LXXVII pensioenen aan deze ambtenaren rechtstreeks uit de schatkist en zonder vergoeding of bijdrage hunnerzijds werden toegekend, en stelde in het algemeen daarvoor het vereischte van veertig dienstjaren bij zestigjarigen leeftijd. Intusschen konden, volgens art. 2 van gemeld besluit, ook zij pensioen verkrijgen, die meer dan tien doch minder dan veertig dienstjaren hadden bij minder dan zestig jarigen ouderdom, en „door ongemakken of ligchaamsgebreken tot de verdere waarneming van hunnen post onbekwaam mogten geraken, 'mits van deze hunne onbekwaamheid naar behooren en-legaal doende blijken." Het pensioen werd, bij veertig of meer dienstjaren, gesteld op 2/s van het laatstgenoten vaste traktement; bij minder dienstjaren op ^«o voor elk dienstjaar, alles tot een maximum van ƒ 4000 (art. 5). Emolumenten of percentsgewijze belooningen van ontvangers en andere comptabele ambtenaren kwamen mede in aanmerking bij de berekening van het traktement, de laatste echter slechts tot 2/„ van haar laatst genoten bedrag, (art. 6). Eene zeer belangrijke bepaling was vervat in art. 12; dit artikel luidde: „Van de bepalingen in het tegenwoordig besluit vervat, worden uitgezonderd zoodanige buitengewone gevallen, waarin Wij, uit hoofde van bijzondere bewezen diensten, of om andere redenen, bereids anders geordonneerd hebben, of al nog mogten oordeelen anders te moeten ordonneren." In het lot der weduwen en weezen van de geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorendè (de ambtenaren met vaste aanstelling bij de Departementen van Algemeen Bestuur (Ministeries) was reeds sedert 1804 voorzien. Reeds in de 18e eeuw was het gewoonte alle ingezetenen voor wie zaken bij de Departementen van Algemeen Bestuur behandeld werden daarvoor expeditie-kosten of leges te laten betalen ten voordeele der ambtenaren. De heffing en verdeeling der leges liepen op de verschillende bureaux zeer uiteen, wel was het echter algemeen gebruikelijk de hoogst in rang zijnde geëmployeerden er het grootste deel van toe te kennen. Aangezien geen behoorlijke controle op een en ander werd uitgeoefend waren misbruiken niet uitgesloten. In het jaar 1800 besloot het Vertegenwoordigend Lichaam van het Bataafsche Volk, dat de expeditiekosten of leges zouden worden vervangen door eene ordonnantie op het zegel, en dat tot die ordonnantie zou zijn gearresteerd, voortgegaan zou worden met het innen der expeditiekosten, maar ten voordeele van den Staat. De zoogenaamde Commissie van Financiën werd in 1802 belast een voorstel te doen tot regeling van deze zaak, zij bracht na ruim twee jaren en wel den i3den September 1804 haar rapport aan het Staats- LXXXI slagen gevestigd was. Eenerzijds drukten de krachtens het besluit van 1814 verleende pensioenen zwaar op de schatkist, te meer, omdat van de bovenvermelde bevoegdheid tot het verleenen van buitengewone pensioenen een ruim gebruik is gemaakt. Anderzijds bleken de grondslagen van het Pensioenfonds der ontvangsten al spoedig onvoldoende, terwijl de gebeurtenissen van 1830 vervroegde pensionneering van eene menigte ambtenaren medebrachten en het fonds tengevolge van een en ander, in stede van, gelijk in de bedoeling lag, de schatkist te ontlasten uit de schatkist noodig had en ontving. De Staatscommissie tot het ontwerpen van bezuinigingsmaatregelen, ingesteld bij K. B. van 23 October 1830, n°. 92, heeft dan ook in de eerste plaats op de pensioenen hare aandacht gevestigd, en gemeend eene wettelijke regeling van dit onderwerp te moeten aanbevelen, waartoe zij in 1834 een wetsontwerp tot regeling van de burgerlijke, militaire en kerkelijke pensioenen den Koning aanbood. Zoowel wegens tegen den inhoud van het ontwerp gerezen bezwaren als omdat eene regeling der zaak bij de wet destijds door velen onnoodig en zelfs minder wenschelijk werd geacht, ontmoette dit ontwerp bij den Raad van State en bij onderscheidene Ministers veel tegenstand en werd er door de Regeering geen gevolg aan gegeven. Eene hervorming van het pensioenwezen bleef inmiddels, met het oog op de financieele omstandigheden des Rijks, een dringend vereischte. Bij K. B. van 22 Mei 1835 n°. 95, werd dan ook eene Staatscommissie tot voorbereiding dier hervorming ingesteld, bestaande uit de Staatsraden Piepers, Mr. Borret en Mr. Metelerkamp als leden, terwijl als secretaris was aangewezen de heer Borgesius Winter, destijds als zoodanig bij den Raad van Administratie van het Pensioenfonds der Ontvangsten werkzaam. Reeds den 7den Augustus 1835 bood deze commissie haar rapport vergezeld van de ontwerpen van twee Koninklijke besluiten en een reglement op het in te stellen Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, den Koning aan. Op enkele punten gewijzigd naar aanleiding van het advies van den Raad van State,hebben deze ontwerpen geleid tot de pensioenregeling van 1836, die vervat is in de Koninklijke besluiten van 21 Januari 1836, nos. 96 en 97 (S. n°. 10) en 15 November 1836 n.os. 72 en 73 (S. n°. 54 en 55). 1836—1846. Voor zoover de regeling van 1836 de burgerlijke pensioenen betreft zijn hare hoofdtrekken de volgende: „Op den Staat blijft de verpligting rusten, om naar billijkheid te zorgen: . LXXXII a. Voor allen die in en door 's Rijks dienst geheel ongeschikt zijn geworden en buiten staat gesteld om den lande langer te dienen; b. Voor de weduwen en weezen wier mannen of vaders in de uitoefening hunner functien zijn gesneuveld of omgekomen, of, ten gevolge van bekomen wonden zijn overleden; c. (niet voor burgerlijke ambtenaren); d. Voor getrouwe dienaren van den Staat, zoo in militaire als in burgerlijke betrekkingen, den ouderdom van 65 jaren hebbende vervuld en 40 jaren gediend hebbende", (art. 1 K. B. 21 Januari 1836 n°. 96 (S. n°. 10). Deze pensioenen komen dus ten laste der schatkist. Alle ambtenaren, behalve zij wier traktement bij de wet is geregeld, zijn gehouden bij te dragen voor hun pensioen. De bijdragen bestaan in eene doorloopende korting van 2 % der traktementen, en in eene afloopende gelijk aan de geheele aanvankelijke bezoldiging en elke volgende verhooging, in te houden in 4 of voor traktementen van ƒ 300 — f 400 in 4 tot en met 7 jaren.1) Traktementen van ƒ 100-/300 zijn vrij van de afloopende, nog lagere ook van de doorloopende korting. Uit deze bijdragen wordt gevormd een Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, bestemd tot uitbetaling van de pensioenen der deelgerechtigde ambtenaren, voor zoover zij na minstens 10 dienstjaren door ziels- of lichaamsgebreken tot verderen dienst volstrekt onbekwaam zijn en geene aanspraak kunnen maken op pensioen uit de schatkist, dat wil zeggen niet vallen onder de rubrieken boven onder litt. a en d vermeld. De ambtenaren, wier bezoldiging bij de wet is geregeld, zijn niet verplicht in dit Pensioenfonds deel te nemen; verkiezen zij dit niet, dan zijn zij vrij van bijdragen en hebben geene aanspraak op pensioen uit het Fonds, doch alléén uit de schatkist, voor zoover daartoe volgens het bovenvermelde termen zijn. (Zie art. 7 3e en 4e zinsnede, K. B. 21 Januari 1836 n°. 96 (S. n°. 10). Het bedrag der pensioenen is op gelijken voet geregeld, hetzij zij uit de schatkist of uit het Pensioenfonds worden betaald, en wed voor elk dienstjaar op 1/80 van het traktement, gemiddeld in de zes en dertig laatste maanden genoten; het pensioen kan echter noch het J/g van dat traktement, noch het maximum van ƒ 4000.— overschrijden. 1) Met betrekking tot de ambtenaren, wier wedden of belooningen meer dan ƒ300 bedragen, doch de som van ƒ400 niet te boven gaan, zal de inhouding van het eerste jaar dier wedde of belooningen, in stede van in vier jaren, plaats hebben op den navolgenden voet, te weten : !/ 300 doch minder dan ƒ 326 in 6 jaren (art 19 v. h. „ 325 , „ 350 „ 7 „ Regl. op het „ 350 „ „ „ „ 375 „ 6 „ Algemeen „ 375 „ „ „ „ 400 „ 5 „ burgerlek 400 in 4 „ Pensioenfonds.) LXXXIII Laatstgemeld maximum was in het ontwerp der drie Staatsraden niet gesteld, doch op aandrang van den Raad van State in de organisatie opgenomen. Evenzeer is ten gevolge van de vertoogen van den Raad van State uitdrukkelijk bepaald, dat de Koning bevoegd blijft om, in bijzondere gevallen, pensioenen of verhooging van pensioen, bij wijze van billijkheid of gunst, tetv laste van den Staat toe te kennen, ook boven de gestelde maxima. De weduwen^ en weezenpensioenen hiervoren litt. b genoemd, bedragen de helft van het pensioen waarop de echtgenoot of vader zou hebben aanspraak gehad; het pensioen der weduwe gaat bij haar overlijden over op de kinderen van den ambtenaar, bij opvolging, tot dat het laatste den 18-jarigen leeftijd heeft volbracht. De deelhebbers in het Pensioenfonds der Ontvangsten werden, in weerwil der vertoogen van den Raad van State, die samensmelting der beide fondsen niet wenschelijk achtte, in het bij deze besluiten opgerichte pensioenfonds opgenomen. Hunne rechten en verplichtingen bleven echter bij uitzondering door het reglement van het Pensioenfonds der Ontvangsten bepaald, met dien verstande, dat de nieuwe bepalingen betreffende het maximum der pensioenen ook op hen van toepassing werden verklaard. Om intusschen te gemoet te komen aan de verkorting van verkregen rechten, die uit dit laatste voortvloeien kon, behield de Koning zich, op aandrang van den Raad van State, uitdrukkelijk voor, aan enkele der ambtenaren van het Pensioenfonds der Ontvangsten eene .toelage uit het Algemeen Burgerlek Pensioenfonds toe te staan, boven het maximum van ƒ 4000. Ten slotte werd aan den Raad van bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds meer zelfstandigheid gelaten dan de Administratie van het Pensioenfonds der Ontvangsten bezeten had. Terwijl deze slechts bevoegd was, omtrent verzoeken om pensioen de Regeering te adviseeren, was het krachtens de nieuwe regeling de Raad van bestuur zelf, die pensioen verleende of weigerde, behoudens, bij weigering, beklag der belanghebbenden aan den Koning, bij wien overigens de benoeming der leden van den Raad berustte. De hoogleeraren aan 's Rijks hoogescholen waren, als alle andere burgerlijke ambtenaren, in de boven omschreven regeling begrepen. Desniettemin is, „dewijl het belang van het hooger onderwijs bijzondere bepalingen omtrent het emeritaat en de pensionneering der hoogleeraren vereischte", te hunnen aanzien eene afzonderlijke regeling gemaakt bij Koninklijk besluit van 7 Mei 1837 (S. n°. 20), met intrekking der vorengemelde bepalingen van het besluit van 1815 betreffende het hooger onderwijs. Het emeritaat op verzoek wegens 60-jarigen leeftijd verviel bij deze LXXXIV nieuwe regeling, enkel bleef in stand het emeritaat op verzoek wegens onbekwaamheid door ongesteldheid, en het ambtshalve emeritaat op 70jarigen leeftijd. Het bedrag van het pensioen werd in deze beide gevallen voor elk dienstjaar op V.. van het laatstgenoten traktement bepaald, doch bij verhoogde traktementen wegens 30-jarig onderwijs, evenals voorheen, slechts naar het oorspronkelijk traktement berekend. De weduT wen- en weezenpensioenen werden voorloopig vastgesteld op de helft van het pensioen dat den hoogleeraar zou zijn toegekend. Uit deze regeling vloeide voor de hoogleeraren eene dubbele pensioensberekening voort. Wat hun toekwam krachtens de besluiten van 1836 kwam ten laste van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, het meerdere krachtens besluit van 1837 ten laste der schatkist. De voorloopige bepalingen betreffende de pensioenen van weduwen en weezen der hoogleeraren zijn bij besluit van 30 Januari 1839, n°. 104, voorloopig bestendigd, in afwachting der oprichting van een afzonderlijk Pensioenfonds voor die weduwen en weezen, welke oprichting reeds bij besluit van 1815 voorgeschreven was. Dit fonds is sedert werkelijk tot stand gekomen, doch heeft nooit eenige betalingen gedaan en is bij art. 61 der wet van 9 Mei 1846 (S. n°. 24) (waarover later) weder opgeheven. Evenmin als het vorige heeft het stelsel van 1836 aan de verwachtingen beantwoord, althans wat de financieele resultaten betrof. De overbrenging op het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds van alle aanspraken der deelhebbers in dat der ontvangsten had ten gevolge, dat eerstgemeld fonds van den aanvang van zijn bestaan met tekorten te worstelen had en evenals het vorige, in stede van tot ontlasting der schatkist te kunnen strekken, subsidiën van het Rijk behoefde om aan zijne verplichtingen te kunnen voldoen. Het volkomen gemis van een wetenschappelijken grondslag deed ook thans de niet op behoorlijke berekeningen steunende verwachtingen falen, terwijl ook de toekenning van buitengewone pensioenen door den Koning, zoowel uit het Pensioenfonds als ten laste des Rijks, tot de financieel min gunstige uitkomsten bijdroeg. De destijds bij een ingewikeld beheer, niet zeer heldere verantwoording van 's Rijks geldmiddelen, in verband met de bemoeiingen van het Amortisatie-Syndicaat, dat sedert zijne oprichting in 1822, tot aan zijne opheffing in 1840, met de bezorging van fondsen voor buitengewone pensioenen belast was, maakt het moeielijk, den juisten pensioenlast in de jaren na 1836 te bepalen; het zal trouwens voldoende zijn hier aan te stippen, dat behalve een zeer aanzienlijk bedrag aan pensioenen ten laste des Rijks, waarvan het grooter deel als „buitengewone" wordt vermeld, het jaarlijksch tekort van het Pensioenfonds, door Rijksubsidie gedekt, in 1814 ruim ƒ 120.000 beliep, terwijl de inkomsten van het fonds uit eigen kapitalen nog geen ƒ 5000.— bedroegen. LXXXV Inmiddels maakte destijds, gelijk uit de verslagen van de Beraadslagingen der Tweede Kamer blijkt „het woord pensioenen zoowel bij de Staten-Generaal als bij de contribuabelen steeds een onaangenamen indruk eri werd de aandrang om wettelijke regeling van dit onderwerp dan ook steeds krachtiger. De bezwaren, die vóór 1840 bij de Regeering tegen zoodanige regeling bestonden, werden later niet meer als overwegend aangemerkt, integendeel de Minister van Financiën, de heer Rochussen, betuigde zich een ijverig voorstander daarvan „opdat het vooroordeel worde weggenomen dat aan dit geheele onderwerp kleeft." Een wetsontwerp op de burgerlijke pensioenen werd in Augustus 1841 aan de StatenGeneraal aangeboden en blijkens de processen-verbaal der afdeelingen met groot genoegen ontvangen. De bedenkingen der afdeelingen tegen den inhoud van het wetsontwerp noopten echter de Regeering, het terug te nemen en in Januari 1842 een gewijzigd (nieuw) ontwerp in te dienen, dat echter, wat de hoofdpunten betreft, met het vorige overeenkwam. De hoofdtrekken van dit ontwerp zijn de volgende: Pensioen wordt ten laste der schatkist verleend aan ambtenaren: i°. bij 65-jarigen leeftijd na.40 dienstjaren; 20. bij ongeschiktheid tot verderen dienst door ziels- of lichaamsgebreken, al of niet in en door den dienst ontstaan, ongeacht het aantal dienstjaren; 30. bij aftreding ten gevolge van hervorming of vereenvoudiging in het bestuur, indien geen wachtgeld is toegelegd of na drie jaren genot van wachtgeld geen herplaatsing gevolgd is; en aan de weduwen en weezen van in den dienst omgekomen of binnen een jaar aan in dienst bekomen wonden overleden ambtenaren. Op alle vaste wedden of belooningeri van burgerlijke ambtenaren (genot van vrije woning, huisvesting en voeding daaronder begrepen) wordt ingehouden: a. eene jaarlijksche korting van 21/, pet.; b. eene korting van 50 pet. van het aanvankelijk bedrag, afloopende in 2 jaren, en van elke latere verhooging, afloopende in 1 jaar. De wedden van ƒ 100 en daar beneden zijn van elke korting, die van ƒ 400.— of minder van de afloopende korting vrijgesteld. Het pensioen der ambtenaren bedraagt voor elk dienstjaar 1/60 der gemiddelde laatste belooning, tot een maximum van 2/3 daarvan of ƒ 4000. Voor hen, die in en door den dienst zijn onbekwaam geworden, wordt het berekend in evenredigheid van een diensttijd van 20, 30 of 40 jaren, naarmate zij minder dan 10, meer dan 10 of meer dan 20 jaren LXXXVI hebben gediend. De pensioenen der nagelaten betrekkingen bedragen 8/4 van hetgeen den ambtenaar had kunnen worden toegelegd, onverschillig' of weduwe en weezen, dan wel enkel een van beiden nagelaten zijn. Het weezenpensioen houdt op bij 23-jarigen ouderdom van het jongste rechthebbende kind. Het pensioen der hoofden van departementen van algemeen bestuur wordt bij uitzondering geregeld naar der bezoldiging voor elk dienstjaar, tot een maximum van ƒ 6000 voor ministers en ƒ,5000 voor directeuren-generaal. Voor de hoogleeraren werd mede eene afwijkende regeling voorgesteld, in hoofdzaak overeenstemmende met die van het Koninklijk besluit van 1815. Bij deze regeling was de opheffing van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds op den voorgrond gesteld, welks baten en lasten (waaronder de ingeschreven pensioenen) volgens het wetsontwerp op den Staat zouden overgaan. Met het stelsel van afzonderlijke fondsen werd dus gebroken. Naar aanleiding van de verslagen der afdeelingen van de Tweede Kamer is dit ontwerp tweemaal herzien; de eenige wijzigingen van belang, door de Regeering daarin gebracht, Waren het herstel van 10-jarigen dienst als vereischte voor pensioen voor burgerlijke ambtenaren die, wegens niet in en door den dienst verkregen gebreken, 's lands dienst beneden den 65-jarigen leeftijd verlaten, en de beperking der bij het wetsontwerp bepaalde kortingen tot na de invoering der wet te verkrijgen nieuwe bezoldigingen of verhoogingen. Een onderzoek der bestaande pensioenen, met het oog op eventueele inkorting van hetgeen „om redenen van billijkheid of gunst" buiten en boven de bepalingen van 1836 was toegekend, was intusschen bij de Regeering aanhangig. De Tweede Kamer der Staten Generaal ontwikkelde bij de beraadslaging, den i8den Juni 1842, hare bezwaren tegen de wetsvoordracht breedvoerig. De verplichting van den Staat tot pensionneering der ambtenaren werd in twijfel getrokken, althans de absolute opvatting dier verplichting overdreven geacht Het ongenoegzame der voorgestelde bijdragen tegenover den pensioenlast en niet minder de overgang der baten en lasten van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds werd met het oog op de financieele omstandigheden des Rijks gelaakt; terwijl een hoofdbezwaar, het ontbreken namelijk van eene gelijktijdige wettelijke regeling der kerkelijke en militaire pensioenen, door de toezegging van daartoe strekkende wetsontwerpen van Regeeringswege bij vele leden niet geheel werd weggenomen. Het denkbeeld werd geopperd om het verkrijgen van recht op pensioen facultatief te stellen, terwijl het onvolmaakte werd betoogd van elk stelsel waarvan het beginsel van pensionneering der weduwen en weezen van alle ambtenaren geen deel zou uitmaken. Eén spreker merkte het voorstel tot wet- lxxxvii telijke regeling van dit onderwerp aan! als eene inbreuk op de prerogatieven der Kroon. De wetsvoordracht werd ten slotte met 31 tegen 12 stemmen verworpen. De tekorten van het Pensioenfonds van 1836 bleven inmiddels stijgen, en eene wijziging der bestaande regeling werd dus steeds meer noodzakelijk. Na de verwerping der wetsvoordracht van 1842 achtte de Regeering ter voorbereiding eener wettelijke regeling opnieuw de hulp eener staatscommissie noodig, die bij Koninklijk besluit van 20 Augustus 1844, n°. 56 benoemd, in Juni 1845 naar rapport aan den Koning uitbracht en een wetsontwerp op de burgerlijke pensioenen daarbij voegde. Uit den arbeid dezer Commissie is de pensioenwet van 1846 rechtstreeks voortgesproten. „Strenge afscheiding tusschen de aanspraken der toekomstige en die der bestaande ambtenaren" — verwezenlijkt door de splitsing van het wetsontwerp in de bekende twee afdeelingen — was het eerste grondbeginsel waarvan de Commissie bij hare voorstellen uitging. Het door haar aangeboden wetsontwerp is, behoudens eenige wijzigingen hoofdzakelijk de redactie betreffende, onveranderd door de Regeering bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt. Alléén zijn daaraan door de Regeering toegevoegd eenige „Bijzondere bepalingen" thans terug te vinden in de derde afdeeling der Pensioenwet. Deze overeenstemming tusschen het wetsontwerp der Staatscommissie en dat van den Minister, maakt het overbodig bij het rapport van de Staatscommissie uitvoerig stil te staan. Alléén mag worden vermeld dat de Staatscommissie, volgens hare uitdrukkelijke verklaring, bij de vaststelling van de hoegrootheid der pensioenen en der bijdragen geene kansberekening hoegenaamd heeft gemaakt. Het ontbrak haar, naar zij verklaart, daartoe aan bouwstoffen. „Wel had zij, op haar verlangen, van den Minister van Financiën opgave van het getal en de som der bezoldigingen van de bestaande ambtenaren en vanxle sedert 1836 verleende pensioenen ontvangen, maar niet de mede verzochte, op de bedoelde opgaven gebaseerde berekening van de vereischte hoegrootheid der bijdragen, waartoe vollediger kennis van bijzonderheden noodig was, dan de Minister verklaarde te bezitten." En zoo is zij tot het besluit gekomen om voorloopig dezelfde hoegrootheid van bijdragen vast te stellen, als bij de bestaande verordeningen was opgelegd, onder uitdrukkelijke verklaring, „dat zij het voorgestelde geheel afhankelijk acht van zoodanig nader onderzoek als tot een rationeelen grondslag in deze kan leiden." Het wetsontwerp werd bij Koninklijke boodschap van 5 December 1845 ingediend. Een overzicht van zijn inhoud kan hier kortheidshalve achterwege blijven; immers het is gelijkluidend met de wet van 1846, behoudens de later aangebrachte wijzigingen waarvan de belangrijkste hierna zullen worden behandeld. De bezwaren, door de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zoo bij lxxxviii de schriftelijke gedachtenwisseling als bij de beraadslagingen tegen dit wetsontwerp aangevoerd, betroffen in de eerste plaats eenige punten van algemeenen aard. Hoewel de Regeering zich blijkens de Memorie van Toelichting op het standpunt plaatste dat het welbegrepen Staatsbelang de pensionneering der ambtenaren medebracht en daarbij alle theoretische beschouwingen omtrent Staatsverplichting- ter zijde liet, werd niettemin in de eerste plaats opgekomen tegen het denkbeeld als zoude een recht op pensioen aan de zijde van den ambtenaar bestaan, welk denkbeeld men, naar aanleiding van sommige uitdrukkingen, in het wetsontwerp meende nedergelegd te vinden. Enkele leden gingen zelfs zóóver van te ontkennen dat ambtenaren, onder de werking der vroegere Koninklijke besluiten aangesteld, krachtens hunne gedane stortingen een verkregen recht op pensioen volgens de bepalingen dier besluiten zouden hebben en achtten het mitsdien in het belang der schatkist wenschelijk, de lasten, die de pensionneering der bestaande ambtenaren, volgens de voorgestelde regeling, op den Staat zou overbrengen, door herziening der bestaande pensioenen te verminderen. Van enkele zijden verhieven zich stemmen tegen het bestendigen der verplichte bijdragen en werd het denkbeeld der facultatieve verzekering van pensioen geopperd; één lid wees met nadruk op het bezwaar, dat den validen ambtenaar, bij eervol ontslag op eigen verzoek vóór den bepaalden leeftijd, alle aanspraak op pensioen ontnomen wordt en hij dus veelal, ten koste zijner zelfstandigheid, gedwongen in dienst blijft. Het zwaartepunt der overwegingen van de Kamer lag echter in de bedenkingen, die zij aanvankelijk tegen de oprichting van een nieuw pensioenfonds had. De Regeering voerde ten gunste daarvan aan, dat de bijdragen der ambtenaren, met de renten daarvan, te zijner tijd behoorden te strekken tot uitbetaling van de pensioenen dier zelfde ambtenaren, ten einde in de toekomst de schatkist van den pensioenlast te ontheffen. Bracht men alle pensioenen ten laste, alle stortingen ten bate der schatkist, dan zouden gelijk de Regeering betoogde, ook nu weder de stortingen der nieuw benoemde ambtenaren tot uitbetaling van de pensioenen hunner voorgangers worden aangewend en dus de lasten van het verleden op het tegenwoordige en de toekomst overgebracht worden; eene handelwijze waardoor men evenals bij de ineensmelting van vroegere en bestaande fondsen gevaar zou loopen, den pensioenlast in het oneindige te bestendigen. Liever wenschte de Regeering, door thans de lasten van het verleden op de schatkist te brengen, voor de toekomst eene bevredigende regeling voor te bereiden. Toen intusschen bij het voorloopig onderzoek de groote meerderheid der leden zich tegen de bestendiging van het stelsel van afzonderlijke pensioenfondsen had verklaard, gaf de Regeering in de Memorie van Antwoord te kennen, dat hoezeer zij dit stelsel op de daarbij nader ontwikkelde gronden wenschelijk bleef achten, zij desnoods LXXXIX bereid was, liever dan de wetsvoordracht in gevaar te brengen, in deze den wensch der meerderheid te volgen. Reeds bij een tweede afdeelingsonderzoek bleek intusschen de meerderheid der leden voor de inzichten der Regeering gewonnen te zijn, zoodat de oprichting van een nieuw pensioenfonds, uitsluitend uit bijdragen der toekomstige ambtenaren bestaande, den grondslag der wet bleef uitmaken. Tot staving van de voorgestelde grootheid der bijdragen (afloopende korting van het geheele bedrag, en doorloopende korting van 2 pet. der bezoldigingen), werd bij de eerste wetsvoordracht niets in het midden gebracht. Op aandrang der Kamer om nadere inlichtingen daaromtrent verklaarde de Regeering, dat zij het geraden had geacht, den maatstaf der kortingen uit de bestaande regeling (van 1836) over te nemen, daar haar tot het opmaken eener volledige kansberekening ten deze de bouwstoffen ontbraken. Immers de enkele kennis der sterftelijsten was daartoe niet voldoende. Eene zeer onvolledige berekening of raming, die bij de veranderde omstandigheden voor het tegenwoordige alle waarde verloren heeft, werd intusschen bij de Memorie van Beantwoording overgelegd; de slotsom daarvan was, dat bij behoud der voorgestelde bijdragen voor het pensioenfonds in de toekomst een jaarlijksch tekort van ƒ 50.000 werd verwacht. Staande de gedachtenwisseling zijn door de Regeering eenige wijzigingen in het wetsontwerp gebracht. Daarvan verdienen hier alléén vermelding de nieuwe redactie van art. 60, waarbij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds uitdrukkelijk werd opgeheven, terwijl het oorspronkelijk ontwerp alléén vermeldde dat de pensioenen ten laste van dat fonds voortaan ten laste der schatkist werden gebracht; de invoeging van art. 61 en de redactie van art. 23, 2e zinsnede, dat aanvankelijk luidde: „van die besluiten wordt in de Staatscourant melding gemaakt." De overige wijzigingen zijn van minder belang of kunnen, als betreffende onderwerpen die later bij afzonderlijke wetten opnieuw zijn geregeld, hier met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Het gewijzigd wetsontwerp is den 8sten April 1846 met 36 tegen 16 stemmen door de Tweede Kamer aangenomen (wet van 9 Mei 1846 (S. n°. 24). 1846—1873. Reeds in 1850 werd tot opheffing van het Pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren een voorstel door de Regeering ingediend, en ongeveer als volgt toegelicht. Krachtens de regeling van 1846 — zoo betoogde de Regeering — komen de pensioensbijdragen der nieuwe ambtenaren niet ten bate der xo schatkist, en de bijdragen der vóór 1846 benoemde ambtenaren, door de wet van 1846 aan de schatkist toegewezen, nemen jaarlijks af door het aftreden dier ambtenaren. De schatkist, die nog lang de meeste pensioenen te haren laste ral behouden, wordt dus door deze regeling zeer benadeeld, het Pensioenfonds daarentegen groeit steeds aan; en daar zijne inkomsten in Nationale Schuld moeten belegd worden, is het eigenlijk eene instelling tot eene soort van amortisatie dier schuld. Tot zoodanige amortisatie nu kan alleen worden overgegaan wanneer er een werkelijk overschot is op de algemeene Staatsinkomsten. Bovendien kan, bij opheffing van het Fonds, op de kosten zijner administratie worden bezuinigd. Te dien einde werd bij de hier bedoelde wetsvoordracht de „Raad van bestuur van het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren" vervangen door een „Raad voor de pensioenen der burgerlijke ambtenaren", wiens werkkring zich tot het uitbrengen van advies op aanvragen om pensioen bepalen zou. Behalve eenige verbeteringen van minder belang, werd bij dit wetsontwerp bovendien voorgesteld de afloopende kortingen af te schaffen en de doorloopende op 5 °/0 der bezoldiging te bepalen. Tot toelichting hiervan werd aangevoerd, dat de afloopende kortingen haar ontstaan dankten aan de begeerte om aan de fondsen ten behoeve waarvan zij werden geheven al dadelijk eenigszins aanzienlijke kapitalen te verschaffen; een beweeggrond, die bij de opheffing van het Pensioenfonds vervallen zou. , Bovendien was de afloopende korting naar de Regeering betoogde veelal een ,te groot bezwaar voor den ambtenaar en maakte zij dus het verminderen der traktementen onmogelijk. Deze beide hoofdtrekken van het wetsontwerp werden, blijkens het Voorloopig Verslag, door de groote meerderheid der leden van de Tweede Kamer nadrukkelijk afgekeurd. Terwijl „een vrij aanmerkelijk aantal leden" er de voorkeur aan gaf, de schatkist te ontlasten door in de toekomst het pensionneeren der ambtenaren af te schaffen — een breedvoerig gemotiveerd denkbeeld, waarin sommige voorstanders van het pensionneeren van bejaarde ambtenaren zelfs eene toenadering „tot het gebied der socialistische hersenschimmen" zagen, doch dat door andere leden o.a. met een beroep op art .611) der Grondwet bestreden werd — zag men vrij algemeen in het stelsel der Regeering, om namelijk alle pensioensbijdragen terstond als jaarlijksche Rijksinkomsten aan te merken, een terugkeer tot het verkeerde stelsel, om de toekomst op te offeren aan de behoeften van het tegenwoordige. Verviel het Pensioenfonds, dan zag men in de bijdragen een income-tax op de ambtenaren, waarvan het voorgestelde bedrag ad 5 % vooral voor de lage, thans van afloopende korting vrijgestelde traktementen, zeer drukkend zou zijn, terwijl men 1) Thans art. 63. XCII verteren van burgerlijke pensioenen, was sedert het onderwerp eener afzonderlijke wettelijke regeling. De wet van 1846 (art. 32) verplichtte in beginsel alle burgerlijke gepensionneerden hunne woonplaats en verblijf te hebben in Nederland of zijne overzeesche bezittingen, en wel op verbeurte van hun pensioen. Intusschen kon hiervan met toestemming des Konings worden afgeweken, in welk geval de belanghebbende ter zake van zijn pensioen domicilie binnen het Rijk moest kiezen en het pensioen met V» verminderd werd. Bij Koninklijke boodschap van 20 September 1859 werd een wetsontwerp ingediend, waarbij dit onderwerp voor burgerlijke en andere pensioenen opnieuw werd geregeld. Voor zooveel de burgerlijke pensioenen betreft, liet de aanvankelijk voorgestelde wijziging der bestaande bepalingen enkel de vermindering met 1/3 varen, doch het vereischte der Koninklijke toestemming bestaan. Blijkens het Voorloopig Verslag kwam de Tweede Kamer hiertegen met nadruk op. De groote meerderheid der leden betoogde dat de gepensionneerde, die (naar de toenmalige opvatting) zijn pensioen door geldelijke opofferingen heeft gekocht, geheel vrij behoort te zijn in het gebruik daarvan, terwijl de Koninklijke toestemming, zoo zij altijd gegeven werd, eene bloote formaliteit zou zijn en in het omgekeerde géval tot onbillijkheden aanleiding zou kunnen geven. Naar aanleiding dezer bedenkingen is het wetsontwerp in dien zin gewijzigd, dat enkel de keuze van domicilie binnen het Rijk werd behouden als vereischte voor de vrijheid, om het pensioen buiten 's lands te verteren. Het gewijzigde ontwerp werd met algemeene stemmen aangenomen, zonder beraadslaging voor zoover het de burgerlijke pensioenen betrof (wet van 7 Juni 1860 (S. n°. 21). De nieuwe regeling van dit punt gaf echter al spoedig aanleiding tot verschil tusschen de Regeering en de Algemeene Rekenkamer aangaande de verevening van sommige pensioenen; welk verschil, daar de Rekenkamer hare interpretatie handhaafde en de quaestieuze betalingen afwees, de tusschenkomst van den wetgever tot verevening daarvan noodzakelijk maakte, (wet van 21 Juni 1862 (S. n°. 75). Om verdere moeilijkheden te voorkomen, diende de Regeering in October 1863 een wetsontwerp in, waarbij de evengenoemde wet van 7 Juni 1860 en het daarbij gewijzigde art. 32 der wet van 1846 werden ingetrokken en derhalve alle bepalingen omtrent de woonplaats van burgerlijke gepensionneerden vervielen, terwijl tevens de redactie van art. 28 werd verbeterd en in haar tegenwoordigen vorm gebracht. Het ontwerp werd zonder bezwaar door de Staten-Generaal tot wet verheven (24 December 1863 (S. n°. 166). Belangrijke wijzigingen van het pensioenwezen werden eindelijk door de Regeering voorgesteld bij wetsontwerp, ingediend bij Koninklijke boodschap van 13 Februari 1872. XCIII In hoofdzaak bevatte dit wetsontwerp de navolgende voorstellen: Afschaffing van het vereischte van 40 jarigen diensttijd bij de op 65jarigen leeftijd te verleenen pensioenen (art. 3). Toevoeging aan art. 4 van de tegenwoordige vier laatste zinsneden. Vaststelling der tegenwoordige redactie van de artt. 5 en 6 (behalve de laatste zinsnede van art. 5, die bij amendement in de wet is gebracht). Opname als diensttijd voor de berekening van het pensioen van den tijd, doorgebracht als onderwijzer bij eene openbare inrichting van onderwijs, (art. 6d). Afschaffing der doorloopende korting, (artt. 14 en 15). Vaststelling der tegenwoordige redactie van art. 30, waarbij de kortingen op pensioenen wegens gelijktijdig genot van andere inkomsten of belooningen uit de geldmiddelen van den Staat, van 's Rijks koloniën en bezittingen in andere werelddeelen of uit fondsen onder het beheer des Rijks geplaatst, zijn geregeld. (Volgens de wet van 1846 was dit gelijktijdig genot van 's Konings vergunning afhankelijk en werden de deswege toe te passen kortingen binnen zeker maximum en minimum door den Koning bepaald). Invoeging van het tegenwoordig art. 32 in plaats van het bij de wet van 1863 ingetrokkene. Invoering van het beginsel, dat de pensioenen, geregeld naar wegens haar gering bedrag van korting vrijgestelde bezoldigingen, ten laste der schatkist komen, (artt 15 en 33). Invoeging der beide laatste zinsneden van het tegenwoordig art. 42. Tot staving van het hoofdpunt dezer voordracht — de afschaffing namelijk der doorloopende korting — werd in de Memorie vart Toelichting het navolgende aangevoerd: „Reeds destijds bestond bij vele ambtenaren de overtuiging, dat hunne pensioensbijdragen te hoog waren gesteld in verhouding tot de uitzigtert op pensioen, en wenschten zij, blijkens tal van ingediende adressen, het te veel gestorte in het Pensioenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren te zien aangewend tot oprigting van een algemeen pensioenfonds voor de weduwen dier ambtenaren." Uit een ingesteld onderzoek was der Regeering het ondoenlijke van zulk een maatregel gebleken; immers zou, blijkens gemaakte berekeningen, een weduwenfonds als het bedoelde te hooge bijdragen, 't zij uit de schatkist of van de ambtenaren zelf, behoeven, dan dat aan de oprichting daarvan op de verlangde wijze kon worden gedacht. Echter had eene andere, reeds in 1868 gemaakte berekening (die bij de Memorie werd overgelegd) tot de slotsom geleid, dat de bijdragen volgens de wet van 1846 voor de ambtenaarspensioenen zooals die wet ze vaststelde inderdaad te hoog waren en dat in het bijzonder de doorloopende korting van 2 °/0 reeds van laatstgenoemd jaar af had kunnen XCIV zijn gemist zonder vrees, dat het Pensioenfonds te eeniger tijd in het naleven zijner verplichtingen te kort zou schieten. Op wiskundige gronden kon, volgens, de Regeering, deze berekening niet geschieden, daar tot dat einde sommige der factoren ontbraken. Deze factoren zijn door de Staatscommissie van 1881, naar zij zelf meende, met voldoende juistheid vastgesteld. Bij wijze van raming was dus de berekening opgemaakt en kon naar aanleiding daarvan het vervallen der doorloopende korting met volle gerustheid worden voorgesteld. Het voorstel tot intrekking van het vereischte van 40-jarigen diensttijd voor pensionneering berustte blijkens de toelichting op de vele gevallen, waarin ambtenaren op rijperen leeftijd werden aangesteld en dus lang na hun 65ste jaar nog niet tot pensioen gerechtigd zouden zijn, dan wegens ziels- of lichaamsgebreken, die dikwijls moeielijk op de bij de wet vereischte wijze konden worden gestaafd. In de afdeelingen der Tweede Kamer werd, naar aanleiding van het hier behandelde wetsontwerp, opnieuw het wenschelijke zoo van het pensionnèeren der ambtenaren over het algemeen als van het bestaan' van een afzonderlijk pensioenfonds in 't breede besproken. Enkele leden waren besliste tegenstanders van alle pensionneering, die niet op reeds verkregen rechten zou steunen; de opheffing van het Pensioenfonds werd mede door onderscheidenen bepleit, hoezeer de meerderheid ongezind bleek om de proefneming, met de oprichting van dat fonds op de bestaande grondslagen, in 1846 genomen en die eigenlijk eerst in 1886 kon ■ eindigen, tusschentijds te doen ophouden door opheffing van het fonds. Tegen ingrijping in die proef door vermindering der bijdragen bestond minder bezwaar, hoewel de juistheid der door de Regeering overgelegde berekeningen vrij algemeen in twijfel werd getrokken en sommigen, zoo de bijdragen vermindering toelieten, die liever in afschaffing of verlaging der afloopende korting wilden doen bestaan. Met afschaffing van het vereischte van 40-jarigen dienst kon men zich vrij algemeen vereenigen. Uit de discussiën, over de wet in de tweede Kamer gevoerd, zal het na het voorgaande voldoende zijn enkele bijzondere punten aan te stippen. Het wetsontwerp bevatte, aan het slot van het tegenwoordig art. 7 de woorden: „en aan hen, die om een der redenen in het eerste lid van art. 7 vermeld, daarvan worden ontzet" Een amendement tot weglating dezer woorden is door de Kamer met 44 tegen 10 stemmen aangenomen. Een ander amendement, strekkende om onder de slotbepalingen op te nemen een voorschrift tot regeling der wachtgelden bij de wet, vóór 1 Januari 1875, werd verworpen met 37 stemmen tegen 21. De aanneming der wet had plaats in de Tweede Kamer met 49 tegen 14, in de Eerste Kamer met algemeene stemmen (wet van 21 Mei 1873 (S. n°. 64). xcv 1873—1890. Hoewel de wet van 1846, dank zij de in den loop der jaren daarin gebrachte wijzigingen belangrijk was verbeterd, kon zij op den duur den ambtenaren niet bevredigen, te minder daar in het lot van weduwen en weezen niet was voorzien. De vele petitionnementen van de zijde der ambtenaren werkten niets uit, zoodat in Augustus 1876 besloten werd tot oprichting van een Pensioenverbond. Dit Pensioenverbond kwam werkelijk tot stand en werd bij Koninklijk besluit van 23 September 1876 als rechtspersoon erkend. Het stelde zich blijkens de artt. 1 en 2 van zijn statuten ten doel: te bevorderen, dat aan weduwen en weezen van Burgerlijke Ambtenaren pensioen zoude worden verzekerd door vervorming van het Burgerlijk Pensioenfonds, welk doel het zou trachten te bereiken door: i°. het houden van vergaderingen; 20. het uitgeven en verspreiden van verslagen en geschriften op de pensionneering betrekking hebbende; 3°. het inwinnen van rapporten van deskundigen omtrent den wetenschappelijken grondslag waarop in het algemeen pensioenfondsen behooren te berusten en door het gebruik maken van alle wettige en geoorloofde middelen, die tot verwezenlijking van het beoogde doel zouden kunnen leiden. Het voortdurend aandringen der zooeven genoemde vereeniging bij de Regeering om de bepalingen betreffende de pensionneering te herzien, overtuigde ten slotte den toenmaligen Minister van Financiën, dat het inderdaad wenschelijk zou zijn, dat evenals aan de weduwen en weezen der officieren van de Land- en Zeemacht en der ambtenaren van het Algemeen bestuur en van den Waterstaat, ook aan de weduwen en weezen van alle andere burgerlijke staatsambtenaren, pensioen werd verzekerd. Zijne Excellentie bracht daarom onder art. 4bis op het Vlle Hoofdstuk B der Staatsbegrooting voor het jaar 1878 een post van ƒ 3000, voor „kosten van onderzoek nopens de grondslagen, waarop aan weduwen en weezen van alle burgerlijke rijksambtenaren pensioen zou kunnen worden verleend en nopens de grondslagen van het bestaande Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen bestuur behoorende."1) Nadat die post door de Staten-Generaal zonder eenige bedenking was goedgekeurd, werd bij Koninklijk besluit van 30 Januari 1878, n°. 3, eene Staatscommissie tot het bovenomschreven doel ingesteld. Zij kwam 1) Het Reglement op het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen bestuur behoorende is, zooals vroeger is vermeld, gearresteerd bij Souverein besluit van 18 Januari 1814 no. 6 en sedert onophoudelijk gewijzigd en aangevuld. XCVI echter, blijkens het door haar onder dagteekening van 24 Juli 1879 aan den Koning uitgebrachte rapport, tot het navolgende besluit: „zonder gelijktijdige herziening van de bestaande bepaling omtrent het eigen pensioen der ambtenaren achten wij het oprichten van een weduwen-pensioenfonds niet doenlijk." Zij motiveerde die conclusie als volgt: „De last, die de tegenwoordige pensioenwet op de ambtenaren legt, kan gelijk gesteld worden met eene doorloopende korting van gemiddeld 7 °L op alle tractementen; het weduwenfonds zou, zooals door ons werd berekend, die last voor de nieuw aan te stellen ambtenaren verhoogen met ten minste 5 Va °/o. en het is duidelijk dat eene doorloopende korting van minstens I21/., °/0, dat is een achste deel van de bezoldiging, alleen ten behoeve van latere pensioenen al te drukkend voor den ambtenaar zou worden. Het noodzakelijk gevolg hiervan moet zijn eene verhooging der tractementen met dit bedrag, zoodat ten slotte het Rijk toch de korting zou betalen. Voor de reeds bestaande ambtenaren is de toestand nog ongunstiger. Als zij allen deelnemen en een gemiddeld procent betaald werd, zou voor het weduwepensioen alleen, in verband met de nog volgende verhoogingen, reeds eene korting moeten gevraagd worden van ongeveer ditzelfde bedrag of van i274 °/o van het tractement." (bladz. 54 van het rapport.) Gemelde slotsom werd, nadat het rapport door den druk was openbaar gemaakt, vrij algemeen als juist erkend. Van daar, dat op voorstel van den toenmaligen Minister van Financiën bij 's Konings besluit van 26 Januari 1881, n°. 18, eene nieuwe Staatscommissie werd ingesteld met de opdracht, om „den toestand van het bestaande pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren te onderzoeken, van dat onderzoek aan Ons verslag uit te brengen, en bij dat verslag tevens voorstellen aan Ons te doen omtrent eene nadere wettelijke regeling van het pensioenwezen in het algemeen, voor zooveel de burgerlijke ambtenaren en hunne weduwen en weezen betreft." Blijkens het door den toenmaligen Minister van Financiën Mr. Vissering, d.d. 24 Januari 1881 Generaal-Secretariaat n°. 81, aan den Koning gedaan voorstel tot benoeming van eene Staatscommissie, wenschte de Minister dat die commissie hare bijzondere aandacht aan de volgende vraagpunten zou wijden: „i°. Vordert de zedelijke verpligting van den Staat jegens zijne dienaren, of wel het belang van den Staatsdienst zeiven, dat de Staat aan zijne burgerlijke ambtenaren pensioen toelegge op grond zoowel van langdurige diensttijd als om andere redenen? 2°. Zoo ja, welke redenen moeten dan geacht worden den ambtenaar aanspraak op pensioen te geven, en aan welke voorwaarden zal de Staat de erkenning van die aanspraak kunnen verbinden? XCVII 3°. Moet het beginsel in stand gehouden worden, dat van de ambtenaren, door korting of inhouding op hunne tractementen, bijdragen tot bekostiging van hun eventueel pensioen gevorderd worden, en moet dit beginsel zonder onderscheid naar dezelfde regelen op allen worden toegepast, onverschillig öf en in welke mate zij later aanspraak op pensioen kunnen doen gelden. 4°. Is ook welligt eene regeling bestaanbaar en aanbevelenswaard, die den ambtenaar, onder de noodige waarborgen tegen misbruik, de vrijheid laat om zoowel het bedrag van zijn pensioen als het tijdstip waarop het zal ingaan te bepalen en daarnaar, in verband met zijnen leeftijd bij de aanvaarding van het ambt, het bedrag zijner bijdrage te berekenen, zoodat het pensioenfonds gebragt worde onder de regelen eener op deugdelijke grondslagen van kansrekening gevestigde onderlinge verzekering van lijfrenten? 5°. Is het raadzaam, een afzonderlijk fonds, gelijk het thans bestaande Pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren, behoudens de noodige verbeteringen in stand te houden, dan wel is het verkieslijk terug te keeren tot het stelsel volgens hetwelk de ambtenaar zijn pensioen regtstreeks uit de schatkist ontvangt en zijne bijdrage regtstreeks aan de schatkist betaalt? 6°. Zoo deze vraag in laatstgemelden zin beslist wordt, welke bestemming zal dan aan de kapitalen van het tegenwoordig Pensioenfonds worden gegeven? In de tweede plaats zal het verband tusschen de pensioenen der ambtenaren zeiven en die hunner weduwen en weezen moeten tér sprake komen. Hier zullen vooral de volgende vragen in aanmerking komen: i°. Is de Staat zedelijk verpligt of om redenen van Staatsbelang gehouden, om ook aan de weduwen en weezen van overleden ambtenaren in het algemeen of onder bepaalde omstandigheden een pensioen toe te kennen, of mag en moet hij aan de ambtenaren zeiven de verzorging hunner na te laten betrekkingen overlaten? 2°. Bij de beantwoording dezer vraag in eerstgemelden zin: is de Staat bevoegd om, zooals van vele zijden begeerd wordt, aan de kapitalen van het thans bestaande pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren geheel of gedeeltelijk de bestemming te geven om te strekken tot uitkeering van pensioen aan weduwen en weezen van overleden ambtenaren. 3°. Zoo die bevoegdheid niet ontkend wordt, op welke wijze zou dan aan zulken maatregel uitvoering gegeven kunnen worden, zóó dat de praktische bezwaren, die zich daartegen zullen voordoen, overwonnen kunnen worden ? 4°. Is het mogelijk en aanbevelenswaard, aan het thans bestaande weduwenfonds vdor de geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorende zonder schending van verkregen regtèn eene uitbreiding te geven die aan 7*. XCVIII alle burgerlijke ambtenaren deelgeregtigdheid in dat fonds verzekert? 5». Eindelijk zal, in aansluiting aan den arbeid der ten jare 1878 door Uwe Majesteit benoemde Staatscommissie, moeten worden nagegaan, welke ingeval een algemeen weduwen- en weezenpensioenfonds voor l burgerlijke ambtenaren werd opgerigt, de verhouding tot dat fonds zoude moeten wezen van hen die reeds, door verpligte of vrijwillige bijdragen, deelgeregtigd zijn in het weduwenfonds voor de geëmployeerden behoorende tot het algemeen bestuur, of in eenig ander fonds, met hulp van Rijkswege door burgerlijke ambtenaren uit eigen bijdragen ten behoeve hunner weduwen en weezen bijeengebragt?" Onder dagteekening van 24 Juni 1882 bracht de Staatscommissie haar verslag aan den Koning uit, dat nog in het zelfde jaar door den druk ter algemeene kennis werd gebracht. De Staatscommissie stelde daarbij in hoofdzaak voor, om: i». de met Staatshulp bestaande drie fondsen voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren (namelijk: het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorende, het Weduwenpensioenfonds van het korps ingenieurs van den waterstaat en het Weduwenpensioenfonds voor de opzichters van den watersta&t) voor verdere deelneming te sluiten, in dier voege, dat de tegenwoordige deelhebbers, tegen betaling van de door hen volgens de bestaande reglementen te storten bijdragen, ook voor hunne nog te verwachten traktements- of rangsverhoogingen, gerechtigd blijven tot weduwenpensioen overeenkomstig de bestaande reglementen; dat de aan die fondsen thans verleende Staatshulp, met name die uit de zoogenaamde kanselarij-leges, vervalt en dat, na afloop van al de, met inachtneming daarvan thans op die fondsen drukkende verplichtingen, over hunne eventueele saldo's later door de wet zal worden beschikt; 2°. het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren op te heffen en daarentegen een algemeen weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren op te richten; de kapitalen en baten tot eerstgenoemd fonds behoorende aan laatstgemeld fonds toe te kennen en dit te belasten met de pensioenen bij den overgang uit eerstgemeld fonds betaald wordende; de pensioenen der burgerlijke ambtenaren zelve, welke na den overgang krachtens de bestaande of eene nieuwe wet worden toegekend, te brengen ten laste van den Staat, maar voor die pensioenen voortaan geene bijdragen meer te vorderen; in het nieuwe weduwenfonds te doen deelen alle burgerlijke ambtenaren geen deelgerechtigden zijnde in één der drie thans bestaande, sub. i° genoemde, weduwenfondsen, en wel: de toekomstige ambtenaren tegen eene jaarlijksche bijdrage van 5 °/„ van hunne bezoldiging of later pensioen, en de bestaande ambtearen: a. wat hunne bezoldiging aangaat door hen genoten bij het in werking treden der nieuwe regeling, waarvoor aan het Pensioenfpmds werd bijge- XCIX dragen, enkel tegen aanzuivering der bijdragen die zij nog aan dat fonds te betalen hadden, of indien zij die bijdragen geheel hadden aangezuiverd, zonder eenige verdere bijdrage, en b. wat hunne latere trak te men ts verhoogingen en de vroeger genoten wedde betreft, waarvoor niet aan het Pensioenfonds werd bijgedragen, mede tegen eene jaarlijksche bijdrage van 5 °/„ daarover; 30. het weduwenpensioen te bepalen op 1/i van de laatst genoten bezoldiging, tot een maximum van ƒ 600, doch met 1/B verhooging daarvan voor ieder kind béneden den leeftijd van 18 jaren, zonder dat echter het weduwenpensioen met inbegrip van het maximum der verhoogingen, ƒ 1200 zal kunnen overschrijden. Van de zijde der belanghebbenden werden die voorstellen niet ongunstig ontvangen.Wel achtten velen het maximum van het weduwenpensioen, in verband met de verplichte doorloopende evenredige bijdrage van 5 °/o van het genoten tractement, wel wat laag, maar men berustte daarin, ter wille van het groote doel, dat de nagelaten betrekkingen niet geheel onverzorgd zouden achterblijven. Men deed dit blijkbaar omdat de, op statistische en wiskundige gronden steunende, berekeningen der Staatscommissie de overtuiging hadden gevestigd, dat verhooging van dat maximum zonder evenredige verhooging der voorgestelde bijdrage niet mogelijk was, en omdat eene daartoe voldoende verhooging der bijdrage voor de meeste ambtenaren te bezwarend zou worden. Van Regeeringswege werd in den beginne geaarzeld een voorstel van wet tot nadere regeling van dit onderwerp in te dienen, niet slechts omdat, zooals onder anderen uit het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over Hoofdstuk VII B der Staatsbegrooting voor 1883 blijkt, de gevoelens in die Kamer over de zaak zeer verdeeld waren en een deel der leden zelfs uitdrukkelijk verklaarde vooralsnog niet te kunnen medewerken om van landswege aan de weduwen en weezen van alle burgerlijke ambtenaren pensioen te bezorgen, maar ook en vooral omdat met het oog op den toestand van de Staatsfinanciën, het niet raadzaam voorkwam het uitzicht om eenmaal grootendeels van den pensioenlast ontheven te zijn voor den Staat prijs te geven en dezen een nog gedurende een reeks van jaren klimmenden pensioenlast op te leggen. Toen echter in 1888 de financieele toestand van den Staat aanmerkelijk was verbeterd, meende de toenmalige Minister van Financiën, Jhr. Godin de Beaufort, een voorstel tot eindelijke afdoening van dit onderwerp, dat in zijn oog ook een eisch der billijkheid was, niet langer te mogen uitstellen. Dien ten gevolge werden toen bij Koninklijke boodschap van 9 December 1888 (Bijlagen 1888/1889, 70) aan de Tweede Kamer der Staten Generaal drie ontwerpen van wet ter overweging aangeboden en wel: c i°. tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren; 2°. tot regeling van de pensioenen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren; 3°. tot nadere regeling van de heffing en bestemming der kanselarijleges. Voor de pensioenwetgeving voor de gemeenteambtenaren zijn alleen de beide eerstgenoemde ontwerpen van belang, wij zullen ons dus tot eene nadere bespreking van die beide bepalen. Deze ontwerpen, die tijdens de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal belangrijke wijzigingen ondergingen kwamen oorspronkelijk in hoofdzaak met de voorstellen der Staatscommissie overeen. De strekking wordt in de Memorie van toelichting ongeveer als volgt omschreven: De beide ontwerpen van wet, geven in hoofdzaak de voorstellen der Staatscommissie terug, behoudens enkele wijzigingen welke later zullen worden besproken. De drie hiervoren aangehaalde hoofdpunten van de voorstellen der Staatscommissie geven aanleiding tot de volgende opmerkingen: i°. De sluiting der bestaande weduwenfondsen geschiedt met eerbiediging in den ruimsten zin van verkregen rechten. De sluiting is noodig, omdat de toekomstige ambtenaren van de daarin thans deelende categorieën, uit den aard der zaak in het nieuwe algemeen weduwenfonds moeten worden opgenomen. De aan die fondsen tot dusver verleende steun uit de opbrengst der zoogenaamde kanselarij-leges vervalt. De Commissie heeft aangetoond, dat zij dien steun niet meer behoeven, mits in hunne grondslagen voortaan geene verandering meer worde gebracht, zooals trouwens voor de hand ligt. Daardoor wordt het mogelijk, ook het vraagstuk omtrent de leges eindelijk in bevredigenden zin op te lossen. 2°. Dat sedert en krachtens de wet van 1846 door de ambtenaren voor hun pensioen meer is bijgedragen dan tot bestrijding daarvan noodig is, zooals reeds vroeger werd vermoed, is door de, op statistische en wiskundige gronden steunende, berekeningen in bijlage E van het Verslag der Staatscommissie voorkomende, boven allen twijfel verheven, en dat de wet van 1846 juist het tegendeel bedoelde valt met het oog op hare considerans: „dat in het verleenen van burgerlijke pensioenen bij de wet behoort te worden voorzien, zonder het bezwaar daarvan uitsluitend aan de schatkist op te leggen," niet tegen te spreken. Te herstellen is die fout niet. Teruggave van het te veel betaalde, waarop trouwens naar de wet geenerlei recht bestaat, zou eene feitelijke onmogelijkheid wezen. Door het te veel betaalde aan zich te trekken zou de Staat aan de begane fout eene daad toevoegen, die uit een juridisch oogpunt wel, maar toch uit een zedelijk oogpunt niet wel te verdedigen zou zijn. Ook naar het oordeel der Regeering bestaat er geen ander en beter middel om 01 de begane feil zooveel mogelijk goed te maken, dan dat, door de Staatscommissie, in overeenstemming met den vrij algemeenen wensch der ambtenaren, voorgesteld, om de kapitalen aan het burgerlijk pensioenfonds toebehoorende, voor zoover die voor dat doel noodig zijn, als eerste grondslag voor het op te richten weduwenfonds te doen strekken. Alléén door aldus te handelen ontstaat de mogelijkheid, om aan de weduwen en weezen, zoowel van de bestaande als van de toekomstige ambtenaren, tegen eene dragelijke bijdrage hunnerzijds, het voorgestelde pensioen te verzekeren. De bevoegdheid van den Staat om op die wijze over de kapitalen van het pensioenfonds te beschikken is door de Staatscommissie, op pagina 18 en 191) van haar gedrukt Verslag, naar het voorkomt op voldoende gronden aangetoond. l) T. a. p. leest men: „Dat het Rijk gerechtigd is over de kapitalen van het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren te beschikken, is naar het oordeel der Commissie aan geen twijfel onderhevig. De kapitalen toch zijn 's Rijks eigendom. Krachtens wettelijke bepalingen door de ambtenaren betaald, zijn de wegens bijdragen voor pensioen gestorte sommen evenzeer overgegaan in vollen eigendom van het Rijk, als de sommen die wegens verschuldigde belasting in handen van 's Rijks ontvangers worden overgedragen. Eene civiel regtelijke aanspraak op de uit hunne stortingen gevormde kapitalen bestaat voor de ambtenaren niet, al legt de wet het Rijk de verpligting op, de renten dier kapitalen tot pensionering der ambtenaren aan te wenden. De geest der wet van 1846, en bepaaldelijk de bewoordingen van de artt. 1 en 33 dier wet, laten dienaangaande geen twijfel over. Eveneens blijkt uit de wet ten duidelijkste, dat het pensioenfonds niet kan worden aangemerkt als eene stichting, die zelve, krachtens haar verpersoonlijkt doel, eigenaar zou zijn van de ten name van het fonds op de Grootboeken der Nationale schuld ingeschreven kapitalen. Reeds hieruit volgt het eigendomsregt des Rijks; immers daar het fonds geene stichting is en de ambtenaren geenerlei zakelijk regt op zijne kapitalen bezitten, is in juridischen zin geen andere eigenaar van die kapitalen meer denkbaar dan het Rijk. Deze opvatting strookt geheel met de begrippen der Staatscommissie omtrent de verhouding tusschen pensioenen en pensioensbijdragen in het algemeen. Met den meesten nadruk meent zij te moeten vooropstellen, dat tusschen beide zaken geen regtstreeksch verband bestaat De tegenwoordige ambtenaren ontleenen hunne aanspraak op pensioen enkel aan de wet, niet aan door hen gestorte bijdragen. Het tamelijk algemeen verspreide en in zekere mate op de min gelukkige redactie van art. 14 der tegenwoordige pensioenwet berustende begrip, als zoude dieaanspraak door den ambtenaar als 't ware zijn gekocht en met zijne bijdragen betaald, moet de Commissie met allen ernst bestrijden, daar bij eene consequente toepassing van dat begrip niet alleen tot een regt der ambtenaren op de baten van het pensioenfonds zou kunnen worden geconcludeerd, in strijd met den vollen eigendom des Rijks, maar ook elke rationele hervorming van het pensioenwezen onmogelijk zou worden. Het pensioen volgens de wet is den ambtenaar verschuldigd, onverschillig of de wet al of niet bijdragen van hem vergt; omgekeerd is, zoo dit laatste geschiedt, de ambtenaar storting dier bijdragen schuldig, onverschillig of de kans op pensionering voor hem groot of klein is en of hij al of niet het genot dier kans cn 3°. Het maximum van het voorgestelde weduwenpensioen wordt door velen, vooral voor de hoogere categorieën van ambtenaren wel wat laag geacht. Maar nu het, zooals door de Staatscommissie in bijlage C van haar verslag is aangetoond, met de door haar voorgestelde middelen niet hooger kan worden opgevoerd, moet men zich daartoe, dat is tot het bereikbare, beperken. De voorgestelde regeling van het bedrag der weduwen- en weezenpensioenen komt der Regeering trouwens niet onbillijk voor. Op enkele punten wijkt het wetsontwerp van de voorstellen der Staatscommissie af. Volgens deze laatste zouden al de bezittingen van het burgerlijk pensioenfonds worden overgedragen aan het op te richten weduwen- en weezenfonds, hetwelk daarentegen zou worden belast niet alleen met de voldoening der ingevolge de wet toe te kennen weduwen- en weezenpensioenen, maar ook met de uitbetaling van de, bij het in werking treden der wet ten laste van het pensioenfonds, reeds verleende pensioenen. Het Regeeringsvoorstel gaat uit van het beginsel dat uit de bezittingen van het pensioenfonds, aan het nieuw op te richten weduwen- en weezenfonds niet meer zal worden uitgekeerd dan noodig is om een kapitaal te vormen, waarvan de intresten, met de bijdragen der ambtenaren, voldoende zal zijn om de ingevolge de nieuwe regeling te verleenen weduwenen weezenpensioenen te voldoen. Wat daarboven in het pensioenfonds aanwezig is, wordt aan den Staat uitgekeerd, die daartegenover de uitbetaling der bereids ten laste van het fonds verleende pensioenen voor zijne rekening neemt. De Regeering lichtte deze wijziging ongeveer als volgt toe: De billijkheid der door de Regeering voorgestelde regeling behoeft, naar het voorkomt, geen breedvoerig betoog. Indien de Staat, overeenkomstig de thans ingediende voorstellen, al de zoo tegenwoordige als toekomstige verplichtingen, welke op het burgerlijk pensioenfonds rusten, overneemt, dan staat daartegenover ontegenzeggelijk zijn recht om verlangt. Van daar, dat in eene verhooging of vermindering der bijdragen, mits op de eenmaal vastgestelde pensioenkans der bestaande ambtenaren, geen inbreuk wordt gemaakt, ook voor hen geene onbillijkheid gelegen is. Zulk eene verhooging of verlaging kan worden beschouwd als eene uitbreiding of inkrimping van eene geheel zelfstandige, bijzondere belasting op de bezoldigingen der ambtenaren en de ambtenaren die b.v. tot in 1873 aan de doorloopende korting van 2% op hunne bezoldigingen zijn onderworpen geweest, kunnen zich niet beklagen zoo de later aangestelden, hoewel met minder bijdragen belast, gelijke pensioenkans genieten. Van daar ook, dat de tegenwoordige ambtenaren, mits hunne kans op pensioen, volgens de gedurende hun diensttijd bestaande wet, onverminderd blijve, geenerlei aanspraak kunnen doen gelden op de kapitalen die uit hunne bijdragen zijn gevormd, en zich over niets te beklagen hebben zoo aan die kapitalen eene veranderde bestemming wordt gegeven." om over de bezittingen van dat fonds te beschikken tot een zoodanig bedrag als met de tegenwoordige waarde dier gezamenlijke verplichtingen overeenkomt. Van dat recht wordt intusschen door den Staat slechts een zeer bescheiden gebruik gemaakt, gelijk uit het volgende zal blijken. Door de Regeering zijn in den loop van het jaar 1888 aan de voormalige leden der Staatscommissie, de heeren Hartsen, Van Geer en Van Pesch, aan wie in der tijd het wiskundig deel van den arbeid dier commissie meer in het bijzonder was opgedragen, eenige nadere inlichtingen gevraagd nopens den invloed dien de sedert 1881 ingetreden vermindering van den rentevoet en het uitstellen der destijds ontworpen wetten, op de door de commissie gemaakte berekeningen uitoefenen. Ter voldoening aan dat verzoek is door genoemde heeren een nader verslag overgelegd, hetwelk als bijlage A bij de Memorie van Toelichting gevoegd is, en waaruit het volgende is op te maken. Op 1 Januari 1881 zou in het weduwen- en weezenfonds, by aanneming van een rentestandaard van 3*/2 pet., aanwezig moeten zijn geweest, voor de bestaande ambtenaren ƒ 13.266.128 voor de nieuw aan te stellen ambtenaren ƒ 8.401.190 te zamen.. ƒ 21.667.318 De waarde der kapitalen die zich destijds in het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren bevonden, mede berekend tegen een rente van 3V2 pet., bedroeg ƒ 21.975.268, zoodat er in dat fonds op dien dag te veel zou zijn geweest ƒ 307.950. Verder is het financieel voordeel van het uitstellen der destijds ontworpen regeling, volgens evenbedoeld nader verslag, over elk jaar te stellen op het navolgende: 1. de kapitaalswaarde der weduwen- en weezenpensioenen, welke sedert 1881 niet zijn verleend, in het nader verslag geraamd op ƒ 770.000 2. het voordeel dat het bestaand pensioenfonds de afloopende kortingen gedurende één jaar ontvangen heeft, hetwelk is geschat op , 700.000 jaarlijks voordeel ƒ 1 470 000 Hiertegenover staan de volgende nadeelen, die van het uitstellen der voordrachten gedurende één jaar het gevolg zijn, te weten: 1. De kapitaalswaarde der kortingen over de eerste traktementen die in één jaar verleend zijn, en waarover de voorgestelde doorloopende korting van 5 pet. niet meer zal kunnen geheven worden, geraamd op ƒ 227 000 crv 2. De kapitaalswaarde der kortingen over verleende verhoogingen van traktement, geschat op *, ƒ 375 5°° — ƒ 602 500 blijft jaarlijks voordeel ƒ 867500 Over het negenjarig tijdvak 1 Januari 1881 — 1 Januari 1890 is het financieel voordeel van het uitstellen der onderwerpelijke regeling mitsdien te stellen op: 9 X / 867 500 ƒ 7 807 500 hetgeen gevoegd bij het bedrag, dat op 1 Januari 1881 te veel aanwezig was ad ƒ 3°7 95° wijst op een batig saldo van ruim.... ƒ 8.000.000 welke som op 1 Januari 1890 in het burgerlijk pensioenfonds aanwezig zal zijn boven het bedrag hetwelk in het op te richten weduwen- en weezenfonds aanwezig moet zijn, om uit de rente daarvan ad 3% pet. jaars, gevoegd bij de voorgestelde korting van 5 pet. op alle traktementen en pensioenen, aan alle op laatstgenoemd fonds te leggen verplichtingen te voldoen. Dat die som van ƒ 8 000 000 verre wordt overtroffen door de waarde van alle zoo reeds bestaande als toekomstige verplichtingen die op 1 Januari 1890 op het pensioenfonds zullen rusten, behoeft, met het oog op de in het rapport der Staatscommissie gemaakte berekeningen, voorzeker geen betoog. Uit het reeds aangehaalde, nadere verslag der heeren Hartsen c. s., volgt zelfs dat die som bijna in haar geheel, immers op een bedrag van ongeveer ƒ 700 000 na, kan geacht worden enkel de contante waarde per 1 Januari 1890 te vertegenwoordigen der op dat tijdstip reeds verleende pensioenen, zoodat de Staat, als tegemoetkoming in de toekomstige verplichtingen die hij van het fonds overneemt, dat is in de verplichting om de pensioenen te betalen van alle deelgerechtigde ambtenaren die op 1 Januari 1890 nog in functie zijn, niet meer dan de evengenoemde som van omstreeks ƒ 700 000, voor eens, zal ontvangen. Uit de berekeningen der Staatscommissie en van het nader verslag der heeren Hartsen c. s. is verder met voldoende zekerheid af te leiden, dat de waarde der aan het pensioenfonds toebehoorende en aan het weduwenen weezenfonds toe te kennen kapitalen, ook na aftrek der uitkeering van ƒ 8 000 000 aan den Staat, groot genoeg is om uit de rente daarvan, gevoegd bij de voorgestelde korting van 5 pet. op traktementen en pensioenen, de volgens de wet te verleenen weduwen- en weezenpensioenen te kunnen betalen. Uit hetgeen den Minister van Financiën nader is medegedeeld nopens de wijze waarop de in het verslag der Staatscommissie cv voorkomende berekeningen zijn opgemaakt, is hem, zoo schrijft hij, overtuigend gebleken dat, bij het maken dier berekeningen de uiterste voorzichtigheid is betracht, en dat de commissie, waar zij niet over al de voor eene nauwkeurige becijfering benoodigde gegevens kon beschik' ken, steeds op eene voldoende reserve gerekend heeft. Genoemd Departementshoofd heeft verder gemeend om de volgende reden aan eene dadelijke afrekening tusschen den Staat en het nieuw op te richten weduwenfonds, boven jaarlijks terugkeerende uitkeeringen en eventueele latere verrekeningen de voorkeur te moeten geven. Is het toch wenschelijk dat men reeds dadelijk de gevolgen, welke uit de aanneming der wetsontwerpen voor de Staatsfinanciën zullen voortvloeien, in hun geheel kunne overzien, ter voorkoming van latere teleurstelling schijnt het niet minder raadzaam, dat van den aanvang af zekerheid besta ten aanzien van het bedrag dat uit de kapitalen van het burgerlijk pensioenfonds, ten behoeve van de oprichting van het weduwenfonds, en wel uitsluitend tot dat einde, aan dit fonds zal worden toegekend. Ook al verlaat men zich volkomen op de juistheid van de berekeningen der Staatscommissie, toch is de mogelijkheid niet uitgesloten dat later op te maken wetenschappelijke balansen ten gevolge van bijzondere omstandigheden — men denke bijv. aan eene verdere vermindering van den rentevoet of aan eene aanzienlijke uitbreiding van het ambtenaarspersoncel — zullen aantoonen dat het weduwen- en weezenfonds in stede van, zooals volgens de berekeningen der heeren Hartsen c. s. thans mogelijk is, een saldo aan den Staat te kunnen uitkeeren, integendeel om aan al zijne verplichtingen te kunnen voldoen, aan versterking zijner inkomsten behoefte heeft. Bleef nu dat fonds, overeenkomstig de voorstellen der Staatscommissie, belast met de uitkeering der ambtenaarspensioenen vóór i Januari 1890 ten laste van het Pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren verleend, dan schijnt het gevaar niet denkbeeldig dat in zoodanig geval van de zijde der belanghebbenden een niet gering te schatten aandrang zal ontstaan om de noodig gebleken versterking der positie van het fonds te verkrijgen, niet door verhooging van de bijdragen der ambtenaren, doch door de betaling der ten laste van het fonds gebleven ambtenaarspensioenen geheel of ten deele van het fonds over te brengen op den Staat. Het schijnt raadzaam dat men van te voren wete, dat wanneer het op te richten fonds aan meerdere inkomsten behoefte mocht hebben, die zullen moeten gevonden worden uit verhoogde bijdragen der ambtenaren. Indien dit niet vast stond zou de door de Staatscommissie voorgestelde bijdrage der ambtenaren van vijf percent in het ontwerp niet zijn overgenomen, doch reeds dadelijk aan eene hoogere bijdrage de voorkeur zijn gegeven. Door alle pensioenen der ambtenaren ten laste van den Staat te bren- CVI gen, en door het nieuw op te richten fonds uitsluitend te belasten met de weduwen- en weezenpensioenen, komt men bovendien reeds dadelijk in den meest zuiveren toestand, en worden telkens terugkeerende verrekeningen, met de complicaties die daaruit kunnen voortvloeien, vermeden. De juistheid der door de deskundigen gemaakte berekeningen vooropstellende en aannemende dat later op te maken wetenschappelijke balansen daarin geene belangrijke wijziging zullen brengen, ligt het overigens voor de hand, dat het voor het weduwen- en weezenfonds op hetzelfde neerkomt, of het belast blijft met de jaarlijksche uitkeering aan den Staat der bedoelde ambtenaars-pensioenen en daartegenover uit het pensioenfonds de tegenwoordige waarde dier pensioenen bekomt, dan wel of deze laatste waarde dier ambtenaarspensioenen, overeenkomstig het Regeeringsvoorstel reeds dadelijk aan den Staat wordt uitgekeerd. De overige afwijkingen zijn van meer ondergeschikten aard en kunnen dus stilzwijgend worden voorbijgegaan. De ingediende wetsontwerpen gaven de Tweede Kamer o.a. tot de navolgende opmerkingen aanleiding: De vraag werd gedaan: waarom verleent de Staat pensioen aan zijne ambtenaren? Een lid leidde de verplichting daartoe af uit de artikelen 60 en 63 der Grondwet, maar hiertegen werd aangevoerd, dat de Grondwet van pensioenen alleen gewaagt om regeling bij de wet voor te schrijven en misbruiken van vroegeren tijd te voorkomen; het beginsel der Grondwet is niet aan de ambtenaren een recht toe te kennen, maar alleen regeling van de pensioenen bij Koninklijk besluit uit te sluiten. Enkele leden achtten den Staat zedelijk verplicht bejaarde en in en door den dienst invalide geworden ambtenaren te pensionneeren, maar ook dit standpunt vond tegenspraak bij andere leden, die meenden, dat het toekennen van pensioen veeleer berust op redenen van Staatsbelang: de ambtenaren moeten niet te zeer met zorgen voor hunne toekomst vervuld zijn en de Regeering behoort de vrije hand te hebben in het ontslaan van onbruikbaar geworden ambtenaren, zonder belemmerd te worden door de bedenking, dat deze daardoor broodeloos zullen worden. Verschillende leden meenden overigens dat in de bestaande omstandigheden de gestelde vraag gevoegelijk in het midden gelaten kon worden. Voorts werd de vraag besproken, of het wenschelijk is dat de Staat zijne zorg ook uitstrekke tot de weduwen en weezen van overleden ambtenaren. Er werd betoogd, dat tusschen die weduwen en weezen en den Staat geen band bestaat, die aanleiding geeft tot eenige Staatsbemoeiing. Wel heeft die bemoeiing, gelijk in bijlage A van het rapport der Staatscommissie van 1881 wordt uiteengezet, tusschen 1814 — 1846 plaats gehad, maar in 1846 is zij afgeschaft, behalve voor weduwen en weezen van ambtenaren, die ten gevolge van in en door de uitoefening hunner functiën bekomen'wonden of gebreken zijn overleden. Waarom zou men CVIi nu weder van dit laatste putit terugkomen? Daartoe bestond naar de rrteening dezer leden te minder noodzakelijkheid, nu er allengs zooveel solide inrichtingen zijn tot stand gekomen, waar zij, die, zooals plichtmatig is, voor hunne weduwen en weezen willen zorgen, in allerlei vormen hun leven kunnen verzekeren. De ambtenaren kunnen in dit opzicht even goed voor zich zeiven zorgen, als personen, die niet tot de ambtenaarswereld behooren. Deze leden waren dan ook van gevoelen, dat het wel niemand in de gedachte gekomen zou zijn, de Staatsbemoeiing tot de weduwen en weezen der ambtenaren uit te strekken, indien de omstandigheid, dat er in het burgerlijk pensioenfonds ettelijke millioenen te veel zijn, daartoe geene aanleiding had gegeven. Maar dit is geen afdoende reden; immers de Staat kan over dit overschot beschikken, en voor dc toekomst de voor eigen pensioen te betalen bijdragen verminderen. Vele leden achtten het echter wel wenschelijk dat de Staat aan de weduwen en weezen der ambtenaren pensioen verzekere, vooral nu de overtollige kapitalen van het fonds gelegenheid geven om de lasten, die daardoor op den Staat gelegd worden, te verlichten. Recht op zoodanige pensioenen bestaat zeker niet, maar het is toch bevorderlijk voor het verkrijgen van goede ambtenaren en goed werk, dat deze niet geplaagd worden door de gedachte, dat hunne echtgenooten en kinderen bij hun overlijden in behoeftige omstandigheden of in volslagen armoede achterblijven. De Staat handelde huns inziens ook niet billijk, wanneer hij het achterblijvende gezin van een verdienstelijk ambtenaar aan zoodanig lot blootstelde. Het gaat inderdaad te ver te zeggen, dat de Staat alleen met den ambtenaar zeiven te doen heeft; deze kan niet zoo absoluut van zijn gezin gescheiden worden. En indien men de zorg voor weduwen en weezen aan de ambtenaren zeiven overlaat, loopt men gevaar, dat die zorg, vooral waar zij geringe traktementen gemeten, veronachtzaamd wordt. Verder vergete men niet, dat het sluiten van eene levensverzekering, tot een voldoend bedrag, bij particuliere maatschappijen, niet alleen voor vele ambtenaren te duur, maar ook voor anderen, die vermogend of ongehuwd zijn, onnoodig is. Dwingt de Staat allen tot zoodanige verzekering bij eene onder zijn beheer staande instelling, dan kunnen de premiën, ook dan wanneer die instelling geenerlei subsidie geniet, veel lager zijn. Zoodanige dwang scheen intusschen aan sommige leden bedenkelijk. Daaraan ligt het denkbeeld ten grondslag, dat de ambtenaren als het ware eene groote familie vormen met gemeenschappelijke belangen. Zulk eene onderlinge band bestaat echter onder de ambtenaren niet, of althans niet meer. Maar dan is er in de volkomen gelijkstelling van gehuwden en ongehuwden eene gröote onbillijkheid. Waar beide categorieën gedwongen worden evenveel bij te dragen voor weduwen- en weezenpensioenen, wordt met hunne uiteenloopende belangen al zeer weinig rekening gehouden. Waarom zal een ongehuwd ambtenaar evenveel moeten bijdragen CVTII als zijn gehuwde collega, terwijl eerstgenoemde bij voorbeeld eene behoeftige zuster te verzorgen kan hébben, die geewerlei aanspraak op pensioen zal kunnen doen gelden? De belanghebbenden zullen door het betrekkelijk laag bedrag der door de Regeering voorgestelde weduwen- en weezenpensioenen niet eens voldoende gebaat worden; menige weduwe zou veel meer nut hebben van eene uitkeering in eens, ten einde die tot het beginnen eener zaak of de opvoeding der kinderen te besteden. Daarenboven heeft de Regeering den leeftijd, waarop een huwelijk aan de weduwe en kinderen nog aanspraak op pensioen geeft, van 59 tot 64 jaren uitgebreid. Die wijziging zal leiden tot huwelijken tusschen bejaarde ambtenaren en jonge vrouwen, met het enkele doel haar pensioen-te verschaffen, en derhalve schromelijke misbruiken teweegbrengen. Ter wille van dergelijke abnormale huwelijken zullen de overige en dus ook de ongehuwde ambtenaren hooger bijdragen moeten betalen. Men meende dat de billijkheid tegenover de ongehuwde ambtenaren vorderde, hetzij dat zij eene lagere bijdrage betaalden, hetzij dat zij schadeloos gesteld werden door een hooger pensioen, bijv. ten bedrage van ^45 der jaarwedde voor elk dienstjaar. Andere leden betoogden echter dat deze bezwaren niet van overdrijving zyn vrij te pleiten. Dat het niet in alle gevallen onbillijk was van gehuwden en ongehuwden dezelfde bijdrage te vorderen blijkt uit het op blz. 15 van het rapport der Staatscommissie van 1878 vermelde, opmerkelijke feit, dat bijv. een dertigjarig ongehuwd persoon bij eene levensverzekeringmaatschappij voor een weduwenpensioen meer moet betalen dan een gehuwde van denzelfden leeftijd, wiens echtgenoot eveneens dertig jaren telt, een feit waarvan de verklaring ligt in de omstandigheid dat oudere personen dikwijls eene vrouw van geringeren leeftijd huwen. Als men de ongehuwden niet evenveel liet betalen als de gehuwden, zou de berekening der Staatscommissie van 1881 (zie blz. 61 van haar rapport), dat voor het verzekeren van weduwen- en weezenpensioen aan de toekomstige ambtenaren eene doorloopende bijdrage van ongeveer 7.64 pet. van de jaarwedden noodig is, — welk bedrag intusschen volgens het oordeel van den heer Van Pesch,1) in verband met de herberekening, voorkomende in Bijlage A. der Memorie van Toelichting, tot 8 pet. moet worden verhoogd — geheel in duigen vallen en de zaak moeilijk uitvoerbaar zijn. Erkende men dat het Staatsbelang bemoeiing met de pensioenen der weduwen en weezen vordert, dan moest men zich, gelijk is uiteengezet in het rapport der Staatscommissie van 1881, blz. 14 en 27, houden aan het beginsel der solidariteit van het korps ambtenaren. En dat van de zijde der ongehuwde ambtenaren geenerlei protest is vernomen tegen de voorgestelde 1) Zie zijn opstel: Iets over de aanstaande pensioenregeling. 1890. CIX regeling, scheen eene reden te meer om tusschen hen en de gehuwden geen onderscheid te maken. In alle afdeelingen had over de hoofdbeginselen der beide wetsontwerpen eene uitvoerige gedachtenwisseling plaats. Die hoofdbeginselen komen hierop neer: i°. Alle Staatsambtenaren worden ontheven van de verplichting om voor eigen pensioen bij te dragen. 2°. Aan de tegenwoordige en toekomstige Staatsambtenaren wordt een weduwen- en weezenpensioen verzekerd tegen eene bijdrage, die voor de laatste categorie 5 pet. hunner wedden bedraagt, terwijl voor deze verzekering een belangrijk gedeelte van de kapitalen van het burgerlijk pensioenfonds beschikbaar gesteld wordt. 3°. Om deze pensioensregeling tot stand te brengen, geeft de Staat het uit de tegenwoordige wetgeving voortvloeiend voordeel prijs om gaandeweg voor het grootste deel ontheven te worden van den last der burgerlijke pensioenen en worden hem daarentegen ten behoeve der pensioenen nieuwe en belangrijke lasten opgelegd. Omtrent deze beginselen en de wijze, waarop zij door de regeering zijn uitgewerkt, werden de volgende beschouwingen in het midden gebracht. I. Bijdragen der ambtenaren voor eigen pensioen. Vele leden zagen in de omstandigheid, dat de ambtenaren sedert 1846 te veel betaald hebben aan het burgerlijk pensioenfonds, geene voldoende reden om hunne pensioenen voortaan ten laste van den Staat te brengen. Men deelde het gevoelen der Staatscommissie van 1881, dat het vragen van bijdragen tot pensioen zou zijn nemen met de eene, wat gegeven is met de andere hand, geenszins. Het eischen van de bijdragen, noodig om, buiten bezwaar van de schatkist,pensioen te kunnen verleenen, is niets dan een dwang tot verzekering, door den Staat in zijn belang aan de ambtenaren opgelegd. Verandering van den bestaanden toestand in dien zin, dat de verplichting om door eigen bijdragen pensioen te verkrijgen werd afgeschaft, zou een voordeel voor de ambtenaren zijn, hetwelk feitelijk met eene traktementsverhooging gelijkstaat, vooral wanneer de Staat van de hem toebehoorende gelden van het pensioenfonds gebruik maakt om de ambtenaren nog voor een deel te ontlasten van de bijdragen, die anders noodig zouden zijn om hunne weduwen en weezen pensioen te verschaffen. Op blz. 22 van het rapport der Staatscommissie van 1881 wordt dan ook met zoovele woorden gezegd, dat hare voorstellen strekken om het lot der ambtenaren te verbeteren, terwijl daarbij tevens wordt vermeld, hoe diezelfde strekking zich in de laatste jaren vóór 1882 had geopen- baard door aanzienlijke verhooging hunner traktementen.1) Men ontkende dat er thans voldoende redenen zouden bestaan voor eene algemeene verbetering van de financieele positie der burgerlijke ambtenaren. Het rapport van 1882 draagt in dit opzicht den stempel van den tijd, waarin het werd gesteld. Sedert dien tijd zijn echter de prijzen der meeste levensbehoeften zeer gedaald, terwijl de traktementen der ambtenaren over het algemeen voldoende zijn, al genieten niet allen naar verhouding tot hun rang een ruim inkomen. Er waren leden, die op grond van deze redenen den last der pensioenen geheel voor rekening der ambtenaren wilden laten. Zijn de thans voor de eigen pensioenen der ambtenaren gevorderde bijdragen te hoog, dan kon men volstaan met vermindering van het bedrag daarvan voor de nieuw aan te stellen ambtenaren. Eene tegenovergestelde meening werd door andere leden verdedigd. Zij konden zich ten aanzien van dit punt met het voorstel der Regeering wel vereenigen. Naar hunne meening moest de regeling voor de eigen pensioenen der ambtenaren en voor die hunner weduwen en weezen als een geheel beschouwd worden. Waar nu het belang van den Staat dermate op den voorgrond treedt als hier het geval is; waar de Staat op grond van dat belang de ambtenaren tot het betalen van pensioensbijdragen verplicht, onverscbillg of dit in hunne bijzondere omstandigheden voor hen dienstig is of niet, scheen genoeg gevergd te worden, indien de ambtenaren de voor weduwen- en weezenpensioenen vereischte bijdragen zelf geheel te storten hadden, maar dan ook de last der eigen pensioenen geheel op de schouders van den Staat gelegd werd. Zonder zoo ver te gaan, kwamen nog andere leden toch op tegen het denkbeeld om de pensioenen geheel ten laste van de ambtenaren te brengen. Zij zagen hierin eene besliste reactie tegen de wet van 1846, die wel strekte tot vermindering van den pensioenlast van den Staat, maar blijkens de considerans zeker niet bedoelde dien last geheel op de schouders der ambtenaren te leggen. De daling der prijzen geldt zeker niet alle levensbehoeften, en niemand kan zeggen, of zij niet spoedig weer door aanzienlijke stijging gevolgd zal worden. Bovendien zou de Staat al een zeer slecht voorbeeld geven aan particuliere werkgevers, indien hij, enkel lettende op zijn belang, wel den dwang tot verzekering oplegde, maar niets in den last bijdroeg. Vele leden waren intusschen van oordeel, dat de last der eigen pensioenen gedeeltelijk door de ambtenaren, gedeeltelijk door den Staat gedragen moeten worden. Behoorden eenerzijds het belang dat de Staat bij eene 1) Dat die verhoogingen ook verband hielden met de verplichte stortingen voor het pensioenfonds, erkent de heer P. J. Raaymakers, onderdirecteur bij de Rijkstelegraaf te Amsterdam, op blz. 16 van het door hem over deze wetsontwerpen geschreven opstel: „Regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren enz. 1889." CXI goede pensioensregeling heeft en de dwang tot verzekering, dien hij den ambtenaren oplegt, te leiden tot eene bijdrage in den pensioenlast uit de schatkist, anderzijds hadden dan toch de ambtenaren het' meeste belang bij de zaak, terwijl het feit, dat de kosten van het levensonderhoud door de daling der prijzen geringer zijn geworden, ook mag wegen, al heeft men daarnevens op de verhoogde behoeften des levens te letten. Als gepaste bijdrage voor eigen pensioen van de zijde der ambtenaren werd het cijfer van 2 °/0 's jaars genoemd, hetgeen overeenkomt met het bedrag, dat thans van de onderwijzers van het openbaar lager onderwijs wordt gevorderd. Alleen voor geringe traktementen zou de Staat meer of alles voor zijne rekening kunnen nemen, gelijk sedert 1873 voor de traktementen beneden ƒ 400 reeds geschiedt. Tegen dit laatste werd echter de opmerking gemaakt, dat schifting tusschen grootere en kleinere traktementen te willekeuriger is, waar rekening dient gehouden te worden met de uiteenloopende eischen der verschillende maatschappelijke kringen, waartoe de ambtenaren behooren. Het behoud van bijdragen der ambtenaren tot eigen pensioen kwam ook daarom aan vele leden noodig voor, omdat, als zij worden afgeschaft, de bevoorrechting der Staatsambtenaren zoo aanzienlijk wordt, dat op den duur moeilijk weerstand geboden zal kunnen worden aan den aandrang van andere ambtenaren en zelfs van bijzondere personen om ook van Staatswege pensioen, of althans een subsidie tot dat einde, te verkrijgen. Het was naar de meening dezer leden te verwachten, dat ook de militaire ambtenaren, wier pensioenen, naar men meende betrekkelijk laag zijn gesteld, omdat zij door de schatkist zonder eenige bijdrage hunnerzijds worden voldaan, spoedig op verbetering hunner vooruitzichten zouden aandringen, als de burgerlijke ambtenaren niets meer zouden hebben bij te dragen. Andere leden merkten hieromtrent op, dat de billijkheid van die gelijkstelling van de militaire pensioenen met de burgerlijke dan toch niet was te ontkennen. Intusschen wordt ook door andere niet door den Staat benoemde en uit de Staatskas bezoldigde ambtenaren reeds op hetzelfde voorrecht aangedrongen. Inwilliging van al die verlangens zou echter aan de financiën van den Staat een ondragelijken last opleggen. Ook van de zijde der werklieden zou volgens de meening van enkele leden aandrang tot pensioensverleening met hulp van den Staat uitgelokt worden, en het zou zeer moeilijk zijn hen te doen beseffen, dat daartoe geen grond bestaat, als de Staat zijne ambtenaren pensioen toekent, zonder dat deze daarvoor iets bijdragen. CXII II. Verzekering van pensioenen aan de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. Ten aanzien van de tegenwoordige ambtenaren werd van verschillende zijden opgemerkt, dat zij, afgezien van hun eigen pensioen, op de kapitalen van het burgerlijk pensioenfonds geenerlei recht kunnen doen gelden. Ofschoon uit art. i en 331) der pensioenwet duidelijk volgt, dat die kapitalen het eigendom zijn van den Staat, wenschte men dit tegenover de dwaalbegrippen, die daaromtrent door sommige belanghebbenden worden gekoesterd, uitdrukkelijk geconstateerd te zien. 1) Deze artikelen luiden: Art. li Ten laste van den Staat wordt pensioen verleend aan de burgerlijke ambtenaren, die na de invoering dezer wet worden aangesteld, en bij uitzondering aan hunne weduwen en weezen, een en ander in de gevallen, onder de voorwaarden en naar de regelen bij deze afdeeling bepaald. Art. 33. De bijdragen voor pensioen ingevolge deze wet verschuldigd door de ambtenaren bedoeld bij art. 1, maken een afzonderlijk fonds uit, onder de benaming van Pensioenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren. De pensioenen van die ambtenaren en van hunne weduwen en weezen komen ten laste van dat fonds, gelijk mede de kosten van zijn beheer. Bij uitzondering op het bepaalde in het lste en 2de lid van dit artikel, worden de bijdragen, verschuldigd door de hoofden der departementen van algemeen bestuur, onder de middelen tot dekking van Staatsuitgaven verantwoord en hunne pensioenen, behoudens de bepaling van het volgende lid, op de begrooting der Staatsuitgaven gebragt. Wanneer de pensioenen, bij het tweede lid van dit artikel bedoeld, ook strekken tot vergelding van diensten bewezen, hetzij als hoofd van een departement van algemeen bestuur of in andere dan burgerlijke betrekkingen begeven op den voet van art. 2, dan wordt het pensioen gesplitst, en daarvan alleen dat gedeelte ten laste van het fonds gebragt, hetwelk de gezegde burgerlijke diensten, met uitzondering van die als hoofd van een departement van algemeen bestuur, betreft. Het overige gedeelte komt ten laste van het hoofdstuk der Staatsbegrooting, waaruit de bezoldiging van den gepensionneerde het laatst is gekweten. Zoodanige splitsing geschiedt mede wanneer het pensioen berekend wordt: a. over eene middelsom van belooning die, in de gevallen bedoeld bij letter b van art 3 en bij art 4, nog niet geheel ten behoeve van het fonds is bijgedragen j b. over eene dergelijke middelsom, waarvan ingevolge het tweede lid van art. 15, slechts eene gedeeltelijke bijdrage verschuldigd was. Het fonds wordt in die gevallen alleen belast met dat gedeelte van het pensioen, hetwelk berekend wordt over de som, die is bijgedragen. Pensioenen geregeld naar eene bezoldiging van f400 of minder worden geheel ten laste van de Staatsbegrooting gebragt Van het pensioenbedrag, toegekend voor de diensten, vermeld in het derde lid van art. 12, wordt zooveel ten laste van de Staatsbegrooting gebragt, als het meer bedraagt dan een zestigste voor ieder jaar dienst van de wedde of belooning, waarover het berekend is. cxni Intusschen al kan hier van recht geen sprake zijn, vrij algemeen werd erkend, dat de tegenwoordige ambtenaren, die te veel tot het pensioenfonds hebben bijgedragen, op gronden van billijkheid aanspraak kunnen doen gelden om de overtollige kapitalen van dat fonds in hun belang te zien aangewend. Slechts enkele leden betwistten de geldigheid dezer aanspraak; zij wezen daarbij op de omstandigheid dat vele van de tegenwoordige ambtenaren hunne stortingen eerst kort geleden hebben gedaan. Hiertegen werd' echter opgemerkt, dat al die ambtenaren onderworpen zijn aan eene afloopende korting, welke volgens het rapport der Staatscommissie van 1881 (bladz. 20) met eene doorloopende van 6.53 °/o gelijkstaat, terwijl die, welke vóór 1873 zijn aangesteld, daarenboven nog een jaarlijksche korting van 2 °/o hebben betaald. Op welken tijd die afloopende korting voldaan is, doet niets ter zake; hem die later stortte, zal in den regel ook eerst later pensioen voor zich of voor zijne weduwe en weezen toegekend worden. Bij de meeste leden bestond echter bezwaar tegen het voorstel der Regeering om de nieuw aan te stellen ambtenaren te gemoet te komen in hetgeen gevorderd wordt ten einde aan hunne weduwen en weezen pensioen te verzekeren. Zij hebben tot de vorming der kapitalen van het burgerlijk pensioenfonds niets bijgedragen en kunnen dus op de bijdrage van ƒ 8401 190, welke de Regeering blijkens bijlage A der Memorie van Toelichting daaruit te hunnen behoeve beschikbaar wil stellen, ook op gronden van billijkheid, geenerlei aanspraak doen gelden. Ofschoon andere leden deden opmerken, dat ook het verzekeren van pensioen aan de weduwen en weezen der ambtenaren als een Staatsbelang moest worden aangemerkt, hetwelk bevordering door toekenning dier bijdrage rechtvaardigde, en dat van de ambtenaren zeer groote opofferingen gevorderd zouden moeten' worden, indien men hen niet langs dezen weg te hulp kwam, bleven eerstbedoelde leden, ook in verband met de nader te bespreken financieele lasten, die de onveranderde aanneming der wetsontwerpen voor den Staat zou medebrengen, van oordeel, dat aan de nieuw aan te stellen ambtenaren noch rechtstreeks noch middellijk een Staatssubsidie behoort te worden toegekend om het verkrijgen van weduwen- en weezenpensioen te vergemakkelijken. Zij wezen er ook op, dat alleen wanneer deze ambtenaren verplicht werden zeiven het noodige bijeen te brengen, de aandrang van. allerlei niet door den Staat benoemde en niet uit de Staatskas betaalde ambtenaren op den duur gekeerd zou kunnen worden. Voorts werd opgemerkt, dat bij de vrijgevigheid der Regeering tegenover de nieuw aan te stellen ambtenaren scherp afstak de houding, die zij in hare voorstellen ingenomen heeft tegenover andere personen, die op gronden van billijkheid wel degelijk aanspraak kunnen maken op de beschikbare kapitalen van het burgerlijk pensioenfonds. Weinig tegen- 8* CXIV spraak ontmoette het gevoelen dat het billijk is daaruit alsnog pensioen toe te kennen: i°. aan de weduwen en weezen der na i Juli 1846 aangestelde ambtenuren, die nog in leven, maar reeds gepensionneerd zyn; 20. aan de nog levende weduwen en weezen der na 1 Juli 1846 aangestelde ambtenaren, die reeds overleden zijn. Zelfs zouden sommige leden ook nog pensioen willen verleenen aan de weduwen en weezen van ambtenaren, tusschen 1836 en 1846 aangesteld, die gepensionneerd of reeds overleden zijn. Terwijl de beide eerste categorieën het pensioenfonds hebben helpen vormen, heeft ook de derde categorie hooge bijdragen moeten betalen. Wanneer het pensioenfonds van 1836 toenemende tekorten opleverde, zoo werd dit toch geenszins veroorzaakt door te geringe bijdragen van de ambtenaren. De billijkheid pleit dus evenzeer voor deze categorie als voor de beide overige, te meer daar — men stelde er prijs op dit nog eens uitdrukkelijk te doen uitkomen — van eenig recht der na 1 Juli 1846 aangestelde ambtenaren op de baten van het pensioenfonds geen sprake kan zijn. Ten aanzien van de gepensionneerde ambtenaren werd evenwel door enkele leden opgemerkt, dat zij billijkerwijze alsnog over de jaren, waarin zij pensioen genoten, dezelfde bijdragen zouden moeten storten, als waaraan de na de invoering der wet gepensionneerde ambtenaren, volgens art. 17 van het ontwerp betreffende de weduwen- en weezenpensioenen, onderworpen worden. Men zqu de betaling dier stortingen voor hen zooveel mogelijk moeten faciliteeren en die, behoudens aanzuivering bij overlijden, over eenige jaren kunnen verdeelen. Verder werd nog opgemerkt, dat deze gunstige bepalingen alleen toepasselijk behooren te zijn op weduwen en weezen van ambtenaren, wier aanspraak op eigen pensioen tijdens hun overlijden niet — bijv. door het verlaten van den dienst — waren verbeurd. Tot de opneming dezer drie, of althans van de beide eerste, catagorieën onder degenen, die weduwe- en weezenpensioen genieten, zijn volgens het opstel van den hoogleeraar Van Pesch,1) blz. 10 e.v., de in dit fonds aanwezige gelden voldoende, welke dan echter niet ten bate zullen komen van de weduwen- en weezenpensioenen der toekomstige ambtenaren, die derhalve het volle bedrag zouden moeten storten dat daarvoor noodig is, namelijk eene doorloopende korting van 8 pet. der jaarwedden, of van 2 pet. der wedden, indien nevens de doorloopende de thans bestaande afloopende korting gehandhaafd bleef. Intusschen betwijfelden sommige leden of de toekenning van pensioenen aan deze weduwen en weezen, hoe wenschelijk zij ook zijn mocht, bepaaldelijk ten aanzien van weduwen en weezen van reeds overleden ambtenaren, practisch wej uitvoerbaar ware. Zij zouden daaromtrent gaarne inlichting van den Minister ontvangen. 1) Iets over de aanstaande pensioenregeling. 1890. oxv III. Financieele gevolgen van de voorgestelde regeling voor den Staat a. Algemeene beschouwingen. Vele leden spraken de meening uit, dat zoo groote financieele opofferingen, als de wetsontwerpen voor de Staatskas medebrengen, niet behoo ren te worden opgelegd. Het gevoelen werd ontwikkeld, dat men ten deze in geen geval verder kon gaan dan tot opoffering der voordeden, die uit de geleidelijke vermindering van den pensioenlast bij bestendiging der bestaande wetgeving voor den Staat zouden voortvloeien. De hierdoor aan de ambtenaren te bewijzen vrijgevigheid, die omstreeks het jaar 1910 een bedrag van ongeveer ƒ 650 000 's jaars zou bedragen, gaat reeds zeer ver en vindt hare rechtvaardiging slechts in den wensch om tot afdoening dezer aangelegenheid te komen. Tot dat einde werd in overweging gegeven het burgerlijk pensioenfonds in stand te houden doch tevens te bestemmen tot voorziening in de pensionneering der weduwen en weezen. Dat fonds zou, behalve door de daarin reeds aanwezige gelden, tot uitbetaling der pensioenen in staat gesteld moeten worden: i°. door afloopende en doorloopende kortingen van de ambtenaren te heffen; 20. door de renten van het saldo van het weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorende, wdk fonds, evenals de beide andere bestaande weduwenfondsen, voor verdere deelneming zou zijn te sluiten; 3°. door de opbrengst der leges, voor zoover de heffing gehandhaafd mocht blijven; 4°. door eene bijdrage uit de schatkist, jaarlijks zooveel bedragende als van de voor het loopende jaar voor pensioenen aangevraagde som van ƒ 1 222000 vrijvalt; die som ware telken jare als een fixum op de Staatsbegrooting te brengen, maar zou voor een deel moeten blijven dienen tot betaling der pensioenen die de Staat in 1873 voor zijne rekening genomen heeft. Van de ambtenaren zou, behalve eene afloopende korting op den bestaanden voet, bij wijze van doorloopende korting zooveel geheven moeten worden als noodig ware om de uitkeering van de pensioenen van de ambtenaren en van hunne weduwen en weezen te verzekeren. Mocht in vervolg van tijd blijken, dat de bepaalde bijdragen niet toereikend waren, dan zouden die moeten worden verhoogd of desnoods het bedrag der weduwen- en weezenpensioenen verminderd moeten worden. Op de gemaakte tegenwerping dat bij zoodanige regeling van de ambtenaren bydragen zouden moeten worden gevergd, die voor de laag bezol- OXVI digde ondragelijk zouden blijken, luidde het antwoord dat vermoedelijk in de eigen- en weduwen- en weezenpensipenen op de voorgestelde wijze zou kunnen worden voorzien door van de ambtenaren, behalve afloopende kortingen op den bestaanden voet, eene doorloopende korting van ongeveer 4 pet. te vorderen. De meerderheid der Commissie van Rapporteurs meent de bijzondere aandacht van den Minister op dit denkbeeld te moeten vestigen. Intusschen werd toegegeven dat meer nauwkeurige gegevens noodig zijn om eene dergelijke regeling te beoordeelen. Men verzocht den Minister wel te willen doen berekenen en aan de Kamer mede te deelen, welk percentage aan doorloopende korting, nevens de bestaande afloopende korting zou vereischt worden om op de vermelde grondslagen te voorzien in de pensionneering van de ambtenaren en van hune weduwen en weezen: i°. gelijk die bij de wetsontwerpen wordt voorgesteld, en 2°. voor het geval dat de pensionneering van weduwen en weezen mocht worden uitgebreid tot de drie categorieën, hiervoren vermeld. Hierbij valt nog op te merken, dat volgens de berekening voorkomende op blz. 5 der Memorie van Toelichting1) van de som van 8 millioen, welke de Minister uit het pensioenfonds aan den Staat wenscht uitgekeerd te zien een bedrag van ongeveer ƒ 7 300 000 de contante waarde zou vertegenwoordigen der op 1 Januari 1890 reeds verleende ambtenaarspensioenen, zoodat de Staat slechts eene som van ongeveer ƒ 700 000 zou ontvangen als tegemoetkoming in de toekomstige verplichtingen die hij van het fonds overneemt. Volgens een artikel van professor Van Geer, lid der beide Staatscommissiën1), zou deze berekening intusschen foutief zijn en de contante waarde der op 1 Januari 1890 verleende pensioenen slechts ƒ s 820 000 bedragen. Er waren ook leden, die meenden dat men zich bij de beschouwing der financieele gevolgen van de voorgestelde regeling kon bepalen tot de vraag, hoeveel er jaarlijks meer dan thans voor pensioenen zou moeten worden uitgegeven. Naar de gemaakte berekeningen zou die vermeerdering in 1890, na aftrek der verminderingen, ongeveer 2,5 ton gouds bedragen en geleidelijk toenemen, totdat zij in 1910 het jaarltjksch bedrag van ongeveer een half millioen bereikte. Is het belang van den Staat bij de pensionneering zijner ambtenaren groot genoeg om zoodanige opoffering te doen? Deze leden beantwoordden die vraag bevestigend. Zij voegden hieraan echter toe, dat die opoffering als eene indirecte verhooging van de traktementen der ambtenaren moet worden beschouwd en sloten zich daarom aan bij degenen, die van oordeel waren, dat voor 1) Zie blz. civ van dit werk. 2) Zie Vragen des Tijds. Februari 1889. CXVII de weduwen- en weezenpensioenen van de toekomstige ambtenaren geen lagere bijdragen behoorden gevergd te worden dan noodig zijn om de toegezegde pensioenen te kunnen kwijten. b. Stelsel van afzonderlijke fondsen. Over de vraag in hoeverre het wenschelijk is ter verzekering van pensioenen afzonderlijke fondsen in het leven te roepen of te houden werd zeer verschillend gedacht. Sommigen keurden het bestaan van zoodanige fondsen in beginsel af en gaven er de voorkeur aan, dat èn de pensioenen der ambtenaren èn die hunner weduwen en weezen uit de Staatskas werden betaald, ook al zouden voor beide catagorieën bijdragen van de ambtenaren gevorderd worden. De stand van dergelijke fondsen hangt toch steeds af van den koers der Staatsschuld waarin zij belegd worden, en er ontstaan altijd moeielijkheden, indien de kapitalen te zeer aanzwellen of wel het fonds met een tekort sluit. Van het laatste euvel ondervinden thans de officieren hier te lande de nadeelige gevolgen. Het eenige middel om zeker te zijn, dat er geen tekorten zullen komen, is geen pensioenfonds op te richten, de beschikbare fondsen van het burgerlijk pensioenfonds ten bate van den Staat te brengen en den Staat met de betaling der pensioenen van de ambenaren en hunne weduwen en weezen te belastert. Deze leden wenschten den pensioenlast voor den Staat zooveel doenlijk te matigen, maar tegen het bestaan van een of meer pensioenfondsen hadden zij overwegend bezwaar. Voor zoover deze beschouwingen er toe zouden leiden, dat de Staat alle risico voor gemaakte misrekeningen ter zake van het benoodigde bedrag der van de ambtenaren te heffen kortingen op zich zou nemen, of anders gezegd op de schouders der belastingschuldigen zou overbrengen, vonden zij van verschillende zijden ernstige bestrijding. Wel werd het gezegde verdedigd op grond dat dit overbrengen van de risico volstrekt niet het gevolg behoeft te zijn van rechtstreeksche betaling der pensioenen uit de Staatskas. Zoodanige regeling belette toch geenszins, dat de statistische gegevens werden bijgehouden, vereischt om op bepaalde tijden wetenschappelijke balansen op te maken en dat de bijdragen der ambtenaren verhoogd of verlaagd of de pensioenen verminderd of vermeerderd werden, indien dat noodig bleek te zijn. Andere leden vreesden evenwel, dat, wanneer er geen fonds bestond, van zoodanige herziening, althans wanneer zij dienen moest om de voorwaarden van pensionneering te verzwaren, niets komen zou. Bijdragen van ambtenaren verkrijgen een eenigszins hatelijk karakter, wanneer zij rechtsstreeks in de schatkist gestort moeten worden; zij staan dan geheel gelijk met eene vermindering van traktement. Daarentegen zullen zij met minder weerzin betaald worden, wanneer zij bestemd zijn voor een fonds ten bate der ambtenaren. CXVIII Wanneer het beginsel om ook voor de eigen pensioenen der ambtenaren bijdragen te heffen gehandhaafd werd, achtten, verscheidene leden, die zich met het denkbeeld van rechtstreeksche betaling der pensioenen uit de schatkist niet konden vereenigen, het verkieslijk een fonds voor die pensioenen en die der weduwen en weezen in te richten. De kortingen konden dan voor beide doeleinden te gelijk worden berekend, en ingehouden; de administratie ware in ééne hand, en, daarenboven, op hoe breeder grondslagen dergelijke fondsen worden opgebouwd, hoe krachtiger zij kunnen zijn. Anderen waren van oordeel dat het afgezonderd houden der beide fondsen de voorkeur verdient, omdat de pensioenen der ambtenaren zelf, volgens art. i van het wetsontwerp betreffende deze pensioenen door den Staat worden verzekerd, terwijl het fonds voor de pensioenen der weduwen en weezen volgens art. i van het ontwerp betreffende deze pensioenen geheel op eigen wieken moest drijven. Vereenigde men de beide fondsen, dan zou ook de laatste catagorie van pensioenen door den Staat gegarandeerd moeten worden. Ook achtten zij het bestaan van twee fondsen wenschelijk, ten einde steeds te kunnen nagaan of de berekeningen, waarop de bijdragen voor beide categorieën rusten, door de uitkomsten al of niet worden bevestigd. Voor de ambtenaren is het onverschillig of zij, als het totaal vaststaat, in eens of in twee keeren betalen, en het is voor hen daarentegen van belang telkens te zien, hoeveel van hen voor elke categorie wordt gevorderd. Hiertegen werd echter opgemerkt dat vereeniging der beide fondsen volstrekt niet belet, dat de berekeningen en balansen omtrent de beide categorieën van pensioenen afzonderlijk worden opgemaakt, en evenmin dat aan de ambtenaren wordt medegedeeld, welk gedeelte der in te houden kortingen voor elk der beide categorieën van pensioenen bestemd is. c. Bijdragen. De Regeering wenscht de bijdragen der toekomstige amhtenaren voor de weduwen en weezenpensioenen te heffen door middel van doorloopende kortingen van 5 °/0 der jaarwedden. Worden die pensioenen uitsluitend bestreden door bedoelde bijdragen, dan is, naar de berekeningen van den hoogleeraar Van Pesch, eene doorloopende korting van 8 %> of wel eene afloopende korting op den bestaanden voet, benevens eene doorloopende van 2 °/o noodig. En worden van de ambtenaren ook in het vervolg voor eigen pensioen bijdragen gevorderd, dan zou dit laatste cijfer nog verhoogd moeten worden. Hoe men de zaak ook regelde, in elk geval achtten de meeste leden behoud eener afloopende korting, hetzij met of zonder eene doorloopende, wenschelijk. De afloopende ktitingen drukken minder zwaar. Voor CXIX zoover zij de jaarwedden treffen, die de ambtenaren bij eerste aanstelling genieten, worden zij in den regel geheven van menschen met nog geringe behoeften. Steeds komen zij feitelijk hierop neêr, dat de ambtenaren bij aanstelling en bevordering in de eerste vijf jaren een eenigszins lager traktement genieten en na verloop van dat tijdvak eene traktémentsverhooging verkrijgen, wat zeer zeker als een groot voordeel is te beschouwen. Voorts werd de wensch geuit om het bedrag der doorloopende korting in de wet slechts voor zekeren tijd vast te stellen en periodieke herziening daarvan na een bepaald tijdsverloop, hetzij jaarlijks, zooals in Nederlandsch-Indië geschiedt, hetzij om de vijf jaren, voor te schrijven. d. Opname van gemeenteambtenaren en onderwijzers van het openbaar lager onderwijs in de pensioensregeling. De aandrang van tal van gemeenteambtenaren en onderwijzers van het openbaar lager onderwijs om mede in de pensioensregeling te worden opgenomen, vond bij enkele leden in zooverre ingang, als zij, zelfs bij handhaving van alle beginselen waarop de Regeeringsvoorstellen berusten, de deelneming dezer ambtenaren facultatief wilden stellen onder zoodanige voorwaarden als noodig en billijk zouden worden geacht. Anderen die geneigd waren in dit gevoelen te deelen, wenschten intusschen de vraag daar te laten, of deze pensioenen ten laste van den Staat of wel geheel of gedeeltelijk ten laste der gemeenten behooren te komen. Vele leden verklaarden zich evenwel tegen het toegeven aan bedoelden aandrang, waaraan de laatste woorden van art. 2, iste alinea, van het wetsontwerp tot regeling der ambtenaarspensioenen1) gelegenheid geven te voldoen. Werd de deelneming der bedoelde personen facultatief gesteld, dan zouden alle berekeningen omtrent den pensioenlast onmogelijk worden. De deelneming zou dus voor allen verplichtend gesteld moeten worden. Maar dan zou de pensioenlast, die op den Staat gelegd wordt, inderdaad ondragelijk worden, tenzij men de bijdragen zoo hoog stelde als noodig is om daaruit alleen de pensioenen te kunnen betalen. Er zijn nog andere bezwaren. Het ontslag met recht op pensioen zou worden toegekend door autoriteiten, die tegenover den Staat of het pensioenfonds geenerlei verantwoordelijkheid hebben. Dezelfde autoriteiten regelen de bezoldiging en mitsdien ook den pensioensgrondslag, zoodat het bedrag van het pensioen niet of althans niet genoegzaam afhankelijk is van het Staatsgezag. Al besteedt de Staat eenige hem toebehoorende millioenen van het Burgerlijk Pensioenfonds tot het oprichten van een weduwen- ij Als burgerlijke ambtenaren worden beschouwd zij , zoomede zij die bij de wet als burgerlijke ambtenaren zijn of zullen worden aangemerkt. cxx en weezenfonds voor de Staatsambtenaren, dit leverde voor andere ambtenaren geen reden op om over verongelijking te klagen; immers die millioenen zijn dan toch in elk geval door Staatsambtenaren bijeengebracht. Intusschen werden voor verschillende der genoemde ambtenaren bijzondere redenen van billijkheid aangevoerd. Ten gunste der burgemeesters en secretarissen deden enkele leden gelden, dat zij vele werkzaamheden in het belang des Rijks verrichten. Anderen meenden dat de gemeentesecretarissen, evenals de ontvangers, als gemeentelijke ambtenaren moesten worden beschouwd, maar dat de burgemeesters en commissarissen van politie, die door den Koning worden benoemd, meer het karakter van Rijksambtenaren bezitten. Zij blijven nu dikwijls te lang in hunne betrekking, omdat zij door hun ontslag in behoeftige omstandigheden zouden geraken. Kon dezen ambtenaren, die van gemeentewege geen pensioen genieten, de gelegenheid gegeven worden voor zich en hunne weduwen en weezen Rijkspensioen te verkrijgen, dan zou er meer uitzicht bestaan, dat zij hun ontslag namen, of ontslagen werden zoodra dit wenschelijk is, en dus het Staatsbelang bevorderd Worden. Meer ondersteuning vond de wensch der onderwijzers van het openbaar lager onderwijs om in de voordeden der voorgestelde regeling te deelen. Zij ontvangen thans reeds pensioen tegen eene doorloopende korting van 2 pet. hunner wedde. Zij worden genoemd in art. 6 d der pensioenwet. Zij werden in 1857 niet buiten het burgerlijk pensioenfonds gelaten om hen in een minder voordeelige positie te plaatsen, maar juist om hen te bevoordeelen door hen van afloopende kortingen vrij te stellen. Daarentegen zijn de leeraren van het hooger en middelbaar onderwijs bij inrichtingen, tot welker oprichting de gemeenten verplicht zijn, krachtens art. 20 der wet op het hooger onderwijs en art. 32 der wet op het middelbaar onderwijs met de burgerlijke ambtenaren gelijkgesteld. Terwijl voor dezen de doorloopende korting reeds in 1873 is vervallen, stelt de Regeering thans voor ten aanzien van hun pensioen ook de afloopende korting af te schaffen. Waar de Regeering ten behoeve van deze leeraren afweek van het voorstel der Staatscommissie van 1881, die ten aanzien van de leeraren der drie takken van onderwijs den bestaanden toestand wilde handhaven (zie blz. 153 van haar rapport), scheen het in het stelsel der Regeeringsontwerpen billijk ook de onderwijzers van elke bijdrage voor eigen pensioen vrij te stellen en hen op dezelfde voorwaarden als de Staatsambtenaren tot deelneming in het weduwen- en weezenfonds toe te laten. Verder achtten enkele leden het billijk het verschil tusschen leeraren van gymnasia en burgerscholen, tot welker oprichting de gemeenten wel, en van de inrichtingen van hooger en middelbaar onderwijs, tot welker oprichting de gemeenten niet verplicht zijn, op te heffen. Voor eene ver- CXXÏ schillende behandeling bestaat te minder reden waar 'de Staat, ook zonder wettelijke verplichting, tot instandhouding van sommige dezer inrichtingen geldelijk medewerkt, Tegen het een en ander werd door vele leden opgemerkt, dat, als men eenmaal begint andere dan Staatsambtenaren tot deelneming toe te laten, de grens moeilijk zal zijn te trekken en waarschijnlijk steeds meer categorieën zullen komen opdagen, aan welker aandrang op den duur moeilijk weerstand zal zijn te bieden. Dit gold alleen niet de deelneming in de pensioenen der weduwen en weezen, wanneer de kosten daarvan geheel uit de bijdragen der ambtenaren worden gedekt. In die onderstelling is er geen bezwaar de deelneming tot deze verzekering gemakkelijk te maken. Maar tevens zou dan de aandrang om weduwen- en weezenpensioen te verkrijgen wel aanmerkelijk geringer worden. De opmerkingen in het Voorloopig Verslag gemaakt, betreffende de financieele gevolgen van de voorgestelde regeling voor den Staat gaven aanleiding in een der hoofdbeginselen, hetwelk aan de oorspronkelijk ingediende wetsontwerpen ten grondslag lag, eene verandering aan te brengen, tengevolge waarvan aanvulling dier ontwerpen met sommige bepalingen, zoomede wijziging van enkele der eerst voorgestelde artikelen noodig werd. Vermits door die wijzigingen tevens werd te gemoet gekomen aan verschillende andere bedenkingen in het Voorloopig Verslag gemaakt, komt het wenschelijk voor deze te bespreken, alvorens de beantwoording der verdere opmerkingen na te gaan. Blijkens de Memorie van Antwoord kunnen de wijzigingen als volgt worden samengevat: i°. de tegenwoordig bestaande afloopende bijdrage voor pensioen blijft behouden ten behoeve van den Staat, maar wordt teruggebracht tot de helft der na het in werking treden dezer wet toegekende jaarwedden en verhoogingen van jaarwedden; 2°. ten behoeve van het weduwenfonds wordt behalve de doorloopende korting van 5 °/0 over de na het in werking treden dezer wet toegekende jaarwedden en verhoogingen van jaarwedden, ingehouden eene doorloopende korting van 2 °/0 over de op dat tijdstip reeds verleende bezoldigingen, met bepaling, dat van die korting zullen zijn vrijgesteld de ambtenaren die vóór 1 Juli 1873 zijn aangesteld, zoomede natuurlijk ook de legestrekkende ambtenaren; 3°. aan de bij het in werking treden dezer wet ongehuwd zijnde ambtenaren, wordt de bevoegdheid toegekend om niet deel te nemen in het weduwenfonds; 4°. de uitkeering uit het pensioenfonds aan den Staat wordt van 8 000 000 teruggebracht op 6 500 000. CXXII Tot toelichting dezer wijzigingen werd onder meer het navolgende gezegd: Volgens deze voorstellen zal voortaan wèl eene bijdrage voor pensioen van de ambtenaren gevorderd worden, maar niet eene welke het doel waarvoor zij gevraagd wordt vöorbijschrijdt; zal het bedrag dat de ambtenaren voor het pensioen der door hen na te laten betrekkingen te betalen hebben, niet te hoog worden opgevoerd, en zullen de reeds in dienst zijnde ambtenaren, in den vorm van eene minder hooge bijdrage voor weduwepensioen, vergoeding ontvangen voor hetgeen zij voor hun eigen pensioen te veel hebben bijgedragen. Eindelijk wordt het financieel bezwaar, dat tegen de oorspronkelijke voorstellen bestond daardoor bijna geheel opgelost. Volgens gemaakte berekeningen toch kunnen de gezamenlijke voordeden geacht worden in den aanvang ongeveer ƒ 100 ooo meer te zullen bedragen, dan de lasten die op den Staat worden gelegd. Wat de toekomst betreft mag op grond van de berekeningen der Staatscommissie aangenomen worden, dat de pensioenlast nog met ƒ 382 000 zal toenemen, in mindering waarvan komt de toename van de opbrengst van de leges ad ƒ 115 000, zoodat in 1910 de jaarlijksche lasten de baten zullen overtreffen met een bedrag van omstreeks ƒ 167000. De voor den Staat uit de thans voorgestdde regeling voortvloeiende vermeerdering van uitgaven in de toekomst, welke bovendien niet dan zeer geleidelijk zal plaats vinden, is dus thans tot een uiterst bescheiden bedrag teruggebracht. Voor het op te richten weduwenfonds zullen de wijzigingen dit gevolg hebben: Aan dat fonds zal boven hetgeen het volgens de oorspronkelijke voorstéllen zou ontvangen, ten goede komen eene doorloopende korting van 2 °/o over de traktementen tijdens de invoering dezer wet toegekend aan ambtenaren, die na 1 Juli 18731) zijn aangesteld; bovendien is de uitkeering aan den Staat van ƒ 8 000 000 teruggebracht op ƒ 6 500 000, wat alzoo voor het fonds een voordeelig verschil geeft van ƒ 1 500 000, voor zooveel noodig wordt hierbij nog aangeteekend dat, volgens de in de 1) De datum „1 Juli 1873" is tijdens de beraadslaging tengevolge van de aanneming van een desbetreffend amendement van den heer Goeman Borgesius gewijzigd in „1 Juli 1868". De wijziging werd voorgesteld omdat de ambtenaren die in 1868 zijn aangesteld, wel eene afloopende maar geen doorloopende korting te betalen hebben gehad. Voordat toch hunne bijdrage wegens eerste vaste aanstelling was aangezuiverd, was de doorloopende korting vervallen. De Regeering had als datum genomen 1 Juli 1873 omdat met ingang van dien datum de doorloopende korting was afgeschaft CXXHI Memorie van Toelichting gemaakte raming, na de uitkeering der ƒ 8 ooo ooo, nog ƒ 115 000 méér dan noodig in het fonds zou overblijven. Tegenover deze voordeden staat vooreerst het nadeel, dat het weduwenfonds zal missen de bij het in werking treden der wet nog verschuldigde stortingen voor eerste traktement en voor op dat oogenblik reeds toegekende verhoogingen, welke, volgens de oorspronkelijke wetsontwerpen, in overeenstemming met de voorstellen der Staatscommissie, in het fonds, en thans in de Staatskas zullen vloeien. Voorts zal het vervallen der eerstvoorgestelde bepaling: dat aan het fonds ten goede komt de 5 % over dat gedeelte der traktementen, waarover geen bijdragen voor pensioenen zijn betaald (traktementen van ƒ 400 en daar beneden), ten gevolge hebben dat gezegd fonds zal missen eene som die door de Staatscommissie was geschat op ƒ 1 634 000. Eindelijk legt de nieuw gemaakte overgangsbepaling, dat pensioen zal worden verleend aan de weduwen en weezen van ambtenaren, die na het indienen der wet zijn overleden, een last op, waarop mede bij de eerst ingediende voorstellen niet gerekend was. De invloed der meerdere verplichtingen die op het fonds gelegd worden door de bepaling, dat ook aan de weduwen en weezen van na 10 December 1888 gepensionneerde ambtenaren pensioen zal worden toegekend, schijnt buiten beschouwing te kunnen blijven, daar volgens de berekening slechts 222 personen met een grondslag van ƒ 287 000 voor de toepassing dezer bepaling in aanmerking zullen komen. De financieele toestand van het op te richten fonds kan dus als volgt worden vastgesteld: Volgens de eerst ingediende voorstellen zou er na uitkeering aan den Staat van ƒ 8000000, in het burgerlijk pensioenfonds nog ƒ 115 000 aanwezig zijn boven hetgeen in het op te richten weduwen- en weezenfonds aanwezig moet zijn, om uit de rente daarvan, ad 31/., °/„ 's jaars, gevoegd bij de voorgestelde korting van 5 % op alle op nieuw te verleenen traktementen en pensioenen, aan alle op het weduwenfonds op te leggen verplichtingen te voldoen. Alzo° ƒ >ris 000 Dit bedrag is n\i te vermeerderen: met de contante waarde der doorloopende korting van 2 °/„ door de na 1873 aangestelde ambtenaren te voldoen ƒ 1 903 500 met het voordeel van één' jaar uitstel ƒ 867 500 met het voordeel wegens het verkoopen van een minder groot kapitaal dan waarop aanvankelijk gerekend was ter uitkeering CXXIV van' een bedrag van ƒ 8 ooo ooo aan den Staat 100 ooo en met de mindere uitkeering aan den Staat i 500 000 Totaal in meer ƒ 5 386 000 Waartegenover staan de volgende verminderingen' van hetgeen vroeger was aangenomen; te weten: verlies der nog verschuldigde kortingen voor pensioen ƒ 2 000 000 doorloopende bijdragen voor kleine traktementen f 1 634 000 pensioenen aan weduwen en weezen van na 11 December 1888 overleden ambtenaren f I 54° 000 Totaal in minder ƒ 5 174000 De bezittingen' van het op te richten weduwen- en weezenfonds overtreffen derhalve, gelijk bovenstaande rekening aantoont, de waarde der op te leggen verplichtingen nog met ruim ƒ 200 000, weshalve mag worden aangenomen, dat het weduwen- en weezenfonds, ook na de thans aangebrachte wijzigingen, in staat zal zijn aan al de bij de wet op te leggen verplichtingen te voldoen. Andere gevolgen' van het wederinvoeren der bijdragen voor pensioen zijn: herstel van onderscheidene bepalingen der thans geldende pensioenwet, welke uit de oorspronkelijke voorstellen waren weggelaten', ten deele als rechtstreeksch gevolg van het vervallen der bijdragen voor pensioen, ten deele op grond der overweging dat de aanspraken op pensioen, door het vervallen der verplichting om daarvoor te betalen, van karakter veranderen. Daartoe behooren bijvoorbeeld herstel der aanspraken op pensioen voor hen, die den 65-jarigen leeftijd bereiken; die niet eervol, mits niet wegeris wangedrag enz. ontslagen worden, of die na bekomen ontslag ziels- of lichaamsgebreken bekomen welke hen ongeschikt maken voor het waarnemen hunner betrekking (vergelijk art. 3 pensioenwet); herstel van het voorschrift nopens de gevallen waarin alle aanspraak op pensioen verloren gaat (vergelijk art. 8 ibid.); herstel van de voorschriften van de artt. 18, 19, 20 en 21 der gewijzigde pensioenwet van 1846 (vergelijk de artt. 14, 15, 16 en 17 ibid.); het voorschrift dat de op het tijdstip der invoering verschuldigde pensioensbijdragen niet, zooals aanvankelijk was voorgesteld, in de kas van het weduwenfonds maar in 's Rijks schatkist zullen vloeien, in verband waarmede het fonds voor die vermindering van inkomsten moest worden schadeloos gesteld, hetgeen is geschied door aan de ambtenaren na cxxv 18731) aangesteld, de verplichting tot voldoening eener doorloopende bijdrage a 2 °/o over hun traktement op te leggen; verschillende wijzigingen in het laatste artikel, bevattende de wettelijke bepalingen welke na de invoering der nieuwe wet in stand zullen blijven. In de wet tot regeling der weduwen- en weezenpensioenen moest verder als gevolg der wederinvoering der afloopende bijdrage voor pensioen, het volgende veranderd worden: in art. 17 is weggelaten de verplichting der ambtenaren om over dat gedeelte van hun pensioensgrondslag, waarvoor geen bijdrage betaald is, alsnog 5 °/„ als doorloopende korting aan het weduwenfonds te betalen. Daarvoor zal thans slechts 2 ten honderd bijgedragen worden, in art. 26 is aan de op het tijdstip van de irivoering der wet niet gehuwd zijnde ambtenaren de bevoegdheid toegekend om voor deelneming in het nieuwe fonds te bedanken. Nu eene doorloopende bijdrage (van 2 ten honderd) der tegenwoordige traktementen zal gevorderd worden, brengt de billijkheid mede dergelijke bevoegdheid te verleenen aan hen, voor wie de instelling van een weduwenfonds geacht kan worden geen voordeel op te leveren. De verdere hiervoren aangehaalde opmerkingen in het Voorloopig Verslag voorkomende, beantwoordde de Minister ongeveer als volgt: Blijkens art. 27, van de wet op de weduwenpensioenen is gevolg gegeven aan den wensch, dat aan de nieuwe regeling terugwerkende kracht zoude worden toegekend, ten aanzien van de weduwen en weezen van ambtenaren, die na den dag waarop deze wetten werden ingediend, zijn overleden. Aan deze zal alsnog pensioen verleend worden van den dag, waarop de wet in werking zal treden, terwijl ambtenaren die na 10 December 18882) gepensionneerd werden, bevoegd zullen zijn om ten behoeve hunner weduwen' en weezen deelgerechtigd in het fonds te worden. Omtrent de vraag: „Waarom verleent de Staat pensioen aan zijne ambtenaren?" zoomede omtrent die: „of het wenschelijk is dat de Staat zijne zorg ook uitstrekke tot de weduwen en weezen van overleden ambtenaren?" in breedvoerige gedachtenwisseling te treden, komt de Regeering niet noodzakelijk voor. Zij is de meening toegedaan dat die vragen, bij de beoordeel ing der voorgedragen regeling, minder ter zake dienende zijn. Het geldt hier toch niet zoozeer de invoering van eenen geheel nieuwen 1) Zie noot l op bladz. cxxii. 2) Dit is de dag waarop de oorspronkelijke wetsontwerpen bij de He kamer der Staten-Generaal werden ingediend. CXXVI maatregel, dan wel de vraag hoe de gebreken, welke blijkens de ervaring kleven aan eene sedert lang bestaande regeling, kunnen worden weggenomen. De wetgever beoogde in 1846 aan de ambtenaren de verplichting op te leggen, om zelve een deel bij te dragen in de kosten welke hunne pensionneering zou veroorzaken, en de destijds ingevoerde wet heeft tengevolge gehad, dat niet een deel van het benoodigde of zelfs het geheel, maar dat meer dan noodig was is gestort in een fonds, dat steeds aangroeit, terwijl nïemand van die voortdurende toeneming van kapitalen, welke ongebruikt blijven liggen, eenig voordeel trekt. Aan dien toestand behoort een einde te komen. De ambtenaren moeten niet langer gedwongen worden meer dan noodig is en méér dan in de bedoeling van den wetgever gelegen heeft voor hun pensioen te betalen, en aan hetgeen reeds te veel betaald is, behoort eene bestemming gegeven te worden. Dat is de quaestie welke thans behoort opgelost te worden, en bij het zoeken naar eene oplossing gaat het niet aan zich op het standpunt te stellen, alsof enkel te beslissen valt: öf de Staat pensioenen aan ambtenaren) en aan hunne na te laten weduwen en weezen zal verleenen? Hierboven werd er reeds op gewezen, dat door de voorgedragen wetten, zooals die thans zijn gewijzigd, de quaestie zoo even gesteld, op billijke wijze wordt opgelost. De ambtenaren zullen voortaan niet méér dan voor de uitbetaling der pensioenen gevorderd wordt, hebben bij te dragen, en aan hetgeen vroeger te veel is bijgedragen wordt eene bestemming gegeven welke althans voor een goed deel aan hen ten goede komt. Verder wordt de vraag behandeld: of hei billijk is de deelneming in een weduwenfonds voor ongehuwde ambtenaren verplichténd te stellen? Als antwoord op deze vraag kan dienen hetgeen daaromtrent door andere leden in het Voorloopig Verslag is opgemerkt en hetgeen door de Staatscommissie in haar rapport is gezegd. De door de laatstgenoemde medegedeelde berekeningen zouden door de uitsluiting der ongehuwde ambtenaren alle waarde verliezen, en daarmede zou de grondslag voor de ingediende voorstellen geheel wegvallen. Met het oog op de mogelijkheid, zoo al niet de waarschijnlijkheid, dat het grootste gedeelte der bij hunne aanstelling ongehuwde ambtenaren later in het huwelijk treedt, is er voorts niets onbillijks in gelegen om aan eene aanstelling tot Rijksambtenaar de voorwaarde te verbinden tot deelneming in een weduwenfonds, op voorwaarden die ongetwijfeld voordeeliger zijn dan die bij eene particuliere levensverzekeringmaatschappij te bedingen zijn. Als nu rest nog een antwoord op de onder de navolgende punten besproken onderwerpen: CXXVII I. Bijdragen der ambtenaren voor eigen pensioen. Aan de bezwaren tegen het voornemen om den pensioenlast der ambtenaren voortaan uitsluitend voor rekening van den Staat te nemen, is overeenkomstig de meening van vele leden, die van oordeel waren, dat de last der eigen pensioenen gedeeltelijk door de ambtenaren en gedeeltelijk door den Staat gedragen moet worden, door de wijziging der oorspronkelijke voorstellen te gemoet gekomen. Alleen is aan eene afloopende boven eene doorloopende korting de voorkeur gegeven, terwijl voor de kleinere traktementen (van ƒ 400 en daar beneden) de tegenwoordige gunstige bepaling van vrijstelling der korting is gehandhaafd. II. Verzekering van pensioen aan de weduwen en weezen der burgerlijke ambtenaren. Blijkens het Verslag bestond bij de meeste leden bezwaar tegen het voornemen om de nieuw aan te stellen ambtenaren te gemoet te komen in hetgeen gevorderd wordt ten einde aan hunne weduwen en weezen pensioen te verzekeren. Verondersteld mag worden, dat dit bezwaar na de herstelling der bijdrage voor eigen pensioen niet onoverkomelijk 'zal blijken. Eene doorloopende bijdrage voor weduwepensioen van ongeveer 8°/0 en eene daarmede gepaard gaande afschaffing van alle bijdragen voor eigen pensioen is niet aan te bevelen. Handhaaft men het beginsel, dat de ambtenaren voor hun pensioen niet meer zouden hebben bij te dragen, en legt men hun de verplichting op om het volle bedrag te betalen, dat noodig zou blijken om het op te richten fonds in staat te stellen aan al zijne verplichtingen te voldoen, zonder eenige bijdrage uit het Pensioenfonds der burgerlijke ambtenaren, hetwelk aan het Rijk zou komen, met andere woorden gaat men over om van de traktementen van alle ambtenaren eene doorloopende korting te heffen van ongeveer 8 % dan wordt zoodoende niet weggenomen de grief, welke tegen de tegenwoordige regeling bestaat en welke gezegd kan worden de aanleiding te zijn, waarom eene wijziging wordt ter hand genomen. Het staat toch vast dat sedert 1846 door de ambtenaren méér voor pensioen is bijgedragen dan tot bestrijding daarvan noodig is; en die grief wordt niet weggenomen door allen, ook hen die reeds te veel voor pensioen bijgedragen hebben, te verplichten tot deelneming in een weduwenfonds op voorwaarden, waartoe zij — werd hun de vrije keus gelaten — in den regel waarschijnlijk niet zouden toetreden. Eene doorloopende bijdrage voor weduwepensioen van ongeveer 8 % en eene daarmede gepaard gaande afschaffing van alle bijdragen voor eigen pensioen is derhalve niet aan te bevelen. CXXVIII De volle voor weduwepensioen vereis^jte bijdrage van de ambtenaren te vorderen, en hun daarbij nog de verplichting van eene storting ten bedrage van een half jaar traktement voor eigen pensioen op te leggen, zou inderdaad te ver gaan, zij zou de voorgenomen regeling in zeer vele gevallen hoogst bezwarend maken en naar alle waarschijnlijkheid leiden tot traktementsverhooging. Zoodanige eisch is ook, volgens de gegevens waarover thans te beschikken valt, niet noodig. Mocht later bij de opmaking der eerste wetenschappelijke balans van het weduwenfonds Wijken, dat de toestand minder gunstig is dan men zich thans voorstelt, dan zal een voorstel om de doorloopende bijdragen voor het weduwenfonds te verhoogen, voorzeker niet achterwege blijven. De voorstellen om aan de betrekkingen van nog in leven zijnde gepensionneerde ambtenaren, en aan de weduwen en weezen van overleden ambtenaren, alsnog pensioen te verzekeren, zijn met den meesten ernst overwogen en hebben tot uitvoerige beschouwingen en berekeningen aanleiding gegeven. In de eerste plaats werd overwogen, dat eene uitbreiding der voorstellen van de Staatscommissie in den geest als hierboven gezegd, indien daartoe werd besloten, niet zou mogen beperkt worden, 't zij tot de na te laten betrekkingen' van nog levende gepensionneerden, 't zij tot de weduwen van overleden ambtenaren, deelgerechtigden in het Pensioenfonds. Immers, al hebben de ambtenaren die vóór i Juli 1846 zijn aangesteld niets aan het Burgerlijk Pensioenfonds bijgedragen, zij hebben nochtans voor hun pensioen evenveel, dat is: naar volkomen dezelfde regels, betaald, welke voor hunne na dien dag benoemde ambtgenooten gegolden hebben. Dat hunne stortingen rechtstreeks in de schatkist zijn gevloeid, terwijl de bijdragen der later aangestelden in een Rijksfonds verzameld werden, kan nimmer eene billijke reden zijn waarom aan hen zou onthouden worden wat aan anderen wordt toegekend. Wat hiervan intusschen ook zij, van eene aanvulling der aanvankelijke voorstellen met bepalingen, die de hierboven omschreven strekking zouden hebben, is ten slotte, om de financieele bezwaren, die daaraan verbonden waren, moeten afgezien worden. Uit nadere berekeningen, ten deele door den hoogleeraar Van Pesch verstrekt, is gebleken, dat de maatregel om ook aan de weduwen en weezen van alle reeds gepensionneerde en overleden ambtenaren pensioen te verzekeren, een kapitaal zou vorderen van 6 a 7 millioen gulden, alzoo de geheele som die aan den Staat volgens de gewijzigde ontwerpen uit het Burgerlijk Pensioenfonds zal uitgekeerd worden. Die 6 a 7 millioen zouden alleen kunnen gevonden worden door de bijdragen voor nieuwe ambtenaren nog meer te verhoogen, maar zooals reeds is opgemerkt, zou die verhoogde bijdrage toch weder in den vorm van traktementsverhooging door den Staat worden betaald. Meende men dus tot de pensionneering van de weduwen van vroegere CXXIX ambtenaren te moeten overgaan, dan zou daaraan, alleen te voldoen zijn door die pensioenen voor rekening van den Staat te nemen, hetzij rechtstreeks, hetzij door ten behoeve van het fonds, dat met die uitbetaling zou belast worden, afstand te doen van de som die het Burgerlijk Pensioenfonds aan den Staat zal hebben uit te keeren. Echter zou men door de wet tot op zekere hoogte 40 of 50 jaar te doen terugwerken een zeer bedenkelijk precedent scheppen. Wat betreft de maatregel om pensioenen toe te kennen aan de betrekkingen van reeds overleden ambtenaren, is de Regeering van oordeel dat deze wel moeilijk uitvoerbaar, doch niet practisch onmogelijk zal zijn. III. Financieele gevolgen. a. Algemeene beschouwingen. Door de aangebrachte hiervoren besproken wijzigingen zijn de te berde gebrachte bezwaren grootendeels ondervangen. Naar aanleiding van enkele gedane vragen wordt het volgende aangeteekend: Eene nauwkeurige opgave van hetgeen betaald wordt voor pensioen aan vóór 1 Juli 1846 aangestelden enz. is niet te geven. De inrichting der pensioenregisters laat dit niet toe. Slechts kan worden medegedeeld dat de gezamenlijke toegekende Ministerspensioenen thans bedragen ƒ 85 430 en de pensioenen van ambtenaren vóór 1 Juli 1846 aangesteld, die voor hunne na te laten betrekkingen geene aanspraak op weduwepensioen kunnen doen gelden, ƒ 376000. Verdere opgaven zouden niet kunnen verstrekt worden, tenzij alle besluiten, waarbij pensioenen zijn toegekend, één voor één werden nagegaan om te zien hoeveel pensioen bij elk besluit ten laste van het fonds en hoeveel ten laste van den Staat is verleend. De berekeningen van de waarde van den pensioenlast zijn niet enkel afhankelijk van den rentestandaard, maar ook van den meerderen of minderen levensduur. Een langere levensduur doet eenerzijds den pensioenlast stijgen, maar heeft anderzijds ten gevolge, dat de voor het pensioenfonds onvoordeelige verhoogingen van traktement minder groot worden. Het is a priori niet mogelijk nopens den invloed van alle omstandigheden, die, zoo al niet waarschijnlijk, dan toch mogelijk zijn, gegronde onderstellingen te maken. Een goed gemotiveerd antwoord te geven op de gedane vraag, hoeveel doorloopende korting, nevens de afloopende voor het geheele traktement, zou gevorderd worden om in de pensioenen der ambtenaren en van hunne na te laten weduwen en weezen te voorzien, zou veel tijd kosten en schijnt 9* cxxx ook onnoodig, omdat eene regeling op dergelijken grondslag geen aanbeveling verdient. Intusschen kan worden aangenomen dat die korting bij dergelijke regeling niet meer zou behoeven te bedragen dan 3 7o- b. Stelsel van afzonderlijke fondsen. De vraag of de instelling daarvan wenschelijk is, wordt beheerscht door de vraag: of een fonds bestemd is om, gelijk in het Voorloopig Verslag werd gezegd, op eigen wieken te drijven, dan wel of de daaraan toe te kennen inkomsten niet groot genoeg zijn, zoodat de Staat het te kort komende zal moeten suppleeren? In het eerste geval, en daarin zou een nieuw op te richten pensioenfonds verkeeren, waarin de afloopende korting van het halve traktement te storten ware, mag een afzonderlijk fonds doelloos heeten. Het Rijk zou aan een dergelijk fonds jaarlijks het grootste gedeelte der uit te keeren pensioenen te voldoen hebben, en het fonds zou nimmer eenig kapitaal bezitten. Wordt het wenschelijk geacht wetenschappelijke gegevens te verzamelen ter beoordeeling van den pensioenlast die op den Staat drukt, niets belet zulks te doen, ook al bestaat er geen afzonderlijk fonds. Indien daarentegen een fonds voldoende gedoteerd wordt om op eigen wieken te drijven, gelijk met het op te richten weduwen- en weezenfonds het geval zal zijn, dan is een afzonderlijk beheer daarvan gewenscht, omdat alleen daardoor mogelijk wordt den eisch te stellen, dat de verplichting tot het in stand houden uitsluitend zal rusten op hen, in wier belang het fonds in het leven is geroepen, en dus niet op den Staat. Ook door de Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 26 Januari 1881 n° 18 is de vraag overwogen of het al dan niet wenschelijk is pensioenfondsen op te richten. Op bladzijde 15 e.v. van haar rapport geeft zij hare meenrng ongeveer als volgt weer: De vraag laat zich stellen, of met het oog hetzij op het belang van den Staat of dat der ambtenaren en van hunne nagelaten betrekkingen, rechtstreeksche pensionneering uit de schatkist dan wel het oprichten of in standhouden van pensioenfondsen de voorkeur verdient. Deze vraag in de eerste plaats beschouwend uit een oogpunt van het Staatsbelang, gaat zij uit van het standpunt, dat de pensioenen tot welker uitbetaling de Staat bij de wet verplicht is, eene Staatsschuld zijn evenzeer als de rentebetaling der Staatsschuldbrieven. Het eenige onderscheid is, dat deze laatste een jaarlijkschen vasten schuldenlast vormen, terwijl het te betalen pensioenbedrag altijd eenigermate van wisselvallige omstandigheden afhankelijk is. Waar weinig wisselvalligheid van dat bedrag is te wachten, ziet de commissie geene reden om voor de pensioenschuld eene CXXXI afzonderlijke, zeer omslachtige administratie in te voeren. Laat het zich daarentegen aanzien, dat de pensioenlast afwisselend licht en zwaar zal zijn, dan is een pensioenfonds volstrekt noodzakelijk, daar groote en snelle stijging en daling van dit deel van 's Rijks lasten het evenwicht tusschen de uitgaven en inkomsten in het algemeen in gevaar zou brengen. Deze grondstelling toepassend op ons pensioenwezen, komt de Commissie tot het besluit, dat voor de ambtenaarspensioenen eene afzonderlijke administratie, dus een fonds, zeer goed kan worden gemist. Het totale jaarlijksche bedrag dier pensioenen is sinds lang bekend en zal elk jaar slechts weinig en op den duur ook langzaam veranderen; het is op elk tijdstip ongeveer evenredig aan de som der bezoldigingen van al de ambtenaren die circa 25 jaren vroeger in dienst waren. Geheel anders zal het zijn met de weduwen- en weezenpensioenen, zoo deze algemeen worden ingevoerd. Zelfs wanneer pensioen wordt verleend ook aan de weduwen en weezen der thans dienende ambtenaren, zal het jaarlijks uit te betalen bedrag in den aanvang sterk toenemen en bijvoorbeeld in de eerste drie jaren meer dan verdriedubbelen. Langzamerhand zal die toename minder sterk worden tot na ongeveer 50 jaren de uitgaven haar maximum hebben bereikt. De heffing van bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen zal nog grooter afwisselingen medebrengen. In de eerste jaren zal de opbrengst dier heffing de te betalen pensioenen zeer aanzienlijk overtreffen, doch in volgende jaren zal dit verschil eerst verminderen, daarna verdwijnen, ten slotte zelfs plaats maken voor een te kort in dien zin, dat de uitgaven wegens pensioenen de ontvangsten wegens bijdragen met steeds aanzienlijker sommen overtreffen, totdat na circa 50 jaren het verschil tusschen uitgaven en bijdragen zijn maximum bereikt en de verhouding tusschen beiden constant wordt. Bij dit alles is natuurlijk ondersteld, dat de verhouding tusschen bijdragen en pensioenen behoorlijk zal geregeld zijn en dus geen werkelijk te kort zal zijn te vreezen. Werden dus weduwen en weezen rechtstreeks uit de schatkist gepensionneerd en maakten hunne bijdragen voor pensioen deel uit van 's Rijks middelen, de weduwen- en weezenpensioenen zouden voor den Staat nu eens een zware last, dan weder eene aanzienlijke bate opleveren. Dat dit in elk geval vermeden dient te worden, behoeft geen betoog. Het is daarom uit een oogpunt van 's Rijks financieel belang bepaald noodzakelijk, dat de overvloedige inkomsten uit bijdragen in de eerste jaren worden gekapitaliseerd en uit de renten dier kapitalen de latere meerdere uitgaven wegens pensioenen bestreden, met andere woorden dat een weduwenfonds wordt opgericht. Nog andere redenen pleiten in het belang van den Staat voor de oprichting van zulk een fonds. CXXXII Werd het niet opgericht dan zou niettegenstaande de overgelegde berekeningen de Staat geene genoegzame zekerheid hebben omtrent zijne toekomstige verplichtingen ten deze. Immers die berekeningen steunen op de onderstelling, dat het aantal nieuw aan te stellen ambtenaren, het gemiddeld bedrag hunner traktementsverhogingen en bovenal de verhouding tusschen de aantallen der gehuwde en der'ongehuwde ambtenaren, (de huwelijkskans) zullen blijven gelijk die gegevens in de laatste jaren geweest zijn. Doch in een en ander kan wijziging komen; eene jaarlijks voortgezette berekening zal dus in de toekomst steeds noodig zijn. Ook behoort steeds de mogelijkheid te bestaan van den in kapitaal uitgedrukten pensioenlast te overzien. Slechts daardoor zal het mogelijk zijn, zich tijdig rekenschap te geven of de grondslagen der gemaakte berekeningen hare deugdelijkheid behouden, dan wel of veranderde omstandigheden eene wijziging van het bedrag der bijdragen of der pensioenen noodig maken. Dit een en ander vereischt het jaarlijks opstellen en bijhouden van een groot aantal bescheiden, die van zelf aanwezig zijn bij een behoorlijk geadministreerd weduwenfonds, terwijl het bijeenbrengen daarvan en het tijdig nemen der c. q. vereischte maatregelen voor de gewone administratie van 's Rijks schatkist groot bezwaar zou opleveren. Al deze omstandigheden bestaan bij de eigen pensioenen der ambtenaren niet of in veel mindere mate, dan bij die hunner nagelaten betrekkingen. De Staatscommissie ziet dan ook, gelijk reeds werd gezegd, geene reden voor het voortbestaan van een pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Waar het ambtenaarspensioenen geldt, staat niets tegenover de redenen, waarom zij in het bestaan van pensioenfondsen over het algemeen geen heil ziet. Die redenen zijn in 't kort de volgende: In de eerste plaats is een pensioenfonds voor den Staat, in het algemeen gesproken, eene onnoodige administratieve verwikkeling. Wordt het voor zulke fondsen benoodigde kapitaal door den Staat geleverd, dan behoeft het geen nader betoog, dat diens renteverlies opweegt tegen den vrijdom van pensioenlasten dien het fonds hem in meerdere of mindere mate verzekert. Wordt het uit bijdragen der ambtenaren gevormd, dan staat dit feitelijk — en door de ambtenaren wordt het ook vrij algemeen aldus opgevat — gelijk met eene vermindering der traktementen, die bij de toenemende behoeften op den duur door rechtstreeksche traktementsverhoogingen moet worden vergoed, zoodat de gebruikelijke voorstelling „dat de Staat met de eene hand terugneemt wat hij met de andere geeft" ten volle met den werkelijken stand van zaken overeenstemt. Doch terwijl, zoo de pensioenen rechtstreeks uit de schatkist worden betaald, hunne administratie geen afzonderlijk personeel vereischt, vordert daarentegen het beheer der kapitalen van elk pensioenfonds een bijzonder bureau, waarvan de kosten, hetzij zij uit het fonds CXXXIII of uit de schatkist worden bestreden, als overbodige uitgaven aan te merken zijn. Ook doet, bij de achtereenvolgende belegging der bedoelde kapitalen, de tijdelijke voordeelige of niadeelige stand der beurs een min wenschelijken invloed op het fonds gelden. Ten slotte brengt de trapsgewijze vorming dier kapitalen nog een eigenaardig bezwaar mede. Zoolang namelijk de lasten van een pensioenfonds haar normaal punt niet hebben bereikt, met andere woorden, zoolang bij gelijkmatige toename van het aantal deelhebbers, niet al de oorspronkelijke deelgerechtigden zijn overleden, moet het jaarlijksch inkomen van het fonds noodwendig de uitgaven verre overschrijden, en dit verschil geeft bij de groote menigte der belanghebbenden voedsel aan onjuiste voorstellingen omtrent de grondslagen van het fonds, waarvan een, wel is waar ongegrond, maar toch min wenschelijk vooroordeel het gevolg is. Gaat men in de tweede plaats na of pensioenfondsen voor de ambtenaren over het algemeen noodig of wenschelijk zijn, dan moet ook deze vraag ontkennend beantwoord worden. Voor hen is het onverschillig, of er al of niet een fonds bestaat. Immers als middel tot verzekering der pensioenbetaling, onafhankelijk van den toestand van 's Rijks financiën, leveren pensioenfondsen slechts een schijnbaren waarborg op. Vreest men toch dat de Staat te eeniger tijd in, de betaling der rechtstreeks te zijnen laste loopende pensioenen te kort zou kunnen schieten, dan ligt de gedachte nabij, dat de geldelijke nood der schatkist op een dergelijk oogenblik er evenzeer toe zou kunnen leiden dat aan de kapitalen of inkomsten van een pensioenfonds de hand geslagen werd of althans, dat eene geheele of gedeeltelijke staking der rentebetaling op de Staatsschuldbrieven, waarin de kapitalen van zulk een fonds uit den aard der zaak moeten worden belegd, het buiten de mogelijkheid zou kunnen stellen zijne verplichtingen na te komen. De geldelijke toestand van een in Staatspapieren belegd fonds blijft met het crediet van den Staat altijd ten nauwste samenhangen, en de ambtenaar, die door een pensioenfonds zijn recht op pensioen verzekerd waant, is ten slotte niet minder van de naleving der financieele verplichtingen van den Staat afhankelijk, dan hij wezen zou zoo dat fonds niet bestond. De bewering, dat door het bestaan van zulke pensioenfondsen meer vastheid in de pensioensregeling zou worden gebracht, wordt door de geschiedenis onzer pensioenwetgeving gelogenstraft; immers van al de fondsen, die tot dusver hier te lande bestonden, is geen enkel blijven bestaan tot op het tijdstip waarop zijne baten en lasten normaal hadden moeten worden, en nu dat tijdstip voor het Pensioenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren nadert, blijken ook van dat fonds de reeds ettelijke malen gewijzigde grondslagen minder deugdelijk te zijn. CXXXIV c. Bijdragen. Tot zekere grens verdient eene afloopende boven eene doorloopende korting de voorkeur. Dienovereenkomstig is dan ook het oorspronkelijk voorstel aangevuld. Maar de ondervinding leert toch ook, dat het gemis van een vijfde gedeelte van het traktement, gedurende vijf jaar, in vele gevallen zeer drukkend is. Vooral voor de laatsten dier vijf jaren gaat hetgeen in het Voorloopig Verslag gezegd werd, te weten, dat de afloopende kortingen in den regel geheven worden van nog jonge menschen met geringe behoeften, niet meer geheel op. In het bijzonder geldt dit voor de kleinere traktementen, waarvan gedurende acht jaren \2lj2 °/o gekort wordt. Met het oog hierop schijnt eene afloopende korting van het halve traktement, welke in vier jaar betaald zal worden, aanbevelenswaardig. d. Opname van gemeenteambtenaren en onderwijzers van het openbaar lager onderwijs in de pensioensregeling. Aan de Rijksambtenaren zal de gelegenheid gegeven worden om het lot hunner na te laten betrekkingen bij een fonds te verzekeren, tegen gunstiger voorwaarden dan waarvoor particuliere maatschappijen weduwen- en weezenpensioenen kunnen verzekeren, en dat fonds wordt daartoe door eene storting van een kapitaal van eenige millioenen in staat gesteld. Hetzij men nu van het denkbeeld uitgaat, dat die millioenen in vollen en vrijen eigendom aan den Staat toebehooren, hetzij dat men, op de herkomst lettende, erkent dat de ambtenaren door wie dat geld is bijeengebracht, daarop zekere rechten kunnen doen gelden, nimmer is eenige op recht of billijkheid steunende grond te vinden voor de bewering, dat anderen dan Rijksambtenaren behooren te deelen in de vruchten, die het bijeengegaard kapitaal zal afwerpen. Bovendien gelijk in het Voorloopig Verslag gezegd werd, waar zal het einde zijn, indien de in deze aangelegenheid als het ware aangewezen grens op eenig punt overschreden wordt. Indien de eene categorie van personen wordt toegelaten, zal in den regel geen grond bestaan om eene andere te weren. De deelneming tot verzekering in het weduwenfonds op voorwaarden waardoor dat fonds geen nadeel zal lijden, open te stellen, komt mede niet gewenscht voor. De gelegenheid tot het sluiten van zulke verzekeringen bestaat in ruime mate. Er bestaat, naar het voorkomt, geen enkele reden, waarom van Rijkswege op dit gebied aan particuliere maatschappijen concurrentie zal aangedaan worden, terwijl het mede geen aanbeveling verdient een fonds in het leven te roepen, dat feitelijk een dubbel karakter zou dragen, en waarbij dus dubbele tarieven voor tweeërlei categorie van deelnemers zouden gelden. cxxxv De verschillende opmerkingen ten betooge van de billijkheid of de wenschelijkheid om anderen dan Staatsambtenaren tot deelneming in het weduwenfonds toe te laten, zijn, naar het voorkomt, hiermede voldoende weerlegd. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer werden nog verschillende wijzigingen in de ontwerpen aangebracht, o.a. werd in wetsontwerp II het navolgende amendement van de heeren van Delden, Schimmelpenninck van der Oye, Kerdijk, Michiels van Verduynen, Seret en Vermeulen, na wijziging, als art. 28 in de wet opgenomen: „De weduwen en weezen van na den isten April 1836 aangestelde burgerlijke ambtenaren, die vóór den ioden December 1888 overleden of gepensionneerd zijn, hebben mede aanspraak op het pensioen, dat zij zouden bekomen hebben, indien die ambtenaren waren overleden of gepensionneerd op den dag, waarop deze wet in werking treedt; echter met dien verstande, dat de in art. 6 genoemde maxima van zeshonderd gulden en twaalfhonderd gulden voor hen worden teruggebracht tot vierhonderd gulden en achthonderd. Het voorgaande lid is niet van toepassing op de weduwen en weezen, die vóór het in werking treden dezer wet uit anderen hoofde in het genot van weduwe- of weezenpensioen getreden zijn of daarop aanspraak erlangd hebben." Bij de beraadslaging werden de volgende veranderingen aangebracht: tusschen de woorden „aanspraak" en „op het pensioen" werden ingevoegd de woorden „twee derden", terwijl het woord „mede" voor „aanspraak" en de woorden: „echter met dien verstande,.... enz. tot en met.... achthonderd" werden geschrapt. Door opneming van dit artikel werd aan een eisch der billijkheid voldaan. Onder de vroeger overleden ambtenaren toch waren er velen die belangrijke bedragen in het Pensioenfonds hadden gestort zonder ooit iets daaruit te hebben getrokken. Vele jaren hadden die ambtenaren geleefd in de zoete hoop, dat de pensioenbeweging succès zou hebben, dat voor weduwen en weezen uitzicht op pensioen zou worden geopend, totdat de dood die hoop den bodem insloeg en zij hunne betrekkingen onverzorgd moesten zien achterblijven. De mogelijkheid om ook in het lot van weduwen en weezen van gepensionneerde en overleden ambtenaren te voorzien werd in het Sociaal Weekblad van 23 Februari 1889 aangetoond door Prof. A. J. van Pesch, hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, zoodat hem met de voorstellers van het amendement de eer toekomt, te hebben bewerkt dat deze zoo gewenschte bepaling in de wet werd opgenomen. Den 7den Mei 1890 werden de beide ontwerpen in de Eerste Kamer der OXXXVI Staten Generaal aangenomen en den oden d.a.v. onder de nos. 78 en 79 in het Staatsblad geplaatst. 1890 tot heden. Beide wetten zijn onderscheidene malen gewijzigd en aangevuld, al deze wijzigingen en aanvullingen te bespreken zou ons thans te ver voeren. Alleen willen wij aanstippen, dat art. 28 twee malen in voor belanghebbenden voordeeligen zin werd gewijzigd. De woorden in den aanhef van het oorspronkelijk artikel: „na den isten April 1836 aangestelde" werden bij art 1 § r der wet van 30 September 1893 (S. 145), — welke wet geacht werd 1 Januari 1891 te zijn in werking getreden — vervallen verklaard, terwijl tevens aan het artikel een derde zinsnede werd toegevoegd luidende: „Indien dat pensioen echter minder mocht beloopen dan het bedrag, waarop het eerste lid van dit artikel aanspraak zoude geven, wordt uit het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren een aanvullingspensioen toegekend, gelijkstaande met het verschil." Deze wijziging werd als volgt toegelicht: (M. v. T. Gedr. St. He K. 1892/93 136 n°. 4 bladz. 12 art. 28). „Bij dit artikel worden geregeld het recht op en het bedrag van het pensioen van de zoogenaamde „oude weduwen". Van dat genot zijn evenwel bij dat artikel uitgesloten de nagelaten betrekkingen van die ambtenaren, welke bereids vóór 1 April 1836 in dienst waren. Als grond voor deze uitsluiting werd blijkens de beraadslagingen in de Tweede Kamer, (verg. Handelingen 1889/1890 bladz. 873/874) aangevoerd, dat de op 1 April 1836 in dienst zijnde burgerlijke ambtenaren vrij waren van de betaling van afloopende korting van het op dat tijdstip genoten .traktement, maar dat later aangestelden alles ten volle hebben moeten storten. De juistheid van deze bijzonderheid is ten aanzien van de na 1 April 1836 aangestelden, die bijdragen verschuldigd waren, niet te loochenen, maar niet allen verkeerden in dit geval. En al ware dit zoo, dan rechtvaardigt zij toch de in de wet opgenomen uitsluiting niet. Immers zijn op dit oogenblik nog slechts betrekkelijk weinig weduwen van vóór 1 April 1836 aangestelde ambtenaren in leven. En nu is gebleken dat het voordeel het welk de echtgenooten dezer weduwen door hunne aanstelling vóór eerstgenoemd tijdstip hebben genoten, in de meeste gevallen onbeteekenend is geweest in verhouding tot de door hen na 1 April 1836 verkregen verhoogingen, waarvan zij, evenals de andere ambtenaren, pensioensbijdragen hebben gekweten. Er komt bij dat zich bij de bepaling van de dagteekening der aanstellin- cxxxvn gen tot burgerlijk ambtenaar van de hierbedoelde personen meer dan eens groote moeilijkheden hebben voorgedaan." De toevoeging van de derde zinsnede werd toegelicht als volgt: „Op de wenschelijkheid van eene bepaling als deze werd reeds aangedrongen in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over het wetsontwerp tot vaststelling van het Vlle hoofdstuk B der Staatsbegrooting voor 1892. Wordt zij goedgekeurd, dan zal een einde komen aan de onbillijkheid, dat het genot van een gering pensioen, dat van een grooter, waarop overigens recht zou zijn verkregen, in den weg staat. De nieuwe bepaling past verder geheel in het stelsel der wet." Bij het eenig artikel der wet van 2 Juli 1898 (S. 167) werd voorts het navolgende bepaald: Met afwijking van artikel 28, eerste lid, der wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad n°. 79), gewijzigd bij die van den 30sten September !8q3 (Staatsblad n°. 145), wordt bepaald, dat de weduwen en weezen van de in dat artikel bedoelde burgerlijke ambtenaren, yan 1 Juli 1898 af, aanspraak hebben op een pensioen ten laste van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren tot zoodanig bedrag, als waarop zij, uit kracht der voormelde wet, aanspraak zouden hebben gehad, indien zij verkeerden in het geval, bedoeld in artikel 27 dier wet. De weduwen- en weezenpensioenen, waarvan bij het in werking treden dezer wet het bedrag reeds is vastgesteld, worden zonder nadere aanvraag der belanghebbenden door den directeur van het in het eerste lid bedoelde fonds gebracht op de bedragen, waarop ingevolge het voorgaande lid, van 1 Juli 1898 af aanspraak bestaat. De pensioenen hier bedoeld worden door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen waarop zij overeenkomstig het vorenstaande nader worden vastgesteld, tenzij de betaling daarvan achterwege moet blijven op grond van artikel 22 der in het hoofd van dit artikel genoemde wet. In de Memorie van Toelichting van het desbetreffende wetsontwerp wordt omtrent deze wijziging het navolgende gezegd: (Gedr. St. II K 1897/98 186 n°. 3.) „Volgens het bij Koninklijke boodschap van 9 December 1888 ingediende wetsontwerp tot regeling van de pensioenen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren zouden alleen de vrouwen en kinderen van hen die na het in werking treden der wet kwamen te sterven, aanspraak hebben op pensioen. In het gewijzigd wetsontwerp, door de Regeering overgelegd bij de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, werd de aanspraak op pensioen uitgebreid tot de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, na den ioden December 1888 overleden of ge- CXXXVI1I pensionneerd. De weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren vóór of op dien dag overleden of gepensionneerd, zouden dus geen pensioen bekomen. Bij amendement is daarop in het ontwerp de bepaling opgenomen, dat de weduwen en weezen van na den isten April 1836 aangestelde burgerlijke ambtenaren, die vóór of op den ioden December 1888 overleden, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld zijn, aanspraak hebben op twee derden van het pensioen door de wet toegekend aan de nagelaten betrekkingen van ambtenaren wier overlijden, pensionneering of op-wachtgeldstelling later plaats had. Bij de wet van 30 September 1893 (Staatsblad n°. 145) zijn uit evengenoemde bepaling (art. 28 der wet van 9 Mei 1890, Staatsblad n°. 79), vervallen de woorden „na den isten April 1836 aangestelde", zoodat thans de weduwen van alle vóór of op 10 December 1888 overleden, gepensionneerde of op wachtgeld gestelde burgerlijke ambtenaren 7, van het gewone weduwe- en weezenpensioen genieten. De eerste wetenschappelijke balans van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren, opgemaakt onder dagteekening van 31 December 1895, wijst een batig saldo aan tot een bedrag dat zeer aanzienlijk blijft, ook na aftrek van de contante waarde van het kapitaal van 4 millioen gulden, waarop de Staat, ingevolge art. 31, 2de lid der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79), in 1901 aanspraak zal kunnen maken. De voorstellen welke door commissarissen van het fonds aan de Regeering zijn gedaan nopens de aan het beschikbaar saldo te geven bestemming, zijn aan de Tweede Kamer medegedeeld. (Gedrukte Stukken, Zitting 1897—1898, 54.n°. 13). Een dier voorstellen luidt: „gelijkstelling der weduwen en weezen, gepensionneerd en nog te pensionneeren krachtens art. 28 met de weduwen en weezen gepensionneerd krachtens artt. 27 De vraag, welke bestemming in het belang der door burgerlijke ambtenaren nagelaten betrekkingen zal te geven zijn aan het geheele saldo, is bij den ondergeteekende nog in overweging; op zijn verzoek worden door het bestuur van het fonds nog enkele nadere berekeningen gemaakt; ook staat de vraag min of meer in verband met andere vragen omtrent toekenning van aanspraak op pensioen, die nog in onderzoek zijn. De ondergeteekende zal zich beijveren om, voor zooveel van hem afhangt, de geheele zaak zoo spoedig mogelijk te regelen; maar in afwachting dat zulks kan geschieden, acht hij het uit een oogpunt van billijkheid alleszins wenschelijk, reeds nu in het belang der „oude weduwen" te doen, wat door het bestuur van het fonds is voorgesteld. Voorzichtigheidshalve heeft men in 1890 het noodig geacht, de pensioenen der weduwen en weezen van de ambtenaren, in art. 28 der wet bedoeld, te bepalen op 2/3 gedeelten van het gewone bedrag. Thans is CXXXIX gebleken, dat de kapitalen van het fonds ruimschoots voldoende zijn, om ook deze weduwen en weezen vol pensioen te doen genieten. Nu dit gebleken is, drale men niet met de gelijkstelling, waarvan de billijkheid in het oog springt, als men bedenkt, dat juist door de oudere ambtenaren voor een groot deel de aan het weduwen- en weezenfonds overgedragen kapitalen zijn bijeengebracht. Daar bij deze zaak voor verreweg het grootste gedeelte de belangen van bejaarde personen betrokken zijn, geldt hier ten volle de spreuk: „wie spoedig helpt, helpt dubbel." Tot gelijkstelling der in art. 28 bedoelde weduwen en weezen met die welke nu reeds vol pensioen genieten, strekt bijgaand wetsontwerp. Geheel ongepraejudicieerd blijft de vraag of, bijaldien de pensioenen van de weduwen en weezen der na 10 December 1888 overleden ambtenaren en van de door de nog in dienst zijnde ambtenaren na te laten betrekkingen mochten worden verhoogd, ook de „oude weduwen" in die verhooging zullen deelen. Ter besparing aan de „oude weduwen" van den last, die voor velen harer zou verbonden zijn aan het indienen eener aanvraag om in het genot van het volle pensioen te worden gesteld, bepaalt het 2e lid van het eenig artikel van het ontwerp, dat zij te rekenen van 1 Juli 1898, zonder nadere aanvrage in het genot van het hoogere pensioen gesteld worden." Aan den in het Verslag (B 1897—1898 186 n°. 4) door sommige leden uitgesproken wensch om aan de nieuwe bepalingen terugwerkende kracht te geven tot 1 Januari 1891, althans voor zooveel betreft de weduwen en weezen, die bij de invoering der wet nog in leven zouden zijn, kon de Regeering blijkens de Nota naar aanleiding van het Verslag (B 1897—1898 186 n°. 5) niet voldoen, daar by de berekening van het kapitaal, dat de uitvoering der wet zou vorderen, niet was aangenomen, dat aan de weduwen en weezen zou worden bijbetaald wat zij sedert 1 Januari 1891 minder hadden genoten, dan zij na 1 Juli 1898, bij aanneming van het wetsontwerp, zouden genieten. Voldeed de Regeering aan het verzoek dan zou de uitkeering aan ieder dezer weduwen, daar het gemiddeld pensioen ƒ 153 bedraagt, beloopen 7l/2 X (iS3 ;2) = f H47-—;*) alzoo voor de ongeveer 2000 weduwen 2000 X dat bedrag. De Regeering meende tot deze uitbreiding van het wetsontwerp niet te mogen adviseeren. STELSEL DER BEIDE WETTEN. I. Burgerlijke Pensioenwet. Recht op pensioen ontstaat na bekomen ontslag, a. op 65-jarigen leeftijd, b. wegens ziekten of gebreken in en door den dienst ontstaan, die ongeschiktheid voor den dienst tengevolge hebben, c. wegens ziekten of 1) ƒ1147 moet zijn ƒ573.75, dit is een abuis in de Nota CXL gebreken niet in en door den dienst ontstaan, die ongeschiktheid voor den dienst met zich voeren, d. ten gevolge van de opheffing der betrekking door den ambtenaar bekleed of tengevolge van eene nieuwe organisatie van het dienstvak, waartoe de ambtenaar behoorde, indien geen wachtgeld wordt toegekend of dit minder bedraagt dan het pensioen waarop aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Verder heeft de ambtenaar die tien dienstjaren kan doen gelden en die op eigen verzoek en niet wegens wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of plichtverzuim is ontslagen en ook niet bij rechterlijke uitspraak van zijn ambt is ontzet recht op pensioen zoodra hij den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt of uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is geworden voor het vervullen van de burgerlijke betrekking of van de burgerlijke betrekkingen, waaruit hij is ontslagen. Geniet zoodanig ambtenaar wachtgeld ten laste van den Staat, gelijk aan of hooger dan het pensioen berekend over zijn diensttijd, dan verkrijgt hij eerst recht op pensioen wanneer dat genot is geëindigd. Voor enkele categorieën van ambtenaren, b.v. ministers, leden van de Algemeene Rekenkamer en van de Rechterlijke Macht en Consulaire ambtenaren gelden bijzorfdere bepalingen, terwijl ambtenaren die een of meer der in de wet of bij Algemeenen maatregel van bestuur aangewezen betrekkingen bekleeden op 55-jarigen leeftijd aanspraak op pensioen hebben, (art. 4). Eindelijk zijn nog bij onderscheidene wetten onafhankelijk van de bepalingen der Burgerlijke Pensioenwet voor bepaalde categorieën van burgerlijke ambtenaren pensioensbepalingen vastgesteld. Het pensioen bedraagt voor elk jaar dienst ^eo van den gemiddelden pensioensgrondslag, (art. 6). Bij toekenning van pensioen wegens in en door den dienst ontstane invaliditeit bedraagt dit 2/8 van de middelsom (art. yb). Het pensioen overschrijdt nimmer het 2/g van de middelsom, noch ook — en dit geldt mede voor het gezamenlijk bedrag van twee of meer krachtens deze wet te verleenen pensioenen — het bedrag van drieduizend gulden. Zoo ook wordt voor hem, die op grond van deze wet pensioen ontvangt en wien nog ander pensioen ten laste van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen is of wordt toegekend, eerstbedoeld pensioen gesteld op zoodanig bedrag, dat het totaal zijner pensioenen de som van drie duizend gulden, of, zoo hij oud-hoofd van een ministerieel departement is, de som van vier duizend gulden niet te boven gaat. (art. 6 quinquies). Het pensioen der hoofden van de Ministerieele Departementen is met afwijking van de vorenaangehaalde bepalingen vastgesteld op V12 deel hunner bezoldiging, voor ieder dienstjaar als zoodanig. Geldige diensten, door hen vroeger in andere burgerlijke betrekkingen bewezen, komen CXLI naar het voorschrift voor die diensten geldend (zie art 6) in berekening. Met betrekking tot alle overige diensten, vroeger door hen bewezen, komt voor elk dienstjaar in berekening een evenredig gedeelte van het volle pensioensbedrag, volgens de bepalingen voor die diensten geldende op het oogenblik van aftreding. De bezoldiging als hoofd van een Ministerieel Departement genoten, komt bij deze berekening niet in aanmerking. Het pensioen voor den gezamenlijken diensttijd kan niet meer dan vier duizend gulden bedragen, (art. 7). In art. 9 is omschreven wat als diensttijd in aanmerking komt. Het luidt: „Als diensttijd komt, zoowel bij de regeling van het pensioen van een burgerlijk ambtenaar, als bij de ter beoordeeling van de pensioensaanspraken van burgerlijke ambtenaren te maken berekeningen, in aanmerking de tijd vóór en na de invoering dezer wet (de Burgerlijke Pensioenwet) in werkelijken dienst doorgebracht: a. in burgerlijke betrekkingen, die aanspraak geven op pensioen; b. in kerkelijke of militaire betrekkingen; in betrekkingen bij openbare scholen en bij scholen als bedoeld in artikel 60 der wet tot regeling van het lager onderwijs; in betrekkingen bij het loodswezen; in die als mindere geëmployeerde, werkman of bediende op daggeld, werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht en bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam; in betrekkingen, in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en in die welke hier te lande ten laste van de koloniale geldmiddelen zijn of zullen worden ingesteld; mits al die betrekkingen naar de daarvoor geldende regelen aanspraak geven op pensioen; c. in gemeentelijke betrekkingen, mits, wat den tijd vóór 1 October 1913 in zulke betrekkingen doorgebracht betreft, inkoop daarvan voor pensioen ten laste van den Staat of van het in artikel 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds*heeft plaats gehad; d. als leeraar; Niet in aanmerking komt de tijd, doorgebracht in eene betrekking van leeraar, na het ontslag waaruit de belanghebbende op grond van art. 4a der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 geen recht of geen uitzicht op pensioen had of had kunnen hebben. e. in onbezoldigde burgerlijke betrekkingen, die aanspraak geven op en onmiddellijk worden achtervolgd door latere benoeming tot eene CXLII bezoldigde betrekking; mits belanghebbenden binnen ééne maand na de aanvaarding dezer laatste verklaren bereid te zijn tot voldoening eener rente, over het tijdvak gedurende hetwelk als onbezoldigd ambtenaar is dienst gedaan, berekend tegen vier ten honderd in het jaar van de bijdrage, welke ten gevolge van de aanvaarding dier bezoldigde betrekking verschuldigd is. Deze rente wordt in de eerste vier jaren telkens tot een gelijk gedeelte op de wedde van den ambtenaar ingehouden. f. als onderwijzer, bij eene openbare inrichting van' middelbaar of van hooger onderwijs, krachtens eene vaste aanstelling van Ons, van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van een' provinciaal bestuur of gemeentebestuur ontvangen. Als diensttijd komt mede in aanmerking de tijd gedurende welken het lidmaatschap van eene der beide Kamers van de Staten-Generaal is waargenomen door hem, die, tijdens de aanvaarding van dat lidmaatschap een der evengenoemde betrekkingen bekleedende, overeenkomstig de daaromtrent geldende bepalingen tijdelijk van de waarneming der door hem bekleede betrekking is ontheven. Voor hem, die, na om welke redenen ook ontslagen te zijn, later wordt herplaatst, zijn de diensten vóór het ontslag, en die, na de herplaatsing bewezen, gelijkelijk geldig. Tijdelijke diensten, andere dan in artikel gbis bedoeld, diensten van personen beneden den ouderdom van achttien jaren en diensten in bijzondere commissiën bewezen, komen slechts in aanmerking voor zoover zij, werden de belanghebbenden die zulke diensten bewezen, in de hoedanigheid, waarin zij ze verrichtten gepensionneerd, volgens de betrokken pensioenwetten met pensioen zouden worden vergolden. Als diensttijd komt in aanmerking de tijd met of buiten bezwaar van 's Rijks schatkist met verlof doorgebracht, indien het verlof niet langer dan een jaar achtereenvolgens heeft geduurd. Wij behouden Ons voor in gevallen, waarin een verlof van meer dan een jaar in het belang van het Rijk, van' eene provincie of van eene gemeente wordt verleend, te bepalen dat de tijd van dat verlof voor de toepassing van deze wet als diensttijd in aanmerking zal komen. Niet in aanmerking komt de tijd, waarvoor reeds pensioen werd verleend ten laste van den Staat, van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen of van het in art. 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds." Verder bepaalt art. gbis nog dat tijdelijke diensten, krachtens aanstelling bewezen in betrekkingen die aanspraak geven op pensioen als burgerlijk ambtenaar, in aanmerking komen voor vergelding met pensioen, CXLIII indien zij door eene vaste aanstelling worden gevolgd. Volgt de vaste aanstelling niet onmiddellijk, zoo moeten deze diensten, om in aanmerking te komen bewezen zijn gedurende ten minste twee achtereenvolgende jaren. Eindelijk zijn nog bij onderscheidene wetten bepalingen vastgesteld ter vergelding van tijdelijke diensten met pensioen. Ten slotte zijn bij de Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912 (wet van 30 Maart 1912 (S. n°. 134) voorschriften gegeven omtrent de vergelding met pensioen van in dienst van ambtenaren, een college of eene instelling of van met dezen hier gelijk gestelde commissiën of particulieren den Staat bewezen diensten. Behoudens de nader te melden uitzonderingen wordt door de ambtenaren de helft van het beloop hunner wedde over een jaar en verder de helft van iedere verhooging als pensioensbijdrage gestort. Deze bijdrage wordt in de eerste 4 jaren telkens tot een gelijk gedeelte op de wedde van den ambtenaar ingehouden. Zij is niet verschuldigd door een ambtenaar met een pensioensgrondslag, of, indien hij twee of meer burgerlijke betrekkingerf gelijktijdig bekleedt of tevens leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar is, met een totaal aan pensioensgrondslagen in die betrekkingen' of als burgerlijk ambtenaar en als leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar, van niet meer dan vierhonderd gulden; zij wordt met zooveel verminderd als noodig is om de wedde of belooning of — in de beide bovengenoemde gevallen — het totaal aan wedden of belooningen niet, door de heffing van de bijdrage, beneden de som van vierhonderd gulden in het jaar te doen' dalen. De bijdragen verschuldigd voor geldigmaking van diensten in onbezoldigde betrekkingen als bedoeld in art. ge zijn hiervoren vermeld. Zij die diensten hebben bewezen als bedoeld in art. gbis zijn verplicht om boven en behalve het volgens de andere artikelen verschuldigde te voldoen twee ten honderd van de som der door hen in tijdelijken dienst genoten belooningen; echter is deze bijdrage niet verschuldigd over hetgeen genoten is, zoolang de jaarlijksche belooning vierhonderd gulden of minder bedroeg, ook stijgt zij niet boven twintig ten honderd van de in den overigen tijd gemiddeld per jaar genoten, belooning. Deze bijdrage wordt, nadat de pensioensbijdrage wegens de eerste vaste aanstelling verschuldigd geheel is aangezuiverd, in de twee daarop volgende jaren telkens voor de helft op de wedde of belooning ingehouden, met dien verstande echter, dat, indien tengevolge daarvan de jaarwedde of belooning beneden de som van vierhonderd gulden in het jaar zou dalen, de inhouding zal geschieden in een zoodanig aantal jaren, als noodig zal zijn om de jaarwedde of belooning niet beneden die som te doen dalen. Zoolang de jaarwedde of belooning niet meer dan vierhonderd gulden in het jaar bedraagt, heeft geene inhouding plaats. cxuv De bijdragen worden onder de middelen tot dekking der Staatsuitgaven verantwoord (art. 10). De pensioenen worden ten laste der Staatsbegrooting verevend. n. Weduwenwét voor de ambtenaren 1890. (Voor de samenstelling van dit overzicht is vrij gevolgd, dat, voorkomende op de bladzijden 122 en 123 van het Verslag uitgebracht door de heeren J. C. Mulder en H. W. Zoot, — onderscheidenlijk Directeur en Chef van het bureau Wiskunde en Statistiek van het Pensioenfonds voor Weduwen en weezen van Burgerlijke Ambtenaren, — aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, naar aanleiding van de voorgenomen wettelijke regeling van de pensionneering van gemeenteambtenaren en van hunne weduwen en weezen). De weduwen, en de weezen beneden den 18-jarigen leeftijd, hebben recht op pensioen, behalve wanneer het huwelijk is gesloten na op-wachtgeld-stelling, pensionneering of de intrede van het 60ste levensjaar. Ontslagen ambtenaren, die gehuwd zijn of weduwnaar met pensioengerechtigde kinderen, kunnen deelgerechtigd blijven tegen doorstorting van hun laatste korting of tegen betaling in eens van een bedrag volgens een tarief, opgenomen in art. 10. De ambtenaren, die ongehuwd waren bij de invoering dezer wet, waren niet verplicht deelgerechtigd te worden. De pensioenen bedragen 49/160 van den pensioensgrondslag voor de weduwe, met eene verhooging van "/soo voor elk kind, welke verhooging hoogstens 49/160 mag bedragen; volle weezen (ook de kinderen van een overleden vrouwelijke ambtenaar) krijgen elk 49/480, samen hoogstens 49/160. Deze bedragen waren oorspronkelijk V* V20 en fjm doch zijn met ingang van 1 Januari 1905, bij wet van 5 Juni 1905 (S. 156)tengevolge van het batig saldo der Tweede Wetenschappelijke Balans met 15 % verhoogd en vastgesteld op 23/80, 28/400 en 28/240. Toen de onder dagteekening van 31 December 1910 opgemaakte Vierde Wetenschappelijke Balans een batig saldo aanwees van ƒ 10 751 073 werd, overeenkomstig het advies van heeren Commissarissen van het fonds, voorgesteld de pensioensbedragen te verhoogen en die nader vast te stellen op 49/160, "/soo en 49/480, waarna bij wet van 17 Maart 1913 (S. 89) in werking getreden 1 Januari 1913 werd bepaald dat de pensioenen voortaan op die bedragen zouden worden vastgesteld, bovendien werd in art. III voorgeschreven, dat de op het tijdstip van in werking treden dier wet, reeds ten laste van het fonds verleende en nog niet vervallen pensioenen zonder aanvrage van de gepensionneerden door den directeur van dat fonds, met ingang van 1 Januari 1913 zouden worden gesteld op de bedragen, waarop zij zouden zijn toegekend, wanneer reeds bij het ontstaan van het CXLV recht op pensioen de bij die wet vastgestelde bedragen als maatstaf van berekening hadden gegolden. De bijdragen en ook de pensioenen worden naar geen hoogeren pensioensgrondslag dan ƒ 2400.— berekend. Het weezenpensioen en de verhooging van het weduwepensioen vervalt, zoodra het jongste kind 18 jaar wordt en bij overlijden van het eenige kind beneden 18 jaar. Bij hertrouwen vervalt het weduwepensioen, echter wordt bij overlijden van den lateren echtgenoot eener hertrouwde weduwe, aan deze, indien zij krachtens haar nader huwelijk geen pensioen, of wel een minder pensioen, dan haar krachtens het vorig huwelijk toekwam, geniet, het vroeger genoten pensioen dan wel een aanvullingspensioen toegekend. Door de amhtenaren wordt ten behoeve van' het fonds bijgedragen. Deze bijdrage bedraagt: voor in dienst zijnde ambtenaren 5 °/o van den pensioensgrondslag, voor gepensionneerde en op wachtgeld gestelde 5 % van hun pensioen of wachtgeld; van den pensioensgrondslag, het pensioen en het wachtgeld wordt geen hooger bedrag dan ƒ 2400.— voor de berekening der bijdrage en van het eventueel te verleenen pensioen in aanmerking genomen. Vrouwelijke ambtenaren betalen 1 "/• De korting houdt op met den dag, waarop een ambtenaar, die ongehuwd is en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar heeft, wordt gepensionneerd of op wachtgeld gesteld, zoomede voor hen, die, nadat zij gepensionneerd of op wachtgeld gesteld zijn, weduwnaar (weduwe) worden en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben. Voor mannelijke ambtenaren vervalt bovendien de verplichting tot betaling van bijdragen, zoodra zij het 60ste levensjaar ingetreden zijn, indien zij alsdan ongehuwd zijn en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar hebben; voor vrouwelijke ambtenaren, zoodra zij het 40ste levensjaar ingetreden zijn en alsdan geen kinderen hebben beneden den leeftijd van 18 jaren. De weduwen- en weezenpensioenen komen ten laste van he{ fonds. 10* OVERZICHT van de geschiedenis dep pensioenwetten voor de gemeenteambtenapen en die hunnep weduwen en weezen. De pogingen aangewend om aan gemeenteambtenaren en hunne weduwen en weezen pensioen te verzekeren zijn niet van recenten datum. Tengevolge van ingediende verzoekschriften kwam reeds tijdens de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van de wetsontwerpen tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren en die hunner wduwen en weezen in 1889 de kwestie ter sprake om ook andere dan Staatsambtenaren n.1. onderwijzers en gemeenteambtenaren in die regeling op te nemen. Hetgeen daaromtrent in het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord dier wetsontwerpen is gezegd, is hiervoren, zie het overzicht der burgerlijke pensioenwetgeving, aangehaald. Den 2den Maart 1905, tijdens de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het lager onderwijs en der burgerlijke pensioenwet (wet van 5 Juni 1905 (S. n°. 152), werd door den heer Treub een amendement voorgesteld strekkende om in genoemd ontwerp achter artikel III in te voegen eén artikel Illbis luidende: „Onder de burgerlijke ambtenaren aan wie ten laste van den Staat en aan wier weduwen en weezen ten laste van het pensioenfonds, opgericht krachtens de wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79), pensioen wordt verleend, worden opgenomen de ambtenaren in dienst van gemeenten. Een voorstel van wet hiertoe, tevens inhoudende de noodige versterking van het pensioenfonds, wordt binnen drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet ingediend." (Gedr. St. He K. 1904/5 18 n°. 13). Den 16 Maart 1905 kwam dit amendement in behandeling, de heer Treub was toen niet aanwezig, waardoor het als vervallen moest worden beschouwd. De heer Drucker nam het echter over, zeggende: „Mijnheer de Voorzitter! Opdat niet door afwezigheid van den heer Treub deze zoo gewichtige zaak van de baan zou raken, heb ik de eer thans op mijn naam hetzelfde amendement in te dienen." Waarna de Voorzitter zeide: „Ik moet mij nu tegenover den heer DruCker dezelfde opmerking veroorloven, die ik gemaakt heb tegenover den heer Treub toen hij zijn amendement indiende, en mij verzocht het te doen drukken. Ik heb CXLVH hem toen gezegd, dat naar mijn meening dit een amendement was dat niet op deze wet kon worden toegelaten. Hij bleef echter van een andere meening. Ik zal nu niet spreken over de vraag of het wel wenschelijk is om op den reeds bij een vorig wetsontwerp ingeslagen weg voort te gaan en in de wet bestellingen te doen aan de Regeering, om binnen zekeren tijd wetsvoorstellen te fabriceeren en in te dienen. Bij de wet op het hooger onderwijs is dit ook geschied, maar toen stond de wetswijziging die verlangd werd in nauwe betrekking tot de wetswijziging waaraan wij bezig waren. Doch dit amendement heeft met de zaak die ons nu bezighoudt, met de pensionneering van de onderwijzers, niets te maken. Bijzondere onderwijzers hebben toch niets te maken met gemeenteambtenaren, en de openbare onderwijzers, hoewel gemeenteambtenaren, worden gepensionneerd, wij hebben het nog dezer dagen in een betoog gehoord, niet omdat zij gemeenteambtenaren zijn, maar ondanks zij dit zijn. Ik meen dus dat dit amendement niet als een amendement op dit wetsontwerp kan worden toegelaten." De heer Kolkman verkreeg nu het woord en zeide: „Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor dat uw voorstelling, dat dit geen amendement is op het aanhangige wetsontwerp, geheel juist is. Ik zou daarom den geachten voorsteller van het amendement wel in overweging willen geven om den vorm van zijn voorstel te veranderen en te komen met een motie van dezelfde strekking. Wanneer toch op dit oogenblik de vraag in stemming zou worden gebracht, of het amendement als zoodanig zal worden toegelaten, dan zal ik er ongetwijfeld tegen moeten stemmen, maar ik kan den geachten afgevaardigde de verzekering geven, dat dit niet is, omdat het denkbeeld in zijn voorstel belichaamd, mij niet sympathiek is. Integendeel, wanneer een motie door hem wordt voorgesteld van eenzelfde strekking, zal deze niet alleen door mij, maar ook door zeer velen mijner vrienden met sympathie worden ontvangen. Ik geef daarom den geachten afgevaardigde in overweging het amendement thans in te trekken." De heer Drucker antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Ik vermoed dat, indien de heer Treub aanwezig ware geweest, hij tegen het door U in het midden gebrachte wel het een en ander zou hebben aangevoerd tot rechtvaardiging van de indiening van zijn amendement. Ik acht mij daartoe niet verplicht, aangezien ik alleen onder deze bijzondere omstandigheden als voorsteller van het amendement ben opgetreden. Trouwens, ik houd mij overtuigd, dat ook de heer Treub ten slotte zou gezwicht zijn voor uw bedenkingen, omdat hij waarschijnlijk zou hebben begrepen, dat het niet wenschelijk was deze gewichtige aangelegenheid, die sedert lang in den lande aanhangig is en waarvan zeer velen de oplossing verlangen, te wagen aan CXLVttl een stemming, die uit den aard der zaak op dit oogenblik onzuiver zou zijn. Ik geloof mij niet te vergissen, wanneer ik meen, dat bij den heer Treub reeds bestond de geheime gedachte zijn amendement over te zetten in een motie. Voor mij zelf kan ik met zekerheid verklaren, dat ik, ook zonder den wenk van den heer Kolkman, er toe zou zijn overgegaan, het door mij geimproviseerd voorgestelde amendement te veranderen in een motie. Intusschen verheugt het mij, en het is voor de zaak een goed teeken, dat de nog niet geboren motie reeds door een zoo invloedrijk medelid van deze Vergadering als de heer Kolkman, is gesteund. De motie, die ik thans de eer heb, met intrekking van mijn amendement, in te dienen, luidt aldus: „De Kamer, van oordeel dat onder de burgerlijke ambtenaren aan wie ten laste van den Staat en aan wier weduwen en weezen ten laste van het pensioenfonds, opgericht krachtens de wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79), pensioen wordt verleend, behooren te worden opgenomen de ambtenaren in dienst van gemeenten, gaat over tot de orde van den dag." (H. He K. 1904/5 1378 t/m 1379). Deze motie, die 22 September 1905, tijdens de behandeling der begrootingen, opnieuw werd ingediend door de heeren Treub en Drucker, (H. He K. i905/'oó. 15) is nimmer behandeld. Zij werd bij de toelichting van een door den heer Treub ingediend amendement op art. 70 van het wetsontwerp tot pensionneering van de gemeenteambtenaren (art. 71 der P. W. G. 1913) door hem ingetrokken. Hij sprak toen: „Van deze gelegenheid maak ik gebruik om in te trekken de motie welke door den heer Drucker en mij op 22 September 1905 werd ingediend en strekte om de wenschelijkheid uit te spreken, dat de gemeenteambtenaren zouden worden opgenomen in de wet op de pensionneering van burgerlijke ambtenaren". (H. He K. 3224 K. V. n°. 139. 1393)- De heer Kolkman, Minister van Financiën, antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Het doet mij genoegen bij het scheiden van de markt tegenover den heer Treub een vriendelijk woord te kunnen zeggen en zijn amendement te kunnen overnemen, hetgeen ik bij deze doe. Naar aanleiding van de intrekking van zijn motie, in 1905 ingediend, wensch ik hem, nu hij deze Kamer gaat verlaten een woord van gelukwensen toe te spreken, omdat hij, nu hij zich vrijwillig voor eenigen tijd in het ambteloos leven gaat terugtrekken, toch nog op het laatste oogenblik een zijner lievelingsdenkbeelden, welke hij in zijn motie had belichaamd, verwezenlijkt ziet. Het is wel niet geheel in zijn geest, maar dat neemt niet weg, de zaak is er. Hij heeft zijn beste krachten er aan geleend om ze te pousseeren. En als dan later, met of zonder wijziging — dat doet er niet toe — deze pensionneering goed zal loopen, dan moge CXLTX hij met voldoening op dit werk terugzien en zich vleien met de gedachte: quorum et ego pars magna fui."1) Dat vorenaangehaalde motie niet behandeld werd zal wel in hoofdzaak te verklaren zijn door het feit, dat de Regeering in 1907 besloot te doen onderzoeken op welke wijze aan het verlangen der gemeenteambtenaren om pensioengerechtigd te worden kon worden voldaan. Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 November 1907, n°. 9902, afdeeling B. B., werd aan de heeren J. C. Mulder en H. W. A. Zoot, onderscheidenlijk Directeur van het Pensioenfonds voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren en Chef van het bureau Wiskunde en Statistiek van dat fonds opgedragen een onderzoek in te stellen naar de lasten, die de pensionneering van gemeenteambtenaren en hunne weduwen en weezen voor Staat en gemeenten zou medebrengen. Zij brachten den 30sten Augustus 1910 rapport uit en legden daarbij over 56 staten*) en twee bijlagen. Deze bijlagen bevatten een overzicht van de wetgeving betreffende de pensionneering van gemeenteambtenaren en hunne weduwen en weezen in het buitenland en van de hier te lande bestaande gemeentelijke pensioensregelingen. Omtrent den gang der werkzaamheden wordt in genoemd rapport het navolgende medegedeeld. „Reeds spoedig na de ontvangen opdracht werd onder leiding van den Minister van Financiën een bijeenkomst gehouden, welke ook werd bijgewoond door Jhr. Mr. J. H. J. Quarles van Ufford, den toenmaligen administrateur, chef dér afdeeling Binnenlandsch Bestuur bij het Departement van Binnenlandsche Zaken en Jhr. Mr. G. C. von Weiier, referendaris, thans administrateur, hoofd der afdeeling Pensioenen aan het Departement van Financiën. In deze bijeenkomst werd vastgesteld, dat bij de te maken berekeningen als grondslag zou worden aangenomen de Burgerlijke Pensioenwet en de Weduwenwét voor de ambtenaren 1890, echter, voor zoover de eerste betreft, in de beide onderstellingen, dat een afloopende of een doorloopende korting zou worden betaald. Voorts werd besloten, dat bij het onderzoek het personeel gesplitst zou worden in de ambtenaren in engeren zin en het personeel, werkzaam bij de gemeentebedrijven, terwijl de wethouders zouden worden uitgesloten. Een laatste punt, dat besproken werd, was, zoo mogelijk de wetenschappelijke balansen op te maken voor de reeds bestaande gemeentelijke pensioenfondsen. Als rentevoet werd zoowel voor de berekeningen betreffende de eigen pensioenen als voor die der weduwen- en weezenpensioenen aangenomen 31/2 °/0. 1) Dat hij zelf een goed deel mede heeft helpen tot stand brengen. 2) Van deze staten zijn er in het gedrukte rapport slechts 26 in hun geheel opgenomen terwijl van de 30 overige de voornaamste gegevens zijn vermeld. CL Onmiddellijk na deze vergadering werd in overleg met genoemde hoofdambtenaren een formulier vastgesteld voor de mannelijke en vrouwelijke ambtenaren. Nadat aan de verschillende gemeenten een voorloopige opgave van het aantal ambtenaren was verzocht, werd het benoodigd aantal formulieren bepaald op 48000 en deze den i2den Maart 1908 aan de gemeentebesturen toegezonden. Hierbij werd de wenscb te kennen gegeven, dat de verschillende opgaven zooveel mogelijk ter gemeente-secretarie zouden worden gecontroleerd en tevens verzocht, de ingevulde formulieren spoedig terug te zenden, c. q. onder bijvoeging van een exemplaar van de pensioenverordening, het laatste jaarverslag en de laatste wetenschappelijke balans. In November 1908 waren alle formulieren ingevuld terugontvangen behalve die van Amsterdam. Het bestuur dezer gemeente deelde mede, dat in de spoedig te verschijnen Tweede Wetenschappelijke Balans van het pensioenfonds de gegevens betreffende den socialen toestand, noodig voor de berekeningen betreffende de weduwenen weezenpensioenen, uitvoerig waren opgenomen, zoodat invulling van het formulier B onnoodig werd geoordeeld. Tevens verzocht het, de gegevens voor formulier A , voor zoover deze op het pensioenbureau bekend waren en derhalve daar konden worden gecontroleerd, niet door de ambtenaren zelf op de formulieren, maar door het pensioenbureau op daartoe nader te ontwerpen staten te mogen doen invullen tegen vergoeding der daarvoor te maken kosten. Met goedkeuring van Uwe Excellentie werd aan dit verzoek voldaan. Ook van het gemeentebestuur van Rotterdam was een schrijven van nagenoeg dezelfde strekking ontvangen, zoodat ook voor deze gemeente de formulieren A — echter volgens een door de gemeente zelf ontworpen en dezerzijds goedgekeurd model — niet zijn rondgezonden, maar aan het pensioenbureau zijn ingevuld, eveneens tegen vergoeding der gemaakte kosten, terwijl de gegevens voor formulier B werden ontleend aan het verslag betreffende de oprichting van het gemeentelijk pensioenfonds aldaar. Het gevolg hiervan was, dat de berekeningen voor Amsterdam en Rotterdam afzonderlijk moesten geschieden. Van alle overige gemeenten werden de formulieren bijeengevoegd en gezamenlijk bewerkt, waarmede in Mei 1908 kon worden aangevangen, terwijl in de eerste helft van 1910 het onderzoek was afgeloopen en tot de samenstelling van de verschillende staten en het verslag kon worden overgegaan." Het verslag is door den druk openbaar gemaakt en in den boekhandel verkrijgbaar gesteld.1) Zelden werd met zoo grooten spoed gearbeid aan de tot stand koming 1) 's-Gravenhage, Boekhandel voorh. Gebr. Belinfante. 0X1 eener wet, als aan die tot pensionneering van de gemeenteambtenaren en hunne weduwen en weezen. Bij Koninklijke boodschap van 2 December 1912 werden de ontwerpen met Memorie van Toelichting aan de Tweede Kamer der Staten Generaal aangeboden, den 26sten Februari 1913 verscheen het Voorloopig Verslag, hetwelk reeds den 2den April werd gevolgd door de Memorie van Antwoord, waaraan eene bijlage, eene nota van wijziging en gewijzigde ontwerpen van wet waren toegevoegd. De bijlage bevat eene berekening van den pensioenlast voor verschillende gemeenten krachtens de bestaande verordeningen en volgens de beide wetsontwerpen. Het Eindverslag werd den 11 den April uitgebracht Hoewel de meerderheid der Commissie van Rapporteurs de. openbare behandeling van de beide wetsontwerpen voldoende voorbereid achtte, was de minderheid van meening, dat, alvorens de openbare behandeling zou kunnen plaats vinden, de Kamer behoorde te beschikken over nadere gegevens betreffende den invloed der voorgestelde regeling op de financiën der gemeenten. Zij zou gaarne zien, dat van verschillende typen van gemeenten alsnog zulke gegevens door de Regeering werden verstrekt. Daar deze over geen andere dan de reeds gepubliceerde cijfers beschikte was het haar, wilde zij nog dit zittingsjaar de ontwerpen tot wet verheven zien, onmogelijk aan het verlangen der minderheid te voldoen. Ten einde echter zooveel mogelijk aan de wenschen van die minderheid te gemoet te komen, diende zij den I4den April eene nota in, behelzende eene weerlegging van de bezwaren der gemeente Rotterdam. Na indiening van eene nadere nota van wijziging op 26 April, waarbij aan de bezwaren van vele gemeenten werd te gemoet gekomen, vingen, — nadat de ontwerpen bij derde nota van wijziging, d.d. 6 Mei, waren herzien, — de openbare beraadslagingen op laatstgenoemden datum aan en werden 8 Mei d. a. v. gesloten. Het ontbreken van eene pensioensregeling voor de gemeenteambtenaren werd eenmaal door den Minister van Binnenlandsche Zaken eene schande genoemd. Tot lof der Regeering moet dus worden gezegd, dat zij het hare heeft gedaan om die schande niet langer te doen voortduren. Al hadden meerdere leden zich eene regeling in anderen geest gedacht, toch werd hulde en dank aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Financiën gebracht, omdat zij deze zoo noodige zaak eindelijk hadden aangevat en voor de wijze waarop zij dat hadden gedaan. Men wenschte de Regeering geluk met de welwillende ontvangst die deze ontwerpen was ten deel gevallen. Ook van andere zijde bleek van ingenomenheid met de voorgestelde regeling. CLII Het bestuur van de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen verklaarde, in een adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal het ten zeerste te zullen betreuren, indien de wetsontwerpen zouden worden verworpen daar zij daarvoor te veel goeds bevatten, „in de eerste plaats de uniformiteit der regeling, waardoor uitwisseling van ambtenaren tusschen de gemeenten en tusschen de gemeenten en het Rijk mogelijk wordt." De heer Rutgers, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, zei naar aanleiding van vorengenoemd request: „dit adres, waarin de uniformiteit als een van de voornaamste voortreffelijkheden van het ontwerp wordt aangeduid, onderscheidt zich vooral hierdoor, dat het de onderteekening als voorzitter draagt van den oud-burgemeester van Rotterdam, den heer 's Jacob." Zooals meestentijds was ook hier de lof niet onverdeeld, enkele gemeenten meenden zich op financieele gronden ten sterkste tegen de aanneming van deze wetsontwerpen te moeten verzetten en deden dit zoowel door middel van aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingezonden adressen als door middel van de pers. Van de gemeenten die zich met de Regeeringsvoorstellen niet of minder goed konden vereenigen noemen wij Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht. Deze en enkele andere gemeenten wilden de door de Regeering in de ontwerpen neergelegde centralisatie verbreken en verzochten zoodanige wijzigingen aan te brengen, dat de gemeenten, welke in der tijd de zedelijke verplichting tegenover hare ambtenaren hadden begrepen, vrij zouden worden gelaten, zich al dan niet bij de algemeene regelingen aan te sluiten. In het algemeen schrokken die gemeenten terug voor de groote inkoopsommen, welke zij in het fonds zouden hebben te storten. Had men in die gemeenten in stede van het omslagstelsel het premiestelsel gevolgd, dit bezwaar zou zich niet zoo sterk hebben doen gevoelen, daar alsdan eene flinke reserve aanwezig zoude zijn geweest, waaruit de inkoopsommen zouden kunnen zijn betaald. Doch aan wie de schuld? Die gemeenten te beschuldigen van onvoorzichtig handelen gaat naar onze bescheiden meening niet op, daar zij zich spiegelden aan het voorbeeld door het Rijk gegeven. Ook voor het Rijk bestaat voor de ambtenaren geen pensioenfonds, de ambtenaarspensioenen komen ten laste der Staatsbegrooting, wel wordt thans het verkeerde dier methode door de Regeering erkend, doch dit neemt niet weg, dat het Rijkssysteem minder goed is en men dus niet de gemeenten kan veroordeelen, die de regeling, geldend voor de pensionneering van de Rijksambtenaren, overnamen. cliii De Regeering vond in de geopperde bezwaren aanleiding eenige wijzigingen, die algemeen als verbeteringen werden aangemerkt, in de ontwerpen te brengen. Zij kwam de gemeenten te gemoet door de verlenging van den betalingstermijn met 30 jaren, zoodat deze op 40 jaren werd gesteld. Bij tweede nota van wijziging ging de Regeering nog verder. Daarbij werd aan de gemeenten in het bezit van eene pensioensregeling, de bevoegdheid gegeven, om de bij het in werking treden der wetten in dienst zijnde ambtenaren, onder zekere voorwaarden, buiten hare toepassing te laten. De nadeelen die deze regeling voor de betrokken ambtenaren zou hebben en de bezwaren waartoe, de door de Regeering gekozen redactie, ten opzichte van de gemeenten zou leiden, werden ingezien door het lid der Tweede Kamer, den heer de Geer. Zij werden door hem in een amendement, dat door de Regeering werd overgenomen, ondervangen. Dit amendement strekte om tusschen de artikelen 67 en 68 van het oorspronkelijke ontwerp in te voegen een nieuw artikel en wel het tegenwoordige artikel 68. Verder stelde genoemd lid voor om het tweede en derde lid van het voormalige art. 68 te vervangen door het volgende tweede lid: „Gaat een ambtenaar voor wien volgens het eerste lid ontheffing is verleend, in dienst van eene andere gemeente over, dan is ten opzichte van den tijd, dien hij vóór zijn overgang in gemeentelijke betrekkingen heeft doorgebracht het derde lid van het vorig artikel en is voorts het vierde lid van dat artikel van toepassing." Ook dit amendement werd door de Regeering overgenomen, het betrokken artikel is het tegenwoordige artikel 69. Door de aangebrachte wijzigingen werden vele onbillijkheden weggenomen, welke die waren, blijkt voldoende uit de toelichting door den heer de Geer op zijne amendementen gegeven. Voor deze toelichting wordt verwezen naar aant. 2 op art. 69. (bladz. 131 t/m 133). De noodzakelijkheid en billijkheid van eene Rijksbijdrage werd door meerdere leden betoogd. Deze waren van meening, dat eene Rijksbijdrage in eene zaak als deze principieel niet alleen gerechtvaardigd, maar principieel noodzakelijk is, omdat de gemeenteambtenaren tevens vervullen eene Rijks-taak. Zij waren van oordeel, dat de lasten die deze bijdrage op de schouders der belastingschuldigen zou leggen, gelijker zouden worden verdeeld, indien het Rijk de bijdrage betaalde, dan wanneer iedere gemeente voor zich het verschuldigde zou moeten voldoen. Men bracht de kwestie ter sprake, waarom het Rijk juist de inkoopsom voor de weduwen- en weezenpensioenen voor zijne rekening nam en cxrv niet die voor de ambtenaren, waarop de Regeering antwoordde, dat zij gemeend had juist die inkoopsom ten laste van het Rijk te moeten brengen, om geene onbillijkheid te begaan tegenover andere categorieën van ambtenaren. Inkoopsommen voor eigen pensioen zijn steeds door belanghebbenden zelf betaald, het ging dus niet op hier ten laste van het Rijk te brengen, wat volgens andere wetten uit eigen middelen moest worden bestreden. Enkele stemmen lieten zich hooren tegen het stelsel van inkoop van vroegere diensten voor het weduwe- en weezenpensioen. Zoo rationeel als men het stelsel van inkoop van vroegere diensten vond, waar het geldt eigen pensioen, zoo irrationeel achtte men het, waar het betreft weduwe- en weezenpensioen. Men wees er op dat personen die oud zijn en reeds veel dienstjaren achter zich hebben, op het weduwen- en weezenfonds den minst zwaren last leggen, daar de kans om weduwen, en vooral ook om weezen beneden zekeren leeftijd, na te laten, bij hen uit den aard der zaak veel geringer is dan bij jeugdige personen, terwijl juist voor de jongere personen, die een zooveel zwaarderen last op het fonds leggen, weinig of niets wordt betaald, omdat zij nog weinig of geen dienstjaren hebben. Erkend werd, dat door de wijziging door de Regeering aangebracht, door het Rijk iets wordt betaald, maar slechts om het zoo spoedig mogelijk terug te nemen, n.1. zoodra de balans een overschot mocht aanwijzen. Van andere zijde werden de bezwaren tegen de heffing van eene inkoopsom voor weduwe- en weezenpensioen weerlegd. Men maakte de opmerking, dat het bezwaar, dat tegen de regeling kon bestaan, dat voor de jongere en voor de oudere ambtenaren onevenredige sommen zouden worden bijgedragen, werd opgeheven, sedert de Regeering den geheelen inkoop, voor wat het weduwe- en weezenpensioen betreft, ten laste van het Rijk heeft gebracht. Ook indien later het Rijk dit geld weer zou terugontvangen, indien het fonds overschotten gaat aanwijzen, zou het feitelijk toch hierop neerkomen, dat de ambtenaren gezamenlijk dan den inkoop hebben betaald. De inkoop wordt niet meer betaald voor eiken ambtenaar individueel, naar gelang van zijn dienstjaren en zijn verdiend loon, maar door de ambtenaren gezamenlijk. Aan den wensen van den heer Treub om het maximum bedrag van het weduwe- en weezenpensioen gelijk te stellen met dat, geldend voor de nagelaten betrekkingen van Burgerlijke Ambtenaren, werd voldaan, de Kamer toch nam zijn desbetreffend amendement — dat door den Minister van Financiën was ontraden, doch niet onaannemelijk verklaard — aan. De artikelsgewijze behandeling van het eerste wetsontwerp ving aan op 8 Mei en eindigde den ioden d. a. v., waarna het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. I OLV Men ging nu over tot de artikelsgewijze behandeling van het tweede wetsontwerp hetwelk dien zelfden dag, eveneens zonder hoofdelijke stemming, werd aangenomen. In de vergadering van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 27 Mei bracht de heer van der Feltz bezwaren te berde om de beide wetsontwerpen in de afdeelingen te doen onderzoeken. De Voorzitter was voor behandeling en bracht daarom zijn voorstel, om, overeenkomstig het besluit van de Centrale Afdeeling, de beide wetsontwerpen in de afdeeling te doen onderzoeken, in stemming, het werd echter met 19 tegen 15 stemmen verworpen. Naar aanleiding van eene verklaring, in de vergadering van genoemde Kamer van den 30sten Mei, door den heer van der Feltz afgelegd, deelde de Voorzitter als zijn voornemen mede, eerlang aan de Centrale Commissie voor te stellen, de beide pensioenwetten in de afdeelingen te doen onderzoeken, en gaf daarbij te kennen, dat wellicht daartoe de volgende week gelegenheid zou bestaan. Woensdag 4 Juni ving het onderzoek der beide wetsontwerpen in de afdeelingen aan, den 11 den van die maand verscheen het Voorloopig Verslag, en den 13den d.a.v. het Eindverslag, houdende mededeeling, dat de Commissie van Rapporteurs van meening was, met de bekendmaking van de door de Regeering ingezonden Memorie van Antwoord, haar Eindverslag te kunnen sluiten. De openbare beraadslaging werd over de beide wetsontwerpen gelijktijdig gehouden, zij ving aan den ioxlen Juni en eindigde met de aanneming, zonder hoofdelijke stemming, op den 2osten Juni d.a.v. Het stelsel der beide wetten kan als volgt worden omschreven: a. Er wordt — uitgaande van het beginsel, dat de uitgaven voor de pensionneering geheel door de inkomsten behooren te worden gedekt — opgericht een fonds, waaruit worden gekweten zoowel de eigen pensioenen der gemeenteambtenaren als de pensioenen hunner weduwen en weezen; b. de deelneming in het fonds is verplicht voor alle gemeenteambtenaren die na 1 October 1913, de datum van het in werking treden der wetten, in vasten dienst worden aangesteld; c. de op 1 October 1913 in diens/t zijnde ambtenaren nemen mede deel in het fonds, tenzij zij vóór 1 Januari 1914, of, indien zij krachtens art. 69 aan de toepassing van deze wet zijn onttrokken, binnen drie maanden na het tijdstip, met ingang waarvan zij in dienst eener andere gemeente overgaan, in den vorm eener schriftelijke verklaring aan den Minister van Financiën te kennen geven, dat zij deze wet niet op zich van toepassing wenschen te zien verklaard; CLVI e. de pensioensbijdragen zijn verschuldigd door de gemeenten, die bevoegd zijn ze voor een deel op de ambtenaren te verhalen; f. gemeenten die op i Mei 1913 eene pensioensregeling voor hare ambtenaren hebben zijn voor de op dien datum in haren dienst zijnde ambtenaren de bijdragen, bedoeld in de artikelen 40 en 63 niet verschuldigd, wanneer zij vóór 1 Januari 1914 zich schriftelijk bereid verklaren, van de pensioenen, die ingevolge deze wet door die ambtenaren later zullen worden genoten, de gedeelten voor den tijd in haren dienst doorgebracht, jaarlijks aan het fonds uit te keeren; g. overigens worden, ook omdat deze voorzieningen den overgang van Rijksdienst in gemeentelijken dienst of omgekeerd dien van gemeentelijke betrekkingen in Rijksbetrekkingen niet mogen belemmeren, veeleer gemakkelijk moeten maken, de pensioenen op zooveel mogelijk gelijken voet verleend als die der burgerlijke Rijksambtenaren en die hunner weduwen en weezen; h. uit 's Rijks-kas wordt eene tegemoetkoming verleend aan gemeenten die door de uitgaven, voortvlóeiende uit deze wetten, in verhouding tot hare verdere uilgaven en hare inkomsten onevenredig zwaar worden gedrukt. In de algemeene beschouwingen der gewisselde stukken komt veel belangrijks voor, wij hebben daarom gemeend goed te doen, het voornaamste daaruit, hier te laten volgen: VOORLOOPIG VERSLAG. Vele leden waren van meening, dat, om meer dan één reden, het Rijk in de eerste plaats is geroepen om aan de totstandkoming van een bevredigende pensioensregeling voor de gemeenteambtenaren en voor hunne weduwen en weezen door het verleenen van financieelen steun mede te werken. Een dier redenen is de omstandigheid dat de gemeenteambtenaren, als gevolg van het in onze administratie gevolgde stelsel, in steeds meerdere mate arbeid verrichten in het belang van het Rijk. Voor de werklieden in de gemeentebedrijven geldt dit natuurlijk niet, maar voor de burgemeesters, de wethouders, de ambtenaren ter secretarie, de politie is het stellig waar. De wetgever heeft dit in 1897 reeds erkend door, bij de regeling van de financieele verhouding van de gemeenten en het Rijk, aan de eersten een afzonderlijke Rijksbijdrage toe te kennen in de bezoldigingen van den burgemeester en den secretaris. Hij ga nu een stap verder in deze richting; hier biedt zich een ongezochte gelegenheid aan om den gemeenten te gemoet te komen. Voorts woog ten dezen bij verscheidene leden zwaar het feit, dat, CLVII terwijl van Regeeringswegè voor eenige jaren reeds in besliste woorden is erkend, dat de regeling der gemeentefinanciën dringend herziening behoeft — een uitspraak, die sedert niets van haar kracht heeft verloren — zulk een herziening nog niet is tot stand gekomen. Het wetsontwerp tot verruiming van het gemeentelijk belastinggebied, dat is ingediend en dat, werd het wet, wellicht op eenige punten verbetering zou brengen, heeft het nog niet tot de openbare behandeling gebracht. Deze leden meenden, dat in deze omstandigheden nieuwe lasten als de onderwerpelijke niet mogen worden opgelegd, indien niet tegelijkertijd het Rijk daarin voor een zeer groot deel bijdraagt. Komt mettertijd een wijziging in de bepalingen, die den toestand der gemeentelijke financiën beheerschen, tot stand, dan kan daarbij met de quaestie van de kosten der ambtenarenpensionneering rekening worden gehouden; tot zoolang is het Rijk verplicht een goed deel dier kosten te dragen. Men bracht wijders in herinnering, dat, toen de pensionneering van de bijzondere onderwijzers is ter hand genomen, het Rijk ook zeer belangrijken financieelen steun heeft verleend, en wees er op, dat in het aanhangig wetsontwerp betreffende de voorziening in de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom van arbeiders een antecedent is gelegen, dat voor het verleenen van Rijkssteun, voor wat betreft den inkoop van vroegere dienstjaren, ten zeerste pleit. Eindelijk wilde men niet onopgemerkt laten, dat tot dusverre algemeen de verwachting is gekoesterd, dat, op welke wijze ook in het vraagstuk van pensionneering der gemeenteambtenaren mocht worden voorzien, in elk geval krachtige Rijkssteun een hoofdmoment in de voorstellen zoude zijn. De opdracht, voor eenige j aren aan eenige deskundigen verstrekt, om de kosten na te gaan, welke een bevredigende oplossing voor het Rijk zoude medebrengen, deed vermoeden, dat ook de Regeering er zoo over dacht. In het licht van de thans aangeboden regeling schijnt de waarde van dat onderzoek zeer twijfelachtig en heeft het tot weinig anders dan tot eenige jaren oponthoud gediend. De verschillende leden, die deze opmerkingen maakten, zagen daarbij niet voorbij, dat in de wetsontwerpen bepalingen voorkomen, krachtens welke het Rijk aan gemeenten, die te zeer zouden worden bezwaard, tijdelijke subsidies zal kunnen verleenen. Maar hoogstwaarschijnlijk zullen — zoo merkten zij op — de gemeenten, die den zwaarsten druk van de voorgestelde regeling zullen ondervinden, daardoor niet worden gebaat. De groote gemeenten zullen zich, begrijpelijkerwijs, voor zulk een steun niet aanmelden; alleen voor kleine gemeenten zal de bepaling blijken te zijn geschreven. En de toepassing van de bepaling van overeenkomstige strekking in de wet op het lager onderwijs (art. 53) geeft reden te vreezen, dat van die kleinere gemeenten nog niet eens zij, welke daaraan het meest behoefte hebben, van de bepaling zullen profiteeren. Men ziet CLVIII het herhaaldelijk gebeuren, dat gemeenten, wier financiëele toestand alleszins van dien aard is, dat een buitengewoon subsidie ware gewettigd, zulk een subsidie toch niet verkrijgen, wijl de verhouding1 tusschen de uitgaven voor het lager onderwijs en het geheele budget sinds het vorig jaar geen verandering heeft ondergaan, terwijl aan den anderen kant zulk een subsidie wel wordt genoten door gemeenten, waar de belastingdruk geenszins buitengewoon is. Wil men voor gemeenten, die daaraan behoefte hebben, de gelegenheid openen ter zake van de pensionneering harer ambtenaren bijzonderen Rijks-steun te ontvangen, dan moeten daaromtrent uitvoeriger bepalingen in deze wetten voorkomen dan thans wordt voorgesteld. De leden, die deze opmerkingen maakten, voegden daaraan echter aanstonds toe, dat zij begrepen, hoe moeilijk het is doeltreffende bepalingen op dit punt te maken. Zij zagen daarin een reden te meer om aan te dringen op Rijks-steun in anderen vorm, n.1. in dezen zin, dat het Rijk een deel der gevorderde bijdragen voor zijn rekening neemt. Tegen het betoog, dat het Rijk, geheel of voor een belangrijk deel, de kosten behoort te dragen, welke de wetsontwerpen aan de gemeenten bedoelen op te leggen, kwamen intusschen andere leden op. Zij verklaarden niet in te zien, dat de omstandigheid, dat de gemeenten sinds 1897 een Rijksbijdrage genieten in de bezoldigingen van den burgemeester en den secretaris, een argument kan zijn om de kosten der pensionneering voor alle gemeenteambtenaren ten laste van het Rijk te brengen. Daaruit kan hoogstens worden afgeleid, dat het billijk is in die kosten, voor zoover zij den burgemeester en den secretaris betreffen, het Rijk te laten bijdragen in dezelfde verhouding, waarin het in de bezoldigingen bijdraagt, d. i. voor 1/i gedeelte, waarbij dan nog geen rekening wordt gehouden met de omstandigheid, dat de bijdrage van 1ji der bezoldigingen gebonden is aan het maximum van ƒ 600. Voorts levert bedoelde wetsbepaling misschien aanleiding op, de vraag onder de oogen te zien, of ten aanzien van sommige andere gemeenteambtenaren niet dezelfde ratio bestaat voor een Rijksbijdrage in het traktement als voor burgemeester en secretaris. Wordt die vraag bevestigend beantwoord en komt het tot zulk een regeling, dan zouden er termen zijn om ook voor wat die ambtenaren betreft een evenredig deel van de kosten der pensionneering voor Rijksrekening te nemen. Met betrekking tot het feit, dat een betere regeling van de gemeentefinanciën nog steeds op zich laat wachten, merkten de hier aan het woord zijnde leden op, dat daarin kwalijk een beletsel kan worden gezien om thans lasten, die op zich zelf billijk worden geoordeeld, op de gemeenten te leggen. Integendeel, nu een herziening van het gemeentelijk financiewezen in het verschiet ligt, zal men goed doen de lasten, die naar algemeene beginselen door de gemeenten behooren te worden gedragen, niet van haar af te nemen. Men kan op die wijze een goed overzicht verkrij- cux gen van de mate, waarin de verschillende gemeenten door hare noodzakelijke uitgaven worden gedrukt en met financieele moeilijkheden te kampen hebben. De nieuwe regeling kan men dan op die gegevens baseeren. Gaat men anders te werk en belast men het Rijk thans reeds met een deel der kosten, dan zal daardoor onnoodige hulp worden verleend aan gemeenten, die zulke hulp niet noodig hebben en omgekeerd aan gemeenten, die in hooge mate hulp behoeven, misschien onvoldoende hulp. Deze leden achtten het huidige tijdstip bij uitstek ongeschikt om de kosten der pensionneering ten laste van het Rijk te brengen. De gemeenten zullen als gewone bijdragen jaarlijks in het fonds moeten storten: voor het eigen pensioen van een ambtenaar 7 pet. van den pensioensgrondslag en voor het weduwe- en weezenpensioen 5 pet. Van eerstgenoemden 7 pet. zullen zij volgens het wetsontwerp 3 pet. kunnen verhalen op de ambtenaren zelf; terwijl genoemde 5 pet. ten volle zal mogen worden teruggevorderd. Intusschen zal in verschillende gemeenten die terugvordering wel niet plaats vinden; de belooningen zullen dat niet toelaten. In gemeenten waar thans reeds bijdragen van de ambtenaren worden geheven, zal men in de toekomst bezwaarlijk meer kunnen vorderen dan thans geschiedt; doet men het wel, dan zal in vele gevallen loonsverhooging onvermijdelijk zijn. Voor de gemeenten, die thans reeds een pensioensregeling voor hunne ambtenaren en hunne weduwen en weezen bezitten, zullen de lasten niet minder zijn dan voor de overige. Maar het springt in het oog, dat voor deze gemeenten, die harerzijds deden wat billijkerwijs vare haar kon worden gevorderd, die lasten een bijzonder hatelijk karakter hebben. Ook mag niet worden voorbijgezien, dat onder bedoelde gemeenten voorkomen de groote gemeenten van het land, welke relatief een veel grooter aantal ambtenaren hebben dan de kleinere. De reden, waarom de gemeenten, in het bezit van een pensioensregeling, er desondanks niet gunstiger aan toe zijn dan de andere, is in verschillende adressen duidelijk uiteen gezet. Zij is hierin gelegen, dat in die gemeenten geen fondsen bestaan, althans geen fondsen, die naar het beginsel van gemiddelde premiebetaling worden gevormd. De middelen worden er jaarlijks opgebracht naar het zoogenaamde omslagstelsel Voor elk jaar wordt niet meer beschikbaar gesteld dan aan de bijdragen moet worden toegevoegd ter betaling van de over dat jaar verschenen pensioenen. Bij dit stelsel is natuurlijk in de eerste jaren na de invoering wanneer het totaal der uit te keeren pensioenen nog niet hoog is gestegen de last voor de gemeenten klein, terwijl die gaandeweg, en in steeds snéller tempo, klimt. Het op te richten Rijksfonds zal daarentegen staan op de basis van het gemiddeld premie-systeem, in welk stelsel de voor pensknneenng benoodigde gelden worden uitgedrukt in een constant percentage van de som der bezoldigingen. Jaarlijks wordt, uitsluitend door CLX premiestortingen, zooveel in het fonds gestort, dat altijd de contante waarde van de loopende verplichtingen aanwezig is. Voor gemeenten, die hun regeling op den grondslag van het omslagstelsel nog niet lang hebben, zal, althans in de eerste jaren, de te heffen premie hooger zijn dan hetgeen zij naar de bestaande regeling zouden moeten opbrengen. In veel ergere mate zullen de gemeenten, zoowel die met, als die zonder een pensioensregeling, worden bezwaard ter zake van den inkoop van vroegeren diensttijd hunner ambtenaren. Zij zullen te dier zake hebben te storten 8+3 pet. van het totaal der in dien diensttijd genoten belooningen. Hiervan zullen 3+3 Pet. van de ambtenaren kunnen worden teruggevorderd, zoodat 5 pet. voor rekening der gemeente blijft, maar het mag ook hier weer betwijfeld worden, of dat overal zal geschieden. Zooals elders in dit Verslag nader zal worden opgemerkt, zou, door de tweemaal 3 pet. van de ambtenaren te vorderen, voor vele ambtenaren de geheele regeling vrijwel illusoir blijken; de gemeenten zullen wel een deel hiervan voor hun rekening moeten nemen. De gemeenten, ook die, welke reeds een regeling hebben, zullen de voor inkoop te storten sommen zich moeten verschaffen. Fondsen daartoe bestaan er niet. In uiterlijk 10 jaren zullen de door de gemeenten verschuldigde bedragen moeten worden gestort; gedurende een decennium zal uit dezen hoofde op het budget der gemeenten een ondragelijke last worden gelegd. In de Memorie van Toelichting tot het door den Raad der gemeente 's-Gravenhage aan de Koningin gerichte adres wordt medegedeeld, dat de last, welke de onveranderde aanneming der wetsontwerpen aan die gemeente zal opleggen, kan worden geraamd op ƒ 800 000 a ƒ 900 000 per jaar meer dan thans aan pensioenen wordt besteed, welk bedrag in de gemeenteraadsvergadering van 20 Januari 1913 (bladz. 42 van de Handelingen van den Raad) is toegelicht. Voor Leeuwarden bedraagt deze hoogere last meer dan ƒ 27 500. Indien aan de gemeenten een langere termijn kon worden gelaten dan tien jaar, zou de last — over meer jaren verdeeld — gemakkelijker zijn te dragen. Gaarne zou men worden ingelicht, in hoeverre daartegen bezwaar bestaat. Bij den financieelen opzet van het fonds is zeker — zoo vermoedde men — gerekend op een afbetaling van de inkoopsommen door de gemeenten in tien jaar, elk jaar een-tiende gedeelte van het totaal. Ware het anders en had men op deze door de gemeenten verschuldigde sommen gerekend alsof zij reeds beschikbaar zullen zijn op het tijdstip, waarop het fonds een aanvang neemt, dan zou de termijn van tien jaren, welke de wetsontwerpen aan de gemeenten toestaan, den opzet belangrijk verstoren. Men begreep dat, wanneer de termijn van tien jaar nu eenvoudig op, stel 75, werd gebracht, de financieele berekeningen, waarop het fonds steunt, al te zeer in de war zouden worden gebracht; het fonds zou dan zeer belangrijke bedragen aan rente moeten derven. Maar indien de termijn tot bijv. 40 of 75 verlengd werd met dien ver- CLX1 stande, dat over het nog niet afbetaalde voortdurend rente door de gemeenten aan het fonds wordt vergoed, zou de zaak anders komen te staan. Bij zulk een wijze van vertraagde afbetaling — waarvoor men dan nog zou kunnen kiezen tusschen een afbetaling bij gelijke deelen en een bij wijze van annuïteiten — zou het fonds geen schade lijden. Werd zulk een afbetaling met renteberekening van af het tijdstip der totstandkoming van het fonds ingevoerd, dan zou deze regeling voor het fonds zelfs voordeeliger zijn dan de voorgestelde afbetaling in tien jaar zonder renteberekening. Men zou aangaande het standpunt der Regeering ten aanzien der hier besproken quaestie gaarne duidelijk worden ingelicht; vooralsnog was men van oordeel, dat tegen een regeling in den juist aangeduiden geest, waardoor de gemeenten zeer geleidelijk hunne bijdragen zouden kunnen afbetalen en hun een rente in rekening zou worden gebracht, lager dan zij zelve plegen te betalen, voor het Rijk alleszins aannemelijk js. Is de Regeering ongeneigd langs dezen weg aan de gemeenten het dragen van den last gemakkelijker te maken dan zouden, om daartoe toch ,te komen, de gemeenten zich kunnen helpen, indien zij de te storten inkoopsommen als buitengewone uitgaven mogen aanmerken en daarvoor leeningen mogen aangaan. Gevraagd werd, of naar de meening der Regeering voor dat doel zal kunnen worden geleend; Ingeval ook niet op deze wijze de lasten over langeren termijn zouden kunnen worden verdeeld, zouden, ten gevolge van deze wetten, in tal van gemeenten de belastingen de eerstvolgende jaren belangrijk moeten worden verhoogd. Eenige leden merkten overigens met betrekking tot een verlenging van den termijn van afbetaling nog op, dat, komt het daartoe, dan toch de termijn, binnen welken de gemeenten een deel der bijdragen van de ambtenaren kunnen terugvorderen, op 10 jaar moet blijven gesteld. Anders zou van die terugvordering ten opzichte van vele oud-ambtenaren niets terechtkomen; ook bij een tien jarigen termijn zullen de gemeenten toch al menigen schadepost hebben te boeken. Voorts werd er in dit verband door eenige leden op gewezen, dat, door bij de berekening van de in het fonds te storten bijdragen een rentevoet van 31/, pet. aan te nemen, van de gemeenten — en indirect ook van de ambtenaren — meer wordt gevorderd dan noodzakelijk is. Voor het tegenwoordige is die rentevoet stellig te laag te achten. Men kan natuurlijk niet met zekerheid zeggen, dat in de toekomst de rentestandaard niet weer eens tot j% pet. zal dalen, maar het schijnt toch niet gewaagd de berekening te maken op de basis van een rentevoet van 4 pet. Het is van meer belang de gemeenten — en de belanghebbenden thans niet noodeloos zwaar te belasten dan in de toekomst winsten te behalen, die dan zouden kunnen strekken tot verhooging van de pensioenen of tot verlaging van de bijdragen. 11» CLXII Andere leden verklaarden het echter toe te juichen, dat een rentestandaard van 37s pet. is aangenomen. Aan alle voorspellingen omtrent den loop van den rentestandaard in de toekomst ontbreekt zoozeer elke reëele basis, dat groote voorzichtigheid hier plicht is. Voor de gemeenten, reeds in het bezit van een pensioensregeling, zal zich voorts het volgende bezwaar doen gelden. Bij de invoering van de wetten zal er zooveel mogelijk voor moeten worden gewaakt, dat de ambtenaren, die thans reeds onder de bepalingen van een gemeentelijke regeling vallen, niet in slechtere conditie komen. Het is in het algemeen moeilijk te zeggen, of zekere regeling gunstiger is dan een andere; de bepalingen en leemten der eene regeling, op zich zelf en in haar onderling verband, laten zich niet gemakkelijk vergelijken met die van een andere. Terecht heeft de Regeering (bladz. 3 der Memorie van Toelichting) dan ook de vraag „of een speciale regeling is te treffen, welke aan bestaande gemeentelijke verordeningen ontleende hoogere aanspraken dan deze ontwerpen in uitzicht stellen, waarborgt en in het algemeen bijzondere rechten consolideert" ontkennend beantwoord. Maar te gelijkertijd spreekt zij het vertrouwen uit, dat de grootere gemeenten, ten aanzien van welke deze vraag zich alleen voordoet, de belangen van haar personeel zullen weten te behartigen. En de goedkeuring van Gedeputeerde Staten bij de artt. 70 (wetsontwerp I) en 47 (wetsontwerp II) respectievelijk art. 71 der P. W. G. 1913 en art. 47 der W. W. G. 1913 gevorderd op besluiten der gemeentebesturen ,ter uitvoering of naar aanleiding van deze wetten genomen — met recht van beroep op de Kroon — bedoelt redres mogelijk te maken, wanneer in een gemeenteraad een strooming mocht bestaan, waardoor gerechtvaardigde aanspraken van ambtenaren mochten worden miskend. Van verschillende gemeentelijke regelingen staat het vast, dat zij op belangrijke punten meer aan de ambtenaren geven dan deze wetten zullen doen. Zoo wordt er in het adres van den gemeenteraad van 's-Gravenhage aan de Koningin op gewezen, dat in de Haagsche verordening voor het ambtenaarspensioen een minimum is vastgesteld van 1/4 der laatstgenoten wedde; dat sommige categorieën van ambtenaren, die afmattende of vroeg sloopende betrekkingen vervuHen, reeds op 60-jarigen leeftijd een pensioen ontvangen, berekend naar 10 dienstjaren meer dan zij in werkelijkheid hebben doorgebracht; dat als grondslag voor de berekening van het pensioen wordt aangenomen de laatstelijk genoten wedde en erkende emolumenten; dat tijdelijke ambtenaren onder zekere voorwaarden recht op pensioen hebben; dat de ambtenaren niëX'bijdragen voor eigen pensioen, enz. Voor Amsterdam en andere gemeenten is op soortgelijke vrijgevige bepalingen te wijzen. In deze gevallen zullen door de betrokken gemeentebesturen suppletoire regelingen moeten worden vastgesteld. De kosten, welke uit deze supple- clxiii toire regelingen voor de gemeenten zullen voortvloeien, laten zich natuurlijk in het minst niet schatten, maar het staat te vreezen, dat zij niet gering zullen zijn. Zij moeten, om den invloed van de voorgestelde wetten op de financiën der gemeenten met een pensioensregeling nauwkeurig weer te geven, bij de boven beschreven lasten worden geteld. Vooral wanneer een gemeente gebruik zou willen maken van haar vrijheid een deel van de premiebedragen en inkoopsommen van de ambtenaren terug te vorderen, zouden de suppletoire regelingen, wil geen achteruitgang in rechten plaats vinden, een zeer mild karakter moeten hebben. Het behoeft wel geen betoog, dat uit een technisch oogpunt het maken van een bevredigende suppletoire regeling uiterst moeilijk zal zijn. Naast de suppletoire regeling zal voorts de pensioensregeling, die thans reeds in onderscheidene gemeenten bestaat, wel moeten worden gehandhaafd voor die der op 31 December 1912 in dienst zijnde ambtenaren, die, gebruik makende van de bevoegdheid, hun in de artt. 61 (wetsontwerp I) en 44 (wetsontwerp II) verleend, niet naar het Rijksfonds overgaan. Bedoelde bevoegdheid kan afzonderlijk ten aanzien van eigen pensioen en ten aanzien van weduwe- en weezenpensioen worden toegepast. De verscheidenheid van de categorieën, waarin de ambtenaren met betrekking tot de voor hen geldende pensioensregeling zijn te rangschikken, wordt daardoor nog vergroot. Afgezien van de verdeeling in rubrieken, die mogelijk in de suppletoire regeling zal voorkomen, zal de gemeente voortaan te maken kunnen hebben met de volgende categorieën van ambtenaren: a. ambtenaren, die voor het ambtenaarspensioen en voor het weduwepensioen onder de Rijksregeling vallen; b. ambtenaren, die voor het ambtenaarspensioen en voor het weduwepensioen onder de gemeentelijke regeling vallen; c. ambtenaren, die voor het ambtenaarspensioen onder de Rijksregeling, voor het weduwepensioen onder de gemeentelijke regeling vallen; d. ambtenaren, die voor het ambtenaarspensioen onder de gemeentelijke regeling, voor hét weduwepensioen onder de Rijksregeling vallen; e. ambtenaren, die voor het ambtenaarspensioen onder de Rijksregeling vallen en die geen lid zijn van eenig weduwenfonds; /. ambtenaren, die voor het ambtenaarspensioen onder de gemeentelijke regeling vallen en die geen lid zijn van eenig weduwenfonds. Het springt in het oog, dat de administratie door deze groote verscheidenheid zeer ingewikkeld zal worden. CLXIV Bovendien zal de wijze, waarop, volgens deze wetsontwerpen de vaststelling der pensioensgrondslagen en de berekening der pensioenkortingen zal moeten plaats vinden en die veel omslachtiger is dan thans in de meeste gemeenten met een pensioensregeling gebruikelijk, veel vermeerdering van administratieven arbeid medebrengen en de vaststelling van de inkoopsommen zal in verscheidene gevallen eenvoudig onmogelijk zijn. Het totaal der belooningen, door den betrokken ambtenaar vóór i Januari 1913 genoten, moet daartoe worden opgemaakt. Tijdroovende nasporingen zullen daarom moeten worden ingesteld, maar voor de gemeentewerklieden zal zelfs langs dien weg de waarheid nog slechts zijn te benaderen. Eenige leden verklaarden niet te begrijpen, waarom, ter vereenvoudiging van de berekening van de inkoopsommen, niet het op 1 Januari 1913 genoten wordende loon als grondslag kan worden aangenomen. Er werd voorts nog op gewezen, dat de vrijheid, welke aan de in dienst zijnde ambtenaren wordt gelaten, om naar het Rijksfonds over te gaan of bij de gemeentelijke regeling te blijven, er toe kan leiden, dat de gemeente, welker regeling op sommige punten, bijv. invaliditeitspensioenen, gunstiger is dan de Rijksregeling, blijft zitten met al de slechte risico's ten'aanzien van die punten en daardoor nog in het bijzonder wordt belast. Verscheidene leden drongen er op aan, dat aan de bezwaren der gemeenten, die reeds een regeling bezitten, alsnog zou worden te gemoet gekomen'. Vooreerst werd het denkbeeld geopperd, dat ook voor het Rijksfonds het omslagstelsel zou worden aangenomen, waardoor het mogelijk zou worden een regeling te maken, bij welke de lasten voor de gemeenten in den aanvang klein zijn en eerst gaandeweg stijgen, juist zooals het geval is bij de meeste gemeenten met een eigen regeling. Dat het Rijk zelf dit stelsel heeft ingevoerd voor de pensionneering der Rijksambtenaren met opheffing van het voor die pensionneering bestaande fonds, mag, meende men, wel als bewijs gelden, dat in beginsel tegen een opzet op dezen voet geen bezwaar kan worden gemaakt. Tegen dit denkbeeld rees echter bij verscheidene leden krachtig verzet Zij verklaarden het omslagsysteem voor een pensioensregeling allerminst te kunnen bewonderen; het schuift de lasten op het toekomstig geslacht. Voor het Rijk zullen de kosten van de pensionneering der Rijksambtenaren in den loop der jaren dan ook schrikbarend stijgen. Voorts leidt dit stelsel er toe, dat men aangaande de juiste kosten voor de schatkist van een bepaald reeds aanwezig of aan te stellen ambtenaar moeilijk een goed inzicht kan krijgen. In de laatste jaren wordt dan ook bij de Staatsbedrijven de regel gevolgd, dat de bedragen, welke, naast de stortingen voor de ambtenaren, gevorderd worden om de Rijkspensioenen te bekostigen, m. a. w. de zuivere kosten voor het Rijk, aan het bedrijf in rekening worden gebracht. CLXV Meer bijval vond het denkbeeld om voor grootere gemeenten, bijv. die met meer dan 20000 of 50000 zielen, de gelegenheid te openen hun ambtenaren te laten blijven buiten het Rijksfonds en op eigen wijze te zorgen voor pensionneering dier ambtenaren en hunne weduwen en weezen, met dien verstande, dat de gemeentelijke regeling dan aan zekere minimum-eischen, bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen, zou moeten voldoen. In het algemeen zijn, zoo merkten de hier aan het woord zijnde leden op, de bepalingen van de in de groote gemeenten bestaande regelingen gunstiger dan de voorgestelde, zoodat de ambtenaren door zulk een regeling zouden worden gebaat. Voor de kleine gemeenten zouden dan provinciale fondsen of zou een centraal fonds in het leven kunnen worden geroepen, dat. op gronden, elders in dit Verslag voor Rijkssteun in het algemeen aangevoerd, van Rijkswege ware te subsidieeren. Voor overgang van den dienst der eene gemeente in dien eener andere zou dan een stelsel van verrekening moeten worden ingevoerd. Andere leden gingen nog verder en wenschten, dat voor elke gemeente vrijheid zou bestaan te kiezen, öf het ambtenaarspersoneel in het Rijksfonds te doen opnemen öf wel in een reeds bestaande of in te voeren gemeentelijke regeling, welke regeling dan wederom aan minimumeischen zou moeten voldoen of de goedkeuring der Kroon of van Gedeputeerde Staten, met beroep op de Kroon, zou behoeven. Door een van deze wegen te volgen, zou een veel minder omslachtige oplossing van het vraagstuk worden verkregen. Is de keuze tusschen Rijksfonds en gemeentelijk fonds niet aan de ambtenaren, maar aan de gemeentebesturen toevertrouwd, dan zal in het bijzonder elke gemeente, voor wat de pensionneering betreft, slechts één soort ambtenaren hebben en van een ingewikkelde administratie dus geen sprake behoeven te zijn. Intusschen waren vele leden ten sterkste gekant tegen elk denkbeeld, dat er toe zou leiden, dat op het punt der pensionneering alle gemeenten niet in één verband worden betrokken. Zij achtten de eenheid, die de wetsontwerpen in dit opzicht bieden, juist een van de allergrootste aantrekkelijkheden daarvan. Bij kleine fondsen is uiteraard voor elk van hen het risico van buitengewoon ongunstige omstandigheden groot, terwijl bij centralisatie, d. i. samenvoeging van alle ambtenaren in één verzekering, dat risico over zoovelen is verdeeld, dat het geen gevaar oplevert. Voorts zullen natuurlijk vele kleine fondsen relatief meer aan administratie en toezicht vorderen dan één groot fonds. Maar bovenal is van het stelsel van één fonds een voordeel, dat dé gemeenteambtenaar vrij, zonder vrees voor achteruitgang in pensioensaanspraken, van den dienst der eene gemeente in dien der andere kan overgaan. Verscheidene dezer leden merkten overigens op, dat de groote gemeenten in deze wetsontwerpen volstrekt niet slechter worden behandeld dan de kleinere. De lasten CLXVI zijn precies dezelfde; relatief hebben de groote gemeenten meer ambtenaren in dienst — hoewel dit nog geenszins vaststaat voor gemeenten die nog concessiën hebben uitgegeven voor sommige bedrijven, welke elders gemeentebedrijven zijn geworden — maar men mag niet voorbijzien, dat de lasten van een pensioensregeling voor werklieden in de bedrijven door de bedrijven zelf behooren te worden gedragen. Geschiedt dat, dan zullen de gemeentefinanciën van die lasten geen directe schade ondervinden. Moeilijk kan als een bezwaar tegen de voorgestelde regeling worden aangevoerd, dat het reeds bestaan van regelingen naar het omslagstelsel voor de groote gemeenten niet medebrengt, dat de lasten voor haar geringer zijn dan voor de andere gemeenten, waar geen regelingen bestaan. Dit is een gevolg daarvan, dat de eerste niet voldoen aan de eischen, welke de Regeering uit een oogpunt van goede financiën voor een goede regeling noodzakelijk acht; terecht noodzakelijk acht, naar enkele leden hieraan toevoegden. Deze leden zagen toch in de omstandigheid, dat de Staat voor zijn pensioensregeling het omslagstelsel heeft gekozen, geen reden om aan de gemeenten toe te staan een regeling op die basis te bestendigen, welke regeling, gelijk hierboven reeds is opgemerkt, het nageslacht belast ten voordeele van het tegenwoordig geslacht, en die voor kleinere gemeenten rampspoedig zou kunnen worden. In de toekomst zal overigens voor de bovenbedoelde gemeenten wel vermindering van lasten van deze wetten het gevolg zijn. Vrij algemeen was men van oordeel, dat de lasten, welke de wetsontwerpen' leggen op de ambtenaren, zwaarder zijn dan dezen kunnen dragen. Met name geldt dit voor de sommen, die van hen zullen kunnen worden gevorderd voor inkoop van diensttijd, die vóór i Januari 1913 vieL Als normale jaarlijksche bijdrage, dus afgezien van allen inkoop, zal van de ambtenaren kunnen 'worden gevorderd: voor eigen pensioen 3 pet. van den pensioensgrondslag en voor weduwe- en weezenpensioen 5 pet., alzoo te zamen 8 pet. Zulk een heffing kwam aan eenige leden reeds te bezwarend voor. Zij waren van oordeel, dat VOOr eigen pensioen van de belanghebbenden geen bijdrage mag worden gevorderd; dat pensioen is een rechtmatig deel van des ambtenaars lOOn. Zoo is het ook begrepen door de besturen van verscheidene gemeenten, waar een pensioensregeling bestaat; voor het pensioen wordt daar geen premie geheven. Men mag hopen, dat bij de uitvoering der onderhavige wet verschillende gemeentebesturen zich op hetzelfde standpunt zullen plaatsen en dus geen premie zullen heffen; — andere zullen zich stellig niet zoo mild betoonen. Daarom behoort de wet aan de gemeenten de bevoegdheid tot premie- CLXvn heffing te dezer zake te onthouden. Wat de normale bijdrage voor weduwe- en weezenpensioen betreft, hadden de meeste der hier aan het woord zijnde leden geen bezwaar tegen het beginsel van premieheffing van de ambtenaren. Zij betreurden het echter ten zeerste, dat niet een zeker deel van het salaris, bijv. 300 of 400 gulden, van de korting is uitgezonderd. De billijkheid van zulk een bepaling, die groote overeenkomst heeft met het beginsel van een onbelast bestaansminimum bij inkomstenbelastingen, is ook in verschillende gemeentelijke pensioensverordeningen erkend. Een ander met het hier bepleite nauw verwant denkbeeld, om n.1. het perT eentage van de bijdrage te laten opklimmen met het bedrag van den pensioensgrondslag, ra. a, w. aan de bijdrage een progressief karakter te geven, vond ook verdedigers. Tegenover deze beschouwingen verklaarden vele andere leden, dat zij in de door de wet toegelaten normale bijdragen voor eigen- en voor weduwe- en weezenpensioen geen bezwaar zagen om aan deze wetsontwerpen hun steun te geven. Daarbij werd door enkele leden de opmer^ king gemaakt, dat in de gevallen, waarin deze bijdragen ten volle worden geheven maar zij blijken de ambtenaren bovenmatig te drukken, loonsverhooging wel niet lang op zich zal laten wachten. De bijdragen, die zullen kunnen worden gevorderd voor inkoop van diensttijd vóór 1 Januari 1913, werden algemeen te hoog geoordeeld. Ter zake van eigen pensioen zal kunnen worden gevorderd een bijdrage van 3 pet. en ter zake van weduwe- en weezenpensioen eveneens van 3 pet., alzoo te zamen 6 pet. van het totaal-inkomen, door den ambtenaar gedurende den in te koopen diensttijd genoten, welke bijdrage dan in tien achtereenvolgende jaarlijksche termijnen zal moeten worden betaald. Van die bijdrage zal kunnen worden afgetrokken het bedrag, dat de ambtenaar reeds voor pensioen over vroegeren diensttijd aan een gemeente of aan een gemeentelijk pensioenfonds heeft betaald, maar op de meeste ambtenaren zal deze bepaling niet toepasselijk zijn, omdat zij tot dusverre niets hebben betaald. In de adressen der belanghebbenden, o. a. in dat van den Nederlandschen Bond van gemeenteambtenaren, is met cijfers in het licht gesteld, welke zware lasten deze bepalingen gedurende de eerste tien jaren op de ambtenaren zullen leggen;, lasten, zoo zwaar, dat zij, gevoegd bij de 8 pet., die als normale jaarlijksche bijdrage kan worden gevorderd, den totaal-last in die jaren in vele gevallen zouden opvoeren tot 16 a 20 pet. van het salaris, ja hooger. Het behoeft geen betoog, dat zoo hooge percentages door de ambtenaren niet kunnen worden opgebracht, althans niet door degenen, die tot de lager bezoldigden onder hen behooren en geen eigen vermogen hebben. Worden de bepalingen ongewijzigd wet, dan zal eerf groot deel van de op 1 Januari 1913^ dienst zijnde gemeenteambtenaren zich eenvoudig gedwongen zien niet toe te treden en dus CLXVIII op het oogenblik, waarop eindelijk de vervulling van hunne wenschen nabij scheen, van het uitzicht op zulk een vervulling voor goed afstand moeten doen. Men bracht in dit verband nog in herinnering, dat i°. bij de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 152) aan de bijzondere onderwijzers pensioen ten laste van den Staat is verzekerd tegen betaling van eene doorloopende korting van 2 pet. en een inkoopsprijs ad 2 pet van vroegere wedden; 20. bij de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n*. 153) de weduwen en weezen van openbare en bijzondere onderwijzers in het bestaande pensioenfonds zijn opgenomen tegen betaling van' eene doorloopende korting van 5 pet. zonder inkoopsom; 30. ingevolge de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n° 154) de directeuren en leeraren aan de gemeente- hoogere burgerscholen, gemeente-burgerscholen en gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes voor de toepassing der pensioenwetten eenvoudig als burgerlijke ambtenaren worden beschouwd en, dat 40. een wetsontwerp tot pensionneering van de leeraren aan bijzondere gymnasia en bijzondere hoogere burgerscholen en van hunne weduwen en weezen aanhangig is, waarbij deze in het bestaande pensioenfonds zonder inkoopsom worden opgenomen. Vergelijkt men een en ander met de voorgestelde regeling, dan springt het bezwarende daarvan nog meer in het oog. Wijziging in de bepalingen, op de bijdragen der ambtenaren in de inkoopsommen betrekking hebbende, werd zoo goed als algemeen noodzakelijk geoordeeld en met aandrang sprak men den wensch uit, dat de Regeering bij nadere overweging aan het algemeen verlangen naar zulk eene wijziging zou te gemoet komen. Enkele leden meenden, dat er voor het Rijk aanleiding is de inkoopsommen ten volle, d. i. zoowel de 5 pet., die volgens de ontwerpen ten laste van de gemeenten zou komen, als de 6 pet., die ten laste van de ambtenaren kan worden gebracht, voor zijne rekening te nemen. Vele andere leden verklaarden in beginsel met dit denkbeeld mede te gaan, maar van oordeel te zijn, dat het in dezen zin'behoort te worden aangevuld, dat voor de ambtenaren, op 1 Januari 1913 in gemeentelijke bedrijven werkzaam, niet het Rijk, maar de gemeenten de volle inkoopsommen betalen, eene aanvulling die, gelet op het zeer groot getal gemeentewerklieden in de groote steden, de lasten voor het Rijk zeker zeer belangrijk zou verminderen. Deze leden wezen er op, dat voor de ambtenaren in de gemeentelijke bedrijven niet dezelfde argumenten voor Rijkshulp gelden als voor de andere gemeenteambtenaren; ten aanzien van de eersten zijn de gemeenten als aangewezen om bij te springen. En de gemeentelijke budgetten zullen door de kosten dezer inkoopsommen niet overmatig worden bezwaard, aangezien die sommen natuurlijk op de bedrijven zullen worden afgewenteld, en in het bedrijf voor een goed deel door tijdelijke mindere afschrijving of reserveering zullen CLXTX kunnen worden gevonden. Men zag voorts niet voorbij, dat de vraag, of een ambtenaar al of niet in een gemeentebedrijf werkzaam is, niet voor allen gemakkelijk zal zijn te beantwoorden, maar deze moeilijkheid oordeelde men niet onoverkomelijk, te minder, wijl. zij zich maar eenmaal, bij het in werking treden der wetten, zal voordoen, terwijl de onderscheiding reeds in het bekende rapport van de heeren Mulder en Zoot is gemaakt. Juist omdat voor het hier ontwikkelde denkbeeld vele leden gestemd waren, drong men er met klem op aan, dat de Regeering de cijfers zou verschaffen, noodig om te beoordeelen, welke kosten dit stelsel voor het Rijk en voor de gezamenlijke gemeenten zoude medebrengen. Men zoude willen, dat de berekening dier kosten werd gemaakt in de veronderstelling, dat de gemeenten dê door haar te betalen inkoopsommen voldoen bij wijze van een veertigjarige annuïteit, aanvangende bij het in werking treden van het fonds. Eene wijziging der wetsontwerpen in dezen zin werd hierboven reeds bepleit. De hier aan het woord zijnde leden achtten haar een onmisbaar element in het even aangegeven denkbeeld. Van weer andere zijde werd, in overeenstemming met het reeds genoemde adres van den Bond van gemeenteambtenaren, het denkbeeld geopperd ten deze een onderscheid te maken tusschen de inkoopsommen voor eigenen die voor weduwe- en weezenpensioen. Men bepleitte een zoodanige regeling, dat de eerste ten volle door de gemeenten zouden worden gedragen; de laatste door het Rijk, al of niet met deze toevoeging, dat eventueele winsten van het fonds in de eerste plaats zullen strekken om het geen uit dezen hoofde door het Rijk wordt bijgedragen, terug te betalen. Ook dit denkbeeld vond verscheidene voorstanders. Vervolgens waren er leden, die meenden, dat voor een goede oplossing van de vraag, die zich hier voordoet, meer aansluiting moest worden gezocht met de regeling, in de wetsontwerpen voorgesteld. Zij wenschten aan de voorgestelde bepaling betreffende de bijdragen der gemeenten niet te tornen, behalve wat de wijze van betaling betreft, waaromtrent zij met de hierboven ontwikkelde beschouwingen instemden. De 6 pet, die ten laste van de ambtenaren kan worden gebracht, behoorde huns inziens het Rijk geheel of voor een deel voor zijne rekening te nemen. Eindelijk werd door eenige leden gewezen op de verbetering, die reeds zou kunnen worden verkregen door voor de ambtenaren eene meer geleidelijke verdeeling van de kosten, die op hen kunnen worden gelegd, mogelijk te maken. Zij zouden in elk geval eene bepaling wenschen, dat voor geen ambtenaar in totaal — als normale bijdrage en als zijn deel in de inkoopsom — meer kan worden ingehouden dan 10 pet. van zijne bezoldiging. Kan op die wijze het voor inkoop verschuldigde niet in 10 jaren worden gestort, dan zou de gemeente eenvoudig met een langeren termijn genoegen moeten nemen. De voorgestelde regeling ontmoette, wat haar omvang betreft, op CLXX enkele punten bedenking. Enkele leden zouden, ter besparing op de kosten, wenschen, dat de personen, die bij het in werking treden der wetten den 65-jarigen leeftijd hebben bereikt, werden buitengesloten. Dit denkbeeld ontmoette echter weinig sympathie; juist voor deze oudere ambtenaren bestaat, zoo merkte men op, het meest behoefte aan eene goede voorziening en in het belang van den dienst is het zeer wenschelijk hun het nemen van ontslag te vergemakkelijken door hun pensioen in uitzicht te stellen. Verscheidene leden oordeelden het onjuist gezien, dat ook de wethouders in deze regeling zijn betrokken. Vooral voor de wethouders in kleine gemeenten achtten zij pensioensbepalingen geheel onnoodig en een regeling, die pensioen op 65-jarigen leeftijd verzekert, is zeker voor dezen al heel ondoelmatig. Men late de vraag, of pensioen voor wethouders wenschelijk is en, zoo ja, in welken vorm, liever ter beslissing over aan de gemeentebesturen. Enkele andere leden keurden daarentegen het opnemen van de wethouders in deze algemeene regeling goed. Dat de regeling zich ook uitstrekt tot verleden dienstjaren, werd in beginsel algemeen toegejuicht. Echter konden vele leden zich niet vereenigen met de bepaling, dat de ambtenaren ook diensttijd, doorgebracht bij andere gemeenten dan die, bij welke zij op 1 Januari 1913 in dienst zijn, kunnen laten inkoopen. Zoover behoeft men op het punt van inkoop — welke voor een groot deel ten bezware van anderen' dan de belanghebbenden plaats heeft — niet te gaan. De bepaling zal ten gevolge hebben, dat verschillende gemeenten nog belangrijke sommen zullen hebben te betalen voor ambtenaren, die destijds, wetende, dat zij daarmede pensioensaanspraken prijs gaven, den gemeentelijken dienst verlieten, ja misschien voor ambtenaren, die oneervol zijn ontslagen. Men vermocht geen enkele reden te ontdekken, die er voor pleit aan deze ambtenaren geheel onverwacht een belangrijk voordeel in den schoot te werpen. In vele gevallen zal de overgang in den dienst, eener andere gemeente zijn gepaard gegaan met verhooging van inkomsten, welke als vergoeding voor het verlies der pensioensaanspraken is beschouwd. Waarom thans daarnaast die pensioensaanspraken te herstellen? Enkele leden zouden wenschen, dat ook zoogenaamde zijdelingsche diensten, ten opzichte van de gemeenten verricht, voor inkoop in aanmerking konden komen. De bepaling, welke diensten als zoodanig zijn aan te merken en onder welke voorwaarden de inkoop kan plaats vinden, ware over te laten aan een algemeenen maatregel van bestuur. Door eenige leden werd er op gewezen, dat de vrijheid, welke den ambtenaren wordt gelaten om toe te treden of niet toe te treden, er gemakkelijk toe kan leiden, dat de financieele uitkomsten van dit voorgestelde pensionneeringsstelsel belangrijk tegenvallen. De berekeningen voor de CLXXI verzekering over de toekomstige jaren zullen hoogstwaarschijnlijk wel zijn gebaseerd op de vermoedelijke samenstelling van het gemeenteambtenarenpersoneel op i Januari 1913. Treedt echter slechts een deel van dat personeel toe, dan is daardoor de basis van de berekening foutief geworden en de uitkomsten zullen dan waarschijnlijk in voor het fonds ongunstigen zin afwijken van de verwachtingen. Zag men de zaak goed itt, dan geldt dit in nog sterkere mate met betrekking tot de inkoopsommen voor vroegere dienstjaren. Die inkoopsommen — een bepaald percentage van de voor 1913 verdiende loonen — zijn ook berekend in de veronderstelling, dat hier sprake was van een collectieve verzekering. Wegens evengenoemde vrijheid faalt die veronderstelling echter. Van de vrijheid om niet toe te treden zullen voornamelijk oude ambtenaren gebruik maken, die, als zij wel toetraden, een aantal jaren in de verzekering zouden inkoopen. Deze ambter naren zullen goedkooper terecht kunnen bij eene levensverzekeringsmaatschappij. Blijven zoovele jaren — in strijd met de berekeningen — buiten de verzekering, dan kunnen die berekeningen in de practijk niet uitkomen. Als gevolg van de vrije keus, den ambtenaren op het punt van inkoop gelaten, zullen alleen dienstjaren worden ingekocht, voor welker inkoop de inkooppremie, welke een gemiddelde is, te laag is te achten, terwijl andere jaren, waarvoor de premie te hoog zou zijn, niet worden ingekocht. Men zou gaarne vernemen, of de Regeering dit punt wel onder de oogen heeft gezien, en zoo ja, wat zij op de gemaakte bedenking meent te moeten antwoorden. In dit verband werd voorts de vraag ter sprake gebracht, of het mogelijk zal zijn, dat een ambtenaar, tot het fonds toetredende, niet tot inkoop overgaat. Vrij algemeen meende men, dat de artt. 62 (wetsontwerp I) en 41 (wetsontwerp II) dit niet toelaten, maar vooral ten aanzien van art. 62 was toch bij enkele leden twijfel gerezen. Heeft een ambtenaar het niet in zijn macht op voorbedoelden voet toe te treden, door eenvoudig nalatig te blijven in het toezenden van de stukken, in het tweede lid van dat artikel genoemd. Ook aangaande dit punt werden nadere inlichtingen verzocht. Aangaande verschillende hoofdpunten in de voorgestelde regeling werden de volgende opmerkingen gemaakt. Sommige leden meenden, dat de leeftijd voor het ouderdomspensioen te hoog is gesteld. Zij zouden dien leeftijd van op 65 jaar, op 60 jaar willen brengen. Vele anderen oordeelden echter de voorgestelde regeling op dit punt bevredigend. Ten aanzien van het invaliditeitspensioen werd door sommige leden opgemerkt, dat de in art. 3, eerste lid, onder b gevorderde diensttijd van tien jaren te lang is, waarbij zij er op wezen, dat in het wetsontwerp-invaliditeits- en ouder doms ver zekering de overeenkomstige termijn drie jaren CLXxn is en dat er verschillende gemeenten zijn, bijv. Amsterdam, waar de wachttijd ook drie jaar bedraagt. De voorgestelde regeling op het punt van invaliditeitspensioen is bepaald ongunstiger dan de in vele gemeenten thans geldende. Naar de meening van sommige leden ontbreken ten onrechte in het wetsontwerp bepalingen betreffende een uitgesteld pensioen in dien zin, dat elke ambtenaar, die na eenige jaren ophoudt bij te, dragen en uit het fonds treedt, op 65-jarigen leeftijd recht heeft op een ouderdomspensioen tot zoodanig bedrag, als de gedane stortingen toelaten. Zulk eene regeling, die het best uitvoerbaar is door middel van pensioenboekjes, bestaat o.a. te Amsterdam. In het tweede lid van art. 3 van het wetsontwerp komt wel eene bepaling bereffende uitgesteld pensioen voor, maar die ziet alleen op ambtenaren, niet op eigen verzoek ontslagen. Eenige leden oordeelden het onjuist, dat het medezeggenschap van de deelhebbers over het fonds zich hiertoe bepaalt, dat ten minste drie van de vijf commissarissen, die door de Kroon worden benoemd, uit hen moeten worden gekozen. Zij meenden, dat er aanleiding bestaat aan de deelhebbers zelf op te dragen hun vertegenwoordigers aan te wijzen en dat dezen dan niet slechts moeten toezien op het beheer, maar aan het beheer zelf deel behooren te hebben. Voorts had het verscheidene leden verbaasd, dat aan de gemeenten, die toch in niet mindere mate dan de ambtenaren belanghebbenden zijn bij den bloei van hét fonds, elke invloed op den gang van zaken wordt onthouden. Ook waren er eenige leden, die invloed van belanghebbenden op de toepassing der wet, dus op de beschikkingen op aanvragen om pensioen, wenschten, en dat wel in dezen zin, dat de Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren, die omtrent elke door de Kroon te nemen beschikking advies uitbrengt, in haar meerderheid uit deelhebbenden in het fonds zou bestaan, die dan, volgens enkele leden, door de gezamenlijke deelhebbers waren te kiezen. In elk geval behoorde naar de meening van eenige leden één lid van dien raad door de gemeentebesturen te worden aangewezen, die immers de gelden verschaffen, terwijl het Rijk niets bijdraagt. Andere leden verklaarden met deze zienswijze in geenen deele te kunnen medegaan; er is geen enkele reden om aan een college, dat tot taak heeft mede te werken aan de juiste toepassing der wet en met eigenlijke administratie niets te maken heeft, min of meer het karakter te geven van een vertegenwoordiging der belanghebbenden. Aangaande de bestemming van eventueele winst, die het fonds mocht opleveren, een mogelijkheid, die de Regeering blijkens bladz. 3 der Memorie van Toelichting ook reeds heeft overwogen, bevatten de wetsontwerpen geene bepalingen, Eenige leden verklaarden van oordeel te zijn, dat op grond van het feit, dat het in de eerste plaats de gemeenten zijn, die in CLXxrn het fonds bijdragen, zoodanige winst haar geheel of voor een deel ten goede behoort te komen. Dat die in de eerste plaats zal worden aangewend om de pensioenen der weduwen en weezen te verhoogen, kwam hun niet billijk voor. Van andere zijde werd betoogd, dat eventueele winst althans voor een deel ten voordeele van de ambtenaren behoort te komen. Eene gewichtige leemte in de ontwerpen oordeelden sommige leden hierin te bestaan, dat de gelegenheid tot gedeeltelijken inkoop ontbreekt. Een ambtenaar, die tot het fonds toetreedt, kan slechts al zijn vroegere dienstjaren inkoopen. Het kan zijn, dat dit voor hem financieel te bezwarend is, terwijl hij wel bij machte is eenige jaren in te koopen. Voor dat geval behoort er eene bepaling in de wetten te zijn, die hem zulks mogelijk maakt. Of wel men stelle hem in de gelegenheid alle vroegere jaren in te koopen tegen eene lagere inkoopsom, dan in de ontwerpen wordt voorgesteld, met dien verstande, dat hij dan ook slechts recht verkrijgt op een deel van het normale pensioen. Voorts hadden eenige leden eene bepaling gemist betreffende het samen*vallen van een pensioen) volgens deze wetten en eene rente ingevolge de Ongevallenwet. Bij zulk eene cumulatie behoort als regel de gemeente, die immers de premie voor de Ongevallenverzekering betaalde, die rente te ontvangen. Door sommige leden werd aangedrongen op overgangsbepalingen, die aan de ambtenaren, vóór het in werking treden van deze wetten vallende onder eene gemeentelijke pensioensregeling, den waarborg verschaffen dat, bij overgang naar het Rijksfonds de waarde van hunne tegenwoordige rechten ten gevolge van deze wetten geene vermindering ondergaat. Hierboven werd in een ander verband de zinsnede aangehaald, die in de Memorie van Toelichting aan dit punt is gewijd. De hier aan het woord zijnde leden meenden, dat de ambtenaren op dit punt meer kunnen vorderen dan een simpel toezicht van Gedeputeerde Staten op de besluiten der gemeentebesturen naar aanleiding van deze wetten; eene bepaling van de aangegeven strekking, scheen hun een eisch van billijkheid. Andere leden herhaalden, dat, gegeven de verscheidenheid der bepalingen in de verschillende regelingen, een voorschrift, dat verbiedt dat een ambtenaar in eenig opzicht achteruitgaat, niet na te leven is. In dit verband werd voorts gepleit voor het spoedig tot stand komen van eene regeling der rechtspositie van de ambtenaren. Bestond zulk eene regeling, dan zou vanzelf het gevaar voor achteruitgang in rechten, ten gevolge van de inwerkingtreding dezer wetten, niet dreigen. Eenige leden brachten de vraag ter sprake, in hoeverre bestaande gemeentelijke pensioensverordeningen van kracht blijven, wanneer deze wetten in werking treden en die verordenigen niet met zoovele woorden zijn ingetrokken. Zullen die verordeningen dan ingevolge art. 151 Gemeentewét haar kracht verliezen? Indien in de betrokken gemeente ambtenaren CLXxrv zijn, die, gebruik makende van de in art. 61 gegeven bevoegdheid, niet naar het Rijksfonds overgaan, kan er, naar andere leden opmerkten, geen sprake van zijn, dat bedoelde verordeningen ten aanzien van bedoelde ambtenaren niet blijven gelden. De eerst aan het woord zijnde leden zouden gaarne eene bepaling in de wet zien, die deze opvatting bevestigt. Memorie van Antwoord. De gemeenten die eene pensioensregeling bezitten welke het ambtenaarspersoneel gelijke of hoogere aanspraken waarborgt dan deze wetsontwerpen, kunnen, althans op den duur, niet geldelijk daardoor van slechter conditie worden. Immers zij zien zich ontheven van de lasten die zij op zich namen en worden verplicht tot deelneming in een fonds, veel grooter dan zij stichtten of hadden kunnen stichten en, naar een bekenden regel van assurantie-wetenschap, zullen dan van zelf de offers geringer moeten zijn. Wel is waar kunnen zij genoopt worden inkoopsprijzen te betalen voor ambtenaren die in dienst van andere gemeenten overgingen, maar daartegenover staat, dat zij allicht voor ambtenaren die vroeger elders werkzaam waren, krachtens de bestaande regeling ook deze diensten moeten meetellen bij de berekening van het pensioen, eene verplichting van welke zij thans ontslagen zullen worden. De ondergeteekenden1) kunnen dan oók niet inzien, dat raadpleging vooral van deze besturen een nut zou hebben afgeworpen, evenredig aan de vertraging welke de indiening der wetsontwerpen daarvan hadde ondervonden. Nu echter verschillende leden prijs stelden op kennisneming van de financieele gevolgen voor onderscheidene gemeenten, zijn enkele gegevens dienaangaande in de bijlage dezer Memorie verstrekt. Die gegevens zijn verwerkt door het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren, aan de hand van de cijfers waarover men daar beschikt. Men kan de berekening niet aan de gemeenten overlaten, omdat daarbij uit den aard der zaak naar éénzelfde methode moet worden te werk gegaan. Met eenige verwondering vernam de Regeering, dat twijfel werd geopperd aangaande het recht om de gemeenten de verplichting tot pensionneeren op te leggen. Sinds de sociale wetgeving niet aarzelt particuliere patroons met soortgelijke verplichtingen te belasten, mag het vrijwel een overwonnen standpunt heeten over de bevoegdheid van den wetgever in deze nog te twisten. Maar afgezien hiervan, is volkomen terecht van elders betoogd, dat het in deze geldt publiekrechtelijke verhoudingen waarbij elke vergelijking met het privaatrecht niet dan zeer behoedzaam 1) De Minister van Financien, Kolkman; de Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk, CLXXV kan worden gehanteerd. Er heeft zich gaandeweg eene communis opinio gevormd, dat de personen in publieken dienst werkzaam, aanspraak op pensioen kunnen doen gelden. Vele gemeenten toonen zich van die taak niet voldoende doordrongen, zij het dat onwil of onmacht, de onthouding teweeg brengt. Eene regeling die de verschillende diensten over en weer aan onderscheidene gemeenten en aan het Rijk bewezen, tot hun recht doet komen, is slechts van den Rijkswetgever te wachten. Deze is dan ook geroepen de taak ter hand te nemen en het spreekt wJ vanzelf dat hij de zorg voor de gemeentelijke ambtenaren in de eerste plaats ten laste van de gemeenten brengt. Zijn er onder haar die zich inderdaad door financieele onmacht gedwongen «en elke voorziening achterwege te laten dan wordt de mogelijkheid van Rijkssteun in uitzicht gesteld. De wenschehjkheid, dat het Rijk door geldelijken steun meewerke om deze pensionneering tot stand te brengen, wordt aangedrongen met het argument, dat de gemeenten veel arbeid voor het Rijk verrichten. Nauwkeurig bezien, kan echter aan dit argument geene groote waarde worden toegekend. De Grondwet heeft het beginsel van zelfbestuur aanvaard, omdat, naar van Hogendorp's uitspraak, „al wat best door de plaatselijke besturen verrigt worden kan, ook op de plaats zelve dient te geschieden",1) m. a. w. het algemeen belang wordt het best gediend, indien, waar mogelijk, de gemeentebesturen meewerken tot verwezenlijking van de Rijkstaak. Bleef de gemeente hierin achterwege, deed volledige centralisatie hare intrede, ongetwijfeld zouden den gemeenten vele kosten worden bespaard, maar de gemeentenaren zouden toch niet minder lasten behoeven op te brengen. Eer zou het omgekeerde, tengevolge juist van de centralisatie, het geval blijken. Het eenig gevolg zou dus zijn, dat de belastingschuldigen allicht meer ten kantore van den Rijks-ontvanger moesten betalen dan zij minder aan den gemeentelijken fiscus verschuldigd werden. Schijnt reeds uit dezen hoofde het beroep op de Rijkstaak welke de gemeenten mede vervullen, weinig steekhoudend, elke beteekenis ontzinkt daaraan, wanneer men bedenkt, dat de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad n°. 156) juist mede ter wille van de diensten die de gemeenten aan het Rijk bewijzen, eene uitkeering heeft verleend. Nu moge men die uitkeering te gering noemen, men moge hare herziening meer of minder urgent achten, de pensionneering van de gemeenteambtenaren zou toch zeker wel de minst geschikte gelegenheid zijn om incidenteel in de geldelijke verhouding tusschen Rijk en gemeenten wijziging te brengen. Ongetwijfeld is het Rijk bij de pensionneering van de bijzondere onder- 1) G. K. Grave van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van Staat in het Koningrijk der Nederlanden, verzameld ten dienste der Staten-Generaal. 2e verbeterde uitgave onder toezigt van Mr. J. R. Thorbecke. lste deel blz. 144. CLXXVI wijzers in ruime mate te hulp gekomen, maar het gold daar in de eerste plaats de bevordering van de rechtsgelijkheid tusschen openbaar- en bijzonder onderwijs. De Rijks-steun welke het wetsontwerp betreffende invaliditeit en ouderdom in uitzicht stelt, draagt ook een gansch ander karakter dan de hier gevraagde. Gelijk reeds hiervoren nogmaals in het licht werd gesteld, zijn de gemeenten geroepen om de pensionneering harer ambtenaren te bekostigen en alleen wanneer haar dat bepaaldelijk onmogelijk blijkt, dient het Rijk te hulp te komen. Dat zoodanige hulp, uit hoofde van de ondervinding met art. 53 der lager onderwijswet opgedaan, stemt tot de pessimistische verwachtingen aan welke het Voorloopig Verslag uitdrukking geeft, kan geenszins worden beaamd. Natuurlijk wordt de geldelijke toestand der gemeente die steun vraagt, nauwlettend nagegaan, maar wanneer inderdaad de al te zware druk blijkt, pleegt de subsidie nimmer te worden onthouden, zij het niet altijd tot het bedrag dat de petitionneerende gemeente zich voorgespiegeld had en waarbij uit den aard der zaak meer op het plaatselijk dan op het algemeen belang is gelet. In denzelfden geest zullen c. q. de ontworpen artikelen 691) en 46 worden toegepast, maar juist de noodzakelijkheid om daarbij aan het inzicht van den verantwoordelijken minister de noodige speelruimte te laten, moet er toe leiden van het treffen van al te bindende bepalingen af te zien. Dat eindelijk wellicht de verwachting op krachtigen Rijks-steun kan zijn gewekt, vóórdat de resultaten van den arbeid der deskundigen publiek werden, is mogelijk. Maar zoodra de daar gemaakte becijferingen aan het licht kwamen, moet het toch ieder duidelijk zijn geworden, dat alleen wanneer de last over de onderscheidene gemeenten werd verdeeld, de verwezenlijking van het beoogde doel mogelijk zou blijken. Te allen overvloede is daarop nog door den tweeden ondergeteekende kort na het verschijnen van het verslag in de Vergadering der Tweede Kamer van 16 December 1910 het juiste licht geworpen. De bijdragen van 3 pet. voor eigen- en van 5 pet. voor weduwe- en weezenpensioen, welke op de ambtenaren kunnen worden verhaald, stemmen vrijwel overeen met de stortingen welke van de Rijksambtenaren worden gevorderd. Het valt moeilijk in te zien, waarom de gemeenteambtenaren zich zoodanige korting niet zullen kunnen getroosten, zonder weddeverhooging. Natuurlijk dat daar, waar reeds thans gelijkwaardige pensioensaanspraken bestaan, zonder dat korting verschuldigd is, in de toekomst die korting althans aan de in dienst zijnde ambtenaren zal zijn te vergoeden, maar dit is een logisch uitvloeisel van de omstandigheid, dat daar thans reeds feitelijk van de belooning de pensioensbijdrage 1) Art. 70 der wet. CLXXVIf is afgetrokken. Het komt er dus op neer, dat de gemeenten in normale gevallen jaarlijks 4 pet. van de wedden hunner ambtenaren in het pensioenfonds zullen storten en nu mag zeker met reden de vraag worden gesteld, of deze verplichting werkelijk bezwarender zal zijn dan de la&t welken de pensionneering in eigen beheer op de gemeentekas legt. Zeker, waar het zoogenaamde omslagstelsel bestaat en dus eenvoudig de bijdragen onder de middelen verantwoord worden, terwijl de pensioenen ten laste van de begrooting van uitgaven komen, is, althans in de eerste jaren, van dien last weinig te bespeuren. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat de inkomsten de uitgaven overtreffen. Maar het nageslacht zal waarlijk geen stof tot erkentelijkheid vinden jegens degenen die tot zoodanigen opzet der pensioensregeling den stoot gaven. Over 20, 30 jaren zal men zich met steeds klimmenden pensioenlast bezwaard zien, die dan telken jare uit de gewone middelen moet worden gedekt. Dat de wetsontwerpen er toe nopen in zoodanige gevallen de uitgestelde verplichtingen aanstonds te disconteeren, is veeleer als een voordeel dan als eene grief aan te merken. Dit betoog kan men niet tegemoet voeren de tegenwerping dat ook het Rijk ten aanzien van de eigen pensioenen eene soortgelijke gedragslijn sedert 1890 volgt. Vooreerst al niet, omdat een slecht voorbeeld nog niet de navolging wettigt, maar ook hierom niet, omdat het ook voor het Rijk hoog tijd wordt den eenmaal betreden weg weer te verlaten. Door de gemeenten die immers in het uiterste geval door het Rijk worden tegemoet gekomen kan nochtans de „non possumus exceptie" niet worden opgeworpen. Het hier opgemerkte geldt natuurlijk in gelijke mate voor den inkoop van de vroegere diensten. Deswege zullen de gemeenten genoopt worden 5 pet., over de vóór het in werking treden der wet genoten belooningen te betalen. De ondergeteekenden kunnen ook na het daartegen aangevoerde waarlijk niet inzien, dat tegen dezen prijs te duur wordt gekocht, het te niet gaan van de verplichtingen, welke de gemeenten, die eene behoorlijke pensionneering invoerden, op zich hebben genomen. Ook ten deze wordt veel te veel op het tegenwoordige, veel te weinig op de toekomst gelet. Het is trouwens zeer opmerkelijk, dat de heftigste klachten komen van de zijden der gemeenten die reeds in het bezit eener pensionneering zijn en dus feitelijk hunne verplichtingen slechts zullen converteeren. Veel begrijpelijker zou het geweest zijn, indien de gemeenten waar nog geen regeling bestaat, klaagden over den nieuwen haar opgelegden last. Maar van die zijde zijn weinig of geen bezwaren geopperd. De Regeering blijft dan ook van gevoelen, dat geen termen aanwezig zijn om uit 's Rijks kas te putten ter verlichting van den last die natuurlijkerwijze op de gemeenten wordt gelegd. Het door het Rijk te brengen offer zou hoogst aanzienlijk moeten zijn, indien de tegemoetkoming iets zal beteekenen. De middelen gedoogen eene dergelijke uitgave niet en er 12* CXXXVIII is ook waarlijk geen gegronde reden aan te voeren, waarom niet elke gemeente ook in dit opzicht hare eigen lasten zou dragen. Intusschen is de Regeering gaarne bereid den gemeenten in de wijze van betaling zooveel mogelijk tegemoet te komen. Het in het Voorloopig Verslag geopperde denkbeeld om de afbetaling in 40 jaren mogelijk te maken, biedt een geschikt aanknoopingspunt. Dit denkbeeld is in de gewijzigde wetsontwerpen belichaamd. De termijn, binnen welken de terugvordering van de ambtenaren plaats vindt, moet desondanks, gelijk in het Voorloopig Verslag terecht wordt opgemerkt, op tien jaar gehandhaafd blijven. Daartegen bestaat te minder bezwaar, omdat de Regeering, zooals hieronder zal blijken, den thans in dienst zijnde ambtenaren in hunne stortingen voor vroegere diensten zeer belangrijk tegemoet wil komen. Met de leden die den rentestandaard van 31/, pet. goedkeurden, meenen de ondergeteekenden, dat het wenschelijk is dezen te handhaven. Het bezwaar, dat de gemeenten die thans voordeeliger pensioens-conditiën hebben geboden, in de noodzakelijkheid zullen komen in sommige geyallen nevens het pensioen uit het Rijksfonds een bijslag te verleenen, sla men niet te hoog aan. De uit dezen hoofde verschuldigde bedragen zullen natuurlijk niet belangrijk zijn. Zij kunnen dan ook veilig uit de gewone uitgaven, wellicht bij wijze van toeslag, worden verleend. De berekening daarvan is zeer gemakkelijk, omdat men eenvoudig het pensioen heeft vast te stellen waarop de gemeentelijke verordening aanspraak gaf en daarvan het pensioen volgens de nieuwe wetten heeft af te trekken. Het geldt hier trouwens slechts een overgangstoestand welke komt te vervallen, zoodra de thans in dienst zijnde ambtenaren van het tooneel zijn verdwenen. Dat ter vaststelling van de vroeger genoten belooningen men zich eveneens moeite zal hebben te getroosten, ligt voor de hand. Maar wil men zich die moeite geven, dan zal de vaststelling ongetwijfeld met grooter gemak kunnen geschieden dan indertijd ten aanzien van de onderwijzers werkzaam bij het bijzonder onderwijs. Immers thans staat men tegenover belooningen door publieke lichamen toegekend, die dus in veel ruimer mate dan particulieren over de bescheiden beschikken welke voor dit doel vereischt worden. In elk geval is het systeem van de wetsontwerpen veel billijker dan het in het Voorloopig Verslag aanbevolen denkbeeld om het op 1 Januari 1913 genoten loon tot grondslag te nemen. Immers naar alle waarschijnlijkheid is dit de hoogste belooning die in vroegeren dienst is genoten. Allicht is zij door langzame opklimming verkregen, zoodat op deze basis een veel te hooge inkoopsom zou worden gevestigd. I Dat eindelijk de gemeenten tengevolge van de mogelijkheid voor de in dienst zijnde ambtenaren om de toetreding tot het Rijksfonds te weigeren, alleen met de slechte risico's zullen worden belast, is eene voor- CLXXIX spelling die eiken grond mist, omdat, gelijk uit het vervolg dezer memorie blijkt, er geen kwestie zal zijn van keuze tusschen Rijks- en gemeentelijke regeling. Uit het voorafgaande volgt reeds, dat de Regeering, bereid een concessie te doen tengevolge waarvan de gemeenten op uiterst gemakkelijke wijze zich van hare verplichtingen zullen kunnen kwijten, niet kan treden in de denkbeelden welke nader zijn ontwikkeld om den last voor de plaatselijke besturen te verlichten. De geleidelijke afbetaling in 40 jaar biedt trouwens de voordeden van het z.g. omslag-stelsel zonder in de boven geschetste bezwaren te vervallen, welke ook in het Voorloopig Verslag op zeer juiste wijze zijn ontwikkeld. Ook het plan om den grooten gemeenten toe te staan de pensionneering in eigen beheer te houden en a fortiori dat om allen gemeenten vrijheid te laten, moet ten sterkste worden ontraden. Zeer terecht is daartegen reeds van andere zijde in het Voorloopig Verslag aangevoerd, dat aldus een der groote voordeden van de uniforme regeling verloren zou gaan. Immers hoe grooter het fonds, hoe geringer het risico en hoe kleiner in verhouding de administratiekosten, zoodat een minimum van premie met een maximum van uitkeering kan gepaard gaan. Bovendien is alleen langs dezen weg op afdoende wijze te verzekeren, dat de diensten in de eene gemeente doorgebracht, geheel op denzelfden voet in de andere kunnen geldig gemaakt worden. Eindelijk vergete men niet, dat het stellen van minimum-eischen en het toezicht op de naleving daarvan voor gemeenten waar ver uiteenloopende toestanden bestaan, verre van gemakkelijk zou blijken. De bijdragen die voor diensten na het in werking treden der wet bewezen, van de ambtenaren zullen worden gevorderd, stemmen, gelijk reeds hierboven bleek, vrijwel overeen met de kortingen, aan welke de burgerlijke ambtenaren onderworpen zijn. Er kan geen sprake van wezen de gemeenteambtenaren op voordeeliger voet dan hunne collega's in Rijksdienst te behandelen. Reeds uit dezen hoofde moeten dan ook alle denkbeelden om aldus de nieuwe categorie van pensioengerechtigden te bevoordeelen, worden teruggewezen. Trouwens ging men op deze plannen in, dan zouden allicht de gemaakte berekeningen falen en zou een nieuw tijdroovend onderzoek noodig zijn. Anders echter staat de zaak met de extra bijdrage van 3 pet., welke ingevolge art. 41 j° 43 van wetsontwerp n°. II verschuldigd kan worden door de bij het in werking treden van de wetten in dienst zijnde ambtenaren. Inderdaad zal een over tien jaar verdeelde heffing van 6 pet. van het totaal der vroeger genoten inkomsten (3 pet. voor den inkoop voor eigen pensioen benevens de bedoelde extra-bijdrage) op vele ambtenaarsbudgetten een uiterst zwaren druk leggen. De ondergeteekenden hadden CLXXX zich dan ook gevleid, dat de gemeenten in de meeste gevallen haren ambtenaren zouden zijn tegemoet gekomen en niet het maximum van 6 pet. te hunnen laste hebben gelaten. Intusschen moeten zij erkennen, dat bij de oppositie welke tegen den financieelen opzet der ontwerpen van de zijde van verschillende gemeentebesturen wordt gevoerd, daarop niet veel uitzicht bestaat. De Regeering is daarom te rade geworden, of hier niet ten laste van 's Rijks schatkist hulp ware te schaffen en zij is tot de slotsom gekomen, dat daarvoor inderdaad wel termen bestaan. De hulp zou in dezen vorm kunnen geboden worden, dat hetgeen ten laste van de hierbedoelde ambtenaren kan worden gebracht, worde gereduceerd van zes tot drie pet.; zij betalen derhalve, evenals de anderen, hetzelfde percentage als zij in de toekomst telken jare voor eigen pensioen bijdragen. Het Rijk zal dan aait, het fonds de 3 pet. voor weduwe- en weezenpensioen moeten aanzuiveren, waarmee, blijkens de gemaakte berekening, een bedrag van ƒ 9 60b 000 is gemoeid. Intusschen behoeft dit bedrag niet aanstonds in het fonds te worden gestort. Het kan in annuïteiten over 40 jaar verdeeld, worden aangezuiverd. Telken jare zal dan de Staatsbegrooting met ƒ 450 000 zijn te belasten. Tegenover dezen last moet echter het Rijk zich de bevoegdheid voorbehouden om, wanneer de wetenschappelijke balansen wijzen op batige saldo's, deze tot het totaal bedrag van de ƒ 9 600 000 met de rente, aan zich te trekken tot delging van deze geheel onverplichte schuld. In dezen geest is het wetsontwerp n°. II gewijzigd. Het is begrijpelijk, dat het denkbeeld om ambtenaren uit te sluiten die bij het in werking treden der wetten den 65-jarigen leefijd reeds hebben bereikt, weinig sympathie ontmoette. Dezen toch hebben juist aan de ontworpen voorziening het meest behoefte en willicht heeft men juist met hun ontslag gewacht, totdat er gelegenheid zou zijn hun dat te geven, zonder hen broodeloos te maken. Er bestaat geen aanleiding om de wethouders niet op denzelfden voet als de eigenlijk gezegde gemeenteambtenaren in het genot van de aanspraken op pensioen te doen deelen. Zij bewijzen der gemeente ongetwijfeld niet minder belangrijke diensten. Nu de inkoop van vroegere diensten zooveel wordt vergemakkelijkt, zullen de bezwaren tegen het belasten van de gemeente, wier dienst de ambtenaar heeft verlaten, ongetwijfeld ook minder hoog worden aangeslagen. Eene andere oplossing dan het wetsontwerp koos, is trouwens niet wel mogelijk. Immers brengt men de betaling van die diensten ten laste van de gemeente waar de ambtenaar zijne nieuwe functiën heeft aanvaard of zal aanvaarden, dan stuit men aanstonds op veel grooter bedenkingen. Deze laatste gemeente heeft van de vroegere diensten weinig of geen voordeel genoten. Het is dus uiterst onbillijk haar met kosten des- CLXXXI wege te belasten. En voor de toekomst zou deze oplossing er natuurlijk toe leiden, dat een ambtenaar die een keten van vroegere diensten na zich sleept, uiterst moeilijk in eene andere gemeente plaatsing kan erlangen, omdat dan immers zijne benoeming al te zware lasten op de gemeentekas zou leggen. Voor de regeling van het ontwerp pleit ten slotte bovendien, dat de gemeenten, wier dienst de ambtenaar verliet, van zijne werkzaamheid profiteerden en, hetzij van den feitelijken, hetzij van den moree» len pensioenlast ontheven werden. Te zijner tijd zal zijn te overwegen of aan hen die vóór hunne benoeming tot gemeenteambtenaar aan eene gemeente zoogenaamde zijdel ingsche diensten hebben bewezen, de gelegenheid behoort te worden geboden, die diensten voor pensioen in te koopen. Na de tegemoetkoming welke, blijkens het mervoren meegedeelde, de Regeering van zins is aan de bij het in werking treden van de wetten in dienst zijnde ambtenaren te verleenen, bestaat voor de vrees, dat een belangrijk aantal dier ambtenaren de voordeden welke deze wetsontwerpen bieden, zal versmaden, niet de minste reden meer. Dat met name de ouderen goedkooper bij eene particuliere maatschappij terecht zouden kunnen komen, zal thans zeker niemand meer kunnen beweren. Met grond mag dan ook verwacht worden, dat de overgroote meerderheid zal toetreden, zoodat de gemaakte berekeningen welke, zij het ook aan den veiligen kant, op die onderstelling zijn gebaseerd, onverkort gehandhaafd kunnen blijven. De opmerking over den inkoop van jaren, waarover de inkooppremie te laag zou zijn, moet op een misverstand berusten. De premie is immers steeds gelijk eri alleen de som waarover zij wordt berekend, wisselt naar gelang van de hoegrootheid der genoten belooning. Afgezien hiervan moeten, gelijk (terecht van elders in het Voorloopig Verslag wordt opgemerkt, öf alle vroegere dienstjaren öf geen enkel vroeger dienstjaar worden ingekocht. Eene schifting kan den ambtenaar niet worden toegestaan. Daarentegen kan, gelijk duidelijk blijkt uit art. 15, onder b, in verband met art. 62, ontwerp I, vroegere dienst, mits in zijn geheel, naar verlangen al dan niet worden ingekocht, waar het geldt eigen pensioen. Gevolg van den nietinkoop zal zijn, dat de vroegere jaren ook niet meetellen bij de berekening van het pensioen. Ten aanzien van het weduwe- en weezenpensioen, dat geen verband houdt met den diensttijd, staat de zaak anders. Art. 41 ontwerp II dwingt tot betaling over vroegere jaren voor ieder bij het in werking treden van de wetten in dienst zijnde ambtenaar, die aanspraak wil maken op weduwe- en weezenpensioenen, maar deze verplichting zal, volgens het gewijzigd wetsontwerp, door den Staat worden overgenomen. clxxxii Dat de gemeenteambtenaar reeds op 60-jarigen leeftijd recht op ouderdomspensioen behoort te hebben, kunnen de ondergeteekenden niet toegeven. Zij zien niet in waarom voor dien ambtenaar de leeftijdsgrens voor pensioen lager behoort te zijn dan voor den burgerlijken Rijksambtenaar en voor den onderwijzer. Grondslag voor het recht van den ambtenaar op pensioen is de dienstbetrekking tusschen hem en het publieke lichaam, dat hij dient. Billijk is de eisch dat het dienstverband, wil de niet door den dienst invalide geworden ambtenaar er het recht op pensioen wegens infirmiteit aan ontkenen, van niet te korten duur zij. Een minimum van tien jaren is niet te ruim. Ook aan den burgerlijken Rijksambtenaar en den onderwijzer kan eerst na een tien jarigen diensttijd invaliditeitspensioen worden toegekend. Waarom zou voor den gemeenteambtenaar zoodanig pensioen na korteren dienst verkrijgbaar moeten zijn? Het beroep op den termijn van drie jaren in het wetsontwerp betreffende de invaliditeits- en ouderdomsverzekering gaat niet op, omdat de pensioensaanspraken die het onderwerp uitmaken der bij dat ontwerp voorgedragen regeling op geheel anderen grondslag steunen dan die van den ambtenaar als zoodanig. Ook dat op de pensioensverordeningen in verschillende gemeenten moet worden afgewezen. In het algemeen kunnen de onderling sterk uiteenloopende gemeentelijke pensioensregelingen niet tot voorbeeld strekken voor eene voor alle gemeenteambtenaren gelijke wettelijke voorziening die op de gronden, in de Memorie van Toelichting aangevoerd, zich zooveel mogelijk behoort aan te sluiten aan de pensioensbepalingen voor de burgerlijke ambtenaren in Rijksdienst. Het ware, naar de meening van de ondergeteekenden, in beginsel verkeerd aan het tweede lid van art. 3 van het wetsontwerp n°. I de door sommige leden verlangde uitbreiding te geven. Voor eene regeling die den Staat belast met de zorg voor den ouden dag van een gewezen ambtenaar, die uit eigen beweging, vóór het bereiken van den 65-jarigen leeftijd en niet onder den dwang van invaliditeit zijne dienstbetrekking tot den Staat verbrak, is, huns inziens, geen deugdelijk motief aan te voeren. Zoo zag ook de burgerlijke pensioenwetgever het in, die mede slechts aan niet op eigen verzoek ontslagen gewezen ambtenaren het uitzicht opende op pensioen. De leden die van oordeel zijn dat, door de deelhebbers in het op te richten fonds zelf te kiezen vertegenwoordigers, medebeheerders behooren te zijn, verliezen, naar het schijnt, uit het oog dat het fonds niet zal zijn een kapitaal, waarop de deelhebbers als zoodanig rechten zullen kunnen doen gelden, maar een zelfstandig, aan alle niet door de wet gevestigde aanspraken onttrokken vermogens-object voor welks richtig beheer het Rijk de volle verantwoordelijkheid draagt. Aan enkelen van hen, voor wier na te laten betrekkingen het fonds het pensioen moet verschaffen, CLxxxm eenig toezicht op het beheer toe te kennen, is gemotiveerd, maar van verder medezeggenschap kan geen sprake zijn. Voor het verleenen van invloed op den gang van zaken aan de gemeenten, omdat zij ten behoeve van het fonds bijdragen, bestaat naar het voorkomt, geen voldoende grond. Leden van gemeentebesturen zullen overigens in het college van commissarissen wel niet ontbreken. De ondergeteekenden stemmen geheel in met hetgeen in het Voorloopig Verslag is aangevoerd ter bestrijding van den wensen van eenige leden om aan den deelgerechtigden in het fonds en aan de gemeentebesturen invloed te geven op de toepassing van de wet. Eventueele batige saldo's van het fonds zullen ingevolge het gewijzigd art. 43 van wetsontwerp n°. II in de eerste plaats worden besteed om aan het Rijk terug te geven hetgeen het op grond van art. 42 van dat wetsontwerp aan het fonds heeft bijgedragen. Aan hetgeen niet voor dat doel noodig is zal later bij de wet eene bestemming zijn te geven. De winst geheel of voor een deel aan de gemeenten ten goede te doen komen, ware naar de meening van de ondergeteekenden, eene volkomen ongerechtvaardigde wijze van besteding. De bepaling dat een ambtenaar slechts al zijne vroegere dienstjaren voor pensioen kan inkoopen moet met het oog op de belangen van het fonds gehandhaafd worden. Deze verzetten er zich tegen dat b.v. een ambtenaar, die over een gedeelte van zijn vroegeren diensttijd eene lage belooning heeft genoten, overgaat tot den inkoop alleen van dat deel, niet van het andere, waarover hij eene hoogere bijdrage verschuldigd zou zijn. Overwogen zal worden of uitbreiding behoort te worden gegeven aan de wet van 24 Juli 19Q3 (Staatsblad n°. 245) in dien zin, dat ook het gelijktijdig genot van pensioen ten laste van het nieuwe fonds en van rente ingevolge de Ongevallenwet 1901 wordt uitgesloten. Eene regeling als in het Voorloopig Verslag voor het geval van bedoelde cumulatie aan de hand wordt gedaan, zou in deze wetten misplaatst zijn. Geen gevolg kan worden gegeven aan den aandrang van sommige leden tot het opnemen van overgangsbepalingen die aan de bij het in werking treden van deze wetten in dienst zijnde gemeenteambtenaren met pensioensaanspraken, ontleend aan gemeentelijke pensioensregelingen, milder dan deze voorzieningen, onder de werking van de nieuwe bepalingen absoluut gelijkwaardige aanspraken verzekeren. Met de leden die dezen aandrang bestreden zijn de ondergeteekenden van oordeel, dat voorschriften van die strekking in hare zorg voor het behoud van verkregen rechten te ver zouden gaan en in de toepassing groote moeilijkheden zouden opleveren. Intusschen ligt in de bij Nota van wijziging voorgestelde aanvulling CLXXXIV van art. 70 van wetsontwerp n°. il) en van art. 47 van wetsontwerp n°, II eene belangrijke tegemoetkoming aan bovenstaand verlangen. De in het toezicht van Gedeputeerde Staten gelegen waarborg tegen miskenning van gerechtvaardigde aanspraken, wordt door het voorschrift, dat van de bij het inwerkingtreden van deze wetten vigeerende gemeentelijke pensioensverordeningen de bepalingen, die in vrijgevigen zin van de wettelijke regelingen afwijken, vóór 1 April 1914 moeten worden herzien, in niet geringe mate versterkt. Ten opzichte van het spoedig tot stand brengen van eene regeling van de rechtspositie der ambtenaren kunnen de ondergeteekenden bezwaarlijk in dit verband eenige toezegging doen. De bij het inwerking treden van deze wetten van kracht zijnde gemeentelijke pensioensverordeningen vervallen, voor zoover zij geen bepalingen behelzen, die op grond van genoemde artikelen 70 (wetsontwerp I)1) en 47 (wetsontwerp II) moeten worden herzien. Niet ten behoeve van de ambtenaren die de bij art. 61 van wetsontwerp n°. I of de bij art. 44 van wetsontwerp n°. II bedoelde verklaring afleggen behooren bestaande verordeningen te blijven gelden. Het is geenszins de bedoeling van die artikelen den op het tijdstip van het inwerking treden van deze wetten in dienst zijnden ambenaar met betrekking tot zijne pensioensaanspraken de keuze te laten tusschen de op dat tijdstip te zijnen opzichte van toepassing zijnde gemeentelijke verordening en de wettelijke regelingen. 1) Art. 71 der P. W. G. 1913. PENSIOENWET VOOR DE GEMEENTEAMBTENAREN 1913. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten; Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eene pensioenregeling vast te stellen voor de gemeenteambtenaren; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1.») Aan de gemeenteambtenaren wordt na hun ontslag volgens de bepalingen dezer wet pensioen verleend ten laste van het krachtens art. 50 op te richten fonds, 1 (zie Aant. 1) dat in deze wet verder wordt aangeduid als het fonds. AANTEEKENING 1. Naar aanleiding van eene vraag in het voorloopig verslag wat het rechtskarakter zou zijn van het op te richten fonds verklaarde de Regeering in de M. v. A. (art. 1): „Het op te richten fonds zal zijn een rechtspersoon met eigen vermogen. Het zal geheel op eigen wieken drijven. In eventueele tekorten zal de Staat niet hebben te voorzien, tenzij eene speciale wet hem tot dekking verplicht. (Art. 55). Overschotten zullen hem slechts ten goede komen voor zoover dit bij de wet zal zijn bepaald (art. 43 wetsontwerp II.). Te allen overvloede is de rechtspositie door eene aanvulling van de artt. 50 en 51 buiten twijfel gesteld." Art. 2. 5 Deze wet verstaat: A. onder „gemeenteambtenaren": 6, 7, 8. a. hen die, door of vanwege de Kroon, of door of vanwege Onzen Commissaris in eene provincie, een gemeenteraad, een college van burgemeester en wethouders of den burgemeester eener gemeente benoemd, 1) De artikelen waartuj niet het tegengestelde is gemeld, zijn zonder beraadslaging en hoofdelijke stemming aangenomen. Art 2. 2 van vaste aanstellingen zijn voorzien en wier wedden uit gemeentelijke inkomsten worden betaald, met uitzondering van de wethouders, zoomede van hen aan wier gemeentelijke betrekking uitzicht op pensioen ten laste van het Rijk is verbonden; b. hen die bij de wet als gemeenteambtenaren worden aangemerkt. 7 Voor hen, die vóór de inwerkingtreding van deze wet in eene gemeentelijke betrekking zijn geplaatst, geldt, bij gemis van eene formeele aanstelling in die betrekking, als zoodanig een stuk uit den tijd der dienstvervulling, waaruit van de aanstelling rechtstreeks of zijdelings blijkt; B. onder „tijdelijke gemeenteambtenaren" hen die, benoemd en bezoldigd zooals de gemeenteambtenaren, van tijdelijke aanstellingen zijn voorzien; C. onder „burgerlijke ambtenaren", burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet; 1 D. onder „leeraren", leeraren in den zin der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913; 3 E. onder „onderwijzers", onderwijzers bij openbare lagere scholen en bij bijzondere scholen als bedoeld in art. 60 der wet tot regeling van het lager onderwijs, met uitzondering van de onderwijzers, bedoeld in de artt. 45 en 73 dier wet; 4, 7 F. onder „burgerlijke betrekkingen", betrekkingen, bekleed door ambtenaren als bedoeld onder C; G. onder „gemeentelijke betrekkingen", betrekkingen, bekleed door gemeenteambtenaren in den zin dezer wet; H. onder „wedde", de onder welke benaming ook aan eene gemeentelijke betrekking verbonden vaste inkomsten 7 — waaronder ook die in den vorm van het genot van vrij wonen, vrije huisvesting, kleeding en voeding — met uitzondering van die, welke strekken tot vergoeding van aan de waarneming van het ambt verbonden onkosten. Van het bedrag van inkomsten, die ook strekken tot vergoeding van onkosten als bovenbedoeld, wordt ten minste het twee derden gedeelte als wedde aangemerkt. De verhooging van eene jaarwedde of toelage wordt geacht eene tijdelijke te zijn geweest en het bedrag der verhooging wordt dus niet als wedde aangemerkt, wanneer voor den betrokken gemeenteambtenaar het ononderbroken genot van de hoogere belooning niet langer dan vier jaren heeft geduurd. 7, 8 Art. 2. 3 li onder „pensioensgrondslag", het bedrag dat moet strekken tot grondslag voor de berekening, zoowel van de voor een gemeenteambtenaar ten behoeve van het fonds verschuldigde pensioensbijdragen, als van het pensioen van zoodanig ambtenaar. AANT. i. Wie als burgerlijke ambtenaren moeten worden beschouwd blijkt uit het iste en 2de lid van art. 2 der Burgerlijke Pensioenwet luidende: „Als burgerlijke ambtenaren worden beschouwd zij, die door of vanwege den Koning, door of vanwege eene der Kamers van de Staten-Generaal of door de Staten of de Gedeputeerde Staten der provinciën benoemd, van vaste aanstellingen zijn voorzien en wier wedden of belooningen uit de Staatsinkomsten gekweten worden, zoomede zij die bij de wet als burgerlijke ambtenaren zijn of zullen worden aangemerkt. (Aant. 2.) Onder de ambtenaren in bet voorgaande lid bedoeld, zijn niet begrepen zij, die in kerkelijke of militaire betrekkingen zijn geplaatst, de loodsen en de mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht." AANT. 2. Aanwijzingen als hierbedoeld zijn geschied: a. bij art. 32 der wet van 2 Mei 1863 (S 50) tot regeling van het Middelbaar Onderwijs, o.a. gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905 (S 154.) luidende: „De directeuren en leeraren der gemeente-hoogere burgerscholen, der gemeente-burgerscholen en der gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes worden voor de toepassing der bepalingen omtrent pensioen als burgerlijke ambtenaren aangemerkt" (De tusschen haakjes geplaatste opmerking onder „e." geldt ook voor de hierbedoelde ambtenaren.) b. art. 20 der wet van 28 April 1876 (S 102) tot regeling van het Hooger Onderwijs, o.a. gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905 (S 154) luidende: „De leeraren der gymnasia worden voor de toepassing der bepalingen omtrent pensioen.als burgerlijke ambtenaren aangemerkt." (De tusschen haakjes geplaatste opmerking onder „e." geldt ook voor de hierbedoelde ambtenaren.) c. art. 19 laatste lid der Weduwenwét voor de ambtenaren 1890, luidende: „De directeur en de ambtenaren bij dit fonds worden als burgerlijke ambtenaren aangemerkt." d. het eenig artikel der wet van 29 April 1901 (S 91) tot regeling van de pensioenen van de bezoldigde leden van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank en van de aan dat Bestuur ondergeschikte ambtenaren, luidende: „De bezoldigde leden van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank, ingesteld bij de Ongevallenwet 1901, de wiskundige adviseur en de aan dat Art. 2. 4 Bestuur ondergeschikte ambtenaren worden als burgerlijke ambtenaren aangemerkt." e. art. 4 der wet van 5 Juni 1905 (S 154) tot regeling van de pensioenen van het onderwijzend personeel aan: gemeente-hoogere burgerscholen, onverplichte gemeente-burgerscholen en gymnasia; gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes, gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, luidende: „De directeuren en onderwijzers aan gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen worden voor de toepassing der bepalingen omtrent pensioen als burgerlijke ambtenaren aangemerkt." (zie voor de op 1 Januari 1906 in dienst zijnde hierbedoelde ambtenaren, de overgangsbepalingen, vervat in art. 5 en 6 der aangehaalde wet). AANT. 3. Wie als leeraren in den zin der „Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913" moeten worden aangemerkt; leert art. 2 a en 2 b dier wet, luidende: Deze wet verstaat: a. onder „leeraren", hen, die krachtens vaste aanstelling van het bestuur of van het hoofd van een op grond van art. 157 der hooger onderwijswet aangewezen bijzonder gymnasium of van eene bijzondere hoogere burgerschool, die voldoet aan de bij art. 45&*J. eerste lid onder 2, 3, 4 en 5 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs gestelde eischen, als rector, directeur of leeraar aan zulk een gymnasium of aan zulk eene hoogere burgerschool zijn verbonden. Ingeval van twijfel of eene bijzondere hoogere burgerschool voldoet aan de boven bedoelde eischen, wordt daaromtrent door Ons beslist, den Raad van State gehoord. Voor hen, die vóór de inwerkingtreding van deze wet in eene betrekking van leeraar zijn geplaatst, geldt, bij gemis van eene formeele aanstelling in die betrekking, als zoodanig een stuk uit den tijd der dienstvervulling, waaruit van de aanstelling rechtstreeks of zijdelings blijkt; b. onder „tijdelijke leeraren", hen, die aan een gymnasium of aan eene hoogere burgerschool als onder a bedoeld, krachtens tijdelijke aanstelling van het bestuur of van het hoofd dier inrichting als rector, directeur of leeraar zijn verbonden. Een leeraar in een leervak, dat aan het gymnasium of aan de hoogere burgerschool, waaraan hij verbonden is, niet geregeld wordt onderwezen, wordt, zoolang hij niet gedurende vier achtereenvolgende jaren aan dat gymnasium of aan die hoogere burgerschool in dat leervak onderricht heeft gegeven, voor de toepassing van deze wet als tijdelijk leeraar aangemerkt. Hij, die aan een gymnasium of aan eene hoogere burgerschool, waaraan hij als leeraar verbonden is, tevens in één of meer leervakken tijdelijk onderricht geeft, is in zijne tijdelijke functie geen tijdelijk leeraar in den zin dezer wet; Art. 2. 5 AANT. 4. De onder E aangehaalde artikelen der Wet tot regeling van het lager onderwijs, luiden: Art. 60. 1. Aan de onderwijzers, verbonden aan bijzondere scholen, welker leerplan, wat betreft de vakken waarin en de uren per week gedurende welke onderwijs wordt gegeven, overeenstemt met hetgeen hieromtrent in art. 59, eerste lid, bepaald is, alsmede aan de onderwijzers verbonden aan bijzondere kweekscholen tot opleiding van onderwijzers, wordt ten laste van het Rijk pensioen verleend in de gevallen omschreven in art. 61 en naar de regelen bepaald bij de artt. 62 tot en met 72. 2. In geval van twijfel of een school voldoet aan het bepaalde in het vorig lid. wordt daaromtrent door Ons beslist. 3. Tot de onderwijzers, in het eerste lid bedoeld, worden niet gerekend de zoodanigen, die aan het hoofd van voor hunne eigen rekening beheerde scholen staan. Art. 45. 1. De artikelen 6, 26, 28, eerste lid, a, en 37—44 gelden niet voor de onderwijzers aan openbare scholen, uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder h, i, k, q, r, rbis en t.' 2. De artikelen 26 en 37—44 gelden niet voor de onderwijzers aan openbare scholen die uitsluitend in een der vakken of in beide vakken vermeld in artikel 2 onder j en s onderwijs geven, dan wel daarnevens mede onderwijs geven in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder h, i, k, q, r, rbis en t. Art. 75. De bepalingen der artt. 60 tot en met 72 gelden niet voor de onderwijzers verbonden aan bijzondere lagere scholen, die uitsluitend belast zijn met het onderwijs hetzij in een niet in art. 2 genoemd vak, hetzij in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder h, i, k, q, r, rbis en t, of die uitsluitend in een der vakken of in beide vakken, vermeld in art. 2 onder j en s, onderwijs geven, dan wel daarnevens onderwijs geven in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder h, (u k, q, r, rbis en t, of in een niet in art. 2 genoemd vak. AANT. 5. Op het oorspronkelijk artikel 2 werden de volgende amendementen voorgesteld: i°. een, door de heeren Vliegen, Hugenholtz, Schaper, Helsdingen en ter Laan, strekkende om in alinea 2 te voegen, achter de woorden „inkomsten worden betaald": „alsmede zij die in dienst zijn van eene door de gemeente gevestigde instelling, waarvan het beheer door het gemeentebestuur aan anderen is opgedragen", enz. (Stuk no. 19) en 2°. een, door de heeren Fleskens en Janssen, strekkende onder A het slot van a te lezen: „met uitzondering van de wethouders, zoomede van hen aan wier gemeentelijke betrekking uitzicht op pensioen ten laste van het Rijk is verbonden." Bij aanneming van dit amendement vervalt het laatste lid van art. 2 en het cijfer 1 voor het eerste lid (Stuk no. 21) Bedoeld laatste lid luidde: „Hij die ingevolge art. 80 of art. 82 der gemeentewet als wethouder aftreedt, of die in het geval, bedoeld in art. 87 dier wet, ophoudt wethouder te zijn, wordt voor de toepassing van deze wet geacht zijn ontslag als wethouder te hebben genomen." Art. 2. 6 Het amendement van den heer Vliegen c.s. werd door de voorstellers ingetrokken, op grond van de verklaring van den Minister van Financiën, den heer Kolkman, „dat ten behoeve van hen die betrekkingen „bekleeden, ten opzichte waarvan billijker wijze moet worden aangeno„men, dat het gemeentelijke betrekkingen zijn, naar ik hoop, binnenkort „een wetsontwerp zal worden ingediend." H. He K. 3177. K. V. no. 137 bladz. 1368. De heeren Fleskens c.s. deelden bij de mondelinge toelichting van hun amendement mede: dat het niet hun doel was den wethouders alle uitzicht op pensioen te ontnemen, doch daarin, voor zoover dit noodig mocht blijken, op andere wijze te voorzien. De drie redenen waarom, volgens de voorstellers, de wethouders buiten deze pensioenregeling behooren te worden gesteld kunnen als volgt in het kort worden weergegeven: i°. Een wethouder is geen gemeenteambtenaar, hij toch mist eene vaste aanstelling, hij is niet in dienst der gemeente, zijn ambt is meer dan dat van eenig ander persoon, die deelneemt aan de gemeentelijke administratie, aan wisseling onderworpen. 2°. Eene verplichting gelegd op meer dan 1100 gemeenten om den wethouders pensioensaanspraken te geven, is op dit oogenblik allerminst een gebiedende eisch. Er zijn toch slechts weinig gemeenten, waar de wethouders een groot deel van hunnen tijd aan hunnen werkkring moeten geven. 30. De regeling, waaronder de wethouders door dit onderwerp komen te vallen past niet voor zulk een ambt. H. He K. bladz. 3176. K. V. no. 137 bladz. 1368. De Regeering heeft dit amendement overgenomen, de Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Heemskerk, zei daaromtrent het volgende: „De Regeering heeft tegen dat amendement geen bezwaar, erkennende dat het eigenaardige element dat in aanmerking is te nemen bij de pensioenregeling voor de wethouders, wel reden geeft om daarvoor bij speciale verordeningen voorzieningen te treffen." H. Ile K. bladz. 3177 en 3178. K. V. no. 137 bladz. 1368. Door de Commissie van rapporteurs werd tegen de overname geen bezwaar gemaakt. H. Ile K. bladz. 3178 K. V. no. 137. bladz. 1368. De beraadslaging werd gesloten en het gewijzigd art. 2 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. He K. bladz. 3178. K. V. no. 137 bladz. 1368. AANT. 6. Art. 2A. De burgemeesters en de wethouders zijn, hoewel zij telkens voor den tijd van zes jaren worden benoemd, gemeenteambtenaren in den zin van dit artikel. Het begrip „vaste aanstelling" heeft hier dezelfde beteekenis als in art. 2 der Burgerlijke Pensioenwet. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende het ontwerp dier wet werd bij art. 2 de vraag gesteld, wat men te verstaan had onder de uitdrukking „vaste aanstelling." Het antwoord der Regeering luidde: „het is niet wel mogelijk eene goede definitie te geven van de uitdrukking „vaste aanstelling." Daaronder toch zijn wel te verstaan aanstellingen voor het leven, doch geenszins alle aanstellingen tot wederopzeggens toe. Immers tot die laatsten behooren ook de tijdelijke. Art. 2. 7 De uitdrukking is overgenomen uit vroegere wetten en in de praktijk is daaraan deze beteekenis toegekend dat onder vaste aanstellingen worden verstaan alle diegene waarin niet uitdrukkelijk het tegenovergestelde gezegd wordt, bijv. door de bijvoeging dat de benoeming zal zijn tijdelijk, voor een bepaalden tijd, tot wederopzeggens of iets dergelijks." De bedoeling der Regeering was dus dat met betrekking tot de interpretatie der genoemde woorden zou worden vastgehouden aan de praktijk onder vigeur van vroegere wetten waaruit zij waren overgenomen. Natuurlijk had zij daarbij bepaaldelijk het oog op de praktijk onder de werking van de burgerlijke pensioenwet van 1846. Ook in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende het ontwerp dier wet werd bij art. 2 gevraagd wat bedoeld werd met „vaste aanstellingen." „Zijn", zoo vroeg men, „daaronder ook tijdelijke bedieningen begrepen, b.v. die van kantonregter?" (1). De Regeering antwoordde: „Onder vaste aanstelling wordt verstaan de bepaalde benoeming tot een ambt in tegenstelling van de opdragt der interimaire waarneming daarvan. In dezen zin hebben de kantonregters eene vaste aanstelling. Uit het oogpunt van de opzegbaarheid der ambten die niet ad vitam zijn begeven, is elke bediening tijdelijk, maar die van den kantonregter minder dan anderen, omdat te zijnen aanzien de opzegbaarheid beperkt is." Met deze uitlegging toonde de Kamer zich voldaan. Het artikel kwam tot stand zonder dat het punt nader werd aangeroerd. Volgens den wetgever van 1846 zijn dus ambtenaren die krachtens wet of Koninklijk besluit voor een bepaalden termijn worden benoemd, doch nadat deze is verstreken terstond herbenoembaar zijn, ambtenaren met eene vaste aanstelling. Die interpretatie van 1846 behoort derhalve ook onder de bestaande burgerlijke pensioenwet te gelden, terwijl hier, naar van zelf spreekt, het begrip in gelijken zin is op te vatten als in de wet waaruit het is overgenomen. M. v. T. art. 2A. AANT. 7. Gemeenteambtenaren. Wie als zoodanig niet, wie wel, moeten worden aangemerkt is uiteengezet in de M. v. A. (art. 2) alwaar men leest: „Wanneer de directie van een gemeentelijk bedrijf krachtens haar bij verordening of door burgemeester en wethouders verstrekte opdracht personen in het bedrijf aanstelt, hebben die personen eene benoeming vanwege den gemeenteraad of het dagelijksch bestuur en zijn zij op grond van de duidelijke bewoordingen van dit artikel gemeenteambtenaren in den zin der wet." „In welke verhouding het personeel van Godshuizen en dergelijke inrichtingen als in het V. V. bedoeld tot de gemeente staat, kan niet zonder nader onderzoek worden beoordeeld. Wèl schijnt te mogen worden aangenomen dat.de ambtenaren en beambten der zoogenaamde Godshuizen te 's Hertogenbosch niet vallen onder de omschrijving van gemeente- (1) Art. 37 der wet op de rechterlijke organisatie luidde vóór de invoering van de wijzigingswet van 9 April 1877 (Staatsblad no. 73) aldus: >De kantonregters, plaatsvervangers en griffiers worden door den Koning aangesteld voor vijf jaren. Zij zijn telkens weder benoembaar." Art. 2. 8 ambtenaren onder A. Maar er zouden goede redenen kunnen blijken te bestaan hen als gemeenteambtenaren aan te merken, evenals ten aanzien van sommige categoriën van personen, niet vallende onder art. 2 der B. P., door den wetgever is bepaald, dat zij voor wat de aanspraak op pensioen betreft als burgerlijke ambtenaren zijn te beschouwen. Ook zijn er wellicht nog andere functionarissen ten opzichte van wie hetzelfde geldt. Daarom is alsnog onder A de bepaling opgenomen dat onder gemeenteambtenaren ook zijn te verstaan, zij die bij de wet als gemeenteambtenaar worden aangemerkt. Zijdelingsche diensten. Te zijner tijd zal zijn te overwegen of de gelegenheid behoort te worden geboden, zoogenaamde zijdelingsche diensten voor pensioen in te koopen. M. v. A. (art. 2). Onderwijzers. In het V. V. komt de navolgende vraag voor: „Onderwijzers aan gemeentescholen, als bedoeld in de artt. 45 en 73 van de Wet op het lager onderwijs, voor wie de pensioenbepalingen voor onderwijzers in het algemeen niet gelden, worden, naar men vrij algemeen meende, wel omvat door de definitie „gemeenteambtenaren," zoodat voortaan vakonderwijzers aan gemeentelijke scholen (in teekenen, gymnastiek, nuttige handwerken enz.) niet langer van uitzicht op pensioen zullen zijn verstoken. Men vroeg of deze zienswijze juist is?" De Regeering antwoordde: „Onderwijzers bedoeld in de artt. 45 en 73 der Wet tot regeling van het Lager Onderwijs zijn gemeenteambtenaren in den zin dezer wet." M. v. A. (art. 2). Uit de bewoordingen van de M. v. A. zou men kunnen afleiden, dat vakonderwijzers aan bijz. lagere scholen, gemeenteambtenaren zijn in den zin dezer wet, daar art. 73 der lager onderwijswet uitsluitend betrekking heeft op onderwijzers werkzaam aan bijzondere lagere scholen. Men heeft echter blijkbaar alleen de soort van onderwijzers bedoeld. Onderwijzers aan bijzondere lagere scholen toch kunnen niet als gemeenteambtenaren worden aangemerkt daar zij niet voldoen aan het voorschrift van art 2a. Ook blijkt uit het voorloopig verslag duidelijk, dat men alleen gemeentescholen op het oog heeft gehad. Emolumenten. Emolumenten en percentsgewijze belooningen vallen, zoo zij als vaste inkomsten aan eene gemeentelijke betrekking zijn verbonden — d. w. z. door ieder die deze betrekking vervult ten allen tijde worden genoten — onder het begrip „wedde". M. v. A. (art. 2) Inkomsten die tevens strekken tot vergoedingvan kosten aan de waarneming van het ambt verbonden. Het kan wenschelijk voorkomen voor de aan de waarneming van eene betrekking verbonden onkosten niet eene speciale vergoeding te geven, doch het salaris op zoodanig bedrag te stellen dat die onkosten er, met behoud van eene billijke belooning voor de te bewijzen diensten, uit kunnen worden bestreden. Over inkomsten waarvan het bedrag op dien voet is bepaald, handelt de tweede zinsnede van lit. H. M. v. A. (art. 2). Art. 2. 9 Tijdelijke (niet langer dan gedurende vierjarengenoten) verhooging van jaarwedde, (art. 2 H 3e zinsnede.) Deze bepaling past volkomen in het stelsel dat, uitsluitend vaste inkomsten als wedde zijn aan te merken. Rationeel is het, om hetgeen gedurende slechts vier achtereenvolgende jaren als belooning is genoten, als eene inkomst van tijdelijken aard te beschouwen. M. v. A. (art. 2). AANT. 8. De hoop werd uitgesproken, dat personen, die voor d^ gemeente diensten verrichten, maar niet rechtstreeks gemeenteambtenaren zijn en die zich met adressen tot de Staten-Generaal gewend hebben, in de toekomst onder de bepalingen der wet zullen worden opgenomen. Volgens dit artikel worden als gemeenteambtenaren beschouwd: o. Zij, die, door of vanwege de Kroon, of door of vanwege den Commissaris der Koningin in eene provincie, een gemeenteraad, een college van burgemeester en wethouders, of den burgemeester eener gemeente benoemd, van vaste aanstellingen zijn voorzien en wier wedden uit gemeentelijke inkomsten worden betaald, met uitzondering van de wethouders enz. De vraag werd gedaan, of iemand, om onder de bepalingen der wet te vallen, eene jaarwedde moet genieten, die in haar geheel uit gemeentelijke inkomsten wordt betaald, of wel reeds onder de voorschriften der wet valt, wanneer een gedeelte zijner wedde uit gemeentelijke inkomsten wordt gekweten, mits hij aan de andere vereiscHten (vaste aanstelling enz.) voldoet. Zal b.v. de secretaris van eene gezondheidscommissie onder de bepalingen der wet vallen? Hij geniet eene vaste toelage, die door Gedeputeerde Staten wordt bepaald en waarin het Rijk eene bepaalde som per jaar bijdraagt. Op welk bedrag moet nu diens pensioensgrondslag bepaald worden? Het zou onbillijk zijn, wanneer de gemeente ook premie moest betalen van een bedrag, dat zij zelve niet uitkeert. H. 3de lid, juncto art. 63. Bij periodieke tractements-verhooging zal voor die verhooging niet behoeven gecontribueerd te worden, alvorens het genot van die verhooging vier jaren heeft geduurd. Dit werd onlogisch genoemd. De verhooging is toch even organiek vastgesteld als de wedde. Men achtte den tijd van vier jaren te lang. Wat zal geschieden als iemand gepensionneerd wordt, vóór dat de vier jaren zijn verloopen? Zal de gemeente die periodiek verhoogde tractementen niet behoeven in te koopen, alvorens de vier jaren verloopen zijn? Art. 63 spreekt van „genoten belooningen", maar de vraag rijst, of hier „belooning" in den zin van wedde gebezigd is, dan wel of daaronder ook de verhoogingen, die nog geen 4 jaren genoten zijn, worden begrepen. Zoo ja, dan zullen de gemeenten een inkoopsom hebben te betalen voor verhoogingen, welke niet voor het pensioen medetellen, V. V. ie K. art. 2 (H ie K. 862 t/m 863) De belangen van hen die zijdelingsche gemeente-diensten verrichten, zullen met sympathie worden overwogen. Zij die eene „wedde" uit gemeentelijke inkomsten genieten, worden als Art. 3. 10 gemeenteambtenaren beschouwd. Het bedrag dier wedde is, volgens art. 18 Ontwerp I, de pensioensgrondslag. Het spreekt dus van zelf, dat inkomsten van elders niet in den grondslag worden opgenomen. H, 3de lid, j°, art. 63. Eene periodieke verhooging van wedde zal, gelijk duidelijk blijkt b. v. uit art. 19, aanstonds van invloed zijn op den pensioensgrondslag. De bepaling van het ononderbroken genot gedurende ten minste vier jaren, doelt alleen op wisselende inkomsten, welke — men vergelijke de uitdrukking „eene tijdelijke te zijn geweest" — ex post kan worden toegepast. Hiermee vervallen, zien de ondergeteekenden wèl, de overige in dit verband gemaakte opmerkingen. Het woord „belooningen" in art. 63 zal, ingevolge het laatste lid van art. 62, worden uitgelegd door den Minister van Financiën op advies van den Pensioenraad. Uit laatstgenoemd artikel blijkt, dat het tijdvak waarover is betaald, ook meetelt voor pensioen. Waar het hier tijdvakken geldt vóór het in werking treden der wet verstreken, moest eene ruime uitdrukking gekozen worden. M. v. A. ie K. (art. 2)H. ie K. 870 t/m 871. Art. 3. IS 19 20. i. Een gemeenteambtenaar heeft na zijn ontslag recht op pensioen, wanneer hij op het tijdstip van ingang van het ontslag: ï, 2, 3, 3a, 4, 5, 6, 7. a. den leeftijd van 65 jaren, 8 of — indien hij laatstelijk een of meer der bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen betrekkingen bekleedde en ten minste tien jaren in een of meer dier betrekkingen heeft gediend — den leeftijd van 55 jaren 18, 20 heeft bereikt. De betrekkingen hierbedoeld zijn de zoodanige die, met het oog op de eischen die het behoorlijk waarnemen van die ambten stelt, geacht moeten worden in den regel door personen van meer gevorderden leeftijd niet of slechts ten koste van te groote inspanning naar eisch te kunnen worden vervuld; b. na een diensttijd van ten minste tien jaren uit hoofde van ziekten of gebreken 16 ongeschikt 11 is voor de verdere waarneming van zijne betrekking. Zijn de ziekten of gebreken, die bovenbedoelde ongeschiktheid hebben veroorzaakt, het gevolg, hetzij van tegen den ambtenaar in de uitoefening van zijn dienst of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van andere bijzondere omstandigheden, die zich bij de uitoefening van den dienst niet door zijne schuld of onvoorzichtigheid hebben voorgedaan, dan heeft de belanghebbende recht op pensioen, onafhankelijk van den duur van zijn diensttijd, 0, 12, 17. Ziekten of gebreken, die ongeschiktheid voor den dienst hebben veroorzaakt, worden geacht niet het gevolg te zijn van voorafgegane gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden als bovenbedoeld, wanneer tusschen Art. 3. 11 het tijdstip waarop die ziekten of gebreken bekomen zijn en dat waarop van het bestaan der ongeschiktheid uit eene geneeskundige verklaring, als in art. 4 bedoeld, blijkt, meer dan twee jaren zijn verloopen; c. een diensttijd heeft van ten minste tien jaren, het ontslag het gevolg is van opheffing van zijne betrekking of van eene nieuwe organisatie van het dienstvak, waartoe hij behoorde, en hem geen gemeentelijk wachtgeld wordt toegekend, of het gemeentelijk wachtgeld dat hij ontving vervalt, wordt ingetrokken of minder bedraagt dan het pensioen, berekend over zijn diensttijd. 13 2. Een gemeenteambtenaar met een diensttijd van ten minste tien jaren, die niet op eigen verzoek, doch niet om een der in art. 7 genoemde redenen wordt ontslagen, verkrijgt, indien hij niet later als gemeenteambtenaar wordt herplaatst, recht op pensioen, wanneer hij den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt of uit hoofde van ziekten of gebreken 16 ongeschikt 11 is geworden voor het vervullen van de gemeentelijke betrekking, of van de gemeentelijke betrekkingen waaruit hij op bovenstaanden voet is ontslagen. 10, 13, 14. 3. Is de belanghebbende in het genot van een gemeentelijk wachtgeld, gelijk aan of hooger dan het pensioen, berekend over zijn diensttijd, dan verkrijgt hij eerst recht op pensioen, wanneer dat genot is geëindigd. AANT. 1. Toekenning van een pensioen of verhooging van een reeds toegekend pensioen geschiedt alleen op schriftelijke aanvrage door of vanwege den belanghebbende, deze aanvrage moet met de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken bij het Departement van Financiën worden ingezonden, (art. 36) AANT. 2. Het verzoek om toekenning van pensioen moet geschreven worden op gezegeld papier van minstens vijftien cents in hoofdsom, tenzij een bewijs van onvermogen wordt overgelegd. AANT. 3. In den regel zullen de n.v. stukken moeten worden overgelegd: 1*. eene opgave van de gemeente, waar de aanvrager zich na zijne pensionneering zal vestigen; 2°. eene geboorteacte van den aanvrager; 3°. besluiten van benoeming tot en ontslag uit de verschillende door belanghebbende bekleede betrekkingen voor zoover de diensten in die betrekkingen bewezen niet met pensioen zijn vergolden; indien de aanvrage om pensioen gegrond is op de intrekking van een den aanvrager vroeger verleend wachtgeld, het besluit waarbij dat wachtgeld is verleend en dat waarbij het is ingetrokken of door de betrokken autoriteit verstrekte afschriften van die besluiten; 4°. wanneer in een over te leggen besluit van benoeming tot, of tot toekenning van ontslag uit eene niet Rijksbetrekking de dag van ingang Art. 3. 12 der benoeming of van het ontslag niet is vermeld, eene verklaring van de betrokken autoriteit of — zoo het eene betrekking betreft als onderwijzer aan eene bijzondere lagere school of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers — van het betrokken schoolbestuur ten aanzien van het tijdstip van de infunctietreding of van de nederlegging van het ambt; 5°. indien de aanvrager heeft gediend in militaire betrekkingen in Nederland of in de Koloniën, het hem bij het verlaten van den dienst uitgereikte paspoort of een op zijn militairen dienst betrekking hebbend extractstamboek, afgegeven door het Departement van Oorlog of van Marine, respectievelijk dat van Koloniën; 6°. indien de aanvrager gediend heeft bij het loodswezen of als mindere geëmployeerde, werkman of bediende op daggeld bij eene inrichting van 's Rijks zee- of landmacht of bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam, een door het Departement van Marine, respectievelijk dat van Oorlog of dat van Koloniën afgegeven, op zijn dienst betrekking hebbend extract-stamboek; 7°. indien de aanvrager vóór i Januari 1906 als onderwijzer bij het bijzonder lager onderwijs of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers bewezen diensten op den voet van art. 72 der wet tot regeling van het lager onderwijs voor pensioen heeft ingekocht, de op dien inkoop betrekking hebbende beschikking of een door het Departement van Binnenlandsche Zaken verstrekt afschrift daarvan; 8°. indien de aanvrager diensten heeft bewezen als bedoeld in § 3 van artikel IV der wet van 5 Juni 1905 (S 152), die hij op den daar genoemden voet voor pensioen heeft ingekocht, de op dien inkoop betrekking hebbende beschikking of een door het Departement van Binnenlandsche Zaken verstrekt afschrift daarvan; 90. indien de aanvrager onbezoldigde diensten heeft bewezen die op den voet van art. 9 c der Burgerlijke Pensioenwet voor pensioen zijn ingekocht, de op dien inkoop betrekking hebbende kennisgeving van de betrokken autoriteit of een door deze verstrekt afschrift daarvan; io°. indien de aanvrager tijdelijke diensten heeft bewezen die op den voet van art. 4 der bij de wet van 6 Juni 1900 (S 103) gewijzigde wet van 28 Juni 1898 (S 152) voor pensioen zijn ingekocht, de op dien inkoop betrekking hebbende kennisgeving van de betrokken autoriteit of een door deze verstrekt afschrift daarvan; indien de aanvrager diensten heeft ingekocht op den voet van de „Pensioenwet voor zijdelingschen staatsdienst 1912" de op dien inkoop betrekking hebbende kennisgeving van de betrokken autoriteit of een door deze verstrekt afschrift daarvan; 12°. indien de aanvrager in een, in den staat van dienst te vermelden niet gemeentelijk ambt langer dan een jaar achtereenvolgens verlof heeft gehad, de op de toekenning van het verlof betrekking hebbende beschikkin- Art. 3. 13 gen of door de betrokken autoriteit, of — zoo de aanvrager als onderwijzer bij het bijzonder lager onderwijs of als onderwijzer aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers verlof had, — door het bestuur der betrokken school verstrekte afschriften van die beschikkingen, of, indien, bijv. in geval van ziekte, het verlof niet uitdrukkelijk werd verleend, eene door de autoriteit door wie de formeele toekenning, had zij plaats gehad, zou zijn geschied, of door het betrokken schoolbestuur gewaarmerkte opgave van de data van begin en einde der afwezigheid met verlof; 130. indien de aanvrager in een, in den staat van dienst te vermelden ambt geschorst is geweest, de op de schorsing betrekking hebbende beschikking of een door de betrokken autoriteit, of — zoo de aanvrager als onderwijzer aan eene bijzondere lagere school of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers, werd geschorst — door het bestuur der betrokken school verstrekt afschrift van die beschikking; 140. het besluit of de besluiten waarbij zijn pensioensgrondslagen over de laatste vijf jaren zijn vastgesteld; 150. eene verklaring van het dagelijksch bestuur der betrokken gemeente, waaruit blijkt tot en met welken dag hem tractement wordt of is uitbetaald. 160. Een staat van dienst. Voor de wijze van inrichting van dien staat moeten nog voorscrhiften worden gegeven. Zoodra officieel een model staat van dienst is vastgesteld en bepaald is welke stukken overgelegd moeten worden, zullen dat model en een lijst van die stukken in de bijlagen worden opgenomen. AANT. 3a. Ten aanzien van de geboorteakte is aangenomen, dat indien deze niet, of bezwaarlijk kan worden overgelegd, volstaan kan worden met een ander officieel stuk, waaruit de geboortedatum voldoende blijkt, als zoodanig is bijv. genoegen genomen met een akte van bekwaamheid als onderwijzer (es). AANT. 4. Het recht op pensioen wordt verloren wanneer de aanvrage niet binnen vijf jaar na het tijdstip waarop dat recht verkregen werd, of, indien het betreft recht op herstel in het genot van een ingetrokken pensioen, niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot intrekking bij het Departement van Financiën wordt ingediend. Zoo ook verliest hij, die recht heeft op een hooger pensioen dan hem werd toegekend, dat recht, wanneer hij het verzoek om verhooging van zijn pensioen niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot toekenning van dat pensioen bij het Departement van Financiën indient. (Zie art. 6.) AANT. 5. De gemeenteambtenaar, die uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of verregaand plichtverzuim uit zijne betrekking ontslagen wordt of die bij rechterlijk vonnis uit zijn Art. 3. 14 ambt wordt ontzet, verliest recht op pensioen; in dat geval kan hem echter eene toelage worden toegekend. (Zie art. 7.) AANT. 6. Ontslag op eigen verzoek, doet, behalve in de gevallen genoemd in art. 3 onder ia en b, alle recht op pensioen verloren gaan. AANT. 7. Wordt een gemeenteambtenaar die ontslagen is op grond van art. 7 later herplaatst, dan zijn de diensten vóór en na de herplaatsing gelijkelijk geldig voor pensioen. Zie art. 15^. Art. 9, 5e zinsnede der Burgerlijke Pensioenwet, dat hier toepasselijk is, luidt: Voor hem, die, na om welke redenen ook ontslagen te zijn, later wordt herplaatst, zijn de diensten vóór het ontslag en die na de herplaatsing bewezen, gelijkelijk geldig. Dat artikel is in eenigszins gewijzigden vorm overgenomen uit de wet van 9 Mei 1846 (S 24,) zooals die laatstelijk werd gewijzigd bij die van 21 Mei 1873 (S 64.) Dat de aanspraken op pensioen zouden herleven bij herplaatsing, na ontslag op verzoek werd reeds erkend bij art, 7 der wet van 9 Mei 1846 (S 24.) In de memorie van toelichting betreffende dat artikel leest men ongeveer als volgt: het verlies van alle aanspraak op pensioen is een gevolg van de omstandigheden, bij art. 7 vermeld. Verzorging komt niet te pas, voor hem die uit vrije keuze zijn ambt nederlegt, en kan niet verdiend zijn door hem die zich misdraagt. Daar is echter geene enkele reden, om niet, na de herplaatsing van den ambtenaar, die uit vrije keus aftrad, de vroegere diensten mede als geldig te beschouwen, voor de berekening van het pensioen. In 1873 ging men verder en vulde het artikel zoodanig aan, dat ook voor de ambtenaren, die op grond van de andere redenen in het artikel genoemd, ontslagen waren, de aanspraken zouden herleven. De Regeering was toen blijkens de M. v. T. van oordeel, dat door de herplaatsing op hét vroeger ontslag werd teruggekomen, zoodat het onbillijk zou zijn, den belanghebbende nadeelige gevolgen van het vroegere ontslag te doen ondervinden. AANT. 8. Art. 3. ia. Op vijf en zestig jarigen leeftijd heeft men dus recht op pensioen ook al heeft men geen tien jaren dienst. Zie artt. 8 en 12. AANT. 0. Art. 3& 2e lid. Het zoogenaamde pensioen wegens gebreken in en door den dienst ontstaan wordt verleend onafhankelijk van den diensttijd van den ambtenaar, het wordt echter, zoo de laatste pensioensgrondslag niet gedurende de laatste vijf dienstjaren als gemeenteambtenaar is genoten, berekend naar de middelsom. Zie art. 13 juncto art. 12. AANT. 70. Een ambtenaar, ontslagen op grond van art. 32, die wegens gebreken aanspraak op pensioen wil doen gelden, behoeft dus Art. 3. 15 niet voor alle diensten ongeschikt te zijn, doch slechts voor eene betrekking als waaruit hij is ontslagen. AANT. ii. Bewijs van ongeschiktheid. Zie artt. 4 en 5. AANT. 12. Zie voor het bedrag van het pensioen, toe te kennen op grond van art. 3 eerste lid, litt. b 2e zinsnede: art. 13 juncto art. 12. AANT. 13. Zie. voor het bedrag van het pensioen toe te kennen op grond van art. 3 eerste lid litt. c. en art. 3 tweede lid: artikel 14. AANT. 14. Een pensioen, toegekend aan een oud-gemeenteambtenaar, op grond van de in het tweede lid van art. 3 bedoelde ongeschiktheid, gaat in met den dag waarop de pensioensaanvrage bij het Departement van Financiën is ingekomen. (Art. 26 eerste lid.) AANT. 15. Op het artikel werden twee amendementen voorgesteld door de heeren Treub, Drucker, Bos, Limburg en Teenstra, strekkende: I. om in het iste lid b, de woorden „tien jaren" te vervangen door de woorden „drie jaren", en II. om in het 2e lid de woorden: „Een gemeenteambtenaar met een diensttijd van ten minste tien jaren, die niet op eigen verzoek, doch" te vervangen door: „Een gemeenteambtenaar, die laatstelijk een of meer der bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen betrekkingen bekleedde en die" (Stuk no. 16,1 en II.) De heer Treub achtte aanneming van deze amendementen noodzakelijk om overeenstemming te verkrijgen met het ontwerp Invaliditeitswet kort geleden door de He Kamer aangenomen. H. Ile K. 3178 — 3180. K. V. n°. 137, 1368 — 1369. De heer Vliegen sprak mede een woord ten gunste der amendementen, hij achtte aanneming niet alleen gewenscht op grond van de Invaliditeitswet, doch ook, omdat verscheidene gemeentelijke verordeningen gunstiger bepalingen bevatten. H. Ile K. 3188. K. V. n°. 138 1373. De heer Kolkman, Minister van Financiën, antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! De bewering, die gisteren door den geachten afgevaardigde uit Assen werd uitgesproken, dat men, wanneer niet de termijn van 10 jaren van het wetsontwerp tot 3 jaren wordt beperkt, in conflict zal komen met de Invaliditeitswet, is een bewering, die men niet zoo maar klakkeloos kan aannemen. Veel daarover twisten zal ik op dit oogenblik niet, maar dit kan ik wel zeggen, dat het zeker niet de bedoeling van de Invaliditeitswet is dat ambtenaren, wien pensioen uit een volgens van staatswege beheerd fonds is gewaarborgd, onder haar werking zullen vallen. Gevraagd zou zelfs mogen worden of niet de gemeenteambtenaren geacht moeten worden te behooren tot hen, wien van rijkswege pensioen verzekerd is, of zij dus niet vallen onder art. 35 van het ontwerp-Invaliditeitswet, en derhalve reeds zijn uitgezonderd. Maar dit laat ik daar. Het is betwistbaar. Ik plaats mij dan ook op het standpunt, dat nog een afzon- Art. 3. 16 derlijke uitzonderingswet moet worden gemaakt. De wet van 24 Juni 1903 (Staatsblad 245) bevat een speciale regeling voor de burgerlijke pensioenen met het oog op de Ongevallenwet. Nu zal worden onderzocht of ook voor de pensioenen van de gemeenteambtenaren een speciale regeling met het oog op die wet moet worden getroffen. Waarschijnlijk is dit het geval, en dan zal te gelijker tijd een regeling worden gemaakt met het oog op de Invaliditeitswet. Mij dunkt, dat hiermede de bezwaren van den geachten afgevaardigde uit den weg zijn geruimd. Nu de beide amendementen. Ik heb reeds gezegd, dat elk amendement, dat de strekking heeft vrijgeviger te zijn dan de Burgerlijke Pensioenwet, onaannemelijk moet worden verklaard. Het doet mij, ik zeg het nog eens, inderdaad leed, dat ik dit moet zeggen, want er is, dat geef ik gaarne toe, voor sommige van de stellingen die de geachte afgevaardigde heeft verdedigd, werkelijk wel iets te zeggen, maar wij hebben eenmaal een regeling voor de rijksambtenaren, en met deze behoort die voor de gemeenteambtenaren zooveel mogelijk in overeenstemming te zijn. Die eenheid van regeling is het meest in het belang van de gemeenteambtenaren. Alle jaren, hetzij als gemeenteambtenaar, hetzij als rijksambtenaar of onderwijzer doorgebracht, moeten op denzelfden voet met pensioen kunnen worden vergolden. Ook moet ik er toch op wijzen, dat de invaliditeitsrente op geheel anderen grondslag steunt dan het ambtenaarspensioen. De geachte afgevaardigde heeft zelf, ik geloof gisteren of eergisteren, gezegd, dat de band dien de Invaliditeitswet gelegd heeft tusschen de invalide arbeiders en hun werkgevers, een andere en veel inniger band is dan die tusschen den ambtenaar en het publieke lichaam dat hij dient. De dienstbetrekking, die de basis is van het recht van den ambtenaar op pensioen wegens infirmiteit, behoort zonder twijfel van niet te korten duur te zijn. Voor de burgerlijke ambtenaren en de onderwijzers is de minimum-duur gesteld op 10 jaar. Stelde men in dit wetsontwerp een termijn van 3 jaar, dan zou ook in de Burgerlijke Pensioenwet de termijn van 10 jaar op 3 jaar moeten worden teruggebracht. De aanneming van het amendement zou dus niet alleen gevolgen hebben voor het fonds, maar ook voor de rijksbegrooting. Nu wijst men op verschillende gemeenten, die in hun verordening geen termijn of een korteren termijn dan van 10 jaar hebben. Mijnheer de Voorzitter! Zulke verwijzigingen naar gemeenteverordeningen kan ik niet aanvaarden. Wanneer wij bij de behandeling van deze wetsontwerpen moesten rekening houden met wat in sommige gemeenten op het stuk van pensionneering geldt, zouden wij komen tot regelingen, die inderdaad niet zouden zijn te betalen. Er zijn gemeenten die aan de ambtenaren in sommige takken van dienst pensioen over een diensttijd van 10 of 15 jaar cadeau geven. Dit gebeurt bijv. hier in den Haag voor hét personeel van de brandweer. Als ik zulke vrijgevige voorzieningen moest overnemen voor alle gemeenteambtenaren en dan ook voor de rijksambtenaren —> want tot het doortrekken van de lijn tot die ambtenaren zou het moeten komen — zou ik staan voor een, met het oog op de financieele gevolgen, onmogelijk te vervullen eisch. Ik moet dus herhalen, dat ik wil blijven in de lijn van de Burgerlijke Pensioenwet en dat elk amendement, dat de strekking heeft de regeling in andere richting te leiden, moet worden afgewezen. Art. 3. 17 Het tweede amendement strekt om de woorden „niet op eigen verzoek" uit het tweede lid van artikel 3 te lichten. In de toelichting wordt gewezen op de sociale beteekenis van de Pensioenwet. Het zal wel aan mij liggen, maar ik kan de sociale beteekenis Van een ambtenaarspensioenwet niet inzien. De grondslag van het ambtenaarspensioen is de dienstbetrekking die bestaat tusschen den ambtenaar en het publieke lichaam dat hij dient Zal die dienstbetrekking grond opleveren voor het met pensioen vergelden van bewezen diensten, dan moet zij van niet te korten duur zijn geweest en niet — tenzij dan dat de ambtenaar den 65-jarigen leeftijd heeft bereikt of invalide is geworden — uit eigen vrijen wil zijn verbroken. De burgerlijke pensioenwetgever heeft dat ook zoo begrepen en den ambtenaren beneden den leeftijd van 65 jaren, die niet wegens invaliditeit op eigen verzoek worden ontslagen, niet het uitzicht op uitgesteld pensioen geopend. De voorstellers van het amendement meenen, dat de aanneming zal zijn in het belang van de gemeenten, omdat de vrijheid van beweging voor de ambtenaren zal worden bevorderd. Ik ben zoo vrij dit te betwisten. Wanneer men de vrijheid van beweging op den voet van het amendement grooter maakt, zullen juist de goede ambtenaren, zij die er kans toe zien hun positie te verbeteren, den gemeentelijken dienst verlaten en de gemeenten zullen de minder goeden behouden. Een regeling omtrent uitgesteld pensioen is uitsluitend in het belang van de ambtenaren en ik blijf van meening, dat het niet gemotiveerd is, den ambtenaar, die voordat hij den 65-jarigen leeftijd heeft bereikt of voor den dienst ongeschikt is geworden, zijn dienstbetrekking verbreekt, later pensioen te geven. Bovendien wijs ik hierop, dat uitgestelde pensioenen berekend over een zeer korten diensttijd, in den regel zeer laag zouden zijn en dat er dus waarschijnlijk spoedig een aandrang zou komen om de regeling zóó te maken, dat die pensioenen van eenige beteekenis zouden zijn. Ik ben overtuigd, dat die aandrang dan weer spoedig gevolgd zou worden door drang tot het maken van andere meer vrijgevige bepalingen en zoo zou men komen tot een algemeene opvoering van de pensioenen. Het amendement geeft bovendien een volmaakt willekeurige en hoogst onbillijke regeling. Alleen zij wier betrekkingen in den algemeenen maatregel van bestuur zouden worden opgenomen zouden uitgesteld pensioen krijgen hoe kort hun diensttijd ook mocht wezen en ook bij ontslag op eigen verzoek. De anderen zouden geen recht op zoodanig pensioen hebben, al werden zij na een zeer langen diensttijd niet op eigen verzoek ontslagen. Deze amendementen kan ik dus niet aanvaarden. Ik hoop, dat de Kamer met mij van oordeel zal zijn, dat zij moeten worden afgewezen." H. Ile K. 3I88. K. V. n°. 138 1373—1374. De heer Treub repliceerde ongeveer als volgt: Ik kan niet zeggen erg overtuigd te zijn door de gehoorde argumenten. Alleen ben ik overtuigd dat de Minister de amendementen niet wil en dat de Kamer ze dus ook niet wil. Ik acht het echter noodig enkele opmerkingen te maken. De Minister zei, dat hoe men de Invaliditeitswet ook las, het steeds bleek, dat nimmer de bedoeling was de gemeenteambtenaren onder die wet te brengen. Dagenlang is over deze kwestie gedebatteerd, ik zou dus den Minister den Raad willen geven, de Handelingen eens na 2 Art. 3. 18 te lezen, daar uitdrukkelijk is gezegd, en het is ook in de wet zelf geschreven, dat de Invaliditeitswet ook toepasselijk zal zijn op de gemeenteambtenaren. Men kan misschien wel beweren, dat, wanneer deze wet is aangenomen, de bedoelde ambtenaren niet meer zullen vallen onder art. 36, waar gesproken wordt van arbeiders die in dienst van publiekrechtelijke lichamen zijn, maar dan zullen zij vallen onder art. 35, waarbij gesproken wordt van de arbeiders aan wie door het Rijk pensioen is verzekerd. Welnu, daarvoor zou de Minister kunnen hebben een argument indien hier, evenals in de Invaliditeitswet, stond, dat het Rijk op zich neemt de aansprakelijkheid voor de verplichtingen van het pensioenfonds. Zoo iets zal men in deze wet vergeefs zoeken. Het pensioenfonds moet zich zelf bedruipen, en als de balans een te kort aanwijst, dan zal door eene wet moeten worden bepaald, op welke wijze daarin zal worden voorzien. Dat wil zeggen: die wet kan bepalen, dat de premies worden verhoogd of de uitkeeringen worden verlaagd, art. 35 is dus hier niet van toepassing, want men kan met den besten wil van de wereld niet zeggen, dat aan deze ambtenaren door het Rijk pensioen wordt verzekerd, vooral wanneer men weet dat het Rijk zich zorgvuldig onthoudt, behalve voor den inkoop van weduwenen weezenpensioen, bij te dragen tot het fonds. Laat men echter voor een oogenblik aannemen, dat de Invaliditeitswet hier niet van toepassing is, dan blijft toch wel degelijk dit argument van kracht, dat het Rijk verplichtingen oplegt aan particuliere werkgevers ten aanzien van de pensioenen van hun arbeiders voor het geval van ouderdom en voor het geval van invaliditeit. Wanneer nu het Rijk dezelfde verplichtingen op zich neemt voor zijn arbeiders en die verplichtingen gaat regelen voor de publiekrechtelijke lichamen, die dan toch uitmaken een deel van het rijksverband, dan mag toch minstens worden aangenomen, dat door het Rijk op zich zal worden genomen gelijke verplichtingen, als het Rijk oplegt aan derden. Welnu, wanneer men hier voor de invaliditeitspensioenen een wachttijd van 10 jaar stelt, dan wordt daarmede aan de gemeenten een veel minder ver gaande verplichting opgelegd dan het Rijk oplegt aan particuliere werkgevers, die niet behooren tot het administratieve rijksverband, want aan dezen is de verplichting opgelegd, om wanneer de arbeiders na drie jaar invalide worden, hun een invaliditeitspensioen te verleenen. De Minister zeide verder, dat de moreele verplichting van het Rijk tot pensionneering alleen dan bestond, als het dienstverband eenige duurzaamheid had. Maar het Rijk legt toch ook, onafhankelijk van den duur van het dienstverband, aan de particulieren werkgevers verplichtingen op in zake invaliditeit der arbeiders. Waar dus het Rijk aan anderen verplichtingen oplegt, daar moet het zelf minstens even groote verplichtingen op zich nemen. Nooit zal de Minister een andere gedragslijn kunnen goedpraten. Nu heeft de Minister gevraagd: wat zullen van de amendementen de gevolgen zijn voor het fonds en voor de begrooting? Voor de laatste absoluut niets, als de Ministers blijven staan op hun eenmaal ingenomen standpunt, dat het Rijk alleen bijdraagt voor het weduwen- en weezenfonds. Voor het fonds zullen er wel gevolgen zijn. Maar als de Minister de uitvoerige beschouwingen tusschen zijn collega van Landbouw en verschillende leden der Kamer had nagegaan, dan zou hij hebben bemerkt, dat de Art. 3, 19 last van het invaliditeitspensioen voor de eerste dienstjaren zeer gering is, eerst later grooter wordt en slechts van groote beteekenis wordt als de personen omstreeks 50 jaar zijn. Hier echter gaat het juist om de jongere ambtenaren, die zeker beneden de 35 jaar zullen zijn. Wie niet alleen de politieke, maar ook de financieel-technische beschouwingen bij de Invaliditeitswet heeft gevolgd, zal zeggen, dat het argument der kosten hier niet kan wegen. En nu het tweede amendement: De bespreking daarvan heeft de Minister ingezet met de erkentenis, dat hij de sociale beteekenis van een ambtenarenpensioen niet kan inzien. Mijnheer de Voorzitter! Al had de Minister dit niet gezegd, dan zou dit toch wel zonneklaar zijn gebleken uit hetgeen hij er aan heeft toegevoegd. Inderdaad, ik heb er mij over verbaasd, dat wij hier een zoo anti-diluviaansche beschouwing over deze zaak hebben gekregen als de Minister daarover heeft gehouden. Wat heeft de Minister gezegd? De vrije beweging van de arbeiders in het algemeen en van de gemeenteambtenaren in het bijzonder moet men niet aanwakkeren, men moet ze integendeel houden. Waarom heeft men in de latere jaren de arbeidsovereenkomst scherper geregeld om aan werkgevers onmogelijk te maken op dergelijke wijze, door het maken van fondsen, door hun loon te geven in een vorm, waardoor zij gebonden worden aan de fabriek, hun arbeiders vast te houden? Dat is omdat de tegenwoordige sociale moraal dat verbiedt, en nu zegt de Minister: gaat niet een regeling maken waardoor gij aan de gemeenten niet in de hand geeft de ambtenaren vast te houden, omdat zij door weg te gaan voordeden zouden verliezen die zij anders zouden behouden. Iets zóó anti-sociaal, zoo weinig gevoelend voor hetgeen wat op het oogenblik ons dagelijks bezighoudt, had ik van de Ministerstafel niet verwacht Nu wordt gezegd: er is niet eens een termijn gegeven wat het tweede amendement betreft; men wenscht uitgesteld pensioen te verleenen zoodra iemand in dienst is gekomen. Ik wil er bij zeggen, dat in de toelichting onmiddellijk gezegd is, wanneer de Regeering bijv. een termijn van één jaar wenschte om administratieve redenen, dan zou men daartegen geen bezwaar hebben. Hier geldt nog veel sterker dan ik zeide, dat bij de Invaliditeitswet het geval was, want in het Koninklijk besluit ter uitvoering van art. 16375 van het Burgerlijk Wetboek lees ik: „Artikel 5. Waar het geldt fondsen tot uitkeering op zekeren leeftijd of bij overlijden moet de arbeider, die gedurende ten minste één jaar aan het fonds heeft deelgenomen, ook na beëindiging der dienstbetrekking, een aanspraak op uitkeering, zij het ook op veranderden voet, behouden." De wet legt aan den particulieren werkgever op: gij moogt niet door de pensioenstorting die gij terughoudt, een arbeider die een jaar in uw dienst is geweest en op eigen verzoek den dienst wil verlaten, beletten dat te doen; gij moet de storting teruggeven of het uitgesteld pensioen. Nu zegt hier de Minister — en ik kon mijn ooren nauwelijks gdooven, toen ik het hoorde — voor de gemeente is het veel beter dat de menschen die nog niet tien jaar in dienst van de gemeente zijn geweest, geen pensioenrecht zullen krijgen. Het is beter dat de gemeenteambtenaren er belang bij hebben bij de gemeente te blijven, en — ik heb dit uitdrukkelijk uit zijn mond opgeteekend — de vrijheid van beweging van de gemeenteamb- "Art. 3. 20 tenaren is niet in het belang van de gemeente. Maar zal het zijn in het belang van de gemeenteambtenaren, van de arbeiders dat zij, wanneer zij in gemeentedienst zijn, een deel van de vrijheid opofferen die de wet hun waarborgt wanneer zij in particulieren dienst zijn? De Minister zegt, dat er uniformiteit moet zijn, en dat de overgang Van gemeentelijken dienst onderling en staatsdienst gemakkelijk moet zkn. Maar daarbuiten wil hij de arbeidets opsluiten in een soort gevangenis, zoodat de arbeiders, wanneer zij in publieken dienst treden, een deel van hun recht zullen verliezen. Spreker weet wat men hem zal tegenwerpen, \olgens de Burgerlijke Pensioenwet zal men, wanneer men binnen 10 jaren ontslag krijgt, krachtens art 48 zijn stortingen terug krijgen. Daarom gaat het echter niet. want men heeft dan toch geen recht op pensioen, en is dat ook voor de afgeloopen diénst jaren kwijt, als men bij een particulier in dienst treeft, 's Ministers beroep op de Burgerlijke Pensioenwet is op zich zelf juist. Men mist daar een bepaling als in de wet op de Arbeidsovereenkomst en in de Invaliditeitswet. Maar erkent de Minister niet, dat tusschen 1890, toen de Burgerlijke Pensioenwet werd gemaakt, en 1913 de opvattingen omtrent de verplichtingen van den werkgever, ook van den pubHtekrechtelijken werkgever, tegenover den werkman zeer zijn veranderd? Men kan toch niet zeggen, dat men met bepalingen, voorgeschreven in het arbeidscontract of in de Invaliditeitswet niet meegaat, eenvoudig omdat men 23 jaren geleden nog niet zoo ver was in de inzichten omtrent de verplichtingen van den werkgever tegenover den arbeider. Veel meer dan vóórdat de Minister gesproken had, moet ik thans voor mijn amendementen opkomen. Ik moet zeggen, dat de woorden van den Minister van Financiën zoo uit den tijd zijn, zóó in strijd met de beschouwingen, die tegenwoordig gangbaar zijn, met het minimum van sociale moraal, dat langzamerhand is doorgedrongen bij allen, dat deze amendementen thans een andere beteekenis krijgen. Al wfl ik gaarne aannemen, dat het „onaannemelijk" toch degenen, die aan de overzijde zijn gezeten, over deze amendementen hun veto zal doen uitspreken, wil ik toch aan de heeren speciaal laten zien, wat zij zullen doen in het licht van de bestrijding, die de Minister hier gegeven heeft. H. Ile K. 3189 — 3190- K. V. n°. 135 *374- De heer Pollema stemt toe dat er in verband met de Invaliditeitswet eenige moeilijkheid bestaat want ook z. i. vallen deze ambtenaren onder die wet, doch waar de Minister heeft toegezegd, dat zoo noodig deze moeilijkheid door eene speciale wet zal worden ondervangen, gelijk ook voor de Ongevallenwet is geschied, gelooft hij, dat dit bezwaar voor een groot deel uit den weg is geruimd. Hij heeft echter groote bezwaren tegen de financieele gevolgen van het amendement en zegt daaromtrent het n. v.: „De geachte spreker weet veel beter dan ik, dat bij de Burgerlijke Pensioenwet een nauw verband is tusschen de gestorte traktementskortingen en de uitgekeerde pensioenen. De helft van het traktement, gekort over de eerste vier jaren, stemt vrijwel overeen met een doorloopende premiebetaling van ruim 6 °/0 's jaars; wanneer de ambtenaar op jeugdigen leeftijd wordt aangesteld, kan men op 65-jarigen leeftijd een pensioen uitkeeren van 2/3. Voorts wordt een wachttijd gesteld van 10 jaren en ontvangt men Art. 3. 21 dan 1/6 van den pensioensgrondslag. Volgens die grondslagen is er ongeveer overeenstemming tusschen pensioen en bijdragen. Wij hebben dus te dien aanzien ervaring. Nu stelt de geachte afgevaardigde voor een wachttijd van 3 jaren en zegt, dat de financieele gevolgen daarvan van niet veei beteekenis zullen zijn. Ik weet, dat de geachte afgevaardigde een man van gezag is op financieel gebied, maar ik zou toch liever eerst eens willen weten, welke financieele gevolgen dat ongeveer zullen zijn. M. i. zeer belangrijk, en dat zou, indien het ook voor al de burgerlijke ambtenaren werd ingevoerd, en zulks zou een consequent gevolg van deze verandering zijn, een vrij aanzienlijken post op de staatsbegrooting vormen. Ik denk niet, dat de geachte afgevaardigde dat bedrag op dit oogenblik zal kunnen aangeven en daarom ben ik huiverig om mede te werken tot verkorting van den wachttijd. Ik dien de financieele gevolgen eenigszins te wegen." In de derde plaats gelooft spreker, dat onjuist is de meening van den heer Treub, dat in de meeste gemeenten een wachttijd is vastgesteld van minder dan 10 jaren. Dit mag gelden voor enkele gemeenten, voor het grootste deel is dit niet zoo. Spreker zal zijn stem niet aan de amendementen kunnen geven, omdat hij de financieele gevolgen niet kan overzien. H. Ile K. 3191. K. V. n°. 138 1374—1375- De heer de Meester zal om dezelfde reden zijn stem aan de amendemen ten onthouden. Hij geeft echter toe, dat latere wijziging der pensioenwetten in den geest der amendementen gewenscht is. Hij toch zegt: „Evenwel, van het oogenblik af dat de heer Treub zonneklaar heeft aangetoond, dat de gemeenteambtenaren dan zullen zijn van mindere conditie, en ook de burgerlijke ambtenaren, dan de werklieden volgens de invaliditeits- en ouderdomsverzekering, van het oogenblik af dat de Minister van Financiën hier verklaard heeft, dat ook zijns inziens er veel in billijkheid voor die amendementen was te zeggen, kan de Regeering er niet aan ontkomen om, wanneer deze wetsontwerpen tot stand zullen zijn gekomen, zoo spoedig mogelijk een wijziging der Burgerlijke Pensioenwet in studie te nemen, een wijziging, die ook om andere redenen niet lang meer zal kunnen uitblijven. Dit zij dan ook den Minister van Financiën op het hart gebonden. En komen die gunstige veranderingen tot stand, dan spreekt het vanzelf, dat zij ook in de thans aanhangige wetsontwerpen zullen moeten opgenomen worden." H. He K. 3191. K. V. n°. 138 1375. De heer Vliegen is van meening, dat als de amendementen nu worden aangenomen, de veranderingen in de andere wetten van zelf komen. Daar onder de gemeenteambtenaren duizenden industrieele arbeiders ressorteeren, vaak belast met zwaren en ongezonden arbeid, schept men eene groote onbillijkheid door aan een diensttijd van 10 jaar vast te houden. Spreker sluit zich verder geheel aan bij het protest van den heer Treub tegen de woorden van den Minister over het niet wenschelijke van de Freizügigkeit der arbeiders. H. Ile K. 3191 — 3192. K. V. n°. 138 1375. De heer KOLKMAN, Minister van Fianciên, verkreeg nu het woord Art. 3. 22 en zeide: „Mijnheer de Voorzitter! De warmte, waarmede de geachte afgevaardigde uit Assen tegen mij is opgekomen, is waarlijk niet aan mij besteed; ik ben er absoluut ongevoelig voor. Ik handhaaf mijn recht om niet toe te geven aan hetgeen ik meen, dat niet juist is, en ik vindiceer voor mij het recht om te denken over, laten wij het noemen de Freizügigkeit, in den geest als ik mij heb uitgelaten. De „anti-diluviaansche gevoelens'', die ik, zooals de geachte. afgevaardigde zeide, heb verkondigd, worden door tal van mensehen, onder wie werkelijk niet de minst tot oordeelen bevoegden, gedeeld. Maar ik erken, het is veel gemakkelijker altijd maar mede te gaan en toe te geven dan op een gegeven oogenblik ook eens te zeggen, dat men niet aan, hetgeen ik zou willen noemen den waan van een oogenblik, toegeeft. Ik laat het hierbij; overeenstemming is toch niet te verkrijgen. Iemand, die een belangrijk aandeel heeft gehad in de samenstelling van de Invaliditeitswet heeft als zijn besliste meening te kennen gegeven, dat, de arbeiders in gemeentelijken dienst, wanneer hun pensioen verzekerd zal zijn, uit het volgens deze wet op te richten fonds, niet onder eerstgenoemde wet zullen vallen, als behoorende tot de bij art. 35 dier wet uitgezonderde arbeiders. Zooals ik reeds zeide: ik vind dit een betwistbare stelling. Maar in elk geval staat vast dat het in strijd met de bedoeling van den invaliditeitswetgever zou zijn wanneer de krachtens deze wet pensioengerechtigde gemeentelijke arbeiders zich tegen invaliditeit zouden moeten verzekeren. Er zal een regeling moeten worden getroffen, die deze arbeiders buiten de Invaliditeitswet stelt. Voor het maken van zoodanige regeling zal het oogenblik gekomen zijn, wanneer het ontwerp-Invaliditeitswet wet zal zijn geworden en ook deze wetsontwerpen zullen zijn tot stand gekomen. Nu heeft de geachte afgevaardigde, toen ik hem vroeg wat van de aanneming van zijn amendementen de gevolgen zouden zijn voor het fonds en voor de Staatsbegrooting, gezegd, dat het fonds er weinig van zou voelen. Dit is de meening van den geachten afgevaardigde, maar de wiskundige, die de berekeningen voor het fonds heeft gemaakt, heeft mij verzekerd, dat de invloed op het fonds niet gering zou zijn en dat zeker het percentage der doorloopende bijdrage zou moeten worden verhoogd. Voor de rijksbegrooting zal, volgens den geachten afgevaardigde, de aanneming geen gevolgen hebben, want ik zou niets voor mijn rekening nemen. De heer Pollema heeft echter reeds duidelijk aangetoond, dat de heer Treub zich daaromtrent ten eenenmale vergist, want dat, wanneer een termijn van drie jaar in dit wetsontwerp zal zijn opgenomen, de termijn van tien jaren in de Burgerlijke Pensioenwet ook op drie jaren zal moeten worden gebracht, en dan krijgen wij een last op de Staatsbegrooting, waarvan de geachte afgevaardigde uit den Helder heeft gezegd, dat hij dien niet kan overzien. Het is misschien zonderling, maar aan den anderen kant ook weer niet zonderling, dat de geachte afgevaardigde uit den Helder en ik — het komt waarschijnlijk hiervan, dat ik de betrekking waarneem, die hij eenige jaren heeft vervuld — eigenlijk op hetzelfde standpunt staan. Evenals hij, voel ik wel voor het eerste amendement van den heer Treub, maar moet ik er mij op grond van financieele overwegingen tegen verzetten. Uit vrees voor die gevolgen moeten wij ons billijkheidsgevoel een rem aanleggen en het niet doen mede spreken. De heer Vliegen, die meent, dat men dit amendement wel kan aanne- Art. 3. 23 men, want dat bij aanneming ook de Burgerlijke Pensioenwet in den zin van het amendement zal worden gewijzigd, antwoord ik, dat hij zich vergist, want dat, als dit amendement wordt aangenomen, het wetsontwerp wordt ingetrokken." H. Ile K. 3192. K. V. n°. 138 1375. De Voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, de heer Van de Velde, zei naar aanleiding van de Regeeringswijziging en de voorgestelde amendementen: „Mijnheer de Voorzitter! De minderheid wenscht gebruik te maken van deze gelegenheid om eenige door haar juist gedachte beginselen reeds nu in de wet op te nemen, vooral in verband met de bestaande Invaliditeitswet. De meerderheid, gehoord den Minister, is vóór het voorstel van de Regeering en meent dat aansluiting bij de bepalingen van de Burgerlijke Pensioenwet wenschelijk en noodig is, totdat deze wet principieel gewijzigd zal kunnen worden. Ook met het oog op de financieele gevolgen schijnt behoud van het door de Regeering ontworpen artikel noodig. De meerderheid is niet overtuigd, dat de financieele invloed op het fonds zóó gering zal zijn als het amendement aangenomen zal worden. In zaken als deze dient de ervaring der practijk uitspraak te doen. Ook vreest zij niet, dat de vrijheid van beweging der arbeiders door de nu reeds zoo gunstige pensioenbepalingen, als in deze wetsvoordracht voorkomen, zal worden belemmerd. Aansluiting bij de Invaliditeitswet blijft dan ook in de toekomst, ook naar het oordeel van den Minister, altijd mogelijk. De Commissie stelt mitsdien voor deze amendementen niet aan te nemen." H. Ile K. 3192. K. V. n°. 138 1375. Beide amendementen van den heer Treub werden in stemming gebracht, het eerste werd met 51 tegen 10, het tweede met 52 tegen 10 stemmen verworpen. H. Ile K. 3192. K. V. n°. 138 1375. AANT. 16. Art. 3 ib en 2. Ziekten of gebreken. Geen onderscheid behoeft te worden gemaakt tusschen ziels- en lichaamsgebreken (art. 3c der Burgerlijke Pensioenswet.) Beide kunnen worden aangeduid als „gebreken". Wel noodig is echter eene onderscheiding tusschen ziekten en gebreken. M. v. T. (Art. 3, eerste lid b en tweede lid). Bij de wet van 21 Juni 1913 (S. 303) is deze wijziging ook in de Burgerlijke Pensioenwet aangebracht. AANT. 17. Art 3 eerste lid b j°. art. 13. Maximum pensioen wegens ziekten of gebreken in en door den dienst ontstaan. „Art. 7b der Burgerlijke Pensioenwet is niet ruim genoeg. Het artikel verbindt het recht op maximum pensioen, onafhankelijk van den duur Art. 3. 24 van den diensttijd, aan ongeschiktheid voor den dienst, als gevolg „hetzij van tegen (den ambtenaar) in de uitoefening (zijner) dienstverrichtingen of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van het volvoeren van diensten, waarbij gevaar te voorzien was, hetzij van ongevallen bij het verrichten van diensten, waarbij geen gevaar te voorzien was, indien het ongeval dat de gebreken veroorzaakte niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den ambtenaar te wijten is". Deze redactie omvat niet alle gevallen van ongeschiktheid voor verdere dienstvervulling als gevolg van in dienst onder niet normale omstandigheden verkregen gebreken. Een ambtenaar, die in dienst is blootgesteld geweest aan voor zijne gezondheid zeer nadeelige invloeden, welke het gevolg waren van buitengewone omstandigheden, en die tengevolge hiervan eene ongeneeslijke ziekte heeft gekregen, op grond waarvan hij voor den dienst wordt afgekeurd, werd niet door een ongeval getroffen en ontleent dus niet aan genoemde wetsbepaling recht op het hoogere pensioen. Toch behoort hij dat pensioen billijkerwijze te ontvangen. Volgens de hier voorgestelde redactie zal het aan een gemeenteambtenaar, ten opzichte van wien zich zoodanig geval heeft voorgedaan, kunnen worden verleend. Rationeel is het den termijn, waaraan men voor het aannemen van oorzakelijk verband tusschen de ziekte of het gebrek en de voorafgegane gewelddadigheid of bijzondere omstandigheid gebonden is, te doen loopen van het tijdstip waarop de ziekte of het gebrek bekomen is en dat, waarop het bestaan der ongeschiktheid is geconstateerd." M. v. T. (art. 3 eerste lid b j°. art. 13.) „De bepaling onder b betreffende ongeschiktheid als gevolg van ondervonden gewelddadigheden, enz. werd door eenige leden niet in alle opzichten gelukkig geacht. De eisch, dat de ziekte of het gebrek het gevolg moet zijn van bijzondere omstandigheden, die zich — niet door schuld of onvoorzichtigheid van den ambtenaar — bij de uitoefening van den dienst hebben voorgedaan, gaat, meenden zij, te ver. Zoo zou men kunnen twijfelen, of daaronder valt een gebrek, opgedaan bij het werken in een laboratorium, als zulk werk tot de normale taak van den ambtenaar behoort. Het denkbeeld werd geopperd om, in aansluiting aan de terminologie der Ongevallenwet, te spreken van ziekten of gebreken, opgedaan in verband met de uitoefening van den dienst. De geheele bepaling zou dan kunnen luiden: „Indien de ziekte of het gebrek in oorzakelijk verband staat met de uitoefening van den dienst, heeft de belanghebbende recht op pensioen, onafhankelijk van den duur van zijn diensttijd." Enkele leden zouden in deze bepaling het woord oorzakelijk nog wenschen te schrappen. Andere leden pleitten voor de terminologie, ook voorkomende in de Burgerlijke Pensioenwet, „in en door den dienst." Uit een redactioneel oogpunt wenschten enkele leden het slot van de even besproken zinsnede te lezen: „de belanghebbende, onafhankelijk van den duur van zijn diensttijd, recht op pensioen." De laatste bepaling onder letter b gaf aanleiding tot de opmerking, dat het tijdstip, waarop de ziekten of gebreken bekomen zijn, het tijdstip van het ontslag soms belangrijk kan voorafgaan. In zulk een geval kan het, vooral wanneer het zielsziekten betreft, die eerst na langdurige observatie goed waren te diagnosticeeren, gemakkelijk voorkomen, dat de geneeskundige verklaring niet binnen twee jaar na het ontstaan der ziekte kan Art. 3. 25 worden geproduceerd. Men wenschte daarom dien termijn te laten aanvangen op het tijdstip van ontslagneming." V. V. (art. 3). Deze opmerkingen werden door de Regeenng als volgt beantwoord: „De redactie van de tweede zinsnede van litt. b. geeft de bedoeling juist weer. Die, aangegeven in het Voorloopig Verslag, zich aansluitend aan de terminologie der Ongevallenwet, is te ruim. De ziekten of gebreken moeten in dienst, onder niet normale omstandigheden bekomen en door deze veroorzaakt zijn. Op zoogenaamde beroepsziekten behoort de bepaling niet te slaan. Het beroep van de voorstanders der lezing „in en door den dienst" op de redactie van de correspondeerende bepaling der Burgerlijke Pensioenwet, berust op eene vergissing. In art. 7b dier wet vindt men een geheel andere formuleering. De ondergeteekenden zien niet in dat de door enkele leden voor het slot dezer zinsnede aangegeven lezing uit een redactioneel oogpunt de voorkeur verdient boven die van het wetsontwerp. Aan de derde zinsnede van lit. b ligt ten grondslag de overweging, dat, wanneer meer dan twee jaren na het ontsaan van de ziekte of het gebrek, ongeschiktheid voor den dienst wordt geconstateerd, redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat er tusschen de ongeschiktheid en de aan de ziekte of het gebrek voorafgegane gewelddadigheid of bijzondere omstandigheid geen oorzakelijk verband bestaat. Het is den ondergeteekenden niet duidelijk welke overweging de leden, die zich met deze zinsnede niet kunnen vereenigen, voor de hier genoemde in de plaats zouden willen stellen en hoe de bepaling volgens hen zou moeten luiden. Zij wenschen „dien termijn te laten aanvangen op het tijdstip van ontslagneming." Maar tot het bestaan of tot het gemis van het bedoelde oorzakelijk verband kon toch bezwaarlijk worden geconcludeerd uit den duur van het tijdsverloop tusschen het tijdstip waarop de ambtenaar wordt ontslagen en dat waarop hij voor den dienst wordt afgekeurd. Wanneer — in het stelsel van het wetsontwerp — in een geval waarin de ongeschiktheid voor verdere dienstpraestatie eerst na den voorgeschreven termijn van twee jaren wordt geconstateerd, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de ongeschiktheid op rekening is te stellen van de geweldpleging waaraan de ambtenaar heeft blootgestaan of van de bijzondere omstandigheid die zich bij de uitoefening van den dienst heeft voorgedaan, vindt men in toepassing van art. 58 het middel om ten opzichte van den belanghebbende de billijkheid te betrachten door hem, met afwijking van den gewonen regel, in het genot van maximum pensioen te stellen." M. v. A. (art. 3). Art. 7b der Burgerlijke Pensioenwet is, in overeenstemming met deze mildere opvatting, gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1913 (S 303). AANT. 18. Pensionneering op 5 5-jarigen leeft ij d. In het eerste lid onder a van art. 3 wordt de pensioenleeftijd in het algemeen gesteld op 65 jaar, maar voor bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen betrekkingen op 55 jaar. Men juichte deze laatste bepaling algemeen toe, al verschilde men van meening, of een algemeene Art. 3. 26 maatregel van bestuur dan wel de wet zelve de hier bedoelde betrekkingen behoort aan te wijzen. De leden, die voor aanwijzing in de wet waren, vreesden, dat de bepaling anders onbillijk zou kunnen worden toegepast, waartegenover werd gesteld, dat wel gewichtiger zaken bij algemeenen maatregel worden geregeld en dat voor elke uitbreiding, die in den loop der jaren noodzakelijk blijkt, men niet den omslag van eene formeele wetswijziging mag vorderen. Verscheidene leden drongen er intusschen op aan, dat voor de personen, die onder deze uitzonderingsbepaling vallen, ook het aantal dienstjaren, waarover het pensioen wordt berekend, hooger wordt gesteld dan het inderdaad is. Anders zouden deze ambtenaren, op 55-jarigen leeftijd den dienst verlatende, nimmer het volle pensioen, d.i. 40/60 van den grondslag kunnen genieten. In het adres van de Broederschap van Commissarissen van politie is zulks ook verzocht. De leden, hier aan het woord, wezen er op, dat zulk een regeling reeds bestaat ten aanzien van consuls, voor de berekening van wier pensioen elke 8 maanden dienst telt voor een vol jaar. In de gemeentelijke pensioenverordening te 's-Gravenhage wordt bij de vaststelling van het pensioen van ambtenaren van de soort, als hier bedoeld, steeds 10 jaar gevoegd bij den feitelijken diensttijd. Voorts oordeelden verscheidene leden het billijk, dat voor de ambtenaren, in het eerste lid onder a bedoeld, die op 55-jarigen leeftijd ouderdomspensioen krijgen, ook in deze bepaling (art. 3 2e lid) de 55-jarige leeftijd voor den normalen, 65-jarigen, in de plaats werd gesteld." V. V. (art. 3 ) De Regeering gaf op deze opmerkingen het n. v. antwoord: „Tegen de aanwijzing bij algemeenen maatregel van bestuur van de betrekkingen, bedoeld in lit. a, kan, naar het voorkomt, geen gegronde bedenking bestaan, waar de omschrijving van den aard dier betrekkingen voorkomt in de wet en deze dus de grens aangeeft die bij de nominatieve vaststelling van de ambten moet worden in acht genomen. Voor hen, die in die betrekkingen werkzaam zijn, is het een belangrijk voordeel reeds op 55-jarigen leeftijd pensioen te kunnen verkrijgen zonder door overlegging van eene geneeskundige verklaring het bewijs te behoeven te leveren, dat zij voor het verder waarnemen van hun ambt ongeschikt zijn. De ondergeteekenden zien er de noodzakelijkheid niet van in, ten opzichte van die ambtenaren de vrijgevigheid nog verder uit te strekken door te bepalen dat bij de berekening van hun pensioen elk jaar van hun diensttijd voor meer dan een jaar in rekening zal worden gebracht. Eene regeling in dien zin bestaat ook niet voor de burgerlijke ambtenaren, die op grond van art. 4a. der Burgerlijke Pensioenwet op 55-jarigen leeftijd recht hebben op ouderdomspensioen. Wel gingen er ook bij de behandeling van het ontwerp dier wet in de Tweede Kamer stemmen op, die het billijke en rationeele van zoodanige uitzonderingsbepalingen bepleitten, doch de wetgever bleef voor dien, zijns inziens niet voldoende gemotiveerden aandrang, doof. De ondergeteekenden kunnen geenszins toegeven, dat men de ambtenaren, die op grond van lit. a op 55-jarigen leeftijd recht hebben op ouderdomspensioen, dat recht uit een billijkheidsoogpunt moet doen behouden, wanneer zij vóór dien leeftijd te hebben bereikt, niet op eigen verzoek uit hunne betrekking worden ontslagen. Art. 3. 27 Ten opzichte van een oud-ambtenaar van 55 jaren, die misschien reeds geruimen tijd de rust van een ambteloos leven geniet, gelijke mildheid te betrachten als ten aanzien van den 55-jarige die nog fungeert, doch die, omdat hij zijn ambt niet meer geheel naar behooren kan waarnemen, den dienst verlaat, ware, huns inziens, eene ongemotiveerde vrijgevigheid." M. v. A. (art. 3.) AANT. 10. Art. 3 werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3193. K. V. n°. 138 1375. AANT. 20. „Met verwijzing naar het gesprokene door den Minister van Financiën en den heer Treub (Handelingen der Tweede Kamer, Zitting 1912—1913, van 8 en 9 Mei jl.) en naar het artikel van dezen laatste in de Gemeentebelangen van 1 Juni 11., werd de meening uitgesproken, dat in dit artikel niet genoegzaam rekening is gehouden met de bepaligen der Invaliditeitswet. Het had, naar eenige leden meenden, nimmer in de bedoeling gelegen gemeenteambtenaren te doen vallen onder voorzegde wet. En toch is dit thans het geval. Hierin zal behooren te worden voorzien, waartoe de Minister zich trouwens (bladz. 3188 van de Handelingen) bereid heeft verklaard. (*) 3a. Als regel krijgt de gemeenteambtenaar eerst op 65-jarigen leeftijd recht op ouderdomspensioen. Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur kunnen echter betrekkingen worden aangewezen, welker vervulling daarop reeds op 55-jarigen leeftijd, na ten minste tien-jarigen dienst, recht geeft. Vele gemeenten hebben den pensioenleeftijd van verschillende categorieën van ambtenaren van 65 jaren op 60 jaren moeten terugbrengen. Het ware wenschelijk geweest, dat de wet voor de regeling bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur meer speling had gelaten met betrekking tot de bepaling van de leeftijdsgrens. Er zijn blijkens de ervaring verschillende gemeentebetrekkingen, waarvoor de 65-jarige leeftijd voor ouderdomspensioen te hoog en de 55-jarige onnoodig laag is. Men verzocht te worden ingelicht, of onder de uitzonderingsbepaling alleen de betrekkingen zullen vallen, welke op meergevorderden leeftijd te veel lichamelijke inspanning vorderen, of dat mede rekening zal worden gehouden met geestelijke inspanning, zoodat ook aan sommige hoogere betrekkingen op 55-jarigen leeftijd na tien-jarigen dienst recht op pensioen wordt verbonden." V. V. ie K. (art. 3.) H. Ie K. 863. „Over het verband tusschen de Invaliditeitswet en deze ontwerpen is bereids overleg met den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel geopend. (l) 1) De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken, zei omtrent de hierbedoelde quaestie in de Ie K. der Staten-Generaal het navolgende ■ „Alleen omtrent de quaestie-Treub, zooals de geachte afgevaardigde (de heer van Nierop) die genoemd heeft, zou ik een woord willen zeggen, en dit komt hierop neder, dat, ofschoon mijn geachte ambtgenoot van Financien erkend heeft dat over die quaestie een verschillend oordeel kan worden geveld, niettemin de Art. 3, 4. 28 a. De 65-jarige en, in uitzonderings-gevallen, de 55-jarige leeftijd moet gekozen worden om niet de overeenstemming met de Burgerlijke Pensioenwet prijs te geven. De algemeene maatregel van bestuur is vrij, alle betrekkingen, welke het wenschelijk maken de pensionneering reeds op 55-jarigen leeftijd te doen intreden, op te noemen. Maar het ligt voor de hand, naar analogie van de bestaande wetgeving, dat bij de keuze vooral de lichamelijke inspanning, welke de vervulling eischt, den doorslag zal geven." M. v. A. ie K. (art. 3) H. ie K. 871. Art. 4 3 4 5. 1. Het bestaan der in het vorig artikel bedoelde ongeschiktheid kan slechts worden aangenomen op grond van eene op die ongeschiktheid betrekking hebbende, met redenen omkleede schriftelijke verklaring van twee geneeskundigen, steunende op een door hen ingesteld onderzoek naar den gezondheidstoestand van den betrokken ambtenaar of gewezen ambtenaar. 2. Door Ons worden in elke provincie geneeskundigen aangewezen aan wie het onderzoeken van binnen de provincie gevestigde ambtenaren of gewezen ambtenaren kan worden opgedragen. 3. De benoeming van de geneeskundigen 2 voor het instellen van een onderzoek geschiedt door den burgemeester van de woonplaats van den belanghebbende of, zoo deze burgemeester is, door Onzen Minister van Regeering toch tot de conclusie komt, dat de gemeenteambtenaren, indien deze wetsontwerpen tot stand komen, personen zullen zijn aan wie door het Rijk één pensioen is verzekerd, als bedoeld in art. 35 van de Invaliditeits-. en Ouderdomsverzekeringswet, zoodat zij buiten die wet zullen vallen. De heer Treub voerde daartegen aan, dat er een pensioenfonds zou worden opgericht, en dat de ambtenaren uit dit pensioenfonds zullen worden betaald. Maar de uitdrukking ,„v4n Rijkswege pensioen verzekerd" kan onmogelijk beteekenen, dat er van Rijkswege een formeel e verzekering moet worden ingericht Zij moet beteekenen, dat den ambtenaren van Rijkswege toekenning van pensioen door de Rijksautoriteiten wordt gewaarborgd, en het spreekt wel vanzelf,, dat de uitkeering, na de toekenning conform de wet zal plaats hebben. Men kan geen oogenblik verwachten, dat, indien eens de berekeningen op de een of andere wijze mochten tegenvallen, daarvan het gevolg zou zijn, dat de pensioenen, die volgens de wet zullen worden toegekend op voordracht van den Minister van Financiën doodeenvoudig niet zullen worden uitbetaald. In een dergelijk geval zullen er natuurlijk maatregelen moeten worden getroffen om, indien de balans van het pensioenfonds een tekort mocht aanwijzen, dit te dekken, maar dit zal natuurlijk niet ten gevolge hebben, dat in strijd met de wet het pensioen, bij de wet voorgeschreven, niet wordt uitbetaald. Onder die omstandigheden is de Regeering van oordeel, dat inderdaad aan deze personen van Rijkswege pensioen is verzekerd, gelijk trouwens het geval is met allen aan wie van Rijkswege pensioen wordt toegekend. Er is een weduwe- en weezenfonds, maar de omstandigheid, dat dit fonds bestaat, doet geenszins te niet het feit, dat van Rijkswege aan de weduwen en weezen pensioen is verzekerd. Deze uitlegging geef ik mede in overleg met mijn ambtgenoot van Landbouw, Nijverheid en Handel. Wij konden dit op het oogenblik, dat wij de M. v. A. schreven nog niet aldus zeggen, maar thans geef ik deze verklaring, omdat ik meen, dat zij tot helderheid in deze zaak kan "bijdragen." H. Ie K. 908. Art. 4. 29 Financiën. Een der geneeskundigen wordt, indien de belanghebbende dit verlangt, op zijne aanwijzing benoemd. De benoeming van den tweeden, of, zoo de belanghebbende geen geneesheer aanwijst, die van beiden, geschiedt uit de geneeskundigen, bedoeld in het tweede lid. 4. Wordt de belanghebbende door de geneeskundigen niet ongeschikt verklaard voor het vervullen van zijne betrekking of van de betrekking of de betrekkingen, bedoeld in het tweede lid van art. 3, of wordt hem niet, op grond van eene verklaring in tegengestelden zin, pensioen verleend, dan worden op eene schriftelijke aanvrage, door hem of van zijnentwege gericht aan Onzen Minister van Finartciëh, door dezen twee andere geneeskundigen uit de in het tweede lid bedoelden benoemd tot het instellen van een nieuw onderzoek. 5. De kosten van het eerste onderzoek worden, wanneer den belanghebbende pensioen wordt verleend, door het fonds, 1 wanneer hij door de geneeskundigen voor het vervullen van zijne betrekking of van de betrekking of de betrekkingen, bedoeld in het tweede lid van art. 3, niet ongeschikt wordt verklaard en het onderzoek op zijn verlangen heeft plaats gehad, door hem gedragen. 6. Die van het tweede onderzoek komen ten laste van het fonds, 6 dat ook de kosten van het eerste onderzoek draagt in de gevallen, waarin deze niet door den belanghebbende worden betaald. 7. Alle op het geneeskundig onderzoek van den ambtenaar of gewezen ambtenaar betrekking hebbende stukken zijn vrij van zegelrecht en worden gratis geregistreerd. AANT. 1. Op het oorspronkelijk artikel werd door de heeren Vliegen, Hugenholtz, Schaper, Helsdingen en ter Laan een amendement voorgesteld, strekkende om: De aanhef van alinea 5 aldus te doen luiden: 1. „De kosten van het eerste onderzoek worden, wanneer den belanghebbende pensioen wordt verleend, door het fonds, wanneer hij door," enz. (stuk n°. 19, II); Dit amendement was als volgt toegelicht: „De bedoeling van dit amendement is, het geneeskundig onderzoek, waarvan gebleken is dat het op goede gronden was aangevraagd, door het fonds te doen betalen. Het is onbillijk den belanghebbende te belasten met kosten, wanneer die gemaakt worden om rechten te verkrijgen hem bij de wet toegekend." Het amendement werd door de Regeering overgenomen. H. Ile K. 3193. K. V. ne. 138 3176. AANT. 2. „De regeling, voorgesteld ten opzichte van de benoeming van de geneeskundigen, strekt om te bevorderen, dat met het onderzoeken van gemeenteambtenaren worden belast deskundigen, beschikkende over de ervaring die noodig is om over de al dan niet geschiktheid voor den dienst een juist oordeel te vellen; eerste lid j°. art. 5. Art. 5 der Burgerlijke Pensioenwet is niet van toe- Art. 4, 5. 30 passing wanneer op grond van art. 3b j°. art. 7b dier wet pensioen wordt aangevraagd. Dit is eene leemte. Evenmin — en dit is eene tweede leemte — stelt die wet voor dat geval eenigen eisch ten aanzien van de levering van het bewijs, dat het gebrek, met ongeschiktheid voor de verdere ambtsvervulling als gevolg, inderdaad door een der in laatstgemeld artikel genoemde omstandigheden is veroorzaakt. Volgens de artt. 4 en 5 van het wetsontwerp moet een gemeenteambtenaar, om op grond van art. 3b j°. art. 13 te kunnen worden gepensionneerd, overleggen eene geneeskundige verklaring, betrekking hebbende, niet alleen op zijne ongeschiktheid voor den dienst, maar ook op het oorzakelijk verband tusschen de geweldpleging of de andere buitengewone omstandigheid, die zich te zijnen opzichte heeft voorgedaan en zijne invaliditeit." M. v. T. (art. 4). De artt. 5 en 7b der Burgerlijke Pensioenwet zijn overeenkomstig de redactie van dit artikel gewijzigd, bovendien is een nieuw artikel $bis toegevoégd. (Zie de wet van 21 Juni 1913 (S. 303). AANT. 3. Zie de aanteekeningen bij art. 5. AANT. 4. Art. 4 werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3194. K. V. n°. 138 1376. AANT. 5. Zie art. 48. (Terugbetaling van pensioensbijdragen na ongeschiktverklaring bij minder dan 10 jaren dienst.) AANT. 6. „De vraag werd gedaan, waarom de kosten van het tweede onderoek per se ten laste van het fonds komen. Het werd niet billijk geacht, dat een belanghebbende, die bij het eerste onderzoek door de geneeskundigen niet ongeschikt werd verklaard voor het vervullen van zijne betrekking, en bij het op zijne aanvrage opnieuw ingesteld onderzoek wederom niet ongeschikt werd bevonden, van deze door hem zelf geprovoceerde kosten werd vrijgesteld." V. V. Ie K. (art. 4) H. ie K. 863. „Ten einde het hooger beroep van de medische uitspraak onder geen omstandigheden te belemmeren, is het fonds met de kosten belast. Trouwens de Burgerlijke Pensioenwet heeft in art. 5 voorlaatste lid eene gelijksoortige voorziening getroffen." M. v. A. Ie K. (art. 4). H. ie K. 871. Art. 5. 1 3 4 i. Het bestaan van oorzakelijk verband tusschen bij een geneeskundig onderzoek als in het vorig artikel bedoeld geconstateerde ongeschiktheid voor den dienst en gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid, litt. b. van art. 3, kan slechts worden aangenomen op grond van eene, op dat verband betrekking hebbende, met redenen Art. 5. 31 omkleede schriftelijke verklaring 2 van de geneeskundigen die het onderzoek hebben verricht. 2. Verklaren die geneeskundigen dat zoodanig oorzakelijk verband niet bestaat, dan is het vierde lid van het vorig artikel van toepassing. 3. /De kosten van het tweede onderzoek 5 komen ten laste van het fonds. Ten opzichte van de op dat onderzoek betrekking hebbende stukken is van toepassing het laatste lid van het vorig artikel. AANT. 1. Op dit artikel werd door de heeren Vliegen, Hugenholtz, Schaper, Helsdingen en ter Laan een amendement voorgesteld, strekkende om, den aanhef van het 3e lid aldus te doen luiden: 3. „De kosten van het eerste onderzoek komen, indien het oorzakelijk verband wordt aangenomen, voor rekening van het fonds, in het andere geval voor rekening van den belanghebbende, indien het onderzoek door hem was gevraagd. De kosten van het tweede onderzoek enz." (Stuk n°. 19 III.) De heer Kolkman, Minister van Financiën, zeide omtrent dit amendement het n.v.: „Wat het tweede amendement betreft, geloof ik, dat er een misverstand bestaat. De geneeskundige, die de ongeschiktheid onderzoekt, onderzoekt tevens of er oorzakelijk verband bestaat. Wordt het bestaan daarvan aangenomen, dan is natuurlijk eerst de ongeschiktheid geconstateerd. En wanneer de ongeschiktheid is geconstateerd, komen, volgens het eerste amendement, de kosten van het onderzoek in elk geval ten laste van het fonds. Ik geloof derhalve dat het amendement overbodig is." H. Ile K. 3193. Na deze uiteenzetting van den Minister trok de heer Vliegen het amendement in. H. He K. 3194 K. V. n°. 138 1376. AANT. 2. „Dat in de gevallen, bedoeld in art. 3, eerste lid, b, zoowel de ongeschiktheid als het oorzakelijk verband tusschen de ziekte of het gebrek eenerzijds en de geweldpleging of de buitengewone omstandigheden anderzijds uit eene geneeskundige verklaring moeten blijken, achtte men een toe te juichen bepaling. Men stelde intusschen de vraag, of de Pensioenraad verplicht is zich in zijn advies aan de Kroon te houden aan de afgegeven geneeskundige verklaringen. Kan hij in strijd daarmede aannemen, dat er geen ongeschiktheid of geen oorzakelijk verband aanwezig is?" V. V. (art. 5). Bovenstaande vraag werd door de Regeering als volgt beantwoord: „Wanneer de geneeskundigen tot de conclusie komen, dat er geen ongeschiktheid voor verdere dienstpraestatie of geen oorzakelijk verband als in artikel 5 bedoeld, bestaat, zijn de Pensioenraad in zijn advies en de Kroon bij Hare beschikking aan die uitspraak gebonden. Maar de wet legt zoodanigen band niet aan ten opzichte van eene geneeskundige verklaring in tegengestelden zin. De Pensioenraad is volkomen vrij in de waardeering van de gronden waarop het bevestigend antwoord der dok- Art. 5, 6, 7. 32 toren op de aan hun oordeel onderworpen vraag steunt. Acht hij de deskundige uitspraak niet voldoende gemotiveerd, dan adviseert hij tot niet toekenning van pensioen of van maximum-pensioen. En de Kroon zal de motieven der geneeskundigen en die van den Raad tegenover elkander stellen en naar eigen inzicht tusschen beide kiezen." M. v. A. art. 4 en 5. AANT. 3. Zie de aanteekeningen bij art. 4. AANT. 4. Art. 5 werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3194. K. V. n°. 138 1376. AANT. 5. „Gelijke opmerking (als bij art. 4, zie aant. 6 op dat art.) werd gemaakt ten aanzien van het hier vermelde tweede onderzoek." V. V. Ie K. art. 5 H. Ie K. 863. Voor het antwoord op bovengenoemde opmerking wordt verwezen naar aant. 6 op art. 4. Art. 6. i. Het recht op pensioen wordt verloren wanneer de in art. 36 bedoelde aanvrage niet binnen vijf jaren na het tijdstip waarop dat recht verkregen werd, of, indien het betreft recht op herstel in het genot van een ingetrokken pensioen, 1 niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot intrekking bij het Departement van Financiën wordt ingediend. 2. Zoo ook verliest hij, die recht heeft op een hooger pensioen dan hem werd toegekend, dat recht, wanneer hij het verzoek om verhooging van zijn pensioen niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot toekenning van dat pensioen bij genoemd Departement indient. AANT. 1 Art. 6 eerste lid. „Eene speciale bepaling is noodig voor het geval, waarin een pensioen, als in strijd met de wet verleend, is ingetrokken. Hij, ten opzichte van wien zich dat geval voordoet, moet zijn eventueel recht op herstel in het genot van het hem ontnomene kunnen doen gelden; maar dan moet hij voor het opnieuw aanvragen van pensioen ook niet gebonden zijn aan den termijn van vijf jaren na den dag van ingang van zijn ontslag." M. v. T. (art. 6 eerste lid). Art. 7. (J) 1. Geen recht op pensioen heeft de gemeenteambtenaar, die uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of verregaand 4 plichtverzuim uit zijne betrekking ontslagen wordt 1 of die bij rechterlijk vonnis uit zijn ambt wordt ontzet. 2. 2 Wij behouden Ons voor, om, den pensioenraad gehoord, ten Art. 7. 33 aanzien van een gemeenteambtenaar, die om een der in het eerste lid van dit artikel genoemde redenen wordt ontslagen, te bepalen, dat hem eene toelage uit het fonds wordt verleend. Deze toelage overschrijdt niet het bedrag, dat de belanghebbende, werd hij gepensionneerd aan pensioen zou ontvangen. AANT. i. „Sommige leden wenschten aanvulling van dit artikel in dezen zin, dat mede geen pensioen wordt toegekend in geval van ongeschiktheid, voortvloeiende uit ziekte of gebrek, die het gevolg is van opzet van den ambtenaar." V. V. (art. 7). De Regeering beantwoordde deze vraag als volgt: „Tegen aanvulling van dit artikel in den door sommige leden aangegeven zin bestaat het bezwaar dat het bestaan van het opzet in den regel uiterst moeilijk te bewijzen zou zijn. De bepaling zou dan ook waarschijnlijk een doode letter blijven." M. v. A. (art. 7). AANT. 2. Op het oorspronkelijk artikel werd door de heeren Vliegen, Hugenholtz, Schaper, Helsdingen en ter Laan een amendement voorgesteld, strekkende om er een tweede alinea aan toe te voegen, luidende: „Den Pensioenraad gehoord, kan evenwel, op verzoek van den belanghebbende, ook in deze gevallen pensioen worden toegekend of tot uitbetaling der door hem gestorte premiën aan den betrokken ambtenaar worden besloten." Door de voorstellers werd dit amendement als volgt toegelicht: „Dit amendement heeft de bedoeling te voorkomen, dat een soms erkend onrechtvaardig ontslag, door een gemeentebestuur gegeven, verlies van pensioen, waarvoor misschien tientallen van jaren is gestort, ten gevolge heeft. Wij hebben hier te doen met het geval, dat het ontslag zelf en de beslissing over de toekenning van pensioen in geheel verschillende handen zijn. De gevallen, dat de politieke werkzaamheid van een gemeenteambtenaar door de gemeentelijke autoriteit als wangedrag, een andere opvatting van verplichtingen als plichtverzuim worden aangemerkt, zijn absoluut niet ondenkbaar. In zulke gevallen dient er een instantie te zijn die nader over het al of niet verlies van pensioen of gestorte bijdragen kan beslissen." (Stuk n°. 19 IV.) Nadat verschillende sprekers over dit amendement het woord hadden gevoerd, — o.a. door den heer Bos was gewezen op de bepaling van art. 62, iste lid 40 j°. 2e en 3e lid der wet tot regeling van het lager onderwijs, luidende l. 40. Alle recht op pensioen gaat verloren, indien de onderwijzer: hetzij uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of plichtverzuim wordt ontslagen. 2. Niettemin behouden wij Ons het recht voor in een der sub 40. bedoelde gevallen aan een gewezen onderwijzer eene toelage ten laste van het Rijk toe te kennen. 3. Deze toelage mag het bedrag niet overtreffen, waarop de belanghebbende met toepassing van art. 63, eerste lid, en volgende artikelen, recht zou hebben gehad, indien hij bij zijn ontslag gepensionneerd was," — en ook de Regeering tot de overtuiging was gekomen, dat aanvulling van S Art. 7, 8. 34 het artikel, zij het dan ook in andere bewoordingen als in het amendement aangegeven, gewenscht was, werd de verdere behandeling uitgesteld tot na de pauze om de Regeering in de gelegenheid te stellen eene wijziging te kunnen redigeeren. H. Ile K. 3194—3196. K. V. n°. 138 1376—1377. Na hervatting der beraadslaging over het artikel werd door de Regeering voorgesteld een nieuw lid aan het artikel toe te voegen luidende: „2. Wij behouden Ons voor, om, den Pensioenraad gehoord, ten aanzien van een gemeenteambtenaar, die om een der in het eerste lid van dit artikel genoemde redenen wordt ontslagen, te bepalen, dat hem eene toelage uit het fonds wordt verleend. Deze toelage overschrijdt niet het bedrag, dat de belanghebbende, werd hij gepensionneerd, aan pensioen zou ontvangen." In verband met de wijziging door de Regeering in het artikel gebracht, Werd door de voorstellers het amendement ingetrokken. H. Ile K. 3199. K. V. n°. 138 1379. AANT. 3. Het gewijzigde art, 7 werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ue K. 3199. K. V. n. 138 1379. AANT. 4. „Het had de aandacht getrokken dat, terwijl in art. 8 der Burgerlijke Pensioenwet, zoomede in art. 62, 40., der Wet tot regeling van het lager onderwijs, gesproken wordt van „plichtverzuim", hier van „ververregaand plichtverzuim", de rede is. Naardien overigens de gronden waarop pensioen verloren gaat, in de drie artikelen in eensluidende termen zijn vervat, werd het vermoeden geuit, dat ten aanzien van de mate van „plichtverzuim" ten deze inderdaad verschil werd beoogd. Men vroeg, wat hiervan wel de oorzaak mocht zijn." V. V. Ie K. (art. 7) H. Ie K. 863. „Het woord „verregaande" in art. 8 Burgerlijke Pensioenwet en in art. 62, 40. der L. O.-wet schijnt, zoowel op achteloosheid als op plichtverzuim te doelen. Ten einde hier eiken twijfel af te snijden, is het woord herhaald." M. v. A. Ie K. (art. 7) H. Ie K. 871. Art. 8. 2 3 4 i. Het pensioen 6, 7, 8, p, 10, tl, bedraagt voor elk jaar van den dienst? tijd 5 een-zestigste deel van het bedrag, dat den gemeenteambtenaar over zijne laatste vijf dienstjaren als gemeenteambtenaar gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag 12 heeft gestrekt. 2. 1 Heeft de belanghebbende een diensttijd 5 als gemeenteambtenaar naar van minder dan vijf jaren, doch is hij vroeger burgerlijk ambtenaar, leeraar of onderwijzer geweest, dan treedt, behalve in het geval genoemd in het vierde lid, voor het in het eerste lid bedoelde bedrag in de plaats dat, hetwelk over zijne laatste vijf dienstjaren, als gemeenteambtenaar en als burgerlijk ambtenaar, leeraar of onderwijzer, gemiddeld per jaar voor hem als pensioensgrondslag (12) heeft gegolden. Art. 8. 35 3. Heeft hij als gemeenteambtenaar, of als gemeenteambtenaar en als burgerlijk ambtenaar, leeraar of onderwijzer een diensttijd 5 van minder dan vijf jaren, dan geschiedt — behalve in het geval genoemd in het vierde lid — de berekening over den gemiddelden jaarlijkschen pensioensgrondslag 12 gedurende dat kortere tijdvak. 4. ia. Is in het tijdvak van vijf jaren, bedoeld in het tweede lid, of in het kortere tijdvak, bedoeld in het derde lid, begrepen diensttijd 5 als onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs van meer dan een jaar, dan geschiedt de berekening over het gemiddelde per jaar van hetgeen de belanghebbende over het laatste jaar van dien diensttijd 5 en over het overige deel van het betrokken tijdvak als pensioensgrondslag 12 heeft gehad. AANT. 1. Art. 8, tweede lid. „Deze regeling sluit zich aan bij art. 21, eerste lid. Een nieuw beginsel voert zij niet in, daar men reeds in art. 63, eerste lid, der Wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals dit artikel bij de wet van 23 September 1911 (Staatsblad n°. 299) is aangevuld, eene gelijksoortige regeling vindt. Zij is ook geheel in overeenstemming met art. 66, tweede lid, (l) van dit wetsontwerp. Het pensioen wordt berekend over hetzelfde bedrag aan pensioensgrondslag in anderen dan gemeentelijken dienst, waarover de vergoeding wordt betaald." AANT. ia. Vierde lid. „Het pensioen van den onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs wordt berekend naar zijn pensioensgrondslag over zijn laatste dienstjaar als onderwijzer. Daarom is het rationeel ook in het in dit lid gestelde geval den grondslag alleen over het laatste jaar van den onderwijzersdienst als factor voor de berekening van het pensioen aan te nemen." M. v. T. (art 8, 2e en 4e lid). AANT. 2. „Verschillende leden drongen er op aan, dat het pensioen eenvoudig zou worden berekend naar den pensioensgrondslag voor het laatste jaar, gelijk ook bij de onderwijzerspensioenen het geval is. Aangezien de gemeentebesturen bij het fonds financieel zijn betrokken, is het gevaar niet groot, dat van zulk een bepaling misbruik zal worden gemaakt" V. V. (art 8). De regeering beantwoordde de vraag in het voorloopig verslag gesteld, als volgt: „Ook het pensioen van den burgerlijken Rijksambtenaar wordt berekend over hetgeen hem over zijne laatste vijf dienstjaren tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. In het opnemen in deze wet van de in het Voorloopig Verslag aanbevolen regeling zouden de ondergeteekenden met het oog zoowel op het beginsel dat de pensioenregeling voor de gemeenteambtenaren 1) In de M. v. T. staat art. 66 tweede lid, dit moet zijn art. 67 tweede lid. Art. 8. 36 zich zooveel mogelijk aan de Burgerlijke Pensioenwet behoort aan te sluiten, als op de geldelijke gevolgen voor het fonds, zeer ernstig bezwaar zien." M. v. A. (art. 8). AANT. 3. Op dit artikel werden de n.v. amendementen voorgesteld: een van de heeren Treub, Drucker, Bos, Limburg en Teenstra, strekkende om het eerste lid te lezen als volgt: „Het pensioen bedraagt voor den gemeenteambtenaar, die recht op pensioen heeft, wanneer hij op het tijdstip van ingang van het ontslag den leeftijd van 55 jaren heeft bereikt, voor elk jaar van dien diensttijd een vijftigste deel van het bedrag, dat hem over zijne laatste drie dienstjaren als gemeenteambtenaar gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. Voor den gemeenteambtenaar, die recht op pensioen heeft, wanneer hij op het tijdstip van ingang van het ontslag den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt, bedraagt het pensioen voor elk jaar van den diensttijd een zestigste deel van het bedrag, dat hem over zijne laatste drie dienstjaren als gemeenteambtenaar gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt." In de volgende leden van dat artikel, in verband hiermede, „vijf jaren" te veranderen in „drie jaren". (Stuk n°. 16, HL), en een, van de heeren Vliegen, Hugenholtz, Schaper, Helsdingen en ter Laan, strekkende om in de iste alinea de woorden „dat den ambtenaar over zijne laatste vijf dienstjaren als gemeenteambtenaar gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt", te vervangen door: „dat den ambtenaar over zijn laatste dienstjaar tot pensioensgrondslag strekte". (Stuk n°. 19, V.) Nadat de Minister van Financiën beide amendementen onaannemelijk had verklaard en de heeren Vliegen c.s. hun amendement hadden ingetrokken, werd dat van de heeren Treub c.s. verworpen. H. He K. 3196—3199. K. V. n°. 138 1377—*379- AANT. 4. Art. 8 werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3199. (K. V. niet vermeld.) AANT. 5. De tijd, die als diensttijd in aanmerking komt, is vastgesteld in art. 15. AANT. 6. De pensioenen worden in volle guldens verleend. Onderdeden van een gulden komen voor een gulden in berekening, (art. 23.) AANT. 7. Voor de berekening van het pensioen van herplaatste gepensionneerde gemeenteambtenaren wordt verwezen naar art. 11. AANT. 8. Art. 12 bepaalt het maximumbedrag, dat als pensioen mag worden toegekend. Art. S, 9, 10. 37 AANT. p. De berekening van het pensioen bedoeld in art. 3, litt. b, is vastgesteld in art. 13 juncto art. 12. AANT. 10. Voor de berekening van het pensioen van gemeenteambtenaren bedoeld in art. 3, iste lid c en art. 3 tweede lid: wordt verwezen naar art. 14. AANT. li. De wijze waarop een pensioen wordt berekend is aangegeven bij art. 15. AANT. 12. Wat onder pensioensgrondslag moet worden verstaan blijkt uit art. 18 der wet. Art. 9. 1 2. Wanneer een gemeenteambtenaar ten opzichte van wien zich een der in het tweede lid van art. 20 en het zesde lid van art. 21 genoemde gevallen heeft voorgedaan, binnen vijf jaren na het tijdstip van ingang van de verlaging van den betrokken pensioensgrondslag 3 uit de betrekking met den verlaagden pensioensgrondslag 3 met recht op pensioen wordt ontslagen, wordt voor de berekening van zijn pensioen het lagere bedrag geacht hem ook vóór de verlaging in die betrekking tot pensioensgrondslag 3 te hebben gestrekt. AANT. 1. „Hetgeen in de in dit artikel bedoelde betrekking over meer dan over het bedrag, tot hetwelk de pensioensgrondslag wordt gereduceerd, voor pensioen is bijgedragen, wordt ingevolge de artt. 41 en 42 verrekend. Met dat meerdere aan pensioensgrondslag behoort dus ook bij de vaststelling van het pensioensbedrag geen rekening te worden gehouden." M. v. T. (art. 9). AANT. 2. Dit artikel stemt overeen met art. 6bis eerste lid der Burgerlijke Pensioenwet. AANT. 3. Wat onder pensioensgrondslag moet worden verstaan blijkt uit art. 18 der wet. Art. 10. 1. 1. Wanneer een gemeenteambtenaar, die twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt, uit één of meer dier betrekkingen met recht op pensioen wordt ontslagen, wordt bij de regeling van het pensioen voor de in de eene betrekking bewezen diensten geen rekening gehouden met de pensioensgrondslagen 2 in de andere betrekkingen. 2. Zoo ook komt, wanneer een gemeenteambtenaar, die tegelijkertijd burgerlijk ambtenaar, leeraar of onderwijzer is, als gemeenteambtenaar Art. 10, 11, 12. 38 met recht op pensioen wordt ontslagen, bij de regeling van zijn pensioen hetgeen hij in zijne burgerlijke betrekking, zijne betrekking van leeraar of zijne betrekking van onderwijzer als pensioensgrondslag 2 heeft en had niet als maatstaf van berekening in aanmerking. AANT. i. Artikel 6 ter der Burgerlijke Pensioenwet is van gelijke strekking als dit artikel. AANT. 2. Wat onder pensioensgrondslag moet worden verstaan blijkt uit art. 18 der wet. Art. 11. /. Wanneer een gepensionneerd gemeenteambtenaar na zijne herplaatsing als gemeenteambtenaar opnieuw als zoodanig wordt gepensionneerd, komen de pensioensgrondslagen, 2 naar welke zijn eerste of zijne vorige pensioenen berekend is of zijn, bij de regeling van zijn tweede of volgend pensioen niet als maatstaf van berekening in aanmerking. AANT. i. Dit artikel is in overeenstemming met art. 6 quater, der Burgerlijke Pensioenwet» AANT. 2. Wat onder pensioensgrondslag moet worden verstaan blijkt uit art. 18 der wet. Art. 12. 1 2 4 5. Het pensioen overschrijdt niet het twee derden gedeelte van het in het eerste, van het in het tweede, van het in het derde of van het in het vierde lid van art. 8 genoemde gemiddelde, noch ook — en dit geldt mede voor het gezamenlijk bedrag van twee of meer krachtens deze wet aan een persoon te verleenen pensioenen — het bedrag van drie duizend gulden. AANT. i. „Door sommige leden werd de wenschelijkheid bepleit, dat den ambtenaren ook de gelegenheid worde geboden zich een hooger pensioen te verzekeren dan de hier genoemde maxima. Voor het meerdere zou dan door den ambtenaar natuurlijk een premie moeten worden betaald, nauwkeurig overeenstemmende met de waarde zijner hoogere pensioenaanspraken. Er werd op gewezen dat in den eersten regel in plaats van „twee derden gedeelte" moet worden gelezen: „twee derde gedeelte". V. V. (art. 12). De Regeering zei omtrent de in het V. V. uitgesproken wensch het n.v. „De bij dit artikel door sommige leden bepleitte wenschelijkheid wordt door de ondergeteekenden niet beaamd. De gemeenteambtenaar moet uit het op te richten fonds in de zorg voor zijn ouden dag zooveel mogelijk Art. 12. 39 worden tegemoet gekomen. De tegemoetkoming moet worden verleend naar voor alle ambtenaren gelijke regelen. Laat de geldelijke toestand van het fonds verzorging op eenigszins ruimere schaal toe, dan moet die ruimte van middelen ook wederom aan alle deelgerechtigden ten goede komen. In beginsel verkeerd ware het den ambtenaren die niet opzien tegen eene hoogere bijdrage, de gelegenheid te openen zich tegen betaling van eene extra premie een pensioen ten laste van het fonds te verzekeren, hooger dan de normale uitkeering. Hen die deze onvoldoende achten en zich een offer voor een suppletoir pensioen kunnen getroosten, late men zich verzekeren bij particuliere maatschappijen tegen de bij deze geldende tarieven. Het ligt geenszins op den weg van het fonds zijn werkkring op bovenbedoelden voet ten koste van de levensverzekeringsmaatschappijen uit te breiden. Niet onjuist is het, naar het voorkomt, dat in „twee derden gedeelte", de meervoudsvorm is gebezigd." M. v. A. (art 12). AANT. 2. Op het artikel was door de heeren Treub, Drucker, Bos, Limburg en Teënstra een amendement voorgesteld strekkende om het artikel te lezen: „Het pensioen is, behalve in het geval bedoeld in het tweede lid van art. 3, niet minder dan een vierde gedeelte en overschrijdt niet ". (verder als in het artikel). (Stuk n°. 16, IV.) De heer TREUB lichtte het als volgt toe: „Mijnheer de Voorzitter! Het amendement strekt om voor het invaliditeitspensioen een minimum te bepalen, n.1. l/4 van den pensioensgrondslag. Dit amendement staat in verband met het verworpen amendement op art. 3 ten aanzien van den wachttijd, immers, wanneer de wachttijd van 10 jaren op 3 jaren verminderd was, dan zou een minimum absoluut noodzakelijk zijn geweest, want anders zou een invaliditeitspensioen van 1/60 per jaar gerekend over 3 jaren natuurlijk niets te beteekenen hebben, maar hoewel dit amendement in verband staat met een reeds verworpen amendement, blijft het toch wenschelijk, het ook nu te handhaven. Ofschoon de bepaling in overeenstemming is met de Burgerlijke Pensioenwet, krijgt nu toch iemand die invalide is geworden en die na tien jaren wordt gepensionneerd, een pensioen van 1/6 van zijn pensioensgrondslag. Immers elk jaar rekent voor 1/60, maakt voor 10 jaar 1/6. Laten wij nu als voorbeeld nemen een werkman in dienst der gemeente die ƒ 10 per week verdient. Die zal, wanneer hij na 10 jaar wordt gepensionneerd, terwijl zijn pensioensgrondslag is ƒ 10, krijgen een pensioen van ƒ 86.67 per jaar of ƒ 1.67 per week. Nu maak ik al weder een vergelijking met de Invaliditeitswet en stel het geval van een werkman, die eveneens ƒ 10 in de week verdient, voor wien 10 jaren premie is betaald en die na 10 jaar invalide wordt. Dus precies hetzelfde geval. Dan zal een dergelijk werkman van een particulier werkgever krijgen krachtens de bepalingen van de Invaliditeitswet een pensioen niet van ƒ 86.67, maar van ƒ 127.30 per jaar of ƒ 2.45 per week. Nu komt het mij voor, dat het niet aangaat, zelfs niet met een beroep op de wet op de burgerlijke pensioenen, dat terwijl men den werkgever de verplichting oplegt tot medéstorten van premiën waardoor wordt verkregen een pensioen van een zeker bedrag, het Rijk zelf en de gemeenten niet minstens gelijk pensioen onder gelijke om- Art. 12. 40 standigheden geven. Vandaar, dat het volgens mij niet moet kunnen, dat het pensioen tot een zoo laag bedrag daalt als het geval is wanneer ons amendement niet wordt aangenomen; met andere woorden wanneer niet 1/4 als minimum in de wet wordt gesteld. Door aanneming van het amendement zouden in het hier gestelde geval de ambtenaren krijgen een pensioen van ƒ 2.50 per week, dus iets boven het pensioen, dat een arbeider in dienst van een particulieren werkgever krijgt krachtens de Invaliditeitswet. Ik meen, dat deze vergelijking met de Invaliditeitswet voldoende is om aan te toonen, dat minstens een amendement als hier wordt voorgesteld in de wet thuis behoort." De heer KOLKMAN, Minister van Financiën antwoordde: „Ik meende, dat dit amendement in verband stond met het eerste amendement van den heer Treub c. s. dat zooeven werd verworpen. Ik dacht, dat hij meende, dat bij een tijd van 3 jaar een pensioen volgens de gewone regeling te min was en dat daarom 1/4 moest worden vastgesteld. Mijnheer de Voorzitter I De geachte afgevaardigde heeft klaarblijkelijk primitief ook zoo gedacht, maar handhaaft nu toch zijn amendement. Daardoor verandert het» dunkt mij, eenigszins van karakter, omdat het nu eenvoudig zonder meer wordt een uitbreiding van de bepalingen van de Burgerlijke Pensioenwet. De bewering, dat wij naar de Invaliditeitswet moeten zien en dat het niet aangaat aan een particulier bij de wet meer verplichtingen op te leggen dan de Staat of de gemeenten zichzelf willen opleggen, moet ik ook voor dit geval ter zijde stellen. Ook hier gaat de vergelijking niet op. Ik herhaal, dat een wettelijke regeling zal worden ontworpen, strekkende om de arbeiders, die aan deze wet pensioensaanspraken zullen ontleenen, niet onder de Invaliditeitswet te doen vallen. Door dit amendement zullen de ambtenaren eenvoudig een voorsprong krijgen van 15 jaar en dit recht is aan de burgerlijke ambtenaren niet gewaarborgd. Ik kan het niet aanvaarden. Ik verzoek derhalve de Kamer het te verwerpen." De voorzitter nam nu het woord en zeide: „Mag ik de Commissie van Rapporteurs verzoeken haar oordeel over het amendement mede te deelen, waarop de heer VAN DE VELDE, voorzitter van die Commissie antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! De Commissie is omtrent dit amendement verdeeld. De meerderheid meent, dat de uitbreiding van de bepalingen der Burgerlijke Pensioenwet onder de oogen moet worden gezien, als een principieele herziening der Burgerlijke Pensioenwet aan de orde komt. Zij meent dan ook, dat deze uitbreiding stellig niet bij amendement mag worden ingevoerd, omdat het toch zeker niet aangaat, bij amendement aan de gemeenteambtenaren een voorsprong van 15 jaren te geven. Op dezen grond moet de Commissie de aanneming van dit amendement ontraden." Het amendement van den heer Treub werd in stemming gebracht en met 43 tegen 21 stemmen verworpen.3 H. Ile K. 3199—3200. K. V. n°. 138. 1379—1380. AANT. 3. De aanneming van het amendement had, naar het ons wil Art. 12, 13, 14. 41 voorkomen, in eene bepaalde leemte voorzien, wel kent noch de Burgerlijke Pensioenwet, noch de Wet tot regeling van het Lager Onderwijs een minimum-pensioen, maar aanvulling van deze wetten op dit punt is dringend noodig. Het is toch voorgekomen, dat pensioenen verleend werden van twee en van vijftig gulden. Welke redenen er toe hebben geleid geen minimttm-pensioensbedrag vast te stellen is niet duidelijk, daar o. a. in de n. v. pensioenwetten zulks wel is geschied: i°. Wet van 18 Juli 1890 (S 109,) tot regeling der pensioenen van de mindere geëmployeerden enz. op daggeld werkzaam bij de inrichtingen van 's Rijks Zee- en Landmacht, zooals die wet o.a. is gewijzigd, bij die van 11 Juli 1904 (S 134); 2°. de Pensioenwet voor de Zeemacht 1902; 30. de Pensioenwet voor de Landmacht 1902; en 4°. de Loodspensioenwet 1905. AANT. 4. Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. He K. 3200. K. V. n°. 138 1380. AANT. 5. Dit artikel is in overeenstemming met art. 6 quinquies der Burgerlijke Pensioenwet. Art. 13. 1. Voor een gemeenteambtenaar, wiens ongeschiktheid voor den dienst het gevolg is van gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 3, litt. b, bedraagt het pensioen het maximum, dat ingevolge het vorig artikel kan worden verleend. AANT. 1. Het pensioen wordt dus berekend naar de middelsom. Art. 14. i. Voor een gemeenteambtenaar, wiens ontslag het gevolg is van een der beide in art 3, litt. c, genoemde omstandigheden en die een gemeentelijk wachtgeld heeft lager dan het pensioen, op den voet der vorige artikelen berekend over zijn diensttijd, bedraagt het pensioen het verschil tusschen eerstgemeld pensioen en het wachtgeld. 2. Het eerste lid is mede van toepassing ten opzichte van een oudgemeenteambtenaar met zoodanig wachtgeld, die op grond van art. 3, tweede lid, recht heeft op pensioen. Art. 15, 42 Art. 15, 2, 3, 4. Als diensttijd 5 komen, zoowel bij de regeling van het pensioen 6 van een gemeenteambtenaar, als bij de ter beoordeeling van de pensioensaanspraken van gemeenteambtenaren te maken berekeningen, in aanmerking: o. de tijd, na de inwerkingtreding van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren, in eene gemeentelijke betrekking, in werkelijken dienst doorgebracht. 14 Niet in aanmerking komt de tijd waarover reeds pensioen werd verleend ten laste van den Staat, van zijne Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen of van het fonds\2 b. ide tijd, vóór de inwerkingtreding van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren, als gemeenteambtenaar in werkelijken dienst doorgebracht, wanneer die tijd voor pensioen ten laste van het fonds of van den Staat is ingekocht. De tweede zinsnede van litt. a is hier van toepassing; c 11, ij de tijd, na de inwerkingtreding van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren, als tijdelijk gemeenteambtenaar in werkelijken dienst doorgebracht, wanneer die tijd gevolgd is door diensttijd als gemeenteambtenaar en, indien dit niet onmiddellijk is geschied, ten minste twee jaren zonder onderbreking heeft geduurd. De tweede zinsnede van litt. a is hier van toepassing; d. 12 de tijd — behalve de sub a, b en c genoemde — die bij de regeling van burgerlijke pensioenen in den zin der Burgerlijke Pensioenwet en bij de ter beoordeeling van de pensioensaanspraken van burgerlijke ambtenaren te maken berekeningen als diensttijd in aanmerking komt. 7 9, 10, 15. AANT. 1. „Ook de burgerlijke ambtenaar, de onderwijzer bij het openbaar en die bij het bijzonder lager onderwijs en de leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen zullen hun dienttijd in gemeentelijke betrekkingen vóór 1 Januari 1913, voor pensioen kunnen inkoopen. Hij, die van die bevoegdheid gebruik maakt, later weer overgaat in gemeentelijken dienst en als gemeenteambtenaar wordt gepensionneerd, moet zijn pensioen ook over dien, voor pensioen ten laste van den staat ingekoéhten diensttijd berekend zien. Het fonds wordt op den bij art. 67 aangegeven voet schadeloos gesteld." M. v. T trekking, of eene burgerlijke betrekking, eene betrekking van leeraar of eene van onderwijzer of nog twee of meer zoodanige betrekkingen, dan wordt de pensioensgrondslag, die ingevolge het eerste, het tweede, het derde of het vierde lid op een hooger bedrag werd gesteld, verminderd: a. met het bedrag der verhooging, indien dit gelijk is aan of lager is dan de pensioensgrondslag in de nieuwe betrekking of de som der pensioensgrondslagen in de nieuwe betrekkingen; b. met dien nieuwen pensioensgrondslag of de som dier nieuwe pensioensgrondslagen indien die grondslag of die som lager is dan het bedrag der verhooging. Art. 21, 22. 59 De nieuwe redactie werd vastgesteld bij nota van wijziging. B. 1912/13 204 n°. 8. Art. 22. 1. Het gezag dat de belooning van een gemeenteambtenaar regelt, regelt mede voorloopig den pensioensgrondslag van dien ambtenaar.2 2. Het bedrag van den pensioensgrondslag wordt in het besluit, waarbij de belooning wordt bepaald, vermeld. 3. De vaststelling van de pensioensgrondslagen geschiedt door Onzen Minister van Financiën, den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren gehoord.! 4. Geeft een ambtenaar die bezwaar heeft tegen de wijze waarop zijn pensioensgrondslag is geregeld, binnen drie maanden na de dagteekening der kennisgeving van de beschikking tot vaststelling van zijn pensioensgrondslag, aan Onzen Minister van Financiën zijn verlangen hiertoe schriftelijk te kennen, dan wordt omtrent die. beschikking het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij 1 het tweede lid van art. 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n°. 129). 5. Wanneer omtrent eene beschikking tot vaststelling van een pensioensgrondslag het gevoelen wordt ingewonnen van genoemde afdeeling van den Raad van State, wordt de zaak behandeld op de wijze voorgeschreven voor de behandeling van de geschillen van bestuur. AANT. 1. „Het is ter bevordering van eenheid van wetstoepassing noodig dat de vaststelling van de pensioensgrondslagen niet aan de verschillende gemeentebesturen overgelaten, doch bij het Departement van Financiën geconcentreerd wordt. Daar de ambtenaar groot belang heeft bij juiste vaststelling van het bedrag, waarnaar zijn pensioen berekend zal worden en waarover hij gedurende zijn ambtelijk leven moet bijdragen, wordt hem, met betrekking tot de ministerieele beschikking tot regeling van zijn pensioensgrondslag, hetzelfde recht van reclame toegekend, dat art. 37 hem geeft ten aanzien van het advies van den Pensioenraad omtrent zijne aanvrage om pensioen.'' M. v. T. (art. 22). „In de oogen van sommige leden bestaat er geen reden den Minister van Financiën met de vaststelling der pensioensgrondslagen te belasten. Zij noemden dit een noodeloos omslachtige wijze van doen, die bovendien niet in overeenstemming schijnt met de omstandigheid, dat het Rijk niet medebetaalt, en zouden willen, dat deze bemoeiing werd opgedragen aan de gemeentebesturen. In dat geval zou vanzelf de voorloopige vaststelling door het gezag, dat de belooning van den gemeenteambtenaar regelt, kunnen vervallen. Van andere zijde werd, met het oog op de wenschelijke eenvormigheid, de voorgestelde regeling de juiste geacht. Wanneer er slechts één fonds komt, moet de vaststelling van de pensioensgrondslagen ook bij één gezag berusten." V. V. (art. 22). Het Voorloopig Verslag werd door de Regeering als volgt beantwoord: Art. 22. 60 „Op den in de Memorie van Toelichting aangevoerden grond is het zeer noodig dat de pensioensgrondslagen aan het Departement van Financiën worden vastgesteld. De algemeene maatregel van bestuur, bedoeld in art. 71 (1), zal regelen de wijze van verschaffing van de voor de vaststelling benoodigde gegevens. Het voornemen bestaat den gemeentebesturen de verplichting op te leggen na afloop van elk vierendeeljaars aan den Pensioenraad voor de gemeenteambténaren afschriften te zenden van de besluiten, betrekking hebbende op de benoemingen en de veranderingen in bezoldiging, die in het afgeloopen kwartaal hebben plaats gehad. De Raad zal vervolgens die stukken met zijn advies aan den Minister van Financiën moeten doen toekomen. Aan de omstandigheid, dat het Rijk niet bijdraagt in het fonds, kan bezwaarlijk een argument worden ontleend ter bestrijding van eene bepaling, die aan het Rijksgezag een bemoeiing opdraagt ter bevordering van eene juiste toepassing van de wet. Het gewijzigd wetsontwerp II (zie artt. 42 en 43) ■(*) moet bovendien de opmerking geheel doen vervallen. M. v. A. (art 22). AANT. 2. „Dit artikel bepaalt, dat het gezag, dat de belooning van een gemeenteambtenaar regelt, mede voorloopig regelt den pensioensgrondslag van dien ambtenaar. Volgens art. 136 der Gemeentewet regelt de Raad de bezoldigingen van alle plaatselijke ambtenaren en bedienden, zoover die regeling niet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen. Moet nu, met het oog op dit voorschrift, de gemeenteraad de pensioensgrondslagen van alle ambtenaren, wier bezoldigingen hij geregeld heeft, voorloopig vaststellen? In groote plaatsen is dit haast een ondoenlijk werk; toch zal het wel de bedoeling van de Regeering zijn, omdat art. 71 van het hetzelfde ontwerp bepaalt, dat alle besluiten van gemeentebesturen ter uitvoering of naar aanleiding van deze wet, tenzij de wet iets anders bepaalt — en de wet bepaalt te dezen opzichte niets anders — door den gemeenteraad worden genomen. De moeilijkheid schuilt in de woorden „gezag" en „regelt". Vallen hier colleges van burgemeester en wethouders en commissiën van bijstand onder het begrip „gezag", en kan men van een college van burgemeester en wethouders of van een commissie van bijstand, die eene perio- 1) Thans art 73. 2) De in de M. v. A. aangehaalde artt. 42 en 43 der Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913. luiden als volgt: Art. 42. i. Het totaal der bijdragen, verschuldigd op grond van art 41. wordt betaald door het Rijk in veertig annuïteiten, berekend naar een rentevoet van 31/» ten honderd. 2. De eerste betaling geschiedt op 31 December 1915. 3. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar. Art. 43. Wanneer eene wetenschappelijke balans van het fonds een batig saldo aanwijst, wordt dit besteed om aan het Rijk te vergoeden hetgeen het op grond van art. 42 aan het fonds heeft bijgedragen, vermeerderd met eene rente van 31/» ten honderd 's jaars van den dag der storting tot dien der terugbetaling. Aan zoodanig saldo mag slechts voor zoover het niet voor dat doel noodig is, eene andere bestemming worden gegeven. Art. 22. 61 dieke verhooging van wedde toekennen, zeggen, dat „zij de bezoldigingen regelen" ? Regelt de gemeenteraad de belooning van een gemeenteambtenaar, zoo regelt de Raad mede voorloopig diens pensioensgrondslag (lid i). De vaststelling van den grondslag geschiedt door den Minister van Financiën (lid 3). Aangezien krachtens art. 71, 3de lid, alle besluiten van gemeentebesturen ter uitvoering of naar aanleiding van deze wet, onderworpen zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, en volgens art. 71, lid 4, art. 200 der Gemeentewet te dezen van toepassing is verklaard, zal het geval zich kunnen voordoen, dat een pensioensgrondslag, zooals deze voorloopig door den Raad is geregeld en later door den Minister van Financiën, den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren gehoord, is vastgesteld, niet de goedkeuring van Gedeputeerde Staten erlangt. Vraagt nu het gemeentebestuur voorziening bij de Kroon, dan zal — want bij de door Haar te nemen beschikking is de Minister van Binnenlandsche Zaken betrokken — dat bestuur in het ongelijk kunnen worden gesteld. Een door de Kroon met medewerking van den Minister van Binnenlandsche Zaken veroordeelde, doch door den Minister van Financiën vastgestelde pensioensgrondslag, zal dan gelden. Dit alles in de veronderstelling dat, na de voorloopige regeling door den gemeenteraad, de Minister van Financiën zich met de vaststelling bezig houdt, onafhankelijk van het verloop der zaak bij Gedeputeerde Staten en casu quo bij de Kroon. Nu zoude echter, en met grond, kunnen worden beweerd, dat de Minister van Financiën tot de vaststelling van een pensioengrondslag niet zal overgaan, alvorens de voorloopige regeling perfect is, hetgeen niet het geval is, zoolang daarop geene goedkeuring, hetzij van Gedeputeerde Staten, hetzij van de Kroon, is erlangd. Wordt nu door den gemeenteraad, in strijd met de beslissing van Gedeputeerde Staten, de Koninklijke goedkeuring op zijne voorloopige regeling verkregen, dan zal de Minister van Financiën voor de vraag kunnen komen te staan, die, op voordracht van zijnen ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken, tot stand gekomen goedkeuring te désavoueeren, door een anderen pensioensgrondslag vast te stellen, dan wel voor die goedkeuring het hoofd te buigen, en bedoelden grondslag te bepalen conform de voorloopige regeling, doch volkomen in strijd met zijn eigen inzicht. Eene administratief-rechtelijke regeling, welke tot gevolgen leidt als de bovenomschrevene, schijnt inderdaad minder aanbevelenswaardig" V V. Ie KL (art. 22) H. Ie K. 863 t/m 864. „Gelijk uit het tweede lid blijkt, zal de pensioensgrondslag tegelijk met de belooning voorloopig worden bepaald. Daaruit volgt, dat wie de belooning vaststelt, ook den grondslag voorloopig regelt. Indien nu b.v. Burgemeester en Wethouders een ambtenaar aanstellen en binnen de door den gemeenteraad getrokken grens zijne wedde vaststellen, zijn zij het gezag dat den grondslag voorloopig regelt. Art 71, derde lid zegt, dat „tenzij deze wet iets anders bepaalt" alle besluiten worden genomen door den gemeenteraad en dan onderworpen zijn aan de goedkeuring van Ged. Staten. In art. 22 staat men voor een dergelijk uitzonderingsgeval, zoodat dus de vaststelling van een pensioensgrondslag de goedkeuring van Ged. Staten niet zal behoeven. Hiermede Art. 22, 23, 24, 25. 62 •vervallen de controversen -welke-sommige leden meenden op het spoor te zijn." M. v. A. Ie K. (art. 22). H. Ie K. 871. Art. 23. 1. De pensioenen 1 worden in volle guldens verleend. 2. Onderdeden van een gulden komen voor een gulden in berekening..? AANT. 1. Zie voor de berekening van een pensioen de aanteekeningen bij art. 15. AANT. 2. Zou een ambtenaar dus recht hebben op een pensioen van bijv. ƒ soo.oo^bo. dan wordt hem een pensioen van ƒ 501.— verleend. Art. 24. Een pensioen gaat in met den dag volgende op dien tot en met wdken,i hetzij de wedde die gestrekt heeft tot vaststdling van den pensioensgrondslag naar welken het pensioen is berekend, hetzij het wachtgeld waarvoor het in de plaats treedt, wordt uitbetaald. AANT. 1. Bij de aanvrage om pensioen behoort te worden overgelegd eene verklaring van het dagelijksch bestuur der gemeente waar de ambtenaar het laatst werkzaam was, waaruit blijkt tot en met welken dag hem rijn tractement wordt of is uitbeaald. Art. 25 1. 1. Wanneer de in art. 36 / bedoelde aanvrage niet binnen een jaar na het tijdstip waarop het recht op pensioen verkregen werd, of, indien het een verzoek om verhooging van een reeds verleend pensioen betreft, niet binnen een jaar na de toekenning van dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingediend, gaat het pensioen of het hoogere pensioen eerst in met het vierendeeljaars, volgende op dat, waarin de aanvrage bij dat Departement is ingekomen. 2. ^Mede geldt dit ten aanzien van een pensioen dat, na te zijn ingetrokken, opnieuw wordt toegekend op eene niet binnen een jaar na den datum van het besluit tot intrekking bij genoemd Departement ingediende aanvrage. AANT. ft» Art. 36 schrijft voor dat pensioen of verhooging van pensioen alleen wordt verleend op schriftelijke aanvrage door of vanwege den bdanghebbende, die verplicht is deze aanvrage met de benoodigde stukken in te zenden aan het Departement van Financiën. Voor bijzonderheden betreffende die aanvrage en de over te leggen stukken, zie men de aanteekeningen 2, 3 en 3a bij art. 3. AANT. 2. „Naar aanleiding van het tweede lid rees de vraag, in welke Art. 25. 63 gevallen intrekking van een pensioen, "waaronder toch zeker iets anders is te verstaan dan onder het vervallen van een pensioen, kan voorkomen. Men meende, dat hieromtrent volledige rechtszekerheid moest bestaan en dat het allerminst ter competentie van de Kroon mocht staan een eenmaal ' toegekend pensioen op grond van een gewijzigde opvatting der wettelijke bepalingen in te trekken. Daarbij werd verwezen naar de opmerkingen bij het onderzoek in de afdeelingen van wetsontwerp n°. 223 (wijziging* en aanvulling der Burgerlijke Pensioenwet) gemaakt." V. V. (art. 25). De opmerkingen bovenbedoeld luiden: „De consequentie eischt voorts, dat ook een wetstoepassing, welke «iet insluit de erkenning van tot dusverre niet erkende pensioenaanspraken, maar omgekeerd de ontkenning van tot dusverre erkende, voortaan terugwerkende kracht heeft. Is dit inderdaad de bedoeling der Regeering en zullen dus voortaan pensioenen, verleend op grond van een wetsuitlegging, die op zeker oogenblik niet langer wordt gehuldigd, alsdan worden ingetrokken ?" „De woorden in de Memorie van Toelichting: „Een pensioen dat in strijd met de wet is verleend, moet worden ingetrokken" schijnen voor een bevestigende beantwoording te pleiten, al moet hierbij worden opgemerkt, dat een uitdrukkelijke bepaling van die strekking in de wet, ook na haar aanvulling, ontbreekt. Uit de woorden van het derde en vierde lid, waarin van intrekking van een pensioen sprake is, kan toch de bevoegdheid tot intrekking niet worden afgeleid. Men vroeg, waarop bedoelde woorden zien; aan welke bedoeling zij uitdrukking geven. Met een bevoegdheid van het uitvoerend gezag om pensioenen, die het in strijd met de wet acht verleend, in te trekken, hoedanige bevoegdhèid voor de gepensionneerden de rechtszekerheid in groot gevaar zou brengen, zouden vele leden zich allerminst kunnen vereenigen. Een pensioen moet alleen kunnen worden ingetrokken, wanneer blijkt, dat aan het besluit tot toekenning feitelijke onjuistheden hebben ten grondslag gelegen, maar niet op grond van een gewijzigd inzicht in de beteekenis der wetsartikelen. Voor elk besluit tot intrekking behoorde voorts een gelijke procedure te zijn voorgeschreven als in art. 28 der Burgerlijke Pensioenwet voorkomt voor de vaststèlHng van een pensioen. Men drong er op aan, dat het wesontwerp alsnog in dezen zin worde aangevuld." V. V. wetsontwerp 223. De Regeering antwoordde: „De ondergeteekenden nemen de vrijheid voor het antwoord op de opmerkingen omtrent dit artikel te verwijzen naar de spoedig te wachten memorie van antwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer betreffende wetsontwerp n°. 223." M. v. A. (art. 25). In de Memorie van antwoord behoorende bij bovengenoemd wetsontwerp n°. 223 leest men: „In de practijk ten opzichte van de intrekking van pensioenen, als in strijd met de wet verleend, wordt niets veranderd. Geen enkele reden is er, die er toe zal moeten leiden voortaan, bij verandering van wetstoepassing, de pensioenen, die volgens de nieuwe interpretatie niet of tot een lager bedrag hadden behooren te worden toegekend, te doen vervallen, respectievelijk aan de hand van die interpretatie opnieuw te regelen. Ook de ondergeteekende zou in eene zoover doorgetrokken verplichting om te ontnemen hetgeen eenmaal aan pensioen werd verleend, ernstig bezwaar Art. 25, 26, 27, 28. 64 hebben, omdat ook hij op den eisch van rechtszekerheid voor de gepensionneerden vollen nadruk wenscht te zien gelegd. Het in bedoelden zin ingrijpen van de uitvoerende macht behoort beperkt te blijven binnen de enge grenzen binnen welke het thans toepassing vindt, en op de bestaande practijk, doelt dan ook de zinsnede in de Memorie van Toelichting „dat een pensioen dat in strijd met de wet is verleend moet worden ingetrokken." „Den aandrang om voor de intrekking van een pensioen de procedure voor te schrijven, die voor de regeling van de pensioenen is vastgesteld, moet de ondergeteekende afwijzen. Uit het voorafgaande blijkt voldoende, dat alleen in gevallen van pensionneering, waarin het niet twijfelachtig is, dat van de wet is afgeweken tot intrekking van het pensioen wordt overgegaan. Maar in zulke gevallen behoort dan ook terstond, nadat het met de wet strijdige is geconstateerd, het genot van het pensioen, of van het abusievelijk toegekende deel daarvan, te eindigen en moet dus niet aan de intrekking van het pensioen eene omslachtige en tijdroovende procedure zijn verbonden. Slechts behoort de wet hem, wiens pensioen wordt ingetrokken, eene behoorlijke behandeling te waarborgen van eene, binnen een redelijken termijn ingediende aanvrage om in het genot van het ontnomene te worden hersteld. Onbevredigend voor het rechtsgevoel is het, dat — zooals nu het geval is — zulk een verzoek moet worden ter zijde gelegd, wanneer de indiening niet heeft plaats gehad binnen een termijn, waarvan — aangezien het tijdstip van aanvang niet de datum van het besluit tot intrekking van het pensioen, doch die van ingang van het ontslag van den verzoeker is — deze de inachtneming niet in de hand heeft. Den vereischten waarborg schenkt het derde lid van het nieuwe artikel 18." Art. 26. 1. Het pensioen, op grond van de in het tweede lid van art. 3 bedoelde ongeschiktheid toegekend aan een oud-gemeenteambtenaar, gaat in met den dag waarop de pensioensaanvrage inkomt bij het Departement van Financiën. 2. Mede geldt dit van een pensioen dat krachtens het tweede lid van art. 29 opnieuw wordt toegekend. Art. 27. Een ingevolge het tweede lid van art. 30 opnieuw toegekend pensioen gaat in met het vierendeeljaars, volgende op dat, waarin het verzoek om dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingediend. Art. 28. 1. Een gepensionneerd gemeenteambtenaar die veroordeeld is tot gevangenisstraf of tot hechtenis van drie maanden, tot plaatsing in eene Rijks- Art. 28, 29. 65 werkinrichting of tot eenige zwaardere straf, mist gedurende den tijd dat hij zijne straf ondergaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis tracht te onttrekken, het genot van pensioen. 2. Wij behouden Ons voor over het pensioen over dien tijd ten behoeve van de vrouw van den veroordeelde, van zijne minderjarige afstammelingen in de rechte lijn of van zijne bloedverwanten in de opgaande lijn te beschikken. 3. Wij behouden Ons tevens voor om, voor zoover van de bevoegdheid in het vorige lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, den gepensionneerde na zijn ontslag uit de gevangenis of uit de werkinrichting in het genot te stellen van eene uitkeering die, bij een straftijd van minder dan een jaar de helft van het pensioensbedrag over dien straftijd en bij een straftijd van langeren duur de helft van het jaarlijksch pensioen niet te boven gaat. Art. 29 3. 1. Een pensioen vervalt wanneer de gepensionneerde: a. lin een vreemd land wordt genaturaliseerd; b. izonder toestemming van de Kroon zich in vreemden krijgsdienst begeeft of eene openbare bediening aanneemt, door eene vreemde Regeering opgedragen; c. het eerste lid van art. 34 heeft overtreden en na, naar aanleiding hiervan door Onzen Minister van Financiën schriftelijk te zijn gewaarschuwd, den met die verbodsbepaling in strijd zijnden toestand niet binnen zes maanden na de dagteekening der waarschuwing doet ophouden. 2. In bijzondere gevallen kan een op grond van litt. c vervallen pensioen door Ons aan den belanghebbende opnieuw worden toegekend.2 AANT. 1. „eerste lid a en b. Art. 23 der Burgerlijke Pensioenwet verbindt het verlies van pensioen ook aan het aannemen van vreemden adeldom en aan het zonder toestemming van de Kroon aannemen van een ordeteeken, titel, rang of waardigheid, door eene vreemde Regeering verleend. De ondergeteekenden achten dit niet gemotiveerd. Het verlies van pensioen moet geen eigenlijke straf zijn. Alleen dan behoort een pensioen te vervallen, wanneer de gepensionneerde zich plaatst in een toestand of door eigen toedoen komt te verkeeren in omstandigheden die het, onafhankelijk van de vraag of zijne daad een strafrechtelijk karakter draagt, onraadzaam doet of doen zijn hem het genot van Nederlandsen pensioen te doen behouden. Geen dezer beide gevallen doet zich voor ten opzichte van een gepensionneerde, die vreemden adeldom of zonder vergunning van de Kroon van eene vreemde Regeering een ordeteeken, titel, rang of waardigheid aanneemt. Ware aan het bedoelde verlies wel het karakter van straf toe te kennen dan zou er toch weinig voor te zeggen zijn het te verbinden aan het zonder verlof van de Kroon aannemen van een ordeteeken enz. omdat dit 5 Art. 29. 66 laatste reeds bij art. 435 van het Wetboek (van Strafrecht) strafbaar wordt gesteld; eerste lid c. en tweede lid. Het verpanden van burgerlijke en militaire pensioenen geschiedt, in weerwil van de bepaling, dat daarop betrekking hebbende overeenkomsten nietig zijn, op uitgebreide schaal. Gemotiveerd is het, voor den gepensionneerde, die over zijn pensioen in strijd met de wet beschikt, het genot van het pensioen niet te doen voortduren. Intusschen kunnen zich gevallen voordoen, waarin in het verlies van een pensioen, ten opzichte waarvan het eerste lid van art. 34 werd overtreden, eene hardheid is gelegen. Daarom wordt de mogelijkheid geopend een op grond van litt. c, vervallen pensioen op nieuw toe te kennen." M. v. T. (art. 29). „De opmerking werd gemaakt, dat de uitdrukking onder b van het eerste lid „eene openbare bediening aanneemt, door een vreemde Regeering opgedragen", niet in overeenstemming is met de woordenkeuze, voorkomende in art. 7 der wet van 12 December 1892 (S 268), waar gesproken wordt van „vreemden Staatsdienst". Deze laatste uitdrukking is in genoemd artikel opzettelijk in de plaats gesteld van de woorden, in art. 10 der wet op het Nederlanderschap van 28 Juli 1850 (Staatsblad n°. 44) gebezigd, die geheel gelijkluidend waren met de boven aangehaalde. In de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp, dat tot de wet van 1892 heeft geleid, werden zij te „onbepaald en stellig veel te algemeen" genoemd om daaraan steeds het verlies van het Nederlanderschap te verbinden." Men stelde de vraag, waarom thans in dit wetsontwerp weer tot de oude redactie wordt teruggekeerd. Een reden daarvoor vermocht men niet te ontdekken. Dat die zou zijn gelegen in de omstandigheid, dat in art. 23 der Burgerlijke Pensioenwet deze redactie ook nog voorkomt, kon men kwalijk aannemen, te minder, wijl het aanhangige wetsontwerp tot wijziging van die wet — met het onderhavige wetsontwerp nauw verband houdende — een goede gelegenheid biedt ook art. 23 dier wet in dit opzicht te verbeteren. Terwijl voorts enkele leden de bepaling van het eerste lid onder c noodeloos streng oordeelden, vooral, omdat vervreemding van een pensioen toch nietig is, werd zij door andere leden verdedigd, onder opmerking, dat vervreemding in een vreemd land niet nietig is. In de waarschuwing, onder c geëischt, en in het middel tot redres, dat het tweede lid inhoudt, zagen zij bovendien genoeg waarborgen tegen onbillijkheden." V. V. (art. 29). De Regeering beantwoordde het voorloopig verslag als volgt: „Dat art. 7 der wet van 12 December 1892 (Staatsblad n°. 268) spreekt van „vreemden staatsdienst" is, naar de meening van de ondergeteekenden, geen reden om die terminologie ook hier te bezigen. Het moge niet gemotiveerd zijn aan het aannemen van elke openbare bediening, door eene vreemde Regeering opgedragen, het verlies van het Nederlanderschap te verbinden, het aanvaarden van elke zoodanige functie levert, huns inziens, wèl grond op om een na ontslag uit den publieken dienst hier te lande verkregen pensioen te doen vervallen. Het bezwaar van enkele leden tegen litt. c is reeds in het Voorloopig Verslag door andere leden op juiste gronden weerlegd." M. v. A. (art. 29.) Art. 29, 30, 31, 32, 33. 67 AANT. 2. Zie omtrent de opnieuwe toekenning van pensioen waarvan sprake is in het tweede lid van dit artikel, artikel 26. AANT. 3. Dit artikel stemt overeen met art. 23 der Burgerlijke Pensioenwet. Art. 30. 1. Vervallen is een pensioen, waarvan de invordering gedurende vijf achtereenvolgende jaren na den dag der eerste betaalbaarstelling achterwege is gebleven. 2. Een op grond van het eerste lid vervallen pensioen kan door Ons aan den belanghebbende opnieuw worden toegekend./ AANT. 1. Zie omtrent de opnieuwe toekenning van dit pensioen, art. 27. Art. 31. 1. De pensioenen worden, behalve in de gevallen bedoeld in art. 29, eerste lid, litt. c en in het vorig artikel, uitbetaald tot het einde van het vierendeeljaars, in den loop waarvan zij vervallen. 2. De betaling van een pensioen, ten opzichte waarvan het eerste lid van art. 34 is overtreden wordt van de dagteekening der in art. 29 eerste lid, litt. c bedoelde waarschuwing tot het tijdstip, waarop aan deze gevolg is gegeven, geschorst. Het pensioensbedrag dat dientengevolge wordt ingehouden, wordt, wanneer het pensioen op grond van laatstgemelde wetsbepaling komt te vervallen, niet uitbetaald. Art. 32. De termijnen van een pensioen die niet binnen een jaar na den dag der eerste betaalbaarstelling zijn ingevorderd, worden niet meer uitbetaald./ AANT. 1. „Deze bepaling ware, naar de meening van verschillende leden, aan te vullen met een tweede lid van gelijke strekking als het tweede lid van art. 30." V. V. (art. 32.) De Regeering antwoordde: „In het belang van de administratie behoort op den regel, gesteld bij dit artikel, geen uitzondering te worden toegelaten." M. v. A. (art. 32.) Art. 33. 1. De betaling van een pensioen geschiedt door de zorg van het bestuur der gemeente, daartoe aangewezen door of vanwege den gepensionneerde. /, 2 2. De directeur van het fonds zorgt dat elke gemeente, belast met de Art. 33, 34. 68 uitbetaling van pensioenen, de daarvoor benoodigde gelden ten minste twee werkdagen vóór eiken betaaldag ter beschikking heeft. 3. De directeur houdt met de gemeentebesturen en met de gemeenteontvangers rechtstreeks briefwisseling voor de toepassing van dit artikel. AANT. É. „Deze wijze van uitbetalen der pensioenen is gekozen, zoo wel ter besparing van omslag aan het fonds, als ten gemakke van de gepensionneerden." M. v. T. (art. 33). „Enkele leden zouden, ter vereenvoudiging van de redactie, in het derde lid willen lezen: „ houdt met de gemeenten rechtstreeks " V. V. (art. 33). De Regeering antwoordde: „De voor het derde lid aangegeven redactie is, naar het voorkomt, minder juist. Onder „gemeenten" zou niet anders kunnen worden verstaan dan ..gemeentebesturen." De gemeenteontvangers zouden dus uitvallen.' M. v. A. (art. 33). AANT. 2. De uitbetaling der pensioenen geschiedt kwartaalsgewijze tegen overlegging van attestatiën de vita. Voor de afgifte van deze attestatiën zijn voorschriften gegeven bij Koninklijk Besluit van 16 Februari 1891 (S n°. 30); genoemd besluit is onder de bijlagen opgenomen. Voor de uitbetaling van pensioenen ten laste der Staatsbegrooting zijn bij Koninklijk besluit van 16 November 1894 (S. 173) nadere bepalingen vastgesteld. Daar dit besluit hier niet van toepassing is kan met de enkele vermelding worden volstaan. Art. 34. 1. 2De pensioenen zijn onvervreemdbaar. De gepensionneerde kan over zijn pensioen op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft het pensioen voor hem te ontvangen kan hij die lastgeving ten allen tijde herroepen. Alle hiermede in strijd zijnde overeenkomsten zijn nietig. 2. Deze bepalingen worden op de bewijzen van inschrijving der pensioenen afgedrukt. 3. Geoorloofd is het aan een gemeentebestuur of aan eene liefdadige of tot algemeen nut werkende instelling, die volgens door Onzen Minister van Financiën goedgekeurde voorwaarden, hetzij renteloos, hetzij tegen matige rente voorschotten op pensioenen verstrekt, het bewijs van inschrijving van een pensioen, in pand te geven voor een op dat pensioen ontvangen voorschot. 4. Indien een gepensionneerd gemeenteambtenaar in een gesticht of in eene instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, is opgenomen of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling of door eene burgerlijke gemeente wordt verpleegd, wordt, zoolang de verpleging duurt, Art. 34, 35, 36. 69 zijn pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of die gemeente, dat zich in het bezit stelt i van het bewijs van inschrijving van het pensioen. 5. Overtreft het bedrag van het pensioen dat der verplegingskosten, dan wordt het verschil door het bestuur der betrokken inrichting of gemeente aan of ten behoeve van den gepensionneerde uitgekeerd. AANT. 1. „Door enkele leden werd betwijfeld, of de woorden aan het slot van het vierde lid, „dat zich in het bezit stelt van het bewijs van inschrijving van het pensioen" hier wel noodig zijn." V. V. (art. 34). De Regeering antwoordde: „Wanneer het bestuur van eene instelling, die een gepensionneerde in verpleging neemt, verzuimt de hand te leggen op het bewijs van inschrijving van diens pensioen, kan de instelling schade lijden, omdat het pensioen alleen- tegen overlegging van dat bewijs kan worden geïnd en de gepensionneerde het zich kan doen uitbetalen om het ten eigen bate te gebruiken. Daarom schijnt een voorschrift, dat het zich in bezit stellen van de betrokken pensioenakte aan zulk een bestuur als verplichting oplegt, niet overbodig." M. v. A. (art. 34). AANT. 2. Art. 29 eerste lid c. bepaalt, dat het pensioen vervalt, wanneer de gepensionneerde het eerste lid van art. 34 heeft overtreden en na, naar aanleiding hiervan door den Minister van Financiën schriftelijk te zijn gewaarschuwd, den met die verbodsbepaling in strijd zijnden toestand niet binnen zes maanden na de dagteekening der waarschuwing doet ophouden. Volgens het tweede lid van dat artikel kan in bijzondere gevallen een op grond van litt. c vervallen pensioen door de Kroon aan den belangheb bende opnieuw worden toegekend. Art. 35, 1. Op een pensioen, verleend krachtens deze wet, kan ten behoeve van schuldeischers van den gepensionneerde, door Onzen Minister van Financiën korting worden verleend op den voet der wet van 24 Januari 1815 (Staatsblad n°. 5).r 2. De bepalingen dier wet omtrent arresten zijn ten opzichte van zoodanig pensioen van toepassing. AANT. 1. Zie voor de toepassing van de Kortingwet, het werk van: Mr. L. M. Rollin Couquerque, „De Kortingwet. Geschiedenis en beginse„len van de wet van 24 Januari 1815 (Staatsblad n°. 5) en van aanverwante bepalingen." 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1905. Art. 36. 1. Toekenning van een pensioen of verhooging van een reeds toegekend pensioen geschiedt alleen op schriftelijke aanvrage 1, 2 door of vanwege den belanghebbende. Art. 36, 37. 70 2. De aanvrage wordt met de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken j bij het Departement van Financiën ingezonden. AANT. i. Art. 25 dezer wet bepaalt ten opzichte dier aanvrage het n.v. „1. Wanneer de in art. 36 bedoelde aanvrage niet binnen een jaar na het tijdstip waarop het recht op pensioen verkregen werd, of, indien het een verzoek om verhooging van een reeds verleend pensioen betreft, niet binnen een jaar na de toekenning van dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingediend, gaat het pensioen of het hoogere pensioen eerst in met het vierendeeljaars, volgende op dat, waarin de aanvrage bij dat Departement is ingekomen. 2. Mede geldt dit ten aanzien van een pensioen dat, na te zijn ingetrokken, opnieuw wordt toegekend op eene niet binnen een jaar na den datum van het besluit tot intrekking bij genoemd Departement ingediende aanvrage." AANT 2. Art. 6 dezer wet bepaalt: , „1. Het recht op pensioen wordt verloren wanneer de in art. 36 bedoelde aanvrage niet binnen vijf jaren na het tijdstip waarop dat recht verkregen werd, of, indien het betreft recht op herstel in het genot van een ingetrokken pensioen, niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot intrekking bij het Departement van Financiën wordt ingediend. 2. Zoo ook verliest hij, die recht heeft op een hooger pensioen dan hem werd toegekend, dat recht, wanneer hij het verzoek om verhooging van zijn pensioen niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot toekenning van dat pensioen bij genoemd Departement indient." AANT. 3. Voor de opgave van de over te leggen stukken zie men aanteekening 2, 3 en 3a op artikel 3. Art. 37. 1. Het Departement van Financiën zendt de aanvragen om pensioen aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren, die elke aanvrage onderzoekt en aan Ons advies uitbrengt omtrent de te nemen beschikking. 2. De Raad dient zijn advies in bij het Departement van Financiën, dat een afschrift van het advies doet toekomen aan den belanghebbende. 3. Is Onze Minister van Financiën, in afwijking van het gevoelen van den Raad, van oordeel, dat de belanghebbende recht heeft op pensioen of meent hij dat, hetzij een pensioen moet worden verleend hooger dan dat tot toekenning waarvan de Raad adviseert, hetzij de ingang van het pensioen moet worden gesteld op een tijdstip vroeger dan dat waarop de Raad het wil doen ingaan, dan wordt omtrent het advies het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede lid van artikel 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n°. 129)./ 4. Is onze Minister van Financiën, in afwijking van het gevoelen van den Raad, van oordeel, dat geen pensioen behoort te worden verleend, of Art. 37, 38, 39. 71 heeft, naar zijne meening, de Raad het pensioen te hoog berekend of den dag van ingang van het pensioen te vroeg gesteld, dan deelt hij zijn bezwaar, met de gronden waarop het berust, schriftelijk mede aan den belanghebbende. 5. Geeft deze binnen drie maanden na de dagteekening van bovenbedoelde kennisgevingen van Onzen Minister van Financiën, dien Minister zijn verlangen hiertoe schriftelijk te kennen, dan wordt ten opzichte van 's Raads advies gehandeld op de wijze als in het derde lid is aangegeven. 6. Wanneer omtrent een advies van den Raad het gevoelen wordt ingewonnen van genoemde afdeeling van den Raad van State, wordt de zaak behandeld op de wijze vastgesteld voor de behandeling van geschillen van bestuur. AANT. 1. Het tweede lid van art. 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n°. 129) luidt als volgt: „Eene daarvan, (van de afdeelingen) zamengesteld uit vijf leden, de vice-president daaronder begrepen, is, onder diens voorzitterschap, belast met de taak, omschreven bij art. 23. Bij verhindering of ontstentenis wordt de vice-president vervangen door het oudste aanwezige lid der afdeeling." Art. 23 bevat de navolgende bepaling: „De afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13, wordt belast met het onderzoek der geschillen van bestuur of andere, aan Onze beslissing onderworpen, en draagt Ons de uitspraak voor." Zie voor het aanhangigmaken van eene zaak bij den Raad van State, aant. 1 op art. 23 der Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913. Art. 38. t. De pensioenen worden op voordracht van Onzen Minister van Financiën door Ons toegekend. 2. De bepalingen dezer wet op grond waarvan een pensioen wordt verleend, worden in Ons besluit tot toekenning van het pensioen vermeld. 3. Van elk besluit tot toekenning van pensioen wordt een uittreksel, bevattende den naam van den gepensionneerde, het bedrag van het pensioen en de betrokken wetsbepalingen, opgenomen in de Staatscourant. Art. 39. 1. Voor het pensioen van een gemeenteambtenaar wordt door de gemeente die hij dient, ten behoeve van het fonds bijgedragen. 2. Niet bijgedragen wordt voor een gepensionneerd gemeenteambtenaar met een pensioen van drie duizend gulden of meer, die in eene gemeentelijke betrekking wordt herplaatst. Art. 39, 40. 72 3. Niet bijgedragen wordt voorts over het bedrag waarmede een pensioensgrondslag wordt verhoogd, wanneer de betrokken ambtenaar niet, ten gevolge van die verhooging, een pensioen kan bekomen hooger dan dat, hetwelk hem zou zijn toegekend, indien hij met ingang van het tijdstip van ingang der bedoelde verhooging ware gepensionneerd. Art. 40 3. 1. De bijdrage 2 bedraagt per jaar zeven ten honderd 1, 3 van den pensioensgrondslag van den gemeenteambtenaar. 2. Wanneer een gemeenteambtenaar eene betrekking vervult in dienst van twee of meer gemeenten, wordt de pensioensbijdrage over die gemeenten omgeslagen naar verhouding van hetgeen elke gemeente tot zijne wedde bijdraagt. 'AANT. 1. „Dit percentage steunt op de berekeningen der deskundigen. Waarom eene doorloopende bijdrage de voorkeur verdient boven eene afloopende vindt men op bladzijde 39 van hun rapport uiteengezet." M. v. T. (art. 40). Op de bladzijden 39—40 van het hiervoren aangehaalde rapport, leest men, na de becijferingen: „Hieruit blijkt reeds dadelijk, dat de gezamenlijke kosten van de pensionneering der gemeenteambtenaren en hun weduwen en weezen voor Staat en Gemeenten het hoogst zijn bij een doorloopende korting van 2 °/0, het laagst bij een doorloopende korting van 3 °/o voor eigen pensioen, terwijl de kosten bij afloopende korting hier tusschen liggen. Reeds daarom verdient een doorloopende bijdrage van 3 °/0 voor eigen pensioen de voorkeur boven een afloopende bijdrage in 4 jaar volgens de Burgerlijke Pensioenwet. Bovendien wordt in bijna alle gemeenten, waar een regeling voor de eigen pensioenen bestaat, een doorloopende korting geheven, zoodat ook daarom deze het meest aanbevelenswaardig schijnt. Voor weduwen- en weezenpensioen ware dan, evenals bij de burgerlijke ambtenaren, de doorloopende korting vast te stellen op 5 °/0, zoodat dan in het geheel 8 °/„ van den pensioensgrondslag voor eigen en weduwen- en weezenpensioen zou worden betaald. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de bijdrage voor eigen pensioen wordt gekort van den vollen pensioensgrondslag, die voor weduwen- en weezenpensioen van den pensioensgrondslag tot ƒ2400. De gemeenteambtenaren zouden dan iets meer betalen dan de burgerlijke, welke slechts 2.72 °/0 voor hun eigen pensioen storten en 1/3 van hun pensioen zelf betalen, zooals in de noot op bladzijde 18 is medegedeeld. Werden de gemeenteambtenaren op gelijken voet behandeld, dan zouden de ambtenaren */s van 6.93 °/„ of 2,31°/,, en de bedrijven */$ van 6.59 °/0 is 2. 20 °/o moeten bijdragen." „Gevraagd werd, op welke wijze de directie van het fonds controle zal kunnen uitoefenen op de juistheid van de ingehouden bijdragen. Dit is ongetwijfeld een belangrijk punt, aangezien de inkomsten van het fonds er in zekeren zin door worden beheerscht. Het eenvoudigst ware, dat de gemeentebesturen, op vaste tijdstippen Art. 40, 41. 73 in het jaar bijv. in Januari en in Juni, rechtstreeks aan de directie opgaaf deden van alle aanstellingen en verhoogingen van tractement. Dan zou de juistheid der inhouding kunnen worden beoordeeld. Moet alles over het Departement van Financiën loopen, dan zal men een belangrijke vermeerdering van administratieven omslag krijgen. Aan het fonds moet toch een volledige boekhouding op kaarten worden ingericht voor het opmaken van balansen. Hoe meer men nu de administratie van het fonds concentreert, hoe minder dubbel werk er zal plaats vinden. Bovendien moet de directie, die de verantwoordelijkheid voor het geldelijk beheer draagt, over alle gegevens kunnen beschikken." V. V. (art. 40). De Regeering beantwoordde deze opmerkingen als volgt: „De regeling van de contróle op de inhouding van de pensioensbijdragen zal worden opgenomen in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 71. *) De contróle zal geschieden aan de hand van door de gemeentebesturen periodiek te verstrekken gegevens. Zij zal zoo eenvoudig mogelijk worden ingericht zonder dat het streven naar vermijding van omslag te kort zal doen aan hare waarde als waarborg voor eene juiste contributieheffing." M. v. A. (art. 40). AANT. 2. Voor de berekening van pensioensbijdragen over gebroken tijdvakken geldt het Koninklijk besluit van 21 Januari 1884 (S. 8), voor dit besluit wordt verwezen naar aanteekening 5 op artikel 15. AANT. 3. Zie voor het gedeelte der bijdrage, dat op den ambtenaar mag worden verhaald, art. 46 eerste lid. Art. 41 2. Verkrijgt een gemeenteambtenaar, wiens pensioensgrondslag op grond van art. 20, eerste lid, werd verhoogd, bij de betrekking die hij bleef vervullen, eene nieuwe gemeentelijke betrekking, eene burgerlijke betrekking, eene betrekking van leeraar of eene van onderwijzer, dan wordt hetgeen tot het tijdstip van ingang van de benoeming in die betrekking, in eerstgenoemd ambt meer dan wanneer de bedoelde verhooging niet had plaats gehad, voor pensioen werd bijgedragen, aan de gemeente die de bijdragen betaalde, teruggegeven./ AANT. 1. In verband met de in dit artikel vastgestelde teruggave, bepaalt art. 49: / „Van hetgeen eene gemeente op grond van art. 41, art. 42 of art. 48 eerste lid, van betaalde pensioensbijdragen terugontvangt, geeft zij den ambtenaar, voor wien zij betaalde, het deel dat zij op hem verhaalde." AANT. 2. Oorspronkelijk luidde het artikel: 1. Verkrijgt een gemeenteambtenaar, wiens pensioensgrondslag op grond van art. 20, eerste lid, werd verhoogd, bij de betrekking die hij bleef vervullen, eene nieuwe gemeentelijke betrekking, dan wordt hetgeen in eerstgenoemde betrekking over het bedrag, waarmede de pensioens- 1) Thans art. 73 Art. 41, 42. 74 grondslag in die betrekking werd verhoogd voor pensioen werd bijgedragen, geacht reeds in de nieuwe betrekking aan pensioensbijdrage te zijn betaald. 2. Verkrijgt een gemeenteambtenaar, wiens pensioensgrondslag op grond van art. 20, eerste lid werd verhoogd, bij de betrekking die hij bleef vervullen, eene burgerlijke betrekking, eene betrekking van leeraar of eene van onderwijzer, dan wordt hetgeen in eerstgenoemde betrekking over het in het eerste lid bedoelde bedrag voor pensioen werd bijgedragen, aan de gemeente die de bijdragen betaalde, teruggegeven." De nieuwe redactie werd, zonder nadere toelichting, vastgesteld bij nota van wijziging B. 1912/13 204 n°. 8. Art. 42. Verkrijgt in een der gevallen, genoemd in de eerste vier leden van art. 21, de belanghebbende na zijn overgang of zijne herplaatsing eene nieuwe gemeentelijke betrekking of eene burgerlijke betrekking, eene betrekking van leeraar of eene van onderwijzer, dan wordt, indien hetgeen tot het tijdstip van ingang van de benoeming in die betrekking, in het ambt met den pensioensgrondslag die ingevolge het zesde lid van genoemd artikel moet worden herzien, voor pensioen werd bijgedragen, meer bedraagt dan het bedrag dat tot dat tijdstip in dat ambt aan pensioensbijdragen zou zijn betaald, wanneer — in het geval, bedoeld in lit. a van dat zesde lid — art. 21 ten opzichte van den pensioensgrondslag in het bedoelde ambt niet ware toegepast, of — in het geval, bedoeld in lit. b van dat lid — bij de toepassing van dat artikel de bedoelde pensioensgrondslag terstond ware verhoogd tot het bedrag, waarop hij bij de herziening wordt gesteld, het verschil aan de gemeente die de pensioensbijdragen, verschuldigd in die betrekking, betaalde, teruggegeven.! AANT. 1. Zie aanteekening 1 op artikel 41. AANT. 2. De redactiën van het artikel voorafgegaan aan de tegenwoordige, waren: 0. Oorspronkelijk ontwerp: 1. „Verkrijgt in een der gevallen, genoemd in de eerste vier leden van art. 21, de belanghebbende na zijn overgang of zijne herplaatsing eene nieuwe gemeentelijke betrekking, dan wordt het verschil tusschen hetgeen tot het tijdstip van ingang van de benoeming in die betrekking, over den pensioensgrondslag die ingevolge het zesde lid van genoemd artikel moet worden verminderd, voor pensioen werd bijgedragen en het bedrag, dat tot dat tijdstip in de betrekking met dien pensioensgrondslag aan pensioensbijdragen zou zijn betaald, wanneer die grondslag terstond ware gesteld op het bedrag, waarop hij door de verlaging wordt gebracht, geacht reeds in de nieuwe betrekking voor pensioen te zijn bijgedragen. 2. Verkrijgt in een der gevallen, genoemd in de eerste vier leden van art. 21, de belanghebbende na zijn overgang of zijne herplaatsing eene bur- Art. 42, 43. 75 gerlijke betrekking, eene betrekking van leeraar of eene van onderwqzef, dan wordt het in het eerste lid bedoelde verschil aan de gemeente die de pensioensbijdragen, verschuldigd in de in het vorig lid in de tweede plaats genoemde betrekking, betaalde, teruggegeven." b. Na de Nota van Wijziging B. 1912/13 204 n°. 8. „Verkrijgt in een der gevallen, genoemd in de eerste vier leden van art. 21, de belanghebbende na zijn overgang of zijne herplaatsing eene nieuwe gemeentelijke betrekking of eene burgerlijke betrekking, eene betrekking van leeraar of eene van onderwijzer, dan wordt, indien hetgeen tot het tijdstip van ingang van de benoeming in die betrekking, in het ambt met den pensioensgrondslag die ingevolge het zesde lid van genoemd artikel moet worden herzien, voor pensioen werd bijgedragen, meer bedraagt dan het bedrag dat tot dat tijdstip in dat ambt aan pensioensbijdragen zou zijn betaald, wanneer deze waren berekend over hetgeen den belanghebbende in het bedoelde ambt tot wedde heeft gestrekt, het verschil aan de gemeente die de pensioensbijdragen, verschuldigd in die betrekking, betaalde, teruggegeven." De tegenwoordige redactie van het artikel werd vastgesteld bij de tweede Nota van Wijziging B. 1912/13 204 n°. 18. De wijziging houdt verband met die, bij de eerste Nota van Wijziging, gebracht in het slot van art. 21. Art. 43. 1. De in art. 15, litt. c, 2 genoemde tijd wordt voor pensioen ingekocht. 2. De voor den inkoop te betalen 3 bijdrage bedraagt zeven ten honderd 5 van het totaal der als tijdelijk gemeenteambtenaar genoten belooningen./, 4 3. Zij is verschuldigd door de gemeente of door de gemeenten — elke voor haar deel — die deze belooningen heeft of hebben betaald. AANT. 1. Zie aanteekening 1 op art. 40. AANT. 2. Art. 15 litt. c. luidt als volgt: „De tijd, na de inwerkingtreding van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren, als tijdelijk gemeenteambtenaar in werkelijken dienst doorgebracht, wanneer die tijd gevolgd is door diensttijd als gemeenteambtenaar en, indien dit niet onmiddellijk is geschied, ten minste twee jaren zonder onderbreking heeft geduurd." AANT. 3. De wijze van betaling der bijdrage is geregeld in art. 45. AANT. 4. Daar het fonds voor de eigen pensioenen der ambtenaren geene subsidie van den Staat ontvangt, wordt de geheele som voor de inkoop benoodigd op de gemeenten verhaald, zoodat geen maximum voor de in totaal verschuldigde bijdragen is bepaald, zooals dat voor de Burgerlijke Ambtenaren in art. 9bis der Burgerlijke Pensioenwet is geschied. Wel echter is zulk een maximum vastgesteld voor het gedeelte, dat de gemeenten op de ambtenaren mogen verhalen, zoodat deze niet in mindere conditie komen dan de Burgerlijke ambtenaren. Vergelijk art. gbis der Art. 43, 44, 45, 46. 76 Burgerlijke Pensioenwet (zie bladzijde 47 van dit werk) en art. 46* dezer wet. AANT. 5. De hier vastgestelde bijdrage komt overeen met die, bepaald in art. 67 2e lid. Art. 44. De vaststelling van een op grond van het vorig artikel voor pensioen in te koopen tijdvak en van het door de betrokken gemeente of door elke der betrokken gemeenten aan bijdrage te betalen bedrag geschiedt door Onzen Minister van Financiën, den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren gehoord. Art. 45. De in art. 43 bedoelde bijdrage wordt in de eerste twee jaren na het tijdstip van ingang van de op den tijd, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, gevolgde eerste aanstelling in eene gemeentelijke betrekking, beide malen voor de helft betaald. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar./ AANT. 1. In art. gbis der Burgerlijke Pensioenwet is de verplichting tot betaling bij ontslag minder streng omschreven, volgens dat artikel toch wordt de bijdrage alleen in de daar aangegeven gevallen van herplaatsing of toekenning van pensioen of wachtgeld ingehouden. Bij overlijden heeft geen verhaal plaats. Art. 46. / 1. Van de bijdrage, bedoeld in art. 40, eerste lid, kan door de betalende gemeente, of, indien zij door meer dan één gemeente verschuldigd is, door elke der betalende gemeenten, per jaar ten hoogste drie ten honderd 3 van den pensioensgrondslag van den betrokken ambtenaar, respectievelijk drie ten honderd van het te haren laste komende deel der wedde van dien ambtenaar, op dezen worden verhaald. 2. Van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid van art. 43 4 kan of kunnen de betalende gemeente of gemeenten ten hoogste twee ten honderd van de daar bedoelde totaalsom en bovendien niet meer dan twintig ten honderd van de in tijdelijken dienst gemiddeld per jaar genoten belooning, op den ambtenaar verhalen. 3. Is de bijdrage, bedoeld in het vorige lid, door twee of meer gemeenten verschuldigd, dan wordt hetgeen elke gemeente ten hoogste kan ver- Art. 46. 77 halen, op den hier aangegeven voet berekend naar hetgeen de ambtenaar van haar in tijdelijken dienst aan belooning heeft genoten. AANT. i. Op het artikel werden de volgende amendementen voorgesteld: a. Een van de heeren Treub, Drucker, Bos, Limburg en Teenstra, strekkende om art. 46 te vervangen door de volgende twee artikelen: Art. 46. 1. Van de bijdrage, bedoeld in art. 40, wordt door het Rijk aan de betalende gemeente of gemeenten voor eiken ambtenaar de helft vergoed, echter niet meer dan ƒ 17.50 per ambtenaar en per jaar. 2. Indien de bijdrage voor een ambtenaar door meer dan één gemeente verschuldigd is, wordt de Rijksvergoeding tusschen die gemeenten verdeeld naar verhouding van hetgeen elke gemeente tot zijne wedde bijdraagt. 3. Van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid van art. 43, wordt door het Rijk aan de betalende gemeente of gemeenten voor eiken ambtenaar, voor wien de inkoop geschiedt, de helft vergoed, echter niet meer dan ƒ 17.59 V** Art. 46a. 1. Van de bijdrage, bedoeld in art. 40, eerste lid, kan de betalende gemeente op den betrokken ambtenaar, indien diens pensioensgrondslag hooger is dan ƒ 500, verhalen per jaar ten hoogste drie ten honderd van hetgeen van diens pensioensgrondslag overblijft, na aftrek van ƒ 500. 2. Indien de bijdrage voor een ambtenaar, wiens pensioensgrondslag hooger is dan ƒ 500, door meer dan één gemeente verschuldigd is, kan elk van die gemeenten op hem verhalen per jaar ten hoogste drie ten honderd van hetgeen zij tot zijne wedde bijdraagt, na aftrek van zoodanig deel van ƒ 500 als bepaald wordt door de verhouding van dat deel der wedde tot het geheele bedrag daarvan. 3. Van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid van art. 43, kan of kunnen de betalende gemeente of gemeenten op den ambtenaar verhalen ten hoogste twee ten honderd van hetgeen van de daar bedoelde totaalsom overblijft na aftrek van zooveel maal ƒ 500 als het aantal jaren bedraagt waarover de inkoop geschiedt en bovendien niet meer dan tien ten honderd van de in tijdelijken dienst gemiddeld per jaar genoten belooning. 4. Als lid 3 van art. 46 van het ontwerp."; (stuk n°. 16, V); b. een, van de heeren Vliegen, Hugenholtz, Schaper, Helsdingen en ter Laan, om art. 46 aldus te doen luiden: „De bijdrage, bedoeld in art. 40, iste lid, blijft voor rekening der gemeente, en mag niet geheel, of ten deele op den verzekerden ambtenaar worden verhaald." (Stuk n°. 19, VII). Het amendement van den heer Treub c.s., was door de voorstellers als volgt schriftelijk toegelicht: „De bedoeling van dit amendement is tweeledig: i°. het Rijk naar billijkheid te doen bijdragen in de kosten der pensionneering van de gemeenteambtenaren en 20. den druk van de door de ambtenaren te betalen premie, vooral voor de lager bezoldigden, te verminderen. Volgens het amendement dragen gemeenteambtenaren met een wedde tot ƒ 500 niets bij. Voor deze lager bezoldigde ambtenaren komt de helft der bijdrage ten laste van het Rijk, de helft ten laste van de gemeente. Ten aanzien van de hooger bezoldigde ambtenaren krijgt de gemeente een vergoeding van ƒ 17,50 van het Rijk en kan zij 3°/0 van de bezoldiging, na aftrek van een Art. 46. 78 vrij bedrag van ƒ 500, ten laste van den ambtenaar brengen. Waar op grond van de bekende gegevens het aantal gemeenteambtenaren op 41 000 a 42 000 is te stellen, zal de jaarlijksche uitgaaf voor het Rijk uit dezen hoofde ten hoogste ƒ 700 000 kunnen bedragen. Het amendement maakt de uitgaaf voor de gemeenten iets gunstiger dan de regeling van het ontwerp. Volgens het ontwèrp kan de gemeente van de eerste ƒ 500 van elk salaris 3 pet. of ƒ 15 van den ambtenaar verhalen. Volgens het amendement zal de gemeente over de eerste ƒ 500 van elk salaris van het Rijk ontvangen ƒ 17.50. Wordt het amendement aangenomen, dan zullen de ambtenaren met een belooning van niet meer dan ƒ 500 uitsluitend bijdragen voor het weduwen- en weezenpensioen." (Stuk n°. 16. V). Bij de beraadslaging werd door den heer Treub het navolgende betreffende het amendement gezegd: „Mijnheer de Voorzitter! Aangezien dit amendement schriftelijk is toegelicht, kan ik daarover zeer kort zijn. Het is een van de meest diep ingrijpende amendementen die door mijn medevoorstellers en mij zijn voorgesteld. Immers, hier wordt, indien het amendement mocht worden aangenomen, bepaald, dat voor salarissen beneden ƒ 500 geen premie zal worden gestort, en dat wat de andere salarissen betreft, voordat men tot percentsgewijze heffing overgaat, een vast bedrag van ƒ 500 zal worden afgetrokken. Wij hebben hier dat cijfer van ƒ 500 tamelijk hoog gesteld, omdat wij bij het weduwen- en weezenpensioen een dergelijken aftrek heelemaal niet hebben gemaakt. Wij konden twee dingen doen: een lager aftrek aannemen en dan bij het weduwen- en weezenpensioen evenzeer, of bij het weduwen- en weezenpensioen de zaak laten zooals zij door de Regeering is voorgesteld en dan hier een eenigszins hoogeren aftrek aannemen. Ter aanbeveling van het amendement wil ik nog slechts twee opmerkingen maken. In de eerste plaats, dat het in vele gemeenteverordeningen aldus al is bepaald. Ik weet wel, dat de Minister van Financiën zegt: dat raakt mij niet; als wij ons daarnaar richten, weet ik niet waar ik blijf. Op zich zelf echter is deze regeling zeer billijk, juist omdat de premie voor lagere salarissen natuurlijk het meest drukkend is en omdat, wanneer men niet juist voor die lagere salarissen de premie aanmerkelijk vermindert, het gevolg zal zijn, dat een veel grooter aantal ambtenaren dan ook de Minister wil, gebruik zal maken van de bevoegdheid om zich te onttrekken aan de wet. De tweede opmerking die ik wensch te maken is deze, dat wij hier gelukkig niet kunnen worden afgescheept met de regeling van het pen' sioen voor de burgerlijke ambtenaren. Het is natuurlijk volkomen waar, dat de wet op de pensioenen voor de burgerlijke ambtenaren een dergelijken aftrek als hier voorgesteld niet kent, maar de geheele regeling van de bijdrage, de wijze van bijdragen in de Wet op de burgerlijke pensioenen is anders dan hier wordt voorgesteld. Waar wij dus in dat opzicht toch reeds afwijken van de Wet op de burgerlijke pensioenen, kan daarin geen argument liggen, wanneer hier wordt voorgesteld die afwijking nog verder te doen gaan. En wat de financieele gevolgen betreft, waarvan bij vorige gelegenheden de Minister van Financiën gezegd heeft, dat hij ze niet kon overzien, hier zijn ze precies te overzien. Indien men afgaat op de gegevens van de Art 46. 79 heeren Mulder en Zoot, zal het aan het Rijk kosten maximaal ƒ 700.000 en waarschijnlijk ongeveer ƒ 600.000 per jaar. Ik ben overtuigd, dat door aanneming van dit amendement het aantal ambtenaren, dat gebruik zal maken van de bevoegdheid om zich te onttrekken aan de wet, zooveel minder zal worden en dus het doel ook van de voorstanders der wet zooveel beter zal worden bereikt dat, al ware het alleen hierom, het mij voorkomt, dat dit amendement dient te worden aangenomen." H. Ile K. 3201—3202. K. V. n°. 138 1381. Het amendement van den heer Vliegen c. s. was als volgt toegelicht: „De bedoeling is den gemeenteambtenaren premievrij pensioen te verschaffen. Bij aanneming van dit amendement kunnen de artikelen 47 en 49 vervallen." (Stuk n°. 19 VII). Bij de behandeling van het artikel verdedigde de heer Vliegen het amendement als volgt: „Het amendement, dat wij op dit artikel hebben voorgesteld, strekt om geen bijdrage te heffen van de ambtenaren, maar te doen wat de meeste groote gemeenten reeds gedaan hebben, namelijk deze voor rekening van de gemeente te nemen. Dat eischt niets meer van het fonds, alleen meer van de gemeenten. Ik mag er wel op wijzen, dat de ambtenaren, voornamelijk de werklieden en de lager betaalde ambtenaren, de bedragen zooals die in de wet worden genoemd, feitelijk onmogelijk kunnen betalen. Het zal er in de practijk toch toe moeten leiden, al is het na een lange agitatie en na een feilen strijd, dat de gemeenten er voor zullen moeten opkomen, hetzij door de pensioenen voor haar rekening te nemen, hetzij door salarisverhooging, want de bedragen— hoe luchthartig de Minister van Financiën er gisteren ook over moge gesproken hebben — die in deze wet op de ambtenaren worden gelegd, kunnen door de lager bezoldigde ambtenaren en door de werklieden onmogelijk worden betaald. Er komt in de practijk niets van te recht; wij zouden daardoor een toestand in de arbeiderskringen krijgen, die toch niet lang zou kunnen blijven bestaan. In de Memorie van Antwoord wordt de vrijstelling van premiebetaling aldus uitgelegd: „Natuurlijk dat daar, waar reeds thans gelijkwaardige pensioensaanspraken bestaan, zonder dat korting verschuldigd is, in de toekomst die korting althans aan de in dienst zijnde ambtenaren zal zijn te vergoeden, maar dit is een logisch uitvloeisel van de omstandigheid, dat daar thans reeds feitelijk van de belooning de pensioensbijdrage is afgetrokken", m. a. w. bij het salaris, dat nu betaald wordt aan de ambtenaren, die een premievrij pensioen krijgen is daarmede reeds rekening gehouden en dat salaris zou hooger zijn als ambtenaren premie moesten betalen. Ik geloof niet, dat dat in alle gevallen geldt, o. a niet voor de werklieden, wier loonen zich regelen naar de loonen, die in particulieren dienst worden verdiend, maar toch wil ik er op wijzen, dat er dit waars in zit, dat in verschillende gemeenten, o.a. ook in Amsterdam, de werklieden in gemeentedienst, bijv. de timmerlieden, een paar centen lager loort (krijgen), dan de gemeente voorschrijft in de bestekken, die zijn opgelegd aan de aannemers die gemeentewerken aannemen. Daarin zit wel degelijk dit: de gemeentewerklieden krijgen vacantie, pensioen, vrij ziekengeld en dergelijke dingen meer, maar daarvoor is hun loon wat lager. En wanneer nu waar is, dat er een zeer nauw verband bestaat tusschen het pensioen en het loon, en dat het pensioen als het premievrij wordt gegeven toch een deel uitmaakt van het loon, kan daartegen dunkt mij van regeeringswege geen bezwaar wor- Art. 46. 80 den gemaakt en kan het evengoed uit de gemeentekas worden betaald, waardoor men zich tevens al dien rompslomp bespaart van die afhouding, welke door de arbeiders telkens en telkens wordt gevoeld als een loonaftrek, als iets dat hun ontnomen wordt. Daarenboven zal het dit cachet aan de zaak geven: gesteld een arbeider heeft ƒ12 loon per week, maar hij moet daarvan 8 pet. of bijna een gulden voor pensioenaftrek betalen, dan heeft hij een beduidend kleiner bedrag aan loon en toch geldt het naar buiten, voor de gemeenteraadsleden en dergelijken meer, als de werkman om lotsverbetering verzoekt, als ƒ 12, niet als 8 pet. daar beneden. De salarissen van de gemeenteambtenaren regelen zich niet zoo sterk naar de wet van vraag en aanbod als dat in de particuliere nijverheid het geval is en daarom geloof ik, dat er voor de ambtenaren wel degelijk iets in zit, als de premie niet wordt afgehouden. Voor de gemeenten geloof ik echter niet, dat het op den duur drukkend behoeft te worden. Immers bij de hoogere ambtenaren hebben wij toch tegenwoordig, dat zeer sterk geldt een concurrentie, althans wanneer het technische ambtenaren geldt, om bekwame ambtenaren te krijgen, en daarbij geldt de wet van vraag en aanbod niet in die mate en converteert zich dat vanzelf in het salaris. Maar voor de lagere ambtenaren zie ik er een voordeel in, dat hen niet de premie afgehouden wordt, al is het maar voor den schijn naar buiten, dat hun loon in werkelijkheid niet lager is dan op papier staat. Wanneer wij hier een premievrij pensioen vragen blijven wij in de lijn van onze houding bij de Invaliditeitswet. Wij vragen een premievrij pensioen voor de arbeiders in ons land en wij vragen een invaliditeitspensioen op kosten van de industrie. Hier hebben wij den werkgever direct bij de hand, de Overheid zelf, en daarom is het eenvoudigste en beste een premievrij pensioen te geven. Wanneer dit niet gevoeld werd in het land, hoe zou het dan gekomen zijn, dat zooveel gemeenten het pensioen premievrij geven? Ik heb bij de algemeene beraadslaging een aantal gemeenten genoemd, die dat gedaan hebben en waarom zou men nu de menschen, die nu worden opgenomen in slechter conditie brengen dan degenen, die reeds opgenomen zijn? De gemeenten, die vrijwillig deze zaak in handen genomen hebben, hebben het in groote meerderheid beter geacht het zelf te betalen, en waarom zouden wij dan niet in de wet stellen, dat uit de gemeentekas het pensioen moet worden betaald? Dat heeft ook nog een groot administratief voordeel, en wanneer de Regeering zelf overtuigd is van hetgeen zij in de Memorie van Antwoord heeft geschreven, onderaan op bladz. 3, dan kan er ook van haar kant geen bezwaar tegen bestaan. Ik weet wel, dat de Minister alle amendementen onaannemelijk heeft verklaard, maar dat heeft hij in den regel gedaan, omdat de amendementen de financieele lasten van het fonds zouden verzwaren. Maar dit amendement zou geen financieele lasten leggen op het fonds maar op de gemeenten en daarom hoop ik, dat dit amendement meer genade zal vinden dan de andere. Ik wijs er nog op, dat dit een algemeene wensch is van de werklieden, en waar men hier gemeentewerklieden en gemeenteambtenaren over één kam scheert, geloof ik, dat wij in de eerste plaats met de groote massa werklieden rekening moeten houden, en hoop daarom, dat het amendement genade moge vinden in de oogen van de Regeering en van de Kamer." H. He K. 3202. K. V. n°. 138 1381. De heer Kolkman, Minister van Financiën, verklaarde de amendemen- Art. 46. 81 ten van de heeren Treub c.s. en Vliegen c.s. onaannemelijk en motiveerde deze verklaring als volgt: „Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde uit Assen is begonnen met te zeggen, dat dit amendement een van de meest ingrijpende is, en was verheugd, dat hij niet zou worden afgescheept, zooals hij dat noemt, met een verwijzing naar de Burgerlijke Pensioenwet. Hij heeft nu in zijn amendement echter een factor gelegd, waardoor het mij gegeven wordt hem om een andere reden af te schepen. Het amendement strekt om vrij te stellen van betaling van bijdragen bij een salaris van ƒ 500, en voorts om voor alle traktementen van de eerste ƒ 500 niet te doen bijdragen. De geachte afgevaardigde heeft er terecht op gewezen, dat zoodanige regeling niet geldt voor de burgerlijke ambtenaren. Dat kan ook slecht, omdat men, zooals hij ook zelf zeide, hier heeft een doorloopende premiebetaling, terwijl volgens de Burgerlijke Pensioenwet de helft van het salaris wordt ingehouden. Volgens die wet wordt bij een salaris van ƒ 400 niet bijgedragen. Krijgt een op ƒ 400 aangesteld burgerlijk ambtenaar bijv. ƒ 200 verhooging, dan betaalt hij over die ƒ 200. Iemand die op ƒ 600 wordt aangesteld, betaalt over de volle ƒ 600. Er wordt dus niet van alle traktementen ƒ 400 afgetrokken. Het spreekt vanzelf, dat zoodra een regeling zou zijn aangenomen, waarbij de eerste ƒ 500 voor de gemeenteambtenaren werd vrijgesteld onmiddellijk een sterke drang zou komen, om ook in de Burgerlijke Pensioenwet ƒ 500 vrij te stellen. En nu komt de afscheping. De geachte afgevaardigde heeft berekend, dat hetgeen hij voorstelt zou kosten ƒ 600.000; Ik bereken er bij, dat gelijke regeling voor de burgerlijke ambtenaren zeker evenveel zal kosten. Ik schat dus de uitgaven te zamen op ongeveer 1% millioen. Het spijt mij, maar die last kan niet worden opgelegd. Niettegenstaande het mooie perspectief, geopend omtrent de nieuwe inkomstenbelasting, moet ik het amendement beslist afwijzen. Hetzelfde geldt voor het amendement van den heer Vliegen, want wanneer zijn ideaal: premievrij pensioen voor gemeenteambtenaren werd verwezenlijkt, zou het gevolg zijn een actie, waaraan hij zelf waarschijnlijk het grootste aandeel zou nemen, om ook te krijgen een premievrij pensioen voor burgerlijke ambtenaren. Daarom meen ik, dat beide amendementen beslist moeten worden verworpen." H. He K. 3203. K. V. n°. 138 1381. De heer De Klerk ondersteunde het amendement Vliegen en zeide ongeveer: De heer Vliegen wil bestendigen wat in de groote gemeenten bestaat, waar geen verplichte storting is. De Minister behoeft dus niet te vreezen, dat die afgevaardigde dadelijk eene actie voor de Burgerlijke ambtenaren op touw zal zetten. De heer Vliegen wenscht alleen niet, verkregen rechten te ontnemen. H. Ile K. 3203. K. V. n°. 138 1381. De heer de Meester, verklaarde zich voor het amendement Treub c.s. en motiveerde zijn stem ongeveer als volgt: Het amendement ontwricht het fonds niet. En wat de Burgerlijke Pensioenwet betreft, uit aandrang alleen kan men niet dadelijk gaan wijzigen. Hier is eene doorloopende premiebetaling, bij de burgerlijke ambtenaren niet. Er is dus groot verschil in systeem. Daar de kosten bekend zijn, kunnen bezwaren, die ik tegen andere amendementen had, hier niet gelden. H. Ile K. 3203. K. V. n°. 138 1381. De heer Vliegen wees er in zijn repliek o.a. op dat, gelijk uit het rapport van de heeren Mulder en Zoot (bladzijde 49 en 50) blijkt, de Pruisische ambtenaar noch voor eigen noch voor weduwen- en weezenpensioen 6 Art. 46. 82 premie betaalt, waarom hij gaarne zou zien, dat het amendement werd aangenomen. H. He K. 3203. K. V. n°. 138 1381—1382. De heer Kolkman, Minister van Financiën, beantwoordde de sprekers als volgt: „In antwoord aan den heer de Klerk herhaal ik, dat ik mij niet kan storen aan wat in de verschillende gemeenten bestaat. Dan ware een uniforme wettelijke regeling niet te maken. Hoe zijn wij aan de 3 pet. gekomen? Doordat men heeft berekend, vroeger al, dat de afloopende bijdrage van den burgerlijken ambtenaar, ten bedrage van de helft van de wedde, aequivaleert met een doorloopende bijdrage van 3 pet. van het salaris. Dat de geachte afgevaardigde uit den Helder, de heer de Meester, het amendement heeft verdedigd, heeft mij werkelijk verbaasd. Ik had gedacht, dat hij het zeker zou hebben bestreden. De geachte afgevaardigde wenscht geen meerdere lasten op het fonds te leggen. Ook wil hij den aandrang van de burgerlijke ambtenaren afgewezen zien. In eersten termijn heb ik gewezen op den aandrang, die er bij grootere vrijgevigheid voor de gemeenteambtenaren zal komen van de burgerlijke ambtenaren om nu ook minder bij te dragen dan thans. Wanneer hier ƒ 500 wordt vrij gegeven, zullen de burgerlijke ambtenaren om dezelfde regeling vragen. Nu kan men wel zeggen: dan moet gij daar weerstand aan bieden, maar ik zeg, men moet den aandrang niet ontketenen, dat is beter. Ik had gedacht, dat de heer de Meester, die een droevig tafereel heeft opgehangen van 's Rijks financiën, niet alleen in het belang van het fonds, maar ook in het belang van de financiën van het Rijk,-een van de eersten zou geweest zijn om zich te verklaren tegen de hoogere uitgaaf van 6 ton, die van dit amendement het gevolg zijn. Ik had gehoopt, dat de geachte afgevaardigde daartegen een krachtig non possumus (l) zou hebben doen hooren." H. Ile K. 3202)—3204'. K. V. n°. 138 1382. De heer de Klerk repliceerde ongeveer als volgt: „De arbeiders komen in nadeel iger conditie dan zij zijn. In vele gemeenten behoeven zij voor hun eigen pensioen geen premie te betalen, waar de Minister nu verandering in brengt. Bij uitlegging van verordeningen of wetten de pensioenen betreffende, slaat de schaal over in het belang van den ambtenaar of arbeider; de Minister doet hier het tegenovergestelde. H. Ile K. 3204 K. V. n°. 138 1382. De meerderheid der commissie van Rapporteurs was tegen de aanneming der amendementen. H. Ile K. 3204. K. V. n°. 138 1382. Het amendement Treub c.s. werd verworpen met 40 tegen 20 stemmen. Het amendement Vliegen c.s. idem. H. He K. 3204. K. V. n°. 138 1382. AANT. 2. Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3204. K. V. 1382 AANT. 3. Het bedrag der bijdrage, bedoeld in art. 46 iste lid, dat door de gemeenten mag worden verhaald, is gelijk aan de bijdrage, die verschuldigd is door onderwijzers aan bijzondere kweekscholen. Men leest toch in art. 69 eerste lid der Wet tot regeling van het Lager onderwijs. 1) Wij kunnen niet. Art. 46, 47. 83 „Als bijdrage voor pensioen is, voorzoover betreft de onderwijzers, werkzaam aan bijzondere lagere scholen, twee ten honderd en voor zoover betreft de onderwijzers werkzaam aan bijzondere kweekscholen, drie ten honderd over den pensioensgrondslag per jaar verschuldigd." De bijdrage van 3 % voor de onderwijzers aan bijzondere kweekscholen werd op dat percentage vastgesteld, om deze niet lager te doen zijn dan die, verschuldigd door de onderwijzers aan gemeentelijke kweekscholen, die als burgerlijke ambtenaren worden aangemerkt. Om dus ook de gemeenteambtenaren op gelijken voet te behandelen met de burgerlijke ambtenaren werd het maximum percentage, dat op hen zou mogen worden verhaald, gesteld op 3°/0- In de Memorie van Toelichting (art. 46 eerste lid) leest men dan ook: „Deze doorloopende bijdrage van drie ten honderd komt ongeveer overeen met de afloopende, verschuldigd door de burgerlijke ambtenaren." AANT. 4. Art. 46 tweede lid. „Het te verhalen deel der bijdrage komt overeen met de bijdrage, verschuldigd krachtens art. gbis der Burgerlijke Pensioenwet." M. v. T. (art. 46 2e lid). Zie ook aant 4 op art. 43. Art. 47. 1. De pensioensbijdrage, door een gemeenteambtenaar verschuldigd aan eene gemeente die van de bij het tweede lid van het vorig artikel verleende bevoegdheid gebruik maakt, wordt, voor zoover zij niet op inkomsten die de ambtenaar van die gemeente geniet, kan worden gekort, op verzoek der gemeente op de bezoldiging in zijne gemeentelijke betrekking, en indien hij vóór de afbetaling van de bijdrage in dienst treedt van het Rijk of van eene provincie, op zijne Rijks- of provinciale wedde ingehouden. 2. De inhouding gaat in met het vierendeeljaars, volgende op het tijdstip, waarop het verzoek der gemeente is ingekomen en geschiedt in de eerste twee, op dat tijdstip volgende jaren, beide malen voor de helft. Is de belanghebbende burgerlijk ambtenaar, dan gaat de inhouding niet in vóór het tijdstip waarop de pensioensbijdrage, verschuldigd ter zake van zijne eerste aanstelling in een burgerlijk ambt, geheel is voldaan./ 3. Hetgeen eene gemeente op het tijdstip van ingang van het ontslag van een gemeenteambtenaar, een burgerlijk ambtenaar, een leeraar of een onderwijzer nog ingevolge het tweede lid van het vorig artikel van dezen te vorderen heeft, wordt, indien hij wordt gepensionneerd of op wachtgeld gesteld, op haar verzoek, op zijn pensioen of wachtgeld ingehouden. 4. De inhouding geschiedt in zooveel mogelijk gelijke driemaandelijksche termijnen, zóó, dat de geheele bijdrage binnen den in het tweede lid genoemden tijd zal zijn voldaan. AANT. 1. Dit voorschrift houdt verband met het bepaalde in art. Qbis 4e lid der Burgerlijke Pensioenwet, luidende: Art. 47, 48. 84 „Zij (de bijdrage) zal, nadat de pensioensbijdrage wegens de eerste vaste aanstelling verschuldigd geheel is aangezuiverd, in de twee daarop volgende jaren telkens voor de helft op de wedde of belooning worden ingehouden, met dien verstande echter, dat, indien ten gevolge daarvan de jaarwedde of belooning beneden de som van vierhonderd gulden in het jaar zou dalen, de inhouding zal geschieden in een zoodanig aantal jaren, als noodig zal zijn om de jaarwedde of belooning niet beneden die som te doen dalen. Zoolang de jaarwedde of belooning niet meer dan vierhonderd gulden in het jaar bedraagt, heeft geene inhouding plaats." Het navolgende geval laat zich denken. Aan een burgerlijk ambtenaar — vroeger gemeenteambtenaar op wiens wedde op grond van art. 47 eerste en tweede lid der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bijdragen moeten worden ingehouden — aangesteld op ƒ 400.— wordt een jaar na zijne benoeming als Burgerlijk ambtenaar eene verhooging toegekend. De op grond van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 verschuldigde bijdragen konden in verband met het bepaalde in het geciteerde artikel der Burgerlijke Pensioenwet niet op zijne jaarwedde als Burgerlijk ambtenaar worden ingehouden. Nu doet zich de vraag voor, wanneer moet de hierbedoelde inhouding aanvangen, m. a. w., wanneer wordt de bijdrage verschuldigd wegens eerste vaste aanstelling, geacht te zijn aangezuiverd. In overeenkomstige gevallen, die zich bij de toepassing van art. gbis der Burgerlijke Pensioenwet hebben voorgedaan, is beslist: dat de bijdrage wegens eerste vaste aanstelling geacht moet worden te zijn aangezuiverd op het tijdstip van ingang der eerste verhooging, die zijne jaarwedde boven de ƒ 400 doet stijgen. Art. 48. 1 2 1. Wanneer een gemeenteambtenaar na een diensttijd van minder dan tien jaren wegens ongeschiktheid voor de verdere vervulling van zijne betrekking — veroorzaakt door ziekten of gebreken, die niet het gevolg zijn van gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 3b — wordt ontslagen, ontvangt of ontvangen de gemeente of de gemeenten, die voor dien ambtenaar voor pensioen heeft of hebben bijgedragen, de betaalde bijdragen terug.3 2. Artikel 4, eerste, derde, zesde en laatste lid is ten deze van toepassing. 3. Wordt de ambtenaar door de geneeskundigen niet ongeschikt verklaard voor de verdere vervulling van zijne betrekking, dan wordt gehandeld zooals bij het vierde lid van artikel 4 is voorgeschreven. 4. De kosten van het eerste onderzoek worden, wanneer het geval, in het vorige lid genoemd, zich voordoet en het onderzoek op verlangen van den ambtenaar heeft plaats gehad, door dezen gedragen. 5. Ingevolge het eerste lid terugbetaalde bijdragen worden, wanneer de betrokken ambtenaar herplaatst wordt in eene betrekking, waarin hij het uitzicht heeft op een pensioen, bij de regeling waarvan de tijd dien hij in Art. 48, 49, 50. 85 zijne vroegere gemeentelijke betrekking of betrekkingen heeft doorgebracht, als diensttijd in aanmerking zal komen, door de gemeente of de gemeenten die de bijdragen heeft of hebben terugontvangen, binnen drie maanden na den dag van ingang zijner herplaatsing gestort in het fonds. AANT. i. Op dit artikel was door de heeren Treub c.s. een amendement voorgesteld om in het iste lid „tien jaren" te vervangen door „drie jaren." (Stuk 16 n°. I). Door verwerping van het amendement, door die heeren op art. 3 voorgesteld, kwam het thans aan de orde zijnde, te vervallen. H. Ile K. 3204. K. V. niet vermeld. AANT. 2. Dit artikel is in overeenstemming met artikel 17 der Burgerlijke Pensioenwet. AANT. 3. Zie art. 49. Art. 49. Van hetgeen eene gemeente op grond van art. 41, art. 42 of art. 48, eerste lid, van betaalde pensioensbijdragen terugontvangt, geeft zij den ambtenaar, voor wien zij betaalde, het deel dat zij op hem verhaalde. Art. 50. 1. Er wordt opgericht een Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren, dat de hoedanigheid van rechtspersoon bezit. 2. Dit fonds bestaat uit:i a. de op grond van deze wet en van de Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913 betaalde bijdragen; b. de renten, verkregen door die bijdragen te beleggen, voor zoover en zoolang deze niet noodig zijn voor de voldoening van de in het derde lid genoemde uitgaven en voor de voorziening in de behoefte aan kasgeld. 3. Uit het fonds worden betaald: / a. de op grond van deze wet en van de Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913 verschuldigde pensioenen; b. de kosten van beheer van het fonds. 4. Aan het fonds wordt bij de oprichting door het Rijk het noodige kasgeld voorgeschoten. Van dat voorschot wordt vier ten honderd rente per jaar vergoed, voor zooveel en zoolang het het bedrag van ƒ 10.000 overschrijdt. AANT. 1. In plaats van den aanhef van het tweede lid: „Dit fonds bestaat uit " en dien van het derde lid: „Uit het fonds worden betaald" zouden eenige leden willen lezen: „Ten bate van het fonds komen" en „Ten laste van het fonds komen." V. V. (art. 50.) De Regeering beantwoordde de opmerking als volgt: Art. 50, 51. 86 „De ondergeteekenden zien niet in waarom de aanbevolen redactie de voorkeur verdient boven die van het wetsontwerp." M. v. A. (art. 50). Art. 51. 3 1. Het geldelijk beheer 2 van het fonds wordt volgens door Ons te stellen regelen gevoerd door den directeur, onder toezicht van vijf, door Ons te benoemen commissarissen, van wie er ten minste drie uit de deelhebbers 1, 2 in het fonds moeten worden gekozen. De directeur vertegenwoordigt het fonds in en buiten rechten. 2. Directeur en commissarissen zijn wegens hun beheer verantwoordelijk tegenover den Minister van Financiën. 3. Als directeur treedt op de directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Hij wordt in zijn beheer bijgestaan door de ambtenaren, werkzaam bij dat fonds. 4. Bij overlijden of aftreden van een der commissarissen dienen de overige commissarissen aan Ons eene aanbevelingslijst van ten minste twee candidaten in, voor de vervulling van de vacature. AANT. 1. „In § 7 der Algemeene beschouwingen van het Voorloopig Verslag was reeds opgemerkt: „dat sommige leden de benoeming van drie '-commissarissen niet slechts uit, maar ook door de deelhebbers wenschten, een denkbeeld, dat bij anderen bezwaar ontmoette. Dat in het eerste lid werd gesproken van „geldelijk beheer" in tegenstelling met art. 19 der Weduwenwét voor Burgerlijke Ambtenaren, waar sprake is van „beheer" oordeelden eenige leden onjuist. De directeur heeft immers ook het administratief en technisch beheer te voeren." V. V. art. 51. De Regeering beantwoordde de opmerking als volgt: „Hiervoren, onder § 7 der algemeene beschouwingen is er reeds op gewezen dat voor het doen benoemen van commissarissen van het fonds door de deelhebbers geen termen bestaan. Terecht spreekt het eerste lid van „geldelijk beheer", omdat het administratief beheer zal worden gevoerd aan het Departement van Financiën. Voor bemoeiingen van technischen aard zal gebruik worden gemaakt van de diensten van het wiskundig bureau bij het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren." M. v. A. (art. 51). AANT. 2. Op dit artikel werd een amendement voorgesteld door den heer de Meester, en wel om het iste lid te lezen als volgt: „Het beheer van het fonds wordt volgens door Ons te stellen regelen gevoerd door den directeur, onder toezicht van vijf, door Ons te benoemen commissarissen, van wie er drie worden gekozen uit de deelhebbers in het fonds en twee uit de commissarissen van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. De directeur vertegenwoordigt het fonds in en buiten rechten." (Stuk n°. 20.) Dit amendement was als volgt toegelicht: „Tweeërlei wijziging wordt in het iste lid van artikel 51 voorgesteld. Het schijnt ook eenvoudigheidshalve wenschelijk het beheer van het fonds Art. 51. 87 in zijn geheel op te dragen aan den directeur, onder toezicht van commissarissen, evenals zulks is geschied in art. 19 der wet van 9 Mei 1890 (S. n°. 79) tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. Scheiding tusschen administratief en geldelijk beheer leidt tot noodeloozen omslag en geeft allicht aanleiding tot moeilijkbeden. Bovendien is het niet raadzaam een deel van het beheer te brengen bij een Departement van Algemeen Bestuur. De tweede wijziging strekt om aan twee leden van het college van commissarissen van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren zitting te geven in het college van commmissarissen van het gemeentefonds. Hierdoor zal het mogelijk worden, zonder anders stellig te verwachten moeilijkheden en onaangenaamheden, voor het gemeentefonds gebruik te maken van de diensten der ambtenaren bij het fonds voor burgerlijke ambtenaren. Ook zal de ervaring van de commissarissen van laatstgenoemd fonds op die wijze aan het nieuwe college ten goede komen." (Stuk n°. 20.) Toen de heer de Meester het woord ontving ter verdediging van zijn amendement zeide hij: „Mijnheer de Voorzitter! Dit amendement heeft, naar mij voorkomt, de zeldzame verdienste, in vergelijking met de amendementen die successievelijk aan de orde kwamen, dat het niets kost, niets aan het Rijk, niets aan de gemeenten en niets aan het fonds. Het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren wordt beheerd door een directeur onder toezicht van een college van commissarissen en ik geloof dat de Minister van Financiën het met mij volkomen eens zal zijn, dat het fonds zeer goed wordt beheerd. Het heeft al herhaaldelijk blijk gegeven zoo flink in elkaar te zitten, dat tot tweemaal toe de pensioenen zijn kunnen verhoogd worden. Overigens laat, voor zoover mij bekend, het beheer van het fonds in geen enkel opzicht iets te wenschen over. Nu gaat men hier m. i. zonder voldoende reden een scheiding maken, men gaat het geldelijk beheer brengen bij het fonds en het administratieve beheer bij het Ministerie van Financiën. Dit komt mij voor een omslachtige regeling te zijn, want er zullen, indien er splitsing komt, verschillende gegevens noodig zijn, die èn bij het fonds èn bij het Ministerie van Financiën moeten worden bijgehouden. Er moeten kaarten, feuilles geheeten, worden bijgehouden omdat daarop steunt de berekening van de bijdragen en den pensioensgrondslag. Elke verandering in het lot van den ambtenaar moet daarop worden aangeteekend. Wanneer de directeur van het fonds alleen krijgt het geldelijk beheer, moet hij toch die feuilles bijhouden, anders kan hij niet opmaken de wetenschappelijke balans. Maar de feuilles zullen ook moeten worden bijgehouden bij het Departement van Financiën, anders kan men niet berekenen welke korting de ambtenaren moeten betalen. Het komt mij voor, dat het veel beter is eenvoudig het beheer in zijn geheel te brengen bij het bestuur van het fonds. Daartegen bestaat op grond van de ervaring bij het bestaande fonds voor burgerlijke ambtenaren geen bezwaar. Het fonds voor burgerlijke ambtenaren wordt beheerd op een wijze waarop niets aan te merken is. Er is nog een reden te meer, die ik noemen wil en waarvan ik zou willen zeggen: present company excepted. Dit doelt niet op dezen Minister van Financiën maar het is niet goed, dat bij het Departement van Financiën is het administratief beheer, omdat men dan alleen daar zal we- Art. 51. 88 ten hoeveel van de ambtenaren is ingehouden en dus ook welk bedrag op elk gegeven oogenblik in 's Rijks schatkist is, dat eigenlijk toebehoort aan dit fonds voor gemeenteambtenaren. Het is een zaak van het grootste belang voor den directeur om terstond ieder bedrag, dat eenigszins aanzienlijk is tot zich te trekken en rentegevend te maken voor het fonds, terwijl het denkbaar is, dat er een oogenblik zou kunnen komen, dat 's Rijks schatkist verkeert in een toestand waarbij een eenigszins beteekenend bedrag voor den Minister van Financiën ook iets waard is en men dan den directeur te laat zou kunnen waarschuwen. Ik zeg nog eens, dat ik zoo iets volstrekt niet vrees van den tegenwoordigen Minister, maar zulke dingen zijn denkbaar. Zoowel om de laatste reden als om de hoofdredenen, die ik begonnen ben te ontwikkelen, acht ik het beter het beheer niet te splitsen. In de Memorie van Antwoord wordt ons medegedeeld, dat, voor zoover de Minister aan zijn Departement moet kunnen beschikken over technische gegevens, de wiskundige ambtenaren van het fonds deze zullen verstrekken. Natuurlijk is dit mogelijk. Wanneer de Regeering het zoo regelt, zullen de ambtenaren van het fonds verplicht zijn dit werk te doen; maar het is een minder gewenschte toestand om ambtenaren, in dienst van een zeker fonds en staande onder een directeur, die op een andere plaats zijn ambt vervult, nu en dan aan het werk te kunnen zetten voor bezigheden waar de directeur geheel buiten staat. Dit lijkt mij onpractisch en ik zou dan ook zeggen getuigt van niet veel égards voor het bestuur van het fonds, waartoe behooren commissarissen, die zoo goed als gratis hun taak waarnemen. Het tweede gedeelte van mijn amendement strekt om 3 deelnemers uit het fonds tot commissaris van het gemeentelijk fonds te benoemen en 2 uit de commissarissen van het Weduwen- en Weezenfonds van burgerlijke ambtenaren. Dit staat in nauw verband met hetgeen ik reeds deed opmerken en schijnt mij practisch, omdat het — bedrieg ik mij niet — de bedoeling is van den Minister van Financiën voor het nieuwe fonds, voor zoover mogelijk, te beschikken over de 'diensten van ambtenaren bij het Weduwen- en Weezenfonds van burgerlijke ambtenaren. Nu heeft mij de ervaring geleerd, dat men tusschen twee colleges als deze alle onaangenaamheden vermijdt als er slechts een trait d'union tusschen hen bestaat. Bij de twee Pensioenraden heeft men ook één voorzitter, en twee leden van den burgerlijken raad zijn tevens lid van den militairen raad. Omdat ik de eer heb van beide raden de voorzitter te zijn, kan ik den heeren mededeelen, dat het groote voordeel van één voorzitter te hebben hierin zit, dat er nooit onaangenaamheden tusschen deze raden voorkomen over de gestie van de ambtenaren bij de twee raden, juist doordien de voorzitter deze zaak in overleg met de colleges regelt. Vandaar dat ik heb voorgesteld ook hier 2 commissarissen te benoemen uit het fonds van de burgerlijke ambtenaren, terwijl de meerderheid blijft bestaan uit deelhebbers van het fonds van gemeenteambtenaren. Dit spreekt vanzelf en is ook billijk; in dit opzicht volg ik geheel den gedachtengang van het regeeringsvoorstel." Het amendement werd ondersteund door de heeren ter Laan, Smeenge, de Jongh (Rotterdam), Schaper, Vligen en Dolk en maakte mitsdien een Art. 51. 89 onderwerp van beraadslaging uit. H. Ile K. 3205. K.V. n°. 138, 1382-1383. De heer Kolkman Minister van Financiën antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Ik heb met opzet, ten einde geen gevoeligheden op te wekken waar ik die niet zou willen opwekken, mijn antwoord naar aanleiding van het amendement, nadat ik van de schriftelijke toelichting had kennis genomen, uitvoerig opgesteld. Ik kan dit antwoord ongewijzigd voorlezen, aangezien de mondelinge toelichting mij niets nieuws geleerd heeft. Ik sluit mij gaarne aan bij de hulde, die de geachte afgevaardigde gebracht heeft aan de bestuurders van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Alleen spijt het mij, dat hij er op heeft gezinspeeld, dat een Minister van Financiën wel eens op onbehoorlijke wijze over de aan het fonds toebehoorende gelden zou kunnen beschikken. Volgens den voorsteller van het amendement leidt de scheiding tusschen administratief en geldelijk beheer tot onnoodigen omslag. Ik meen daarentegen juist, dat onnoodige omslag zal komen, wanneer het administratief beheer niet bij het Departement van Financiën komt. Omtrent de interpretatie van de wetten en ook dus omtrent de interpretatie van de kortingsbepalingen beslist de Minister van Financiën, en nu ligt het, dunkt mij, voor de hand, dat het tot vereenvoudiging strekt om daar, waar de wetten moeten worden geïnterpreteerd, ook de bemoeiingen te doen geschieden, waarbij de vragen van wetsinterpretatie zich voordoen. Hebben die bemoeiingen elders plaats, dan heeft men voortdurend (correspondentie met, als gevolg daarvan, buitengewone vertraging en dan wordt ook het toezicht van den Minister van Financiën op de juiste toepassing der wet zeer moeilijk. Er ligt op het oogenblik aan het Departement van Financiën een geheel dossier met brieven over vragen van interpretatie van de Weduwenwetten voor de burgerlijke ambtenaren en voor de onderwijzers. Waar nu eerstgenoemde weduwenwét reeds van 1891 af werkt, terwijl laatstgenoemde 1 Januari 1906 in werking is getreden en bedoelde brieven dateeren van 1907 en later, wensch ik te vragen, welke correspondentie er niet gevoerd zou moeten worden na de invoering van de thans aan de orde zijnde wetten. Dat zal nog geheel iets anders zijn dan de correspondentie over de eerstgenoemde wetten. De pensioensgrondslagen worden vastgesteld door den Minister van Financiën. Aan zijn Departement dient dus wel te zijn een staat van de pensioensgrondslagen en van de gegevens, naar welke de vaststelling heeft plaats gehad. Daar moeten dus feuilles gehouden worden van de gemeenteambtenaren. Als nu het administratief beheer elders plaats heeft, dan heeft men ook daar feuilles noodig. Dus dubbel werk. Krijgt de directeur van het bestaande fonds meer dan het geldelijk beheer, dan komen er ook bemoeiingen zijnerzijds bij de behandeling der pensioensaanvragen. Dus een derde schijf wordt ingeschoven, terwijl anders alles zoo eenvoudig mogelijk loopt over twee schijven: den Pensioenraad en den Minister van Financiën. Ik begrijp niet, hoe dit voorstel te rijmen is met de wet van November 19io,1) waarbij in het belang van spoedige afdoening van de pensioensaan- 1) Wet van 7 November 1910 (S 314) tot wijziging en aanvulling van eenige artikelen der Burgerlijke Pensioenwet. Art. 51. 90 vragen der burgerlijke ambtenaren en der onderwijzers de behandeling daarvan aan het Departement van Financiën is geconcentreerd. Men zou thans, vierkant in strijd daarmede, voor de behandeling van de pensioensaanvragen van de gemeentelijke ambtenaren en van hun weduwen en weezen een geheel overbodigen omweg volgen. Als gevolg daarvan zou er weer zijn vertraging in het toekennen van het pensioen. Nu een vraag over de kosten. Het beheer bij het Departement van Financiën zal veel minder kostbaar zijn. Dit is van belang, omdat de kosten der administratie door het fonds zelf gedragen worden. Met enkele ambtenaren kan daar het beheer onder leiding van den chef der afdeeling pensioenen geschieden. Ook het beheer van de militaire weduwenfondsen geschiedt bij het Departement met een minimum van kosten. Volgens den geachten voorsteller zal de scheiding tusschen administratief en geldelijk beheer slechts tot moeilijkheden leiden. Ik wensch te vragen: welke moeilijkheden worden verwacht? Zuilen er niet veeleer moeilijkheden over het personeel, tusschen den Minister van Financiën en het bestuur van het bestaande weduwenfonds te duchten zijn, als ook het administratieve beheer bij den directeur van dat fonds komt? Ik meen, dat de geachte afgevaardigde zelf van dergelijke moeilijkheden bij ervaring kan medespreken. Maar welke moeilijkheden zullen zich bij de voorgestelde splitsing van het beheer voordoen? De directeur van het fonds heeft te zorgen, dat de gemeenteontvangers genoeg geld hebben voor de uitbetaling van de pensioenen en zorgt verder voor het beleggen van het geld en het bewaren van de effecten van het fonds in de bekende, prachtig ingerichte kelders. Verder kan de wiskundige zorgen voor het bewerken van de wetenschappelijke balansen. Dat alles staat volkomen los van de bemoeiingen met het zoogenaamd administratief beheer. Moeilijkheden kunnen dus niet worden verwacht» De administratieve gegevens, noodig voor het maken van de wetenschappelijke balansen, zullen door Financiën worden verstrekt, evenals geschiedt ten aanzien van de gegevens, noodig voor de balansen van de militaire weduwenfondsen. Vanwege het Departement van Financiën is na het oprichten van die fondsen gevraagd wat noodig was om de balansen behoorlijk samen te stellen. Dat is door het bureau wiskunde van het burgerlijk-ambtenaarsweduwenfonds opgegeven, en nu worden al de vereischte gegevens bij het Departement geregeld samengesteld. In gelijken zin zal worden gehandeld met betrekking tot de gegevens, noodig voor de balansen voor het fonds voor de gemeenteambtenaren. En nu de samenstelling van het fonds. De verplichting om twee commissarissen van het bestaande fonds aan te wijzen voor het nieuwe zou, naar mijn bescheiden meening, niet gemotiveerd zijn. De vergelijking met den Pensioenraad gaat niet op. De Pensioenraad zal hebben te adviseeren omtrent de toepassing van de wet. Aangezien deze zich aansluit aan de Burgerlijke Pensioenwet, is het voor de leden van den Raad van veel waarde op de hoogte te zijn van de practijk van laatstgenoemde wet. Vandaar dat ook bij voorkeur de leden van den Raad uit den Burgerlijken Pensioenraad zullen worden gekozen. Maar hier betreft het het toezicht op geldelijke aangelegenheden. Voor de uitoefening daarvan is ervaring, opgedaan ten aanzien van het beheer van het bestaande fonds, niet zonder waarde. Dat is volkomen juist. Maar ik vraag of die ervaring van Art. 51. 91 zooveel belang; is en zooveel gewicht in de schaal legt, dat de keuze van de niet uit de gemeenteambtenaren te benoemen commissarissen beperkt behoort te blijven tot de commissarissen van het bestaande fonds. Het kan in het algemeen voor het beheer van zulke fondsen goed zijn, dat als commissarissen optreden personen, die niet reeds commissarissen van een ander fonds zijn en die misschien een geheel nieuwen en frisschen kijk op de zaak hebben. En als de commissarissen van het nieuwe fonds iets willen weten omtrent het beheer van het oude, hebben zij den directeur van dat fonds in hun midden, die toch wel alle verlangde inlichtingen zal kunnen geven. Het komt mij voor, dat in de plaatsing van twee commissarissen uit het oude in het nieuwe fonds geacht zou kunnen worden een miskenning gelegen te zijn van de ervaring van den tegenwoordigen directeur. Nu zouden er, zooals gezegd is, moeilijkheden kunnen komen bij het gebruik maken van de diensten van het personeel van het oude fonds, maar ik herhaal, dat ik dat niet kan inzien. De directeur is directeur van beide fondsen en het personeel werkt onder zijn bevelen. Nu zou ik wel willen weten, welke moeilijkheden er uit kunnen voortkomen als de dircteur op het eene oogenblik zijn ambtenaren zal te werk stellen voor de zaken van het eene fonds, terwijl hij op een ander oogenblik enkelen dier ambtenaren noodig zal hebben voor het nieuwe fonds. Mijn conclusie is dus deze, dat de Kroon vrij moet blijven in de keuze van de commissarissen, dat men aan het nieuwe fonds niet een paar commissarissen moet opdringen, wier ervaring zeker zeer groot is, doch waar tegenover staat de ervaring van den directeur van het oude fonds, tevens directeur van het nieuwe. Ik geloof dus, dat èn de groote omslag, die geboren zal worden, èn de kosten, die onvermijdelijk het gevolg zullen zijn wanneer het administratief beheer niet bij het Departement van Financiën wordt gebracht, èn het absoluut ontbreken van de mogelijkheid, dat er moeilijkheden zullen komen, er krachtig voor pleiten het amendement niet aan te nemen." H. Ile K. 3205—3206. K. V. n°. 138. 1383. Naar aanleiding van de rede van den Minister, sprak de voorsteller van het amendement: „Mijnheer de Voorzitter! Het valt mij erg tegen dat de Minister ten opzichte van het amendement, dat nu inderdaad niets onaangenaams voor hem heeft en dat volstrekt niet eenigszins het stelsel of eenig beginsel van de wet aantast, een dergelijke vijandige houding aanneemt. Mijn overtuiging, die ook op ervaring berust, zegt mij, dat er groote kans is, dat hij aanneming van het amendement de zaken eenvoudiger en vlugger zullen loopen dan de Minister onderstelt, dat het geval zal zijn als zijn oorspronkelijk artikel wet wordt. De interpretatie van wetsartikelen, o.a. die op de kortingen, is tegenwoordig bij het Departement van Financiën en dat zal bij aanneming van het amendement zoo blijven, maar dat is ook het geval ten opzichte van het Pensioenfonds voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. De regeling van de pensioensgrondslagen zou op dit punt tot ernstige moeilijkheden aanleiding geven. Maar ik heb daarvan nooit gehoord. De pensioensgrondslag wordt vastgesteld door Financiën, dat is bekend, en ik heb volstrekt niet voorgesteld daaraan te tornen. En wanneer de Minister spreekt van moeilijkheid ten aanzien van de vaststelling van het pensioen, dan durf ik wel te zeggen, dat wanneer de directeur daar- Art. 51. 92 mede eenige bemoeiing krijgt de zaken stellig niet minder vlug zouden gaan, want er is zeer zelden aanmerking gemaakt op den spoed van het vaststellen van de weduwen- en weezenpensioenen. Dit geschiedt langs dezen weg, dat eerst de directeur een voorstel doet, hetwelk hij inzendt aan den Pensioenraad, maar dit geeft geen aanleiding tot vertraging. Dat heeft mij de ondervinding als voorzitter van den Pensioenraad en als Minister van Financiën geleerd. Wat zal ik nu zeggen omtrent de kosten? Het komt mij voor, dat wanneer men hebben zal een klein korps ambtenaren aan het weduwenen weezenfonds, het beter zal zijn, dat het geheel en al staat onder de leiding van den directeur. Dan hebben zij ook geene werkzaamheden te doen, die het Departement van Financiën hun opdraagt, zooals de Minister bedoelt. Dit staat uitdrukkelijk in de Memorie van Antwoord. Voor technisch werk heeft men de wiskundigen noodig, want dergelijk werk kan op het Departement van Financiën niet worden verricht. En nu herhaal ik, dat de Regeering wel is waar bevoegd is over de diensten dier ambtenaren te beschikken, maar dat dit tot moeilijkheden aanleiding kan geven en naar mijn bescheiden meening ook aanleiding zal geven. De Minister vraagt welke de moeilijkheden zullen zijn, die ik hier in de korte schriftelijke toelichting heb ondersteld, en heeft gezegd: wanneer het college van commissarissen geheel uit andere personen bestaat, dan is er toch de directeur, die de chef is van de beide fondsen en die dus de chef is over het geheele ambtenaarskorps. Ziedaar nu een essentieel punt. Mij komt het gewenscht voor, dat dezelfde ambtenaren voor beide fondsen arbeid kunnen verrichten, en het geeft ook voor dergelijke colleges, die eens in de week plegen te vergaderen, daarvoor niet voor alle dagen der week geregeld werk hebben, een groot gemak wanneer zij bijv. één secretarie hebben en dus de ambtenaren, die het schrijfwerk verrichten, zoowel voor het eene als voor het andere fonds werkzaam zijn. Zoo staan zij onder denzelfden directeur, zooals zij bij onzen Pensioenraad beide staan onder denzelfden secretaris. Maar heel dikwijls zal het gebeuren, dat de commissarissen ook met de ambtenaren willen spreken of hun diensten noodig hebben, en nu is een indeeling van de verschillende afdeelingen, als ik bedoel, veel gemakkelijker door te voeren, wanneer er een trait d'union is in het college van commissarissen dan wanneer die er niet is. Ten slotte een opmerking over een gezegde van mij, dat den Minister schijnt te hebben gehinderd. Ik heb de mogelijkheid ondersteld, niet dat deze Minister, maar dat eenig Minister, zonder dat ik het oog had op eenig opvolger van den Minister, dien ik natuurlijk niet ken, zou handelen gelijk ik zeide. Laat mij thans liever dit zeggen: men moet zelfs den schijn vermijden, en daarom zou het beter zijn, dat de gestie van het fonds geheel blijft bij den directeur, dan dat deze voor een deel komt bij den Minister van Financiën zelf." H. He K. 3206—3207. K. V. n° 138. 1383. De heer Bos ondersteunde de regeling voorgesteld door den heer de Meester en deelde diens motiveering, behalve wat hij zeide omtrent de twee commissarissen uit het bestuur van het Weduwen- en Weezenfonds der burgerlijke ambtenaren. Hij kon begrijpen, dat dit een voordeel zou kunnen aanbieden maar is er geen voorstander van om den kring der keuze te beperken. Deze Art. 51, 52. 93 maatregel, dat men altijd commissarissen zou hebben van ,het oude fonds, waarborgt niet steeds de beste keuze. Hij zou dus liever het tweede deel van het amendement zien vervallen, waardoor de Regeering vrij zou blijven in hare keuze. H. Ile K. 3207. K. V. n°. 138. 1383. De heer Kolkman, Minister van Financiën, repliceerde aldus: „Mijnheer de Voorzitter! Ik kan werkelijk niet begrijpen, hoe de heeren nog kunnen denken, dat het een vereenvoudiging zal zijn, wanneer de regeling, die in dit amendement wordt voorgesteld in de plaats zal treden van die van het artikel. Door het amendement wordt een nieuwe schijf ingeschoven bij de behandeling van de pensioensaanvragen. Men wordt tot het voeren van meer correspondentie gedwongen. De plaats waar de wetsinterpretatie moet plaats hebben wordt met eenige hindernissen afgesloten en wordt moeilijker bereikbaar. Ik wensch te vragen welke vereenvoudiging en welk nut daarin gelegen kan zijn. De geachte afgevaardigde uit den Helder zegt: ik zeg met mijn ondervinding van den Pensioenraad, dat het zoo gemakkelijker en minder kostbaar zal werken. En ik zeg met mijn ondervinding als beheerder van het Departement van Financiën, gelet op het beheer van de militaire weduwenfondsen, dat het administratief beheer van het nieuwe fonds veel goedkooper en even goed gevoerd zal worden aan dat Departement. Met enkele ambtenaren zal daar kunnen worden volstaan, terwijl anders misschien een heel nieuw bureau zal moeten worden opgericht. Wat de commissarissen betreft, zie ik absoluut niet in dat per se commissarissen van het oude fonds aan het hoofd van het nieuwe moeten staan. Wil men gebruik maken van de ondervinding, die bij het oude fonds is opgedaan, welnu, dan kan men, zooals ik zeide, den directeur raadplegen." H. Ile K. 3207. K. V. n°. 138. 1383. Naar aanleiding van eene desbetreffende vraag van den Voorzitter, verklaarde de heer Duynstee, lid der Commissie van Rapporteurs, dat twee leden der Commissie vóór het amendement waren, om de éénheid van beheer, terwijl de beide andere aanwezige leden er tegen waren op de gronden door den Minister aangevoerd. H. Ile K. 3207. K. V. n». 138. 1383. Aangezien de stemmen staakten werd het amendement in de volgende zitting opnieuw aan de orde gesteld. Het werd toen met 31 tegen 30 stemmen verworpen. H. Ile K. 3208 en 3217. K. V. n° 138 en 139. 1383 en 1389. AANT. 3. Van de stemming over het artikel is noch in de Handelingen, noch in het Kort-Verslag iets vermeld. Art. 52. Commissarissen ontvangen voor hunne bemoeiingen eene som van twee duizend gulden per jaar. Hiervan geniet ieder hunner honderd gulden per jaar als vaste toelage. Na afloop van elk half jaar wordt de helft van het overschietend bedrag tusschen hen verdeeld in verhouding tot het aantal vergaderingen door ieder hunner in dien tijd bijgewoond./ Art. 52, 53. 94 AANT. i. Ieder half jaar wordt derhalve aan het Departement van Financiën medegedeeld hoeveel vergaderingen door Commissarissen zijn gehouden, met opgave van het aantal, daarvan door ieder hunner bijgewoond. Art. 53. i. De belegging i, 2 der kapitalen van het fonds geschiedt; a. in Nationale Schuld; b. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsche provinciën, gemeenten of waterschappen; c. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsch-Indië en van gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen in Nederlandsch-Indië; d. in schuldbrieven door den Staat, Nederlandsche provinciën, gemeenten of waterschappen, rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing gewaarborgd; e. in schuldbrieven uitgegeven door overeenkomstig de Nederlandsche wet opgerichte, uitsluitend in Nederland werkende hypotheekbanken of Maatschappijen voor grond-, gemeente- of poldercrediet; /. in schuldbrieven uitgegeven door buitenlandsche hypotheekbanken, voor zooveel deze laatste uitsluitend werken in het land waar haar hoofdkantoor is gevestigd;,? g. in schuldbrieven uitgegeven door maatschappijen, welke spoorwegen in eigendom hebben of exploiteeren; h. in schuldbrieven, welke door maatschappijen als sub g bedoeld, rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing zijn gewaarborgd; t. in schuldvorderingen, gewaarborgd door het recht van eerste hypotheek op onroerende goederen in Nederland gelegen, maar voor niet meer dan een vierde gedeelte van het te beleggen kapitaal en onder voorwaarden en waarborgen vastgesteld bij Koninklijk besluit van 27 Januari 1900 (Staatsblad n°. 13).1) 1) Het eenig artikel van dit besluit behelst de bepaling, dat het voor te schieten bedrag niet hooger zal mogen zijn dan twee derden der som, waarop het te verbinden goed door ten minste twee door den Minister van Financiën benoemde deskundigen zal zijn gewaardeerd. Art. 53. 95 2. Van de voor belegging in aanmerking komende fondsen wordt jaarlijks in de maand Januari eene lijst opgemaakt door directeur en commissarissen; die lijst wordt door dezen, zoo noodig, in den loop van het jaar herzien. De lijst is onderworpen aan de goedkeuring van Onzen Minister van Financiën. 3. De beleggingen, zoomede de te gelde making van effecten en schuldvorderingen geschieden door den directeur van het fonds, na goedkeuring van Onzen genoemden Minister. AANT. 1. „Door sommige leden werd twijfel geopperd, of de opsomming, in het eerste lid van dit artikel voorkomende, wel in de wet thuis behoort en niet beter op haar plaats ware in een algemeenen maatregel van bestuur. Zij zou dan gemakkelijker kunnen worden aangevuld, wanneer een wijziging in de omstandigheden daartoe noopt. Naast schuldbrieven van Nederlandsche provinciën, gemeenten of waterschappen behoorden hier, naar de meening van verscheidene leden, ook te worden genoemd schuldbrieven ten laste van Nederlandsch-Indië, Nederlandsen-Indische gewesten, gemeenten of van andere publiekrechtelijke lichamen, in Nederlandsch-Indië werkzaam. Voorts werd de opmerking gemaakt, dat in de opsomming wel voorkomen pandbrieven van buitenlandsche hypotheekbanken, in het land van haar hoofdkantoor werkende, maar niet pandbrieven van Nederlandsche hypotheekbanken, in een ander land werkende. Eenige leden verklaarden voor de uitsluiting van deze laatste geen goede reden te zien. Evenmin oordeelden zij het juist, dat schuldbrieven van maatschappijen, die buitenlandsche spoorwegen in eigendom hebben of exploiteeren, wel als belegging zijn toegelaten, maar schuldbrieven van vreemde landen niet. Blijkens het tweede lid heeft de opsomming van het eerste lid geen verdere beteekenis, dan dat de directeur en de commissarissen van het fonds, onder goedkeuring van den Minister van Financiën een lijst opmakende van de fondsen, die voor belegging in aanmerking komen, zich aan de rubrieken van die opsomming moeten houden. M. a. w. het feit, dat een fonds valt onder de in het eerste lid genoemde, wil nog geenszins zeggen, dat het bestuur ten allen tijde vrij is de beschikbare gelden in zulk een fonds te beleggen. Het derde lid vordert zelfs voor elke afzonderlijke belegging goedkeuring van den Minister. Wie echter het eerste lid op zich zelf leest, krijgt een geheel anderen indruk. Daarom werd de vraag gedaan, of in het eerste lid in dit opzicht niet eenige verduidelijking kan worden aangebracht. Ten slotte werd er op gewezen, dat in deze bepaling geen sprake is van het uitzetten van geld op prolongatie, terwijl men toch meende, dat deze wijze van belegging niet behoort te zijn uitgesloten." V. V. (art 53.) De Regeering antwoordde: „Het beleggingsveld van het fonds moet zonder twijfel door de wet worden vastgesteld. De wetgever behoort zelf, door nauwkeurige opsomming van de voor de beschikbare gelden te koopen waarden, den onmisbaren waarborg te geven voor eene veilige belegging. Wanneer hij zich hier op dit standpunt plaatst, is hij consequent Gewe- Art. 53. 96 zen zij op art. 21 der Weduwenwét voor de ambtenaren 1890, art. 18 der wet op de Rijkspostspaarbank (tekst in Staatsblad 1910 n°. 368), art. 92 der Ongevallenwet 1901 en art. 2 der wet van 16 Juli 1907 (Staatsblad n°. 225). In het artikel is ingevoegd: „c in schuldbrieven ten laste van Nederlandsch-Indië en van gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen in Nederlandsch-Indië;" Steun voor het niet onder de beleggingswaarden opnemen van schuldbrieven van vreemde landen en van pandbrieven van Nederlandsche hypotheekbanken, in een ander land werkende, biedt art. 21 der hiervoren in de eerste plaats genoemde wet. Er bestaan geen termen om wat het openstellen van de gelegenheid tot het beleggen in pandbrieven van hypotheekbanken en in buitenlandsche schuldbrieven betreft, verder te gaan dan dat artikel. De Rijkspostspaarbank zal, komt de bij het wetsontwerp n°. 220 der zitting 1911/12 voorgestelde wijziging en aanvulling van art. 18 der wet op die instelling tot stand, vreemde Staatsfondsen mogen aankoopen, maar de overwegingen die tot het voorstellen van deze verruiming van het beleggingsveld der bank hebben geleid — in de Memorie van Toelichting tot genoemd wetsontwerp in den breede omschreven — gelden hier niet. Pandbrieven van in Nederland gevestigde, in het buitenland werkende hypotheekbanken zijn te minder geschikt om deel uit te maken van het effectenbezit van het fonds, omdat die banken veelal werken in landen welker oeconomische ontwikkeling aan sterke schommelingen onderhevig kan zijn. De beteekenis van het eerste lid is, dat het de bevoegdheid geeft de in dat lid genoemde fondsen te brengen op de lijst, bedoeld in het tweede lid, evenals de opneming op die lijst ook slechts de bevoegdheid geeft van de opgenomen fondsen te koopen. Dit vereischt, naar het voorkomt, geen verduidelijking. Aan de directie van een pensioenfonds is het steeds lang van te voren bekend hoeveel moet worden uitbetaald. De mogelijkheid van opvraging van groote bedragen, met het oog waarop ruim geld beschikbaar moet zijn, is uitgesloten. Daarom bestaat aan het uitzetten van gelden op prolongatie voor zulk een fonds geen behoefte. Dit wordt door de ervaring, opgedaan ten aanzien van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren gestaafd." M. v. A. (art. 53.) AANT. 2. „Velen verklaarden zich moeilijk te kunnen vereenigen met de wijze, waarop in dit artikel de belegging der kapitalen van het fonds is geregeld. In het algemeen kwam het niet wenschelijk voor, gelden als waarvan hier sprake is, in buitenlandsche waarden te beleggen. In andere landen zoude men er zich dan ook wel zorgvuldig van onthouden. Meent men echter, dat zoodanige belegging raadzaam is, dan rijst de vraag, waarom buitenlandsche Staatsfondsen niet, doch pandbrieven van buitenlandsche hypotheekbanken en obligaties van buitenlandsche spoorwegmaatschappijen wèl worden toegelaten. Eenige leden hadden aan de opsomming van stukken voor kapitaalbelegging nog gaarne enkele andere fondsen toegevoegd gezien, zooals aandeelen Nederlandsche Bank en Nederlandsche Handelmaatschappij. Art. 53. 97 Ten einde meer rekbaarheid te verkrijgen ten opzichte van de kapitaalbelegging zouden enkele leden de voorkeur er aan gegeven hebben, indien de wet de nadere regeling dezer materie had overgelaten aan eenen algemeenen maatregel van bestuur en zich bepaald had tot eene opsomming van hoofdrubrieken van fondsen, met opgave van een maximum bedrag voor belegging in ieder van die fondsen. Zoo had dan bijvoorbeeld in de wet kunnen voorgeschreven zijn, dat men het kapitaal zoude mogen beleggen ten hoogste voor 20 pet. in Nationale Schuld; voor 15 pet. in aandeelen van Nederlandsche Industrieele ondernemingen; voor 10 pet. in buitenlandsche effecten enz.; terwijl dan zoude worden aangegeven een maximum van het in die fondsen te beleggen bedrag. /. Deze bepaling vond bij onderscheidene leden afkeuring. Men vroeg waarom, nu schuldbrieven van buitenlandsche hypotheekbanken eenmaal in de wet zijn opgenomen, men zich beperkt tot die, welke uitsluitend werken in het land, waar het hoofdkantoor is gevestigd. Contróle op Nederlandsche vennootschappen, die in het buitenland werken, is toch nog altijd eer mogelijk dan op hypotheekbanken in den vreemde gevestigd. Het te dezen opzichte in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer aangevoerde scheen niet afdoende. Aridere leden verklaarden de hier geopperde bezwaren niet te deelen " V. V. Ie K. (art. 53) H. Ie K. 864. „De redenen, waarom de belegging van kapitalen in het ontwerp is geregeld op de thans weder bestreden wijze, zijn ontwikkeld op bladz. 14/15 der Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer. De ondergeteekenden meenen, waar de daar aangevoerde argumenten geen weerlegging vonden, te mogen volstaan met daarop nogmaals de aandacht te vestigen " M v' A. Ie K. (art. 53). H. Ie K. 871. S ' De heer van Nierop, lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal zei naar aanleiding van de voorgestelde wijze van belegging der Relden van het fonds het n.v.: „En nu ten slotte wensch ik te wijzen op een punt, dat m. i. ook bezwaarlijk is goed te keuren, dat is de belegging van de gelden van het pensioenfonds. r Op dit oogenblik is, vooral voor de groote gemeenten, het eigen beheer van het pensioenfonds van groote financieele waarde. Het Amsterdamsche pensioenfonds beschikt over 10 a 11 millioen, en de fondsen van andere gemeenten beschikken eveneens over geen geringe sommen. Die fondsen treden op als bankier voor de gemeente. Indien door de gemeente een leening wordt uitgegeven, neemt het pensioenfonds vaak er een groot deel van, zoo niet de geheele leening, en indien de gemeente tijdelijk Reld noodig heeft wordt dat ook dikwijls geleend door een zoodanig fonds Nu ztulen echter de premiën in het pensioenfonds gestort moeten worden: het beheer van het fonds is feitelijk bij het Rijk en de gemeente heeft geen bate hoegenaamd van de belegging van de gelden. Die bdeggine- toch geschiedt op de volgende wijze: „a. in Nationale Schuld; b. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsche provinciën, gemeenten 01 waterschappen; c. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsch-Indië en van gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen in Nederlandsch-Indië; d. m schuldbrieven door den Staat, Nederlandsche provinciën, gemeen- 1 Art.'*53. 98 ten of waterschappen, rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing gewaarborgd; e. in schuldbrieven uitgegeven door overeenkomstig de Nederlandsche wet opgerichte, uitsluitend in Nederland werkende hypotheekbanken of maatschappijen voor grond-, gemeente-, of poldercrediet; ƒ. in schuldbrieven uitgegeven door buitenlandsche hypotheekbanken, voor zooveel deze laatste uitsluitend werken in het land waar haar hoofdkantoor is gevestigd;" enz. Dit alles kan men vinden in art. 53. Laat mij nu even het volgende opmerken. Uitgezonderd zijn dus buitenlandsche staatsleeningen en buitenlandsche gemeentelijke leeningen, die toch minstens evengoed zullen zijn als pandbrieven van buitenlandsche hypotheekbanken, waarvan men in het algemeen niets weet. Voor de belegging van de gelden van de Rijkspostspaarbank zijn alleen de pandbrieven van binnenlandsche hypotheekbanken toegelaten, en de Rijkspostspaarbank heeft het noodig geacht een controledienst in te richten op het beheer van de binnenlandsche hypotheekbanken, en bepalingen te maken omtrent de constitutie van de hypotheekbanken, wier pandbrieven voor belegging in aanmerking komen. Daarmede wordt hier echter geen rekening gehouden, en wordt maar met één woord bepaald dat de gelden belegd kunnen worden in pandbrieven van buitenlandsche hypotheekbanken, instellingen waarvan men niets weet en waarop men geen contróle heeft. Dat men hier spreekt van buitenlandsche hypotheekbanken, die uitsluitend werken in het land, waar haar hoofdkantoor is gevestigd, maakt een zonderlingen indruk, want die beperking geeft geen waarborg voor soliditeit. Wanneer men contróle wenschte, had men eer de voorkeur moeten geven aan de Nederlandsche hypotheekbanken, die werken in het buitenland, omdat men daarop nog eenige contróle zou kunnen uitoefenen. Maar op buitenlandsche hypotheekbanken heeft men in het geheel geen contróle. Nu acht ik deze regeling ten eenenmale ongewenscht, vooral voor deze pensioenfondsen. Die opmerking is ook gemaakt in de afdeelingen en de Regeering antwoordt: gij vertelt niets nieuws en verwijst eenvoudig naar wat zij reeds heeft gezegd in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer. Daarin wordt herinnerd, dat dezelfde regeling is opgenomen in de Weduwenwét van 1890; met heeft ze eenvoudig overgenomen. Mijnheer de Voorzitter! In de eerste plaats bewijst het feit, dat de Weduwenwét dezelfde regeling heeft nog niet, dat die regeling juist is, en dat hier het geval hetzelfde is; maar is het wel waar, dat de Weduwenwét dezelfde bepaling bevat? Het is niét juist. In de Weduwenwét van 1890 stond oorspronkelijk, dat de gelden moeten worden belegd in Nationale Schuld, zonder meer. Dat was goed gezien, vooral bij de belegging van de premiën voor het pensioen van weduwen en weezen van rijksambtenaren. Men heeft echter die wet in 1899 gewijzigd en toen heeft men het beleggingsveld verruimd, maar toch niet zoo, dat nu het geheele bedrag van het rijkspensioenforids voor de weduwen en weezen kan belegd worden in al dergelijke waarden als in dit wetsontwerp worden genoemd. Het weduwenfonds bezat destijds 48 millioen nominaal Nationale Schuld, en men heeft toen de bepaling opgenomen dat, voor zoover de bezittingen de 48 millioen te boven gaan, zij zullen mogen worden belegd in waarden als hier genoemd. Tot 48 millioen moesten ze in Nationale Schuld belegd blijven. Dat is een groot verschil met hetgeen hier wordt voorgedragen. Art. 53. 99 Slaat men op den staat van fondsen op 31 December 1911 in het bezit van het Pensioenfonds voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, dan zal men zien, dat het bezit Nationale Schuld, Nederlandsche gemeente-obligaties en slechts tot een bedrag van ruim ƒ 200.000 buitenlandsche schuldbrieven gekocht in het jaar nadat is tot stand gekomen de wet van 1899. Eenmaal is men afgeweken van het goede systeem, maar daarna heeft men er mede opgehouden. Ik breng daarvoor aan de directie Van het fonds mijn hulde. Het doet mij echter leed, dat de Regeering bij deze wet zoo weinig rekening gehouden heeft met hetgeen de practijk dan toch heeft geleerd, en dat, vooral waar het nu geldt de belegging van premiën gestort door de gemeenten, men de gelegenheid openlaat, die te beleggen in allerlei buitenlandsche fondsen van meerdere of mindere soliditeit en niet in de eerste plaats er aan gedacht heeft, dat die premiën hoofdzakelijk behoorden belegd te worden in. schuldbrieven van den Staat of van de gemeenten, waarvan op het oogenblik groote bedragen zijn uitgegeven. Ook in dit opzicht gaan, naar het mij voorkomt, door dit wetsontwerp de gemeentebesturen achteruit." H. Ie K. 90(3—907. De heer Kolkman, Minister van Financiën, antwoordde: „(De geachte afgevaardigde uit Noordholland) keurt het af, dat in art. 53 onder de beleggingen de letters / en g worden genoemd, dat gelden kunnen worden belegd in schuldbrieven van buitenlandsche hypotheekbanken en spoorwegen. In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer heb ik er op gewezen, dat deze bepaling ook voorkomt in het beleggingsartikel van de wet betreffende de fondsen die toebehooren aan het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. De geachte afgevaardigde meent daarin een onjuistheid te zien in zoover, dat hij zegt: dat is niet ingevoerd bij de wet van 1891 maar eerst bij de wet van 1899. Dit is volkomen waar, maar juist in het feit, dat men, nadat de regeling betreffende de belegging van de gelden van dat fonds reeds 8 jaren gegolden had, gemeend heeft tot een verruiming van het beleggingsgebied te moeten overgaan, ligt een reden om nu, nadat 14 jaren lang gebleken is, dat die belegging volkomen voldoet en dat er in geen enkel opzicht misbruik van is gemaakt, dat eenvoudig na te volgen. In 1899 's net wetsontwerp, waarbij de verruiming van het beleggingsgebied plaats vond, zonder eenig debat, noch in de Tweede, noch in de Eerste Kamer, doorgegaan. De Minister Pierson, iemand die toch bij uitnemendheid in die zaken thuis was, heeft in de Eerste Kamer alleen gezegd: „Met genoegen heb ik gezien, dat tegen het nu aanhangig wetsontwerp geen overwegende bezwaren bestaan. Aan den wenk, om van de verruiming van het beleggingsveld met groote omzichtigheid gebruik te maken, zal voldaan worden. Met name geldt dit van de buitenlandsche pandbrieven en de spoorwegobligatiên. Ik heb gemeend, dat er geen grond was om ze uit te sluiten, doch zij zullen slechts dan worden aangekocht, wanneer hun soliditeit boven allen twijfel verheven is, en ook dan zelfs alleen over matige bedragen." Zooals ik zeide, debat heeft hierover niet plaats gehad en de Kamer heeft zich zonder stemming daarbij neergelegd, Bezwaren waren er dus niet. i • t. Art. 53. 100 De geachte afgevaardigde meent nu, dat er toch wel eenig verschil is tusschen het fonds van het aanhangige wetsontwerp en het fonds voor de Weduwen en Weezen van burgerlijke ambtenaren, omdat in de wet van 1899 ook staat, dat 48 millioen gulden in Nationale Schuld moeten worden belegd. Mijnheer de Voorzitter! Dit volgt uit den aard der zaak. Vooreerst kon vóór 1899 niet anders dan in Nationale Schuld worden belegd, en verder was bij zijn oprichting dat fonds gedoteerd geworden met een zeer groot aantal millioenen, dat voortkwam uit het vroeger bestaan hebbend pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Het ligt dus in den aard der zaak, dat een dergelijk groot bedrag aan Nationale Schuld aanwezig was, dat men natuurlijk niet kon en wilde opruimen. Maar hoe is nu van die bevoegdheid tot belegging in buitenlandsche fondsen gebruik gemaakt? De geachte afgevaardigde wees er reeds op. Op 31 December 1911 bestond de reëele waarde van dat fonds uit ƒ 53-603.059,33. Toen was er voor een reëele waarde aan buitenlandsche fondsen aanwezig ƒ 223.786.495 en wel: aan schuldbrieven van buitenlandsche hypotheekbanken ƒ 36.051,25, en aan schuldbrieven van buitenlandsche spoorwegen ƒ i87.735,246. Na 31 December zijn er geen buitenlandsche fondsen meer gekocht. Op de lijst die jaarlijks door den Minister van Financiën wordt goedgekeurd, de lijst van beleggingen, geldend van 1 Juni 1912 tot 1 Juni 1913, komen alleen voor twee buitenlandsche schuldbrieven, en wel de pandbrieven van de Hongaarsche Hypotheekbank en het Hohgaarsche BodencreditInstitut. Buitenlandsche spoorwegmaatschappijen komen op de lijst niet voor. Nu vraag ik: moet nu, om het gebruik dat hiervan gemaakt wordt en dat door den Minister Pierson, een man, bij uitstek bevoegd om in die zaak zijn advies te geven, is gecreëerd, en wanneer men ziet de verstandige en zeer voorzichtige wijze waarop aan die belegging uitvoering is gegeven, moet dan daarop toepasselijk worden verklaard hetgeen ik uit den mond van den geachten afgevaardigde heb opgeteekend: dat er gelegenheid zou worden gegeven om te beleggen in allerlei buitenlandsche fondsen van meerdere of mindere soliditeit? Mijnheer de Voorzitter! Allerlei buitenlandsche fondsen van meerdere of mindere soliditeit! Heeft nu inderdaad het toezicht van een Minister van Financiën op een dergelijke lijst geen invloed? Die Ministers — dat weet ik toch bij ondervinding — zetten niet zoo maar klakkeloos hun hand onder een dergelijke lijst; zoo'n Minister informeert eerst behoorlijk bij zijn adviseurs, en inderdaad, dat zijn — de geachte afgevaardigde boude het mij ten goede — op het punt van belegging autoriteiten en niet de eersten de besten. Men kan dan ook gerust deze bepaling onveranderd handhaven. Een uitbreiding er aan geven zou ik echter ook niet willen; zij schijnt mij noch noodzakelijk, noch gewenscht. Ook niet een uitbreiding zooals de geachte afgevaardigde wel niet vroeg, maar waarop hij toch zinspeelde, om nl. de hypotheekbanken, welke hier te lande gevestigd zijn, maar in het buitenland werken in die lijst op te nemen. Daar ben ik een beslist tegenstander van. Ik zeg geen enkele syllabe ten nadeele van dergelijke hypotheekbanken; ik denk er niet aan te zeggen, dat zij niet even solide kunnen zijn als andere, maar dergelijke hypotheekbanken zijn m. i. werkzaam in landen waar de economische ontwikkeling allicht nog niet zoo ver is als in Nederland en zeker niet op zoo stabielen grondslag is Art. 53. 101 gevestigd. Het is daarom beter die banken buiten de lijst te laten. Ik geloof dus, dat wij met gerustheid het voorbeeld, in 1899 gegeven, kunnen volgen, en dat, waar de inkomsten van het nieuwe fonds onder hetzelfde beheer, en onder hetzelfde conservatieve beheer komen als waaronder het bestaande fonds reeds sinds 1891 staat, dat wij, zeg ik, met kalmte en gerustheid deze bepaling kunnen handhaven, een bepaling die tot geen misbruik aanleiding heeft gegeven en ook, naar mijn overtuiging, in de toekomst niet geven zal." H. Ie K. 910. De heer van Nierop repliceerde als volgt: „Ten slotte nog een woord aan den Minister van Financiën over de wijze waarop de gelden van het pensioenfonds zullen kunnen worden belegd. Ik betwijfel of Zijne Excellentie de portee van mijn bedenkingen juist heeft gevat. De schuld ligt wellicht aan mij, maar ik geloof niet, dat hij het heeft gedaan. Ik ben van oordeel, dat bij de belegging van de gelden van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren rekening behoort te worden gehouden met de bron waaruit deze gelden vloeien. De gelden worden hoofdzakelijk gestort door de gemeenten en alle gemeenten hebben nu en dan behoefte aan kapitaal om leeningen te sluiten en vaak is het voor haar, vooral voor de kleinere gemeenten, niet gemakkelijk om de noodige gelden te vinden. Daarin haar behulpzaam te zijn zal m. i. ik zal niet zeggen de taak, maar toch de moreele plicht zijn van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. Dat had op een of andere wijze in de wet kunnen zijn uitgedrukt door het beleggingsveld niet zoozeer uit te breiden als bij dit ontwerp geschiedt. Men had zich desnoods kunnen bepalen tot belegging in Nationale Schuld, gemeenteobligaties en obligaties van onze spoorwegmaatschappijen. Het beleggingsveld zou dan ruim genoeg zijn geweest. Geen enkele reden is er om daarin allerlei buitenlandsche fondsen op te nemen. Men heeft eenvoudig gekopieerd de in 1899 gemaakte regeling, die evenwel veel beperkter is dan de onderhavige en die voor een groot deel zelfs niet is uitgevoerd. Ik zal er nu niet verder op terugkomen, maar wensch alleen te doen opmerken, dat de Regeering zich op de regeling van 1899 niet kan beroepen en ook niet zeggen, dat deze regeling tot geen bezwaren heeft aanleiding gegeven. Die regeling is niet uitgevoerd ten aanzien van de buitenlandsche schuldbrieven, want het door het pensioenfonds in buitenlandsche waarden belegd bedrag overschrijdt nauwelijks 2 ton. Een regeling, die niet uitgevoerd is, geeft natuurlijk niet tot bezwaren aanleiding. Maar wie waarborgt, dat de regeling, opgenomen in art. 53 van dit wetsontwerp, niet aanleiding zal geven tot bezwaren? De wet stelt nu de deur wijd open en het beheer kon in de toekomst minder solide zijn dan bij het Pensioenfonds voor weduwen en weezen van rijksambtenaren tot dusver gelukkig het geval is geweest. Ik betwijfel ook of de Minister mij een voorbeeld kan aanwijzen in het buitenland, waarbij zoo ruim beleggingsveld aan dergelijk fonds wordt toegestaan. Een gemeentebestuur zou op dergelijke wijze zijn geld niet mogen beleggen en nu mag, naar het mij voorkomt, het pensioenfonds in dit opzicht niet anders handelen dan de gemeentebesturen." H. Ie K. 914—915. Art. 54, 55, 56, 57. 102 Art. 54. 1. De ontvangsten en uitgaven van het fonds worden jaarlijks bij begrootingswet geregeld. 2. Bij de indiening van elke begrootingswet, behalve bij die voor het dienstjaar 1914, worden overgelegd: a. een volledig verslag van de werkzaamheden van het bestuur van het fonds over het afgeloopen jaar; b. eene lijst van de sedert de indiening van de vorige begrooting verleende en vervallen pensioenen. 3. Die lijst vermeldt: A. Wat de gepensionneerde gemeenteambtenaren betreft: a. naam, leeftijd, laatste dienstbetrekking en laatsten pensioensgrondslag; b. de reden van het ontslag; c. het bedrag van het pensioen; d. de wetsbepalingen op grond waarvan het pensioen is verleend. B. Wat de gepensionneerde weduwen en weezen van gemeenteambtenaren betreft: a. naam; b. laatste dienstbetrekking van den overleden echtgenoot, vader of moeder; c. het bedrag van het weduwepensioen, van de verhoogingen en van het weezenpensioen, elk afzonderlijk. Art. 55. 1. Om de vijf jaren wordt bij de begrootingswet overgelegd eene wetenschappelijke balans van het fonds, opgemaakt onder dagteekening van 31 December van het laats taf geloopen jaar. Voor het eerst zal die balans op 31 December 1917 opgemaakt en bij de begrooting voor 1919 overgelegd worden. 2. Wanneer eene balans een tekort aanwijst, wordt daarin op bij de wet vast te stellen wijze voorzien. Art. 56. De rekening en verantwoording geschiedt uitsluitend door Onzen Minister van Financiën. De Algemeene Rekenkamer heeft deswege en ter zake van de ten laste van het fonds verleende pensioenen geene bemoeiingen. Art. 57. 2 3. 1. Er bestaat een Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren. 1 2. De Raad is samengesteld uit vijf leden en wordt bijgestaan door een secretaris.^ Art. 57. 103 3. 2 De leden worden door Ons benoemd en ontslagen. De benoeming geschiedt bij voorkeur uit de leden van den Burgerlijken Pensioenraad. In geval van vacature doet de Raad, indien de benoeming niet uit de leden van den Burgerlijken Pensioenraad kan geschieden Ons eene aanbevelingslijst van ten minste twee personen toekomen. 4. 2 De Voorzitter 7 wordt uit de leden onmiddellijk door Ons benoemd. Hij treedt als zoodanig om de twee jaren af, doch is terstond herbenoembaar. 5. De secretaris van den Burgerlijken Pensioenraad is tevens secretaris van den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren.5 6. Aan den voorzitter en de overige leden, wordt ter zake van hunne bemoeiingen eene som van negentienhonderd gulden per jaar toegelegd, waarvan door den voorzitter driehonderd gulden en door ieder der overige leden eenhonderd vijftig gulden als vaste toelage wordt genoten. 7. Na afloop van elk halfjaar wordt de helft van het overschietend bedrag tusschen den voorzitter en de overige leden verdeeld naar gelang van het getal der vergaderingen door ieder hunner in dien tijd bijgewoond.d 8. Deze toelagen en presentiegelden komen als kosten van beheer ten laste van het fonds. 9. De Raad kan geen wettige zitting houden wanneer niet ten minste drie leden tegenwoordig zijn. 10. De voorzitter heeft bij staking van stemmen eene beslissende stem. AANT. 1. „De Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren zal op dezelfde wijze zijn samengesteld als de Burgerlijke Pensioenraad. Bevorderlijk aan eenheid van wetsinterpretatie zal het zijn wanneer beide colleges zooveel mogelijk uit dezelfde leden bestaan. De leden der beide raden zullen gelijke toelagen en presentiegelden ontvangen." M. v. T. (art. 57.) „De wenschen, door enkele leden gekoesterd met betrekking tot de samenstelling van den Pensioenraad kwamen hierboven in § 7 van het algemeen gedeelte van dit Verslag reeds ter sprake. Door sommige leden werd de vraag gedaan, waarom niet een Pensioenraad voor de pensioenen der burgerlijke ambtenaren en voor die der gemeenteambtenaren — respectievelijk hunne weduwen en weezen — wordt ingesteld. Dat de Regeering in beginsel voor dit denkbeeld gevoelt, blijkt uit de bepalingen van het tweede lid. Bedoelde leden verklaarden niet in te zien, wat er zich tegen verzet ten deze verder te gaan dan de Regeering voorstelt en met één raad te volstaan. Verder gaven de voorgestelde bepalingen slechts aanleiding tot de opmerking, dat het vijfde lid de Regeering al te veel bindt in haar vrijheid van beweging. Heeft men twee afzonderlijke raden, dan laten zich gevallen denken, waarin dit voorschrift als hinderlijk zal worden gevoeld. De aandacht werd er op gevestigd, dat, in afwijking van de overige artikelen van het wetsontwerp, in dit artikel de verschillende leden abusievelijk niet zijn genummerd." V. V. (art. 57). Art. 57. 104 De Regeer ing beantwoordde het Voorloopig Verslag als volgt: „De ondergeteekenden hebben reeds hiervoren, in § 7 der algemeene beschouwingen, medegedeeld dat zij ten volle instemmen met hetgeen ter bestrijding van de hier bedoelde wenschen van enkele leden, door anderen in het midden werd gebracht. De Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren kan bezwaarlijk ook als Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren fungeeren. Zijne taak zou door de combinatie te groote Uitbreiding verkrijgen Men verlieze niet uit het oog dat het lidmaatschap niet is een bezoldigd ambt. Het geeft slechts recht op eene bescheiden toelage en op presentiegelden. Het is dus een functie die tegelijk met eene andere als hoofdbetrekking moet kunnen worden vervuld. Maar dan behooren de leden hun tijd door de waarneming ook niet zoo geheel in beslag genomen te zien dat er van het gelijktijdig bekleeden van een ander ambt geen sprake kan zijn. Het bezwaar tegen het vijfde lid komt den ondergeteekenden niet gegrond voor. Deze bepaling strekt, evenals het voorschrift dat de leden van den Raad bij voorkeur uit die van den Burgerlijken Pensioenraad worden benoemd, tot het bevorderen van eenheid van wetsinterpretatie" M v A. (art. 57). AANT. 2. Op dit artikel werd een amendement voorgesteld door den heer Vliegen, strekkende om de 3de alinea aldus te doen luiden: 3. „De leden worden aldus benoemd: Een lid, tevens voorzitter, wordt door Ons benoemd en ontslagen. Twee leden worden gekozen door de gemeentebesturen wier ambtenaren bij het fonds verzekerd zijn. Twee leden worden gekozen door de belanghebbende ambtenaren. De benoeming geschiedt telkens voor den tijd van 3 jaren. De aftredenden zijn herbenoembaar. Alinea 4 vervalt." (Stuk n°. 19 VIII.) welk amendement door den voorsteller als volgt werd toegelicht: „Mijnheer de Voorzitter! De Pensioenraad dient om de belangen van de ambtenaren te waarborgen en in verschillende gevallen van voorlichting te dienen. Mij dunkt, dat de belanghebbenden op de samenstelling van een lichaam dat daartoe dienen moet, invloed behooren te hebben. Nu is het eigenaardig, dat, terwijl deze pensioenregeling voor wat de kosten betreft voor rekening van de gemeenten en van de ambtenaren komt, noch de gemeenten, noch de ambtenaren iets in te brengen zullen hebben voor wat betreft de samenstelling van den Pensioenraad. Hoewel het hier een voor ons land nieuwe instelling betreft, meen ik niet na te mogen laten er bij deze gelegenheid op aan te dringen om met een andere manier van samenstelling van dergelijke lichamen een begin te maken. Mij dunkt in den Pensioenraad behooren vertegenwoordigd te zijn de gemeentebesturen, die de premiën voor een zeer groot gedeelte te betalen hebben, wier ambtenaren het betreft en die in het algemeen beter van gemeentestandpunt deze zaak kunnen bekijken. Aan den anderen kant behooren de ambtenaren in een dergelijk lichaam vertegenwoordigd te zijn. Nu weet ik wel, dat het niet gemakkelijk is, waar deze organisatie zich over het geheele land uitstrekt, om deze zaak door middel van verkiezingen tot stand te brengen en dat de verkiezingen hier bedoeld, zoo maar kunnen worden gedecreteerd; daarom zou ik mijn amendement-willen aan Art. 57. 105 vullen met deze woorden in den voorlaatsten regel: „de regeling dezer verkiezingen geschiedt bij algemeenen maatregel van bestuur", zoodat van Regeeringswege een reglement zou kunnen worden gemaakt omtrent de wijze waarop deze verkiezingen zullen kunnen plaats hebben. Het lijkt nu niet in den haak, niet juist, dat een Pensioenraad als deze kan worden samengesteld buiten eiken invloed van de betrokken personen en gemeentebesturen. Hoewel ik door de verwerping van tal van amendementen geneigd zou zijn om dit amendement maar in te trekken, heeft de staking van stemmen! bij de stemming over het laatste amendement, dunkt mij, blijk gegeven, dat er eenige kentering komt in den geest van deze Kamer. En nu hoop ik, dat dit amendement wat meer genade zal vinden in de oogen van de Kamer, dan de vorige." H. He K. 3208. K. V. n°. 138. 1384. De heer Kolkman, Minister van Financiën, antwoordde: „Ik kan geen enkele reden zien waarom leden van den Pensioenraad zouden moeten worden benoemd uit de deelgerechtigden in of de belanghebbenden bij het fonds. Er is wel reden, gelijk ik zooeven al heb gezegd, om leden van den Burgerlijken Pensioenraad in den nieuwen Raad op te nemen, omdat deze wetten in nauw verband staan met de Burgerlijke Pensioenwet. Het is hier niet de quaestie van fondsbeheer, maar van advies over de interpretatie van een pensioenwet. Er bestaat geen enkel motief om gemeentebesturen of deelnemers in het fonds eenige stem in het kapittel te geven." H. Ile K. 3208. K. V. n°. 138. 1384. De Commissie van Rapporteurs, naar haar oordeel gevraagd, was eenparig tegen het voorstel, H. Ile K. 3209. K. V. n°. 138. 1384, waarop het met 54 tegen 8 stemmen werd verworpen. H. Ile K. 3209. K. V. n°. 138. 1384. AANT. 3. Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3209. K. V. n°. 138. 1384. AANT. 4. De Secretaris is dus geen lid van den Raad. AANT. 5. Dat de Secretaris van den Burgerlijken Pensioenraad tevens Secretaris is van den Pensioenraad voor gemeenteambtenaren is zeer bevorderlijk voor eene uniforme wetsinterpretatie. Deze functie wordt nu bij de drie Pensioenraden door één persoon waargenomen, want volgens art. 1 3e lid der wet van 21 Maart 1896 (S 50), houdende instelling van eenen Militairen Pensioenraad, is de Secretaris van den Pensioenraad voor Burgerlijke Ambtenaren, tevens Secretaris van den Militairen Pensioenraad. AANT. 6. Ieder halfjaar wordt derhalve aan het Departement van Financiën medegedeeld hoeveel vergaderingen zijn gehouden, met opgave van het aantal, daarvan door ieder lid bijgewoond. AANT. 7. Aangezien de Voorzitter niet tevens die functie bij den Pensioenraad voor Burgerlijke Ambtenaren behoeft te bekleeden, kan men bij de drie Raden, twee voorzitters hebben, waarom ook die functie niet in één hand is gelegd, is niet duidelijk. Art. 58, 59, 60, 61. 106 Art. 58 / 2. In buitengewone gevallen, waarin bij toepassing van deze wet, de diensten van een gemeenteambtenaar op — met het oog op de belangen öf van dien ambtenaar óf van het fonds — niet billijken voet met pensioen zouden worden vergolden, wordt het pensioen bij afzonderlijke wet geregeld. AANT. i. De redactie van art. 32 der Burgerlijke Pensioenwet is met dit artikel in overeenstemming gebracht. AANT. 2. Dit artikel is geen doode letter; voor de Burgerlijke Ambtenaren is het overeenkomstige artikel der Burgerlijke Pensioenwet onderscheidene malen toegepast. Overgangs- en slotbepalingen. Art. 59. Aan op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren en tijdedelijke gemeenteambtenaren die eene formeele aanstelling in de gemeentelijke betrekking die zij op dat tijdstip vervullen, missen, wordt alsnog zulk eene aanstelling, ingaande op dien datum, uitgereikt. Art. 60. De op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren, die vroeger burgerlijk ambtenaar of onderwijzer zijn geweest, worden, voor de toepassing van deze wet, geacht op dien datum te zijn herplaatst, wanneer zij hun verlangen hiertoe vóór 1 April 1914 in den vorm eener schriftelijke verklaring 1, 2 te kennen geven aan onzen Minister van Financiën. AANT. 1. Eene aanvrage om als herplaatst ambtenaar te worden beschouwd behoeft dus niet te worden gedaan; het inzenden van eene enkele verklaring is voldoende. Deze verklaring moet geschreven zijn op gezegeld papier van minstens vijftien cents in hoofdsom, thans dus op papier van minstens ƒ 0.22°. AANT. 2. Een gemeenteambtenaar, die bovenbedoelde verklaring aflegt, is voor de hierbedoelde diensten geen inkoopsom verschuldigd, het Rijk is echter verplicht, indien eventueel aan dien ambtenaar een pensioen ten laste van het fonds verleend wordt, voor den hierbedoelden diensttijd aan het fonds eene vergoeding uit te keeren. Het bedrag van die tegemoetkoming is geregeld in art. 67 tWeede lid. Art. 61 2 3 4. 1. Deze wet is niet van toepassing ten opzichte van de op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren, die hun verlangen hiertoe vóór 1 Art. 61. 107 Januari 1914, 1 of, indien zij krachtens art. 69 aan de toepassing van deze wet zijn onttrokken, binnen drie maanden / na het tijdstip, met ingang waarvan zij in dienst eener andere gemeente overgaan, in den vorm eener schriftelijke verklaring te kennen geven aan Onzen Minister van Financiën. 2. Hij, die zoodanige verklaring inzendt moet daarbij voegen eene verklaring van het Bestuur der gemeente, die hij op 1 October 1913 dient, dat te zijnen opzichte zich niet voordoet het geval bedoeld in het derde lid. 3. Het eerste lid is niet van toepassing ten opzichte van de ambtenaren, die bij het in werking treden van deze wet reeds uitzicht hebben op gemeentelijk pensioen en die onder de werking van deze wet niet meer voor pensioen zullen behoeven bij te dragen dan zij aan pensioensbijdragen verschuldigd zouden zijn geweest, wanneer de gemeentelijke pensioensregeling, waaraan zij het bedoelde uitzicht ontleenen van toepassing ware gebleven. 4. Het uitzicht op pensioen op grond van deze wet gaat voor hem, die de in het eerste lid bedoelde verklaring aflegt, voor altijd verloren. AANT. 1. „De termijn van drie maanden, die in dit artikel aan de ambtenaren wordt gelaten om te verklaren, dat zij niet tot het fonds wenschen toe te treden, oordeelden eenige leden te kort. Het antwoord op de vraag, wat voor een ambtenaar het voordeeligst is, toetreding of niettoetreding, zal voor een groot deel afhangen van de mate, waarin het betrokken gemeentebestuur zijn bijdragen aan het fonds van den ambtenaar wenscht terug te vorderen. Waarschijnlijk zullen de gemeentebesturen ten aanzien van die quaestie binnen drie maanden na het in werking treden der wet nog geen beslissing hebben genomen. Voorts maakten eenige leden de opmerking, dat om te vermijden, dat ambtenaren ongewild toetreden, het beter ware van eiken ambtenaar een verklaring te vorderen, dat hij wenscht toe te treden of, omgekeerd niet wenscht toe te treden. Bij een regeling, als in dit artikel voorgesteld, dat ieder, die niet verklaart, geacht wordt te zijn toegetreden, schijnt in elk geval een bepaling onontbeerlijk, die de gemeentebesturen verplicht de aandacht der ambtenaren op de hun door de wet gelaten keuze te vestigen. Eenige leden vestigden er de aandacht op, dat voor gepensionneerde officieren der zeemacht geldt, dat, wanneer zij worden herplaatst in een betrekking, waaraan het uitzicht op burgerlijk pensioen verbonden is, een zekere korting op hun pensioen wordt toegepast. Na de invoering dezer wet zal een betrekking in gemeentelijke dienst er een zijn, waaraan uitzicht op burgerlijk pensioen is verbonden, en zal dus het bekleeden van zulk een betrekking korting op het pensioen medebrengen. Maar zal dat ook het geval zijn, indien de gemeenteambtenaar, gepensionneerd zeeofficier, gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, hem bij art. 61 gegeven? De leden, die dit punt ter sprake brachten, veronderstelden van niet en zouden gaarne de juistheid van hun meening door een verklaring van den Minister zien bevestigd. Gevraagd werd voorts, of het tweede lid van dit artikel in dien zin moet worden verstaan, dat, wanneer een ambtenaar, die van de bevoegdheid, Aet. 61. 108 welke het eerste lid hem verleent, gebruik heeft gemaakt, later overgaat in dienst van eené andere gemeente, waar geen gemeentelijke pensioensregeling bestaat, hij dan niet in het Rijksfonds zal kunnen komen." V. V (art. 61.) De Regeering beantwoordde het Voorloopig Verslag als volgt: „Dat de hier bedoelde tijd van beraad te kort is kan niet worden toegegeven. Wat de beslissing van de gemeentebesturen betreft ten aanzien van het op de ambtenaren afwentelen van een deel der bijdragen, verondersteld mag worden dat in de meeste gemeenten die beslissing vóór de invoering van de wetten voorbereid en spoedig na die invoering genomen zal worden. Verlenging van den termijn zou voor de administratie bezwaren opleveren. Onnoodige omslag zou het zijn van ieder ambtenaar eene verklaring omtrent toetreden of niet toetreden te vorderen. Men mag aannemen dat de belanghebbenden tijdig van den inhoud van dit artikel kennis zullen dragen. Veilig kan het aan de gemeentebesturen ter beoordeeling worden gelaten of het noodig is de ambtenaren op deze bepaling uitdrukkelijk te wijzen. Die besturen hiertoe bij de wet te verplichten, daarvoor bestaan, naar het voorkomt, geen termen. Dat het pensioen van een gepensionneerd zeeofficier, die in eene betrekking, waaraan uitzicht op burgerlijk pensioen is verbonden, wordt herplaatst, onderworpen is aan korting, vindt zijn grond in artikel 25 der Burgerlijke Pensioenwet.1) Onder burgerlijk pensioen verstaat dat artikel pensioen, waarop een burgerlijk ambtenaar in den zin dier wet aanspraak heeft. Bij herplaatsing van een gepensionneerd militair in eene gemeentelijke betrekking, zal op het pensioen van den belanghebbende niet worden gekort, omdat dit wetsontwerp geen bepaling behelst die zoodanige korting voorschrijft. Hij, die de in het eerste lid van dit artikel bedoelde verklaring aflegt, kan, naar de duidelijke bewoordingen van het tweede lid, onder geen enkele omstandigheid later nog in het fonds deelgerechtigd worden." M. v. A. (art 61.) AANT. 2. Op het artikel, gelijk het luidde na de d aarin door de Regeering gebrachte wijzigingen, was door den heer de Geer een amendement (Stuk n°. 25 I) voorgesteld, strekkende om het te lezen gelijk het luidde in het Gewijzigd ontwerp van wet, Stuk n°. 9, (zie voor de toelichting tijdens de beraadslaging, aant. 2 op art. 69), waarop door de heeren Treub c.s. een sub-amehdement werd voorgesteld, strekkende om aan het artikel een nieuw lid toe te voegen, luidende: i „Op de ambtenaren, op 1 October 1913 in dienst van eene gemeente, zal, voor zoover zij reeds recht op gemeentepensioen hebben, het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing zijn, mits die gemeente vóór 1 October 1913 verklaart geen hoogere bijdrage voor pensioen te vorderen, dan zou 1) De artt. 24, 25 en 26 der Burgerlijke Pensioenwet zijn bij wet van 21 Juni 1913 (S 303), in werking getreden 1 October 1913, vervallen verklaard, zoodat het pensioen als zeeofficier onverkort zal kunnen worden genoten met de jaarwedde als burgerlijk ambtenaar. Art. 61, 109 geheven worden, indien de geldende pensioensregeling op die ambtenaren van toepassing ware gebleven. Deze bepaling geldt niet voor de hier bedoelde ambtenaren op wie het bepaalde bij art. 44, eerste lid, van de Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913 van toepassing blijft." (Stuk n°. 30). Dit voorstel werd door den heer Treub navolgender wijze verdedigd: „Aangezien; ik reden heb te meenen, dat dit sub-amendement, althans wat de bedoeling daarvan betreft, bij de Regeering in goede aarde zal vallen, geloof ik niet, dat ik er bij de toelichting lang over behoef te spreken. De eenige bedoeling is deze, dat men een regeling wenscht waardoor de mogelijkheid afgesneden zal worden, dat personen, die thans reeds in dienst van een gemeente zijn en thans reeds pensioensaanspraken hebben, gebruik zouden maken van de bevoegdheid om te verklaren, dat zij niet onder de wet zullen vallen, waarvan het gevolg zou zijn, dat hun bestaande pensioensaanspraken zouden komen te vervallen, hetgeen zeker niet in de bedoeling van deze ontwerpen ligt." H. Ile K. 3219. K. V. n°. 139. 1390. De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Na het gesprokene bij de algemeene beschouwingen zal het zeker niemand verwonderen, wanneer ik verklaar, dat de Regeering tegen het amendement van den heer de Geer geen bezwaar heeft. Nu is er op dit amendement een sub-amendement voorgesteld door den heer Treub en andere leden. Ook tegen dat sub-amendement heeft de Regeering in het algemeen geen bezwaar, maar naar de Regeering meent zou de redactie daarvan een weinig anders moeten zijn. Met name waar gesproken wordt van recht op pensioen, geloof ik dat het van eenig belang is de uitdrukking te bezigen, die in het tweede lid van artikel 61, Stuk n°. 9, is gebruikt, nl. „uitzicht op pensioen". De bedoeling is natuurlijk duidelijk. De ambtenaren hebben volgens de bepalingen van de wet, wanneer eemaal de tijd gekomen zal zijn, uitzicht op pensioen. Daarenboven zou het niet ongewenscht zijn, de uitvoering te regelen, terwijl eindelijk niet geheel en al duidelijk is, waarom de uitzondering gemaakt moet worden, die in het laatste lid van het sub-amendement van den heer Treub c.s. gemaakt wordt. Maar de hoofdgedachte daarvan is deze: daar, waar de gemeente ook bij de invoering van deze wet van de ambtenaren geen hoogere bijdrage zal vorderen dan zij thans van hen vordert, hebben de ambtenaren niets aan een recht van optie, en zou het onzin zijn wanneer zij zouden gebruik maken van een bevoegdheid om geen pensioen te krijgen, en waarvoor zou men nu iemand in de gelegenheid stellen iets te doen, waarvoor niets te zeggen is? Die grondgedachte aanvaardt de Regeering gaarne, doch zij zou een eenigszins andere redactie gewenscht achten. Met volkomen behoud van de bedoeling van het subamendement: als de gemeente onder de werking van de wet geen hoogere bijdrage van de ambtenaren vergt dan volgens haar eigen pensioensregeling, hebben de ambtenaren geen recht van optie. De Regeering wenscht dus te herstellen de lezing van artikel 61, zooals deze was in het gewijzigd ontwerp, Stuk n°. 9, met dien verstande, dat tusschen het eerste en tweede lid twee nieuwe leden worden ingevoegd, waarna dus het tweede lid van Stuk n°. 9 wordt het vierde lid. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb de eer de twee nieuw voorgestelde leden op uw bureau te deponeeren." H. He K. 3219. K. V. n°. 139. 1390, 1391. Art. 61. 110 De Voorzitter deelde nu mede, dat door de Regeering eene wijziging gebracht werd in art. 61, in dien zin, dat hersteld werd de lezing van het artikel zooals die was in het gewijzigd ontwerp, Stuk n°. 9, en met dien verstande, dat tusschen het eerste en tweede lid wordt ingevoegd: „2. Hij die zoodanige verklaring inzendt moet daarbij voegen een verklaring van het bestuur der gemeente, die hij op 1 October 1913 dient, dat te zijnen opzichte zich niet voordoet het geval bedoeld in het derde lid. 3. Het eerste lid is niet van toepassing ten opzichte van de ambtenaren, die bij het in werking treden van deze wet reeds uitzicht hebben op gemeentelijk pensioen en die onder,de werking van deze wet niet meer voor pensioen zullen behoeven bij te dragen dan zij aan pensioensbijdragen yerschuldigd zouden zijn geweest, wanneer de gemeentelijke pensioensregeling, waaraan zij het bedoelde uitzicht ontleenen van toepassing ware gebleven." Het tweede lid van art. 61 wordt vierde lid. H. Ile K. 3219. K. V. niet vermeld. In verband met deze wijzigingen verklaarde de heer Treub zijn subamendement in te trekken. H. He K. 3219. K. V. n°. 139. 1391. AANT. 3. Het gewijzigde artikel 61 werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3219. K. V. n°. 139. 1391. AANT. 4. De redactiën van het artikel voorafgaande aan de tegenwoordige waren als volgt: a. Eerste ontwerp: 1. Deze wet is niet van toepassing ten opzichte van de op 1 Januari 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren, die hun verlangen hiertoe vóór 1 April 1913, of, indien zij krachtens art. 68 aan de toepassing van deze wet zijn onttrokken, binnen drie maanden na het tijdstip, met ingang waarvan zij in dienst eener andere gemeente overgaan, in den vorm eener schriftelijke verklaring te kennen geven aan Onzen Minister van Financiën. 2. Het uitzicht op pensioen op grond van deze wet gaat voor hem, die de in het eerste lid bedoelde verklaring aflegt, voor altijd verloren." b. Eerste Nota van Wijziging voor „1 Januari" wordt gelezen „1 October" en voor „1 April 1913" „1 Januari 1914". c. Tweede Nota van Wijziging,. 1. Deze wet is niet van toepassing ten opzichte van: a. de ambtenaren die op 1 October 1913 in dienst zijn van eene gemeente met eene pensioensregeling waaraan zij pensioensaanspraken ontleenen, niet lager dan die, verleend bij deze wet, indien die gemeente haar verlangen daartoe vóór 1 Januari 1914 in den vorm eener schriftelijke verklaring te kennen geeft aan Onzen Minister van Financiën. Deze bepaling geldt niet voor de hier bedoelde ambtenaren die krachtens de Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913 voor hunne na te laten betrekkingen deelgerechtigd zullen zijn in het fonds; b. de op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren die hun verlangen hiertoe vóór 1 Januari 1914, of — betreft het ambtenaren die op grond van litt. a of van art. 68 in hunne bestaande dienstbetrekking niet onder de werking van deze wet vallen — binnen drie maanden na het tijdstip van ingang van hunne benoeming tot ambtenaar eener andere gemeente, op den in litt. a aangegeven voet aan Onzen Minister van Financiën te kennen geven. Art. 61, 62. 111 2. Eene gemeente die van de bevoegdheid die zij aan het eerste lid, litt a, ontleent, wenscht gebruik te maken, zendt de betrokken pensioensregeling vóór i Januari 1914 aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren, die deze, met zijn advies omtrent de vraag, of zij aan den onder litt. a van het eerste lid gestelden eisch beantwoordt, doet toekomen aan Onzen Minister van Financiën. Ten aanzien van die vraag wordt door Ons beslist. 3. Gaat een ambtenaar die op grond van het eerste lid, litt. a, niet onder de werking van deze wet valt, over in dienst van eene andere gemeente, dan is de wet te zijnen opzichte van toepassing met ingang van den dag van ingang der benoeming in die gemeente. 4. In het geval, genoemd in het vorige lid, is ten opzichte van den tijd, dien de betrokken ambtenaar vóór zijn overgang, in gemeentelijke betrekkingen heeft doorgebracht, art. 62 en zijn voorts de artt. 63 en 64, vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, 65 en 66 van toepassing; voor de toepassing van eerstgemeld artikel wordt de ambtenaar beschouwd als een oud-gemeenteambtenaar, die met ingang van het tijdstip van ingang van de benoeming in de nieuwe gemeente wordt herplaatst. 5. De voor inkoop van den diensttijd tusschen 1 October 1913 en het tijdstip van den overgang verschuldigde bijdrage kan door de betrokken gemeente voor de helft op den ambtenaar worden verhaald. 6. Het uitzicht op pensioen op grond van deze wet gaat voor hem die de in het eerste lid onder b bedoelde verklaring aflegt, voor altijd verloren." Art. 62. 2 5 1. Voor gemeenteambtenaren komt de tijd, dien zij vóór 1 October 1913 boven den leeftijd van 18 jaren, in werkelijken dienst, in gemeentelijke betrekkingen hebben doorgebracht — indien die tijd niet reeds voor pensioen ten laste van den Staat werd ingekocht — onder de hierna genoemde voorwaarde als diensttijd in aanmerking. 3 2. Niet in aanmerking komt de tijd waarover reeds pensioen werd verleend ten laste van eene gemeente of van een gemeentelijk pensioenfonds. 3. Hij die op 1 October 1913 eene gemeentelijke betrekking bekleedt, moet vóór 1 April 1914, en hij die na eerstgenoemden datum in zulk eene betrekking wordt herplaatst, moet binnen zes maanden na den dag van ingang zijner herplaatsing de navolgende stukken aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren zenden: a. de aanstelling in elke der gemeentelijke betrekkingen, waarin hij vóór 1 October 1913 werkzaam is geweest; b. gegevens, waaruit blijkt van den duur van den in elke dier betrekkingen doorgebrachten tijd;/ c gegevens, waaruit blijkt van het totaal der in elke dier betrekkingen genoten belooningen; d. een stuk, waarbij hij verklaart, er genoegen mede te nemen, dat het in het eerste lid van art. 65 genoemde deel der daar bedoelde bijdrage eventueel op hem wordt verhaald.^ Art. 62. 112 4. De Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren doet de in het derde lid genoemde stukken, met zijn advies omtrent de vaststelling van het voor pensioen in te koopen tijdvak en van het op grond van art. 63 door de betrokken gemeente of door elke der betrokken gemeenten aan bijdrage te betalen bedrag, toekomen aan Onzen Minister van Financiën, door wien die vaststelling geschiedt en die aan de betalende gemeente of aan elke der betalende gemeenten het door haar verschuldigde opgeeft. AANT. 1. „Door eenige leden werd gevraagd, of, ter vervanging van de in dit lid gevorderde stukken, niet zou kunnen worden volstaan met den eisch van overlegging van een onderteekenden Staat van dienst, medeonderteekend door de verschillende betrokken gemeentebesturen. Zij meenden, dat door de vele stukken, die de voorgestelde bepaling verlangt, de ambtenaren noodeloos op kosten zouden worden gejaagd." V. v! (art. 62). „Het antwoord op de met betrekking tot dit artikel gestelde vraag luidt ontkennend, Staten van dienst, onderteekend door de belanghebbenden en door de betrokken gemeentebesturen hebben als bewijsstukken niet gelijke waarde als de in het artikel genoemde gegevens." M. v. A. (art. 62.) AANT. 2. Op dit artikel was een amendement voorgesteld door den heer Vliegen c.s. Dit amendement verviel door de verwerping van het amendement van dezelfde heeren op art. 15. AANT. 3. Gemeenteambtenaren met diensttijd als bedoeld in het eerste lid van dit artikel kunnen dien tijd slechts in zijn geheel als diensttijd inkoopen.. (art, 66). AANT. 4. De bereidverklaring bedoeld in het 3e lid d. moet gesteld zijn op gezegeld papier van minstens ƒ 0.15 in hoofdsom, dus met inbegrip van de opcenten, die thans worden geheven van minstens ƒ o.22s. AANT. 5. In het oorspronkelijk ontwerp luidde het artikel als volgt: 1. Voor gemeenteambtenaren komt de tijd, dien zij vóór 1 Januari 1913- boven den leeftijd van 18 jaren, in werkelijken dienst, in gemeentelijke betrekkingen hebben doorgebracht — indien die tijd niet reeds voor pensioen ten laste van den Staat werd ingekocht — onder de hierna genoemde voorwaarde als diensttijd in aanmerking. 2. Hij die op 1 Januari 1913 eene gemeentelijke betrekking bekleedt, moet vóór 1 Juli 1913 en hij die na eerstgenoemden datum in zulk eene betrekking wordt herplaatst, moet binnen zes maanden na den dag van ingang zijner herplaatsing de navolgende stukken aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren zenden: a. de aanstelling in elke der gemeentelijke betrekkingen, waarin hij vóór 1 Januari 1913 werkzaam is geweest; b. gegevens, waaruit blijkt van den duur van den in elke dier betrekkingen doorgebrachten tijd; Art. 62, 63. 113 c gegevens, waaruit blijkt van het totaal der in elke dier betrekkingen genoten belooningen; d. een stuk, waarbij hij verklaart, er genoegen mede te nemen, dat het in het eerste lid van art. 65 genoemde deel der daar bedoelde bijdrage eventueel op hem wordt verhaald. 3. De Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren doet de in het tweede lid genoemde stukken, met zijn advies omtrent de vaststelling van het voor pensioen in te koopen tijdvak en van het op grond van art. 63 door de betrokken gemeente of door elke der betrokken gemeenten aan bijdrage te betalen bedrag, toekomen aan Onzen Minister van Financiën, door wien die vaststelling geschiedt en die aan de betalende gemeente óf aan elke der betalende gemeenten het door haar verschuldigde opgeeft." De veranderingen werden aangebracht bij Nota van Wijzieine B 1912/13 204 n°. 8. Art. 63. 1 2 1. De voor inkoop voor pensioen van den in art. 62 bedoelden tijd aan het fonds te betalen bijdrage bedraagt acht ten honderd van het totaal der gedurende dien tijd genoten belooningen.4 2. Zij is verschuldigd door de gemeente, of door de gemeenten — elke voor haar deel — die deze belooningen heeft of hebben betaald.j A/4NT. 1. Op dit artikel werden de volgende amendementen voorgesteld: i°. een, van de heeren Treub c.s. strekkende om het tweede lid te lezen: „Zij wordt betaald door het Rijk"; (Stuk n°. 16, VI) lez2°'-een dC heerCn ^ Dedem °'S" strekkende om het tweede lid te „Zij is voor de helft verschuldigd door het Rijk en voor de andere helft door de gemeente, of door de gemeenten — elke voor haar deel — die deze belooningen heeft of hebben betaald." (Stuk n°. 28) ^••1ï0tiveering van z^n amendement zeide de heer Treub„Mijnheer de Voorzitter! Bij de algemeene beschouwingen is deze zaak zoo uitvoerig ter sprake gekomen, dat ik meen thans niet meer een uitvoerige toelichting te moeten geven. Het gaat hier om de vraag of de inkoop voor de vroegere dienstjaren betaald zal worden door hetRijk voor die vroegere diensten moet betalen, daarvan een deel kan verhaald worden op de ambtenaren. ° ctr2? amendemf * dat d«or mijn medevoorstellers en mij is ingediend strekt om den inkoop voor vroegere dienstjaren te doen betalen door het Sfw^t?^ °P dC S»lariSSen Van de ambten*"n dezen ïoofde toe te staan. Ik wil er op wijzen dat nu verworpen is het amendement om ƒ500 vrij te laten van het salaris voor de bijdrage voor het penSen zoo goed als zeker na deze verwerping evenzeer verworpen za^S het amendement van den heer Vliegen c. s. op een overeenkomltige bepa Img ,n het ontwerp betreffende de pensionneering van weduwen en wee zen. Indien ook het aanhangige amendement verworpen woTdt" zal ht 8 Art. 63. 114 gevolg zijn, dat alle ambtenaren moeten betalen 3 pet. voor hun eigen pensioen, 5 pet. voor het weduwen- en weezenpensioen en 3 pet van de 8 pet. welke betaald zullen moeten worden over het volle bedrag, genoten als loon in de vroegere dienstjaren. Dit alles bij elkaar, zooals ik bij de algemeene beschouwingen zeide en van de zijde van den Minister werd toegegeven, zal neerkomen op een gemiddeld bedrag van 13 pet. Vandaar dat ik er nog eens in het kort de aandacht op vestig, dat indien na de verwerping van ons amendement over de vrijlating van ƒ 500 en in verband met de verwachte verwerping^ van het amendement-Vliegen c. s. op een bepaling van het tweede ontwerp, indien dit amendement verworpen wordt, een zoodanige hooge bijdrage van de ambtenaren zal worden verlangd, dat vooruit te voorzien is dat een zeer groot aantal hunner zal moeten gebruik maken tegen wil en dank van het recht van optie van art. 61, in dezen zin dat zij zullen moeten verklaren, noodgedrongen, niet van deze pensioenregeling gediend te zijn. Vandaar dat, hoewel ik erken dat het veel zal kosten, — ik heb bij de algemeene beschouwingen gezegd dat er voor het Rijk een bedrag van 2 millioen mede gemoeid zal zijn —, ik toch meen dat indien men deze zaak werkelijk wil en niet een zeer groot aantal ambtenaren, aan wie men pensioen wil geven, toch buiten de pensioenregeling zal houden, het aanbeveling verdient het amendement aan te nemen." H. Ile K. 3209. K. V. n°. 138. 1385. De heer van Dedem verdedigde zijn amendement volgender wijze: „Mijnheer de Voorzitter! Dit amendement beoogt in zekeren zin hetzelfde als dat van den heer Treub. Alleen zal het niet 2 millioen aan het Rijk kosten, doch slechts 1 millioen. Het spreekt vanzelf, dat ik, als ik straks van den Minister hoor, dat hij het amendement van den heer Treub met beide handen aanvat, zeer genegen zal zijn het mijne in te trekken. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben in behandeling bij de Kamer een wetsontwerp tot wijziging der Gemeentewet. Dit ontwerp heeft al heel wat doorloopen, het is op het oogenblik bijna in staat van wijzen, maar al komt het dit ook, dan nog zal het voorloopig wel niet behandeld worden. Blijft dit ministerie na de verkiezingen aan, dan zijn er zooveel andere zaken aan de orde, eerst de begrooting, dan de grondwetsherziening, enz., dat mijns inziens vooreerst van behandeling van dit ontwerp niets zal komen, en mocht onverhoopt dit ministerie aftreden, dan is het ontwerp vanzelf van de baan en zou in dat geval dit ministerie heengaan, zonder dat het iets had gedaan ter tegemoetkoming in den nood der gemeenten. Maar niet alleen dat de gemeenten niet op de een of andere wijze zullen worden geholpen, de lasten die haar drukken zullen, wordt dit ontwerp wet, zelfs aanzienlijk worden verzwaard, waarvoor zij jaren lang zullen moeten bloeden. Ik geloof, dat de Regeering, als zij dit overweegt, zal beseffen, dat er toch iets gedaan moet worden en dat men het wetsontwerp, dat hier wordt voorgesteld, niet onveranderd kan aannemen. Ik heb mij afgevraagd of de Regeering wel het recht heeft om die lasten op de gemeenten te leggen. Ik antwoord daarop, dat het m.i. wat de uitgaven voor de toekomst betreft, vaststaat, dat de Regeering dit mag doen4 maar deze, als de Regeering zich dit recht toekent voor de uitgaven in Art, 63. 115 het verleden gedaan, zij in hooge mate onrechtvaardig zou handelen. Wat is hier het geval? Wanneer men voor het vervolg lasten op de gemeente legt, drukken deze op het tegenwoordig geslacht; maar wanneer men het tegenwoordig geslacht lasten oplegt, ontstaan door een verzuim van het voorgeslacht, dan doet men daarmede, naar het mij voorkomt, een groot onrecht. Ik sprak: van een verzuim van het voorgeslacht, maar de groote vraag is, of het een verzuim is, want vóór 30 jaren dacht niemand er aan, dat iedereen moest gepensionneerd worden. De meening is ontstaan in het laatst der vorige eeuw en in het begin der 20ste eeuw aanzienlijk toegenomen. Ik juich dit toe, maar dan moet men toch niet de lasten, die het voorgeslacht eigenlijk had moeten dragen geheel op het tegenwoordig geslacht leggen. Dit is iets, waartegen ik opkom. Indien er al een verzuim is, dan komt dit evenzeer voor rekening van de Gedeputeerde Staten en van het Rijk, want het Rijk heeft toch geweten, dat de gemeenten niets voor hare ambtenaren, wat pensioen betreft, deden. Ik bedoel niet de groote gemeenten, maar in het algemeen de gemeenten in ons land. Men dacht er niet aan en wanneer er een verzuim is, dan treft dat ook het Rijk en dit kan dan deze zaak ook niet geheel langs zich heen laten gaan; het moet dan ook wel degelijk zijn aandeel dragen in den last, die aan de gemeenten wordt opgelegd. Nu heeft de Minister van Financiën gezegd, dat de Staat nog nooit heeft bijgedragen voor inkoop van ambtenaarspensioenen. Dit geef ik toe en wanneer de Minister zich daaraan gehouden had, dan had ik er niets onrechtvaardigs in gezien. Dan zou er natuurlijk van den inkoop van vroegere jaren voor de ambtenaren weinig terecht zijn gekomen, maar dit zou toch niet wegnemen, dat de Regeering consequent was geweest als zij gezegd had: de ambtenaren moeten zelf maar zorgen voor inkoop van hun eigen pensioen. Maar dat doet de Minister niet. Hij legt den last op de gemeenten en steekt geen vinger uit om de gemeenten eenigszins te steunen; hij laat eenvoudig alles door de gemeente betalen. Nu heeft de heer Treub dezer dagen er aan herinnerd, dat bij de pensioenregeling van de bijzondere onderwijzers ook door het Rijk is bijgedragen in den inkoop van vroegere jaren, zoodat die inkoop vergemakkelijkt is. Doch dit niet alleen, ook bij het wetsontwerp betreffende de invaliditeits- en ouderdomsverzekering is bepaald, dat het Rijk gedurende 75 jaren ƒ 10.000.000 per jaar zal bijdragen. Dit is ook vanwege een verzuim, n.1. dat men vroeger er niet aan gedacht heeft om deze zaak te regelen. Wat doet nu het Rijk? Het Rijk zal, en daarvan wordt hoog opgeheven, volgens art. 42 van wetsontwerp II betalen de inkoopsom voor de weduwen en weezen der gemeenteambtenaren, maar dat is slechts schijn, want wat in art. 42 met de eene hand gegeven wordt, neemt het Rijk weder bij art. 43 terug. Volgens laatstgenoemd artikel zal, als de balans een winstcijfer aanwijst, het door het Rijk voorgeschoten geld, dat In 40 annuïteiten zal betaald zijn, terugbetaald moeten worden met een rente van 3% pet. en dat de wetenschappelijke balans een winstcijfer zal geven is zoo goed als zeker, want de berekening is aan den veiligen kant. Het is dus geen opoffering voor het Rijk; het Rijk vormt hier als het ware een spaarpot. Dat wordt nu zoo hoog aangerekend! Het wordt zelfs als een zaak voorgesteld, waaruit toch wel kan blijken, dat het Rijk er Art. 63. 116 zich wat aan gelegen laat liggen. Ik vind het een zaak, waarop men zich niet zoo kan verheffen. Nu heeft de Minister verklaard, dat de gemeenten, welke niet kunnen betalen, ondersteund zullen kunnen worden volgens art. 69 van dit wetsontwerp, dat bepaalt, dat de in nood verkeerende gemeenten door het Rijk zullen worden geholpen. Dit is in zekeren zin precies een terugkomen op de wet van 1897. Ik weet wel, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken daar nog al een voorstander van is, en ik heb in de Staatscommissie voor de gemeentefinanciën dan ook wel gemerkt, dat het beginsel dier wet nog altijd instemming bij hem vindt. Ik voor mij acht dit een zeer verderfelijk stelsel. Dat is het stelsel, dat wie het meest uitgeeft ook het meest terugkrijgt, een stelsel waar de Staatscommissie gelukkig niet van heeft willen weten. En nu zal dat onder de hand in dit wetsontwerp weer worden ingevoerd. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft zich in de Staatscommissie altijd min of meer als een voorstander van dat stelsel doen kennen, en daarom zal hij waarschijnlijk zeggen dat het voor de gemeenten die in nood verkeeren ook goed is. Maar wanneer er een regeling wordt gemaakt waarbij de schatkist bijspringt en de gemeenten moet ondersteunen, moet die ondersteuning geschieden niet aan degenen die het meest hebben uitgegeven, maar aan alle gemeenten, op dezelfde wijze als dit bij de traktementen van de onderwijzers geschiedt. Nu vind ik dat, wanneer het Rijk aan de gemeenten steun geeft, die aan alle gemeenten moet gegeven worden en niet aan enkele. Ik weet wel, de Minister denkt in den regel aan Amsterdam. Gisteren heb ik nog van hem gehoord: Amsterdam zal bij deze regeling goed af zijn, zal er geen nadeel van ondervinden; en omdat het voor Amsterdam goed is, zullen de andere gemeenten zich ook wel redden. Maar die kleine gemeenten weten niet wat haar boven het hoofd hangt, en wanneer zij later ontdekken wat dit wetsontwerp haar zal hebben bezorgd, zullen zij er deze Regeering geen dank voor zeggen." H. Ile K. 3209—3210. K. V. Nadat de heer de Geer een woord ten nadeele der amendementen had doen hooren, de heer Bos de aanneming had bepleit en de heer Pollema verklaard had, dat hij geneigd was met een der amendementen mede te gaan nam de heer Kolkman, Minister van Financiën het woord en sprak: „Mijnheer de Voorzitter! Ik ben het in hoofdzaak eens met de rede die door den geachten afgevaardigde uit Schiedam is gehouden, met betrekking tot dit amendement. De rest van zijn rede zal mijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken straks wel voor zijn rekening nemen. Het gaat hier nu om het cadeau dat aan de gemeenten zal worden gege ven. Het zal, dat ben ik met den heer Bos eens, niet zoo hoog zijn als de heer Treub heeft becijferd. Mijn becijfering ging over een contante waarde van ongeveer 25 millioen, en dat zal uitkomen op zoowat 1,4 a 1,5 millioen per jaar . Dat doet er echter niets toe, want ik wijs toch met beide handen het amendement van den heer Treub af. De heer van Dedem heeft gevraagd het met beide handen te accepteeren. Ik maak wel van beide handen gebruik, maar in tegengestelde richting. Ik begrijp, dat men aan de gemeenten wil te gemoet komen. Men geeft hier ten laste van de gemeenten, van de contribuabelen, inderdaad een geschenk aan de gemeenteambtenaren, zij het dan ook onder eenigszins Art. 63. 117 bezwarenden vorm. Er is een groot bezwaar om de gemeenten te gemoet te komen op de wijze zooals de geachte afgevaardigden uit Assen en uit Zwolle willen. In de eerste plaats — ik zeg het nu den geachten afgevaardigde uit Schiedam na, maar ik had het reeds genoteerd — krijgen de gemeenten die in zake de pensionneering laat ik zeggen goed geoutilleerd zijn, daardoor een belangrijk cadeau. Als de Staat den pensioenlast laat drukken op alle gemeenten, kunnen wij op grond van art. 69 te gemoet komen aan die gemeenten die Rijkssteun inderdaad noodig hebben. Gaan wij het geld uitstrooien over alle gemeenten zonder onderscheid, dan zullen in de reeds zwaar belaste gemeenten de contribüabelen bijdragen in de pensioenlasten van de gemeenten waar de belastingdruk niet zwaar is. Dit zou een groote onbillijkheid zijn. De heer Bos heeft daareven gezegd: wanneer gij art. 69, waarnaar gij verwijst, gaat toepassen, zult gij daarvoor zeer belangrijke bedragen noodig hebben. Dit is volkomen juist; ik twijfel daar geen oogenblik aan. Maar dan zal de gouden regen neerdalen, waar hij verfrisschend kan wérken, terwijl wij hem kunnen afhouden van die gemeenten, die hem niet noodig hebben. Dit is de reden, waarom ik èn het amendement van den geachten afgevaardigde uit Assen èn tot mijn leedwezen ook dat van den geachten afgevaardigde uit Zwolle ten eenenmale onaannemelijk moet verklaren, en verzoek hun die prijs stellen op het tot stand komen van dit wetsontwerp aan deze amendementen hun stem niet te geven." H. Ile K. 3210 —3212. K. V. n°. 138 1385—1386. De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken gaf in de navolgende rede zijn bezwaren tegen de amendementen te kennen: „Mijnheer de Voorzitter! Ik zou niet over de amendementen behoeven te spreken, maar ik ben door de rede van den geachten afgevaardigde uit Schiedam wel genoodzaakt tot een zeer kort woord. Die geachte afgevaardigde heeft m. i. op goede gronden de amendementen bestreden, maar hij heeft daaraan vastgeknoopt een beschouwing over de verhouding van Rijk en gemeenten wat de financiën betreft, waarop een kleine kantteekening moet worden gemaakt. Zooals reeds te recht door den geachten afgevaardigde uit Winschoten is herinnerd, zal, wanneer hier een herziening van de wet-Sprenger van Eyk aan de orde komt, er een enorme verscheidenheid van meeningen wezen. Het gaat ook niet aan, ten aanzien van de gemeentefinanciën maar steeds te wijzen op het aandeel, dat de Regeering daarin moet nemen en steeds te vergeten de ontzettende meeningsverscheidenheid, die telkens omtrent deze zaak in den boezem der Kamer blijkt te bestaan. Dit is een zaak, waarover al zoo dikwijls gesproken is en die op dit oogenblik een volkomen hors d'oeuvre is. Ik hoop, dat wanneer deze zaak aan de orde komt, de heeren hun verscheidenheid van meeningen een weinig zullen prijs geven; anders zal wel blijken, dat de eigenlijke moeilijkheid in die meeningsverscheidenheid ligt; maar dan komt er ook niets tot stand, wie er ook aan het bewind mocht zijn. Nu heeft de geachte afgevaardigde hier een theorie ontwikkeld en gezegd, dat ook art. 69 niet voldoende is. De geachte afgevaardigde kan gerust art. 69 aannemen. Daarmede zal volstrekt niet principieel zijn uitgemaakt hoe de verhouding tusschen de gemeenten en het Rijk in het algemeen te regelen is. Daarom is deze zaak op het oogenblik niet aan de orde. Art. 63. 118 Maar dit wil ik wel zeggen, dat ik voor mij de meening blijf handhaven en mij het recht voorbehoud die meening te handhaven, dat men altijd verstandig doet zich zoo nauwkeurig mogelijk te richten naar de behoeften, en nu is art 69 op de behoeften gericht, waaraan zonder dat artikel in sommige gevallen voor sommige gemeenten niet afdoende is te voorzien. Ik beweer volstrekt niet dat zulk een artikel voor alle behoeften steeds vervulling biedt Art 53 van de Wet op het lager onderwijs is bijv. in waarheid geen hulp voor de groote gemeenten in ons land, al zijn zij het juist niet zelden, die er behoefte aan hebben. Dat bezwaar, dat zich bij art 53 van de Wet op het lager onderwijs doet gevoelen, zal zich echter bij dit art. 69 niet doen gevoelen. De groote gemeenten zullen door dit wetsontwerp inderdaad niet onbillijk worden bezwaard, zij zullen dus niet noodig hebben van art. 69 gebruik te maken. Nu zou de geachte afgevaardigde de wet-Sprenger van Eyk willen herzien in dien zin, dat men rekening hield met den raad van het accres der bevolking. Het zij mij vergund, als een kantteekening op de rede van den geachten afgevaardigde dit te zeggen, dat wij in deze materie toch voorzichtig moeten zijn met het stellen van zulk een algemeen criterium, dat men als passe-partout voor alle gevallen wil gebruiken, want men heeft hier te doen met een mozaïek. Men vindt zulk een verscheidenheid van toestanden, dat, als men een algemeenen regel stelde, men voor tal van gemeenten gansch verkeerd zou uitkomen. Herhaaldelijk heeft men de Nota van den heer Pollema en mij geprezen, nl. niet toen zij verscheen, maar later, toen ik hier zat; doch die Nota ging uit van deze gedachte, dat wij zochten naar een oplossing, waardoor de gemeenten, die behoefte hadden aan een uitkeering die ook kregen. Wij hebben een criterium gezocht waar theoretisch niets in zit, waar men met geen mogelijkheid een algemeen beginsel in kan vinden, maar dat alleen daarom zoo gemaakt was als het gemaakt is, omdat wij uit verschillende waarnemingen meenden te mogen afleiden, dat het goed uitkwam. En nu zeg ik, dat, als men in deze zaak algemeene regelen wil stellen, men altijd gevaar loopt regelingen te maken waardoor geld zou uitgegeven worden daar waar het niet noodig is. Ik heb gemeend mij deze enkele kantteekening op de rede van den geachten afgevaardigde te moeten veroorlooven." H. Ile K. 3212—3213. K. V. n°. 138 1386. Nadat nog de heeren Treub, de Geer en van Dedem hun standpunt nader hadden uiteengezet, verzocht de Voorzitter, de Commissie van Rapporteurs haar oordeel over de amendementen 'kenbaar te maken, waarna de heer Duynstee de n.v. mededeeling deed: „De Commissie, voor zoover aanwezig, is over deze amendementen verdeeld. Twee leden zijn vóór het amendement van den heer Treub, subsidiair vóór het amendement van den heer van Dedem, terwijl de twee overige leden zijn tegen beide amendementen." H. He K. 3213— 3214. K. V. n°. 138 1386—1387. Het amendement van den heer Treub werd verworpen met 32 tegen 22 stemmen, H. He K. 3214/3215. K. V. n°. 138. 1387; terwijl de heer van Dedem zijn amendement introk. H. Ile K. 3214. K. V. n°. 138. 1387. Art. 63, 64. 119 AANT. 2. Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3215. K. V. n°. 138 1387- AANT. 3. Zie voor het bedrag dat de gemeente op den ambtenaar mag verhalen, art. 65. AANT. 4. Zie aant. 7 op art. 2. Art. 64. 2 3 5 1. Het totaal aan bijdragen, verschuldigd voor den inkoop van diensttijd van op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren wordt betaald in eens / of in veertig annuïteiten, berekend naar een rentevoet van 3*/2 ten honderd. 2. De betaling in eens geschiedt op 31 December 1915. 3. Bij betaling in annuïteiten geschiedt de eerste betaling mede op dien datum. 4. De bijdragen voor den inkoop van diensttijd, van na 1 October 1913 herplaatst wordende gemeenteambtenaren, worden voldaan, hetzij in eens, hetzij in tien zooveel mogelijk gelijke jaarlijksche termijnen./ De betaling in eens geschiedt uiterlijk op 31 December van het jaar volgende op dat der herplaatsing. 6. Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn voldaan op het tijdstip, vastgesteld voor de betaling in eens. 7. De voldoening van de volgende termijnen geschiedt op 31 December van elk der eerste negen jaren na 31 December van het jaar, volgende op dat der herplaatsing. 8. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar. 4 AANT. 1. „In verband ook met het hiervoren (bij de algemeene beschouwingen) reeds opgemerkte aangaande de betaling van de in dit artikel bedoelde bijdragen door de gemeenten, werd er door eenige leden op gewezen, dat van de gelegenheid tot keuze, om in eens of in termijnen te betalen, wel alle gemeenten in dien zin gebruik zullen maken, dat zij den tweeden weg zullen kiezen. Anders zouden zij niet onbelangrijke bedragen aan rente eenvoudig prijsgeven. Daarom vroegen deze leden, of het niet rationeel ware aan de gemeenten niet de keuze te laten, maar in de wet gebiedend voor te schrijven, op welke wijze de voldoening der bijdrage moet geschieden." V. V. (art. 64). De Regeering beantwoordde het Voorloopig Verslag aldus: „Volgens het gewijzigd artikel moet het totaal aan bijdragen door eene gemeente verschuldigd voor den inkoop van diensttijd van bij het inwerkingtreden van de wet in dienst zijnde ambtenaren betaald worden in 40 annuïteiten. Dat, werd de gelegenheid geboden die totaalsom in eens te storten, daarvan gebruik zou worden gemaakt, is, met het oog op de Art. 64. 120 luide klachten over de zware lasten, die door de verplichting tot het betalen van de sommen voor inkoop van vroegere dienstjaren aan de gemeenten worden opgelegd, niet waarschijnlijk. Intusschen moet de keuze tusschen storting in eens en betaling in termijnen blijven." MvA (art. 64). AANT. 2. Op dit artikel werd door de heeren Treub c.s. een amendement voorgesteld, dat echter als vervallen moest worden beschouwd door de verwerping van het amendement van dezelfde leden op art. 63. (Stuk AANT. 3. Door de heeren Rutgers c. s. werd een amendement voorgesteld strekkende om na art. 64 ïn te voegen eten nieuw artikel 640, luidende: „1 De gemeente is bevoegd de in het vorig artikel bedoelde bijdragen in meer dan veertig annuïteiten, berekend naar een rente van 3% ten honderd, te betalen, mits van het besluit daartoe vóór 31 December 1915 is kennis gegeven aan den directeur van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. 2. De gemeente is bevoegd bij het in het vorig lid bedoelde besluit de m verschillende jaren aan het pensioenfonds te betalen bedragen op verschillende hoogte te stellen." (Stuk n°. 27.) hetwelk als volgt werd toegelicht: „Mijnheer de Voorzitter! Het amendement, in welks eerste lid de woorden: „in het vorig artikel" moeten worden vervangen door de woorden: „in het eerste lid van het vorig artikel" — een wijziging die ik bij deze aanbreng —, strekt om te accentueeren de bevoegdheid van de gemeente om door leening de lasten te verdeelen over verschillende jaren op een andere wijze dan in het oorspronkelijk stelsel van de wet is vastgelegd. Het amendement strekt voorts om te demonstreeren, dat de gemeente, van die bevoegdheid gebruik makende, volkomen correct handelt. Dit wordt hierdoor gedemonstreerd, dat het amendement den weg opent bij het fonds zelf te leenen, door de betaling over meerdere jaren te verdeelen. Het amendement wil verder aan de gemeente het gebruik maken van de bevoegdheid tot leening eenigermate vergemakkelijken, door weg te nemen de obstakels, gelegen in de moeite en kosten van het plaatsen van een leening op een rentevoet die voor een gemeente op de vrije markt uit den aard der zaak hooger zou zijn dan 37, 7„. 8 3 Ik hoop, dat de Regeering, die bij de behandeling van dit ontwerp reeds getoond heeft iets te gevoelen voor de uitbreiding van de vrijheid van beweging der gemeenten, ook tegenover dit amendement een welwillende houding zal aannemen." H. He K. 3220. K. V. n°. 139 1391. De heer Kolkman, Minister van Financiën antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Het spijt mij, dat ik ook tegenover dit amendement geen welwillende houding kan aannemen. Ik vind het amendement te vaag en zoodanig geredigeerd, dat men nooit vat zou hebben op de gemeenten, die van de daarin gegeven bevoegdheid gebruik maken. Volgens het gewijzigd wetsontwerp zullen de gemeenten in 40 jaarlijksche annuïteiten aan het fonds de bijdragen moeten betalen. Art. 64. 121 Daardoor wordt een gedeelte van het kapitaal van het fonds reeds voor 40 jaar op een rente van 3^2 pet. aangewezen, wat ook het geval is met de bijdragen van het Rijk. Maar nu wil het amendement nog verder gaan. Hoever? Dat zegt men niet. Men kan nog verder gaan dan veertig jaar, maar wat belet dan, den termijn te stellen op bijvoorbeeld 150 of 200 jaar? Men kan volgens het amendement de zaak zoo regelen, dat de gemeente er met een tientje per jaar af is. Ja, dat staat hier in het amendement. De heer Bos: Het is toch altijd 3^ pet. De heer Kolkman, Minister van Financiën: Dat is juist het ongeluk, want dat is te weinig. Ook begrijp ik het verband niet tusschen het eerste en het tweede lid. Ik heb altijd gemeend — maar dat kan aan mij liggen — dat een annuïteit is een vast bedrag, dat op een bepaalden tijd moet worden betaald en voor eens en voorgoed wordt vastgesteld. Niet waar, men betaalt, men lost af in annuïteiten en dan weet men, dat men er met de bepaalde vaste som af is, en de schuldeischer niet meer, maar ook niet minder ontvangt, maar in het tweede lid wordt eenvoudig gezegd, dat men dat annuïteitsbedrag naar willekeur zal kunnen verhoogen of verlagen. Door dat tweede lid wordt dus m.i. het begrip van annuïteit volkomen op zijde gezet. Aan alles moet een eind komen, Mijnheer de Voorzitter, ook aan de betrekkingen tusschen het fonds en de gemeenten wat betreft de bijdragen voor deze pensioenen, en daarom heeft de Regeering gemeend dat 40 jaar lang genoeg was. Ik heb zooeven met een enkel woord gezegd, dat dit amendement aan den anderen kant inderdaad zou strekken ten nadeele van het fonds, omdat wanneer men langer dan 40 jaren de gemeenten door de bijdragen aan het fonds bindt, men het fonds ook langer priveert van de meerdere rente dan 31/, pet., die het kan maken en die het ook, wil het zich goed bedruipen, moet maken. Op deze gronden hoop ik, dat de geachte afgevaardigde alsnog bereid zal worden bevonden om het amendement in te trekken, omdat ik werkelijk geloof dat het een verslechtering van het wetsontwerp zou wezen, indien het werd aangenomen." H. Ile K. 3220. K. V. n°. 139 1391. De heer Rutgers repliceerde ongeveer als volgt: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben door de gronden, die de Minister heeft aangevoerd allerminst overtuigd. De Minister vreesde, dat door eene verlenging de betrekkingen tusschen het fonds en gemeenten van oneindigen duur zouden kunnen worden. Maar de Gedeputeerde Staten zijn er immers ook nog. En wat den termijn van 40 jaren aangaat, dien de Minister wil behouden, deze is reeds verbroken door het amendement de Geer. Deze gronden kunnen dus niet den doorslag geven. Naar aanleiding van 's Ministers opmerking omtrent het ontbreken van verband tusschen de iste en 2de alinea van mijn amendement, breng ik alsnog eene wijziging daarin aan, zoodat het tweede lid thans zou luiden: 2. „De gemeente is bevoegd te besluiten, in verschillende jaren verschillende bedragen te betalen aan het Pensioenfonds, mits de contante Art. 64, 65. 122 waarde dier bedragen, berekend naar 3*/2 ten honderd, gelijk zij aan de in het eerste lid van het vorig artikel bedoelde bijdragen en van het besluit daartoe vóór 31 December 1915 is kennis gegeven aan den directeur van het Pensioenfonds." H. Ile K. 3220—3221. K. V. n°. 139. 1391. De heer Bos vestigde er nog de aandacht op, dat tijdens de discussies het bezwaar tegen den inkoop reeds grootendeels werd weggenomen; en dat gerekend mag worden op een milde toepassing van art. 69 voor de gemeenten, die in moeilijkheid zullen komen, waarom hij het beter achtte, nu maar te houden 40 annuïteiten van 3V2 %, zooals het ontwerp voorstelt. Naar zijne meening kan het eene regeling zijn, die uitkomt op 4.5 of 4.6 °/o van het *e storten bedrag, en dit cijfer zal in de eerste jaren niet kunnen worden verminderd. Hij hoopt wegens gebrek aan practische waarde op verwerping van het amendement. H. He K. 3221. K. V. n°. 139. 1391. De heer Rutgers trok nu zijn amendement in, daar hij begreep dat het geen kans op aanneming had. H. He K. 3221. K. V. n°. 139. 1391. AANT. 4. Zie aant. 1 op art. 65. AANT. 5. Het artikel luidde oorspronkelijk: f. „De bijdrage wordt voldaan, hetzij in eens, hetzij in tien zooveel mogelijk gelijke jaarlijksche termijnen. 2. De betaling in eens geschiedt: a. van de bijdragen verschuldigd voor den inkoop van diensttijd van op 1 Januari 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren, uiterlijk op 31 December 1915; b. van die der bijdragen voor den inkoop van diensttijd van na eerstgemelden datum herplaatst wordende gemeenteambtenaren, uiterlijk op 31 December van het jaar volgende op dat der herplaatsing. 3. Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn van de in het tweede lid sub a genoemde bijdrage voldaan op 31 December 1915, die van de bijdragen, genoemd in het tweede lid onder b, mede op het tijdstip, vastgesteld voor de betaling in eens. De voldoening van de volgende termijnen geschiedt op 31 December van elk der eerste negen jaren na 31 December 1915, respectievelijk na 31 December van het jaar, volgende op dat der herplaatsing. 4. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar." De tegenwoordige redactie werd vastgesteld bij eerste nota van wijziging. B. 1912/13 204 n°. 8. Art. 65. 2 3 1. Van de in art. 63 bedoelde bijdrage kan door de betalende gemeente of door elke der betalende gemeenten ten hoogste drie ten honderd van de in het eerste lid van dat artikel bedoelde totaalsom, respectievelijk van het door haar betaalde deel dier totaalsom op den ambtenaar worden verhaald 1, 4. 2. Het bedrag, dat de ambtenaar reeds voor pensioen over vroegeren Art. 65. 123 diensttijd als gemeenteambtenaar aan eene gemeente of aan een gemeentelijk pensioenfonds heeft betaald, komt in mindering van dat, hetwelk op hem kan worden verhaald. Bedraagt eerstgemeld bedrag meer dan dat, hetwelk de gemeente, die het als pensioènsbijdrage voor zich of voor haar pensioenfonds ontving, krachtens het eerste lid op den ambtenaar mag verhalen, dan wordt door die gemeente aan de gemeente of de gemeenten, die van de in het eerste lid verleende bevoegdheid wenscht of wenschen gebruik te maken, doch ten gevolge van de bedoelde vermindering op den ambtenaar niet kan of kunnen verhalen, hetgeen zij hem wenscht of wenschen te doen bijdragen, het ontbrekende uitgekeerd. 3. Ten opzichte van het bedrag, dat krachtens het eerste lid op den ambtenaar kan worden verhaald, is art. 47 van toepassing, met dien verstande, dat de inhouding, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geschiedt in de eerste tien, op het in dat lid genoemde tijdstip volgende jaren, telkenmale voor een-tiende. 5 AANT. 1. „Onder herinnering, dat in de wet op de zijdelingsche diensten is bepaald, dat bij overlijden van den tot bijdrage verplichte, de verplichting ophoudt, zouden eenige leden wenschen, dat ook in dit artikel een voorschrift werd opgenomen, dat, in geval van overlijden van den ambtenaar, de gemeente niet voort kan gaan hare bijdrage voor een deel op den ambtenaar te verhalen. Bestaat zulk een voorschrift niet, dan zal de verplichting op de erfgenamen overgaan, wat in vele gevallen hard zal zijn. Deze leden zagen niet voorbij, dat in art. 64, tweede lid, ook ten aanzien van de verplichting van de gemeente is bepaald, dat zij door het overlijden van een ambtenaar niet vervalt, zoodat de gemeente, om geen schade te beloopen, wel verplicht is harerzijds het verschuldigde van de erfgenamen van den ambtenaar in te vorderen. Maar zij zouden daarom wenschen, dat ook genoemd tweede lid van art. 64 gewijzigd werd. Het liefst zouden zij die bepaling zien geschrapt. Want na ontslag van een ambtenaar zal het aan het bestuur der gemeente in vele gevallen nog moeielijker zijn dan na overlijden, om het ingevolge art. 65, eerste lid, verschuldigde te innen. Komt het tweede lid van art. 64, te vervallen dan zou het eerste lid van art, 65 zoowel met het oog op ontslag als overlijden wijziging behoeven." V. V. (art. 65). De Regeering antwoordde: „Tegen het voldoen aan de door eenige leden uitgesproken wenschen verzetten zich de belangen van het fonds." M. v. A. (art. 65). AANT. 2. De volgende amendementen werden voorgesteld: Een van de heeren Vliegen, Hugenholtz, Schaper, Helsdingen en ter Laan, strekkende om art. 65 aldus te doen luiden: „De in het vorig artikel bedoelde bijdrage blijft voor rekening van de gemeente en mag niet geheel of ten deele op den verzekerden ambtenaar worden verhaald." (Stuk n°. 19, X); een van de heeren Fleskens en Janssen, strekkende om in art 65 „drie ten honderd" te vervangen door „twee ten honderd"; (Stuk n°. 21 II.) Art. 65. 124 een van den heer van Dedem, om in het eerste lid van art. 65 voor het woord „drie" te lezen: „één en een half". (Stuk n°. 28). De heer van Dedem deelde mede, dat zijn amendement als vervallen moet worden beschouwd na de beslissing, die gevallen is over zijn amendement op art. 63. H. Ile K. 3221. K. V. niet vermeld. Door den heer Vliegen werd ter motiveering van zijn amendement de navolgende rede gehouden: „Mijnheer de Voorzitter! Na de beslissingen, die over verschillende amendementen zijn gevallen, geloof ik, dat aanneming van dit amendement nog meer aanbeveling verdient en wensch ik daarom nog een laatste, ik zou haast zeggen wanhopige poging te doen om dit amendement aangenomen te zien. Wij hebben hier te doen met dat deel van het ambtenarenkorps, waarvoor na de in het ontwerp gebrachte wijziging geen regeling bestaat. Zij die wel een regeling hebben, die uitzicht hebben op pensioen, zullen ten slotte wel in geen slechter conditie worden gebracht dan zij op het oogenblik zijn. Voor hen is het verhalen van de inkoopsom dus uitgesloten, en het geldt dus hier alleen de personen die nog geen regeling hebben, die gemeenten derhalve, die nog niet in de zaak hebben voorzien. Nu zou ik willen vragen, of het billijk is om tegen die ambtenaren, die door de nalatigheid van de gemeenten bij welke zij in dienst zijn, reeds zoolang verstoken zijn geweest van elke kans op pensioen, die al dien tijd dus zelf het risico hebben moeten dragen van hun invaliditeitskansen, waar nu eindelijk een pensioensregeling wordt ingevoerd, te zeggen: nu de gemeente zoolang uw belangen heeft verwaarloosd, nu gij al dien tijd van recht op pensioen verstoken zijt geweest, nu zullen wij u, die geen schuld hebt, een belangrijk deel van de inkoopsom doen betalen. Dat is niet alleen niet billijk, maar het zal ook onmogelijk blijken. Laat men maar weer eens denken aan werklieden en de lagere beambten. Het wetsontwerp geeft aan de gemeenten het recht om 3 pet. van de totale salarissen af te houden, terwijl het geheele bedrag in 10 jaar moet zijn voldaan. Dat wil zeggen, dat men van iemand die 20 jaar in dienst is, zal mogen afhouden 6 pet., van iemand die 30 jaar in dienst is 9 pet. En de gemeenten die geneigdheid zullen hebben om dit te doen, zullen dezelfde zijn, die ook reeds korten voor de gewone premie. Mijnheer de Voorzitter! Dit is eenvoudig een onmogelijkheid. Mocht men dan echter uitgaan van de onderstelling, dat de gemeenten de salarissen wel zullen verhoogen, dan is het m. i. veel sekuurder en eenvoudiger de inkoopsom door de gemeenten te doen betalen. Ik acht dit in het geheel niet onbillijk, juist omdat het gemeenten betreft, die deze zaak tot dusver hebben verwaarloosd. Dit is het eene. Het tweede is, dat het over het algemeen plattelandsgemeenten zijn. Er loopen er natuurlijk wel grootere tusschen door, zooals Tilburg, een stad die geen regeling heeft, maar aan deze kan men zeer goed den last opleggen, gegeven het feit, dat zij al dien tijd geen geld voor pensioenen heeft uitgegeven. Zulke plaatsen komen wel het eerst in aanmerking om de inkoopsom te betalen. Maar van haast even groot belang is het, dat althans deze inkoopsom niet drukt op het opteeren van de ambtenaren. Dit geldt weer niet voor hen wier gemeenten een pensioensregeling hebben, want die kunnen niet meer opteeren, maar zij in wier pensioen niet voorzien is zullen voor de vraag komen te staan, niet alleen of zij in de toekomst de premie willen Art. 65. 125 betalen, maar ook of zij bovendien de inkoopsom willen storten. Naarmate die ambtenaren langer in dienst zijn, zullen zij meer daarvoor te betalen hebben, juist als zij zoo dicht bij het pensioen staan. Toch kunnen zij het niet betalen en zullen zij moeten zeggen: wij zien er van af; maar de bedoeling is toch om allen gemeenteambtenaren een pensioen te bezorgen, en deze bedoeling zal voor een groot deel illusoir gemaakt worden, als men de inkoopsom voor een zoo belangrijk deel op de ambtenaren gaat verhalen, naast de premie die zij te betalen zullen hebben volgens de andere artikelen van het ontwerp. Daarom acht ik het amendement om die inkoopsom te laten betalen door de gemeenten niet meer dan billijk. Het bezwaar daartegen door den Minister aangevoerd bij de algemeene beschouwingen, dat de Nederlandsche Bond van Gemeenteambtenaren het wetsontwerp met huid en haar, zooals het hier ligt, wil slikken, gaat m. i. niet op. Die Nederlandsche Bond omvat een speciale categorie van ambtenaren. Het adresseerende hoofdbestuur bestaat geheel uit hoogere ambtenaren, burgemeesters, secretarissen, ontvangers, enz., menschen die in de kleinere gemeenten niet van hun salaris alleen behoeven te leven. De betrekking van gemeenteontvanger in een kleinere plaats is een bijzaak, en de secretaris van zulk een gemeente heeft er in den regel nog wat bij. Deze menschen kunnen natuurlijk die inkoopsom wel betalen, maar tegenover de lagere ambtenaren acht ik dit onbillijk want deze moeten van hun salaris leven. Bij de toelichting der andere amendementen zijn reeds zoovele cijfers genoemd, dat ik er mij nu van onthouden zal, maar men mag den lageren ambtenaren dien last niet opleggen. Komen daardoor dan de gemeenten in moeilijkheden, dan bieden de woorden van den Minister, namelijk die omtrent toepassing van art. 68, een uitweg. Tegenover de stemmen van die gemeenteambtenaren staan de stemmen van anderen. Ik heb hier de adressen van den Federatieven bond van gemeentewerklieden, van den Bond van Nederlandsche gemeentewerklieden, van den Algemeenen Nederlandschen Ambtenaarsbond, van den Politiebond, van de Nederlandsche R. K. Vereeniging „St. Paulus." In al deze adressen wordt gevraagd de inkoopsom niet te verhalen op de ambtenaren, omdat zij het niet dragen kunnen en het onbillijk is, dat op hen deze last wordt gelegd, omdat het hier de gemeenten betreft die hunnen menschen geen uitzicht hebben geopend op pensioen, dat zij op eigen initiatief niet in het leven hebben geroepen. Ik zou werkelijk aan de Kamer en vooral aan de leden van de rechterzijde willen vragen, om dit amendement een beetje welwillend te bekijken. Het betreft hier menschen die de laagste salarissen ontvangen, gemeentewerklieden in kleine gemeenten, ten plattelande, en dergelijke meer. Men stelt deze menschen eenvoudig voor de keus: neemt gij deel aan de pensionneering, dan betaalt gij een zoo groot deel van uw salaris als premie en inkoop, dat gij het niet betalen kunt, of neemt gij geen deel? Dit is geen keus meer, dit heeft ten gevolge dat deze menschen buiten de pensionneering vallen. Waar dit de bedoeling niet kan zijn, hoop ik dat de Kamer beter zal oordeelen dan de Regeering en er voor te vinden zal zijn dit amendement aan te nemen." H. Ile K. 3221—3222. K. V. n°. 139. 1392. Naar aanleiding van het door hem voorgestelde sprak de heer Fleskens: „Zeer te recht, Mijnheer de Voorzitter, is aan de gemeenten de ver- Art. 65. 126 plichting opgelegd, een geldelijk offer te brengen in de gewone jaarlijksche bijdragen voor eigen en weduwen- en weezenpensioen harer ambtenaren. Het is immers eigenaardig plicht dier gemeenten om voor haar ambtenaren te zorgen, betoogt de Regeering. Een gedeelte van dat offer kan op de ambtenaren worden afgewenteld. Hiervoor is m. i. alles te zeggen. Ook zij hebben voor hun ouden dag te zorgen; ook zij behooren die voorzorgen te nemen om te voorkomen, dat hun na te laten betrekkingen onverzorgd achterblijven. Is echter het geldelijke offer dat van de ambtenaren wordt gevraagd, n.m. 3% en 5%, voor hen niet te zwaar? Mijnheer de Voorzitter! Ik zal niet in beschouwingen treden over de vraag, of zij niet op een lijn gesteld kunnen worden met de openbare en bijzondere onderwijzers, wier bijdragen voor eigen pensioen zijn gesteld op 2%. doch ik wil er wel even aan herinneren, dat het missen van 8% van hun belooningen voor vele ambtenaren zeer zwaar zal vallen. Hun belooningen toch zijn over 't algemeen niet zoo schitterend, ja, zelfs in vele gevallen nauwelijks voldoende om volgens hun stand te leven. Nu wordt wel het vermoeden uitgesproken, dat vele gemeenten het recht van verhaal niet of niet ten volle zullen toepassen, doch zeker is dit niet. Ik wil hopen, dat de Regeering ten deze juist heeft gezien en dat vooral de lagere beambten door de gemeentebesturen op een mildere wijze zullen worden bejegend. Bij die 8°/0 blijft het echter niet. Ook op de inkoopsommen kan worden verhaald. Tot mijn groot genoegen komt de Regeering hier den ambtenaren te gemoet. Het was eenvoudig ook niet mogelijk dezen een last op te leggen zoo zwaar, dat de geheele regeling illusoir zou worden gemaakt. Met cijfers wordt in het adres van den Nederlandschen Bond van Gemeenteambtenaren aangetoond, dat volgens de oorspronkelijke wetsontwerpen de totale bijdragen gemiddeld op 2o°/0 zouden zijn komen te staan. Zulk een heffing zou velen van de in dienst zijnde ambtenaren den pas hebben afgesneden om toe te treden, dewijl hun geldmiddelen niet zouden gedoogen zoo'n bedrag af te zonderen. Deze last nu wordt aanmerkelijk verlicht door de bepaling, dat het Rijk de 3% der inkoopsommen voor weduwen- en weezenpensioen voor zijn rekening zal nemen. Zeer gaarne zou ik hebben gezien, dat de Regeering ook had kunnen besluiten de ambtenaren van de 3% der inkoopsommen voor eigen pensioen geheel of gedeeltelijk te ontlasten, waarvoor m. i. te meer aanleiding bestond nu de rijkssteun slechts bij wijze van voorschot wordt verleend en met bijna mathematische zekerheid kan worden aangenomen, dat het te stichten fonds belangrijke winsten zal afwerpen. Ik zal hierop echter niet verder aandringen, omdat ik er ten volle van overtuigd ben, dat de Regeering hier alles heeft gedaan, wat van haar kant maar eenigszins verwacht kan worden. Toch kan de zaak zoo niet passeeren. De betaling van de volle 3% is voor de ambtenaren veel te zwaar, en waar het toch plicht van de gemeente is voor haar ambtenaren behoorlijk zorg te dragen, daar meen ik, dat er niets tegen kan zijn, dat het verhaal van de gemeenten in deze tot 2% wordt beperkt. De groote gemeenten zullen tegen deze wijziging zeker geen bezwaar hebben, wijl zij bij haar betoogen steeds van de redeneering zijn uitgegaan, dat de geheele 3% voor haar rekening komen. Ik vertrouw dan ook, dat de Regeering tegenover het amendement, dat ik ten deze heb ingediend, en dat alleszins een zeer bescheiden amendement kan wor- Ast. 65. 127 den genoemd, een welwillende houding zal aannemen." H. Ile K. 3222— 3223. K. V. n°. 139. 1392. De heer Kolkman, Minister van Financiën, antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Ik heb wederom de alleronaangenaamste rol te vervullen, om deze amendementen af te wijzen. Ik heb bij de indiening van dit ontwerp reeds begrepen, dat er een tijd zou komen, waarin meer zou worden gevraagd dan dit ontwerp beoogt. Ik ken de Kamer lang genoeg en heb er zelf lang genoeg ingezeten, om te weten, dat als het er om gaat den kleineren ambtenaar een voordeeltje te bezorgen, de Kamer een groot hart heeft en dit gaarne doet. Maar, hoe gaarne ik daaraan zou meedoen, ik mag het niet. Deze bepaling is noch onbillijk, noch onmogelijk, zooals de geachte afgevaardigde uit Amsterdam IX beweerde. Niet onbillijk, omdat alle andere dan de gemeenteambtenaren reeds van het eerste oogenblik van hun aanstelling af bijdragen voor hun pensioen met een bedrag equivaleerend aan 3 pet. van hun wedde. Welke reden zou er dan zijn, om gemeenteambtenaren, aan wie plotseling uitzicht op pensioen wordt verzekerd en die bij die gelegenheid toch al een groot cadeau krijgen, nu nog beter te gaan behandelen dan alle andere ambtenaren hun leven lang behandeld zijn. Er wordt van hen nu niet anders gevraagd, dan hetzelfde bedrag te geven over het vroeger genoten loon, als alle andere ambtenaren hebben bijgedragen voor het loon, dat zij hebben genoten. Onmogelijk is de bepaling van dit wetsartikel ook niet, althans niet in dien zin, dat de ambtenaren het niet zouden kunnen betalen. Ik merk in de eerste plaats op, dat men toch gerequestreerd heeft om deze wetsontwerpen, gewijzigd of niet, aan te nemen. Dit bewijst, dat men zelf de onmogelijkheid van de betaling ook niet inziet. Maar daarbij, ik herhaal hetgeen ik gisteren zeide, het zal voor tal van ambtenaren niet nederkomen op betaling van dat hooge percentage waarover hier voortdurend wordt gesproken, aangezien de verschillende ge meentebesturen, die nu reeds premievrij pensioen geven, ook dit bedrag nu niet zullen gaan verhalen op de ambtenaren. Daartoe zullen zij niet overgaan. Ik ben er vast van overtuigd, dat zij daartoe niet kunnen overgaan, en ik geloof, dat ook de heeren daarvan overtuigd zijn. Verder wordt het den ambtenaren gemakkelijk gemaakt doordat deze betaling in 10 jaren kan geschieden. Die eerste 10 jaren zullen wellicht wat moeilijk zijn, maar dan houdt het ook op. Ik kan het niet inzien, welke redenen er zouden zijn om dien ambtenaren, die door dezen inkoop werkelijk een groot cadeau krijgen en tal van jaren, die zij nu niet vergolden krijgen, later voor hun pensioen in aanmerking zullen kunnen brengen, dat alles te geven zonder eenige opoffering hunnerzijds. Dus noch de 3 pet., noch de 1 pet. wensch ik ten laste van de gemeenteten te brengen." H. Ile K. 3223. K. V. n°. 139. 1392. Naar aanleiding van het Regeeringsantwoord liet de heer Vliegen een woord van protest hooren, terwijl de heeren Fleskens c.s. hun amendement introkken. H. Ile K. 3223. K. V. n°. 139. 1392. Het amendement van de heeren Vliegen c.s. werd met 40 tegen 21 stemmen verworpen. H. He K. 3224. K. V. n°. 139. 1393. Art. 65, 66, 67. 128 AANT. 3. Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3224. K. V. n°. 139. 1393. AANT. 4. Zie art. 62 derde lid d. AANT. 5. Zie aant. 1 op art. 47. Art. 66' Voor een gemeenteambtenaar met een diensttijd als bedoeld in art. 62, eerste lid, kan die tijd slechts in zijn geheel op vorenstaanden voet als diensttijd in aanmerking komen.; AANT. 1. Hoewel niet wettelijk voorgeschreven is dit beginsel ook gehuldigd bij den inkoop van diensten volgens de aanvullingswetten der Burgerlijke Pensioenwet en bij de toepassing van art. 72 der Wet tot regeling van het Lager Onderwijs. Art. 67. 2. 1. Indien een pensioen ten laste van het fonds berekend is ook over diensttijd als bedoeld in art. 15, litt. d, of over diensttijd in gemeentelijke betrekkingen vóór 1 October 1913, die voor pensioen ten laste van den Staat werd ingekocht, ontvangt het fonds van het Rijk eene vergoeding./ 2. Deze vergoeding bedraagt voor elk jaar van eerstgenoemden diensttijd zeven ten honderd 3 van den pensioensgrondslag van den belanghebbende over dat jaar, of bij gebreke van een pensioensgrondslag, zeven ten honderd van hetgeen hem gedurende zijn diensttijd als gemeenteambtenaar gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt, respectievelijk acht ten honderd van de som der gedurende den in het eerste lid, in de tweede plaats genoemden diensttijd genoten belooningen. AANT. 1. „De billijkheid van deze wederzijdsche vergoedingen, indien bij de berekening van het pensioen diensten medetellen, waarvoor aan eene andere administratie is betaald, springt in het oog." M. v. T. (art. 67). AANT. 2. Op dit artikel werd door de heeren Treub c.s. een amendement voorgesteld, dat echter als vervallen moest worden beschouwd tengevolge van de verwerping van het amendement van die heeren op art. 63. H. Ile K. 3224. K. V. niet vermeld. AANT. 3. Deze bijdrage komt overeen met die, genoemd in art. 43 2e lid, Art. 68. 129 Art. 68. 1 2 1. Eene gemeente, die op i Mei 1913 5 eene pensioenregeling voor hare ambtenaren heeft, is voor de op dien datum in haren dienst zijnde ambtenaren de bijdragen, bedoeld in de artikelen 40 en 63, niet verschuldigd, wanneer zij vóór 1 Januari 1914 aan Onzen Minister van Financiën schriftelijk verklaart bereid te zijn, van de pensioenen, die ingevolge deze wet door die ambtenaren later zullen worden genoten, de gedeelten voor den tijd, in haren dienst doorgebracht, 3 jaarlijks vóór 1 Juli aan het fonds uit te keeren. 2. Gaat een ambtenaar, voor wien op grond van het eerste lid niet wordt bijgedragen, over in dienst van eene andere gemeente, dan zijn de in het vorige lid bedoelde bijdragen van het tijdstip van ingang van zijne benoeming in die gemeente af, voor hem verschuldigd. De betaling van de bijdrage, bedoeld in artikel 63, geschiedt op den voet van het vierde tot en met het achtste lid van artikel 64. Voor de toepassing van dat artikel wordt de ambtenaar beschouwd als een oud-gemeenteambtenaar die met ingang van het tijdstip van ingang van de benoeming in de nieuwe gemeente wordt herplaatst. 3. In het geval, genoemd in het vorige lid, is ten opzichte van den tijd, dien de betrokken ambtenaar na 1 October 1913 in dienst der gemeente, die hij op dien datum diende, heeft doorgebracht, artikel 62 en zijn voorts de artikelen 63, 64 van het vierde tot en met het achtste lid, 65 en 66 van toepassing. 4 Voor de toepassing van de artikelen 62 en 64 wordt de ambtenaar beschouwd als een oud-gemeenteambtenaar die met ingang van het tijdstip van ingang van de benoeming in de nieuwe gemeente wordt herplaatst. 4. De voor inkoop van den diensttijd tusschen 1 October 1913 en het tijdstip van den overgang verschuldigde bijdrage kan door de betrokken gemeente voor de helft op dien ambtenaar worden verhaald. AANT. 1. Het artikel zooals het thans luidt, werd als amendement voorgesteld door den heer de Geer. In het gewijzigd ontwerp-wet kwam het niet voor. (Stuk n8. 25 II) (voor de schriftelijke en mondelinge toelichting wordt verwezen naar aant. 2 op art. 69.) De Regeering nam het amendement over, waarna het artikel zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. H. Ile K. 3218—3219. K. V. n°. 139. 1389—1391- AANT. 2. In het oorspronkelijk amendement stond 1 Oct. 1913. Zie aant. 2 op art. 69. AANT. 3. „Eene gemeente, die op 1 Mei 1913 eene pensioenregeling voor hare ambtenaren heeft, is voor de op dien datum in haren dienst zijnde ambtenaren de bijdragen, bedoeld in de artt. 40 en 63 niet ver- 9 Art. 68, 69. 130 schuldigd, wanneer zij vóór i Januari 1914 aan den Minister van Financiën schriftelijk verklaart bereid te zijn van de pensioenen, die ingevolge deze wet door die ambtenaren later zullen worden genoten, de gedeelten voor den tijd, in haren dienst doorgebracht, jaarlijks vóór 1 Juli aan het fonds uit te keeren. Wordt een ambtenaar gepensionneerd wegens een ongeval bekomen in de uitoefening van zijn dienst enz. (art. 3b, 2de lid), dan wordt zijn pensioen berekend, onafhankelijk van den duur van zijn diensttijd. Gesteld eens het geval, dat iemand die werkzaam is te B., vijftien dienstjaren heeft, waarvan er vier te A. en elf te B. zijn doorgebracht. Hij wordt gepensionneerd, omdat hij een ongeval heeft gekregen, met eene som van b.v. ƒ 800 per jaar (2/8 van ƒ 1200). De vraag rijst nu, wat in zulk een geval de gemeente B, die de hierboven bedoelde verklaring heeft ingezonden, jaarlijks aan het fonds moet restitueeren." V. V. Ie K. (art. 68). H. Ie K. 864. „De tijd in dienst van de gemeente doorgebracht, die zelf de pensioenen wenscht te betalen, zal, pondspondsgewijze berekend, het aandeel bepalen. In het gestelde voorbeeld zal dus gemeente B 11/i6 van ƒ 800 hebben bij te dragen." M. v. A. Ie K. (art. 68) H. Ie K. 871. AANT. 4. Voor den tijd na 1 October 1913 in dienst doorgebracht van de gemeente, die zelf het risico heeft gedragen, moet derhalve als inkoopsom betaald worden 8 % van het totaal der gedurende dien tijd genoten belooningen. Van deze bijdrage kan de helft alzoo 4 °/0 op den (de) ambtenaar worden verhaald. AANT. 5. Zie de voorlaatste alinea van aant. 2 op art. 69. Art. 69 2 3. 1. In bijzondere omstandigheden 1 kan door Ons aan eene gemeente worden toegestaan de op 1 October 1913 in haren dienst zijnde ambtenaren, of sommigen van hen, aan de toepassing van deze wet te onttrekken voor den tijd gedurende welken zij bij haar in dienst blijven. 2. Gaat een ambtenaar, voor wien volgens het eerste lid ontheffing is verleend, in dienst van eene andere gemeente over, dan is ten opzichte van den tijd, dien hij vóór zijn overgang in gemeentelijke betrekkingen heeft doorgebracht, het derde lid van het vorig artikel en is voorts het vierde lid van dat artikel van toepasing.4 AANT. t. „Er laten zich omstandigheden denken, waardoor gemeentebesturen, die op voldoende wijze voor het lot hunner ambtenaren reeds zorg droegen, door deze wet in moeilijkheden zouden kunnen geraken. Indien b.v. eene toereikende levensverzekering was gesloten, welke men niet kan verbreken, wordt hetzelfde effect bereikt, als de wet beoogt. Daarom wordt voorgesteld, dat de Kroon, natuurlijk alleen wanneer van genoegzame zorg voor de ambtenaren zal zijn gebleken, dispensatie kan verleenen. Redelijk schijnt het aan eene gemeente, die dispensatie ont- Art. 69. 131 ving, de bevoegdheid te verleenen, bij overgang van een der betrokken ambtenaren in dienst eener andere gemeente, de helft der door haar, op grond van art. 63 verschuldigde inkoopsom op dien ambtenaar te verhalen." M. v. T. (art. 68) (thans art. 69). „Eenige leden maakten de opmerking, dat de bedoeling van dit artikel, zooals die in de Memorie van Toelichting is aangegeven, in de woorden niet uitkomt. Het eerste lid is zoo algemeen geredigeerd, dat men daaruit onvermijdelijk een geheel anderen indruk krijgt. Daarom werd op eenige wijziging aangedrongen." V. V. (art. 68) (thans art. 69). De Regeering antwoordde als volgt: „Het bezwaar, ingebracht tegen de redactie van dit artikel, komt den ondergeteekenden niet gegrond voor. De uitdrukking „in bijzondere omstandigheden" geeft huns inziens, de bedoeling juist zeer goed weer. Uitteraard moet, met het oog op de verscheidenheid der gevallen, waarin het artikel van toepassing behoort te zijn, van eene eenigszins nauwkeurige omschrijving van deze worden afgezien. De aanduiding moet in algemeene termen zijn vervat. Maar aan den anderen kant behoort duidelijk uit te komen, dat van het verleenen van de betrokken dispensatie slechts in exceptioneele gevallen sprake kan zijn. Aan dezen tweeledigen eisch voldoen de gekozen bewoordingen ten volle. Te ruim kan de redactie moeilijk geacht worden te zijn, waar het woord „bijzondere" er zoo duidelijk op wijst dat de toepassing van het artikel tot uitzonderingsgevallen beperkt behoort te blijven. M. v. A. (art. 68, thans art. 69.) AANT. 2. Dit artikel was in het oorspronkelijk ontwerp genommerd „68." Het luidde in dat ontwerp als volgt: 1. In bijzondere omstandigheden kan door Ons aan eene gemeente worden toegestaan de op 1 Januari 1913 in haren dienst zijnde ambtenaren, of sommigen van hen, aan de toepassing van deze wet te onttrekken voor den tijd gedurende welken zij bij haar in dienst blijven. 2. Gaat een ambtenaar, voor wien volgens het eerste lid ontheffing is verleend, in dienst van eene andere gemeente over, dan is ten opzichte van den tijd, dien hij vóór zijn overgang in gemeentelijke betrekkingen heeft doorgebracht, art. 62 en zijn voorts de artt. 63, 64, 65 en 66 van toepassing; voor de toepassing van eerstgemeld artikel wordt hij beschouwd als een oud-gemeenteambtenaar, die met ingang van het tijdstip van dert overgang wordt herplaatst. 3. de voor inkoop van den diensttijd tusschen 1 Januari 1913 en het tijdstip van den overgang verschuldigde bijdrage kan door de betrokken gemeente voor de helft op den ambtenaar worden verhaald. Bij Nota van Wijziging B 1912/13 204 n°. 8 werden de n.v. veranderingen aangebracht: Eerste lid: „1 Januari" werd „1 October". Tweede lid: achter 64" werd ingevoegd: „derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid." Derde'lid„1 Januari" werd „I October". Bij tweede Nota van Wijziging B 1912/13 204 n°. 18 werd voorgesteld het tweede en derde hd te vervangen door het volgende nieuwe tweede lid: „Gaat een ambtenaar voor wien volgens het eerste lid ontheffing is verleend, in dienst van eene andere gemeente over, dan zijn het vierde en vijfde hd van art. 61 van toepassing." De heer de Geer stelde voor om het artikel te noemen 68a, het tweede en Art. 69. 132 derde lid te vervangen door het volgende tweede lid: „Gaat een ambtenaar, voor wien volgens het eerste lid ontheffing is verleend, in dienst van eene andere gemeente over, dan is ten opzichte van den tijd, dien hij vóór zijn overgang in gemeentelijke betrekkingen heeft doorgebracht, het derde lid van het vorig artikel en is voorts het vierde lid van dat artikel van toepassing", en een nieuw artikel 68 in te lasschen. (Stuk n°. 25 III). Hij gaf bij zijne amendementen — wijziging art. 61, toevoeging nieuw art. 68, wijziging van het bestaande art. 68 en overnommering als art. 68a — de n.v. schriftelijke toelichting: „Het doel, met de „nadere Nota van Wijziging" (Stuk n°. 18) door de Regeering beoogd, wordt naar het gevoelen van den ondergeteekende beter bereikt door het voorgestelde amendement. Tegen het nader gewijzigde art. 61 bestaan zijns inziens drie bezwaren: i°. Tegen de tweede alinea van artikel 61, eerste lid, a, geldt het bekende „donner et retenir ne vaut". Wanneer aan gemeenten de bevoegdheid gegeven wordt, voor haar tegenwoordige ambtenaren ten aanzien van het eigen-pensioen haar bestaande regeling te behouden, moet men haar het gebruik maken van die bevoegdheid niet anderzijds onmogelijk maken door haar ten aanzien van den inkoop uit de Rijkskas voor het weduwenen weezenpensioen bij andere gemeenten ten achter te stellen. Te meer klemt dit, waar niet in alle hier in aanmerking komende gemeenten alle ambtenaren destijds tot het aldaar bestaande weduwen- en weezenfonds zijn toegetreden. Voor de vele ambtenaren die niet toetraden zou de betrokken gemeente dus ook voor het eigen-pensioen onder de Rijksregeling vallen. Daar juist deze ambtenaren tot de oudere behooren en derhalve voor hen de hoogste inkoopsommen zouden moeten worden gestort) zou op die wijze de in de jongste wijziging geopende faciliteit grootendeels weer verloren gaan. Intusschen ware dit bezwaar door eenvoudige schrapping der bedoelde tweede alinea te ondervangen, zoo niet nog twee andere bezwaren tegen de jongste wijzigingsnota bestonden. 2°. Het zal dikwijls zeer moeilijk zijn uit te maken, of een gemeentelijke pensioensregeling ongunstiger is dan die van de wet. Op het ééne punt zal zij gunstiger zijn, op het andere niet. Ongelijksoortige bepalingen zullen moeten vergeleken worden. Langs dezen weg wordt geen zekerheid voor de gemeenten verkregen, noch iedere schijn van willekeur vermeden. 30. Geen voorziening is getroffen voor den inkoop van vroegere dienstjaren van den betrokken ambtenaar in een andere gemeente. Stel dat stad X van de verleende faciliteit gebruik maakt. Onder haar tegenwoordige ambtenaren is iemand, die 15 vroegere dienstjaren heeft in dorp Y. Dan zullen, daar de ambtenaar volkomen buiten de wet valt, die vroegere dienstjaren niet ingekocht worden, en zal hij, als hij later in de stad X gepensionneerd wordt, die dienstjaren niet zien meetellen. Dit zal, tegen den geest der wet, tot schade zijn van den ambtenaar, óf, wat waarschijnlijker is, zal den Pensioenraad en den Minister van Financiën aanleiding geven te besluiten, dat de verordening van stad X, die de elders doorgebrachte dienstjaren niet voor pensioen honoreert, ongunstiger is dan de Rijksregeling, die dit wel doet, zoodat dus de toegedachte faciliteit buiten werking zal blijven. En dit laatste dan' alleen, omdat de gemeente geen lasten op zich genomen heeft (nl. voor elders doorgebrachte Art. 69. 133 dienstjaren), die zij óók volgens de lijn van het ontwerp niet behoeft te dragen. Het hier besproken punt komt in orde, wanneer de ambtenaar uit stad X later nog naar een andere gemeente overgaat. Niet, wanneer hij — wat in den regel het geval zal zijn — in stad X tot zijn pensionneering blijft. Deze leemte is in het stelsel der wijzigingsnota zeer moeilijk te ondervangen. De theoretische logische oplossing zou zijn, dat dorp Y haar inkoopsom betaalde aan stad X, doch hieraan valt bezwaarlijk te denken. Al deze moeilijkheden worden ondervangen in het stelsel van het amendement. De tegenwoordige ambtenaren van de betreffende gemeenten worden niet buiten de wet geplaatst, maar vallen volkomen onder de wettelijke regeling en zijn dus deelgerechtigd in het Rijksfonds. Slechts met deze reserve, dat de gemeente, die hen thans in dienst heeft, noch inkoopsom noch premie voor hen betaalt, maar daartegenover, wanneer zij eenmaal gepensionneerd zullen zijn, de volle jaarlijksche pensioenbedragen, voor zoover deze honoreeren de in die gemeente doorgebrachte dienstjaren (vóór en na i October 1913), aan het Rijksfonds restitueert. Dit amendement sluit zich feitelijk nauwer aan bij het oorspronkelijk Regeeringsontwerp dan de Nota van Wijziging en geeft bovendien meer zekerheid aan de gemeenten, dat zij de haar toegedachte faciliteit — geleidelijken ingroei in het premiestelsel — inderdaad zullen genieten. Bij aanneming van het amendement zullen ook de overige wijzigingen, bij de jongste Nota in de ontwerpen I en II gebracht, grootendeels moeten vervallen. Zoo de Regeering meent, dat de door het amendement toegekende bevoegdheid zich zal moeten beperken tot de gemeenten die thans een pensioenvoorziening hebben — het meer of minder gunstige behoeft in dit geval niet in beschouwing te worden genomen — of tot gemeenten boven een zeker aantal zielen, zal ondergeteekende zich daartegen niet verzetten." (Stuk n°. 22.) De voorsteller der amendementen zei, tijdens de beraadslaging daarover nog het n.v.: „Mijnheer de Voorzitter! Na de uitvoerige schriftelijke toelichting van mijn amendementen op Stuk n°. 22 en na het reeds gesprokene bij de algemeene beschouwingen, meen ik mij thans van verdere toelichting te kunnen onthouden. Alleen wensch ik mede te deelen, dat ik, om te gemoet te komen aan een bezwaar, door den geachten afgevaardigde uit Winschoten bij de algemeene beschouwingen uitgesproken, de eer heb in den eersten regel van het door mij voorgestelde nieuwe art. 68 „I October" te veranderen in „1 Mei", zoodat niet rfog vóór October nieuwe pensioensregelingen door gemeenten, die er nog geen hebben, kunnen worden gemaakt en daardoor die gemeenten onder deze bepaling zouden vallen." H. Ile K. 3218—3219. K. V. n°. 139. 1390. Het amendement werd door de Regeering overgenomen. H. He K. 3219. K. V. n°. 139. 1390. AANT. 3. Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. He K. 3219. K. V. n°. 139. 1391. AANT. 4. Zie art. 61 eerste lid. Art. 70, 71. 134 Art. 70. /. Ind ien Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen dat eene gemeente door de uitgaven door deze wet gevorderd, in verhouding tot hare middelen en tot hare overige uitgaven, te zeer zou worden bezwaard, kan haar uit 's Rijks kas tijdelijk subsidie verleend worden. Ons daartoe strekkend, met redenen omkleed besluit wordt, te gelijk met het advies van Gedeputeerde Staten, in de Staatscourant openbaar gemaakt. AANT. i. Dit artikel droeg tijdens de behandeling n°. 69. Art. 71 1 2. 1. De besturen van gemeenten, waar op 1 October 1913 pensioensbepalingen gelden die hoogere pensioenaanspraken geven dan deze wet, herzien die bepalingen voor 1 April 1914 zooveel mogelijk met eerbiediging van verkregen aanspraken.4 2. De datum van in werking treden van de herziene bepalingen wordt gesteld op 1 October 1913. Zij worden uitsluitend ten opzichte van de op dien datum in dienst zijnde ambtenaren van toepassing verklaard. 3. Alle besluiten van gemeentebesturen, ter uitvoering of naar aanleiding van deze wet, worden, tenzij deze wet iets anders bepaalt, genomen door den gemeenteraad. Zij zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 4. De artt. 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der Gemeentewet 3 zijn ten deze van toepassing. AANT. 1. In het oorspronkelijk wetsontwerp kwam dit artikel voor als „70" het luidde toen als volgt: „Alle besluiten van gemeentebesturen, ter uitvoering of naar aanleiding van deze wet, worden, tenzij deze wet iets anders bepaalt, genomen door den gemeenteraad. Zij zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artt. 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing." Bij eerste Nota van Wijziging (B. 1912/13 204 h°. 8) werd voorgesteld het artikel te lezen: „1. De besturen van gemeenten, waar op 1 October 1913 pensioensbepalingen gelden die hoogere pensioenaanspraken geven dan deze wet, herzien die bepalingen vóór 1 April 1914. 2. De datum van in werking treden van de herziene bepalingen wordt gesteld op 1 October 1913. Zij worden uitsluitend ten opzichte van de op dien datum in dienst zijnde ambtenaren van toepassing verklaard. 3. Alle besluiten van gemeentebesturen, ter uitvoering of naar aanleiding van deze wet, worden, tenzij deze wet iets anders bepaalt, genomen door den gemeenteraad. Zij zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Art. 71. 135 4. De artikelen 196, 197, 198. 200, 201 en 202 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing." Bij tweede Nota van Wijziging (B. 1912/13 204 n°. 18) werd het artikel als volgt geredigeerd: „1. De gemeentelijke pensioensregelingen die op 1 October 1913 gelden voor de ambtenaren die op grond van art. 61, eerste lid, litt. a, niet vallen onder de werking van deze wet, mogen niet in voor die ambtenaren ongunstigen zin worden gewijzigd. 2. De besturen der gemeenten — niet behoorende tot de in het eerste lid bedoelde — waar op 1 October 1913 pensioensbepalingen voor de ambtenaren gelden die hoogere pensioenaanspraken geven dan deze wet, herzien die bepalingen voor 1 April 1914. 3. De datum van in werking treden van de herziene bepalingen wordt gesteld op 1 October 1913. Zij worden uitsluitend ten opzichte van de op dien datum in dienst zijnde ambtenaren van toepassing verklaard. 4. Alle besluiten van gemeentebesturen, ter uitvoering of naar aanleiding van deze wet, worden, tenzij depe wet iets anders bepaalt, genomen door den gemeenteraad. Zij zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 5. De artt. 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing." AANT. 2. Op het oorspronkelijk artikel waren de volgende amendementen voorgesteld: i°. een van den heer de Geer, luidende: „Art. 70 wordt gelezen gelijk het luidt in het gewijzigd ontwerp van wet" (Stuk n°. 9), (Stuk n°. 25, IV), 2°, en een van de heeren Treub, Drucker, Bos, Limburg en Teenstra, strekkende om in het eerste lid, achter „1 April 1914" te voegen: „zooveel mogelijk met eerbiediging van verkregen aanspraken". Het amendement van den heer de Geer was schriftelijk toegelicht, (voor deze toelichting zie men aant. 2 op art. 69). Tijdens de beraadslaging werd het niet nader verdedigd, doch onmiddellijk door de Regeering overgenomen. H. Ile K. 3224. K. V. n*. 139- 1393- De heer Treub lichtte het 2°. genoemde amendement als volgt toe: „Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop, dat dit amendement niet bejegend zal worden met een onaannemelijkverklaring van de zijde van de Regeering. Het is zeer eenvoudig; het wil alleen in de wet uitdrukkelijk neerschrijven datgene wat blijkbaar de bedoeling van de Regeering is, dat bij de overgangsregelingen die gemaakt moeten worden door de gemeenten die reeds een pensioensregeling voor haar ambtenaren hebben, zooveel mogelijk met verkregen aanspraken rekening zal worden gehouden. Van deze gelegenheid maak ik gebruik om in te trekken de motie welke door den heer Drucker en mij op 22 September 19051) 1) H. Ile K. 1905/06. 16. De motie luidde: De Kamer, van oordeel, dat onder de burgerlijke ambtenaren, aan wie ten laste van den Staat en aan wier weduwen en weezen ten laste van het Pensioenfonds Art. 71. 136 werd ingediend en strekte om de wenschelijkheid uit te spreken dat de gemeenteambtenaren zouden worden opgenomen in de wet op de pensionneering van burgerlijke ambtenaren." H. Ile K. 3224. K. V. n°. 139- 1393- De heer Kolkman, Minister van Financiën, antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Het doet mij genoegen bij het scheiden van de markt tegenover den heer Treub een vriendelijk woord te kunnen zeggen en zijn amendement te kunnen overnemen, hetgeen ik bij deze doe. Naar aanleiding van de intrekking van zijn motie, in 1905 ingediend, wensen ik hem, nu hij deze Kamer gaat verlaten een woord van gelukwensch toe te spreken, omdat hij, nu hij zich vrijwillig voor eenigen tijd in het ambteloos leven gaat terugtrekken, toch nog op het laatste oogenblik een zijner lievelingsdenkbeelden, welke hij in zijn motie had belichaamd, verwezenlijkt ziet. Het is wel niet geheel in zijn geest, maar dat neemt niet weg, de zaak is er. Hij heeft zijn beste krachten er aan geleend om ze te pousseeren. En als dan later, met of zonder wijziging dat doet er niet toe — deze pensionneering goed zal loopen, dan moge hij met voldoening op dit werk terugzien en zich vleien met de gedachte: quorum et ego pars magna fui.1) Het gewijzigd artikel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. He K. 3225. K. V. n°. 139 1393, AANT. 3. De tekst der hier aangehaalde artikelen, — welke artikelen betrekking hebben op het onderwerpen aan de goedkeuring van Ged. Staten van besluiten van gemeentebesturen — is opgenomen als aant. 5 bij art. 47 der Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 101 v (bladz. 190.) y a AANT. 4. „Het iste lid van dit artikel schrijft voor, dat de besturen van gemeenten, waar op 1 October 1913 pensioensbepalingen gelden, die hoogere pensioensaanspraken geven dan deze wet, die bepalingen vóór 1 April 1914, zooveel mogelijk met eerbiediging van verkregen aanspraken, moeten herzien. Deze bepaling is niet duidelijk. De bepalingen der verordeningen, die hoogere pensioensaanspraken geven moeten herzien worden en tevens moeten, zooveel mogelijk, verkregen rechten gehandhaafd worden. Verkregen rechten zijn juist hoogere pensioenen. Is het niet voldoende, dat die verordeningen in dezen geest herzien worden, dat zij inhouden, dat zij alleen van toepassing zijn op ambtenaren, die op 1 October 1913 in dienst zijn en hieraan worde toegevoegd, dat pensioen krachtens de pensioenwetten aan gemeenteambtenaren verleend, in mindering komt van gemeentepensioen?" V. V Ie K (art 71), H. Ie K. 864. ' v ' Herziening der verordeningen, die hoogere pensioenaanspraken geven dan deze wet, is noodig, omdat immers alleen het meerdere gewaarborgd moet worden. In verband daarmee zal echter in menig geval tevens her¬ opgericht krachtens de wet van 9 Mei 1890 (S. n». 79) pensioen wordt verleend behooren te worden opgenomen de ambtenaren, in dienst van gemeenten, gaat over tot de orde van den dag. 8 1) Dat hn zelf een goed deel mede heeft helpen tot stand brengen. Art. 71, 72. 137 ziening van bijdragen en ook van de regeling van pensioen, diensttijd, grondslag enz. niet kunnen uitblijven. Een en ander beoogt het eerste lid' van art. 71 te verzekeren met eerbiediging zooveel mogelijk van bestaande aanspraken op hooger of vroeger pensioen dan de ontwerpen in uitzicht stellen." M. v. A. Ie K. (art. 71). H. Ie K. 871. Art. 72. 1 2 De gemeentebesturen blijven bevoegd ten aanzien van de pensionneering van wethouders bepalingen vast te stellen. AANT. 1. Dit artikel werd tijdens de beraadslaging door de Regeering ingelascht als art. 700. AANT. 2. Door de heeren Fleskens en Janssen was een amendement voorgesteld, strekkende om aan het wetsontwerp een nieuw art. 70a toe te voegen luidende: „Elke gemeente, waar de bevolking twintig duizend zielen te boven gaat, is verplicht eene pensioensregeling van hare wethouders vast te stellen, welke aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten wordt onderworpen. Door Ons kan, Gedeputeerde Staten gehoord, vari het voorschrift der eerste zinsnede vrijstelling worden verleend, indien aan zoodanige regeling geene behoefte blijkt te bestaan." (Stuk n°. 29, III); naar aanleiding waarvan de heer Fleskens zei: „Mijnheer de Voorzitter! De heer Minister van Binnenlandsche Zaken heeft gisteren bij de bespreking van ons amendement op art. 2 verklaard, dat een regeling der wethouderspensioenen bij gemeenteverordening de voorkeur verdiende. Op dien grond achtte Zijne Excellentie ons amendement eene verbetering van de wet. Met geen enkel woord echter heeft de Minister aangeduid dat hij'in het opleggen van de verplichting tot pensionneering van de wethouders iets verkeerds zag. Hoe kan het ook anders, waar hij zelf die verplichting in de ontwerpen had neergelegd. Nu wenschen wij die verplichting voor de gemeentebesturen te beperken tot gemeenten van 20000 en meer zielen. De overige zijn dan daarvan vrij. Ook hopen wij te gemoet te zijn gekomen aan het bezwaar van den heer Minister tegen ons amendement, waarbij aan de Kroon de bevoegdheid werd gegeven om tot vaststelling van een pensioensregeling te verplichten. Die tegemoetkoming blijkt zoowel door de verplichting bij de wet vast te leggen, alsook door de pensioensregeling over te laten aan de gemeentebesturen onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Bovendien laat ons" amendement toe om ontheffing van de verplichting te verleenen waar aan een regeling geen behoefte blijkt te bestaan. Geheel m den door den heer Bos aangegeven gedachtengang hebben wij ons amendement gewijzigd, al stellen wij de verplichting tot het vaststellen eener pensioensregeling eerst in voor gemeenten van 20.000 inwoners en meer. Over de wenschelijkheid om zoodanige verplichting aan de gemeente op te leggen, kan men redetwisten. Wij zijn van oordeel, dat de vastleg- Art. 72. 138 ging van een zoodanige verplichting in dit wetsontwerp niet alleen past, maar ook gewenscht is, omdat anders van de pensionneering van de wethouders niets terecht zal komen. Wanneer de gemeentebesturen in deze niet verplicht worden, dan komt het mij zeer onwaarschijnlijk voor, dat door de gemeenten, die voor een regeling in aanmerking komen, ten deze iets wordt gedaan. En dat zou zeer te betreuren zijn. Waar ons amendement blijft in de hjn van het regeeringsontwerp, doch de verplichting beperkt tot de gemeenten, waar een regeling noodig moet worden geacht en bovendien naast de mogelijkheid tot ontheffing van die verplichting de regeling is overgelaten aan de gemeenteraden, daar hopen wij, dat ons gewijzigd amendement door de Regeering kan worden aanvaard." H. He K. 3225. K. V. n°. 139. 1393. De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Het spijt mij, dat ik tegen dit amendement zeer groot bezwaar heb. Het amendement van de geachte afgevaardigden uit Helmond en Maastricht op art. 2 is door de Regeering overgenomen, omdat zij erkende, dat het een verbetering van het ontwerp was. De pensionneering Van de wethouders is een materie, die geheel onderscheiden is van de andere gemeenteambtenaren, en daarom was het inderdaad — dat erkent de Regeering volmondig — een fout, dat in het ontwerp ten aanzien van de wethouders geen uitzondering was gemaakt. Om maar eens iets te noemen: de Freizügigkeit is een zaak, waarmede de wethouders niets te maken hebben. Het is goed, dat een gemeenteambtenaar in dienst van de eene gemeente in dien van de andere gemeente kan overgaan, en dat dan de pensioensbepalingen dezelfde blijven, maar voor de wethouders geldt dit niet, want men springt niet als wethouder van de eene gemeente in dienst van eene andere gemeente over. De diensttijd van de wethouders is ook in geen enkel opzicht te vergelijken met dien van de andere ambtenaren. De Regeering erkent dus, dat het een fout was, dat de wethouders in het ontwerp waren opgenomen, en het is de verdienste van de heeren Fleskens en Janssen, dat zij daarop den vinger hebben gelegd en die fout hebben verwijderd. Maar wat is dan nu de ware toedracht van deze zaak? Het is deze, dat de vraag, of de wethouders door de gemeente moeten worden gepensionneerd een huishoudelijke aangelegenheid van de gemeente is en niets anders. En dan staat er in de Grondwet in art. 144: „Aan den Raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten." Nu raak ik hier op een terrein, dat men natuurlijk niet dan met de grootste schuchterheid betreedt. De vraag is of het amendement van den geachten afgevaardigde wel in overeenstemming is met de Grondwet. Terwijl dit wetsontwerp in het algemeen behandelt een materie, die buiten de huishouding der gemeenten gaat, betreedt dit amendement een gebied, dat valt binnen de grenzen van de huishouding der gemeenten, en nu moet ik er voor waarschuwen, dat de Kamer dit wetsontwerp niet doet pericliteeren door een grondwettige quaestie te doen rijzen. Ik weet wel, dat bij het wetsontwerp op de banken van leening een bepaling is opgenomen, waarbij ik mij ten slotte heb neergelegd, dat aan de gemeenten, als de behoefte blijkt, kan worden opgelegd om een gemeentelijke bank van leening te vestigen, maar dat ging ook eenigszins verder dan de grenzen van de huishouding van de gemeenten; bet strekt Art. 72. 139 om de ingezetenen in die gevallen, waar. het ook noodig bleek, te beveiligen tegen een soort van knevelarij van particuliere banken van leening. Dat heeft dus iets te maken met de rechtszekerheid en den economischen toestand van de ingezetenen van het land, en dat is geen zuiver gemeentelijke zaak, maar slechts een zaak, die niet kan worden geregeld zonder dat de hulp van de gemeentebesturen daarbij wordt ingeroepen. Ik weet ook wel, dat in de Woningwet ook het vaststellen van gemeentelijke verordeningen is geboden, maar dat is door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken verdedigd op deze wijze: „Dat men hier te doen heeft met een onderwerp hetwelk naar zijn 'aard tot de gemeentelijke huishouding behoort, kan op reeds vroeger aangegeven gronden geenszins worden toegegeven. En heeft de wetgever het onderwerp binnen den kring zijner bemoeiingen getrokken, dan verhindert geen enkele bepaling der Grondwet dien wetgever om het uitvaardigen van nadere voorschriften te gebieden, hetzij bij algemeenen maatregel van bestuur, hetzij bij provinciale of gemeentelijke verordening." Die bepaling is dus verdedigd op dezen grond, dat het ging buiten de grenzen van de huishouding der gemeenten. Ik moet den geachten' afgevaardigde ten ernstigste verzoeken zijn amendement niet te willen handhaven. De Regeering zou moeten overwegen of zij het wetsontwerp met opneming van dit amendement Wel zou kunnen handhaven, en indien al de Regeering dat deed — zij zou daarover natuurlijk eens rustig moeten nadenken — dan kan men niet weten, welke gevaren voor het wetsontwerp nog aan de andere zijde van het Binnenhof uit dit schijnbaar zoo onschuldige amendement konden rijzen. Is het eigenlijk noodig om na al het gesprokene nog aan de gemeentebesturen de bevoegdheid voor te behouden om ten aanzien van de pensionneering van de wethouders bepalingen vast te stellen ? Noodig geloof ik eigenlijk niet, dat het is, omdat duidelijk blijkt, dat het een andere materie is dan die welke dit wetsontwerp regelt, maar ik wil den geachten afgevaardigde wel in zooverre te gemoet komen, dat die bevoegdheid uitdrukkelijk wordt uitgesproken, en ik wil in dit wetsontwerp nog opnemen een art. 70a, luidende: „De gemeentebesturen blijven bevoegd ten aanzien van de pensionneering van wethouders bepalingen vast te stellen", en een gelijksoortige bepaling wil ik dan ook opnemen in het ander wetsontwerp: „De gemeentebesturen blijven bevoegd ten aanzien van de pensionneering van weduwen en weezen van overleden wethouders bepalingen vast te stellen." H. Ile K. 3225—3226. K. V. n°. 139. 1393— r394- Na de woorden van den Minister trok de heer Fleskens het amendement in zeggende: „Mijnheer de Voorzitter! Nu de Minister de zaak zoo hoog opzet dat ik zelfs gevaar loop in strijd te komen met de Grondwet als dit artikel zou worden opgenomen, en na de tegemoetkomende houding van den Minister, trek ik mijn amendement in." H. Ile K. 3226. K. V. n°. 139. 1394- De Commissie van Rapporteurs maakte tegen invoeging van het nieuwe art. 70a geen bezwaar. H. Ile K. 3226. K. V. n°. 139. 1394; waarna artikel 70a (thans 72) zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. H. Ile K. 3226. K. V. n°. 139. 1394. Ast. 73, 74, 75. 140 Art. 73. /. Bepalingen ter uitvoering van deze wet worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 2 AANT. i. Dit artikel kwam in het ontwerp voor als 71. AANT. 2. Eenige leden stelden de vraag, of de Minister in staat en bereid is bij de Memorie van Antwoord het concept over te leggen van den in dit artikel bedoelden algemeenen maatregel van bestuur " V V (art. 71) (thans 73.) De Regeering antwoordde: „Het concept van den algemeenen maatregel van bestuur, in dit artikel bedoeld, is nog niet gereed." M. v. A. (art. 71) (thans 73.) Art. 74. 1 Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913." AANT. 1. In het oorspronkelijk ontwerp was dit art. genommerd 72, als jaartal was daarin aangegeven: „1912" dit werd bij eerste Nota van Wijziging B 1912/13 204 n°. 8 veranderd in „1913." Art. 75, 1 3. Deze wet treedt in werking met 1 October 1913. 2 AANT. 1. Dit artikel kwam in hét oorspronkelijk ontwerp voor als 73, de datum van inwerkingtreding was daarin bepaald op 1 Januari 1913." Die datum werd bij eerste Nota van Wijziging B 1912/13 204 n*. 8 veranderd in „1 October." AANT. 2. „Deze bepaling kan uiteraard niet ongewijzigd blijven, nu het tijdstip van 1 Januari 1913 reeds is overschreden. Wil men aan de wet terugwerkende kracht verleenen, dan zal een redactiewijziging moeten worden aangebracht. Enkele leden verklaarden echter, dat zij uit een principieel oogpunt tegen terugwerkende kracht groot bezwaar hadden. Zij zouden dus ook in de vele ander bepalingen, waar de datum 1 Januari 1913 voorkomt, een andere daarvoor in de plaats willen zien gesteld. Verscheidene anderen konden zich met een bepaling, die aan de wet terugwerkende kracht zou verzekeren, zeer goed vereenigen" V V (art. 73, thans 75). „De datum van inwerkingtreding is nader gesteld op 1 October 1913. Aan eene wet behoort slechts bij hooge uitzondering terugwerkende kracht te worden verleend. Van terugwerken kan hier te minder sprake zijn, omdat aan de invoering eenige tijd van voorbereiding moet voorafgaan." M. v. A. (art. 73, thans 75). Art. 75. 141 AANT. 3. Dit artikel, de beweegreden en daarna het geheele wetsontwerp werden zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3226. K. V. n°. 139. 1394. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 21 sten Juni 1913. WILHELMINA. De Minister van Financiën, KOLKMAN. De Minister van Binnenlandsche Zaken, HEEMSKERK. Uitgegeven den zestienden Juli 1913. De Minister van Justitie ad interim, HEEMSKERK. WEDUWENWÉT VOOR DE GEMEENTEAMBTENAREN 1913. Wij WILHELMINA, bij de gratis Gods, Koningd* der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten; Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eene pensioenregeling vast te stellen voor de weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en van gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en' verstaan bij deze: Art. l.i) Aan de weduwen en weezen 5 van gemeenteambtenaren /, 2 en van gepensionneerde 3 of op wachtgeld 4 gestelde gemeenteambtenaren wordt volgens de bepalingen dezer wet pensioen/ verleend 6 t/m 20 ten laste van het krachtens art. 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 op te richten fonds, dat in deze wet verder wórdt aangeduid als het fonds. AANT. 1. Wie als gemeenteambtenaren moeten worden aangemerkt leert art. 2A dezer wet. AANT. 2. Mannelijke of vrouwelijke gemeenteambtenaren kunnen bij ontslag, zonder toekenning van pensioen of gemeentelijk wachtgeld in het fonds deelgerechtigd blijven, (art. 3.) AANT. 3. Art. 2B leert, wie „gepensionneerde gemeenteambtenaren" zijn in den zin dezer wet. AANT. 4. Wat moet worden verstaan onder „op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren" zegt art. 2C. AANT. 5. Wie „weezen" zijn in den zin dezer wet leert art. 2D." AANT. 6. Voor de toekenning van weduwe- of weezenpensioen, de 1) De artikelen waarbij niet het tegengestelde is gemeld, zijn zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. 10 Art. 1. 146 in te dienen aanvrage en de over te leggen stukken, wordt verwezen naar de artt. 22, 23 en 24. AANT. 7. Weduwen- en weezenpensioenen gaan in, behoudens in enkele nader te melden bijzondere omstandigheden, op het in art. 10 bepaalde tijdstip. AANT. 8. De ingang van weduwepensioen, toegekend op grond van art. 16 tweede lid, is vastgesteld bij art. 11. AANT. 0. Weezenpensioen, toegekend op grond van art. 7a vierde zinsnede, gaat in met het vierendeeljaars, volgende op dat waarin de moeder is overleden (art. 12). AANT. 10. Een ingevolge het tweede lid van art. 18 opnieuw toegekend weduwe- of weezenpensioen gaat in met het vierendeeljaars volgende op dat, waarin het verzoek om dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingekomen, (art. 14). AANT. 11. De ingang van een niet tijdig aangevraagd pensioen of hooger pensioen is geregeld bij art. 13. AANT. 12. Een weduwepensioen vervalt: i°. door het hertrouwen van de gepensionneerde (art. 16); 2°. door overtreding van art. 34 eerste lid der Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913 (art. 17). Bedoeld art. 34, dat bij art. 40 dezer wet, op de weduwe- en weezenpensioenen, krachtens deze wet te verleenen, van toepassing is verklaard, luidt als volgt: 1. De pensioenen zijn onvervreemdbaar. De gepensionneerde kan over zijn pensioen op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft het pensioen voor hem te ontvangen kan' hij die lastgeving ten allen tijde herroepen. Alle hiermede in strijd zijnde overeenkomsten zijn nietig. 2. Deze bepalingen worden op de bewijzen van inschrijving der pensioenen afgedrukt. 3. Geoorloofd is het aan een gemeentebestuur of aan eene liefdadige of tot algemeen nut werkende instelling, die volgens door Onzen Minister van Financiën goedgekeurde voorwaarden, hetzij renteloos, hetzij tegen matige rente voorschotten op pensioenen verstrekt, het bewijs van inschrijving van een pensioen, in pand te geven voor een op dat pensioen ontvangen voorschot. 4. Indien een gepensionneerd gemeenteambtenaar in een gesticht of in eene instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, is opgenomen of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling of door eene burgerlijke gemeente wordt verpleegd, wordt, zoolang de verpleging duurt, zijn pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of die gemeente, dat zich in het bezit stelt van het bewijs van inschrijving van het pensioen. 5. Overtreft het bedrag van het pensioen dat der verplegingskosten, dan wordt het verschil door het bestuur der betrokken inrichting of gemeente aan of ten behoeve van den gepensionneerde uitgekeerd. Art. 1, 2. 147 AANT. 13. Weduwe- of weezenpeasioenen zijn vervallen, indien gedurende vijf achtereenvolgende jaren na den dag der eerste betaalbaarstelling, de invordering achterwege is gebleven, (art. 18.) AANT. 14. Pensioenen op grond van art. 17 eerste lid of art. 18 eerste lid vervallen, kunnen door de Koningin opnieuw worden toegekend, (art. 17 tweede lid en art. 18 tweede lid.) AANT. 15. Betreffende het tijdstip van eindiging der pensioenen zijn voorschriften gegeven in de artt. 19 en 20. AANT. 16. Bij overlijden van eene weduwe met verhoogd weduwepensioen komt dit pensioen over het vierendeeljaars, waarin het overlijden heeft plaats gehad, ten bate harer kinderen, (art. 20). AANT. 17. Niet binnen één jaar, na den dag der eerste betaalbaarstelling, ingevorderde pensioenstermijnen, worden niet meer uitbetaald, (art. 21). AANT. 18. De pensioenprocedure is geregeld in art. 23. AANT. 10. Voor bepalingen betreffende het verlies van het recht op pensioen, of op hooger pensioen dan werd toegekend, wordt verwezen naar art. 4. AANT. 20. De gevallen waarin weduwen en weezen, door een gemeenteambtenaar nagelaten, geen recht hebben op pensioen, zijn omschreven in art. 5. Art. 2. 7 t/m 11. Deze wet verstaat: A. onder „gemeenteambtenaren", gemeenteambtenaren in den zin der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, 2 met uitzondering van: i°. 1 hen, die als gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar voor hunne na te laten betrekkingen aanspraak hebben op een pensioen, hooger dan dat, waarop zij als gemeenteambtenaar voor die betrekkingen aanspraak zouden kunnen maken. Echter worden zij die in dat geval verkeeren, op hun daartoe strekkend verzoek wél als gemeenteambtenaar in den zin dezer wet aangemerkt. Zij die in het hier bedoelde geval verkeeren zijn, indien zij opnieuw in het huwëlijk treden, voor wat de aanspraak op pensioen ten laste van het fonds voor de latere echtgenoote en voor de uit het latere huwelijk geboren kinderen betreft, gemeenteambtenaren in den zin dezer wet; 2°. de vrouwelijke gemeenteambtenaren, die: Art. 2. 148 a. gehuwd zijn met of weduwen zijn van personen, die voor hunne na te laten betrekkingen aanspraak hebben respectievelijk hadden op pensioen ten laste van het fonds; b. ia. geen in huwelijk niet met personen, als bedoeld onder a, verwekte kinderen hebben; B. onder „gepensionneerde gemeenteambtenaren", gemeenteambtenaren als bedoeld onder A, die na de inwerkingtreding van deze wet uit hunne betrekking worden ontslagen en pensioen ontvangen ten laste van het fonds. i Een gepensionneerd gemeenteambtenaar, wederom eene gemeentelijke betrekking vervullende, is, behalve wanneer hij op grond van litt. A, i°, tweede zinsnede, gemeenteambtenaar is, geen gepensionneerd gemeenteambtenaar meer in den zin dezer wet. Het ontslag uit zijne latere gemeentelijke betrekking brengt hierin geen verandering; C. onder „op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren", gemeenteambtenaren, die na de inwerkingtreding van deze wet met een gemeentelijk wachtgeld uit hunne betrekking worden ontslagen; D. onder „weezen", wettige en gewettigde 5 kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren van overleden gemeenteambtenaren of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren als bedoeld onder A en B. ia. Kinderen van eene overleden vrouwelijke gemeenteambtenaar of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde vrouwelijke gemeenteambtenaar, geboren uit haar huwelijk met een gemeenteambtenaar, zijn als zoodanig geen weezen in den zin dezer wet. Indien een kind, van hetwelk de echtgenoote van een gemeenteambtenaar of van een gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar, bij het overlijden van haren man zwanger is, levend ter wereld komt, wordt het aangemerkt als reeds geboren, toen de vader stierf ;ó E. onder „pensioensgrondslag", 4 den ingevolge de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, door Onzen Minister van Financiën voor een gemeenteambtenaar vastgestelden pensioensgrondslag; F. onder „gemeentelijke betrekking", eene betrekking bekleed door een gemeenteambtenaar in den zin dezer wet; G. onder „wedde", j wedde in den zin der onder E genoemde Pensioenwet. AANT. 1. Art. 2 A i°. en B., tweede lid. Deze bepalingen strekken om dubbele deelgerechtigdheid in het fonds uit te sluiten. Art. 2. 149 Wanneer een gepensionneerd gemeenteambtenaar die als gemeenteambtenaar wordt herplaatst, als gepensionneerde vóór zijne na te laten betrekkingen recht heeft op een pensioen hooger dan dat, waarop hij in zijn nieuwe ambt voor zijn gezin aanspraak zou kunnen maken, behoudt hij het recht op het hoogere pensioen zonder recht te verkrijgen op het lagere. Hij wordt dan niet door zijne herplaatsing gemeenteambtenaar in den zin dezer wet. Omgekeerd houdt, wanneer bij herplaatsing van een. gepensionneerd gemeenteambtenaar in eene gemeentelijke betrekking, het weduwe- en weezenpensioen in die betrekking hooger is dan dat in de qualiteit van gepensionneerde, de belanghebbende op, gepensionneerd gemeenteambtenaar te zijn in den zin dezer wet. Zijn ontslag uit de betrekking, waarin hij werd herplaatst, moet hem de verloren hoedanigheid van gepensionneerd gemeenteambtenaar niet doen terug verkrijgen, opdat hij, indien dat Ontslag gepaard gaat met toekenning van pensioen, niet èn als gepensionneerde in de latere betrekking èn als gepensionneerde in de vroegere deelgerechtigd zij in het fonds. Verlaat hij de latere betrekking zonder recht op pensioen, dan zal hij gebruik moeten maken van de bevoegdheid verleend bij art. 3. Een gepensionneerd ambtenaar, die op nieuw huwt, ontleent niet aan zijne vroegere dienstbetrekking voor zijne echtgenoote aanspraak op pensioen. Eene speciale regeling wordt dus vereischt voor gevallen, waarin een gepensionneerde met kinderen uit een vóór zijne pensionneering gesloten huwelijk, wederom huwt en herplaatst wordt in eene gemeentelijke betrekking met een pensioensgrondslag lager dan die in zijn vroeger ambt. De tweede zinsnede van litt. A i°. voorziet hierin.M. v. T. AANT. ia. A, 2°. b en D., tweede lid. Eene vrouwelijke gemeenteambtenaar, echtgenoote of weduwe van een gemeenteambtenaar en tevens moeder van kinderen uit een vroeger huwelijk met een niet gemeenteambtenaar, behoort voor die kinderen deelgerechtigd te zijn in het fonds en moet dus gemeenteambtenaar zijn in den zin dezer wet. Het tweede lid van litt. D. waakt tegen dubbele deelgerechtigdheid voor de kinderen van zulk eene vrouwelijke gemeenteambtenaar, geboren uit haar andere huwelijk. M. v. T. AANT. 2. In art. 2A litt. a en b der pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 is omschreven wie gemeenteambtenaren zijn in den zin dier wet; de genoemde leden van het aangehaalde wetsartikel luiden: Deze wet verstaat: A. onder „gemeenteambtenaren": a. hen die, door of van wege de Kroon, of door of van wege Onzen Commissaris in eene provincie, een gemeenteraad, éen college van burgemeester en wethouders of den burgemeester eener gemeente benoemd, van vaste aanstellingen zijn voorzien en wier wedden uit gemeentelijke inkomsten worden betaald, met uitzondering van de wethouders, zoomede van hen aan wier gemeentelijke betrekking uitzicht op pensioen ten laste van het Rijk is verbonden; b. hen die bij de wet als gemeenteambtenaren worden aangemerkt. Voor hen, die vóór de inwerkingtreding van deze wet in eene gemeente- Art. 2. 150 lijke betrekking zijn geplaatst, geldt, bij gemis van eene formeele aanstelling in die betrekking, als zoodanig een stuk uit den tijd der dienstvervulling, waaruit van de aanstelling rechtstreeks of zijdelings blijkt; AANT. j. Art. 2 litt. H. der bedoelde Pensioenwet omschrijft wat onder wedde moet worden verstaan, het luidt als volgt: (Deze wet verstaat) onder „wedde", de onder welke benaming ook aan eene gemeentelijke betrekking verbonden vaste inkomsten — waaronder ook die in den vorm van het genot van vrij wonen, vrije huisvesting, kleeding en voeding — met uitzondering van die, welke strekken tot vergoeding van aan de waarneming van het ambt verbonden onkosten. 1 Van het bedrag van inkomsten, die ook strekken tot vergoeding van onkosten als bovenbedoeld, wordt ten minste het twee derden gedeelte als wedde aangemerkt. De verhooging van eene jaarwedde of toelage wordt geacht eene tijdelijke te zijn geweest en het bedrag der verhooging wordt dus niet als wedde aangemerkt, wanneer voor den betrokken gemeenteambtenaar het ononderbroken genot van de hoogere belooning niet langer dan vier jaren heeft geduurd. AANT. 4. Volgens litt. I. van art. 2 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 wordt onder „pensioensgrondslag" verstaan, het bedrag dat moet strekken tot grondslag voor de berekening, zoowel van de voor een gemeenteambtenaar ten behoeve van het fonds verschuldigde pensioensbijdragen, als van het pensioen van zoodanig ambtenaar. (Zie ook aant. 14 bij art. 7) AANT. 5. Wie wettige en gewettigde kinderen zijn, is omschreven in het B. W., boek I, XlIIe titel ie en 2e afdeeling. AANT. 6. Verhoogd weduwe-pensioen toe te kennen met toepassing van het bepaalde in art. 2 D. 3e zinsnede gaat dus in op het in art. 10 bedoelde tijdstip. Deze bepaling is in overeenstemming met art. 3 van het B. W. luidende: „Het kind, van hetwelk eene vrouw zwanger is, wordt als reeds geboren aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert. Dood ter wereld komende, wordt het geacht nooit te hebben bestaan." AANT. 7. Zie voor de te betalen bijdragen de artt. 25 tot en met 31. AANT. 8. De door de gemeente verschuldigde bijdragen kunnen door haar op de betrokken ambtenaren worden verhaald, (art. 32) AANT. 9. De bijdragen, verschuldigd door de gepensionneerde gemeenteambtenaren worden op hunne pensioenen ingehouden, (art. 33) AANT. 10. De gevallen, waarin teruggave van bijdragen wordt verleend, zijn omschreven in de artt. 34 en 35 iste lid. Art. 2, 3, 4. 151 AANT. ii. Van hetgeen eene gemeente op grond van art. 34 of van art. 35 van betaalde pensioensbijdragen terugontvangt, geeft zij den ambtenaar of de ambtenares, voor wien of voor wie zij betaalde, het deel, dat zij op hem of haar verhaalde, (art. 36) Wordt de belanghebbende (bedoeld in art. 35 iste lid) later weer gemeenteambtenaar of gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar, dan worden binnen drie maanden na den dag, waarop deze omstandigheid intreedt, de ingevolge het eerste lid terugbetaalde bijdragen door de betrokken gemeente of gemeenten, respectievelijk door de belanghebbende, zelve teruggestort in het fonds. (art. 35 2e lid.) Art. 3. 1. Mannelijke gemeenteambtenaren, die zonder pensioen of zonder gemeentelijk wachtgeld uit hunne betrekking worden ontslagen, kunnen voor de vrouw, met wie zij op het tijdstip van ingang van hun ontslag gehuwd zijn en voor hunne bij deze verwekte of te verwekken kinderen, of, indien zij op dat tijdstip ongehuwd zijn, doch Vettige of gewettigde kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben, voor die kinderen zich, totdat zij als gemeenteambtenaar of als gepensionneerd gemeenteambtenaar opnieuw voor die betrekkingen aanspraak verkrijgen op pensioen, op den voet van art. 27, 2de lid, 1, 2 het behoud verzekeren van aanspraak op pensioen overeenkomstig de bepalingen dezer wet. 2. Gelijke bevoegdheid hebben vrouwelijke gemeenteambtenaren, die zonder pensioen of wachtgeld uit hare betrekking worden ontslagen, ten opzichte, zoowel van de wettige of gewettigde kinderen, die zij op het tijdstip van ingang van haar ontslag hebben, als van de kinderen, die nog geboren zullen worden uit haar huwelijk met den man met wien zij op dat tijdstip gehuwd zijn. AANT. 1. Ontslagen, niet gepensionneerde gemeenteambtenaren, die zich ingevolge art. 3 voor hunne na te laten betrekkingen het behoud van aanspraak op pensioen wenschen te verzekeren, dragen hiertoe jaarlijks bij een bedrag, gelijk aan dat, hetwelk laatstelijk vóór hun ontslag door de betrokken gemeente voor hen aan pensioensbijdrage moest worden betaald, (art. 27 tweede lid). AANT. 2. Zie ook de artt. 25, 3e lid, litt. b, 37, 38 en 391. Art. 4. f. Het recht op pensioen wordt verloren, wanneer de in art. 22 bedoelde aanvrage niet binnen vijf jaren na het tijdstip, waarop dat recht verkregen werd, of, indien het betreft recht op herstel in het genot van een ingetrokken pensioen, niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot intrekking bij het Departement van Financiën wordt ingediend. Art. 4, 5, 6. 152 2. Zoo ook verliest of verliezen zij, die recht heeft of hebben op een hooger pensioen dan haar of hun werd toegekend, dat recht, wanneer het verzoek om verhooging van haar of hun pensioen niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot toekenning van dat pensioen bij genoemd Departement wordt ingediend. Art. 5. Geen recht op pensioen ten laste van het fonds hebben: 0. de weduwe van een gemeenteambtenaar of van een gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar, die gehuwd is na het intreden van zijn zestigste levensjaar; b. de weduwe van een gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar, die na zijn ontslag als gemeenteambtenaar is gehuwd; c. weezen, geboren uit of gewettigd bij een door den vader na het intreden van het zestigste levensjaar of na zijn ontslag als gemeenteambtenaar gesloten huwelijk; d. weezen, geboren uit of gewettigd bij een door de moeder na haar ontslag als gemeenteambtenaar gesloten huwelijk; e. de weduwe en de weezen van een oud-gemeenteambtenaar die gebruik maakte van de in art. 3 verleende bevoegdheid, r doch die een termijn van de in het eerste lid van art. 37 bedoelde bijdrage niet binnen den aan het slot van het derde lid van dat artikel gestelden tijd, of vóór of op het ingevolge het vierde lid van dat artikel bepaalde tijdstip heeft voldaan, of die niet krachtens verklaring van Onzen Minister van Financiën geacht moet worden dien termijn tijdig te hebben betaald. AANT. 1. Verzekering van het behoud van aanspraak op pensioen. Art. 6. 2 5 6 7. 1. Het weduwepensioen 3, 4 bedraagt het 19/i«o 1> 8 gedeelten van den laatsten pensioensgrondslag van den overleden echtgenoot, of, indien deze twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig heeft bekleed, en uit dien hoofde bij zijn overlijden in meer dan één hoedanigheid voor zijn gezin aanspraak had op pensioen, het 4*/i60 1, 8 gedeelten van de som zijner laatste pensioensgrondslagen. 2. Het pensioen 3, 4 overschrijdt niet het bedrag van ƒ 735 1, 8 's jaars. AANT. 1. Op het oorspronkelijk artikel werd door den heer Treub en vier andere leden een amendement voorgesteld, dat verband hield met de Art. 6. 153 amendementen door die zelfde leden op de artt. 7 en 8 voorgesteld. Op dien grond werden de artt. 6, 7 en 8 te gelijk in behandeling genomen. Het amendement op dit art., luidde: „In het eerste lid te lezen in plaats van: „een vierde gedeelte" „49/lg0 „gedeelten" en in het tweede lid het cijfer „ƒ 600.—" te veranderen in „ƒ 735" (Stuk n°. 17 I), dat op art. 7 had de strekking om: „In het eerste lid, onder a. in plaats van: „een twintigste gedeelte", te „lezen „19/soo gedeelten", en onder b. in plaats van: „een twaalfde gedeelte te lezen „"/«o gedeelten" (Stuk n°. 17, I), terwijl dat op art.. 8 de strekking had: om in het eerste lid, in plaats van: „het een vierde gedeelte" te lezen: »49/i«o gedeelten" en in plaats van : „ƒ 600" te lezen „ƒ 735". (Stuk n°. 17, I). De heer Treub lichtte deze amendementen als volgt toe: „Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch in de eerste plaats den Minister van Financiën dank te zeggen voor de vriendelijke woorden, zooeven aan mijn adres uitgesproken. Wat deze amendementen betreft, staan de voorstellers in dezelfde gunstige positie als waarin zich tot nog toe de Minister van Financiën bevond. Tegenover de voorstellers van amendementen heeft de Minister zich tot nog toe telkens hierop kunnen beroepen, dat, wat voorgesteld werd, een afwijking inhield van de regeling in de Wet op de pensionneering van 's Rijks burgerlijke ambtenaren. Maar hier wordt nu voorgesteld een ontwerp, dat zoowel de verhouding van het pensioen tot den pensioensgrondslag als het maximum van het pensioen regelt, niet zooals op het oogenblik de Wet op de pensioenen voor de weduwen en weezen van de burgerlijke ambtenaren dat doet, maar zooals die wet in 1890 werd aangenomen, want zoowel de verhouding, die hier wordt voorgesteld van 19/160 gedeelten in plaats van een vierde gedeelte, als het maximum van ƒ 735 in plaats van ƒ 600 is in overeenstemming met de regeling van de weduwen- en weezenpensioenen van de burgerlijke ambtenaren, zooals die op het oogenblik is en waar overigens de korting voor de pensioenen van de weduwen en weezen voorgesteld wordt in het ontwerp op S °/o> wat ook in overeenstemming is met de korting voor de pensioenen van de weduwen en weezen der rijksambtenaren, daar meen ik, dat er alles voor te zeggen is om hier ook, waar men zooveel mogelijk aansluiting heeft gezocht bij de regeling voor de rijksambtenaren, voor de weduwen- en weezenpensioenen hetzelfde te doen. Men kan moeilijk beweren, dat een pensioen van ƒ 735 zulk een hoog bedrag is, dat men zou kunnen zeggen, dat men hier iets zou doen wat in de verste verte zou gelijken op een weelderige bepaling. Ik hoop, dat, waar de Minister van Financiën zich telkens beroept op aansluiting aan de rijksregeling, dan ook nu de wenschelijkheid daarvan zal worden erkend en dat ons amendement op deze artikelen öf overgenomen zal worden öf althans van de zijde van de Regeering vriendschappelijk zal worden bejegend." De heer Pollema, zei daarna: „Mijnheer de Voorzitter! Ik geef aan den geachten vorigen spreker gaarne toe, dat een weduwepensioen van ƒ 735 en eveneens eenige verhooging voor de kinderen, zoóals dit door hem in zijn amendement wordt voorgesteld niet te hoog is en ik zou daartoe wel willen mee- Art. 6. 154 werken, maar ik wensch den geachten afgevaardigde toch een vraag te stellen, n.1. deze: wat zijn de financieele gevolgen voor het fonds? Vergeet hij niet, dat men bij de oprichting van het pensioenfonds voor de weduwen en weezen der. burgerlijke ambtenaren kon beschikken over een bedrag van ruim 24 millioen, waaraan, ingevolge de wet van 1905 nog 11 millioen is toegevoegd? Doordat men over dit groote bedrag kon beschikken is men er toe kunnen komen om de pensioenen voor de weduwen geleidelijk van ƒ 600 tot ƒ 690 en nu onlangs tot ƒ 735 te verhoogen. Het fonds verkeerde dus in een geheel andere positie dan het bij deze wet ingestelde fonds. In de tweede plaats wensch ik er op te wijzen, dat volgens art. 441) der wet de 3% der inkoopsom, die door de Regeering voor rekening van het Rijk wordt genomen, later op het fonds wordt verhaald, zoodat het zeer aan twijfel onderhevig is of het fonds een dergelijke vermeerdering van weduwen- en weezen (pensioenen) zal kunnen dragen. Wat aangaat het bedrag van het weduwen- en weezenpensioen, daaromtrent ben ik het volkomen eens met den geachten afgevaardigde, maar mijn bezwaren zijn van financieelen aard. Ik zou gaarne daaromtrent nadere inlichtingen wenschen, alvorens mijn stem te bepalen." De heer Kolkman, Minister van Financiën, antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde uit Assen, dit amendement toelichtende, heeft, dunkt mij, behalve hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Pollema zooeven zeide, nog een andere zaak uit het oog verloren. Het is inderdaad waar, dat de pensioenen voor de weduwen en weezen, toen het oude pensioenfonds voor de burgerlijke ambtenaren is opgeheven, aanvankelijk werden vastgesteld op ƒ 600 en dat die geleidelijk gestegen zijn tot ƒ 735, maar het is ook waar wat de heer Pollema zeide, dat, toen in 1890 het oude pensioenfonds voor de burgerlijke ambtenaren werd opgeheven er een groot getal van millioenen aanwezig waren, die in het nieuwe fonds overgingen; daarbij zijn later bij verschillende gelegenheden nog aanzienlijke dotaties er aan toegevoegd. Dat is dus een van de redenen, waarom een vergelijking van het oude fonds met het fonds van deze wet niet opgaat, omdat het vroegere fonds begon met groote middelen, terwijl dit fonds begint met een schoone lei. Dat is dus een eerste bezwaar tegen het amendement. In de tweede plaats is er echter nog een groot bezwaar. Het fonds dat hier wordt opgericht is een fonds voor ambtenaren en voor hun weduwen en weezen, terwijl het bestaande fonds alleen is een fonds voor weduwen en weezen. Nu blijkt uit de tegenwoordige statistiek, dat de sterftekans der ambtenaren gunstiger wordt, m. a. w. dat zij langer leven en zij dus een zwaarder last leggen op het fonds, terwijl de fondsen, die alleen voor weduwen en weezen bestemd zijn, profiteeren van dien langeren levensduur der ambtenaren, waardoor zij in betere conditie komen. Naar mij door den geadviseerden deskundige werd verzekerd zijn de berekeningen die hierop zijn gebaseerd van dien aard, dat men inderdaad op dit punt zeer voorzichtig moet zijn en het niet geraden zou zijn op dit oogenblik een hooger pensioen te verleenen dan dit wetsontwerp voorstelt. Ik zou daarom den geachten afgevaardigde willen ver- 1) Dit artikel is abusievelijk in de handelingen vermeld, bedoeld wordt „art. 43". Art. 6. 155 zoeken om zich ook aan dien voorzichtigen kant te plaatsen en nog eens gedurende 5 jaren af te wachten, of het niet beter is de zaak te laten zooals zij in dit ontwerp is geregeld. Dan hebben wij de gelegenheid om te zien of de berekeningen gefaald hebben, ja dan neen." De heer Treub repliceerde: „Ik ben het geheel eens met den Minister, dat men bij het verhoogen van pensioenen voorzichtig moet zijn, in verband met de inkomsten van dergelijke fondsen. Doch ik geloof ook, dat de voorzichtigheid hier wel wat te ver is getrokken. De Minister van Financiën heeft zich aangesloten bij de argumenten van den heer Pollema. Nu geloof ik echter, dat de heer Pollema een gewichtige zaak heeft vergeten, dat n.1. dit weduwen- en weezenfonds begint met een uitkeering van het Rijk van 9 millioen, een uitkeering die niet onmiddellijk wordt gegeven, maar in den vorm van 40 jaarlijksche annuïteiten van ƒ 450.000, waarvan de contante waarde is ruim 9 millioen. Dat komt dus overeen met de 20 millioen door den heer Pollema genoemd, in verhouding tot het verschil in het aantal weduwen en weezen, waarom het gaat. Wat de sterftekans der ambtenaren betreft, wat de Minister daaromtrent zeide is juist. Het is bekend dat de sterftekans geringer wordt, m. a. w. dat de gemiddelde levensduur stijgt. Maar dat heeft twee kanten. Daardoor toch ontstaat ook de kans, dat de pensioenlast voor de weduwen en weezen minder wordt, want wanneer de ambtenaren langer leven, wordt het getal weduwen en weezen minder. Ik kan natuurlijk hieromtrent geen cijfers geven, maar ik geloof dat dit wel opweegt tegen het nadeel vart den langeren levensduur van de gepensionneerde ambtenaren. Wanneer wij nu denken aan den gemiddelden rentestarid in 1890 en wij vergelijken dien met den rentestand van de laatste 5 jaren, terwijl ieder die eenigszins met financieele zaken bekend is, zal toegeven dat de vermoedelijke rentestand 'in de eerste 5 jaren wel niet belangrijk zal dalen, dan mag men voor zeer solide belegging rekenen op een rente van 4 a 4% °/o en dan behoeft men onder de tegenwoordige omstandigheden zeker niet bang te zijn, dat men op het fonds te hooge lasten legt, wanneer men let op hetgeen vroeger te dezen aanzien gedaan is, toen de rentestand veel onvoordeeliger was. Niettegenstaande de bezwaren die ik gehoord heb èn van den heer Pollema èn van den Minister van Financiën, meen ik toch dit amendement te moeten handhaven. Ik heb met veel genoegen gehoord, dat dit amendement wel door den Minister is bestreden, maar dat wij toch ditmaal niet een onaartnemelijkverklaring uit zijn mond hebben vernomen." De heer Kolkman, Minister van Financiën antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Onaannemelijk verklaren wil ik dit amendement niet, maar ik wil er hen, die zich aan den voorzichtigen kant scharen wel op wijzen, dat er groote bezwaren aan het amendement kunnen verbonden zijn. Intusschen is het mogelijk, dat de eigen pensioenen der ambtenaren niet zoo sterk op het fonds zullen drukken als ik denk, maar de berekeningen zijn van dien aard, dat een uitkeering, zooals in het wetsontwerp wordt voorgesteld, behoorlijk en gewettigd is. Wil echter de Kamer den sprong met den geachten afgevaardigde doen en het bedrag stellen op het cijfer, dat op het oogenblik bij het oud weduwen- en weezenfonds bestaat, dan moet de Kamer dit weten en ik laat de beslis- Art. 6. 156 sing daarover aan haar over, maar de voorzichtigen zullen het best doen het amendement niet aan te nemen." De Commissie van Rapporteurs gaf, bij monde van haren Voorzitter, het volgende, als haar oordeel over de amendementen, te kennen: „De Commissie van Rapporteurs is, voor zoover aanwezig, omtrent dit amendement verdeeld. Een gedeelte van de Commissie wenscht zich te dezen aanzien te scharen onder de voorzichtigen, waarvan ook de Minister gewaagde; meent, dat deze zaak behoorlijk bij de voorbereiding van dit wetsontwerp zal zijn overzien en dat het gevaarlijk is daarin met een amendement verandering te brengen. Die leden van de Commissie zullen dan ook tegen het amendement stemmen." Het amendement van den heer Treub c.s. werd met 33 tegen 24 stemmen aangenomen. H. Ile K. 3226—3228. K. V. n°. 139, 1394—1395. (Zie ook aant. 8). AANT. 2. Het gewijzigd art. 6 werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3228. K. V. n°. 139. 1395. AANT. 3. De pensioenen worden in'volle guldens verleend. Onderdeden van een gulden, komen voor een gulden in berekening., (art. 9). AANT. 4. Het aantal dienstjaren blijft bij de berekening van een pensioen, toe te kennen volgens de bepalingen dezer wet, buiten beschouwing, j Komt dus een gemeenteambtenaar, m. i. v. 1 Januari van zeker jaar als zoodanig benoemd, den 2den daaraanvolgende te overlijden, dan hebben zijne weduwe en kinderen, indien zij niet onder de uitzonderingsbepalingen dezer wet vallen, recht op pensioen. De laatstelijk vastgestelde pensioensgrondslag strekt tot maatstaf voor de berekening. In tegenstelling met de bepalingen voor de berekening van het eigen pensioen, doet het hier dus niet ter zake hoe lang de laatste pensioensgrondslag is genoten. Hieronder volgen drie voorbeelden van pensioensberekening. 10. Pensioensgrondslag van den overleden echtgenoot ƒ 1650, pensioen der weduwe ®lm X ƒ1650 = 505.3125 of ƒ506 (afronding art. 9). 2°. Laatste pensioensgrondslagen uit de twee door den overledene gelijktijdig bekleede gemeentelijke betrekkingen ƒ 1660 en ƒ 250; pensioen der weduwe ^Aeo X (ƒ1650-f ƒ250) = «Aeo X ƒ 1900 = ƒ 581.875 of ƒ582 (afronding art. 9). 3°. Pensioensgrondslag ƒ2600, pensioen der weduwe ^/leö X ƒ2400 = ƒ735 (maximum). AANT. 5. Zie voor den ingang van weduwepensioen de artt. 10, 11, 13 en 14. AANT. 6. Voor de wijze waarop een pensioen moet worden aangevraagd, voor de gevallen waarin recht op pensioen verloren gaat, voor handelingen die het vervallen van pensioen ten gevolge hebben enz. enz. wordt verwezen naar de aanteekeningen bij art. 1. Art. 6. 157 AANT. 7. Zie voor het einde van pensioenen of verhoogde pensioenen de aanteekeningen 12 en 13 bij art. 7. AANT. 8. „Algemeen werd gevraagd naar de financieele gevolgen, die de aanneming van de amendementen-Treub op deze artikelen zal hebben. Het had de aandacht getrokken, dat de Minister, die zich bij de behandeling van andere amendemenen gemeenlijk nog al krachtig daartegen had verzet, deze niet onaannemelijk had verklaard, niettegenstaande die gevolgen toen nog niet konden worden nagegaan, en deze, naar vermoed kan worden, belangrijk zullen blijken. Als het fonds eens tekort mocht komen of in déconfiture geraakt, hoe zal het dan gaan, werd gevraagd. Sommige leden meenden, dat er geen reden toe bestond om van de gevolgen, die bedoelde amendementen zouden kunnen hebben, zich eene te sombere voorstelling te maken, als zij zagen hoe het pensioenfonds voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren zich heeft ontwikkeld. V. V. Ie K., H. Ie K.. 864—865. „Van uiterst deskundige zijde is de verzekering verkregen, dat het verhoogde weduwepensioen zeer wel door het fonds betaald zal kunnen worden bij den tegenwoordigen financieelen opzet. Mocht onverwacht en onverhoopt deze voorspelling eens worden beschaamd, dan zal te overwegen zijn wat dan te doen staat. Uit den aard der zaak hangt de voorziening dan af van de omstandigheden welke zich voordoen." M. v. A. Ie K., H. Ie K. 871. De heer van Nierop, lid van de Ie K. der Staten-Generaal, de wetsontwerpen besprekende, zei naar aanleiding van het door de Ile K. aangenomen amendement-Treub. „In de laatste plaats stel ik mij de vraag wat de regeling wel zal kosten, vooral na de aanneming van het amendement van den heer Treub ten aanzien van het weduwepensioen. Dit betreft wel het tweede wetsontwerp, maar de wetsontwerpen hooren toch ook eigenlijk bij elkaar. Ik heb hier een berekening — ik kan volstrekt niet beoordeelen of zij juist is — die tot de conclusie komt, dat gedurende de eerste 40 jaar door den Staat jaarlijks betaald zal moeten worden ƒ 702.502 en de annuïteit van ƒ 9.600.000 ad ƒ 450.000 te zamen ƒ 1.152.502 en na het verstrijken van de annuïteitsperiode ƒ 702.500 per jaar. Het is voor deze Kamer inderdaad een penibele zaak, dat men op het huidige oogenblik nog niet kan overzien wat deze maatregelen zullen kosten. De hier voorgestelde maatregelen mogen zeer gewenscht zijn — ik wil dit gaarne toegeven — toch moet men zich behoorlijk rekenschap geven van de financieele gevolgen en indien de Minister hieromtrent nadere inlichtingen kon geven, zou dat zeer gewenscht wezen." H. Ie K. 905. De heer Kolkman, Minister van Financiën, antwoordde: „Toen dit amendement verdedigd werd, heb ik het niet onaannemelijk verklaard. Ik heb dat gedaan om de volgende reden. Het staat zoo vast als een paal boven water, dat bij een uitkeering van ƒ 600, de aanvankelijke uitkeering dus die in het wetsontwerp was vastgelegd, en met al de verdere berekeningen omtrent de betaling van de premies of van den inkoop, het fonds zich zonder eenigen twijfel zou bedruipen, m. a. w. dat het den Staat niets zou kosten. Toen er een groote aandrang kwam Art. 6. 158 om iets te doen ter ontlasting van de gemeenteambtenaren, heeft de Regeering toen, bij een wijziging van het wetsontwerp, goedgevonden om de inkoopsom voor het pensioen voor de weduwen en weezen voor rekening van het Rijk te nemen in den vorm van een jaarlijksche annuïteit van ƒ450.000, vertegenwoordigende een contante waarde van ƒ9.600.000. Toen dat gebeurd was is er in Het Vaderland een artikel verschenen van een man, die op dit gebied een van de grootste autoriteiten in ons vaderland is en aan wiens oordeel door zeer velen en ook door mij, hoog gezag en hooge waarde wordt toegekend. Hij deed dat naar aanleiding van de zooeven genoemde wijziging welke de Regeering in het wetsontwerp bracht, omdat daarbij ook deze bepaling voorkwam, dat de annuïteit werd voorgeschoten, maar dat, als de wetenschappelijke balans een batig saldo zou wijzen, de gestorte annuïteiten met rente aan het Rijk zouden worden terugbetaald. De autoriteit, van wien ik sprak, prof. van Geer, heeft toen een artikel in Het Vaderland1) geschreven, dat lang niet malsch was en dat ik zoo vrij zal zijn voor een deel voor te lezen, omdat het een grooten invloed heeft gehad op de stemming in de Tweede Kamer. Hij schrijft: „Daarmede is dus de kans op verhooging der weduwenpensioenen zoo niet geheel verkeken, toch ad calendas graecas2) verschoven. En onder den schijn eener tegemoetkoming doet het Rijk een voordeelige geldbelegging! „Wat toch is hier het geval? De berekeningen, waarop de financieele bepalingen der wetsontwerpen berusten zijn met groote voorzichtigheid opgesteld en voortdurend aan den veiligen kant gehouden. Aldus is te wachten, dat de wetenschappelijke balansen een gunstige uitkomst zullen vertoonen. In plaats echter dat deze (als bij het bestaande rijksfonds) worden aangewend tot verhooging der weduwenpensioenen zal in de eerste plaats van rijkswege daarop beslag worden gelegd, totdat het geheele bovengenoemde bedrag is aangezuiverd en nog wel vermeerderd met de rente, zoodat niet slechts deze zaak aan het Rijk geen kosten veroorzaakt, maar hier slechts van een hoogst zekere en voordeelige geldbelegging sprake kan zijn. Met nadruk moet ik hierop de aandacht vestigen, opdat het plotseling opgedoken onrecht alsnog worde voorkomen. Dit kan geschieden, hetzij door wegneming der bepaling van art. 43, dat betrekking heeft op de teruggave aan het Rijk, hetzij door terstond de weduwenpensioenen te verhoogen/ tot het bedrag, dat thans uit het bestaande rijksfonds wordt uitgekeerd." M. a. w. hier heeft prof. van Geer duidelijk en zonder omwegen de aanneming van het amendement van den heer Treub aanbevolen. Ik kwam daardoor natuurlijk in de Kamer in een zeer eigenaardige positie; ik kon tegen mijn vrienden en al degenen die het met dit wetsontwerp goed meenden wel zeggen, dat de autoriteit die mij had geadviseerd meende, dat een verhooging niet kon plaats hebben, maar onmiddellijk werd mij door tal van heeren tegengeworpen: dat is wel mogelijk, maar prof. van Geer heeft uitdrukkelijk gezegd, dat het wel kan. Ik kan er nog bij zeggen, dat in Januari van dit jaar de schrijver van het artikel zich aan het Departement van Binnenlandsche Zaken heeft 1) Zie „Het Vaderland" van 14 April 1913 2e avondblad, 15 April 1913 le avondblad B en 26 Juni 1913 le avondblad A. 2) Nooit, tot St. Jutmis. Art. 6. 159 vervoegd, en daar sprekende met den secretaris-generaal, uitdrukkelijk als zijn meening heeft te kennen gegeven, met verzoek dat aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën mede te deelen, dat een uitkeering van ƒ 735 zeer wel mogelijk was. Ik heb natuurlijk, waar ik stond tusschen die twee autoriteiten, gemeend aan de Kamer de beslissing te-moeten overlaten, en zooals ik wel half had gedacht: de Kamer nam het amendement-Treub aan. Nadat dit was geschied kwam er natuurlijk een klacht van sommigen, dat dit was gegaan in overijling, zonder voorbereiding, en dat het het Rijk een massa geld zou kosten, een» bedrag van 20 millioen gulden werd zelfs genoemd. Dat heb ik in de couranten gelezen en het is mij ook bericht geworden. Ik heb toen onmiddellijk aan den heer Zoot, den wiskundige, die aan het pensioenfonds voor de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren is verbonden en die de eerste berekening had gemaakt, verzocht te berekenen welke de kosten van het aangenomen amendement zouden zijn. Gelukkig zijn de beweringen omtrent de 20 millioen heel wat overdreven. De heer Zoot heeft mij het volgende verklaard. De aanvankelijke berekenjng was opgezet naar gegevens, die waren geput uit de derde wetenschappelijke balans van het weduwen- en weezenfonds van burgerlijke ambtenaren. Nu echter was de vierde wetenschappelijke balans voor korten tijd verschenen en die had natuurlijk andere en nieuwere gegevens aan het licht gebracht dan de derde. Ik heb den heer Zoot verzocht naar die balans zijn berekeningen te herzien en hij heeft dat gedaan. Met twaalf personen heeft hij twaalf lange dagen er aan gewerkt; want het is een zeer omvangrijk en moeilijk werk een dergelijke berekening te gaan omzetten in een andere. Dezen morgen heeft de heer Zoot mij met het resultaat van zijn werk in kennis gesteld, en kreeg ik van hem de mededeeling dat de meerdere kosten, die het amendement-Treub zullen medebrengen zullen bedragen 7,5 millioen; een heel verschil dus met 20 millioen! ' Nu moet men bij die 7,5 millioen nog niet al te tragisch kijken, want men moet daarbij nog iets in rekening brengen. De berekeningen over dit fonds zijn nl. opgezet op een 3,5 pet. rentevoet, en wanneer men nu nagaat dat bij den tegenwoordigen rentevoet, die waarschijnlijk in de eerste jaren niet zal verminderen, maar eer neiging heeft hooger te gaan, het gemakkelijk is zelfs van uiterst solide beleggingen 4 5 net te maken in plaats van 3,5, dan springt het in het oog, dat men nog'tot gunstiger resultaat zou moeten komen. Voor die berekening was echter geen tijd, die zou wellicht een paar maanden hebben geduurd Wanneer ik echter zie dat het fonds een annuïteit van het Rijk zal ontvangen van ƒ 450.000, wanneer ik naga wat de gemeenten iaarliiks moeten storten en de premiën die de ambtenaren jaaf^fzunen Wjdrï gen en die jaarlijks accresseeren, dan wensch ik te vragen of het verschil van den rentevoet niet zoo'n grooten invloed op de belegging en het fonds zal hebben dat de 7,5 millioen tot een zeer kleine fra?t e z2 hm wegshnken. Ik die aanvankelijk er toe neigde te spreken van een onvoorzichtig door den heer Treub en de Tweede Kamer gedane stap begin langzamerhand tot de gedachte te komen dat de stip wel mS' schien wat overijld is genomen, maar toch niet blijken zal ee£ vTrke«dë ordVzVïoS^ °mdat ^ dC °VertUigin* krij* dat die ^bestt Art. 6, 7. 160 Men moet ook nog voor oogen houden dat bij dergelijke berekeningen door de deskundigen tal van zaken, die wij hypothesen zouden noemen, als vaststaand moeten worden aangenomen, omdat anders geen berekeningen mogelijk zijn, en dat zij die hypothesen als het fundament hunner berekeningen moeten nemen, om daarop verder voort te bouwen. En nu staat het vast, — de geschiedenis van het Weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren bewijst het — dat dergelijke onderstellingen gewoonlijk in de practijk medevallen. Ik ben daarom van de ongerustheid die ik zelf gevoelde over de aanneming van het amendementTreub door de nadere berekeningen en de daaraan vast te knoopen beschouwingen tot grootere gerustheid gekomen. Ik geloof niet dat het amendement aan het Rijk geld zal kosten, maar mocht dat wel zoo zijn, dan meen ik dat het in elk geval zóó miniem zal zijn, dat het resultaat dat er door verkregen is, ril; de meerdere bevordering van het belang der weduwen en weezen der gemeenteambtenaren er tegen kan opwegen." H. Ie K. 911. Art. 7. 2 Ë Het weezenpensioen bedraagt: 1, 3, 4, 4a, 5, 8, 10, 11, 12, 13, 15. a. voor weezen, die de door den overleden vader nagelaten weduwe tot moeder hebben: voor elke wees het 49/800 gedeelten van den laatsten pensioensgrondslag van den overledene. 6, O. Indien de weduwe pensioengerechtigd is, wordt haar pensioen 11 met dat harer kinderen verhoogd. 6, 12, 13. Komt het pensioen der moeder op grond van art. 16 of van art. 17 te vervallen, dan wordt na afloop van het kwartaal, waarin het volgend huwelijk wordt gesloten, respectievelijk het pensioen wordt ingetrokken, het pensioen der kinderen als afzonderlijk weezenpensioen 11, 12, 13, uitgekeerd. Komt de moeder te overlijden, dan hebben hare kinderen recht op pensioen, 12, 13, 14, berekend op den voet van litt. b; 7, 9 b. voor weezen, niet behoorende tot die, bedoeld onder a: voor elke wees het 49/480 gedeelten 14 van den laatsten pensioensgrondslag van den overleden vader. 6, p, 12, 13, 14- Indien weezen als bedoeld onder b kinderen zijn uit verschillende huwelijken, wordt voor de kinderen uit elk huwelijk afzonderlijk het pensioen 11, 12, 13 14, op laatstgemelden voet berekend. 2. Doet zich ten opzichte van den overledene het geval voor, bedoeld in het eerste lid van art. 6, dan wordt het weezenpensioen 11, 14 berekend naar de som zijner laatste pensioensgrondslagen. AANT. 1. Het amendement van den heer Treub c. s. werd met 33 tegen 24 stemmen aangenomen. Voor dit amendement en de daarover gehouden beraadslaging wordt verwezen naar aant. 1 op art. 6. Zie in verband hiermede ook aant. 8 op art. 6. Art. 7. 161 AANT. 2. Het gewijzigd art. 7 werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3228. K. V. n° 139 1395. AANT. 3. Zie aant. 3 bij art. 6. AANT. 4. Voorbeelden van pensioensberekening.1) i°. Een gemeenteambtenaar laat drie kinderen na, die de nagelaten weduwe tot moeder hebben. Pensioensgrondslag var* den vader ƒ 1650 — In het hierbedoelde geval wordt de moeder in het genot gesteld van verhoogd-weduwepensioen. Berekening: weduwepensioen ^/ïeoX/1650=ƒ505.3125 weezenpensioen 3 X ®lm X ƒ 1650 = ƒ303.1875 M , J ƒ808.50 of ƒ809 (art. 9) De navolgende gevallen kunnen zich voordoen: o. het jongste kind wordt 18 jaar, stel 15 Mei van zeker jaar. Het verhoogde weduwepensioen wordt dan uitbetaald tot en met 30 Juni van dat jaar, waarna het weduwepensioen wordt vastgesteld op ƒ 506 — (art 1? en 19 iste lid.) tinbf ' b. het pensioen der moeder komt op grond van art. 16 of 17 te vervallen. Het pensioen der kinderen, ad ƒ 304.—, wordt nu, na afloop van het kwartaal, waarin het volgend huwelijk wordt gesloten, respectievelijk het pensioen der moeder wordt ingetrokken, als afzonderlijk weezenpensioen uitgekeerd, (art. 7 eerste lid a 3e zinsnede). c. de moeder komt te overlijden, stel 5 April van zeker jaar. Het verhoogde weduwepensioen wordt dan uitgekeerd tot en met 30 Juni van dat jaar. (art. 20 j». art. 19 eerste lid.) Met ingang van 1 Juli d. a. v. wordt aan de weezen toegekend een afzonderlijk pensioen hetwelk bedraagt 3 X */4f» X ƒ1650 = ƒ505.3125 of ƒ506 (art. 9). (Zie art. 7 lste lid a 4e zinsnede, juncto art. 7 lste lid b le zinsnede en art. 12.) Ter verkrijging van; dit weezenpensioen behoort eene aanvrage te worden ingediend. 2°. Een gemeenteambtenaar laat zeven kinderen na, die de nagelaten weduwe tot moeder hebben. Pensioensgrondslag van den vader ƒ Tów — Berekening: 0 ' Weduwepensioen *>/ieo X ƒ 1650 = ƒ505.3125 Weezenpensioen 5 X 49/soo X ƒ 1650 == ƒ505.3125 ƒ1010.6250 of ƒ1011 dW^JIÏ?0^ kinderen zou m°eten bedragen 7X*/£x 1650, daar echter het weezenpensioen het 49/mo van den pensioensgrondslag £ ?R°LeSden a!nbtenaar ™t mag te boven gaan, wordt slechts toeT gekend 5 X®/mXf 1650 = 505.3125. Wordt later weezenpensioen verleend op grond van art. 70 vierde zinsnede, dan bedraagt dit 3 X 49/480 X ƒ 1650 = ƒ505.3125 of ƒ 506 Het pensioen der kinderen zou moeten bedragen 7 X 49/*jo X ƒ 1650 l) Zie ook de aant. bij art 15. 11 Art. 7. 162 doch om de redenen bovenvermeld, wordt slechts toegekend 3xtöltsoX /"1650.—. 3°. Een gemeenteambtenaar laat twee kinderen na, beiden uit hetzelfde huwelijk, de moeder is reeds eerder overleden. Pensioensgrondslag van den vader ƒ 1650. Deze kinderen hebben recht op 2x49/480x/!650 = ƒ336.875 of ƒ337.— (art. 9). Had hij vijf kinderen nagelaten, dan zouden zij recht gehad hebben op 3x4S/^oXf 1650 = ƒ 505.3125 of ƒ506.— (art. 9). Zie de opmerkingen aan het slot van het 2e voorbeeld. 4°. Een gemeenteambtenaar laat drie kinderen na, die de nagelaten weduwe tot moeder hebben, bovendien zijn er nog twee kinderen uit een vroeger huwelijk beneden den leeftijd van 18 jaar in leven. Pensioensgrondslag van den vader ƒ 1650.— a. Aan de weduwe wordt voor haar en hare drie eigen kinderen een verhoogd weduwepensioen toegekend; b. de kinderen uit het eerste huwelijk ontvangen een weezenpensioen. Berekening: 1 Weduwepensioen ^ImX f1650 = ƒ505.3125 j Weezenpensioen 3X4SlsaoXf 1650 m ƒ303.1875 Volle weezen 2 X X ƒ 1650 = ƒ336.875 Het gezamenlijk bedrag der weezenpensioenen overschrijdt nu het "/i«o van den pensioensgrondslag van den vader of ƒ 505.3125 en moet dus op grond van art. 8 eerste lid vermindering ondergaan. Deze vermindering moet volgens art. 8 tweede lid zoo geschieden, dat zij geene verandering brengt in de verhouding tusschen de pensioensbedragen voor de verschillende groepen van kinderen. De verhouding tusschen de toegekende bedragen moet dus zijn als 3031875 : 3368750 = 9 :10. De kinderen die de weduwe tot moeder hebben, ontvangen dus 9/lflX 505.3125, de volle weezen 10/i9X 505.3125; eerstgenoemde kinderen alzoo 9 X 26.59*776 = 239.3565/76> laatstgenoemde 10 X 26.59*776 = 265.9516/88. Het verhoogd weduwepensioen bedraagt derhalve ƒ 505.3174 + ƒ239.358776 = 744.67^10 of ƒ745, terwijl het pensioen der volle weezen bepaald wordt op ƒ265.95W/38 of 266.—. 5°. Een gemeenteambtenaar laat 6 kinderen na, die de weduwe tot moeder hebben, en 4 kinderen uit een vroeger huwelijk. Geen der kinderen heeft den 18 jarigen leeftijd bereikt. Pensioensgrondslag van den vader ƒ 1650.— a. Aan de moeder wordt voor haar en hare eigen kinderen een verhoogd weduwepensioen toegekend. b. aan de kinderen uit het eerste huwelijk wordt een afzonderlijk weezenpensioen verleend. Berekening: j Weduwepensioen ®lm x ƒ 1650 = ƒ505.3125. ( Weezenpensioen 5 X ^/aoo x „ 1650 = „ 505.3125. Pensioen der volle weezen 3 X49/48oXƒ 1650 = „505.3125. Zie de opmerkingen bij het tweede voorbeeld. De afzonderlijke weezenpensioenen worden dus berekend met in acht neming van het maximum van 4B/ieo van den pensioensgrondslag van Art. 7. 163 den overleden ambtenaar, van daar dan ook dat voor de eerste groep de berekening is geschied als of slechts 5, voor de tweede groep alsof slechts 3 kinderen deelgerechtigd waren. De gezamenlijke weezenpensioenen mogen het 48/wo v*n den pensioensgrondslag bovenbedoeld niet overschrijden en worden derhalve op grond van art. 8 tweede lid zoo verminderd, dat geen verandering gebracht wordt in de verhouding tusschen de pensioensbedragen der verschillende groepen van kinderen, alzoo worden de weezenpensioenen voor iedere groep vastgesteld op ƒ 252.65625. Het verhoogd weduwepensioen bedraagt dus ƒ505.3125+/252 65625= ƒ757.96875 of ƒ758.— (art. 9). Het pensioen der volle weezen ƒ 252.65625 of ƒ253.—. AANT. 4a. Wordt na evenredige vermindering van twee soorten weezenpensioen, tengevolge van afronding van de bedragen tot volle guldens het totaalbedrag ƒ 736.—, dan is toekenning van de pensioenen tot de door de afronding verkregen bedragen geoorloofd, hoewel feitelijk het maximum van ƒ 735 wordt overschreden. AANT. 5. Zie voor het maximum-pensioensbedrag art. 8. AANT. 6. De ingang van het weduwe- en weezenpensioen is vastgesteld in art. 10, AANT. 7. Art. 12 bepaalt de ingang van het weezenpensioen toegekend op grond van art. ja vierde zinsnede. AANT. 8. In art. 14 wordt de ingang vastgesteld van een weduweof weezenpensioen toegekend op grond van art. 18 tweede lid. AANT. p. In art. 13 is de ingang van een niet tijdig aangevraagd pensioen vastgesteld. ^ AANT. 10. Voor de wijze waarop een pensioen moet worden aangevraagd, voor de gevallen waarin recht op pensioen verloren gaat voor handelingen die het vervallen van pensioen tengevolge hebben enz enz wordt verwezen naar de aanteekeningen bij art. 1. AANT. 11. De pensioenen worden in volle guldens verleend (art ) " ^ gUWen' k°men VO°r een guMen in ^^ening. AANT. 12. Het weezenpensioen — ook het bedrag waarmede ingevolge art. ja, tweede zinsnede, het pensioen der moeder is verhoogd — wordt tot zijn volle bedrag genoten totdat het jongste kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, (art 15). Zie de aanteekening bij art. 15 AANT. 13. 1. De weduwen- en weezenpensioenen worden, behalve in Art. 7, 8. 164 de in art. 17 en art. 18 bedoelde gevallen, uitbetaald tot het einde van het vierendeeljaars in den loop waarvan zij vervallen. 2. De betaling van een pensioen ten opzichte waarvan het eerste lid van het bij art. 40 van toepassing verklaarde art. 34 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 is overtreden, wordt van de dagteekening der in art. 17, eerste lid, bedoelde waarschuwing tot het tijdstip, waarop aan deze gevolg is gegeven, geschorst. Het pensioensbedrag dat dientengevolge wordt ingehouden, wordt, wanneer het pensioen op grond van laatstgemelde wetsbepaling komt te vervallen, niet uitbetaald (art. 19). AANT. 14. Oogenschijnlijk ontbreekt aan dit artikel eene bepaling als voorkomende in art. 6 der Weduwenwét voor de ambtenaren 1890 en art. 7 der Weduwenwét voor de onderwijzers 1905, n.1. dat bij de regeling van den pensioensgrondslag geen hooger bedrag dan ƒ 2400.— in aanmerking komt, zoodat voor het geval slechts een volle wees wordt nagelaten deze, wanneer de vader een pensioensgrondslag had van ƒ 4800.—, volgens de letter der wet, aanspraak zou kunnen maken op een pensioen van 48/480 X 4800 mm ƒ490.— Laten wij echter nagaan wat onder pensioensgrondslag moet worden verstaan: Art. 2 E zegt: („Deze wet verstaat:") „onder „pensioensgrondslag", den ingevolge de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, door Onzen Minister van Financiën voor een gemeenteambtenaar vastgestelden pensioensgrondslag." In art. 2 I jder Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 leest men: „onder „pensioensgrondslag", (verstaat deze wet) het bedrag dat moet strekken tot grondslag voor de berekening, zoowel van de voor een gemeenteambtenaar ten behoeve van het fonds verschuldigde pensioensbijdragen, als van het pensioen van zoodanig ambtenaar. Nu bepaalt art. 30 der Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913 dat, wanneer de pensioensgrondslag, het pensioen of het gemeentelijk wachtgeld van een gemeenteambtenaar of van een oud gemeenteambtenaar meer dan twee duizend vierhonderd gulden bedraagt, de pensioensbijdrage slechts over dat bedrag wordt berekend, en dat wanneer zoodanig ambtenaar meer dan één grondslag heeft naar geen hooger totaalbedrag dan ƒ 2400.— bijdrage wordt geheven. Duidelijk blijkt derhalve, als men de aangehaalde artikelen in verband met elkander leest, dat geen enkel, volgens deze wet toe te kennen pensioen naar een hooger bedrag dan ƒ 2400.— mag worden berekend. AANT. 15. Zie aant. 8 bij art. 6. Art. 8. 1, 2 3. 1. Het weezenpensioen — ook het gezamenlijk bedrag der pensioenen voor kinderen uit verschillende huwelijken — overschrijdt niet 48/ieo gedeelten van den laatsten pensioensgrondslag of, in het geval, bedoeld Art. 8, 9, 10. 165 in het tweede lid van art. 7, van de som der laatste pensioensgrondslagen van den overleden vader, noch ook het bedrag van ƒ 735 's jaars. 4 2. Wanneer de voor kinderen uit verschillende huwelijken, op den voet van art. 7b berekende pensioenen, met het oog op het vorige lid vermindering moeten ondergaan, geschiedt de vermindering zóó, dat zij geen verandering brengt in de verhouding tusschen de pensioensbedragen voor de verschillende groepen van kinderen. AANT. 1. Het amendement van den heer Treub c.s. op dit art. werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Voor dit amendement en de daarover gehouden beraadslaging wordt verwezen naar de aantt. 1 en 8 op art. 6. AANT. 2. Het gewijzigd art. 8 werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. He K. 3228. K. V. n°. 139 1395. AANT. 3. Zie de aantt. 4 en 40 bij art. 7 (voorbeelden van pensioensberekening.) AANT. 4. Zie aant. 14 bij art. 7. Art. 9. 1. De pensioenen 1 worden in volle guldens verleend. 2. Onderdeden van een gulden komen voor een gulden in berekening. AANT, 1. Zie voor de berekening van een pensioen de aantt. 4 en 40 bij art. 7. Art. 10. 1. Het weduwe- en weezenpensioen gaat in 1, 2 met den dag, volgende op dien, tot en met welken de bezoldiging, het pensioen of het wachtgeld van den overleden gemeenteambtenaar of gepensioneerden of op wachtgeld gestdden gemeenteambtenaar wordt uitbetaald, of, zoo de overledene een in eene gemeentelijke betrekking herplaatst gepensionneerd gemeenteambtenaar was, met den dag, volgende op dien, waarop het genot van de aan die betrekking verbonden bezoldiging en dat van het pensioen hébben opgehouden. 3 2. Was de overledene een ontslagen, niet-gepensionneerd gemeenteambtenaar, die gebruik maakte vanj de bij art. 3 gegeven bevoegdheid, dan gaat voor zijne weduwe en weezen het pensioen in met den dag, volgende op dien van zijn overlijden. Art. 10, 11. 166 'AANT. i. Zie ook de artt. n, 12, 13 en 14. (ingang van weduwenen weezenpensioenen.) AANT. 2. Verhoogd weduwepensioen toe te kennen op grond van de geboorte van een kind na den dood zijns vaders, art. 2D 3e zinsnede gaat in op het in art. 10 bepaalde tijdstip, dus niet op den geboortedag van het kind. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in art. 3 van het B. W. Genoemd art. luidt: „Het kind, van hetwelk eene vrouw zwanger is, wordt als reeds geboren aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert. Dood ter wereld komende, wordt het geacht nooit te hebben bestaan." AANT. 3. Indien een weduwepensioen, op grond van een verkeerd gegeven, in strijd met de wet is geregeld, behoort de regeling te worden herzien, onverschillig of de herziening in het voor- of in het nadeel van de gepensionneerde zal zijn. Bovenstaande beslissing werd door de Kroon op voordracht van den Minister van Financiën, conform het advies van den Pensioenraad voor burgerlijke ambtenaren, doch in afwijking van dat van den Raad van State genomen ten aanzien van L. L. H. Ridderhof, weduwe van J. F. L. Rietdijk, laatstelijk onderwijzer aan eene openbare lagere school te Leiden. Volgens opgave van het gemeentebestuur was de jaarwedde van wijlen Rietdijk uitbetaald tot en met 2 Augustus 1910, zoodat de ingang van het pensioen werd vastgesteld op 3 Augustus d. a. v. Later bleek uit een brief van Burgemeester en Wethouders der betrokken gemeente, dat de uitbetaling van bedoelde jaarwedde in werkelijkheid was geschied tot en met den 2den November 1910 weshalve de Pensioenraad Hare Majesteit de Koningin in overweging gaf, het Koninklijk besluit, waarbij belanghebbende pensioen werd toegekend, bij nader besluit in dien zin te wijzigen, dat de datum van ingang van het pensioen nader wordt gesteld op 3 November 1910 met bepaling, dat het te veel genotene door de gepensionneerde zal worden teruggegeven. K. B. (R. v. S gehoord) 16 Juni 1913 (S. n°. 277) St. Ct. 9 Juli 1913 n°. 158. Art. 11. 1. Het weduwepensioen, toegekend op grond van art. 16, tweede lid, gaat in met den dag, volgende op dien van het overlijden van den lateren echtgenoot, of op dien, waarop het vonnis tot ontbinding van het huwelijk of dat van echtscheiding is uitgesproken, mits aan het Departement van Financiën wordt overgelegd het bewijs, dat de inschrijving bedoeld in art. 276 1 van Jiet Burgerlijk Wetboek heeft plaats gehad. 2. Genoot de overleden latere echtgenoot gemeentelijke bezoldiging of pensioen ten laste van het fonds, dan gaat het bedoelde weduwepensioen in met den dag, volgende op dien, tot en met welken die bezoldiging of dat pensioen wordt uitbetaald. 2 Art. 11, 12, 13, 14, 15. 167 'AANT. i. Art. 276 van het B. W. luidt als volgt: „Het vonnis, waarbij de echtscheiding is uitgesproken, moet, ten verzoeke van beide partijen, of van ééne derzelve, in de registers van den burgerlijken stand hunner woonplaats worden ingeschreven, uiterlijk binnen den tijd van zes maanden, te rekenen van den dag waarop dat vonnis voor geen wettelijk beroep vatbaar is. Indien de inschrijving binnen dien termijn niet is geschied, vervalt daardoor de kracht van het vonnis, waarbij de echtscheiding is uitgesproken, en kan die om dezelfde redenen niet opnieuw worden geëischt." AANT. 2. Zie aant. 3 bij art. 10. Art. 12. Het weezenpensioen, toegekend op grond van art. 70, vierde zinsnede, gaat in met het vierendeeljaars, volgende op dat waarin de moeder is overleden. Art. 13. 1. Wanneer de in art. 22 bedoelde aanvrage niet binnen een jaar na het tijdstip, waarop het recht op pensioen verkregen .werd, of, indien het een verzoek om verhooging van een reeds verleend pensioen betreft, niet, binnen een jaar na den datum van het besluit tot toekenning van dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingediend, gaat het pensioen of het hoogere pensioen eerst in met het vierendeeljaars volgende op dat, waarin de aanvrage bij dat Departement is ingekomen. 2. Mede geldt dit ten aanzien van een pensioen, dat, na te zijn ingetrokken, opnieuw wordt toegekend op eene niet binnen een jaar na den datum van het besluit tot intrekking bij genoemd Departement ingediende aanvrage. Art. 14. Een ingevolge het tweede lid van art. 18 opnieuw toegekend weduweof weezenpensioen gaat in met het vierendeeljaars volgende op dat, waarin het verzoek om dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingekomen. Art. 15. Het weezenpensioen — ook het bedrag waarmede ingevolge art. ya, tweede zinsnede, het pensioen der moeder is verhoogd — wordt tot zijn volle bedrag genoten totdat het jongste kind 1 den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. AANT. 1. Al wordt het pensioen van halve weezen berekend naar een Art. 15, 16, 17. 168 maximum aantal van vijf, dat der volle weezen naar een maximum aantal van drie kinderen, is daarmede niet gezegd, dat de overige kinderen geen pensioen ontvangen. Het pensioen wordt verleend aan het volle getal kinderen, dus al blijft ten slotte slechts een kind, dat bij de berekening van het pensioen, als zijnde het 6e resp. het 4e, buiten beschouwing is gebleven, beneden den leeftijd van achttien jaar in leven, zoo wordt het Volle pensioen aan dat kind, totdat het den wettelijk vastgestelden leeftijd heeft bereikt, uitbetaald. Art. 16 1. Een weduwepensioen vervalt door het hertrouwen van de gepensionneerde. 1 2. Wordt het latere huwelijk door het overlijden van den echtgenoot, of bij rechterlijk vonnis ontbonden, dan wordt aan de vrouw, tenzij deze uit kracht van dat huwelijk aanspraak heeft op pensioen ten laste van het fonds tot een bedrag, gelijk aan of hooger dan dat van haar vorig pensioen, opnieuw, op grond van haar vorig huwelijk, overeenkomstig de bepalingen dezer wet pensioen 2 toegekend. AANT. 1. Na afloop van het kwartaal, waarin het volgend huwelijk wordt gesloten, wordt het pensioen der kinderen als afzonderlijk weezenpensioen uitgekeerd, (art. 7 eerste lid, litt. a, 3e zinsnede.) AANT. 2. Zit voor den ingang van hierbedoeld pensioen, artikel 11. Art. 17. 1. Een wedüwepensioen vervalt wanneer de gepensionneerde het eerste lid 1 van het bij art. 40 van toepassing verklaarde art. 34 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 heeft overtreden en na, naar aanleiding hiervan door Onzen Minister van Financiën schriftelijk te zijn gewaarschuwd, 2 den met die verbodsbepaling in strijd zijnden toestand niet binnen zes maanden na de dagteekening der waarschuwing doet ophouden. _j 2. In bijzondere gevallen kan een op grond van het eerste lid vervallen pensioen door Ons aan de belanghebbende opnieuw worden toegekend. AANT. 1. Het eerste lid van art. 34 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 luidt: „De pensioenen zijn onvervreemdbaar. De gepensionneerde kan over zijn pensioen op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft het pensioen voor hem te ontvangen kan hij die lastgeving ten allen tijde herroepen. Alle hiermede in strijd zijnde overeenkomsten zijn nietig." Art. 17, 18, 19, 20. 169 AANT. 2. Zie art. 19 tweede Hd (schorsing van de betaling van pensioen). AANT. 3. Komt het pensioen der moeder op grond van dit artikel te vervallen, dan wordt na afloop van het kwartaal, waarin het pensioen wordt ingetrokken, het pensioen der kinderen als afzonderlijk weezenpensioen uitgekeerd, (art. 7 eerste lid, litt. a 3e zinsnede.) Art. 18. 1. Vervallen is een weduwe- of weezenpensioen, waarvan de invordering gedurende vijf achtereenvolgende jaren na den dag der eerste betaalbaarstelling achterwege is gebleven. 2. Een op grond van het eerste lid vervallen weduwe- of weezenpensioen kan door Ons aan de belanghebbende of de belanghebbenden opnieuw worden toegekend. 1 AANT. 1. Een ingevolge het tweede lid van dit artikel opnieuw toegekend weduwe- of weezenpensioen gaat in met het vierendeeljaars volgende op dat, waarin het verzoek om dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingekomen, (art. 14.) Art. 19. ï. De weduwen- en weezenpensioenen worden, behalve in de in art. 17 en art. 18 bedoelde gevallen, uitbetaald tot het einde van' het vierendeeljaars in den loop waarvan zij vervallen. 2. De betaling van een pensioen ten opzichte waarvan het eerste lid van het bij art. 40 van toepassing verklaarde art. 34 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 is overtreden, wordt van de dagteekening der in art. 17, eerste lid, bedoelde waarschuwing tot het tijdstip, waarop aan deze gevolg is gegeven, geschorst. Het pensioensbedrag dat dientengevolge wordt ingehouden, wordt, wanneer het pensioen op grond van laatstgemelde wetsbepaling komt te vervallen, niet uitbetaald. Art. 20. Bij overlijden van eene weduwe met verhoogd weduwepensioen komt dit pensioen over het in het vorig artikel bedoelde vierendeeljaars / ten bate harer kinderen. AANT. 1. Na afloop van dit vierendeeljaars wordt aan de kinderen een pensioen toegekend, berekend op den voet van litt. b van art. 7, eerste lid. (Zie art. 7, eerste lid, litt. a 4e zinsnede en art. 12.) Dit pensioen wordt verleend op schriftelijke aanvrage door of vanwege de belanghebbende of belanghebbenden. (Zie art. 22.) Art. 21, 22. 170 Art. 21. De termijnen van een pensioen, die niet binnen een jaar na den dag der eerste betaalbaarstelling zijn ingevorderd, worden niet meer uitbetaald. Art. 22. 1. Toekenning van een weduwe- of weezenpensioen, j of verhooging 3 van een reeds toegekend zoodanig pensioen, geschiedt alleen op schriftelijke aanvrage i, 2 door of vanwege de belanghebbende of belanghebbenden. 2. De aanvrage 2 wordt met de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken i bij het Departement van Financiën ingezonden. 3. De aanvrage en de overige in het tweede lid bedoelde stukken, zoomede de voor de inning 5 van het pensioen over te leggen stukken 4 en de voor de ontvangst af te geven quitantiën, zijn vrij van zegelrecht, wanneer van het onvermogen van de belanghebbende of de belanghebbenden blijkt uit een getuigschrift, afgegeven door den/ burgemeester harer of hunner woonplaats. Op de stukken moet van de bestemming uitdrukkelijk melding worden gemaakt. AANT. 1. De aanvrage moet geschreven zijn op gezegeld papier van minstens ƒ 0.15 in hoofdsom. In den regel moeten bij de aanvrage de navolgende stukken worden overgelegd: a. de huwelijks-akte, afgegeven na het overlijden van den ambtenaar of gewezen ambtenaar; b. de akte van overlijden van den ambtenaar of gewezen ambtenaar; c. de geboorteakten van de kinderen die beneden den leeftijd van 18 jaar in leven zijn; Zoo deze kinderen de weduwe tot moeder hebben behoeven slechts de geboorteakten der vijf jongste kinderen te worden overgelegd. Laat de ambtenaar alleen volle weezen na of behalve bovenbedoelde kinderen, kinderen uit een vroeger huwelijk dan behoeven slechts voor de jongste drie kinderen uit dat voorgaand huwelijk geboorteakten te worden ingezonden. d. Een gezegelde en gelegaliseerde verklaring afgelegd door twee getuigen, gesteld op een formulier dat belanghebbende (n) na indiening der aanvrage wordt toegezonden, inhoudende dat geen andere dan de daarop vermelde kinderen door de(n) overledene beneden den leeftijd van 18 jaar zijn nagelaten. Een model van deze verklaring is onder de bijlagen opgenomen. Het adres moet bevatten: i°. naam, voornamen en woonplaats der adressanten; 2°. naam en voornamen van de(n) overleden ambtenaar; 3°. de laatste gemeentebetrekking door de(n) ambtenaar bekleed, zoomede of hij (zij) in functie, dan wel als gepensionneerd of als ambtenaar op wachtgeld is overleden; Art. 22, 23. 171 '4°. betreft de aanvrage ook of uitsluitend weezenpensioen dan moeten bovendien worden vermeld, de namen, voornamen en geboortedata van de kinderen, die beneden den leeftijd van 18 jaar op het tijdstip van overlijden des vaders in leven waren en voor zooverre de aanvrage volle weezen betreft, naam en voornamen van hunne moeder en dag en jaar van haar overlijden. Heeft de moeder een nader huwelijk aangegaan dan moet de datum van voltrekking van dat huwelijk worden gemeld. Eindelijk moet in het adres houdende aanvrage om weduwepensioen of verhoogd weduwepensioen worden medegedeeld of de mogelijkheid al dan niet bestaat, dat uit haar huwelijk alsnog kinderen geborep worden, indien de leeftijd der weduwe zwangerschap uitsluit, kan deze verklaring natuurlijk achterwege blijven. AANT. 2. Zie voor de gevolgen van niet tijdig indienen der aanvrage art. 13. AANT. 3. De pensioenprocedure is omschreven in art. 23. De regelen in acht te nemen bij het vaststellen van het besluit tot toekenning van pensioen zijn neergelegd in art. 24. AANT. 4. Voor het in ontvangst nemen van het pensioen moet worden overgelegd een attestatie de vita. Voorschriften betreffende de afgifte daarvan zijn gegeven bij K. B. dd. 16 Februari 1891 (S. n°. 30). Genoemd K. B. is onder de bijlagen opgenomen. AANT. 5. Zie voor de gevolgen van het niet tijdig invorderen van betaalbaar gestelde pensioenen de artt. 18 en 21. Art. 23. 1. Het Departement van Financiën zendt de aanvragen om pensioen aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren, die elke aanvrage onderzoekt en aan Ons advies uitbrengt omtrent de te nemen beschikking. 2. De Raad dient zijn advies in bij het Departement van Financiën, dat een afschrift van het advies doet toekomen aan de belanghebbende of de belanghebbenden. 3. Is Onze Minister van Financiën, in afwijking van het gevoelen van den Raad, van oordeel dat de belanghebbende of belanghebbenden recht heeft of hebben op pensioen, of meent hij dat, hetzij een pensioen moet worden verleend hooger dan dat tot toekenning waarvan de Raad adviseert, hetzij de ingang van het pensioen moet worden gesteld op een tijdstip, vroeger dan dat, waarop de Raad het wil doen ingaan, dan wordt omtrent het advies het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede lid van art. 13 der wet van 21 December 1861 (Stadtsblad n°. 129). 1 4. Is Onze Minister van Financiën, in afwijking van het gevoelen van Art. 23. 172 den, Raad, van oordeel, dat geen pensioen behoort te worden verleend of heeft, naar zijne meening, de Raad het pensioen te hoog berekend of den dag van ingang van het pensioen te vroeg gesteld, dan deelt hij zijn bezwaar, met de gronden waarop het berust, schriftelijk mede aan de belanghebbende of de belanghebbenden. 5. Geeft deze of geven dezen binnen drie maanden na de dagteekening van bovenbedoelde kennisgevingen aan Onzen Minister van Financiën, dien Minister het verlangen hiertoe schriftelijk te kennen, dan wordt ten opzichte van 's Raads advies gehandeld op de wijze als in het derde lid is aangegeven. 1 6. Wanneer omtrent een advies van den Pensioenraad het gevoelen wordt ingewonnen van genoemde afdeeling van den Raad van State, wordt de zaak behandeld op de wijze, 2 voorgeschreven voor de behandeling van de geschillen van bestuur. AANT. 1. Art. 13 iste en 2de lid der wet van 21 December 1861 (S 129) , zooals die wet o.a. is gewijzigd bij die van 8 Dec. 1906 (S 296.,) iste lid. De Raad wordt in afdeelingen verdeeld. 2de lid. Eene daarvan, zamengesteld uit vijf leden, de vice-president daaronder begrepen, is, onder diens voorzitterschap, belast met de taak, omschreven bij art. 23.1) Bij verhindering of ontstentenis wordt de vicepresident vervangen door het oudste aanwezige lid der afdeeling. De regels in acht te nemen bij de behandeling der onderwerpen bedoeld in art. 23 der wet van 21 Deceniber 1861 (S 129), zooals die gewijzigd is bij die van 8 December 1906. (S 296) worden omschreven in de n.v. artt. der vorenaangehaalde gewijzigde wet. Art- 35- Bij de behandeling der onderwerpen, bedoeld in art. 23, worden in acht genomen de regels, bij de volgende artikelen gesteld. Art. 36. 1 Wanneer geschillen van bestuur of andere aan Onze beslissing worden onderworpen, worden de belanghebbenden opgeroepen om de memoriën of bewijsstukken, die zij tot staving hunner bezwaren of beweringen noodig achten, in te dienen binnen eenen door den vice-president in dier voege te bepalen termijn, dat hun de daartoe noodige tijd niet ontbreke. 2. De vice-president kan, op schriftelijk verzoek van de opgeroepenen, de termijnen verlengen', zoo dikwerf het belang der zaak het vordert. 3. De memoriën moeten door de belanghebbenden of doör bijzondere gemagtigden onderteekend zijn. 4. Alle schrifturen en bewijsstukken, zoowel van Onzentwege als vanwege de belanghebbenden ingediend, worden ter secretarie van den 1) Art. 23 luidt: De afdeeling welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13, wordt belast met het onderzoek der geschillen van bestuur of andere, aan Onze beslissing onderworpen en draagt ons de uitspraak voor. Art. 23. 173 Raad nedergelegd. Door de belanghebbenden of hunne gemagtigden kan daarvan inzage, en te hunnen koste, volgens een door Ons vast te stellen tarief, afschrift worden genomen. Art. 3J'. i Na verloop der in het vorig artikel bedoelde termijnen worden al de stukken, tot de zaak betrekkelijk, tot onderzoek gesteld in handen van de afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13. 2. Deze is bevoegd bij de belanghebbenden of hunne gemagtigden de inlichtingen in te winnen, die het onderzoek vordert. 3. Het eerste lid van art. 311) is hier van toepassing. Art. 38. 1 In eene openbare vergadering der afdeeling wordt verslag uitgebragt, behelzende een overzigt van de zaak en van haren loop en vermeldende de gevoerde beweringen en overgelegde bewijsstukken. Het verslag onthoudt zich van het uiten van een gevoelen. 2. De belanghebbenden worden opgeroepen om in die vergadering te verschijnen en na het uitbrengen van het verslag toegelaten, om persoonlijk of door hunne gemagtigden hunne belangen toe te lichten. Art. 30. 1. De afdeeling beraadslaagt daarna met gesloten deuren. 2. Zij draagt ons de uitspraak over het geschil voor bij een schriftelijk advies, vergezeld van het ontwerp van een met redenen omkleed door Ons te nemen besluit. 3. Tot het vaststellen van het advies wordt gevorderd een aantal van meer dan helft der leden. 4. Het tweede, derde en vierde lid van art. 32,2) alsmede het laatste lid van art. 33') zijn hier van toepassing. Art. 40. Indien onze beslissing van het advies afwijkt, wordt zij, met redenen omkleed, in het Staatsblad geplaatst. Zij wordt tegelijk in de Staatscourant openbaar gemaakt met het rapport van het hoofd van het ministerieel departement, hetwelk Onze beslissing mede onderteekend heeft. Dit rapport bevat het ontwerp, bedoeld bij het tweede lid van art. 39. Art. 41. 1 In eene openbare vergadering der afdeeling wordt voorle- 1' ^Tt' eente '*d. De hoofden der ministerieele departementen geven aan den Raad, aan zijne afdeelingen of aan de leden, of staatsraden in buitengewone dienst met eenig voorbereidend onderzoek belast, de inlichtingen, die in verband met de te behandelen zaken vereischt worden. 2) Artikel 32, tweede, derde en vierde lid. A Het advies wordt vastgesteld bij volstrekte meerderheid van stemmen. 3- Bij staking van stemmen wordt het Vaststellen van het advies tot een volgende vergadering uitgesteld. *•.Wanneer ook dan de stemmen staken, beslist die van den vice-president of bfl diens ontstentenis, van het voorzittend lid. Van die omstandigheid wordt in het advies melding gemaakt. 3) Artikel 33 laatste lid: Zijn er gevoelens in den Raad uitgebragt, van dat der meerderheid afwijkende, de afzonderlijke adviesen, die gevoelens ontwikkelende worden bij 's Raads advies gevoegd. Art. 23, 24, 25. 174 zing gedaan van Onze beslissingen omtrent de onderwerpen, bij art. 23 omschreven. Art. 42. 1 Het beleggen der openbare vergaderingen, bedoeld bij de artt. 38 en 41, wordt in de Staatscourant aangekondigd. 2. De vice-president zorgt in die vergaderingen voor de handhaving der orde en is bevoegd, wanneer die orde wordt verstoord, hen,' die dit doen, of allen te doen vertrekken. Art. 50. Alle stukken voortvloeijende uit de behandeling van onderwerpen, bedoeld bij art. 23, zijn vrij van zegelregten en worden, voor zooveel zij aan registratie onderhevig zijn, gratis geregistreerd. Art. 24. 1. De weduwen- en weezenpensioenen worden op voordracht van Onzen Minister van Financiën door Ons toegekend. [ 2. De bepalingen dezer wet, op grond waarvan een pensioen wordt verleend, worden in Ons besluit tot toekenning van het pensioen vermeld. 3. Van elk besluit tot toekenning van pensioen wordt een uittreksel, bevattende den naam of de namen van de gepensionneerde of de gepensionneerden, het bedrag van het pensioen en de betrokken wetsbepalingen, opgenomen in de Staatscourant. Art. 25. 1. Elke gemeente 3, 4, 14 draagt voor het pensioen der door de in haren dienst zijnde gemeenteambtenaren na te laten betrekkingen bij ten behoeve van het fonds. 13, 75 2. Bijgedragen 5, 10, 12, 17, 18, wordt door haar voor: o. alle gemeenteambtenaren of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren 7 met eene echtgenoote of met wettige of gewettigde kinderen, die eventueel aanspraak zal of zullen kunnen doen gelden op pensioen ten laste van het fonds; 1 b. alle overige 2 gemeenteambtenaren, 7 die, voor wat de mannelijke betreft, het zestigste 3, voor wat de vrouwelijke betreft, het veertigste 4 levensjaar nog niet zijn ingetreden. 3. Voorts wordt ten behoeve van het fonds bijgedragen 17, 18 door: o. alle gepensionneerde gemeenteambtenaren 6, 8, 10, 11, 12 16 met eene echtgenoote of met wettige of gewettigde kinderen, die eventueej aanspraak zal of zullen kunnen doen gelden op pensioen ten laste van het fonds; b. de ontslagen, niet gepensionneerde gemeenteambtenaren 4, die gebruik maken van de bij art. 3 verleende bevoegdheid, p AANT. 1. Art. 5 bepaalt wie geen recht op pensioen ten laste van het fonds hebben, Art. 25. 175 AANT. 2. „Alle overige gemeenteambtenaren" dit wil dus zeggen, zij die geene echtgenoote of geene kinderen hebben, die eventueel aanspraak op pensioen kunnen maken. AANT. 3. Voor een ambtenaar die geene echtgenoote of kinderen heeft die eventueel aanspraak kan (kunnen) maken op pensioen, behoeft na intrede van het zestigste levensjaar geen bijdrage te worden voldaan, omdat bij een eventueel huwelijk noch zijne echtgenoote, noch zijne kinderen te eeniger tijd aanspraak op pensioen kunnen maken. (art. 5a.) AANT. 4. Voor eene vrouwelijke ambtenaar zonder pensioengerechtigde kinderen behoeft na intrede van het veertigste levensjaar geen bijdrage te worden voldaan, omdat, mocht zij eventueel in het huwelijk treden met een niet gemeenteambtenaar, de kans dat alsnog kinderen uit dit huwelijk zullen geboren worden, in verband met haren leeftijd zeer gering is. Deze vrijstelling voor vrouwen is bij wet van 5 Juni 1905 (S 156) in de Weduwenwét voor de Ambtenaren 1890 opgenomen. In de M. v. T. tot het desbetreffend wetsontwerp (B. 1903/1904, 67, n°. 3, bladz. 2, ad 3«w) leest men o.a.: Ingevolge het bepaalde bij art. 17, 3e lid, der wet zijn ambtenaren van de verdere betaling van kortingen vrijgesteld, indien zij hun 60ste levensjaar zijn ingetreden en niet of niet meer in het bezit zijn van vrouw of kinderen, die voor toekenning van pensioen in aanmerking zouden kunnen komen. Deze bepaling is juist voor de mannelijke ambtenaren, maar niet voor de vrouwelijke. Deze toch, die alleen aanspraak kunnen maken op pensioen voor hare weezen, moeten, al hebben zij geen kinderen beneden 18 jaren, de kortingen jarenlang betalen, nadat de kans, dat zij nog een kind ter wereld zullen brengen, uiterst gering is geworden. Het schijnt daarom billijk te bepalen, dat voor de vrouwelijke ambtenaren de verplichting tot betaling van de korting vervalt, zoodra zij haar 40ste levensjaar zijn ingetreden en alsdan geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben. AANT. 5. Voor de regelen in acht te nemen, bij het ophouden van de verplichting tot bijdragen voor een gemeenteambtenaar of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar wordt verwezen naar art. 26 eerste lid. AANT. 6. Voor de regelen in acht te nemen bij het ophouden van de verplichting tot bijdragen, door een gepensionneerd gemeenteambtenaar wordt verwezen naar art. 26 tweede lid. AANT. 7. De bijdragen verschuldigd door de hierbedoelde gemeenteambtenaren zijn geregeld in art. 27 eerste lid litt. a. AANT. 8. De verschuldigde bijdragen zijn vastgesteld bii art 27 eerste lid litt. b. ' AANT. 0. De bijdragen door deze categorie ambtenaren verschuldigd zijn vastgesteld bij art. 27 tweede lid. AANT. 10. Voor het bedrag der bijdragen verschuldigd door gemeen- Art. 25, 26. 176 teambtenaren, die twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig bekleeden of door gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren, die als zoodanig twee of meer pensioenen of wachtgelden genieten, zie men, art. 27 derde lid. AANT. li. Voor de bijdrage verschuldigd voor een gepensionneerd gemeenteambtenaar, die wederom gemeenteambtenaar wordt, zie men art. 28. AANT. 12. Voor het bedrag der bijdrage verschuldigd voor een gepensionneerd gemeenteambtenaar, die ingevolge de tweede zinsnede van art. 2A, te gelijker tijd gemeenteambtenaar is, wordt verwezen naar art. 29. AANT. 13. Het maximum bedrag, waarnaar de bijdragen berekepd worden, is vastgesteld bij art. 30. AANT. 14. Wanneer een gemeenteambtenaar eene betrekking vervult in dienst van twee of meer gemeenten, wordt de in art. 27, eerste lid, onder a, bedoelde bijdrage over die gemeenten omgeslagen naar verhouding van hetgeen elke gemeente tot zijne wedde bijdraagt, (art. 31). AANT. 15. De door de gemeente verschuldigde bijdragen kunnen door haar op de betrokken ambtenaren worden verhaald (art. 32). In tegenstelling met de bijdragen verschuldigd volgens de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, mag hier het volle bedrag der bijdragen worden verhaald. AANT. 16. De bijdragen, verschuldigd door de gepensionneerde gemeenteambtenaren worden op hunne pensioenen ingehouden, (art. 33). AANT. ij. Zie voor de teruggave van bijdragen, voldaan voor vrouwelijke gemeenteambtenaren of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde vrouwelijke gemeenteambtenaren, die op grond van art. 2 B of C. juncto A, 20. ophouden gemeenteambtenaren of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren te zijn, art. 35 eerste lid. Voor de bijdragen verschuldigd bij het ophouden van bovengenoemden toestand zie men art. 35 tweede lid. AANT. 18. Van hetgeen eene gemeente op grond van art. 34 of van art. 35 van betaalde pensioensbijdragen terugontvangt, geeft zij den ambtenaar of de ambtenares, voor wien of voor wie zij betaalde, het deel, dat zij op hem of haar verhaalde, (art. 36.) Art. 26. 1. Wanneer een gemeenteambtenaar of een op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar heeft opgehouden te behooren tot hen, genoemd in het tweede lid van het vorig artikel, 1, 2 doet de gemeente, die hij dient, Art. 26, 27. 177 binnen drie maanden na het tijdstip, waarop die toestand voor hem is ingetreden, van dat tijdstip en van de omstandigheid, die de verplichting om voor hem bij te dragen deed ophouden, schriftelijk mededeeling aan Onzen Minister van Financiën, 2. Zoo ook moet een gepensionneerd gemeenteambtenaar, die heeft opgehouden te behooren tot de in het derde lid van het vorig artikel onder a genoemde categorie van contributieplichtigen 2 binnen denzelfden termijn gelijke mededeeling doen aan Onzen genoemden Minister. AANT. i. Zie voor teruggave van eventueel te veel betaalde bijdragen art. 34. AANT. 2. Voor de teruggave van bijdragen aan vrouwelijke ambtenaren die op grond van art. 2 B of C juncto A 2° ophouden gemeenteambtenaar of gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar te zijn, wordt verwezen naar art. 35. Art. 27. 1. De bijdrage bedraagt per jaar: 2, 3, 5, 6, 7, 8, 10, 11 a. voor de in art. 25, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaren en op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren, voor de mannelijke vijf* voor de vrouwelijke één ten honderd van den pensioensgrondslag, respectievelijk van het wachtgeld; b. voor de gepensionneerde gemeenteambtenaren, p bedoeld in art. 25, derde lid, onder a, voor de mannelijke vijf, voor de vrouwelijke één ten honderd van het pensioen. 2. Ontslagen, niet gepensionneerde gemeenteambtenaren, die zich ingevolge art. 3 voor hunne na te laten betrekkingen het behoud van aanspraak op pensioen wenschen te verzekeren, dragen hiertoe jaarüjks 4 bij een bedrag, gelijk aan dat, hetwelk laatstelijk vóór hun ontslag door de betrokken gemeente voor hen aan pensioensbijdrage moest worden betaald. 1 3- Wanneer een gemeenteambtenaar twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt of een gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar als zoodanig twee of meer pensioenen of wachtgelden geniet, wordt over elk zijner pensioensgrondslagen, pensioenen of wachtgelden op bovenstaanden voet bijgedragen. AANT. 1. De Weduwenwét voor de ambtenaren 1890 en de Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 bevatten voor hen, die in het hierbedoelde geval verkeeren, de bepaling, dat deelgerechtigdheid kan behouden worden tegen eene storting ineens. A^Zll^^i °P Cen bepaald bedraS voor elk*n &"lden der laatste jaarlijksche korting. «ll^!r/«V°0r dC bTerekenin& der bijdrage over gebroken tijdvakken geldt het K. B5 van 21 Januari 1884 (S. n°. 8). 12 Art. 27, 28. 178 Dit K. B. is opgenomen in aant. 5 behoorende bij art. 15 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. (bladz. 44) AANT. 3. Men raadplege ook de aanteekeningen bij art. 25. AANT. 4. Het tijdstip van storting is vastgesteld in art. 37. Voor het geval, dat de belanghebbende mocht overlijden, voordat de storting heeft plaats gehad, zijn voorzieningen getroffen bij de artt. 38 en 39. AANT. 5. Art. 44 regelt den afstand van het recht op pensioen. AANT. 6. Voor het geval een ambtenaar eene betrekking vervult in dienst van twee of meer gemeenten, zie men voor de verdeeling der bijdragen art. 31. AANT. 7. De bijdrage voor een gepensionneerd gemeenteambtenaar, die wederom gemeenteambtenaar wordt, is geregeld in art. 28. AANT. 8. Voor het bedrag der bijdrage, verschuldigd voor een gepensionneerd gemeenteambtenaar, die ingevolge de tweede zinsnede van art. 2 A' i°. te gelijkertijd gemeenteambtenaar is, wordt verwezen naar art. 29. AANT. p. De bijdragen, verschuldigd door de gepensionneerde gemeenteambtenaren worden op hunne pensioenen ingehouden, (art. 33.) AANT. 10. De door de gemeente verschuldigde bijdragen kunnen door haar op de betrokken ambtenaren worden verhaald, (art. 32). AANT. 11. Voor tijdelijke subsidie uit 's Rijks kas, toe te kennen aaq gemeenten die door de uitgaven, gevorderd door deze wet, te veel zouden worden bezwaard, zie men art. 46. Art. 28. Voor een gepensionneerd gemeenteambtenaar, die wederom gemeenteambtenaar wordt, betaalt de betrokken gemeente eene jaarlijksche bijdrage tot het bedrag van die, welke de belanghebbende als gepensionneerde laatstelijk verschuldigd was, vermeerderd met, voor de mannelijke vijf, voor de vrouwelijke één ten honderd over het verschil tusschen den pensioensgrondslag of de som der pensioensgrondslagen in de betrekking of in de betrekkingen, die de belanghebbende opnieuw vervult en den pensioensgrondslag of de som der pensioensgrondslagen waarnaar zijn pensioen of zijne pensioenen werd of werden berekend. Art. 29, 30, 31, 32. 179 Art. 29. 1 Voor een gepensionneérd gemeenteambtenaar, die ingevolge de tweede zinsnede van art. 2 A, i°, te gelijker tijd gemeenteambtenaar is, betaalt de betrokken gemeente eene jaarlijksche bijdrage, gelijk aan die welke de belanghebbende als gepensionneerde laatsteüjk verschuldigd was, vermeerderd met hetgeen die bijdrage minder bedraagt dan vijf ten honderd van den pensioensgrondslag of van de som der pensioensgrondslagen van den belanghebbende. AANT. i. Het schijnt niet billijk voor een gepensionneerd gemeenteambtenaar, verkeerende in het geval bedoeld in art. 2A, i°, tweede zinsnede, vijf ten honderd te doen bijdragen, zoowel van zijn pensioen als van zijn pensioensgrondslag in de nieuwe betrekking. Wèl moet zijne bijdrage ten minste vijf ten honderd van dien grondslag bedragen. M. v. T. Art. 30. 1. Wanneer de pensioensgrondslag, het pensioen of het gemeentelijk wachtgeld van een gemeenteambtenaar of van een oud-gemeenteambtenaar meer dan twee duizend vierhonderd gulden 1 bedraagt, wordt de pensioensbijdrage slechts over dat bedrag berekend, 2. Zoo ook wordt wanneer het totaalbedrag der pensioensgrondslagen, pensioenen of gemeentelijke wachtgelden van een gemeenteambtenaar of van een oud-gemeenteambtenaar, die twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt of bekleed heeft, meer dan twee duizend vierhonderd gulden bedraagt, in het geheel slechts over dat bedrag bijgedragen en worden die pensioensgrondslagen, pensioenen of wachtgelden voor de berekening van de bijdragen, evenredig verminderd. AANT. 1. Dit bedrag is als maximum genomen, omdat ook de pensioenen naar geen hoogeren grondslag worden berekend, zie, in verband hiermede, aant. 14 bij art. 7. Art. 31. Wanneer een gemeenteambtenaar eene betrekking vervult in dienst van twee of meer gemeenten, wordt de in art. 27, eerste lid, onder a, bedoelde bijdrage over die gemeenten omgeslagen naar verhouding van hetgeen elke gemeente tot zijne wedde bijdraagt. Art. 32. 2 3 De door de gemeente verschuldigde bijdragen kunnen door haar op de betrokken ambtenaren worden verhaald. 1 Art. 32, 33. 180 AANT. i. De gemeenteambtenaar, ten opzichte van wien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, betaalt voor weduwe- en weezenpensioen gelijke bijdrage als de burgerlijke ambtenaar. M. v. T. AANT. 2. Op dit artikel werd door de heeren Vliegen, Helsdingen, ter Laan, Schaper en Hugenholtz een amendement ingediend, strekkende om het artikel aldus te lezen: „De door de gemeente verschuldigde bijdragen kunnen door haar op de betrokken ambtenaren worden verhaald. Bij de berekening van het premiebedrag van de ambtenaren te heffen, wordt vart den pensioensgrondslag afgetrokken: In de gemeenten met minder dan 15.000 inwoners ƒ 200. In de gemeenten met meer dan 15.000 en minder dan 100.000 inwoners ƒ 300. In de gemeenten met 100.000 inwoners of meer ƒ 400." (Stuk n°. 26.) De heer Vliegen lichtte dit amendement aldus toe: „Mijnheer de Voorzitter! Hier is de laatste gelegenheid om de lasten, die op de ambtenaren gaan drukken, te verlichten. Waar het hier niet geldt de ambtenaren zelf, maar de weduwen en weezen, en in art. 44 is nedergelegd het recht van optie, zal die zware premielast ten gevolge hebben dat weduwen en weezen niet in het pensioenfonds worden opgenomen en dan is de geheele werking van de wet juist voor de allerslechtst bezoldigden nihil. Daarom hoop ik dat dit amendement, wat slechts een aftrek geeft van ƒ 200 in de kleinste gemeenten, in gemeenten van 15.000 tot 100.000 inwoners van ƒ. 300, en van 400 in de grootere gemeenten, waarvan geen premie behoeft te worden betaald, door de Kamer, met medewerking van de Regeering, zal worden aangenomen." De heer Kolkman, Minister van Financiën antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Ik kan tot mijn spijt tot dit amendement niet medewerken. De gemaakte berekeningen hebben zulk een schop gekregen door de aanneming van het amendement-Treub, dat ik niet mag toelaten, dat er nog verder aart getornd wordt1. Ik verklaar het amendement voor onaannemelijk." De Commissie van Rapporteurs ontried de aanneming van het amendement, waarna het met 38 tegen 18 stemmen werd verworpen. H. Ile K. 3228—3229. K. V. n4. 139. 1395. AANT. 3. Het artikel werd zónder hoofdelijke stemming aangenomen. H. Ile K. 3229. K. V. n°. 139. 1395. Art. 33. De bijdragen, / verschuldigd door de gepensionneerde gemeenteambtenaren worden op hunne pensioenen ingehouden. AANT. 1. De bijdragen hierbedoeld zijn vastgesteld in art. 27 eerste lid, litt. b. Art. 34, 35, 36. 181 Art. 34. 1. Wanneer de in art. 26 bedoelde mededeeling binnen den daar gestelden termijn is gedaan, wordt hetgeen te veel werd bijgedragen aan de gemeente, die dit bedrag betaalde, of aan den betrokken gepensionneerde teruggegeven. 1 2. Is de bedoelde mededeeling niet tijdig gedaan, dan heeft er geen teruggave plaats van reeds betaalde bijdragen. AANT. 1. In verband hiermede leze men art. 36. Art. 35. li Wanneer eene vrouwelijke gemeenteambtenaar of eene gepensionneerde of op wachtgeld gestelde vrouwelijke gemeenteambtenaar op grond van art. 2 B of C, juncto A, 20., ophoudt gemeenteambtenaar of gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar te zijn, 2 worden de voor haar betaalde en de op haar pensioen ingehouden bijdragen aan de gemeente of de gemeenten, 3 die voor haar bijdroeg of bijdroegen, respectievelijk aan haar teruggegeven. 2. Wordt de belanghebbende later weer gemeenteambtenaar of gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar, 1 dan worden binnen drie maanden na den dag, waarop deze omstandigheid intreedt, de ingevolge het eerste lid terugbetaalde bijdragen door de betrokken gemeente of gemeenten, respectievelijk door de belanghebbende, zelve teruggestort in het fonds. AANT. 1. Art. 35, tweede lid. Eene vrouwelijke gemeenteambtenaar of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde vrouwelijke gemeenteambtenaar, gehuwd met een gemeenteambtenaar, wordt, wanneer zij na het overlijden van haren echtgenoot, met een niet gemeenteambtenaar hertrouwt, wederom gemeenteambtenaar in den zin dezer wet. Zij heeft voor de uit dat latere huwelijk na te laten kinderen aanspraak op pensioen en de terugbetaalde pensioensbijdragen moeten dus in het fonds worden teruggestort. M. v. T. AANT. 2. Voor de regelen gesteld voor de verplichte kennisgeving, dat de hierbedoelde toestand is ingetreden, wordt verwezen naar art. 26* AANT. 3. In verband hiermede leze men art. 36. Art. 36. . Van hetgeen eene gemeente op grond van art. 34 of van art. 35 van betaalde pensioensbijdragen terugontvangt, geeft zij den ambtenaar of de Abt. 36, 37, 38. 182 ambtenares, voor wien of voor wie zij betaalde, het deel, dat zij op hem of haar verhaalde. Art. 37. 1. De bijdrage, bedoeld in art. 27, tweede lid, moet voor de eerste maal binnen drie maanden 1 na het tijdstip van ingang van het ontslag en vervolgens telken jare vóór de verjaring van dat tijdstip aan den directeur van het fonds worden voldaan. 2. Gemeenteambtenaren, die zonder recht op pensioen worden ontslagen, worden door den directeur van het fonds schriftelijk gewezen op het eerste lid, in verband met art. 3. 3. Geschiedt de tweede of eene volgende betaling van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, niet binnen den daarvoor gestelden tijd, dan ontvangt de belanghebbende eene aanschrijving van den directeur van het fonds. Het verschuldigde moet alsnog uiterlijk binnen twee weken na de dagteekening der aanschrijving worden voldaan. 4. Onze Minister van Financiën is bevoegd om, wanneer naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden den belanghebbende beletten de eerste of eene volgende betaling tijdig te doen, op diens schriftelijk verzoek uitstel te verleenen voor ten hoogste zes maanden, te rekenen van den dag, waarop het verzoekschrift bij het Departement van Financiën is ingekomen. 5. Onze genoemde Minister is voorts bevoegd, in bijzondere gevallen op schriftelijk verzoek van den belanghebbende te verklaren, dat eene eerste of eene volgende betaling, die na afloop van den in het eerste, respectievelijk aan het slot van het derde lid gestelden tijd of na het ingevolge het vierde lid bepaalde tijdstip heeft plaats gehad, geacht moet worden op tijd te zijn geschied. 6. Hij, die de eerste betaling niet binnen den in het eerste lid gestelden termijn van drie maanden, of vóór, of op het ingevolge het vierde lid bepaalde tijdstip heèft gedaan en die niet krachtens verklaring van onzen Minister van Financiën geacht moet worden op tijd te hebben betaald, heeft de in art. 3 bedoelde bevoegdheid verloren. AANT. 1. Zie art. 38. Art. 38. Wanneer een ontslagen, niet gepensionneerd gemeenteambtenaar binnen den in het eerste lid van het vorig artikel gestelden termijn van drie maanden! overlijdt, zonder de daar bedoelde bijdrage te hebben voldaan, 1 wordt hij geacht van de in art. 3 gegeven bevoegdheid te hebben willen gebruik maken. , Agtefu' ~, Art. 38, 39, 40, 41. 183 'AANT. i. De inhouding der verschuldigde bijdrage is geregeld in art. 39. Art. 39. 1. In het geval, bedoeld in het vorig artikel, wordt de in het tweede lid van art. 27 bedoelde bijdrage op het pensioen der weduwe of weezen ingehouden. 2. Is voor door den overledene uit verschillende huwelijken nagelaten betrekkingen het pensioen op den voet van de artt. 6 en 7 afzonderlijk geregeld, dan geschiedt in het geval, genoemd in het vorig lid, de inhouding van de bijdrage op de verschillende pensioenen in evenredigheid tot de bedragen, Art. 40. 1. De artt. 34 1 en 35 2 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 zijn ten opzichte van de krachtens deze wet te verleenen pensioenen van toepassing. 2. Ook art. 28 3 van eerstgenoemde wet is van toepassing, met dien verstande, dat het eerste lid van dat artikel ook geldt voor een wees voor den duur van zijn verblijf in eene tuchtschool, indien niet door de ouders of door den voogd in de kosten wordt bijgedragen, of in een Rijksopvoedingsgesticht; voorts, dat voor het voorbehoud, gemaakt in het tweede lid, in de plaats treedt, dat, om over het pensioen eener veroordeelde weduwe ten behoeve van hare minderjarige kinderen te beschikken. AANT. 1. Dit artikel handelt over het onvervreemdbaar zijn der pensioenen. Zie voor de gevolgen van overtreding art. 17 der W. W. G. 1913. AANT. 2. Genoemd artikel behelst bepalingen betreffende het verleenen van korting op pensioenen ten behoeve van schuldeischers. AANT. 3. In dit artikel zijn bepalingen vastgesteld ten opzichte van gepensionneerden, die, tengevolge van opgelegde straf niet over hunne vrijheid beschikken. Overgangs- en slotbepalingen. Art. 41. 1 Voor ieder 4 der op 1 October 1913 in dienst zijnde mannelijke gemeenteambtenaren wordt drie ten honderd van het totaal der vóór dat tijdstip door hem als gemeenteambtenaar genoten belooningen ten behoeve van het fonds bijgedragen. 2 3 Art. 41, 42. 184 'AANT. i. In het oorspronkelijk ontwerp was aan dit artikel nog een tweede lid toegevoegd, luidende: 2. Deze bijdrage is verschuldigd door de gemeente of door de gemeenten — elke voor haar deel — die deze beloonïngen heeft of hebben betaald. Bij eerste Nota van Wijziging B. 1912/13 204 n°. 8 werd bepaald, dat dit lid zou vervallen, tevens werd in het eerste lid de datum „1 Januari" gewijzigd in „1 October". AANT. 2. „Volgens de berekeningen der deskundigen moet de druk op het fonds door de deelgerechtigdheid der op 1 Januari 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren door de hier genoemde extra-bijdrage worden verlicht M. v. T. In het Voorloopig Verslag werd de opmerking gemaakt dat de billijkheid vordert, dat, ter berekening van het in het eerste lid van dit art. be doelde bedrag, over geen jaar eene hoogere belooning dan ƒ 2400^— in rekening wordt gebracht. De Regeering antwoordde: „Bij de berekeningen die aan art. 41 ten grondslag liggen, is niet voor de belooningen een bedrag van ƒ 2400 als maximum aangenomen. Het mag echter, met het oog op de omstandigheid dat slechts een betrekkelijk gering deel van het geheele aantal gemeenteambtenaren met meer dan ƒ 2400 wordt gesalarieerd, met reden betwijfeld worden of het wel in acht nemen van de bedoelde grens invloed van eenige beteekenis op het resultaat der becijferingen zou hebben gehad." M. v. A. AANT. 3. Deze bijdrage wordt door het Rijk voldaan, (art. 42). AANT. 4. Voor den afstand van het recht op pensioen volgens de bepalingen' dezer wet door op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren wordt verwezen naar art. 44. Art. 42. 2 1. Het totaal der bijdragen, verschuldigd op grond van art. 41, wordt betaald door het Rijk 1 in veertig annuïteiten, berekend naar een rentevoet van 31/» ten honderd. 2. De eerste betaling geschiedt op 31 December 1915. 3. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar. AANT. 1. De terugbetaling aan het Ruk van dit voorschot is geregeld m art. 43. AANT. 2. In het oorspronkelijk ontwerp luidde het artikel: „1. De bijdragen, verschuldigd op grond van art. 41, worden betaald, hetzij in eens, hetzij in tien zooveel mogelijk gelijke-jaarlijksche termijnen. Art. 42, 43, 44. 185 2. De betaling' in eens geschiedt uiterlijk op 31 December 1915. Bij de betaling in termijnen geschiedt de voldoening van den eersten termijn op 31 December 1915 en die van de volgende termijnen op 31 December van elk der eerste negen jaren na eerstgenoemden datum. 3. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar." Bij eerste Nota van Wijziging B. 1912/13 204 n°. 8, werd de tegenwoordige redactie van het artikel vastgesteld. Deze wijziging is toegelicht in § 4 der Algemeene beschouwingen van de M. v. A. Art. 43. 1. Wanneer eene wetenschappelijke balans van het fonds een batig saldo aanwijst, wordt dit besteed om aan het Rijk te vergoeden hetgeen het op grond van art. 42 aan het fonds heeft bijgedragen, vermeerderd met eene rente van 3% ten honderd 's jaars van den dag der storting tot dien der terugbetaling. Aan zoodanig saldo mag slechts voor zoover het niet voor dat doel noodig is, eene andere bestemming worden gegeven. AANT. 1. De tegenwoordige redactie van het artikel werd vastgesteld bij eerste Nota van Wijziging B. 1912/13 204 n°. 8. Oorspronkelijk luidde het artikel: „1. De in het vorig artikel bedoelde bijdragen kunnen door de gemeenten op de ambtenaren worden verhaald. 2. Ten opzichte van die bijdragen is art. 47 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1912 van toepassing met dien verstande, dat de inhouding, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geschiedt in de eerste tien jaren na het in dat lid genoemde tijdstip, telkenmale voor een tiende." De gewijzigde redactie houdt verband met de wijziging aangebracht in art. 42. Art. 44. J, 2. 1. De in art. 27, eerste lid, litt. a, en art. 41 bedoelde bijdragen zijn niet verschuldigd voor op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren, die hun verlangen om voor hunne na te laten betrekkingen niet in het fonds deelgerechtigd te worden, vóór 1 Januari 1914, of, indien zij krachtens art. 45, eerste lid, aah de toepassing van deze wet zijn onttrokken, binnen drie maanden na het tijdstip, met ingang waarvan zij iri dienst eener andere gemeente overgaan, in den vorm eener schriftelijke verklaring te kennen geven aan Onzen Minister van Financiën. 2. Het uitzicht op pensioen op grond van deze wet gaat voor de na te laten betrekkingen van hem die de in het eerste lid bedoelde verklaring aflegt, voor altijd verloren. Art. 44. 186 AANT. i. Ten gevolge van de overneming van de amendementen van den heer de Geer op wetsontwerp I moeten de artt 44, 45 en 47 worden gelezen, zooals zij voorkomen in het gewijzigd wetsontwerp. (Gedr. St. n°. 10) H. He K. 3229. K. V. n°. 139 1395. AANT. 2. Bij eerste Nota van Wijziging B. 1912/13 204 n°„ 8 werd bepaald, dat voor de in het oorspronkelijk artikel voorkomende data „1 Januari 1913" en „1 April 1913" zou worden gelezen respectievelijk wi October 1913" en „1 Januari 1914". De bij de tweede Nota van Wijziging B. 1912/13 204 n°. 18, aangegeven redactie, die door de overneming van de amendementen van den heer de Geer is komen te vervallen, luidde: „1 De in art. 27, eerste lid, litt. a, en art. 41 bedoelde bijdragen zijn niet verschuldigd voor: a. de ambtenaren die op 1 October 1913 in dienst zijn van eene gemeente met eene pensioensregeling waaraan zij voor hunne weduwen en weezen pensioensaanspraken ontleenen, niet lager dan die, verleend bij deze wet, indien die gemeente haar verlangen dat bedoelde ambtenaren niet voor hunne na te laten betrekkingen in het fonds deelgerechtigd zullen zijn, vóór 1 Januari 1914 in den vorm eener schriftelijke verklaring te kennen geeft aan Onzen Minister van Financiën; b. de op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren die hun verlangen om niet voor hunne na te laten betrekkingen in het fonds deelgerechtigd te worden, vóór 1 Januari 1914, of — betreft het ambtenaren die op grond van litt. o of van art. 45 in hunne bestaaride dienstbetrekking niet tot de deelgerechtigden in het fonds behooren — binnten drie maanden na het tijdstip van ingang van hunbe benoeming tot ambtenaar eener andere gemeente, op den in litt. a aangegeven voet aan Onzen Minister van Financiën te kennen' geven. 2. Eene gemeente die van de bevoegdheid die zij aan het eerste lid, litt. a, ontleent, wenscht gebruik te maken, zendt de betrokken pensioensregeling vóór 1 Januari 1914 aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren die deze, met zijn advies omtrent de vraag of zij aan den onder litt. a van het eerste lid gestelden eisch beantwoordt, doet toekomen aan Onzen Minister van Financiën. Ten aanzien van die vraag wordt door Ons beslist. 3. Gaat een ambtenaar voor wien op grorfd van het eerste lid, litt. a, niet wordt bijgedragen, over in dienst van eene andere gemeente, dan is van het tijdstip van ingang zijner benoeming tot ambtenaar van die gemeente af, voor hem de bijdrage verschuldigd, bedoeld in art, 27. 4. In het geval bedoeld in het vorige lid, wordt bovendien drie ten honderd van het totaal der vóór het in dat lid genoemde tijdstip door den belanghebbende als gemeenteambtenaar genoten belooningen teri behoeve van het fonds bijgedragen. 5. Deze bijdrage wordt betaald door het Rijk, hetzij in eens of in tien, zooveel mogelijk gelijke, jaarlijksche termijnen. 6. De betaling in eens geschiedt uiterlijk op 31 December van het jaar, volgende op dat van den overgang. Bij betaling in termijnen geschiedt de voldoening van den eersten termijn op dien datum en die van de volgende termijnen op 31 December van elk der eerste der negen jaren na eerstgenoemd tijdstip. Art. 44, 45. 187 7. De Terplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar. 8. Het uitzicht op pensioen op grond van deze wet gaat voor de na te laten betrekkingen van hem die de in het eerste lid onder b bedoelde verklaring aflegt, voor altijd verloren. Art. 45. 1, 4. f, 3 In bijzondere omstandigheden kan door Ons aan eene gemeente worden toegestaan de op 1 October 1913 in haren dienst zijnde ambtenaren of sommigen van hen, aan de toepassing van deze wet te onttrekken 2 voor den tijd gedurende welken zij bij haar in dienst blijven. 2. Gaat een ambtenaar, voor wien volgens het eerste lid, ontheffing is verleend, in dienst van eene andere gemeente over, dan wordt drie ten honderd van het totaal der vóór het tijdstip van den overgang door hem als gemeenteambtenaar genoten belooningen ten behoeve van het fonds bijgedragen. 3. Deze bijdrage wordt betaald door het Rijk, hetzij in eens of in tien zooveel mogelijk gelijke jaarlijksche termijnen. 4. De betaling in eens geschiedt uiterlijk op 31 December van het jaar volgende op dat van den overgang. Bij betaling in termijnen geschiedt de voldoening van den eersten termijn op dien datum en die van de volgende termijnen op 31 December van elk der eerste negen jaren na eerstgenoemd tijdstip. 5. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar. AANT. 1. Zie aant. 1 op art. 44. AANT. 2. Gaan de hierbedoelde ambtenaren in dienst eener andere gemeente over en wenschen zij zich aan de toepassing van deze wet te onttrekken, dan moeten zij binnen drie maanden na het tijdstip van overgang hun verlangen om voor hunne na te laten betrekkingen niet in het fonds deelgerechtigd te worden, in den vorm eener schriftelijke verklaring, te kennen geven aan den Minister van Financiën. Het uitzicht op pensioen op grond van deze wet gaat voor de na te laten betrekkingen van hem, die bedoelde verklaring aflegt, voor altijd verloren, (art. 44.) AANT. 3. Het eerste lid van dit artikel is gelijkluidend met het eerste lid van art. 69 der P. W. G. 1913. Een artikel overeenkomende met art. 68 der laatstgenoemde wet is in deze wet niet noodig omdat de pensioenen toe te kennen volgens deze wet berekend worden onafhankelijk van den diensttijd van den (de) overleden ambtenaar. Art. 45, 46, 47. 188 AANT. j. Oorspronkelijk luidde het artikel: „i. In bijzondere omstandigheden kan door Ons aan eene gemeente worden toegestaan de op i Januari 1913 in haren dienst zijnde ambtenaren, of sommigen van hen, aan de toepassing van deze wet te onttrekken voor den tijd gedurende welken zij bij haar in dienst blijven. 2. Gaat een ambtenaar, voor wien volgens het eerste lid ontheffing is verleend, in dienst van eene andere gemeente over, dan wordt drie ten honderd van het totaal der vóór het tijdstip van den overgang door hem als gemeenteambtenaar genoten belooningen ten behoeve van het fonds bijgedragen. 3. Ten opzichte van deze bijdrage zijn van toepassing het tweede lid van art. 41 en de artt. 42 en 43, met dien verstande, dat de betaling in eens geschiedt uiterlijk op 31 December van het jaar volgende op dat van den overgang en dat bij betaling in termijnen de voldoening van den eersten termijn op dien datum en die van de volgende termijnen op 31 December van elk der eerste negen jaren na eerstgenoemd tijdstip plaats heeft; voorts, dat de bijdrage, verschuldigd over den diensttijd tusschen 1 Januari 1913 en het tijdstip van den overgang door de betrokken gemeente voor de helft op den ambtenaar kan worden verhaald. Bij de eerste Nota van Wijziging B. 1912/13 204 n°. 8 werd de tegenwoordige redactie vastgesteld. De bij de tweede Nota van Wijziging B. 1912/13 204 n°. 18 aangegeven redactie, die tengevolge van de overname van de amendementen van den heer de Geer, is komen te vervallen luidde: „1. In bijzondere gevallen kan door Ons aan eene gemeente worden toegestaan dat de op 1 October 1913 in haren dienst zijnde ambtenaren of sommigen van hen voor den tijd gedurende welken zij bij haar in dienst blijven, niet voor hunne na te laten betrekkingen in het fonds deelgerechtigd zullen zijn. 2. „Gaat een ambtenaar voor wien in den in het eerste lid bedoelden zin ontheffing is verleend, in dienst van eene andere gemeente over, dan zijn het vierde, het vijfde, het zesde en het zevende lid van art. 44 van toepassing." Art. 46. Indien Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen dat eene gemeente door de uitgaven' door deze wet gevorderd, in verhouding tot hare middelen en tot hare overige uitgaven, te zeer zou worden bezwaard, kan haar uit 's Rijks kas tijdelijk subsidie verleend worden. Ons daartoe strekkend, met redenen omkleed besluit wordt te gelijk met het advies van Gedeputeerde Staten in de Staatscourant openbaar gemaakt. Art. 47. 1, 2, J, 4, 1. De besturen van gemeenten waar op 1 October 1913 pensioensbepalingen gelden die hoogere pensioensaanspraken geven dan deze wet, herzien die bepalingen vóór 1 April 1914 zooveel mogelijk met eerbiediging van verkregen aanspraken. Art 47. 189 2. De datum van in werking treden van de herziene bepalingen wordt gesteld op i October 1913. Zij worden, uitsluitend ten opzichte van de op dien datum in dienst zijnde ambtenaren van toepassing verklaard. 3. Alle besluiten van gemeentebesturen ter uitvoering of naar aanleiding van deze wet, worden, tenzij deze wet iets anders bepaalt, door den gemeenteraad genomen. Zij zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 4. De artt. 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der Gemeentewet 5 zijn ten deze van toepassing. AANT. 1. Zie aant. 1 op art. 44. AANT. 2. Oorspronkelijk luidde dit artikel: „Alle besluiten van gemeentebesturen ter uitvoering, of naar aanleiding van deze wet, worden, tenzij deze wet iets anders bepaalt, door den Gemeenteraad genomen. Zij zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artt. 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing." Bij de eerste Nota van Wijziging B. 1912/13 204 n°. 8 werd de tegenwoordige redactie van het artikel vastgesteld. Bij de tweede Nota van Wijziging werd bepaald dat het artikel zou worden gelezen als volgt: „i°. De gemeentelijke pensioensregelingen die op 1 October 1913 gelden voor de weduwen en weezen der ambtenaren die op grond van ar*, 44, eerste lid, litt. a, niet voor hunne na te laten betrekkingen deelgerechtigd zijn in het fonds, mogen niet in voor die belanghebbenden nadeeligen zin worden gewijzigd. 2. De besturen der gemeenten — niet behoorende tot de in het eerste lid bedoelde — waar op 1 October 1913 pensioensbepalingen voor de weduwen en weezen der ambtenaren gelden, die hoogere pensioensaanspraken geven dan deze wet, herzien die bepalingen voor 1 April 1914. 3. De datum van in werking treden van de herziene bepalingen wordt gesteld op 1 October 1913. Zij worden uitsluitend ten opzichte van de op dien datum in dienst zijnde ambtenaren van toepassing verklaard." 4. Alle besluiten van gemeentebesturen ter uitvoering, of naar aanleiding van deze wet, worden, tenzij deze wet iets anders bepaalt, door den gemeenteraad genomen. Zij zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 5. De artt. 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing." Deze redactie kwam door de overname van de amendementen van den heer de Geer te vervallen. AANT. 3. Op dit artikel werd door de heeren Treub, Drucker, Bos Limburg en Teenstra een amendement voorgesteld, om in het eerste lid achter „1 April 1914" in te voegen: „zooveel mogelijk met eerbiedieine van verkregen aanspraken". (Stuk n°. 17, II.) Dit amendement werd, zonder dat er het woord over was gevoerd door de Regeering overgenomen. (H. Ile K. 3229 K. V. 139. 1395) Art. 47, 48. 190 AANT. 4. Het gewijzigd artikel 47 werd zonder hoofdelgke stemming aangenomen. H. Ile K. 3229. K. V. n°. 139. 1395. AANT. 5. De aangehaalde artikelen der Gemeentewet luiden als volgt: Art. 196. Gedeputeerde Staten beslissen omtrent de in beide vorige artikelen1) bedoelde besluiten, binnen dertig dagen na dien, waarop zij hun zijn aangeboden. Art. 107. Zij worden geacht het besluit goed te keuren, waaromtrent zij, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, geene beslissing of geen berigt, de beslissing verdagende, aan het bestuur, dat het besluit nam, hebben ingezonden. Artikel 108. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring van een der in de artt. 194 en 1951) bedoelde besluiten geweigerd wordt, is altijd met redenen omkleed. Artikel 200. In geval Gedeputeerde Staten het besluit van een gemeentebestuur weigeren goed te keuren, kan dit bestuur binnen dertig dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen. Artikel 201. Onze beslissing, binnen twee maanden, nadat het verzoek om voorziening is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die, met den meesten spoed, voor de uitvoering zorgen. Artikel 202. Indien een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij het besluit van een gemeentebestuur is goedgekeurd door Ons wordt geschorst of vernietigd, neemt dat bestuur met betrekking tot de bij zijn besluit behandelde zaak, art. 159*) in acht. Art. 48. /, 2 De gemeentebesturen blijven bevoegd ten aanzien van de pensionneering van weduwen en weezen van overleden wethouders bepalingen vast te stellen. AANT. 1. Dit artikel is tijdens de beraadslaging ingevoegd als art. 47a. AANT. 2. Door de heeren Fleskens en Janssen was een amendement voorgesteld tot invoeging van een nieuw artikel 47a luidende: 1) Deze artt zijn hier niet van belang. 2) Art. 169. De Raad of Burgemeester en Wethouders zorgen, in geval van geheele of gedeeltelijke schorsing of vernietiging hunner verordeningen, dat aan art. 165 of art I58 worde voldaan en opnieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde bepalingen regelden, voor zooveel noodig is, voorzien. Art. ijy. Schorsing stuit onmiddellijk dé werking der geschorste bepalingen. Zij kan niet langer duren dan een jaar. Art. 138. Vernietiging van wege strijd met de wet brengt mede vernietiging van alle de gevolgen der vernietigde bepalingen, zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn. Bij vernietiging van wege strfld met het algemeen belang, kunnen de niet met dat belang strijdige gevolgen in stand blijven. Art. 48, 49, 50, 51. 191 „Elke gemeente, waar de bevolking twintig duizend zielen te boven gaat, is verplicht eene pensioenregeling voor de weduwen en weezen van hare wethouders vast te stellen, welke aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten wordt onderworpen. Door Ons kan, Gedeputeerde Staten gehoord, van het voorschrift der eerste zinsnede vrijstelling worden verleend, indien aan zoodanige regeling geene behoefte blijkt te bestaan." (Stuk n°. 29 IV). Dit amendement werd door de voorstellers voor de beraadslaging ingetrokken, waarop door de Regeering werd voorgesteld het tegenwoordig artikel als 47a in te voegen. H. Ile K. 3229. K. V. niet vermeld. Art. 49. /, 2. Bepalingen ter uitvoering van deze wet worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. AANT. 1. Dit artikel was oorspronkelijk genommerd „48." AANT. 2. Het in het oorspronkelijk ontwerp voorkomende artikel 49 luidde: In de Weduwenwét voor de landmacht 1909 wordt in art. 4, litt. a voor: „of uit eenig ander Rijksfonds dan het in art. 39 genoemde', indien dit pensioen meer bedraagt" enz., en in de Weduwenwét voor de zeemacht 1909 wordt in art. 5, litt. a voor: „of uit een ander Rijksfonds dan het in art. 39 genoemde, indien dit pensioen meer bedraagt" enz., gelezen: „of uit eenig ander Rijksfonds dan het in art. 39 genoemde — met uitzondering van het Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren — indien dit pensioen meer bedraagt," enz.", werd bij eerste Nota van Wijziging B 1912/13 204 n°. 8 vervallen verklaard. Art. 50. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: „Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913", Art. 51. 1, 2. Deze wet treedt in werking met 1 October 1913. AANTt 1. Op dit artikel was door de heeren Fleskens en Janssen een amendement voorgesteld strekkende om aan het artikel de volgende zinsnede toe te voegen. „Nochtans worden volgens hare bepalingen in het genot van weduwen Art. 51. 192 en weezenpensioen gesteld de nagelaten betrekkingen van na 31 December 1912 overleden gemeenteambtenaren, voor zoover zij niet van gemeentewege in het genot van pensioen zijn of worden gesteld." (Stuk n°. ai, V.) De heer Fleskens lichtte dit amendement als volgt toe: „Mijnheer de Voorzitter! Ik had gehoopt, dat de Regeering rekening zou hebben gehouden met het verlangen, dat blijkens het Voorloopig Verslag door onderscheidene leden werd uitgesproken, om aan deze wetsontwerpen een terugwerkende kracht toe te kennen tot 1 Januari 1913. De Regeering is daarop niet ingegaan en heeft den datum van inwerkingtreding gesteld op 1 October 1913. Ik wil mijn verzoek zoo klein mogelijk maken en mijn verlangen hiertoe bepalen, dat den nagelaten betrekkingen van na 31 December 1912 overleden gemeenteambtenaren alsnog pensioen worde toegekend, voor zoover zij geen aanspraak kunnen doen gelden op pensioen uit anderen hoofde. Bij de algemeene beraadslaging heb ik te kennen gegeven, dat ik verschillende wenschen had prijsgegeven. Ik hoop, dat de Regeering wat dit punt betreft mij ter wille zal zijn. Ik beveel althans mijn amendement bij de Kamer aan." De heer Kolkman, Minister van Financiën, antwoordde: „Mijnheer de Voorzitter! Wij krijgen hier een voorbeeld van terugwerkende kracht, die naar mijn bescheiden meening wel van de bedenkelijkste soort is. Wij krijgen nu alleen een terugwerkende kracht voor de weduwen- en weezenwet, maar niet voor de wet betreffende de eigen pensioenen der ambtenaren. De na 31 December 1912, maar vóór 1 October 1913 gepensionneerde ambtenaar zal voor zijn weduwe en weezen geen aanspraak op pensioen kunnen doen gelden, maar de ambtenaar die tusschen 1 Januari en I October 1913 overlijdt, wel. Welke reden is er, om deze beide gevallen op zoo verschillende wijzen te behandelen? De weduwen en weezen van hem, diej niet aan, het entréegeld had meebetaald, zullen worden gepensionneerd, de anderen niet Te dien aanzien bestaat dus een zeer groote onbillijkheid en ik meen dan ook dit amendement ten sterkste te moeten ontraden. De terugwerkende kracht op dergelijke wijze toe te passen, gaat mijns inziens veel te ver." De commissie van Rapporteurs was in haar oordeel over het amendement verdeeld. Een deel schaarde zich aan de zijde van de Regeering en ontried de aanneming, waarna het met 42 tegen 13 stemmen werd verworpen. H. Ile K. 3230. K. V. n°. 139. 1396. AANT. 2. Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. He K. 3230. K. V. n°. 139. 1396. De beweegreden werd zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. He K. 3230. K. V, n°. 139. 1396. Het wetsontwerp werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H. He K. 3231. K. V, n°^ 139. 1396. Art. 51. 193 Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 21 sten Juni 1913. WILHELMINA. De Minister van Financiën, KOLKMAN. De Minister van Binnenlandsche Zaken, HEEMSKERK. Uitgegeven den zestienden Juli 1913. De Minister van Justitie ad interim, HEEMSKERK. 13 BIJLAGEN. Koninklijk besluit van 13 October 1913 n°. 50 (St. Gt. 18 October 1913, n°. 2441). Wij WILHELMTNA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassaü, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 9 October 1913, n. 38, afd. Pensioenen, en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 10 October 1913, nn. 6972, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gezien artikel 4, tweede lid, der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913; Hebben goedgevonden en verstaan: voor het geneeskundig onderzoeken van gemeente-ambtenaren en oudgemeente-ambtenaren die aanspraak maken op pensioen wegens door invaliditeit veroorzaakte ongeschiktheid tot het verder vervullen van hunne betrekking aan te wijzen de volgende geneeskundigen: A. In de provincie Noordbrabant: te Almkerk, A. J. Overbosch, arts; te Bergeyk, P. A. Barentsen, arts; te Asten, J. B. Verhoeven, arts; te Bladel, A. Cramer Jr., arts; te Beek en Donk, M. H. Timmers, arts; te Boxmeer, W. J. F. Nuijens, arts; te Bergen op Zoom, E. H. J. Keuss, G. F. Gezelle Neerburg, artsen; te Boxtel, Dr. P. M. Hoek; 1) Met afwijking van den officieelen tekst zijn de plaatsnamen en de namen der geneeskundigen onderscheidenlijk provincies en plaatsgewijze alphabetisch gerangschikt 198 te Breda, A. B. Bijnen, arts, F. Hohmann, arts, Dr. G. S. Moerel, Dr. H. Struycken; te Budel, A. H. J. Kwisthout, arts; te Capelle, P. J. Kohier, arts; te Cuyk, F. C. G. J. A. F. van den Dries, arts; te Deurne, P. J. H. Crobach, arts; te Dinteloord, J. M. van den Hoek, arts; te Dongen, R. H. A. van Dortmond, arts; te Eersel, C. J. Bakhuizen van den Brink, arts; te Eindhoven, Dr. H. A. Diepen; te Etten, P. F. Vermast, arts; te Fijnaart, L. P. J. de Does, arts; te Ginneken, E. M. Gommers, arts; te Grave, J. Kat, arts; te Helmond, H. Joustra, IJ. J. Ledel, artsen; te 's Hertogenbosch, G. J. P. Daniels, arts, Dr. J. W. M. Kramer, Dr. J. F. A. van Mens, Dr. A. van Moossel; te Heusden, Dr. M. B. Oerlemans; te Hilvarenbeek, H. J. Scheidelaar, arts; te Lith, J. Wiegersma, arts; te Made, J. H. Klijn, arts ; te Megen, A. A. F. Baptist, arts; te Nuenen, J. L. M. Raupp, arts; te St. Oedenrode, G. Anderegg, arts; te Oisterwijk, H. Lobach, arts; te Oosterhout, H. C. M. Sluyters, arts; te Oss, C. A. Verbeek, R. J. J. Wasmann, artsen; te Oudenbosch, H. A. Huysman, arts; te Prinsenhage, J. B. M. yan Glabbeek, arts te Raamsdonk, A. P. Quirijns, arts; 199 te Roosendaal, L. H. £. Lemmens, arts; te Rosmalen, C. J. Hoogveld, arts; te Schijndel, W. A. H. van Oppenraay, arts; te Steenbergen, J. L. Koch, arts; te Stratum, J. G. A. Th. Sala, arts; te Terheyden, J. C. van den Berg, arts; te Tilburg, Dr. B. Daamen, Dr. K. Deelen, Dr. J. Hensen, N. T. C. J. Sassen, arts; te Uden, P. F. A. Peters, arts; te Udenhout, J. N. J. Smulders, arts; te Valkenswaard, Dr. B. W. F. Dageros; te Veghel, A. C. van der Voort, arts; te Veldhoven, F. H. M. Raymakers, arts; te Vierlingsbeek, P. R. M. Tepe, arts; te Vlijmen, H. W. F. Weijers, arts; te Vught, Dr. J. J. P. Hilbers; te Waalwijk, P. Sweens, arts; te Werkendam, A. Mijnlieff, arts; te Woensdrecht, Dr. A. H. de Bruyn; te Zevenbergen, J. H. V. J. Koek, arts; te Zundert, M. Raeskin, arts; B. In de provincie Gelderland: te Aalten, H. J. der Weduwen, arts; te Ammerzoden, A. M. Koning, arts; te Apeldoorn, W. Briët, arts, Dr. R. S. Hermanides, L. Pot, arts, Dr. J. A. Voorthuys; te Arnhem, P. J. Geluk, arts, T. G. van Niekerk, arts, Dr. W. Renssen, C. H. Sissingh, arts; te Barneveld, G. J. Boeve, arts; te Bemmel, J. H. M. M. Poell, arts; 200 te Bennekom, Dr. C. A. L. Jacobse Boudewijnse; te Bergh, E. P. J. Tasset, arts; te Borculo, Dr. P. G. Schey; te Brammen, Mevrouw I. E. de Kat Angelino, arts; te Culemborg, J. Hocke Hoogenboom, arts; te Doesburg, Dr. J. Brand; te Doetinchem, J. Bardet, arts; te Drumpt, J. van IJzeren, arts; te Draten, A. M. J. H. R. Piters, arts; te Ede, C. A. H. Weijer, arts; te Eefde, Dr. J. van der Hoeven; te Elburg, S. P. G. Gualtherie van Weezei, arts; te Eist, Dr. J. J. Scheltema; te Epe, P. Loeff, arts; te Ermelo, L. W. Scheffer, arts; te Geldermalsen, F. M. G. de Feijfer, arts; te Gendringen, L. A. Sassen, arts; te Groenlo, H. J. L. Sicherer, arts; te Groesbeek, E. W. Jongmans, arts; te Harderwijk, W. F. Th. Kerssen, arts; te Hattem, Dr. F. Hage; te Hengelo, G. J. Meinders Gzn., arts; te Herwijnen, H. A. Lampe, arts; te Huissen, J. Rutschij, arts; te Laag Soeren, Dr. J. C. M. Hartman; te Leeuwen, Dr. A. W. van Haagen; te Liende, Dr. J. Borst; te Lobith, J. H. A. Berssenbrugge, arts; te Lochem, J. A. ten Bokkel Huinink, arts; te Nijkerk, D. van Lent, arts; 201 te Nijmegen, Dr. F. B. Banning, Dr. J. Wiarda Beekman, Dr. J. J. L. van den Horn van den Bos, Dr. C. Nicolai; te Renkum, Dr. K. Th. Haverkorn van Rijsedijk; te Tiel, J. G. ter Braak, arts; te Twello, J. D. de Roock, arts; te Ubbergen, Dr. P. F. C. Koch; te Velp, Dr. G. W. baron van der Feltz; te Waardenburg, G. J. van Wielingen, arts; te Wageningen, Th. Niemeijer, arts; te Warnsveld (Leesten), A. J. M. le Nobel, arts; te Webl H. J. L. Ottenhoff, arts; te Wjjchen, P. Ruys van Dugteren, arts; te Winterswijk, C. van Schothorst, arts; te Zaltbommel, J. de Wit, arts; te Zetten, J. Nijland, arts; te Zevenaar, J. G. A. Honig, arts; te Zutphen, C. Bijl, arts, Dr. E. J. W. Holleman, W. Mulder, arts, J. L. Siemens, arts; C. In de provincie Zuidholland: te Alphen, P. de Graaf, arts; te Oud-Beijerland, Dr. J. F. P. Hers; te Bergambacht, Dr. N. W. Bouman; te Bergschenhoek, L. Hoedemaker, arts; te Berkel, H. J. J. M. Moet, arts; te Bleiswij k, G. Hoogeboom, arts; te Bodegraven, M. W. Marsman, arts; te Boskoop, Dr. H. H. van Eyk; te Brielle, J. de Snoo, arts; te Delft, K. J. Bult, arts, Dr. J. C. Idenburg, Dr. W. van Krimpen, Dr. J. Thomee; te Dirksland, W. Sneyders de Vogel, arts; 202 te Dordrecht, A. A. M. de Jong, arts, D. Stadig, arts, Dr. Th. Stoop, F. J. Visser, arts; te Giessen-Nieuwkerk, W. C. Rensen, arts; te Gorinchem, S. Biegel, arts; te Gouda, Dr. J. H. Bakker Niemeijer, P. de Boer, arts, B. G. J. Evers, arts, H. J. de Voogt, arts; te Gouderak. T. Beekenkamp, arts; te 's Gravendeel, A. J. Bossers, arts; te 's Gravenhage, Dr. A. Halbertsma, Dr. G. Prins; Dr. R. A. J. Snethlage, Dr. D. L. van Wely; te Heenvliet, A. van Asselt, arts; te Heerjansdam, Dr. J. C. Mom; te Hellevoetsluis, Dr. J. H. Wesselink; te Hillegersberg, Dr. J. W. C. Kolff; te Katwijk a/d Rijn, J. Hueting, arts; te Koudekerk, W. A. Baar, arts; te Krimpen a/d IJssel, W. M Blom, arts; te Leerdam, C. Voogd, arts; te Leiden, Dr. H. J. M. Boonacker, Dr. E. Gorter, Dr. J. C. M. Timmermans, Dr. W. Th. M. Weebers; te Leiderdorp, G. A. de Bruyne, arts; te Lisse, F. G. M. Haase, arts; te Loosduinen, Dr. J. T. Bijl; te Maassluis, J. H. Blankenstein, J. J. Koumans, W. Tbiebout, artsen; te Meerkerk, C. Spijkerboer, arts; te Middelharnis, Dr. J. A. de Vries Reilingh; te Monster, Dr. J. A. van den Brink; te Moordrecht, P. W. Mari, arts; te Naaldwijk, Dr. P. Timmers; 203 te Nieuwenhoorn, Dr. C. van der Sluys; te Nieuwveen, B. Nout, arts; te Noordwij kerhout, W. H. M. Sengers, arts; te Numansdorp, C, Flohil, arts; te Papendrecht, J. A. Rolloos, arts; te Pernis, H. C. Schouten, arts; te Rhoon, J. van IJzendoorn, arts; te Rijswijk, Th. A. Quanjer, arts; te Ridderkerk, J. van de Ree, arts; te Rotterdam, J. V. Huysman, arts, J. A. Stenfert Kroese, arts, Dr. B. C. van der Nagel, A. F. Soer, arts; te Schiedam, Dr. B. de Bruyn, N. F. Elzevier Dom, arts, Dr. J. Endtz, R. H. M. Geerdes, arts; te Schoonhoven, J. A. P. de Bruyn, arts; te Sliedrecht, Dr. P. Langeveld, A. A. Quanjer, arts; te Sommelsdijk, S. Khöps, arts; te Strijen, M. L. Schroot, arts; te Oude Tonge, Dr. W. J. Arends; te Vianen, H. J. Thorbecke, arts; te Vlaardingen, F. J. Broers, A. J. Formijne, C. M. Hoogenboom, K. A. Poortman, artsen; te Voorschoten, Dr. R. Birkhoff; te Warmond, H. J. A. Walenkamp, arts; D. In de provincie Noordholland. te Aalsmeer, J. Degenaar, arts, E. J. F. Bon, arts, Dr. J. Formijne, W. Snethlage, arts; J. W. Wicherink, arts; te Alkmaar, te Amsterdam, A. M. Conijn, arts, E. H. Bax, 204 A. R. Cohen, H. J. Damen, G. D. Giesberts, artsen; te Assendelft, N. A. Bon, arts; te Bennebroek, A. Kouwenaar, arts; te Beverwijk, H. F. G. Lijnkamp, arts; te Bloemendaal, S. H. Brongersma, arts; te Blokker, W. L. L. Carol, arts; te Bovenkarspel, W. B. C. H. Canoy, arts; te Broek in Waterland, C. Bakker, arts; te den Burg op Texel, A. Wagenmaker, arts; te Bussum, J. A. W. Vermey, arts; te Castricum, Dr. T. Kuiper; te Diemen, C. J. der Kinderen, arts; te Edam, J. van der Molen, arts, T. Riet, arts; te 'sGraveland, Dr. H. Jonker; te Haarlem, G. Adrian, arts, Dr. L. C. Kersbergen, Dr. C. A. J. Krol, Dr. W. E. Merens; te Heerhugowaard, A. C. G. Post, arts; te Heilo, T. Hoekstra, arts; te Helder, M. H. J. Groenendijk, A. Grunewald, C. G. van der Lee, G. F. Louwerse, artsen; te Hilversum, Dr. C. G. Beukers, G. B. F. ten Brink, arts, J. Dageros, arts, Dr. M. Niemeijer; te Hoofddorp, C. J. van Mansum, J. H. Nanninga, artsen; te Hoorn, C. J. Keyser, arts; te Huizen, J. P. J. du Marchie Sarvaas, arts; te IJmuiden, A. van der Horst, F. H. Veldman, artsen; te Laren, H. G. Willenbprg, arts; 205 te Medemblik, Th. C. van Hilten, arts; te Midwoud, Dr. A. H. van den Berg; te Nederhorst den Berg, Dr. S. Wartena; te Oostzaan, C. de Boer, arts; te Ouderkerk a/d Amstel, M. Eeftinck Schattenkerk, arts; te Purmerend, A. Bakels, arts, Dr. B. Jelgersma; te Santpoort, A. de Groot, arts; te Schagen, A. C. Melchior, arts; te Zuid-Scharwoude, T. Hoekstra, arts; te Sloterdijk, J. D. Brand, arts; te Spaarndam, W. Nije, arts; te Velsen, Dr. P. E. Bos; te Nieuw Vennep, J. H. van Dorsten, arts; te Watergraafsmeer, S. Cappel, arts; te Weesp, A. A. Knaap, arts; te Wervershoof, V. Th. Pinxter, arts; te Westwoud, B. S. H. Stieler, arts; te "Wormerveer, F. G. van Asperen, arts; te Zaandam, Dr. W. Hoogslag, A. M. Pelt. arts, P. Plas, arts, Dr. J. M. Rebel; te Zaandijk, C. E. van der Horst, arts; te 't Zand (gem. Zijpe), J. Th. de Geus, arts; te Zandvoort, F. de Stoppelaar, arts; E. In de provincie Zeeland. te Aardenburg, te Axel, Dr. J. Doijer; J. C. Bom, arts; te St. Annaland, te Brouwershaven, D. Quakkelaar, arts; W. H. Ittmann, arts; te Arnemuiden, W. F. T. van der Bijl, arts; te Domburg, Dr. B. Vaandrager; 206 te Driewegen, H. R. Folmer, arts; te Goes, W. P. van der Harst, arts; te Haamstede, J. A. Groenman, arts; te Heinkenszand, A- J- Hoorweg, arts; te Hoedekenskerke, H. van Ingen Schouten, arts; te Hontenisse, C. A. Cammaert, arts; te Hulst, P. M. Fruytier, arts, D. C. J. van Rompu, arts; te Uzendijke, A. van Delden, arts; te Middelburg, J. C. Gieben, E. Scheps, A. W. Verheyden, J. J. Wap, artsen; te Neuzen, D. Buyze, arts; te Oostburg, D. H. de Groot, arts; te Rilland-Bath, W. M. Morée, arts; te Sas van Gent, J. F. Temmerman, arts; te Scherpenisse, A. C. Polderman, arts; te Oost- en West-Souburg, C. E. Plugge, arts; te Tholen, P. Jansen, A. Jekel, artsen; te Vlissingen, Dr. C. A. Duyvis, A. J. de Koning, arts, Dr. A. van Maanen, P. Merckens, arts; te Wemeldinge, P. J. A. van Overstraten Kruysse, arts; te Wissenkerke, P. J. Fret, arts; te Wolphaartsdijk, H. Wessel, arts; te Yerseke, J. G. van Klinkenberg, arts; te Zaamslag, Dr. W. J. Assies; te Zierikzee, J. van der Kwast, J. A, Spruyt, artsen; te Zuidzande, P. M. Dikkenberg, arts; F. In de provincie Utrecht: te Abcoude, T. Moinat, arts;. te Achttienhoven, K. O. A. Welffer, arts; 207 te Amersfoort, B. J. van Enst, J. W. Jorissen, M. Kamerling, H. W. Schreuder, artsen; te Baarn, Dr. F. P. A. Muysken, Dr. A. J. A. Thomas; te de Bildt, K. J. Lette, arts; te Doorn, W. A. C. van Laer, arts; te Houten, A. de Rijk, arts; te Linschoten, J. N. Bongart van der Grient, arts; te Loenen, L. L. Posthuma, arts; te Maarssen, A. M. Hartog, arts; te Mijdrecht, M. van der Hoeve, arts; te Montfoort, F. G. M. N. Verheyden, arts; te Utrecht, Dr. A. van der Minne, Dr. W. Noordenbos, H. Offerhaus, arts, W. Wagenaar, arts; te Veenendaal, J. G. Kets, arts; te Wijk bij Duurstede, W. J. Pont, arts; te Zeist, W. van Loghem, M. L. Muller, artsen; G. In de provincie Friesland: te Akerwoude (gemeente Dantumadeel), B. van der Sluis, arts; te St. Anna-Parochie (gemeente Het Bildt), J. Lijbring, arts; te Balk (gemeente Gaasterland), M. P. M. Moesman, arts; te Beetsterzwaag (gemeente Opsterland), F. de Groot, arts; te Bergum (gemeente Tietjerksteradeel), Dr. W. Hingst; te Bolsward, A. Banning, arts; te Buitenpost (gemeente Achtkarspelen), H. IJnzonidus, arts; te Dokkum, R. Haselhoff, arts; te Dragten (gemeente Smallingerland), Dr. H. Rikkers Fischer, arts; te Ferwerd (gemeente Ferwerderadeel), G. H. Geel, arts; 208 te Franeker, J. W. de Vries, arts; te Hardegarijp (gemeente Tietjerksteradeel), P. G. Bontekoe, arts; te Harlingen, E. C. D. Nierstrasz, D. P. van Nouhuys, R. Schurink, artsen; te Heerenveen (gemeente Schoterland), J. de Graaff, arts, Dr. G. Kijlstra, C. E. Peters, arts; te Holwerd (gemeente Westdongaradeel), W. H. Kuipers, arts; te Huizum (gemeente Leeuwarderadeel), W. B. van der Meer, arts; te IJlst, K. Klaasesz, arts; te Joure (gemeente Haskerland), S. K. Taconis, arts; te Kollum (gemeente Kollumerland), Dr. D. Ruitinga; te Kortezwaag (gemeente Opsterland), S. Ebbinge, arts; te Koudum (gemeente Hemelumer-Oldephaert), P. Wiersema, arts; te Langweer (gemeente Doniawerstal), C. J. Breukman, arts; te Leeuwarden, P. H. van Eden, arts, Dr. J. C. Schreuder, W. F. J. Uffellie, arts, L. Woltring, arts; te Lemmer (gemeente Lemsterland), P. van Dillewijn, arts; te Menaldum (gemeente Menaldumadeel), H. Oudsburg, arts; te Metslawier (gemeente Oostdongeradeel), R. T. Elema, arts; te Oldeboorn (gemeente Utingeradeel), J. C. Wildervanck, arts; te Oosterwolde (gemeente Ooststellingwerf), S. B. Prakken, arts; te Rauwerderhem, J. van Dam, arts; te Schoterland, E. F. J. W. Meijeringh, arts; te Sexbierum (gemeente Barradeel), A. D. Anema, arts; te Sneek, Dr. P. D. Posthumus, arts; 209 te Tzum (gemeente Franekeradeel), A. J. de Grient Dreux, arts; te Weidum (gemeente Baarderadeel), E. J. Hamburger, arts; te Witmarsum (gemeente Wonseradeel), E. H. L. Engelhart, arts; te Wommels (gemeente Hennaarderadeel), W. W. Hoekstra, arts; H. In de provincie Overijssel: te Stad-Almelo, L. Hijman, G. H. van der Wilk, artsen; te Avereest, Th. Ruys, arts; te Bathmen, M. Kieviet, arts; te Borne, H. J. Stomps, arts; te Dalfsen, J. J. te Rae, arts; te Stad-Delden, J. C. Winkler Prins, arts; te Deventer, L. Leignes Bakhoven, J. van Delden, H. G. Gooszen, W. F. Unia Steyn Parvé, artsen; te Diepenveen, A. E. Lechner, arts; te Enschedé, Dr. J. H. Geselschap, A. van der Horst, arts, S. M. Joost en, arts, B. Maas, arts: te Genemuiden, J. F. Bax, arts; te Giethoorn, H. A. Bicker Caarten, arts; te Glanerbrug (gemeente Lonneker), J. Langelaan, arts; te Goor, J. H. ten Bosch, arts; te Haaksbergen, W. Prins, arts; te den Ham, P. J. van Brakel, arts; te Stad-Hardenberg, H. J. Kattenmukel, arts; te Hengelo, L. F. C. Alers, arts; te Holten, L. H. Bessinkpas, arts; te IJsselmuiden, J. Ruiter, arts; te Kampen, F. G. A. Huber, arts, W. ten Kate, arts, Dr. J. D. C. Koch, H. Rademacher, arts; 14 210 te Losser, J. G. Frederiks, arts; te Oldemarkt, O. M. Schuurman, arts; te Oldenzaal, A. G. de Bruyn, arts; te Ommen, C. J. Warnsinck, arts; te Ootmarsum, L. Meyboom, arts; te Staphorst, J. F. ten Raa, arts; te Steenwijk, Dr. B. Koster; te Tubbergen, J. Veldhuis van der Veen, arts; te Wierden, B. Winter, arts; te Wijhe, W. G. Geesink, arts; te Zwolle, H. van Dijk, arts, E. Klinkert, arts, Dr. N. van der Plaats, Dr. F. G. J. Steenmeijer; I. In de provincie Groningen. te Appingedam, J. Knaap, arts; te Bedum, R. J. Vink, arts; te Beerta, B. Oosterhuis, arts; te Bellingwolde, P. B. Middendorp, arts; te Blijham (gemeente Wedde), G. W. Reddingius, arts; te Delfzijl, J. Stenger, arts; te Eenrum, A. K. Dijkhuizen, arts; te Groningen, Dr. R. Kijlstra, D. de Vries Reilingh, arts, Dr. P. M. E. Roessingh, P. C. Romkes, arts; te Haren, J. W. H. Nanninga, arts; te Helium (gemeente Slechteren), L. Sikkema, arts; te Hoogezand, G. Stheeman, arts; te Leek, Dr. W. H. Mansholt; te Leens, H. Toxopeus, arts; te Loppersum, J. L. van Huiten, arts; te Marum, H. C. Holthuis, arts; te Musselkanaal (gemeente Onstwedde), F. Huizenga, arts; 211 te Nieuwe-Pekela, H. Brouwer, arts; te Nieuwolda, Dr. H. H. T. Bekenkamp; te Oldehove, E. Boer ma, arts; te Oostwold (gemeente Midwolda), J. P. Hamming, arts; te Oude-Pekela, R. van Wering, arts; te Sappemeer, H. Heringa, arts; te Sauwerd (gemeente j __ Adorp), J. Y. D. Tieboel, arts; te Uithuizen, C. Gotlieb, arts; te Uithuizermeeden, S. P. Rietema, arts; te Ulrum, Dr. J. C. Schönfeld, arts; te Usquert, G. Nicolai, arts; te Veendam, W. C. H. Hessel, arts; te Vlagtwedde, R. G. Drost, arts; te Wildervank, E. Venema, arts; te Winschoten, A. E. Sissingh, arts; te Zuidbroek, S. Cohen, arts; te Zuidhorn, R. Boersma Jzn., arts; J. In de provincie Drenthe; te Assen, C. Groenewegen, J. A. Meursinge Reynders, artsen; te Beilen, C. Pesman, arts; te Borger, J. Frima, arts; te Coevorden, J. C. Homan, arts; te Dwingelo, C. J. Houwert, arts; te Emmen, A. Maas, J. Sneyders de Vogel, artsen; te Gasselte, L. Wiersema, arts; te Hoogeveen, J. R. Meijeringh, arts; te Dalen, H. Mol, arts; te Klazienaveen, J W. A. Bijlsma, arts; 212 te Meppel, J. Leydesdorff, W. Lingmont, artsen; te Norg, H. Sandra, arts; te Rolde, J. H. ter Spill, arts; te Sleen, Th. A. van Reemst, arts; te Smilde, A. R. van der Wal, arts; te Nieuw-Weerdinge, A. J. J. Fiet, arts; te de Wijk, G. J. C. Hartman, arts; K. In de provincie Limburg: te Beek (L.) H. J. Beckers, arts; te Blerik, C. L. A. van der Weyden, arts; te Echt, R. F. J. Sonnen, arts; te Eysden, Dr. L. P. Pinckers; te Gennep, A. H. Hermans, arts; te Gulpen, Dr. H. J. H. Ackens; te Heerlen, J. A. M. J. van Leent, F. M. J. de Wever, artsen; te Heythuizen, J. D. Smits, arts; te Horst, H. F. Koning, arts; te Kerkrade, V. A. H. Pafthuysen, arts; te Maastricht, Dr. W. J. M. Indemans, Dr. J. P. G. van der Meer, G. C. F. Rombouts, arts, Dr. M. H. J. Ruland; te Meerssen, H. A. Molema, arts^ te Nederweert, G. W. J. M. Schmidt, arts; te Nuth, F. C. A. de Wever, arts; te Roermond, F. E. F. H. Geelen, J. F. H. Hoyng, L. M. L. E. Stijns, W. J. H. Timmermans, artsen; te Simpel veld, H. M. C. Jansen, arts; te Sittard, Dr. P. Th. Joosten, J. A. E. Schoenmaekers, arts; 213 te Valkenburg, E. M. H. van Aubel, arts; te Venlo, J. M. V. G. Dubois, H. Receveur, O. K. M. H. Wolters, artsen ; te Venray, J. 1 A. Goossens, arts, Dr. E. D. Struben; te Weert, Dr. J. Peeters, Vrancken, arts. Onze Ministers voornoemd zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren. Het Loo, 13 October 1913. De Minister van Financiën, BERTLING. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, CORT v. d. LINDEN. Koninklijk besluit van 27 November 1913 n°. 44 (St. Ct. 2 December 1913, n°. 282 % Wij WILHELMINA, bij db gratie gods, koningin der nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën, van 21 November 1913, n°. 105 (afd. Pensioenen), en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 24 November 1913, n°. 8171, afd. Binnenlandsch Bestuur; Gezien artikel 4, tweede lid, der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, artikel 5, tweede lid, der Burgerlijke Pensioenwet, de artikelen 44 en 71 der wet tot regeling van het lager onderwijs en artikel 34 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913, juncto artikel 5, tweede lid, der Burgerlijke Pensioenwet; Hebben goedgevonden en verstaan: voor het geneeskundig onderzoeken van gemeenteambtenaren en oud-gemeenteambtenaren, van burgerlijke ambtenaren en oud-burgerlijke ambtenaren, van onderwijzers en oud-onderwijzers bij het openbaar en bij het bijzonder lager onderwijs en van leeraren eh oud-leeraren bij bijzondere gymnasia en bijzondere hoogere burgerscholen, die wegens door invaliditeit veroorzaakte ongeschiktheid voor het verder vervullen van hunne betrekking, aanspraak maken op pensioen, aan te wijzen de volgende geneeskundigen: A. In de provincie Zuidholland: te 's Gravenhage, P. C. Dijkgraaf, G. H. van Dissel, dr. F. A. W. Kröner, jhr. N. J. F. Pompe v. Meerder voort, dr. G. J. E. Ruysch, P. H. Schoonheid, D. Stigter, allen arts; 1) Zie de noot op bladzijde 197. 215 ie Rotterdam, dr. A. Binnerts, D. J. Blok, P. Fockens. dr. P. van Oordt, L. M. de Buy Wenniger, C. F. Th. von Ziegenweidt, allen arts B. In de provincie Noordholland: te Amsterdam, dr. K. H. Bouman, J. van Breemen, prof. H. Burger, H. C. A. Campagne, dr. A. Couvée, dr. B. M. D. Essers, dr. D. Mac Gillavry, te Middelburg, dr. R. Bijlsma, J. C. Henkes, dr. H. Reilingh, D. Muys, dr. C. N. van de Poll, dr. G. J. Schoute, W. Snellen, H. Timmer, dr. Catharina van Tussenbroek, dr. J. W. van der Valk jr., allen arts; C. In de provincie Zeeland allen arts: te Noordgouwe, M. A. Ittmann, arts; te Vlissingen, A. Staverman, arts; D. In de provincie Utrecht: te Utrecht, dr. A. W. Ausems, H. Breukink, dr. H. A. Laan, P. H. Lamberts, prof. H. J. Laméris, dr. Th. M. van Leeuwen, dr. L. P. van Lelyveld, dr. P. J. Mink, dr. H. G. W. Plantenga, dr. E. H. Quix, dr. G. F. Rochat, dr. A. A. Th. Sedée, P. Timmermans, E. In de provincie Friesland: te Franeker, G. D. Swanenburg de Veije, arts; te Heerenveen, gemeente Schoterland, J. de Graaff, arts; te Leeuwarden, J. G. Cath, A. A. Eecen, H. K. Mulder, A. Overbosch, dr. J. A. Römer, P. B. Westerhuis, allen arts: allen arts; 216 F. In de provincie Overijssel: te Almelo, te Zwolle, J. Sillevis, arts; dr. N. J. Cuperus, te Deventer, dr- N- H- Frank, H. A. Boon, mej- E- H- Hengeveld, E. Faber A- W. Slotemaker, I. L. Ch. G. A. le Rutte, allen arts; allen arts; G. In de provincie Groningen: te Groningen, H. Jager, N. J. A. F. Boerma, B. Noordhoff, A. A. Boonacker, prof. dr. W. Schutter, D. J. Brukker, dr. J. G. Somer, J. G. van Calcar, prof. dr. E. Wiersma, dr. E. J. Diddens, allen arts; H. In de provincie Drenthe: te Assen, te Zuidlaren, N. J. Gerlach, officier van gezond- J. Wessels, heid; P. Wieringa, beiden arts. Onze voornoemde Ministers zijn belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Burgerlijken Pensioenraad en aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren. Het Loo, 27 November 1913. WILHELMINA. De Minister van Financiën, BERTLING. De Minister van Binnenlandsche Zaken, CORT v. d. LINDEN. BESLUIT van den 1*ten December 1913 (S. n°. 420), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 73 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht; van Onze Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken, van 20 September 1913 n°. 98 (Afdeeling Pensioenen), en van 22 September 1913 n4. 6522 (Afdeeling Binnenlandsch Bestuur); Gezien artikel 73 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 (wet van 21 Juni 1913, Staatsblad n". 301); Den Raad van State gehoord (advies van 21 October 1913 n*. 17); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 24 November 1913 n*. 113 (Afdeeling Pensioenen) en van 28 November 1913 n'. 8265 (Afdeeling Binnenlandsch Bestuur); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. 1. De gemeentelijke betrekkingen, waaraan ingevolge art. 3 eerste lid, litt. a der Pensioenwet, uitzicht op pensioen op 55-jarigen leeftijd is verbonden zijn de volgende: agent van politie, veldwachter, nachtwaker, commandant van en brandmeester, brandwacht of kraandraaier bij eene beroepsbrandweer, havenloods, wegwerker, straatmaker, machinist en stoker bij eenigen tak van dienst, ontsmetter en helper bij een ontsmettingsdienst, scheikundigebacterioloog, vroedvrouw, verpleger in een ziekenhuis of in een krankzinnigengesticht, ambtenaar voor den dienst van kantoren en lijnen van eenen gemeentelijken telephoondienst. Onder agenten van politie verstaat dit artikel ook hen die dienen in den rang van brigadier of brigadier-titulair. 218 Art. 2. Voor de geneeskundige verklaringen, bedoeld in art. 4, eerste lid, der Pensioenwet, worden formulieren vastgesteld door Onzen Minister van Financiën. Bij elke benoeming van geneeskundigen ingevolge het derde lid van dat artikel of artikel 48, je eerstgenoemde bepaling der Pensioenwet, ontvangen de benoemden van den burgemeester of, indien de benoeming door Onzen genoemden Minister geschiedt, van dien Minister een door hen in te vullen formulier. Aan den voet van het formulier wordt gesteld een gewaarmerkt afschrift der op de benoeming betrekking hebbende beschikking. Art. 3. De geneeskundigen, ingevolge art. 4, derde lid of artikel 48, j° eerstgenoemde bepaling der Pensioenwet benoemd tot het instellen van een onderzoek naar den gezondheidstoestand van een gemeenteambtenaar, zenden hunne op het onderzoek betrekking hebbende verklaring aan den Pensioenraad. De Raad doet, indien niet reeds eene pensioensaanvrage van den belanghebbende, respectievelijk een verzoek om teruggave van de voor hem betaalde pensioensbijdragen is ingekomen, de verklaring met zijn advies omtrent hare bewijskracht toekomen aan Onzen Minister van Financiën, die den burgemeester der betrokken gemeente mededeelt of naar zijné, 's Ministers meening, de verklaring grond oplevert voor toekenning van pensioen, respectievelijk voor het teruggeven van de betaalde pensioensbijdragen. Die burgemeester stelt den ambtenaar van den inhoud van 's Ministers mededeeling in kennis. Art. 4. Het honorarium van een ingevolge het tweede lid van artikel 4 der Pensioenwet aangewezen geneeskundige voor het verrichten van een onderzoek als in het eerste lid van dat artikel bedoeld, bedraagt ten hoogste vijf gulden of, is de betrokkene een specialist voor een onderdeel der geneeskunde, ten hoogste tien gulden. Reis- en verblijfkosten worden den in het eerste lid bedoelden geneeskundige vergoed op den voet van het laatstelijk bij Ons besluit van 14 Maart 1911 {Staatsblad rfi. 91) gewijzigd Koiühklijk besluit van 5 Januari 1884 {Staatsblad rfi. 4). Voor hem geldt het tarief, bij laatstgenoemd besluit vastgesteld voor de derde klasse '). 1) Een uittreksel uit dit besluit is onder de bijlagen opgenomen. 219 Art. 5. Vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeel jaars zendt het bestuur van elke gemeente aan Onzen Minister van Financiën: a. afschriften van de akten van aanstelling van hen, die in het laatst verstreken vierendeeljaars in de gemeente in eene gemeentelijke betrekking zijn geplaatst; b. afschriften van de akten van ontslag van hen, die in het laatst verstreken vierendeeljaars in de gemeente uit eene gemeentelijke betrekking zijn ontslagen; c. afschriften van de beschikkingen waarbij ambtenaren die in het laatst verstreken vierendeeljaars de gemeente in eene gemeentelijke betrekking dienden, in dat vierendeeljaars, hetzij zijn benoemd in eene te gelijkertijd met die betrekking te vervullen burgerlijke betrekking, betrekking van leeraar of van onderwijzer, hetzij, bij bedoelde gelijktijdige vervulling van betrekkingen, als burgerlijk ambtenaar, als leeraar of als onderwijzer zijn ontslagen; d. afschriften van de beschikkingen waarbij in de belooning van ambtenaren, die in het laatst verstreken vierendeeljaars de gemeente in eene gemeentelijke betrekking dienden, in dat vierendeeljaars verandering is gebracht; e. eene opgave van diegenen der in het laatstverstreken vierendeeljaars de gemeente in eene gemeentelijke betrekking gediend hebbende ambtenaren die in dat vierendeeljaars verlof hebben gehad — hetzij dat hun dit uitdrukkelijk werd verleend, hetzij dat door hen, onder stilzwijgende goedkeuring van het gemeentebestuur, bijv. wegens ziekte, geen dienst werd gedaan — en wier verlof in dat kwartaal meer dan een jaar achtereenvolgens heeft geduurd. Ten aanzien van het verlof van ieder dezer ambtenaren behoort te worden opgegeven de dag, waarop het is ingegaan en die waarop het is geëindigd; ƒ. afschriften van de beschikkingen waarbij ambtenaren die de gemeente in het laatstverstreken vierendeeljaars, in eene gemeentelijke betrekking dienden, in dat vierendeeljaars in hunne betrekking zijn geschorst. Art. 6. Bij de in artikel 5 bedoelde afschriften worden, voorzoover van een en ander niet reeds uit die stukken blijkt, door de gemeentebesturen gevoegd: bij die, bedoeld onder a, eene opgave van de voornamen der betrokken ambtenaren en van jaar en dag hunner geboorte; 220 bij die, bedoeld onder a, b en c, eene opgave van den dag van ingang van de benoeming of van het ontslag der betrokken ambtenaren; bij die, bedoeld onder a en d, eene gespecificeerde opgave van de inkomsten die ieder der betrokken ambtenaren in zijne gemeentelijke betrekking of betrekkingen zal genieten; bij die, bedoeld onder d, eene opgave van den dag van ingang der in de betrokken belooningen gebrachte veranderingen; bij die, bedoeld onder ƒ. eene opgave van den dag van ingang der schorsing. Art. 7. De gemeentebesturen voegen bij de in artikel 5, litt. a bedoelde afschriften, indien er onder de betrokken ambtenaren zijn die vroeger burgerlijk ambtenaar, leeraar of onderwijzer zijn geweest, eene opgave van die ambtenaren en van de door ieder hunner laatstelijk vóór zijne benoeming tot gemeenteambtenaar bekleede burgerlijke betrekking of betrekkingen of .betrekking of betrekkingen van leeraar of van onderwijzer. Art. 8. Wanneer in het geval, genoemd in het tweede lid van art. 19, in dat, genoemd in het eerste lid van art. 20 of in een der gevallen, genoemd in de eerste vier leden van art. 21 der Pensioenwet, de betrokken ambtenaar de in eerstgemelde, respectievelijk de in de tweede plaats genoemde wetsbepaling, of de in het vijfde lid van art. 21 der Pensioenwet bedoelde kennisgeving doet, zendt het gemeentebestuur die kennisgeving tegelijk met het afschrift der op de verlaging van de wedde, respectievelijk het ontslag of de benoeming betrekking hebbende beschikking, of, — is dit afschrift reeds ingezonden — terstond, aan Onzen Minister van Financiën. Art. 9. Onze Minister van Financiën zendt de voor de regeling van den pensioensgrondslag van een gemeenteambtenaar vereischte gegevens, zoodra mogelijk nadat hij deze ontvangen heeft, aan den Pensioenraad, die zijn advies omtrent die regeling zoo spoedig mogelijk aan dien Minister doet toekomen. Art. 10. Onze Minister van Financiën zendt van elke beschikking tot vaststelling van den pensioensgrondslag van een gemeenteambtenaar afschrift 221 aan het bestuur der gemeente die de betrokken ambtenaar dient en aan den Pensioenraad. Onze genoemde Minister voegt bij het afschrift voor het gemeentebestuur eene kennisgeving voor den betrokken ambtenaar die dezen zoodra mogelijk door dat bestuur wordt toegezonden. Art. 11. Hij, die na tijdelijk gemeenteambtenaar te zijn geweest in eene gemeentelijke betrekking wordt aangesteld, zendt binnen drie maanden na het tijdstip van ingang zijner benoeming, zijne aanstelling of aanstellingen als tijdelijk gemeenteambtenaar en gegevens waaruit van den duur van den diensttijd en van het totaal der belooningen in zijne tijdelijke betrekking of in elke zijner tijdelijke betrekkingen blijkt, aan den Pensioenraad. De Raad zendt die stukken met zijn advies omtrent de vaststelling van het voor pensioen in te koopen tijdvak en van het door de betrokken gemeente of door elke der betrokken gemeenten te betalen bedrag aan Onzen Minister van Financiën, wiens beschikking aan den ambtenaar en aan de betalende gemeente of aan elke der betalende gemeenten in afschrift wordt medegedeeld. Art. 12. Wanneer een oud-gemeenteambtenaar of een oud-burgerlijk ambtenaar, een oud-leeraar of een oud-onderwijzer, herplaatst wordt in eene gemeentelijke betrekking, verzoekt het bestuur der betrokken gemeente Onzen Minister van Financiën of, in de drie laatstgenoemde gevallen den Burgerlijken Pensioenraad, om eene opgave van het bedrag dat den belanghebbende laatstelijk vóór zijne herplaatsing als gemeenteambtenaar of als burgertijk ambtenaar, leeraar of onderwijzer tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. Art. 13. De gemeentebesturen storten de ingevolge de Pensioenwet verschuldigde pensioensbijdragen bij een betaalmeester. De storting van de bijdragen, verschuldigd op grond van de artt. 40 en 43 dier wet geschiedt kwartaalsgewijze. Elk gemeentebestuur stort vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeeljaars het gezamenlijk bedrag dier bijdragen over het laatst verstreken vierendeeljaars. In de derde week der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt ieder betaalmeester den directeur van het fonds eene opgave van het gezamenlijk bedrag der ingevolge het eerste lid gestorte pensioensbijdragen over het laatstverstreken vierendeeljaars. 222 Art. 14. Van de pensioensbijdragen die op grond van art. 41, art. 42 of art. 48, eerste lid, der Pensioenwet aan eene gemeente moeten worden teruggegeven, worden de bedragen door Onzen Minister van Financiën aan den directeur van het fonds opgegeven. Wanneer eene gemeente, die door haar betaalde pensioensbijdragen ingevolge het eerste lid van artikel 48 der Pensioenswet terugontving, die bijdragen op grond van het vijfde lid van dat artikel moet terugstorten in het fonds, stelt Onze Minister van Financiën haar hiervan, met opgave van het te storten bedrag, in kennis. Art. 15. In de maand Februari zendt het bestuur van elke gemeente aan het Departement van Financiën de quitantiën voor de, ingevolge art. 13 gedane stortingen van pensioensbijdragen over het laatst verstreken jaar, benevens twee lijsten, waarvan de eene eene gespecificeerde opgave van die bijdragen en de andere eene opgave van de overgelegde quitantiën bevat. Deze lijsten worden ingericht volgens de bij dit besluit gevoegde modellen A en B. Art. 16. Op de verantwoording door de gemeentebesturen van de in art. 13 bedoelde pensioensbijdragen wordt van wege den Minister van Financiën controle uitgeoefend. Art. 17. Onze Minister van Financiën stelt eene lijst vast van de stukken die een gemeenteambtenaar bij eene aanvrage om pensioen uit het fonds behoort over te leggen Voor ieder die uit eene gemeentelijke betrekking wordt ontslagen, voegt het gemeentebestuur zulk eene lijst bij de op het ontslag betrekking hebbende beschikking. De gemeentebesturen ontvangen de lijsten van het Departement van Financiën. Art. 18. Bij elke pensioensaanvrage die ingevolge het eerste lid van art. 37 der Pensioenwet aan den Pensioenraad wordt gezonden voegt Onze Minister van Financiën de gegevens, die de Raad behoeft, om te kunnen adviseeren omtrent de op de aanvrage te nemen beschikking. 1) De hierbedoelde lijst is onder de bijlagen opgenomen. 223 Art. 19. De Pensioenraad is bevoegd van de gemeentebesturen en van de departementen van algemeen bestuur de inlichtingen te vragen die hij meent noodig te hebben voor het behoorlijk vervullen van zijne taak. Art. 20. Elk besluit tot toekenning van pensioen ten laste van het fonds wordt in afschrift medegedeeld aan den gepensionneerde, aan het bestuur der gemeente die de gepensionneerde in de betrekking voor het vervullen waarvan hem pensioen werd toegekend, heeft gediend, aan den Pensioenraad en aan den directeur van het fonds. Art. 21. De pensioenen worden bij de directie van het fonds in het grootboek der pensioenen voor de gemeenteambtenaren ingeschreven. Art. 22. De gepensionneerden ontvangen een bewijs van inschrijving van hun pensioen in den vorm van een boekje met coupons voor de inning. Elk boekje bevat coupons voor twee jaren. De pensioenboekjes worden doorloopend genommerd. Alle coupons dragen het nommer van het boekje. Het model voor de boekjes wordt vastgesteld door Onzen Minister van Financiën. Art. 23. Een gepensionneerde ontvangt zijn pensioenboekje op vertoon van het hem gezonden afschrift van het besluit tot regeling van zijn pensioen, van den ambtenaar belast met de betaling van dat pensioen. Deze houdt een register van alle door hem afgegeven pensioenboekjes. De gepensionneerde stelt op den omslag van het boekje, in tegenwoordigheid van dien ambtenaar, zijne handteekening. Heeft hij de coupons die zich in het boekje bevinden verbruikt, dan wordt hem op zijne aanvrage, tegen afgifte van den omslag van het boekje met de vaste couponstrooken, door bedoelden ambtenaar een nieuw boekje uitgereikt. De directeur van het fonds zendt aan de gemeentebesturen de uit te reiken pensioenboekjes. Art. 24. Ieder gepensionneerde deelt zoodra mogelijk nadat hij een afschrift heeft ontvangen van het besluit tot regeling van zijn pensioen, den 224 directeur van het fonds schriftelijk mede, in welke gemeente hij zijn pensioen wenscht te zien uitbetaald. Wenscht hij zijn pensioen door een gemachtigde te doen innen, dan geeft hij tevens op naam en woonplaats van dien gemachtigde. Art. 25. De gelden die de directeur van het fonds den gemeentebesturen doet toekomen voor de betaling van de pensioenen worden afzonderlijk beheerd. Door het gemeentebestuur wordt een ambtenaar aangewezen die deze gelden in ontvangst neemt en de pensioenen uitbetaalt. De aangewezene is, behalve aan het gemeentebestuur, ook aan den directeur van het fonds verantwoording schuldig. Het gemeentebestuur houdt nauwlettend toezicht op de bedoelde gelden. De directeur van het fonds geeft, telkens wanneer hij eene geld verstrekking doet, dat bestuur daarvan kennis. Art. 26. De pensioenen van ten hoogste zeshonderd gulden worden in maandelijksche, die van meer dan zeshonderd gulden in driemaandelijksche termijnen betaald. De ambtenaar, belast met het betalen van een pensioen, neemt vóór de betaling van een termijn een coupon, waarop het te innen bedrag bij de directie van het fonds is ingevuld, uit het pensioenboekje van den gepensionneerde. De gepensionneerde of zijn gemachtigde plaatst op de coupon zijne handteekening voor ontvangst. in tegenwoordigheid van bedoelden ambtenaar. De betaling aan een gemachtigde geschiedt slechts op Vertoon van de volmacht en tegen afgifte van eene attestatie de vita') van den gepensionneerde. Art. 27. Wanneer een gepensionneerde gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, verleend bij het derde lid van artikel 34 der Pensioenwet of wanneer een gemeentebestuur of een gesticht of eene instelling als bedoeld in het vierde lid van dat artikel in het daar bedoelde geval zich in het bezit van het pensioenboekje van den betrokken gepensionneerde heeft gesteld, wordt op de coupons voor ontvangst geteekend door het bestuur der betrokken gemeente, respectievelijk door twee bestuursleden der betrokken instelling of van het betrokken gesticht. De persoon die een pensioenstermijn voor die gemeente, die instelling 1) Zie de noot behoorende bij art. 30. 225 of dat gesticht in ontvangst neemt, plaatst in tegenwoordigheid van den ambtenaar, die het pensioen betaalt, zijne handteekening op de keerzijde van de coupon. Ieder ambtenaar, belast met het betalen van pensioenen van oudgemeenteambtenaren is in het bezit van eene lijst van de liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, die de goedkeuring van Onzen Minister van Financiën hebben verkregen op de voorwaarden waaronder zij aan gepensionneerde gemeenteambtenaren voorschotten verstrekken op hun pensioen. De directeur van het fonds zendt zulke lijsten aan de besturen der gemeenten, waar pensioenen van oud-gemeenteambtenaren worden betaald. Art. 28. Bij overlijden van een gepensionneerd gemeenteambtenaar zenden de erfgenamen het pensioenboekje van den overledene met eene verklaring van erfrecht aan den directeur van het fonds die zorg draagt voor de uitbetaling van het pensioen over het vierendeeljaars, waarin de gepensionneerde is overleden. Art. 29. Het bestuur van elke gemeente houdt een register van de in de gemeente wonende gepensionneerde gemeenteambtenaren. Het geeft van het overlijden van zoodanige gepensionneerden terstond kennis aan den directeur van het fonds. Bij elke kennisgeving voegt het een uittreksel uit het register van overlijden. Art. 30. Vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt het bestuur van elke gemeente [waar pensioenen van oud-gemeenteambtenaren worden betaald, den directeur van het fonds: a. eene lijst van hen die in het laatst verstreken vierendeeljaars ambtenaarspensioen ten laste van het fonds hebben ontvangen met het door ieder hunner genoten bedrag; b. de voor de betaalde pensioenstermijnen uit de pensioenboekjes genomen coupons met een verzamelstaat; c. de attestaties de vital) der gepensionneerden die hun pensioen door een gemachtigde hebben doen innen; 1) Bepalingen nopens -het afgeven van attestatiën de vita zijn vastgesteld bij K. B. van 16 Februari 1891 (S. n». 30). Dit besluit is onder de bijlagen opgenomen. 15 226 d. de omslagen der in het laatst vertreken vierendeeljaars vervallen pensioenboekjes met een verzamelstaat. De directeur van het fonds vergelijkt de opgaven omtrent de gedane betalingen met de overige hem verstrekte bescheiden en met de onder hem berustende gegevens. Overgangsbepalingen. Art. 31. De gemeentebesturen doen vóór 1 Januari 1914 aan Onzen Minister van Financiën opgave van: 1. De namen en voornamen der op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren; 2. geboortejaar en geboortedag dier ambtenaren. Zij voegen bij die opgaven: a. afschriften van de akten van aanstelling dier ambtenaren — met uitzondering van hen die volgens artikel 69 der Pensioenwet aan de werking dier wet zijn onttrokken of die het in artikel 61 bedoelde verlangen hebben te kennen gegeven — in de gemeentelijke betrekking of betrekkingen die zij op 1 October 1913 vervullen; b. eene gespecificeerde opgave van de inkomsten die de betrokken ambtenaren op dat tijdstip in die betrekking of betrekkingen genieten; voorts, voor zooveel de onder a bedoelde gemeenteambtenaren betreft, die tegelijkertijd burgerlijk ambtenaar, leeraar of onderwijzer zijn: c. afschriften van de akten van aanstelling van dezen in hunne burgerlijke betrekking of betrekkingen of in hunne betrekking of betrekkingen van leeraar of van onderwijzer. Art. 32. Wanneer een ambtenaar in dienst eener gemeente, die de verklaring aflegt, bedoeld in art. 68 der Pensioenwet, wordt gepensionneerd, ontvangt het bestuur dier gemeente bij het afschrift van het besluit tot toekenning van pensioen, van Onzen Minister van Financiën eene opgave van het pensioensbedrag dat door de gemeente jaarlijks aan het fonds moet worden uitgekeerd. De gemeente stort dat bedrag bij een betaalmeester. Zij zendt in Januari de quitantie voor de in het laatst verstreken jaar gedane storting aan het Departement van Financiën. 227 ' Slotbepalingen. Art. 33. Waar dit besluit spreekt van: Pensioenwet, Pensioenraad, fonds, verstaat het daaronder de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, de Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren en het Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. Waar het spreekt van gemeenteambtenaar, tijdelijk gemeenteambtenaar, burgerlijk ambtenaar, leeraar, onderwijzer, gemeentelijke betrekking, burgerlijke betrekking, betrekking van leeraar, betrekking van onderwijzer, verstaat het daaronder zulke functionnarissen en betrekkingen in den zin der genoemde Pensioenwet. Art. 34. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant waarin het geplaatst is. Onze voornoemde Ministers zijn ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren en aan den directeur van het Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. Het Loo, den lsten December 1913. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Bertling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cortv. d. Linden. Uitgegeven den dertienden December 1913. De Minister van Justitie, B. Ort. MODEL A. GEMEENTE. GESPECIFICEERDE OPGAVE der op grond van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 door de gemeente gestorte pensioensbijdragen over 19. Verantwoord bedrag als bijdrage als bijdrage als bijdrage - , u vu j « « ,, - Pensioens- ingevolge ingevolge ingevolge Belanghebbenden») Betrekking. art 40 der art 43 der art 62 der Aanmerkingen. grondslag. Pensioenwet Pensioenwet Pensioenwet voor de voor de voor de gemeente- gemeente- gemeenteambtenaren ambtenaren ambtenaren 1 1913. 1913. 1913. 228 Deugdelijk verklaard door Burgemeester en Wethouders der gemeente Te , den Behoort bij Koninklijk besluit van den lsten December 1913 (Staatsblad n°. 420). ') De vermelding geschiedt alphabetisch-lexicographisch. Ons bekend, De Minister van Financiën, Bbrtling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, C o r t. v. d. Linden. MODEL B. GEMEENTE „ OPGAVE van de quitantiën voor de stortingen der door de gemeente op grond van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 over 19 verschuldigde pensioensbijdragen. Kantoor van Kantoor van den Dagteekening. Nommer. Bedrag. den Dagteekening. Nommer. Bedrag, betaalmeester. betaalmeester. Per Transport Transporteeren 229 Aldus opgemaakt door Burgemeester en Wethouders der gemeente Te den ..... Behoort bij Koninklijk besluit van den laten December 1913 (Staatsblad n°. 420). Ons bekend, De Minister van Financiën, Bertling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. Doop gemeenteambtenaren bij hunne aanvragen om pensioen over te leggen stukken. a. een behoorlijk ingevulden staat van dienst'), waarvan het model is vastgesteld door den Minister van Financiën; b. eene opgave van de gemeente, waar de aanvrager zijn pensioen wenscht te ontvangen ; c. eene geboorte-acte van den aanvrager; d. indien de aanvrager recht meent te hebben op maximum-pensioen ingevolge artikel 13 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, de tot staving van dat recht benoodigde getuigenverklaringen ; e. indien de aanvrage om pensioen gegrond is op de intrekking van een den aanvrager vroeger verleend wachtgeld, het besluit waarbij dat wachtgeld is verleend en dat waarbij het is ingetrokken of door de betrokken autoriteit verstrekte afschriften van die besluiten ;i ƒ. ten opzichte van alle door den aanvrager bekleede, in den staat van dienst te vermelden betrekkingen — met uitzondering van militaire en kerkelijke betrekkingen en van betrekkingen bij het loodswezen en als mindere geëmployeerde, werkman en bediende op daggeld bij inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht en bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam, alsook van de in de kolom „Toelichtingen" van den staat van dienst te noemen betrekkingen, indien al de in die betrekkingen bewezen diensten reeds met pensioen zijn vergolden, — de besluiten van benoeming en van ontslag of door de betrokken autoriteiten of — zoo het besluiten betreft tot benoeming tot of tot toekenning van ontslag als leeraar aan een bijzonder gymnasium of aan eene bijzondere hoogere burgerschool of als onderwijzer aan eene bijzondere lagere school of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers — door de besturen of de hoofden der betrokken onderwijs-inrichtingen verstrekte afschriften van die besluiten; g. wanneer in een over te leggen besluit tot benoeming tot of tot 1) Een model van dezen staat volgt hierna. 231 toekenning van ontslag uit eene niet Rijksbetrekking de dag van ingang der benoeming of van het ontslag niet is vermeld, eene verklaring van de betrokken autoriteit of — zoo het eene betrekking betreft van leeraar aan een bijzonder gymnasium of aan eene bijzondere hoogere burgerschool of van onderwijzer aan eene bijzondere lagere school of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers — van het bestuur of het hoofd der betrokken onderwijs-inrichting ten aanzien van het tijdstip van de in functietreding of van de nederlegging van het ambt; h. indien de aanvrager heeft gediend in militaire betrekkingen in Nederland of in de koloniën, het hem bij het verlaten van den dienst uitgereikte paspoort of een op zijn militairen dienst betrekking hebbend extract- stamboek, afgegeven door het Departement van Oorlog of van Marine, respectievelijk dat van Koloniën ; i. indien de aanvrager gediend heeft bij het loodswezen of als mindere geëmployeerde, werkman of bediende op daggeld bij eene inrichting van 's Rijks zee- of landmacht of bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam, een door het Departement van Marine, respectievelijk dat van Oorlog of dat van Koloniën afgegeven, op zijn dienst betrekking hebbend extract-stamboek; j. indien de aanvrager vóór 1 Januari 1906 als onderwijzer bij het bijzonder lager onderwijs of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers bewezen diénsten op den voet van art. 72 der wet tot regeling van het lager onderwijs voor pensioen heeft ingekocht, de op dien inkoop betrekking hebbende beschikking of een door het Departement van Binnenlandsche Zaken verstrekt afschrift daarvan ; k. indien de aanvrager onbezoldigde diensten heeft bewezen die op den voet van art. 14, eerste lid e, der Burgerlijke Pensioenwet voor pensioen zijn ingekocht, de op dien inkoop betrekking hebbende kennisgeving van de betrokken autoriteit of een door deze verstrekt afschrift daarvan; /. indien de aanvrager tijdelijke diensten heeft bewezen die op den voet van art. 4 der bij de wet van 6 Juni 1900 (Staatsblad n°. 103) gewijzigde wet van 28 Juni 1898 (Staatsblad n°. 152) voor pensioen zijn ingekocht, de op dien inkoop betrekking hebbende kennisgeving van de betrokken autoriteit of een door deze verstrekt afschrift daarvan ; m, indien de aanvrager in een, in den staat van dienst te vermelden ambt langer dan een jaar achtereenvolgens verlof heeft gehad, de op de toekenning van het verlof betrekking hebbende beschikkingen of door de betrokken autoriteit, of — zoo de aanvrager als leeraar aan 232 een bijzonder gymnasium of aan eene bijzondere hoogere burgerschool, als onderwijzer bij het bijzonder lager onderwijs of als onderwijzer aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers verlof had — door het bestuur of het hoofd der betrokken onderwijs-inrichting verstrekte afschriften van die beschikkingen, of, indien, bijv. in geval van ziekte, het verlof niet uitdrukkelijk werd verleend, eene door de autoriteit door wie de formeele toekenning, had zij plaats gehad, zou zijn geschied, of door het bestuur of het hoofd der betrokken onderwijsinrichting gewaarmerkte opgave van de data van begin en einde der afwezigheid met verlof; n. indien de aanvrager in een, in den staat van dienst te vermelden ambt geschorst is geweest, de op de schorsing betrekking hebbende beschikking of een door de betrokken autoriteit, of — zoo de aanvrager als leeraar aan een bijzonder gymnasium of aan eene bijzondere hoogere burgerschool of als onderwijzer aan eene bijzondere lagere school of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers, werd geschorst — door het bestuur of het hoofd der betrokken onderwijs-inrichting verstrekt afschrift van die beschikking; o. eene verklaring van het dagelijksch bestuur der gemeente die de aanvrager laatstelijk diende, waaruit blijkt tot en met welken dag hem tractement wordt of is uitbetaald. N.B. Van niet-overlegging van een voor de regeling van een pensioen benoodigd stuk zal veelal aanmerkelijke vertraging in de afdoening van de pensioensaanvrage het gevolg zijn. VOOR GEMEENTEAMBTENAREN. STAAT VAN DIENST VAN 1) 1) Naam van den belanghebbende. 234 235 STAAT VAN DIENST van (...'. gloren te : Z] leVZIIIIIIIIIIIZ ZIZZZZlIZ' ji OMSCHRIJVING 2 van alle ' na i October 1913 als gemebnte- , ambtenaar bewezen diensten. ! Diensten, bewezen als tijdelijk gemeenteambtenaar, bedoeld in art. 15c der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. | Zie hieronder (2). | Vóór 1 October 1913 in gemeentelijke betrekkingen « bewezen diensten, die voor pensioen zijn ingekocht. : Zie hieronder (a). Diensten, bewezen als burgerlijk ambtenaar, bedoeld 1 in art 14a der Burgerlijke Pensioenwet Tijdelijke diensten, hedoeld in art. 15 der Burgerlijke Pensioenwet, art 4 der bij de wet van 6 Juni 1900 (Staatsblad nO. 103), gewijzigde wet van 28 Juni 1898 (Staatsblad n°. 152) of art. 2 der wet van 28 Mei 1901 (Staatsblad n'. 127). . Zie hieronder (2) en (3). Onbezoldigde diensten, bedoeld in art. 14e der ( Burgerlijke Pensioenwet, die op den daar aangegeven ! voet voor pensioen zijn ingekocht. ___ : Zie hieronder (2). Diensten, bewezen in zoogenaamden zijdelingschen Staatsdienst, die op grond van de wet van 30 Maart ! 1912 (Staatsblad n°. 134) voor pensioen zijn of nog moeten worden ingekocht Zie hieronder (2). Diensten, bewezen in : a. kerkelijke betrekkingen; b. militaire betrekkingen in Nederland of in de koloniën; e. in betrekkingen bij het loodswezen of als mindere geëmployeerde werkman of bediende op daggeld bij eene inrichting van 's Rijks Zee- of Landmacht of bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam (art. 14* der Burgerlijke, Pensioenwet . Zie hieronder (2). Diensten, bewezen in burgerlijke betrekkingen in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en in betrekkingen die in Nederland ten laste van de koloniale geldmiddelen zijn ingesteld (art. 14* der Burgerlijke Pensioenwet). : Zie hieronder (2). / \ i j. j Tuiuu ia ie vuiien. W df keoniom sttlef _et ^trT\^ ^ • d~ — * ^welefva^^^ ?n\rïvraag moet br-^ fmt moet h* de dienste"*di« — «-* (o) Handteekening. (7) In te vullen den naam der gemeente, die de aanvrager als gemeenteambtenaar dient of laatstelijk diende. NB* «V™^ W°rden ln8eVU,d - «'•tam van aanste.Hng Diensten, krachtens vaste aanstelling bewezen als leeraar aan eene openbare inrichting van hooger of van middelbaar onderwijs, met uitzondering van die, welke zijn bewezen als burgerlijk ambtenaar en dus in kolom I moeten worden vermeld (art. 14/ der Burgerlijke Pensioenwet). Zie hieronder (2). Diensten, bewezen als leeraar aan een bijzonder gymnasium of aan eene bijzondere hoogere burgerschool, bedoeld in art. na der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913. Diensten, bewezen als tijdelijk leeraar, bedoeld in art. \\b van bovengenoemde Pensioenwet. Zie hieronder (2). Diensten, bewezen als onderwijzer bij het openbaar of bij het bijzonder lager onderwijs of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers. Zie hieronder (2). Is den aanvrager in een der in dezen dienststaat te vermelden betrekkingen voor meer dan twaalf achtereenvolgende maanden verlof verleend, of heeft hij I in een dier betrekkingen, zonder dat hem uitdrukkelijk verlof werd verleend, b.v. wegens riekte, langer dan een jaar achtereenvolgens geen dienst gedaan ? Zoo ja, over welk tijdvak ? Zie hieronder (4). Is de aanvrager in een der in dezen dienststaat te vermelden betrekkingen geschorst geweest? Zoo ja, over welk tijdvak ? Zie bieronder (4). Pensioensgrondslag: a. over de laatste vijf jaren van den dienst als gemeenteambtenaar (art. 8, eerste lid, der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913); b. over de laatste rijf jaren van den dienst als gemeenteambtenaar en als burgerlijk ambtenaar, leeraar of onderwijzer (art. 8, tweede lid, van bovengenoemde wet); c. over het kortere tijdvak van den dienst als gemeenteambtenaar of als gemeenteambtenaar en als burgerlijk ambtenaar, leeraar of onderwijzer, bedoeld in art 8, derde lid, van bovengenoemde wet; d. in het geval, bedoeld in art. 8, vierde lid, van bovengenoemde wet, over het laatste jaar van den diensttijd als onderwijzer en over het vorige deel van het vijfjarig tijdvak bedoeld onder b of van het kortere tijdvak bedoeld onder c. TOELICHTINGEN. Zie hieronder (5). Naar waarheid opgemaakt Onderzocht en accoord bevonden voor zooveel den betreft den tijd gedurende welken de aanvrager in de gemeente (7) als gemeenteambtenaar werkzaam is geweest. (6) De Secretaris der gemeente —• (7) BESLUIT van den 16den Februari 1891, (S. n°. 30) houdende bepalingen nopens het afgeven van attestatiën de vita. In naam van Hare Majesteit WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Regentbs van het Koninkrijk, Op de voordracht van de Ministers van Financiën, dd°. 2 Februari 1891, n. 44, Generale Thesaurie ; van Binnenlandsche Zaken, ddn. 10 Februari 1891, n°. 633, Binnenlandsch bestuur; en van Koloniën, dd°. 12 Februari 1891, litt. E, n°. 53; Overwegende, dat het wenschelijk is de bestaande bepalingen nopens het afgeven van attestatiën de vita te herzien; Hebben goedgevonden en verstaan ; Art. 1. De attestatiën de vita, benoodigd voor de ontvangst van pensioenen, wachtgelden, gagementen, onderstanden, lijfrenten, toelagen van broeders der orde van den Nederlandschen Leeuw en soldijen van ridders der Militaire Willemsorde worden uitgegeven door den burgemeester van de gemeente alwaar de belanghebbende met der woon gevestigd is. In gemeenten van meer dan 20.000 inwoners kan de burgemeester, behoudens goedkeuring van den Minister van Financiën, het onderteekenen en het afgeven van deze stukken, zoomede het waarmerken der betrekkelijke quitantiën, ook opdragen aan den gemeente-secretaris en aan een of meer ambtenaren der gemeente-secretarie. Art. 2. De attestatiën de vita worden opgemaakt volgens door den Minister van Financiën of door den Minister van Koloniën vastgestelde modellen. Formulieren dier attestatiën worden op de gemeente-secretariën beschikbaar gesteld. 237 Art. 3. De gemeentebesturen houden een register aan van de in artikel 1 bedoelde personen die in hunne gemeente met der woon gevestigd zijn. Dit register bevat hunne namen en voornamen, den datum waarop zij geboren of gedoopt zijn en het bedrag van het pensioen, wachtgeld, enz. Bij de inschrijving in het register wordt de akte van geboorte of doop van den belanghebbende vertoond, benevens voor zooveel betreft de pensionneerden ten laste van de Nederlandsche Staatsbegrooting en van het Weduwenfonds voor burgerlijke ambtenaren, de akte van inschrijving van het pensioen. Meerderjarige gepensionneerden, ambtenaren op wachtgeld enz., zoomede zij die bevoegd zijn de aan anderen toebehoorende pensioenen, wachtgelden enz. in ontvangst te nemen, zullen in dit register hunne handteekening stellen. Ingeval zij niet schrijven kunnen, wordt dit in het register aangeteekend. Art. 4. De burgemeesters en de door hen ingevolge artikel 1 tot het afgeven en onderteekenen der attestatiën de vita aangewezen gemeente-ambtenaren zullen de attestatiën de vita niet afgeven dan na zich door de verklaring van een of meer getuigen, door de persoonlijke verschijning van den gepensionneerde of door andere gepaste middelen overtuigd te hebben, dat de in de attestatie genoemde personen in leven zijn en dat de quitantiën voor het pensioen, wachtgeld enz. door rechthebbenden persoonlijk van handteekening of handmerk zijn voorzien. Art. 5. Bij overlijden van een binnen de gemeente wonenden gepensionneerde, ambtenaar op wachtgeld enz., geeft het gemeentebestuur, onder bijvoeging van een uittreksel uit het register van overlijden, daarvan kennis aan den Commissaris des Konings der betrokken provincie. De Commissarissen des Konings zenden aan het eind van iedere maand de bij hen ingekomen akten met een verzamelstaat aan het Departement of de administratie, door welke de in artikel 1 vermelde vorderingen worden betaalbaar gesteld. Art. 6. Dit besluit treedt in werking op den lsten April 1891. Met dat tijdstip zijn alle vroegere bepalingen omtrent het afgeven 238 van attestatiën de vita vervallen, met uitzondering van het Koninklijk besluit van 10 Januari 1888, n°. 2 (Staatsblad nO. 3)»). De Ministers van Financiën, van Binnenlandsche Zaken en van Koloniën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 's Gravenhage, den 16den Februari 1891. '(>.% EMMA. De Minister van Financiën, Godin de Beaufort. De Minister van Binnenlandsche Zaken, De Savornin Lohman. De Minister van Koloniën, M a c K a Y. Uitgegeven den vijf en twintigsten Februari 1891. De Minister van Justitie, RüYS van BeERENBROEK. 1 Dit besluit bevat bepalingen nopens de betaalbaarstelling der bij de wet van 30 December 1887 (S. no. 255) toegekende ondersteuningen, [onderstand (ondersteuning) aan mindere geëmployeerden, vaste werklieden en bedienden, op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's RJjks zeemacht en op 's Rijks werkvaartuigen, niet vallende in de termen van art. 2 der wet van 24 Juni 1854 (S. 92)]. Uittreksel uit het besluit tot regeling van de vergoeding voor reis- en verblijfkosten, vastgesteld bij Koninklijk besluit van den 5den Januari 1884 (S. no. 4), laatstelijk gewijzigd bij dat van 14 Maart 1911 (8. no. 91). Art. 1 Vergoeding van reis- en verblijfkosten ter zake van dienstverrichtingen of verandering van woonplaats in 's Rijks belang wordt verleend naar de regelen van dit besluit. Voor verandering van woonplaats op eigen verzoek wordt geene vergoeding verleend. Art. 2. Voor de toepassing van de tegenwoordige bepalingen worden de burgerlijke en militaire landsdienaren verdeeld in de volgende vijf klassen: Eerste klasse. De enz. Tweede klasse, o. m. De secretarissen-generaal, directeuren-generaal, administrateurs, radenadviseurs en referendarissen bij de Departementen, administratiën en colleges van algemeen bestuur en verdere Rijksinstellingen. De voorzitter, leden en secretaris van den pensioenraad voor burgerlijke ambtenaren. De voorzitter, leden en secretaris van den militairen pensioenraad. De commissarissen en directeur van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. De voorzitter, leden, secretarissen en hunne plaatsvervangers der niet afzonderlijk genoemde, bij een wet of Koninklijk besluit ingestelde commissiën, voor zooverre zij niet volgens hun rang of betrekking, in de eerste klasse zijn gerangschikt. Derde klasse, o. m. De hoofdcommiezen, commiezen, adjunct-commiezen, boekhouders en kassiers bij de Departementen, administratiën en colleges van algemeen bestuur, bij de provinciale gouvernementen en verdere Rijksinstellingen, 240 voor zooverre voor sommige hunner geen andere klassen zijn aangewezen. Vierde klasse, o. m. De klerken en verdere bureau-geëmploieerden bij de Departementen, administratiën en colleges van algemeen bestuur; bij de provinciale gouvernementen en verdere Rijksinstellingen. Vijfde klasse, o. m. De kamerbewaarders, conciërges, onderconcierges, adsistent-concierges, boden, adsistent-boden en alle verdere mindere beambten, bedienden en werklieden bij de Departementen, administratiën en colleges van algemeen bestuur, bij de rechterlijke colleges, bij de provinciale gouvernementen en verdere Rijksinstellingen. Rangschikking van andere dan de hierbovengenoemde burgerlijke en militaire landsdienaren geschiedt door Ons, op de voordracht van den Minister van Financiën, met medewerking, indien een ander Departement daarbij betrokken is, van het hoofd van dat Departement. Art. 3. Gepensionneerden, alsmede burgerlijke en militaire landsdienaren op wachtgeld of nonactiviteit, worden voor de toepassing van dit besluit gerangschikt in de klasse, waartoe de betrekking behoort, die zij het laatst hebben bekleed of waarin zij het laatst dienst gedaan hebben. Art. 6. Dienstdoende ambtenaren of officieren, aan wie een hoogere rang is toegekend dan de betrekking waarin zij zijn bezoldigd, of aan wie een personeele titel is verleend, mogen de vergoeding wegens reis- en verblijfkosten niet berekenen naar den maatstaf van dien hoogeren rang of titel. Art. 7. Die meer dan één bezoldigde betrekking bekleedt, geniet de vergoeding wegens reis- en verblijfkosten naar de klasse van het tarief, waartoe de betrekking behoort waarin hij gereisd heeft. Deze bepaling is ook van toepassing op hen, die, hetzij tijdelijk, hetzij doorloopend, meer dan een bezoldigde betrekking bekleeden, doch de bezoldiging aan de eene ot andere dezer betrekkingen verbonden niet genieten. Art. 8. De reizen worden in den regel gedaan met openbare middelen van vervoer en langs de kortste route, tenzij hij de lastgeving tot reizen een ander voorschrift gegeven is. 241 Ook kunnen afwijkingen van dezen regel na het volbrengen der reis door het hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur of door een door dezen aan te wijzen ambtenaar of officier goedgekeurd worden. Wanneer de aard en de duur der reis dit toelaten, moeten retourbiljetten genomen worden. Art. 9. Behoudens het bepaalde bij artikel 10 worden wegens vergoeding voor reiskosten in rekening gebracht de werkelijk uitgegeven vracht voor de gebezigde vervoermiddelen, zoomede hetgeen daarenboven betaald is voor het vervoer van reisbenoodigdheden, voor veer-, tol- en bruggelden, en voor het vervoer van dienstpaarden of voorwerpen welke ingevolge algemeenen of bijzonderen last zijn medegenomen. Art. 10. Reizigers, behoorende tot de vierde klasse, mogen wegens het vervoer van hun persoon per spoortrein niet meer in rekening brengen dan de vracht voor eene plaats in een rijtuig der tweede klasse. Reizigers, behoorende tot de vijfde klasse, mogen voor het vervoer van hun persoon niet meer in rekening brengen dan: a. voor reizen per spoortrein, de vracht voor eene plaats in een rijtuig der derde klasse, tenzij de reis, in spoedeischende gevallen, gedaan is met een trein, waarin dergelijke rijtuigen niet zijn; b. voor reizen per stoomboot, stoomtram of ander openbaar middel van vervoer, niet vallende onder litt. a, de vracht voor eene plaats der tweede klasse, tenzij er slechts één klasse is. Art. 11. Reizen naar eene stad of plaats (onderdeelen van gemeenten daaronder begrepen) op geen verderen afstand dan van 5i/2 kilometer buiten de woonplaats, geven geen aanspraak op vergoeding wegens reiskosten, behalve wanneer op denzelfden dag twee of meer dergelijke plaatsen zijn bezocht en de werkelijk afgelegde afstand, met inbegrip der terugreis of reizen, meer dan 11 kilometer bedraagt. Veer- en overvaartgelden worden terugbetaald voor zooverre het hoofd van het betrokken departement daartoe termen vindt. Wegens vervoer binnen de bebouwde kom eener gemeente worden geen reiskosten vergoed. 16 242 Art. 12. De vergoeding wegens verblijfkosten bedraagt per etmaal: Bij verblijf Bij verblijf binnen 's lands. buiten 's lands. voor de lste klasse f 10,00 f 12,00 „ „ 2de | 8,00 10,00 „ „ 3de „ 6,00 8,00 „ „ 4de „ 4,50 6,50 „ „ 5de „ 3,00 4,50 Behoudens het bepaalde bij artikel 14 litt. b, in verband met artikel 19, litt. „, 2de lid, wordt zij voor elke reis afzonderlijk berekend over het tijdvak, aanvangende met het uur van vertrek en eindigende met het uur waarop de reis eindigt. Gedeelten van etmalen, 12 uren of meer bedragende, worden voor een geheel — kleinere, voor een half etmaal gerekend. De hoogere vergoeding wegens verblijfkosten buiten 's lands wordt niet berekend wanneer tot uitvoering van eenige dienstverrichting binnen 's lands de grenzen van het Rijk worden overschreden. Art. 13. Vergoeding van verblijfkosten wordt niet geleden: a. Wanneer de belanghebbende niet verplicht is geweest langer dan zes uren van zijne woonplaats afwezig te blijven; b. wanneer ingeval van verandering van woonplaats de reis niet langer dan zes uren heeft geduurd; c. wanneer de belanghebbende reeds in eene bezoldigde betrekking of met genot van verblijfkosten uit anderen hoofde geacht moet worden ter bestemder plaatse aanwezig te zijn. Art. 14. Vergoeding voor verblijfkosten wordt slechts voor 2/g gedeelten verleend: a. wanneer het nachtverblijf in een Rijksvaartuig of gebouw of in een van wege het Rijk verstrekt vaartuig of gebouw is gehouden; 343 b. voor het'tijdvak dat de belanghebbende meer dan 30 achtereenvolgende dagen verblijf op dezelfde plaats buiten zijn woonplaats heeft , gehouden. Deze bepaling blijft van toepassing, ook al heeft de belanghebbende zich gedurende het verblijf tijdelijk buiten die plaats begeven. Art. 15. De hoofden van departementen van algemeen bestuur zijn bevoegd de vergoeding wegens verblijfkosten voor bepaalde klassen van personen te verminderen, wanneer een lager bedrag dan bij dit besluit is vastgesteld, geacht wordt voldoende te zijn. Art. 17. Wij behouden ons voor in bijzondere gevallen of voor bepaalde klassen van personen de vergoeding wegens reis- en verblijfkosten voor reizen naar, in en uit het buitenland gedaan bij afzonderlijke besluiten te regelen. Art. 18. Vergoeding wegens reis- en verblijfkosten wordt alleen genoten voor reizen die krachtens eene wet, een Komnklijk besluit, eene instructie eene doorloopende machtiging, of op last van eene hoogere autoriteit! zijn gedaan of door deze worden goedgekeurd. De hoofden van de departementen van algemeen bestuur, de VicePresident van den Raad van State, de Voorzitter der Algemeene Rekenkamer en de Directeur van het Kabinet des Konings genieten vergoeding voor reizen op eigen gezag gedaan. Voor reizen buiten 's lands gedaan, zonder Onze toesteninnng, wordt geen vergoeding verleend. Art. 19. De declaratièn wegens reis- en verblijfkosten vermelden: a. dag en uur waarop iedere reis is aangevangen en geëindigd. Voor het geval de verbnjfkeeten overeenkomstig art. 14 worden berekend, wordt bovendien vermeld dag en uur waarop het in litt. b van dat artikel bedoeld tijdvak is aangevangen en geëindigd; I de gevolgde route, met duidelijke aanwijzing van de verschillende middelen van vervoer waarvan gebruik is gemaakt; c. de betrekking waarin gereisd is en de klasse van het tarief waarnaar wordt gedeclareerd; 244 d. de verklaring dat de reis is geschied voor 's Rijks dienst en dat de declarant zich op de dagen van het verblijf werkelijk op de aangegeven plaats of plaatsen heeft opgehouden en heeft moeten ophouden; e. de verklaring dat wegens reiskosten, de vracht van goederen en andere bijkomende kosten hieronder begrepen, niet meer in rekening is gebracht dan hetgeen daarvoor door den declarant is uitgegeven; ƒ. de verwijzing naar de wet, het Koninklijk besluit, de instructie, de doorloopende machtiging of bijzondere lastgeving krachtens welke gereisd is. Art. 20. Bij de declaratiën worden overgelegd de lastgevingen, waar die bestaan, zoomede de quitantiën wegens in rekening gebrachte kosten van bijzondere vervoermiddelen. Indien de reis is gedaan op mondeüngen last, moet biervan blijken door eene verklaring op de declaratie, van hem die den last gaf. Is zij geschied zonder last, doch later goedgekeurd, dan moet van die goedkeuring blijken door eene door de bevoegde autoriteit op de declaratie te stellen verklaring. Het doel der reis moet in de lastgeving tot reizen of in de nader bij de vorige zinsnede bedoelde verklaring vermeld worden, tenzij de zaak geheimhouding vordert. In de gevallen, voorzien bij het 2de lid van artikel 8, zal aan den voet der declaratie door het betrokken hoofd van het departement van algemeen bestuur of door den daartoe door hem aangewezen ambtenaar of officier eene verklaring gesteld worden, ten blijke dat de door den declarant gevolgde route wordt goedgekeurd. Art. 21. De declaratiën van de voorzitters en leden van commissiën zijn steeds, hetzij de declarant al of niet van Rijkswege bezoldigd wordt, onderworpen aan het onderzoek en de goedkeuring van het hoofd van het departement van algemeen bestuur, waaronder de commissie ressorteert. Die declaratiën vereischen overigens tot staving hunner deugdelijkheid geen ander bewijs, dan, wat de voorzitters betreft, eene verklaring van den betrokken Minister, en wat de leden aangaat, eene verklaring van den voorzitter van de commissie, dat de reis en het verblijf, waarvoor wordt gedeclareerd, werkelijk en in het belang van 's Rijks dienst hebben plaats gehad. 245 Art. 22. De hoofden der departementen van algemeen bestuur verminderen het bedrag der ingediende declaratiën, wanneer het aantal dagen waarvoor vergoeding wegens verblijfkosten in rekening gebracht wordt, te groot voorkomt voor de werkzaamheden die te verrichten waren, of wanneer de noodige spaarzaamheid door de declaranten niet is in acht genomen. Art. 23. Ter vervanging yan de bij dit besluit geregelde vergoeding voor reis- en verblijfkosten kan door Ons aan personen, wier werkkring zich over meer dan eene plaats uitstrekt, eene vaste som als afkoop of abonnement worden toegekend. Wij behouden Ons voor om zoodanige afkoopen of abonnementen ook toe te passen op reizen vóór het in werking treden van dit besluit gedaan. Art. 26. Indien eene reis eindigt in een ander jaar dan waarin ze is aangevangen, zal de betaling der desbetreffende declaratie worden verevend ten laste van de begrooting van het dienstjaar, waarin de reis geëindigd is. BESLUIT van den 15den December 1913 (S. n°. 442), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 49 der Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken van 10 October 1913 n°. 7 (Afdeeling Pensioenen) en van 15 October 1913 n°. 7043 (Afdeeling Binnenlandsch Bestuur); Gezien artikel 49 der Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913 (wet van 21 Juni 1913, Staatsblad n°. 302); Den Raad van State gehoord (advies van 11 November 1913 n4.29); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 9 December 1913, n'. 59 (Afdeeling Pensioenen) en van 12 December 1913, n°. 8780 (Afdeeling Binnenlandsch Bestuur); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. 1. Van het ontslag van een gemeenteambtenaar, die geen recht heeftop pensioen ten laste van het fonds en die niet benoemd is in eene andere gemeentelijke betrekking of wiens benoeming in zoodanige betrekking meer dan drie maanden na het tijdstip van ingang van zijn ontslag ingaat, geeft het gemeentebestuur zoodra mogelijk kennis aan den directeur van het fonds. Art. 2. De gemeentebesturen storten de pensioensbijdragen die zij ingevolge de Weduwenwét verschuldigd zijn, bij een betaalmeester. De storting van die bijdragen geschiedt kwartaalsgewijze. Elk gemeentebestuur stort vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeeljaars het gezamenlijk bedrag der bijdragen over het laatst verstreken vierendeeljaars. In de derde week der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt ieder betaalmeester den directeur van het fonds eene opgave van het gezamenlijk bedrag der ingevolge het eerste lid gestorte pensioensbijdragen over het laatstverstreken vierendeeljaars. 247 Art. 3. De inhouding van de bijdragen voor weduwe- en weezenpensioen op de pensioenen van oud-gemeenteambtenaren geschiedt door den directeur van het fonds. Op eiken termijn van een pensioen wordt een evenredig deel der bijdrage ingehouden. Van den inhoud van elke mededeeling die Onze Minister van Financiën op grond van het tweede lid van art. 26 der Weduwenwét ontvangt, stelt hij den directeur van het fonds zoodra mogelijk in kennis. Art. 4. Van de pensioensbijdragen die op grond van art. 34 of van art. 35 der Weduwenwét moeten worden teruggegeven, worden de bedragen door Onzen Minister van Financiën aan den directeur van het fonds opgegeven. Art. 5. In de maand Februari zendt het bestuur van elke gemeente aan het Departement van Financiën de quitantiën voor de, ingevolge art. 1 gedane stortingen van pensioensbijdragen over het laatst verstreken jaar, benevens twee lijsten, waarvan de eene eene gespecificeerde opgave van die bijdragen en de andere eene opgave van de overgelegde quitantiën bevat. Deze lijsten worden ingericht volgens de bij dit besluit gevoegde modellen A en B. Art. 6. In de maand Februari zendt de directeur van het fonds aan het Departement van Financiën eene opgave van de oud-gemeenteambtenaren wien in het laatst verstreken jaar pensioen ten laste van het fonds is uitgekeerd, van het door ieder van dezen in dat jaar ontvangen pensioensbedrag en van de som die over dat bedrag aan bijdrage voor weduwe- en weezenpensioen is ingehouden. Art. 7. Op de verantwoording door de gemeentebesturen van de in art. 2 bedoelde pensioensbijdragen en op de in art. 3 bedoelde inhouding van bijdragen wordt van wege den Minister van Financiën contróle uitgeoefend. 248 Art. 8. Bij eene aanvrage om weduwepensioen moeten worden overgelegd de huwelijksakte der verzoekster, de geboorteakten harer kinderen, de akte van overlijden van haren echtgenoot en, indien deze bij zijn overlijden in dienst was als gemeenteambtenaar of als oud-gemeenteambtenaar wachtgeld genoot, eene opgave van het bestuur der gemeente die hij laatstelijk diende, van den dag, tot en met welken zijne bezoldiging in de laatstelijk bekleede gemeentelijke betrekking of betrekkingen of zijn gemeentelijk wachtgeld is of zal worden uitbetaald. Indien de verzoekster nog de geboorte van een kind verwacht, voegt zij eene hierop betrekking hebbende mededeeling bij hare aanvrage. Bij eene aanvrage om weduwepensioen op grond van het tweede lid van art. 16 der Weduwenwét moet worden overgelegd vooreerst, indien de latere echtgenoot bij zijn overlijden of bij de ontbinding van zijn huwelijk bij rechterlijk vonnis, gemeentelijke bezoldiging genoot, eene opgave van het bestuur der betrokken gemeente van den dag tot en met welken die bezoldiging is of zal worden uitbetaald; voorts, indien het latere huwelijk bij rechterlijk vonnis is ontbonden, het bewijs bedoeld in het eerste lid van art. 11 van genoemde wet. Art. 9. Bij eene aanvrage om pensioen voor weezen als bedoeld in art. 7, eerste lid, litt. b, der Weduwenwét, moeten worden overgelegd een gewaarmerkt afschrift van de op de voorziening in de voogdij betrekking hebbende beschikking van den kantonrechter, en — behalve wanneer het pensioen op grond van het eerste lid, litt. a, laatste zinsnede, van genoemd artikel wordt aangevraagd — de huwelijksakte der ouders, de geboorteakten der weezen, zoomede, indien de overleden vader of moeder bij zijn of haar overUjden in dienst was als gemeenteambtenaar of als oud-gemeenteambtenaar wachtgeld genoot, eene opgave van het bestuur der gemeente die hij of zij laatsteüjk diende, van den dag tot en met welken zijne of hare bezoldiging in de laatstelijk bekleede gemeentelijke betrekking of betrekkingen of zijn of haar gemeentelijk wachtgeld is of zal worden uitbetaald. Art. 10. Bij elke pensioensaanvrage die ingevolge het eerste lid van art. 23 der Weduwenwét aan den Pensioenraad wordt gezonden, voegt Onze Minister van Financiën de gegevens die de Raad behoeft om te kunnen adviseeren omtrent de op de aanvrage te nemen beschikking. 249 Art. 11. De Pensioenraad is bevoegd van de gemeentebesturen en van de departementen van algemeen bestuur de inlichtingen te vragen die hij meent noodig te hebben voor het behoorlijk vervullen van zijne taak. Art. 12. Elk besluit tot toekenning van pensioen ten laste van het fonds wordt in afschrift medegedeeld aan de gepensionneerde of aan den voogd der gepensionneerden, aan het bestuur der gemeente die de overleden echtgenoot, vader of moeder heeft gediend in het ambt, voor het vervullen waarvan hij óf zij voor zijne of hare nagelaten betrekkingen aanspraak had op het dezen toegekende pensioen, zoomede aan den Pensioenraad en aan den directeur van het fonds. Wanneer bij de aanvrage om pensioen een bewijs van onvermogen van de belanghebbende of de belanghebbenden was overgelegd, wordt dit gevoegd bij het aan den directeur van het fonds te zenden afschrift, bedoeld in het eerste lid. Art. 13. De pensioenen worden bij de directie van het fonds in het grootboek der pensioenen voor de weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en oud-gemeenteambtenaren ingeschreven. Art. 14. De gepensionneerden ontvangen een bewijs van inschrijving van haar of hun pensioen in den vorm van een boekje met coupons voor de inning. Elk boekje bevat coupons voor twee jaren. De pensioenboekjes worden doorloopend genommerd. Alle coupons dragen het nommer van het boekje. Het model wordt vastgesteld door Onzen Minister van Financiën. Art. 15. Eene gepensionneerde weduwe of de voogd van gepensionneerde weezen ontvangt het boekje voor haar pensioen, respectievelijk voor dat zijner pupullen op vertoon van het haar of hem gezonden afschrift van het besluit tot regeling van dat pensioen, van den ambtenaar die met de betaling daarvan is belast. Deze houdt een register van alle door hem afgegeven pensioenboekjes. Zij of hij stelt op den omslag van het boekje in tegenwoordigheid van dien ambtenaar hare of zijne handteekening. 250 Heeft zij of bij de coupons die- zich in het boekje bevinden, verbruikt, dan wordt haar of hem op hare of zijne aanvrage, tegen afgifte van den omslag van het boekje met de vaste couponstrooken, door bedoelden ambtenaar een nieuw boekje uitgereikt. De directeur van het fonds zendt aan de gemeentebesturen de uit te reiken pensioenboekjes. Art. 16. Iedere gepensionneerde of iedere voogd van gepensionneerden deelt zoodra mogelijk, nadat zij of hij een afschrift heeft ontvangen van het besluit tot regeling van haar pensioen, respectievelijk van dat zijner pupillen, den directeur van het fonds schriftelijk mede in welke gemeente zij of hij het pensioen wenscht te zien uitbetaald. Wenscht zij of hij het pensioen door een gemachtigde te doen innen, dan geeft zij of hij tevens op naam en woonplaats van dien gemachtigde. Art. 17. De pensioenen worden op den voet van art. 33 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 uitbetaald. De gelden die de directeur van het fonds den gemeentebesturen voor de betaling doet toekomen, worden afzonderlijk beheerd. Door het gemeentebestuur wordt een ambtenaar aangewezen die deze gelden in ontvangst neemt en de pensioenen uitbetaalt. De aangewezene is, behalve aan het gemeentebestuur, ook aan den directeur van het fonds verantwoording schuldig. Het gemeentebestuur houdt nauwlettend toezicht op de bedoelde gelden. De directeur van het fonds geeft telkens, wanneer hij eene geldverstrekking doet, dat bestuur daarvan kennis. Art. 18. De pensioenen van ten hoogste zeshonderd gulden worden in maandelijksche, die van meer dan zeshonderd gulden in driemaandelijksche termijnen betaald. De ambtenaar, belast met het betalen van een pensioen, neemt vóór de betaling van een termijn een coupon, waarop het te innen bedrag bij de directie van het fonds is ingevuld, uit het pensioenboekje van de gepensionneerde of de gepensionneerden. De gepensionneerde, de voogd der gepensionneerden of haar of zijn gemachtigde plaatst op de coupon hare of zijne handteekening voor ontvangst in tegenwoordigheid van bedoelden ambtenaar. De betaling van een weezenpensioen geschiedt slechts tegen afgifte 251 van eene attestatie de vita van den gepensionneerde of van den jongsten der gepensionneerden. De betaling aan een gemachtigde geschiedt slechts op vertoon van de volmacht en, indien hij de gemachtigde is van eene gepensionneerde weduwe, tegen afgifte van eene attestatie de vita van de gepensionneerde. Art. 19. Wanneer eene gepensionneerde of een voogd van gepensionneerden gebruik heeft gemaakt van de bij art< 40 der Weduwenwét, j°. het derde lid van art. 34 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 verleende bevoegdheid of wanneer een gemeentebestuur of een gesticht of eene instelling als bedoeld in het vierde lid van laatstgenoemd artikel, in het daar genoemde geval zich in het bezit van het pensioenboekje van de betrokken gepensionneerde of gepensionneerden heeft gesteld, wordt op de coupons voor ontvangst geteekend door het bestuur der betrokken gemeente, respectievelijk door twee bestuursleden der betrokken instelling of van het betrokken gesticht. De persoon die een pensioenstermijn voor die gemeente, die instelling of dat gesticht int, plaatst in tegenwoordigheid van den ambtenaar die het pensioen betaalt, zijne handteekening op de keerzijde van de coupon. Ieder ambtenaar, belast met het betalen van pensioenen van weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en van oud-gemeenteambtenaren, is in het bezit van eene lijst van de liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, die de goedkeuring van Onzen Minister van Financiën hebben verkregen op de voorwaarden waaronder zij aan gepensionneerde weduwen en weezen als bovenbedoeld voorschotten verstrekken op haar of hun pensioen. De directeur van het fonds zendt zulke lijsten aan de besturen der gemeenten waar vorenbedoelde pensioenen worden betaald. Art. 20. Wanneer een weduwepensioen. op grond van art. 16, eerste lid, der Weduwenwét of een weezenpensioen op grond van art. 15 dier wet of door overlijden vervalt, zendt de ambtenaar, belast met de betaling, het pensioenboekje na de uitbetaling van den laatst verschuldigden termijn aan den directeur van het fonds. Vervalt een weduwepensioen door het overlijden van de gepensionneerde, dan zenden hare erfgenamen of zendt — indien zij een verhoogd weduwepensioen genoot — de voogd harer kinderen dien directeur het pensioenboekje. De erfgenamen voegen bij het boekje eene akte van erfrecht. De directeur draagt zorg dat het pensioen over het vierendeeljaars waarin de gepensionneerde is overleden, aan de rechthebbenden wordt uitbetaald. 252 Art. 21. Het bestuur van elke gemeente houdt een register van de in de gemeente wonende weduwen en weezen met pensioen ten laste van het fonds. Het geeft van het overlijden van zoodanige gepensionneerden, alsook van het hertrouwen van zoodanige weduwen terstond kennis aan den directeur van het fonds. Bij elke kennisgeving van overlijden voegt het een uittreksel uit het register van overlijden en bij elke kennisgeving van hertrouwen een uittreksel uit het huwelijksregister. Art. 22. Vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt het bestuur van elke gemeente waar pensioenen van weduwen of weezen van gemeenteambtenaren of oud-gemeenteambtenaren worden betaald, den directeur van het fonds: a. eene lijst van hen die in het laatst verstreken vierendeeljaars weduwe- of weezenpensioen ten laste van het fonds hebben ontvangen. Opgegeven wordt daarbij elk betaald pensioenbedrag; b. de voor de betaalde pensioenstermijnen uit de pensioenboekjes genomen coupons met een verzamelstaat; c. de op grond van het vierde en van het vijfde lid van art. 18 afgegeven attestatiën de vita; d. de omslagen der in het laatst verstreken vierendeeljaars vervallen pensioenboekjes met een verzamelstaat. De directeur van het fonds vergelijkt de opgaven omtrent de gedane betalingen met de overige hem verstrekte bescheiden en met de onder hem berustende gegevens. Art. 23. Vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt het bestuur van elke gemeente aan Onzen Minister van Financiën: a. eene lijst met gegevens omtrent den socialen staat van hen die in het laatst verstreken vierendeeljaars in de gemeente in eene gemeentelijke betrekking zijn geplaatst, op het tijdstip van ingang hunner benoeming ; b. eene lijst van de veranderingen die in het laatstverstreken vierendeeljaars hebben plaats gehad in den socialen staat van hen die in dat vierendeeljaars de gemeente in eene gemeentelijke betrekking hebben gediend. 253 Deze lijsten worden ingericht volgens de bij dit besluit gevoegde modellen C en D. Onze genoemde Minister doet de lijsten toekomen aan den directeur van het fonds. Art. 24. Het bestuur van elke gemeente houdt een register van de in de gemeente wonende gepensionneerde en op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren. Voor het eerst in December 1917 en vervolgens telkens na verloop van vijf jaren zendt het aan Onzen Minister van Financiën eene lijst met opgaven omtrent den socialen staat der op den 2den Januari van het betrokken jaar in het register, bedoeld in het eerste lid, voorkomende oud-gemeenteambtenaren. Deze lijst wordt ingericht volgens het bij dit besluit gevoegde model E. Onze genoemde Minister doet de lijsten toekomen aan den directeur van het fonds. Art. 25. De gemeentebesturen verschaffen voorts, op verzoek van Onzen Minister van Financiën, den directeur van het fonds alle overige gegevens omtrent gemeenteambtenaren en oud-gemeenteambtenaren, waarover naar het oordeel van commissarissen van het fonds voor met de samenstelling van de balansen verband houdende werkzaamheden moet kunnen worden beschikt. Overgangsbepalingen. Art. 26. Het bestuur van elke gemeente zendt vóór 1 Maart 1914: 1. aan Onzen Minister van Financiën eene lijst met gegevens omtrent den socialen staat op 1 October 1913 van de ambtenaren die de gemeente op dien datum in eene gemeentelijke betrekking dienden. Die lijst wordt ingericht volgens het bij dit besluit gevoegde model F. Onze genoemde Minister doet de lijsten toekomen aan den directeur van het fonds. 2. aan den Pensioenraad: a. afschriften van de aanstellingen der op 1 October 1913 in dienst der gemeente geweest zijnde mannelijke gemeenteambtenaren — met uitzondering van hen die volgens het eerste lid van art. 45 der Weduwenwét aan de werking dier wet zijn onttrokken of die het in art. 44 dier wet bedoelde verlangen hebben te kennen gegeven — in de 254 gemeentelijke betrekkingen waarin zij vóór dien datum werkzaam zijn geweest; b. gegevens waaruit blijkt van het totaal der door ieder dier ambtenaren vóór 1 October 1913 in elke zijner gemeentelijke betrekkingen genoten belooningen. De Pensioenraad zendt de in het eerste lid onder 2, a en b genoemde stukken met zijn advies omtrent de vaststelling van de op grond van art. 42 der Weduwenwét voor ieder der in dat lid onder 2 bedoelde ambtenaren, door het Rijk te betalen bijdrage aan Onzen Minister van Financiën door wien die vaststelling geschiedt. Art. 27. Gaat een ambtenaar die volgens het eerste lid van art. 45 der Weduwenwét, aan de werking dier wet is onttrokken, in dienst van eene andere gemeente over, dan zendt — tenzij die ambtenaar het verlangen te kennen geeft, bedoeld in art. 44 dier wet — het bestuur dier gemeente binnen eene maand na het tijdstip van ingang van den overgang, aan den Pensioenraad: a. afschriften van de aanstellingen in de gemeentelijke betrekkingen, waarin de belanghebbende vóór bovengenoemd tijdstip werkzaam is geweest; b. gegevens waaruit blijkt van het totaal der door hem in elke dier betrekkingen genoten belooningen. De Pensioenraad zendt de in het eerste lid onder a en b genoemde stukken met zijn advies omtrent de vaststelling van de op grond van het derde hd van art. 45 der Weduwenwét door het Rijk te betalen bijdrage aan Onzen Minister van Financiën, door wien die vaststelling geschiedt. Slotbepalingen. Art. 28. Waar dit besluit spreekt van Weduwenwét, Pensioenraad, fonds, verstaat het daaronder de Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913, den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren en het Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. Waar het spreekt van gemeenteambtenaar, gemeentelijke betrekking, verstaat het daaronder zoodanig ambtenaar en zoodanige betrekking in den zin der in het eerste hd genoemde Weduwenwét. Art. 29. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dag- 255 teekening van het Staatsblad en van de Staatscourant waarin het geplaatst is. Onze voornoemde Ministers, zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gehjktijdig in het Staatsblad en de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren en aan den directeur van het Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. 's Gravenhage, den 15den December 1913. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Bertling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. Uitgegeven den vier en twintigsten December 1913. De Minister van Justitie, B. Ort. MODEL A. GEMEENTE. GESPECIFICEERDE OPGAVE der op grond van de Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913 door de gemeente gestorte pensioensbijdragen over 19 256 ■a, < ,, , -, . ... Pensioens- Verantwoord Belanghebbenden1). Betrekking. Aanmerkingen. grondslag. bedrag. * Deugdelijk verklaard door Burgemeester en Wethouders der gemeente Te , den. Behoort bij Koninklijk besluit van den 15den December 1913 (Staatsblad n°. 442). Ons bekend, De Minister van Financian, Bertleho. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. 1) De vermelding geschiedt alphabetisch-lexicographisch. ____I_____D______ lil lil ■ Hlllli I MODEL B. GEMEENTE ^llZnLT^IZ^ ""SS Ï'hT ^ gemeente °P gr°nd ^ dC Wed«—«t voor degemeente-muienaren ïyid over 19 verschuldigdigde pensioensbijdragen. Kantoor van den _ Nn~- , betaalmeester. Dagteekening. *om Bedrag. Kantoor van den Da^eekenin* Nom" n .1 mer- betaalmeester. l>agteeKening. Bedrag. Per transport Transporteeren 257 aious opgemaakt door Burgemeester en Wethouders der gemeente Te-- , den. Behoort bij Koninklijk besluit van den 15den December 1913 {Staatsblad n». 442). Ons bekend, De Minister van Financiën, Bertling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. n. Linden. 258 MODEL C. GEMEENTE. GEGEVENS omtrent den socialen staat van hen, die in het kwartaal van van hunne benoeming. Gehuwd, ongehuwd, Jaar en dag van het weduwnaar, weduwe, ge- huwelijk. scheiden f Is het een tweede of vol- Belang- Jaar en dag Betrekking •) Is eene vrouwelijke ge- gend huwelijk, dan is of hebbenden»). van geboorte. >' meenteambtenaar gehuwd zijn ook de datum of de met een gemeenteambte- data van het vorige hunaar, dan is dit te ver- welijk of van de vorige melden. huwelijken op te geven. Aldus opgemaakt Behoort bij Koninklijk besluit van den loden December 1913 (Staatsblad n°. 442). 1) De vermelding geschiedt alphabetisch-lexicograpisch. De voornamen voluit op te geven. 2) Is de belanghebbende laatstelijk vóór zijne benoeming, in eene andere gemeente in eene gemeentelijke betrekking in den zin der Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913 werkzaam geweest, dan moeten die gemeente en die betrekking in deze kolom worden vermeld. 259 m de gemeente in eene gemeentelijke betrekking zijn geplaatst op het tijdstip van ingang Heeft de belanghebbende een tweede of volgend huwelijk aangegaan, dan xijn de gegevens, hier genoemd, te Namen der kinderen uit verstrekken ook ten aanzien van de het huwelijk of de hu- Jaar en Handteevorige echtgenoote of den vorigen welijken van den ambte- dag van kening echtgenoot of van de vorige echt- naar of van de vrouwe- geboorte deH genooten. Hjke ambtenaar, die den der Aanmer- ambte- ~ i leeftijd van 18 jaren nog hier- kingen. naar Naam en Jaar en dag Jaar en dag „iet hebben bereikt. Ten nevens ™ voornamen van geboorte van over- aanzien van elk kind te vermelde vrouwevan de echt- van de echt- lijden van de vermelden uit welk huwt- kinderen j genoote of genoote of echtgenoote lijk het geboren is. tenaarvan den echt- van den echt- of van den genoot. genoot echtgenoot. door Burgemeester en Wethouders der gemeente Te. . , den Ons bekend, De Minister van Financiën, Bkrtling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. 260 261 MODEL D. GEMEENTE., LIJST van de veranderingen, die in het kwartaal van 19.. betrekking hebben gediend. hebben plaats gehad in den socialen staat van hen die in dat kwartaal de gemeente in eene gemeentelijke Indien de ambtenaar in het huwelijk is getreden. Is de echtge- Naam en . c A noote of de voornamen , . ___ echtgenoot p. T er ec tge- jaar en d overleden of Belang- Jaar en dag noote of van . 6 j_ «.-.. u i,.kk.-^- i\ v. f Betrekking. . -. van geboorte 18 het huwe- nebbenden >). van geboorte. 6 n . den echtge- . & , mi un v. ' 6 Datum van . ° der echtee- 'lJk bij rech- , . , noot. Is deze ° » .... het huwelijk. , noote of van terhjk vonnis laatste een , . „_.. ^ > . den echtge- ontbonden? gemeente- ZoQ wan_ ambtenaar neef? dan is dit te vermelden. Indien er kinderen uit het huwelijk Indien er uit het huwelijk van den ambtenaar of van de vrouvan den ambtenaar of van welijke ambtenaar overleden zijn die de vrouwelijke ambtenaar 0p den dag van het overlijden nog kinderen geboren zijn. niet den leeftijd van 18 jaren hadden Handteekening bereikt. Van den amb- — Aanmerkingen, tenaar of van de vrouwelijke Datum van Jaar en dag Datum van ambtenaar. Namen dier geboorte Namen dier van geboorte het overkinderen. dier kin- kinderen. dier kin- lijden dier deren. deren. kinderen. Aldus opgemaakt door Burgemeester en Wethouders der gemeente.. Te , „ , ,„ . den Behoort bij Koninklijk besluit van den lBden December 1913 (Staatsblad n°. 442). 1) De vermelding geschiedt alphabetisch-lexicographisch. De voornamen voluit op te geven, Ons bekend, De Minister van Financiën, Bertling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. 262 MODEL E. GEMEENTE. GEGEVENS omtrent den socialen staat van hen, die op 2 Januari 19. Jaar en dag van Tijdstip van ingang De betrekking of de overlijden van de van de ontbinding betrekkingen, die de vrouw of van den bij rechterlijk von- t _ gepensionneerde man, met wie of met nis van het huwelijk r> i _ vu j i\ Jaar en dag van , .... . ' ' Belanghebbenden1). * boorte laatstelijk vóór zijne wien de gepensi- van den of de geof hare pension- onneerde op het pensiOnneerde met neering heeft be- tijdstip van ingang de vrouw of met den kleed. van zijn of haar man hiernevens verontslag gehuwd was. meld. Aldus opgemaakt Behoort bij Koninklijk besluit van den 15den December 1913 (Staatsblad n°. 442). 1) De vermelding geschiedt alphabetisch-lexicographisch. De voornamen voluit op te geven. 263 voorkomen in het register van gepensionneerde en op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren. Indien er na het tijdstip van ingang van het ontslag van den of de gepensionneerde kinderen geboren zijn uit Jaar en dag van sijn of uit haar huwelijk met de vrouw overlijden van kinof met den man met wie of met wien deren beneden den hij of zij op dat tijdstip gehuwd was. leeftijd van 18 jaren Handteekening van door den of de Aanmerkingen, den of degepensi- gepensionneerde onneerde. vóór het tijdstip van Jaar en dag van ingang van zijn of Namen dier . ..... u ■ geboorte dier kin- van haar ontslag gederen, sloten huwelijken. door Burgemeester en Wethouders der gemeente.., Te , den Ons bekend De Minister van Financiën, Bertling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. 264 265 MODEL P. GEMEENTE.. GEGEVENS omtrent den socialen staat op 1 October 1913, van de ambtenaren, die de gemeente op dien daUm in eene gemeentelijke betrekking dienden. j 'i Heeft de belang- Gehuwd, onge- ^ ™ da8 van huwelijk aanhuwd, weduw- «gelijk. emd te naar, weduwe, ^ het een tweede devori ht_ gescheiden? of volgend hu- nootofvande Taar en da£, van Is eene vrouwe- wfl-k dan ,s of Belanghebbenden»). J«" «m dag van Betrekki Ujke gemeente- 21Jn ook deda' gCb0°rte- ambtenaar ge- tum of de data huwd met een van het voriSe Naam en voorgemeenteamb- huwelijk ofvan namen der echttenaar, dan is de voriKe h»»- genoote of van dit te vermelden. weliJken °P te den echtgenoot geven. hebbende een tweede of volgend Namen der kingegaan, dan zijn de gegevens hier deren uit het huverstrekken ook ten aanzien van welijkr.,of "** de . , . , huwelijken van genoote of den vongen echtge- den ambtenaar j vorige echtgenooten. of van de vrou- T i Handteekening __ welijke ambte- J*" en ™ van den ambt*_ naar, die den geboorte der . , . , . ; leeftijd van 18 hiernevens ver- Aanmerklngen- naar of van de ! Jaar en dag van Jaar en dag van jaar nog n iet heb- melde kinderen. vrouwelijke geboorte van overlijden van Den bereikt. ambtenaar, de echtgenoote de echtgenoote Ten aanzien van ofvandenecht- ofvandenecht- ver,l melden uit welk genoot. genoot. knwelijk het ge¬ boren is. Behoort bij Koninklijk besluit van den «den December 1913 (Staatsblad tfi. 442). Aldus opgemaakt door Burgemeester en Wethouders der gemeente.. Te , den ...„ 1) De vermelding geschiedt alphabetasch-lexicogiapbjach. De voornamen voluit op te geven. Ons bekend, De Minister van Fiuancien, Bertling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. c> Linden. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 9 December 1913 no. 8494 Afd. B.B. aan de Gedeputeerde Staten der provinciën. Naar aanleiding van een verzoek om inlichting van een der Colleges van Gedeputeerde Staten, heb ik de eer het volgende onder Uwe aandacht te brengen. Blijkens de M. v. A. aan de le K., betreffende het ontwerp der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bevat art. 22 dier wet een uitzondering op het bepaalde in art. 71, 3e lid dier wet. Ingevolge het voorbehoud, in laatstgenoemde bepaling gesteld, „tenzij deze wet iets anders bepaalt", behoeft derhalve de voorloopige regeling van den pensioensgrondslag niet altijd door den gemeenteraad te worden getroffen. Art. 22, lste Hd, draagt namelijk die voorloopige regeling op aan het gezag, dat de belooning van den gemeenteambtenaar regelt; daaronder is te verstaan het gezag, dat die belooning in elk concreet geval bepaalt, welk gezag toch blijkens art. 22, 2e lid in zijn besluit, betreffende die belooning het bedrag van den pensioensgrondslag moet vermelden. Behoudens uitzonderingen, is dat het gezag, dat benoemt. De besluiten der gemeentebesturen betrekkelijk die voorloopige regeling zijn, nu art. 22 als uitzondering op art. 71 is aan te merken, niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. Tevens merk ik voor zooveel noodig op, dat bedoelde voorloopige regeling ten aanzien van de Burgemeesters, de Secretarissen en de Ontvangers der gemeenten, alsmede van de Ambtenaren van den burgerlijken stand door Uw College behoort te geschieden met toepassing van art. 22, le en 2e lid der wet. Met betrekking tot de jaarwedden, die sinds 1 October 1913 geene wijziging hebben ondergaan, gelieve Uw College alsnog den pensioensgrondslag voorloopig te regelen naar den toestand van 1 October 1913. Met betrekking tot de jaarwedden, welke na 1 October 1913 zijn gewijzigd, gelieve Uw College alsnog zijn desbetreffend besluit aan te vullen overeenkomstig art. 22. 267 Van Uwe besluiten tot voorloopige regeling ware afschrift te zenden aan belanghebbende(n) en aan het betrokken gemeentebestuur. Uw College gelieve de besturen der gemeenten in Uwe provincie met het voormelde in kennis te willen stellen. Met het voorschrift gegeven in vorenstaande circulaire, met betrekking tot de regeling van de voorloopige pensioensgrondslagen kunnen wij ons moeilijk vereenigen. Geen verschil wordt toch gemaakt tusschen de woorden „regelen" en „bepalen". Echter wordt door deze woorden niet hetzelfde begrip uitgedrukt. „Regelen" wil zeggen „algemeene regelen vaststellen, in breede lijnen iets aangeven"; „bepalen" daarentegen „nauwkeurig opgeven of aanwijzen, door een besluit eventueele onzekerheid wegnemen. „De Raad regelt de bezoldiging van alle plaatselijke ambtenaren en bedienden, voor zoover de regeling niet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen" art. 136 G. W. De jaarwedden van de burgemeesters, secretarissen, ontvangers en ambtenaren van den burgerlijken stand worden door Gedeputeerde Staten (art. 73, 104, 107 f. 104 en 149 G. W.), terwijl die van de commissarissen van politie door de Koningin worden geregeld, (art. 191 G. W. en art. 8 van het besluit houdende vaststelling eener instructie voor den commissaris der Koningin in elke provincie.) De regeling der jaarwedden — waaronder in verband met het voorafgaande onzes inziens moet worden verstaan het geven van algemeene voorschriften, b.v. in den geest van het K.B. van 21 April 1913 (S. 136), „houdende vaststelling van bepalingen omtrent de wijze van benoeming en bevordering van de ambtenaren en bedienden bij de Departementen van Algemeen Bestuur" — geschiedt dus uitsluitend door den Gemeenteraad, de Gedeputeerde Staten of de Koningin, terwijl Burgemeester en wethouders belast kunnen zijn met het bepalen der aan ieder ambtenaar, in verband met zijne betrekking, zijn rang en diensttijd toe te kennen jaarwedde. Aangezien volgens art. 22 lste lid der P. W. G. 1913, het gezag dat de belooning van een gemeenteambtenaar regelt mede voorloopig den pensioensgrondslag van dien ambtenaar regelt, kan dit ook uitsluitend geschieden door den Gemeenteraad, de Gedeputeerde Staten of de Koningin. Door deze regeling wordt de vreemde toestand geboren, dat de Kroon voorloopig regelt, terwijl de Minister van Financiën definitief vaststelt. 268 Wordt het bepalen der wedde overgelaten aan Burgemeester en Wethouders, dan is het een puzzle hoe aan het voorschrift van art 22 2e hd der P. W. G. 1913, „Het bedrag van den pensioensgrondslag wordt in het besluit, waarbij de belooning wordt bepaald, vermeld." kan worden voldaan. De grondslag, zij het ook een voorloopige, kan niet worden geregeld voordat de wedde bepaald is. De practijk zal er dus toe moeten leiden, dat Burgemeester en Wethouders den Raad een voorstel doen, omtrent de aan den (de) gemeenteambtenaar, in verband met de bestaande regeling, toe te kennen belooning, terwijl de Raad die belooning vaststelt en in zijn desbetreffend besluit tevens den voorloopigen pensioensgrondslag vermeldt. 269 (MODEL geneeskundige verklaring.) De ondergeteekenden (i) dd. 19 , benoemd tot het instellen van een geneeskundig onderzoek naar den gezondheidstoestand van (2) C3) te (4) , hebben dit onderzoek verricht op (8) en leggen daaromtrent de volgende met redenen omkleed e verklaring af : A. Anamnestische opgaven, klachten en bezwaren: B. Objectief onderzoek: (*) I. Algemeene verschijnselen: II. Resultaten van het physische onderzoek der organen : c. q. van af- en uitscheidingen: C. 270 C. Diagnose en Prognose: D. Op grond van het vorenstaande komen zij tot het besluit, dat genoemde (») voor de waarneming van Éi haar ambt, uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken,' (8) wordt geacht. Handteekening der geneeskundigen: 271 (1) Naam en voorletters der geneeskundigen en dagteekening en nummer der beschikking waarbij zij zijn benoemd. (2) Namen en voornamen van de(n) belanghebbende. (s) Betrekking. (4) Standplaats. O Datum. (') Duidelijke omschrijving der anatomische en functioneele afwijkingen. (") Naam der betrekking. (8) In deze uitspraak worde duidelijk geformuleerd; of ~ niet ongeschikt wordt geacht; of ■—■ tijdelijk ongeschikt wordt geacht (waaronder te verstaan zij is, dat verwacht wordt dat ~ binnen afzienbaren tijd weder geschikt zij zal zijn); of _Jr ongeschikt wordt geacht (waaronder te verstaan is, dat de geschiktheid voor de waarneming van het ambt niet weder te verwachten is, althans niet binnen afzienbaren tijd). Bijaldien het niet mogelijk is op grond van het onderzoek, een beslist oordeel uit te spreken over het al of niet bestaan van geschiktheid zoo wordt verzocht dit sub D te verklaren en toe te lichten. Voorts om in gevallen van tijdelijke ongeschiktheid, den vermoedelijken duur daarvan, zooveel mogehjk aan te duiden, b.v. door de woorden: vermoedelijk gedurende enkele weken of vermoedelijk gedurende enkele maanden. Gratis geregistreerd te den 19 , deel , folio recto vak een blad renvooi. verso De Ontvanger, •qosoquaScoraH s, s3uima_ -3 ftq jB-q3fvr-p:aA nfiz ïapc™ jip u_a n„8im_jo_ (j I ' • • 9pu3inco(ire_ jaq uba S-jpsg ^ o. <_ o. 1 — —— fd w » 2 ro a «s w 3 ^ S<»q r-3inr.m\ § 'ui'u 'ma 'mni ,ui,u 'u,'a imrl1 gg lf5 &}9 frSg 'Sla svvn kva j »n> »n -a m ?4l g§§ 8-ig gg|- qaacroi 9™ onia r w Lf __ ujj__a±ra anaavN _ „m HOOA aTVVXaa 'asiaaao g -siaHasa aanra aro onyanvv I , V V «N ; f881 «BnuBj; g uba ïnqsaq ijJiTjraiuox ftq ppjsa!hsBA 'pue; jgq uba assBpj 3 ap jbbu J apro-p3}93_apuo uap uba ug^sojijfiiqj3a ua -sisj uba (t ^IXVHVTIOSG 272 273 Naar waarheid opgemaakt tot een bedrag van verklarende de ondergeteekende: dat de rei geschied voor 's Rijks dienst, dat hij zich op de dagen van het verblijf werkelijk op de aangegeven plaats heeft opgehouden en heeft moeten ophouden, dat wegens de reiskosten — de vracht van goederen en andere bijkomende kosten hieronder begrepen — niet meer in rekening is gebracht dan hetgeen daarvoor door hem is uitgegeven, dat is gereisd op grond van _. Te . 191 . VOLDAAN. 18 Alphabetisch-lexicographisch register op de Pensioenwet voor degemeenteambtenaren 1913. Art. Aant. Bladz. Aanstelling. — uit te reiken aan op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren. 59 106 Gemis van eene formeele — 2 A — 2 slotalinea Tijdehjke — - 2 B 2 ( — 6 6—7 Vaste — | 2Aa 1—2 | — 6 6—7 Zijdelingsche — 7 en 8 8 en 9 Aanvragen (om pensioen). Admininistratieve voorschriften voor de behandeling van — 37 — 70—71 — 1 71 Gevolgen van het niet tijdig indienen der — 6 — 32 Speciale bepaling voor het opnieuw — van een pensioen, dat is ingetrokken, omdat het in strijd met de wet is verleend. 1 61 — 32 W^Ê 1 — 1 32 Termijn voor de — 16 — 32 j — 1 32 Ambtenaren (burgerlijke). Definitie — ( 2C — 2 ( — 1—2 3—4 275 Art Aant Bladz. Ambtenaren (gemeente) zie: Gemeenteambtenaren. Bedrijven (gemeentelijke). Ambtenaren werkzaam in — — 7 7 Belooning. Definitie 8 10 Percentsgewijze 7 8 Berekening. — van de middelsom , 8 34 35 | — 1—3 35—36 — van het pensioen 8 34 35 J — 1—3 35—36 I — 5—12 36—37 h _ 6 44—45 — van het pensioen, wanneer de pensioensgrondslag , is verlaagd en de belang- 1 g „ hebbende binnen vijf jaarna j j het tijdstip van ingang van ] die verlaging, wordt ontsla- f gen. ' — van het pensioen, wanneer een gemeenteambtenaar, die twee of meer betrekkingen gelijktijdig bekleedt, uit een of meer daarvan, wordt ontslagen. 10 37 38 — van een tweede of volgend pensioen van een herplaatst gemeenteambtenaar. 11 — 38 Beroep. — op de Kroon indien besluiten door Gedeputeerde 714 134 Staten niet worden goedge- — 3 136 keurd. I _ 5 190 276 Besluiten. Art- Aant Blad*. — tot toekenning van pensioen. 38 71 — van gemeentebesturen. 713 en 4 — 134 Betrekkingen. — met uitzicht op pensioen ten laste van het Rijk. 2Aa — 2 — met uitzicht op pensioen op 55 jarigen leeftijd. , 3 la — 10 — 20 27—28 Burgerlijke — definitie. 2 F — 2 Gemeentelijke — definitie. 2 G — 2 Pensioen bij opheffing van — of nieuwe organisatie van 3 lc — 11 het dienstvak. — 13 15 Bijdragen. Ambtenaren voor wie geene 392en3 — 71—72 — worden betaald. 611 — 107 i 691 — 130 Bedrag der —. I 40 — 72 — 1—3 72—73 432 _ 75 — 4—5 75—76 631 — 113 672 _ 128 — 1 en 3 128 682en3 — 129 Contróle op de inhouding van —. — 1 72—73 Recht van verhaal van —. / 46 — 76—77 1 — 1 en 3 77—83 1 65 — 122—123 ] — 1 en 2 123—127 I 684 — 129 \ — 4 130 Teruggave van —. 41 — 73 — 1 en 2 73—74 42 — 74 — 1 en 2 74—75 277 Bijdragen. Art. Aant Bladz. Teruggave van —. 481 — 34 49 — 85 Terugstorting van teruggegeven — ingeval van herplaatsing. 485 — 84—85 — 2 85 Wie — verschuldigd zijn. 391 7j 433 _ 75 632 _ 113 671 _ 128 683 — 129 Wijze van verhaal van — bedoeld in art. 432e lid. 47 83 — 1 83 Briefwisseling. — tusschen den directeur i van het fonds en gemeente- 1 besturen en gemeenteont- ' 68 vangers. Burgemeester. Benoeming door of van wege den —• 2Aa — i_2 — gemeenteambtenaar. — 6 6 Burgerlijke stand. Diensten daarbij bewezen voor de wetswijziging van 1904- - 1 52-53 Commissaris der Koningin. Benoeming door of van wege den — 2 A a — 1—2 Commissarissen van het pensioenfonds. Benoeming van —. i 511 en 4 86 I *- 1 en 2 86—93 278 Commissarissen van het Pen- Art. Aant Bladz. sioenfonds. Verantwoordelijkheid van —. 512 — 35 Vergoeding toe te kennen aan —. 52 _ 93 Dienst. Vaste —. — 6 6—7 — aan bijzondere lagere scholen vóór 1 Januari 1906. — 15 52 — beneden den 18-jarigen leeftijd komt niet als dienst- 15a—c — 42 tijd in aanmerking. — 3 43—44 Gemeenteambtenaren met vroegeren — als burgerlijk ambtenaar of onderwijzer. 60 — 106 Onbezoldigde — — 7 46 Tijdelijke —. 15c — 42 — van hen die bij de wet als gemeenteambtenaren wor- 2 A b — 2 den aangemerkt. — 7 7 8 Dienst (zijdelingsche). — als gemeenteambtenaar geeft geen recht op pensioen. — 7 8 Verzoek de ambtenaren in zijdelingschen gemeentedienst onder de bepalingen der wet te doen vallen. — 8 9 Diensttijd. Aan welke betrekkingen wordt het recht ontleend tot geldigmaking als diensttijd van vóór 1 October 1913 bewezen dienst als gemeente- 15 — 42 ambtenaar. — 1 42 Aanvang —. _ 14 51—52 Berekening van — bij het bekleeden van meerdere be- 17 — 53 trekkingen. _ 1 53—54 279 Diensttijd. Art. Aant. Bladz. Berekening van — indien vroeger andere betrekkingen 17 53 bekleed zijn. — 1 53—54 Berekening van — over gebroken tijdvakken. — 5 44 Bijzondere bepaling voor berekening van — voor burgerlijke ambtenaren. — 9 51 Berekening van — bij het bekleeden van meerdere be- 16 — 52 trekkingen. — 1 52—53 Bij welke der op het tijdstip ] van ontslag bekleede betrek- ju 53 kingen diensten in vorige \ j 53_54 betrekkingen bewezen als — I in aanmerking komen. ƒ Dienst beneden den achttien- 15*—c — 42 jarigen leeftijd komt niet als — — — — in aanmerking. — 3 43 Gedeeltelijke inkoop van vroegeren — is niet toegestaan. 66 — 128 Inkoop van tijdelijken dienst. 43 — 75 — 1—5 75—76 — in betrekkingen waaruit ontslag is verleend met toe- 172 — 53 kenning van wachtgeld. 173 laatste — 53 zinsnede 1 53—54 Inkoopsom voor vroegeren — als gemeenteambtenaar. 63 — 113 Minimum — voor recht op pensioen bij invaliditeit niet 3b — 10 in en door den dienst ont- — 15 15—23 staan. _ j 85 bij art. 48 Regeling van den vroegeren 62 — 111 H2 — als gemeenteambtenaar. — 1—5 112—113 Betaling van de inkoopsom voor vroegeren — als ge- 63 — 113 meenteambtenaar. — 1 4 113 119 280 Diensttijd. | Art. Aant. Bladz. Wat als w in aanmerking , 15 42 komt. j — 1-3 en 6-15 42 52 [17 - 53 I — 1 53—54 | 62 — 111—112 ' — 3 112 Wat niet als — in aanmer- 15» 2e zin- 42 king komt. snedc — 3 43—44 16 — 52 — 1 52—53 Wetten en besluiten welke bepalingen bevatten, waarvan toepassing bij de berekening van — noodig kan zijn. — 7 en 8 49 51 Zijdelingsche gemeentedienst komt niet in aanmerking als — - 7 g — 8 9 Diensttijd (tijdelijke). Betaling der bijdrage voor 433 — 75 inkoop van —. 45 — 75 — 1 76 Bijdrage voor inkoop van —. 432 — 75 — 5 76 Inkoop van —. 15c 42 44 — 76 Verhaal van bijdragen voor 46 — 76—77 inkoop van —. — 4 75 75 — 1 77—82 — 4 83 — vóór 1 Oct. 1913 kan niet worden ingekocht. 62ij02G. 111 en 2 Diensttijd (vroegere). Aan wien de stukken voor inkoop van — in te zenden. 623 m Berekening van —. 624 112 — 3 j 112 281 Diensttijd (vroegere). Art Aant. Bladz. Betaling der bijdrage voor 632 — 113 inkoop van —. 1 113—118 64 — H9 — 1—5 119—122 Bijdrage voor inkoop van—. 623 5 — 30 31 omstandigheid en de invali- \ — 1 en 2 31—32 diteit. ƒ Is de Pensioenraad verplicht zich in zijn advies aan de Kroon te houden aan de afgegeven —. — 2 31—32 Geneeskundigen. Aanwijzing van —. 42 — 28 — 2 29 Benoeming van — tot het instellen van een onder- j 43 28—29 zoek. j — 2 29 286 ^«afr Art. Aant Bladz. Wie vormen het — dat de belooning regelt. 2 60—62 Gezondheidscommissies. Secretarissen van —. — 8 g in Godshuizen. Personeel van —. 7 ^ g Gymnasia. Personeel aan —. — 2b q 2D 2 — 3 4 Herhalingsonderwijs. Onzes inziens zijn de onderWijzers belast met het geven van herhalingsonderwijs, in verband met het bepaalde in art.27 der Lager onderwijswet, gemeenteambtenaren in den zin der Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913. 2A — 1 en 2 Herplaatst ambtenaar. Verzoek om als — te worden 60 beschouwd. — t 0 1 en 2 106 Herziening. Datum van inwerkingtreding van herziene gemeentelijke pensioensverordeningen. 712 — 134 — van gemeentelijke pensi- 711 en 2 — 134 oensverordeningen. — 4 135 137 Inkomsten. Betaling uit gemeentelijke — een der eischen om als gemeenteambtenaar in den zin der wet te worden aangemerkt. 2A« — 2 287 Inkomsten. Art- Aant- Bladz. — die tevens strekken tot vergoeding van kosten aan de waarneming van het ambt 2 H — 2 verbonden. — 7 8 Inkoop (van tijdelijken dienst als gemeenteambtenaar). Regeling van — na 1 Oc- 43 — 75 tober 1913. 1—5 75—76 44—46 — 76—77 — 1 76 — 1 en 4 77—82 en 83 47 — 83 — 1 83—84 — vóór 1 October 1913 is niet mogelijk. 621j°.2G — 111 en 2 Inkoop (van vroegeren dienst als gemeenteambtenaar). De bereidverklaring tot — moet op gezegeld papier gesteld zijn. — 4 112 De voor — over te leggen stukken moeten aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren worden ingezonden. 623 — in De vaststelling van het in te koopen tijdvak geschiedt door den Minister van Financiën. 624 — 112 Dienst beneden den achttienjarigen leeftijd kan niet worden ingekocht. 621 m Diensttijd welke niet voor inkoop vatbaar is. 622 m Door wie de voor inkoop verschuldigde bijdrage moet 632 — 113 worden voldaan. — 1 113 ng 288 Inkoop (van vroegeren dienst als Art. Aant Bladz. gemeenteambtenaar). Gedeeltelijke —> is niet ge- 66 — 128 oorloofd. 1 bij — art. 66 128 — voorwaarden. j 62 — m 112 1 — 5 112—113 — over te leggen stukken. ( 623 — m j — 1 112 l — 4 112 Recht om een gedeelte der bijdrage op den ambtenaar 65 — 122—123 te verhalen. — 1—2 123 127 Recht om het bij overlijden van de(n) ambtenaar niet aangezuiverde deel der te verhalen bijdrage van de erfgenamen in te vorderen. — 1 123 Regeling van den —. 62—67 — m—128 Termijn van betaling der bij- 64 — 119 drage voor —. — 1—5 119 122 Verschuldigde bijdrage voor 63 — 113 —• — 1 113—118 Voorstel om den gemeenten niet toe te staan een gedeelte der bijdrage voor — op de ambtenaren te verhalen. — 2 123 127 Voorstel om het percentage dat verhaald mag worden te verminderen. — 2 123 127 Voorstel om de bijdrage geheel of gedeeltelijk door het Rijk te doen betalen. — 1 113—118 Voorstel om toe te staan de betalingstermijn van 40 jaar te overschrijden. — 3 120 122 Inkoopsom (voor tijdelijken dienst als gemeenteambtenaar na 1 43 — 75 Oct. 1913). — 1 72—73 289 Inkoopsom (voor tijdelijken dienst Art. Aant. Bladi. als gemeenteambtenaar). Betalingstermijn. 45 7g — 1 76 Vaststelling van de —. 44 76 Verhaal —. 462 en 3 75 77 — 4 75—76 en 83 tv/ ,. 1 77—82 muoopsom (voor vroegeren dienst als gemeenteambtenaar). Betalingstermijn. 64 119 — 1—5 119—122 Vaststelling —. 624 110 Verhaal -. 65 122-123 Instelling (gemeentelijke). 1 123—127 Personen aan —. — 7 8 7 q Invaliditeitspensioen. Bedrag van het —. 8,12 en 13 — 34—35, 38 I , en 41. | — 1 41 Berekening —. j 8,i2,l3en23 34—35, 38 ! 1 en 2 bij 41 en 62 fL , .... ' art. 23 62 — onafhankelijk van diensttijd. 3* 10 11 Maximum van het —. 12 38 p k* ~~ 1 38—39 Recht op —. 3b _ in—u Invaliditeitswet. 9—17 14—25 Geen rekening gehouden met — 20 de bepalingen der —. noot x 27—28 Jaarwedde. Niet langer dan gedurende 2H — 2 vier jaren genoten verhooging — 7 9 van -• - 8 9-IO Zie: Wedde. Korting. Op pensioen wordt wegens — 1 iq7 108 bijkomende verdiensten geen (noot 1 - toegepast. | bladz>108) 19 290 Kortingwet. Aant j B,adz- Op den voet der wet van 24 Januari 1815 (S. 5) kan ten behoeve van schuldeischers van den gepensionneerde korting op het pensioen worden verleend; de bepalingen dier wet omtrent arresten zijn ten opzichte van 35 [ j • • „ _ 1 bij 69 zoodanig pensioen van toe- — art. 35 passing. Kroon. Benoeming door of van wege de —. 2Aa — 1 Beschikking over het pensioen door de — bij veroordeeling tot gevangenisstraf enz. 282 en 3 — 65 Opnieuw toekenning van pen- 262 — 64 sioen door de —. 27 — 64 292 — 65 302 _ 67 Toekenning van pensioen 292 — 65 door de —. 302 — 67 38 — 71 Toekenning van toelage door 72 — 32—33 de -. 2 33-34 Vaststelling uitvoeringsbepa- 73 140 lingen door de —. 1 en 2 140 Kweekscholen (gemeentelijke). Volgens art. 4 der wet van 5 Juni 1905 (S. 154) worden directeuren van en onderwijzers aan — als burgerlijke ambtenaren aangemerkt, zij vallen dus niet onder de be- 2 C — 2 palingen dezer wet. — 2 4 Lagere scholen. " Zie: Scholen. 291 Leeraren. Art. Aant. Bladz. Definitie. ( 2 D 2 — 3 4 Maximum pensioensbedrag. 12 38 — 1—5 38—41 Middelbare scholen. Zie: Scholen. Middelsom. Berekening. 8 3^35 — 1—12 35—37 9-37 — 1—3 37 (1° — 37—38 — 1 en 2 38 bij art. 10 11 - 38 — 1 en 2 38 bij art. 11 Minister van Financiën. Vaststelling van den pensi- 22 5o oensgrondslag door den —. — 1 en 2 59—62 Vaststelling van het tijdvak 43 75 van inkoop van tijdelijken — 1 5 75—76 dienst door den —. 44 ^_ Vaststelling van het tijdvak van inkoop van vroegeren dienst door den —. 624 j«2 Verklaring door gemeente- 61 _ 106—107 ambtenaren in te zenden aan — i_4 106—111 den —. f:Q 69 — 130—131 60 _ 106 ., . . — 1 en 2 106 Verklaring door gemeente- besturen in te zenden aan 68 — 100 den —. . $ L^ ~ 1—5 129—130 Normaallessen. Gemeentelijke. 2Aa — 1 en 2 292 Normaallessen. At* Aant. Bladz. Directeuren en onderwijzers aan gemeentelijke —worden niet als burgerlijke ambtenaren aangemerkt, voldoen zij dus aan de wettelijk vastgestelde eischen voor het begrip „gemeenteambtenaar" dan is deze — 1 en 2 3—4 wet op hen toepasselijk. — 7 en 8 7—10 Onderwijs. Tekst der artikelen der wet tot regeling van het lager onderwijs aangehaald onder artikel 2 E. — 4 5 Onderwijzers. Definitie. 2 E 2 — bedoeld in artikel 45 der wet tot regeling van het lager onderwijs zijn gemeenteamb- 2 E — 2 tenaren in den zin der wet. — 7 8 Onderzoek. Zie: Geneeskundig onderzoek. Ongeschiktheid. Bewijs der —. 4 — 28—29 Oorzakelijk verband tusschen 5 — 30—31 — en gewelddadigheden. — 1 en 2 31—32 Ontslag. Het verleenen van —. 7 32—33 — 1—4 33—34 — 7 14 Indien na ontslag op grond van art. 7 herplaatsing volgt zijn de diensten vóór en na 15d — 42 het ontslag gelijkelijk geldig. I— 7 14 293 Ook!*!- Art Aant. Bladz. — waardoor de aanspraak 7 32 33 op pensioen verloren gaat. — 1—4 33—34 — bij het bekleeden van meerdere betrekkingen. 10 37 38 Onttrekking. — van ambtenaren aan de 1 69 130 toepassing van deze wet. ) 1 4 130 133 Ouderdomspensioen. Bedrag en berekening van 8 34 het — 2—8 35—36 — 11 en 12 37 12 — 38 — 1—5 38—41 23 — 62 Ingang van het —. 24 — 62 — op 55 jarigen leeftijd. 3i« 10 — 18 25—27 — 20 27—28 Recht op —. 3i« 10 — 18 25—27 — 20 27—28 Overgang. Recht van verhaal bij overgang naar andere gemeenten voor wat betreft bijdragen voor dienst na 1 October 1913 in gemeenten die zelf 684 129 het risico dragen. 4 130 Overgangs- en slotbepalingen. 59—75 — 106—141 — voor gemeenten die op 1 Mei 1913 eene pensioensregeling voor hare ambtenaren hadden en deze wenschen te 68 129 handhaven. _ 1—4 | 129—130 294 Overgangs- en slotbepalingen. Art. Aant Bladz. Voor gemeenten die op voldoende wijze voor het lot hunner ambtenaren reeds zorg droegen en die door deze wet in moeilijkheden zouden 69 — 130 kunnen geraken. — 1—4 130—133 Zie verder onder de verschillende hoofden. Pensioen. Aan wie — verleend wordt. 1 — 1 Aanvrage om —. / 361 en 2 — 69—7q ,25 — 62 6 — 32 Aanvullings— van een op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar. 14 — 41 Afronding van het —. 23 — 62 — 2 bij art. 23 62 Afstand van het rechtop—. 61 — 106—107 — 1—4 107—111 Bedrag van het —. 8,12 en 13 — 34-38, 38 ö ' en 41 Beoordeeling der aanvrage 37 — 70—71 om —. — 1 71 Berekening van het —. " 8 — 34—35 — 1, 1« ) ï q 35—36 — 2 en 3 ) — 11 en 12 37 ' 9 — 37 / — 1 37 12 '— 38 — 1—5 38—41 — bij art. 12 13 — 41 I — 1 41 — bij het bekleeden van twee of meer betrekkingen wan- 10 — 37 38 neer uit een daarvan ontslag — 1 en 2 is verleend. bij art. 10 38 295 Pensioen. Art. Aant. Bladz. — bij ontslag binnen vijfjaar na het tijpstip van ingang van de verlaging van den 9 — 37 pensioensgrondslag. — 1—3 37 Berekening van een tweede of volgend — van een her- 11 — 38 plaatst gepensionneerd ge- — 1 en 2 meenteambtenaar. bij art. 11 38 Berekening van aanvullings— van een op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar of oudgemeenteambtenaar. 14 — 41 Berekening van—(voorbeeld). — 6 44—45 Betaalbaarstelling van —. 33 — 67—68 Bij de aanvraag over te leggen stukken. — 2, 3 eaZa H—13 (Lijst van over te leggen stukken, Zie bladz. 230—235). Bewijs van inschrijving van 342—4 — 68 het —. — 1 69 bij art. 34 Bijdrage voor —. 40 — 72 — 1—3 72—73 43 — 75 — 1, 3—5 75—76 63 — 113 — 1—4. 113—119 68 — 129 — 1—5 129—130 Geen recht op —. 7 32—33 — i—* 33—34 Gemis genot van —. 28 64—65 Geoorloofde inpandgeving der 34 68—69 pensioenakte. 1 en 2 69 Ingang van —. 24 — 62 Ingang, van—wanneer de aanvrage niet is ingediend binnen een jaar na het tijdstip waarop zulks had moeten geschieden. 25 — 62 296 Pensioen. Art. Aant. Bladz. Ingang van uitgesteld —. 26 — 64 Ingang van een — waarop het recht vervallen was en dat opnieuw wordt toegekend. 26 — 64 Ingang van een ingevolge art. 302e lid opnieuw toegekend pensioen. 27 — 64 Ingang van het — wanneer de belanghebbende in het genot is van gemeentelijkwachtgeld, gelijk aan of hooger dan het pensioen berekend over zijn diensttijd. 33 ^ — n Kan ten laste van eene gemeente aan gemeenteambtenaren — worden verleend. — 2 42 43 Korting op —. 35 — 69 — 1 69 bij art. 35 Maximum bedrag van het—. 12 — 38 — 1—5 38—41 Maximum — wegens ziekten — 17 23—25 of gebreken in en door den 13 — 41 dienst ontstaan. — 1 41 Motieven die geleid hebben tot het vaststellen van bepalingen voor het doen vervallen van het —. — 1—3 65—67 Niet invordering van —.30 — 67 1 fi7 bi) art. 30 °' Onuitbetaald blijven van pen- 32 — 67 sioenstermijnen. — 1 68 bij art. 32 Onvervreemdbaarheid van het 34 — 68 —• 1 en 2 69 bij art. 34 Opnieuw toekenning van een —, vervallen wegens over- 292e lid — 65 treding van art. 34iste lid. | 262e lid — 64 297 Pensioen. Art. Aant. Bladz. Opnieuw toekenning van—, vervallen wegens te late in- 302de lid — 67 vordering. 27 — 64 — bij veroordeeling tot gevangenisstraf enz. 28 — 64—65 — na ophouden van gemeentelijk wachtgeld. 33 — 11 ) 3i« — 10 — op 55 jarigen leeftijd. J_ i8 e„ 20 25- 27 en28 — wegens ongeschiktheid die het gevolg is van gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in 13 — 41 art. 3 litt. b. — 1 41 Recht op — wegens 65 jarigen leeftijd is onafhankelijk van den diensttijd. — 8 14 Recht op — wegens gebreken in en door den dienst ontstaan is onafhankelijk van den diensttijd. 9 14 Recht op — op grond van art. 32 bestaat als men onongeschikt is voor eene betrekking als waaruit men ontslagen is. _ 10 14_15 Recht op uitgesteld —. 32 11 Rechtsgronden : 65) . . *• 551 jangen leeftijd. 31a _ i0 b. ziekten of gebreken. 31* 10 \\ c. opheffing van betrekking of nieuwe organisatie van het dienstvak. 31c H d. na ontslag (niet op verzoek en niet om een der in artikel 7 genoemde redenen. 32 _ \\ 298 Pensioen. Art. Aant. Bladz. Regeling van het — bij af- 58 — 106 zonderlijke wet. l en 2 bij Schorsing der uitbetaling van —• 312 _ 67 Stukken bij de aanvrage om — overteleggen. _ 3 en 3« 11—13 (Lijst der over te leggen stukken, zie: bladzijde230— 235). Toekenning van —. i 361 69 | 38 — 71 Toelage bij verlies van het 72 32 33 recht op —. 2 33—34 Tijdstip waarop de voor de i uitbetaling van — benoodigde f gelden in het bezit der ge- 1 meente moeten zijn. J 332 67 68 Uitbetaling van —. 31 57 32 _ 67 331 — 67 Uitbetaling van — bij ver- 344 en 5 68—69 pleging in een gesticht. — 1 69 Verlies van het recht op —. , — 6 14 l 6 — 32 J — 1 32 / 71 — 32 . — 1—4 33—34 Verpanding, beleening enz. j van «n " ' 34 _ 68-69 Verschil tusschen de bewoordingen van art. 291ste lid 6 en de bewoordingen van art. 7 der wet van 12 December 1892 (S. 268). _ x 65-66 Vervallen van niet tijdig ingevorderd —. _ 67 Vervallen van het — wegens vreemde naturalisatie, plaatsing in eene Rijkswerkinrich- 299 Pensioen. Art. Aant. Bladz. ting, het treden in dienst eener vreemde regeering of 291 — 65 overtreding van art. 34lste lid. — \ 65—66 Verzoek om in het genot van — te worden gesteld te schrijven op gezegeld papier. 2 11 Wanneer een — kan worden — 2 62 64 ingetrokken. bij art. 25 Waarom onder geen voorwaarde niet tijdig ingevorderde pensioenstermijnenwederwor- — 1 67 den betaalbaar gesteld. bij art. 32 Wat verstaan moet worden onder de uitdrukking „onder- 2 62 deelen van een gulden". bij art. 23 Welke gemeente met de uitbetaling van het — wordt 331 _ 67 belast. _ 1 68 Wenschelijkheid om pensioen te kunnen verleenen op jongeren leeftijd dan 65 jaar. 20 27 28 Wenschelijkheid om een minimum pensioensbedrag vast te stellen. _ 2 en 3 39—41 Wenschelijkheid om het recht te verleenen zich een hooger pensioen dan het wettelijk — \ 38—39 vastgestelde te verzekeren. bij art. 12 Wetten en besluiten welke bepalingen bevatten, waarvan de toepassing bij de berekening van een pensioen noodig kan zijn. _ 8 en 9 49—51 Pensioenfonds. 50 85 — 1 85 Bedrag der vergoeding voor met pensioen te vergelden diensten 672 — 128 waarvoor het fonds geen bij- 1 en 3 bij 128 dragen heeft genoten. art. 67 300 Pensioenfonds. Art. Aant Bladz. Begrooting van het —. 54 iQ2 Beheer van het —. 51 gg — 1—3 86—93 Belegging van het kapitaal 53 — 94—95 van het — - 1 en 2 95-101 Geldelijk beheer van het —. 51 _ 35 — 1—3 86—93 Inkomsten van het —. 50 ge — 1 85 Ontvangsten en uitgaven van het ~- 54 — 102 Oprichting van het —. 50 _ 35 Rechtskarakter van het —. 51 gg — 2 86-93 Rechtspersoonlijkheid van het 501 35 ~~' — 2 86—93 Rekening en verantwoording van het —. 56 - 102 Tekorten van het —. 553 iq2 Toelage aan commissarissen van het —. 52 93 Vergoeding aan het — uit te keeren indien een pensioen ten laste van het fonds berekend is ook over diensttijd als bedoeld in art. 15d of over diensttijd in gemeentelijke betrekkingen vóór 1 October 1913, die voor pensioen ten laste van den Staat werd ingekocht. (Diensten bewezen door personen, die, hoewel op 1 October 1913 geen 67 — 128 gemeenteambtenaar zijnde, 1 tot 3 tot inkoop bevoegd waren.) — bij art. 67 128 Voorschot van het Rijk aan het —. 504 — 85 Wetenschappelijke balans van het —• 55 I — 102 301 Art, Aant. Bladz. Pensioenprocedure. 36—38 — 69 71 Intrekking van pensioen. 25 — 62 — 2 bij art. 25 62—64 Opnieuw toekenning van pen- 292 — 65 sioen. 302 — 67 Pensioenraad. 57 — 102 103 — 1—7 103—105 Pensioensgrondslag. 22 — 59 — 1—2 59—62 Raad van State. 224 en 5 — 59 373,5 en 6 — 70—71 ( — 1 71 Pensioenraad. J 37 70 71 I 57 — 102—103 — 1—7 103—105 Advies van den —. a. betreffende aanvragen om pensioen. 37 — 70—71 b. betreffende inkoop van tijdelijken dienst. 44 76 c. betreffende inkoop van vroegeren dienst. 624 — 112 d. betreffende vaststelling van pensioensgrondslagen. 223 — 59 Beslissing bij staking van stemmen. 5710 103 Bevoegdheid van den —. 37 — 70 71 Bezoldiging van de leden van den —. 576—8 _ i03 De — brengt omtrent de vaststelling van het voor pen- I sioen in te koopen tijdvak en omtrent het daarvoor te betalen bedrag advies uit aan den Minister van Financiën. 624 _ 112 Inwinnen van het gevoelen van den Raad van State over het advies van den —. ' 373—6 70—71 302 Pensioenraad. Art. Aant Bladz. Inzending van stukken aan den —. 623 jjj Leden — (benoeming en ontslag). 573 1q3 Oprichting van den —. — 2 104 105 Samenstelling van den —. 572 — j02 — 1 103 Secretaris van den —. 57» — jq3 — 4 en 5 105 Secretaris geen lid van den —. — 4 105 Vergoeding toe te kennen 576—578 103 aan den voorzitter en de — 1 103 leden van den —. — 6 105 Voorzitter van den — (benoeming aftreding). 574 — 203 Wettige zitting —. 579 — Waarom één secretaris voor de drie pensioenraden. — 5 105 Waarom niet één voorzitter 574 — ^03 voor de drie pensioenraden. — 7 105 Pensioenrecht. Transitoir —.. 59—72 — 106—139 en bijbehoorende aanteekeningen Verlies van het —. — 6 14 6 — 32 — 1 32 7 — 32—33 — 1—4 33—34 Pensioensbedrag. Afronding —. 23 62 1 en 2 — bij art. 23 62 Maximum —. 12 — 38 — 1—5 38—41 Pensioensbijdragen. 40 — 72 Bedrag der —. . — 1—3 72—73 43 — 75 303 Pensioensbijdragen. Art. Aant Bladz. i— 1—5 75—76 44 — 76 63 — 113 — 1—4 113—119 68 — 129 — 1—5 129—130 Betaling van — door het Rijk. 67 — 128 Inhouding van — voor inkoop 43 — 75 van diensttijd als bedoeld in 45 — 76 art. 15 ütt. c. — 1 76 47 — 83 — 1 83—84 Personen voor wie niet bijgedragen wordt. 392 en 3 — 71 72 Termijn en wijze van betaling 45 — 76 der —. 64 — 119 Terugbetaling van — naongeschiktverklaring bij minder dan 10 jaren dienst, met verplichting tot terugstorting bij 48 — 84 85 herplaatsing. — 1—3 85 Teruggave van tengevolge van toepassing van art. 20 eventueel te veel betaalde —. 41 — 73 — 1—2 73—74 Teruggave van tengevolge van toepassing van art. 21 eventu- 42 — 74 eel te veel betaalde —. — 1 en 2 74 75 Verhaal van verschuldigde— 46 — 76—77 op den ambtenaar. — 1—4 77 83 65 — 122—123 — 1—5 123—128 683 en 4 — 129 — 1—5 129—130 VerpUchting tot terugbetaling aan den ambtenaar van het hem toekomend deel van terugontvangen —. j 49 85 304 Pensioensbijdragen. Art. Aant. Bladz. Wanneer en door wie ver- 39 — 71—72 schuldigd. 40 — 72 43 — 75 63 — H3 68 — 129 Waarom aan een doorloopende bijdrage de voorkeur is gegeven boven een afloopende. — 1 72—73 Waarom de volle bijdrage voor inkoop van tijdelijke diensten verschuldigd op de gemeenten wordt verhaald. — 4 75 76 Pensioensgrondslag. 21 — 3 18 — 54 Afzonderlijke —. 18 — 54 Bedrag —. 18 — 54 Bevestiging —. 19 — 54 60 — 106 — 1 en 2 106 bij art. 60 Bezwaren tegen de regeling 224 en 5 — 59 van den —. — 1 59—60 Definitie. 21 — 3 Definitieve —. 223 — 59 — 2 60—62 Gemiddelde —. 8 — 34 — 1—3 35—36 Nieuwe regeling van den —. 19 — 54 Op welk bedrag de — wordt vastgesteld. 18—21 — 54—59 Idem bij verlaging van wedde. 192 — 54 Idem bij verandering in de belooning. 19 — 54 — bij het bekleeden van 182 — 54 meerdere betrekkingen. 20 — 54—55 — 1 55—56 21 — 57—58 — 1 58 305 Pensioensgrondslag. Art. I Aant Bladz. — bij ontslag uit eene van meerdere bekleede betrek- 201 _ ^ g5 kingen. , ... x. . . 1 55—57 — bij herplaatsing of over- 21 _ 57-58 ^t- u 1 58 — bij het weder verkrijgen van eene betrekking bij die 202 55 welke vervuld bleven. _ , „ l 55--k-57 — waarnaar een eerste pensioen berekend is of vorige pensioenen berekend zijn komen bij de regeling van een tweede of volgend pensioen niet als maatstaf van de berekening in aanmerking u 3g Recht van reclame. 224 en 5 _ 59 Rechten aan den — ontleend. ^ 60 Zie pensioensgrondslag: bevestiging, samenvoeging, splitsing, verhooging en veria- , g»ng- Regeling van den —. po &c — 59 c ii — 1 en 2 59—62 samenvoeging van pensioens- 20 en 21 cj. grondslagen. 54—58 Splitsing van den —. 202 ^ 21* - 58 t . — 1 55—57 lermijn van reclame tegen de vaststelling van den —. 224 _ 59 Termijn waarbinnen vermin- 192 dering van — moet worden 201 _ verzocht. 215 Vastelling van den —. 22 g8 voorloopige. 22i en 2 _ go ,, éL ~ 1 en 2 59—62 definitieve. 223 g — I 1 en 2 59—62 20 306 Pensioensgrondslag. Art. Aant Bladz. Vaststelling van den — voor een gemeenteambtenaar die meerdere betrekkingen vervult en uit een of enkele 20 — 54—55 ontslagen wordt. — 1 55—57 Verhooging van —. 20 en 21 — 54—58 — 1 55—56 Verlaging van —. 192 — 54 9 — 37 — 1 en 2 37 Voorloopige vaststelling van den —. 221 en 2 — 59 Waarom de vaststelling van den — geschiedt door den Minister van Financiën. — 1 59—60 Waarom recht van reclame tegen de vastststelling van den —. — 1 59—60 Wijze van behandeling der 225 — 59 reclame. — 1 71 Pensioensregelingen (Gemeentelijke). Herziening van —. 711 en 2 — 134 — 1, 2 en 4 134—137 — op 1 Mei 1913 bestaande. 681 — 129 — 1—3 129—130 Pensioenwet (voor de gemeenteambtenaren 1913). Doel der wet. 1 — 1 In werking treding der wet. 75 — 140 — 2 140 bij art. 75 Opgave van pensioenwetten en van Koninklijke besluiten bevattende bepalingen betreffende toekenning van pensioen. — 7 en 8 49—51 Titel der wet 74 — 140 307 Plichtverzuim. | Art. Aant Bladz. Verregaand —. I 71 33 — 4 34 Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur). 1373, 5 en 6 — 70—71 224 en 5 59 — 1 71 Recht op pensioen. 3 10 11 — 1—20 H—28 Scholen (bijzondere). 1 Vakonderwijzers aan — zijn geen gemeenteambtenaar in den zin der wet. 7 8 Scholen (gemeentelijke middelbare). Personeel aan —. 2C — 2 — 1 en 2 3 Zie verder 1 Kweekscholen, Normaallessen. Scholen (Openbare Lagere). Onderwijzers aan — zijn geen gemeenteambtenaar in den zin 2E 2 der wet. 45 Vakonderwijzers aan — zijn 2E 2 gemeenteambtenaar in den zin — 45 der wet. 7 8 Slot- en overgangsbepalingen. 59—75 — 106—141 Staatscourant. Opname van besluiten tot toekenning van subsidie in de —. 70 134 Opname van uittreksels uit de besluiten tot toekenning van pensioen in de —. 38 71 Subsidie (uit 's Rijks kas). Tijdelijke — aan gemeenten. 70 — 134 1 308 Tijdelijke dienst. Art. Aant. Bladz. Betaling van de inkoopsom 45 — 76 voor —. — 1 76 Vaststelling van het in te koopen tijdvak en van de inkoopsom. 44 — 76 Toelage (uit het Pensioenfonds). — bij ontslag wegens wan- 72 — 32—33 gedrag enz. — 1, 2 en 4 33—34 UitvoeringsbepalingenVaststelling van —. 73 — 140 — 1 en 2 bij Vergoeding. art. 73 140 — aan het fonds voor met pensioen te vergelden diensttijd als bedoeld in art. 15d of over diensttijd in gemeentelijke betrekkingen voor 1 October 1913, die voor pensioen ten laste van den Staat werd ingekocht. (Diensttijd in gemeentelijke betrekkingen, van hen, die in een andere kwaliteit dan gemeenteambtenaar, tot inkoop gerechtigd 67 — 128 waren). — 1—3 128 Verklaring (schriftelijke). Ambtenaren, dienende in gemeenten die gebruik maken van het bepaalde in art. 68 verhezen door het afleggen der — bedoeld in art. 611 alle recht op pensioen, ook 68 — 129 op gemeentelijk pensioen. — 2 108—110 Geen recht op gemeentelijk pensioen na het afleggen der 61 — 107 — bedoeld in art. 6U. — 2 108—110 _ CLXm en CLXXVHI— CLXxrx 309 Verklaring (scnriftelijke). Art Aant. Bladz. Gemeenteambtenaren die de — bedoeld in art. 611 niet kunnen afleggen. 613 _ jq»7 Gevolgen der — betreffende het niet toepasselijk zijn der wet. 614 _ 107 ambtenaren. 61 106 107 gemeentebesturen. 68 129 69 — 130 — 1—4 130—133 — noodig om pensioen te erlangen op grond van art. 3 5 — 30—31 litt. b p. art. 13. _ 2 31—32 — om de wet niet van toe- 61 — 106 107 passing te doen zijn. — 1 107 108 — om als herplaatst ambte- 60 — 106 naar te worden beschouwd. — 1 en 2 bij 106 , Verlies. ar* — van het recht op pensioen wegens het niet tijdig indienen 6 _ 32 der aanvrage. _ 1 32 — van het recht op pensi- 71 3o oen wegens wangedrag enz. — 1 33 Volontairs. — hebben geen recht op pensioen, omdat zij niet als gemeenteambtenaar in den zin der wet kunnen worden aangemerkt; zij toch hebben geen wedde, die uit de gemeentelijke inkomsten wordt betaald. 2Aa — 1—2 'Wachtgeld (Gemeentelijk). Pensioen en —. 33 22 Wedde. 24 62 Definitie. 2H . 2 310 Wedde. Art Aant. Bladz. Emolumenten en percentsgewijze belooningen. — 7 8 — en belooning. Het begrip „wedde" is meer begrensd dan „belooning" daarom spreekt 18 — 54 de wetgever in art. 18 van 43 — 75 „wedde" in de artt. 43 en 63 63 — 113 van „belooningen". — 8 9—10 Inkomsten die tevens strekken tot vergoeding van kosten aan de waarneming van het 2H — 2 ambt verbonden. — 7 8. — gedeeltelijk ten laste der gemeentebegrooting. — 8 9—10 Tijdelijke —. 2 H — 2 — 7 9 — 8 10 Weeshuizen. — 7 7 8 Wet. Gevolgen van het afleggen der verklaring dat men de wet niet op zich wil zien toegepast. 614 — 107 In werking treding der —. 75 — 140 — 1 en 2 140 Op wie de wet niet van toe- 61 — 106—107 passing is. — 2 108—110 69 — 130 — 1 en 2 130—133 Termijn waarbinnen de verklaring moet worden afgelegd dat men de wet niet op zich 611 — 106—107 van toepassing wenscht. — 1 107—108 Titel der —. 74 — 140 Wethouders. Bevoegdheid der gemeenten 72 — 137 tot pensionneering van —. — 1 en 2 137—139 — 5 5—6 311 Wethouders. Art. Aant. | Bladz. — zijn geen gemeenteambte- 2Aa — 2 naren in den zln dezer wet. — 5 5—6 Zegel. Stukken vrij van zegel. Afl — 29 53-31 Ziekten of gebreken. Waarom niet gebezigd is de uitdrukking ziels- en lichaamsgebreken. _ 16 23 Alphabetisch-lexicographisch register op de Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913. Aanvragen (om pensioen). Art- Aant Bladz. Administratieve behandeling 22 — 170 van —• — 1—5 170—171 23 — 171—172 — 1 172—174 Bedrag (van het pensioen). Afronding van het pensi- oens—. 9 — 165 — gelijk aan dat, vastgesteld voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. — 1 152—156 — houdt geen verband met diensttijd. — 4 156 — van het weduwepensioen. 6 — 152 — 1—4 152—156 — 8 157—160 — van het verhoogd weduwepensioen. J' ' 7a — 160 — van het weezenpensioen. 7a en b — jgQ 8 — 164—165 — 1 160 — 4—5 161—163 — 11—12 163 — 14—15 164 — wordt geregeld naar den laatsten pensioensgrondslag 6 — 152 of de som der laatste pen- 7 — 160 sioensgrondslagen. — 4 156 Evenredige vermindering. 82 — 165 Maximum —. 6 152 8 — 164—165 313 Behoud. Art. Aant. Bladz. — van deelgerechtigdheid 3 — 151 door ontslagen ambtenaren. — 1—2 151 Belooningen. Bijdrage over het totaal der vóór 1 October 1913 als ge- 41 — 183 meenteambtenaar genoten—; — 2 184 betaling daarvan door het 42 — 184 Rijk; — 2 184—185 terugbetaling daarvan. 43 — 185 — 1 185 Berekening. Onderdeden van een gulden 9 — 165 komen voor een gulden in—. — 4 en 4» 161 163 — 2 bi} art. 62 23 P.W.G. 1913. Besluiten gemeentebesturen. — te nemen door den Raad. 473 — 189 — zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 473 189 Hooger beroep op de Kroon. 474 — 189 — 5 190 (art. 200 G. W.) Betrekking (gemeentelijke). Definitie van —. 2 F — 148 Bijdrage(n). Bedrag der —. 27—30 — 177—179 — door de gemeente ver- 25 174 schuldigd. _ i_7 174—175 — 10—11 175—176 — 13—15 176 — 17—18 176 — door gepensionneerde gemeenteambtenaren verschuldigd- 253a _ I 174 314 Bijdrage(n). Art Aant Blads. — door ontslagen niet gepensionneerde gemeenteambtenaren verschuldigd. 253b 174 — voor gemeenteambtenaren in dienst van twee of meer gemeenten. 31 179 — voor herplaatste gepensionneerde gemeenteambtena- ren- 28 — 178 — voor gemeenteambtenaren bedoeld in art. 2A 1*. 29 179 — wanneer niet meer ver- 26 — 177 schuldigd. _ i_2 177 bij art. 26 — wegens vroegeren dienst 41 — 183 als gemeenteambtenaar. 1 4 184 Inhouding van — verschut- 33 — jsq digd door gepensionneerden. 1 bij art. 180 33 Inhouding van de—.schuldig volgens art. 272, als het geval bedoeld in art. 38 zich voordoet. 39 — 183 Kennisgeving dat geen meer verschuldigd zijn. 26 176 177 Maximum bedrag waarover 30 — 179 — wordt berekend. 1 179 Opnieuw storting van terugbetaalde bijdragen. 352 181 Recht van verhaal van —. 32 179 — 1 en 2 180 33 — 180 Teruggave van —. 34 — 181 35 — 181 — 1 en 2 181 36 — 181—182 Tijdstip waarop de —, bedoeld in art. 272e lid moet worden voldaan. 37 182 315 Bijdrage(n). Art. Aant. Blad*. Verdeeling der — over verschillende gemeenten. 31 — 179 Vergoeding der gestorte — 43 — 185 aan het Rijk. — 1 185 Bijslag. — door gemeentebesturen te verleenen, indien krachtens verordeningen aanspraak op 47 — 188—189 hooger pensioen bestond. — 2 en 3 189 Departement van Financiën. Indiening van verzoeken om uitstel van betaling van bedragen aan het —. 374 ig2 Inzending van pensioensaan- 222 — vragen bij het —. 13 — 167 14 - 167 Overlegging van het bewijs van de inschrijving van de echtscheiding aan het —. lil 166 Duur. — van het weezenpensioen. 15 — 167 — 1 167—168 Fonds. Het —. 1 _ 145 Gedeputeerde Staten. Advies inzake subsidie. 46 188 Raadsbesluiten onderworpen aan de goedkeuring van —. 473 jgo. Gemeenteambtenaren. Definitie. 2A — 147—148 Gemeenteambtenaren (gepensionneerde). Definitie. 2B — 148 316 Gemeenteambtenaren (gepensi- Art Aant Blad*, onneerde). Geen dubbele deelgerechtigdheid in het fonds voor weduwepensioen. 1 en 1* 148-149 Gemeenteambtenaren (op wachtgeld gestelde). Definitie. 2C _ 14g Gemeenteambtenaren (op 1 October 1913 in dienst). Gevolgen van het afleggen der verklaring voor —. 442 185 Onttrekking van — aan deze 45 — 187 wet- — 1—4 187—188 Verklaring af te leggen door — betreffende de niet toe- 44 — 185 passelijkheid der wet. 1—2 186 187 Gemeenteambtenaren (zonder pensioen of wachtgeld ontslagen). Behoud van het recht op pen- 3 151 sioen door —. 1 2 151 Gemeentelijke betrekkingen. Definitie. 2ff _ ug Gemeenten. Subsidie uit's Rijks kas aan—. 46 188 Verhaal der — op ambtenaren. 32 179 — 1 en 2 180 Verzoek van — om onttrekking van hare ambtenaren I 45 I | 187 aan deze wet. — 2—4 187—188 Herleving. — van het recht op weduwe- 162 — 168 pensioen. _ 1 en 2 168 172 _ 168 317 Herleving. Art. Aant. Bladz. — van het recht op weduweof weezenpensioen. 182 — Igg Ingang van het weduwe- en weezenpensioen. 10 — 165 — bij niet tijdige aanvrage. 13 — 167 — bij ontbinding van een later huwelijk. 11 — 166 — bij opnieuw toekenning na intrekking. 13 — 167 — bij opnieuw toekenning van vervallen pensioen. 14 — 167 — van het weezenpensioen bij overlijden der moeder. 12 — 167 Kennisgeving. — aan den Minister van Fi- 26 — 176 177 nanciën van het ophouden — 1 en 2 177 der verplichting tot bijdragen. bij art. 26 Koningin. Beschikking over vrijgevallen 402 — 103 pensioen door de —. — 3 joo Onttrekking aan de toepassing van deze wet door de —. 451 — 2g^ Toekenning van pensioen op voordracht van den Minister van Financiën door de —. 24 — 174 Toekenning van tijdelijke subsidie door de —. 46 — jgg Vaststelling van uitvoeringsmaatregelen door de —. 49 — joi Korting op het pensioen. — ten bate van schuldeischers. 401 — ig3 — 1 bij art. 35 69 P. W. G. 1913 318 Minister van Financiën. Art. Aant. Bladz. Verklaring van den — dat eene eerste of eene volgende betaling van bijdrage geacht moet worden tijdig te zijn geschied. 375 — 182 Verleening van uitstel van betaling van bijdrage door den —. 374 _ 182 Schriftelijke verklaring, dat men niet in het fonds deelgerechtigd wenscht te worden in te dienen aan den —. 44 — 185 Schriftelijke waarschuwing door den —. 17 — 168 Omschrijvingen. 2 — 147—148 Onttrekking aan de wet. 44 — 185 — doet alle recht op pensioen verloren gaan. 442 — 185 — gevolgen bij overgang. 452—ft — 187 — gevolgen van het afleggen der verklaring. 442 — 185 Recht van de gemeenten om in bijzondere omstandigheden hare ambtenaren aan de toepassing der wet te onttrekken. 451 — 187 Termijn voor het afleggen der verklaring. 441 — 185 Onvervreemdbaarheid. Beperking der —. 401 183 — van het pensioen. 401 — 183 Overgangs- en slotbepalingen. 41—51 — 183—193 Pensioen (weduwe). Bedrag van het —. 6 — 152 — 1—4 152—156 I — I 8 157—160 319 Pensioen, (weduwe). Art. Aant Bladz. Toekenning van —. 24 — 174 Verhooging van —. 7 — igO 15 — 167 Vervallen van —wegens hertrouwen. 161 — ^8 Vervallen van — wegens ongeoorloofde beschikking over -• 171 _ 16g Pensioen (weduwe- en weezen). 6 — 152 — 1—4 152—156 — 8 157—160 7 — 160 Bedrag van-. I ~ 4 en 161-163 — 11—14 163—164 8 — 164—165 9 - 165 15 — 167 1 — lMJart.15 167—168 Beschikking over het sterfte- kwartaal van verhoogd we- 20 Igo duwepensioen. Einde van het weezenpensioen en tijdstip van vermindering van het verhoogde weduwe- 15 xyj pensioen. 19 _ 169 Geen recht op —. 5 jgo Gemis van het genot van —. 402 jg3 — 3 183 Ingang van het —. 10—14 — 165—167 Intrekking van het —. 132 ^en Korting op het —. 401 jgo „. . ~ 2 133 Niet invordering van het —. 18 169 21 — 170 Onvervreemdbaarheid van het —• 401 — 183 Recht op —. 1 _ j 145 320 Pensioen (weduwe- en weezen). Art Aant Bladz. Termijnen van een — welke niet tijdig zijn ingevorderd worden niet meer uitbetaald. 21 — 170 Toekenning van —. 24 — 174 Uitbetaling van —. 19 — 169 20 — 169 Verlies van het recht op —.4 — 151—152 Vervallen van het — wegens I niet invordering. 18 — 169 Pensioen (weezen). Bedrag van het —. 7 — 160 — 4—5 161—163 — 11 163 — 14 164 8 en 9 — 164—165 — voor kinderen uit ver- 7 — 160 schillende huwelijken. — 4 en 4a 161—163 Einde van het —. 15 — 167 Pensioenfonds. Zie: Fonds. Pensioenraad. Advies van den —. 23 — 171 Pensioenrecht. Behoud van het — bij overlijden binnen drie maanden na het ontslag. 38 — 182—183 Verlies van het —. 4 — 151—152 Wanneer bestaat geen recht op pensioen. 5 — 152 Pensioensgrondslag. Definitie. 2E — 148 Pensioensregelingen (gemeentetelijke). Herziening van —, 47 — 188—189 321 Raad van State (Afdeeling voor Art. Aant. Bladz. de geschillen van bestuur). Behandeling van geschille11 over wetsinterpretatie of pen- 23 171 172 sioenreclames bij den —. — 1 172 174 Inwinnen van advies van den ~ 23 171—172 Restitutie aan den betrokken ambtenaar of de ambtenares van de op grond van de artt. 34 of 35 terugbetaalde bijdragen. 36 — 181—182 Staatscourant. Openbaarmaking van besluiten tot toekenning van subsidie in de —. — 46 jgg Opname van een uittreksel uit het besluit tot toekenning van pensioen in de —. 24 174 Subsidie (uit 's Rijks kas). Toekenning van —. 46 — 188 Teruggave van bijdrage. Zie: Bijdrage. Uitbetaling. 15 — 167 — 1 167—168 19 169 20 — 169 Schorsing der —. 192 jgo — bij' veroordeeling tot gevangenisstraf enz. 402 183 — bij verpleging in een gesticht. 401 — 183 — van niet tijdig ingevorderde pensioenstermijnen heeft niet plaats. 21 — 170 21 322 Verklaring (schrifteUjke). Art. Aant. Bladz. — betreffende de toepasselijkheid dezer wet. 44 — 185 Verhaal. Zie: Bijdrage. Veroordeeling. Beschikking over het pensioen bij —tot gevangenisstraf 402 — 183 enz. — 3 183 Verpanding, beleening enz. van het pensioen. 401 — 183 Vervallen van het pensioen. — door hertrouwen. 16 — 168 — door niet invordering. 18 — 169 — na beschikking daarover in strijd met de wet. 17 — 168 Voorschotten. — op pensioen. 401 — 183 Wachtgeld. Wat de wet verstaat onder op — gestelde gemeenteambtenaren. 2 C — 148 Wedde. Definitie. 2G — 148 "Weezen. Definitie. 2 D 148 Kind, waarvan een vrouw op het tijdstip van overlijden van haar echtgenoot zwan- 2 D — 148 ger is. — 6 150 Wettige en gewettigde kin- 2 D — 148 deren. — 5 150 323 Wet. Art. Aant. Bladz. Doel der —. 1 _ 145 Inwerkingtreding der —. 51 ioi Titel der —. 50 _ 191 Uitvoeringsbepalingen der —. 49 19I Wethouders. Gemeentelijke pensionneering van weduwen en weezen van 48 190 overleden —. 1 en 2 190—191 Zegelrechten. Stukken benoodigd vooreene pensioenprocedure bij den Raad van State zijn vrij van — en worden, voor zooveel zij aan registratie onderhevig — 1 174 zijn, gratis geregistreerd. bij art. 23 Stukken tot het bekomen van pensioen op grond van deze wet zijn vrij van — bij onvermogen. 223 _ no Alphabetisch-lexicographisch register op de Koninklijke besluiten van 1 en 15 December 1913 (S. 420 en 442), houdende vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld respectievelijk in art. 73 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 en art. 49 der Weduwenwét voor de gemeenteambtenaren 1913. De vet gedrukte c^fers verwaren naar de artt. van eerstgenoemd, de andere cijfers naar die van laatstvermeld Koninklijk besluit De Koninklijke besluiten komen voor onderscheidenhjk op de bladzijden 217 en 246. . ■ „„ Artikelen. Aanvrage om pensioen. Lijst van over te leggen stukken. 17 Stukken welke door den Minister van Financiën bij de — worden gevoegd. 18 Aanvrage om weduwe- en weezenpensioen. Opgave van over te leggen stukken. 8 en 9 Stukken welke door den Minister van Financiën bij de — worden gevoegd. 10 Attestatie de Vita. JOc en 18 4de en 5de lid. Besluit tot toekenning van pensioen. Zie: Pensioen. Bijdragen voor pensioen. Contróle op de verantwoording der —. 16f 7 Gespecificeerde opgave van de — en van de overgelegde quitantiën. Inhouding van — op de pensioenen van oud-gemeenteambtenaren. Verantwoording daarvan. " 325 Bijdragen voor pensioen. Artikelen. Kennisgeving door den Minister van Financiën aan den Directeur van het fonds van elke mededeeling op grond van art. 262e lid der W. W. G. 1913. 3 Opgave door de betaalmeesters te zenden aan den Directeur van het fonds van het gezamenlijk bedrag der gestorte —. 13 2 Opgave door den Minister van Financiën aan den Directeur van het fonds van de —, die op grond van art. 41, art. 42 of art. 48 eerste lid der P. W. G. 1913 aan eene gemeente moeten worden teruggegeven. 14 Opgave door den Minister van Financiën aan den Directeur van het fonds van de —, die op grond van art. 34 of van art. 35 der W. W. G. 1913 moeten worden teruggegeven. 4 Opzending aan het Departement van Financiën van de quitantiën van storting. 15 5 Storting van — bij een betaalmeester. 13 2 Teruggave van —. 14 4 Terugstorting van terugontvangen pensioensbijdragen. 14 Gemeenten die op 1 Mei 1913 voor hare ambtenaren eene pensioensregling hadden en gebruik maken van het bepaalde in art. 68 der P. W. G. 1913. 32 Geneeskundig onderzoek. 3 en 4 Kennisgeving door den betrokken burgemeester aan den belanghebbende van den inhoud van 's Ministers mededeeling. 3 Kosten van het —. 4 Mededeeling door den Minister van Financiën van den uitslag van het — aan den betrokken burgemeester. 3 Geneeskundige verklaring. Advies van den Pensioenraad omtrent de bewijskracht van de —. 3 Formulier waarop de — moet worden gesteld. 2 Inzending door de (geneeskundigen van de — aan den Pensioenraad. | 3 326 Artikelen. Geneeskundigen. 3 Afschrift der op de benoeming van de — betrekking hebbende beschikking te stellen aan den voet van de geneeskundige verklaring. 2 Honorarium. 4 Reis- en verblijfkosten. 4 Grootboek der pensioenen. — voor de gemeenteambtenaren. 21 — voor de weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en oud-gemeenteambtenaren. 13 Herplaatsing. Voorschriften in acht te nemen bij — van een oudgemeenteambtenaar of een oud-burgerlijk ambtenaar, een oud-leeraar of een oud-onderwijzer. 12 Inkoop. Advies van den Pensioenraad. \t Beschikking van den Minister van Financiën. 11 — van na 1 October 1913 bewezen dienst als tijdelijk gemeenteambtenaar. 11 Over te leggen stukken. 11 Inlichtingen. — door gemeentebesturen en de departementen van algemeen bestuur te verstrekken aan den Pensioenraad. 19, 11 — door gemeentebesturen te verstrekken aan den Directeur van het fonds. 25 Inwerkingtreding. 34, 29 Kennisgeving. — aan den Directeur van het fonds van het ontslag van een gemeenteambtenaar, die geen recht heeft op pensioen ten laste van het fonds en die niet benoemd is in eene andere gemeentelijke betrekking of wiens benoeming in zoodanige betrekking meer dan drie maanden na het tijdstip van ingang van zijn ontslag ingaat. 1 327 Kennisgeving. Artikelen. — bij overgang naar eene andere gemeente van ambttenaren onttrokken aan de toepassing van de W. W. G. 1913. 27 — van het overlijden van gepensionneerde gemeenteambtenaren aan den Directeur van het fonds. 29 — van het overUjden of hertrouwen van weduwen en overlijden van weezen met pensioen ten laste van het fonds aan den Directeur van het fonds. 25 Omschrijvingen. 33^ 28 Ontslag. Zie: Kennisgeving. Opgaven. — vóór 1 Januari 1914 aan den Minister van Financiën in te zenden. — vóór 1 Maart 1914 aan den Minister van Financiën in te zenden. 261 — vóór 1 Maart 1914 aan den Pensioenraad in te zenden. 262a en b — vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeeljaars door gemeentebesturen te zenden aan den Directeur van het fonds. 3q 22 — aan den Minister van Financiën. 5 6 7 8, 23 en 24 Overgang. — in dienst van eene andere gemeente van ambtenaren, die ingevolge art. 45 der W. W. G. 1913 aan de werking dier wet zijn onttrokken. 27 Pensioen. Afschrift van het besluit tot toekenning van —. 20 12 Zie ook: Pensioenen.- Pensioenboekjes. Handteekening van den gepensionneerde te stellen op den omslag van —. 23 15 Het model van de — wordt vastgesteld door den Minister van Financiën. 22 14 328 Pensioenboekjes. Artikelen. — bevatten coupons voor twee jaren. 22, 14 — worden doorloopend genummerd. 22, 14 Register van afgegeven —. 23, 15 Terugzending van — bij vervallen van het pensioen aan den Directeur van het fonds. 28, 20 Toezending aan gemeentebesturen van —. 23, 15 Uitreiking aan de gepensionneerden van —. 22, 23, 14, 15 Verstrekken van nieuwe —. 23, 15 Pensioenen. Betalingswijze. 22—28, 14—20 Pensioenraad. Zie: Inlichtingen. Pensioensrecht. — op 55 jarigen leeftijd. 1 Pensioensgrondslag. Advies van den Pensioenraad betreffende de regeling van den —. 9 Beschikking tot vaststelling van den —. 10 Kennisgeving van de vaststelling van den —. 10 Toezending aan den Pensioenraad door den Minister van Financiën van de voor de regeling van den — benoodigde gegevens. 9 Register. — van gepensionneerde en op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren. 24 — van gepensionneerde gemeenteambtenaren. 29 — van weduwen en weezen met pensioen ten laste van het fonds. 21 Sociale staat. — van ambtenaren op het tijdstip van ingang hunner benoeming. 23 — van oud-gemeenteambtenaren. 1 24 329 Sociale staat Artikelen. Verandering in den — van gemeenteambtenaren. 23 Zie: Opgaven. Teruggave van bijdragen. Zie: Bijdragen. Uitbetaling van pensioen. Voorschriften betreffende de —. 24 30 , „ 16—22 Voorschriften betreffende de — in de gevallen voorzien in het 3e en 4e lid van art. 34 der P. W. G. 1913 en art. 40 van de W. W. G. 1913 27 19 Voorschotten. 27 19 CIRCULAIRE van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 18 December 1913, No. 8890, afd. B.B., betreffende de pensionneering van ambtenaren aan openbare instellingen van weldadigheid, aan Heeren Gedeputeerde Staten der provinciën. Naar aanleiding van desbetreffende vragen om inlichtingen heeft de Minister van Financiën mij te kennen gegeven, dat naar zijne meening ambtenaren in dienst van openbare instellingen van weldadigheid zijn te beschouwen als gemeenteambtenaren in den zin van de Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913, wanneer bij voldoening aan de overige vereischten, gesteld in artikel 2, sub A, dier wet, hunne wedden worden gekweten uit een deel van het gemeentelijk subsidie, dat door het gemeentebestuur uitdrukkelijk voor hunne salarieering is aangewezen. Mij met deze zienswijze vereenigend, heb ik de eer Uw College te verzoeken de besturen der gemeenten in Uwe provincie hiermede in kennis te stellen. CIRCULAIRE van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 23 Februari 1914, No. 1508, afd. B.B., betreffende de pensionneering van ambtenaren aan openbare instellingen van weldadigheid, aan Heeren Gedeputeerde Staten der provinciën. Bij nader overleg ben ik met den Minister van Financiën van oordeel, dat de meening, kenbaar gemaakt in mijne circulaire dd. 18 December jl. No. 8890, afd. B.B. verduidelijking behoeft in dien zin, dat de ambtenaren bij openbare instellingen van weldadigheid als gemeenteambtenaren in den zin van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 zijn te beschouwen, wanneer bij voldoening aan de overige, in art. 2 A, a, dier wet gestelde vereischten, hunne wedden uit gemeentelijk subsidie worden gekweten. In elk concreet geval zal aan de hand van door het betrokken gemeentebestuur te verstrekken gegevens worden beoordeeld of de wedde uit het gemeentelijk subsidie wordt betaald. Om allen twijfel te dien opzichte in de toekomst weg te nemen, is het wenschelijk, dat in het vervolg een deel van het subsidie tot het bedrag, dat in het geheel aan salarissen wordt uitgekeerd door het gemeentebestuur uitdrukkelijk voor betaling van de traktementen wordt aangewezen. Ik heb de eer Uw College te verzoeken de besturen der gemeenten Uwer provincie hiermede spoedig in kennis te stellefl. Pensioenfonds voor de Gemeenteambtenaren. LIJST van de liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, bedoeld bij artikel 27 van het Koninklijk Besluit van den lsten December 1913 (Staatsblad No. 420). Rente welke bij hetverstrekken NAAM DER INSTELLING. van voorschot in rekening wordtgebracht. 1. Hoofdbestuur der Vereeniging van gepensionneerde onderofficieren en minderen van het Nederlandsche leger, .te Amsterdam Geene. 2. Koninklijke Nederlandsche Bond van oud-onderofficieren, te Amsterdam met de succursalen 's-Gra- - venhage, Utrecht, Eindhoven, enz 3. Bestuur der Hulpkas van de Evangelisch Luthersche Diaconie te Amsterdam 4. Roomsch-Katholieke armen-kantoor te Amsterdam.. 5. Liefdadigheid naar Vermogen te Amsterdam 6. Bestuur der Amsterdamsche Volksbank te Amsterdam (alleen voor neringdoende gepensionneerden)... 50^ 'sjaars. 7. Burgerlijk Armbestuur te Rotterdam Geene. 8. Idem te Gouda 9. Roomsch-Katholiek Armbestuur te 's-Gravenhage.. 10. Stedelijke Commissie tot uitbetaling van kleine pensioenen te Deventer l 34. sticht enz. ) Korting op pensioen ten bate van schuldeischers. 35. Aanvrage om pensioen. 36. Beoordeeling der aanvrage om pensioen, 1 (Pensioenraad, Raad van State.) I Toekenning van pensioen. 38. Wanneer en door wie pensioensbijdragen verschuldigd zijn. 39. Bedrag der pensioensbijdrage. 40. Teruggave van tengevolge van toepassing van art. 20 eventueel te veel betaalde pensioensbijdragen. 41. Teruggave van tengevolge van toepassing van art. 21 eventueel te veel betaalde pensioensbijdragen. 42. Inkoop van tijdelijken dienst. 43. Vaststelling van het in te koopen tijdvak en van de inkoopsom. 44. Betaling inkoopsom voor tijdelijken dienst. 45. Verhaal van verschuldigde pensioensbijdragen op den ambtenaar. 46. Inhouding van pensioensbijdragen. 47. Terugbetaling van pensioensbijdragen, na ongeschiktver- klaring bij minder dan 10 jaren dien'st. 48. Verplichting tot terugbetaling aan den ambtenaar van het hem toekomend deel van terugontvangen' pensioensbijdragen. 49. Pensioenfonds., 50. Geldelijk beheer van het fonds. 51. Toelage commissarissen. 52. Belegging kapitalen. 53. Begrootin'g. 54 Wetenschappelijke balans. 55. Rekening en verantwoording. 56. Pensioenraad. 57 Regeling van het pensioen bij afzonderlijke wet. 58. XLIÏ Artikel Overgarigs- en slotbepalingen. 59 t/m. 75. Aanstelling uit te reiken aan op i October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren. 59. Gemeenteambtenaren met vroegeren dienst als burgerlijk ambtenaar of onderwijzer. 60. Afstand van het recht op pensioen. 61. Regeling van den inkoop van vroegeren dienst als gemeenteambtenaar. 62. Inkoopsom voor vroegeren dienst als gemeenteambtenaar. 63Betaling van de inkoopsom voor vroegeren dienst als gemeenteambtenaar. 64. Verhaal op den ambtenaar van een gedeelte der inkoopsom voor vroegeren dienst. 55. Gedeeltelijke inkoop van vroegeren' dienst is niet toegelaten. 66. Vergoeding aan het fonds voor met pensioen te vergelden diensttijd als bedoeld in art. i5<2 of waarvoor de inkoopsom aan den Staat is betaald. 67. Overgangsbepalingen voor gemeenten die op 1 Mei 1913 eene pensioenregeling voor hare ambtenaren hadden en deze wenschen te handhaven. 68. Onttrekking van ambtenaren aan de toepassing van deze wet. 69. Tijdelijke subsidie aan gemeenten. 70. Herziening van gemeentelijke pensioensbepalingen. 7llsteen2dehd Besluiten van' gemeentebesturen. 71 3e en 4e hd Pensionneering van wethouders. 72. Vaststelling van uitvoeringsbepalingen. 73. Titel der Wet. 74Tijdstip van inwerkingtreding. '5. WET van den 21sten Juni 1913, (S. 302), houdende pensioenregeling voor de weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en van gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren. Wu WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen die zullen zien of hooren lezen, salutt doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eene pensioenregeling vast te stellen voor de weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en van gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Aan de weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en van gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren wordt volgens de bepalingen dezer wet pensioen verleend ten laste van het krachtens art. 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1918 op te richten fonds, dat in deze wet verder wordt aangeduid als het fonds. Art. 2. Deze wet verstaat: A. onder „gemeenteambtenaren", gemeenteambtenaren in den zin der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, met uitzondering van: 1°. hen, die als gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar voor hunne na te laten betrekkingen aanspraak hebben op XLTV een pensioen, hooger dan dat, waarop zij als gemeenteambtenaar voor die betrekkingen aanspraak zouden kunnen maken. Echter worden zij die in dat geval verkeeren, op hun daartoe strekkend verzoek wèl als gemeenteambtenaar in den zin dezer wet aangemerkt. Zij die in het hier bedoelde geval verkeeren zijn, indien zij opnieuw in het huwelijk treden, voor wat de aanspraak op pensioen ten laste van het fonds voor de latere echtgenoote en voor de uit het latere huwelijk geboren kinderen betreft, gemeenteambtenaren in den zin dezer wet; 2°. de vrouwelijke gemeenteambtenaren, die: a. gehuwd zijn met of weduwen zijn van personen, die voor hunne na te laten betrekkingen aanspraak hebben respectievelijk hadden op pensioen ten laste van het fonds; b. geen in huwelijk niet met personen, als bedoeld onder a, verwekte kinderen hebben; B. onder „gepensionneerde gemeenteambtenaren", gemeenteambtenaren als bedoeld onder A, die na de inwerkingbreding van deze wet uit hunne betrekking worden ontslagen en pensioen ontvangen ten laste van het fonds. Een gepensionneerd gemeenteambtenaar, wederom eene gemeentelijke betrekking vervullende, is, behalve wanneer hij op grond van litt. A, 1°, tweede zinsnede, gemeenteambtenaar is, geen gepensionneerd gemeenteambtenaar meer in den zin dezer wet. Het ontslag uit zijne latere gemeentelijke betrekking brengt hierin geen verandering; C. onder „op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren," gemeenteambtenaren, die na de inwerkingtteding van deze wet met een gemeentelijk wachtgeld uit hunne betrekking worden ontslagen; D. onder „weezen", wettige en gewettigde kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren van overleden gemeenteambtenaren of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren als bedoeld Onder A en B. Kinderen van eene overleden vrouwelijke gemeenteambtenaar of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde vrouwelijke gemeenteambtenaar, geboren uit haar huwelijk met een gemeenteambtenaar, zijn als zoodanig geen weezen in den zin dezer wet. Indien een kind, van hetwelk de echtgenoote van een gemeenteambtenaar of van een gepensionneerd of op wachtgeld gesteld ge- XLV meenteambtenaar, bij het overlijden van haren man zwanger is, levend ter wereld komt, wordt het aangemerkt als reeds geboren, toen de vader stierf; E. onder „pensioensgrondslag", den ingevolge de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, door Onzen Minister van Financiën voor een gemeenteambtenaar vastgestelden pensioensgrondslag; F. onder „gemeentelijke betrekking", eene betrekking bekleed door een gemeenteambtenaar in den zin dezer wet; G. onder „wedde", wedde in den zin der onder E genoemde Pensioenwet. Art. 3. 1. Mannelijke gemeenteambtenaren, die zonder pensioen of zonder gemeentelijk wachtgeld uit hunne betrekking worden ontslagen, kunnen voor de vrouw, met wie zij op het tijdstip van ingang van hun ontslag gehuwd zijn en voor hunne bij deze verwekte of te verwekken kinderen, of, indien zij op dat tijdstip ongehuwd zijn, doch wettige of gewettigde kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben, voor die kinderen zich, totdat zij als gemeenteambtenaar of als gepensionneerd gemeenteambtenaar opnieuw voor die betrekkingen aanspraak verkrijgen op pensioen, op den voet van art. 27, 2de lid, het behoud verzekeren van aanspraak op pensioen overeenkomstig de bepalingen dezer wet. 2. Gelijke bevoegdheid hebben vrouwelijke gemeenteambtenaren, die zonder pensioen of wachtgeld uit hare betrekking worden ontslagen, ten opzichte, zoowel van de wettige of gewettigde kinderen, die zij op het tijdstip van ingang van haar ontslag hebben, als van de kinderen, die nog geboren zullen worden uit haar huwelijk met den man met wien zij op dat tijdstip gehuwd zijn. Art. 4. 1. Het recht op pensioen wordt verloren, wanneer dé in art 22 bedoelde aanvrage niet binnen vijf jaren na het tijdstip, waarop dat recht verkregen werd, of, indien het betreft recht op herstel in het genot van een ingetrokken pensioen, niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot intrekking bij het Departement van Financiën wordt ingediend. XLVI 2. Zoo ook verliest of verliezen zij, die recht heeft of hebben op een hooger pensioen dan haar of hun werd toegekend, dat recht, wanneer het verzoek om verhooging van haar of hun pensioen niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot toekenning van dat pensioen bij genoemd Departement wordt ingediend. Art. 5. Geen recht op pensioen ten laste van het fonds hebben: a. de weduwe van een gemeenteambtenaar of van een gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar, die gehuwd is na het intreden van zijn zestigste levensjaar; b. de weduwe van een gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar, die na zijn ontslag als gemeenteambtenaar is gehuwd; c. weezen, geboren uit of gewettigd bij een door den vader na het intreden van het zestigste levensjaar of na zijn ontslag als gemeenteambtenaar gesloten huwelijk; d. weezen, geboren uit of gewettigd bij een door de moeder na haar ontslag als gemeenteambtenaar gesloten huwelijk; e. de weduwe en de weezen van een oud-gemeenteambtenaar die gebruik maakte van de in art. 3 verleende bevoegdheid,doch die een termijn van de in het eerste lid van art. 37 bedoelde bijdrage niet binnen den aan het slot van het derde lid van dat artikel gestelden tijd, of vóór of op het ingevolge het vierde lid van dat artikel bepaalde tijdstip heeft voldaan, of die niet krachtens verklaring van Onzen Minister van Financiën geacht moet worden dien termijn tijdig te hebben betaald. Art. 6. 1. Het weduwepensioen bedraagt het M/1M gedeelten van den laatsten pensioensgrondslag van den overleden echtgenoot, of, indien deze twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig heeft bekleed, en uit dien hoofde bij zijn overlijden in meer dan één hoedanigheid voor zijn gezin aanspraak had op pensioen, het 19/180 gedeelten van de som zijner laatste pensioensgrondslagen. 2. Het pensioen overschrijdt niet het bedrag van f 735 's jaars. XLVII Art 7. 1. Het weezenpensioen bedraagt: a. voor weezen, die de door den overleden vader nagelaten weduwe tot moeder hebben: voor elke wees het 4%oo gedeelten van den laatsten pensioensgrondslag van den overledene. Indien de weduwe pensioengerechtigd is, wordt haar pensioen met dat harer kinderen verhoogd. Komt het pensioen der moeder op grond van art. 16 of van art. 17 te vervallen, dan wordt na afloop van het kwartaal, waarin het volgend huwelijk wordt gesloten, respectievelijk het pensioen wordt ingetrokken, het pensioen der kinderen als afzonderlijk weezenpensioen uitgekeerd. Komt de moeder te overlijden, dan hebben hare kinderen recht op pensioen, berekend op den voet van litt. b; b. voor weezen, niet behoorende tot die, bedoeld onder a: voor elke wees het 49/48o gedeelten van den laatsten' pensioensgrondslag van den overleden vader. Indien weezen als bedoeld onder b kinderen zijn uit verschillende huwelijken, wordt voor de kinderen uit elk huwelijk afzonderlijk het pensioen op laatstgemelden voet berekend. 2. Doet zich ten opzichte van den overledene het geval voor, bedoeld in het eerste lid van art. 6, dan wordt het weezenpensioen berekend naar de som zijner laatste pensioensgrondslagen. Art. 8. 1. Het weezenpensioen — ook het gezamenlijk bedrag der pensioenen voor kinderen uit verschillende huwelijken — overschrijdt niet 47i6 gedeelten van den laatsten pensioensgrondslag of, in het geval, bedoeld in het tweede lid van art. 7, van de som der laatste pensioensgrondslagen van den overleden vader, noch ook het bedrag van ƒ 735 's jaars. 2. Wanneer de voor kinderen uit verschillende huwelijken, op den voet van art. 76 berekende pensioenen, met het oog op het vorige lid vermindering moeten ondergaan, geschiedt de vermindering zóó, dat zij geen verandering brengt in de verhouding tusschen de pensioensbedragen voor de verschillende groepen van kinderen. xLvin Art. 9. 1. De pensioenen worden in volle guldens verleend. 2. Onderdeelen van een gulden komen voor een gulden in berekening. Art. 10. L Het weduwe- en het weezenpensioen gaat in met den dag, volgende op dien, tot en met welken de bezoldiging, het pensioen of het wachtgeld van den overleden gemeenteambtenaar of gepensionneerden of op wachtgeld gestelden gemeenteambtenaar wordt uitbetaald, of, zoo de overledene een in eene gemeentelijke betrekking herplaatst gepensionneerd gemeenteambtenaar was, met den dag, vol^ gende op dien, waarop het genot van de aan die betrekking verbonden bezoldiging en dat van het pensioen hebben opgehouden. 2. Was de overledene een ontslagen, niet-gepensionneerd gemeenteambtenaar, die gebruik maakte van de bij art. 3 gegeven bevoegdheid, dan gaat voor zijne weduwe en weezen het pensioen in met den dag, volgende op dien van zijn overlijden. Art. 11. 1. Het weduwepensioen, toegekend op grond van art. 16, tweede lid, gaat in met den dag, volgende op dien van het overlijden van den lateren echtgenoot, of op dien, waarop het vonnis tot ontbinding van het huwelijk of dat van echtscheiding is uitgesproken, mits aan het Departement van Financiën wordt overgelegd het bewijs, dat de inschrijving bedoeld in art. 276 van het Burgerlijk Wetboek heeft plaats gehad. 2. Genoot de overleden latere echtgenoot gemeentelijke bezoldiging of pensioen ten laste van het fonds, dan gaat het bedoelde weduwepensioen in met den dag, volgende op dien, tot en met welken die bezoldiging of dat pensioen wordt uitbetaald. Art 12. Het weezenpensioen, toegekend op grond van art. 7a, vierde zinsnede, gaat in met het vierendeeljaars, volgende op dat waarin de moeder is overleden. Art. 13. 1. Wanneer de in art 22 bedoelde aanvrage niet binnen een jaar na het tijdstip, waarop het recht op pensioen verkregen werd, of, XLIX indien het een verzoek om verhooging van een reeds verleend pensioen betreft, niet binnen een jaar na den datum van het besluit tot toekenning van dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingediend, gaat het pensioen of het hoogere pensioen eerst in met het vierendeeljaars volgende op dat, waarin de aanvrage bij dat Departement is ingekomen. 2. Mede geldt dit ten aanzien van een pensioen, dat, na te zijn ingetrokken, opnieuw wordt toegekend op eene niet binnen een jaar na den datum van het besluit tot intrekking bij genoemd Departement ingediende aanvrage. Art. 14. Een ingevolge het tweede lid van art. 18 opnieuw toegekend weduwe- of weezenpensioen gaat in met het vierendeeljaars volgende op dat, waarin het verzoek om dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingekomen. Art 15. Het weezenpensioen — ook het bedrag waarmede ingevolge art. 7a, tweede zinsnede, het pensioen der moeder is verhoogd — wordt tot zijn volle bedrag genoten totdat het jongste kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt Art. 16. t Een weduwepenaioen vervalt door het hertrouwen van de gepensionneerde. 2. Wordt het latere huwelijk door het overlijden van den echtgenoot of bij rechterlijk vonnis ontbonden, dan wordt aan de vrouw, tenzij deze uit kracht van dat huwelijk aanspraak heeft op pensioen ten laste van het fonds tot een bedrag, gelijk aan of hooger dan dat van haar vorig pensioen, opnieuw, op grond van haar vorig huwelijk, overeenkomstig de bepalingen dezer wet pensioen toegekend. Art. 17. 1. Een weduwepensioen vervalt wanneer de gepensionneerde het eerste lid van het bij art. 40 van toepassing verklaarde art. 34 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 heeft overtreden en na, naar aanleiding hiérvan door Onzen Minister van Financiën schriftelijk te zijn gewaarschuwd, den met die verbodsbepaling in 4* strijd zijnden toestand niet binnen zes maanden na de dagteekening der waarschuwing doet ophouden. 2. In bijzondere gevallen kan een op grond van het eerste lid vervallen pensioen door Ons aan de belanghebbende opnieuw worden toegekend. Art. 18. 1. Vervallen is een weduwe- of weezenpensioen, waarvan de invordering gedurende vijf achtereenvolgende jaren na den dag der eerste betaalbaarstelling achterwege is gebleven. 2. Een op grond van het eerste lid vervallen weduwe- of weezenpensioen kan door Ons aan de belanghebbende of de belanghebbenden opnieuw worden toegekend. Art. 19. 1. De weduwen- en weezenpensioenen worden, behalve in de in art. 17 en art. 18 bedoelde gevallen, uitbetaald tot het einde van het vierendeeljaars in den loop waarvan zij vervallen. 2. De betaling van een pensioen ten opzichte waarvan het eerste lid van het bij art. 40 van toepassing verklaarde art. 34 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 is overtreden, wordt van de dagteekening der in art. 17, eerste lid, bedoelde waarschuwing tot het tijdstip, waarop aan deze gevolg is gegeven, geschorst. Het pensioensbedrag dat dientengevolge wordt ingehouden, wordt, wanneer het pensioen op grond van laatstgemelde wetsbepaling komt te vervallen, niet uitbetaald. Art. 20. Bij overlijden van eene weduwe met verhoogd weduwepensioen komt dit pensioen over het in het vorig artikel bedoelde vierendeeljaars ten bate harer kinderen. Art. 21. De termijnen van een pensioen, die niet binnen een jaar na den dag der eerste betaalbaarstelling zijn ingevorderd, worden niet meer uitbetaald. Art. 22. 1. Toekenning van een weduwe- of weezenpensioen, of verhooging van een reeds toegekend zoodanig pensioen, geschiedt alleen op LI schriftelijke aanvrage door of vanwege de belanghebbende of belanghebbenden. 2. De aanvrage wordt met de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken bij het Departement van Financiën ingezonden. 3. De aanvrage en de overige in het tweede lid bedoelde stukken, zoomede de voor de inning van het pensioen over te leggen stukken en de voor de ontvangst af te geven quitantiën, zijn vrij van zegelrecht, wanneer van het onvermogen, van de belanghebbende of de belanghebbenden blijkt uit een getuigschrift, afgegeven door den burgemeester harer of hunner woonplaats. Op de stukken moet van de bestemming uitdrukkelijk melding worden gemaakt. Art. 23. 1. Het Departement van Financiën zendt de aanvragen om pensioen aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren, die elke aanvrage onderzoekt en aan Ons advies uitbrengt omtrent de te nemen beschikking. 2. De Raad dient zijn advies in bij het Departement van Financiën, dat een afschrift van het advies doet toekomen aan de belanghebbende of de belanghebbenden. 3. Is Onze Minister van Financiën, in afwijking van het gevoelen van den Raad, van oordeel dat de belanghebbende of de belanghebbenden recht heeft of hebben op pensioen, of meent hij dat, hetzij een pensioen moet worden verleend hooger dan dat tot toekenning waarvan de Raad adviseert, hetzij de ingang van het pensioen moet worden gesteld op een tijdstip, vroeger dan dat, waarop de Raad het wil doen ingaan, dan wordt omtrent het advies het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede lid van art. 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n9. 129). 4. Is Onze Minister van Financiën, in afwijking van het gevoelen van den Raad, van oordeel, dat geen pensioen behoort te worden verleend of heeft, naar zijne meening, de Raad het pensioen te hoog berekend of den dag van ingang van het pensioen te vroeg gesteld, dan deelt hij zijn bezwaar, met de gronden waarop het berust, schriftelijk mede aan de belanghebbende of de belanghebbenden. 5. Geeft deze of geven dezen binnen drie maanden na de dagteekening van bovenbedoelde kennisgevingen aan Onzen Minister van Financiën, dien Minister het verlangen hiertoe schriftelijk te Ln kennen, dan wordt ten opzichte van 's Raads advies gehandeld op de wijze als in het derde lid is aangegeven. 6. Wanneer omtrent een advies van den Pensioenraad het gevoelen wordt ingewonnen van genoemde afdeeling van den Raad van State, wordt de zaak behandeld op de wijze, voorgeschreven voor de behandeling van de geschillen van bestuur. Art. 24. 1. De weduwen- en weezenpensioenen worden op voordracht van Onzen Minister van Financiën door Ons toegekend. 2. De bepalingen dezer wet, op grond waarvan een pensioen wordt verleend, worden in Ons besluit tot toekenning van het pensioen vermeld. 3. Van elk besluit tot toekenning van pensioen wordt een uittreksel, bevattende den naam of de namen van de gepensionneerde of de gepensionneerden, het bedrag van het pensioen en de betrokken wetsbepalingen, opgenomen in de Staatscourant. Art 25. 1. Elke gemeente draagt voor het pensioen der door de in haren dienst zijnde gemeenteambtenaren na te laten betrekkingen bij ten behoeve van het fonds. 2. Bijgedragen wordt door haar voor: a. alle gemeenteambtenaren of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren met eene echtgenoote of met wettige of gewettigde kinderen, die eventueel aanspraak zal of zullen kunnen doen gelden op pensioen ten laste van het fonds; 6. alle overige gemeenteambtenaren, die, voor wat de mannelijke betreft, het zestigste, voor wat de vrouwelijke betreft, het veertigste levensjaar nog niet zijn ingetreden. 3. Voorts wordt ten behoeve van het fonds bijgedragen door: a. alle gepensionneerde gemeenteambtenaren met eene echtgenoote of met wettige of gewettigde kinderen, die eventueel aanspraak zal of zullen kunnen doen gelden op pensioen ten laste van het fonds; 6. de ontslagen, niet gepensionneerde gemeenteambtenaren, die gebruik maken van de bij art. 3 verleende bevoegdheid. Lm Art. 26. 1. Wanneer een gemeenteambtenaar of een op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar heeft opgehouden te behooren tot hen, genoemd in het tweede lid van het vorig artikel, doet de gemeente, die hij dient, binnen drie maanden na het tijdstip, waarop die toestand voor hem is ingetreden, van dat tijdstip en van de omstandigheid, die de verplichting om voor hem bij te dragen deed ophouden, schriftelijk mededeeling aan Onzen Minister van Financiën. 2. Zoo ook moet een gepensionneerd gemeenteambtenaar, die heeft opgehouden te behooren tot de in het derde lid van het vorig artikel onder a genoemde categorie van contributieplichtigen binnen denzelfden termijn gelijke mededeeling doen aan Onzen genoemden Minister. Art. 27. 1. De bijdrage bedraagt per jaar: a. voor de in art. 25, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaren en op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren, voor de mannelijke vijf, voor de vrouwelijke één ten honderd van den pensioensgrondslag, respectievelijk van het wachtgeld; 6. voor de gepensionneerde gemeenteambtenaren, bedoeld in art. 25, derde lid, onder a, voor de mannelijke vijf, voor de vrouwelijke één ten honderd van het pensioen. 2. Ontslagen, niet gepensionneerde gemeenteambtenaren, die zich ingevolge art. 3 voor hunne na te laten betrekkingen het behoud van aanspraak op pensioen wenschen te verzekeren, dragen hiertoe jaarlijks bij een bedrag, gelijk aan dat, hetwelk laatstelijk vóór hun ontslag door de betrokken gemeente voor hen aan pensioensbijdrage moest worden betaald. 3. Wanneer een gemeenteambtenaar twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt of een gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar als zoodanig twee of meer pensioenen of wachtgelden geniet, wordt over elk zijner pensioensgrondslagen, pensioenen of wachtgelden op bovenstaanden voet bijgedragen. Art. 28. Voor een gepensionneerd gemeenteambtenaar, die wederom gemeenteambtenaar wordt, betaalt de betrokken gemeente eene jaarlijksche bijdrage tot het bedrag van die, welke de belanghebbende als LTV gepensionneerde laatstelijk verschuldigd was, vermeerderd met, voor de mannelijke vijf, voor de vrouwelijke één ten honderd over het verschil tusschen den pensioensgrondslag of de som der pensioensgrondslagen in de betrekking of in de betrekkingen, die de belanghebbende opnieuw vervult en den pensioensgrondslag of de som der pensioensgrondslagen waarnaar zijn pensioen of zijne pensioenen werd of werden berekend. Art. 29. Voor een gepensionneerd gemeenteambtenaar, die ingevolge de tweede zinsnede van art. 2 A, 1°, te gelijker tijd gemeenteambtenaar is, betaalt de betrokken gemeente eene jaarlijksche bijdrage, gelijk aan die welke de belanghebbende als gepensionneerde laatstelijk verschuldigd was, vermeerderd met hetgeen die bijdrage minder bedraagt dan vijf ten honderd van den pensioensgrondslag of van de som der pensioensgrondslagen van den belanghebbende. Art. 30. 1. Wanneer de pensioensgrondslag, het pensioen of het gemeentelijk wachtgeld van een gemeenteambtenaar of van een oud-gemeenteambtenaar meer dan twee duizend vierhonderd gulden bedraagt, wordt de pensioensbijdrage slechts over dat bedrag berekend. 2. Zoo ook wordt wanneer het totaalbedrag der pensioensgrondslagen, pensioenen of gemeentelijke wachtgelden van een gemeenteambtenaar of van een oud-gemeenteambtenaar, die twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt of bekleed heeft, meer dan twee duizend vierhonderd gulden bdraagt, in het geheel slechts over dat bedrag bijgedragen en worden die pensioensgrondslagen, pensioenen of wachtgelden voor de berekening van de bijdragen, evenredig verminderd. Art. 81. Wanneer een gemeenteambtenaar eene betrekking vervult in dienst van twee of meer gemeenten, wordt de in art. 27, eerste lid, onder a, bedoelde bijdrage over die gemeenten omgeslagen naar verhouding van hetgeen elke gemeente tot zijne wedde bijdraagt. . Art. 32. De door de gemeente verschuldigde bijdragen kunnen door haar op de betrokken ambtenaren worden verhaald. HHHSHtt LV Art. 33. De bijdragen, verschuldigd door de gepensionneerde gemeenteambtenaren worden op hunne pensioenen ingehouden. Art. 34. 1. Wanneer de in art. 26 bedoelde mededeeling binnen den daar gestelden termijn is gedaan, wordt hetgeen te veel werd bijgedragen aan de gemeente, die dit bedrag betaalde, of aan den betrokken gepensionneerde teruggegeven. 2. Is de bedoelde mededeeling niet tijdig gedaan, dan heeft er geen teruggave plaats van reeds betaalde bijdragen. Art. 35. 1. Wanneer eene vrouwelijke gemeenteambtenaar of eene gepensionneerde of op wachtgeld gestelde vrouwelijke gemeenteambtenaar op grond van art. 2 B of C, juncto A, 2°., ophoudt gemeenteambtenaar of gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar te zijn, worden de voor haar betaalde en de op haar pensioen ingehouden bijdragen aan de gemeente of de gemeenten, die voor haar bijdroeg of bijdroegen, respectievelijk aan haar teruggegeven. 2. Wordt de belanghebbende later weer gemeenteambtenaar of gepensionneerd of op wachtgeld gesteld gemeenteambtenaar, dan worden binnen drie maanden na den dag, waarop deze omstandigheid intreedt, de ingevolge het eerste lid terugbetaalde bijdragen door de betrokken gemeente of gemeenten, respectievelijk door de belanghebbende, zelve teruggestort in het fonds. Art. 36. Van hetgeen eene gemeente op grond van art. 34 40 lste Hd. sticht enz. \ Pensioen bij veroordeeling tot gevangenisstraf enz. 40 2de Hd. Overgangs- en slotbepalingen. 41 t/m 51. Bijdrage wegens vroegeren dienst als gemeenteambtenaar. 41, Termijn van betaling der bijdragen bedoeld in artikel 41. 42. Terugbetaling van hetgeen op grond van artikel 42 is gestort 43. Afstand van het recht op pensioen. 44. Onttrekking van ambtenaren aan de toepassing dezer wet. 45 lste Hd. Regeling der bijdrage wanneer zoodanig ambtenaar later naar een andere gemeente overgaat. 452de t/m ... 5de lid. Tijdelijke subsidie aan gemeenten. 46. Herziening van gemeenteüjke pensioensbepalingen. 471ste en t, , • 2de ,id. Besluiten van gemeentebesturen. 473de en 4de lid Pensionneering van weduwen en weezen van overleden wethouders. 43 Vaststelling van uitvoeringsbepalingen. 49. Titel der wet. 50 Tijdstip van het in werking treden. 51. OVERZICHT den Bijlagen en Handelingen op de beide wetten betrekking hebbende. De stukken zijn in de Bijlagen opgenomen onder n°. 204. Nommers der stukken. Wetsontwerpen met Memorie van Toelichting, (aangeboden bij Koninklijke boodschap van 2 December 1912) . 1 t-/m. 4. Voorloopig verslag van de Commissie van Rapporteurs, (uitgebracht 26 Februari 1913). 5. Memorie van Antwoord, (ingezonden bij brief van 2 April 1913) . 6- Bijlage van de Memorie van Antwoord. Nota van Wijziging. 8- Gewijzigde ontwerpen van wet. 9 en 10. Ontwerpen van wet met de veranderingen volgens de Nota van Wijziging. 11 en 12. Verslag van de Commissie van Rapporteurs, (vastgesteld 11 April 1913). 13- Nota naar aanleiding van het Verslag, (bij brief van 14 April 1913 ingezonden door de Ministers van Financiën en Binnenlandsche Zaken. 14. Bijlage van de Nota naar aanleiding van het Verslag. 15. Amendementen van den heer Treub c. s. (ingezonden 25 April 1913). 16 en 17- Nadere Nota van Wijziging, (ingezonden 26 April 1913). 18. Amendementen van den heer Vliegen, (ingezonden 29 April 1913). (Zie Stuk n°. 26). 19. LXV I Nommers der stukken. Amendement van den heer de Meester, (ingezonden 29 April 1913). 20. Amendementen van de heeren Fleskens en Janssen. (ingezonden 29 April 1913). (Zie Stuk nO. 29). 21. Amendementen van den heer de Geer. (ingezonden 3 Mei 1913), (vervangen zie Stuk nO. 25). 22. Derde Nota van Wijziging, (ingezonden 6 Mei 1913). 23. Verslag der Commissie van Rapporteurs omtrent dein hare handen gestelde verzoekschriften, (vastgesteld 6 Mei 1913). 24. Amendementen van den heer de Geer, ter vervanging van die op Stuk n». 22. (ingezonden 6 Mei 1913, zie stuk n. 30). 25. Amendement van den heer Vliegen c. s. (datum van inzending niet op het stuk vermeld, zie Stuk n°. 19). 26. Amendement van den heer Rutgers c. s. (ingezonden 7 Mei 1913). 27. Amendement van den heer van Dedem. (ingezonden 8 Mei 1913). 28. Amendementen van de heeren Fleskens en Janssen, ter vervanging van die voorgesteld in Stuk n. 21, onder III en IV. (ingezonden 8 Mei 1913). 29. Sub-amendement van den heer Treub c. s. op het amendement van den heer de Geer op art. 61 ("Stuk no. 25, I). 30. De navolgende bladzijden van de Handelingen der He Kamer van de Staten-Generaal, zitting 1912/1913 hebben betrekking op de behandeling van de beide wetsontwerpen: 2923, 2925, 2926, 3025, 3114 t/m. 3119, 3122 t./m. 3143, 3158 t/m. 3168, 3169 t/m. 3180, 3187 t./m. 3215 en 3217 t./m. 3231. De beraadslagingen der He Kamer van de Staten-Generaal over de beide wetsontwerpen zijn weergegeven in de hierna aangeduide nommers van het Kort-Verslag. nO. 126 bladz. 1246 t./m. 1248. no. 134 bladz. 1337 t./m. 1339. nO. 135 bladz. 1341 t./m. 1351. nO. 137 bladz. 1359 t./m. 1372. n°. 138 bladz. 1373 t./m. 1387. n°. 139 bladz. 1389 t./m. 1396. S* LXVI De bieronder vermelde stukken hebben betrekking op de behandeling van de beide wetsontwerpen in de Ie Kamer der Staten-Generaal. Bladzijden der Handelingen. Nader gewijzigd wetsontwerp nO. 1, houdende pensioenregeling voor de gemeenteambtenaren. Gedrukte Stukken 1912/1913 nO. 113. 733 t./m. 743. Nader gewijzigd wetsontwerp nO. II, houdende pensioenregeling voor de weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en van gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren. Gedrukte Stukken 1912/1913 nO. 114. 743 t./m. 748. Overzicht van de beraadslagingen in de He Kamer der Staten-Generaal. Gedrukte Stukken 1912/1913 nO. 115. Mededeeling dat de beide wetsontwerpen zijn ingekomen. 764. Voorstel van den heer van der Feltz om deze wetsontwerpen voorloopig niet in de afdeeling te doen onderzoeken; aanneming van dit voorstel met 19 tegen 15 stemmen. 769 t./m. 770. Verzoek van den heer van der Feltz om de beide wetsontwerpen in de afdeeling te doen onderzoeken. De Voorzitter geeft aan dat verzoek gehoor. 802 t./m. 803. Kennisgeving dat de Centrale-afdeeling besloten heeft om Woensdag 4 Juni in de afdeelingen de beide wetsontwerpen te doen onderzoeken. 815. Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs. Gedrukte Stukken 1912/1913 nO. 143. 859 t./m. 865. Eindverslag der Commissie van Rapporteurs, tevens bevattende de Memorie van Antwoord. Gedrukte Stukken 1912/1913 n. 143a. 869 t./m. 871. 905 t./m. 911. Beraadslaging over de beide wetsontwerpen. t /m 917. Opgave van aan te brengen correctiën in het Voorloopig Verslag. 912. Aanneming van de beide wetsontwerpen, zonder hoofdelijke stemming. 917. OVERZICHT van de beraadslaging in de Tweede Kamer der StatenGeneraal over de beide wetsontwerpen. Algemeene beraadslaging over de beide wetsontwerpen tegelijk. Handelingen, bladz. 3114 t./m. 3143 en 3159 t./m. 3175. Kort-Verslag, nos 134 en 135 bladz. 1337 t./m. 1351, nO. 137 bladz. 1359 t./m. 1367 Wetsontwerp nO. I, houdende pensioenregeling voor de gemeenteambtenaren. Bladzijden van de Kort-Verslag. Handelingen. Nommers. Bladzijden. ^ 1 3175 137 1367 ^ 2 • • -v 3175 t./m. 3178 137 1367 t./m. 1368 Amendement van den heer Vliegen c. s. (Stuk nO. 19, I) 1) (ingetrokken). 3176, 3178 137 1367 1368 Amendement van de heeren Fleskens en Janssen (Stuk nO. 21, I) (overgenomen door de Regeering). 3176,3178 137 1367 1368 Art- 3 3178 t./m. 3180 137 1368 t./m. 1369 3188 t./m. 3193 138 1373 t./m. 1375 Amendement van den heer Treub, c. s. (Stuk nO. 16, T) (verworpen). 3178, 3192 137,138 1368, 1375 Amendement als voren. (Stuk nO. 16, II (verwor- . 3178, 3192 137,138 1369, 1375 Wijziging door de Regee- l "ne- 3190 niet vermeld. Art- 4 ■ 3193, 3194 138 1375, 1376 Amendement van den heer Vliegen c. s. (Stuk nO. 19, II) (overgenomen door de Regeering). 3193 i38 1376 Art. 5, gelijktijdig behandeld met Art- 4- 3193, 3194 138 1375, 1376 1) In dit stuk staat abusievelijk, dat het amendement betrekking heeft op Art. 1. Lxvin Bladzijden van de Kort-Verslag. Handelingen. Nommers. Bladzijden. Amendement van den heer Vliegen c. s. (Stuk n°. 19, III) (ingetrokken). 3193, 3194 138 1376 Art. 6 3194 138 1376 Art. 7 3194t./m. 3196, 138 1376 t./m. 1377 3199 en 1379 Amendement van den heer Vliegen c. s. (Stuk nO. 19, IV) (ingetrokken). 3194, 3199 138 1376, 1379 Schorsing en voortzetting der beraadslaging. 3196, 3199 138 1377, 1379 Wijziging door de Regeering. 3199 138 1379 Art 8 3196 t./m. 3198, 138 1377 t./m. 1379 . 3199 i) Amendement van den heer Treub c. s. (Stuk nO. 16, m) (verworpen). 3196, 3199 138 1377, 1378,1379 Amendement van den heer Vliegen c. s. (Stuk nO. 19, V) (ingetrokken). 3196, 3198 138 1378 Art. 9 3199 138 1379 Art. io, gewijzigd door de Regeering, (Stuk nO. 18, en Art. u 3199 138 1379 Art. 12 3199, 3200 138 1379 t./m. 1380 Amendement van den heer Treub c. s. (Stuk nO. 16, IV) (verworpen). 3199, 3200 138 1379, 1380 Artt. 13 en 14. 3200 138 1380 Art. 15 3200, 3201 1382) 1380 Amendement van den heer Vliegen c. s. (Stuk nO. 19, VI) {verworpen). 3200, 3201 138 1380 Artt. 16 tot en met 41 . . 3201 2) Art. 42, gewijzigd door de Regeering (Stuk n°. 18) en artt. 43, 44 en 45- 3201 2) Art. 46 3201 t./m. 3204 138 1380 t./m. 1382 Amendement van den heer Treub c. s. (Stuk nO. 16, V) (verworpen). 3201, 3204 138 1380, 1382 Amendement van den heer Vliegen, c. s. (Stuk nO. 19, VII) (verworpen). 3201, 3204 138 1381, 1382 1) Van de aanneming van art. 8 is in het Kort-Verslag geen melding gemaakt. 2) Van de aanneming van de artt. 15 t./m. 45 is in het Kort-Verslag geen melding gemaakt. LXIX Bladzijden van de Kort-Verslag. Handelingen. Nommers. Bladzijden. Art. 47 3204 138 1382 Art. 48 3204 138 1382 Amendement van den heer Treub c. s. (Stuk n. 16,1) (vervallen). 3204 *) Artt. 49 en 50. 3204 138 1382 Art. 51 3204 t./m. 3208 138 en 1382 t./m. 1384 en 3217 2) 1392) en 1390 Amendement van den heer de Meester (Stuk n.0. 20) (verworpen). 3205, 3217 138, 139 1382 en 1389 Artt. 52 tot en met 56 . . 3208 138 1384 Art. 57 3208, 3209 138 1384 Amendement van den heer Vliegen c. s. (Stuk no. 19, VIIT) (verworpen). 3208, 3209 138 1384 wijziging daarvan . . . 3208 138 1384 Artt. 58 en 59 en Art. 60, gewijzigd door de Regeering (Stuk no. 23). 3209 138 1384 Art. 61, gewijzigd door de Regeering (Stuk n°. 18). Besluit tot gelijktijdige behandeling van art. 68. 3217 t./m. 3219 139 1389 t./m. 1391 Amendement van den heer de Geer (Stuk rfl. 25, I) (overgenomen door de Regeering). 3218, 3219 139 1389,1390,1391 Sub-amendement van den heer Treub c. s. (Stuk n°. 30) (ingetrokken). 3218, 3219 139 1389,1390,1391 Wijziging door de Regeering. 3219 139 1390 Art. 62, gewijzigd door de Regeering (Stuk n°. 18) . 3219, 3220 139 1391 Amendement van den heer Vliegen c. s. (Stuk n°. 19, IX) (vervallen). 3219 3) Art.63, behandeld vóórArt.61 3209 t./m. 3215 138 1384 t./m. 1387 1) Dit amendement is behandeld bij art. 3 K. V. n". 137 bladz. 1369 en door niet aanneming van het voorgestelde amendement op dat art. komen te vervallen. Van het vervallen van het amendement is in het K. V. bij art. 48 geen melding gemaakt. 2) Van de aanneming van het artikel is nóch in de Handelingen, nóch in het Kort-Verslag melding gemaakt. 3) Het amendement van den heer Vliegen c. s. is door verwerping van het amendement van dezelfde heeren op art. 15 als vervallen te beschouwen. Hiervan is in het Kort-Verslag geen melding gemaakt. LXX Bladzijden van de Kort-Verslag. Handelingen. Nommers. Bladzijden. Amendement van den heer Treub c. s. (Stuk n°. 16, VI) (verworpen). 3209, 3214 138 1384, 1387 Amendement van den heer van Dedem c. s. (Stuk n°. 28) (ingetrokken). 3209, 3214 138 1384, 1387 Art. 64 3220 139 1391 Amendement van den heer Treub c. s. (Stuk n°. 16, VI) (vervallen). 3220 1) Art. 64a. Amendement van den heer Rutgers c. s. (Stuk n°. 27) (ingetrokken). 3220, 3221 139 1391 Wijziging daarvan. 3220, 3221 139 1391 Art. 65, gewijzigd door de Regeering (Stuk n. 23) . 3221 t./m. 3224 139 1391 t./m. 1393 Amendement van den heer Vliegen c. s. (Stuk n°. 19, X) (verworpen) .... 3221, 3224 139 1391, 1393 Amendement van de heeren Fleskens en Janssen (Stuk n. 21) (ingetrokken) 3221, 3223 139 1392 Amendement van den heer van Dedem (Stuk n°. 28) (vervallen) 3221 2) Art. 66 3224 139 1393 Art. 67 3224 139 1393 Amendement van den heer Treub c. s. (Stuk n°. 16, VI) (vervallen) .... 3224 3) Art. 68. Amendement van den heer de Geer (Stuk nn. 25, n) gelijktijdig behandeld met art. 61 (overgenomen door de Regeering) 3218, 3219 139 1389, 1390, 1391 Wijziging daarvan . . . 3219 139 1390 t./m. 1391 Art. 68 (tijdens de behandeling in de Ile K. ge¬ il Het amendement van den heer Treub c. s. is door verwerping van het amendement van dezelfde heeren op art. 63 als vervallen te beschouwen. Hiervan is in het Kort-Verslag geen melding gemaakt. 2) De heer van Dedem deelde den Voorzitter tijdens de behandeling van dit art. mede, dat zijn amendement daarop, door niet aanneming van dat op art. 63 als vervallen is te beschouwen. Hiervan is in het Kort-Verslag geen melding gemaakt. 3) Het door de heeren Treub c. s. op dit art. voorgestelde amendement moet na de verwerping van dat dier heeren op art. 63 als vervallen worden beschouwd. Hiervan is in het Kort-Verslag geen melding gemaakt. LXXI Bladzijden van de Kort-Verslag. Handelingen. Nommers. Bladzijden. worden 6Sa., in de wet opgenomen als 69), gewijzigd door de Regeering (Stuk nO. 18), gelijktijdig behandeld met art. 61 . 3217 t./m. 3219 138 1389 t./m. 1391 Amendement van den heer de Geer (Stuk n. 25, m) {overgenomen door de Regeering) 3218, 3219 138 1390, 1391. Art. 69 (na aanneming der wet 70) 3224 139 1393 Art. 70, (na aanneming der wet 71) gewijzigd door de Regeering (Stuk n. 18) . 3224, 3225 139 1393, 1394 Amendement van den heer de Geer (Stuk n°. 25, IV) (overgenomen door de Regeering) 3224 139 1393 Amendement van den heer Treub c. s. (Stuk n°. 16, VIT) (als voren).... 3224 139 1393 Art. 70a. Amendement van de heeren Fleskens en Janssen (Stuk n. 29, Dl) (ingetrokken) 3225, 3226 139 1393, 1394 Art. 70a. (na aanneming der wet 72) voorgesteld door de Regeering bij de beraadslaging 3226 139 1394 Artt. 71, 72 en 73. (na aanneming der wet, 73, 74 en 75) 3226 139 1394 Beweegreden 3226 ') Eindstemming 3226 139 1394 1) In het Kort Verslag niet vermeld. LXXII Wetsontwerp n°. II, houdende pensioenregeling voor de weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en van gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren. Bladzijden van de Kort-Verslag. Handelingen. Nommers. Bladzijden. Art. 1 3226 139 1394 Art. 2, gewijzigd door de Regeering (Stuk n. 23) en artt. 3, 4 en 5. 3226 139 1394 Art. 6. Besluit tot gelijktijdige behandeling van de artt. 7 en 8. 3226 t./m. 3228 139 1394 t./m. 1395 Amendement van den heer Treub c. s. op art. 6 (Stuk n°. 17, I) (aangenomen). 3226, 3228 139 1394, 1395 Amendement als voren op art. 7 (Stuk n° 17, I), (aangenomen). 3226, 3228 139 1394, 1395 Amendement als voren op art. 8 (Stuk n°. 17, I), (aangenomen). 3226, 3228 139 1394, 1395 Artt. 9, 10 en 11 . . . . 3228 139 1395 Art. 12, gewijzigd door de Regeering (Stuk n°. 18). 3228 139 1395 Artt. 13 en 14 3228 139 1395 Art. 15, gewijzigd door de Regeering (Stuk rfi. 18). 3228 139 1395 Artt. 16 tot en met 31 . . 3228 139 1395 Art. 32 3228, 3229 139 1395 Amendement van den heer Vliegen c. s. (Stuk rfi. 26) (verworpen). 3228, 3229 139 1395 Artt. 33 en 34, art. 35, gewijzigd door de Regeering (Stuk nO. 23), en artt. 36 tot en met 43 3229 139 1395 Artt. 44 en 45, gewijzigd door de Regeering (Stuk n°. 18) en art. 46. 3229 139 1395 Wijziging door de Regeering van de artt. 44 en 45, ten gevolge van de overneming van de amendementen van den heer de Geer op wetsontwerp n°. I. 3229 139 1395 Art. 47, gewijzigd door de Regeering (Stuk n°. 18). 3229 139 1395 Lxxm Bladzijden van de Kort-Verslag. Handelingen. Nommers. Bladzijden. Wijziging door de Regeering van art. 47 om dezelfde reden, (overneming van de amendementen van den heer de Geer). 3229 139 1395 Amendement van den heer Treub c. s. (Stuk tfi. 17, II) (overgenomen door de Re- garing) 3229 139 1395 Art. 4-7a. Amendement van de heeren Fleskens en Janssen (Stuk n°. 29, IV) (ingetrokken). 3229 1) Art. 47a, (na aanneming der wet 48) voorgesteld door d& Regeering bij de behandeling. 3229 1) Artt. 48 en 49. (In de wet 49 en 5) 3229 139 1395 Art. 50. (In de wet 51) ■ i 3229, 3230 139 1395 t./m. 1396 Amendementen van de heeren Fleskens en Janssen (Stuknn.21,V)(z/érzMw/«*j 3229, 3230 139 1395 1396 Beweegreden 3230 139 1395 Eindstemming 3231 139 1395 1) Hiervan is in het Kort-Verslag geen melding gemaakt. LXXIV Vergelijking van de volgnommers der artikelen van 1°. Wetsontwerp 1. Gedrukte Stukken Ie K. 1912/1913 n°. Wetsontwerp I. Gewijzigd wetsont- Gewijzigd wetsont- g^g^S B. 1912/1913 204 p 1012/1013 204 werp } na, a?rnn15" 2°. de Pensioenwet n». 2. ü- 9 n'o 9 ming door deHeK. voor de Gemeente- ambtenaren 1913. (Wet van 21 Juni 1913 (S. 301). 1 t/m 67 1 t/m 67 1 t/m 67 1 t/m 67 68 68 (nieuw) 68 68 68a 69 69 69 69 70 70 70 70 71 10a 72 (nieuw) 71 71 71 73 72 72 72 74 73 73 73 75 1°. Wetsontwerp ü. Gedrukte Stukken Ie K. 1912/1913 n°. Gewiiziffd wets- ^ .. . , _ .. . 114 H. Ie K. 1912/ Wetsontwerp TL. ™{H Gewijzigd wetsont- m3 743 t/m 748. B 1912/1913 204 n 1012/1913 304 werp ? na,Tv 2». de Weduwenwét n». 3. a 9no.' 10. mlng d00r deIIeK- voor de Gemeenteambtenaren 1913. (Wet van 21 Juni 1913 S. 302). 1 t/m 47 1 t/m 47 1 t/m 47 1 t/m 47 47« 48 (nieuw) 48 48 48 49 49 vervallen 50 49 49 50 521) 50 50 51 1) In het oorspronkelijk ontwerp kwam geen art. 51 voor. OVERZICHT van de geschiedenis van de Burgerlijke Pensioenwetgeving. Inleiding. De Pensioenwetten voor de gemeenteambtenaren houden zoo nauw verband met die voor de burgerlijke ambtenaren, dat het ons niet ondienstig voorkomt een overzicht te geven van de Burgerlijke Pensioenwetgeving in ons Vaderland. Hoewel eerst in de vorige eeuw in de verschillende landen een aanvang is gemaakt óm het pensioenrecht der ambtenaren in dienst van den Staat en van hunne weduwen en weezen bij wet te regelen, treft men reeds in de grijze oudheid voorschriften aan, waarbij de overheid bepalingen vaststelde strekkende om in het lot van oude Staatsdienaren te voorzien. Zoo verhaalt Dr. M. Schoengen in zijne „Geschiedenis van het onderwijs in Nederland" (bladzijde 4), dat keizer Hadrianus (117138) de eerste was, die eene pensioenregeling invoerde voor leeraren, die wegens ouderdom of invaliditeit hun ambt niet meer konden waarnemen. Wat Nederland betreft is het moeilijk na te gaan, wanneer de eerste pensioenverordeningen zijn ontstaan. Aanvankelijk was de invordering van de belastingen, omslagen en middelen, — bestemd, zoowel tot voorziening in de behoeften van elk gewest op zich zelve en de daartoe in betrekking staande personen als in die van het algemeen — bij provinciale en plaatselijke verordeningen geregeld; voor de ambtenaren werd gezorgd niet door het verleenen van pensioenen maar door veel kostbaarder middelen, namelijk toekenning van het recht tot het bekleeden van meer dan eene betrekking, het verleenen van de vergunning tot aanstelling van adjuncten of substituten, verkoop van ambten, de benoeming tot sinecures (ambten met veel inkomsten, zonder dat men er iets voor behoeft te doen) enz. De kosten van administratie waren geheim en werden voor het eerst in 1795 op de jaarlijksche begrootingen gebracht. Tot 1798 bleven bepaalde pensioenreglementen ontbreken; wel werden vele en zeer hooge pensioenen verleend, bij ontslag uit den dienst zonder wangedrag, welke, zonder eenige korting door het Fransche Bewind werden overgenomen, niettegenstaande in Frankrijk, voor gelijke rangen en diensten, drie of vier maal minder werd toegekend. LXXVI De publicatien van 4 en 7 April 1798 en het Besluit van het Staatsbewind van 15 Juni 1802 bevatten voorschriften betreffende het toekennen van pensioen, echter zonder verplichting tot het storten van bijdragen. 9 November 1809 werd een Besluit uitgevaardigd „houdende maatregelen tot verzekering van de rigtige verantwoording der van 's Rijks wege te betalen pensioenen." Dit besluit kwam te vervallen door de navolgende Fransche verordeningen: 27 Februari 1811. „Décret concernant les pensions et les soldes de retraite de 3000 francs et au-dessus." 5 Maart 1811. „Avis du Conseil d'état relatif a la formation d' un fonds commun de pension et de secours en faveur de salariés de 1'état". 19 October 1811. Décret additionel a celui du 27 Février 1811 concernant les soldes de retraite et les pensions de 3000 francs et au-dessus." 22 October 1811. „Décret relatif aux pensions des anciens employés dans les départements de la Hollande." 21 Januari 1811. „Décret qui approuve des liquidations de pension faites par la commission de la dette publique de Hollande, et accorde aux pensionnaires du gouvernement Hollandais, qui n' auraient pas encore déposé leurs titres de pension, un délai pour les produire." Spoedig na de omwenteling van 1813 zijn de pensioenen op geheel nieuwen voet geregeld. Het eerste besluit dat daaromtrent bepalingen bevat is dat van 24 April 1814, „waarbij het Grootboek der pensioenen wordt geintroduceerd, en de wijze van betaling der daarop ingeschrevene pensioenen geregeld (L. CV. ie uitg. bladz. 92/93). Kort daarna en wel bij besluit van 17 Mei 1814 (S. n°. 59) (L. C. V. ie uitg. bladz 102 e.v.) werd een Reglement vastgesteld op het verleenen van pensioenen aan burgerlijke ambtenaren in den algemeenen dienst van den Staat. Dit besluit werd door onderscheidene gevolgd, totdat in 1846 de burgerlijke pensioenen voor het eerst bij wet werden geregeld. Wij zullen nu overgaan tot het geven van een overzicht van de pensioensbepalingen die voor de burgerlijke ambtenaren hebben gegolden van 1814 tot heden. 1814—1836 *)• De eerste regeling van het pensioenwezen der burgerlijke ambtenaren sedert het herstel van Nederlands onafhankelijkheid is vervat in het Souverein besluit van 17 Mei 1814 (S. n°. 59). Deze regeling omvatte aanvankelijk alle burgerlijke ambtenaren in algemeenen dienst van den Staat. Zij berustte op het beginsel, dat de 1) Het geschiedkundig overzicht van 1814—1873 is grootendeels ontleend aan Biilage A van het Rapport der Staatscommissie ingesteld bij K. B. van 26 Januari 1881, no. 18. LXXVIII bewind uit, waarin werd voorgesteld, om de onderscheidene ambtenaren die tot de bureaux en departementen behoorden in klassen te verdeden en het aandeel der leges voor iedere klasse zoodanig te bepalen, dat de ambtenaren der hoogste rangen het meeste zouden ontvangen. De leges zouden gedeeltelijk worden uitgekeerd aan de ambtenaren en gedeeltelijk worden benut tot oprichting van een weduwenfonds voor de ambtenaren, behoorende tot het algemeen bestuur. De reglementen „op de perceptie, de verantwoording en het emplooy der leges en zegelgelden en van een weduwenfonds", werden, zooals zij door de Commissie van Financiën waren voorgesteld, den i3den September 1804 door het Staatsbewind gearresteerd. In een rapport, gedagteekend 15 Februari 1808, op last van Koning Lodewijk uitgebracht, werd aan Zijne Majesteit voorgesteld, de regeling der leges, behoudens kleine wijzigingen, te laten zooals zij was, bovendien werd bijzonder aangedrongen op de instandhouding van het weduwenfonds omdat „de geëmployeerden van het Bestuur, die niet in die mate betaald worden, dat zij jaarlijks iets van belang kunnen overleggen, gerust sterven in het troostrijk vooruitzigt dat noch hunne weduwen, noch hunne kinderen van allen bijstand verstoken zijn." Bij besluit van 28 April 1808 n°. 2 vereenigde Koning Lodewijk zich met de voorstellen der Commissie. Tijdens de inlijving bij Frankrijk werd het fonds door vrijwillige bijdragen der belanghebbenden in stand gehouden. Na de omwenteling en wel den I4den December 1813 werd bij Koninklijk besluit eene commissie benoemd om over deze zaak verslag uit te brengen, waarna bij besluit van den Souvereinen Vorst van 18 Januari 1814 n°. 6 (Bijv. St.bl. ie Uitg. Deel XV jaargang 1828 bladz. 888 t/m 907. Nieuwe Uitgave ie Serie bladz. 15 t/m 19) werd vastgesteld, dat op de verschillende bureaux der Departementen van Algemeen Bestuur, te beginnen uiterlijk met 1 Februari 1814 leges en expeditiegelden zouden worden geheven, gedeeltelijk ten behoeve van de geëmployeerden gedeeltelijk ten behoeve van een weduwenfonds. Het bestaande weduwenfonds zou met 31 December 1813 worden gesloten, terwijl de bezittingen en verplichtingen van dat fonds op het nieuwe weduwenfonds zouden overgaan. De inkomsten van het fonds zouden bestaan in de renten van verkregen kapitalen, de helft der leges en bijdragen der ambtenaren. De uitkeeringen van het fonds die oorspronkelijk bedroegen l/s van het vaste traktement van den ambtenaar werden onderscheidene malen verhoogd en eindelijk bij Koninklijk besluit van 19 Januari 1875 n°. 7 vastgesteld op de helft van dat traktement als weduwe of weezenpensioen. Ongehuwde ambtenaren konden hunne moeder, weduwe zijnde, als bevoordeelde aanwijzen. (Zie het Souverein besluit van 5 September 1814, LXXIX n°. 16, gewijzigd en aangevuld bij de Koninklijke besluiten van 23 Februari 1823 n°. 26, 3 December 1823 n°. 112 en 26 December 1844 n°- 59- Naast de pensioenregeling voor de ambtenaren bij het besluit van 1814 heeft al spoedig het stelsel in ons pensioenwezen voet gewonnen dat nog heden geldt, n.1. dat van verschillende pensioenregelingen voor onderscheidene categorieën van ambtenaren al of niet met verplichte bijdrage tot pensioen. Eene reeks van fondsen voor bijzondere klassen van ambtenaren en van telkens grooteren omvang hebben van 1815 tot 1822 elkander opgevolgd en vervangen. Het eerste dier fondsen was de „Pensioenkas voor de beambten der in- en uitvoerregten in de zuidelijke provinciën" ingesteld bij K. B. van 12 Maart 1815, n°. 1363. Bij Besluit van 20 Juni 1817, n°. 28, werd daarnevens een Pensioenfonds in het leven geroepen voor de ambtenaren der indirecte belastingen (accijnsen). In 1819, dus lang vóór de deugdelijkheid hunner grondslagen aan de ondervinding kon worden getoetst, werden deze beide fondsen opgeheven en met hunne baten en lasten, onder de noodige bepalingen tot waarborging van verkregen rechten, opgenomen in het „Fonds voor pensioenen en gratificatiën aan ambtenaren der in- en uitgaande regten en accijnsen," opgericht bij K. B. van 19 October 1819, n°. 95- Ook dit fonds had slechts een zeer kortstondig bestaan, het werd bij K. B. van 29 Mei 1822, n°. 19, onder dergelijke overgangsbepalingen als de vorige, opgenomen in het, bij gemeld besluit opgerichte „Fonds van pensioenen voor de ambtenaren tot de Rijksontvangsten," (L. C. V. i° Uitg. bladz. 21 e.v. Bijv. Stbl. i° Uitg. Deel IX, jaargang 1822 bladz. 259 .t/m 294) waartoe behoorde het personeel der directe belastingen, van het kadaster, de posterijen, in- en uitgaande rechten en accijnzen, registratie, domeinen en loterijen, daar al deze takken van dienst destijds onder het Departement der ontvangsten vereenigd waren. De reglementen der verschillende vorengenoemde pensioenfondsen stemmen in hoofdzaak overeen. Alle vorderen zij, bij gedwongen deelneming, van de deelgerechtigde ambtenaren eene doorloopende j aarlijksche bijdrage (bij het fonds van 1815 »*/„ bij de overige 2 ten honderd der traktementen), terwijl in de fondsen van 1819 en 1822 de bijdrage in de eerste acht jaren der deelgerechtigdheid tot 3 % was opgevoerd. Het hoofdbeginsel van al deze verordeningen was, dat recht op pensioen alleen bestond bij onbekwaamheid van den ambtenaar tot verdere waarneming van zijn dienst, terwijl ook pensioen verleend kon worden wegens vastgestelden gevorderden leeftijd na der.tig dienstjaren. Zij die vroeger onbekwaam tot verdere dienstvervulling werden konden reeds na tien dienstjaren worden gepensionneerd, terwijl zij die in de uitoefening hunner functiën verwondingen of gebreken bekwamen, die hen LXXX ongeschikt maakten tot verdere dienstvervulling, ongeacht hun diensttijd voor pensioen in aanmerking kwamen. Al deze verordeningen bepalen in den regel het bedrag der pensioenen op 1jt0 der laatstgenoten bezoldiging voor elk dienstjaar, behoudens iets hoogere verhouding voor dienstjaren boven de dertig, en tot een maximum van 4/5 dier bezoldiging. Ook daarin stemmen zij alle overeen, dat zij overgang der pensioenen op de weduwen en weezen van ambtenaren, zoowel als pensionneering der weduwen en weezen van in dienst overleden ambtenaren onder zekere bepalingen en voorwaarden toelaten, doch dat voor de weduwenpensioenen 8/4, voor de weezenpensioenen ^ van die der ambtenaren als maximum is gesteld. Het emeritaatspensioen der hoogleeraren aan 's Rijks hooge scholen was bij Koninklijk besluit van 2 Augustus 1815 n°. 14 (L. C. V. i°. Uitgave bladz. 96 e.v.) afzonderlijk geregeld. Het emeritaat, verkregen op verzoek wegens ongesteldheid of wegens 60 jarigen leeftijd bij 35 dienstjaren, gaf namelijk krachtens de artt. 138 — 146 van gemeld besluit, recht op een pensioen van ƒ 500^— met 1jts deel van het laatstgenoten traktement als verhooging voor elk dienstjaar boven de 35, behoudens dat het pensioen van hen, die wegens 30-jarig onderwijs een verhoogd traktement hadden bekomen, naar het oorspronkelijk traktement geregeld werd. Het pensioen kon het bedrag van het traktement nimmer te boven gaan. Het emeritaat, op 70-jarigen leeftijd van zelf verkregen, gaf recht op behoud van het volle traktement en emolumenten. De weduwen en minderjarige kinderen der hoogleeraren hadden mede aanspraak op een pensioen van ƒ 500 met de helft der verhooging, den hoogleeraar toekomende. Deze pensioenen werden alle zonder bijdrage der hoogleeraren rechtstreeks uit de schatkist voldaan. Voor de weduwenpensioenen schreef het besluit in art. 143 het n.v. voor: „Het bezwaar, uit de bepalingen van het voorgaand artikel (toekenning van weduwe- en weezenpensioen) voor de publieke schatkist voortspruitende, zal zooveel mogelijk worden verminderd door het oprigten van een weduwenfonds, in gelijker voege als het gene ten behoeve der ministriële ambtenaren bestaat; en dus van de sommen, welke de hoogleeraren en andere belanghebbenden jaarlijks uit hunne emolumenten of anderzins aan hetzelve fonds zullen cotribueren", dit fonds is echter eerst na 1836 opgericht, het heeft nimmer betalingen gedaan en is bij art. 61 der wet van 9 Mei 1846 (S. n°. 24) weder opgeheven. Het hier geschetste stelsel, namelijk de heerschappij van het besluit van 1814 voor alle burgerlijke ambtenaren, met uitzondering van die der ontvangsten en van de hoogleeraren, voor wie, zooals is gezegd, afzonderderlijke bepalingen bestonden, is* tot het jaar 1836 in stand gebleven. Intusschen bleek al spoedig, dat dit stelsel op geene deugdelijke grond- XCI betwijfelde of, gelijk de Regeering had berekend, de bijdrage van 5 °/o ongeveer evenveel zou opleveren als de bijdragen volgens de wet van 1846. Bij gewijzigd ontwerp trok de Regeering deze beide hoofdpunten harer wetsvoordracht in. Bij de Memorie van Beantwoording werd overgelegd eene berekening van de vermoedelijke jaarlijksche inkomsten en bezittingen van het» Pensioenfonds, volgens de destijds bestaande bepalingen, tot 1 Juli 1886 of 40 jaren na de oprichting; en wel in verband met de bepalingen der wet van 1846, die in den' regel eerst aanspraak op pensioen gaf na 40 dienstjaren. De slotsom dezer berekening was, dat het Pensioenfonds op gemelden datum zou bezitten een kapitaal van ƒ 20.806.200 Nederlandsche werkelijke schuld ad 21j2 °/0 en een zuiver inkomen van ƒ 721.355 voor pensionneering beschikbaar. Natuurlijk heeft ook deze berekening, daargelaten dat zij op meerendeels geheel willekeurig aangenomen grondslagen berust, reeds door de sedert in de pensioenwetgeving gebrachte ittgrijpende wijzigingen voor het tegenwoordige alle waarde verloren. De voornaamste veranderingen, naar aanleiding van het hier behandelde wetsontwerp, bij wet van 3 Mei 1851 (S. n°. 49) in de wet van 1846 gebracht, zijn de volgende: Ambtenaren, door of van wege eene der Kamers van de Staten-Generaal of door de Staten of Gedeputeerde Staten der provinciën benoemd, zijn onder de ambtenaren begrepen wien ten laste van het Rijk pensioen wordt toegekend (art. 2). In art. 3 zijn ingevoegd de woorden: ,,na bekomen ontslag" en wel om buiten allen twijfel te stellen, dat de Regeering niet verplicht is, alle ambtenaren op 65-jarigen leeftijd na 40 dienstjaren met toekenning van pensioen op hun verzoek te ontslaan. Bepalingen in den geest der tegenwoordige 5de zinsnede van art. 5 zijn in de wet gevoegd; alleen de redactie dier zinsnede en de opsomming der daarbedoelde ambtenaren zijn sedert nog eenigszins gewijzigd. De militaire diensten bij de Land- of Zeemacht worden bij de berekening van het burgerlijk pensioen in rekening gebracht naar 1[t0 van het militair pensioen voor elk dienstjaar (art. 8). Volgens de wet van 1846 gold voor deze diensten dezelfde berekening als voor de burgerlijke, namelijk 1/80 der gemiddelde laatstgenoten belooning. Het maximum van de pensioenen der Ministers voor hun gezamcnlijken diensttijd is van ƒ 5000 tot ƒ 4000 verminderd (art. 11). De derde en vierde zinsnede van het tegenwoordig art 23 zijn in de wet gevoegd. Eveneens de derde en vierde zinsnede van het tegenwoordig art. 33 en de derde en zesde zinsnede van het tegenwoordig art. 41. Een bijzonder punt, de bevoegdheid namelijk tot het buiten 's lands