ERMAN ROBBERS HERMAN ROBBERS $ DE ROMAN ' VAN EEN GEZIN I DE GELUKKIGE FAMILIE AMSTERDAM UITGEVERS.MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER' In „Elsevier s Algemeene Bibliotneei. verscheen: LITTERAIRE l SMAAK DOOR HERMAN ROBBERS 124 Bladzijden Prijs ing. / 1.40, gek ƒ 1.90 Prof. Kernkamp sckreef in „De Groene Amsterdammer : „Iedereen, die wat voelt voor litteratuur, zal zich koesteren aan de warmte, die ervan afstraalt; de auteur heeft het klaarblijkelijk met volle toewijding geschreven. Wie zelf litteratuur doceeren, moeten het boekje lezen, onverschillig of zij Nederlandsche letterkunde „geven" dan wel die van een ander volk, omdat zij er veel in zullen vinden, dat hun onderwijs ten goede komt, bovenal omdat zij er door versterkt zullen worden in de liefde voor hun mooie, maar moeilijke taak. Maar vooral moge het in handen komen van hen, die beseffen dat zij nog leiding noodig hebben om zich dat kostelijk bezit: een geoefenden litterairen smaak, te veroveren." DE GELUKKIGE FAMILIE VAN DENZELFDEN SCHRIJVER zijn verschenen: DE ROMAN VAN EEN GEZIN, 0. ÉÉN VOOR ÉÉN EEN KALVERLIEFDE, DE VERLOREN ZOON, en DE VREEMDE PLANT, (onder het pseudoniem: Phocius) I □ . □ □ DE ROMAN VAN BERNARD BANDT □ DE BRUIDSTIJD VAN ANNIE DE BOOGH VAN STILTE EN STEMMING, een bundel studies HELENE SERVAES □ □ SINT-ELMSVUUR □ □ DE ROMAN VAN EEN GEZIN i DE GELUKKIGE FAMILIE DOOR HERMAN ROBBERS VIERDE DRUK UITGEGEVEN DOOR DE UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER" TE AMSTERDAM • MCMXIX DRUK VAN DE N. V. DRUKKERIJ JACOB VAN CAMPEN AAN JAC. VAN LOOY I De staking was begonnen, plotseling, onverwacht en ontstellend. 't Had maanden gebroeid op de drukkerijen, 't Moest eindelijk wel vlammen. Toch waren ze nog overrompeld, patroons zoowel als gezellen. Gepraat was er waarlijk genoeg, vergaderd en onderhandeld. Maar van beide kanten zonder' veel geestkracht» slapsloffig en laks, met een wijdloopige briefwisseling, telkens herhalend in lijzig en stijl precies dezelfde verzoeken, denzelfden aandrang en eischen, afwijzingen en beloften voor later, 't Lag vooral aan de werklui ditmaal; ze waren niet klaar; hun gróote vereeniging, een jaar of wat oud pas, had nog geen fondsen genoeg. En dat wisten ze wel in het andere kamp. Vandaar, na 't weifelig gesteld ultimatum, een trotsche, ruw-krachtige weigering. Toen eensklaps, in norsche gekrenktheid, smeten de mannen den zethaak neer, liepen weg van de vettig glimmende persen.... Die stonden nu stil, als vreemdvormige wrakken, doode, nutlooze dingen. 't Was op een morgen in Mei, een zomerschen ochtend al, vol van zon, lekkere zoelte en veel schel licht, in de vroeg-roezemoezende, rammel-druk lijnende straat; een gedempte gracht, verhoudingloos breed, «— de teergroene boompjes stonden er vreemd in verloren, oprankend schraaltjes, klein, uit den stoffigen, vuil-grijzen steenengrond. Fel schitterde 't glas van de gevels-in-zon, tril-glansde de schijn in het wit-overwaasde blauw van den hemel, hoekten de schaduwen af op de droge, licht-kaatsende keien. Windvlaagjes De Gelukkige Familie 1 2 joegen het zandige stof op, hoosden het voort, spreidden den muffen stank uit de donkere zij-stegen, sloppen en kelders; toch geurde er soms in het onnaspeurlijke ijle een zomersche weiland-frischte In die volheid was het van luwte en licht, die uitbundige weelde van komenden zomer, dat de bleeke typo's „er buiten" stonden, dat de mannen en jongens der Amstel-Boek-en-Courant-Drukkerij, als de meeste andere maats, in het groote, roes-drukke Amsterdam, 't werk staakten. De Amstel was het hoogste en breedste gebouw op dat naar mislukte, vormlooze plein, — een mooi, oud grachtje dat, drooggelegd, opgevuld, voortaan een straat moest verbeelden; de eeuwen dóór hadden stille gevels er zich gespiegeld in 't olieïg glanzende zwart tusschen schaduwig donkere wallen; nü leek het moedwillig verminkt, dichtgesmeten, verstopt, als door straatbengels, die waren aan komen dragen met keien en zand.... De versch-nieuwe gevel der drukkerij, steenrood en krijtig-kil grijs — een hardsteenen onderpui en daarboven blinkend gevoegde baksteentjes —» vlakte in 't zonlicht, schei-schaduwloos helder, midden tusschen de oude groezelige grachtebouwsels, meerendeels zwartig dof-donkere, in lang niet geoüede muren en rottig zwart houtwerk i— weleer lief-weelderige huisjes .— met hun gekrulde, gegolfde of trapstoepvormige toppen, verveloos, viezig, wrak, en door roestig ijzer gestut, hun ruïnen van grachtwoningstoepen, scheef gezakt, leuningloos dikwijls, hun vocht-stinkende kelderspelonken, waar oude vrouwtjes, gebukt, een zorgelijke nering bedrijven, schoenlappers, dubbelgevouwen, te spijkertjes-tikken zitten. Ze krampten er jammerlijk tegen elkaar en voorover, die overblijfsels van vroegere weelde, verwaarloosd,' verarmd en vervuild; één stond er leeg, de ruiten aan scherven, zoodat je in 't zwarte inwendige kijken 3 kon — 't zag er uit of er brand was geweest. Maar anders scheen alles bewoond; achter 't glimmige glas, tusschen bruine en goor-geelwitte gordijntjes broeide, als diepe, en strakke geheimen, 't kamertjesduister. Aan den overkant, en wat verderop, rammelkleurde een rijtje beschilderde winkeltjes — groen, fletsblauw, vuil oranje — een kroeg met rose-en-witte gordijntjes, en nóg een met donkergroene. De koperen schaal van een scheerder heiblikkerde, wiegelende, in den spelenden wind. Gesloten kantoortjes waren daar ook, met zwart-paarsige horren, en pakhuizen — oud, en dan laag en grauw, of nog kort geleden verbouwd, en dan hoog-rechtop, droog steenrood of smeuïg geverfd. Maar geen was zoo groot, zoo nieuw en frischalshet Amstelgebouw. Een woelige ochtend-drukte druischte op straat, een luidruchtig voorjaarsrumoer; de Meizon scheen al de menschen een beetje dronken te maken. Gillerig praten en lachen, dringend geroep met negotie, kleedjes-kloppen en hondengeblaf, kargehobbel en jongensgefluit. Een stakerspost loerde op onderkruipers.... En verderop woelde een schreeuwerig troepje jongmaatjes, roerig en braniënd — óók kameraden! Maar de oudere typo s, meest bleeke gezichten, stofgoor en weinig behaard, stonden moe-loomig gebogen, bedrukt, of in matte versuffing, door 't ongewoon nietsdoen. Grauw was die groep, met de vale jassen, bruin of groenig verschoten, de slappe vuilige dassen, gedeukte flambards, stijve pothoedjes, vet en versleten. Ze mompelpraatten, de hoofden bijeen, of sloften wat op in verbrokkelde rijen, dralende, omkijkend telkens met plotselinge onrust, schichtig terugloopend...., turend aandachtig ter weerszij de straat in, dan naar de openstaande fabrieksdeur. Kwam er een aan, een verdachte, dan leefden ze eensklaps op, gingen hem 4 haastig-snel tegemoet, praatten strak-ernstig, gemoedelijk eerst, maar weldra schei-schreeuwend, met driftgebaren, sluitend den man in hun dreigenden kring. De jongeren wiegden hun schonkige lijven in 't lijzige staan, of ze slenterden, slap-onverschillig van houding, vormlooze petten en hoedjes schuinsweg op de slordige koppen, waai-dunne jasjes en flieterige dasjes over de bultig plooiende kielen, ze spuwden en vloekten, neurieden, floten, of zwetsten luid-op. Lanterfanters stonden te kijken, met botte gezichten, op standjes wachtend; joelende straatbengels zaten elkaar achterna, overal tusschen-dóórschietend; vrouwen uit stegen of kelders bescholden de jongens, klaagden elkander, eentonig, hun leed of hun ergernis; kleedjes kloppende jonge meiden gierden het uit in mallotige pret. En vlak voor de breede, hardsteenen pui van het Amst el-gebouw wandelstapten in houtigen gang twee agenten; de sloome, moeie figuren, in de te wijde en stijve pakken, dof-zwart, vol warme schaduw van plooien; maar glad, koel glanzend en soldatesk de gepoetste helmen. Die sleepvoetten almaar bedaard heenen-weer, telkens geduldig bevelend, met korte, aangeleerde gebaren: „Doorloopen nou asjeblieft hè, niet stil blijven staan! Vooruit, menschen, doorloopen!" Er wachtte, nu ook al geruimen tijd, een vigilante aan den rand van 't bordes, 't Schonkige paard stond te droomen, kop naar beneden, de dikke, puisterigroode koetsier was met een paar stakers aan 't praten geraakt. En van tijd tot tijd stapte een heer, flink rechtop, dwars over de straat, joviaal arm-zwaaiend of ernstig bedaard — maar ook wel bangelijk-stil langs de huizenstoepen — op het Amstelgebouw af...., kwam er een poosje later weer uit, lacherig kijkend of kwasie abstract voor zich heen, de stakers negeerend.... Dan loerden 5 de maats, ging er schel gefluit of geroep van namen, een dringend gewaarschuw of hoonend gejoechjach... Maar een monsterachtig groot orgel, dat lomp vierkantig was aan komen schokken, gaf plotsling hevig gegier van trompetten en hoorngetoeter, triangelgetingtang, een bont, valsch-jolig vertier in het ochtendlicht van de stadsstraat. Twee slopmeiden schuifdansten dadelijk aan, heup-zwierend, wals—draaiend ; jongens en andere meiden lolden er driest-druk om heen. Toch hoorden een paar van de oudere stakers, die, in 't herrie-gedrang om het orgel, dicht bij de deur van de drukkerij waren komen te staan, 't doffe gebrom van de eenige pers, die nog werkte; ze voelden den dreun; en toen iemand er-uit kwam, walmde een weeë machinelucht mee, uit de donkere gang.... En ze vloekten verbitterd, stampten van woede, en scholden voor lafbekken, vuile verraders, de acht, die toch naar binnen waren gegaan van ochtend.... Smerige onderkruipers!. . Wacht maar! Straks! Als ze 'r uit dorsten komen!.... Boven-vóór, op de eerste verdieping, in het nog nieuwe Amstelgebouw, was het eigen, afzonderlijke kantoor van den directeur, mijnheer Croes, een ruim, licht, rustig behangen, keurig betimmerd vertrek. Het gelige tiekhout der lambrizeering en meubels, het koper der lampen, het bruine leer van de leuningstoelen, 't koel-glansde al-om in die kamer. Door een van de beide royaal breede ramen, onder de halverwege gezakte jaloezie, stoof zonschijn blond-gulden naar binnen, vulde een hoek,%streep-schichtte in stil gespeel langs het wollige vloertapijt. Croes was er; hij zat te schrijven, aan zijn enorm cylinder-bureau, dat tegen den muur stond, links; hij schreef zijn brieven, met zijn gewone vlug-lenige hand en zijn zaaklijke kortheid. Er lagen er al, naast zijn arm, glim-witte papier-vierkanten, met de nog nattige 6 inkt van zijn forsche, rond-opene letters. Toch vorderde Croes niet zoo snel als gewoonlijk. Soms rukte hij 't hoekige, breed geschouderde lijf achterover, tegen 'tgepolsterde leer der lage bureaustoel-leuning, rekte de lange beenen rechtuit, liet de hand met den penhouder liggen, loom, langs het gladde papier, terwijl de andere krabbel-grabbelend greep het wild springende haar van zijn grijzenden baard. Dan sprong hij weer op, gooide met driftig gebaar 't dik-gouden lorgnet op de tafel, liep snel naar het rechtsche raam, en, tusschen de latten der jaloezie door, tuurde hij speurend de straat op, en luisterde even, of hij 't niet kon verstaan wat daar werd geroepen.... Maar 't was niet enkel zijn ongeduur, dat zoo stoorde telkens, er kwam ook herhaaldelijk lastig bezoek *— eerst 't bescheiden geklop van het klerkje, dat aandienen kwam, en vervolgens een heer, een klant, kuchend, met zenuw-haastenden stap en een zorglijk gezicht. Maar dan was Croes ook in-eens weer zich-zelf, onmiddellijk, zich geheel en al meester. Hij was bekend om zijn altijd even welwillend-monter ontvangen. Wie binnenkwam vond hem al staan, bij zijn groote bureau, en keek in zijn achter 't lorgnet tintel-lachende oogen. Die blik, gansch het zelfbewust-vroolijk, spotgraag gelaat — de intelligentie ook van dat gelaat met het breed-hooge voorhoofd —, de opgewekt-groetende stem, het bedaardjoviale gebaar waarmee hij zijn hand gaf, dat alles in ééne impressie, stelde den bangen, verdrietig bezorgden of boozen bezoeker doorgaans al grootendeels gerust. Het overige deed dan zijn prettige praten, 't innemend krachtig geluid vooral, en de toon van vroolijk vertrouwen. „Ga zitten, m'n waarde meneer," ving hij vriendschaplijk aan, zooals dat een dokter doet of een goedige examinator, „hier hè? gaat-er-is kalm bij zitten." Vlug rukte hij zelf °°k ziin stoe* wat om* van hetbreede 7 bureau af, plofte er zich in neer, achterover, zette gemakkelijk steunend zijn ellebogen in 't leuningenleer, al opgewekt pratend intusschen: „Er is niks geen reden om angstig te zijn, hoor! 'tKomt alles terecht, ik verzeker u Nou ja, wat oponthoud, hè? 'n Dag of wat Daar is niks aan te doen! — 'n Weekje misschien! Maar 'k denk het niet! — De jongens hebben geen duiten, ze kunnen 't niet uitzingen! Nee, nee, laat u gerust aan mij over— 't Komt alles terecht! En we halen de schade wel in, dat moet! 't Werk staat trouwens niet stil, wel nee, wat dacht u! De krant? Die verschijnt van avond, waarachtig! En op z'n gewonen tijd!— Veel mannetjes heb ik op 't oogenblik niet, maar ik krijg er — Van buiten Welzeker! Waarachtig! Nee, nee, dat komt alles terecht! " Zoo praat hij een poosje maar door, al vroolijker, totdat zijn klant, nu al heel wat meer op zijn gemak, ook moet lachen, en, terwijl hij wat dieper zijn stoel in schuift, de beenen over elkander slaat, terugzegt: „Zoo! — Zit het zoo! — Mooi Mooi! Anders toch maar een beroerde geschiedenis, hoor, meneer Croes, met die stakingen tegenwoordig!.... Wat willen die lui toch?!" Dan is 't of hij opveert, Croes, uit zijn gemakkelijke houding, dan plant hij zijn lange figuur, die hij breed zet. schouderoptrekkend, vlak voor den ietwat verbaasden bezoeker, trekt, met zijn handen diep in de zakken, zijn broek in de hoogte, drukt zich den kroezenden baard op de borst, dat de punt er van omkrult, en roept, terwijl bij den zittenden man over zijn glanzend lorgnet heen blijft aankijken, eensklaps ernstig van toon: „Wat zegt u daar?.... Wat of ze willen? Maar beste meneer, wat ze krijgen al wat zij krijgen kunnen, dèt willen ze!.... En waarom zouden ze niet? — Ze hebben geen cent te verliezen! Gesteld dat wij nu bijvoorbeeld zoo gek 's waren 8 om toe te staan wat ze vragers loonsverhooging, snelleren opslag, korteren werkdag, weet ik al! — er valt gewoonweg niet aan te denken,'t zou een ruïne zijn! 'k Zou de winkel ook net zoo graag sluiten! — Maar neem nu 'is aan, we gaven gedeelteüjk toé!..,. Wel, u begrijpt toch, dat ze 't volgend jaar om het restje kwamen!.... En net zoo lang tot de boel naar de bliksem was!.... 't Zou niet lang duren, 'k verzeker u!...." Maar dan ineens weer in vorige houding terugvallend, zwijgt hij een oogenblik, zegt dan kalmpjes en vriendelijk: „Rookt u? Licht of zwaar?.... Alsjeblieft!.... Hier staan lucifers " „Dus, meneer Croes," zei de klant dan weer, in 't versche genot van de pas aangestoken sigaar, behaaglijklui achterover zittend: „Als 'k goed begrijp, is u vast besloten om vol te houden, niks toe te geven?...." „Toegeven? Ik?.... Nee, waarachtig niet, hoor!.... Om de bliksem met!.... Niks I.... Nee, als je daarmee begint!.... En ze hebben ook heusch een ordentelijk loon!.... Geloof maar, hoor, als je dat er 'is vergelijkt met vroeger!.... Mijn vader, meneer.... Hij had maar een klein drukkerijtje, dat 's waar.... Een stuk of acht lui in den regel, meer met.... Maar 't waren van die brave.... trouwe.... soliede kerels,begrijpt u!.... Een type dat uitsterft, letterlijk vrinden!.... God ja, we kwamen bij ze aan huis We noemden ze bij 'rlui voornamen. De menschen zelf niet alleen, maar d'r vrouwen, d'r kinderen.... Praat er niet van, och!.... Was er een ziek, m'n moeder ging er naar toe, met een pannetje soep, of wat eieren, — ja, zoo ging dat.... Nou! Enfin!.... Maar de besten verdienden iets meer dan de helft van wat je ze nou mot geven! .... En — de arbeidsuren! „... Je wist er wat van in die tijd!.... God, arbeidsuren!.... je werkte zoolang als er werk was!.... Een achturige werkdag 1 9 De hemel bewaar me!... Nou, ik voor mij, hoor, 'k zou óók nog liever!.... Waar mot je na' toe met de rest van je tijd?... Ik werk van 's morgens vroeg als ik opsta tot 's avonds als ik naar bed toe ga!... Bij manier van spreken natuurlijk!.... 'k Lees de krant, hè, 'k praat e'ris wat met m'n vrouw en m'n kinderen.... D'r is er'is iémand te eten, zélf ga je-n-is uit!.... Ja, vroeger!... Vroeger jaren!...."—- Croes sloot dan even zijn oogen, streek met zijn rechterhand nadenkend over den knobbelig glim-kalen schedel — „ja, vroeger jaren!.... Die liefhebberijen, hè, als jé jong bent...." Even daalde zijn toon. Maar dadelijk vroolijk weer, druk-joviaal, als gooide hij narigheid nu op zij om over wat prettigs te praten: „Wil je gelooven dat ik muziek heb gemaakt in me jeugd? En gelezen meneer!.... God! alles wat ik maar krijgen kon! Hoopen romans!.... Walter Scott, Victor Hugo verslonden heb ik ze.... Dickens, nou!" Hij bonsde zijn hoekige lijf weer met bruuske beweging tegen den rug van zijn stoel aan, begroef zoo zittend, ver achterover, zijn handen diep in zijn broekzakken, lachte dan: „Ja!.... Maar dat is nou heel lang geleden! Haha!.. Och, allemaal nonsens! 'k Zou d'r m'n kop ook niet meer bij. kunnen houden, hè, wil je gelooven?...." 't Gesprek hokte; de bezoeker stond op; maar hij draalde nog even, praatte een beetje verlegen.... Ofschoon hij nu ook wel begreep, na al wat Croes had gezegd, dat de zaak in de beste handen was, hij wou toch nog even vragen.... Ieder z'n eigen belang, nietwaar? Hij was zelf door contracten gebonden... Maar de directeur, met een vriendlijken glimlach, legde beschermend een hand op zijn schouder. Hij zou er voor zorgen.... Gerust!... 't Kwam alles terecht.... Maar een beetje geduld . Als hij dan eindelijk weg was gepoeierd, de klant, liep Croes een paar maal nadenkend 't plotseling stil-gewor- 10 den vertrek op-en-neer. Het eerste alléén-zijn na zulke gesprekken was vagelijk vreemd, even angstig, als dreigde onzichtbaar gevaar. Hij schelde, forsch, gaf den jongen, die aanstonds klopte, zijn brieven om te copieeren, stond dan weer stil voor 't raam, zijn handen losneer in zijn zijzakken, luisterend naar het gejoel en gejoegjach, lachte geluidenloos, schouderschokte, het zich vervolgens weer langzaam neer in zijn stoel.... In zichzelven bleef hij nog doorredeneeren zooals hij daarstraks luid gepraat had. Geheel-en-al werd hij er niet door bevredigd. Daar bleef iets dreinen, een vaag besef van den overmoed, die gevaarlijk kon worden. Een telkens weerkeerend aarzelig voelen, dat hij den tijd niet begreep ... die veranderde. Toch, ten slotte gelukte het telkens, die laffe gedachten op zij te duwen; zijn vast vertrouwen op eigen kracht en gelukkig gesternte won 't toch weer. Gekheid, de wereld verandert niet. Menschen zijn menschen, overal eender. En was 't niet zoo: was 't niet altijd alles terecht gekomen? Had hij niet — hij, hij alleen — zijn zaken zoo groot gemaakt ondanks al dat gesukkel met kapitaal in 't begin, en die klappen, 't wreede verlies door zijn broers bankroet, toen later, bij 't groeien, het werk, de massa's, de bergen van werk, 't werk dat maar opliep en opliep, tot hij 't haast niet meer aan kon, ploeterend dag en nacht «— zijn overspanning, zijn ziekte toen, 't wel móeten overlaten, reorganiseeren, een maatschappij ervan maken... Tóch, was hij niet altijd vooruitgegaan? Van onbeduidend klein drukkersbaasje een van de groote indüstrieelen van Amsterdam, ja van Holland geworden? Ieder jaar — een tijd lang zelfs iedere maand — was de winst gestegen!.... Nog vijf jaar geleden .... Maar tegenwoordig was er dan ook een malaise, zóó had hij 'tnog nooit gekend!... Nooit! Hij begreep niet hoe 't kwam. En toch was de zaak nog niet eigenlijk achteruitgegaan. Tenminste de omzet, die was volstrekt niet geringer, 11 integendeel, dit jaar was 't méér, totnogtoe dan... Maar de winst-verhouding! Beroerd, die werd kleiner, al kleiner! Meer werk, minder winst!. Moordende concurrentie van buiten vooral! Tegen die prijzen in de provincie kon je niet op! .... Wat een concessies had hij al niet moeten doen, idioot! 't Was ook geen klein verschil van lasten, Amsterdam of de Geldersche hei!.... Maar daarom was er dan nu ook geen kwestie van hooger loon of van korteren werktijd .... God, dat de kerels het zelf niet begrepen, er waren toch snuggere bliksems genoeg bij! Tien jaar geleden nog, ja!.... Toen sloeg hij ze zelf nog op, uit eigen beweging!.... Toen hadt je daar aardigheid in, toen ging alles zoo best! Graag had hij er altijd 't geld voor over gehad om populair te zijn bij de menschen .... Ja, 't was beroerd!.... Maar.... Enfin, ze zouden er zich wel in moeten schikken! Ressources hadden ze niet! En hij zou wel mannetjes krijgen, kon desnoods zelf van zijn werk wat naar buiten sturen .... Zou er kans zijn, dat ze geholpen werden, door 't groote pubhek, of uit de kassen van andere arbeidersbonden?.... Gekheid!.... En dan nog — die hulp duurt in den regel niet lang! Die gaat zoover als ze voeten heeft, en zeven a achthonderd lui hebben heel wat noodig!. . .. Want zooveel zouden er zeker wel staken, in Amsterdam, op 't oogenblik. Al die gezinnen .... En dan de schilders en stukadoors, die juist een staking achter den rug hadden!.... Ook zoo goed als mislukt! .... Och kom, wel nee! Over drie of vier dagen is 't uit!.... Croes zette zijn vierkante lijf weer tot schrijven, maar 't ging nog niet dadelijk Weifelen blééf er iets .... Toekomst.... ? Zou 't geen verbittering 12 geven als ze totaal niets gedaan kregen, zouden ze niet gaan sparen, zooveel als ze konden, om over een-jaarof-wat opnieuw te beginnen? Zoo'nbond! ja, verdomd, 't is zoo kwaad! Die bliksemsche socialisten ook!.... Kom, vooruit, wie dan leeft, die dan zorgt! Nog een jaar of tien, twaalf; dan was hij er wel, waar hij wezen moest.... Zijn jongens. ... Geenéén in het drukkersvak, hoor! En Croes werkte eindelijk weer door aan den brief, waarin hij was blijven steken, verdiepte zich in een kostenberekening. Klopte de jongen weer Wie? Meneer Houtman?.... Laat meneer binnen...." En opstaande, glimlachend opgewekt: „Dag meneer Houtman! Hoe gaat 't u?.... Komt u 's kijken hoe wij 't hier stellen?.... Maakt u maar niets ongerust, hoor! Komt alles terecht!.... U zult zien, over drie, vier dagen .... denken we 'r al niet meer aan!...." Om één uur, toen Croes, zijn besloten kantoor af, in binnenhuis-schemer en vette fabriekslucht, het gonsstille trappenhuis door, naar beneden gegaan, en uit de kilte van 't steenen portaal plots buiten gestapt was, ineens in 't zonlicht, de lente-zoelte, de herrie op straat, had hij weer even die vreemde gewaarwording, nieuw en vaag angstig, of hij werd overmeesterd, of al dat ferme en vaste in hem, zijn wil en besluiten, eensklaps wankelig stonden, 'n Oogenblik klopte 't hart hem in de keel, maar daar zag hij een paar van zijn menschen staan, die zwijgend groetten, stug, maar beleefd. Hij knikte terug, het hoofd hoog, zijn gezicht in een strakonverschillige plooi, maar hij voelde een warmte van dankbare vriendschap, had bijna wel om willen kijken en nog eens knikken, vriendelijk, omdat ze zoo netjes bleven, zijn mannetjes, heelemaal niet onbeschoft in hun optreden; aardig was dat.... Maar 't ging natuur- 13 lijk niet, hij mocht niet vriendschappelijk doen, 't zou wezen of hij hun hoop wou geven!.... Dus hield bij zijn strak-onverschillig gezicht, riep kortaf bevelend: „Naar Polen!", stapte met haast in zijn vigelante. Want daar, in de Kalverstraat, wou bij gaan koffie-' drinken, niet thuis — hij zag er te veel tegen op. Zijn vrouw zou zoo bang en bezorgd zijn, hij zou van alles moeten vertellen, uitleggingen geven, en — al dat gepraat, over zaken, thuis, hij had er nooit veel behoefte, eigenlijk min of meer 't land aan.... 't Zou toch wel moeten, van avond.... Goed!.... Maar nu wou hij liever alleen blijven, had toch ook niet te veel tijd; straks, kwart over tweeën, moest hij weer op de vergadering zijn van de drukkers-patroons. In 't wegrijden hoorde hij snerpend gefluit en iets bonzen van achteren tegen zijn rijtuig aan. „Mooi zóo" mompelde Croes, en hij lachte even, „gaan jelie je gang maar!—" Want, och nou ja!.... dat was er zeker weer een van de straat of een persjongen — beestig rapalje die jongens! — 't geslacht ging er niet op vooruit. — Maar die kreeg dan nou zeker al flink op zijn falie van een van de ouderen Daar niet op letten!— Kwajongenswerk!.... ; Maar in die patroonsvergadering had hij 't niet gemakkelijk. Croes was de groote kracht, de woordvoerder van de partij, die in niets wou toegeven; 't was de meerderheid nog; maar 't scheelde niet veel meer. Ze zaten er schijnbaar bedaard, aan het rustig-leege, effene vlak, de groene vergadertafel, alle groote drukkers van Amsterdam, onderling moordend-scherp concurreerende industrieelen, schijn-deftig bedaard en schijnbaar vriendschappelijk — innerlijk angstig, norsch-mokkend, elkander jaloersch-vijandig. Meest zware mannen in zwarte jassen. Ze praatten zoet grijn- 14 zend en rookten, in breed onverschillige houding, met onafhankelijke gebaren. Maar niemand was op zijn gemak. Soms grinnikten er een paar, maar de lach klonk valsch. Eén opperde 'n aarzelig voorstel om 't op een accoordje te gooien. En dadelijk was er een druk gegons, van verzet en van instemming. „Onzin!" riep Croes daar door heen met zijn krachtig geluid, 't Gaf ook immers niets •— God-nog-toe, dat die menschen dat nou niet begrepen ? Goed als je vrij, uit je eigen, wat meer kunt géven! Maar 't je afdwingen laten? Dan weet je wel, waar je begint,,maar 't einde och! stommigheid! Croes zei, hij had dat nooit leeren begrijpen, van andere werkgevers, als je in de kranten las, dat ze aanstonds maar lief en mak aan het modderen waren gegaan, aan 't schikken en schipperen 1 Nonsens! De baas blijven! Nooit iets af laten persen! En dan, in die andere vakken, ja, daar hadden ze dikwijls te doen met machtige arbeidersbonden, met weerstandskassen en zoo!.... Terwijl in het drukkersvak....? Niets van dat moois!.... Er waren waarachtig haast net evenveel vereenigingen in Amsterdam als er drukkerijen bestaan.... En wat voor vereenigingen!.... Ziekenpotten, niks meer!.... Een klein gedeelte was lid van den bond, van den grr. .óóten bond die geen duiten had Ja, 't geld ontbrak Ziel van de negotie!.... Wat elk voor zich-zelf had gespaard? Sparen! — Croes bootste een schaterlach na 't Was nogal een tijd, dat arbeiders spaarden Ja, weet je waarvoor ze sparen? Om fietsen en sporthempies te koopen.... zijden dasjes met speldjes, hoedjes met veeren, manteltjes, bruine schoentjes, matrozenpakjes, voor d'rlui snoesjes van kindertjes!.... Haha!.... Sparen!.... Jawel, morgen brengen!.... Besloten werd niet te wijken, 't komitee van de stakenden niet te erkennen, elkander te helpen met kran- 15 ten drukken en andere dingen waar haast bij was. Als de menschen eerst weer aan 't werk gingen, zou men eens ziens wat er was te doen, een commissie benoemen Intusschen behield men zich voor, niet maar goediglijk allen die hadden gestaakt weer terug te nemen. Croes was gewoon tegen vijven naar huis te gaan. Als hij vroeger was, liep hij nog even op de Groote Club aan, om een borrel te drinken, een paar van zijn vrinden te treffen. Maar vandaag wou hij blijven tot over half zeven, tot de mannen die werkten vertrokken waren. Ze zouden in twee vigelantés naar huis gebracht worden. Boven, voor een van de ramen van 'f eigen kantoor stond hij uit te kijken. Die bliksemsche rijtuigen waren natuurlijk weer te laat.... Neen toch daar kwamen ze aan .... hielden stil.... Dadelijk, schreeuwend en joelend, een oploop van volk er omheen, mannen en jongens, maar vrouwen ook, krijschende jonge meiden, woelende kinderen. Zij pakten zich samen, zesdubbele rij in een oogenblik. Agenten beproefden vergeefs de beweging er weer in te brengen. En telkens ging waarschuwend sissen en sein-gefluit, gillen van vrouwen die kinderen riepen. De eerste vier kwamen haastig 't gebouw uit. 't Was •ueeu signaal' De nalzen rekten, de koppen hieven zich, bleek van ontroering, van hartstocht vertrokken. Armen trilden vuistballend omhoog. En een brullend gehuil, hoog gierend gefluit, scheid-schreeuwen, doofden geheel de machteloos bevelende stemmen der dienders. Die stonden ter weerszij van 't voorste rijtuig, bedreigden met opgeheven stokken de dringende mannen. En ijlings verdwenen de bleeke. schrik-angstig gebogen nguren in 't rijtuigdonker; dan, rinkelend, hoorde men 16 *t breken der ruit aan den anderen kant. De agenten daar zwaaien de gummistokken.... Maar 't paard, dat de vinnige zweep voelt, zet aan, en 't rijtuig rolt schokkende weg; op zij en er achter, een eind nog mee, hollen de jongere kerels en slungels, die smijten met vuil, fluitgieren en schelden, de magere vale gezichten verwrongen door plotselingen haat en de hijging van 't loopen. Intusschen is wankelig schokkend het tweede zwartglimmige rijtuig tot voor de deur van 't gebouw gesukkeld. Het schichtige paard wil niet stilstaan; ruw-driftig schreeuwt en rukt de koetsier aan de teugels, slierend de striemende zweep om het bruine, glad-naakte lijf, dat het siddert van pijn. En daar komen de mannen weer, angstig opzij blikkend, snel en gebukt; nog feller schreeuwen, vloeken en schelden de woedende stakers; een van de agenten, teruggestompt, slaat er op met zijn stok, wat de vrouwen gillen doet. Een steen door de lucht! Maar geen mensch geraakt Dan trapt weer het schrikkende paard 't blank flikkerend vuur uit de keien. „Vooruit dan!" schreeuwt de koetsier, en het rijtuig schokt hevig, zwaait, ratelt weg door de straat —een lange, lenige jongen springt er toch nog achterop, slaat het raampje kapot met zijn witten knuist, waarop heviger 't hoongejuich, 't fluit-gieren, 't schreeuwen.... Maar daarop verspreiden de menschen zich; brompratende, mokkend-scheldende mannen, gilroepende vrouwen met kinderen, jolende meiden.... Croes, voor zijnraam, was geweldig geschrokken. Wel maakte hij, kwasi-bedaard en luid-sprekend zijn opmerkingen aan den ouden bediende, die, ook ontsteld, op gedempten toon had gevraagd „of meneer nog wat had" voor hem, maar hij hoorde een vreemden, scherphoornen klank in zijn zware stem en zijn borst werd be- 17 nauwd door dof-bonzige volte. Telkens weer keek hij, snel blikkend naar buiten, ook toen het al gedaan was, zijn wenkbrauwen hooggetrokken, oogen groot-open. Hij had iets gezien, dat bij niet begreep, dat hem wreed overviel met een plotselinge dreiging. Iets als een oproer, gevaarlijk, gewelddadig Toen hij weer tot zich zelf kwam, was dit zijn naar voren dringende eenig-klare gedachte: dat hij daarin voorzien moest, dat het zóó niet ging 't Kon moord en doodslag geven. Daar mochten zijn trouwe menschen niet meer aan blootgesteld worden 1 God, wat een wilde woede, wat een verbittering, wat een hartstochtelijk hevige haat in die bleeke gezichten en dreig-gebaren!.... Hoe kwam dat, wat was dat in-eens?.... Toen hij zelf eindelijk ging, ook per vigilante, was alles weer rustig, 't gewone, dagelijksche rommelgedoe in de pleinige straat. Niemand keek naar hem om. Dat kalmeerde wel wat. Maar hij voelde zich toch zich-zelf nog niet, gejaagd en ontdaan, toen hij thuiskwam. Uiterlijk bleef hij zich meester.... Dat moest altijd! Baas blijven!.... II. „Gunst!.... Al tien minuten voor zevenen!.... Zeg, Ru, zou jij nu toch niet 's gaan kijken? Ik maak me zoo ongerust!" klaagde mama met haar zoet op-en neer-deinend, kinderlijk pruilend, hoog stemmetje. 't Was in de zitkamer van 't groote huis op de Keizersgracht bij de Utrechtschestraat. 't Gezin wachtte. Papa had wel laten weten, het zou wat laat worden, ze moesten hun gang maar vast gaan, maar dat vonden ze De Gelukkige Familie 2 18 al te ongezellig, te sneu voor papa, die 't vandaag zeker tóch al ongenoeglijk gehad zou hebben. Mama en de oudsten trouwens waren te zeer in de spanning — een vaag-kloppende angst nu en dan, en onrust van nieuwsverlangen — om zoo-maar bedaard aan tafel te gaan, alsof er niets was gebeurd. Mama vooral maakte zich zenuwachtig, ze vond den toestand akelig storend, benauwend en vreemd. „Als die mannen papa maar niets doen!...." Voor de kinderen was het een bizondere dag, belangwekkend; ze hielden meer van papa, nu hij zoo hevig betrokken was in iets waar overal over gepraat en in de couranten geschreven werd. Dus wachtten ze, allen te zamen „op zaal" — de eerste verdieping van 't achterhuis •— mama en de beide meisjes, Jeanne en Noor, elfjarige Henk, en Theo, student sinds den vorigen zomer. Ook Rudolf, die woonde „op kamers", alleen om te eten nog „thuis" kwam; doorgaans ging hij, om kwart over zes van kantoor komend, haastig aan tafel; de anderen waren dan dikwijls alvast begonnen. Alleen kleine Bas ontbrak. Die was boven bij juf. Want hij at daar ook, bij de juf, hij alleen nu nog; Nora en Henk waren juist bevorderd, mochten sinds weinige weken aan tafel eten, Nora omdat ze dan toch ook al vijftien jaar, en Henk omdat hij zoo'n altijd zoet, bedaard kereltje was. Maar Basje, de jongste, werd negen pas, in de volgende maand, en 't was een erg achterlijkpoezige, toch ook lastig-driftige jongen. En dan.... zóó had 't tenminste nog eenige reden dat er een kinderjuffrouw in huis bleef, ofschoon er allang geen kleintjes waren meer Mama zou geen raad weten zonder haar juf Mevrouw Croes, zwaarlijvige dame-figuur, maar nog jeugdigjes, 't haar gefriseerd, zat wachtend-onrustig, toch niet zonder fierheid, recht-op, in 't midden der rood-betrijpte sofa, die schuin in den hoek stond, los 19 van den muur, aan den raamkant; — de zaal, een ruimvierkant vertrek, uitziend op tuinen en heiningen, schuurtjes en achterkanten van pakhuizen, zitkamer van het gezin, was planloos en zonder bewusten smaak, maar met levenslustigen afkeer van 't stijve, 't nuchtere, losweg en „vlug" gemeubeld; antieke, verouderdmodieuse, en gloed-nieuw moderne dingen stonden er driest-nonchalant naast elkaar. Op de met „vakken" behangselde muren een paar schilderijen van Koekkoek en Springer, in breed gouden lijsten, maar tevens een ets naar Jaap Maris, en een naar Corot, een lithografie ook van Roland Holst en twee foto's van Braun naar Millet. Op den vloer een tapijt Louis quinze, met bloemfestoenen, guirlanden en krullen Stijl had de kamer dus niet, maar wel iets rijk-fleurigs, druklevends. — Mevrouw dan zat op haar werkje te turen, 't wit-kantige werkje, het haakje dat kleintjes bewoog en wipte, tusschen de dikke roodige vingers; ze tuurde scherp door haar gouden lorgnet, de wenkbrauwboogjes en 't glanzige voorhoofd soms even gerimpeld, maar overigens gladjes en gaaf het week-mollig gezicht met de paars-roode wangvlakken. Nu en dan lei ze 'teensneer, 't klein-peuterige werkje, nam het pince-nez van de korte neus en draaide zich moeilijk half-om, naar de klok op den schoorsteen kijkend. Toch schrok ze er nu van. Tien minuten voor zevenen al.... Gunst ja, zeg! Zou Ru niet 'is even gaan zien? „Och kom, mama, wees nou toch wijzer!" zei haar oudste zoon, met zijn kleineerend lachje. „Waar zou 'k nou gaan zien?.... Weten we dan waar pa heen is gegaan?.... Misschien moest hij nog confereeren, met Baatz of met Riene!.... Laten we nog maar bedaard wat wachten, we hebben toch immers de tijd!.... Of hebt u zoo'n honger?" „Och gut nee! Wat dat betreft! Daar zeg 'k 't niet om! " 20 Hè! die Ru! Altijd van die hatelijkheidjes!.... Nu ja, geregelde etensuren, daar was ze op gesteld. Hij gaf verder geen antwoord, gooide zijn lang-smalle lijf achteruit in de lage, al-over fluweelig omtrijpte fauteuil, — broeiig-rood ook die — waarin zich zijn gladde, gebogen rug welbehagelijk wegschoof. Toch plooide van voren nog even 't modieus-nauwe, dichtgeknoopte colbertje. Dan ging hij zijn handen zitten bekijken, kwasi-aandachtig, zijn been-blanke handen, aan de polsen harig, bracht langzaam 't glas port aan den mond, dat zijn zuster zooeven opnieuw gevuld en voor hem neergezet had, op het tafeltje, dat voor de sofa stond, en waarbij, tegenover mama, ook de anderen, Jeanne en Theo, zich aangeschoven hadden. Nora en Henk zaten lessen te leeren aan de andere, veel grootere tafel, midden in het schemerend vertrek. Theodoor was, voor zich zelf, op een socialistisch blad geabonneerd; 't vocht-versche nummer werd binnengebracht door het tweede-meisje. „Aha!'' Gretig greep hij 't haar af. En lezende strekte hij het vettig beinkte, wee-zurig riekende blad recht voor zich uit; Zoodat Rudolf zei: „Zeg, hou dat stinkende ding niet zoo dicht bij mijn neus asjeblieft!", maar Jeanne, een plaat in de Graphic bekijkend, vroeg: „Staat er wat in, van de staking, Thé?" „Ja zeker!.... Wacht even!.... 'k Zal dadelijk voorlezen, Eerst effen kijken!" „Ajakkes nee, laat dat maar, hoor!" kwam de moeder, „dat akelige blad!.... 't Zal natuurlijk weer niets dan gescheld zijn en opruierij " „Ja!.... mamalief!.... Wat wilt u? 't is nu eenmaal een blad voor de werklui, hè?.... Maar de feiten staan er toch heusch óók in.... Die interesseeren u immers?.'..." En Theodoor las met zijn zij'ige streelstem — zijn uitspraak, soms overdreven correct en dan weer 21 grappiglijk studentikoos — 't artikeltje voor, een relaas van de morgen-meeting der stakende typo's en hetgeen er verder gebeurd was dien dag, op straat, bij de drukkerijen. Een sterk gekleurd, propagandistisch stukje, opgewonden en bitter van toon, scherp hoonend de rijke patroons en hun gansche klasse. Vurig hoopte de redacteur dat de staking zou slagen, dat er een eind zou komen vooral aan den onmenschelijk langdurigen arbeidstijd, 't zoogenaamd overwerk, 't Werd extra-betaald, onverplicht genoemd. Maar de arbeiders móésten 't wel doen, om dat extra geld, dat ze immers niet konden missen. Het bedrag van hun loon was er op gebaseerd, een perfide berekening! Zoo werden altijd en overal de arbeiders uitgebuit en bedrogen 1" „Zie je wel! Wat een gemeene, opruiende taal! Ben jij 't daar nou werkelijk mee eens? Hoe 's nou toch mogelijk, Theo!" riep mevrouw Croes. „Eéns?.... Jawel, zeker, in hoofdzaak Dat 's te zeggen: als werkelijk de toestand zoo is " „Och wat, de toestand!— de toestand!" schamperde Rudolf, „altijd die groote woorden van jelie!.... Is dat dan soms geen goeie „toestand", als werklui, totaal onverplicht, overwerk kunnen doen, waar ze 't dubbele loon voor krijgen?.... Och, mama, vermoei u er toch niet mee, met die lui is geen redeneeren!" „Zoo?.... Is dat jou ondervinding?" vroeg Theo [spottend. „Wie heb je willen bekeeren? Waar- bver liep het debat? 'k Heb nooit gemerkt, dat je er eenig belang in stelde, in 't socialisme!" 1 „Hoe zou je ook, vent?.... Hoe zou jij dat nou merken ? Weet jij wie ik spreek? Al heb ik er niet aooveel tijd voor als jij al zit ik niet middagenlang ïn een kroeg te zwetsen!.... Socialisme!.... Verbeeldt jij je heusch socialist te zijn? Och, vent " „Toe, jongens, beginnen jelie nou niet weer te 22 kibbelen samen, hè? Toe, asjeblieft," zuchtte liefsmeekend mama. „Laat ze toch, moeder, ze kunnen er blijkbaar niet buiten," kwam Jeanne, toonloos en langzaam, een blad omslaand van haar illustratie. Een meisje van achttien, wat blonder dan Rudolf, maar even schraal en mager als hij, een kinderlijk week-lief gezichtje, met fletse wangen, ernstige oogen. Theodoor was van de drie de blondste en blozendste, breed en vol, blank en rose zijn groote hoofd, met den krullebol en het aankomend kneveltje. „Goed!" zei mama, „maar laat ik je dan toch verzoeken .... hoor Theo hou nou meteen als papa thuiskomt, zulke wijsheid maar voor je, hè?.... Niet dat papa er gauw boos om wordt. Grut nee, 'k weet wel, bij kan 't nogal velen van jou.... Maar dan gaat 't de heele avond weer door— Hè! al dat praten!.... 'k Word er suf van soms!" „Ja!" plaagde Ru weer, zijn schouders schokkend, „die goeie papa!.... Hij neemt er nog veel te veel notitie van!.... Och! Die# jonge studentjes! Ze weten nog niet hoe de wetten zijn, maar wel hoe ze zouden behooren te wezen!.... Bespottelijk!...." Henk zat voortdurend aandachtig te leeren, stil prevelende, met zijn ernstig gezichtje; hij lette niet op het gepraat; maar Noortje keek over haar boek naar de anderen, luisterde soezend, haar mondje halfopen. Plotseling recht-op schokkend riep ze: „Sst!.... Hè? Stil 's! Daar hoor ik een rijtuig!— Ja! 't houdt hier stil!" en vlug van haar stoel wippend, repte ze zich naar de deur, zoo gauw als haar kortdikke beentjes konden. Want Noor was een propje totnogtoe; ze leek op haar moeder — De anderen hoorden de voordeur die openging — 't bovenstuk bonkerde hard op de onderste helft — dan papa's stem in de marmeren gang.... 23 Noor hielp hem zijn overjas uittrekken; ze rekte zich op, uit haar krakende laarsjes, reikte zoo hoog als ze kon, om het lange ding aan den kapstok te hangen — hij moest er om lachen, papa.... - Ook zijn vrouw was hem, tot aan de deur van de zaal, tegemoet gekomen; ze stond daar, keek onrustig naar hem uit, met haar kinderlijk-zorgelijk gezichtje, bang glinsterige oogjes. „Zoo!.... ben je daar," riep ze, „hè!.... gelukkig!" Haar stem sloeg over daarbij. En Croes, die weer lachte, toen hij haar zag, riep dadelijk vroolijk terug: „Niksbizonders, mamaatje, niks kwaads, hoor! — Maak je maar niet ongerust!.... Zoo! zijn jèlie nou toch niet gaan eten? — Heb je op me gewacht? — Hadt je niet moeten doen!".... En hij vatte haar hartelijk aan, bij de ronde, mollige schouders, gaf haar een paffenden zoen op de wang, lachte opnieuw dan; dat gekke geluid! Maar daarna, zich oprichtend, snel, keek hij over haar heen — een onrustig-dwalende, zorglijke blik was dat even — stappende, plots ongeduldig haastig, de zaal in. Zette daar dadelijk weer 't gewone, opgewekte gezicht.Hij gaf elk een hand. „Zoo!... Dag jongens! — Dag Ru, dag Jeaantje Wat zie jij weer pips, meid!— Dag Theo! Dag Henke- man „Ja, jelie hebt 't natuurlijk gehoord, hè?" — zijn stem dreunde forsch-luidec nog dan anders, juichend haast, — ,,'t is mis, hoor!.... Staking!.... Ja, een beroerde boel!.... Maar wat zal je'r aan doen! Uit laten vieren, hè ?.... Anders zit er niet op.... Niks anders!.. 't Is natuurlijk juist onze drukste tijd, die ze uitgepikt hebben!.... Dat doen ze 'r om, snap je wel?.... Zulke stinkerds hè?" ,»Vertei's, papa— Hoe ging 't van morgen?.... [Waar is *t mee begonnen?" „Hè?.... Begonnen?.... Wel, er is eigenlijk niks bizonders te doen geweest!.... Je weet toch, ze had- 24 den ons ommers een soort ultimatum gesteld, in een langen brief, met d'r lui eischen, allemaal netjes onder mekaar, jawel zeker!... Hè?... En als we dat dan niet wouen doen, zou d'r worden gestaakt!.... Wij dachten natuurlijk dat het wel weer dreigement zou zijn, begrijp je, geen ernst!— God nee! 'k had't nooit gedacht — Nou!.... Toen hebben we eergisteravond, op onze vergadering, vrij eenparig, besloten, om kortaf te weigeren in te gaan op zulke verzoeken met een bedreiging er bij, voor als je 't soms dorst te laten!.... En dat hebben we toen — heel beleefd en bedaard — aan de vrinden doen weten Ja!.... Maar waarachtig, hoor, van morgen een brief, van 't komitee! Het? loonkomitee! Hoe vind-je 'm? Deftig, hè?.... Dat, ingevolge hun vorig schrijven, en zoo wat meer.... enfin, dat de heeren niet aan 't werk zouden gaan voordat hun eischen bewilligd waren!.... Intusschen zijn er bij ons toch een stuk of wat binnen gekomen ja zeker, acht trouwe kerels Vaders van groote gezinnen, begrijp je, soliede menschen, en die er al jaren lang bij zijn.... Dat zijn toch maar je lui! Je moet ze van jongs af aan opfokken!.... Die hechten zich aan je!" Theo, met zijn ironisch meerderheidslachje, keek naar 't plafond. „Ja, 't is beroerd!.... De trouw gaat de wereld uit," bromde hij zacht voor zich heen, „die kan niet tegen machines I" Dan, luid-op: „En kunt u werkelijk geen van hun eischen in overweging nemen, papa?" „Wat?.... Welnee!.... Of, misschien later!.... Maar voorloopig.... geen denken aan, hoor!.... De tijden zijn er niet naar!.... Nee De provincie is nou aan de beurt, om de loonen 'is flinkwat in de hoogte te sturen.... Hier treden ze op, hè, hier staken ze dadelijk maar, hier, in de stad — 't zijn de socialisten, begrijp je!.... Terwijl al die provinciale patroontjes 25 maar net kunnen doen wat ze willen, loon bepalen, overwerk laten doen, precies zoo als zij 't verkiezen." „Vanmiddag patroons-vergadering.... Daar waren waarachtig al lui, die zoo bleek zagen, zeg, of ze met je permissie wat in d'rlui broeken zaten te doen, van de angst.... God-nog-toel.... Smits!.... En dieKrumpers!.... Dat zijn me toch kerels!.... Nou!.... Maar geen nood, hoor!.... De mannetjes hebben een groote mond, maar geen duiten!.... Och!.... Geen week lang houden ze 't vol!.... Kóm Jeaantje, geef jij d' oude man nou maar eerst is een lekkere borrel! „Gunst ja!" riep mama, „die hadden we nou toch waarachies — Wacht maar, ik zal zelf wel....!" Ze dribbelde naar het buffet. „Nee, nee, laat haar 't maar doen, Emmie, anders wordt ze te lui!" plaagde Croes, „vooruit meid!" en hij gaf haar een klap, van achteren, tegen de slappige rokken aan. Vlug huppend ontweek ze een tweeden, kwasibeleedigd en protesteerend. Mama begon nu wat geruster te kijken, maar ze scharrelde toch nog een beetje nerveus in de kamer rond, met haar door dikte stijf-moeilijke pasjes. „Maarre.... zeg, ben je niet bang," vroeg ze, „dat ze je wat zullen doen.... of de ramen ingooien of zoo ?...." „Poeh!.... Kan me ook wat schelen!.... 'k Ben geassureerd," lachte Croes. „Maar ze zullen 't wel uit 'r hart laten! Je moet denken, ze rekenen op 't publiek, op de sympathie van 't pubhek, zooals dat heet! 'n Kale mosch!.... En dan is 't niet enkel bij mij, dat ze staken. 't Is overal eender. En 'k ben toch, al zeg ik het zelf, altijd nog een van de meest getapte patroons!.... 'k Sta niet als een beul bekend, dat verzeker ik je!" Croes wipte zijn bittertje binnen. Daarna: „Kom, jongens! laten we nou maar 's gauw gaan eten!" 26 „Vraag jij maar 's even, Henk, of er op is gedaan." zei mama. Het stil-bleeke ventje, dat aldoor over zijn boek heen zijn vader aan had zitten kijken, met wakkere oogjes, sprong op; maar 't hoefde niet meer; daar was Leentje al. Ze klopte. „Mevrouw, de soep is op tafel." „Vooruit dan maar, moeder! 'k Heb honger!" riep Croes. Toen hoorde Jeanne.—> soms zoo uiterst gevoeüg voor den toon van een stem, den klank van een lach —■ voor 't eerst dat papa zich wat opwond, zoo lustig niet was als hij wel wou schijnen En hem schichtig-snel aankijkend zag ze 't nu ook.... Aan tafel viel stilte in, heel ongewoon, vaag pijnlijk al gauw, zonder reden benauwend. Rudolf alleen dorst nog luid, kwasi ongedwongen en strak-onverschillig, het een en ander te vragen. En Croes gaf wel vriendelijk antwoord, maar matter, in-eens wat onwillig en kort, een paar woorden telkens, tusschen twee gretige slurpen soep, — ze was best, hoor, ze smaakte hem, zei hij, „om over wat anders te praten." — Croes at wel meer zoo, 'n beetje luidruchtig, uit vorm-nonchalance van flink, onafhankelijk man, die wel weet hoe 't eigenlijk hoort, maar niet geeft om die fratsen. Na de soep kwam een groote rollade. „Mooi, geef maar hier, Leentje! Nee Ru, laat mij maar!" En Croes schoot rechtop achter 't dampende vleesch, zette met driftige snelheid twee messen tegen elkaar aan; zijn aandacht scheen dan geheel bij 't snijden te zijn, bij 't vleesch, dat wat rauw, bij 't mes, dat nog bot was; bij maakte er telkens een opmerking over. Maar er kwamen ook schampere uitroepjes los, over klanten die bij hem geweest waren. Allemaal bang!.... Of de boel was verbrand! — Bespottelijk toch, zoo gauw zulke menschen een wee gevoel in hun buiken kregen!.... Later, al etend, vertelde hij ook, thans bedaarder. 27 kwasi-terloops, alsof 't eigenlijk niet van beteekenis was toch mislukte nu telkens de luchtige toon — van 't gebeurde bij 't weggaan der acht die gewerkt hadden; morgen moest hij daar iets op verzinnen, 't kon zoo niet weer, neen, natuurlijk, dat ging niet! .... 't Was de tuinkamer, de kamer onder de zaal, waar ze plachten te eten. Een laag vertrek, overdag donker, maar bij avondlicht warm-oplevend-gezellig, huislijk, intiem. De gaslamp, één pit, met een geel-zijden kap, hing vertrouwelijk dicht bij de witte tafel, een centrum van gloed, door de roomblanke schotels, de glazen, komforen, en al wat er verder stil glimmende stond, schitterplekkend weerkaatst. Boven de lamp was het licht doffer. •— Toch diepten er niet zulke groote, geheimende duisterheden als boven „op zaal", als daar het'avondlicht glansde en gloeide op meubels en menschen-gezichten. Hier - was het veiliger, rustig besloten.... Croes en zijn vrouw zaten over elkaar, aan de langwerpig vierkante tafel, hij tusschen Jeanne en Noortje, zij tusschen Theo en Ru, Henk aan een van de korte kanten. Ze voelden 't nu allen met min of meer zekerheid, papa zat in zorgen, al deed hij nog zoo luchtig, zoo flink onverschillig; 't land had hij, duchtig het land; er was schaamte en spijt in zijn ruwe gezegden, teleurstelling, ergernis. En 't werd bij hen allen een groeiend gevoel van óók zorg hebben, meelij, en houden-van-pa, wat ze ook van elkaar wel begrepen, wel wisten, en in elkander versterkten. Ondanks 'tnu schijnbaar weer heel gewone gepraat en gedoe openbaarden ze zich aan elkander door plotselinge stilten, zoowel als door stemklank, onrustige blikken. Gezinsleed drukte op de borsten, 't Sterkst voelde Jeanne het zoo, als een schande, een nederlaag, ~ onverdiend, ze geloofde het wel •— maar ▼oor allen gelijkelijk, een stille droefheid, onzichtbaar 28 omgevend hun engen kring in het zegenend licht; een atmosfeer; iets dat vulde de kamer. Ze keek van den een naar den ander met schichtig verschietend gestaar, dan weer, strak, op de gloedlichte tafel.... Zelfs Theodoor was er niet los en vrij van, hoezeer hij ook meende heel anders te voelen dan pa en de anderen, afgezonderd, alléén te staan, met wat hij zijn overtuiging geloofde, niet weinig superieur te zijn door zijn meerdere kennis, zijn beter begrip vooral van den toestand der maatschappij, door gansch een dieper en ruimer gemoedsleven. Hij alleen proefde, zoo dacht hij, precies zijns vaders uiterlijk flinke doen en zijn innerlijk bang-zijn; hij alleen kénde, doorgrondde hem. Er was trouwens, spotte hij zwijgend, zoo héél véél niet aan te doorgronden. Papa was een handelsman, door-en-door, een echte verstokte bourgeois, doctrinair-liberaal Och! een van de velen!.... En toch.... was er weekheid van meegevoel in hem; eenheidsbesef drong zich telkens op tot zijn eigen verbazing.... Hij trachtte 't pedant te beredeneeren, dat warme gevoel 't Was altijd je vader, niet waar?.... En is er ten slotte niet juist iets hoogs in 't bemeelijden.... liefhebben.... helpen misschien, van zoo'n onbewust lid eener klasse, die ondergaat?— Hm! ja heel mooi maar dat ondergaan.... Was 't eigenlijk al wel zoo ver?... Hij kwam er niet, bleef met zich-zelven in onvree... Ook Rudolf verzette zich tegen zijn meegevoel. Maar hij uit gansch andere oorzaak, 't Ergerde hem, dat papa 't zich zoo aantrok. Moest je nooit doen. Er koel en trotsch tegenin gaan.... Ra pal je dat volk tegenwoordig!.... Stom vee!.... Als hij baas was .... nou !.... Mama was vol angst en bezorgdheid. Wel had zeeën onbepaald vertrouwen op Jans beleid, maar, och-godnog-toe! hij was driftig, en als ze 'm eens plotseling wat deden!.... Die ruwe mannen!.... Zoo zag ze telkens 29 haar Jan in gevaar, zag ze steenen gegooid naar zijn lieve hoofd, hem bedreigd met messen.... Ook Noortje was bangig bedrukt, al begreep ze niet alles.... Ze soesde en, afgeleid door haar gedachten, vertelde ze in-eens met een vroolijke stem iets van school, schrok er zelf van, zweeg met een blos, keek verlegen naar pa. Die knikte, en lachte dan vriendelijk, liet het haar nog eens vertellen. Toch voelde ze, dat er niet op werd gelet. Niemand ook, die haar een beetje plaagde, als anders gewoonlijk. Maar Henk zat er stilletjes bij, tevreden en zwijgzaam, een spelletje doend met de spijs op zijn bord, heel heimelijk, want dat was kinderachtig. Bedaard in-zich-zelf gekeerd ventje; hij amuseerde zich doorgaans alleen, trok 't zich niet aan, wat er om hem heen werd gedaan en gezegd. Ze zaten aan tafel nog, aan 't dessert, toen de vóórdeur-schel tingde, bescheiden kort en even later kwam Leentje vertellen: daar waren twee mannen, die vroegen meneer te spreken, twee van de winkel moest ze maar zeggen. Croes kreeg een kleur van verrassing, blijdschap. Want natuurlijk dat waren een paar, die al spijt hadden, 't kwamen verklaren, en hoe 't zoo kwam dat ze meegedaan hadden, en dat ze nu graag weer aan 'twerk wilden gaan. „Heel goed, laat die menschen maar binnen, Leentje — laat ze maar even op zaal.... Ik kom dadelijk!" zei hij. „Zeg vooral, dat ze'r voeten goed vegen, hoor Leentje," beval mevrouw nog. Met opzet ging Croes niet terstond, 't Zou zijn of hij blij was en haast had. Hij schilde eerst, kwasi-bedaard, zijn sinaasappel, en at er wat van. Maar *t ding was te zuur, zei hij, schoof 't van zich af, wou geen tweede ook, stapte snel naar boven.... En de anderen hoorden, met vage beklemdheid van spanning en onrust, eerst de zware stappen der werk- 30 menschen, toen die van pa, in de gang, en daarna boven hun hoofden dreunend. Dan een paar lange minuten diep-tonig gebrom. Er sprak blijkbaar maar één; die deed zeker het woord.... Ze luisterden zwijgend.... Mama keek het angstigst. „Wat zou dat zijn? Wat zouden ze nou komen doen, die twee?" vroeg ze eindelijk, fluisterend, Rudolf en Jeanne om beurten aankijkend. ,,'k Weet 't heusch ook niet, ma," zei Jeanne bleekjes. Maar Rudolf, opzettelijk luid, om te plagen: „Excuus vragen, denk ik, d'r hangende pootjes laten bekijken!" Hem ergerde 't zwijgen der anderen. Toch, verder wist hij ook niets te zeggen. Een ironisch-minachtende glimlach was 't eenige antwoord van Theo. Hij tolde wat met zijn servetband, en tuurde daarnaar. Noortje luisterde, oogen naar boven, 't frischlippige mondje half open. Henk alleen smulde nog door aan zijn pudding, plukte spelend uit ieder stukje de reepjes sukade. Toen in-eens hoorden ze pa z'n stem, veel hooger, luider, met harde beslistheid, hevig-boos naar 't scheen. Hij praatte 'n heelen tijd achter elkaar, wel een paar minuten. Dan volgde weer dof-eentonig gebrom, doorelkaar-gepraat soms ook, en daarna opnieuw driftig schreeuwen van Croes, een gedaver van woorden, met schelle uitroepen, dof-dreunende stompen op tafel. ,,'t Is mis hoor!" zei Jeanne, nerveus even gichelend. „Hè? Wat zeg je? Wees stil toch! " fluisterde angstig mama. ,,'t Schijnt niet mee te vallen!" zei Theodoor malicieus. „Stil dan toch!.... Luister nou liever!.... Versta jelie wat?" 't Was al gedaan, er werd niet meer gesproken. En nu vertrokken de mannen. Hun stappen stommelden BS 3! loom-bedaard door de lange gang, en de voordeur knarste, viel bonzend dicht; papa kwam driftig de trap weer af en de eetkamer binnen. Zijn voorhoofd zag rood en de wenkbrauwen trilden, boos staarden zijn glanzende, groot-open oogen; rusteloos kamde de rechterhand 't rullig krullende baardhaar naar voren. Eerst zei hij geen woord, ging weer zitten, schuinsweg op zijn plaats, plaste de rest uit de waterkaraf ruw in zijn glas neer, dronk met gulzig geklok. De anderen zwegen, hem aankijkend telkens, 't Was even een spannend gewacht in de star-stille gaslicht-gloeiing. „Schaapskoppen!" kwam er toen los, „hè! zulke ezels! God, wat een laffe, koppige ezels!.... 'k Zeg ze toch dat ze in 't gebouw kunnen slapen!... Dat ik voor alles zal zorgen! Dat ze 't minstens zoo goed zullen hebben als thuis!.... Nou maken ze zich weer zoogenaamd bang voor d'r vrouwen!.... Die worden bewerkt!.... De eene z'n wijf had hem uitgescholden voor lafbek en onderkruiper, omdat hij niet meedeed! Begrijp je zoo'n wijf nou? Zes kinderen!... Kan je d'r bij? Hij vroeg 't zijn vrouw, die hem weifelig aanzag. „Wat is d'r, Jan? Ik begrijp je niet goed, wat willen ze nou weer?" Aarzelig sprak ze en beverig angstig. Croes moest er, onwillig, toch even om lachen. ,,Je behoeft zoo bang niet te kijken, Emmie, zoo'n ramp is het niet, hoor!" Maar pratende wond hij zich toch weer op: „Och! 't Waren een paar van die lui, die vandaag nog gewerkt hebben.... Ze kwamen vertellen, dat ze 't niet meer dorsten te doen morgen, opnieuw!. .. Een verdomd werk, hè 'k Heb ze noodig toch 'n Stuk of acht móet ik er hebben! 'k Heb wel naar buiten geschreven om lui, maar die krijg je maar niet zoo subiet 't Is overal druk nou! .... De krant móet verschijnen, al is 't maar één blad. Maar dat moet en dat zal! Daar helpt ook niks 'an Al moest ik 'm 32 zelf gaan staan zetten!.... 't Is jammer dat jelie niet zetten kunnen!.... Dan deden we 't onder mekaar af, hé? Maar gebeuren moet 'tl Als ik zeg het moet, dan.... dan gebeurt het!" En Croes sloeg zoo hard met zijn vuist op tafel, dat rinkelde, rammelde al wat er op stond. Hl. Allen gingen nu naar boven. Croes liep dadelijk door, naar zijn werkkamer — vóór, aan de straat, op de eerste verdieping — ofschoon 't zijn gewoonte was eerst naar de huiskamer mee te gaan en daar een uurtje te blijven zitten, luieren in een gemaklijken stoel, met een goeie-sigaar, zijn eersten kop thee, en de krant, — waar hij dan vaak over in kon dutten .... Maar nee, het ging niet van avond, hij had een massa te doen, beweerde hij mat, en het was al zoo laat t-m over achten al!.... 't Gebeurde wel meer trouwens. Croes had, behalve zijn drukke zaken, nog vele baantjes, die allerlei „soesa" gaven; hij zat in verscheiden besturen ■— een kiesvereeniging, de kamer van koophandel, instellingen van liefdadigheid —, commissaris was hij van maatschappijen .... Zoo moest hij vaak 's avonds notulen schrijven, verslagen of brieven, kassen bijwerken of iets van dien aard, soms een speech prepareeren Van avond niet. Zijn hoofd stond er niet naar. Op zijn kamer gekomen — hij stak er 't licht niet aan; een flauwe schemer geheimde nog aan den kant van de waterglimmige ramen — plofte hij moedeloos 't lange lijf in zijn ruimen leeren voltaire neer, begroef beide handen totover den polsinde broeiende broekzakken, wierp 33 achterover zijn grooten kop, den kalen schedel in 't koelende leer, ging liggen kijken zoo, sis-fluitende, met een baloorigen lust, een ouden deun uit een operette, en turende naar het plafond, waar de bleeke vegen van 't zwijmende daglicht, weerkaatst door het grachtezwart, krimpend verstierven, waar later een straatlantaarn dof-rossige schijnsels vaag trillen deed. Soms gooide hij 't gloeiende hoofd op zij, het den turenden blik door de kamer dwalen, zoekende doelloos de lijnen der meubels, verzonken in schaduw, 't opgaande diepe zwart van de kanten der boekenkasten. En wrevelig schokten dan telkens zijn schouders, schurkte zijn rug tegen 't leer en onrustig ging hij verzitten, neurie-siste een anderen deun of blies en pruttelde, mopper-mompelde wat tusschen lippen en tanden; soms kwam er een hand uit zijn zak om den langen, rul-krulligen baard al maar rechter naar voren en opwaarts te duwen, plukken en kammen, totdat van zijn liggend hoofd als een woest-fantastische pluim de haarwrong waaierig opstond. Neen, werken ging vanavond niet. Hij voelde zich onmachtig. Eerst moest die wrevel zijn uitgeziekt. Een van de vreugden altijd, van zijn roezig bestaan was dat, wat hij zelf zijn „getapt zijn" noemde, zijn populariteit bij zijn ondergeschikten. Prat ging hij op die verhouding. De meeste patroons waren norsch, uit de hoogte — hij altijd breed-joviaal, vriendschappelijk, haast familjaar met zijn volk. Bij de ouderen was hij aan huis geweest, had hun vrouwen gekend, hun kinderen op zien groeien, of.... ziek zijn en sterven.... had met hen overlegd, over 't werk, zoowel als over hun huiselijke zorgen, 't Was waar, in de latere jaren was daar niet meer van gekomen.... zooveel.... 't speet hem genoeg.... Hij had al te veel hooi op zijn vork willen nemen.... Hij werkte wel vlug, maar bij was niet jong meer. 't Benauwde hem soms. De Gelukkige Familie 3 34 De menschen konden ook dikwijls zoo aanhouden... dringen en liefdoen.... dat je niet blijven weigeren kón. Jan R. Croes op een circulaire, zoo vleiden ze, 't was als een talisman, een bezwering! Alles lukte waar hij aan meedeed.... Ja, ja! 't Scheen ook wel zoo! . Alleen, juist zijn eigen zaken.... Hij wist zelf het best, hoeveel schijn er bij was.... Al werd hij er ook wel eens door getroffen — met blijde voldoening soms, maar ook wel met vage bezorgdheid, heimlijken angst zooveel als er onder zijn leiding terecht kwam, diep-innerlijk was hij zich wel bewust het geheim van zijn faam. 't School niet in zijn helderen geest alleen, noch in zijn werkkracht en ijver. Met woorden, toon, gebaren, manieren wist hij de zaken somwijlen een glans van succes te geven, succes dat niet werkelijk bestond. Altijd zocht, altijd vond hij de mooiere trekken, de lichtzij der dingen, en had er een goochelaarsslag van, dien kant naar voren te brengen. Zijn optimisme verbaasde, verblufte somtijds, maar 't pakte altijd weer. Hij wist het wel, had er een heimelijk plezier in. Trotscher vaak dan op krachtiger slagen, was hij op kleine succesjes van handigheid, takt, voor-de-mal-houderij Hij dacht zich een menschenkenner.... Nooit was er staking geweest bij Croes.... Hij had altijd gehoopt en verwacht, dat, wanneer 't ooit zoover mocht komen, het werkvolk met hèm anders omgaan zou dan met ander soort van patroons, met de norschen en hoogen, die nauwelijks groetten hun eigen menschen, alsof 't machines of beesten waren. Hij had altijd gepraat met de lui, hij zou wéér met ze praten. *t Hun voorrekenen, dat het niet kon, hooger loon geven, korten op arbeidstijd, 't hun laten zien in de boeken desnoods.... Ze daarna tóch opslaan, een kleinigheid. En wijzen op betere tijden, die zeker ééns moesten 35 komen; beloven dat hij zoover zou gaan als maar mogelijk was, zoodra.... enzoovoort! Maar jawelI.... Je zag het nu maar! Toen hij, daar straks met die zetters, zich even wat opgewonden, 'n oogenblik boosgemaakt had — verdomd-nog-toe, was 't niet misselijk flauw? fhij had immers beloofd, dat hij voor ze zou zorgen r~> paar was me die eene, Jan Visch waarachtig! — wat pad hij al niet voor dien vent gedaan, vroeger jaren ■— 'm brutaliteiten gaan zeggen, nou!.... Dat ze d'r toch eigenlijk schóón gelijk in hadden, wanneer ze 'reis staakten! Voor z'n eigen had hij geen klagen. Maar waren er niet, bij de jongere zetters, mannen, met groote gezinnen toch al, die in zorgen zaten, in schuld en gebrek?.... En leefde meneer niet in weelde, in over- \daad? Vrindlijke praatjes!.... Daar at je niet van! Met klem geantwoord had Croes. Dat wanneer, van de som die hij zelf uit de zaak trok, één gulden meer in de week aan de werklui kwam, wat er overbleef niet meer voldoende zou zijn, om van te bestaan, voor hem, en zijn éigen groot gezin! Maar Visch had zijn schouders geschokt, iets gebromd, van mooie berekeningen, pran cijfers, waar je niet vet van werd.... Een man die den heelen dag werkt die moet als hij thuiskomt geen armoei vinden, dat was maar wat hij zei!.... ; Er viel waarachtig niet tegen te praten .... Och, -ezels dat volk!.... i Maar Croes had het land, was gedrukt, verdrietig. Hij zag tegen morgen op, tegen al de verdere dagen, de japen, die kwamen.... Als 't voortaan zóó gaan moest! I Hij vond het nu plotseling benauwd in de kamer, duwde zich op uit zijn stoel, met haast, zette een van de ramen wijd open. Dat was in-eens of je buiten kwam. De kilte vlaagde je langs debeenen. De donkere grachteboomen ruischten, zoo vreemd dichtbij, en er sloegen ;|veel kleine geluiden binnen, van heldere stemmen en hakkengeklak op de steenen beneden. Gejoel kwam 36 over van verderaf, uit de roslichte Utrechtsche straat, bulderig zingen en hoog, schel fluiten. En er was, in de avondlijk klare klanken, iets zorgloos-leuks, onverschilhg-hoonends. Toch begreep hij niet, Croes, wat het was, dat hem eensklaps zoo somber gejaagd.... bijna angstig maakte. Toen Noortje papa zijn tweeden kop thee kwam brengen, lag hij nog zoo, in 't kamerdonker, languit, lui op zijn stoel. Zei enkel maar: „dank je poes, zet daar maar neer," en trok niet, als anders haast altijd, het kind op zijn knie om het even te knuffelen — 't mollige blondje, zijn dikzak noemde hij haar.... Beneden, op zaal, zat mevrouw, met haar meisjes «~ Ru was gauw weggegaan na het eten, Henk al naar bed gestuurd: ook Theo natuurlijk „moest uit" — mama zat recht voor de breede tafel, 't vierkante, donkerfluweelige tafelvlak, gloeiend in gouden schijn van de gaskroon, die neerhing, vijfarmig, laag en zwaar uit de schemerduistere sfeer daarboven. Haar theeblad, 't zilveren servies met de teeder glanzende kopjes stond rechts voor de hand. Langzaam, klein peuterig, turend voortdurend door 't gouden lorgnetje, dat vinnigjes vastgeklemd hield den dikjes-rimpelenden kortronden neus, vorderde Emma, onmerkbaar gering — maar ze werkte gestadig — aan 't antimacassartje. 't Groote, vlammerig roode gezicht, als bediadeemd met een breeden rand pruikachtig-fijn kroeshaar, bleef langen tijd soezend aandachtig, in slapte van rust. 't Scheen wel of plaagden haar zorgen noch angsten. Toch was ze niet op haar gemak. Ze had heel goed gemerkt, Jan hield zich maar zoo, alsof hij die staking zoo bagatellig, niets van belang vond. Wat was hij onrustig ! Wat had hij zich boos gemaakt op die mannen .... 't Was dat hij zoo dikwijls al had gevraagd hem zoo min mogelijk op te houden, te komen storen 37 met haar gepraat, als hij werken moest 's avonds, anders was ze wel graag eens naar boven gegaan, om er wat meer van te weten te krijgen .... Werkstaking! 't Akeüg woord klonk haar bijna als oproer, geweld, het deed haar aan allerlei griezeligs denken. Er stond tegenwoordig haast dagelijks iets in de krant over stakingen. Nare berichten 1 Ze sloeg ze ook meestal maar over. Dat zoo iets bij Jan, op de drukkerij, zou kunnen gebeuren, nóóit had ze 't gedacht. Hij was altijd zoo best voor zijn menschen. Gunst, Jan ....! Wie kon er nu niet overweg met Jan!.... En dan ook....: zulke héél erge dingen bij hén!.... Weineen toch, het kon immers niet! En nu was het er! Werkstaking!... Zoo maar in-eens!... .Ze kreeg telkens een naar, wee-krampig gevoel in haar buik, als ze 't éven ten volle besefte, 't koud-harde woord in zich-zelf herhaalde.... t Misschien stelde ze 't zich overdreven voor. Maar daarom juist wou ze, dat Jan 't haar eens uitlei, haar alles bedaard en geduldig vertelde. Hè ja, als hij dat maar weer doen wou! Als Jan maar weer kalm en liefvriendelijk en lang met haar praten wilde — haar Jan, met zijn prettige mannen-stem — op dien ouden toon van vertrouwlijke zachtheid, vaderlijk haast, die haar zoo heerlijk gerust kon stellen — altijd, van den eersten dag af — dan zou ze 't ook nu wel weer gaan gelooven, dat het zoo naar en gevaarlijk niet was, en dat Ru en Jeanne gelijk hadden, dat het maar een tijdelijke soesa gaf, gauw terecht zou komen.... Ze liet het Jeanne voortdurend herhalen. 't Meisje zat over haar, ook aan tafel, naast Noor, die haar huiswerk maakte; ze las in een fransche revue, uit de portefeuille, een moeilijk artikel; ze vond het vervelend, die stoornis telkens, mama's gevraag, en ze het het ook eindelijk een beetje merken. Als mama haar dan toch niet gelooven wou, waarom vroeg ze 't haar dan? 38 Op een briefje geven, dat kon ze 't heusch ook niet!.... Maar papa zei toch aldoor hetzelfde.... nie-waar 1.... Welnou!.... Zeven-en-veertig was Emma Telders, en vier-ent win tig jaar was ze getrouwd; toch had ze nog altijd een kinder-gemoed, jonge-meisjesgedachten. Ze wist het wel, dat er veel slechts in de wereld was — hartstochten, akelig! — allerlei ziekten, ellende, armoe ■— ze dacht er maar bever niet aan.... Wat geeft het!.... Die vreeslijke dingen.... Jan zei met recht, wees maar büj, als je 'r niets mee te maken hebt, hè?.. *t Is nu eenmaal zoo .... Je verandert het toch niet... Natuurlijk waren ze lid van „Liefdadigheid naar Vermogen". Spreekt van zelf, dat je doet wat je kan. Zoo'n instelling is maar een zegen. Die menschen doen onderzoek, geven zich moeite. In de allerarmoedigste buurten gaan ze, in stegen, krotten.... Ja, dames ook!.... Ze kende er ééne van. Snoes van een mensch!.... Gunst, zij!.... hu!.... voor geen geld!.... 'n Griezel!.. Ze had trouwens zóóveel te doen met haar daaglijksche dingen, ze kwam er vanzelf niet toe, veel aan al dat nare te denken, 't Menu eiken dag — nou, 'twas me een toer, zoo tneele jaar door en telkens wat anders! <—, de kleeding, haar eigen toilet en dat van de meisjes •—, en Henk en Bas, hun pakjes en kousen; de huisnaaister kwam soms naast dag aan dag, jut verstelde . JJeka- merdagen, de schoonmaak, de wasch — ze deed er wel zelf niet aan mee, maar ze moest het toch regelen, nagaan .... En dan dat eeuwige gehaspel van juf met de meiden.... Ja, juf was best, maar ze was niet gemakkelijk.... Punt-neus, punt-kin, 't maakt een echte friezin, zooals Jan altijd zei.... Een stugge!.... En mopperen kon ze.... Maar vélen, van anderen ? Niks!.... Ja, 't was wel lastig.... Verdrietig soms, hoor, zoo'n humeur in huis.... 39 Gelukkig maar. dat er genoeg prettige dingen tegenover stonden. Gaan winkelen 's middags met Keeof met Jeanne, de Leidschestraat, tegen vijf uur een knus kopje thee met een taartje, gezellige plakvisites bij Riek of bij Saar, uitgangetjes 's avonds met Jan, bij vrinden of naar de komedie... Dat was het heerlijkste wel! — De stad-uit gaan ? Nee, och, ze gaf er niet veel om. Zoo'n soesa!.... Maar 's avonds met Jan, naar het Leidsche Plein in een rijtuig, of naar 't Concertgebouw — ook muziek vond ze dól — en toiletten opneuzen! Jan was dan altijd zoo vroolijk en hef, zoo galant en gezellig— O, Jan was een dot!.... Maar hij werd ook geëerd.... als een koning!.... Na een vredige, lief-gekoesterde jeugd — niet veel school — in het stille provincie-stadje, waar Croes een paar dagen was komen logeeren, als vriend van Gerrit Telders, haar broer, zijn schoolkameraad «— in den vroolijken roes van een buitenpartij, had Jan, verliefd op haar poes-mooi gezichtje, haar ingetogen, zachtpreutsche maniertjes, 't schuchter-vriendelijke meisje ten huwelijk gevraagd —; na een korten verlovingstijd — doordrijven kon hij! — was ze van't warme ouderlijk nest naar het zijne verhuisd, dat óók veilig was. Ze had geen angsten, geen groot verdriet, noch drukkende zorgen gekend in haar leven. De dood van haar ouders was 't eenige erge.... Ze waren bejaard toen ze stierven.... Wel hadden Theo, Jeanne en Noor lang ziek gelegen, en ernstig ook: roodvonk in hevigen graad — toen had ze wel uren in vrees gezeten, een ramp voelen dreigen, 't gevaar, dat niemand nog had genoemd .—; de dokter deed plotseling bevelend dien dag, keek strak, en hij praatte zoo koel, zoo net of hij innerlijk haar iets verweet, haar niet ernstig genoeg, of te vroolijk gekleed vond... Maar Jan had „zijn fantaseerende vrouwtje" zacht uitgelachen, gerust gesteld, rugklopjes gegeven.... 40 Gezegd dat ze zien zou: 't kwam alles terecht En 't was ook zoo ... Och, Jan wist alles, had altijd gelijk ... Hij was haar wereld, de spiegel der dingen, ze keek door zijn oogen, hij dacht voor haar. Jans vage „geloof' was het hare ook, Jan sprak haar meeningen uit. Als Jan verontwaardigd was, werd zij 't nog erger; lachte Jan, zij lachte mee .... Daarom lachte hij dikwijls .... Wat er gebeurde of besloten moest, de enkele vraag was maar, wat of Jan er van dacht, wat hij zeggen zou of doen.... Kinderen? Opvoeding?.... Jan zei immers altijd, 't was zoo'n gewichtigheid niet! 't Liep wel, je moest er zooveel niet aan tornen Laat ze maar gaan!.... Geef ze een goed voorbeeld, hè ?.... Hij lachte óm pedagogische boeken.... Gelukkig, met juf had ze 't best getroffen.... Want zelf vond ze 't dikwijls wel lastig toch.... De kinderen leken zoo egoïstisch!.... En kibbelen konden ze, vechten — verschrikkelijk soms.... Och, maar dat doen ze toch allemaal, zooals iedereen zei en Jan ook; ze pasten goed op met leeren, de hoofdzaak, niet waar ?.... Later.... ? Ru was wel dikwijls niet hef met haar. Maar Thé bleef een zachte, vriendelijke jongen, goed gehumeurd. Jeanne.... veel nukkiger, dagenlang stil, dan in-eens dól-uitbundig.... Vreemd meisje!.... Goedhartig toch wel.... Maar Noor was veel inniger kind. Zoo, kalmpjes, kabbelde 't voort, Emma Telders'huwelijksleven. Kleine strubbelingen, — geen schokken. Gezellige uren — nooit overstelpend geluk. Maar daar dacht ze ook niet aan. Evenmin als aan onheil. Ze was schuchter verlegen, met bangigen afkeer, voor vrouwen die, norsch-verbitterd of bits, minachtend hoonend of huilerig, klaagden Over hun mannen, voor melancolieken, die zwijgend leden, vermagerd en bleek, maar het meest voor bewust en, geëmancïp eerden! En afschuw bepaald had ze van een gescheidene. 41 Zich-zelve dacht ze een lieve, zachte, een opgewekte, gezellige vrouw, die van levenslustige menschen hield.. Jan was er zoo een.... Ze was dol op haar man. Maar wanneer 't ook gebeurde, zooals vandaag nu, dat Croes niet zich-zelf, niet als anders was, niet op zijn gemak.... dan werd Emma onrustig, inwendig beangst, voelde ze wankel haar dagelijksch hou-vast, geen veiligen grond meer onder haar voeten.... Voorovergebogen, 't lorgnet in de hand, vroeg mama na een poosje zwijgen: „Zeg, wat dunkt je, Jeaan, zouden we nou toch niet is, één van allen, naar pa gaan kijken?" „Och kom, welnee, moeder!.... Pa zou ons immers uitlachen.... Pa zit natuurlijk bedaard aan zijn werk! U weet wel, dat vindt hij niet prettig, hè?.... gestoord te worden.... Mevrouw Croes keek, met knippende oogen, 'n poosje peinzig-stil voor zich heen, dan zette ze 't blinkend lorgnetje weer klem in het slappige neusjesvel, boog het hoofd opnieuw, — 't rimpel-fronsend gezicht tot dichtbij de peuterig werkende handen. „Wilt u niet 'is wat lezen, ma, voor een variatie?.... Kijk, hier is „Nederland".... Er staan een paar lieve verhaaltjes in." „Nee kind!.... Och, laat mij nou maar 1.... M'n hoofd staat niet na' lezen." Mama Croes las haast nooit. Alleen 't feuilleton in het Handelsblad als de titel haar aantrok, het „allerlei" en de familieberichten. Ook wel eens wat uit de portefeuille. Maar van boeken lezen hield ze niet veel. Een heele inspanning was dat soms tegenwoordig, het maakte je zenuwachtig, bijna alles zoo treurig, zoo somber.... En daarbij.... degelijke vrouwen als zij.... huismoeders.... die hadden genoeg aan 'r hoofd .... Bedachte verhalen, wat had je 'r aan!.... 42 De anderen lazen soms allemaal!....Gezellig ja, moest-je maar stommetje spelen!.... Zij hield vrij wat meer van de conversatie. „Zal ik dan soms wat pianospelen", vroeg Jeanne. „Spelen?.... Kindlief, waar denk je aan!.... Dat zou papa zeker vreeselijk hinderen 1.... Nog al een dag om muziek te maken.... 't Is zonde!...." „Nou, nou, goed, maatje, goed.... dan niet Jeanne glimlachte even ironisch, inwendig wat wrevelig. Praten, altijd maar praten wou ma. Nooit kon je eens rustig en lang zitten lezen.... Maar.... rustig? Zelf was ze 't ook niet geheel .... Uit ongeduur had ze van spelen gesproken. Ze had moeite haar aandacht te houden bij 't zwierige zinnengegolf van 't fransche artikel. Ze had óók graag klaarheid, meer inzicht gehad in het heele geval. Wat wilden, wat eischten de werklui? Konden ze er werkelijk niet komen met 't geen ze verdienden? Of moest er te lang voor gewerkt? Jeanne kwam wel eens op de drukkerij.... Slecht zagen ze 'r uit, vreeselijk bleek en voozig, de zetters vooral. Maar pa zei, dat ligt aan 't vak, 't is nu eenmaal niet anders!.... Een soort vergiftiging, niets aan te doen.... Een schrander en fijngevoelig meisje was Jeanne Croes, lichamelijk weinig ontwikkeld, eer tenger, wat schraaltjes, maar naar den geest vroeg-rijp. Ze was op een kostschool in Londen geweest, had, behalve Engelsen, ook Fransch, Duitsch, 'n beetje Italiaansch geleerd, en voor haar achttien jaren al heel wat gelezen, klassieke zoowel als moderne schrijvers. Maar over het wezen der maatschappij waar ze een deel van worden zou, had niemand haar ooit ingelicht. Dat was, zoo zei men, een vak, staathuishoudkunde, daar leerde je niet van op school; wel kon je er in studeeren gaan, later; — meisjes deden dat zelden of nooit. 43 Wat ze in tijdschriften vond over nieuwe wetten, het woning-vraagstuk, kwesties van kiesrecht, ze las het soms wel, maar begreep het nooit precies, en het verveelde haar meestal erg; onthouden kon ze maar weinig van dat soort dingen; wat er van overbleef in haar hoofd waren ongeordende noties, zich almeer verwarrend wanneer ze er aan dacht. Socialisme — ze meende er iets van te vatten uit Theo's frases, krantenartikels, een tijdschrift ook nu en dan — tegenzin gaf het haar. Dor en koud, prozaïsch, wreed en zoo oneerbiedig vond ze 't. Vreeselijk verwaand, alsof ze de wijsheid in pacht hadden, deden die menschen! Theo tenminste — verschrikkelijk, schoolmeesterachtig pedant! Als sprak 't vanzelf allemaal. Dat 't kapitalisme had uitgediend, dat het volk nu de baas werd, en alle menschen, goeden en slechten, domui en en knappen, 't zelfde lotzouden hebben. Zij voelde niet dat van-zelf-sprekende. Ze geloofde ook eigenlijk niet dat Theo er zelf naar verlangde. Tenminste ze had al gemerkt, haast vond hij er niet bij. Hij had het graag over evolutie, zei dat het eeuwen zou duren natuurlijk. Liefdadigheid kon niet gemist intusschen.... Maar dan tóch schelden op rijke menschen!.... En of je arbeider zei of engel, dat was zoowat eender!...'. Hè, dat schelden altijd!.... De maatschappij was natuurlijk bedorven, voos en verrot. Menschen van geld waren dieven of ezels. Er leefden geen idealen meer in de bourgeoisie.... Niets dan geldzucht.... Neen, het stond Jeanne tegen .... Gevoelloos vond ze die redenaties. Toynbeewerk, ja, dat trok haar wel aan. Kindervoeding, Ons Huis. Ze wou wel graag aan iets meedoen. Mama ried het af, had er allerlei tegen, 't gevaar voor besmettelijke ziekten, de viezigheid die ze zou meebrengen. Mama werd altijd wat kriegel, als Jeanne daarover sprak. En papa vond er haar nog wat jcmg voor .... 44 Nu goed, ze zou er nog wat mee wachten Zelf /voelde ze werkkracht genoeg, geduld, en meelij, met arme kinderen vooral.... Maar ze zag op tegen 't eerste begin. Zoo onvoorbereid was ze.... Je moest er onmiddellijk in kunnen zijn.... Nu wou ze maar, dat ze wat meer van die staking afwist. Pa sprak zich eigenlijk nooit geheel uit over zulke dingen, tenminste niet thuis. En nooit ernstig. Maar altijd min-of-meer opgewonden, met gekheid er tusschen. Ze kreeg wel eens even 't gevoel, alsof papa liever niet te veel dacht aan het lot van zijn werklui. Toch kon dat niet.... Papa was zoo goed!.... En zoo gul, hij gaf vreeslijk veel weg En altijd zoo vriendelijk en hupsch met die menschen.... Ja, zou ze zelf wel ooit zoo kunnen worden? Zij met haar prikkelbaarheid?.... Wat kon ze niet stuursch zijn, zelfs tegen juf.... en onaangenaam tegen de meiden!.... Maar wel mogelijk was toch, dat sommige werklui, mannen met groote gezinnen, niet konden rond komen — al wist papa dat zoo niet En als die dan nog boeten kregen misschien!.... En verbitterd werden.... Jeanne dacht aan lieve verhalen, aan meisjes-boeken, in tranen gelezen. Ze zag zich-zelve met schotels eten naar arme gezinnen van zetters gaan, —steile, donkere, muffige trappen op.... Zij, de dochter van directeur Croes, voor wien iedereen beefde.... Zoo „te heelen de wonden" die vader „onbewust sloeg" Wel mooi!.. Maar toen lachte ze toch even, diep in zichzelf, en voelde zich blozen, als werd ze verlegen.... Nee, dacht ze, dat is, geloof ik, toch uit den tijd.... En ze had het wel uit kunnen proesten in-eens, om haar malle sentimenteeligheid!.... „Zeg, Noortje," zei mama Croes, „wat dee pa, toen jij daarnet de thee bracht? Zat hij te werken?" Het kind gaf niet dadelijk antwoord, ze bukte zich 45 over haar schrift met een purperen blos, begon plotseling te snikken. „Gunst, kindje, wat is er?.... Noortje, wat scheelt er aan?.... Toe zeg 's gauw!.... Wat was er dan? Zei papa iets naars?" „Och, 'k weet 't niet, 'k ben zoo bang," kwam er stotterend, huilig uit- „Pa was heelemaal niet als anders!... Pa zei enkel maar: zet maar neer!.... Anders stoeit-ie altijd 's effe met me.... En 't was d'r ook zoo donker!" „Ach! Kom! Onzin!.... Kind, wees toch wijzer," ergerde Jeanne zich. „Wat een gezeur! Nou kleine Noortje ook nog waarachtig! Maak jij je maar niks ongerust, hoor!.... Pa zal geen tijd gehad hebben.... Verbeel'-je!" „Nou ja maar — die akelige — mannen ~ Papa moet er — morgenochtend — toch weer na' toe!" Mama knikte, langzaam, ernstig-meewarig, keek Jeanne aan met een koelen blik, zwijgend verwijt, 't Was of ze wou zeggen: nou hóór je 't eens! „We zullen 't beste maar hopen, hè, liefje ?" Ze zuchtte; en even trilde haar onderlip ook. Maar Jeanne, nog kregeler: „Och! mama! let u nou toch niet op dat malle schaap! Wat een gekheid!.... Hoor jij's Noortje, die mannen, dat zijn ook menschen, net zooals wij, en die zullen papa niks doen! Want papa is altijd goed en lief geweest voor ze.... En.... en maak jij nou je huiswerk maar af!" Maar 't kind was van streek na die huil-uitbarsting; ze kreeg nu ook allerlei last met haar fransche thema; vlekken makende zat ze te sukkelen, telkens diep nasnikkend nog, met groote bedroefde oogen, tranen-befloerst. Dat verveelde mama toch tenslotte ook, en 't maakte haar beverig-zenuwachtig, ze herhaalde, een paar maal, dat Noor nu maar liever naar bed moest gaan. Maar neen, dat ging heelemaal niet, die thema moest af, want anders.... en 't huilen begon opnieuw. 46 Toen — met een beetje berouw van haar uitval <— stond Jeanne op, kwam haar zusje helpen. Ze deed het zacht, met een lieve manier, en Noortje, nu opgelucht, ook door het huilen, ging lustig naar boven.... 'n Poos was het stil in de groote kamer daarna, kon Jeanne wat lezen; beweegloos-durend omgloeide het licht, en omkoesterde vredig de haarkronkels op de gebukte hoofden. De gaspitten suisden. De kamer-muren met schilderijen, daar wijd omheen, en het hooge plafond, druilden in schaduw en schemeringen. Maar lang hield mama dat niet uit: „Hè!" zuchtte ze, ,,'k wou maar dat 'k wist, hoe dat allemaal af zal loopen Ru kreeg vrienden te gast dien avond op zijn kamer, de drie van de whistclub, Nico Antink, Dirk van der Zwaag en Piet Baatz. Na het eten had hij dus thuis enkel nog een fijne sigaar van papa opgestoken, een kopje thee bij mama gedronken, was toen per tram naar den Dam gegaan. Want bij woonde daar in de buurt, op 't Singel, dicht bij de Torensluis, niet ver van 't effectenkantoor waar hij volontair was. Hij moest nog een en ander opruimen, vóór ze kwamen, z'n juffrouw nog zeggen van koekjes halen, voor bij een glas wijn, en citroen voor de grogjes, sausijzenbroodjes, misschien nog meer.... Genoeglijk neuriënd kwam hij er aan, op zijn mooie kamers, eerste étage; hij stak er het licht op, ging toen nog een beetje toilet maken, achter. Hij had ongemeubeld gehuurd, de beide vertrekken naar eigen keus laten inrichten. En de ouwe-heer had zich goed gehouden. Trouwens, dat móest ook, zei Ru. Zijn vak bracht het mee. Dadelijk flink voor den dag komen — wie in geldzaken slagen wou, kon er niet buiten. Vóór waren vloerkleed, behangsel, meubels, alles mo- 47 dern, en naar laatste engelsche mode. Stoeltjes van donker mahonie, zoetelijk glanzig, met velveteen over» trokken. Overal 't zelfde bloemenpatroon, gestileerde chrysanthen, Rozenburgpulletjes, Libertykussens, en oostersche zaken: het turksche rookbankje, kleedjes en aschbakjes, krissen en zwaarden van zwartig metaal aan den muur gehangen; veel foto's ook. Een nuffig kastje-voor-boeken, met allerlei rommel erin: sigarenkistjes, een fietslantaarn, een kodak, engelsche tijdschrift-nummers .... De slaapkamer was weer meer naar den franschen smaak: Louisquinze-meubels, twee diepe fauteuils, een waschtafel, glimmend en glanzend van marmer, kristallen flacons, en een spiegel met kantig geslepen rand, kleurvonkelend, als de gaslamp brandde. Een tafeltje vol met toilet-artikelen, kammen en schuiertjes, nagelvijltjes .... Om kwart over negenen kwamen de heeren. De lange Niek met zijn glinsterende oogjes, zijn glanszwart baardje, dikke, roode, potige Dirk, en de kleine, beweeglijke Piet, bekend om zijn durven, zijn brutaliteit en zijn schelle stem. Ze waren allen drie in den effectenhandel, evenals Ru, maar wat ouder dan hij, en gewoon hem daar" eenigszins naar te behandelen, ietwat beschermend plagerig vaak, met hoon-gelach, ofvoor-degek-houderij. Hij kon er niet goed tegenop somtijds. Daarom vond hij 't prettig, dat hij en Piet Baatz, beiden zonen van drukkers, van avond zoo interessant zouden zijn. Hij vooral — daar immers de groote Croes, directeur van „De Amstel", zijn vader was Want de staking had zich nog uitgebreid in den loop van den dag, en de stad was er vol van. De avondkranten verschenen gebrekkig. Slonzige blaadjes van hoogstens vier pagina's.... 't Ging dan ook net als hij dacht, ze begonnen er dadelijk over, en Ru vertelde méér dan hij wist, onver- 48 schillig-weg, maar in stilte glorend.... Piet en hij trachtten elkaar te overbluffen met het gewild nonchalant vertoon hunner kennis-van-zaken .... Ze waren precies op de hoogte, natuurlijk .... 't Kon niet lang duren!.... Hun ouwe-heeren lachten erom.... Toegeven? Niemand die er aan dacht! Geen bliksem, hoor!.... Nou!.... Net de rechte, pfoe!.... Moest je Baatz voor hebben!.... En Croes dan!.... Nee ! Allemachtig ! „Kom, heer en, vooruit, aan den slag!" riep Dirk onder tusschen. „Kom, zeg! Al dat geklets.... Daar zijn we niet voor gekomen.... Pijp er's in, Croes!.... We willen nou wel's wat drinken, begrijp je ? Ik ben maar zoo vrij geweest." Hij wees op zijn aangestoken sigaar. „O! pardon. Ja! 't Is goed dat je 't zegt." Ru bloosde even, een beetje verward, „zeg Antink, Piet, willen jelie niet rooken ? Hier staan ze, hoor! Ga toch je gang asjeblieft 1" „Pas jij maar op, vent," kwam Niek, kwasi-vaderlijkernstig, terwijl ze zich aanschoven, rond-om de speeltafel, „oppassen maar, of ze komen je hier je glazen insmijten, je lieve meubeltjes rinneweeren." Ru schetterlachte. Maar Piet riep uit: „Zeg!.als ze bij ons wat probeerden, ik schóót!.... Verdomd, hoor, ik dee' 't!" Ze zaten nu op hun gemak, voor zoover de stoeltjes dat mogelijk maakten. — Niek bromde: hij zat op zijn paard nog zachter. Dirk vroeg: „Uit welke speelgoedwinkel heb je die dingies toch?" — ieder had een sigaar in zijn mond en zijn glas bij de hand — dus konden ze whisten ....; ze waren er gauw in verdiept. Maar Ru begon toch weer opnieuw van „die stomme kerels", en dat ze „d'r eigen ruiten ingooiden." Met staken kregen ze zeker niks van zijn vader gedaan; bij had anders heel wat voor het volk over, waarachtig, méér misschien dan verstandig was! .Maar gedwongen? 49 Geen cent!" En Piet snoefde: Zoo'n staking, 't was wel'is goed, om schoon schip te maken. De raddraaiers bleven er uit, had zijn ouwe gezeid. Al zouden ze voor 'm knielen, hij nam er geen een meer! „Nou, jongeheeren, houen jelie nou je gezichten 'is over je papa's", barstte Dirk weer uit met zijn zware stem, „we weten het nou wel!.... Het bennen helden, hoor! Je zou zeggen, hoe komen ze 'an zulke labbekakkies van zoontjes .... Snijen, Piet, snijen!.... Wat bliksem, kerel, let liever op je kaarten!.... Kon je niet snijen?.... Wat? Jawel,ópsnijen, hè?" „Ach, leuter niet, buffel! Dat heer van mij zat zoo sec als.... als...." „Als wij allemaal," vulde Antink aan. „Gastheertje, jongen, zou je nog niet er 's inschenken? Geneer je maar niet, hoor, we kunnen er tegen!" Later, toen 't whisten hun ging vervelen, en moeilijk vallen — de hoofden waren door 't stevige drinken, eerst wijn, toen grogjes, watsoezig geworden — begonnen ze een ander, een dobbel-spel, met een pot, die telkens door den verliezende moest verdubbeld worden, tot ten slotte één alles won. De inzet bestond uit een simpel kwartje, maar 't liep gauw op; tientjes en bankpapiertjes kwamen op tafel te liggen. De gasten werden er glimmerig-rood van, warm en luidruchtig, venijnig soms. Ru Croes alleen niet. Die werd bleek en juist kalmer, oplettender. Dronk ook nu niet meer.... Want winnen wou hij.... Voorzientigaan spelen .. Stil en strak keek hij neer in zijn kaarten. Maar nog vóór de pot voor 't eerst gewonnen werd, kwam er storing, werden ze afgeleid, 't Straatrumoer, !dat er voortdurend geweest was, helder geluidend — een van de ramen stond op een kier — leek plotseling veranderd, veel drukker, verwarder: een dof gejoel, en een heesch-hoog zingen, dat snel scheen te naderen. „Stil 's even!.... Wat 's dat?.... Is d'r brand in De Gelukkige Familie 4 50 de buurt?" zei Nico, zijn kaarten op tafel leggend. „Welnee,, ik hoor zingen!. .*' schei-schreeuwde Piet. ,,'t Komt dichterbij! Gooi jij dat andere raam daar 'is even open, Ru, laat 'is kijken!" „Ajasses, nee, zeg! — Blijf nou bij 't spel! Wat kan jou dat nou schelen!" Maar Dirk stond al op; met ruwe rukken schoof hij de zijig dunne gordijntjes wijd uit elkaar, dan het raam in de hoogte en zijn warm-rooden kop door het plotslinge gat, het avondlijk buiten in.... Hij voelde de nachtlucht, zijn zweeterig lijf langs, naar binnen glippen. Windvlaagjes flapten het rookig-benauwde, heete, hei-verlichte vertrek in, ritselden door de papiertjes op tafel, kilden tochtend over den vloer .... Ook het andere raam werd hoog opgeschoven, gordijnen op zij.... 't Was een troep zingende mannen blijkbaar, volk er omheen, dat zong mee, dat joelde, krijschte en floot; 't kwam al dichterbij; 't zou zeker hier langs het Singel komen. Piet, Ru en Nico bukten zich ook door de open ramen. „Ja, zie je! daar komen ze 'an!.... Zeker stakers!" riep Dirk. Ru stootte zijn hoofd aan den raamkant, zoo schichtig-snel trok hij 't in-eens naar binnen, zich oprichtend; vloekende wreef hij de pijnlijke plek; dan draaide hij haastig de lichten laag. „Zoo, hè?.... Zoo kunnen we beter zien I" 't Was omdat hij niet wou, dat ze in konden kijken, van straat af, dat die mannen iets zouden zien van zijn mooie, feestelijk verlichte kamer Dat behoefde nou ook niet.... De zingende mannen naderden snel. Het Vrijheidslied zongen ze. Een paar honderd mannen en jongens, dicht op-elkaar, in de maat marcheerend, omdwarreld door gillende wijven en meiden, joep-joelende jongens, die floten soms, schel. Aldoor groeide, zwol het rumoer nog aan, en het greep om zich heen, in de huizen en stra- 51 ten. Van overal holden menschen aan, staken rosroodig verlichte koppen uit raam-vierkanten .... Daar waren ze, vlak voor het huis, — het trilde. Dirk van der Zwaag, in-eens dol van al dat rumoer, half dronken, schreeuwde hun toe: „Zeg! jongens, lustjelie een glaasje, kom boven!" Zijn schorre geluid ging armzalig verloren, gelukkig. Ru bleef gerust. Maar toen in-eens was het lied aan z'n eind. Een verward druk stemmengezwatel bleef over. En een diepe stem riep daar forsch bovenuit: „Zeg, kerels! hier ergens woont Croes z'n zoontje! Vooruit, weer van voren afaan! Frisch op, hè? Een, twee, drie!" En hij zette zwaar in, zong een regel alleen, dan bulderde 't weer uit de vele kelen: „Het roode vaandel volgen wij!...." „Ze hebben je prompt in de gaten, amice," zei Nico, „pas op!" Ru lachte gedwongen. Hij was wat van streek, overweldigd, verward, vond het heele geval vaag beangstend-luguber, voelde zich opgelucht toen het voorbij was, 't rumoer zich verwijderend.... Ze hoorden dan nog hoe het zingen verstomde. Plotseling een waarschuwend roepen, gekrijsch en gefluit. En zich verder rekkend, de lijven naar buiten, zagen ze aan 't einde der bochtende gracht, in doffen schijn van een straatlantaarn, 't blanke glimmen van helmen. „Aha!" riep Piet Baatz, „hè-je de dienders al!.... Kome ze 'an !.... Nou 's 't uit met de lol, hoor!" Dat stelde den gastheer Ru gerust.... Maar heelemaal weer in zijn schik en dapper, angstvergeten, ja triumfeerend, werd hij pas, toen hij den pot had gewonnen. „Zoo'n eeuwig bofkont," riep Antink uit. „Natuurlijk, hè?.... Slimme Ru-tje weer! Je hebt 't *m keurig netjes geleverd, hoor vent... Jij zal d'r wel komen!" „Jawel," zei Dirk, „maar zoo makkelijk niet!.... 52 Trakteeren, hoor!.... Ga maar 'is mee!.... 'k Lust wel een oestertje! Wel wis en waarachtig!...." Ru lachte en deed wat zij wenschten, gereedëlijk; 't was politiek. Wie 't onderste uit de kan wil hebben.... Zestig gulden had hij gewonnen, veertig gaf hij dien avond uit. Zoo had hij er twintig met eere verdiend, en zich bovendien royaal gehouden! Een aardige avond.... Jammer alleen van dien stakers-troep .... 't Was de gedachte, waarmee hij dien nacht, tegen drieën, naar bed ging. Ook Theo was na het gestoorde dessertgenot, 't kopje thee bij mama, gauw de deur uitgegaan, en tot laat in den nacht, met eenige vrienden, mede-studenten en geestverwanten, prettig en feestelijk bijeengebleven. Hij hunkerde, onder het eten al, naar zijn vrienden. Natuurlijk! Een zoo belangrijke, hevige, hoogst interessante gebeurtenis, een werkstaking in 't drukkersvak, bij zijn eigen vader! — hij proefde vooruit al het geestesgenot van erover te praten. Wat een moment zou dat zijn, als hij zeggen zou straks: „Och weet-je, m'n vader een béste man, hoor, waarachtig!.... Bewonderenswaardig !.... Dat werken altijd.... Maar een bourgeois op-en-top, nie-waar?.... Weet niet beter! .... Ja, tragisch eigenlijk .... zéker, tragisch !..." Zoo zou hij nou nog ereis kunnen toonen hoe diep 't bij hem zat! Flink mee doen, moedig partij-kiezen. Natuurlijk, hij was op de hand van de werklui. Weg met het toonstelsel, weg met 't begrip van „patroons". Al was nu zijn vader er ditmaal bij, deed er niets toe! 't Stelsel moet weg. Haha! dan wou hij toch wel eens zien, dat Daan de Bries hem weer uit zou lachen, iets zeggen — o! hij wist wel, 'twas plagerij! — als: „jij, een sjiek jongeneertje ben-je," óf —• zooals laatst nog: „zoo, prachtige vent, met je rijke pa !" .... Onuitstaanbaar! 53 Opgewekt — opgelucht dadelijk, toen hij de deur van het ouderlijk huis hoorde dichtbonzen, stoep-af gewipt jwas — liep hij verlangend en vlug, bijna vroolijk, door de in licht van winkels druk-levende straten der avondstad, om Adam Ruis even af te halen. Zijn kamer was op de Heerengracht. Ja, Adam, die moest er het eerst van weten, 'n Gekke, zenuwachtige kerel, vermoeiend druk.... Maar fel belangstellend in hém, Theo Croes.. Vol bewondering .... Schrandere vent.... Adam was thuis. Druk gevraag en gepraat. En opgewonden gingen ze samen op weg, om de anderen — Corver, Mansfeld, van Oeffeit, Daan de Bries — op te zoeken. In een bierknijp was 't, in de Warmoesstraat, dat de jongens elkaar te ontmoeten plachten. Een lang, laag, pijpenla-achtig lokaal in die nauwe straat — overdag luguber; in schemer-donker: onfrisch, armoedig, vaalplankerig doodsch; 's avonds, in hittigen schijn van gasgloeilicht, oplevend, vreemd als een nachtelijk beest, rook-warm, rommeldruk en met zware rumoeren. Geheimzinnige schaduwen bleven er hangen, als slapende vleermuizen, onder de glanzend-lichtkaatsende tafels, waarop, tusschen vieze, zuur-riekende plasjes — bier, waarin asch gemorst — glimmig-grijs aarden bierpotten stonden, en waaromheen, warmdonker, lijven van mannen en jongens, hei-witte schorten van kelnerinnen, en gloeierig-roode of klam-bezweete gezichten in blauw-grijzen rook. Daan was er eerst nog niet bij. Die kwam doorgaans pas later, hij hoorde ook eigenlijk niet in hun club, een 'jaar ouder student. Maar Theo en hij waren vrienden van vroeger, al van het Gymnasium; Daan had Theo geprotegeerd in zijn groentijd; en Theo had grootrespect [Voor De Bries, die trouwens algemeen gold voor „één [van de sympathiekste menschen van 't heele corps." Maar Van Oeffeit, Kees Corver, Anton Mansfeld — 54 die zaten er al, met nog een paar, allemaal jaargenooten, meerendeels sterk socialistisch gezind; — de rest dorst niet veel te beweren. En Theo werd met een hoera-tje ontvangen: „Aha! daar hebben we 't fééstnummer, hoor!.... Bonjour, Thé, hoe gaat het?.... We waren al bang dat je niet komen zou!.... Een misse boel, hè, bij jelie thuis!.... Moest je niet mee naar de drukkerij om te leeren zetten?.... Vertel er 'is gauw van? Glimlachend stak Theo eerst ieder een hand toe, 't rijtje langs — elk een stevigen handdruk, „die Bertha" ook — hij ging er vervolgens bij zitten, vroeg Adam Ruis om een sigaret, en ving aan te vertellen, glimlachend voortdurend, hoe 't was begonnen van ochtendvroeg. Plotseling? Zeker! Absoluut onverwacht, ten minste.... voor de patroons, hè ? En dat ze zich koppig , hielden totnogtoe.... Maar.... allemaal bluf, hoor! Ze zouden wel leeren!.... D'ouweheer had zich boos gemaakt, och, natuurlijk! En toch, het domste feitelijk wat je kon doen. Maar zoo zijn ze, nietwaar? 't Gezag handhaven Optreden, standjes maken. Daar, denken ze, dat'm de kunst in zit!.... Ofschoon z'n vader . Anders zoo'n kwaaie nog niet voor zijn ondergeschikten ; d'r zijn er veel erger!.... Maar.... 'n bourgeois hè? begréép de boel niet! Noemde onderkruipers zijn „trouwe kerels" .... en zoo.... Ze luisterden, bogen zich naar hem toe, telkens weer vragend: „Zeg Croes, vertei's! En Theo, wat denk je?...." Zoo ging het gedurig.... Heerlijk! hij gloriede diep.... Getapt was hij altijd wel, wist dat ook. Maar zóó populair al van avond!.... Een genot, een opwindend plezier! En al krasser, krachtiger zei hij zijn meening. Schandelijk uitgebuit werden de lui op de drukkerijen. En dat een vak dat ontwikkeling eischt, kennis van talen, van alles en nog wat, begrip vooral!.. Beestige schande! De vrienden — schoon soms een beetje verbluft, ver- 55 bijsterd — vonden het kranig en breed van Croes zóó martij te kiezen, lijnrecht tegen zijn vader. Bewonderenswaardig! Het wond hen op; ze bescholden, befoeterden dapper mee, de patroons, de bourgeois, de productie-wijze, het heele kapitalistische stelsel — sjesis ja, toch 'n lamme boel!.... F „Die gróóte patroons! 't Zijn toch hondjes, hoor!" itiep Van Oeffelt uit — zóó, dat hem Anton Mansfeld, wenkbrauwfronsend moest aankijken, brommende „nou-nou-nou", en wijzend met hoofdschok en oogvertrekken naar Theo. Die Van Oeffelt — dat was nou toch soms nog zoo'n kind.... F Maar Theo deed net of hij niets gehoord had, hield zich leuk, riep breedlachend „bonsoir!" tegen Daan, die juist in was gekomen, zijn jas ophing.... I Toch voelde hij schaamte, landerige spijt, wist hij zich lomp gekrenkt, in zijn vader beleedigd, in stilte nijdig pp Van Oeffelt — ventje van niks — en een praats!... De Bries schikte bij met zijn stillen lach, zijn bedaarde bewegingen. „G'navond samen!" „Dag Daan!.... Zoo! Bries! I „Zeg! Heb je 't gehoord," riep hem Adam toe, hoogheesch door zijn opwinding. „Ja hè ? natuurlijk! .. Wat leeg je d'r van? Ze staan er goed voor.... de stakers!" „Zoo," zei Daan, en wachtte even, stak een sigaar uan, langzaam, „dacht jeüe dat?.... Nou.... 'k Help 't je wenschen.... Ik voor mij.... ik geloof er niet veel van." Hij sprak meestal zoo kalm, met zijn doffe stem; 't werd soms bijna fluisteren. | „Hè, zoo ?.... Wat dan?.... Hoezoo, zeg ?.... IWat is d'r?...." I Ze keken verbaasd naar zijn ernstig gezicht, met de [strakke oogen, vol aandacht blijkbaar voor 't roode vuur aan de punt der sigaar. 56 „Ze zijn te verdeeld En het geld ontbreekt.... Ze vertrouwen mekaar niet.... Kees Bos, de man, wie de leiding toekomt, zit niet eens in het loonkomitee.... Trouwens .... wat is dat voor groote gekheid, zoo'n komitee.... D'r is nu toch een bond.... En die heeft een bestuur Nu bogen de vrienden zich meer-en-meer naar de Bries over, lichtelijk verschrikt, fel geboeid door zijn' rustige woorden. „Dus jij hebt er niet veel fiducie in, Daan?" vroeg Theo Croes, op ironischen toon. „Nee!" zei de Bries, hem dan stil even aanziend. „Zoo!.... Hm!.... Nou, ik dan wel! Ze staan er perfect voor! Wat? verdeeld? Daar is, geloof ik, nog zelden zoo'n mooie, éénsgezinde staking geweest in Amsterdam! 't Is haast algemeen! Bij Baatz, bij van Anrooij, bij ons..... bij Smits, bij Krumpers.... Wat wou je dan nóg meer?" „Wat ik nog méér wou? Bewustheid!" zei Daan. „Och wat, bewustheid! Ze staken toch!.... Wat kunnen ze anders? Twee van de écht, die vandaag nog gewerkt hebben op de Amstel, kwamen van avond al bij ons thuis vertellen, dat ze 't verdomden verder." Theo werd heftig, zich handhaven moest hij. „Nou, en vanmiddag!.... Op de vergadering!.... D'ouwe heer had er nogal geen deun aan!.... Er was al een sterke minderheid.... die wou onderhandelen! De Bries keek zijn vriend weer even, strak-ernstig, aan. En Theo hield op, verward blozend, verlegen, brabbelde enkel nog: „Nou.... och.... ja.... wat bliksem.... het is toch ook zoo „We zullen 't wel merken," zei Daan de Bries. Het bier was best, zéér bizonder dien avond, vond 57 Anton Mansfeld. Trouwhartige dikkop! Hij hield er zoo van. En hij bood een rondje. 't Werd vol in 't lokaal, al rumoeriger, warmer. Sigarenrook stond als een grauwe mist om het gloeiende matglas der gaslichtballons, hun schijn verdoffend. Gezichten glommen. Ze dronken stevig, Croes en zijn vrienden, al pratende over de kansen der staking, den klassenstrijd, de productiewijze. Telkens weer bukte de bruine Bertha zich over de natte studententafel, en monkel-oogde, schuddend in lach het fijnkroesende kapsel, greep leege bierkroezen weg, bonkte volle vlug neer, antwoordde leuk-gevat op hun grappen; lachende het ze zich duwen en knijpen in armen of wangen, maar ze patste terug wie van achteren sloeg op den bollenden rok. „Pfui doch! — scham! dich Anton!.... Sie nog einSchnitt? Schön!.... Ja, bitte, bitte!" En Theo kreeg langzamerhand zijn overwicht weer terug. Hij had het nu druk over technische dingen van typografie, die hij zelf niet begreep soms, sprak over inleggen, toestellen, pletten De Bries bleef maar stil voor zich heen zitten rooken, glimlachende enkel van tijd tot tijd en wat fluister-brommend met Corver of Mansfeld, die naast hem zaten Maar Theo, die was toch een zoon van Croes, die kon het weten.... Van Oeffelt vertelde, laatst had hij twee vrouwen beluisterd, die samen te kletsen stonden. De eene zeit: „Mijn man is letterzetter." „Zoo!" zegt de andere, „*k fllisiteer je, nou, dat 's ook vetpot, hoor!" Toen lachten ze allen, op Theo na, die niet lachen wóu om een grap van Van Oeffelt. Maar Adam Ruis stelde plotseling voor, hier nu op te breken en mee te gaan. Hij had zulke lekkere kummel in huis, pas gekregen, uit Riga, direct van de bron, en.... nee maar, zeg, dié was gewoon reusachtig!.... Ze betaalden Bertha, elk gaf haar een handje, een lach en een lonkje...., en trokken er heen, naar de 58 kamer van Ruis, een groote gehuurde studentenkamer, op de Heerengracht bij de Raadhuisstraat. Daar waren ze vrijer en „onder elkaar", daar konden ze zingen en leven maken, 't Werd er een feestelijkrumoerige pan. Adam ging voor zijn piano zitten, den rechtervoet op het harde pedaal, bonkte er op los, socialistische marschen, en „Hup Cato", de Marseillaise, het Vrijheidlied, en het lied van hun club. En ze galmden 't uit! Zittend of liggende, staande of springende; ze zwaaiden met glaasjes, met hoeden en stokken, brulden en joelden en juichten luid uit. De kummelflesch ging van hand tot hand. En Theo Croes sprong in eens op een stoel. Rondkijkend met een verrukten glimlach, half dronken, begon hij een redevoering — 't bleekblonde, zoetelijk volle gezicht door de schuin-onder hangende gaslamp vreemd-schaduwig, als door een voetlicht, beschenen.. „Meneeren! Vrienden...." Hij wachtte even, en zwaaide een paar maal, als smeet hij iets weg, met zijn arm. „Kameraden!.... Een schoone tijd is het, die wij beleven, een heerlijke tijd! De loonslaven rukken hun ketenen los! Zij snakken naar een menschwaardig bestaan! Ik zeg u, zij zullen het veroveren! Het vrijheid, gelijkheid en broederschap, ééns de leuze der revolutie, maar een leuze, die meer dan een eeuw verwaarloosd, ver.... ver...." Croes stootte zijn arm weer vooruit.... „Verkouden, zeg maar," riep Daan. „Verlakt," schreeuwde Anton. „Vertrapt!" barstte Theo uit, „ik zeg, die sinds meer dan een eeuw lag vertrapt.... onder voeten, de ongevoelige voeten der burgerij, zij richtte zich op, voor de oogen der menschheid!.... En de bourgeoisie, zij heeft afgedaan! Een nieuw geslacht, dat der werkers, meneeren — nou zég, blijf van me pooten, Kees! toe nou, schei 59 uit! — 't proletariaat neemt het heft in handen, 't proletariaat gaat de wereld beheerschen, het zal de productiemiddelen naasten, de productie regelen, krachtens haar recht „Zijnrecht! Proletariaat is onzijdig!" riep Van Oeffelt. „Stilte!.... Flauw kind, hou jij je bek nou, of...." „Doorgaan, doorgaan!" schreeuwden de anderen. „Ik zeg, krachtens dat recht, dat het oudste, het ruimste, het heerlijkste recht is, het recht van de meerderheid! .... Geen armoe meer, geen ellende, geen .." Machtelooze armstooten met het leege glaasje. „Geen kummel! Pijp'em'is in, Aad! Zijn tong zit vast van de droogte!" riep Corver. „Geen armoe meer," begon Theo opnieuw, terwijl Adam met moeite het wiebelend glaasje halfvol kreeg — de rest viel erlangs, op het tafelkleed — „geen ellende, geen onrecht! Werk voor allen, voedsel voor allen, rust voor allen, vermaak.... en liefde!.... Ja, ook de liefde, de liefde, vrienden „Bliksems, kerel, je lijkt wel een dominee," bromde Van Oeffelt er zwaar doorheen. „De liefde zal heerschen!.... Want uitgebluscht zal zij worden, de haat, de heete haat van de concurrentie! Het spreekwoord: de een zijn dood is de ander zijn brood, niét langer zal 't gelden! Het beruchte homo ho- mini lupus heeft zijn beteekenis verloren! Liefde... Kameraden! hier in Adams modern paradijs „Bravo, bravo! Hij's goed!" Ruis juichte tn klapte, en zelf lachte Theo mee. ,,In dit paradijs, dit verrukkelijk oord, waar de nectar vloeit en de Rigi Kulm — Riga kummel wil ik zeggen — en waar geen engel met vlammend zwaard, neen, geen zeven engelen met vlammende zwaarden mij zullen verdrijven, drink ik op de liefde, niet die van de meissies, nee, nee, op de groote, heerlijke liefde, de ménschenliefde!...." 6or „Bravo! Hoera!" Theo wou nog verder speechen, maar ze trokken hem van den stoel af, dansten met hem rond, hielden „kroegjool". „Kerel!" zei Corver, toen 't even wat stiller was, „wat kan jij toch formidabel beweren, ze moesten je propagandist maken van de partij!" En dan zongen ze weer, brulden, juichten en joelden, hinkten, huppelden, cancanneerden in stoet, om de tafel. De Bries alleen hield zich meest wat op zij, schoon hij lachende toekeek. Maar eindelijk, zonder dat de anderen het merkten — ze zaten te zingen, in kring op den grond — trok hij Theo in-eens naar een hoek van 't vertrek, en gaf hem met plotseling bleek-ernstig gezicht een nijdig standje. Of Theo vond, dat het hem paste, vroeg hij, zoo'n herrie, zoo'n beestige lol te maken, terwijl toch zijn vader in zorgen zat. Zijn vader, die, altijd zoo goed, zoo gul, hem zoo zorgloos en vrij het studeer en; „studentje-zijn, wil 'k zeggen," verbeterde Daan. En of hij niet dacht aan zijn moeder, zijn zusters. Hun toekomst, die op het spel stond misschien. Of begreep hij dat niet? Wat? Nee, nee. Theo begreep er geen steek van. Hij staarde de Bries met een open mond aan. Toen, stotterend, vroeg hij: was Daan 't dan niet met hem eens? God, en hij dacht toch .... nou juist.... „Dat komt doordat jij nog zoo'n jülesje bent! Zoo'n broekie, dat pas komt kijken, zie je, zoo n rijkeluiszoontje, in de watten geboren," duwde de Bries hem bromfluisterend toe. „Je bent nogal tamelijk goedleersch, dat's waar!.. Maar van de afhankelijkheid.... de verhouding van 't individu tot de massa, daar snap je nog niks van, geen bliksem hoor!.... Voor mij is 't heel wat anders, hè?.. Ik heb géén rijke pa! 'k Ben om zoo te zeggen geboren en opgegroeid middenin in de klassenstrijd, die jij 61 nooit gevoeld hebt! En ik heb geleerd.... de vijand te eeren.... Begrijp je dat?.... Ga nou maar gauw mee na huis!" Theo, een beetje onwillig eerst, liet zich toch meetroonen; 't fuiven verliep. Ook Mansfeld en Corver besloten naar huis te gaan. Ze moesten een anderen kant op, die twee, zoodat Theo met Daan alleen ging. 't Was een heldere, lucht-dunne nacht, met wat wind. Suizende ruischten de hooge boomen. Langs stil-steenen stoepen van duistere nachthuizen, of wel aan den waterkant hepen ze, 't diep-liggend grachtevlak langs •— hier en daar viel er lantaarnlicht in, leek het even te rimpelen — stille schuiten, leegliggende bruggen en straten voorbij, onder maanloozen hemel — de sterren stonden te fonkelen, klaar, tegen een fulpigzwart hemelveld — liepen ze, boos en vijandig zwijgend, toch aldoor gevoelend, eigenlijk veilig bevriend, elkanders gezelschap. Theo keek vaak naar den hemel op, naar de wiegende boom-kruinen, naar geveltoppen en torens van kerken, 't ijl duister dat alles omschemerde. Hier en daar zag hij een raamgordijn, dat nog gloeide, goud-gelig of branderig-ros, van onzichtbare lichtvlam. En vage aanvoelingen had hij dan van het onbekende, het nachtelijk geheime, het levens-mysterie, een vreemd besef — onbestemd — van 't gewichtige, groote, dat nooit ontdekt in de wereld bestond, misschien aloverheerschend.... Maar dan weer doorhuiverde scherp hem 't koele begrip, 't strakheldere, vaste, 't historischmaterialistisch begrip van de maatschappij, van der menschen leven...., en woeste verlangens, om mee te doen aan het luid-uit-verkonden, groot-krachtig bevrijden leek alles daarbij vergeleken klein en de moeite niet waard. Hij wou er nog wel met De Bries over praten.... Neen, wreVelde Daan, hij had er geen lust in nu. Mor- 62 gen, wanneer hij weer nuchter zijn zou, moest Theo hem maar weer eens op komen zoeken. Toch bracht hij hem heelemaal thuis, gaf een hand.... Maar toen Theo, voorzichtig, de zware voordeur half open, dan, achter zich, langzaam weer dicht had gedaan — eerst de onderdeur, dan de bovenste helft, die bonsde toch altijd even ■—, en de knippen dicht, en de koperen ketting....; alléén stond hij nu in het schimmig half-duister, plechtige zwijging, in de kaal-hooge gang van het nacht-stille huis — er brandde een flikkerig vlammetje nog, in den matten ballon, aan het grauwwitte muurvlak — toen kreeg hij ineens het gevoel, of hij 't eigenlijk heel goed begreep, diep binnen-in, in zijn bonzende hart, wat De Bries bedoeld had. Weeïge warmte van schamige nietigheid walmde op in zijn zweeterig lijf, op naar . zijn soezig-vol hoofd, dat het gloeide en klopte. Hij voelde ze allemaal dicht om zich heen, en behóórend bij hem nu. Zijn vader — die lag nog wakker misschien, in zijn broeierig bed, fel denkend en zorgend.... Mama,.... liet de angst om haar man haar slapen?.... De meisjes, stil-zorglijk, vaag weifelend, triest.... De onwetende kinderen.... En 't was toen hij zachtjes de gang doorstapte, alsof hem die vloeren en muren stil-momplig verweten .... ontrouw.... verraad.... IV. Maar toen Croes, de vader, ofschoon hij dien nacht inderdaad pas laat, na lang en tobberig soezen, was ingeslapen, den volgenden morgen zijn bed uitstapte, zijn kleeren aanschoot, en ternauwernood een half uur later, de deur uitging, naar kantoor , toen voelde de krachtige zes-en-vijftiger zich toch weer frisch en 63 vol goeden moed. Angstig fluisterend had Emma gevraagd: of hij maar weer niet een rijtuig zou bestellen, maar hij, hard-op lachend: „Och kom, welnee! Geen nood hoor, maatje! Laat mij maar begaan!.... Nos kennimus nos!.... „Zoo zeggen de latinisten immers?" knipoogde hij, tegen Jeanne. Toch, toen hij den hoek weer om was, de kroeg op den hoek der gedempte gracht, waar „de Amstel" op uitkwam, toen hij naderde en weer begon te hooren al die geluiden van gisteren-ochtend, dat joelen en roepen, het waarschuwend gefluit; toen hij de „posten" ook weer zag staan, grauwe groepen.... en al het nieuwsgierige volk-van-de-straat, de mallotige meiden, de sjokkende, slenterende diender-figuren — toen was 't hem weer net, of hij plotseling koortsig werd. Hij herkende 't wee-warmige, 't lam-zware gevoel, dat hij gisteren ook had gehad, een vage beklemming, met klopping van onrust. Het ergerde hem, maar hij kon 't niet bedwingen. Forsch liep hij rechtop, het hoofd met den hoogen, glim-zijden hoed bijna achterover, snoof een paar malen, door wijd open neusgaten, krachtig de morgenlucht op, proefde de frischte maar 't hielp hem niet.... Ongestoord,kwam hij binnen. Er was even wat hoonend gejoechjach geweest, uit een groep van die slungels, maar hier en daar ook weer een zwijgende groet, dien hij stug beantwoord had. En de morgen verliep als de vorige. Dezelfde gesprekken, hetzelfde gepaai van angstige klanten, met zijn geruststellend lachen. Dan brieven en telegrammen zenden, om hulp, aan bevriende confraters in Haarlem, Leiden, Utrecht en Nijmegen — telkens mislukkend, toch telkens weer verder — veel gepraat ook 64 per telefoon met allerlei lastig dringende menschen; een soesa!... En een nieuwe brief van het „looncomité" dat niet eens, werd erkend. Ze verzochten een tegenvoorstel te doen, vroegen toegang tot de vergadering.,,Wel ja!" riep Croes, „dat ontbrak er maar aan!" De onderkruipers ■— behalve die twee dan, van gisterenavond i— waren weer binnen gekomen, stil, in de vroegte, beschermd door politie, en ook nog drie andere zetters ■— werkloozen «— uit Haarlem. Maar juist door de komst dier vreemden, dier „kerels van buiten", ging nu ook onder de laatste zes de geest hard achteruit, werden die ook brutaal, onwillig, vijandig. Ze smoesden en mopperden onder elkaar, liepen telkens te hoop. Dat ze zélf wilden werken, ging niemand aan. Of je steken wou, ja of nee, dat moest ieder voor zich weten.... Deed je 't soms voor je plezier?.... Maar die vreemde snoeshanen hoorden hier niet! Die stonden op plaatsen van kameraden! 't Waren broodroovers, onderkruipers! Ze moesten er uit!.... En 't kwam bijna tot vechten.... De directeur werd er bijgehaald. Croes sprak zijn menschen vertrouwelijk toe. Maar ze sloegen een hard-onverschilligen toon aan, brutaal-familjaar als roovers of muiters tegen hun hoofdman. Ze dreigden met „ook dan maar op te marcheer en". Ze wilden hoogstens nog een enkel blad van de avondkrant zetten en drukken .... Of zij d'r uit öf die provincialen!.... En Croes betaalde die mannen uit Haarlem, ieder een volle week loon.... én ontsloeg ze.... 's Middags vergadering; een kamer vol heeren; 't was er donker, warm en benauwd. De anders elkaar minachtend benijdende, vinnig en scherp concurreerende drukkers, zaten bijeen, lijf aan lijf, in den 65 wolkenden rook. Nog maar vier of vijf, die, met Croes aan 't hoofd, in niets toegeven wilden. Anderen kwamen met voorstellen aan. Een paar „kleineren" spraken er aarzelend over, het „loonkomitee" dan toch maar wél te erkennen. Verraad was dat! 't Gaf luidruchtig kabaal. En een heftige ruzie, tusschen twee „vrienden" nogal — Baatz en Van Anrooy. Die uitten in woede verkropte grieven, wrok over twisten van jaren her. De vergadering dreigde baloorig uiteen te gaan. Maar Croes gaf geen kamp. En ten slotte gelukte het hem, met bulderend spreken 't rumoer te overstemmen .... Ze luisterden eindelijk, door zijn hevigheid verschrikt. Fel, zonder ophouden, nu en dan schreeuwend, met bruuske gebaren, praatte hij al maar door, tot hij stokte van heeschheid.... En hij had weer gewonnen .... Althans deze week zou men 't nog eens aanzien.... Op Woensdag was dat.... Evenwel, geen verandering kwam er, die heele week niet. De typo's vergaderden iederen avond. Hun meetingen hadden iets vroolijks, bijna feestelijks. Ze zongen er met eigen muziek. En 's Zaterdags hielden ze gelduitdeeling. De meesten kregen ongeveer de helft van wat hun gewone weekloon bedroeg. De getrouwden iets meer. Er was geldelijke hulp gekomen van buiten, steun ook van andere vakbonden, bijdragen uit het publiek. "Want de volkskranten spraken de arbeiders voor, en stakers bezorgden een circulaire, huis aan [huis, in de buurten der rijken. Dien Zaterdagavond was er concert van hun mannenkoor .... Doch toen — dienzelfden Zaterdagavond — Croes verdrietig zijn rijtuig instapte, en wegreed, naar huis, De Gelukkige Familie 5 66 huilden, voor 't eerst ook om z ij n vigilante, woeste schreeuwen, snerpend gefluit, fel gekrijsch. Een steen sloeg een barst in het voorraam. En Croes zag het bleeke, strakke, het haat-gezicht van de vrouw die gegooid had, 't huilende kind dat ze tegen zich aan hield geklemd.... Hij wist, in een volksblad had het gestaan, dat hij 't stijfst op zijn stuk stond, dat van al de patroons in de stad, Croes de onhandelbaarste, heerschzuchtigste was.... Een tiran!..-.. Toen had hij een .— snel voorbijgaand .— gevoel van koele, trotsche verbittering. Och maar.... die menschen! Hij nam zich voor, morgenochtend, thuis, eens een stukje te schrijven, bedaard en waardig, en in te zenden aan 't zelfde blad. Ook dacht hij erover, een circulaire op te stellen, om het groote publiek nu ook eens van den patroonskant in te lichten. De menschen begrepen de kwestie niet. Ze deden geen goed door de stakers te helpen. Noodeloos armoe en strijd verlengen, verbittering kweeken, den afstand tusschen patroons en ondergeschikten vergrooten — dat was het, niets anders 1 De Zondagmorgen was altijd bizonder geschikt voor zoo'n werkje.... Geen gehaaste kantoorgang dan, door 't druk bewegende, 't windige buiten, door straten-geroezemoes, herrie, — hij trok niet eens laarzen aan 's Zondagsmorgens. Huislijk, gemaklijk, de voeten in wollen pantoffels, bleef hij tot koffietijd rustig alleen, op zijn eigen kamer. 't Heele gezin stond dan later op en lanterfantte den ochtend door in een langzaam zich aankleeden, teutig ontbijten, 'n krantje lezen een luie, loomige 67 doening.... De kinderen bleven op kinderkamer, in 't achterhuis, boven. Je hoorde ze niet. Er was niets in huis, dan wat dof gestommel, somwijlen. En 't was, in de roezige rijing der dagen, het eenige uur, dat Croes zijn werkkamer thuis in het ochtendlicht zag. Daar was telkens iets vreemds in, eenijlte, die lollig kalmeerde, iets nuchter-grauws, dat hem effen streek... Alle opwinding scheen er zoo gansch onnoodig. Onmogelijk haast. Een weinig belachelijk ook.... Drukdoenerij .... Stil bezonk in de rustige wereld rondom het driftig gesprokene.... Al wat de week verontrustend bewogen had, 't effende weg.... Een dompige zwijging omdoomde het huis-op-deKeizersgracht, 't scheen niet langer te leven. Van buitenaf kwam maar zelden geluid dat die doodsche, lammige rust verstoorde. Nu en dan enkel watkargehobbel.... de donker gedempte, brommig-sombere roep van een jood met negotie.... 't Kalme gestap en gepraat van de langzame kerkgangers, van wandelende paren, Zondagsmenschen.... In Zondagsverstijving strakte het èl.... Maar Croes had zich aanstonds tot schrijven gezet, dien ochtend, aan 't stuk voor de krant. Het moest af. En 't moest indruk maken. Van nobel-gevoelsrijken toon zou het zijn, zonder wrok, zonder bitterheid, warm-overtuigend. Maar 't spande hem in; tot zijn eigen verbazing; 't ging niet zoo vlot als hij had gedacht .... Gek!.... Want eigenlijk had hij toch niets te doen dan zich uit te spreken.... Hij rookte er twee sigaren bij op. Wee-nuchter bleef hij, zoo leeggeloopen. En hij piekerde, werkte. Het kwam er ten slotte. Gloeierig warm was zijn hoofd ervan. 68 Hij las 't nog eens over. Pathetisch, dat slot! Niet een beetje te mooiig?.... Eenvoudiger had hij 't zich eerst gedacht.... Maar.... nou enfin! En vlug schoot hij zijn laarzen aan, liep naar de post.... Croes voelde zich opgelucht toen hij terugkwam, dat stuk tenminste achter den rug! En hij ging het al mooier, al waardiger vinden, een daad van beteek enis! .... Noor kreeg dien Zondag een vrindinnetje op visite, 't Was haar al weken geleden beloofd, en ook afgesproken met de mama van het meisje. Anders zou Mevrouw Croes het plannetje zeker nog uitgesteld hebben. Het schikte nu eigenlijk slecht, zoo'n kind op visite. Zij kon er toch eenmaal al niet goed tegen, voortdurend dat hooge gesnap en gelach en die drukke bewegingen; kindergespeel, gekibbel en drukte, ze had het nooit lang achtereen kunnen velen. Vandaar ook, dat ze haar eigen jongsten tot in hun twaalfde, dertiende jaar bij de juf Uet eten, dat, eigenlijk nü nog, Noortje en Henk, en natuurlijk Bas, meestal boven waren, op kinderkamer.... O, ze hield veel van haar kinderen, Emma. Maar altijd die herrie.... Telkens verbieden!.... En dan ook — je kinderen vroeg gewennen aan omgang met vreemden, 't was zoo uitstekend. Daar leerden ze goede manieren van, zich beheerschen.... Juf was niet makkelijk. Maar nu vooral, met die stakingshistorie, die drukkende stemming in huis, zoo'n vreemde.... Al was 't dan een kind! O ja, juist een kind!.... Op dien leeftijd, van Noortje, neuzen ze veel meer op dan je denkt, zulke meisjes, bebabbelen thuis wat ze opgemerkt, brengen óver wat ze gehoord hebben.... Enfin!... 't Ging nu eenmaal niet anders. Tegen 69 Noortje zeggen dat het niet kon, om die staking, zou nog gevaarlijker zijn.... Zoo verscheen ze dan, Adaatje Bekker, tegen de koffie. Het was een vriendin van den laatsten tijd, en de eerste keer dat ze kwam, op visite. Mama keek een beetje verrast en verbaasd, toen ze binnen stapte, de kamer in, met haar kittige pasjes, keurig licht-grijs japonnetje aan met een figarojakje, een bijna volwassen japon; de voetjes, in bruin-leer en knooplaarsjes, kwamen er juist nog leuk onderuit met hun teere glansjes. Was dat een vriendin van haar Noor, ook een meisje van vijftien? En papa zette, toen hij haar zag, met een haastig gebaar zijn lorgnet op. „Zoo-zoo 1" riep hij, vleiig van toon, „wel, wel!.... kijk's hier!.... dat's een dametje, hoor, dat vrindinnetje van je, zeg, dikzak!" Noortje lachte en kreeg een kleur. Ze voelde het ook wel, 't groote verschil, tusschen zich-zelve en bijna alle andere meisjes op school, ze werd er dikwijls genoeg mee geplaagd, met haar kinderachtige, linksche manieren. Een echte robbedoes bleef ze, geen jongedame nog, heelemaal niet!.... Maar Ada, ofschoon ze nog geen lange rokken droeg, 't haar nog niet opstak, — 't hing kroesende los over schouders en ruggetje, onder den hals in een strik van lint even saamgegrepen — was lang niet zoo heelemaal kind meer. Die had al macht over houding, beweging, over haar lach en haar oogengekijk. Bepaald heel mooi was ze niet. Daarvoor was 't fier-fijne neusje te kort en te snel gebogen, de mond ook wat groot.... maar dat hoekige neusje vooral, 't gaf scherpe distinctie van geest aan het blanke gezichtje, iets levendigs, pittigs; de beweeglijke mond, met de hoekjes vol schaduw, teekende moedwil, ondeugend, schalksch, ook duidelijk wel in het plotseling glanzen der, dan in-eens groote, 70 donkere oogen, die anders zacht, als van dauw overwaasd, eerder iets mats hadden, te droomen schenen. Aan 't koffiemaal pakte ze iedereen in, maakte papa vooral lustig aan 't lachen, met malle vertelsels van school, typeeren van meisjes en leeraressen. Noor was trotsch op haar nieuwe vriendin, ze keek met stralenden blik naar de vroolijke oogen, van pa en ma — en van Thé, die de zijne blijkbaar niet af kon wenden van Ada. Ook Jeanne glimlachte telkens verheugd, praatte opgewekt mee; ze was blij met de afleiding; blij vooral, dat papa weer eens hartelijk lachte; gisteren was hij zoo ernstig geweest, verstrooid, en zoo stil aan tafel. Maar toen 't koffiemaal afliep, 't grappen-maken en praten met Ada toch altijd nog doorging, 't meisje in dollen roes van succes niet meer lette op Noortje, verdroot dat „de dikzak." 't Was wel geen weer om te fietsen, te wandelen — een druilige lucht kijk! 't regende al ■— maar ze verlangde er naar om met Ada naar boven te gaan, haar daar allerlei dingen te laten zien, en te spelen, 't Was toch haar vrindinnetje! De anderen hadden eigenlijk niets met haar Ada te maken. En heimlijk begon ze 't beweeglijke meisje zacht aan te stooten, rukjes te geven aan plooien van 't grijze japonnetje. Een poosje hield Ada zich of ze 't niet merkte.... Dan plotseling: „Wat is d'r?" „Toe, ga je nou mee, zeg!" smeekte het kind. En Ada met een beschermenden blik, en een lachje: „Dat 's goed, hoor!" stond dadelijk op, ging met Noor naar boven. Henk holde ze fluitende achterna. Op de kinderkamer was 't 's Zondags geregeld een heidensche rommel. Juf keek zoo nauw niet — ze ruimde 't wel op — en papa of mama, wanneer die er eens kwamen, hielden 't er meestal niet heel lang uit, zoo'n standje als Bas gewoonlijk maakte. 71 De kinderkamer was 't rijk van Bas. Beneden mocht hij maar zelden komen, maar hier was hij meester. Hij sliep er ook. Zijn bed stond achtereen schut in een hoek geschoven — dat van juf aan den anderen kant. Soms was hij er, vóór hij naar school toe moest, al bezig, op tafel, met blokkendoozen, of looden soldaatjes, aan 't knutselen, plakken, een paardentuig knoopen. En zóó uit school gekomen liep hij er weer heen, vergat soms mama goeien-dag te zeggen. Bas was erg achterlijk, bijna onnoozel, een onmogelijk domme jongen voor negen jaar. Gedrongen klein kereltje, kort-dikke beentjes; zijn hoofd scheen bepaald te groot. Van de schoollessen bleef zoowat niets bij hem hangen; lezen en schrijven — het ging maar slecht; hij was er ook thuis bijna nooit toe te krijgen; ieder oogenblik weer met iets anders doende. Want lui was hij niet, altijd bezig, bedrijvig, driftiggehaast, en vol ernst bij zijn spel. Zijn oogen — waarboven de felzwarte wenkbrauwen zich telkens rimpelden, fronsten •— stonden dan wijd en strak starend open, als brandend van aandacht. Wanneer juf hem tot leeren te dwingen poogde, of — 't gebeurde 'n hoogst enkele maal! — zijn vader daar wel eens voor boven kwam, en hem aansprak, boos, met een barsche stem, werd hij razend, gooide zich plat op den grond, sloeg, beet en trapte, ging hij te keer „als een Turk", zooals juf dat noemde. Toch hield die vreemd-stroeve, vaak norsche vrouw van het lastige ventje. Hij kon ook zoo zacht en aanhalig zijn ■— lief doen, en dat tegen haar! — stil zitten luisteren naar haar vertelsels, en zoo vleiend vragen om meer, altijd maar meer, van die mooie sprookjes en wonder-verhalen — juf kende er veel — uit den bijbel, en die van Grimm en van Andersen, de „Duizend-en-één-nacht" .... Het jongetje was in zijn drukke verbeelding voort- 72 durend met die verbalen bezig; bij bracht ze ook trouw in zijn spelen te pas; zelf stelde hij dikwijls Klem-Duimpje voor, of Robinson, Sindbad de Zeeman .... maar soms ook speelde een harlekijn of een van zijn looden soldaten den held, of kreeg ieder z'n rol, zoowel menschen als poppen, bedacht hij een amalgama van sproken en vreemde histories; Sneeuwwitje trouwde met Aladdin; Hans en Grietje woonden in Bagdad.... Hij wond er zich hevig, fel-koortsig bij op, geheel .wég in zijn spel, dat geen spel meer scheen, en droomde er 's nachts van.... hard gillende dikwijls .... met driftig getrap en gebaar van vechten. Ada keek lacherig, vaag verbaasd, toen ze binnenkwam op die kinderkamer. Ze knikte vriendelijk tegen de juf, zei „Dag!.... En is dat nou Bas?" Dan, zonder op antwoord te wachten, vroeg ze 't vriendinnetje: „Slaap jij hier, zeg?" „Welnee!" lachte Noortje, „Jeaan en ik slapen boven; hier spelen we alleen!" „Spelen?" verwonderde Ada zich. Ze keek naar 't jongetje, dat op zijn korte, stijf-dikkige beentjes 't vertrek ronddribbelde, dan naar den rommel van platen, blokken, soldaten, op tafel bij 't naaiwerk van juf; op den grond was een soort van tent gebouwd, van planken en doeken; een kinderstoel, omgegooid, stelde een schip voor; en overal lagen speelgoed-beesten, paljassen en poppen; een houten vogel om op te schieten, een buks en een boog.... Ada begreep het nog niet. „Maar.... zeg, wat spelen jelie hier dan eigenlijk?.... „Wel.... och!.... zoo van alles, hè? Spelletjes doen we!" Noor werd een beetje verlegen. „Nie-waar, juf?.. Belegering.... Tiddledy winks Klok en hamer.... Eenig!.... En juf kan beeldig vertellen — hè juf?.... En zij weet er zoo'n boel.... o leuke verhalen!...." Henk was ook binnengekomen, dl fluitend; handen in broekzakken liep bij 't vertrek rond, tot Bas hem 73 in-eens achterna schreeuwde: „Nee, nee! Daar mag je niet! Dat is de zee 1" Maar Henk bleef, fluitende, staan waar hij stond, om zijn broertje te plagen. Dat gaf een gevecht, waar juf tusschen moest komen. Ze duwde den plaaggeest wat ruw op zij. „Kom," bromde ze, „laat hem nou, hè? Heb jij je thema's al af?" Ada begreep er hoe langer hoe minder van.... Spelen nog?.... Op zoo'n kinderkamer?.... Ze vroeg of Noortje haar eigen kamer nu ook eens wou laten zien. En ze gingen de trap naar de tweede étage op. Daar, aan den achterkant sliepen de meisjes. „O, maar zeg! Hier is"t ideaal," juichte Ada, verrukt, „wat een prachtig gezicht over al die tuinen!.... Wat 's jou bed, zeg ?.... Is dat je eigen kastje?.... O! dan zijn dat zeker Jeanne haar boeken!" Noor het haar alles bekijken, haar fraaiigheden, haar postzegelalbum, haar boeken, portretten De kast met de poppen alleen bleef dicht. Toen ging Ada er prettig bij zitten, aan 't faam, moest Noortje daarbij komen, elk in een vouwstoeltje, bleven ze babbelen. „Zeg, wat een knappe jongen, Theo," zei Ada intiem. „Zoo? ja vin-je?" Noor wist niet goed.... Zou dat waar zijn? „Zeker!.... Jij niet? 'kWou 'k er ook zoo een had, een broer die student is 1.... Gezellig, hè ?.... Heeft-ie veel vrinden?" „Ja 't gaat nog al...." Noortje begreep nog niet.... „O jé!.... Je krijgt al een kleur!" riep Ada. „Kijk ze's een kleur krijgen, o! — Hè, toe zeg — vertel 'is gauw!.... Zijn er aardige bij ?.... Wie alzoo....?" „Krijg ik een kleur ?.... Wat bedoel je toch ?.... Ik begrijp er geen steek van!" Plaaglachend keek Ada haar aan — Die Noor! Een 74 schaap toch nog eigenlijk! Wist nog van niks Kijk zoo'n verlegen dom toetje nou.... Wel leuk, een vriendin die zoo tegen je op ziet! Ze voelde dat Noortje meer en meer in haar macht kwam. Toen ging ze haar fluisterend zitten vertellen van jongens; van avontuurtjes die zij al gehad had; in Artis, nou!.... En dan van 't winter op 't ijs! En Noortje, de donzige wangen rood-gloeiende, luisterde stil, diep aandachtig soms; dan weer in-eens ongedurig, een beetje beangst; telkens omkijkend, schichtig, of Jeanne niet binnenkwam ...; ze voelde het nu, dat was heel wat anders dan spelen met poppen, en juf haar verhaaltjes.... Ze wist natuurlijk al wel zoo wat, van jongens en liefde.... maar 't was nog ver, in 't onwezenlijk latere, een tint'lende toekomstdroom.... Jeanne had ook nog geen jongen.... Maar Ada, gos!.... die was niet veel ouder dan zij, een paar maanden maar.... Angstig, benauwend!.... Ja, maar toch prettig ook, dat het al zoo dichtbij was, nü, zoo in-eens al, vlakbij, dat het plotseling komen kon, het geheime, grootheerlijke .... Toch — ze werd klopperig, jachtig, onrustig — Ada vertelde zooveel van die jongens; één had haar gezoend; met een ander had ze een poosje geloopen; met weer een ander schaatsen gereden.... gecorrespondeerd „Zeg!" vroeg ze in-eens, „maar hoe kon dat dan eig'üjk!.... Toén was je toch. nog verliefd op die andere, op Karei!.... Je kan toch van één maar 't mééste houden!" Adaatje stik-lachte, gichelde even. „Och kom, ben je mal, zeg!.... Dat's goed voor later!.... Hoeft nog niet, hoor!... En jongens zijn ook veranderlijk, nou!.." „Jou onschuldig wicht," riep ze plotseling uit, en kietelde Noor in haar zij, tot ze gierde en gilde... 75 Maar later scheen 't buiten wat op te klaren, nu toch wel droog te blijven.... Ze liepen toen nog een paar grachtjes om, in druk babbelend tippel-gaan, innig gearmd. Ada keek recht, kwasi steak-onverschillig, eiken jongen aan, dien ze tegenkwamen — wanneer ze voorbij waren proestten ze samen; Noor vond het leuk; zelf dorst ze niet goed.... Maar 't kind werd nóg doller op Ada, nog trotscher; 't was haar vrindin.... Zooveel geheimpjes hadden ze nu .... Toen ze thuis kwamen, werden ze binnen geroepen, in de suite, vóór, de ontvangsalon. „Jongens, hier staat wat voor jelie!" riep Jeanne. Jongens! Hoe mal! Die Jeanne doet of we nog kindertjes zijn, dacht het jonger zusje. „Ja, hoor, we komen wel!" riep ze terug. Ada het zich de taartjes smaken, en 't kopje thee. Noortje zat stil, als in drooming verdiept soms. Maar telkens, met een gestreel van haar oogen, een innigheid van vereerend gevoel, keek ze, naar 't pratend vrindinne-kopje.... Hoe die haar woord wist te doen!.... Een uur later verzamelde het gezin zich weer in de eetkamer, om de gedekte tafel. Ada zat naast meneer Croes, tegenover Theo. Tusschen hen Noor, aan den korten kant. Er was eerst een stilte, vaag drukkende zwijging, en Huister-praten — dezelfde beklemdheid, die iederen dag, sedert het begin van die akelige staking, 't gezin had bevangen, onuitgesproken, telkens zoodra ze zich wederzagen, hun engen kring, in den schijn van de gaslamp, lijf naast lijf, in het goudig gegloei dat de witte tafel weerkaatste. Ada, ofschoon ze de oorzaak niet ried, voelde de drukking der stilte toch mee, en ze fluisterde óók — 76 maar ze lachte er al gauw even bij — tegen haar droomerig turend vrindinnetje. En dat giechel-lachje, 't scheen den heimlijk beklemmenden band der gezinstobberijen plotsling verbroken te hebben. Croes keek op zij, naar het geestig profieltje; hij lachte ook: „Jij bent me, geloof ik, een oolijkerd, jij! Is 't nie- waar?" „Ja, meneer, ik geloof 't ook! Ten minste een vroolijkerd," snapte het meisje. Ze keek er haar overbuur guitig bij aan, en Theo trok grappig zijn wenkbrauwen op, stak zijn mond vooruit, oogen-lachte haar toe. „Leve de oolijke vroolijkheid!" riep hij. En 't gekheid maken met Ada begon weer; 't ging nu vooral tusschen Theo en haar — een gespeel met woorden, ondeugende blikjes, lachend geplaag — Noortje vond het wel leuk. Maar Jeanne verveelde die laffe toon nu een beetje, ze deed soms een nuchtere vraag aan Ada, over haar school of haar tante Marie, die ze onlangs eens had ontmoet. En Ru kwam in-eens, als uit lang gepeins, met een opzettelijk mannelijke bromstem: „Papa, is dat waar?.... Wat Piet Baatz beweerde! Dat er morgen nou toch onderhandeld worden zal, en gedeeltelijk toegegeven misschien?.... 'k Heb. 't tegengesproken! .... Dat kan toch nietl.... 't Zou beroerd zijn 1" De vader keek ernstig even, fronste zijn wenkbrauwen. „Toegeven.... 'k weet er niks van," zei hij zwaar, maar toch aarzelig. „Baatz?.... En wat zei die.... wat willen ze dan?" „Dat weet ik ook niet!.... 'k Heb er ook niet na gevraagd, hè!— Maar.... re.... Kan dat? Hoe is dat dan? Ik dacht 't Gaat toch zóó maar niet....?" „Wat bedoel je?" vroeg Croes, even strenger, toch als terloops. 77 „Wel!.... U treedt toch gezamelijk op I...." „O!.... Zoo!.... Ja.... Och hij meent zeker.... Morgen is er vergadering, weet je Er zijn er wel, die iets toegeven willen, ten minste in werkuren.... Geen loonsverhooging.... dat gaat niet...." „Tjassus, dat zou nou toch jammer wezen!.... Verduiveld Wat hebt u er dan aan gehad!.... Wét een houding 1 Ajakkus!" Mama was geschrikt, ze keek schichtig op zij — Ru zat rechts naast haar — hij praatte zoo kregel, zoo heftig in-eens; wat een toon! En dat met een vreemd aan tafel.... Ook Jeanne werd bleekjes, ze tuurde naar Henk, zei zacht dat hij recht moest gaan zitten. Theo papperde met zijn lippen, trok een ironischgewichtig gezicht, boog zich even, om vóór langs zijn moeder naar Ru te kijken met spottenden lach-blik. „Poeslief, geef jij me de saus nog 'is 'an", vroeg papa aan Noortje. „Recht zitten, Henk! Kom jongen, flink dooreten! Smaakt het niet?" Dan, na een oogenblik zwijgend gesoes, scheen hij even te zuchten, maar brak 't plots af: „Nou ja! Dat's voor morgen! We zullen wel weerzien." Snel hief hij zijn hoofd. En strenger, Ru aankijkend: „Je hebt makkelijk praten!.... Je moet er maar vóór staan!" „Makkelijk praten?" Ru schokte zijn schouders, greep naar de wijnkaraf; en terwijl hij zich inschonk norschte zijn stem opnieuw: „Neemt u niet kwalijk 'k Begrijp u niet — 'k Zeg precies wat u zelf hebt gezegd, voortdurend tot nog toe...." Mama keek, een paar maal weer, schichtig half-om, ze trachtte een blik van Ru op te vangen, wou hem met oogen en wenkbrauwfronsen op Adaatje wijzen. Maar t lukte niet. Toen keek ze verlegen naar 't vreemde meisje, dat kalmpjes en netjes, met vork en mes, zat te eten, knikte haar glimlachend toe, als ze opzag 78 Maar met zijn vlei-zachte, fraai-deinende stem vroeg Theo nu: „Papa, zou 't niet mogelijk zijn om dat overwerk voortaan af te schaffen?.... Tenminste het nachtwerk? „Och-god," bromde Ru binnensmonds, „heb je hem weer!" „Afschaffen 1.... Zoo maar in eenen?" Croes deed nu als was hij maar half bij 't gesprek met zijn zware gedachten. „Nou! nee, dat gaat niet! Langzamerhand .... ja dan.... misschien...." En Ru weer, hatelijk schamper: „Och Thé, bemoei jij je nou maar met de kindertjes, hè?.... Laat mij.... met papa.... over zaken „Hè ? wat zeit-ü 1..." lachte Theo ironisch. „O!... asjeblieft.... dank u zeer!" Hij keek Ada schalks in de oogen. „Dus ik mag niet vragen....?" „'Welja," zei Croes, „ga je gang maar, hoor!" „Och wat, vader," rauwde de oudste weer, norsch, „ja, och, u weet het ook niet!.... Dat jongetje zit tegenwoordig vol met socialistische theorietjes.... Dat leeren ze elkaar op de kroeg, die studentjes „Foei toch.... Ru.... wat een taal!" knorde Emma. „ ... Ja, enfin! Och gevaarlijk is 't niet!.... Als ze 'r ouwere menschen maar niet mee verveelden!.... Mee embêteerden!" beet Rudolf af. Theo had hem bedaard uit laten spreken, antwoordde nu, op hoog-spottendentoon: „Pardon, lieve vriend, 't socialisme heeft er dezen keer nu eens niets mee te maken! Pa wéét trouwens wel hoe ik daarover denk... Nu dee ik enkel een vraag, niet waar?.... Omdat ik weet dat pa doet wat-ie-kan, voor z'n werklui...." „Zeker, zeker, zoo is 't ook, hoor — en schei er nou over uit, jongens," goedigde Croes, ongeduldig toch. „Doen wat je kan!.... Wat een malligheid!.... 79 God-nog-toe!... Je kan je wel heelemaal uitkleejen, hè?.... Nonsens! „Nou! Hoor 'is, Ru! Ik verzoek je!", 't Was ma, die nu boos werd. „Ja maar mama!...." „Sst!.... Stil!.... Zwijgen nou, Ru," voegde pa er dan bij, met een tik op de tafel. Toch mokte de jongen nog na, maar 't was niet te verstaan.... Er volgde een eenigszins pijnlijke stilte. Noortje was hevig geschrikt, door dien tik. Ze schaamde zich tegenover Ada. Hoewel die er niet veel om te geven scheen; ze deed of ze niets had gemerkt van de twist, en ging voort, maar nu fluisterend, gekheid te maken met Theo en Noor. Aan 't dessert werd het prettige, lachende praten weer opgevat, deed ook papa er opnieuw aan mee.... Wrevelig, zonder op thee te wachten, zonder afscheidsgroet ook, sigaar in den mond, liep Rudolf aanstonds na 't eten weg; trok de voordeur dicht met een bons als een schot; het huis dreunde.... „Ziezoo!" zuchtte Theo. En Adaatje lachte, tersluiks en ondeugend. De overigen brachten den Zondagavond gezamenlijk door in de huiskamer, achter. Anders werd, als er iemand te gast was, de suite meest in gebruik genomen. Maar och.... voor Ada was dat nu niet noodig, vond mevrouw Croes. De zaal was gezelliger, 't scheelde te Veel, Jan vooral zat er oneindig liever; hij had er zijn stoel staan, zijn eigen gemakkelijke stoel — nog uit den eersten tijd van hun trouwen.... Eerst was Croes, met een fijne sigaar, wat gaan zitten soezen, over een blad van de krant, dat hij vanochtend al gelezen had; mama, voor haar theeblad, beknikte duttend een ander stuk van het Handelsblad. 80 De meisjes bekeken, zachtjes pratend, de illustraties; ook Henk, die zich eensklaps naast Ada gewrongen had; aan den overkant leunde Theo over de tafel en probeerde met uitgefluisterde gekheidjes altijd weer Ada's attentie te trekken — ze deed nu net of ze 'r niets van hoorde, voortdurend met Henk en die prenten bezig, keek niet op naar zijn lachend gezicht. Maar dan in-eens met een schorrige keelstem, gaf mijnheer Croes haar een raadsel op, en ook mevrouw hoestte wakker, verschikte haar kopjes, ze rammelde zilveren lepeltjes neer en de kranten kraakten.... 't Geluid leefde op in de avondkamer.... Raadsels, rebussen, aardigheden, volgden de een op den ander nu — hij was lustig, Croes, en zijn vrouw lachte mee; ze glunderde, vroolijkte heelemaal op bij zijn drukke geschater. Aardig, zoo'n schik als die Jan in dat meiske had!.... 't Was ook een lieve, gezellige zus!.... Ja hoor, die moest maar eens meer komen. Mevrouw vroeg of Ada piano speelde. O ja, zei ze, was ook terstond bereid — verlegenheid scheen ze in 't geheel niet te kennen. Ze speelde, uit het hoofd, een paar modestukjes, toen ook van 't blad, een en ander uit Jeanne's muziek — dat hinderde Jeanne. Maar mama vond het mooi, wiegde mee met haar hoofd. En ook papa scheen er van te genieten.... Theo sloeg de blaadjes om ,Mooi, mooi!.... Kom, nóg een stukkie," riep Croes, als het uit was. Hij floot soms lustig het wijsje mee, keek Noor aan, en knipoogde. Het dikke meisje zat droomerig stil, vol bewondering. Henk werd naar bed gestuurd, tegen zijn zin, maar hij dorst niet te pruttelen.... Plots veerde Croes, met een schouderschok, uit zijn maklijke stoel op, knikte zijn vrouw toe. „Zeg Em, ik ga nog wat na' boven. Ik heb iets te doen. Nou, dag jongens!.... Tot straks!" En bij üep naar zijn kamer. 81 Het was hem in-eens te benauwd geworden. Behoefte had hij in stilte te zijn, tot zich-zelven terug te komen .... Die vroolijkheid!.... Och!.... hij deed het voor haar, natuurlijk, voor haar en de meisjes.... I Hij moest zich ook eenigszins voorbereiden, op morgen. Beroerde dag Croes wreef zich met beide handen 't warmsoezige hoofd.... Vervelend, aan tafel, dat vragen en praten.... Toegeven?.... Toch?... j't Was ellendig genoeg! Dat behoefde hem waarachtig geen mensch te vertellen!... Maar.... God, wat kón |je!... Als de anderen 't nou wilden!... 't Was ook niet alles om den naam te hebben.... Zijn stuk in de krant?.... 't Kwam te laat!... Enfin!.... Toch maar zien.... wat er nog was te doen.... Morgenmiddag.... vergadering.... God, och God!.... De vorige rees als een naar visioen voor zijn tobbenden geest.... Die Thé altijd met z'n socialisme!... Papa wist 't wel, zei-die.... Och, och, och! — Enfin, zoo'n jongen, dat gaat wel over.... 'n Beetje sentimenteelig!... Maar Ru?... Nee, dat was toch ook niet aardig, hoor!.... Nou ja!... Overspanning!... 't Zou alles wel weer i terecht komen.... 't Pianospelen was nu uit, beneden; ze zaten te »kaarten, aan tafel. „Hè! Pand-verbeuren!" bad Noor- tje gerept, met een donzigen blos, en Theo, lachend, : aan Ada gevraagd, of zij daar ook zoo van hield. „Ik! pHoezoo?... Nee, niet zoo bizonder!" Toch lachte ze tintel oogend terug. „Nee, hoor 's even, dat gaat nou niet meer," vond mama toen, „dan wordt het te laat. En jelie bent er te | weinig voor ook...." 't Ouderwetsche spel, Emma mocht het anders graag.... Wat had ze 'r een schik in gehad, indertijd, met Jan; in de put zitten, nou!.... De Gelukkige Familie 6 82 Maar je wist niet, zoo'n Ada, zoo'n nufje.... en thuis, haar mama Trouwens, 't was ook te druk.... Heerlijk, dat Jan weer zoo vroolijk geweest was.... Toen waren ze maar aan 't commercengegaan: Theo met Jeanne, Ada en Noortje. Mama nam haar haakwerkje op. Maar al binnen 't kwartier kwam Leentje kloppen: „Mevrouw, daaris't meisje van Mevrouw Bekker. Jongejuffrouw Ada, uws wordt gehaald." „Hè, jakkie!" riep Noor, „we zijn net begonnen, hè jakkie, hè jakkie 1"... Ada stond op.... Maar Theo, brutaal: „Mooi, hoor Leentje!... Zég jij maar tegen dat meisje: de jongejuffrouw wordt straks wel gebracht Dag Leentje!...." Toen werd ze voor 't eerst wat verlegen, Ada, vroeg blozende: „Vindt u 't goed, mevrouw?" „Och-gut, ja," zei mama, even lachend, „mij is 't wel! Als je denkt dat je ma " „O, jawel, mevrouw, ma vindt het best, dat weet ik...." „Nou.... ja.... zeg 't dan maar, Leentje!..." En Ada, terwijl ze weer vlug ging zitten, kneep Noor in haar arm; ze fluisterde: „dol, zeg!" Héél zachtjes .... Theo hoorde 't toch wel.... Ze speelden weer door. En Theo zorgde dat Ada den pot won. Meer en meer wond ze zich op. Tot mama weer zei: „Hoor 's, nou wordt het toch tijd, vind ik..." Netjes gearmd, en met allerlei grapjes, bracht Theo het dartele meisje thuis. Ze praatten en lachten. Hij streelde zachtjes haar gloeiende polsje, dat tegen zijn hand lag. Zij deed een tijdlang als merkte ze 't niet; dan trok ze zich los met een giechelig gilletje Hij deed het toch wéér.... Voor de deur, toen hij aan had gescheld, stal hij haastig een zoen. „Foei leelijkerd!" riep ze. 83 De deur ging open. Meneer werd vriendelijk bedankt.... of meneer nog niet even wou binnenkomen.... „Nee, pardon, maar.... daar heb ik geen tijd voor nu Een andere keer!.... Adieu, hoor! Dag Ada! En Theo liep in een blinden roes naar de Warmoesstraat. 't Was luguber-leeg in hun stamlokaal. Er hing oude stank van bedorven bier en sigaren-eindjes. De Bries zat, stil en alleen, in een donkeren hoek. Maar Theo groette hem opgewonden, vertelde dadelijk druk van „dat lollige kind", Adaatje. „Nee maar zeg ;— charming! En daarna ook van 't gesprek aan tafel. „Hoe vindje zoo'n kerel, die broer van me, zeg!" Hij meende, dat Daan er zich ook wel geducht aan zou ergeren. „Och! —> Van zijn standpunt gezien — heeft-ie volkomen gelijk," zei De Bries alleen, leukjes. „Nou ja!.... Maar vin-je niet goed, dat ik zei..." „Hè? Ochjawel!" viel Daan hem bedaard in de rede. ,,'t Is goed .... je bent braaf geweest.... Drink nou uit, als je mee wilt gaan, want ik stap maar weer op.... Hier, lees dat 's thuis." Hij gaf hem een Duitsch socialistisch boekje, over den staat en 't familieleven. „Vooruit hou maar!" Jeanne ging triestig-verveeld naar haar bed, dien avond. Dat coquetteeren van Theo en Ada, 't had haar gehinderd. Ze zou Noortje eens waarschuwen voor dat vriendinnetje, nam ze zich wrevelig voor. " Ja, als je zóó kon zijn als die Ada!.... Daar hielden de jongens wel van! Zij niet.... 84 Ze voelde zich landerig, eenzaam.... Maar gauw zien te slapen.... V De zwijgende Zondag — vreemde dag altijd van loom bezinken, bijna ziek'lijke verstolling, vaag beangstigend door lamheid — was weer voorbij. Maandagmorgen! Nieuw, jong, frisch, telkens rumoeriger ontwaken de Maandagmorgens. Rellende van heldere geluiden staat de stratenstad weer plotseling — grachten druilen hier en daar nog na .— in 't nieuwe, nuchterjonge ochtendlicht. Maar zoo hard als vandaag was de herrie nog nooit, vond Croes, terwijl hij naar kantoor zich haastte. De klap-, schok-, of rammel-ratelende geluiden vlogen hem om 't hoofd als schoten, schreeuwen scheurden in zijn ooren, 't gillend gier-gelach gaf bijnapijn in zijn onrustig piekerende hoofd. Daar was hij er weer, in die mislukte straat, waar stond het Amstel-gebouw. Dadelijk zag hij, en 't schoot hem naar de keel, benauwend — de toestand was onveranderd. De posten-groepen stonden er nog net zoo als in de gansche vorige week. Hetzelfde schelle, schrille gefluit, 't waarschuwend, hoonend roepen bij zijn naderen.... Zou 't weer zoo moeten gaan, van nieuws af, door de lange dagen heen, tot Zaterdagavond? Maar binnen, in de schemerlichte gang, vol weeïge machinelucht, vernam hij 't dadelijk ~ met een schrik van blijdschap .— er waren vier man meer, er waren er tien gekomen vanmorgen. Dat gaf weer steun, voor de vergadering. Een feit, waarop hij kon wijzen. Hij zou 't waarachtig niet verzuimen.... Meer hoop was er weer.... 85 En waarlijk, nog ééns scheen Croes te zullen over; winnen in de heftige debatten. Zijn lange, hooggeschouderde figuur, zooals hij daar stond aan de stomme tafel, in 't schemer-schaduwend vertrek, doorwaasd van rook, vóórover, leunend op zijn linkerarm, terwijl de rechter zwaaide gebarend, soms ook bonkend, korte stompen, op het valig-groen belakend tafelvlak — waar zwijgend rondom de andere mannen zaten — 't vol, dik-spierig, bijna knoestig-grof gezicht, dat onder 't spreken opzwol, met de ernstige, in drift al wijder opengespalkte oogen, den baard, die woest naar voren, als een kronkeling van ros-doorvlamden rook, van 't opj en-neer-gaand kinnebak af pluimde, zijn forsche stem ook, dikwijls barsch, dan plotseling warm-joviaal en dan weer hoonend van sarcasme, <— het was zijn heftig, snijdend, slaand en grijpend spreken vooral, dat heerschte over de vergadering en scheen onweerstaanbaar. Volhouden ried hij aan, nooit laten dwingen, enkel een commissie beloven, die zou onderzoeken en rapporteeren aan hun kring, of aan de kamer van Arbeid, als dat beter zou blijken. Maar Van Aschvelt Riene, een klein, weerbarstignijdig mannetje, altijd al een vijand van Croes — zijn ergste concurrent — sprak tegen, 't Ging niet langer zoo. En als ze toch van plan waren wat toe te geven, dan begreep hij niet, waarom het niet even goed nü als later kon. Uitstel van executie! 't Had geen doel! Zoo'n trotsche, koppige houding, 't stond misschien wel kranig, maar wat had je er aan! 't Was dóm, niet politiek, piet takt vol! Dóm!.... Onderhandelen moesten ze. Niet met het stakingscomité? Goed! Best!.... Dat biet erkennen!.... Best! — Dan ieder met zijn eigen menschen.... Croes lachte 't gniepige ventje rondweg uit. Och kom, hij wist immers wel, dat gaf geen bliksem! Dan zeiden 86 ze: O! dank u wel, we zullen 't komitee ervan in kennis stellen. Daar kon je dan mee naar huis toegaan!.... Nou, dat wou hij dan toch nog wel 's zien, zei Riene, of zijn mannetjes niet vatbaar waren voor een compromis. Een wapenstilstand — dien je wat kon rekken natuurlijk. Hij wou wel een pari aangaan, dat ze nog blij toe zouden wezen, op die manier hun draai te kunnen nemen. Zoo prachtig stonden ze er lang niet voor, zoo éénsgezind!.... Croes wist dat niet. Die was te hoog, bemoeide zich niet met zijn menschen. Hij, Riene, placht gemoedelijk met ze om te gaan — er was een onderdrukt gelach, toen 't giftige mannetje, zelfvoldaan, sprak over zijn gemoedelijkheid — hij wist er alles van, de geest was slecht, de lui vertrouwden elkander voor geen cent, de groote groepen, socialen, vrijen. Patrimonium En 't geld! Er was nog wat, ja, maar lang niet genoeg. Nog eens zoo'n uitkeering als de vorige week? Geen kwestie van.... „Welnou," riep Croes, weer driftig, „dat's dan toch juist een reden! „Nee, nee, nee," nijdaste Riene, schermend met zijn rechterarmpje, „nee!.... Want, geven we nou absoluut niks toe, dan komt de sympathie van het publiek los! Dat begrijp je toch! Dan krijgen ze weer steun van rechts en links. We moeten laten zien dat we ook wel wat willen sacrifieeren!" En anderen stemden toe: het was misschien maar 't wijste, je zette wrok met langer vol te houden.... „Wrok?... Dat is maar hoe je 't aanpakt," driftte Croes. „We moeten juist vertrouwen zien te wekken! ... Zeggen: mannen, gaat aan 't werk; we kunnen ons niet laten dwingen, maar vertrouwt op ons.... En ook doén!.... Gezamenlijk de prijzen opslaan, en het loon herzien De prijzen opslaan? 't Gaf plotseling protest van alle kanten, 't Kon volstrekt niet. De provincie ging 87 immers niet mee. „Nee, zeg, Croes," riep Baatz ook, „ben je nou dwaas, zeg 1 Laat ons daar niet aan beginnen!" Toen ze eindelijk uiteengingen, laat in den middag, was er nog geen vast besluit genomen, 't Kwam er niet meer toe. 't Gevoel van eenheid kon zoo lang niet leven, het kwijnde nu al. Om acht uur, 's avonds, hielden de stakers hun meeting : twee, drie honderd mannen, in een veel te groote, vale, kal e zaal; zetters en drukkers, veel jongens ook, jongdrukkers en brocheerders. Er was sprake van geweest, dat ook op de groote brocheerderijen zou gestaakt worden. Vóór de opening der vergadering was het hol-rumoerig in de zaal, werd de vuile, slijkige plankenvloer gedurig hard bekrast; in grauwe groepen stonden ze te praten, heftig, schorrig schreeuwend hier en daar, de beenig bleeke typo's, magere figuren haast allemaal; sommigen leken wat meer mans, door een baard of snorren. Maar de voorzitter ging op het podium. Eén hamerslag — en 't rumoer verstierf De president zei, hij had een belangrijke mededeeling te.doen.... En iedereen schoof op, naar 't podium, wat nieuw gestommel en gekras gaf. „Stilte!" riep een stem. „Sst! sst!" Verscheiden mannen sisten', keken verontwaardigd naar de jongens. „Sst!".... Wat was er?.... Ze konden 't niet verstaan.... Terwijl tot over zessen vanmiddag niemand nog beter wist of de patroons handhaafden hun voorstel van verleden week — een commissie van onderzoek en ondertusschen aan het werk gaan — hadden zich, tegen zeven uur bij het komitee vervoegd de heeren Riene, Smits, Van Anrooy en Van Bruggen.... Een schorrig-dof gejuich gaf stoornis. „Sst! sst! Stilte!... Dóórgaan!" werd er dadelijk doorheen geroepen. 88 .... Die heeren stelden voor, het minimumloon van mannen boven de drie-en-twintig te verhoogen met een cent per uur, verder alles voorloopig bij het oude te laten, maar dadelijk te benoemen een commissie, bestaande voor de ééne helft uit werklui, voor de andere uit patroons, die een volledige nieuwe regeling van loonen en werktijden opmaken zou.... Weer wat dof gejuich en gemompel, gauw onderdrukt. De beteekenis van het voorstel, ging de president voort, lag in deze beide feiten: de eindelijke erkenning van het komitee.... Nu dreunde een halve minuut de zaal van 't juichen en geroep om stilte. En 't eerste zwenken naar den goeden kant: toegeven aan de arbeiderseischen!.... Toch ried de president het voorstel van de hand te wijzen!.... Hij wachtte nu even. Er was een oogenblik van zware rust, dan stommelig applaus, bravo-geroep, maar ook gemor, gemompel. „Waarom? .... Dat voorstel was een bewijs van zwakte! De staking moest nou uit zijn, zoo gauw mógelijk, dat wilden ze bereiken, maar.... ze hadden er nog niet genoeg voor over! Eén koperen cent! Zoudatdan'teenig resultaat zijn? Neen! 't Mocht niet! Volhouden !.... Nou juist nóg veel sterker pal staan moesten ze, voor al hun eischen! Onderzoek? Maar waar was dat nou nog voor noodig! Wist niet ieder hier, hoe hij gewerkt had, dag en nacht, voor een hongerloon?... Och, onderzoek! Om uitstel alleen was 't te doen! Om 't op de lange baan te schuiven! — „Kerels, kameraden, laat je niet bedonderen, houdt vol!" zoo eindigde de president, heesch van ontroering. Gejuich, zwaar dreunend, hoed-en-pet-gezwaai, van alle kanten. Toch gromde er ook verzet, gemor op- 89 nieuw. En een lange, bleeke man-met-bakkebaarden klom op 't podium, gebukt, begon te praten, veel te zacht in 't eerst ~ we verstaan het niet, werd er geroepen, harder, harder! —■ ried aan het voorstel niet doldriftig af te slaan; een cent per uur, het was toch altijd wat, 't werd zelfs nog heel wat in een week, met al het overwerk, wel zeventig of tachtig centen — schande genoeg! riep een zware stem ~ en dan, ze moesten toch bedenken, hoe langer of ze staakten, hoe meer slachtoffers er zouden vallen.... Instemming hier en daar, geroep van „ja, ja", maar meer gekrijsch, gefluit, scheldwoorden!.... De voorzitter hamerde voortdurend.... En de lange bleeke man hield op, schokte 'n paar maal met zijn schouders, ging gebukt het trapje af.... Een ander klom er op, die sprak hevig tégen het voorstel — een jonge vent — bitter, en fel sarcastisch. Als een kunstvak stond het drukkersvak bekend, een edel kunstvak. Als de grondslag der ontwikkeling! Pioniers der beschaving werden de typo's genoemd, spits der arbeidersklasse! „Ga daar 's mee naar den varkensslager ! Je krijgt er nog geen half ons bloedworst voor!" Spits van den loonstandaard zou heel wat beter zijn! Hij vroeg, of ze zich werkelijk nog eens in de luren zouden laten leggen, die goedige beschavingspioniers!.... Weer een ander sprak van 't eerste wat ze dus hadden veroverd, door organisatie — één cent per uur .— goud was 't nog niet, nog maar een heel gewoon vies bronzen stukje, maar ze hadden 't door hun solidariteit verkregen 1 Ja, solidariteit, dat was maar 't voornaamste, de gróóte kracht, het éénenoodige. „Kameraden! Houdt je aan elkaar! Verdeeld heeft geen van ons iets in te brengen! Eén zijn we machtig, machtig!" Dat woord wond op. Het nieuwe machtsgevoel gloeide als een koorts in de moeie lijven. Ze juichten tot ze er schor van waren. 90 En 't voorstel van de vier patroons werd afgewezen. Croes was misnoegd naar huis gegaan.... Er was niet meer met die lui te praten.... En 's avonds, op zijn kamer, schrijvend, soesend, voelde hij zich slapmismoedig worden. Hij had een nummer van het volksblad laten halen, het nummer dat zijn „ingezonden stuk" moest bevatten. En.... ja, het stond erin.... Maar met een hatelijke „noot" eronder, van de redactie. Ironisch werd zijn fraaie stijl geprezen. Hij heette in de wieg gelegd voor dominee. Maar wat hij zei, 't beteekende verbazend weinig. Dat waren feitelijk de oude praatjes, waarmee zich vroeger jaren de arbeiders al te dikwijls hadden laten paaien.... Dat was uit Croes voelde 't zelf nu ook wel, dat hij zich in toon, en keus van argumenten had.... vergist, en in zijn werklui, in zijn vakgenooten.... ja, in alles.... Hij die zoo'n takt had, zoo'n slag van met de menschen om te gaan vergist, bedrogen had hij zich toch ditmaal.... En in de dagen, die volgden, moest hij 't innerlijk wel erkennen, Riene had getoond den toestand beter te begrijpen. Die zond zijn personeel een circulaire, waarin hij 't voorstel dat hij had gedaan, samen met Smits, van Anrooy en van Bruggen, zwart op wit herhaalde : opslag van een cent per uur voor eiken werkman boven drie-en-twintig jaar, mits binnen acht-enveertig uur het werk hervat werd. En daarna verder zien.... een commissie benoemen — 's Woensdags had hij vijf-en-twintig man ; de rest kwam Donderdag en Vrijdag.... op een paar na *-? die hij niet meer aannam.... Zoo ging het bij die anderen ook, bij Smits, van Anrooy.... 91 Op de Amstel vorderde 't nog langzaam. Toch kwamen er eiken dag een paar man meer.... Maar Vrijdags plotseling vijftien tegelijk. Die vroegen of de opslag, een cent per uur, ook daar werd gegeven .... Croes weifelde. Een uur te voren had hij zich nog voorgenomen stokstijf op zijn stuk te blijven.... Hij voelde zich gejaagd en zenuwachtig, vloekte binnensmonds, wist zelf niet of hij blij moest zijn of spijtig..., Als hij toegaf, was de staking uit.... Een cent per uur.... Heel veel was 't niet.... Toch, in een jaar, drie duizend gulden.... ruim!.... Hij had al zorg genoeg.... Dan, kortaf, barsch: 't was goed, hij zou het doen!... En zoo verliep de staking.... Al minder typo's kwamen op vergaderingen. Hun komitee vroeg den patroonsbond in een brief, of 't voorstel officieel bevestigd werd: één cent meer voor eiken werkman boven drie-en-twintig, en een commissie, half patroons, half werklui, met een onpartijdig president— Ja, de patroons bevestigden, mits iedereen terstond aan 't werk ging, mits vertrouwen werd gesteld in de commissie, en zoo voort.... Maar verscheiden zetters, drukkers, werden niet meer aangenomen. Wel vijftig, zestig, „bleven op de keien" — zoo stond in 't volksblad. Ook Croes had er eerst geweigerd 'n Paar dagen later, toen ze nog eens kwamen vragen, riep hij driftig uit: „Och zwijg maar.... Ga maar gauw aan 't werk... En doe je best! Jan Croes verbaasde zich-zelf er over, die eerste dagen: hij kón maar niet blij zijn. Thuis, in den kring van gezin en kennissen, deed hij weer opgewekt, net als altijd, luchtig, luidruchtig soms, met een schaterend, daverend lachen dikwijls; daarbuiten stil-voor- 92 zich-heen. Innerlijk was er voortdurend iets dat hem hinderde, drukte. Nog niet zoozeer de vermeerderde zorg.... Och!.... Hij zou wel weer zien.... Maar dat alles zoo roekeloos jachtig ging, zoo onrustig en grillig.... Zóó meende je, dat je den toestand begreep, beheerschte — in-eêns was 't weer anders.... 't Was hem, dacht hij, zoo ongeveer te moede, als een generaal, die, gereed tot den veldslag, plotseling verneemt dat de oorlog uit is en hij zich dus maar bedaard te gedragen heeft naar de vredesvoorwaarden .... Ze waren tamelijk gunstig in zijn geval.... Ja!.... Maar hij voelde wel, dat de gemaakte schikking niets blijvends had, niemand bevredigen kon. 't Was of hij het merkte bij eiken stap door de zetterij, langs de snorrende persen, ja zelfs in zijn rustig besloten kantoor, waar je enkel het gedurige brommen hoorde: het wantrouwen groeide. Hij zag het den stuggen, stroeven gezichten boven de dofblauwe werkkielen aan: de spanning was strakker geworden, en moeilijker, pijnlijker de verhoudingen; een nieuw conflict..., op den duur zou 't niet uit kunnen blijven. Dikwijls, wanneer hij hen hoorde praten, scheen 't hem een somber wrokkend gemompel, daarover, altijd weer en enkel daarover. Ze benoemden dan nu een commissie. Maar ze wisten vooruit dat het niet veel baten kon. De ernst ontbrak aan de zijde der patroons. Dat zouden de arbeiders gauw genoeg merken. En dan?.... Staakten ze opnieuw!.... Want zij hadden het nu immers ondervonden, 't hielp altijds iets.... 't Washeteenige nog, zouden ze denken.... Zorglijke toekomst.... Maar langzamerhand, door de algemeene opluchting, thuis, en onder zijn klanten, de vergenoegdheid van al de confraters, de stralende vreugde vooral van zijn 93 vrouw — Emma was kinderlijk blij, moest hem telkens zoenen — het Croes zich toch meenemen, 't Altijd zorgen vermoeide. Hij gooide zijn muizenissen op zij, hij verweet ze zich.... Moest je niet altijd de zonzij zoeken?.... Kom dan!.... Het zou wel weer gaan!... Twee weken later was Emma jarig. Een drukke dag voor dikke mama, voor Jeanne, juf en de meiden, een roezige dag in het groote huis. Maar een feestelijke drukte! De jarige gloorde; haar volle, vlammerig roode gezicht gloeide en glansde van vergenoegen, haar oogjes blonken den menschen toe met een twinkling telkens van blijheid. 't Was wel ieder jaar een verheuging geweest, die dag van haar in de zonnige Meimaand; Jan vooral, maar de kinderen ook, ze hadden altijd wel hun best gedaan er een feest van te maken; tóch, ditmaal scheen er iets buitengewoons in de atmosfeer, het licht, de zon, de lachende menschengezichten; 't was of Emma's geluk in de frissche kleuren, de zoete, licht bedwelmende geuren der bloemboeketten, verdubbeld was, en alle zorgen voor goed verdwenen, weggeschimd voor de zomerzon. Zooveel bloemen had ze nog nooit gekregen. Toch een gewone verjaardag! En zooveel menschen er 's middags kwamen haar felidteeren.... 't leek wel een bruiloft, een trouw-receptie Ja gunst, dat zou wat worden, het volgend jaar Februari, hun zilveren bruilofstfeest!.... Als ze daaraan dacht, kreeg ze een schokje van vreugde. Wat zouden ze doen?.... Een gezellig diner?.... Of een avondpartij?.... Hè ja, en dan zij met Jan.... Neen, Emma kon er nog niet goed aan denken. Maar nü was ze jarig!.... Schoon de suite er eigenlijk meer voor bestemd was, werd toch de middag-verjaarsvisite ditmaal achter 94 ontvangen. „Op zaal." Om de ruimte en de luchtigheid vooral. Die ramen daar konden zoo héérlijk hoog open. En je keek er niet uit op die stroeve gracht, maar in 't zon-overlooverde, lichte groen van de jonge tuintjes en bloembedjes bont, in gouden-regen, frisch botergeel, rijk trossende lila seringen, op tuinhuizen, schuttinkjes, klimop begroeid, diep-donker glanzend, zonoverschitterd. Je hoorde de vogels er tsjielpen, kwetteren, kwinkeleeren hun roepende fluitjes. Voor 't broeiige bruin van de oude pakhuizen achteraan, rankten de pluimige populieren, juichend omhoog Je merkte er niets van de groote stad, van 't eindeloos rijen der donkere huizen, de woelige menschenherrie en 't dringend straten-geraas. Emma zat voor het linkerraam, op haar kanapeetje, met. knusjes naast zich, Kee Dabbelman, plezierige, praatgrage, lachzieke Kee — een goede vriendin, van haar jeugd af aan — de andere dames in halven kring om de sofa-tafel: tante Co-Bet met haar grove stem, mevrouw Baatz, de vrouw van den drukker — die lievig praatte, langzaam-precies, met een pruimemondje.... om niet in haar Amsterdamsch dialect te vervallen — en nóg een paar glanzig gemantelde dames, de vrouwen der commissarissen van Jans maatschappij. Papa en de heeren voor t andere raam; Croes meestal staande, wijdbeens en 'n beetje voorover, zijn baard in de lucht, beweeglijk, zwaaiend telkens met zijn sigaar en luidruchtig bewerend tot de gemaklijk gezeten anderen, waaronder een neef van zijn vrouw, Mr. Olivier Telders, kalen, baardloozen kop, die haast aldoor grijnzend zijn tanden vertoonde, zijn grijze wenkbrauwen optrok, al hooger, tinteloogend door gouden bril. Jeanne had de zorg voor port en madera, de limonade, en presenteerde van tijd tot tijd de dames een taartje. De heeren rookten.... 95 Maar telkens was er een algemeen opstaan, met buigen en knikken, lacherig doen, feliciteeren of afscheid nemen. Verscheidenen spraken bij 't binnenkomen al dadelijk over 't gelukkig eind van die nare staking, met intonatie van blijde verrukking, alsof het een feit gold, dat méé herdacht en gevierd werd vandaag. Opleving gaf dat ook, telkens opnieuw, in het prettige praten, een toon van voldoening, van overmoed soms, een schetterlach van den ouden Piet Smit, een van Jans commissarissen. Ook de anderen, Knegt en van Keibergen, rijke meneeren — soms hadden ze 't samen, vertrouwelijk, ietwat gedempt over peèrden en auto's, Parijs, de Rivière — maakten dan lachend een compliment aan hun vriend, Jan Croes, die 't 'em toch maar weer had gelapt, hoor, „bliksemsch handig". Knegt sprak wat krakerig, geaffecteerd, in kontrast met zijn uiterlijk — hij leek wel een huurkoetsier, ruw en rood en vol blauwe puisten — van Keibergen scheen nog een jeugdiger man, schoon hij kalig en wit was, maar slank en zoo keurig vierkant in de kleeren; zijn geluid ook was bol-joviaal, als van jongen gemoedelijken jonker: , Ja Croesje, 't is waar!... Je hebt er eer van, hoor!... Zooals jij dat zaakje weer hebt getrakteerd, admirabel!— Hoe gaat 't nou?... Gedragen de kérels zich nu nog al zooals 't behoort!... Kan je merken, dat 't lesje geholpen heeft, zeg?" „Ach!" wuifde Knegt met zijn handschoen af, „moet je niet eens over praèten!... Je heelemaèl niet over inquieteeren!.... Bedaèrd negeeren waer- achtigl" „Hahaha!" lachte Croes, zich de baard krauwend, ,,'k vrees toch — dót zou op den duur niet gaan! Maar— Och jawel— ze zijn nog al geschikt! Kom, heeren, een glaasje nog!.... Schenk er'is in,- Jeaantje, wil-je? Hier kind deze drie .... Ja!.... Geef mij nog een halfje!" 96 Sommige kennissen bleven maar kort, verontschuldigden zich, met lief-grijnzenden lach - ze hadden nog meer visites te maken — maar anderen plakten, en telkens nog kwamen er nieuwe binnen, ook vrinden-kinderen, neefjes, nichtjes — ten slotte werd het toch warm en vol in de groote kamer, de zonnestralen stonden er blauw van sigarendamp; stank van rook en van nattige endjes, smeulend in de aschbakjes, mengde er zich met den reuk van port en jenever, en met de benauwende bloemengeuren. ïeanne keeeg hoofdpijn, t Aanhoudende praatrumoer maakte haar suf. 't Leek op 't gedreun van een stoommachine. Ze verwonderde zich, met wat ergernis, dat mama, wier pioenrood-glanzend gezicht, onder t haargekroes, star-onophoudelijk straalde, de menschen aedurig maar animeerde om langer te blijven. Uom Dirk en zijn vrouw, tante Albertien, die te eten gevraagd waren, zaten er ook al. *t Meisje had maar werk, dat ze glaasjes inschonk, koekjes en taartjes bleef presenteeren Kee Dabbelman had wel aangeboden te helpen, maar die was zoo schutterig; kon je zeker zijn dat er wat brak! En Noortje had Ada Bekker uit school meegebracht. Ze waren maar even binnengekomen, bijna dadelijk, stiekem en lachend, weer weggeloopen — o. zeker naar boven. j *t Was eigenlijk schande; waar zaten ze nu weer, die tWBij' Noor ?.... Of.... bij Thé?.... Die was ook niet binnen. Ze zou toch eens even gaan kijken, jeanne. En ze wipte de trap met een vaartje op, stond dan uit te hijgen. Aha! Ze hoorde 't al. Op hun meisjeskamertje zaten ze. Maar.... ja waarachtig.... Ine er toch bij!.... Als ze 't niet had gedacht! En bruusk, de kamerdeur wijd voor zich open go o end riep ze: „Nou zeg, alsjeblieft, zou jij nou niet is 97 beneden komen — mij wat helpen — jij, hè? — Noor!" Ze deed maar alsof ze de anderen niet zag, hoe die plots uit elkaar stoven — Noor gaf een gilletje. „Jees!... Ja, ik kom!" Maar Ada, als had ze juist op 'tpunt gestaan te vertrekken, zei kalmpjes: „Nou hoor, ik ga 'is, dag Theo, dag Noor!" In haar stem was geen zweem van verlegenheid. „Dag Jeanne," riep ze nog op de trap, „wil jij je mama nog 'is van me groeten?" Theo hoestte gewichtig; ging een oogenblik later de deur uit, nog even een boodschap doen. Een groote gedekte-tafel beneden, met bloemen erop, en den duren, gekleurdên looper, vruchten, kaarsen, al het kristal, en het fransche servies —> 't zag er heel feestelijk uit. Behalve oom Dirk en zijn Albertien, een kinderloos paar, bleef Keetje Dabbelman eten, en waren Jans jongere broer, oom Herman, en tante Sophie gekomen, met hun twee oudsten, Karei en Aagje. En óók .— in één en! dót was een leuke verrassing! — oom Gerrit Telders, 'uit Tiel, Emma's broer en Jans beste Vriend... Even voor zessen... daar kwam hij bedaardweg de kamer instappen, die grappenmaker. En de jarige was er nog éxtra blij om, want nu kon Henk naar boven gestuurd worden, zouden ze toch met hun veertienen zijn aan tafel.... Ze was wel niet bijge- loovig! Maar och, nie-waar ?.... Dertien.... Een prettig idee is het niet Jan zat altijd onder den spiegel.... Nou ja.... eigenlijk meer er vóór, niet precies er ónder.... En sommigen zeiden: wie 't eerste opstond.... Enfin, zooals 't nu zou gaan, was 't in elk geval het plezierigste.... 't Ging vroolijk toe aan tafel. Oom Telders, geestige duvekater, bracht een goedlachschen toon in 't gepraat. Die leuke Gerrit zat altijd vol moppen. Wist ze ook, met zijn krakende neusstem, z'n tintelende oogjes, gansch-en-al tot hun recht te doen komen. Keetje Dab- De Gelukkige Familie 7 98 belman schudde. En Albertien gilde 't uit van de pret, ook al begreep ze de pointe niet terstond. Ze vroeg dan, na eerste, fel schokkende lachbui, heeschhaastig: „Hè? Wét, zeg? Wat zei die daar, 't laatst?—" En daarna weer gieren, gieren! Tot ze er tremen van schreide.... 'n Eenvoudige vrouw. Winkeljuffrouw was ze geweest, in een modezaak, waar oom Dirk kwam met de stalen van een zijfabrikant, wiens agentuur hij bezorgde. Hij, Dirk, leek op broer Jan, óók een stevige baas, maar nog forscher en baardiger; nog dieper gromde zijn krachtige bas. Toch zag hij er dommer, goed- sulliger uit Failliet geweest, was hij door Jan geholpen. Altijd dankbaar en trouw nadien, erg aanhankelijk, ijverig propagandist van zijn broers ideeën. Oom Herman Croes had een steenkolenhandel. Hem was het flink voor den wind gegaan. Maar zoo gróót "als Jan dorst hij nooit te leven. Zijn heele figuur was bescheidener, slapper; soeziger zat hij een beetje verzakt aan den fonklenden disch. Telkens gaf. van den overkant, zijn struische vrouw, met haar forsche hoofd hem gemoedüjk-ernstige wenken, van toch recht op te gaan zitten Dan schokte hij even naar boven. Maar 't gaf niet veel, hij verzakte toch weer, scheen van zijn stoel af te zullen glijden. Tot Karei, zijn achttienjarige jongen, voorover buigend, hem lachende toeriep: „Je zit er weer bij as 'n zoutzak, vader!.... Hoe komt dat toch? Is je stoel zoo glad?" Iedereen lachte. Ook Herman zelf: „Apen van jongens toch, tegenwoordig. Hè-je ook zoo'n spul met die heertjes, Jan?" Maar Gerrit kwam, krakerig langzaam : „Zijn stoel?.. Weet je dan niet dat je vader zoo blikslagers glad van z'n eigen is, jongen Dat is 't 'm enkel'! Hè, hè! Een gladakker! Nou, hè, Sophie?—" „De mijne zouden 't niet wagen, Herman," had Jan, 99 half ernstig, geantwoord. Nee, dacht Theo, dat zijn gedweeë jongens; hij glimlachte spottend. Papa en hij, ze zagen elkaar even aan. Maar neef Karei proestte, riep: „Nou!,... Gossiemijne!...." Een blozende blonde-krullekop, die jongen van Herman. Levendig, opgewekt, keek hij zijn bril door, naar Noprtje, die over hem zat, gaf haar een knip-oog — ze zag 't niet, door het geschitter van 't licht in de brilleglazen — Noortje werd mooi, Karei kreeg schik in zijn nichtje.... Ook Aagje, zijn zus, aan den anderen hoek van de feestelijke tafel, een meisje van zeventien, zag er gezond en gelukkig uit, 'n weinig dikkig en boersch; genoeglijk zat ze te lachen, te babbelen, meest met haar linkerbuur, oome Dirk. Want de sjieke Ru vond dat plompe kind met haar gelige piek-haar de moeite niet waard; hij gaf haar nauwlijks antwoord En Jeanne had hoofdpijn.... Vervelend, 't werd aldoor erger! Hè, zoo vervelend!.... Ze wou zich toch ook wel eens amuseeren. van-avond. Haar beide beste vrindinnen kwamen, Louise en Gonne. En de meisjes Baatz. Ook die mocht ze wel, ze waren zoo vroolijk. En dan zeker 'n stuk-ofwat vrienden van Ru en Theo. Piet Baatz natuurlijk. En Daan de Bries.... haar vrindje zoogenaamd Nou ja, och, vroeger hield ze wel van 'm En nóg.... Alléén erg jammer dat Daan socialist was geworden.... Soms kon hij bepaald onaangenaam zijn.... Toch ook wel eens leuk..,. Zoo ad rem en geestig Ja, 't kon wel gezellig worden vanavond... Als ze maar geen hoofdpijn had Was 't niet om nijdig te worden? Altijd juist op bizondere dagen kreeg ze die hoofdpijn, die zelfde broeiïg benauwende hoofdpijn, boven de oogen, en tot in haar 100 tandvleesch, haar hals — je werd er zoo suf van en misselijkachtig. Nog maar een glas wijn. Dat wou soms wel eens helpen. En dan maar druk praten. Opwinding doofde dikwijls de pijn. Gelukkig, oom Gerrit zat naast haar. Dus geen gebrek aan discours tenminste. Maar O! natuurlijk, daar had je 't alweer! Begonnen ze 'r opnieuw over.... Die werkstaking — hielden ze er dan nooit eens over op? 't Ging Jeanne nu hinderen, plagen, vervelen. Wat was ze in haar schik geweest, toen het gedaan was! Benauwende tijd En nu telkens werd alles weer opgerakeld Wat hadden ze er aan. 't Was oom Dirk vooral, met z'n zwaar geluid, maar oom Herman ook, en de tantes.... Allen bewonderden vader Jan, maakten complimenten. Zij hadden ervan in de krant gelezen, hij had zich maar kranig gehouden, hoor! Gerrit Telders maakte geestige calembours: Stakers was een verkeerde uitspraak, 't moest stakkers zijn En de zetters hadden bepaald gedacht: We zijn nu al zooveel jaar aan 't zetten, 't wordt tijd dat we zelf 'is gezet worden. Hè!.... Ze dronken er op. Mama had er schik in. Haar Jan 200 gevierd!.... Maar Jan zelf werd ten slotte verlegen, onrustig. Hij kreeg het zoo warm. Jammer, 't werd altijd zoo gauw benauwd in die lage kamer 1 Nou stond toch de eene tuindeur open.... Zich 't voorhoofd afvegende met zijn servet, stelde hij voor, nu óók er'is mee te gaan doen met staken, naar boven te gaan. Maar Gerrit had eerst nog een toost, op zijn zus: „Nou, hè, Emmie, je weet 'et dan, hè ? Als ze ooit weer 's beginnen Ja, je kan der toch niks van zeggen .... Vandaag of morgen! En dan gaat 'et misschien niet zoo kalmjes toe as nou.... Maar.... je 101 weet 't.... as ze je boel kort en klein komen slaan, en je man en zoo jij neemt maar bedaard-weg de trein naar Tiel 1 Geneer je niet! Kom maar zóó als je bent, hoor I" „'t Is zonde, Gerrit!" riep lachend — toch even geschrokken .— de jarige. „Ja, ja! 't Is goed hoor!" bulderde Croes. „Steek jij de gek er maar mee! We zullen intusschen maar hopen, dat 'et voor 'teerst en voor 't laatst is geweest." Weer keek hij er Theo bij aan. „Waar lach-je om, jongen, vin-jij dat zoo grappig?" „Hè?.... Ik?— Grappig? Welnee, pa, dat niet!..." Hij herstelde zich, wou nu toch ook eens toonen.... „Alleen maar een beetje.... naïef...." „Naïef? Ja, zie je, je mot ook denken... we zijn allemaal niet zoo geleerd als jij! Maar ..." — en hij wachtte weer even, veegde zich 't voorhoofd —<■ ,,'t is toch misschien nog beter... geëerd te zijn dan geleerd!" Ongewoon hoog was Jans stem geweest, had even getrild. En verwonderd hieven de hoofden der anderen zich. Een oogenblik kwelde de druk der stilte. Maar Gerrit zei toonloos, als hardop denkend: ,,'t Scheelt krek een el." Dat brak de verlegenheid weer. Lachende, schaterig, stonden ze op. De heeren staken sigaren aan. En ze gingen naar boven. Jan, alleen, liep den tuin even in, ongemerkt gelukkig ; 't was natterig weer; frissche avondlucht, stilte en duisternis.... O! 't deed hem goed! Henk mocht nu even beneden komen, de gasten ge'nacht zeggen; hij kreeg nog een koekje, moest dan naar bed. Bas sliep al een poosje. Ze hadden samen bij juf gegeten, stil, onder 't licht in de kinderkamer. 102 Inwendig had Henk zich gekrenkt gevoeld in 't eerst, boos, dat hij toch weer naar boven gestuurd werd. Maar 't was een gedwee, een gehoorzaam ventje; een kop toonen deed hij niet gauw Later was 't ook weer over gegaan. Juf had verteld, een heel erg boeiend verhaal, van Ali Baba en de veertig roovers. Die bange Bas was er bleek van geworden, en veiliger, dichterbij juf gaan zitten, tegen haar aan ten slotte, z'n hoofd op haar schouder. Maar Henk had hem uitgelachen, geplaagd. Ofschoon hij toch zelf, in zijn borstje, ook iets gevoeld had, iets klopperigs— O, maar dat het hij niet merken.... Later, in bed, lag bij er stil over na te denken: alleen te zijn, in een wonderland, en dan te vinden een eenzame schat... Wat zou hij er wel mee doen?.. Dat wist-ie niet goed Maar 't was toch prettig om veel te hebben En niemand er iets van te zeggen.... Hel vreugdiger nog dan in ochtendzon stond het binnenhuizige thans, in het avondlijk goudlicht, 't Was of het pleizier, van de schitterballons uit, aldoor werd aangevuurd. En de kleuren leefden in 't felle licht een diep brandend leven. In de marmeren gang, met de gloei-witte muren, glansden de palmen en varenplanten vreemd, al te fel, al te koperig groen, als waren ze niet écht. Vóór, in de salons, de suite, broeiden het rood en het residagroen van fluweelige trijp en dof-donzig behangsel; bloemen, frisch, in hun sterke kleuren van open lucht, gloorden voor fonklend geslepen spiegels, tusschen de glimmende luxe-dingen van brons en glas, porselein en verguld; het gloeüicht omsfeerde de kunstige kapsels der oudere dames, de bhnknaakte heeren-schedels. Terwijl in de zaal de vijf-armige kroon hing te pralen, stil, boven het donker-fluweelige tafelvlak, dat effen lag in beweeglijken kring van glans-zijden bloesjes en zwarte jasjes. 103 Daar waren de jongelui bijeen. De familie Baatz, mijnheer en mevrouw, met hun beide mooie, goudblonde dochters, Margo en Jo, op de thee gevraagd, kwamen rijk ruischende binnen, het allerlaatste. Want Piet was al vroeger gegaan. Hij had Dirk van der Zwaag meegebracht, heel familjaar. Dol vroolijk, mallerig buigende, hadden die twee hun entree gemaakt, wat aanstonds een lossen, lustigen toon gaf. Ook Theo's vrienden, nerveus-drukke Adam, en Daan de Bries, Kees Corver — ze waren er allemaal. Louise Heugens en Gonne van de Pais — 'n paar contrasten die twee! Louise was stijvig van dikte, langzaam en loom, Gonne slap-slank, zenuw-vlug, rap en beweeglijk.... Ze zaten te praten nu, gekheid te maken, aan kopjes te nippen, koekjes te krummelen. Go en Jo Baatz, maar weinig ouder dan Jeanne, voerden luidruchtig het hoogste woord .— een paar artistiekerig-vrije persoontjes; ze flirtten, proestlachend met Theo Croes en met Van der Zwaag, die zoo plomp-eerlijk antwoordde soms. Ru maakte rijke Louise het hof, ongemerkt, in zoet-fleemend gefluister. Terwijl Noortje den zwarten Kees Corver in 't mooie gezicht staarde — plotseling verlegen, omdat hij haar toesprak, vriendelijk. Daan de Bries, tusschen Gonné en Aagje, was stil in 't begin, bij het Baatz maar schetteren tegen hun drieën. Hij had graag wat met Jeanne gepraat, verloor haar ook niet uit het oog, maar ze was aldoor druk doende. Neef Karei en Adam Ruis speelden om beurten piano. Ook Jeanne later, een quatre-main-tje, met Gonne van de Pais. Dan gingen ze spelletjes doen. charades, gedachtespelen.... Tot Karei Croes, in de stijgende vroolijkheid, plotseling krachtig aansloeg een wals-melodie. Nu lette Jeanne niet meer op haar hoofdpijn. 104 De tafel vlug in een hoek geschoven, gaskroon hoog, stoelen op zij, weg uit de gang alle bakken met planten. En klaar! Ze walsten. Ze draaiden de plotseling ontred» derde kamer springend in 't rond, soms tegen elkander aan, en tegen de meubels. Ze galoppeerden de marmeren gang in, keerden pas om op de voordeurmat, in een juichenden jool. Wel was mama, op het eerste gerucht al, haastig en met een vertrokken gezicht komen aandribbelen, had ze bezorgd naar Jeanne gezocht, haar aangekeken, verbaasd verwijtend, en dan zoet-vriendelijk gevraagd: „Maar zeg'is wat gaan jelie nou beginnen?.... M'n huis afbreken?" Maar dadelijk waren ze toegeschoten, allemaal, in een kring om de jarige heen, en hadden geroepen van „toe, mamatje, u vindt het wel goed, hè? Een enkel toertje I Ter eere van uw verjaardag, mevrouw! Kom, zegt u maar ja! " En ze had er om moeten lachen: „Vooruit dan maar!.... Niet te wild. hoor!" Ze hield zelf vroeger ook zoo van dansen.... Wat later kwamen de oudere dames, glimlachend, er naar staan kijken. Ook Croes, aan zijn speeltafel, mopperde in 't eerst, toen hij 't dreunen voelde, dansmuziek hoorde en rhytmisch voetengebons. Waarom hoefde dat nou weer? Dat dansen altijd! 't Gaf maar stof! Daar zijn toch de kamers niet voor geschikt Maar toen hij zijn tweeden robber had gewonnen, stond hij, wat stijf in de beenen van 't lange zitten, toch levendig op en ging ook eens kijken. Hij liep naar de zaal. Kee Dabbelman stond er bij de deur te praten met Albertien. En in-eens pakte Jan het verschrikte Keetje om 't breede middel. — ze gilde 't uit! — en sprong met haar rond, in de ruimte tusschen de kamerdingen, luid brullend, de melodie van de polka, tot hij, 105 't uitproestend van pret, om 't hulploos-verwarde figuur van zijn dame, hijgend stokte. „Kom, jarige," riep hij, „jij ook een toertje ?.... Nee, nee, bedaard!..., Ik zal netjes dansen!" Toen, zalig lachend, kwam Emma aan, ze vlijde haar mollige hand op zijn schouder; Croes bukte zich wat.... En een polka mazurka dansten ze samen, voorzichtig, zwaar, toch nog stijvig-correct, te midden van 't juichend gelach.... 't Bonsde bij tijden geweldig en pijn-doend in Jeanne's hoofd; dan liet ze zich stil ergens neer, op de trap-naarboven bij voorkeur, hield er zich star-onbeweeglijk — oogen dicht, wanneer niemand dat zien kon — totdat.... het weer wat bedaarde Maar soms ook scheen 't of de hoofdpijn verdwenen was, voelde ze niets dan den roes van den dans, het gedragen worden op langzame golving van walsmaat, of 't weg zijn in drift van een tollende trippeling.... Ze walste 't liefst met Dirk van der Zwaag. Zoo zwaar en log, waar hij zat of stond, zoo los en veerkrachtig, ja haast elegant, kon „de buffel" dansen. Ze was als een kind in zijn sterke armen, voelde haar voeten den vloer bijna niet aanraken. Ook danste ze wel eens, een enkel toertje, met Daan de Bries, maar hij kon er niet veel van. Dan lachten ze samen en praatten maar wat. Ze vond hem toch eigenlijk wel onhandig, 'n beetje sukkelig, Daan. En hij deed ook zoo raar, zoo verlegenachtig, en dan weer in-eens pedant, met een minachtend lachje, wist blijkbaar volstekt niets aardigs te zeggen dien avond, 't Was jammer, zooals hij versaaide. Toch vroeger altijd zoo'n leuke jongen.... iets hartelijks, innigs.... Zoo soesde Jeanne, en rilde even, van hoofdpijn.... Hoe gauw toch alles verandert.... 106 Intusschen sloeg Karei Croes — gulhartige goeierd — onvermoeid door, de altijd opnieuw weer verlangde dansen in vollen klank uit de oude familie-piano. Nu en dan keek hij eens lachend om — flikkerde in 't snelle draaien 't glas van zijn nikkelen bril — en zochten zijn oogen het aardige nichtje. Doch plotseling riep hij, naar Adam Ruis, dat dié nu ook eens moest spelen, wipte op van zijn tabouret, en naar Noortje toe. Ze danste met Corver, voortdurend haast met dién Corver. Dat was hem toch gaan vervelen ten slotte.... Maar Noortje niet. Ze was in een zaligen roes van verliefdheid. Mama had al tweemaal gewenkt, en gezegd van naar bed gaan. Verbeel-je, dat ging nou toch niet.... Intusschen verlangde ze óók naar morgen, naar Ada, want nu wist ze 'r óók alles van, nu ging het nog heimlijker, heerlijker worden, 't vrindinnetjes zijn Alleen, ze begreep maar niet wat of Ada toch aan dien Theo zag Kijk die nou zweeten en glimmen jakkes zoo rood, en dat bleeke blond Nee, Corver, dat was een knappe jongen, zoo donker ... die oogen, een heerlijkheid... en dat strakke, bruinige vel.... Daar kwamen de ooïns en de oude heer Baatz naar de zaal geloopen, en ook papa weer; 't werd er te vol om te dansen. Nu, 't was dan ook hoog tijd om naar huis te gaan, brom-pruttelde Dirk naar zijn pret-lachende vrouw. Maar de buikige Baatz ging, in z'n volle breedte, pal onder de gaskroon staan speechen — zijn glas in de zwaaiende hand — op jarige Emma. Ja, ze was nét nog een oogenblik jarig, 't had nog geen twaalf geslagen — fel glansde zijn kale schedel in 't licht — dus hij nam 't nog waar. En hij roemde haar, als de gulle, vriendelijke gastvrouw, de altijd vroolijke, hartelijke steun van haar man, ook in zorgen en moeiten Allen waren in dichten kring om hem heen komen 107 staan, en dan om mama; ze juichten, zongen van „lang zal ze leven," Karei sloeg daverende fanfares aan. En Emma glansde en gloorde van pret, ze ontroerde, kreeg tranen in de oogen, pakte haar man, die zoo hartelijk meezong. „Stil toch jij 1" riep ze. En zoende hem.... uit verlegenheid.... omdat ze niet wist wat ze anders doen zou Dat gaf weer gelach opnieuw, en gejuich, luid-uit. Maar kort daarop, haast allemaal tegelijk, vertrokken de gasten. Baatz' rijtuig trouwens stond al een uur voor de deur. 't Was een koele, stille, star-heldere nacht, zulk een lokkende frischte, dat Go en Jo Baatz liever loopen gingen. En Theo wou mee, de meisjes thuisbrengen.... Al de jongeren liepen ten slotte gezamenlijk op. Jeanne, die uitliet, proefde het luchtige, 't vochtig-koel zuivere Opsnuivend genottelijk, het hoofd achterover, de nachtlucht, zei ze tegen De Bries, die kwam afscheid nemen: „Wat lekker nou!... Wilje gelooven: 'k zou ook nog best 'is de lucht in willen, hè ?.... 't Is ZOO heerlijk!" En hij, blij-verrast, zenuw-haastig: „Wel! doe'et!... Zeg!.... Toe 1.... Ga mee!.... Ik breng je weer thuis!" „Ja?.... Zou 'k 'et doen? Nou ja.... da's goed!.... Wacht je dan even?" Vlug liep ze naar binnen, een mantel en hoed halen. „Ma!.... 'k Ga nog even een eindje mee 1.... 't Is zoo lekker buiten!...." „Och maar kind!...." „Ja. hè, toe nou Ma!.... 't Is zulk verrukkelijk weer!...." Ze was al klaar.... De Bries had gewacht op de stoep.... En ze gingen samen, de nacht-stille gracht langs.... De anderen hepen een eind voor hen uit. Wat deed dat goed aan haar gloeiende hoofd, wat 108 een lekkere rillingen! 't Was als een bad in zee! „Hè," zei ze, „kan jij 't je begrijpen, als je zoo buiten komt, dat je 't nog zoo lang hebt uitgehouden.... ?" „Nee!.... Waarachtig! Ik niet!" ,,'t Was ook vreeslijk warm!...." „Ja!.... Hier is 't beter, wat?" „Nou asjeblieft!" Ze liepen een poos naast elkander voort zonder iets te zeggen. Jeanne had 't weer even gevoeld, dat oude, dat altijd bleef tusschen Daan en haar: iets van diepe verwantschap. Maar o! ze dacht niet aan hem, ze genoot van de nachtlucht. Die had haar zoo heerlijk bevangen. Die dunne koelte, dat verre zijn van geluiden, dat stille, roerloos rustige staan van de boomen, de stoepen en huizen-vlakken..... de sterrenhemel de schemersferen der straatlantaarns in 't grauwend duister, het wijde en windige.... van alles genoot ze!.... En schrok even toen ze zijn stem weer hoorde, zijn schor geluid, dat nerveus scheen te trillen: „Jeaan!.... Zeg!.... Von-je me saai vanavond ?'' ,.Hè?.... Nou Saai?.... Ja— Je was weinig spraakzaam, dat 's zeker!" „Ja, och, zie je... 'k Moest 'et ook eigenlijk maar niet meer doen, dat bij jelui komen, bij zulke feestelijke gelegenheden.... 'k Voel me 'r niet meer thuis.... bij zoo'n pan...." „Zoo'n pan?.... Nou zeg, kan 't ook iets beleefder?" „Neem me niet kwalik.... Ik meen er niks kwaads mee 'k Wil niemand kwetsen— Ik zwijg ook gewoonlijk maar!" —- Ze schrok opnieuw van zijn stem, er kwam heftige bitterheid in. — ,,'k Weet ook wel, 't ligt 'an mezelf alleen— Jelie — Gód, jelie hebt groot gelijk, dat je fuift en danst! — 't Is een kwaal van me 'k Zit dan voortdurend aan allerlei 109 lamme, nare dingen te denken.... misère.... ar» moe .... en wreedheid . geméénheid. onrecht.... Nou weer aan al die gezinnen.... van die zetters, die niet zijn teruggenomen.... Beroerd ook, hè?" Jeanne wou protesteeren, verbaasd, keek hem aan.... „Ja 'k weet wpl, niet bij je vader, Jeaan! . Och 1.... Waren ze maar allemaal zóó!.... Maar bij Baatz bijvoorbeeld.... God-god, die kerel.... Toen hij daar stond te toosten, daarnet, o!.... 'k had 'm wel!...." „Nou! toe, zèg!" fluisterde Jeanne snel, en dan heftig: „Pas toch een beetje Op!...." Want Daan en zij hadden, onwillekeurig, haastig geloopen, al ingehaald bijna de meisjes Baatz, die met Theo en Dirk van der Zwaag liepen te lachen en praten, 't Was ook maar beter .... als Daan weer zóó werd.... vond Jeanne. Maar hij hield zijn stappen nu plotseling in, sprak ook zachter, schoon nog heftiger, driftiger: „Ja.... och.... ik weet wel, 't is dwaas wat ik zeg! 't Is kinderachtig! Die man is.... enfin Ja, 't is dwaas en dom. De menschen zijn als ze worden moesten, ze kunnen niet anders Producten van stand, geboorte, geld, hè? — omstandigheden.... ik weet 'et zoo goed!.... En toch erger ik me.... 't is ellendig stom.... 'k Ben ook anders nooit zoo.... Maar.... God, Jeaan tegen jou!.... Als jij ook zoo méédoet.... Danst en lacht met zoo'n koffiehuisploert.... met zoo'n mispunt, zoo'n...." De schrik propte Jeanne nu in de keel, dik als een angst, een benauwenis. Ze voelde volstrekt geen genot van de lucht meer. Wou sneller loopen, maar 't lukte haar niet, zoo stijvig, zoo moe was ze in-eens, in haar heele lijf. „Ja.... waarom kom je dan ook telkens weer?" begon ze — wist zelf niet goed wat ze zei.... „Hè?.... Waarom?.... Waarom?.... Toe, Jean- 110 ne, loop niet zoo gauw.... Wacht nog éven.... Waaróm vraag je.... Wéét je dat niet? zeg, Jeanne!...." Heesch fluisterend sprak hij, met dringenden nadruk, een bijna wanhopige smeeking. En even, schichtig, keek ze op zij, in zijn oogen. Die brandden fel. Ze ontstelde nog dieper. En 't was met een bijna benepen keel, dat ze antwoordde: „Nee! — En 'k wil 't ook maar liever niet weten!—" Toen luid in-eens, 't klonk als een schrille gil, riep ze: „Theo! Zeg Och, toe loop niet zoo hard, jelie daar!— Wacht 'is even een beetje!.... Je bent haast niet in te heden!" Ze hoorden 't, stonden een oogenblik allemaal stil... Louise Heugens moest afscheid nemen. Ru bracht haar verder thuis. Maar Jeanne ging met de anderen mee, tot bij Baatz voor de deur: toen haalde ze Theo over om samen naar huis te gaan 't werd anders zoo vreeselijk laat. De Bries kon Gonne wel even brengen, het lag in zijn weg ,Nou bonjour," zei ze haastig, „toe, Thé, zeg, vooruit nou — Dag Gonne, dag — e — de Bries." En ze keerde zich om — O! die hoofdpijn nou weer!.... Wat was ze ellendig !.... Naar bed! om uit te huilen in 't zachte kussen, 't vertrouwelijk-warme.... VI Toen dan, in 't laatst van die Meimaand, de ongewone ontroering en gejaagdheid der stakingsdagen voor goed voorbij, en ook de herademing en de vreugde na 't onverwacht-voorspoedige eind in de lichte feestelijkheid van mama's verjaardag waren uitgevierd, keerde 111 de normaal kalme bedrijvigheid in het gezin op de Keizersgracht al gauw terug, en er werd zelfs nauwelijks meer gesproken over dien plotseling-angstigen tijd-» het scheen een nare ziekte nu, waarvan men gelukkig weer hersteld was. En de familie leefde door als tevoren, van dag op dag, week in week uit, zonder groot ernstig leed of bekommering, onbewust van haar rustige zekerheid, in het volkomen gemis van besef, dat ergens gevaar kon dreigen. Een aardige, lieve familie — altijd zoo hupsch en prettig onder elkaar, zeiden buitenstaanders;... Zoo was het ook; er ontstond maar zelden krakeel; opgewekt klonken doorgaans de stemmen. Toch leefde innerlijk elk van hen sterk op zich zelf, het eigen diepere leven, was elk haast voortdurend alléén, met zijn diepe stille gedachten, zijn stemmingen, 't eigen levensgevoel .... Gemeenschap kwam enkel—maar af en toe«— te ontstaan als ze allen tezamen waren, aan den maaltijd het meest. Dan groeide er soms, tusschen al die gezichten — zoo warm-dicht bijeen en elkaar zoo gelijkend — dan bloeide bijwijlen stil, in hun engen, levenden kring, een gevoel op, van te hooren bij-elkander, van samen iets te zijn, één geheel, dat ze liefhadden, ieder voor zich, meer of minder bewust. En 't sterkst was dat wel, als hét bij verrassing ontstond, doordat één iets gezegd had, van eigen sensatie of ondervinding, dat allen plotsling begr epen, dat ieder verbaasd in zich-zelf herkende. Dan leefde, al was 't maar een oogenblik, het gezin, als een groot en afzonderlijk wezen, een vast organisme, onzichtbaar, stil..., toch hen allen omvattend. Het fijnst en diepst voelde Jeanne dat samenleven, genoot ervan .... Zij, die zich in andere uren wel 't meest bewust eenzaam kon voelen.... Het meisje 112 snakte naar warmte en innigheid, naar „sympathie", en dikwijls proefde ze plotsling precies, in een oogenglanzen of stemgeluid, van wien ze iets van dat innig verlangde zou kunnen krijgen. Maar ook, tegelijk was het dikwijls dan, of ze krimpende schrok, of zich iets in haar toe-sloot; schuw, bijna bang voor een aanraking plotseling, trok ze zich koel, of lachend, terug...., had daar dan later weer spijt van .... En — 't vreemdste! ■— wanneer ze, een enkele maal, zich eens vrijuit, hartelijk gaf, ook dan had ze later gewoonlijk het land, was het toch nooit heelemaal geworden, wat ze gemeend had even. Zoo ging ze bij velen voor stug en hooghartig door, dachten haar anderen luchtig en wuft, oppervlakkig.... Het gesprek met De Bries, op die nachtelijke wandeling, 't had haar doen opschrikken, diep en hevig. Haar vrindje Daan! Ze wist niet, had er nooit iets van gemerkt, dat hij werkelijk verliefd op haar was. Vreemd toch — kwam dat dan zoo maar in-eens?... Doch wat later, toen die ontsteltenis en verbazing voorbij waren, 't denkbeeld verwerkt en gewend geraakt, bleef er een diepere zelfbewustheid, die blijdschap gaf. Ze bleek dus toch iemand te zijn Een meisje, dat aantrekken kon, en bekoren Zij, zoo gewoontjes, zoo schraal.... Een jongen was er, die van haar hield, die haar aardig en hef vond, misschien wel knap, die haar hebben wou.... Maar dan kon dus ook wel een ander.... Want, dót wist ze zeker, Daan de Bries wou ze niet. En ze vond ook maar goed, dat het uit was nu — dat hij maar niet meer kwam. Die vervelende lange gesprekken soms, met papa of Ru. Ze wist wel, wat hij gezegd had, dien nacht, 't vond diep in haar binnenste weerklank.... maar dóór wou ze zelfs niet aan denken, nooit, dat gaf niets dan twijfel, wanhopigheid, bracht van vader af, en van alles, alles.... 't Was 113 niet zoozeer in de woorden geweest.... Dien ouden heer Baatz met z'n vette gezicht mocht ze ook niet graag lijden. En Dirk 7.... Nou ja!.... Och!.. Die was misschien nog zoo kwaad niet, tenminste correct, kon uitstekend dansen.... Maar anders.... Och nee maar, dat was het niet.... wat de Bries bedoelde .... 't Ging heel veel dieper en verder.... Zij wist het wel, hij wou volksleider worden, propagandist van 't socialisme, zich daaraan wijden.... Altijd omgaan met socialisten, met arbeiders, grof... en met die andere bleeke mannen, die magere, harde angstig!.... Werken, altijd maar werken en tobben, voor 't arme volk voor de proletariërs.... Zelf misschien armoe lijden.... En zij zou dat alles.... mee ?.... Ze schrok ervan, rilde telkens even, wanneer ze 't zich voorstelde.... wanneer ze 't eens overwon, dat gevoel van schuwheid. Nee, nóóit zou ze zooveel kunnen houden van Daan de Bries!.... Ook had ze geen meelij met hem, geen oogenblik. Dat had ze dikwijls van vrouwen in boeken zoo onuitstaanbaar pedant gevonden. Er waren toch meisjes genoeg!... .Wat was er aan haar nu voor extrabizonders?.... Geen nood, hoor, hij zou wel een andere vinden, een betere.... Hij was nog zoo jong!.... En zij ook, zij ook •—■ gelukkig! Ze praatte er met Gonne en Loe over... .Gonne had ook absoluut geen meelij, maar Loe wel een beetje.... En allebei vonden ze ook.... als Jeaan nu toch eenmaal niet genoeg van hem hield wel natuurlijk!... Zij tweeën zouden hem ook niet willen, geloofden ze... Anders.... een knappe jongen, die Daan. Zoo iets bizonders, intelligents.... Een man wel om erg tegen op te zien, meende Loe . Ach kom!.... wat een malligheid allemaal, lachte Jeanne.... Maar thuis vertelde ze aan niemand iets ervan. De Gelukkige Familie S 114 Jeanne hield veel van haar vader en moeder, haar broers — ze zag Theo liever dan Ru ■— en natuurlijk van Noortje, haar eenig zusje.... Ze wist ook dat ze aan elk van hen wel wat meer kon hebben, als ze maar wou, als ze ook zichzelf maar wat guller gaf.... 't Kwam er zelden toe!.... Er was ook zoo weinig gelegenheid voor in de regelmaat, de bedrijvigheid, 't schijnbaar noodzakelijk doen-en-gaan van de huisgenooten de dagen door. Als ze samen waren, zij met de broers en Noortje...., doorgaans plaagden ze elkaar een beetje, deed ieder zich anders voor dan hij was, onverschilliger of ferm-resoluter. Van haar vader hield Jeanne wel 't allermeest, ze vergoodde hem bijna.... Zonder zich af te vragen: waarom, zonder veel redeneeren.... Hij was nu eenmaal de groote figuur in haar kleinen gezichtskring. De kracht, de daad.... en de gulle goedheid. Zij geloofde hem 't ideaal van een man, zoo doortastend en flink, toch weekhartig soms, maar zoo opgewekt altijd.... Zich beheerschend!.... Bewonderenswaardig.... En toch, ook met hem was ze zelden vertrouwelijk .... Wel eens 'n oogenblik, over weinig belangrijke dingen. Maar nimmer heel diep. Nooit over 't eigenlijke zijn-en-doen van de anderen.... Nooit over zorgen van pa.... Allerminst over 't innigste eigene.... haar twijfel en onrust.... haar schrik-voor-het-leven en hoop-op-geluk.... Ja zelfs was er veel, wat ze met andere meisjes vrijuit besprak, en waar ze met haar vader of moeder geen woord over praten kon .... Haar moeder !.... Och, die mama 1.... Neen! Met haar nog veel minder. Mama was zoo anders.... Heel lief, maar eigenlijk kinderachtig, 'n beetje lafjes, vond Jeanne. Wanneer uiterlijk alles maar prettig ging, gezellig en netjes, dan was ze in haar schik, was ze praat-graag en vriendelijk; 115 *t scheen wel als had ze geen flauw vermoeden van dieper bestaan. Och.... je voelde wel dat mama van je hield — ze kon je zoo hartelijk aan zitten kijken, je oogjes geven, ze douwde je telkens wat lekkers toe, of een klein cadeautje, wrokte nooit na over korte twisten, boudeerde ze Iden — maar vertrouwelijk kón je niet met haar zijn; nooit was er een toon in haar stem, die daartoe noodde; haar levenslust weerde bekentenissen; zelf scheen ze maar weinig behoeften te hebben: wat praten, gezelligheid, een zoen van papa.... Aldus vergingen de dagen in het huis op de Keizersgracht. 's Morgens, in de vroegte, wanneer het op de portalen, die zijlicht kregen van de binnenplaats, al klaarheldere dag was, maar in de kamers, achter de dichte gordijnen, nog schemerduister, en slaapstil, tijdeloos stil, dan waren de eersten die zachtjes de trap af kwamen •— langzaam en zachtjes, om de slapende familie niet te storen — de beide meiden, Betje en Leentje, die aan hun bezigheden gingen: woonkamers luchten en vegen, 't fornuis aanmaken.... dan belden al gauw de melkboer en de bakker, en praatten hard aan de open deur; ook het straatgerucht groeide intusschen.... Vervolgens, 't was over achten gewoonlijk, roffelden, bonsden en sprongen Henk en Bas naar beneden, haastig gevolgd door juf, die voordurend verbieden moest, energiek, met een ruk, een tik of een luiden snauw, terwijl ze hun boterhammen smeerde, hun melk inschonk, aan hun rijglaarzen hielp, goedig een punt aan een griffel sleep — Een beetje later, ook meestal jachtig, kwam Noortje. De drie jongsten ontbeten vooruit en juf hielp ze weg, naar school, 't Gebeurde wel eens, dat mama ze nog trof, hun nog even een „dagzoen" geven kon en iets zeggen van: „Zal je goed doorloopen, kinderen, niet blijven staan op straat! 116 En dadelijk 't school ingaan, hoor!.... Maar meestal waren ze al weg wanneer Emma beneden kwam, stonden alleen hun gebruikte bordjes en melkbeslagen glazen er nog, hun bekruimde stoelen scheef voor de tafel — want juf was weer aanstonds naar boven gegaan om de kinderkamer aan kant te maken; die gaf zich doorgaans den tijd haast niet, zelf te ontbijten. Mevrouw maakte de tafel weer netjes, schuierde keurig de kruimels weg op het kamer-blikje en nam vast een kopje thee, terwijl ze haar plannetjes voor vandaag zat te overdenken.... En om negen uur, met zijn zwaren stap, zijn dreunend hoesten en neusgetoeter, geweldig doorschetterend gang en trap, kwam haar man beneden. . Ook Jeanne —* gewoonlijk een oogenblik later. Die drie ontbeten dan doorgaans samen. Een stil en vredig kwartiertje. Croes las de krant, soms een stukje hardop, of ze praatten even, pa maakte een grap.... maar om kwart over negen — heel zelden later — stond Croes weer recht en stak zijn eerste sigaar aan, wierp altijd, tot stille spijt van zijn vrouw, den nog vlammenden lucifer op zijn bordje — 't was jammer, het gaf zulke nare vlekjes; en er stond toch een aschbakl — dan zoende hij Emma, zei Jeaantje luid goden-dag .... en vertrok.... De lucifer gaf een onaangenaam stankje.... En de kamer scheen leeg en verbruikt in-eens, ongezellig, verlaten.... Jeanne vond wat er daarna volgde het naarste deel van den dag. Daar Theo niet voor een-uur-of-tien uit zijn bed placht te komen, dan nog een poos op zijn kamer treuzelen bleef, werd zijn ontbijt hem maar boven gebracht, of op zij gezet, op een hoek van de tam. — er kon niét op hem worden gewacht zei mama, er moest voortgemaakt. Want mama had het druk, zoo *s morgens: 117 kopjes wasschen, 't menu bedenken, er over praten met Betje, kwitanties betalen.... de naaister, de strijkster, als die er waren.... een briefje schrijven.... allerlei andere prutsige bezigheidjes.... En Jeanne moest ze daarbij „om zich heen" hebben, om telkens weer te overleggen, te praten, praten;.... juf moest er ook bij soms. Maar die nooit lang, want dan begon ze te mopperen, zei, dat ze zóó niet kon opschieten.... Als Jeanne maar even iets zat te lezen, de krant, of een boek opnam, werd mama ongedurig, zuchtte diep, vroeg smeekerig: „zeg, als je éven kanen van tijd tot tijd vluchtte het meisje tersluiks naar haar kamer; het hielp haar niet; een oogenblik later riep ma aan de trap met haar liefste stem: „Och zeg, Jeaan, ben je boven?.... Toe, hoor 'is even!" Telkens nam Jeanne zich voor, daar toch verandering in te brengen: 't ma maar eens flink te vertellen; en dan 's ochtends geregeld een degelijk werk, een of andere studie ter hand te nemen.... Maar — bij gebrek aan een sterke neiging voor studie —■ kwam het er niet. van.... Toch maakte ze altijd weer nieuwe plannen, om iets te gaan doen, ze dacht over engelsch of fransch ...., kunstgeschiedenis, sociologie.... Half twaalf — gelukkig! — ging ma naar haar kamer, „zich aankleeden"; en dadelijk nam Jeanne het waar, speelde een rustig half uurtje piano.... Maar daarna óók gauw verkleeden.... Want kwart over twaalven kwamen Noortje en Henk thuis — Bas bleef op school zijn botram eten ■— en, gewoonlijk als die twee geholpen, weer klaar, de deur net weer uit waren, dreunde papa's gestamp op de voordeurmat.... En dan was 't haar in-eens alsof al de verveling ~ 't onbevredigd-zijn — Jeanne werd afgenomen, of alles toch wél eenig nut en reden, eenig doel had in huis.... in haars vaders huis.... Zoodra zijn groote, vierkante figuur, met de hoekige schouders, het opene, levende 118 mannengezicht, het hooge voorhoofd, vroolijk snuivend, baard vooruit, naar de tafel trad, was de kamer gevuld. Theo was doorgaans laat; hij had moeite met opstaan. Te bed liggen, 's ochtends, nadat hij voor de eerste maal ontwaakt was, van zelf, in het gedempte, besloten licht, dat van zijn gelig-witte gordijnen scheen uit te wademen, dan liggen te soezen, trachtend te rekken in overgave diep-nachtlijke droomvisioenen, — stille geheimen, heerlijkheden of vreemde angsten —, te bed liggen, 't hoofd in het donzige kussen, 't lijf als vergroeid met de zachte matras, en door koesterende wolligheid gedekt.... 't was hem een altijd weer bijna verrassend zoet, weldadig genot.... 'tWas zoo héél iets anders dan 's nachts, als je eindelijk bent thuisgekomen, en tusschen de kille lakens kruipt met een gloeienden kop, — je kon 't je dan dikwijls bijna niet voorstellen, dat het weer zoo iets heerlijks ging worden.... Moe voelde hij zich 's ochtends, en van het rusten genietend met heel zijn lichaam. Maar innerlijk vaardig, zich blij bewust, tot alles bij machte — Wel vagelijk opziende tegen den dag.... Toch, in een triomfantelijk besef van zijn intelligentie, niets in 't bizonder vreezend .... En daarom, wanneer-hij dan eindelijk opgestaan was, viel 't hem zoo akelig tegen. Dan scheen 't of hij nu pas klaar wakker werd, en beschuttingloos naakt liep, zich rillerig stootend, aan allerlei rauwe en harde dingen: 't leven leek lastig, doelloos en duf; er was bijna niets aantrekkelijks meer; zelfs de vrinden niet, zelfs het meisje niet altijd ....; de wereld scheen nuchter, banaal, gemeen; hij was lusteloos, futloos, teutte een tijd lang kleinpeuterig rond op zijn kamer, die stil-hoog in 't huis lag, ontbeet er ook meestal, ging er daarna, in 119 een gemakkelijke-stoel, wat zitten te lezen, te doezen en dubben.... Al dikwijls had hij 't zich afgevraagd in zoo'n ochtendstemming, waarom hij toch eigenlijk in de rechten was gaan studeeren. En hij gaf er zich landerig rekenschap van. In de eerste plaats om student te zijn. En dan ook — omdat hij niet had geweten wat anders te worden, dan advocaat, of zoo iets van dien aard, waarbij je met op een stoel te zitten studeeren of schrijven of redeneeren, onder 't prikkelend genot van een goeie-sigaar, er wel komen kon. De wetboeken waren verschrikkelijk vervelend, zwaar en taai, maar wat was er anders ? Op 't gymnasium had hij in geen van de leervakken liefhebberij gekregen. Hij voelde alleen iets voor litteratuur, schreef ook zelf wel eens wat, in studentenkrantjes, maar God! die taalkunde, 1 eeraar worden.... een gruwel 1 Toch was hij helder, vlug van begrip, inventief en schrander, en hij wist ook wel, in den lateren dag, als hij fleuriger werd: 't was niet énkel gemakzucht geweest, 't geen hem aan 't rechten-studeeren had gebracht. Hij voelde zich aangetrokken tot pleiten. Logica! Logisch en vast redeneeren, scherpzinnig, vernuftig, spitsvondig desnoods— als je 't daarmee winnen kon. Dat was wat hij wou. Overwinnen, door kracht van je geest, door redeneering, dat leek hem begeerlijk... Een prachtig spel!.... Voor logica voelde hij werkelijke vereering ...; logica was het hoogste goed! Door logica kwam je tot socialisme, tot juist begrip van de maatschappij, tot een wereldbeschouwing Of was 't, zooals Ruis en Corver beweerden, bij hém ook zijn gulle natuur geweest, zijn gevoeligheid, zijn goedhartigheid, die gaarne gunde aan iedereen, wat hij zelf niet ontberen kon? Mogelijk! 's Avonds, bij 't glaasje bier, was hij soms wel geneigd het te gelooven. Dan had hij dat gul-joviale gevoel, die welwil- 120 lendheid jegens de heele wereld..... dan moest hij zich opwinden vaak. om de woorden, de harde, fel strijdende woorden te vinden. om mee te doen. Maar 's morgens, op zijn kamer, alleen, in het water» kil nuchtere daglicht, een boek in z'n hand, een fransche roman, of een bundel modern-realistische schetsen, als eenig heul, om een beetje emotie uit op te puren, wat warmte.... dan vond hij de „heele wereld" klein en vervelend, de „bourgeoisie" een „beroerde boel", een „rot zoodje", en Theo was socialist uit verzet, uit afkeer, doove landerigheid.... Somtijds benauwde die stemming te erg. Dan liep hij, in vleug van actie-behoefte, in-eens naar beneden, de straat op, den wind in. Naar zijn kapper, of naar een vrind, óf — een enkele maal, als het bijtijds gebeurde — naar een college.... En 't was al wat Theo aan „werken" deed. Aan het koffiemaal waren dus pa en ma in den regel met Theo en Jeanne alleen. En ze praatten wat, doorgaans op tachtigen toon, los schertsend, meestal over anderen, kennissen, vrienden —; wat deze zei, en wat die had gedaan.... Dikwijls nam Croes de courant weer op, het Handelsblad, en hij haalde zijn gouden lorgnet te voorschijn, stak ook aan Theo een van de bladen toe, begon er dan vaak in-eens, met een luide stem, iets uit vóór te lezen of levendig te vertellen Wat hij daar las, int'res- santl.... Het wond hem wat op soms. Maar van tijd tot tijd schoot hij plotseling recht, lei de krant op tafel en vroeg hartelijk aan Theo, hoe 't ging met zijn werk Zijn colleges— Liep hij ze trouw? — En hij keek er hem vroohjk-ondeugend bij aan — met welwillenden spotlach — alsof hij |t wel heel goed wist, dat er niet veel van kwam—'tzoo erg niet vond — dat zou wel terecht komen, later.... 121 En 't blonde heertje, in 't nauw gebracht, deed bedaard-gewichtig, keek voor zich, streek met z'n hand langs z'n kin.... gaf nooit veel uideg.... Wat wist pa ervan?.... Wel kreeg hij 't gewoonlijk een weinig warm in zijn volle gezicht. Soms ook, naar aanleiding van een verslag of een krantebericht, ontstond tusschen vader en zoon een gesprek over politiek of maatschappelijk leven. Die 't uitlokte waaTbiJna altijd de vader. Heel zelden ging 't zoontje er gretig op in Maar Croes hield dan aan, overdrijvend zijn eigen opinie, om Theo een beetje te plagen, te prikkelen tot tegenspraak. Ten slotte lukte dat meestal. Dan had hij zijn zin. Hij mocht het graag, zoo eens praten met Theo. Dat scherpte je geest, hield de „spirit" er in. Zoo verklaarde hij 't later tegen Emma, als die hem vroeg: wat heb je'r toch aan — zij en Jeanne vonden het naar, waren altijd bang, dat er ruzie van komen zou. — „Welja!.... En zoo'n jongen mot nooit gaan denken: pa durft me niet an!" i^fa®} Heimelijk was er iets anders nog, maar wat hij niet weten wou, heimelijk had hij een stil plezier in dien aap van 'n jongen. Wat kon die goed kletsen!.... Z'n theorieën — nou ja!.... Ach kom! We zijn immers allemaal jong geweest!.... Komt wel terecht! Ook was er volstrekt geen reden, voor Emma, om bang te zijn, vond hij; als Ru er tenminste niet bij was; die kon zoo venijnig koel-hatelijk worden; vandaar ook dat Croes een gesprek van dien aard maar zéér zelden 's middags aan tafel begon.... Er was dan vanzelf niet zoo'n aanleiding toe. Want er was dan geen krant.... 'n Anarchist had een bom gegooid. Een relaas ervan, in 't Handelsblad, werd natuurlijk voorgelezen. En Croes zei: „Daar heb-je weer een van je vrindjes!.... Zég Thé!.... 't Zijn me toch prettige lui!.... Hé, wat?" Als Theo dan, met zacht-zijige stem, zijn pedanten 122 glimlach, 't socialisme het tegenovergestelde, ja de eenige ware bestrijding heette van de anarchie, proest-lachte zijn vader: „Och kom nou! allemaal gekheid!.... Eén pot nat!.... Oproermakerij!.... Anarchisten of socialisten, of hoe je die heethoofden verder noemt, 't is oud lood om oud ijzer!" En de jonge student aan 't bedaard betoogen, wijsneuzig beleerend, maar vast van toon: Anarchie? Die was er juist tegenwoordig te veel, in den bestaanden maatschappelijken toestand. Hing soms niet ieders bezitting, stand en rang, in hoofdzaak van toeval af? Van geboorte vooral. Van handelsgeluk of van speculaties. Of van de toevallige marktprijs, die zekere talenten hadden.... of kennis.... of gladheid? De kapitalistische maatschappij zette dieven in de gevangenis. Maar wat was eigenlijk 't juiste verschil tusschen handig gestolen of op een andere wijze, even toevallig, evenzeer zonder verdienste, verkregen geld?.... Dat stelen tenminste wat moed vereischte.... Anders niet. Wat 'n paradoxen! Pa lachte er om. Maar 't gebeurde dan toch ook wel — een enkele maal — dat hij ze minder goed kon verdragen. Had hij. Jan. Croes, zijn bezitting soms ook gestolen?.... Dan werd hij wat driftig, zijn toon klonk ruwer.... maar Theo bleef dreinerig-minzaam doen.... Dan dreigde daar iets in het kamer-beslotene.... keek Jeanne norschig naar Theo's oogen; Emma, benauwd, zocht den blik van haar Jan.... Maar haar Jan bedwong zich. Hij lachte maar weer. „Kom, kom," zei hij „jongen, wat draaf je weer door! Wou je alles dan reglementeeren?.... Ajakkes!.... Geloof me, dat wat jij toeval noemt, hè?.... die onzekerheid ■— ja, God, kerel!' t leven is spel — dat zal altijd blijven! Mijn hemel!.... ja!.... Als je precies vooruit wist, wat je kreeg.... maar dan was er geen aardigheid meer aan je werk.... aan al je gepeuter!.... je tobberijen...." 123 En Croes nam de krant weer op.... Lang duren kon het nooit, papa had geen tijd, moest meestal weer gauw-gauw-gauw naar kantoor; soms kon hij zelfs in 't geheel niet komen.... Dan was de student aan de koffietafel bedaard superieur, onbestreden heerschend, praatte hij vriendelijk met z'n mama, was ook liefjes tegen z'n zuster.... Ze mochten hem wel zóó.... Na afloop ging Theo dan doorgaans uit, met een vriend of alleen, ging hij roeien of fietsen, of had uiterst gewichtige dingen te doen, voor een feestje van één van zijn vele clubs, voor een uitvoering van het studententooneel, of voor 't meisje, Ada: een bloemetje of een cadeautje koopen.... Trouw ging hij het kittige kind tegemoet, als ze 's middags uit school kwam, met Noortje alleen, of met nóg een paar klasvriendinnen, ■— die giebelden dan, als hij strak-eerbiedig, met groote oogen, heel diep salueerde.... Maar waren ze alleen, Ada Bekker en Noortje, dan sprak hij haar aan, met een correct-lichte buiging, glimlachend, z'n hoed in de linkerhand, liep een eindje mee op, maakte gekheid, flirtte.... bleef altijd een beetje beschermend doen, daar immers Noortje er bij was.... zijn jongste zusje. Ze maakten ook wel andere afspraakjes samen, Theo en Ada, maar daar wist het zusje niet altijd van, ofschoon ze met toewijding briefjes bezorgde — ze ontmoetten elkaar, ergens buitenaf, in een eenzaam laantje of stille straat; daar werd dan gewandeld, al maar heen en weer, gecoquetteerd en gezoend. — *t Genot zat vooral in de durf.... en de heimelijkheid .... Of ze kibbelden 'n beetje. Jaloersch was Theo, en Ada, veeleischend, coquet, liet zich duchtig gelden. Soms waren ze dagen lang stroef en koel. Tot Theo 't weer goed had gemaakt met een versje, een doos 124 chocolaadjes, een roos.... of een langen zoen in zoet vallenden avond.... Maar 's middags, zoodra hij zijn meisje gezien had, liep Theo met haast naar zijn vrinden door: naar de kroeg; ging biljarten, borrelen, kletsen.... totdat hij naar huis moest, eten .... Waren papa en Theo weg, na het koffiemaal, viel er rust in huis ..;. dan ging moeder Emma tevreden naar boven, zich kleeden om uit te gaan, deftig, poesmooi, en op haar dooie-gemak! Dan nam ze haar glanzend zwart-zijden mantille, haar hoedje met rozen, frambozenrood, streek langzaam haar licht-glacé handschoenen aan, een half nummer te klein gewoonlijk — *t dichtmaken duurde een heelen tijd, en daarna kon ze haar dikke, mollige handje bijna niet meer gebruiken, zoo spande het leer — gaf ze vriendelijke orders aan juf, en aan Leentje, die haar uit moest laten, en ging.... Een visite maken, of boodschappen doen.... Dikwijls werd Jeanne geprest, met haar mee te gaan. Soms ook haalde ze Keetje Dabbelman af, die op kamers woonde, of een van de schoonzusters, Sophie of Albertien. Vaak was Keetje een dagje bij haar op visite... Want boodschappen doen kon ze niet goed alleen. Je moest iemand hebben om mee te bepraten, wat je zult nemen, en waar je wel 't best er mee slagen zoudt, en dan vooral, als 't er eindelijk op aan kwam te déci- deeren!.... Was 't Jeanne die meeging, dan kwam 't wel voor, dat de stemming niet aldoor even opgewekt bleef, even gezellig en prettig. Visites maken vond Jeanne vervelend, en winkelen matte haar spoedig af. Dan werd ze soms kregelig, kort in haar antwoorden, bits, op het haatlijke af en vroeg telkens weer, of ze „nu nog niet naar huis gingen." Met taartjes en thee was ze niet meer te paaien. Die lucht in banketbakkerswinkels maakte haar misselijk, zei ze... Mevrouw ging dus liever 125 met Keetje uit. Want dié had altijd plezier, was voor alles te vinden; gezellige zus, prees mama haar met innigheid. Onuitstaanbaar, vond Jeanne!.... Dat mensch, die vervelende gicheljuf.... Als ze niet met mama mee hoefde, bleef Jeanne 't allerliefst zitten lezen, alleen, op haar kamertje, boven Daar hield ze van. Maar 't gebeurde niet vaak. Er moest ook gefietst of gewandeld worden met Gonne en Loe. Die twee wilden altijd weer afspraak maken! En 't was ook wel prettig, viel dikwijls mee. Toch moest ze zich er telkens toe overreden.... Want nooit gaf het dót, wat ze overal zocht: bevrediging Dikwijls bleef dus in het middaguur, tusschen tweeën en vieren, het groote huis op de Keizersgracht, door de geheele familie verlaten, een tijd lang stil, —- doodschig, onwezenlijk stil. De woonkamers waren als leege kooien zoo doelloes dan, wijl enkel de vele pendules tikten, een tijd die niet werkelijk meer scheen te bestaan .... In de keuken waren de meiden bezig, en zongen bijwijlen, — maar 't galmen ging buiten de kamers om.... buiten het eigenlijk huis. Daar scheen nergens meer leven . Toch zat boven, alléén, in de kinderkamer, juf; ze zat er te naaien, ijverig, haastig, maar strak en stil, als machinaal, turende op haar handenwerk ■— intusschen verlangende, aldoor en hevig, dat straks Bas weer zou thuis komen. Juf was een tijd geëngageerd geweest. Maar hij had haar bedrogen. Dat had haar nog stiller en stugger gemaakt dan ze vroeger was. Nog niet zoozeer om verloren liefde; vooral om 't gemis van het moederzijn wrokte ze voort— Maar in Bas had ze bijna vergoeding gevonden Het stumpertje van zijn geboorte af was het voor haar iets brzonders — 126 een lieve schat. Ze hield niet van Henk.... wel een beetje van Noortje..... maar méér, oneindig meer van den jongste; verschoppeling van de familie; haar lieveling!.... Heerlijk dat niemand dan zij hem kende en wist hoe gevoelig en zacht hij was, heerlijk vooral, dat hij, aldoor meer, zich aan haar scheen te hechten. Toch kon ze 't niet velen — om 't onrecht, de schande — zooals hij verwaarloosd, geminacht werd, door de anderen ; 't was haar een felle grief, 't verscherpte haar wrok tegen 't gansche leven.... Vaak kon ze, in woest bewogen gemoed, daar woedend tegen in opstand komen. Maar altijd zwijgend. Ze kon zich trouwens niet uiten. Haar grieven kropten zich op in haar borst tot iets groots, dat haar nooit door de keel zou komen, dat wist ze .... ' Ze voelde 't, wanneer ze daarboven alleen zat... gebogen te werken.... den middag door— in de stilte van *t huis.... dat ze wrokte.... wrokte.... maar machteloos was, en tot haar dood toe zou moeten blijven. In de keuken waren de meiden bezig; rinkinkten de pannen; 't vleesch siste op 't vuur; ze zongen dikwijls of gierden van 't lachen Die meiden; ze hadden een hekel aan haar — juf wist het — ze noemden haar een „chagrijn", en bespottelijk grootsch.... Soms kwamen ze een van beiden naar boven, de trappen op, naar den zolder hollen.... en weer naar beneden.... de deur van de kinderkamer voorbij.... Maar, meestal precies om kwart over vieren, werd er hard gescheld, op de voordeur gebeukt! Dat was driftige Bas. En juf legde 't naaiwerk haastig op zij, schoot de gang in: „Ben je daar, vent Kom je boven T' „Ja, hoor, juffie! Dag juffie!" Dan was 't of het huis weer begon te leven.... 127 Een beetje later gewoonlijk kwam Noortje uit school, en dan Henk, volgden mama en Jeanne al gauw, verzamelde zich de familie op zaal, tot papa ook thuis was, en 't eten op tafel. Om kwart over zessen, het laatst, kwam Ru. En 't gezin was kompleet, voor een uur, rond de witte tafel.... Soms dronken ze ook nog gezamenlijk thee En een enkele maal, na een broei-warmen dag, als de avond bizonder wind-sul en zoet was, geschiedde dat buiten, vooraan in 't tuintje, op 't klinkerplaatsje vlak achter het huis. Dat vonden ze prettig. Het hield hen wat langer dan anders bijeen 't Was ook eigenlijk al wat je had aan zoo'n tuintje Maar daarna ging tot den volgenden middag elk weer zijn eigen gang. Half Juli, toen de vacanties begonnen, vertrok de familie naar Zandvoort. Behalve Ru. Die bleef maar liever rustig op 't Singel. Hij had trouwens eiken dag tot zes uur kantoor.... 't Beviel hem wel, zoo eens een week-of-zes, te eten in restauraties met kennissen, vrij te zijn verder, ongegeneerd, zonder kans zijn „broertje" soms hier of daar, ongewenscht te ontmoeten, of vrienden van pa — haast iedereen was dan immers naar buiten. Hij stelde 'r zich veel van voor, vooral ditmaal; hij had een faveurtje gehad op de Beurs voorzichtigjes aan.... een klein kansje gewaagd en gewonnen !.... Dat geld — 't ging geen sterveling aan, dat spreekt 1 — maar.... nu, hij wou het er maar eens brutaal van nemen.... Zijn vader ging staag op-en-neer, eiken werkdag; van zee naar de stad, en van stad naar de zee. Croes moest een uur vroeger opstaan dan anders in Amsterdam, om zijn trein te halen, kon 's avonds gewoonlijk niet thuis zijn vóór kwart over zeven. Maar Zondags 128 genoot hij, volop .... en onafgebroken .... van s ochtends wanneer 't nog zoo helder, zoo schitterend licht was op zee, tot 's avonds, — als 't roode vuur, achter rookige nevels en watergrauwte, verzonk, en de laatste sprankels verglommen, de schemer zijn schimmige waden spreidde.... Croes hield van de zee. Hij genoot van het strand en zijn diepen wtadstoel, waarvoor hij zorgvuldig een plekje zocht, wat afzonderlijk .... hield bovenal van het uren-lang, zitten staren, de oneindige ruimte in of naar 't onophoudeUjk aan komen rollen, krullen, en zachtjes verglijden, der golven, luisterend naar het gebrom en gesuis van de branding.... dan te besoezen zijn drukke daden, zijn woorden, zijn plannen, zijn heele leven, van vroeger- tot-nu, en de toekomst in zijn zorgen waar hij geen einde aan zag o! zijn zorgen Telkens bepeinsde hij 't weer, en opnieuw, en van voren af, of er iets kon gedaan, om 't bedrijf op een betere basis te brengen, zijn menschen voor goed tevreden te stellen, door hooger loon en een korteren werkdag, en toch genoeg over te houden voor zich, voor zijn eigen tantième, en 't dividend, voor de commissarissen, de aandeelhouders.... Was 't mogelijk?.... 't Werd het probleem van zijn leven Alléén kon hij niets Eendrachtig, met al de andere patroons, moest het gaan.... Gezamenlijk handelen. Anders kwam er natuurlijk een veel te groot verschil in de prijzen.... Ze hadden zich trouwens verbonden onderling.... en dat was ook goed, 't was het eenige. Als ze allemaal eens tegelijk besloten de prijzen tien procent te verhoogen 1.... Maar 't ging niet, je had je contracten loopen 'En dan, ze zeiden — en ja, 't was waar, 't stond te wachten — dat hetwerk dan gewoon-weg de stad uit gaan zou, dat ze net zoo goed dadelijk konden opdoeken.... Enkel de kranten, nou ja. 129 nou ja.... die moesten natuurlijk wel blijven!... Maar 't boekenwerk, en die lekkere smoutjés, — daar zat voor verscheidenen 't meeste aan.... Een groote bond van boekdrukkerspatroons, over 't geheele land.... Dét zou de manier zijn.... Och maar .... hoe moest dat nu gaan!.... 't Liep immers spaak!... 't Was al zoo'n moffen toer om die Amsterdammers vereend te houden!.... En dan ook, ze zouden hem aan zien komen, de provinciale patroons 1 Die hadden er immers het gróótste belang bij, dat Amsterdam het niet vol kon houden.... de rakkers.... Nee, nee.... 't Zou van de werklui uit moeten gaan Die moesten de loonen op 't platteland en in de kleine steden zien op te drijven!,... Ze hadden ook al een tarief gemaakt, voor het gansche land, een tarief van werktijd en loonen, die geëischt moesten worden.... Ja! Goed en wel, je kon gemakkelijk eischen!.... Maar krijg ze maar eens!..., Hij begreep dat heel goed, Croes!.... Staak maar eens op zoo'n beroerd drukkerijtje in Overscbie, of God-weetwat-voor nest, ga je gang maar! De baas laat ze stiekum staken. Doet zelf 't werk. En waar moeten ze heen op zoo'n negerij? Hoe krijgen ze 't geld om het uit te houden ?... En toch!.... Ja!.... Dat was de manier!... Werklui zijn kameraden Die hebben maar één belang, met z'n allen.... Terwijl de patroons.... och, geknoei allemaal, concurrentie! .... De beste vrienden, jaja, allerhelst I Maar als ze mekaar in den grond kunnen boren.... laten ze 't niet.... Croes schrok soms in-eens, van z'n eigen gepieker .... Godnogtoe!.... Wat een gedachten!.... Waar brengen de omstandigheden je heen!... Wie 'm dót 'n paar maanden geleden gezegd had Ja! De Gelukkige Familie. 9 130 Maar werd je dan toch ook niet razende- dol op die provincialen? Altijd de groote stad maar weer die het loodje leggen moest!.... Het eenige wat je 'r mee vóórhad.... misschien .... 't was, dat de knappe werklui naar de stad toe kwamen.... Nou ja!.... Maar wie gaf er om degelijk werk tegenwoordig .... Goedkoop, dat was 't eenige maar!... En niemand met wien je eens praten kon over al die dingen.... Behalve Baatz, en die lachte gewoonlijk maar wat, zei net wat hij kwijt wou wezen.... Natuurlijk! Och!.... Die was trouwens rijk, van z'n vrouw, wat kon 't 'm ten slotte schelen I.... Nee.... niemand om mee te praten!.... Zijn jongens?.... Later.... Misschien .... Het bleek nog niet, wat er eigenlijk inzat.... Croes praatte waarachtig nog liever met Thé dan met Ru — over zulke dingen ten minste.... Vreemd ja, want Ru was de zakenman toch.... Maar altijd dat schelden en smalen op 't werkvolk.... Hij kon 't niet best velen.... Die Ru zou er anders wel komen.... Een pientere! .... Nou!.... Maar .... een heertje!.... Och ja, de tijden veranderen snel.... Zoo piekerde Croes dan, en tuurde in zee, voelde zich dikwijls neerslachtig worden. Toch goed, zoo eens rustig te mogen soezen.... En de anderen merkten er nooit iets van, als hij tobde.... De kennissen, vrienden — ze hadden er velen dien zomer op Zandvoort ■— ze riepen er allemaal over, zoo'n prettige, in-gezelhge man, als die Croes toch was.... Altijd opgewekt, monter....! Mevrouw had dien zomer haar zin gekregen. Uitstapjes maken, reisjes in 't buitenland, van de eene plaats naar de andere trekken, altijd weer verder, inpakken, uitpakken, haastig, onrustig .... ze hield er niet van, het was haar te vermoeiend!.... 131 Zandvoort! Een heelen zomer aan zee, gezellig en op je gemak zitten praten, aan 't strand, met andere lieve mevrouwen, hollandsche dames, uit Amsterdam, of Utrecht of Arnhem..... géén Haagsche.... En nu en dan zoo eens overwippen naar de stad, naar de Leidschestraat en de grachten.... de Bonneterie, juffrouw Horstink.... Coerten Hè ja, dat beviel haar veel beter 1.... En dan: de gemaklijke huishouding daar, in zoo'n zomervüla. Dat scheelde te veel met je huis op de gracht 1 't Was buiten toch immers maar alles voorloopig, tijdelijk, 't was niet je eigen huis. Dus 't hoefde er niet in de puntjes te zijn. Je vrinden ontving je aan *t strand.... óf in je veranda. Knus die veranda's, gezellig the kamertjes, pitchpine meubels en lichte behangsels, vroolijk, riant!.... Emma, die dikwijls met bijna heimwee terug kon denken aan 't eerste huisje, waar Jan en zij samen gewoond hadden, waar Ru geboren was o! ze had er soms wel willen blijven voor goed, in Zandvoort.... Als 't altijd maar zomer bleef.... En.... jammer, dat Jan er zoo weinig kon zijn !... . Daarentegen had ze 'r aan Thé en de meisjes veel meer gezelligheid dan anders thuis. En dan telkens bezoeken van vrienden en kennissen.... aldoor een vroolijken toon om zich heen, een sfeer van plezier, van gezellige plannetjes: Jeanne ook meestal in prettig humeur, Theo zoo vriendlijk, hef voor zijn moeder z'n socialisme, je hoorde 'r hier niet van! — Noortje goed kind.... soms wat uitgelaten, door 't dolle heen de kleine jongens aanhoudend bezig, zoet en van de vloer.... En dan Ru, die soms plotsling kwam opdagen, 's avonds of Zondags, vrienden meebracht, en een vroolijk gezicht.... Het was als een roes, zoo'n zomer aan zee, als een 132 roes van behaaglijke, zorglooze rust, zonnige genoeglijkheid .... Ze hadden een tennisveld opgezocht, daar in Zandvoort, een mooi, vrij plekje gevonden, ze speelden er dikwijls: Theo, Jeanne — Noortje deed ook mee, en Ada, toen ze bij Croes logeerde, veertien dagen in Augustus —; Kees Corver en Ruis kwamen telkens over.... En nieuwe vrinden, aan 't strand gemaakt, waarbij Frans de Haan, een medisch student van het derde jaar, ook uit Amsterdam ■— ze hadden elkaar daar natuurlijk vroeger al ontmoet, Theo Croes en' hij, maar waren pas vrienden geworden in Zandvoort, door de gemaklijke, snelle verbroedering van 't gemeenschaplijk zomersch genot, in de open lucht, aan het strand en in zee, bij Kurhaus-concertjes, en op het lawntennis-veld. Frans bracht zijn vacantie door met zijn vader, een zéér bejaarden, half verlamden man, die gewoonlijk dutte, aan 't strand in z'n wagentje, of in z'n hotelveranda te suffen zat, hoogstens de Haarlemmerkrant nog eens las; een oude huishoudster, goedige ziel, hield .hem trouw gezelschap Vreemd scheen het dus ziiet, dat zijn zoon de student eens wat anders zoeken «ging, en kennissen vond, dat hij graag in de Croes-familie verkeerde, met Theo en die aardige meisjes, zijn zusjes, hun lieve logeetjes en Theo's andere vrienden. Mevrouw Croes was verrukt van dien „vroolijken "Frans". Dat was nou „een snoes van 'n jongen", vond 2e. Een plaaggeest, ondeugend-lustig en dol, en toch ook zoo hartelijk, prettig-eenvoudig, zoo innig beleefd en eerbiedig voor ouderen, altijd lief, vol attentie -voor haar.,.. En daarbij knapl Zulke aardige oogen. donker, in 't blozende, volle gezicht, ook zijn borstelig kort-geknipt haar zoo donker, om 't blanke 133 voorhoofd, zijn lippen zoo frisch, en zijn tanden zoo blinkend. Der Sonnenjüngling .... noemde hem Ada, die juist „Der Kampf um Rom" gelezen had; ze coquetteerde een beetje met Frans, om Theo te plagen. Maar pratend met Noortje alleen, zei ze lachend: „Zég, die de Haan is bepaald verliefd op Jeanne I Je moet maar eens opletten straks onder 't spelen, hoe hij haar aan staat te kijken soms!.... Daarom komt hij zoo dikwijls, begrijp je!.... Dat merk je toch wel? Hij is bij jelie, of hij moet er wezen .... Maar laat ze maar oppassen, hoor, 't is een flirt!.... Een Don Juan net als die broer van jou.... Dat heb ik al gemerkt.... Als 'k wou.... enfin!.... 'k Zal maar niks meer zeggen .... Kijk daar komt jouw vriend aan .... der schwarze Teja!...." Zoo noemde ze Kees Corver. En Noortje vertelde 't, in blij gefluister, haar zuster over, wat Ada had gezegd. Maar Jeanne ergerde zich. Ze werd rood en verward. Ze stotterde: „Net iets voor Ada weer bespottelijk! Heb je nou ooit toch, zoo'n wicht! Omdat zij zich nou aanstelt met Theo I.... Enfin!.... Dat's tot daaraan toe!.... Maar laat ze zich asjeblieft niet met mij bemoeien!.... Wat gaat 't 'r an?" „Nou nou," zei Noortje, „zég.... eet me niet op!.... Ik kan 't heusch niet helpen!.... Bespottelijk, om je zoo boos te maken!.... Als Ada dat nou. heeft gemerkt, van Frans, dan mag ze 't toch wel ver-, tellen 1.... Ze zeit immers niks van jou.... ze zeit niet, dat jij ook op hem bent!...." „Dat moest er nog bijkomen!.... Hè? Nee!.... pf!.... Schei er nou asjeblieft over uit!.... Wie al niet meepraat over verliefdheid!... Pas jij maar op met je lieve vriendin!.... Een gevaarlijk kind, hoor!.... Zoo'n nest!.... En Jij ook!.... Kijk zelf maar wat minder naar Keesje Corver, jij, kleintje!" 134 „Ajakkes!.... Mispunt!" En 't zusje aan 'f huilen .... 't Was 's avonds, al laat, na een drukken dag, op hun kamertje; Noortje was jarig geweest, en nu moe, overspannen .... Gemeen van Jeanne! Wat dat er nou mee had te maken!..,. Hé! — ze stampte van woede, 't Was toch al naar genoeg!.... Ja, ze hield van Kees, ze was dol op 'm, ja, ja!.... Dat wist Jeanne — best!... Mocht het dan soms niet?— Mocht je niet houden van iemand!.... Maar Kees had van haar in de laatste dagen amper notitie genomen.... Vandaag.... haar verjaardag nogal! hij was er niet eens geweest ! Ze snikte luid-uit — „Wees toch stil, kind" schamperde Jeanne, „en schaam je wat? Hé?.... Zeg, hoe oud ben je? — Zestien! 't Is zonde! — Dat komt er nou van.... Als je omgaat met met zoo'n jongensmeid—" „Nou goed kind, ik wil nou met Ada omgaan!... 't Is mijn vriendin!.... Dat gaat jelie niks an!.... Jou en je saaie, stijve vrindinnen!.... Louise, moet die niet 's komen logeeren?" — en Noortje bootste de stijve pas van het meisje na, in haar nachtjapon <— „Tennissen! ja, dat zou goed voor haar wezen!.... Och jé!" „Kind! Je bent over je slaap, ga na' bed!" zei Jeanne. En zweeg verder.... Lag er in bed over na te soezen Nonsens was 't, dat Frans op haar.... En zij ?.... Och, ze vond 'm een aardige jongen.... Correct, en toch leuk En zoo'n prettig geluid, sympathiek ja! Vroolijk.... en dan soms in-eens.... haast weemoedig Alsof hij iets had dat hem drukte Vreemd! Maar hij was niet verliefd op haar.... Och! Geen kwestie!.... Toch keek ze er Frans, in de volgende dagen, vaak heimelijk op aan Zou het mogelijk zijn ? Zou 135 hij werkelijk .... iets om haar kunnen geven?.... Wel dikwijls lachte zijn blik haar toe, wel bizonder aandachtig en lang soms.... Wat had ze dan, dat hem zou kunnen bekoren.... misschien?.... Dat ze levendig, opgewekt was, en gevat en wakker, snel van begrijpen kon wezen, schrander.... ja ~ waren er niet die 't hadden gezegd? «** ook geestig soms, als ze wat opgewonden werd?.... „Een leuke snijboon ben jij," had Frans eens gegierd, in een hevige lachbui.... Brutaal 1.... O, ze had hem ook afgestraft I Maar 't was haar geweest of ze zwol van vreugd, en haar blik werd nóg troebel, zoo vaak ze 'r aan terugdacht.... Daan vroeger.... had het wel vaak al gezegd.... Dat ze gevat was en toch zoo gevoelig; een zeldzame combinatie, zei de hij. Gevoelig.... ze wist het, zijzelf ja!.... Maar Daan, hoe kwam hij er toch aan?.... En Frans.... hoe kon die er ooit iets van weten?.,.. Ze was zoo gesloten.... Ze kón niet anders.... Haar uiterlijk.... zou 't dat kunnen zijn!.... Och, wel nee toch, hoe zou het?.... Zoo'n volle, gezonde, robuuste jongen, plezier hebben in een schraal kind als zij ?.... Ze was wel iets dikker geworden in Zandvoort, haar wangen een beetje gevulder en frisscher, wat minder nets; maar ze had ook natuurlijk weer sproeten gekregen, — o, akelig! Sproeten! Een ramp was dat.... En kijk me dat vreeselijke haar nu weer zitten!.... Nadat ze maar even zich warm had gespeeld .... was de krul er al uit, viel de kuif in tweeën, hingen de piekjes nattig en sluik langs haar slapen.... Nee! och 1.... haar uiterlijk!.... Gonne zei 't wel eens, om haar te troosten, dat ze heusch niet leelijk was, een fijn blank snoetje.... Nou ja, och ja!.... Die was immers net zoo, Gonne .... Maar die had tenminste haar prachtige haar, dat glanzige bruine» fijne, kroezende haar.... Nee-nee, haar uiterlijk niet.... 136 Och, alles verbeelding!.... Of — en ze bloosde bij die gedachte — of 't werd nog veel mooier!.... Dwaasheid! Wat kende hij haar!.... Hoe wist die jongen, wat zij.... van binnen!.... Gevoelig?.... O! Louter gevoel leek ze somtijds zichzelf, 't verontrustte haar vaak.... Als zij ooit eens vrij kwam — want nu was ze altijd als opgesloten — als ze ooit eens een man kreeg, die van haar hield, die alles in haar wist los te maken, een man aan wien ze zich.... héélemaal.... zou mogen geven, zou willen wijden, een man, dien ze liefhad, hef had—het duizelde haar— hoe zou ze hem koesteren, blindelings verwennen .... alles, alles voor hem willen doen.... voor hem leven en .... doodgaan als 't moest.... Nee, doodgaan, dat zou dan te jammer zijn.... Maar hoe kon een ander dat weten?... Ze het immers nooit iets merken.... was levendig, scherp in haar antwoorden soms.... Bij-de-hand!.... Was 't dat misschien waar hij schik in had?.... Zelf was hij ook zoo, ja, leuk en geestig, hield óók van plagen.... Maar néé, geen flirt, dat was onzin van Ada.... Zoo'n kind maakt natuurlijk geen onderscheid!.... Vroolijk was hij, en wist misschien dat hij knap was, nou ja.... Toch. coquet vond ze 'm niet, daarvoor veel te eenvoudig, te hartelijk, gewoon.... Een aardige jongen.... en intelligent.... Maar. och wel nee, niet verliefd op haar! — En zij niet op hem ook.... totnogtoe.... gelukkig!.... Zoo mijmerde Jeanne.... Maar als ze, daarna, weer in weelde van zonneschijn, zomersche glanzingen, samen waren, en tennis speelden — Jeanne en Frans, tegen Theo en Ada — en renden, huppelden over het veld, vlug en veerkrachtig terugslaand de opspringende ballen.... als ze telkens weer, met hun gloeiende wangen, hun warme lijven in 137 't luchtig flanel, vlak bij elkander kwamen in heftige spanning van 't spelen, op 't kaatsen loerend — maar toch ook vaak éven elkaar in de oogen —i met hellen lach, een roep, een scherts als ze ter-zij zaten uit te rusten, bepratend, vol ijver en vuur nog, het spel, en lachend om de anderen, malligheid melkend, jolig plezier ...., als ze wandelden samen langs zee, langs de blinkende schuiming, en blikten de trillige ruimte in, naar de horizontlijn, naar 't rollende, wielende, stortende water.... en altijd weer, telkens, elkaar in 't gelaat, in het levende, sprekende.... dan.... o, dan kon Jeanne niet laten 't zich voor te stellen: wanneer 't eens zoo was.... dat hij van haar hield.... en 't haar plotseling zeggen zou..... dan kwam in haar hoofd óók een branding, een blinking, een jachtend gewiel als in 't schuim van de zee, wist ze dikwijls niet meer wat ze zei van verwarring, van opwinding, gloed.... die, als hij weg was, verstilde, verkilde, een leegte liet.... In late namiddaguren vooral, als de zon verguldde, het licht zoo rustig omstrakte, de duinen, de dingen aan 't strand en zijn hoofd en handen..., en als dan zijn helder betonende stem toch zoo innige dingen kon zeggen, vertellend van vroeger, —- zijn moeder was dood—, vragende haar naar haar leven thuis, haar vriendinnen met soms, in den klank van zijn woorden, een zwaarte, als kwamen ze diep uit zijn binnenst.... dan was 't haar soms of ze schrok, maar van blijdschap; ontroering bonsde haar op naar de keel; en het scheen in-eens.... alsof er iets groots zou beginnen te leven, iets heerlijk groots — of ze 't tezamen verwachtten. Zoo stil kon hij kijken, en zwijgen, loom en vertrouwelijk. Maar dan, plots, zwaaide hij rond op zijn hielen, riep of gierde, iets meds, keek haar brutaal-dichtbij aan, koel dringend, met glinstering van overmoed, speelsch 138 heid en spot, of hij zei, met een buiging, iets vleiends en lachte, proestlachte, ironisch bijna.... Dan was het weer uit werd ze troebel en treurig.... soms ineens stroef. Maar vaker spotte ze plagend terug, viel ze mee in den jooltoon, gaf rake antwoorden, brutaal op den man af, zei aldoor maller, dol-clowniger dingen.... Dat gaf dan weer later neerslachtigheid.... een vaag doodsverlangen.... tranen 's nachts, en een plotselinge hoop.... ergernis over zichzelf.... en toch ook twijfel .... of 't niet juist góed was geweest.... En moeheid 's ochtends, een blind tegen-op-zien; tóch haken, altijd opnieuw, naar ontmoetingen.... 't Werd .als een roes, die zich telkens hernieuwde.... 'n Fel-hartstochtelijk spel.... met de dingen der ziel. In 't begin van September was 't met dat lieve leven gedaan; de vacanties om — de badplaats liep leeg, en de zomerweelde begon te verwaaien; 't werd natterig, kil en al vroeger donker. De Croesen vertrokken, naar Amsterdam. Frans de Haan bleef nog een weekje. Lachende hadden ze afscheid genomen. Adieu I Tot ziens 1.... Ze zagen elkaar immers gauw terug. En het tennisspelen zou voortgezet worden, in 't Vondelpark, een club opgericht; ze gingen een mooi terreintje huren, zoodra ze terug waren.... Afgesproken!.... Ze praatten als hadden ze geen besef, dat het uit was met hun vacantie-leven, uit voor dit jaar tenminste.... dat je den zomer niet rekken kon Maar Jeanne, •— die eerste dagen weer thuis; in 't zoo gewone, bekende; 's ochtends met Ma, al de bezigheden, 's middags visites, boodschappen doen — Jeanne voelde zich moe, en gedrukt, verdrietig.... 139 teleurgesteld..;. niet meer opgewassen tegen de kamerstemmingen thuis, en in straten-volten, in donkere winkels — ze lagen zoo zwaar op haar borst en keel.... En dat viel haar zoo tegen.... Ze had juist gedacht dat ze sterker geworden, er beter tegen bestand zou zijn.... Maar ze was zoo gewend geraakt aan de lucht, aan zon en zeelucht, aan véél beweging in 't opene, lichte, aan vrijheid en spélen.... En vooral.... aan haar omgang met Frans de Haan.... Och. nü dat gemis 1.... *t ^Vas toch géén flirten geweest, néé-néé, zoo wou ze 't niet noemen 1 Een vrije, heerlij k-vriendschaplijke omgang .... O! 'n genot!.... Ze voelde het nu pas geheel en-al, wat het haar was geworden, ze kreeg er een gloed door het lijf van dikwijls, een tinteling.... 't leek wel op hoop, en kracht.... Maar dan aanstonds weer loomheid, en nare twijfel.... Ze voelde.... nee!... dorst het zich-zelf niet te noemen.... Uitgelaten van wilde vreugd was ze plotseling — maar moest zich bedwingen natuurlijk — toen Frans, ook terug van zee, nog dienzelfden dag aankwam. Het tennisveld was al gehuurd intusschen. En Corver. Ruis, Anton Mansfeld, Gonne, Loe, ze werden dadehjk lid van de club. En ze speelden weer: in 't eerst bijna iederen middag, soms in een regenbui door, zóó vol animo.... Toch was het al dadehjk anders dan Zandvoort, lang zoo intiem niet, zoo vrij-en-blij!.. Stadskinderen kwamen er naar staan kijken, stads-arme-kinderen, 'n burgervrouw, of een slagersjongen.... Dat maakte je stijver, licht gegeneerd; 't was soms of Theo vooral zich een beetje schaamde.... Ook Frans deed nu lang zoo gewoon familjaar niet, zoo hartelijk, innig als daar, op hun veldje.... Hij was nog wel aardig, leuk-plagerig, hoffelijk, maar tevens stadsiger, meer op een afstand, koeler.... als hield hij zich in tegenover de anderen, HO Gonne en Loe. Soms deed hij 'n beetje flirt erig-vroolijk ook met die twee, en 's Woensdags en 's Zaterdagsmiddags vooral, met Ada en Noortje — die konden op andere dagen niet komen. Maar ééns, —> 't scheen plotseling weer volle zomer geworden; warm was 't geweest overdag, en 's middags hadden ze afgesproken, na-den-eten nog voor een uurtje terug te komen op 't veld — per flets, 't kon zoo gauw gaan...; maar toch.... het was dan al spoedig te donker geworden.... Ze hadden opgewonden gespeeld, in de schemering.... Frans ouderwets dol-vroolijk, half-heimelijk intiem.... En nu fietsten ze samen naar huis, door de parklaan.... De avond was daar al haast nachtelijk door 't zwart van de boomen. En 't was net geweest, alsof Frans zijn best deed wat achteraf te bhjven met Jeanne; zacht pratende fietste hij naast haar, langzaam; en loom gaf ze toe, voelde vreemde volte van binnen; ze wist niet: was het verlangen of angst, dit gespannen verwachten. Plotseling lei hij zijn hand op haar stuur, warm dicht naast de hare.... dan óp de hare.... zag ze zijn oogen groot glanzen, haar aanzien, en 't was of zijn stem, van bewogenheid heesch, even trilde: „Blijf zitten zoo.... 'k Zal je wel trekken, Jeaantje Ik zal je wel sturen, hoor! Is dat goed?.... Kijk me 'is an! — Of kan je m'n oogen al niet meer zien?... Ik de jouwe nog wel, hoor!..." „ Leuk zoo in donker!...." En zwijgende reden ze 'n poosje voort, terwijl zij haar hand.... maar niet weg te nemen.... vermocht.... en het was soms, alsof hij haar streelde Ze soesde.... verward .en zoo warm .... maar.... zalig!.... De anderen schreeuwden: „Frans, hé!.... Waar zit-jelie ? .... Jeanne!.... Vooruit toch!.... Waar bhjven jelie?" Dan had hij zijn hand van haar stuur genomen .... 't Was uit! 141 Maar ze kon er dien langen, warmen nacht bijna niet van slapen.... Toch leek het in. 't licht van den volgenden dag, of 't een droom was geweest.... niets wezenlijks.... Ze speelden weer 's middags. En Frans was gewoon, bedaard opgeruimd, helder. Alléén — soms lachte er iets in zijn oogen, iets dat ze er vroeger nooit in gezien had. zoo dartel, koel dartel, en triomfant..., bijna wreed.... ze voelde een beetje angst. Maar bij zei niets bizonders. Daarna bleef hij van Zondag tot Zaterdag weg, het zich niet zien op het tennisveld. „Hard moeten werken!" Hij krabde zich grappig benauwd het oor bij de malle verzuchting.... En dien Zaterdag maakte hij dolle gekheid met Ada Bekker. Thé werd er kribbig en stil van.... Toen'tnulangzamerhandin't geheel geen weer meer was, om buiten te spelen, zetten ze — een toegejuicht voorstel van Adam — de tennisclub in een dansclub om. Louise's ouders vonden dat eerst in 't geheel niet goed. Maar Frans ging er heen, een visite maken, met Theo en Jeanne; hij praatte zoo aardig.... Toen mocht het dan, mits aan huis bij mijnheer van Zutfen, den dansmeester, eens in de week. Ada en Gonne kwamen ook geregeld, en nog een paar meisjes. Ook Karei Croes had zoo vriendelijk gevraagd of hij mee mocht doen — 't was om Noortje enkel.... Hij werd gewoonlijk een beetje geplaagd met zijn bril en zijn krullen, z'n rooie kleur, lacherig voor de mal gehouden .... toch mochten ze 'm wel.... Ook waren er telkens danspartijen dien winter, bruiloftsfeesten, en bals van de groote studentenvereenigingen. En dikwijls was 't heele clubje daarbij. Maar tusschen Jeanne en Frans de Haan bleef 't maar aldoor hetzelfde.... 't Meisje werd drukker, nerveuser, gejaagder; soms wild in-eens, door het dolle heen, dan 142 weer stil-norsch, kleintjes kribbig, verdrietig .... Ze ging ook nog vaak naar 't Concertgebouw, maar genoot er niet rustig meer; want altijd door keek ze er uit naar hem; als Frans niet kwam was ze ongelukkig Maar niemand wist het.... • Daarentegen was Theo en Ada's verhouding haast officieel onder jongens-en-meisjes. Ze kibbelden veel, maar verzoenden zich telkens weer. Werken deed Theo dien winter haast niet. Hij had het te druk met z'n clubbesognes, 't studententooneel, debatten over 't sociale vraagstuk, en feesten; bleef laat in den nacht zitten kletsen; kon 's morgens al minder en minder goed uit zijn bed komen, landerig.... Maar als er gedanst werd ontbrak bij nooit.... • Ook Noortje was dol op dansen geworden. Vooral met Kees Corver. Maar Anton vond ze toch ook erg leuk.... Die malle Karei probeerde soms — onverwacht, in de gang bij vanZutfen, of later op straat — haar te pakken, te zoenen: Eens had ze'm een klets op zijn wang gegeven; die klonk!... Maar hij was er niet boos om geworden.... Ru bemoeide zich niet met „die kinderen", hield absoluut niet van danspartijen; zoo'n nonsens!.... Hij kreeg in December veertien dagen vrij-af. Toen ging hij met Baatz naar Parijs en Brussel. Daar kon je tenminste nog eens uitgaan Amsterdam werd vervelend. Langzamerhand moest er gedacht worden aan de voorbereiding van 't groote feest, de zilveren bruiloft. Met Kerstmis, aan tafel, had pa gezegd: een diner moest het zijn: Een groot, mooi, feestelijk diner, buitenshuis, en na afloop dansen. Voor de oude en voor de jonge-lui — ieder wat, lachte Croes .... De trouwdag viel eind Februari Het feest zou dan volgen, den eersten Zondag in Maart. Doch ééns — op een avond in Januari nog — Croes 143 was aan tafel wat stiller geweest dien middag dan anders — ging Emma, een weinig bezorgd, naar zijn kamer, om eens te praten, te vragen: of er iets was... Jan keek haar ernstig, nadenkend aan, bij haar binnenkomen. Hij zat aan zijn lessenaar, achterover, werkte niet..., streek zijn linkerhand over baard en snorren, dan langs de knobbelig-gladde kruin, en weer naar voren; peinzerig brommend: „Ja.... dat is goed.... dat 's wel goed, dat je 'is even komt.... Doe de deur dicht, Emma, wil je?.... En ga er dan even bedaard bij zitten." „Gut maar Jan.... is d'r wat?" „Nee!... Och wel nee, niks angstigs!" — hij lachte en praatte weer helder nu, stond op, schoof een stoel naast de zijne; en terwijl hij haar zacht daarop neerduwde klapte een zoen op het strak-rood vel van haar voorhoofd — „niks vreeslijks!... Bedaard maar, hoor !.... 't Komt weer allemaal in orde!... Maar... ja.... och.... zie je" — en hij zette zich opnieuw, stak zijn lange beenen rechtuit, streek zijn baard naar voren — „de kwestie is.... De zaken zijn me verleden jaar nou niet meegevallen, dat weet je wel.... Die beroerde staking!.... O! 't zal wel weer ophalen! We werken ook eigenlijk veel te goedkoop tegenwoordig .... En 't is ook.... op dit oogenblik.... nog niet met juistheid te zeggen — 't Valt misschien beter uit dan ik denk.... Maar.... nou, ik ben toch wel bang... dat we bijna geen dividend kunnen geven, dit jaar.... Dat 's vervelend! Dat spijt me verduiveld, zie je .... En 't schéélt ook natuurlijk .... „Wat.... ? Hoe bedoel je ? " „Wel, ik krijg dan toch ook geen tantième natuurlijk ... Dat scheelt me... Nou, zoo verschrikkelijk weer niet.... Maar.... 'n paar duizend gulden toch altijd, nie-waar 1... En het leven is duur!... Je weet 'r all es van.... 't Wordt met ieder jaar duurder 144 „Gut maar Jan, zeg, moeten we.... moeten wij ons bekrimpen .... Bedoel je dat ?..." „Hè ?... Nou, bekrimpen!... Ja! Kijk 's an !... Gevaar is er niet, hè ?... Haha!" — Jan klopte zijn vrouw op de knie •— „Mamaatje, maak je maar niet ongerust, hoor!... We hebben wat overgehouden, vroeger, dat weet je.... Maarre.... daar kom ik ook liever niet 'an, hè? begrijp je wel, later zal 't noodig genoeg zijn.... De jongens .... enfin...." „Asjeblieft!.... En de meisjes toch ook! Niewaar ?.... als ze trouwen." Natuurlijk !... Ja, zeker, zeker !.... Maar" — nu zonk toch weer even zijn stem ■— „dat spijt me nou juist zoo.... Verleden jaar is er ingeteerd.... Kapitaal .... Dat 's zoo jammer.... Maar niks an te doen.... Natuurlijk niet, hè .... gedane zaken .... *t Komt ook wel weer in orde.... Maar nu.... voor 't vervolg .... 'n beetje zuinig aan.... 't zal wel moeten, mama „En.... O, maar Jan.... en ons huwelijksfeest ?... „Juist 1... Dat moet doorgaan!... Natuurlijk.... Dat spreekt!.... Dat is afgesproken.... Kan ook niet anders.... Maar daarom juist!... Wat we buitendien moeten uitgeven, zie je.... 't Dagelijksche.... En 's zomers naar buiten!...." „Naar buiten?... Nee Jan! Dat kan je niet laten Zeg zelf.... Wat zouden ze daar wel van denken .... de menschen I.... Nee.... och.... Ik zal wel zien.... Op m'n eigen kleerenEn Emma snikte in-eens. „Kom zeg, ben je mal, wat is dat nou," schrok Croes dan op. „'t Is toch niet om te huilen!... Je kleeren, och wat, alsof die zooveel geld kosten!... Kom, zeg, Em!..." „En dat feest! 'k Zal er toch niets geen plezier meer in kunnen hebben!.... 145 „Ik wel!.... Waarachtig!.... Dat zal je-n-is zien, hoor!... En jij ook. Natuurlijk!... 'n Mooie grap... 't Is of we failliet zijn.... Och hemel, die vrouwen toch 1.... Kom!.... veeg die tranen maar af, mal wijffie." En opstaande zoende hij haar weer, bij het oor, in de kroesjes. „Maar.... waar moeten we dén op bezuinigen, Jan, 'k weet 'et heusch niet!" „Nou goed!.... Dat bekijken we samen dan wel 'is.... Hè ?.... Op een anderen dag!.... Heerejé, wat 'n huilbui!.... Kom!.... Ga jij nou maar kalmpjes weer naar beneden.... Laat mij nog een warme kop thee geven, hè I... Deze is koud geworden.... Zeg, wil je!.... Dag maatje.... Kom, ga nou maar!" En Croes bracht zijn vrouw, met wat klopjes, een duwtje.... een zoen.... tot de deur.... die hij opendeed .... Da-ag!.... Hij was weer alleen.... Met zijn werk.... en zijn zorgen. VII Ru was al meer in Parijs geweest, maar hij had er nooit zóó intens genoten als dezen keer met Piet Baatz.... Wat een luxe! Daar had-je nou wat aan je geld.... Wat 'n vrouwen! Zoo zag je ze nergens anders!... Die elegantie, die echte sjiek, die verleidelijkheid!.... Feest was het, overal, wéér je kwam, in de opéra, in de nacht-restauraties, de bals — één schitterend, opwindend feest, vond Ru.... En die Piet.... nou! een vent om mee uit te zijn, hoor.... 'n beste!.... Wat hadden ze samen gefuifd 1.... Ja! — ' t Was zooals Antinck ook altijd zei, ~ die had er een paar jaar gewoond, in Parijs —> 't was het durven leven, vól, vrij-uit leven, in 't openbaar!.... In Hol- De Gelukkige Familie 10 146 land bestond zoo iets niet. Daar hokken ze maar in hun saaie huizen, de stijve menschen. De rijken weten er amper zelf hoe rijk ze wel zijn, wat je doen kunt met geld 1 Durven er nooit eens royaal van genieten De sukkels !.... Parijs 1 O! Ze strooien er 't goud om zich heen Maar ze hebben er dan ook genot van — ze leven 1.. .. En waarom zouden ze niet?.... Je bent toch maar eens op de wereld?.... Het altruïsme, het socialisme, ha-ha! wat 'n nonsens, nonsens! Schijnheilig- heid!.... Maar och! laat ze maar doen waar ze lust in hebben! — Hij was dan niet in de wereld geschopt om voor vreemden te zorgen!.... Er was zooveel armoe.... nou ja, beroerd maar kon hij dat helpen? Chacun pour soi.... Rijk zijn. en veel naar Parijs kunnen gaan — naar Parijs, de Riviera, of Londen, New-York — veel reizen! Rijk zijn.... Je thuis ook weelderig in kunnen richten — vergoeding voor als je niet reizen kon, werken moest— Werken, hij wou 't wel..., als je er maar rijk mee wérd Rijk-worden was 't voornaamste, het eerste — ja, 't éérste zéker! Want zonder geld had je niks aan je leven, was alles grauw, vervelend, duf! — Mooi, o ja prachtig, in een gedicht, een roman!.... Die artiesten 1.... Ze doen het intusschen om zelf te verdienen! En als er geen rijke menschen waren, wie kocht dan hun werk? Niek had gelijk, 't Is heel verstandig op geld te schelden wanneer je 't niet hebt Haha 1 Maar iedereen wou 't wel hebben, hoor! De eenige kunst is: er aan te komen!.... Effecten!.... Dat was tenminste tegenwoordig het vak — Hij had 't wel geweten! Om in korten tijd veel bij elkaar te krijgen, was dat de manier Als je durfde natuurlijk.... Toch niet te roekeloos deed...; En.... als je iets had om mee te beginnen. 147 Een kapitaaltje.... Daar wrong de schoen!.... Zijn vader zou hem wel willen helpen, maar.... och.... de man had een groot gezin, véél kón hij niet doen.... Wat dan? Trouwen.... geld.... 'n rijk meisje 1.... Jawel, maar hij was nog zoo jong.... Vier-en-twintig pas.... Ongetrouwd van je leven genieten, 't is wel zoo verkieslijk! .... 't Leven genieten.... ja, maar juist!.... hoe daarvoor aan 't geld te komen!.... Sommige vrouwen zijn niet veeleischend.... Want... zóó te leven als pa bijvoorbeeld, zoo braaf, zoo soliede, altijd maar wecken — nee, dat zou hij nooit kunnen.... 'n Effecten-handelaar moet gerangeerd zijn, gevestigd man.... Had vertrouwen noodig.... En voorspraak, aanbeveling, klandisie.... Ja!.... .... Een deftig meisje, van oude familie, veel goede connecties.... En rijk.... Dat was het allerverstandigste .... Ja.... Och ja.... Hij wist er wel een zoo.... Louise Heugens.... Jaja!.... Hij wist het wel..., Telkens weer dacht hij aan haar .... Had hij haar niet, instinctmatig bijna, doordat hij voor rijke, gedistingeerde meisjes altijd iets voelde, ■— ja vóelde, bepaald, 't was geen berekening toen nog <— al 't vorige jaar wat het hof gemaakt.... nu en dan tenminste.... zoo'n beetje aardig gedaan?.... Louise Heugens.... Ze was wel wat dik.... Niet ongracehjk toch .... niet onknap Wat verlegen en schuchter . ... O, maar dat zijn juist de beste.... Zoo onergdenkend, eenvoudig en goedig Eenig kind.... De ouders vrij rijk.... Nu weer niet zoo bizonder.... Maar toch.... En de naam deed ook wat.... Soms schrok hij plotsling verward van zijn stille ge- 148 dachten terug, voelde zich warm worden, warm in zijn hoofd, dat de haarwortels prikten.... Hij was immers niet op Louise verliefd.... Hoe moest dat dan gaan?.... Was 't niet beter die plannen te laten varen? .... Ten minste voorloopig.... Eens af te wachten .... Maar neen, hij sprak het zich tegen. Verliefd?.... Och! Verliefdheid.... 't Was maar een opwinding immers.... Dat zou geen bezwaar zijn.... En.... als ze van hem ging houden.... Kom, kom, het kind zou gelukkig worden.... Wel zeker.... Hij zou toch ook vaak bij haar thuis zijn.... Het societeits- en koffiehuisleven in Amsterdam — nou, dat was óók niet veel.... Ze zouden druk uit dineeren gaan, zelf menschen ontvangen .... voorname menschen .... Dat moesten dan allemaal klanten worden natuurlijk! Zoo kwam het, dat, toen er plannen gemaakt werden, voor vertooningen op de zilveren bruiloft — een stukje, door Theo, naar fransen model, in elkaar geflanst, kleinere voordracht-scènes — toen Theo en Jeanne er hem over aanspraken en vroegen of hij óók mee wou doen, met hen en Frans, Louise, en Gonne, nog anderen.... dat Ru toen.... wat langzaam, kwasi loomlusteloos.,., als deed hij 't enkel om hen te plezieren licht blozend intusschen..., antwoordde: „Ja.... Och ja.... dat is goed En de laatste weken vóór 't groot festijn waren aangebroken. Een roezige tijd!. Al wat er besproken werd en gebeurde, het scheen nu gericht op die beide dagen: de werkelijke trouwdag, dag van receptie, cadeaux en bloemen.... en die van het gróóte diner. De repetities der bruiloftsvertooningen waren aan huis bij de medespelers, om beurten; de een wou niet 149 onderdoen voor den ander in gulle belangstelling; 't werden partijtjes, feestlijke avondjes; juist door het aardige doel, de plannen en feestverwachtingen.... door 't mal doen van elk in een rol.... door de pretmuziek en het deuntjes zingen..., ging 't er lustiger, doller, jong-joliger toe dan anders, op hun gewone soireetjes.... Dirk van der Zwaag met zijn lange figuur, en zoo log en zwaar, met zijn plompe bewegingen, Anton, die zich gedurig, en telkens weer anders, versprak, nerveuse Adam, die haastte en hakkelde, struikelend over zijn eigen woorden, Kees met zijn mooie, sonore geluid, zeggend de kromste dingen, of 't diepe wijsheden waren — zoo langzaam, gedragen ■—■ 't was dan ook dikwijls om 't uit te proesten, — te gieren!.... vond Noor. Zij vooral, maar ook Jeanne, Theo, Gonne en Ada, ze wonden zich op. Ze lachten, stik-lachten..., wisten soms zelf niet waarom... 't Was of 't in de lucht zat..., of vage verwachting van zeldzaam genot, groot succes, hen soms allen koortsig maakte. De bedaardste was Ru altijd. Hij deed wel zijn best» trachtte los te komen, los en vrij, zich te laten gaan.... Maar — vreemd! hij verbaasde zichzelf erover, zoo'rt toer hij daar meestal mee had, juist hier, in den kring van familie en vrienden, terwijl in Parijs.... onder allerlei vreemden..., met meisjes die hij niet eens precies kon verstaan.... zonderling !.... Maar zoo uitgelaten, als toen, zou hij hier ook niet graag willen zijn. Tegenover Louise niet.... Zijn houding moest vroolijk en vriendelijk zijn, blij en hoffelijk maar bedaard en waardig. In grappigheid wonnen het immers toch die studentjes, of Dirk met zijn mal-enorme figuur. Hij, Ru, moest het daarin niet zoeken. Degelijk, ernstig, een diepe natuur, moest hij schijnen, een man.... al van ondervinding Zoo jong als hij was, ze moest tegen hem opzien. Dat, voelde hij, was de manier.... 150 Maar Frans was het lustigst van allemaal, dol-jolig, vol grappen. Hij gloorde en straalde van frissche gezondheid, jonge, manlijke kracht, overmoedige spotlust. Dat hij de grootste en dankbaarste rol in het stukje speelde, 't was aanstonds besloten, 't sprak bijna van zelf! Maar hij maakte er spelend nog moppen bij, en toepasselijkheden, laschte ondeugende zinnetjes in, plagerijtjes van 't bruidspaar.... Zóó zelfs, dat Theo — ofschoon hij eerst mee had gelachen, gejuicht — er eindelijk genoeg van kreeg.... Wat duivel, hij was toch de maker van 't stuk,... 't was aardig genoeg zoo.... En Ada, die er zoo gillend om lachte.... Ja, letterlijk altijd als Frans iets zei, lachte ze gierend!... On- noozel!... Hij zou 't haar eens goed vertellen.... Hij nam 't zich tenminste voor, maar.... dorst niet.... en was er te trotsch voor tevens. Doch Jeanne had innig plezier in haar Frans — want zóó voelde ze 't, Frans was van haar een beetje.... van haar.... ofschoon hij nog niets had gezegd, en.... misschien.... ook wel nooit iets . God! daar niet aan denken! — Ze lachte.... o! lang niet zoo luid als Ada.... maar 't was haar of niemand als zij hem begreep, zijn geest, doorproefde den klank van zijn woorden, de intonaties van leuke pret, voor-de-mal-houderij, toch ook warm gevoel, in zijn lieve stem.—•, die zoo diep in haar doorzong.... Het was baar ook aldoor, en meer en meer, alsof er al iets tusschen Frans en haar.... bestond, iets afzonderlijks, groots en innigs, dat geen van de anderen kon merken, onder al de malligheid door — nee, begrijpen kon niemand het ooit 1 — net of al, wat hij losweg zei, toch voor haar nog iets extra's, fijns en bizonders bevatte .... of hij 't eigenlijk enkel maar zei.... voor haar.... Ze werd nog wel licht verontrust, als hij lief-deed met Gon of Louise, plaag-flirtte met Ada, maar 't was toch alsof dat geen zoig meer kon geven, alsof dat tusschen hen iets heel 151 anders was, iets veel sterkers, en aldoor nog groeide, groeide, eindelijk zeker zoo groot zou worden, dat ze 't niet langer konden inhouden.... Ze wachtte daarop, het kon allen dag komen, ze wachtte in spanning.... Dikwijls klopte haar 't hart in de keel. ging haar adem jagend, wanneer ze er in-eens aan dacht 't Zou gebeuren !.... Wanneer zou het zijn 1... Morgen avond misschien 1.... Of op die partij ? — dat diner van haar ouders.... Hij zou naast haar zitten aan tafel.... Hij kon soms iets zeggen, zoo heel gewoon, maar fluisterend en tegen haar alleen, op een toon van zoo diepe vertrouwelijkheid, dat ze schrok: God!.... kwam het? Eens dat ze weer gerepeteerd hadden, bij Heugens — 't was een van de laatste keeren, de jool haast ten top, overmorgen de trouwdag, dan 't groote feest, een paar dagen nog maar! — liep het vroohjke troepje, luid lachende, joelende, opgewonden naar huis. De leege, al nachtelijke straten door en langs stille grachten, 't Was laat geworden. Er woei een scherpe, kil-vriesige wind, stof schuurde de steenen, beet fel in de ooghoeken. „Hu! — wat is 't guur!" riep er telkens een.... Maar Frans en Jeanne, wat achter geraakt, schenen 't niet te voelen; ze lachten en neurieden liedjes na, praatten luid, en met hooge stemmen, recht-op gaand in den wind. Tot Jeanne, in-eens bij een hoek van een straat, sterk huiverde: Brr.... zich vooroverboog, in halsbont en mof trachtte weg te kruipen „Koud? j" riep Frans. „Och, maar kindlief! .... Kom hier! Laat ik je warmen!" En hij had zijn arm om haar heen geslagen met driftig gebaar. Plots trok hij haar dicht naar zich toe, bracht zijn hoofd voorover, bij 't hare, alsof hij haar zoenen wou.... Jeanne, verschrikt, gaf een schreeuw.... Maar éven.... Dan keek ze hem lachend, met glansoogen aan. „Nou, zeg. 152 Frans, ben je mal!" Haar stem Honk gesmoord.... 't was verrukking! Ze voelde 't én dat ook hij het moest merken.... Zijn oogen glanslachten brutaal-groot terug, meteen spottende glinstring.... „Wil je loslaten? Toe noul" driftsmeekte het meisje. De anderen waren dien hoek al om. Een man, alleen, op een kleinen afstand — wat wankelig scheen hij — bleef staan en keek toe.... „Eerst een zoen!"— En hij dééd het „Frans!... Ben je dwaas! zeg! Midden op straat!... Toe, laat nou!...." Dan had ze zich losgerukt. Even verward, stond ze stil; en hij vóór haar Hij lachte Toen, op een draf in-eens, liep ze 'm voorbij, achterhaalde de anderen, hijgerig, warm, deed of ze Gonne iets vragen moest.... Frans volgde, lachend, met groote stappen En ze sprak niet meer tegen hem, tot het afscheid; en ook daarbij dorst ze 'm niet aan te kijken. De anderen hadden er niets van gezien, en ze het ook niets merken. Toch hoorde ze zelf de ontroering, sterk, in haar heesch-hooge .stem. Wist dat ook hij dat moest hooren, begrijpen. Maar blank, en blij-lachend, zei Frans goeden-nacht In een doffen roes, onbewust van gevoel, zonder klare gedachten, ging Jeanne direct naar bed. Ze verlangde naar slapen. Ze haastte zich, zwijgend, gaf bijna geen antwoord aan Noortje, die nog wat na wou praten. „Ja!.... hoofdpijn! " zei ze. toen 't zusje vroeg of haar iets mankeerde.... Maar toen ze dan lag recht-uit — 't warme hoofd in het kussen, 't tintelend lijf in gedwongen rust, al te plotseling — te staren lag naar de schemerplekjes in 153 zwarte kamertjes-duisternis.... beving haar een kloppende, sterke gejaagdheid, angst Ze zag aldoor dien glanzenden spotblik. Dat kijken van Frans, even voor hij haar zoende.... Dat lachende kijken 1... 't Was voor het eerst weer sinds langen tijd. Hij was anders voortdurend de laatste maanden zoo zacht en vertrouwelijk geweest met haar, zoo eerbiedig, heerlijk intiem. Dien spotblik had ze niet van hem gezien sinds het tennisspelen. Wat was dat dan nu weer 2... Had hij dan, ook voor haar misschien, geen respect.... geen achting Was 't enkel maar malligheid ? Altijd geweest? In -eens snikte ze..., 't hoofd in het kussen gedrukt, dat omklemmend met krampige handen. Als ze 'm weer moest missen!... God nee, maar dat kon niet!.... Ze hield zoo verschrikkelijk veel van Frans.... Zoo diep, zoo diep.... Zoo oneindig veel!... Hij had haar wel nooit bepaald, vleierig fleemend, het hof gemaakt ... Dat was ook niets voor hem ... Daar was hij te trotsch voor, te eerlijk, ronduit!... Te natuurlijk!... Hij deed en hij zei wat-ie wou Maar daarom juist!... Hij had haar toch altijd gezocht, en altijd notitie van haar genomen, gepraat over allerlei ernstige dingen, zoo echt, zoo aandachtig.... bewogen soms.... Waar was dat dan- voor ?... Als hij niet van haar hield O maar, hij moest van haar houden!... Ze zou toch zoo goed voor hem willen zijn, zich volkomen, ja gansch-en-al aan hem wijden. ... hem géven.... En Jeanne voelde haar warme hoofd in het zachte kussen nog gloeiender worden.... haar keel benauwd.... en haar polsen branden.... Wat was hij, van avond nog, hef geweest, o, een schat!.... Wat had hij dat, snoezig bezorgd, gezeid: „Zeg, Jeaan, toe, pak je goed in, hoor, 't is koud!..." En dan.... hij had haar toch ook willen zoenen!... O zeker! hij hield van haar.... Dat je dat zoo kunt 154 voelen! Als hij haar vroeg .... haar vróég .... 't was om gek te worden! Ze schreeuwde 't haast uit, moest in 't kussen bijten! Jeanne kon bijna dien heelen nacht niet in slaap geraken.... Ben paar maal kwam ze uit bed, om koud water te drinken.... Zachtjes!.... ze hoorde het zusje slapen.... zoo rustig. O God!.... ze verlangde zoo Op den morgen dan van den grooten dag, den trouwdag, wachtten de kinderen Croes, in de zaal, waarvan een der hoeken gevuld stond met palmen en ander groen .— de sofa er voor geschoven — terwijl hier en daar, op den schoorsteen, de kastjes, al bloemen gloorden .— boeketten en mandjes — hun ouders, het zilveren bruidspaar af.... 't Was alles geregeld; papa en mama zouden wat later beneden komen dan anders Want vóór dien tijd was er zoo'n boel te doen.... Ze waren voor dag en dauw op geweest .... Zelfs Theo!.... Ze stonden te wachten nu, zenuwachtig, kibbelend telkens, en dan weer lacherig, 't groote, gezamenlijke cadeau — een zilveren theeservies — tusschen hen in, op een tafeltje, zóó dat het dadelijk opviel — de groote tafel was weggezet uit de kamer, er moest daar receptie zijn.... Natuurlijk hadden ze allemaal eerst ook elkander een hand gegeven, gefeliciteerd, gelijk ze dat immers ook altijd deden wanneer er een jarig was thuis.... Maar ditmaal toch met een ander gevoel, wat meer ernst elkaar éven in de oogen kijkend .... De zilveren bruiloft!.... Iets groots en gewichtigs, éénigs was dat.... Misschien wel het mooiste, gelukkigste familiefeest dat bestond.... Ze hadden er wel eens wat van gezien, bij anderen, maar uiterlijk enkel, 't 155 nooit bijgewoond nog.... En nu gold het hen zelf ineens pa en ma.... ja hen allemaal.... Vreemd en nieuw, iets onwezenlijks vonden ze — Vreemd.... ofschoon ze 'r toch maandenlang naar verlangd, op vooruitgezien hadden.... Maar ze merkten 't nu, ze hadden zich eigenlijk niet zoozeer op het feit verheugd, als op dat wat er bijkwam : het feest, de pret, het succes voor hen zeiven... Nu voelden ze 't pas.... dat er ook iets ontroerends was in den dag, den datum, het uur.... iets plechtigs; ze waren er vól van; ze konden zich pa-en-ma niet meer denken als iederen dag; ze zagen hen nu..., zooals ze daar straks zouden binnen komen.... heel anders dan anders als in een sfeer, in een wijding.... Toch dwaalde hun denken telkens weer af, naar al 't feestelijke, dat zoo dicht bij was thans, naar al dat volle en drukke. Ze voelden niet enkel papa en mama hoofdpersonen, maar ook zichzelven. En ieder dacht met geheim egoïsme, aan eigen hoop en verlangens daarbij. Behalve dan kleine Bas natuurlijk, die enkel maar vond, dat de kamer leuk leeg was, zoo lekker om over den grond te rollen. Telkens moest hij verboden worden. Hij schopte Henk, of hij juichte en stampte, stootte tegen het tafeltje aan, waar 't zilveren servies op stond. Daar ging boven een deur dicht.... En stappen bonsden de gang langs Daar kwamen ze!.... En Jeanne sloeg met haar zenuwvingers de Hochzeitmarsch op de piano aan. Tot ze binnen waren.... Vreemd stil werd het toen. Pa lachte kort, en Ru feliciteerde, met stokkende stem Hij bood het theeservies aan.... Dan werd er een poosje alleen maar gezoend en gehanddrukt, ge- 156 fluisterd.... neuzen gesnoten. Ma lachte en huilde, zoende haar kinderen, keek naar hun prachtig cadeau, naar de bloemen... alles tegelijk... kon niet praten... Croes was de eerste, die zijn stem weer kreeg: „God, maar jongens, zeg..., wat een cadeau... Dat had jelie nou toch niet moeten doen!" En dan, nadat hij zijn neus nog eens flink onder handen genomen had: „Ja, hè?... Ja!... Vijf en twintig jaar!.... 't Is een heele tijd!.... En we houden toch nóg van mekaar, hè, wijf?.... Maar.... Godnog-toe!.... Als ik jelie zoo allemaal zie.... Geef me nog'is een poot, Ru." Dan wat zachter, tegen zijn oudsten jongen: „Dat 's zeker voornamelijk jouw werk, hè?.... Maar kereltje.... Zeg!.... Hoe kom je 'an de centen?" „Kijk toch 'is, Jan", begon ma te praten, met piepende stem, „wat 'n bloemen al!.... Kijk 's van Baatz, en van Herman en Fie, gunst hoe prachtig!.... D'r zal nog wel meer komen, hè?.... O, o! Wat 'n heerlijke dag!...." En er kwam nog meer, nog véél meer!.... 'n Weelde van bloemen! Buiten was 't koud en donker dien ochtend, 'n grauwe dag.... Tegen tienen werd het nog valer, killer.... begon het te sneeuwen De sneeuw lag, als smet van de straat op de bloemen, die later kwamen.... Verscheidene nog.... Magnifieke stukken 1.... Ondanks de guurte, bleven er menschen op straat naar staan kijken.... „Kaak 's vader!" riep gretig een jochie. „Watte blomme, hè?.... Kaak nou is! Sie je dat?.... Jees, wat een boel!.... „Nou jong", schorde de aangesprokene, „ké-je van op'an, daar hebben ze lol vedaag, daar is de jeneverflesch niet van de tafel!.... 157 Croes die juist thuis kwam, hoorde 't hem zeggen; hij lachte, tastte spontaan in z'n zak: „Hier vader!.... Ga jij d'r dan ook maar'is eentje pakken!.... 't Is d'r net weer voor vandaag, hè?.... En hij lachte nog luider, vlug binnenstappend, liep achter de bloemen aan. Hij was in een blij-triomfante stemming, fier en gelukkig !.... Zijn zorgen konden geen vat op hem krijgen voorloopig — hij voelde 'r zich boven leven.... Hij kwam van kantoor Ja.... god-nog-toe, 't was zoo meegevallen, zoo prettig geweest!.... Wat waren ze hartelijk!... Eerst de bedienden.... Ieder een hand... Die ontroerde stemmen!... Toen Van den Brugge, de meesterknecht, met een paar van de werklui .—> een zetter, een drukker, een stereotypeur, en een linieerder !... Ja zeker, óók een commissie!... Haha!... Ze hadden er zelf om gelachen!... Goed was het geweest, eenvoudig en goed... Ouderwetsch.... Géén cadeau .... Had hij niet willen hebben .... Dat gaf maar geschrijf in hun blaadjes.... Och!.... Zanikkerij!... Nou enfin!... Maar die stemmen.... die oogen .... die stevige handen.. * Een persoonlijke band was er toch nog wél Nu, Croes had hun ook een verrassing bezorgd Ieder kreeg voortaan z'n zomervacantie — Vijf da" gen.... Met behoud natuurlijk van 't volle loon..* Tenzij dat ze zelf al vacantie genomen, gestaakt hadden !... Hahaha!... O! Tóen dat gelach en dat leuke kijken !.... Je hadt er toch aardige kerels onder, nog altijd, waarachtig !.... Aan den koffiemaaltijd was 't jolig, gezellig dien morgen; het gansche gezin kompleet; onder elkaar, en zoo hartelijk samen.... Papa vertelde nog aldoor 158 meer van kantoor, en hij lachte, voortdurend bijna.... Emma was stiller, 'n beetje beduusd.... maar toch stralende ...; telkens keek ze haar bruigom aan, met plezier in zijn vroolijkheid. Tot hij haar toeknikte en riep: „Dag bruid !,.. . Heb-je 't goed vandaag? .... Dat 's een feestdag, hè?... Och! 't Leven is nog zoo kwaad niet!.... Nee! Wat zeg jij, Theo, hè ?.... Al leven we dan in een 'overgangstijd, in 'n tijd zonder houding, en zoo.... nou, wat?" Hij knipoogde oolijk, en allemaal lachten ze keken papa en dan Theo aan.... zelfs Ru.... Er was even een stilte van innigheid.... Maar 's middags de receptie!.... Het leek wel een bloemen-tentoonstelling nu, daar op zaal! Boeketten op schoorsteen, grootere stukken op tafeltjes, mandjes en takken op kastjes, t buffet, de piano .... rozen, lelies, seringen, anjers, op al wat maar vazen of mandjes dragen kon ..., azalea's, tulpen, rozen .... tot op den grond I... La France en theerozen, tot in de gang, langs den muur, op de marmeren steenen.... En 't zilveren-paar in den groenen hoek, voor de sofa staande.... Hun kinderen bij hen, alle zes, door de kamer verspreid ..... Zoo wachtten ze af hun familie en vrienden. Die kwamen bij drommen. Herman en Sophie met hun heele gezin, vooraan; dan Dirk, Albertien, Keetje Dabbelman, Baatzen en Teldersen; Jans commissarissen, allen, en met hun vrouwen; confraters; medebestuursleden ; vrinden, vrindinnen; ook die van de kinderen.... Véél jongelui. *t Werd 'n volte, 'n drukte, soms bijna gedrang .... En zoo donker was 't dan in de kamer •— 't bleef buiten 159 maar aldoor grauw — en zoo roezig, benauwd, want er konden geen ramen opengezet met dat booze weer! — en de bloemen geurden zoo sterk, bijna bedwelmend .... Maar de Croesen merkten dat nauwelijks.... Staande of gaande de kamer door, pratende, onvermoeid, vroolijk, deelden ze blij-vrindlijke woorden uit, drukten handen, bedankten, vertelden met trotsche voldoening van al de attentie, de vriendschap, die ze vandaag ondervonden. — Leentje ging rond met een blad vol glazen, port en madera. •— Er werd al gespeecht. Er werden al toosten gedronken. Zoo zelfs dat Croes riep: „Verspil toch je kruit niet! We zien mekaar nog! Denk er Zondag om! " Een drukte, een zwoelte, een praat-gegons! 't Was soms of je op de beurs stond, vond Ru.... Ook hij en Theo, Jeanne en Noor amuseerden zich, waren opgewonden van voorpret, vreugde-verwachting, trots op hun feest— Ze praatten en lachten, druk malligheid makend met kennisjes, die zouden komen Zondag, vooral met wie in de geheimen waren. Van de ochtend-ontroering — dat blanke, weemoedige denken — was niets meer overgebleven.... Elk was nu weer van zich-zelven vervuld, van de eigen rol in de viering, het eigen deel in de glorie van ' t feest.... Jeanne had hoofdpijn. Natuurlijk! Dat had ze vooraf wel geweten, 't Was eenmaal zoo, zei ze tegen Gonne, schouderschokkend, altijd zoo'n dag!.... En ze lachte, nerveus — Kon er zich niet aan storen! Ze wilde zich frisch houden, opgewekt, monter tegen dat Frans kwam Maar hij was laat. Hij had nog een receptie bezocht, zei hij lacherig, óók een receptie. Ja.... ander soort haha 1 Hij zag rood, veegde 't zweet van z'n voorhoofd, en fluisterde, giechelig, Theo 160 en Ru, om beurten, iets in 't oor, dat hen allebei schateren deed.... Jeanne had niets aan zijn kort bezoek.... Zijn nonchalance gaf angst en twijfel opnieuw.... Maar zij hoopte, hóópte op Zondag!.... Ook Ru had zijn hoop op het feest gevestigd. Hij meende wel vorderingen te maken. Louise was vriendelijk, aardig met hem.... soms een beetje verlegen.... wanneer hij met stralende oogen haar aankeek..., Maar toch — 't was zoo'n ernstig meisje — 't moest heel voorzichtig behandeld worden dit zaakje 1 Hij zou voor geen geld bij de eerste poging échec willen lijden.... Dien middag deed hij intiem met haar, meiakte zacht gefluisterde complimentjes; tot aan de voordeur het hij haar uit. en vroeg, in de gang, of ze 't akelig vond, dat ze naast hem zou zitten aan tafel, Zondag. Ze bloosde: „Hè?.... Akelig?.... Gunst, wel nee 1" Hij bekende toen dat hij er om had gevraagd, 't zoo prettig zou vinden, vooral nu hij wist dat het haar.... dat tenminste .... niet onaangenaam zijn zou.... Theo en Adaatje zagen weer kans samen even naar boven te vluchten, naar Jeanne en Noortje's kamer, Thé stuurde het meisje vooruit, glipte zelf een minuut of wat later heimelijk de trap op — Maar 't was met genoeglijk. Ada was weer te vroolijk geweest, met Frans en Kees, in de laatste dagen Niets aardig van haar 1.... Ze zag dan toch ook wel, dat Jeaan.... „Hè?".... Ze proestte! „Hoor nou zoo'n jongen toch!.... Och! toe, zeg, wat verbeel jij je wel ?" 't Hoofdje wat trotsch achterover, schoof ze rustig haar handschoentjes aan en vertrok.... Maar Theo ook, rekende vast op Zondag; zeker, Zondag kwam alles terecht; 't was immers zijn partij, zijn stukje zou worden vertoond.... En ze zou naast hem zitten aan tafel.... Hij kon wel een keer of drie, vier, met haar dansen!... Wel ja, dat kon best Och, en al viel 161 't nou wat op!.... Kon 't 'm eigenlijk schelen?... Dat kind.... hij werd dol op 'r, meer en meer.... Zijn weggaan had niemand beneden gemerkt.... 't Was juist weer zoo vol en druk.... Van Noortje werd aldoor notitie genomen, ze zag er ook frisscher en aardiger uit dan ooit, werd eiken dag mooier, vond Karei.... Henk stond maar handjes te geven, heel zoet, en te lachen — het was hem vandaag pas gezegd: hij mocht mee-eten Zondag; Bas lekker niet 1 Leuk! Hij had pret.... Maar het jongste ventje verveelde zich, drensde... Het duurde zoo vreeselijk lang.... Croes alleen had soms oogenblikken, te midden der drukte.... dat hij abstract en stil almaar door in zijn baard stond te graaien. Dan dacht hij in-eens aan den datum, het feit van den dag, drong het tot hem door.... Vijf en twintig jaren!.... Die lagen nu achter hem, afgesloten.... begraven, voor goed. Maar soms was 't of ze in een snellen roes nóg eens door zijn hoofd wilden komen stormen .... Dan schrok hij terug, werd wat zenuwachtig, gejaagd.... Totdat weer een nieuwe bezoeker toetrad, lief-lachende, en feliciteerde, en vroeg: „Wel, hoe heb je 't vandaag, jubilaris? „Prachtig!" jubelde Croes dan, „prachtig 1" Zondagsmorgens, den ochtend vóór 't groote feest, had Croes nog een lastig en gek geval in orde te maken, 't Gold het menu van 't diner. Dat was op de „Amstel" gedrukt, natuurlijk. Je kan zoo iets niet aan een kok overlaten, als je zelf aan het hoofd staat van een der voornaamste drukkerijen van Amsterdam.... En gisteren, in de gejaagde soesa van Zaterdags-altijd, tusschen bezoeken, betalingen, briefjes, getelefoneer.... had hij de proef moeten corrigeeren, even gauw, in een uilenvluchtje.... De Gelukkige Familie 11 162 Trouwens.... hij wist het nog niet.... had hij werkelijk die fout over 't hoofd gezien, óf . was er later misschien een stukje uit het zetsel gevallen?... Zóóveel was zeker, toen hij het pakje, gisterenavond had thuis gekregen, 't menu nog eens op z'n gemak bekeek — 't zag er netjes uit! — was hij op-, geschrokken in-eens: wel verdomd! er stond Soupe è la Riene, in plaats van Soupe a la Reine!.... Het kón zoo niet! 't Gaf een te mal effect! Allemaal zouden ze aan Riene denken, aan van Aschvelt Riene, Croes' grootsten vijand en concurrent.... Want dat wist iedereen.... Baatz zou er stellig een mop op maken.... O, dadehjk!... 't Ging niet.... Het móest nog veranderd worden, overgedrukt.... Maar op Zondag, 't was Zondag!...., Er werd niet gewerkt!.... Toch moest het!... Kon hij het zelf niet zetten ?.... Hij zou 't nog wel kunnen !... Maar niet zonder hulp ... Hij wist niet precies waar de boel geborgen werd tegenwoordig. En drukken.... dat ging in 't geheel niet alleen. Wist nü een van z'n beide jongens maar iets van het vak!... Ru of Theo .... Maar jawel!... Net de rechte!... Trouwens, ze zouden er vandaag toch geen tijd voor hebben .... 't Was me 'n soesa! Ze liepen elkaar haast omver in huis!... En zenuwachtig dat ze allemaal waren !... Gelukkig: morgen zou 't achterde-rug zijn, voorbij alweer .... Op het betalen na!... En dus?... Aan een van de zetters vragen, even te helpen.... In Godsnaam !... Maar wie ?... Jan Visser ? Och nee.... liever niet.... Die was toen zoo uitgevallen, brutaal!... Van Epe, Jan-Kees ?.... Dat was mogelijk beter.... Een ernstige man, zoo goedmoedig en vrindelijk in den regel.... Een van z'n oudjes al!... Toch ook lid van den bond.... Och 163 nou ja 1... Dat zijn de kwaadste nog niet soms...» Van Epe.... Ja!.... Croes wist precies waar die woonde.... Dat hielp ten minste.... Dan maar dadehjk!.... Een vigilant!.... Naar de Goudsbloemdwarsstraat, in de Jordaan.... De menschen daar keken verbaasd toen hij uitstapte, kinderen bleven bij 't rijtuig staan. Zoo'n glimmende koets in de straat.... 't was iets zeldzaams Zeker een dokter.... Buurvrouwen schoven hun ramen open, staken hun schonkige hoofden en halzen naar buiten, schreeuwende, gillerig, tegen elkaar: wat er was... ? Intusschen had Croes al naar boven geroepen, de duisternis van het trapgat in: „Van Epe ?!"... „Jawèl ...**; was hij doorgestrompeld, voettastend... Hij stootte een paar maal z'n hoogen hoed. Wat maakte die trap dan ook malle draaien!... Een akelige trap, ja.... zoo uitgesleten!... zoo steil!... En, ba!... wat 'n lamme stank!... Dat 's toch altijd eender 1... Frissche lucht.... daar schijnen ze 'n broertje aan dood te hebben, die menschen!... God, wat 'n donkerte!... Nog maar eens roepen: „Ben jij daar, Van Epe?" „Va!... 'n Meheer!..." Gestommel.... Croes, in het kleine, schemerlichte portaaltje gekomen, bleef aarzelend staan. Het stonk daar ook al, zurig, benauwd.... Hoe houden ze 't uit!... Ah!... daar had-je Van Epe!... „Zóó I... Goeiemorgen Jan-Kees I * „Hé... Meheer!... Gut, bent u 'et ?..." „Ja!... Ik mot je 'r is even hebben!..." „Tot uws dienst.... Wacht, komt u binnen Hiersoo!..." Hij stootte de kamerdeur open. „Gaan daar 's weg, sus!... Ga jij maar na' moeder!" 164 „Och, zeg, laat ze maar 1 'k Heb geen geheimen I... Dag kleine meid!" „U begrijpt, met de Sondag," lachte Van Epe, moe-vrindelijk, „hei-je se thuis.... is 't nie waar ?... Gaat u sitten!..." Croes deed het Hij het zich, wat langzaam, onzeker, neer in den ritsehg krakenden rieten stoel, aan de glimmende tafel... Wat rook het hier muf!... 't Was blijkbaar 't vertrek, dat aan kant gehouden werd.... Wat glom hier alles, zoo stil en bleek, in het schemerig licht; wat een kaalte en kilte!... Er hingen gordijntjes met franje voor 't raam dat uitzicht gaf op een binnenplaatsje.... vuil-grauwe muren.... met andere raampjes daarin.... en gore gordijntjes.... „Zoo, zoo!" lachte Croes, „ben jij altijd thuis 's Zondagsochtends ?... Zoo!... ik dacht nogal: zouen ze niet naar de kerk zijn?" Hij knipoogde schalks.... Maar 't bleeke gezicht van den langen zetter, die over hem stond, in aandachtig afwachtende houding, bleef strak. Hij legde z'n groezelig-magere handen op tafel, wijd uit, er op leunende. Croes stak dan de zijne met breed gebaar in z'n zijzakken, gooide z'n lijf achterover Hij wou joviaal doen en familiaar, maar het ging niet goed.... Er was hier iets dat hem benauwde.... Hij vertelde nu wat er gebeurd was, lachend, toch met de noodige klem. „Een blikslagers lastig geval, hè, op Zondag" .— hij reikte Van Epe 't menu — „je ziet, 't mot vanavond dienen!...." De zetter stond met het ding in z'n hand, stond er leuk naar te kijken, met stillen, bijna onmerkbaren glimlach, begreep naar het scheen toch nog niet precies.... het gewicht van de zaak.... „Je snapt toch, Jan-Kees, dat het zóó niet kan !... Wat ?... Dat vat je toch ?... 'k Zou uitgelachen worden !..." 165 „Jawél, meheer! ..." Nu keek hij aandachtiger, wenkbrauwgefronst, boven goedige denk-oogen. Zijn ingevallen, zwak pareltjes zweetend gezicht, met de dunnige bakkebaardjes, verstrakte. Toen keek hij weer al te ernstig haast, of er menschenlevens mee gemoeid waren.... Ja, hij begreep wel, het kon zoo niet goed... Als 't nou nie net meheer Riene se naam was ... Daar soue se gebbetjes over maken.... Dat snapte-n-ie ook.... En hij staarde zoo lang en zoo strak aandachtig op 't lange menu — 't was alsof hij het las, al die fransche spijzen, of hij 't gansch-en-al in zich opnemen wou.... Croes voelde zich meer-en-meer kriebelig worden, niet op z'n gemak. Of hij onwillekeurig zat op te snijden, hij met z'n sjieke diner! En dat tegenover zoo'n man, zoo'n zetter, die zelf... nou ja!... 'n behoorlijk loon heeft, och ja . . . nou ja!... Had-ie 't maar overgelaten toch liever, dat ding.... dat menu.... aan den kok... Wat hadden z'n lui er ten slotte mee noodig.... Kwaad bloed voor niets ... Daar had hij niet om gedacht!.. . „Nou, wat vin-je, Van Epe 1... Zèg!... Wat zullen we 'r 'an doen?.... Kan jij even helpen?" „Séker, meheer!... 'k Sel 't effetjes opknappen .... met Van Swane... Die woont hier krek over, siet u .... Piet Swane, u weet wel, de drukker ... die kleine ja.... Die kan me best effe helpe, wè-ja Laat u 't mijn maar over!... „Zal 'k even meegaan.... met jehe?..." „Wel nee, meheer.... 't Het niet noodig!... Waafoor ?" Een minuut of wat later reed Croes weer naar huis, zat hij bij 't kletterend raampjes-gerammel in ' t schokkende rijtuig, z'n best te doen zich 'n beetje blijer te maken. Hèhè, dat was gelukkig weer in orde!.... 'n Opluchting... Hè!.... Maar het wou niet goed 166 lukken.... Er dreinde een lamme landerigheid in z'n denken na... Hij verlangde naar morgen.... Dat al die soesa weer goed-en-wel.... behoorlijk en wél... overkomen zou zijn.... De gewone orde, de regel, de eenvoud teruggekeerd .... Al dat gefuif... 't verveelde zoo gauw!... 't Kostte maar hoopen geld en wat heb je 'r an?... Op zijn leeftijd.... Croes was niet jong meer I... Nou, of ie 't voelde!... Gedurig zag hij Jan-Kees nog voor zich, dat stille, groezelig-bleeke gelaat, zoo strak, met die ernstige, peinzende oogen, die ongezond-dunne bakkebaardjes, 't glanzige zweet om den smallen neus .... Die stille ernst.... met iets wonderlijk-waardigs .... En zag er dan in gedachten al naast.... die fuifgezichten .... van straks .... Al dat helle, vergulde.... dat drukke en dure... VIII. In drie groote zalen, hoefijzervormig gebouwd, om het weidsche portaal en het statige trappenhuis van een oud-Amsterdamsch regentenpaleis, met modernen rijkdom gemeubeld, behangen en geplafonneerd, werd het feest gegeven. Rechts hadden Croes en zijn vrouw hun gasten ontvangen — later zouden daar ook de vertooningen zijn. En in de groote, leege zaal, die over de geheele breedte van het achterhuis zich strekte moest gedanst worden. Maar links werd het bleeke, overvloedige en toch gedempte licht der oud-vergulde kronen flonkerend weerkaatst door de tafel, den langen, weelderig versierden, met glanzend damast, kristal en zilver, bloemen en groen overdekten disch. Daar was het eigenlijke feest! 167 Op verzoek van den gastheer presideerde Emma's neef, Mr. Olivier Telders. Hij zat dus in 't midden, en vlak over het bruidspaar. Zijn glad geschoren, bleekglanzend beenige, blinkend kaalhoofdige heerengezicht, boven den strak-witten boord en de overhemdsglimmingen — waartusschen het mat-witte strikje een veegje scheen, van een vochtigén vinger, op al die schitterende feestelijkheid — zijn mager gezicht, met den eeuwigen grijnslach, die al zijn glinsterende tanden vertoonde, met het voortdurend hoog-opgetrokken wenkbrauwengrijs en de voorhoofdrimpels, waaronder het trillend gevlam en gefonkel van 't gouden lorgnetje het draaide gedurig, dan links dan rechts ... Nu naar 't statig-struische mevrouwenlijf van Sophie Croes, in haar donkerblauwe, dan naar de nog feestelijker opgemaakte buste van mevrouw Saartje Baatz, in grijze zij, met enorme strikken. Of wel hij keek, langs een van die beide breed-vergenoegde gezichten, de lange rijen der heeren en dames, der gerokte heeren, en hooger of lager gedecolteerde, met tulle, zij of kant feestelijk besierde dames-lijven af. Croes had, na een hartelijken welkomsgroet aan al zijn gasten, zijn vrouws neef als president van de tafel geïnstalleerd, en daarop had Mr. Olivier zelf, slank rechtop-staande, in een correct-kort speechje, medegedeeld, dat hij de „sluizen der welsprekendheid" eerst aan het dessert, maar „dan ook zoo wijd mogelijk", dacht te openen. Intusschen deed hij nu zijn best. door het links en rechts uitzenden van extatisch-verheugde blikken en geestige kwinkslagen, het tafeldiscours meer en meer aan te moedigen, een streven waarin hij, niet zonder zekere ijverzucht, werd bijgestaan door zijn neef Gerrit uit Tiel, die, geplaatst tusschen tante Albertien en Keetje Dabbelman, zich-zelf en zijn naaste omgeving tot een centrum van dolle vroolijkheid wist te maken. Emma, de bruid, zat telkens met een 168 innig vergenoegen naar die groep te kijken, lachte soms onwillekeurig mee, al had ze de aardigheid niet verstaan, knikte eens tegen Keetje — gezellige zus — of verderop, naar Noortje of Theo, dikwijls ook tegen neef Olivier Vroolijke vent was dat altijd toch. .... En wat deed hij het keurig!. . .. Ook Croes vond, dat hij een gelukkige keus had gedaan met zijn tafelpresident. Herman was daar veel te bescheiden, te verlegenachtig voor, en Gerrit.... och, wel grappiger misschien, maar .... te provinciaal .... Lang niet zoo'n consciëntieus-correcte grootestads-meneer, zoo'n echte „homme du monde" als Olivier. Gerrit was wel geestig, maar gemakzuchtig; hij was gewoon zich te laten gaan in schertsende gesprekken met z'n naaste buren. Terwijl Olivier de heele tafel in 't oog hield, aanvoerde, aanvuurde .... Een admiraal op z'n vloot kon 't niet beter!... Ja! Aardig! Croes kreeg er meer en meer schik in, hij werd echt vroolijk. Zijn terugverlangen naar eenvoud en regel, dat bedrukt en schaamachtig piekeren van dien morgen — als hij van de Goudsbloemdwarsstraat terug was komen rijden — hij dacht er soms nog wel even aan, maar hij begreep het nu niet meer; het was verdwenen; vèr weg uit zijn groote hoofd, dat hij hoog en forsch voelde staan, een weinig boven de anderen uit; hij was ook al warmer-in-z'n-kop geworden na de soep en het eerste paar glazen verschillenden wijn. Daarstraks, bij 't binnenkomen in de leege zaal, bij 't ontvangen der gasten, de eerste oogenblikken aan tafel nog, had hij een zekere stijfheid, iets ongewoon-sufs en als bevrorens in zich gevoeld. Maar nu werd hij feestelijk. Zijn hart ging naar vriendschap en vreugde uit. Het was hem soms, alsof hij zich naar alle kanten voelde gedijen. Vóór hem, op tafel, lag het menu Soupe è la Reine!... Haha! Niemand die wist, dat er ooit 169 iets anders had gestaan!.... Hij zou 't misschien later toch eens aan Baatz vertellen, als het geen kwaad meer kon!... Die zou er ook pret in hebben.... Vlot was dat in orde gekomen van ochtend... . Ja ja.... Geschikte kerel, die Jan-Kees!... Had dat toch moeten staan zetten vandaag, die heele ceel.... Als ze allemaal zóó waren 1 Daar niet aan denken nu!.... Vroolijk zijn 1.... Feestvieren!.... Jongens, zoo'n feest» zoo'n diner.... en in zalen als deze.... hij had er vijf-en-twintig jaar geleden niet van gedroomd !... En 't ging nou toch maar 1.... Ten koste van spaarduiten, ja, nou-ja!.... Het mócht dan toch ... Hij kon 't zich vergeven.... En hij had het waarachtig ook wel eens verdiend .... Wat had-ie moeten ploeteren om 't zoover te krijgen.... En kijk daar z'n heele gezin nu zitten 1... Was het geen trots ?..... Emma, zijn prachtig geconserveerde vrouw.... Wat 'n gaaf gezicht nog ... Je kon wel zien dat ze geen slecht leven bij 'm gehad had 1.... Z'n kinderen.... Flink en gezond.... Ru die zoo'n pientere koopman worden zou.... Theo een knap advocaat.... Hoefde je niet aan te twijfelen.... Z'n meisjes.... wat zagen ze 'r aardig uit. Zou Jeanne misschien niet... bij deze gelegenheid ... ? Kijk ze eens opgewekt zitten praten!... O, aardige jonge kerels genoeg, van avond!... Maar... enfin, had nog den tijd !... Noortje was mooier.... Daar ginter zat Henk ... Ook een goed gewillig ven» tje... Hij kende die jongsten eigenlijk 't minst.... Och ja, had ook weinig gelegenheid... Maar voortaan .... Croes knikte zijn meisjes om beurten eens toe; trok een lijntje met Ru, en met Theo.... En toen, een weinig later — er kwam al meer en meer vroolijkheid, gerucht — ofschoon er dan nog niet getoost mocht worden, de „heele linkervleugel" van de 170 tafel het bruidspaar had „gezien", opstaande, glazen in de hand, en kort daarop de rechterzijde, die niet onder wou doen, nog luider juichende oprees, een hoera instelde .... kreeg Croes het al een beetje te kwaad. Hij klonk, ietwat beverig, ook met zijn vrouw... En als hij zag dat zij tranen in de oogen had, en sprakeloos straalde van geluk, voelde hij zoo'n innige voldoening, dat hij niet nalaten kon, zenuwachtig lachend, haar op den rug te kloppen, zich even te buigen om haar beter in de oogen te kunnen zien, en plotseling verrukt uit te roepen: „Nou 1... Mama !... Wat zeg je 'r van? Valt het je mee?" De dichtstbijstaanden lachten, een gullen lach, en het was of er een tinteling van innigheid en verteedering door de zaal bewoog. Ook de kinderen Croes zochten elkanders oogen, keken elkaar lachend aan, en ze voelden het, een oogenblik, dat al die anderen toch maar vreemden waren, die nooit precies weten konden waar het eigenlijk om ging... Voor hen was het zooiets aardigs geweest. Zij wisten .... Hoe mama eerst verlangd had naar het feest, er daarna plotseling, bijna niet over had willen spreken ... Tegen ieder der kinderen, afzonderlijk, en in vertrouwen, had ze geklaagd, dat ze bezuinigen moest, niets geen plezier meer kon hebben daarom, in de zilveren bruiloft.... Maar nu *t er op aankwam.... Dat zag je maar!.... Ze genoot .... Och die goede mama... Ru en Jeanne.... Theo en Noortje, ze lachten elkander toe. Een oogenblik maar .... Dan verdroomde het... Dan was ieders aandacht weer enkel bij z'n naaste omgeving, de eigen oogenblikkelijke wenschen en verlangens, een aandacht.... die er eigenlijk geen was, want zij vervluchtigde telkens in de koortsige roezigheid... Want ze waren opgewonden van feestgevoel, van besef, dat het zoo lang en verlangend verwachte nu toch ge- 171 beurde ... Dat ze niet meer op later, op morgen, hoopten... 't Was nü dat de heerlijkheid komen moest..'. Jeanne vooral werd opgewonden. Ze zag er lief uit. En dat voelde ze, dat ze er lief uit moest zien, in haar lichtblauw-zijden-japonnetje, met witte tulle aan den hals, en van voren puntig uitgesneden. Ze was in den laatsten tijd ook een beetje gevulder geworden... Haar wangen voelde ze gloeien, haar oogen wist ze glanzen, en er was een zacht-zalige klopping in het koel-opene kuiltje van haar hals, waar ze soms even wat warmte van zijn adem tegen-aan voelde. Telkens keek ze hem vol aan, den knappen Frans, in de glinsterende oogen, in het gave, blank-en-roode gezicht onder het donkere, sterke, rechtstaande, mannelijkkortgeknipte haar... dat fiere, bijna met een zweem van spot lachende jongemannengezicht, zoo dicht bij haar nu, en zoo hel overglansd... Hij bemoeide zich dan ook bijna uitsluitend met haar, was vroolijk, hoffelijk, hartelijk, intiem. •— Ze hadden een dol plezier samen dikwijls... Maar.het moest nu ook; het móest van avond beslist worden... of hij hield van haar ... Ze was één-en-al spanning en opgewondenheid .... Ze voelde haar hart bonzen.... En soms, in-eens, als hij zich omgewend had naar Go-tje Baatz, zijn linker buurdame, en Jeanne zijn klankrijke stem prettig hoorde praten «-» maar niet tegen haar — of als hij enkel maar een vlugge scherts wierp naar den overkant, waar Gonne en Louise zaten, of een lach-bhk, uit de verte, naar Noortje of Ada... dan kon ze wel huilen van jaloezie — een plotseling opkomend gevoel van oneindig-bittere verlatenheid.... 't Was bijna duldeloos vaak.... Levendig lei ze dan haar hand, een oogenblik, op zijn arm, en praatte aanstonds weer lachend en druk, met een hooge, soms licht trillende, blij hooge stem ... tegen Frans alleen ... 172 Dirk van der Zwaag, die aan den anderen kant naast Jeanne zat, deed, uit beleefdheid vooral ~ het gold de dochter des gastheers — telkens opnieuw zijn best haar attentie te trekken. Hij zei haar dan op zijn plompeerlijke manier iets aardigs, complimenteus. Maar ze gaf hem nauwelijks antwoord, was kortaf, bijna stug... of wel ze schoot plotseling in een zenuwachtig lachen om wat hij zei... Zoodat hij eenigszins verward raakte, haar tamelijk opvallend verwaarloosde, een beetje boos, daar hij meende dat ze'm voor-de-gek hield .... Jeanne dorst trouwens niet goed naar een van de anderen te kijken, niet naar de ouderenten minste. Soms, in haar opwinding, kon 't haar niet schelen. Maar meestal was ze, met gansch bewust, bang, dat de menschen „het merkten", en dat ze dat zien zou, in-eens, in een spottend paar oogen. Wel keken Louise, die over haar zat, en zij, elkaar nu en dan aan, met een vasten, glanzenden blik van begrijpen, — het dikke meisje, altijd een weinig benauwd, wanneer ze zoo lang aan tafel moest zitten, gaf met haar soms wat angstig schitterende, groote bruine oogen toch aldoor vriendelijk antwoord op de verrukt uitgefluisterde complimentjes van Ru; ze scheen bedaard; maar in de blikken die Jeanne van haar opving voelde ze hoe ook Loe in spanning verkeerde. Ze zag ook de ongewone, zenuwachtige levendigheid in Ru's gezicht.... En het was haar soms. alsof zij — met Frans, Louise en Ru —• het brandpunt vormde in de helle feestelijkheid, ja alsof al die flonkeringen van kristal en metaal, die heerlijke gloeiingen van bloemen en vruchten, daar vóór haar... niet ontstonden door het licht uit de kronen ... maar doordat zij er met hun glinsterende oogen naar keken .... Aan den anderen vleugel van de tafel zaten Theo en Ada, tusschen hun vrinden en vrindinnetjes in, gekheid 173 te maken en te lachen. Theo bediende zijn meisje met verliefde opmerkzaamheid, praatte druk, deed al zijn best haar aandacht voor zich te houden, maar kon niet beletten dat ze telkens, tersluiks eerst, maar in de opwinding der feestelijkheid meer en meer openlijk, blikjes en lachjes wisselde met Kees Corver, die aan den overkant naast Noor zat. Ada, met haar als door een droom verdofte, dauw-overwaasde oogen, die soms ineens zoo diep-donker en water-helder glanzen konden, haar pittig-krom neusje, haar ondeugend-beweeglijke mondhoekjes — in haar zeventiende jaar was ze nu, en een zich snel ontwikkelend meisje; het blanke halsje kelkte slank, maar zonder magerheid, uit de witte tulle van haar baljaponnetje op — Ada trok algemeen de aandacht aan dien kant van de tafel, en Theo, trotsch, hield niet op haar fluisterend te verzekeren, dat ze ontegenzeglijk het mooiste meisje van de heele partij was. Ze lachte dan schalks, coquet en gevleid, zei „malle jongen," gaf hem een klapje op zijn hand, jazelfs een enkele maal, heel heimlijk, een kneepje bij zijn elleboog, maar tegelijk keek ze naar Kees, spotlachend, zocht nu en dan ook langs de feestgezichten naar de volle, blozende wangen van Frans de Haan, of naar het wei-gesoigneerde, matbleek-en-zwarte gelaat van Nico Antinck; wat een knappe man was dat; de groote neus misstond volstrekt niet, vond ze, in het lange gezicht met den zwarten baard.... Noortje Croes — de dikzak heette ze nog altijd thuis, maar ze werd ook al slanker, een mooi blond meisje, met een levendig, vroolijk, toch altijd kinderlijk-onschuldig gezichtje — Noortje zag het wel dat Kees en Ada elkaar oogjes zaten te geven, en het ergerde en verdroot haar soms ook, ze nam zich driftig voor 't haar valsch vriendinnetje eens flink te vertellen, hoe leelijk ze 't vond ... Maar telkens schudde ze die verdrietigheid van zich af, met een rukje van haar blonde hoofd. 174 negeerde dan haar buurman Kees een tijdje lang voor zijn straf, en amuseerde zich met Anton Mansfeld, die toch zoo leuk malle dingen zeggen kon, lachte ook neef Karei hartelijk aanmoedigend toe, zonder coquetterie... Wat keken dan zijn oogen achter de glinsterende brilleglazen!.. Och, hij was toch wel een erg goeie jongen... Onder aan de tafel zat Henkie, tusschen de twee jongste geelharige dochtertjes van Herman en Sophie, stil voor zich heen te suffen... Zoo scheen het tenminste... Maar in waarheid had hij z'n attentie bij 't moois op de tafel, en in de zaal, bij 't menu ook vooral, keek hij trouw na ... of ze alles wel kregen. Het praat gonzen groeide intusschen bestendig aan; de stemming, van 't begin af prettig, geanimeerd, werd al feestelijker. Met vergenoegd lachende gezichten, die zich nu en dan ganschelijk ontspanden — ze schoten telkens los, in een daverend geschater, een lichaamschokkend geproest of een stil gegrinnik — zaten de oude heeren aan het tafelmidden, plagend een beetje, met hcht-ironische complimenten, hun dames, die dat goedmoedig verdroegen, elkaar vriendlijk verdedigden soms, op zoeten, lieflachenden toon. De lange Jan Croes, in zijn levendigheid, zijn blijde opwinding, schokte herhaaldelijk onder 't praten zijn schouders naar de hoogte, terwijl hij zijn ellebogen tegen zijn gerokte lijf drukte, en zijn handen in de lucht voor zich uit dansen deed. Ja, nu en dan wipte zijn gansche lichaam recht op-en-neer .... Soms ook, roepende naar een vriend, die een eind verder op zat, stak hij zijn hoofd naar dien kant vooruit, stootende, heftig, bijna bij ieder woord, zijn gebaarden kinnebak naar voren, zoodat zijn rosse baard, als door windvlagen bewogen, over de tafel pluimde. Zijn rok zat slecht, stond hem kinderachtig. Het hoofd was te groot voor zoo'n enge dracht.. . 175 Zijn broer Dirk daarentegen, forscher gebouwd, ietwat buikig, leunde behaaglijk recht achterover; hij werkte in den loop der diner-uren, met korte rukjes zijn stoel wat verder van de tafel af. Terwijl Herman, in de gul-gemoedelijke overgave van zijn bescheiden aard, ditmaal eenigszins scheef verzakt, zich alleen nog met de stutting van zijn linkerarm, die op tafel lag, zittende scheen te kunnen houden — Totdat hij een blik van zijn vrouw opving, zich verlegen-haastig recht-op heesch.... Intusschen gingen voortdurend de schotels rond, smulden ze allen van de fijne spijzen en lekkere wijnen, maar hielden zich alsof ze daar maar weinig attentie aan gaven.... Gerrit Telders was natuurlijk weer de grappenmaker. Hij liet zijn aardigheden altijd even bedaard en langzaam, uit het leuke gezicht met de kleine, glinsterende oogjes over de tafel kraken, tot groot vermaak vooral van Keetje Dabbelman, die 't telkens uitgierde, in kinderlijke pret, waarbij ze dan vriendelijk werd toe-geoogden geknikt door Emma, de bruid, haar vriendin. De zware lach van Tante Co-Bet klonk als het blaffen van een hond. Albertien, door 't lachen in 't luisteren verhinderd, was ondanks het langzaam tempo der moppen, voortdurend een-woord-of-wat ten achter. Ze moest dan vragen wat Gerrit gezegd had, aan dikken Baatz, haar linker buurman, die schuddend en deinend als een pop van gutta-percha, bijna onhoorbaar zat te lachen. De heeren Knegt en van Keibergen, de oude Piet Smit, en hun dames, ofschoon met beminnelijken eenvoud en oprechtheid telkens weer zich richtend tot de meisjes Croes, Jans nichten, of tot andere leden van de familie, die in hun nabijheid zaten, onderhielden zich toch, met verholen voorkeur, en niet zonder zekere verstandhouding, in den regel onder elkaar... Dominee Deuring, een vijftiger, ongetrouwd, dezelfde 176 die 't huwelijk van Jan en Emma, nu vijf-en-twintig jaar geleden, met zooveel jeugdige geestdrift, hartelijkheid en wijding had ingezegend — hij was een vrij kleine, gezette man met een ruw-rood, raspig-geschoren gezicht — zat veelal te praten met Van Oosthoff, den uitgever. Ook een lange, gebaarde. Hij leek wel wat op jan Croes. Ze waren oude vrienden; ofschoon er altijd een zekere jaloezie tusschen hen bestaan had en geen van beiden zich bizonder hartelijk over den ander placht uit te laten. Het was vreemd, want zij geleken elkander uiterlijk en innerlijk. Ook Van Oosthoff was het fortuinlijk gegaan in de wereld, ook hij had een vrouw, die van hem hield, een gezin van zes kinderen, en ook deze zes waren niet allen gelijkelijk bedeeld met schoonheid, en schranderheid van geest; maar het scheen soms wel of juist die overeenkomst niet gunstig op hun vriendschap ingewerkt had ... % Toch konden ze elkander niet goed missen, en het was naar Van Oosthoff vooral, dat Jan nu en dan, uit de verte, zijn woorden over tafel mikte, wanneer hij zijn grooten, ros-rooden kop over tafel stak, in het vurige licht, tusschen bloemen-gloeiïng en kristalgeflonker, in geuren van rozen, sauzen en wijn.... Voordat men aan het dessert begon werd pauze gehouden. Mr. Olivier kondigde 't aan; hij stond op, lang en mager, staaf-recht, glimlachte tinteloogend naar weerskanten over de tafel, en stelde dan voor, dat men zich nu wat zou gaan vertreden, een dansje wagen;. hij deelde mee, dat straks een beroemd tooneelgezelschap een kleine voorstelling dacht te geven. En er was een algemeene, vroolijke instemming, een drukke verlevendiging. Want als soldaten naar het gevecht hunkerden nu de jongelui, die op moesten treden, naar die angstvolle oogenblikken; anderen — meisjes vooral ■— naar den dans; er waren er, die hoopten op 177 verliefde apartjes in hoekjes van de balzaal — Maar ook de ouderen vonden het niet onaangenaam de beenen eens te kunnen strekken, en daarna op gemakkelijker stoelen wat te gaan zitten babbelen, koffiedrinken — en kijken, naar wat er te kijk zou zijn. Eenige heeren bleven in de eetkamer om er te rooken.... Maar de overigen stroomden, in een ongeregelden stoet, de danszaal binnen, de nu schitterend electrisch verlichte badzaal — er waren veel spiegels, veel rood, veel verguld — waar, half achter palmgroen verborgen, een paar muzikanten, een blonde pianist met een gelaat als een wassen beeld en een kleine, zwart» joodsche vioolman, dadelijk inzetten een wals. Piet Baatz, in z'n kwaliteit van hulp-ceremoniemeester, riep het, galmend luid, door de zaal: „Wals! Wals!... Dames en heeren! Wals!..." Maar er was niet zoo onmiddellijk veel animo; den meesten scheen het toch wat kras zoo dadehjk na het vele eten; de allerjongsten alleen, meisjes in roze, wit en hchtblauw, jongeheeren in hun zondagsche jacquet-jasjes, een paar studenten ook, in rok, zwierden en draaiden zonder dralen, in golvende walsmaat, over den glanzendgladden parketvloer, waar 't scherpe licht zich zoo fel in kaatste.... Eerst langzamerhand kwamen er wat meer, ook volwassen figuren, en eindelijk waagden zich, met verlegen lachjes, eenige dames en heeren, wier lichamen 't dansen ontwend, door zittende bezigheden vergroeid, niet meer in staat waren zich met gratie en gemak te bewegen. Maar de oudste dames groepten bijeen, in een hoek van de zaal, op crapauds en sofa's; ze staken er de grijzende hoofden samen, keuvelend, genoeghjk, over huislijke zaken en kennissen, over de „mooie gelegenheid" hier, en over 't eten dat ze genoten hadden »- ze beloofden elkaar recepten — terwijl de heeren, voor zoo- De Gelukkige Familie 12 178 ver ze niet meer in de eetzaal te rooken zaten, met de banden op de ruggen of over de buiken samengestrengeld, in deurposten leunden, lachten en praatten. De dikke Baatz stond met Gerrit Telders dicht bij de muzikanten en vertelde een mop, die op de laatste vergadering der drukkerspatroons en werklui was gemaakt. „Een goeie, zeg!.... Je moet weten, de machinezetters beweren altijd dat ze zoo jong dood gaan, ze worden allemaal zenuwziek, zeggen ze, of ze krijgen 't aan de nieren. Toen zei Smits.... je weet wel, die van de Voorburgwal.... En de pianisten dan, zeit-ie. Die doen toch precies hetzelfde werk!.... Hèhèhè!... Hoe wast-ie?.... Goed, hè?..." Gerrit lachte mee, maar hij antwoordde, langzaam, een beetje dreinerig-sekurig-langzaam '• „Nou mot je wel zeggen, zie je, pianisten werken gewoonlijk geen tien of twaalf uur per dag!.... Gelukkig maar, hè ? .... Dat zouden ze misschien zelf niet uit kunnen houden .... Mijn buurjuffrouw speelt gewoonlijk maar een uurtje, 's morgens tusschen negen en tien, maar daar heb je voor den heelen dag nèt genoeg 'an, wi-je gelooven?..." Baatz grinnekte, en hoestte wat; malle kwibus toch die Telders!. " De pianist, die 't gesprek gehoord had, behield z'n strak gelaat, sloeg een polka aan. „Polka, polka," galmde Pietje. En óp huppelden de jongelui door de zaal, nu met bokkige sprongetjes. Ze werden al warm.... Intusschen waren de jongelui, die comedie zouden spelen, al lang tersluiks uit de danszaal verdwenen, en — zenuwachtig — naar boven gerend, de paleizig breede trap op, naar de kleedkamers. Onder 't eten al was in de ontvangzaal een tooneel opgeslagen, een aardig tooneeltje met een echt scherm; stoelenrijen, 179 hoekig en gelijk, net als in een schouwburg, stonden er voor. Het was keurig, het was kompleet!... De spelers gingen er allemaal even naar kijken... Maar ze werden er nog gejaagder van... „Gunst, griezelig! Angstig!" riepen de meisjes. ..Als d'r nou tenminste maar iets van terecht komt!" bromde Dirk, en krabde zich achter het oor. Jeanne, die 't laatste half uur aan tafel bizonder heerlijk, oog in oog, met Frans had zitten praten en gekheid maken, was één en al dolle opgewondenheid. Uitgelaten sloeg ze Louise een arm om den hals, gaf haar een wilden, klappenden zoen, fluisterde driftig, scherp en snel, over hém!... En ook over Ru en Louise zelf. Ja, ze had wel gezien! ... Het dikke meisje kreeg een kleur tot onder haar welig donkerbruin haar, en haar mollige wangen in de gloeiing van den blos schenen te zwellen nog. „Ja, zeg", fluisterde ze verward terug, „ik weet niet... Daar moeten we 's over praten, hè?... Onder 't dansen misschien ... Of zal ik morgen even bij je komen? ..." Want nü was er geen tijd! Theo, de schrijver en regisseur van het stuk, spoorde tot spoed en tot kalmte aan. Hij trok zijn gezicht daarbij in een plooi van ernstige geaffaireerdheid, wat hem goed stond, meer vastheid gaf aan zijn weeke trekken. Wenken gevend liep hij aldoor haastig heen en weer <— hij moest zich intusschen zelf nog verkleeden >— maar toen Ada eindelijk de trap opkwam — ze had nog even gewalst met Kees Corver — ging hij haar driftig tegemoet. „Pardon, een oogenblik!" zei hij tegen Corver, nijdigkort. „Och, zeg, Ada, kom 'is even hier, wil je?" en hij duwde haar zachtjes voor zich uit, door een openstaande deur, deed die dadelijk achter zich dicht. Ze Waren in een leeg en onverlicht vertrek, aan den voorkant van 't huis naar 't scheen; er kwam wat lantaarn» geschemer door de ramen naar binnen.... En toen, 180 in-eens, stootte hij 't er driftig uit, het eerst weer een tijd lang bedwongene, pedant genegeerde; bruusk zei bij 't haar nu; dat hij 't niet langer uit kon houden zoo; dat ze dan maar kiezen moest tusschen Kees en hem. En zijn gewoonlijk zoo zijïg vleiende stem was haast onherkenbaar van ontroering, rauw in-eens. Hij hoorde 't zelf, en 't was hem een onthulling, hij merkte nu pas hoe diep hem de verhouding tot dat meisje ter harte ging; terwijl hij het uitsprak, voelde hij de mogelijkheid, dat ze van hem zou afzien, bijna als een doodsgevaar.... Maar Ada nam het luchtigjes op: „Och, jongen, wat heb je toch, wat scheelt je tegenwoordig... 'k weet heusch niet..." „Dacht je dan dat ik geen oogen had, en geen ooren, en geen gevoel," riep hij hartstochtelijk uit, in tóch nog gedempten toon, „dacht je dat ik 't niet zag .... hoe of je tegen hem bent... en mij links laat liggen ... Nu ook weer.... moest je nog éven met 'm dansen, hè ?... In plaats van dadehjk na' boven te komen, zooals we hadden afgesproken..." „Och! . .. nou ja!" zei ze langzaam, zich draaiend van hem af.... Het was even stil. Theo leed fel in dat moment. Hij voelde, dof-smartelijk, in-eens zijn volgende dagen, hoe die zijn zouden als hij haar niet meer had: dan zeker altijd die melancholische gedachten van 'sochtends; niets meer móói zien, alles dor, doodsch, leelijk, miserabel; nooit meer, als tegenwicht, haar!. ♦. Het meisje, het mooie, levenslustige, pikante meisje!... Neen, niets meer tegenover die somberheid 1... Want het andere, gewone, het praten met de vrinden, en drinken en spelen, was toch ook eigenlijk alles vaal en vervelend ..., wéé van verveling .... En de logica, waar was nou de logica? ... Wat deed hij er mee? ... Daar stond hij nu!... Och-god, het was wanhopig!... In-eens sloeg hij zijn arm om'haar heen, trok haar 181 naar zich toe: „Ada!... kind .... heveling!... Zeg het nou.... Treiter me nou niet zoo ... verdomd!... Nee, ik wil niks onaardigs zeggen... Je bent lief.... je bent snoezig! ... Maar zeg het dan toch, zég het nou!... O, toe, A-tje, kind, zeg het nou... Blijf van me houden, toe laat me niet in de steek... ik heb je zoo noodig 1" En hij drukte haar onstuimig tegen zich aan. „Pas dan toch op," driftte zij nu, boos, „je kreukelt m'n heele japon!... Ajakkes! Hè!" — ze stampte op den grond; hij had haar weer losgelaten ~ „wat ben je toch vervelend!... Ik vin-je niks aardig meer!.... Vroeger dee-je vroolijk, leuk.... Maar tegenwoordig ben je eigenlijk altijd half boos... Kitteloorig tenminste! ..." 't Was waar, hij voelde 't; in 't begin met haar was hij altijd vol grappen geweest... Hij voelde 't nu diep: het was meer en meer ernst geworden Och-god ja!... Ja!.... Wat kon je 'r aan doen!.... „Dat komt immers juist doordat ik zoo vreeselijk veel van je ben gaan houden", riep hij mistroostig uit, altijd op dien zelfden gedempt-wanhopigen toon, „ik ben zoo jaloersch geworden!.., Ik kan je niet meer missen!... Zèg ... Hoe is 't dan met jou ?... Denk jij nooit 'is over later ?... Je wilt toch m'n vrouwtje wel worden". Zijn stem klonk nu teeder, sentimenteel, en toch ook nog mistroostig.... Hij wou zijn arm weer om haar heen slaan, maar zij het het niet toe. „Och, jongen!... Kom!... Schei nou toch uit... Je lijkt wel half dronken... Laten we nou toch hever voortmaken!" „Ja, ja!... Maar zég dan wat, zég dan wat!" „Nee! Ik zeg niks! Ik weet ook niet... Ik heb toch ook nooit wat beloofd!.... Hè, nare jongen!..... Laat me met rust!... Toe, schiet nou op!... Doe 182 de deur 'is open... 't Is hier zoo donker.... Hè» je bent naar, flauw, misselijk!...." „Theo! Theo! " werd er in de gang geroepen — hij deed snel de deur open — „waar zit je toch, zeg ?..." „Hier, hier!" Hij kwam de kamer uit. En Ada schoot vlug langs hem heen, de dames-kleedkamer in. 't Was Dirk, die had geroepen. „Kerel 1 vooruit dan toch... De kapper staat al 'n uur op je te wachten !" „Daarnet had je zelf zoo'n haast!...." mopperde hij, zachter, „en nou sta je me daar goddorie kalmpjes een deuntje te vrijen!" Theo gaf geen antwoord, ging met hem mee. Hij trok weer zijn strak gezicht van ernstige geaffaireerdheid. Maar hij voelde zich ellendig. Had hij z'n mond maar gehouden! 't Was immers al zoo dikwijls voorgekomen, dat ze wat gekheid maakte met een ander. Den volgenden dag was 't gewoonlijk weer vergeten. Maar nu had hij er zelf zoo'n ernst van gemaakt, dat het er zoo niet bij bhjven kon, dat hij wel door moest gaan, haar voor de keus bhjven stellen... Had-ie 't misschien voor goed bedorven... Het leven was toch miserabel.... Je wist nooit wat je doen moest.... Nooit!... Blindelings deed-je maar zoo'n beetje, wist niet of 't goed of juist heelemaal verkeerd was.... Wanneer je d'r al toe kwam !.... „Waar blijf je toch," vroegen ze allemaal in de heerenkleedkamer. Maar hij lette er niet op. „Heeft u dat portret van mijn vader daar, meneer", zei hij deftig tegen den kapper, „en heeft u nog gelegenheid gehad hem zelf 'is goed aan te kijken?" „Zeker, zeker! parfaitement", boog de gewezen franschman over z'n buikje, „gaat u zit... gaat u zit..." En terwijl hij hem het viezig-warme pruikenvel over de haren trok: „Ik zal u 'n kop maak... magniflque 1... Een beetje keduld !... Ik zal u de kop 'eel mooi maak !" 183 Maar Theo had volstrékt geen geduld, hij vond de bewerking allerakeligst wee-warm, klapte met z'n vin» gers, vroeg telkens met nijdige strakheid, of 't nu nog niet klaar was. Tot de kapper boos werd, zijn arbeid staakte, uitroepend, kwasi wanhopig: „Als u keen keduld heb, kan ik de kop niet maak!... Dan vertrek ik ... Je m'en vais ... absolumentl... Dat is keen behandelink!...." „Nou ja, nou ja!" suste Theo, lijdzaam, „gaat u nou maar weer door, ik zal wel geduld hebben!... 't Is zoo kwaad niet gemeend," zuchtte hij, martelaarsachtig. Hè-god, wat waren de menschen toch vervelend. En werkelijk, de kop werd prachtig, leek sprekend op den ouden Croes. Theo trok er daagsche kleeren van z'n vader bij dan. Alleen, de gestalte was lang niet zoo vierkant en forsch, veel smaller en platter; maar dat juist zou iets lachwekkend-karikaturigs aan de voorstelling geven. De kameraden juichten, gierden van pret toen hij klaar was. Ze riepen de meisjes er bij, hepen allemaal half verkleed in de gang. Ada proestte het uit. Kees Corver was in een officiers-uniform; 't stond hem uitstekend bij zijn bruinige matte tint en het zwarte kneveltje, dat hij den laatsten tijd groeien het Theo deed of hij Kees niet zag .... Maar nu moest het dan gebeuren. Het rol-scherm ging met korte rukjes in de hoogte. Antinck, die souffleeren zou, stond op zijn post.... En Theo kwam ten tooneele. Dadehjk werd er gelachen, hard!.... En in een roes, een soort van droomgedoe, bijna koortsig, waarbij ze elkander niet aan dorsten kijken, waarbij alle gedachten aan pijnlijk of vreugdevol reëele dingen als voorloopig volkomen onbelangrijk schenen 184 weggeschoven, en alleen dat spél, het slagen van die mal-fantastische voorstelling, groot en innig belang leek te hebben, voltooiden zich voor hem en Ada, voor Jeanne en Noor, de vertooningen. Theo meende, dat hij slecht gespeeld had. Ofschoon voortdurend trachtend zijn hoofd helder er bij te houden, wakker te zijn, was het hem geweest alsof hij mechanisch praatte en deed. De souffleursstem had hij gehoord als uit de verte, een onverstaanbaar en geheimzinnig gefluister, waarvoor eigenlijk geen reden bestond, het gelach, geklap en bravo-geroep der toeschouwers als geluiden uit een nabijzijnd huis, die hem niet aangingen. Maar de anderen zeiden, dat hij 't heel goed gedaan had, en zij zelf afschuwelijk — want ieder had soortgelijke ondervindingen .... Behalve Frans, die uitstekend geweest was, dat zelf ook heel wel wist, zijn kalme tegenwoordigheid van geest geen oogenblik verloren en de mooie meisjes onder de toeschouwers nu en dan ondeugend toegelachen had... als 't in 't spel te pas kwam ... Ook Ru, op de repetities altijd nog wat stij vig, langzaam van gebaar, werd ten zeerste geprezen. „Ja, ja, niewaar?" lachte Piet, en klopte hem op z'n schouder, ,,'n goed glaasje wijn! Dan gaat alles vlotter!... Alles!... Weet je nog, zeg, in Parijs..." „Stil toch," kwam Ru, met een blik naar Louise. Opgewonden waren ze nu naar boven geloopen, om zich zoo gauw mogelijk weer in balkleeding te steken, nog wat te dansen vóór men opnieuw aan tafel gaan zou; druk, lacherig, haastig, hepen ze daar door elkaar; de meisjes heten zich helpen door Leentje en Betje, de beide dienstmeiden van Croes, die daarvoor meegegaan waren — en om de fooien .... „Leuk was het, hè?" riep Ada. „Die Frans! 'n Type toch !... Jammer dat je zoo'n werk hebt om je weer 'an te kleeden !..." „Ja !... De jongens zullen zeker al lang weer klaar 185 zijn!... Gauw Leentje, me rok!... Gauw. . . over m'n hoofd!... Huup!... Dankje!... Zóó!..." Jeanne was moe. Ze merkte nu Ook dat ze hoofdpijn had... eigenlijk al lang ... Ja, het was prettig gegaan. En die Frans!... midden op het tooneel, met z'n rug naar het pubhek, had hij haar nog intiem-warme blikjes gegeven ... Hoe dorst-ie toch!... Maar nu was ze 'n beetje óp; zoo loomig... kon zich niet haasten... Het was ook waar, dat Frans weer erg aardig had gedaan met Ada, daarnet, op de trap.... Hè, dat kind!... o! die zou ze wel!... Ze het eerst al de anderen door de meiden klaar helpen, het ze vóórgaan, naar beneden, naar de pret... Gonne, die raadde dat Jeanne weer hoofdpijn had, wou nog even op haar wachten, maar Jeanne zei: „Nee, ga je gang nou, zeg!... Toe!..." En ze bette zich nog een beetje het gloeiende hoofd met eau-de-cologne en water terwijl Leentje en Betje de kleerenrommel vast ruimden.... Maar eindelijk ging ze toch ook de trap af— In-eens was 't of ze koorts had... Haar beenen werden hoe langer hoe loomer... zoo zwéér! — En ze voelde zich heel alleen.... Het was of het heerlijke nu al gedaan, al voorbij was... of er iets naars ging komen.... teleurstellingen... Ze stond even stil... 't Was te gek, 't had geen zin, wat mankeerde haar ?... Toen ging het wat beter.... Kwam ze langzaam beneden.... O! Nog even in de comediezaal kijken, zich indenken hoe 't daar geweest moest zijn.... Maar er hing een vreemd-sombere halfdonkerte, een stille leegheid... Alsof 't alweer lang geleden was.... Ondanks de muziek en het feestrumoer uit de balzaal .... Toen ze weg wou gaan, hoorde ze Frans z'n stem in de corridor; ze stond stil in-eens, luisterde... .Ja!.... 186 *t Waren Frans en Margotje Baatz.... Ze herkende ook 't geaffecteerde geluid van het meisje. „Nee heusch!... 'n uitstekende creatie !" klonk het aanstellerig luid. „Dat kwam dan bepaald doordat u er naar keek." „Denk ik ook!... Door de magische werking van mijn oogen zeker!..." „Ja. ja, juffrouw Go-tje.... Zou dat dan soms zoo'n wonder zijn?" „Haha!... Nee-maar .... U speelt werkelijk magnifiek comedie!... Houdt u er veel van? ... Doet u 't dikwijls?..." „Comediespelen?... Heel veel ja!... 't Is zoo eentonig altijd jezelf, altijd dezelfde te zijn, vindt u ook niet?..." „Eentonig!... Och-god! Alles is eentonig!... Wil-u wel gelooven, ik kan toch soms zoo'n onbedwingbare lust hebben om 's een flinke dwaasheid te doen.... Aan 't tooneel te gaan of zoo!..." ,,'n Loffelijk plan! Maar mag ik u dan toch nog 'n beter idee aan de hand deen ? ..." „Als-'t-u-blieft!... Wat dan?..." Ze liepen terug naar de deur van de danszaal. Jeanne kon Frans' antwoord niet verstaan. Wel hoorde ze nog 't gillerig lachje waarmee Go-tje zijn „beter idee" ontving.... .... Go-tje Baatz!.... Dat was die gaaf-mooie, hoog-blonde, coquette.... die aan tafel aan zijn linkerzij zat.... Ze had er in haar overmoed niet om gegeven.... niet aan gedacht haast.... Jeanne stond nog stil, en met bijna ingehouden adem, toen het allang niet meer noodig was. Haar hoofd bonsde .... bonsde.... Nu die dus weer! Dat aanstellerige, coquette spook!.... Met haar malle, zoogenaamd artistieke neigingen!... Ja.,.. maar móói, móói!... Gave, blanke wangen had 187 ze, 'n mooi vol figuur, welig goudblond haar, donkerblauwe oogen!... Hoe warm-vleiend was Frans z'n stem weer geweest .... O! God-nog-toe! al die mooie meiden, ze haatte ze, Jeanne, ze haatte ze.... allemaal allemaal!... Toen het meisje in de balzaal terugkeerde, was het dansen er bijna algemeen geworden. En ook zij werd — nadat ze, nog om het comediespel, met een vriendelijk hoeratje was ontvangen — aanstonds meegevoerd, door Nico Antinck, in een kinderlijk wilden galop. Tot ze niet meer kon van hoofdpijn, zich duizelig, misselijk voelde en haar danser verzocht even te gaan zitten. Nico was er bhj om. Hij deed zijn plicht, maar hij had een hekel aan dat malle gespring, waarbij het immers onmogelijk was die aangename strakte en aangeslotenheid van je kleeren te behouden, waarop een gentleman als hij zoo was gesteld Maar de muziek bleef opjagen, aandrijven, en al de jongeren hupten en draaiden, wiegden en zwierden, op de maat, over den gladden parketvloer, alsof ze 't niet laten konden; ook de dertigers en veertigers deden hun best, sommigen met zeer ernstige gezichten, zwoegende of star-grijnzende monden: ze zweetten er van .... En zelfs waren er onder de oudere heeren en dames, die aangemoedigd eerst, maar daarna uitgelachen, door de anderen, heimelijk bespot vooral door de jongens en meisjes, hun zware lijven waagden aan den dans. Van Oosthoff, de uitgever, galopte met de bruid. Dirk Croes polkeerde met mevrouw Baatz. Htm stramme leden maakten onverwacht-hoekige of plomp-zware bewegingen, hun breede ruggen stonden hol of bol, hun buiken wipten of schommelden potsierlijk, terwijl ze met hun breedgelaarsde voeten jachtig en onzeker naar de passen zochten. Er ging telkens een luid 188 gelach op, in den hoek waar hun tijdgenooten zaten. En hijgend, dood-af, vielen er dein weer een paar neer in de roode sofa's, en schaterden of knepen zich tezaam van 't lachen, om hun figuren te redden.... De muzikanten schenen onvermoeibaar; aldoor zong en gierde, bromde en snerpte de viool, toontrilden en gilden, tokten en klokten de pianoklanken er dwars doorheen. Het gewieg en gedein, gespring en gewring der lichamen, 't verveelvoudde zich in de groote spiegels, het was iets ontzaglijks; 't scheen telkens weer of er véél méér in-eens, of er honderden waren, van die vreemd gepaarde, zich in een soort van verstarde geestdrift heftig en wild bewegende wezens. Sommigen, als in een worstelstrijd, leken voortdurend moeite te doen elkaar verder weg, van zich af te duwen, terwijl anderen in een volkomen overgave zich aan eikaars borsten te vlijen schenen .... Ze walsten, polkeerden, galopten .... En durend omsfeerde het vurige licht der electrische gloeipitten al die verhitte, zweet-glanzende hoofden, die schitter- en glanslijven, 't roode fluweel, het verguld en het spiegelende glas. Maar ineens was het dansen uit. Nog een enkel paar tolde na. Dan verkalmde het gansche gezelschap, wandelde men van alle kanten naar de deuren van de eetzaal terug. De tafelpresident had in zijn handen geklapt, de dames en heeren verzocht hun plaatsen aan tafel weer in te willen nemen. Er was een feestelijk geruisch, er werd dadehjk overal champagne geschonken en de rij der toosten geopend door Mr. Olivier Telders, die opstond, zoodra allen gezeten waren, en naar weerskanten stilte verzocht, waarbij zijn tanden weer glinsterden en zijn gouden lorgnet vuurde en gloeide in de schittering van de kroon, die schuin boven zijn hoofd hing. In een vlotte en opgewekte speech wenschte hij de gasten opnieuw ■ het welkom aan tafel en stelde voor, het eerste glas 189 te wijden aan het heil van bruidegom en bruid. Er was een luid gejuich toen hij ophield te spreken, iedereen wilde nu zelf eens met die beste mijnheer en mevrouw Croes gaan klinken, men liep er heen in stoeten en verdrong zich om het bruidspaar, met opgeheven glazen, roepende monden. En nu ging het door, onvermoeid. Na Mr. Olivier sprak Gerrit Telders, die genoeglijk ophaalde van de Tielsche bruilofstpartij waarbij Jan en Emma elkaar voor 't eerst hadden ontmoet, ondeugend vertelde van wat ze toen gedaan, hoe ze er uitgezien hadden: Jan zeker nog een voet langer dan hij nü was en mager als de dood van Ieperen. Emma een klein, dik, mollig, en vreeselijk bedeesd meisje, zooiets als Noortje nou, maar dan nóg mooier en nóg ooiijker lachend.... Ja .... En bij had ze betrapt waarachtig, terwijl ze .... achterinde tuin .... samen — Gerrits stem werd hier heel geheimzinnig — bloemetjes stonden te plukken!... Hè hè hè I... ja .... Vergeet-me-nietjes en madeliefjes!... Jaja... En nou hadden ze zes kinderen... Kinderen... Voor zoover je ze nog zoo noemen kon 1... Want ze dachten zélf nog wel niet aan vrijen en trouwen, tenminste .... niet dat hij wist, oom Gerrit — iedereen keek bij die woorden naar Ru, Jeanne, Theo, en er werd luid gelachen, vooral onder de jongelui, doch ook de ouderen glansoogden, knipoogden, meesmuilden, kuchten — maar.... die er toch waaracbies al langzamerhand, al binnen 'n jaar of... vijf, zes, den leeftijd voor zouden krijgen 1... Ja ja 1... En dat terwijl hij, hun arme oom Gerrit, die toch ook zoo'n kinderlijk en trouw hart had en verliefd was op alle aardige meisjes, nog altijd maar geen vrouw had kunnen vinden. Hij zou van avond toch eens goed uitkijken en .... nou, och! hij kon de zon wel in het water zien schijnen 1 En daarom dronk hij op al zijn neven en nichtjes, en op hun toekomstige dierbare echtgenooten. 190 Bij 't klinken lachte, knipoogde, gluuroogde hij, blijkbaar niet zonder bedoelingen, over de tafel, naar Louise Heugens en Frans de Haan, naar Ru en naar Jeanne, trok gekke gezichten... Het leek wel of hij iets had gemerkt, of gehoord van anderen misschien, vond Jeanne, en 't klopte in haar keel. Daarna stond oom Dirk op, en sprak kort en krachtig, in afgebroken zinnen. Hij had het over zijn broer Jan, die altijd de steun en de hulp van de heele familie was geweest, 't Had er gespannen soms, ja, hij wou 't wel weten! Zoo'n flinke, werkzame, knappe kerel was die ook, Jan; 'n kop hoor! Hij verdiende dat het hem goed ging, waarachtig, hij verdiende 't, dat hij zulke aardige kinderen had, en vooral ook zoo'n lief, best, vriendelijk wijf als die Emma altijd was, en daar wou hij op drinken, ja, dat ze nog lang voor hem gespaard mocht bhjven, het zonnetje in zijn huis.... en zoo wat meer.... Men glimlachte verteederd en knikte de bruid van alle kanten toe... Emma!... Bruid!... MevrouwI... En zij lachte en knikte druk terug, glanzend, en met een paar tranen van verrukking. Toen Van Oosthoff, de uitgever. Die zei, dat zijn vriend Jan Croes nu eenmaal een paus was, een despoot, maar een verlicht despoot, een die hart had voor zijn onderdanen, al begrepen ze dat ook niet allemaal altijd precies!... Och ja, hoe zijn de menschen? Iedereen verbeeldt zich dat-ie zelf 't best weet wat goed voor m is !... Maar Jan Croes was altijd zijn eigen gang gegaan, krachtig en voortvarend, en hij had succes gehad, groot succes !... Natuurlijk ook niet altijd !... O, er zou genoeg zijn wat hij anders had gewenscht!... Als hij vandaag terugblikte op die vijf-en-twintig jaren zouden hem ook wel oogenblikken voor den geest komen van teleurstelling en bitterheid Maar wie 191 heeft dat niet?.... Wien lukt alles in de wereld? In hoofdzaak was Croes toch prachtig geslaagd, en hij hoopte, Van Oosthoff.... Het was een lange, 'n beetje vervelende rede, de gasten werden er eerst suffig stil van, dan langzamerhand onrustig-praterig, zoodat Mr. Olivier een paar maal stilte moest verzoeken, en toen 't gedaan was had men blijkbaar wel even genoeg van toosten, waren een poos lang de gesprekken zóó geanimeerd en luidruchtig, dat niemand er met een nieuwe tafelspeech tegenin dorst te gaan. Zenuwachtig, gekweld door haar hoofdpijn, zat Jeanne meestentijds zwijgend achterover geleund, wat plukkend aan haar waaier; ze at niets meer; nu en dan gaf ze even, zwak glimlachend, antwoord op vroolijke uitroepjes van Dirk van der Zwaag, praatte een enkele maal nog wel een oogenblik met Frans, maar hij scheen dan verstrooid, draaide zich zoo gauw mogelijk weer af, kwasi ongedwongen, om telkens doller gekheid te maken met Margotje Baatz. „Je bent stil. Je hebt hoofdpijn, hè?" vroeg hij éénmaal, terwijl hij haar vluchtig aanblikte, ,,'n Beetje," zei ze. „Ja, ik kan 't je 'anzien!... Drink nog maar 'is een glas wijn .... Hier 1... Dat zal je wel goed doen...." Dadehjk daarop had hij weer een malligheidje met Go-tje. Jeanne zag, dat ook Louise bleek was geworden en veel stiller. Ze dacht dat Loe ook hoofdpijn hebben moest. Ze wist nog niet dat Ru, daar straks, in een hoek van de balzaal, het dikke meisje plotseling en met overmoedigen aandrang, gevraagd had, zoo plotseling, dat ze er van geschrokken, erdoor overrompeld was — ofschoon ze 't toch had zien aankomen, al lang Daar was het nu!... Wat zou ze zeggen !... Ze had bedenktijd gevraagd, een week, een dag of tien nog liever.... Dit stelde Ru blijkbaar 192 erg teleur, hij was er stil en wrevelig-neerslachtig door geworden. Doch toen ze verder wel loom-bedaard, ook eenigszins gedrukt-kalm, maar toch heel vriendelijk en zacht tegen hem bleef, vroohjkte hij weer wat op, kreeg een weinig terug van zijn goeden moed en pedanterie; alléén, hij begreep toch nog niet, wat had ze nu plotseling, het verontrustte hem telkens weer.... Zoo zéker was hij van haar geweest.... en van zijn toekomst... En nu... in-eens... scheen weer allesdrijvend... Ook naar Theo's gezicht keek Jeanne telkens. Even vóór ze weer aan tafel gingen, had hij haar op zij geroepen, in den corridor, en bizonder zenuwachtig, met korte, wild afgebeten zinnetjes, verteld wat er gebeurd was tusschen Ada en hem. Want al hadden ze er vroeger nooit samen over gesproken, Jeanne wist er natuurlijk alles van, en Theo begreep ook wel, dat ze 't wist... Ze had medelijden, voelde meer sympathie dan ooit voor Theo, deed haar best hem wat te troosten. Ada was een vreeselijk coquet nest, dat merkte bij toch ook wel, ze had nooit echt van hem gehouden.... Maar dat wou hij toch niet hooren .... „Nou ja," had hij gezegd, „natuurlijk, dat zeit iedereen, omdat ze mooi is, en ze is misschien ook wel coquet, maar ik kan toch niet buiten haar; waarachtig Jeaan, ik kan haar niet meer missen!..." Jeanne had innig met hem te doen. Zij was er zelf niet veel beter aan toe. Maar hem, die anders altijd zoo beheerscht-correct, zoo zelfingenomen-goedgehumeurd was, nu zoo wanhopig te zien, 't greep haar toch aan .... 't leek toch nog erger.... En ze zag hoe bleek en peinzig hij nu voor-zich-uit zat te kijken soms. „Zit-je op een toost te broeien, Thé", riep oom Gerrit hem uit de verte toe. „Ja, oom!" was zijn antwoord, toch weer snel en ad rem — „maar ik kan het toch niet zoo geestig als u, daarom zal ik er maar van afzien.' 193 Maar dan, juist terwijl Croes, met luide stem, druk handenzwaaiend, en huppelend op zijn stoel van opgewondenheid, aan Mr. Olivier zat te vertellen van een aardig debat in de Kamer van Koophandel; juist terwijl er overal aan tafel weer vroolijk en ongedwongen werd gepraat, gelachen en gejuicht — Noortje had dolle pret met Mansfeld en neef Karei; aan den anderen kant amuseerde Dirk van der Zwaag zijn overburen met lomp-eerlijke ontboezemingen over de comedie-vertooning -— tinkte dominee Deuring met zijn mes aan zijn glas, drie hard-schelle klankjes, de tafelpresident klopte, en riep om stilte, en de dikke predikant stond op met plechtig geheven hoofd; zijn tot-nog-toe behaaglijk causeerende stem veranderde plotseling geheel, galmde met nadruk en zalving over de tafel, als wegduwend kleinere praatgeluiden, en gefluister, totdat allen zwegen.... Dominee prees zich zeiven gelukkig. Hem, wien het voorrecht te beurt gevallen was, den hechten band, dien de burgemeester van Tiel, én... de liefde —zoo voegde hij er wat zachter bij, met een zweem van schalkschen lach — tusschen Jan Croes en Emma Telders gelegd hadden, te bevestigen, aan te snoeren, en onder Gods onmisbaren zegen te stellen, op hunnen heiligen huwelijksdag — Deuring keek naar de mannen aan tafel, om op hun gezichten te lezen of dit liberaal begin wel voldoende begrepen en gewaardeerd werd — hem was het nu, na vijf-en-twintig jaren zoo waarlijk tevens vergund, dit gelukkig paar als zilveren bruid en bruidegom te begroeten en heil te wenschen.... Dankbaar, o zoo dankbaar was bij daarvoor zijnen Heer en God!... Maar dankbaarder, verheugder nog was hij, dat zijn gebeden niet onvruchtbaar gebleken waren, 's Heeren zegen had onmiskenbaar vergezeld Jan Croes op zijn De Gelukkige FamÜie 13 194 pad door de wereld van industrie, handel en maatschappelijke beslommeringen, Emma op het hare zoo vol van teer moederlijke zorgen en de nederige plichten eener hollandsche huisvrouw. En, niet slechts met stoffelijke welvaart, neen, met het beste wat de hemel bezat, met een schat van oppassende en liefhebbende kinderen had God hun trouwe phchtsbetrachting beloond. „Zie ze aan!" riep dominee uit en wees, met horizontaal gedraaide vlakke hand, eerst in de richting van Croes en Emma, dan beurtelings naar hun kinderen, aan tafel verspreid, en de blikken aller gasten volgden onwillekeurig die aanwijzing met welwillenden, bij dezen en genen toch ook ietwat spotzieken glimlach — „Zie onze bruigom, de waardige man en voorbeeldige vader, talentvol industrieel, vraagbaak voor zoovelen, en weldoener van allen die onder hem gesteld zijn.... géén paus — zooals daareven in geestige scherts is gezegd — maar een koning in zijn vak! Zie onze lieve, vriendelijke bruid, moeder, móeder bij uitnemendheid, leidende, daar waar 's vaders ruwere kracht tekort schieten mocht, hare kinderen met ernstige zachtheid, en godsvrucht, ten goede! Zie, daar ginds hun oudste zoon en stamhouder, kloek volgeling op den weg hem door zijnen vader gewezen, energiek jong koopman, werkend zoo lang het dag is, loonend de liefde zijner ouders door ijver en toewijding" — Piet Baatz trachtte vergeefs, met tintelende oogjes, Ru's aandacht te trekken — „Zie den tweeden, den aanstaanden rechtsgeleerde, die ons nog heden avond getoond heeft hoezeer zijn vernuft, zich niet bepalend bij 's lands wetboeken, tot geestelijk scheppen bij machte is! Zie, o zie, de aanvallige dochters, de oudste schoon toch nog zoo jong, bijna kind nog ... hulp en steun harer lieve moeder, makende met haar het ouderlijk huis tot een voorraadschuur, wat zeg ik, een brandpunt van blijde 195 gezelligheid" — hier bereikte Deurings rede, door de groote gedragenheid zijner voordracht een oogenblik van verheffing — „zie toch de jongste dochter, schoon als een veldbloem, smukkend den ouderlijken disch met de glanzing harer wangen, den lach harer oogen, 't vriendelijk monkelen harer zoete mond" — Noortje schoot uit in benauwden proestlach, en ook de jongelui om haar heen brachten hun servetten voor 't gezicht, maar mama wenkte, wenkbrauw-fronsend, van neen, niet-doen.— „Zie ook," ging dominee ongestoord voort „het lieve knaapje aan het eind van deze tafel, dat onder zijn stille gedraging zooveelschranderheid verbergt, en gedenkt ten slotte ook dien allerjongste, thuis gelaten door zijne hef hebbende ouders in wijs bestier" — dit laatste werd vlug en als terloops gezegd, men kon merken dat Deuring gaarne snel over het onderwerp heengleed — „Zie. hen allen," voleindde hij zijn periode met een zwaaiend armgebaar, „en aanschouw een gelukkige familie!" „Ja, een gelukkige hollandsche familie, in den waren en besten zin des woords, een schoon en krachtig geheel, een gezin, gelukkig door den voorspoed en tevredenheid harer leden, zooals zij allen gelukkig zijn door de zaligheid des geheels! O, het is heerlijk te mogen wijzen op zóó groot heil door huwelijkstrouw en ijver teweeggebracht. Waar toch op aard wordt gevonden iets schooners dan een groot en gelukkig gezin, plechtanker der maatschappij, bronaar van al wat schoon en goed is, steunpilaar van al wat wélluidt en veredelt!" De spreker, wat heesch geworden, hoestte eens en slurpte een teugje champagne, maar de stilte bleef voortduren; men begreep dat de toost nog niet uit kon zijn; alleen Gerrit Telders, Albertien aanstootend, fluisterde: „Je zou toch niet zeggen, hè, dat die dominee net zoo'n ouwe ongetrouwde rakkert is as ik.... hè? wat? "„Sst, sst!" kwam Albertien, met 196 moeite haar lachen bedwingend, bang dat ze 't uitproesten zou. „Welnu dan, mijne hoorders," vervolgde de dikke predikant, op geruststellenden toon, „wij hebben het vanavond al zoo vaak gedaan, en in onze harten zonder ophouden, maar laat ons toch nogmaals openlijk wenschen en bidden dat dit heil moge voortduren." Dan luider in-eens en met onverwachte verheffing: „Wij zijn allen in Gods hand!" — Dominees vinger wees trillend naar boven; hij zag dat er wat roodigheid van confituur aan kleefde enveegde'taf aan zijn servet—, .Ieders lot kan keeren!.... Wenschen wij dan onzen gastheer en jubilaris toe, dat het hem gegeven moge zijn, den bloei van de onderneming waaraan zijn naam voor goed verbonden is, en, daardoor, de welvaart van hem en zijn gezin, onder Gods zegen te doen toenemen tot in lengte van dagen, tot heil ook van allen wien hij brood toedeelt in loon voor hunne diensten. Wij beleven moeilijke tijden. Kreten van klassenstrijd en revolutie worden allerwege vernomen. Begeerige handen strekken zich uit naar den heerschersstaf der over hen gestelden, naar de stoere zetels van hen, die dagen en nachten peinzen over 's volks wel en wee. Moge het onzen bruidegom gegund zijn, als wijlen onzen grooten Zwijger, saevis tranquillis in undis, stormen te braveeren en zegen te verspreiden, rustig voort te gaan met zijn zegenrijken arbeid, beloond door een steeds klimmend succes. En blijve hij en zijn lieve vrouw, en alle hun zoo veelbelovende kinderen, voor elkander gespaard, opdat eenmaal uit dit ééne, zoo bij uitstek heilrijke gezin, tal van nieuwe gezinnen, als loten uitgaan, en even zoo vele gelukkige families vormen. Dan eerst zullen de trouwe zorgen van vader en moeder tenvolle beloond zijn, en dan zullen wij, over nóg eens vijf-en-twintig jaren, hopelijk in uw aller tegenwoordigheid, heerlijk vieren den gouden bruiloft! Ik heb gezegd!" En in-eens 197 op familjaar goedigen toon: „Bruid — bruigom — kinderen, daar gaan jelie, hoor!" Met een luid gejuich van opluchting en hartelijkheid waren allen aanstonds opgestaan. Croes reikte dominee, die, schoon nog zweetend en purperrood van inspanning, bescheiden glimlachte, over tafel de hand. Op een wenk van Piet Baatz vielen de muzikanten, die in de danszaal zaten te dommelen, ongelijk in, met de wijze van Io-Vivat, en de jongelui aan t zingen: „Dat's mooi gezegd, dat's mooi gezegd....!" Er was een algemeene, eenigszins ironische vroolijkheid. De kinderen Croes, Ru en Jeanne, Theo en Noor, hadden elkaar bij de eerste passages van Deurings toost weer snel en als toevallig, maar met zekere innige verstandhouding aangekeken; zij waren verwonderd en tot lachen geprikkeld nu en dan, maar soms ook onaangenaam beroerd, als door een wee-warme, onverwachte en onwelkome liefkoozing; soezig van wijn, drukte, warmte en emotie hadden ze ook, elk voor zich, een gevoel, alsof de comedie- vertooning weer doorging, of dit er nog bijhoorde; Ru luisterde met een glimlach meestentijds, moest soms toch een uitroep van overbluftheid onderdrukken; Jeanne en Theo, in hun dieper besef van teleurgesteld zijn en verdriet hebben, werden aanvankelijk sterk gehinderd door de pijnlijk onware, brutaal uitgegalmde verheerlijking, maar meer en meer verstompten ze voor die ergernis, voelden zich overgolfd door woorden, woorden, door al dat malle, kwasi plechtige, kwasi hartelijke gedaas, dat hun niets meer dééd... Toch stonden zij ook op en lieten zich, vriendelijk glimlachend, toeknikken, toeroepen, de geheven glazen betinken. Noortje proestte telkens nog van 't lachen, en alleen kleine Henk was inderdaad verheerlijkt. Want Croes en Emma zeiven, menschen van leeftijd als ze waren, namen al dat getoost als gewone, zeker 198 wel vriendschappelijk bedoelde beleef heidsbetuigingen aan. Dominee wischte zich vergenoegd het glimmend roode gelaat en zat aanstonds weer behaaglijk-joviaal te lach-praten met zijn buurman Van Oosthoff, die volhield dat zijn uitdrukking „een paus" volstrekt niet in scherts was bedoeld. Het was over tweeën intusschen. Nadat nog een paar kortere toosten waren afgestoken en al rumoeriger toegejuicht ■— ook Ru en Theo, zenuwachtig en hakkelig, spraken even van hun dankbaarheid en liefde — wenkte Olivier met zijn wenkbrauwen, en Croes bedankte. Hij deed het kort en op vroolijken toon. Hij hoopte dan maar dat daarvan komen zou, van die gouden bruiloft, en noodigde bij voorbaat alle hier aanwezigen uit tot het gloeiend feest, dat hij dan te geven dacht. Twee-en-tachtig zou hij zijn. Wie weet, wie weet! Hij wou wel oud worden met zooveel goede vrienden !.., En daarna fladderden de jongelui, de witte meisjes, de gerokte heertjes, weer naar de danszaal. Maar tot een eigenlijke opleving van het balplezier kwam het niet meer. Ér was een stemming van vermoeidheid en wachting in de zaal; al gauw werden eenige namen afgeroepen, van gasten wier rijtuigen vóórwaren. En dat ging door; er kwamen grootere leegten; telkens nam een groepje gasten afscheid, terwijl anderen nog onder elkaar stonden te lachen, een glas wijn of een kop bouillon te drinken. Ru ging met Louise mee, in haar vigilante; hij hoopte daar nog een beslissing van; het werd niet opgemerkt; men lette nooit veel op Ru, die zoo kalmpjes zijn gang kon gaan. Frans bracht de Baatzen tot aan hun rijtuig, en vertrok dan zelf ook gauw, vlug en vluchtig afscheid 199 nemend. Jeanne zag hem de zaal uitgaan zonder om» kijken. Theo en Kees hadden ten slotte in de garderobe, ombijna niets, hooge ruzie gemaakt, en Ada, boos op hen beiden daarom, wou door niemand thuis gebracht worden. Zij had ook, het laatst, nog zoo heerlijk gewalst met Nico Antinck, en die was onhartelijk in-eens daarop weggeloopen. Anton Mansfeld nam Theo mee, om hem af te houden van Kees, Zoodat eindelijk, in de vreemd-verlaten zalen, papa en mama met de meisjes en Henkie, alleen achterbleven. Emma, Jeanne en Noor zaten moe-zwijgend neer, Henk sliep op een stoel, terwijl papa nog een paar beschikkingen maakte met het personeel en dan ook hun rijtuig voorkomen liet. De zilveren-bruiloft was gevierd. IX. 's Nachts in die feestzaal — wijde roezemoes van menschenstemmen en muziek, gedans en helle, felle verlichting, waarin je bijna niet tot je zelf komen kon — hadden ze toch nog even-gauw een afspraakje-voormorgen gemaakt, en daags na het schitterende zilveren bruiloftsfestijn — een druihg-donkeren, kil-Maartschen dag -— op het middaguur, was Louise gekomen om Jeanne te vertellen, wat er nu eigenlijk gebeurd en hoe het gegaan was.... Dadehjk renden ze samen naar boven, naar het meisjeskamertje op de tweede verdieping. „Ja zeg verbeel-je" ■—• Ru had haar gevraagd, zoo in-eens maar, onder het walsen door, in een hoek van de danszaal.... ze had hem nog geen beslist antwoord gegeven .... Natuurlijk niet, hè ? .... Zoo-in-eens!...-. Ze had uitstel gevraagd.... Ze wist het heusch zelf 200 ook nog niet, hield ze nu werkelijk zooveel van Ru.... zooveel om zijn vrouw te worden?.... Ze kon 't zich niet indenken nog .— Ru z'n vrouw, mevrouw Rudolf Croes 't Was te vreemd, te onwezenlijk!.... Eigenlijk, hè? o, Jeaan wist het wel! -—had ze altijd verlangd.... zich tenminste gedacht, gedroomd, een véél ouderen man.... en veel wijzer, verstandiger.... iemand om hoog tegen op te zien.... Dat was haar illusie geweest.... Jeanne, doodmoe nog, en afgewonden, deed zenuwachtig, vaag lacherig, schichtig: „Ja god zeg, ik weet niet!.... Ik weet er niks van hoor!.... Ik kan je moeilijk raden, hé?.... 'k Zou 't vreeselijk leuk vinden, dat begrijp je, maar.... ja...." „Je hebt me ook dikwijls verteld.... zeg, dat weet je wel, Jeaan dat-ie thuis zoo vervelend kon zijn, zoo humeurig nie-waar?" aarzelig praatte het stijf-dikke meisje, warm blozend, pareltjes zweet op baar bovenlip, „nou ja.... zie je.... wat dat nou betreft.... eerlijk gezegd 'k geloof toch, 't ligt er 'n boel aan, hoe of-t-ie aangepakt wordt... zeg... zou je niet denken?.... Tegen mij is-t-ie altijd even vriendelijk en hef. t.. 'k Zou wel kans zien. geloof ik... Maar.... hè?.... ja, aan de andere kant.... we kennen mekaar nog wel vreeselijk weinig „Nou ja, óch!.... Maar zeg, Loekie, hoor'is.... Hoe is 't nou eigenlijk....? Ik dacht toch.... Ben jij niet 'n beetje verliefd?" „Wat?... Ja... Ik weet niet... 'k Geloof 't eigenlijk ook wel.... Maar .....** En ze schoten beiden tegelijk in-de-lach.... in een zenuwachtig-schokkenden, niet te bedaren lach.... met tranen, meer en meer tranen.... Jeanne vooral.... ze hikte, hoestte .... en ten slotte pakte ze haar vriendin hartstochtelijk snikkend om het stijf-stevige lijf, en huilde, 't hoofd op Loe's schouder, diep kreunend.... Louise 201 begreep. Ze lachte en huilde nu ook tegelijk; ze drukte het platte, al te slank-soepele meisjeshjf beschermend tegen zich aan, en ze schaamde zich een beetje, voelde in-eens iets van onbehoorlijken rijkdom tegenover een arme, zielig misdeelde, meelijden, verlegenheid ... toch ook trots. „En jelie ... ? hoe is 't met jou ?" vroeg ze zacht, „niets geen nieuws?" Wild schudde Jeanne het liggende hoofd, hief het niet op, begon dan in-eens nog veel woester te snikken, luid uit-te-huilen, met stampen op den grond. Loe streelde en klopte haar maar, op den rug, op het dofblonde achterhoofd, kneep zachtjes de magere handen, de hoekige schouders: „Kom, kom nou Jeaan.... hou je goed zeg ... kom nou wie weet...." maar ze voelde 't zelf wel, er was geen echte bemoediging in haar stem, en ze wist ook verder niéts meer om te zeggen. Ze had wel gemerkt gisterenavond: die Frans — rare jongen toch eigenlijk — had zich na de pauze bijna alleen nog met Margotje Baatz bemoeid, met dat pedante, aanstellerige wicht!... Zóó jammer! 'n Rare smaak dat die jongens toch hebben.... En Jeanne huilde maar door.... Het trof nu eigenlijk wel erg akelig, bedacht zich Loe. Ze had zoo graag nog wat doorgepraat over haar eigen geval. Ze kon het toch ook om Jeaan ntet laten... En 't was zoo moeilijk... Zou ze ja zeggen of niet 1... Geen kleinigheid !... Gunst... 't Gold haar toekomst, haar heele verdere leven.... „Maar... re... zeg ...." begon ze eindelijk-weer. op aarzeligen toon. En dadelijk begreep nu Jeanne. Het slanke meisje schoot snel rechtop, snoot haar slappe neusje, wischte oogen en mond af Ja, wees maar niet boos, Loek.... 'k Ben een akelig spook; egoïstisch hè?... Naar!... 'k Ben ook eigenlijk nog zoo verschrikkelijk moe, jij ook?... M'n rug doet 'n pijn!... of-t-ie 202 gebroken is ... Maar ... we hadden 't nou over jou en Ru „Ja, wat vin-je 'r van, zeg? ... 'k Heb al dadelijk tegen 'm gezeid, we moesten het maar een heele poos uitstellen, een half jaar bijvoorbeeld.... Gerust, we zijn toch nog zoo jong!... Maar, daar wou die niks van weten .... Hoogstens een week, daar had-ie vrede mee .... Hij trok het zich toch al zoo 'an.... dat ik niet aanstonds decideerde ... zoo maar pardoes 1" .,Zoo... Nou maar zeg, dat 's • een goed teeken, dunkt me ... Eerlijk gezegd .... ik kan 't me eigenlijk niet goed voorstellen van Ru.... maar hij schijnt dan toch wel heel echt van je te houden.... God, en als jij nou toch ook... Ik voor mij...!" en ze beet in haar zakdoek, vinnig. Dan in-eens, opnieuw, lachte ze, schokkend met haar heele hjf, zenuwachtig: „Jij bent toch ook altijd zoo'n vreesehjke bedaarde .... jij !" riep ze gillerig uit. „Hè ? ... Nou ja I" Loe bloosde weer tot over haar voorhoofd en hals, verlegen, even een beetje gekrenkt nu ook .... „Ik kan 't heusch niet helpen ... Iedereen is nou zooals-'t-ie eenmaal is, nie-waar ?" „Kunnen jelie nog niet 'is praten samen?" „Ja, dat heb ik ook gedacht, zie je.... Ik zou nog zoo'n boel met 'm willen bespreken." „Nou, weet je wat, laat ik dan aan ma vragen of je Zondag mag komen eten, dan kan Ru je thuis brengen, een beetje bijtijds als je wilt, zoodat jelie nog een straatje om kunnen loopen..." „Best!" zei Loe, opgevroolijkt, „ja, dat is goed!" Zoo gebeurde het. En de verloving kwam tot stand dien Zondagavond. Ru en Louise hadden ernstig samen gesproken, over godsdienst — de Heugensen waren geloovig en kerksch, schoon niet bepaald streng orthodox — en over andere dingen van zwaarte en be- 203 duidenis. Op 't punt van godsdienst had Ru het meisje tevreden kunnen stellen, gemakkelijker dan hij dacht. Hij ook had een instinctmatig geloof aan den hemel, zei hij, en dat alles is voorbeschikt; hij wou heel graag eens met Loe over „al die dingen" praten, want hij wist er eigenlijk maar bitter weinig van; thuis deden ze 'r absoluut niet aan — aan den bijbel en zoo — spraken ze 'r nooit over; eigenhjk jammer, maar je kwam er niet toe....; en hij was ook nooit op catechisatie geweest. Het vooruitzicht hem te zullen winnen voor haar kerk, haar eigen oud-Luthersche geloof, trok het meisje sterk aan, wond haar bijna op .... maar toch, er was ook weer iets in zijn stem geweest, in z'n manier van zeggen, een zekere luchtigheid, die haar even gehinderd had, en haar weer wat aarzelig deed opmerken, dat ze elkaar eigenhjk nog zoo heel weinig kenden, dat ze niet wist hoe hij dacht en leefde, zoo zonder godsdienst dan toch En ten slotte vroeg ze — langzaam en blozend, maar met ietwat dwepende vastberadenheid — of hij al wel eens vroeger met een meisje was geweest, héél intiem, en dan .... dat wou ze ook zoo graag eens weten wat het toch was waar Piet Baatz dikwijls op zinspeelde, en soms zoo'n plezier over had, iets van Ru en hem in Parijs en met meisjes .... geloofde ze.... Ru antwoordde dadelijk, snel en met nadruk, dat hij nooit tevoren ernstig verliefd was geweest, nee, en.... wat Piet betrof, och kom, dien kende ze nu toch ook wel.... een druktemaker hij had altijd zoowat Maar dan, toen ze doorvroeg, zich niet van haar stuk het brengen, begon hij, met schuwe blikjes op zij, heesch, en hoestend, weifelig en hakkelend.... te vertellen, dat ze.... toen ja, in Parijs.... wel'is uitgeweest waren — hij had er nou spijt van natuurlijk.... 't was niet netjes, niet goed —• ja, och, met meisjes en zoo .... Ze moest er nou ook weer niet het allerergste van denken.... 204 En dan.... hij kende haar toen ook immers nog zoo niet.... Had hij geweten, dat zij misschien Loe keek niet op. Of dat wel eens meer .... of zoo iets hier in Amsterdam ook wel eens was gebeurd. «Wat? ... Nou ja!..." Ru werd meer en meer verward en onrustig. Hoe was 't jongeluisleven, hè? ... Nee, och, Loe had daar zoo geen idee van .... natuurlijk !... maar heusch, je kón je niet alijd onttrekken .... wanneer je niet door wou gaan voor een zoete, flauwe jongen, een saaie, vervelende pias.... En dan ook, je had van die oogenblikken, dat je je lam voelde, ongelukkig en beroerd, zie je.... en behoefte had.... nou, och.... Loe begreep misschien toch wel zoo'n beetje . „Je had toch je moeder altijd," zei ze zacht. „Hè?... nou ja... och nee," ze begreep toch niet heelemaal..., 't was ook zoo lastig om uit te leggen... Hij kon het tenminste niet, bekende Ru met een zucht, een schouderschok, een moedeloozen stokslag op een stoep. Hij was zielig geweest in dat moment. Loe voelde dat ze hem eigenlijk heelemaal niet vond iemand om tegen op te zien. Maar ook, dat ze medelijden had en sympathie. Ze kon langen tijd niets zeggen, terwijl ook hij zweeg, met z'n stok voor zich uit te tikken liep. Pijnlijk was die stilte. Maar eindelijk, met haar groote bruine oogen, die vochtig glansden, had ze Ru in-eens vol in 't gezicht gekeken en gevraagd, of hij haar vast beloven kon, dat hij haar .... voortaan .... altijd trouw bhjven zou.... want dón ja.... wou ze probeeren .... Ze kon niet verder komen, gaf hem een hand, en hij lachte nerveus .... Zoo was dat tusschen hen beiden in orde gekomen... Maar er volgde nog een heele geschiedenis met den ouden dokter. Die begon met een leelijk, een barsch en 205 wrevelig gezicht te trekken, terwijl hij Ru van 't hoofd tot de voeten bekeek en bromde dat ... ehem!.... gezondheid altijd maar nummero één was. En hij onderzocht hem geheel, den langen, smallen jongen, bevond hem veel te mager, schreef een krassen leefregel voor, flink eten, vet, véél melk, geen spiritualiën en vooral: bijtijds naar bedl.... Maar, ze waren dan toch ten slotte geëngageerd ... En Ru deed bedaard-pedant, zonder eenige uitgelaten blijheid, als iemand die zich bewust is van zijn verdiensten, wien het goed gaat, maar die dan ook niet anders ooit verwacht heeft.... Maar Jeanne, al zoo diep teleurgesteld, zoo pijnlijk geknauwd, dien avond, dien zoogenaamden feestavond —< wat 'n ellende was het eigenlijk geweest 1 —• ofschoon ze telkens nog hóópte, zich herinnerend hartelijke dingen die Frans gezegd en gedaan had, zich daaraan vastklampend altijd opnieuw, met al haar dweep-innig verlangend gevoel, alsof zooveel liefs toch niet maar enkel vluchtig en tijdelijk geweest kon zijn, alsof daardoor dan toch iets werkelijks, iets blijvends was geschapen, dat mogelijk wel een poosje verwaarloosd, vergeten .... maar niet meer voor altijd genegeerd worden kon.... Jeanne voelde zich den moed meer en meer ontzinken en ze moest zich eindelijk wel, met bittere droefheid, bekennen, dat de illusie vervlogen, het schijnbaar al zoo heerlijk vaste voorgoed voorbij was . . Frans was natuurlijk op de verlovingsreceptie van Ru en Louise geweest; bij kwam ook nog een enkele maal een beleefdheidsvisite maken; op de dansclub-avonden, en later weer op het tennisveld, verscheen hij ook nog van tijd tot tijd, en Jeanne ontmoette hem een paar keer terloops bij anderen.... En ... ja, soms was er ook nog wel in zijn blik iets, een herinnering, van intimiteit.... maar dat toch 206 meestal heel kort, met een ironische glinstering dadehjk, iets van pedanten triomf; zijn stem bleef koel-vriendelijk, blij-zelfgenoegzaam, spottend haast en zonder een zweem van ontroering .... En toen ze weer uit Zandvoort terug waren — 't was er vervelend geweest, warm en vol menschen, maar toch zoo eenzaam en dood, zoo niéts bij verleden jaar vergeleken «— in September en October en de volgende maanden van najaar en winter bleef hij heelemaal weg, zag ze hem enkel nog wel eens op straat, waar hij dan groette met een lach, een oogentinteling, die haar eerst schrikken deed, een prop in haar borst gaf en een hinderlijke gejaagdheid, maar waardoor ze zich later meer en meer gekrenkt ging voelen, zoodat haar hoofdbuiging korter en stijver werd en ze 't zich verweet, met felle, machtelooze spijt, dat ze de kracht miste tijdig een anderen kant uit te kijken, als ze hem zag aankomen. Een ellendige tijd voor haar, dat najaar en die winter. Van-dag-op-dag levend, zonder doel of houvast, voelde Jeanne zich. Zonder iets van geluk in de toekomst om naar te verlangen, om zich naar toe te voelen gaan. Toch ook eigenlijk te futloos om iets anders te willen dan maar wachten, in zich-zelf opgesloten bhjven, eenzaam dwepen, dikwijls huilen, maar ook, telkens weer, met een zweem van hoop zich paaien. Op oudejaarsavond, terwijl ze, zooals de gewoonte was, allemaal bij elkaar zaten in de huiskamer, ook Ru en Louise — het verloofde paar was het middelpunt dien avond; papa gaf hun zijn levendige attentie ~ voelde Jeanne zich doof haar somberheid als overmeesterd. Ze had moeite zich goed te houden, niet stil te worden, prettig mee te doen het gezelschapsspelletje, dat er altijd bij hoorde. Dat afgeloopen jaar, wat had ze ervan verwacht en wat was het geworden! Hoe lusteloos ging ze het nieuwe in! Waar leefde ze eigenhjk voor? Wie was er die van haar hield, die haar nóódig 207 had, of voor wie ze tenminste iets bijzonders zijn kon! Het was haast niet om uit te houden! ... . Toch hield ze 't uit, ging ze 't nieuwe jaar weer in, en verscheen ze zelfs van tijd tot tijd in het danszaaltje van mijnheer van Zutfen, waar zij en neef Karei nu herhaaldelijk op elkaar waren aangewezen, daar al de anderen — met meer of minder ernst, meer of minder echte verliefdheid — paren vormden, kwam ze ook wel op de ijsclub, dien winter telkens een paar dagen geopend, reed er met Theo en zijn vrienden... maar Frans zag ze er nooit, op het ijs noch in de danszaal, ofschoon ze altijd weer vaag zoekend uitkeek, rechts en links, bij het binnenkomen — Zoo kwam ze de maanden door, en zelfs huiverde er weer telkens iets van heel heimelijke verwachting door haar schrale lijf.... Maar toen gebeurde het dat Theo haar vertelde, Frans was na de vacantie dadelijk beestig aan den boemel gegaan, en ging tegenwoordig met allerlei oudere „menschen" om, studenten van het zooveelste jaar; er waren ongunstige typen onder Ze liep de kamer uiten huilde, lang, woest, pijnlijk, diep snikkend op haar bed. Het was een afschuwelijke dag, de somberste dien ze nog ooit beleefd had. God, ze wist niet dat het leven zoo verschrikkelijk kon zijn !.... Maar daarna werd ze kalmer. Dieper verdrietig misschien dan vroeger, maar bedaarder, gelijkmatiger; ze begreep ook dat het zoo niet kon doorgaan met haar. Ze was blij dat papa en mama er tot-nog-toe niets van gemerkt hadden, maar dat móést ook zoo; voor geengeld-van-de-wereld wou ze'r gepraat over hebben. Ze ging door met als van ouds opgewekt, levendig te doen, soms ook een beetje humeurig... hartelijk met papa altijd, maar kleintjes kibbelend bijna dagelijks met mama; over hun uitgaan 's middags — 't visites maken, boodschappen doen, taartjes eten — waar ma zoo van hield en wat zij zoo verfoeide; over haar stil zitten 208 lezen 's avonds, als mama juist „gezelligheid" verlangde; over de huiselijke bezigheden, het kamer doen, wat Jeanne maar zelden hoog noodig vond, omdat ze er het land aan had, een hekel aan de meubelen en de pronkdingen, die ze bijna alle stuitend leelijk vond, een hekel ook aan het werk zelf, om mama's preciese gewoontetjes er bij en het gezeur daarover met juf en de meiden. Hatelijk en wreed kon ze dan uitvallen, enkel uit wrevel en landerigheid. Ook met Noortje had ze dikwijls ruzie; zij was het die een paar maal aan mama had verteld dat het kind met jongens liep; ze kon het niet uitstaan: en ééns, in haar woede, verweet haar het jonger zusje dat ze jaloersch was.... Alleen met Theo werd ze wat vertrouwelijker dan vroeger. Ze praatte soms een poos met hem op zijn kamer. Er scheen een gevoel van verwantschap, van sympathie tusschen hen ontstaan te zijn, niet krachtig, en telkens naargeestig verstoord door kleine kibbelarijtjes, maar toch met een ondergrond van innigheid, een onuitgesproken wederzijdsch medelijden. Ook dat nooit bevredigd hunkeren naar werken, die zucht zich verdienstelijk te maken voor menschen buiten-af, voor zieken en armen — haar huisgenooten hadden 't immers niet noodig; op kleinen Bas lette ze niet •— 't kwam nu weer telkens terug bij haar, met driftige scheuten. Met mama had ze er dikwijls vrij heftige disputen over, waarbij moeder Emma zelfs één keer klagerig begon te huilen van hulpeloosheid en zelfmedelij, van zich niet bestand voelen tegen de scherpe uitvallen van het ongeduldige meisje, niet bestand, onmachtig, en miskend, want ze wist toch zoo zeker dat ze gelijk had, dat het niets zou zijn voor Jeanne ~ die was er immers veel te zenuwachtig voor en lang niet sterk genoeg — en gevaarlijk ook, want je kon allerlei besmettelijke ziekten opdoen, en viezigheid; ajakkes, ze moest er niet aan denken, stel 209 je toch voor, dat het kind er een huidziekte van kreeg, of béésten meebracht!... Toen, dien keer van het huilen, was Jeanne wat geschrokken, had ze ook 't echt moederlijke in mama's tegenwerpingen gevoeld — ofschoon ze wel wist, het was voornamelijk de afschuw, de griezel van armoe, ziekte, ellende, waarmede mama nu eenmaal behept was — zoetjes suste ze de kwestie, en beloofde, als mama er zoo vreeselijk op tegen was, en zoo angstig, hemel-nog-toe, dan zou ze er immers wel van afzien voorloopig; zoo gewichtig was het nu ook weer niet!... En ze had het ook zoo gevoeld, op dat oogenblik, geproefd met bitterheid en zelfkwelling: neen, van groot gewicht was het eigenlijk heelemaal niet voor haar, wét ze ook deed! Als ze dat andere, dat alleen gelukkige, dat verblindend heerlijke kon hebben, een man en kinderen, een eigen gezin, God! dan zou ze'r immers nooit meer naar talen, naar Toynbeewerk, armverzorging, ziekenbezoek.... Ze voelde het heel goed.... Ze was eigenhjk net als ma zelf, zoo dacht ze dan — niet zonder zelfbespotting. Het was maar bij gebrek aan beter. Het was omdat het immers niét kwam, dat andere, en omdat het ook wel nóóit komen zou, omdat ze nu eenmaal geen mooi gezichtje had en geen coquette maniertjes, want dat was het toch maar waardoor de mannen zich in laten pakken. Dan kwam er nog dit bij. Met mama praten over zulke plannen van verandering — van bezigheid, nuttigheid zoeken — dat was nog niets; zoo'n beetje geharrewar, daar zag ze niet tegen op, het was gauw genoeg weer voorbij; ze voelde wel, mama trok het zich eigenhjk zoo heel diep niet aan; in haar rustig-onbezorgd voortleven was zoo'n kibbelpartijtje zoo'n ramp niet. Maar wilde er werkelijk iets van komen, dan zou ze er ook met papa over moeten spreken, en dat was heel iets anders. Papa was altijd wel flink en moedig en opgeruimd, maar ze wist toch heel goed wat een naar, De Gelukkige Familie 14 210 geplaagd leven hij eigenhjk had, vol zorg en soesa, met die eeuwige kwesties van het werkvolk, en met die venijnige concurrentier ze deed altijd zoo graag haar best — was er alleen maar niet vaak genoeg toe in staat — hem thuis wat afleiding én vroohjkheid te bezorgen; ze zag er tegen op, hem er iets van te laten merken, dat ze zich niet bevredigd, niet gelukkig voelde in haar gewone, dagelijksche doen, dat ze verlangde naar nuttiger, meer voldoening gevende bezigheid En ze voelde ook wel, als papa het met mama eens zou zijn, 't haar uit het hoofd zou willen praten, neen dan zou ze het niet goed door kunnen drijven, maar waarschijnlijk zelf kwijtraken haar wil en overtuiging.... Vroeger, in een onbezonnenheid die haar nu al jeugdig scheen, had ze er al wel eens van gerept, en als hij dan oolijk en levenslustig, 'n beetje plagerig, maar zoo prettig beslist, zei dat ze 'r nog wat te jong voor was, 't nog maar wat uitstellen moest aan den ernst des levens te denken, dan had ze er zich dadehjk bij neergelegd en 't zelf geloofd: ja, ze was ook wel erg jong nog, erg onrijp, wankel van wenschen, en haar kijk op de dingen zoo onzeker.... Het jeugdig engagement van Ru en Louise had dadehjk blijdschap en vroohjkheid. een verheugd en opgewekter leven in huis gegeven. Papa vooral was er klaarblijkelijk erg mee in zijn schik geweest, hij praatte langen tijd bijna iederen dag aan tafel met Ru, over zijn zaken, zijn vestigingsplannen. Hij gaf hem raad, moedige hem aan, verkondigde vroolijk z'n geliefkoosde stelregels: zaken vóór 't meisje, en over de drie d's die 'n „businessman" altijd vermijden moest — droo- men, drinken, dobbelen—dan kwam hij er wel! Er was ook een verlovingspartijtje gevierd, ofschoon Loe, bedaard en ernstig als ze was, eigenhjk niet van partijtjes hield en al dadehjk op haar eenigszins 211 aarzelig langzamen, toch zoo wél wetenden toon, had gezegd, dat ze althans in haar bruidstijd liefst niets van dien aard hebben wou; maar zoo heelemaal zonder feestelijkheid ging het toch niet, vonden Croes en Emma; ze waren er veel te trotsch en blij mee! Toch was er niet een bepaald warm vriendschaplijke verhouding met de oude lui Heugens uit ontstaan. De dokter en zijn vrouw hadden wel geen hatelijke bezwaren gemaakt tegen „de keuze" hunner eenige dochter, ze hadden de familie Croes vriendelijk ontvangen, maar dat ze gehoopt hadden op een schoonzoon van voornamer kom-af, meer „uit hun eigen stand,' was somtijds wel duidelijk. Ze bleven beleefd en welwillend, maar ietwat teruggetrokken: de oude dokter met zijn breede gebaren, altijd maar hard pratend over de gezondheid, dat was de hoofdzaak, mens sana in corpore sano, niet waar ■— hij keek er Theo bij aan, goedig, het baardige hoofd achterover — Amsterdam had een gevaarlijk klimaat, men moest er voorzichtig mee zijn, ja ja! éten maar, vooral goed eten, veel vet, dat had je noodig, in al die kou en die nattigheid, en warme kleeding. Holland was kil, Holland was mistig ...; zijn vrouw, een statige dame, zwijgzaam, langzaam en minzaam, glimlachend, heel lief, maar nooit tot gemoedelijke vertrouwelijkheid gerakend met Emma Croes, hoezeer die zich ook inspande éven deftig te doen, maar intusschen de innigheid aan te moedigen, met vleiende woordjes en toontjes, hartlijke klopjes en duwtjes, trac- tatietjes, invitatietjes Het bleek ook, toen het op trouwen aankwam, dat mijnheer en mevrouw Heugens Louise's weerzin tegen partijen deelden, — „ik hou r niks van," riep de dokter en maakte afwerende gebaren, „kwaad, kwaad! Je maakt je maar warm, je loopt in de tocht, je vat kou, je bederft je maag, en je gaat veel te laat na' bed" — en mevrouw glimlachte: „Och, wat hebben de jongelui er nu ook eigenlijk aan, niet waar, 212 zulke gezelschappen bestaan gewoonlijk uit allerlei van de meest he-te-ro-gééne bestanddeelen.... en ieder gaat dan toch ook weer zijn eigen weg." En zoo had de trouwerij in alle kalmte plaats — kost dat ten minste geen geld, dacht Croes — liep de feestelijkheid af met een dejeuner op den huwelijksdag .... Maar ook tusschen Loe en Jeanne scheen in dien eersten tijd de hartelijkheid niet zoo groot meer als vroeger. Loe was nog stiller, ernstiger, trager van woord en beweging geworden; ze had Jeanne nog wél iets verteld van het gesprek op dien Zondagavond, toen het engagement was tot stand gekomen, maar later sprak ze eigenlijk nooit meer met haar over die heel intieme dingen; ze scheen geen behoefte meer te hebben aan uiting; en als Jeanne dat zelfgenoegzame wel eens opmerkte, 'thaarmin-of-meer spijtig verweet, dan zei ze loom, een beetje verlegen: „Ja, je moet ook bedenken, ik ben nu geëngageerd," en later: „ik ben nu ook getrouwd, nie-waar?" — Toch kwam er ook van een diepe vertrouwelijkheid, een innigen omgang, tusschen haar en Ru eigenhjk niets aan den dag .... En Jeanne, zonder bepaald jaloersch te zijn, maakte wel eens vergelijkingen; dan ergerde haar een beetje de uiterst leuke, haast onbewogen wijze waarop Loe haar geluk in ontvangst nam, alsof 't zoo maar van zelf sprak. Zij keerde zich daarom, toen Loe getrouwd was, en zij — niet langer zoo opgesloten nu in zichzelf — ook weer meer behoefte aan vriendschap kreeg, naar haar andere oude vriendin, Gonne van de Pais, een tijdlang vrijwel verwaarloosd, en die haar vroeger nog al eens had gehinderd door bij-de-handte gezegden, afgestooten door de al te levendige snelheid van haar oordeel, dikwijls zoo hard en scherp, onredelijk somtijds en kwetsend. Loe was dan altijd de zachtere, mildere gebleken. Maar nu zag ze 't anders in. Gonne was toch eigenhjk veel meer een meisje voor haar, een meisje 213 als zij. Geen doetje, nou ja — had ze geen groot gelijk de menschen niet te zacht te beoordeelen? ... Gonne merkte goed op, ze was geestig en schrander; je kon 't haar wel aanzien ook; wat een sprekend, spiritueel gezicht, wat een diepe, heldere, donkere oogen had ze toch; bepaald mooi! Jeanne ontdekte nu telkens nieuwe voortreffelijkheden in Gonne, ze gaf zich, bijna plotseling en met zekere geestdrift, over aan die als nieuw ontwaakte en snel oplevende vriendschap. Een origineele, die Gonne: wat kon ze leuk uit den hoek komen, rake dingen zeggen — wel eens wat oneerbiedig, nou ja — over haar eigen ouders, over Loe, die ze met een vetgemeste kalkoensche hen vergeleek, over Theo, dien ze uitlachte om zijn gewichtigheid — „daar komt-ie 'an, Jeaan, kijkt-ie nou droevig peinzen, zeker weer te veel biertjes gedronken gisteravond!" Maar juist in dat jaar van Louise's trouwen — toen Theo voor zijn candidaats zakte, en Noortje naar een kostschool in Brussel werd gebracht; 't was in ,'t begin van September; Jeanne had gedacht dat het geen gemis voor haar geven zou, maar dat viel niet mee; al gauw merkte ze de stilte, de leegte in huis; Henk was dan ook zoo'n bedaarde jongen en Bas altijd bij juf — in datzelfde jaar begon een broer van Gonne in de medicijnen te studeeren; een ernstige jongen; hij werd geen lid van het corps maar sloot zich aan bij hardwerkende studenten, die, buiten hun eigenlijke studie om, veel aan economie, sociale wetenschappen en cultuurgeschiedenis deden. Zij kwamen druk bij Van de Pais aan huis, en Gonne, die toen ook al bijna een-entwintig was, evenals Jeanne, begon zich in-eens erg te schamen over wat ze haar bestiale onwetendheid noemde : zij, de oudere, had dikwijls, tegenover „die broekjes" van achttien en negentien, gruwelijk het land; wat was het toch eigenhjk onbenullig en belachelijk, zoo'n meisjesleven, dat maar te rekenen scheen op den 214 man.... die zich kalmpjes wachten liet intusschen. Zij praatte er veel over met Jeanne — en dan niet aarzelig en weifelend, zooals haar vriendin, die zulke gedachten en gevoelens nauwelijks voor zichzelf dorst te vormen — scherp en kras noemde Gonne de dingen bij hun naam, belachend haar eigen opvoeding, die „lichamelijk" heel goed was geweest, ofschoon dan niet met zooveel succes als bij Loe, bespottend haar ouders— ze hadden hun plicht gedaan, haar keurig netjes klaar gemaakt voor de huwelijksmarkt; nu was het maar wachten of er een bijten wou; ze schenen er zich nooit ingedacht te hebben, wat er van haar worden moest, wanneer ze „temet" (zooals nicht Anne-Ko altijd zei) eens niet slaagde.... Een oude meut, die hier en daar een daggie op visite gaat, en bij deze en gene uit logeeren, met een handwerkje ?... Dank-je wel, hoor, ze moest er niks van hebben, ze zou wat aanpakken, ze had er haar ouwe menschen al over gesproken — god, wat waren ze 'r van verbouwereerd geweest, zeg! Leuk!... Examen middelbaar duitsch wou ze doen. En Jeanne, ofschoon Gonne's minachtend spottende toon haar vaak pijn deed, ze ieder woord haast voelde als een steek, ze had er haar vrindin toch nog te hever om. Dat was er nu een, daar had je wat aan, die prikkelde je kracht tot verzet, die wekte je op. En zij ook sprak zich feller uit, zei dat het dagelijksch kopjeswasschen en kamerdoen, het gewandel 's middags, heel dat kleurlooze, niets beduidende voortbestaan, met enkel wat muziek en lectuur tot zoogenaamde veredeling, haar ook tot walgens toe tegenstond, dat de energie haar tot-nog-toe ontbroken had om er verandering in te brengen; maar nü zou ze 't doen; fransch wou ze gaan studeeren, fransch ja, dat was de taal die haar altijd het meest had aangetrokken Dat ze eigenhjk twijfelde of ze wel een hoofd voor studie had, en opzag tegen onaangenaamheden met mama en papa 215 over zulke dingen, dorst ze niet goed tegen Gonne te zeggen, en ook niet dat ze telkens weer, telkens weer... een vaag verlangen, een hoop in zich merkte, een verwachting, dat het allemaal ook niet noodig zijn zou, dat hij in-eens zou komen — niet Frans de Haan, op hem hoopte ze nu niet meer; ze begon hem ook anders te zien — maar bij, hij, de man dien ze hef hebben zou, zonder eenige verdere behoefte, die haar meenemen zou in zijn sterke armen voorgoed .... Ze was nu besloten, maar het duurde toch nog eenigen tijd voor ze er werkelijk over dorst te beginnen thuis, en toen ze er toe kwam was het nog toevallig; het was op een regenmiddag, in ergernis, omdat mama weer niet hebben kon dat ze te lezen zat, telkens iets vroeg, om maar wat te praten, en diep zuchtte als ze een te kort-af antwoord kreeg. Toen kwam het, achter elkaar: „Hè, god, ma, doet u toch niet zoo vervelend 1... Laat u me nou toch 'is lezen!... 't Is het eenige nog wat ik heb.... wat een beetje ontwikkelt.... het eenige wat je 't gevoel geeft, dat er nog wat anders bestaat dan kamers doen en visites maken en taartjes eten... ." „O!.... krijgen we dat weer.... kind, ga jij je gang maar, hoor, lees jij maar.... Als je 't zoo akelig vindt om 'is wat te praten met je moeder..." „Och ma 1... Onzin!... U weet best, dat is 'et niet.... Maar we praten toch al zooveel... 't Is heusch nergens toe nut, dat eeuwige praten.... Weet u wat Gonne gaat doen, heb ik 't u at verteld ?...." „Mij verteld?... Ik weet van nies!... Wat vertel jij me ooit uit je zelf? ..." „Nou, ze gaat duitsch studeeren, om examen middelbaar te doen.... Hè ja.... dat moest ik toch ook...." „Wat?... gut, wat zeg je ?" — viel mevrouw Croes 216 in, zich nieuwsgierig voorover buigend — „daar wist ik niks van I ... Waarom is dat ?... Hé!... Is er iets bij de Van de Palsen.... Is er iets gebeurd ?..." „Hoe meent u?" „Wel, dat Gon er wat bij gaat doen..." „Moet daar iets voor gebeurd zijn?" „Nou ja, ik bedoel, hebben ze 'n verhes geleden misschien .... of gespeculeerd.... of...." „Maar ma, waar denkt u nou toch 'an ? ... Gonne doet het puur uit liefhebberij, of liever om ook 'is iets degelijks aan te pakken, iets te bereiken, zich een beetje minder onbenullig te gaan voelen.... Ze heeft groot gelijk, hoor. Ik zou ook dolgraag zoo iets beginnen .... een taal.... fransch bijvoorbeeld, dat lokt mij wel het meeste aan." „Wat?... Wou jij ook?... Ik begrijp er nies van... Waarom dan toch, kind, gunst, wat heb je 'r nou 'an.... wat „Waaróm, waaróm?... Maar ma, dat zeg ik u toch, dat weet u trouwens ook wel, hoeveel keer hebben we 't daar nou al over gehad 1 ... Omdat ik ook iets doen wil, werken, studeeren, omdat- ik anders heelemaal indut en een niksnut word, een halve idioot, weet ik 't, een..." „Ssst!... Tut, tut, tut... win-je toch niet zoo op, kind!... Is je moeder dan 'n halve idioot.... Ik heb toch ook nooit gestudeerd „Och-god, ma .... u .... u heeft toch 'n man, 'n gezin..." „Och, zwijg toch, kind, de broodkruimels steken je. Je.... Je moest je schamen .... waarachtig .... zoo ontevreden te zijn.... Eerst dat Toynbee-werk.... nou dit weer.... Je hebt toch alles wat een meisje verlangen kan.... 't Is een schande!..." „Schande, schamen? ... Wié mdest zich schamen?" Jeanne stond snel op, gooide haar boek op de tafel, 217 „Ssst!... Stil dan toch! Smijt zoo niet!.... Maak toch zoo'n leven niet dadehjk." Ma drukte haar ooren dicht. „Zoo'n studie!.... Wat haal je in je hoofd? .... Je hebt toch behoorlijk school gegaan.... Geniet liever van je jeugd, zoolang als je kan.. . Jij die toch al niet sterk bent.... Gut, later komen er tijden, kind.... zal je 'r een spijt van hebben!...." „Och ma, laten we'r maar met verder over praten.... heusch, dat's beter!" Jeanne deed een paar stappen naar de deur. „Maar dat wou ik u toch nog zeggen, ik ben nu vast besloten, er moet een verandering komen, ik houd het niet langer uit zoo. En daarom.... ik ga 'r van-avond met pa over spreken.... ik wil fransch gaan studeeren.... 't Is.... Ja, al roept u nou voortdurend sst, en tut tut!.... „Kind, kind, maak nou toch zoo'n drukte niet, je schreeuwt me doof Hoor nou'is.... Zeg liever tegen Leentje dat ze de thee „Och!" riep Jeanne, en ze liep de kamer uit, de deur met een ruk achter zich dichtgooiend. Croes zag en hoorde 't al weer, 's middags aan tafel, mama en Jeanne waren zoo stijfjes en stug tegen elkaar .... zeker weer wat gehad samen ..., 't kwam méér voor .... Hij zou maar doen of hij niets merkte ... Maar toen ze na het eten met z'n drieën in de huiskamer onder het licht zaten, hij in zijn makkelijken stoel, rookend en krantlezend — Henk was naar boven gegaan, huiswerk maken, Theo uit ■— en toen Jeanne ineens met een trillende stem begon; „Hoort u 'is, pa ik moet u 'is wat vragen ...", keek hij verwonderd op uit zijn krant; wat zou er nu komen?.... „Zóó?... Ja?... wat is 'et, Jeaantje?" vroeg hij een beetje verward, tuurde naar 't bleeke meisjesgezichtje, eerst boven 't lorgnet uit.... dan gooide hij z'n hoofd achterover.... „Ik .... e .... ik zou zoo graag fransch gaan 218 studeeren, me gaan bekwamen.... ziet u, voor fransch.... 't examen middelbaar fransch ... Vindt u dat goed?... Zou u me les willen laten geven?" Papa schoof zijn welige wenkbrauwen, rimpelplooiend, boven den forsch-dikken neus tot elkaar. „Examens doen?... Kind!... Waarom wou je dat?... Een ander is blij als-ie ze niet hoeft te doen.... Examens zijn de pest van de tegenwoordige tijd.... „Nou ja, 't is me nou ook niet zoozeer om dat examen ... ofschoon dat toch het natuurlijke doel van zoo'n studie is, nie-waar, als je examen hebt gedaan mag je les geven, .kan je wat presteeren.... maar 't is mij nou voornamelijk om de studie te doen, fransch, dat lijkt me zoo mooi... En ik heb zoo'n behoefte aan wat ernstige bezigheid, weet u...." „Ja ja.... god, kind..." Jan keek verlegen naar Emma, die deed alsof ze niets hoorde, maar zwijgend, met in het omkroesde voorhoofd star opgetrokken wenkbrauwen, bleef zitten haken en turen door 't lorgnetje, op 't werk van haar handen. - „En.... ne.... wat denkt mama daarvan?.... Jelie hebt er toch zeker al'is samen over gesproken." „Ach pa," zei Emma — ze hield haar strak gezicht, liet het werkje met ééne hand los, verzette een paar kopjes op haar theeblad, „praat er met mij maar niet over!.... Al wat ik zeg is toch maar onzin... Ze windt zich op, dat kind, als ik er mijn opinie over zeg ... 't is verschrikkelijk!.... „Hè?... Hm!... Kom, kom!... Jelie moeten de zaken niet zoo tragisch opnemen... Wat is dat nou ... Jeaantje ... kan je niet prettig met mama praten over zoo iets?" „Och, jawel pa" — het meisje kreeg tranen in de oogen—„maar ma zegt altijd dadehjk dat het allemaal maar ontevredenheid is, dat me de broodkruimels steken, en zoo .... En dat is 't toch niet.... Maar ik 219 voel me nu eenmaal niet bevredigd door mijn dagelijksche werk, ik wil méér te doen hebben.... Vooral met m'n hoofd H'm!.... Ja.... Maar zeg, weet je wel, zoo'n examen middelbaar, daar hoort heel wat toe..... En ben je niet wat te zenuwachtig voor zoo'n examen? .... Ben je wel sterk genoeg?" „Och natuurlijk!" viel Emma in, „dat is'et'em!.... Ik wil 't niet ieder oogenblik zeggen Maar het zal immers niet gaan, het kind is veel te zwak voor zoo'n zware studie.... Wat mot dat nou?" „Ik zou ook bang wezen...." zei Croes. „Zieje, en als je 't halfweg opgeeft, is 't jammer— Zulke lessen kosten veel geld.... en al die boeken „Nou ja, als 't dat is.... ik wil er graag wat van m'n kleedgeld voor missen.... ik zal me wel redden." „Tut-tut!... Zoover zijn we nou nog niet, kindlief! .... We praten maar 'is, hè?.... Kijk 's, als 't je nou voornamelijk te doen is om wat meer werk.... wel, zou je dan niet liever wat anders.... zooiets van Toynbee.... of hoe noemen jelie dat.... bijvoorbeeld .... Daar heb je toch al over gedacht, vroeger, niet waar, en dat kost „Maar lieve Jan, hoe is 't nou mogelijk, hoe kan je daar nu weer over gaan praten," riep Emma uit, Zich 't lorgnetje afnemend, „ik ben net blij dat ik er dat tenminste bij d'r uit heb!.... Dat is immers nog veel gevaarlijker.... voor besmetting en zoo „Nou-nou, kom, zoo erg is dat gevaar nou niet," suste Jan weer, „daar zijn wel maatregelen voor te nemen." „Jawel, maar, pa, heusch, wat ik nu in de eerste plaats graag wou is studie, hoofdwerk, dat afleidt, me sterk bezig houdt." Ze praatten er lang over, Jan Croes krauwde zich over den kalen kop en in den baard, hoestte, draaide 220 op zijn stoel Hij zat er mee in. Alles was toch al zoo beestig kostbaar. Theo, die zijn examen nog eens over moest doen, en Noortje nu weer op die dure kostschool..... En de zaken gingen allerbedonderdst tegenwoordig. Maar och als het kind dat nou wou. Wie weet of 't haar later niet te pas komen kon. „Nou goed dan, goed," gaf hij toe ten slotte, „informeer dan maar 'is wat dat kost, hè, zoo'n les, dan kunnen we 's verder zien „Mijnentwegel" zei mama, haar werkje weer opnemend. „Gezellig! Dat wordt er dan wéér een die voortdurend alleen op d'r kamer zit Noor op kostschool Jaja, 'k weet wel, 'k heb 't zelf gewild, 't was ook noodig voor 't kind.... Maar 't wordt er wel prettiger op hier in huis!" „Nou kom, mama-tje," en Jan gaf over de tafelpunt heen zijn Emma een hartelijk duwtje, „kom, laat onze Kee dan maar 's een keer meer op visite komen, hè? Dat doet ze wel graag wat?" Hij lachte, maar mevrouw, weer strak door het gouden lorgnet op 't haakwerkje turend, zette haar hoofd nog wat meer achterover, kwasi verstoord, haar volle, vlammerig roode gelaat overgloeid van het gaslicht.... En Jeanne draaide zich om, naar de klok, dat mama haar glimlach niet zien zou. Zoo kwam het er dan van, Jeanne kreeg fransche les. Dadehjk, den volgenden dag, ging ze 't aan Gonne vertellen, en opgetogen maakten ze allerlei malle plannetjes, van doen wie 't eerste klaar is, later samen een school op zetten, en zoo meer.... De fransche meester was gauw gevonden, een man op jaren, gezet en wijn-roodig, niet al te duur; maar hij was dan ook soms wel een beetje soesig.... Jeanne toog aanstonds aan 't werk. 221 Maar nog even voor ze begon, had ze een gesprek met Theo over die fransche studie. Jeanne dacht natuurlijk dat Thé er erg mee ingenomen zou zijn, hij studeerde immers ook, en hij las zoo veel; hij zei altijd dat hij voor machinalen arbeid niet deugde, dat hij zich inspannen moest, met zijn hoofd. En 't viel haar bitter tegen toen Theo zei: „Ik heb er niet over willen spreken.... maar ik begrijp waarachtig niet wat je begint.... Examen doen!... 't Is nog al een pretje!... Er is toch genoeg te lezen, te bestudeeren, zonder je zoo te specialiseeren." „Jawel, maar .... ik wou iets bereiken, iets kunnen presteeren later." „En dan concurrentie aandoen aan arme drommels, die 't hard noodig hebben ?... Een mooie maatschappij toch tegenwoordig!.... Alsof er nog geen concurrentie genoeg is in de wereld, gaan de rijke meisjes voor hun liefhebberij meedoen!..." „Nou ja dat is goed en wel Maar al heb ik het nou misschien financieel niet noodig, ik mag me toch ook wel nuttig maken!" „Nee, dat mag je juist niet, tenminste niet op deze manier, met werk waardoor je anderen hun brood ontrooft ...." „Och jongen!" Ontstemd was ze weggeloopen. Ze liet het er natuurlijk niet om. Maar de hoogste illusie was er toch al een beetje af. Ze begon niet met zooveel animo als ze gedacht had.... Om na een korte poos al te merken dat de studie onder de saaie leiding van dien ouden m'sieur Paget haar maar matig boeide... en dat haar hoofd.... och, die vervelende beurze kop van haar ook!... maar niet wou vasthouden: taalregels, en uitzonderingen, onregelmatigheden en zoo.... Ze zou later ook latijn moeten leeren, zei m'sieur... hu! griezelig!,.. 222 En er waren dingen die haar afleidden. Tien maanden na haar huwelijksdag beviel Louise van een jongen, Dat was een feest!... En toen Theo kort daarna zijn examen overdeed en slaagde, werd het weer eens ouderwets vroolijk in het Croesenhuis. Papa kwam neuriënd binnen's middags, wreef zich telkens de handen en kon lachen dat het daverde; mama was een-en-al gezellige bereddering voor het jonge kraamvrouwtje en voor kleinen Jan, ze kocht allerlei snoesjes van kleertjes voor 'm, en haakte 's avonds aan een spreitje voor de wieg. Jeanne ging er ook telkens heen.... Ih die dagen, verrukt en verteedert beiden, werd ze weer veel inniger met Louise. .. Ze vond het heerlijk haar te mogen helpen, kon een uur lang zitten kijken naar dien jongen, dien schat, noemde het schande dat Louise's meid wegging omdat ze geen luiers wou spoelen; hoe was 't mogelijk, zij zou zelf wel... Mijnheer Paget trok er zich niet veel van aan, ze moest het zelf maar weten, zei hij, maar als het zoo moest bhjven gaan!... Nou ja, het was dan ook iets heel bizonders, zoo'n kleintje .... Een poos later werd ze dringend aangezocht als werkend lid van den „Kinderbond" op te treden, een clubje, of nog liever twee, voor haar rekening te nemen. Ze was dol op kinderen in die dagen, ze nam het dadelijk aan Ook daaronder leden de fransche lessen .... En ten slotte voelde ze toch ook wel, dat noch die studie, noch dat Kinderbondswerk, haar ook maar eenigszins geven kon, wat ze verlangde .... o, nu weer zoo sterk, zoo alles overheerschend sterk.... Zelf een man, zelf kinderen, zelf een gezin!.... 223 X. 't Was zes weken nadat Ru en Louise Heugens getrouwd waren, dat Theo voor 't eerst zijn candidaatsexamen deed, en zakte. Zijn vrienden hadden al klaar gestaan met het open rijtuig en den krans. Maar ... het hoefde niet... Bedrukt en onnoodig haastig, ging het studententroepje uiteen, bracht Anton Mansveld, goedige dikkop, druk troostend Theo naar huis, en vertelde het daar voor hem. Mama wou het eerst niet gelooven. Wat zei-die, Anton?.... Hun Theo, zoo'n knappe jongen, niet door zijn examen?... Maar wat wilden ze dan, die professors? ... Doch toen het goed tot haar was doorgedrongen, meelijdend, deed ze vol ijver haar best den baloorigen, norsch zich schamenden jongen te troosten, op zoeten, liefkoozenden toon, zooals ze wel tegen een kindje sprak, met een vriendelijk tuitmondje: „Kom nou vent, 't is zoo erg nou niet, hé?... Toch de eerste keer pas!... Je haalt het wel in, hoor!... Zoo'n knappert als jij!".... werd ze weer bijna vroolijk. Maar zijn vader, toen die een poos later thuis kwam, het dadehjk zag en hoorde — Jeanne deed het woord — schrok, ontstelde ervan. Hem, Jan Croes, wiens altijd levend optimisme juist in den laatsten tijd, door dat splinternieuw geluk, die bijna plotselinge glorie van Ru's verloving, zijn vestiging, zijn huwelijk, krachtiger was opgeveerd, knauwde deze teleurstelling pijnlijk. Even viel hij uit, kort en driftig: ,,'t Is godbetert schande!" Daarna sprak hij er geen woord meer over, den ganschen dag niet. Tegen Theo zelf noch tegen een van de anderen. Hij bleef stil en gedrukt, graaide peinzend in zijn baard, nam geen deel aan de — trouwens ook telkens maar korte, afgebroken, gedempte — tafelgesprekken. 's Avonds laat pas, in' hun slaapkamer, met Emma 224 alleen, begon hij, wat aarzelig-brommend, op ongewoon zorgelijken toon, over 't verdrietelijke gebeurde te praten: Hoe moest het toch gaan met dien jongen? Hij wist het waarachtig niet! Na drie jaar rechten studeeren eindelijk eens candidaats doen.... en dan nog zakken I.;.. Toen kreeg ook Emma den schrik. Vond Jan het zoo erg? Ja, ze had wel gemerkt, dat hij stil was... 'n beetje... 't Was dan ook niet prettig.... Maar gunst, een ramp had ze 'r niet in gezien, heelemaal niet!... Hun Theo, zoo'n knappe, vlugge jongen toch immers !.... Hij zou 't een volgend jaar overdoen.... „Ja, nou-ja", bromde Jan, hoofdschuddende. „Overdoen !.... Je leven kan je niet overdoen, hè?... Je verloren jaren..." En nog meer ontsteld was zijn vrouw, gejaagd in-eens; ze lei haar krul-speldjes schielijk neer, stond een oogenblik werkloos: „Hè?... Wat denk je dan, Jan?... Zeg?... Zou Thé toch soms niet... ? Ben je bang dat-ie geen best hoofd misschien .... voor die studie... ?" „Wat?... Och wel nee!.,. Hè?... Jawel, jawèl I" Croes merkte haar schrik en 't verwarde hem even, maar hij beheerschte zich snel, en zijn stem klonk al moediger: „Maak je toch niet dadelijk zoo angstig, vrouwtje!... Dat's nou ook weer niet noodig!... Welzeker, Thé zou er stellig heel goed kunnen komen ... geloof ik.., als hij maar wou, hè... dat is het... als hij maar werkte!" „Ja... Maar ik dacht... Hij heeft in de laatste tijd toch wezenlijk hard gestudeerd, Jan ... Gunst!... „Hm! Zoo!... Heeft-ie?... Wel mogelijk!... In de allerlaatste tijd dan zeker." En na even zwijgen ging Croes weer wat zorghjker voort: „Wij moesten er ook eigenhjk meer op letten... Ik ook! ... „Hè?... Waar opletten?... Gut-nog-toe, je,denkt 225 toch.... as zoo'n jongen op z'n kamer zit, alléén... nie-waar?... Op 'm letten?... As-of er niet genoeg te doen is alledag... De dagen zijn óm voor je 't weet.... waarachies ..." „Ja, ja, och ja," kwam Croes, in gedachten. Dan, na een poos weer van zwijgend gedoe: „Nou, ik zal morgen maar's met 'm praten." „Goed ja!... Maar zeg... pak 'm niet al-te-hard 'an, hoor Jan... Je weet wel, hij heeft zoo z'n eigen ideeën.... heel dwaas soms.... maar heusch, 't is toch een zachte, 'n lieve jongen „Hé?... Ja, zachtheid en liefheid!... Als je 'r daarmee kon komen!... Pf!... Mooi ding!" Jan Croes sliep onrustig dien nacht, was telkens wakker, lag dan te woelen, in 't donker te turen, te tobben... maakte zich allerlei verwijten. Hij had dat wel meer. 's Nachts konden de dingen zoo angstig schijnen. Den volgenden ochtend begreep je dat niet meer, gewoonlijk. Maar ditmaal, terwijl hij alweer naar z'n kantoor stapte, flink rechtop als altijd, voelde hij zich nog net zoo gedrukt als den vorigen avond. Peinzig liep hij voort, in de volle druisching van den stads-Junimorgen, verstond niet eens het toch zoo geweldig en dringend geschreeuw van venters met aardbeien en sla. In langen tijd was hij niet zoo neerslachtig geweest. Hij werd er zich meer-en-meer van bewust, ergerde zich er over, en deed ook, als altijd, weer moeite „de zonzij" te vinden. Diewas er toch immers. Het huwelijken devestiging van Ru, ziedaar een bron van opwekkende gedachten. Heerlijk, zijn oudste jongen zoo goed geëtablisseerd te weten! Nu ja, het had geld gekost. Maar die som was soliede belegd. De naam van Engerling en van Campen De Gelukkige Familie 15 226 klonk als een klok. Croes had zijn zoon ingekocht in een bekende effectenzaak; dat was toch maar de veiligste manier altijd; nieuwe zaken oprichten werd hoe langer hoe riscanter tegenwoordig Van Campen was verleden jaar gestorven, en de jonge Engerling, nu ook al een man van vijftig ongeveer en ziekelijk, had een compagnon gezocht die 't werk doen kon. Ook het huwelijk van Ru was erg naar zijns vaders zin geweest. Een hef meisje, bloeiend, gezond — nou hoor, 'n stevige zus, die Louise! <—< een oude familie en — dat was zoo prettig •—■ waar je zoo alles van wist, en alles even prima!... De vader, de oude dokter Heugens, knappe, degelijke man — wel een beetje té degelijk misschien, lachte Croes somtijds stil-in-z'n-eigen; want zwaar zijn en zeuren dat-ie kon, de dokter! — dan de moeder, een juffrouw Duffelaer, ook puik-puik En, nogal geld!... De jongelui kregen een aardige toelage van schoonpapa Heugens, Louise was eenig kind. Ze hadden dus ook nog iets te wachten later.... Geen wonder dat ze zich keurig hadden ingericht op hun bovenhuis in de Vondelstraat.... En ze moesten dan toch ook behoorlijk ontvangen, hun deftige kennissen. Zeker, dat was een lichtzij. Croes beleefde genoegen aan zijn oudsten jongen. Och, Ru mocht dan soms wat onaangenaam van humeur zijn — want ja, dat was hij!.... eigenlijk wel geschikt dat hij nu niet meer dagelijks in het ouderlijk huis eten kwam — Ru werkte dan ook hard; Ru wist van handelen, van aanpakken, de gelegenheid niet voorbij laten gaan; hij had het altijd druk; en dat maakt je soms wel eens wat zenuwachtig, wat wrevelig .— Jan wist er alles van, al had hij zelf gelukkig nogal den slag zich te beheerschen... Ru's trouwen, zijn keus, ondertusschen bewees toch z'n goeie hart, z'n solieden aard.... Maar, één lichtzij mocht er dan ook wel zijn in den laatsten tijd!... 227 In zijn eigen zaken was 't slecht gegaan sinds de staking. Het was soms ook net of alles langer duurde dan vroeger, of er minder vlug en flink werd doorgepeuterd. Toch verzekerde Van den Brugge telkens, dat z'n mannetjes hun werk vrij goed deden, dat alles z'n ouden gang weer ging. Zelf naloopen kon je 't niet... Maar de resultaten waren bedroevend. Over verleden jaar had hij met hangen en wurgen net twee percent dividend aan zijn aandeelhouders kunnen geven. Twee percent, wat is dat nou?... 't Was voor Croes zelf ook een leelijke financieele tegenvaller geweest. Twee percent! Hij had nog nooit zoo'n jaar gehad!... En 't ergste was, dat het er niet beter op werd; nu was er alweer haast een half jaar om, en het bleef maar slap. En dan, zoo ver.chrikkelijk verdrietig, dat dagelijksche harrewarren met de klanten, over de prijzen. Telkens kwamen ze aandragen met goedkooper offertes, uit de provincie, uit de stad zelfs ook al, och ja... van lui die werk noodig hadden om hun persen aan den gang te houden... Het was ellendig te weten, dat je inteerde en er niets tegen kon doen. Want de kosten van het huishouden waren niets minder geworden, integendeel zou je zeggen. Die Emma <— goed vrouwtje! — ze had zoo haar best gedaan... Haha!... Ze had geen nieuwen wintermantel gekocht *t vorige najaar. Hoeveel keer had ze daar al niet op gewezen, en hoeveel maal misschien het geld van dien mantel aan andere dingen besteed! Nu en dan zei Croes er nog wel eens iets van, dat ze toch wat zuiniger moesten zijn, en dan merkte hij dat ook een paar dagen aan het eten en aan het angstig geëchauffeerde gezicht van z'n vrouw. Hij moest er altijd in-zich-zelf even om lachen, nu ook weer, als hij er aan dacht. Zuinig zijn... het was een toer voor zijn Emma 1 En, als zij zoo gejaagd en gedrukt was, scheen 228 het soms of de heele atmosfeer thuis iets onrustig drukkends kreeg. Croes had dan alle moeite weer wat prettige opgewektheid in den kring te brengen. Jeanne was er, het laatste jaar, ook al niet op vooruitgegaan; bleeker en magerder nog was ze geworden; met hém, Croes, altijd wel lief en eerbiedig-vriendelijk, maar gepréoccupeerd toch meestal, en kriegelig dikwijls tegen Noor, tegen mama vooral! Ja, zelfs als Croes erbij zat! 's Morgens aan het ontbijt bijvoorbeeld. Zoodat hij haar moest aankijken en wenken soms; dat werd dikwijls vervelend. En de dikke Noor... o! die was vroolijk genoeg, maar — mama had er hem al eens over gesproken, er zou wat aan gedaan moeten worden •— Noortje liep zoo met jongens in den laatsten tijd; het kwam door dat vriendinnetje, die Ada; die had geen goeden invloed op haar gehad. En nog gingen ze wel samen om, door die tennisclub, ofschoon ze nu telkens kibbelden, en mama het meisje niet meer in huis wou hebben. Een poosje naar kostschool zou ze moeten misschien. Die gezellige Noor 1... Croes zag er bepaald tegen op... Jeaan kon zoo stil zijn. En och, de jongens!... Henk was een aardig ventje, schrander, en knap op school, maar ook al stil, je had zoo weinig aan hem. Hij was nu, sinds verleden jaar, op de Burgerschool en zou ook wel weer overgaan, naar de tweede klas. Schrander genoeg was het kereltje. Heel wat anders dan Bas. Ochgod-ja, dat kind, 't was een ramp; op den duur zou die ook maar naar kostschool moeten. Wat daarvan terecht moest komen 1 Croes dacht er maar liever niet aan Den heelen dag bleef hij met die mistroostige stemming rondloopen en zitten werken, alléén in z'n kantoor, aan zijn groote cylinderbureau. Zijn bezigheden, ook al vol verdrietelijkheden, gaven hem maar weinig verzet tegenwoordig. De concurrentie, de concurrentie — iets 229 anders hoorde je niet meer 1 Gelukkig, die kwesties van hooger loon en minder werkuren, al dat gezanik van het personeel, om dingen die je toch met den besten wil niet geven kon, 't scheen voorloopig van de baan. De stemming in de werkplaatsen had nog wel iets heimelijks-vijandigs; iets stugs en afgekeerds was er in de houding der mannen; de hartelijkheid van den zilveren-1 bruiloftsdag was gauw voorbij geweest. Maar om de vacantiedagen, die hij ingesteld had, werd Croes tegenwoordig in de blaadjes van de werklui een der betere patroons genoemd. Die commissie, verleden jaar benoemd, moest nog altijd rapport uitbrengen, voorstellen doen, maar niemand scheen er veel van te verwachten; er werd met spot over gesproken, onder de zetters-en drukkers zoowel als onder de patroons. Maar ook in de provincie was het rustig, hoorde je niets van looneischen of staking. Croes had het eigenhjk zoo graag gezien, dat ze daar den boel nu eens op stelten hadden gezet; er waren nog drukkerijen in Gelderland en Limburg waar volwassen zetters maar zes of zeven gulden verdienden; een schande zulk loon; daar kon je toch nérgens van rondkomen!.... Ja, als de provincie begon te spoken, dat zou ten minste nog eens kans geven op een verlevendiging in Amsterdam. Maar er scheen voorloopig geen kijk op te zijn .... 'n Vervelende boel 1... Om zich wat op te monteren dacht Croes opzettelijk telkens maar weer aan Ru en Louise. Ze waren sinds drie weken thuis van de huwelijksreis — die niet lang was geweest. Ru had geen tijdl — Ja, hij zou er morgen toch eens gaan koffiedrinken, Loesje had zeker al zesmaal gevraagd: wanneer komt u nu eens?... Dat zou prettig zijn.... Al voelde hij zich ook nog niet volkomen thuis in hun modern-weelderige omgeving van ongemakkelijke harde stoeltjes en allerlei ander fraais, antiekigheden en zoo, waar je bijna niet naar wijzen 230 mocht, zoo precieus was dat goed. 't Had handen vol geld gekost, dat was zeker! Ofschoon Ru er altijd over sprak alsof 't nog maar heel gewoon en bróódnoodig was.... Croes vond dat soms wel een beetje hinderlijk. Emma en hij, ze waren zoo anders begonnen. Ja — 'n goeie-tijd was dat toen wel geweest. Die eerste jaren. Een aardige, rustige tijd, als je 'r nü aan terugdacht.... Maar, 't doet je toch goed bij een zoon van je te komen, die zoo keurig geïnstalleerd is! Waren de anderen ook maar zoo ver! Theo — de jongen van wien hij misschien het meest had gehouden, de grootste verwachtingen gehad — Theo was stil bhjven staan, kwam maar in 't minst niet vooruit, had geen fut om te werken naar 't scheen; zou dié moeten mislukken? Langs dezen weg keerden telkens Jan Croes' gedachten tot zijn verdrietelijkheden terug .... Intusschen, niemand merkte 't aan hem. Hij sprak kort, maar op vriendelijken toon met zijn menschen, zijn meesterknecht, zijn eerste-bediende. Bezoekers vonden hem altijd staan bij z'n groote bureau, rechtop, tintel-lachende door z'n lorgnet, licht ironisch soms, en ze werden begroet, joviaal en luid, met een krachtige handschudding. Dan praten, druk, levendig, autoritair, zijn schouders optrekkend, zijn broek tegelijk, met z'n handen in de zakken, proesdachend of schaterend om een aardigheid, van zijn bezoeker of van hem zelf. Toen hij thuiskwam dien middag, wat later dan gewoonlijk — opgehouden door Van Oosthoff; die kon toch zoo verschrikkelijk zwaar-op-de-hand zijn, zóó dat Croes, er tegenin, opgewonden-luchthartig werd! — toen hij thuiskwam, mama en de kinderen al vond wachten in de zaal, en Jeanne hem dadelijk een borrel schonk, viel het hem op, zoo slap-vellig mager en geelachtig flets als dat meisje er weer uitzag. 231 „God-nog-toe, kind, wat zie jij toch pips I... Scheelt er iets aan?" Jeanne schrok schichtig op. „Ik ?.... Zie ik zoo... Wat is er dan 'an me?" Ze keek met verwonderden blik in den spiegel, voelde de anderen allemaal naar haar turen. „Zie je niet dat je zoo bleek bent als 'n vaatdoek!" „O!... och kom!... is het anders niet!... Nou maar, maak u maar niet ongerust, 'k scheel niks, hoor!" „Drink ze wel melk genoeg, ma?" „Of ze melk genoeg drinkt?" —■ Aan Emma's onwillige, kwasi-opge wek te stem kwam Croes het dadehjk te merken, er was weer een kibbelarijtje geweest tusschen haar en Jeanne. — „Ik geloof het wel Waarom zou ze niet, hè?... Het staat er... Ze kan 't nemen, zooveel as ze maar wil... Hemelhef, ik kan toch heusch al de kinderen niet de heele dag met de melkflesch achternaloopen — Jeanne is oud en verstandig genoeg..." „Och wel ja!" stuitte het meisje haar moeders breedsprakigheid, gewild monter, gehinderd door de algemeene attentie, die haar blozen deed, „ik drink ook heusch genoeg, hoor! En iedere morgen een ei! M'n hartje, wat wil je nog meer! Maar gut, ik zie er dan ook uit als een bellefleur, voor mijn doen! Een magere scharminkel zal 'k altijd wel bhjven. 't Slaat eenmaal niet 'an bij mij, ik kan 't heusch niet helpen!" Theo had ook naar Jeanne gekeken, even maar, draaiende aan zijn kneveltje. Ja, ze zag bleek. Hij wist het ook wel. Hij wist hoe ze 't zich aangetrokken had, van Frans de Haan, die terstond na de zilveren bruiloft opvallend zich teruggetrokken, enkel nu en dan een korte beleefdheidsvisite gemaakt had, — o, dan altijd even vroolijk-vriendelijk, spraakzaam, als van ouds, overmoedig, maar heel koel... Het was een beroerde geschiedenis geweest... Net als dat van hem met Ada Bekker. Dèt was nu heelemaal uit, al lang, en 232 hij was er wel aan gewend. — Och ja, je went aan alles, hij dacht niet eens dikwijls meer aan dat meisje. Hij zag haar bijna nooit meer. Met Kees was 't ook al weer gedaan, en hij met z'n vriend verzoend — maar heel hartelijk werd 't niet meer... Ze was nu met een jeugdigen zee-officier, had bij pas gehoord... Het zou meenens zijn ditmaal. Zoo goed als geëngageerd moest ze wezen... Mogelijk! Hem het het koud... Er waren andere genoegens... , Maar Jeanne was er nog volstrekt niet over heen, dat had hij onlangs heel goed kunnen merken, toen hij, juist om haar te helpen, lachend en leuk, langs z'n neus weg verteld had, dat die Frans tegenwoordig zoo raar aan de scharrel was. Ze had er niet op gereageerd, maar net gedaan of ze 't niet goed had gehoord, en was even later, kwasi-neuriënd de kamer uitgeloopen, maar toen ze, een heele poos later, terugkwam, vermeed ze, blijkbaar opzettelijk, hem en de anderen 't gezicht toe te draaien, en haar wangen waren vlekkerig rood, zooals je dat hebben kunt van lang en hevig huilen.... Ja, hij wist het wel.... Maar toch, dat Jeanne er vandaag bizonder slecht uitzag, dat, verbeeldde hij zich, moest wel komen door zijn mislukt examen; zeker was ze zenuwachtig, bang dat er ruzie om komen zou met papa. Hij meende dat ze er eigenlijk allemaal voortdurend aan dachten, aan dien lammen tegenvaller, die vernedering. Praten over Jeannes bleekheid en over andere dingen, ze deden het maar voor de leus, enkel om wat te zeggen, de stilte te breken, zoo geloofde hij te hooren aan de stemmen. Theo schaamde zich sterk tegenover de anderen, al het hij dat niet merken, al zat hij er weer bij met zijn kalme gezicht, zijn voornaam-zachten glimlach van altijd, en al was ook zijn eigen stem, wanneer hij nu en dan even meepraatte, weer heel gewoon, zijig streelend de bedaard en correct uitgesproken woorden. Hij voel- 233 de wel, dat hij altijd erg superieur gedaan had, niet zoozeer als pedant op kennis, maar als dieper, innerlijk ernstiger, moreel hooger staande en meer bevattende dan de anderen, en dat hij hun nu verschrikkelijk tegengevallen moest zijn eigenlijk 'n beetje belachelijk. Daarom vooral had hij zoo bitter het land over zijn „pech" van gisteren, hij schaamde zich tegenover de anderen thuis zoowel als tegenover zijn vrinden, die ook altijd min-of-meer tegen hem op gezien hadden, al had hij dat examen voortdurend uitgesteld tot-nog-toe. Maar diep innerlijk, tegenover zichzelven, schaamde hij zich niet. Hij had moeten kiezen, drie jaar geleden, en ja toen had hij de rechten gekozen.... Ja!.... Maar waarom?... Och, hij wist het zelf niet precies meer! Om allerlei redentjes. Maar niet omdat hij er zich sterk toe aangetrokken gevoeld had.... Misschien wel vooral, omdat er van al de vakken aan de rechten het minst te studeeren viel. En ook omdat hij toch eigenhjk in geen enkel ander vak méér liefhebberij bad. Letteren ja, daar had hij ook wel eens over gedacht. Maar, al die taalstudie, het had hem zoo lang geleken en zoo droog. Toch was nog dikwijls dat plan, in de letteren over te gaan, bij hem opgekomen. Ook nu weer. na het mislukte examen. Letterkundige studie was toch mooi, litteratuur was eigenhjk zijn eenige liefhebberij, en hij meende ook sinds eenigen tijd schrijftalent te hebben. Een schets, een korte novelle, had hij gemaakt, en ingezonden aan de redactie van „Nederland". Zijn werk was geaccepteerd. Hij had er zelfs een vleienden brief over gekregen van den redacteur, met een verzoek om meer; zijn werk „hield een belofte in...." Thuis had hij er niets van verteld, hij wilde hen met de verschijning verbazen, dan net doen alsof hij —nu ja—'Zoo bij wijze van tijdpasseering, ook heel goed kon schrijven I... Maar de plaatsing het vervelend-lang op zich wach- 234 ten. Het was nu al vele maanden geleden en hij had sindsdien niet opnieuw tot schrijven kunnen komen. Nu dacht hij er aan als aan een mogehjke uitkomst, een in elk geval aangename verandering, zon hij op dat litteratuurplan. Hij wildeer zijn vader eens over spreken... En het aldus van beide zijden verlangde gesprek, nog dienzelfden dag kwam 't ertoe, na het eten op papa's kamer. Van tafel opstaand had Croes gezegd: „Theo, ga je 's even met me mee, na boven, ik wou *s met je praten, hè?" En hij, in de sfeer van die vrindelijké vraag onmiddellijk en gemakkelijk uit zijn schaamachtig gevoel weer in het gewone van superieure belangrijkheid gerakend, antwoordde helder en kalm: „O!... heel goedl— Gaat umaar Ik kom zoo dadelijk— Even een sigaretje halen...." „Ga zitten, jongen", begon Croes, wat ernstiger, strakker nu, maar niet onvriendelijk toch, terwijl hij zich over Theo in zijn gemakkehjken stoel liet zakken, duchtig dampend voor zich uit, „en vertel nou 's ronduit, hé? hoe komt het eigenlijk dat je gezakt bent, waar schrijf je-n-'et 'an toe?" Zoo terstond en op-den-man-afhad Theo die vraag niet verwacht. „Waar ik het aan toeschrijf? Wel!" Hij bekeek oplettend zijn brandende sigaret, draaide ermee tusschen zijn blanke vingers. „Ja! Ik heb natuurlijk niet hard genoeg gewerkt, hè? Dat spreekt Ik...." „O!... Dus je vindt wel dat de studie over 't algemeen geschikt voor je is, je gelooft wel dat je 'r een kop voor hebt " „Een kop?..." Theo dacht er even over, nu dadehjk met het litteratuurplan voor den dag te komen, maar... te bekennen dat de rechten hem te machtig zouden zijn, dat was toch wat te veel voor zijn verwaandheid. „Och jawel, dat zou ik wel denken!..,. Zoo'n 235 heksen is het ten slotte nou niet! Waarom zou ik 't niet minstens even goed kunnen als een ander." Hij pufte kleine rookwolkjes. Maar nu werd Croes toch wat boos, viel hij driftig uit: „Zoo!... Zeg, maar vin-je 't dan eigenhjk niet een beetje beroerd van jezelf, dat je niet beter gewerkt hebt? Drie jaar!... Ik heb je niet willen haasten, ofschoon je wel weet dat ik er me meermalen aan geërgerd heb, als ik merkte, dat je luibakte of je tijd verdeed aan allerlei baantjes!... Maar drie jaar is toch waarachtig lang genoeg voor je candidaats! Denk je dat ik niet op de hoogte ben? Of dacht je soms dat je 'n rijke pa hebt, die de dubbeltjes op z'n rug wassen. Dan heb je 't leelijk mis, hoor!... Dat studentje spelen is gevaarlijk genoeg!... Je zult je weg moeten maken in de maatschappij, vrind, je zult je kost moeten verdienen. Ik kan mijn zes kinderen geen vermogens toeschuiven, denk daarom!" Geen vermogens misschien, dacht Theo, maar dan toch wel zachte ruggesteuntjes, doch hij wachtte zich wel zoo iets te zeggen of zelfs maar een ironisch gezicht te zetten. Hij keek ernstig. Hij was ook wat geschrokken van papa's in-eens veranderden toon en begon weer, wat hakkelig: „Ja!... U hebt natuurlijk gelijk... Ik had beter moeten werken... Maar eigenhjk, — om u de waarheid te zeggen — héél veel plezier in de juristerij heb ik nou nooit gehad " „Wat?.... Waarom ben je 't dan begonnen? Ik heb er toch waarachtig niet op geïnfluenceerd!... Je hebt me gezegd indertijd..." „Ja zeker, dat heb ik ook... Ik dacht toen dat ik er wel liefhebberij in krijgen zou ... Het advocaat zijn, of rechter, trok me wel aan ... En och, 'k ben er nóg niet afkeerig van. Maar de studie is me niks meegevallen,., 't is zoo ellendig dor en droog en vervelend... Ik wou 236 er eigenlijk wel'is met u over spreken... Wat zou u er van denken... als ik 'is overging in de nieuwe letteren „Wat zeg je?" Croes sprong op, ging vlak voor zijn zoon staan, de breede schouders dreigend in de hoogte, hem aankijkend, baard op de borst gedrukt tot de punt ervan omkrulde. „Nou in-eens! Na drie jaar! In een ander studievak overgaan!... Ben je stapelgek, jongen, waar denk je 'an?... Dan zouden dus die drie jaren heelemaal verknoeid zijn, zou je daar niets aan hebben, geen bliksem!... En dan letteren, nieuwe letteren!" Hij begon onrustig in de kamer op-en-neer te stappen, zijn broek optrekkend. „Dacht je soms, dat dat minder dor en droog zou zijn?... En 't kost zeker ook wel een jaar of vijf, op z'n minst!... Voor jou langer dan voor een ander, omdat je natuurhjk weer een heele boel vergeten bent, hè? wat je eerst weer in zoudt moeten heden... Vijf en drie, dat zou acht zijn!... Ga je gang 'is!... En letteren, hoe kóm je aan letteren, wat wou je dan worden? Docent?" Toen sprak Theo, die in zijns vaders heftigheid iets van zwakte, van weifeling meende te voelen, op een zachten, gedempten martelaarstoon, met een doffe stem, als bedroefd en teleurgesteld door ruwheid en miskenning.... vertelde hij van de novelle en van het succes bij het tijdschrift. Hij had er zijn vader mee willen verrassen als het werk was verschenen. Maar nu 't zoo te peis kwam . Hij haalde den brief uit zijn zak. ■—> „Hier, leest u maar," zei hij, — reikte hem over met stil gebaar. Het couvert was wat smoezelig en kreukig geworden van 't lang in den zak dragen. Croes las, wenkbrauwfronsend. Zenuwachtig trok hij het papier in zijn handen heen en weer, dat het kraakte. Hij ging er mee naar 't raam. Hij kauwde op zijn snor, grabbelde in zijn baard, dan weer in zijn zak, waar sleutels rammelden.... 237 Maar eindelijk gooide hij den brief op tafel. „Hm, zóó!" riep hij uit, „wou jij die kant op! ... Wou jij schrijver worden!... 'k Moet je zeggen, 'k geloof er niks van, dat je daar talent voor hebt! En in géén geval kan je 'r je brood mee verdienen!... 'Als je letteren studeerde zou je docent moeten worden, of zoo iets ... Nou, en daar deug je niet voor, dat is zeker!.... Nee, hoor baas," ging hij voort, met 'n forsche ruk van z'n hoofd, „jij hebt gekozen, je bent drie jaar bezig gebleven in de rechten, in die jaren heb je nooit gekikt van iets anders, van geen liefhebberij in je vak en zoo .... nou moet dat maar afgemaakt worden, nou doe je zoo gauw mogelijk je candidaats-examen over, dan werk je flink door... een jaar of anderhalf jaar later je doctoraal, en dan promoveeren, hoor, in de rechten!" Daar bleef het bij. Theo praatte nog een heelen tijd, voornaam-bedaard door, verdedigend zijn veranderde plannen, kwasi-wijsgeerig, als kwamen ze uit een verdieping van zijn levensinzicht voort —» hij trachtte zijn vaste, kalme superioriteitsgevoel geheel terug te krijgen, er indruk mee te maken ■— er waren wel degelijk schrijvers die leefden van hun pen, het was een kwestie van latente zielsvermogens, maar Croes, weer achterover in zijn stoel, lachte hem nu telkens uit, luidruchtig, en riep eindelijk, met al zijn oude ruwe luchtigheid de woorden eruit gooiend: „Jawel, jawel, praat maar toe!... Uit al je pleiten maak ik maar één gevolgtrekking, namelijk, dat je 'n heel goed advocaat worden zal!... En daar hou ik me 'an, hoor, baas!" Het gesprek was uit. Theo voelde zijn zaak verloren, En ofschoon hij, in het binnenste van zijn geweten, moest bekennen, dat zijn vader volkomen gelijk had, dat hij in de letteren wel evenmin hard opgeschoten 238 zou zijn, toonde hij zich wekenlang zacht verdrietig en lief-stil, als iemand die verongelijkt en miskend, maar daarom niet bitter is, een houding trouwens die hem niet moeilijk viel, want ook zijn echte, diepste gemoedsstemming neigde meer en meer naar het weemoedige, het melancholische. Zijn socialisme, dat ook altijd meer afkeer van de bourgeois-wereld en passief rechtvaardigheidsgevoel dan een hoopvol haken naar betere tijden geweest was, versterkt door redeneerlust en lectuur, voedde die apathische zwartgalligheid, en hij werd meer en meer in-zich-zelf-gekeerd, zacht somber, bleef dagen op zijn kamer zitten, sigaretten rookend, en lezend, meest fransche boeken, had nu en dan alleen, als zijn vrienden hem eruit haalden, buien van doldoen, maar haast nooit meer echt uitgelaten zijn, of — als er veel biertjes gedronken waren — van een kletserige gemoedehjkheid die plotseling in droevig huilen over kon slaan. Doch dit wisten zijn vrienden alleen, zijn vader merkte er niets van. Croes praatte al gauw weer met Theo, over allerlei politieke en andere kwesties. Alleen, hij kon niet zooveel meer van hem velen als vroeger, vond hem nu gauwer pedant, kon zijn toon niet goed meer verdragen, en dikwijls maakte hij met een korte apodictisch klinkende bewering, een minachtenden lach, of een woord van ergernis, plotseling 'n eind aan 't gesprek. Soms ook ontstond er fellere twist, een klein ruzietje, dat met boosheid verliep ... Meer en meer zagen mama en Jeanne daartegen op, maakten ze zich angstig als papa met Theo begon te praten. Maar hijzelf, Croes, was het telkens weer gauw vergeten, en hij dacht haast nooit meer aan dat mislukte examen van zijn zoon den student. De jongen had hem beloofd dat hij zich aanpakken zou, en hij was ook veel meer op zijn kamer dan vroeger, hij scheen te werken. Meer kon hij er ook al niet aan doen... 239 Het speet hem veel erger dat Emma hem opnieuw met verontrustende berichten over Noortje aangekomen was. De tennisclub bestond nog altijd, maar er waren allerlei vreemde elementen in gekomen, kennissen van vrienden; Theo en Jeanne zeiden dat het niets prettig meer was met al die nieuwen, ze gingen er ook haast nooit meer heen, maar Noortje deed druk mee, kwam dikwijls laat en opgewonden thuis, altijd door een of twee jongens gebracht. En mama had verleden een briefje gevonden.... Sprak Emma haar er over, dan was 't altijd hetzelfde. Lachen en blozen eerst, en dan een huilbui, snikken, roepen: dat ze nu eenmaal veel liever met jongens omging dan met meisjes; er was veel meer aan, en waarom dat nou niet mocht, ze deed er toch geen kwaad mee. Croes zou er toen eens over praten met zijn lieveling, de dikzak — hij zei 't nog altijd uit gekheid, maar zoo dik was ze lang niet meer!... Doch 't wou niet vlotten. Hij begon, maar kreeg dadehjk een kleur, en zij ook; ze wisten geen van beiden meer iets te zeggen, zij pakte hem in-eens in z'n baard en zoende hem woest in zijn hals, op zijn wangen. Hij had haar af willen weren. „Nee, nee, kind, luister nou toch 'is, zeg Noor Och, malle! " Ze hadden tenslotte wat gestoeid samen. Maar Emma drong er op aan, Noor moest maar eens voor 'n jaar of twee naar kostschool, en Jan dacht ook wel dat het beter was. Hij had er echt hét land over... Och, hij kon niet veel thuis zijn, maar als hij er was, aan tafel 's middags, en 's Zondags vooral, dan had hij zoo graag juist den toon van dat kind om zich heen, dat open-vroolijke, luchtig-gezellige. En Noor kon zoo echt aanhalig en lief zijn. Ze zag er ook aardig uit. Hij was dol op zijn Noortje Zou Emma, zoo dacht hij wel eens, soms niet een beetje jaloersch op het meisje zijn? 240 XI. Bas was in Juni al twaalf jaar geworden; 'twerd langzamerhand een beetje gek, dat hij altijd nog zoo onafscheidelijk van juf bleef, dat hij alleen, van de heele familie, zijn middageten boven, in de kinderkamer kreeg gebracht; — de meiden lachten er om — die juf met 'r vrijertje! — en Emma zag ook wel in, dat het niet meer stond... Ze kon juf niet missen natuurlijk... Nu, ze moest dan voortaan maar geen kinderjuffrouw meer heeten... En zoo werd er, kort na zijn verjaardag, in-eens een eind aan gemaakt; ook Bas zou voortaan met de groote menschen aan tafel zitten. Maar dat viel niet mee. Hij had allerlei onhebbelijke manieren, waarop juf blijkbaar niet genoeg lette vroeger; hij zat met zijn ellebogen op tafel, rikketikte met z'n vork op z'n bord, schopte tegen de pooten van z'n stoel... en hij babbelde aanhoudend, luid-op en hakkelig druk, tegen mama of Jeanne, en vooral tegen Noortje, toen die met vacantie thuis was — zij kon soms wel schik in hem hebben, zelf was ze nog even vroolijk als vroeger, schoon stiller, niet zoo flapuit meer, niet zoo uitbundig thuis. — Als papa hem verbood, met een tik op de tafel, een streng gezicht, schrikte Bas, keek hij schuwig op, mondje half-open ... ofwel hij lachte, hardop en brutaal, opgewonden, door 't dolle heen in-eens... een lach die in huilen overging, ja in hevig woede-krijschen vaak, als hij erom van tafel gestuurd werd. Hij weigerde weg te gaan soms, gooide zich plat op den grond, schopte en sloeg in den blinde wild om zich heen. Papa en mama konden hem feitelijk niet meer regeeren, terwijl juf nog bijna altijd van hem gedaan kreeg wat ze wou, met een enkel gedempt-gesproken woord dikwijls. Toch had hij ook buien van fleemende aanhaligheid jegens 241 z'n moeder — die dat dan wel éven aardig vond, hem streelde 'n oogenblik over zijn bobbeligen, rond-geknipte jongensbol; 't verveelde haar gauw — jegens Jeanne en Noor en de broers ook wel.... maar die waren er heelemaal niet erg van gediend .... Alleen papa speelde, stoeide, ravotte wel eens een poosje met Bas, vóór of na het eten, maar dikwijls moest hij den jongen dan aanstonds weer sussen en verbieden, tot bedaren brengen, zoo woest van opgewondenheid kon hij worden.... Op school ging het altijd nog even slecht met hem; dom, lui en lastig noemden hem z'n meesters; hij was volstrekt niet idioot, hij kwam er wel, heel langzaamaan, maar over iedere klas deed hij tweemaal zoo lang als de andere jongens en van naar het Hoogerburgerschool of Gymnasium gaan kon stellig nog in geen jaren kwestie wezen.... Heel wat anders dan Henk! Dat was een vluggere kop! Die ging nu al naar de derde klas —> 't stü-ijverige ventje, het binnenvetje Er was dan ook bijna geen omgang meer tusschen die twee jongsten. Henk had een groote. zwijgende minachting voor zijn broertje. Als bij zich met hem bemoeide, was 't enkel om hem stilletjes — onmerkbaar voor de anderen — 'n beetje te plagen, voor-de-gek te houden, en dan zachtjes te lachen, haast zonder geluid, als Bas van kwaadheid schreeuwen ging. Maar meestentijds liet hij zich zoo weinig mogelijk met den stommerik, den mallen driftkop, in. Henk had z'n eigen vrienden, net zulke stille, bleeke mannetjes als hij zelf, met wie hij damde of schaakte, charades oploste, of natuurkundige proeven en knutselarijtjes van school trachtte na te doen. Hij had veel liefhebberij in wiskunde, in physica en chemie. Hij wilde naar Delft gaan later, voor ingenieur studeeren — zoo had hij het met groote beslistheid gezegd, onlangs, toen Croes hem er eens naar had gevraagd.... Dc Gelukkige Familie. 16 242 Bas scheen zich van zijn achterlijkheid maar bitter weinig aan te trekken. Bijna nooit was zijn huiswerk af. Werd hij er over onderhouden, dan keek hij wel even sip en stil, of hij schopte tegen een tafelpoot met een norsch gezicht, maar hij was het „standje" weer gauw vergeten, en best-tevreden, opgewonden-vroolijk vaak, als hij maar weer alleen gelaten werd met zijn vesting en soldaten, zijn blokken, zijn buks. Ook jongens van zijn eigen leeftijd vonden hem kinderachtig, lachten hem uit; nooit kwamen er met hém eens vrindjes spelen. Hij vroeg er ook niet om; .— op school, door zijn klasgenooten, allemaal jonger dan hij, werd hij veel geplaagd, met minachting behandeld.... Maar thuis, in zijn eentje, kon hij woeste tooneelen opvoeren, drukke, avontuurlijke geschiedenissen, die juf hem voorgelezen had, en waar hij zich dan geheel in wegdroomde. Liefst gebruikte hij daarbij, om zich te verkleeden, alle hoeden, jassen, mantels, tafelkleedjes en antimacassars die hij vinden kon, en toen hij eens 'n indiaan verbeelden moest, en mama's hoedje in de gang was bhjven hangen, kon hij zich niet bedwingen, plukte de veeren er af. Eindelijk werd hij zoo lastig thuis dat Jan en Emma besloten, hem in vredesnaam ook maar naar een kostschool te sturen. Ze hadden er zoo'n aardig succes van met Noortje. Die was al veel stiller, bedaarder geworden, had keurige manieren gekregen en goed fransch geleerd; en van met jongens loopen had mama dien zomer niets kunnen merken... Och ja... het kostte wel een boel geld ~ Croes krabde zich achter de ooren, bedrukt — toch is 't soms het eenige maar, aanhoudende tucht en toezicht.... Papa vertelde 't hem, en met groote angstoogen hoorde de jongen zijn vonnis aan; dan volgde een gillend, krijschend, diep-en-langsnikkend huilen, 't Hielp hem natuurlijk niet meer. Alles was afgesproken. In 243 't begin van September werd bij weggebracht, naar een instituut ergens in de buurt van Leiden, bekend om z'n straffe orde, z'n onverbiddelijke regelmaat. Doch nu ontstond een moeilijkheid. Juf, de stugge friezin, ook vroeger niet een van de gemakkelijksten, werd al stuurscher, bokkiger, humeuriger; er was soms geen land met haar te bezeilen, zoo beklaagde zich Emma bij Loe, bij Keetje Dabbelman, bij haar schoonzusters en andere vriendinnen; als ze het mensch al niet meer dan dertien jaren in huis had, en als ze niet zoo allemachtig handig en flink met naaien, met de inmaak, en al het overige huishoudwerk was, o, dan zou ze haar zeker al lang hebben weggedaan! Maar nu?.... Je wist niet wat je ervoor terugkreeg. Evenwel, het werd erger en erger, en juf begon ér nu zelf telkens over, dat ze maar weg wou gaan; ze was voor kinderjuffrouw aangenomen en niet voor naaister of huishoudster; als ze geen kinderen meer te verzorgen kreeg, ging ze liever heen. Het werden hoogloopende ruzies. Juf verdroeg bijna niets meer van mevrouw, en eens verweet ze 't haar, pal in het groote, vlammerig-roode gezicht, dat ze Bas naar een kostschool had gestuurd; 't was er immers heelemaal geen jongen voor, dat lieve kind, hij moest met zachtheid geregeerd worden; maar meneer en mevrouw, en iedereen trouwens, ze miskenden dien jongen, altijd. Hadden ze hem maar aan haar overgelaten 1.... Op een kostschool!... Mevrouw zou zien, er kwam niets van terecht, niet zóóveel, niet dat!.... En juf knipte met 'r nagels. Hoe brutaal en onbehoorlijk ze haar ook vond, als ze zoo aanging —■ hoe allerakeligst, bijna angstig, zulke booze verwijten — Emma dorst er niet eens in ernst aan te denken juf weg te laten gaan; ze kreeg congesties als ze ' t zich maar even voorstelde; ze praatte er dus telkens over heen of liep de kamer uit, als ze merkte dat juf er weer over beginnen wou. Toch had 244 ze een benauwend gevoel alsof het er op den duur wel van zou moeten komen, wanneer dat mensch zoo bleef; en hóe zou ze veranderen ?.... Ze liep er voortdurend mee rond, ze wist niet wat ze 'r aan doen moest!.... Sinds kleine Jantjes geboorte ging mevrouw Croes geregeld, minstens tweemaal in de week — in het middaguur, het visite-uur — naar de Vondelstaat, naar haar schoondochter, om het kindje te zien en gezellig bij-te-praten met Loe, haar nood over juf te klagen, over de meiden soms ook, of over Jeanne, aan wie ze „zoo weinig meer had tegenwoordig Zoo op een donkeren dag in 't begin van December — 't was guur buiten ■— Louise zat, met de kamerwieg naast zich, te naaien bij den open haard in haar voorkamer, de modieus-modern gemeubelde kamer aan straat, toen mama ruischend binnenstevenen kwam. „Zoo, dag Loe, dag meid!.... Wat zit je daar knusjes.... Pf!.... Warm hier...! hé?" Ze plukte zenuwachtig aan haar voile. „Dag mama!.... Warm?.... Hé.... Vindt u ?" traag-praatte de jonge moeder terug op den matten toon van iemand, die in overpeinzingen gestoord is. Intusschen was ze opgestaan om haar schoonmama een hemd te geven, een zoen op het gloeiende gezicht onder de nu opgeplooide voile, en om een leuningstoel aan te schuiven . „Nee, gunst 1.... Niet zoo dicht bij de kachel, kind.... Hoe hou-je 't hier uit, zeg.... Zou je die deur tenminste niet een eindje openlaten?" <— Loe was juist de kamer doorgeloopen om haar te sluiten. — „Och, 't komt bepaald doordat u zoo pas van straat komt", antwoordde ze, altijd even kalm positief, „ik heb 't volstrekt zoo warm niet, integendeel, ik vind 't een kille kamer, deze, 't geeft haast niet of je al stookt. 245 vooral 's middags, als het gaat schemeren, dan is 't of de wind door de kieren snijdt ." Maar mama luisterde al niet meer. Met haar glanzend-fluweelen, zoet-bruinenden mantel nog aan, en de strak-glimmige glacétjes, iets lichter van tint, stond ze over de wieg gebogen te lachen en tonggeluidjes te maken: „Ach! Achies dan! Daar is-t-ie, hè? ... Dag mijn kleine Jan!... Dag ventje, dag dotje, dag Janneman, dag schatje!... Nou, waar is-t-ie dan hè? waar is-t-ie dan? och gossie! — kijk die 'is lachen, zeg! ~ Dag prul, dag mijn Janneman, dag hartje, dag dier, dag snoesje! ... Toe Loes, geef 'm mij 's even op schoot!" „Ja, maar geeft u me dan eerst uw mantel.en trekt u uw handschoenen uit... en heusch, gaat u nou niet zoo dicht bij 't raam zitten, het tocht er zoo... Komt u liever hier, naast me.. . Heusch, papa zegt ook altijd, kinderen onder 't jaar, je kunt er niet genoeg mee oppassen... en vooral met dat verraderlijke weer, hè?..." „Nou ja, meidlief, hoor'is, je vader, 'n beste dokter, maar.... hij overdrijft soms hoor.... Heusch, hij overdrijft.... God-nog toe, 'k heb toch ook m'n zes kinderen gehad ....** „Ja ma, goed, ik weet wel, best mogelijk... Maar och... laat ik nou desnoods maar al te voorzichtig zijn met m'n kindje, nie-waar... Ik heb er nog géén zes, ik heb er nog maar één... zoo'n heerlijkheid!" Er was zooiets verteederds en verrukts, en toch weer bijna weemoedigs, in Louise's stem, dat mama schichtig opgekeken had, naar haar oogen, en zich niet verzette meer; met een goedig „nou dan" kwam ze naast haar zitten. Ze vroeg nu nog eens naar het kindje, en Louise nam het teertjes op, legde het haar heel voorzichtig in den schoot. En de grootmoeder zoende en knuffelde 't ventje, drukte het tegen zich aan in 246 kinderlijke extase, gaf 't allerlei liefkoozingsnaampjes met een piep-hoog stemgeluid. Klein Jantje, ondankbaar, sloeg hard aan 't schreeuwen. En Loe, met een kleur van innerlijke opwinding, haastte zich daarvan gebruik te maken, 't kindje schielijk weer aan te nemen, 't even te sussen, rustig, in haar armen, het dan weer langzaam — zacht pratend, teer lachend — neer te vlijen in de wieg, waar 't stil bleef liggen eerst, genoeglijk murmelend voor zich uit, grootoogend naar een zilveren rammelaar, die boven 't gezichtje te glimmen hing, er naar reikend dan, luid kraaiend van plotseling plezier, spartelend met de armpjes en beentjes ... Een blik, diep-donkerblij, een glimlach, even trillend, ging telkens van't groot-blanke moedergezicht naar 't kindje in de wieg .— maar intusschen deed Louise haar best mama's aandacht af te leiden van Jantje, verzon ze maar vragen aldoor, telkens wat anders, vragen waar ze wist, dat haar schoonmoeder met een overvloed van vertellende, kneuterig-vroolijke of zeurigjes-klagende woorden op antwoorden zou. Terwijl stond ze op, haalde de port uit de kast, schonk een glaasje in, zwijgend, luisterend — dat hoorde er altijd bij, 't was tusschen hen een gewoonte; mama nipte onder 't praten door telkens even aan het helderbruine vocht; 't was haar nog meer om den geur dan om den smaak te doen... „En heeft u in de laatste dagen nog iets van Noor gehoord?" „Ja zeker, eergisteren een brief, een bedank voor de Sinterklaas-cadeautjes — wat hebben jullie d'r ook gestuurd?... O ja, ik weet al, die lieve fichu, heeft ze nog niet bedankt?... Och, ze komt nou weer gauw met vacantie thuis, hè? Kerstmis en nieuwjaar vieren ... Ja! ... 't Is toch maar een beste kostschool zeg!. .. Ik geloof heusch dat ze al verder is met 'r fransch dan Jeanne, en die studeert er nog al in ... Ja. . . En ze letten er op alles, hè? vormen, manie- 247 ren .... daar hoef je hier op de burgerschool niet om aan te komen .... O, ja, ik weet wel, er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar.... hemelhef, gisteren hep ik er nog langs toen het uitging, wat een lompe hobbezakken en wat 'n onelegante slierten zie je daar tegenwoordig .... Ze loopen erbij, nee .... O zeg, en Noor brengt een vriendinnetje mee als ze thuiskomt, ja, weet je wie, Agnes Dubac, dat francaisetje, alleraardigst meisje moet dat zijn, dol-elegant. Ze vroeg, Noor, of die mocht komen logeeren in de Kerstvacantie. Nou, papa was er eigenhjk niet erg voor, — zeg, heb je niet *n koekie bij de port, Loes? Nee? Moet je altijd zorgen dat je hebt, meid, een koekje, 's middags, zoo lekker om dezen tijd ■— nee, papa houdt er niet van, dat weet je, vreemden met Kerstmis en Ouwejaar, maar ik zeg, als ze dat nou 's graag heeft, Noortje, dan moeten we 't voor ditmaal maar 'is doen, wat jij, zooveel heeft ze ook niet tegenwoordig. En die Agnes, dat moet nou toch zoo'n prachtig meisje zijn, en zoo echt gedistingeerd, zie je...." „Zoo .... zoo .... ja ...." zei langzaam en zwakjes glimlachend Louise. Ze had moeite met luisteren in den laatsten tijd. Ze kon eigenhjk haast niet opnemen wat anderen zeiden, zoo boordevol was ze van 't eigen leven, van haar kinderen — ja, want ze had een geheim, ze wist sinds eenige dagen dat er weer een op de komst was, ze had het mama nog niet verteld, en zelfs Ru nog niet, ze vond zoo heerlijk het tenminste een klein poosje voor zich alleen te houden, heimelijk te genieten — vol was ze van haar leven, van haar heele altijd nog zoo vreemd-nieuwe huwelijksleven, dat zoo gansch anders was dan ze 't zich gedacht had... zoo moeilijk, moeilijk .... de omgang met haar man vooral; zij was langzaam, kon niet gauw verwerken woorden, aardigheden; en hij opgewonden pratend, en dan weer heel stil; grillig, onberekenbaar.... 248 en zoo weinig vertrouwelijk... Maar kinderen, dat was een zaligheid, o, ze had nooit gedacht.... Vol was ze, soezerig vol; het meeste wat ze hoorde ging door haar heen, het schoot onbegrepen weg.... verdween als in een mist.... Maar toen mama van Noortje's kostschool sprak had ze even gedacht aan brieven, zelf van het meisje gekregen — en aan andere, haar door Jeanne ter lezing gegeven — die hadden haar gehinderd, ze wist niet precies waardoor, het was de toon, de manier van schrijven, daar was zoo iets wereldwijs, iets schampers in gekomen, en dan die gemaakte uitroepen, in het fransch meestal.... zoo was Noor toch vroeger nooit geweest, o heelemaal niet, iets echt kinderlijks, onschuldigs had ze altijd .... Vooral ook wat ze over die vriendin, over Agnes Dubac geschreven had, beviel Louise niet.... 't scheen een geraffineerde te zijn, dat francaisetje .... Hoe ze toch kwam aan dat soort van vriendinnen .... die goeie Noor.... Maar mama sprak over Kerstmis en Nieuwjaar, en ook Louise's gedachten dwaalden daarheen over.... „O ja", zei ze, „Ouwejaarsavond.... dat's waar .... Ru heeft er van gesproken u dan allemaal hier te vragen, soupeeren." „Zoo!.-... Met Ouwejaar Hm 1 Doet dat nou liever niet, kind .... Pa gaat niet graag z'n huis uit op Ouwejaar.... Hij heeft veel liever dat jelie maar allemaal bij ons komt.... Nee, als je zoo iets wilt, doe het dan liever met Kerstmis, op tweeden Kerstdag bijvoorbeeld „O!.... Ja? .... Zoudt u dat beter vinden? Ja .... Nou ik... ke .... ik zal er nog's over praten met Ru" — ze was wat onrustig geworden, het dikke vrouwje; dan kreeg ze 't dadehjk ietwat benauwd, kon ze niet goed uit haar woorden komen — „u weet anders.... als hij zich zoo iets in z'n hoofd 249 heeft gezet... zoo'n verandering vindt-ie niet prettig — Maar als u denkt dat pa Misschien treft u Ru straks nog, dan wilt u misschien zelf wel.... Tenminste, als hij in een goeie bui is...." ,,Wat?.... Nou kind, 'k denk niet dat 'k zoo lang zal kunnen blijven, 'k moet eigenlijk nog 'n boodschap ... bij den kapper... Juf heeft het gisteren vergeten ... O zeg, van juf gesproken, die is weer in de laatste dagen.... nee, 't is verschrikkelijk !.... Hoe dat toch moet gaan!.... En ze wil maar voortdurend weg! Hoe vin'-je 't toch? Ik begrijp waarachies niet wat ze mankeert!...." „Hm, ja," zei Loe, terwijl ze opstond, uit 'n onrustige behoefte zich even te vertreden,,— wat ben ik toch mal gauw zenuwachtig tegenwoordig, dacht ze ■— en nu meteen maar het licht opstak, 't was heelemaal donker geworden, „och ma, ik geloof, 't is niet anders, als dat ze nou eenmaal dol is op kinderen, en ...." „Och kom nou toch, Loes, laat na' je kijken, dat stugge mensch, dol op kinderen, 't idee!" „Ja, ma, 'k geloof 't toch heusch, en ze zegt ook zelf, nie-waar?.... Ik bedoel, ze is voor Bas altijd even snoezig geweest, hè? zoo'n lastige jongen dan toch... Hoe gaat 't met 'm in de laatste tijd? ..♦.>** „Met Basje.... nou.... och.... je weet hij schrijft haast nooit, hè?. .. Een brief schrijven, dat 's een straf voor 'm!... Die jongen!...We zullen 'm nou ook weer gauw zien ... Hij mag natuurlijk met Kerstmis thuis komen. Van den vierentwintigsten December tot twee Januari... Nou 't zal weer lang genoeg zijn... Och, 't is 'n lief ventje, dat niet'—zooals al m'n kinderen gelukkig — maar 't was hoog noodig dat-ie 'is onder curateele werd gesteld... Ja, juf heeft 'm schandelijk bedorven ...." „Nou ja, dat 's wat anders, maar ze was ook heusch idolaat op die jongen, ze treurt om Bas, bepaald, ik heb 250 trouwens dikwijls gemerkt, ze houdt van kinderen, ze wil met geweld bij kinderen zijn.... Dat zoo'n menschje d'r nou zelf ook geen hebben kan, hé?...." „Maar Loes! „Nou ja... ik méén het, heusch!... Weet u wat ik anders al wel 's gedacht heb? Misschien dat wij haar wel van u konden overnemen.... 'n beetje later „Hè, wat?... O ja... later... nou ja, misschien... Gunst, ik kan 'r voorloopig heusch nog niet missen.... Ze is eenmaal zoo gewend aan alles... En wat ze doet, doet ze goed, ja zie je, dat wel... Hm!... Pf!... Het wordt nou toch wel erg warm hier, ik ga maar weer'is, geloof 'k.. i." „Nee toe ma, blijft u nog even, Ru kan dadelijk thuis komen... dan kunt u 't zelf even met 'm bepraten dat van Kerstmis .... " „Maar kind, dat kan jij nou toch ook wel " „O ja.... natuurlijk.... maar re Ik heb toch veel liever dat u het doet Och, als-ie in z'n schik is dan is het niets Maar u kent 'm ook wel, hè?... Als-t-ie 't erg druk heeft gehad op kantoor, of slechte zaken „En 't gaat zoo prachtig tegenwoordig!" „Zeker, dat doet het ook, maar... nou, 't is ook soms ... Och, hij vertelt er mij niet veel van" — Loe, onder 't gaslicht weer aan 't naaien gegaan, boog zich nu diep over 't werk — „maar hij kan zoo vreeslijk onrustig zijn, zoo gejaagd, zoo zenuwachtig „Nou ja, kind, nou ja, zoo zijn immers alle mannen die in zaken zijn, dat is nou eenmaal niet anders .... Gut, onze pa is wel een uitzondering, een bijzonder opgewekte en goed gehumeurde man, altijd geweest, dat weet je, maar toch.... Zij moeten 't geld ook maar verdienen, moet je denken.... 't Is een zorg " „Ik beklaag er me immers ook niet over, maatje," 251 zei Louise, met ernstige zachtheid, „ik begrijp het natuurlijk heel goed." „Nee, nee, dat weet ik ook wel, je klaagt niet, maar..." Snel ging de deur open; 't was Ru die haastig binnen kwam. „Zoo!.... Mama!.... U daar?.... Hoe gaat 'et, hoe gaat 'et?.... Hoe 's 't thuis?... Pa ook wel?.... Dag Loetje Hè, hè! " — Hij was warm. Hij zag er vermoeid maar toch opgewekt uit, alsof hij opgewonden-vroohjk geweest was... „Krijg ik 'n borrel van je, vrouw, zoo'n klein beetje van die ouwe port maar, ja dat 's goed, een half glaasje, 'k heb al wat gedronken ... Pf!... En!... Wat zegt u van m'n zoon, mama, flinke jongen, hè? .... 't Is hier warm, Loes." En, met korte, snelle bewegingen er heen gaande, zette hij de deur wijd open; Louise deed nu alsof ze 't niet merkte; wel kreeg ze wat kleur.... maar ze dorst niets te zeggen... „Hèhè," ging hij weer door, zich met z'n zakdoek het voorhoofd bevegend, „drukke dag gehad!" Hij bleef staan bij de tafel, waar Loe zijn glaasje gezet had, de duimen in z'n vestzakken, wippende van hakken op teenen; zoo had hij in houding en bewegingen iets van z'n vader. „Maarre..." — met een knipoogje — „mooi zaakje gedaan, Loes, vrouwtje, je mag een wensch doen, hoor... Wil je niet 's met me na' Brussel?" „Och, malle jongen, dat kan immers niet... met het kind „O ja!.... nou enfin.... dan mag je 'n mooie nieuwe japon koopen of 'n hoed of zoo iets; wat je wilt... Ik wil maar zegge.... ik moet zelf binnenkort na' Brussel, na' Parijs denkelijk ook, ja.... zaken!.... Enne.... o ja, mama, heeft u al gehoord, wij inviteeren u met z'n allen voor Ouwejaar... Dan zullen we 's gezellig soupeeren, hè? Mama keek even naar Loe, die knikte, beduidend dat ze 't nu zeggen zou. Ze kuchte. „O ja jongen," begon ze 252 dan, „goed dat je 'r van spreekt.... Loe vertelde me zoo iets... Erg gezellig idee... Maarre... je weet, pa gaat nooit graag uit op Ouwejaarsavond... Wat zou je-n-er van zeggen als we 's liever met Kerstmis kwamen...." „Hè?.... Wordt papa conservatief op z'n ouwen dag?.... Hm!.... Nou.... Och, mij ook best!.... Wat mij betreft.... als u 't liever doet.... Dus dineeren dan met Kerstmis ?.... Heel goed.... U en pa en Theo, als die 't kan uitbreken, en Jeaan en Noor, die is dan ook thuis, hè?.... Wou u 'r Henk en Bas bij hebben? „Ja, hoort 'is dat moet jullie zelf weten.... 't Wordt misschien wat druk, voor Loes „Och, ma," zei het weer over haar werk gebogen vrouwtje, zacht, met 'n even schouderophalen, „dat doet er nou minder toe." „O, Loes is daar wel aan gewoon," zei Ru, z'n glas uitdrinkend, „nie-waar vrouw... Dinétjes geven .... dat komt bij ons nu eenmaal nogal 'is voor, hè ? dat weet u, 't hóórt er zoo bij.... Wèl, ik zou zeggen, laat ze maar meekomen!" „Ja, maar, denk er dan ook om," zei mama, „Noor brengt een vriendinnetje mee, Agnes Dubac.. „Zoo?.... Dat francaisetje?.... Komt die hier logeeren? Nou dat's wel leuk!.... 't moet zoo'n mooi kind zijn, hè?... Thé zal zeker wel weer dadehjk op 'r verkikkeren.... haha!" „Thé?.... Nee, gut! Die is tegenwoordig zoo bedaard," antwoordde mama, „heele dagen op z'n kamer!" „Jawel!.... Fransche romannetjes lezen!.... Of misschien zelf weer no velletjes prutsen, net als toen... Wat heeft-ie er ook weer voor gekregen.... Vijfen-twintig gulden, geloof ik ...." „Nou, nou, kom Ru, daar weet je nou niks van, 253 waarom zou die niet werken .... Hij heeft toch maar 'n uitstekend examen gedaan van de zomer.... Maarre.... kom kinderen, zeg, 'k ga nou 'is hoor.... 'k Wensch jelie smakelijk eten Ze stond nu ook werkelijk op, mama, en nadat ze, onder het moeizaam duwend aanschuiven van haar glacétjes, over de wieg gebogen, klein Jantje weer met die onnatuurhjk-hooge stem en als-waanzinnigverrukte lachgeluidjes minstens dertig maal goeien dag gezegd en toegeknikt had — het kind lag haar stil en met groote, ernstig-verbaasde oogen aan te staren — zoende ze Lou, en vertrok, ruischend en krakend van zij, nog eens roepend op de trap: „adieu, adieu! Ru het haar uit, bijna voortdurend doorpratend met nerveuse opgewektheid.... Maar terugkomend in de kamer deed hij snel de deur achter zich dicht, en op 'n geheimzinnig-gedempten toon, terwijl zijn oogen van koortsige vreugde schitterden, zei hij: „Vrouw, we hebben bijna tienduizend gulden verdiend vandaag!.... In ééne gooi!.... Wat zeg je daarvan?" Louise schrok, ze verbleekte, verstarde even: „Tienduizend gulden!,... Gunst zeg, hoe komt dat?.... Verdiend?.... Waarmee? „Hè?... Waarmee?... Wel, met... met.... te... met zaken, natuurlijk!.... Met verkoop van effecten! .... Vin-je *t niet heerlijk? „Ja zeg.... ik gut! 'k weet niet Ja.... 't Is heel mooi, hè?" „Wat?.... Nou, óf 't mooi is!...." riep Rudolf uit. En hij lachte, licht hoonend. Dan, na een kleine stilte, waarin Loe weer voortbewoog, haar boel opruimend: „Mijn Jesus, mensch, wat ben jij toch altijd pacifiek!... God!... Ik heb bijna loopen dansen op straat, waarachtig!.... 't Lukt alles zoo prachtig van 't jaar!... Als 't zoo doorgaat kunnen we met één 254 November of tenminste den volgenden éérsten Mei verhuizen, hoor.... gaan we in een groot huis, op de Heerengracht of zoo, wonen „Wat zeg je?... Dan al verhuizen...? Komend jaar al? ..." „Wel ja!... Waarom niet?" Loe kreeg een donkere kleur nu. „Och nee.... 't Is goed.... Als jij 'et zoo wilt Als 't beter is .... voor je zaken „Vin-jij het dan geen prettig vooruitzicht? — In een groot mooi huis te gaan wonen. — op een van de mooie stukken gracht... of hier, in déze buurt, als je 't liever doet. mij ook wel!... Ik vind alleen, een grachtehuis, 't heeft toch nog veel meer cachet! „Ja .... ja.... Ik moet er nog 's over denken.... Het overrompelt me natuurlijk 'n beetje, hè? ... . Zoo'n groot huis ... Enne ... moeten we dan nog meer diners gaan geven?'...." „Hè?... Ja... Allicht!... Dat hoort er zoo bij... Natuurlijk!... Maar, m'n hemel, daar heb-je dan toch ook je menschen voor, hè?... Je meiden!... 'n Kok kan je nemen als je wilt!... Vin-je dat nou niet heerlijk ? ... Zeg, toe, zeg nou's ... kom!...." „Och ja, toe Ru, dring niet zoo.... Ik kan er nou niet over denken Ik heb ook nog zoo'n boel te doen Ik moet Jantje z'n flesch nog gevenen we gaan zoo dadehjk eten „Schel de meid dan!" „Hè?.. Och nee, ik kan wel... laat me maar even..." „God, zeg, neem me niet kwalijk, maar wat kan, jij toch vreeselijk vervelend zijn ... Ik ... Je bederft me nou letterlijk altijd m'n stemming ... Ik... ja God, ik ben bhj, hè? natuurlijk! Ik kom op een draf naar huis om 't je te vertellen... Alleen: ik wil'et niet doen waar mama bij zit Die heeft er ook niet mee noodig, hè?.... Och, het zou misschien.... 255 nou enfin!.... Maar jij, jij hoort 't aan alsof 't een ramp is in plaats van een geluk!.... Lieve hemel!.... Nee, zulke menschen als jij, daar heb ik doodgewoon geen hoogte van soms!" Hij zweeg, hoestte 'n paar maal, hard, ging dan in een leuningstoel zitten met z'n rug naar 't licht, haalde een krant uit z'n zak; die kraakte; hij las er in, met plotselinge, schijnbaar strakke belangstelling. Terwijl maakte Loe op haar gascomfoor de melk klaar voor het fleschje.... Jantje begon al te drenzen .... Fluisterend sprak ze hem toe.... tot het klaar was; dan nam ze behoedzaam het kind op haar schoot.... Maar hun beider diepere gedachten bleven bij de woorden van zooeven en bij dat komende, al naderende, bij dat hévige leven-van-rijke-menschen, dat hun zoo onverwacht snel en druischend tegemoet kwam.... Wat Ru daar het laatst had gezegd, Loe was er niet boos om. Och, kribbigheid, drift; het zou straks wel weer over zijn.... Hij had ook misschien wel gelijk Ze deed saai soms, 't was waar..... Och-God ja.... Maar ze kón ook niet anders.... Het leven verbijsterde dikwijls zoo.... 't Ging zoo gauw.... Wat nu kwam, dreigde, verschrikte haar, 't gaf 'n angst Moest het werkehjk nog drukker, nog roeziger worden dan 't toch al was? Nog méér diners en partijen, nog méér zorgen voor toilet, voor de tafel, voor huisversiering en weelde-vertoon? Voor al die dingen zoo buiten jezelf, waar je niets om gaf, waar je telkens opnieuw je met moeite indenken moest.... Och-God, en 't was toch al zoo lastig, ze had en vergat al zooveel!.... En dan, nog meer meiden in huis, alsof twee niet genoeg was God! meer als te-veel!.... En de kinderen, de kinderen dan toch!... Het was zoo heerlijk, maar je had geen tijd om ervan te 256 genieten.... Je roesde maar door, maar door; ging dat nu nog erger worden ? .... En zij, die nooit van partijen gehouden, die gehoopt had op een rustig en innig huwelijksleven, op een dieper vereeniging met Ru in samen-alleen zijn, in praten en lezen samen, en dan vooral, als er kindertjes zouden komen, in samen heel dicht bijeen daarnaar zitten kijken, genieten Och-God-och-God, 't was alles zoo anders!..... Wat moest ze nu doen?.... Komend jaar verhuizen; o, dat kon ze zéker niet!... Ze zou 't dan nu maar vertellen aan Ru.... „Zég, is er nou nóg al niet opgedaan?" kwam hard en kregel zijn sterke stem; terwijl kraakte de krant weer.... „Ze zal wel dadehjk komen zeggen „Ja zie je," — z'n stem werd iets milder — „ik heb vergadering van avond 'k moet dadelijk na-den-eten weg .... vervelend genoeg " Het leven was een roes, Ru voelde het al evenzoo; als een rustig genot kon hij 't zich zelfs in 't geheel niet denken; hij besefte wel dikwijls met kennehjken angst, dat hij 't eigenlijk niet aan kon, zijn hevige, intense, voortjagende zakenleven, dat het hem overstelpte, hem afjakkerde, hem tot ziekwordens toe zenuwachtig maakte. Maar het moest, het móést! Als je 'r eenmaal in mee was gestormd kon je niet meer terug En 't was ook de eenige manier! Rijk worden, hij had het gewild en het zou ook lukken!.... Hij werkte hard, hij had het druk, druk, altijd druk. Niet alleen met zijn zaken; ook aan belangeloos werk, aan vereenigingswerk deed hij mee; dat had hij van zijn vader geleerd; 't gaf relaties O, hij zat er al wel prachtig'in, maar dat moest ook, zoo'n positie had hij noodig, hij kon altijd meer geld gebruiken, gaf ook véél uit; er op of er onder had hij zich altijd gezegd; met zijn werkkracht, zijn slag van zeiken 257 doen móést het „er óp" worden, en goed ook.... Maar het kostte zijn uiterste inspanning!.... Zich op te winden had hij, eiken dag opnieuw!... Dikwijls, tegen den avond, kwam hij moe, ellendig moe, slap en verdrietig van moeheid thuis, en dan gauw, gauw naar een diner, naar een drukke vergadering, of zelf gasten ontvangen, en glimlachen, hef doen.... En ja, het was wel beroerd, maar soms, als hij thuis kwam, gejaagd en opgewonden van piekeren en praten — van succes, zooals van middag, van spanning en angst, zooals andere dagen — dan was het soms of Loe het er om deed, of ze nog benauwend-bedaarder, nog zwaar-loomer zich bewoog dan anders, en nóg langzamer sprak; dan had hij alle moeite zich te bedwingen, niet driftig te worden; o, het lukte hem dan ook niet altijd volkomen; hij voelde wel dikwijls dat hij bits, wrevelig, hatelijk werd tegen haar, en hij had daar dan later vaak het land over; want het mocht niet; hij wilde ook tegenover zijn vrouw altijd en overal de correcte gentleman, de nette meneer zijn, die hij zich voorgenomen had zijn leven lang tegenover de menschen, de heele wereld te bhjven. Een prachtige houding wilde hij bewaren!.... Beroerd werk, dat je stemming, je zenuwen niet altijd genoeg in je macht kunnen zijn, in bedwang van je wil.... Bijna tienduizend gulden weer vandaag.... Met Amerikaansche sporen.... Gokken was het, speculeeren; nou ja, wie kon daar buiten bhjven.... Als je het maar voorzichtig deed. Hij had zich nog maar zoo zelden bedrogen!.... To h angst gehad dikwijls... O, het was alles behalve een benijdbaar bestaan, maar hij moest er nog mee doorgaan,, tot hij rijk zou zijn, heel rijk.... O, zijn jongen, zijn Jan, die zou alles mogen doen wat hij wou in de wereld!... Zoo 'n jongen, ja; daar zou hij voor zorgen, die zou nog eens opzien 'tegen z'n vader.... Dat zou toch nog De Gelukkige Familii 17 258 héél wat anders zijn dan hij met z'n ouwe heer!... Overigens, hij was tegenwoordig prettiger met papa dan ooit te voren, het scheen wel of ze elkaar beter begrepen, nu ook hij, Ru, een gevestigd man was, een gezin had. Van vroeger herinnerde hij zich 't gevoel, bitter wel vaak, en verdrietig, dat z'n vader eigenhjk heelemaal met meeleefde met z'n kinderen, hen nauwelijks kende; nu merkte hij, och, het kon ook niet, je was altijd te vol van je zaken... Je had altijd maar één idee, als je aan je kinderen dacht: zorgen dat ze 't goed hebben en goed hóuden in de wereld, zorgen dat ze 'r lekker warm in komen te zitten; daar hebben ze misschien in hun jeugd wel niet zoo'n groote waardeering voor, maar later.... later zegenen ze je. Ru had nu eigenhjk wel dikwijls meelij met d'ouwen heer, want hij merkte wel, het ging in de laatste jaren lang niet prachtig in die drukkers-zaken!.... Och, al dat louter industrieele gedoe, hier in ons landje, het bleef ook te klein!... Maar bij, Ru, kon zijn vader misschien nog wel eens voorthelpen... Ja! als de goeie man niet zoo'n ongemotiveerde hekel had aan speculeeren — dobbelen noemde hij 't altijd — als hij niet leefde in de meening, dat Ru het ook nooit deed, dat er een zekere ondergang op volgde... dan zou hij er natuurlijk al vroeger eens met hem over gesproken hebben ... God, als papa hem maar 's 'n vijftigduizend pop wou geven om zaken mee te doen!.... Hij kreeg ze verdubbeld terug!. . .. Er werd geklopt. „Mevrouw, 'k heb opgedaan...." „Goed, Daatje, Roep dan Marie gauw even hier voor het kleintje, hè! Och, zeg, wil jij misschien vast gaan en vleesch snijden, Ru, ik kom zoo dadelijk..." „Welnee, vrouwtje," zei hij, nu veel vrindelijker, „zoo'n haast is er niet bij, ik zal even op je wachten." 259 „Jawel, maar... ik heb Marie nog wat te zeggen... och, ga maar vast, wil je?...." „Oho! Weer verlegen voor je man?... Nou goed, hoor, ik ga al. .." Zoo kwam dan op tweeden Kerstdag de geheele familie van de Keizersgracht bij Ru en Louise te dineeren. . Ook Agnes Dubac, Noortjes logée. Een donker meisje; echt fransch type; dofzwart haar bij kwijnendmat-bruinige gelaatstint; dunne, beweeglijke neusvleugels en lippen, maar die toch niet gemakkelijk in lach te bewegen schenen. Zij had zich blijkbaar al gewend haar mooi-regelmatig gezichtje zooveel mogelijk onverstoord te laten en alleen door haar oogen, die langen tijd melancholisch-groot en dof glanzen en dan in-eens vurig of dartel-spottend schitteren konden, de wisseling harer stemmingen uitdrukking te geven. Theo was inderdaad onmiddellijk verliefd op haar geworden; terstond na haar aankomst had hij zijn hoogsten boord, zijn fraaiste, kleurigste das aangetrokken; het scheen dat hij plotseling geen behoefte meer had aan het uren-lang gedroom, het min-of-meer somber gemijmer, waaraan hij zich in den laatsten tijd placht over te geven; zijn kamer en zijn gemakkelijken stoel, zijn lectuur en zijn vrienden het hij in-de-steek en was dagelijks — althans voorzoover dat ging zonder ruzie met Noortje te krijgen — om de meisjes heen. Hij kocht bloemen voor Agnes, paaide Noortje met tractatietjes, stoorde zich niet aan de plagerijen van Jeanne, en gaf Henk, toen die ook eens stil-gniepig en plagerig dorst mee te lachen, een tik om z'n ooren.... Er was een buitengewoon opgewekte en hartelijke stemming aan tafel, dien Kerstdagavond, bij Ru en Loe. De anderen werden zich niet duidelijk bewust van het verschil, maar Jeanne merkte 't weer fijntjes op —' zij had het trouwens al vroeger ondervonden — zij 260 waren vroolijker, feestlijker, inniger ook, onder elkaar, wanneer ze niet thuis, niet in die omgeving van zooveel-jaren-allendag aanzaten, maar hier, bij dien éénen van hen die „er uit" was, en wien het zoo goed ging. Ze waren allen min of meer trotsch op Ru en zijn voorspoed. En hij zelt, de gastheer, was trotsch op zijn rijkdom, op zijn mooie kamers, zijn fijne diner, zijn exquise wijntjes, trotsch ook op den bloei van zijn gézin, Jantje zoo'n mooi gezond kind en een tweede op komst ■— want hij wist dat nu ook en was ridderlijkvoorkomend en zorgzaam voor Louise. Hij verbaasde haar soms door zijn courtoisie; zijn humeur was maar zelden zoo vriendelijk, zoo blij... Kleine Jantje sliep onder den maaltijd.... Maar papa Croes was al wat vroeg gekomen 's middags, om hem weer eens te zien, zijn kleinkind, zijn petekind —het gebeurde zoo weinig!... En nadat hij eerst — zooals dat hoort — met forsche stem aardigheden gemaakt had, op „mormels," die nog niets doen dan schreeuwen en hun luiers vullen — je kon ze niet eventjes hanteeren of je broek was naar de maan, en je rook anderhalven dag later nog naar zuigelingen — zat hij een half uur lang met het kindje op z'n knie, innig verrukt dat het niet ging huilen, maar luid kraaiende naar zijn baard, zijn lorgnet, of horlogeketting graaide.... En in een toost, luid en vroolijk — toch niet zonder een rauwige heeschheid in zijn stem, die met hoesten niet weg wou gaan — terwijl de anderen ook wat zenuwachtig overdreven schaterden of proestten — wenschte de hoovaardige grootvader zijn zoon geluk met dien jongen, die nu al zóó goed zijn wereld kende, en blijkbaar zoo'n opgewekte levensopvatting bezat! O, voor de effecten was hij veel te goed, zei Croes met 'n knipoog naar Louise, om van de schoone typografie maar heelemaal niet te gewagen, maar mocht ei toch 261 een handelsman uit groeien, dan zou hij zeker slagen, want zoo resoluut als die kleine aap kon niemand een ander bij de neus nemen, waarachtig, hij voelde het nog!.... Bas vooral lachte luidkeels, blij dat hij ditmaal de mop begreep. De jongen had gedurende den geheelen maaltijd stil-gelukkig zitten kijken, maar praten deed hij haast niet mee en lachen ook weinig; het meeste ging hem voorbij... Hij was sufhger dan vroeger... Soms, in eens, kreeg hij een kleur en floersten zijn donkere oogen, terwijl hij met droevig-angstige schuwheid de tafel rondkeek, dan mummelden ook zijn lippen iets onverstaanbaars. Aan Henk, die er hem naar vroeg, om te plagen, bekende hij trouwhartig dat hij zat uitterekenen, hoeveel uren vacantie hij nog voor zich had.... Jan Croes en Ru bleven nog wat rooken en napraten, aan de gezellig, rommelige, avondlicht-overgloeide dessert-tafel, terwijl de anderen opgestaan en naar de groote voorkamer geloopen waren. Theo vroeg aan Agnes of hij z'n sigaret mocht meenemen, en zij gaf hem met gracieuse voornaamheid permissie. „Steek het kind 'r haren maar niet in brand, Thé," plaagde zijn vader, wiens stemming luidruchtig-vroolijk was geworden, en hij schaterde.... Maar in-eens veranderden zijn stem en zijn gelaatsuitdrukking, toen Ru hem gevraagd had, hoe 't nii eigenhjk ging, tegenwoordig, in 't drukkersvak. „OchGod, jongen, praat daar nou vandaag maar hever niet over, beroerd natuurlijk, 't gaat allerbedonderdst... Wel nog niet hard achteruit... We kunnen er komen... Maar ondanks alle moeite, en zorgen, en akelig gewurm, zullen we 't toch wel niet verder brengen van 't jaar dan een paar percent op z'n meest, 't Is afschuwelijk, ziedaar!" 262 En Jan Croes fronste zijn wenkbrauwen, tikte met 'n ongeduldige beweging de asch van zijn sigaar Maar dan, als weer opgewekter. „Enfin, maar vandaag zijn we nou 's uit, hè? Die eeuwige zaken! — Je wordt er gek van! „Ja'', zei Ru, kwasi heel kalmpjes rookend, maar hij moest zijn best doen niet te beven, „'t Is toch eigenlijk zoo verduiveld jammer, dat u er zoo voor tobben moet, en dan nog van die eüencÜg-kleine winstjes maakt.... Met zóó'n kapitaal!... En dat in dezen tijd, nu er zulke aardige dingen zijn te doen... Gut!" — voegde hij er bij, ghmlachend en op eenigszins geheimzinnigen toon, daar zijn vader zwijgen bleef — „geeft u mij 's een vijftigduizend gulden en ik breng ze u binnen 'n maand of wat verdubbeld thuis „Hé?..., wat?.... Hoe heb 'k het nou in-eens met je?... Wou je me aan 't dobbelen brengen?... Dat nooit, dat weet-jc wel!— De... de... doe jij dan wel's zulke dingen?" Hij stotterde van schrik, Croes— hij had 'n goed glas wijn gedronken, maar dat was het niet, daar kon hij best tegen. „Dobbelen... dobbelen!... 't Is maar wat je dobbelen noemt!" zei Ru weer met dienzelfden leuken glimlach, nu nog gedempter om ook z'n vader zachter te doen spreken; de deur stond aan. „Al te geriskeerde dingen moet je niet doen natuurlijk, maar... och.... handel is handel Jan Croes was opgestaan. Hij deed de deur dicht. Dan bleef bij voor de tafel staan en zijn zoon aankijkend zei hij: „Hoor'is, Ru, daar moeten we nooit weer over praten! Je weet het van me Speculeeren, nooit!... Ik vind het doodgewoon immoreel.... ik, ik... 'k heb er me altijd buiten gehouden en ik hoop het te blijven doen!... En jij jongen, peis óók op, hoor! God-nog-toe, ik heb je 'r altijd voor ge- 263 waarschuwd, en met reden waarachtig,,. 'k Heb er zoovéél te gronde zien gaan Ru bleef glimlachen; hij keek naar zijn sigaar. „Wat mij betreft hoeft u zich niks ongerust te maken.... Ik zit er immers zoo in.... En ik heb nooit gehouden van gewaagde ondernemingen.... Heelemaal buiten speculatie bhjven kan je in geen enkel vak.... Je komt iedere dag op de Beurs, nie-waar, je ziet wat er omgaat, je komt er vanzelf toe ook 'is wat voor je eigen te doen, niet enkel je klanten te laten proflteeren, dat begrijpt u wel „Kerel, kerel, wees voorzichtig, pas er mee op! .... Bedenk toch altijd: een klein winstje een zoet winstje.... Je hebt 't immers goed!.... Breng jezelf niet in onrust, zorg, angst, beroerdigheid!.... 't Is een hel, een hel!.... En praat er mij asjeblieft nooit meer over ik wil niet, ik wil er niet aan meedoen!" Jan Croes werd driftig, en, als zoo dikwijls, voelde Ru ook nu weer juist in die heftigheid zijn wankelen, zijn onzekerheid. Papa wilde blijkbaar vooral zichzelf overtuigen.... En Ru bleef glimlachen. Vroeg of laat zou papa er wel eens toe komen, dacht hij, en dan zou bij hem eens laten zien wat hij kon. Want, waarlijk, hij had medelijden met z'n vader, die zoo ploeteren moest. „Kom," zei hij, „over wat anders!.... Schenk u nog 's in!" En hij schoof zijn vader de cognac-flacon toe; zwijgend greep Jan Croes het kristallen ding, bracht langzaam het tuitje boven zijn glas; z'n hand beefde; en Ru keek er naar — die hand, die dikke, harige hand, al vijf-en-twintig jaar geleden, voor 't eerst naar school gebracht, had hij er zijn troost en toeverlaat in gevoeld.... 264 XII. Ook de Oudejaarsavond werd weer feestelijk gevierd, met oesters en champagne als naar gewoonte; de familie was kompleet; maar Croes had dien avond herhaaldelijk momenten van afgetrokkenheid, waarin hij tuurde voor zich heen naar een voorwerp op de tafel, of, langs z'n dikken neus, naar de hand die dan graaiende was in z'n baard. Ze merkten het allemaal, met heimlijke, vage ongerustheid.... Niemand zei er iets over.... 't Bleef slecht gaan in zijn zaken. Letterlijk alles viel tegen. En 't nieuwe jaar bracht geen nieuwe hoop. Een eindeloos gepieker en gereken; moeilijke brieven; twisterig gepraat met klanten; geharrewar met het eigen personeel; opwindingen, teleurstellingen.... dat alles stond te wachten weer.... Toch, op Nieuwjaarsmorgen, een helderen, vrieskouden winterochtend, terwijl hij even naar kantoor liep, voelde Croes zijn moed met onverwachte scheuten terugkeeren. De ijl-dunne vrieslucht prikkelde hem in den neus, bij 't forsche opsnuiven, scherper, opwekkender dan de champagne van den vorigen avond, en nu was om hem heen de wijdte, de windige frischte, daarboven de schitterblauwte De suffe rust in de doode straten, de als plotseling-gestorven, verstijfde stad, de sjokkende menschen-op-hun-Zondagsch, de dronken lallende kerels die hier en daar zwaaiden... ze hinderden hem niet. Hij liep recht-op, 't hoofd wat achterover.... Kóm, kóm, het zou wel weer gaan!... Het ging ook wel weer. Maar niet zonder heel wat moeite. Hij was nu zestig jaar. Jan Croes. Zijn groote, forsche, zwaar gebouwde mannelijf werd stroever van beweging, begon naar den leuningstoel te staan. Trager dan vroeger hechtte hij aan zijn gemak, zag op tegen 265 lichamelijke vermoeienis zoowel als tegen twistgepraat, drukke vergaderingen, opwindende gesprekken met een „commissie" uit zijn volk. En dat juist kwam telkens weer voor in dezen tijd. De stemming was er niet op verbeterd -sinds, drie jaar geleden — den dag van zijn zilveren bruiloft — Croes de vacantiedagen had ingevoerd. Daar waren ze nu weer aan gewoon, 't Was trouwens vrij algemeen geworden. En nieuwe verlangens doken op: afschaffing van het overwerk, of, tenminste, een veel beter betaling voor die uren, korter arbeidsduur, en beperking van het aantal der leerlingen, wier met weinig of niets betaalde arbeid de loonen drukte. Ook het uurloon kwam te kens weer ter sprake sinds de voorstellen der „gemengde commissie" door de zetters en drukkers als onaannemelijk verworpen waren. En niets kon Croes toegeven, thans minder dan ooit; de tijden waren te slecht, moordend de concurrentie. Hij zei 't z'n menschen verscheiden malen: als er nóg meer af moest, dan kon hij de kast wel sluiten. Maar zij antwoordden met sarcastisch gegrijns of gegrinnik, soms ook met brutale gezegden; meneer moest het zakie dan maar aan hun cadeau doen, óf: 't zou toch zonde zijn van het mooie kassie, óf: nou, meneer zelf had gelukkig voorloopig nog geen armoed. Soms werden, onheilspellende geruchten gehoord, over stakingsplannen; er was vaak een verdacht gebrom en gehoe-hoe als Croes een groep zetters en drukkers voorbijging;. er scheen trouwens weer een algemeene gisting, een woeligheid te groeien onder de Amsterdamsche werklui, dat voorjaar; 't verzet zat in de lucht; nu hier, dan daar, braken arbeidsgeschillen uit.... Thuis praatte Croes, ouder gewoonte, weinig of niets over al die drukte en benauwenis. Hij had er al genoeg van dagelijks op kantoor; de weinige uren die hij in 266 z'n gezin doorbracht moesten vredig zijn en liefst wat vroolijk. Vandaar ook dat hij Emma's klachten over een van de kinderen, juf of de meiden, meestal zwijgend aanhoorde, kalm met een lachje bestreek, of ze met een enkel railleerend woord voorbij het gaan... Soesa genoeg 1 Maar soms, als hij vol was van nieuwe ellende — en dan vooral wanneer hij, zooals dat een enkele maal wel gebeurde, voor het eten nog even op de Club was aangeloopen, en daar, om zich wat op te monteren, krasser dan anders had gebitterd, — soms kon hij wel eens loskomen, 's middags aan tafel, over die dondersche kerels, die je tna^r van alles dorsten zeggen tegenwoordig. Emma, hoewel ze er eerst altijd even van schrok, stemde dan aanstonds met ijver in: het was verschrikkelijk! Ondergeschikten, je hadt ze voor je verdriet!.... Zooals juf nou bijvoorbeeld... En het was vervolgens Theo die de zaak gewoonlijk niet beter maakte door met een kalm-ironisch lachje op te merken, dat het verdriet waar mama van sprak aan weerskanten bestond. Het heele stelsel van patroons en ondergeschikten deugde niet; niemand moest aan een ander voor loon ondergeschikt zijn ... Dan ontstonden ergernis en opwinding, kwam er niet gauw een eind aan het mokken en hakketeeren .... Croes die, ofschoon hij er opzettelijk bijna nooit naar vroeg, onbestemd voelde, dat zijn zoon, de kandidaat in de rechten, tegenwoordig weer niet veel uitvoerde, behandelde hem met meer geringschatting dan vroeger. Kort en norsch, zeer uitde-hoogte dikwijls, stond hij hem te woord. Maar Theo liet zich niet gemakkelijk van zijn stuk brengen, integendeel, hij werd dan hoe langer hoe correcter in zijn termen, en dat terwijl hij, vriendelijk glimlachend, z'n meeningen nog wat aanspitste. Jeanne hielp hem soms, wat zenuwachtig, met vlugge, gevatte gezegden, leuk en lachwekkend vaak — 267 als ze haars vaders ruwheid onbillijk vond, zijn drift wou temperen, ■— maar andere keeren ergerde ze zich, aan 't geen haar niets dan pedante dreinerigheid van Theo leek te zijn, had ze hatelijk-schampere gezegden over het werkvolk, en over zijn minzame belangstelling in hun lot. Emma, om af te leiden ook al, wierp er nu en dan een klacht over juf of Leentje onderdoor. Alleen Noortje, als ze thuis was, bemoeide zich niet met zulke gesprekken; ze zat gewoonlijk aan heel iets anders te denken.... Maar Henk luisterde er aandachtig naar, met stil genot, zacht even grinnekend soms als de twist verfelde. Hij zei ook wel eens wat.... doch daar werd niet op gelet.... Maar eens dat Croes ontstemd was thuis gekomen— aan tafel sprak hij niet veel, zat maar stilletjes te eten of, in gedachten, met zijn servetband te spelen — riep hij, de trap opgaande, zijn vrouw toe: Of ze óók even boven wou komen. En toen ze samen op zijn kamer waren vroeg hij haar dadehjk, hoe het nu in de laatste dagen met juf ging. „Hè? .... Met juf?.... Nou!.... Ach!.... 't Gaat nogal moet ik zeggen" <— Emma was een weinig onthutst door dat plotselinge vragen; Jan deed het ook anders nooit — „alleen zie je, ik geloof dat ze nou tegenwoordig bezig is de meiden tegen me op te stoken; die beginnen tenminste ook al zoo raar te doen. Verbeel-je, van morgen kom ik beneden, toen staat Leentje Croes het haar niet uitspreken. „Nou ja,'' viel hij ongeduldig in, „vrouwtjelief, spaar me nou die verhalen maar asjeblieft, god-nog-toe... ik heb heusch al genoeg ... Maar.... wat ik zeggen wou .... we moesten juf dan in godsnaam maar laten trekken... Ru en Loe willen haar wel overnemen, geloof ik .... Hoorde 'k daar laatst niet iets van?... Welnou ... dat is misschien de beste oplossing... Ik zou ook niet graag hebben — 't mensch is hier veertien jaar 268 geweest, geloof ik, hè? — dat ze met ruzie of onaangenaamheden wegging „Gunst, maar Jan „Nou ja, Emmie, beste kind, ik begrijp wel, het zal in 't begin een beetje lastig zijn, maar.... het moet nu maar.... Ik zal je zeggen.... Juf krijgt tweehonderd-veertig-gulden en de volle kost, dat is minstens vijf, zeshonderd gulden bij mekaar we moeten dat zien te besparen ... 't Is beroerd, maar... we zullen wel verder in die richting... Er zal vande-zomer ook niet van uit-de-stad-gaan kunnen komen; 't is misschien goed dat je 't nu al weet.... „God!.... God!.... Jan.... Jan!...." Emma begon te huilen, ze was in-eens heelemaal overstuur. „Toe Em, toe!" goedigde Jan, klopte haar op den schouder, bukte zich, gaf haar een zoen op het voorhoofd, „hou-je nou goed, kind.... Zóó erg is 't nog niet, wel?.... In de nazomer moet Loesje bevallen .... hè?" „Ja.... in Augustus „Nou! Dat komt dan immers net goed uit! Dan wou je toch niet wegloópen?.... Kom!.... Het* mot nu heusch maar.... We dienen de tering naar de nering te zetten „Ja maar, waarachies Jan, het gaat niet met enkel twee meiden in zoo'n groot huis als dit.... Het kan niet.... En zij zijn er nou ook eenmaal aan gewend, dat juf van alles doet.... Je zult zien, die twee loopen ook nog weg Ze snikte opnieuw, bette met haar zakdoekje de kleingeknepen oogen in het groote vlammig-roode gezicht. Jan bromde een paar vloeken, stapte de kamer op en neer. „Vin-je dan goed," begon z'n vrouw weer, „dat ik er tenminste nog een derde meisje bijneem voor halve dagen .... Een hit wat je noemt...." 269 „Zoo'n kind van vijftien of zestien jaren? Heb-je daar wat'an ? „Nee, ik bedoel ook wat ouder, achttien of negentien .... Dan vallen ze toch nog niet in de belasting, hè?" — zei Emma levendiger, blij dat ze daar iets van wist. — ,,'n Beetje 'n flink stuk bedoel ik, zie je.... Zoo voor 'n paar gulden in de week, en dan vóór het eten naar huis.... „Kan dat wel.... voor het eten?...." weifelde hij.... Wat 'n ellende over zulke dingen te moeten praten! „Zeker kan dat!.... Dat hebben zoo'n boel menschen.... Vin-je dat dan goed, Jan?.... Zeg! " ' „Hè?— Och ja.... Als 't niet anders kan... Doe dat dan maar.... Maar overigens.... waarachtig, vrouwtje.... 't is geen gekheid, we móeten zuiniger worden...." Theo vond zekere voldoening in die twist-gesprekken aan tafel. Het was ook eigenhjk het eenige wat hij nog deed aan de groote zaak tegenwoordig, zijn eenige propaganda. Al lang geleden had hij zich voorgenomen «.Das Kapital" van Marx onder handen te nemen, en dan zelf stukjes te gaan schrijven over socialisme, kleine artikeltjes in weekbladen voorloopig. Maar... och, hij kwam er niet toe..,, kwam haast nergens meer toe.... De vrienden van vroeger zag hij zelden of nooit meer. Daan de Bries was gepromoveerd en gevestigd, begon al bekend te worden in de partij door z'n geschriften; hij was aan de redactie van het dagblad verbonden als vast medewerker, en had ook zijn eerste optreden als propagandist al achter den rug. De laatste keer dat ze elkander spraken had hij Theo een driftig standje gemaakt, vol minachting, over zijn lakschheid, zijn luieren. Er zou niets van hem terecht 270 komen, smeet hij hem toe. Dat novelletje! HahaF Daar lachte hij om, het was niets, niéts! Theo deed beter maar op een handelskantoor te gaan zitten en zoo te zien, dat hij tenminste z'n brood verdiende.... Wel had hij er later, met plotseling weekere stem, bijgezegd, aarzel-verward, dat Thé toch maar altijd bij hem moest blijven komen, dat hij hem graag zou helpen als hij kon, uit vriendschap jegens hem en z'n.... familie.... maar toen was Thé in-eens opgesprongen, en met 'n; „Och stik jij zeg!...." nijdig de deur uitgeloopen.... Ook de andere vrienden waren deels klaargekomen en wèg, deels ernstig en druk aan het werk, vooral de medici. Van Oeffelt, op wien Theo vroeger met geringschatting had neergezien, was semi-arts nu, assistent bij een van z'n professoren, altijd werkend. En Theo had soms wel bange uren; het ging mis met hem; hij voelde het in zijn hersens — een dofheid, een weekheid — daar was niets mee te beginnen tegenwoordig. Dadehjk na z'n eindelijk geslaagd candidaatsexamen was hij ingeploft, had maandenlang geen wetboek in zijn handen genomen; telkens als hij er met wroeging over dacht, weer beginnen wou, zijn arm soms al uitstrekte.... werd hij een walging in zich gewaar, een afkeer, niet te overwinnen, een gevoel alsof hij hever alles, alles doen zou, liever steenen bikken, dan zich opnieuw in die wetten en rechtskwesties verdiepen. En hij stelde 't uit, las maar weer, las altijd, litteratuur, niets dan litteratuur. Zijn litteraire smaak werd zeer verfijnd, maar daardoor werd het hem ook meer en meer onmogelijk zelf iets te produceeren. Als hij aandatnovelletjein „Nederland" terugdacht, schaamde hij zich, voelde zich blozen; hoe onbeholpen was dat geweest!.... Hij had er ook absoluut geen plezier van beleefd. Bijna niemand sprak er over, en éls er een van gewaagde, dan was het met een ironisch lachje. „Zoo, 271 zoo, doe jij daar ook al aan? " Niemand had hem ook*maar eenigszins als „een schrijver" behandeld In 't begin was hem dit erg tegengevallen, maar later, nu, vond hij het heel begrijpelijk.... Hij verlangde ook niet meer naar roem Wat beteekende het eigenhjk 1 Wat had je er aan, wat gaf het voor geluk? .... En er waren al schrijvers genoeg!.... Maar wel kwam een andere onbevredigdheid, kwamen andere gedachten en wenschen, nu méér en heftiger terug. Dikwijls, 's morgens, als hij in 't warme bed te droomdenken lag.... of 's middags tegen vijven, wanneer hij van 't lange zitten stijf en rekkerig geworden, de gestilde zon nog in zijn kamer zag sfeeren — een toch nog brandigen schijn, waar myriaden stofjes in woelden — en de buitengeluiden klonken eensklaps helderder en vreemder op en vooral 's avonds, in dit voorjaar, als hij zijn ramen moest dicht doen, omdat er vocht en kilte — en toch geen kilte, want je werd er warm van — avondlijke ijlte en zwoelte naar binnenkwam dan kon hij plotseling ook van al die litteratuur een overrompelend dégout krijgen, en maar één verlangen, één droog-snikkende begeerte: naar liefde, naar leven-met-een-vrouw in hartstocht... Hij kon dat eigeniijk niet uitstaan van zichzélf*: Hij had er immers genoeg van:.liefde, verliefdheid, al dat gedweep en gesmacht en geflirt, 't kinderachtig en vernederend gedraai om zoo'n meisje heen! Het was toch immers ten slotte niets dan een zinnelijke behoefte ! Welnou — daar kon je wel op een andere, kortere, forschere manier aan voldoen.... Die Agnes van 't winter, dat was nou de laatste geweest, wat had ze 'm kalmweg voor-de-gek-gehou- den! Krengetjes toch eigenhjk, die meisjes uit den zoogenaamd goeie-stand. Enkel om binnen te zijn is t ze te doen, om het prettig gemakkelijke leventje. 272 Die Agnes was het hier, bij hen, niet meegevallen blijkbaar — hij had het ook aan Noortje wel kunnen nierken — dat fransche juffie had zeker een heel hooge verwachting gehad van zoo'n rijke hollandsche familie op de wereldberoemde Keizersgracht; ze had misschien wel geloofd een „petit-hótel" te zullen vinden, zooals ze dat kende wellicht in Parijs, met gegalonneerde bedienden, rijke diners, hoog-gedistingeerde avondpartijen, 't Was duidelijk, dat ze 't bij Croes „bourgeois" gevonden had en Theo maar net genoeg om 'n beetje mee te flirten, om de vleiende voldoening die dat geeft, of voor tijdverdrijf alleen O, die jonge dames, die precieuse, pretentieuse nesten, hij verdoemde ze, allemaal!.... En dan stak hij een sigaret op, dwong zich een plat fransch liedje te neuriën, de stad eens in te loopen, om brutaal naar de vrouwen te kijken, vervolgens bier te gaan zitten „bijschen" ergens in een café met kelnerinnen, met een of meer van de vele kennissen die hij tegenwoordig had, en tenslotte met een troepje van hen, luidruchtig en kwasi-vroolijk — of stil-alleen — naar een gemeene tingel-tangel, een danshuis of een bordeel te trekken. De gebrokenheid, de ellende den volgenden ochtend.... och, dat kwam in den loop van dien dag, of van 'n paar dagen wel weer terecht!... Het was eigenhjk beroerd Nou ja!... Je deed het dan ook niet voor je plezier!.... Véle dagen, weken achtereen soms, kon hij zijn kamerleven dan weer voortzetten, lezende — een enkele maal schreef hij ook nog wel eens wat, om 't dadehjk te verscheuren! — lezende, en soezende over zijne boehen, alleen aan tafel 's middags wat pratende, en nu en dan, op z'n kamer, met Jeanne. Want zij, die wist van Ada en Agnes — en wist hoe zoo'n teleurstelling kon knauwen — had dikwijls medelijden met Theo; zij was ook eigenhjk de eenige van het gezin die op hem lette; die merkte dat hij niet veel meer uitvoerde 273 tegenwoordig, en hem wel eens waarschuwde, ernstig, maar aar zei-voorzichtig, met een weekheid van sympathie in haar stem. Hij lachte dan soms wel, of gaf een kort-hooghartig antwoord, maar andere keeren bekende hij haar, somber stug, zijn afschuwelijke slapheid, zijn gebrek aan wil, aan fut, aan doorzettingsvermogen ; zij kreeg er tranen van in de oogen.... Zij begon nu ook beter te begrijpen zijn gevoel van verzet tegen het leven-in- dezen-tijd, tegen de inrichting der maatschappij; door hun inniger intimiteit, hun praten samen-alleen, naderde zij dichter tot wat hij zijn „denkwijze" noemde, het socialisme. Geduldiger dan vroeger legde Theo haar uit, dat het maar niet enkel dorre economie, en ook niet alleen een middeltje tegen de armoe was, dat alle standen, alle menschen in de tegenwoordige maatschappij gebukt gingen, léden, onder geldzorgen, onder het gejacht naar bezit als het eenige noodige. Haast niemand leefde meer vrij-uit, dorst toe te geven aan zijn neigingen, zijn idealen. Uit angst omschanste zich ieder met zooveel mogelijk kapitaal, uit angst!.... Het socialisme zou een verlossing zijn, voor allen 1.... Het was in die dagen dat de verlovingskaart bezorgd werd van Frans de Haan en de dochter van een fabrikant-milhonair .... Bij Ru kwam Theo heel weinig aan huis. Hij had wel een zekere bewondering voor zijn broer, die blijkbaar heel wat sterker in 't leven stond dan hij, die dééd wat hij wou, kon wat hij wou, naar het scheen.... maar daardoor juist was er een onwil tegen Ru in hem gegroeid, die in sommige oogenblikken tot héét werd.... Als hij toch nu en dan eens naar de Vondelstraat liep, was het om Loe. Haar mocht hij graag, ofschoon ze een beslisten, blijkbaar aangeboren afkeer had van al wat naar 't revolutionnaire of zelfs maar naar 't democratische zweemde. Misschien ook juist daarom! Want hij De Gelukkige Familie 18 274 hield van haar aristocratische ingetogenheid, haar bescheiden distinctie; hij meende haar goed te begrijpen: Loe was nu eenmaal een duldster, een die zich nooit het gelden, en die geloofde... dat als iedereen maar eens zóó kon zijn ... O, maar zij kende geen ontbering, meende Theo. „Och ja, Loes," zei hij haar dan, „jij bent zoo anders, jij kan dat niet meevoelen.... Begrijp ik wel.... Nou, je bent tóch hef. En je hebt een pracht van een jongen!" Want de futlooze, verweeklijkte Theo werd verrukt als hij dat flinke, gezonde kind zag. Hij kon zich niet begrijpen dat het van een broer van hem was... God, zóó'n kind te hebben!... Het kón hem niet hard genoeg schreeuwen; daar had hij plezier in.... En dit beviel Loe weer in haar zwager. Zij wenschte hem ook ééns zoo'n kind als het hare. Hij dacht, dat daar wel nooit iets van zou komen. Dan lachten ze samen.... Zoo waren ze goede vrinden geworden, die twee.... Maar toen Anna, het „derde meisje," in huis gekomen was, veranderde dat alles. Toen hij haar een paar maal had gezien begon er een onrust in Theo te bewegen, die hem belette te lezen soms. Het was vreemd. Hij was toch nooit te voren maar eenigszins op een „meid", een meisje uit „het volk" verliefd geweest, en had zich dat ook nooit goed kunnen begrijpen van anderen uit zijn kring. De verschijning van zoo'n dienstmeisje, in een helder gestreken katoentje, en met* een luchtig tullen mutsje op, vond hij wel min of meer frisch, min of meer bekoorhjk, maar zijn innig gevoel en zijn begeerte waren altijd weer naar het intellectueel beschaafde, maatschappelijk gemanierde, vooral naar het verfijnd vrouwelijke, het kasplant-achtige gegaan. Een meid uit een tingeltangel, een bierkneip of zoo .... nou ja, dat was iets anders; je had al dadehjk een gemakkelijke houding met zoo'n kind; je deed maar subiet zoo 275 familjaar mogelijk, een beetje vaderlijk; je weet, daar zijn ze aan gewend... Maar een fatsoenlijk meisje uit den „minderen stand", je kende ze zoo weinig, alléén uit boeken een beetje; bij bad er zich wel eens in-gedacht, m omgang met zoo'n meisje, had wel eens geprobeerd een praatje te meiken... Maar het lukte nooit... Hij was dan verlegen, wist niets te zeggen. En het kon hem toch ook eigenlijk niet schelen, dacht hij dan; och, het was immers geforceerd; wat had je er aan; ze praten zoo raar, begrijpen je niet... 't Is altijd dadelijk... zoo pijnhjk béte ... En Anna was toch volstrekt geen bizonder meisje. Niet eens heel mooi. Achttien jaar, een blond gezichtje, blozende wangen, een aardig-gekromde, iets te groote neus. Een frische, opwekkende verschijning — de krulletjes, die onder haar mutsje uitsprongen over het smalle blanke voorhoofd, glinsterden als goud wanneer ze in de zon stond; ze had vroolijke blauwe oogen; en als ze werkte kon ze haar boventandjes zoo ferm in de volle, roode onderlip zetten, dat het was of het bloed er uit fonteinen zou. Maar zóó waren er toch e genlijk zooveel in de wereld!... Hoe kwam het dan dat Theo, wanneer hij haar voorbijliep op gang of trap, of als ze binnen moest komen, om orders van zijn mama te krijgen, terwijl hij z'n krant nog te lezen zat — kwasiaandachtig—een sigaret tusschen de lippen — dat hij zich dan, haast onwillekeurig, rechter op zette, in flinker houding, zich voelde blozen, warm en onrustig werd?... Was het misschien dat Anna, stads-volkskind als ze toch was, door een doffe donzigheid van haar wangen bij mond en kin — hoogerop glommen ze glad en hard, als bij een ander — door een fijne plooi om den neus, wanneer ze zich inspande, door den vorm van dien neus ook wellicht, of vooral door den klank van haar stem — hoe doodgewoon plat-Amsterdamsch ze dan ook sprak — aan zekere distinctie, aan een spiritueeler 276 mooi herinnerde, toch wel iets ongemeens had, dat wellicht juist onder het meiden-mutsje scherper tot z'n recht kwam?... Of was het enkel — banaalweg — dat haar figuur, nog niet in drukke diensten verslonsd, zoo ferm veerkrachtig opstond en vlug-tippend ging, van rondingen verleidelijk? ... Zéker was alleen, dat de zeer litterair ontwikkelde en zich min-of-meer blasé gevoelende student, over de bladzijden heen van fransche boeken, wier weemoedige schoonheid hem de uitwademing van vochtige, mosbedekte ruïnemuren placht te suggereeren, nu aan een frissche, hollandsche meid te soezen zat... Intusschen, hoezeer zich Theo zijn verlangens bewust werd, van „opschieten" met Anna, van iets verder met haar komen, was voorloopig geen kwestie; hij dorst niet, en hij verzette zich uit angst; het duurde lang voor het tusschen hen beiden kwam tot een praatje, uitgebreider dan het gewone: „dag Anna, dag meneer," met dat soms even hchtglinsterend blikje van heimehjke bewondering, waarvoor zij haar oogen verlegen placht neer te slaan, blozend vaak; een enkele maal beantwoordde ze zijn blikken met een schichtigen terugblik en even begrijpenden glimlach, nog niet veel meer dan een glans, den jongen toch hevig ontroerend... Maar toen gebeurde het in-eens. Hij kwam haar tegen in de bovengang. En met een bonzend hart — hij begreep 't zelf niet, later; hoe had hij 't durven doen, zoo midden in huis! — stak hij een hand uit, vatte haar zachtjes onder de kin. „Toe!... meneer!" riep ze gedempt, terugdeinzend, ietwat verbleekend; bleef dan dofoogend, en hem niet aanziende, staan. „Nou nou, is dat zoo erg, zeg?" fluisterde Theo, heesch, met een schuw-vluggen blik op zij — of niemand iets kon hebben gezien, gehoord — „je hebt ook zoo'n zacht velletje!..." 277 Ze zei niets meer, en hij zag dat haar oogen dof bleven, als verontwaardigd, dat haar mondje pruilde, maar ook dat het éven getrokken had als van een lach.... Toen hepen ze allebei door. Maar sedert herhaalden zich die kleine handtastelijkheden. Hij wende er aan, Theo, begon er op te vlassen, te loeren; telkens kwam ze hem tegen; en vooral wanneer ze dan iets in de handen had, zich niet verweren kon, maakte hij daar gretig gebruik van, streelde of kneep haar in arm of wang, legde zijn hand langs haar leest, bukte zich, alsof hij haar zoenen wilde... „Toe!... Laat nou staan!... Sel u 't late?... Meheer! Au!... Ik roep hoor!... Schei uit,'!..Dat waren dan haar eenige verdedigingsmiddelen. Maar intusschen dempte ze haar stem, meer en meer; kreeg ze dikwijls al een kleur en zoo'n glanzend lachje, als ze Theo zag aankomen; en vaker dan vroeger keek ze hem aan, snel, maar diep in de oogen Er was zonder praten een zekere vertrouwelijkheid tusschen hen ontstaan. Al bijna dadelijk na haar in-dienst-treden werd het gewoonte dat Anna niet om vijf uur, niet voor het middagmaal, maar 's avonds pas tegen acht uur wegging — er viel dagelijks zooveel te doen, ze kon niet vroeger klaar komen, klaagde mevrouw Croes; inderdaad was zij het die, in haar gulle goedhartigheid, niet besluiten kon, het kind zonder eten naar hufe te sturen — en Theo begon het er nu op aan te leggen, haar tegen te komen op straat. Den eersten keer deed hij verbaasd, verrast: „Zóó!.. . Dag Anna!.... Ga jij al na' huis?" ..Al?... JaJ... t Is toch acht ure." Ze lachte even, liep zenuwvlug door. Maar hij. in-eens omgekeerd, en naast haar gaande — hij verbaasde zich er weer zelf over, had een ge- 278 voel alsof hij in-eens een heel andere, een veel vrijer en resoluter levende kerel geworden was — „Nou, zeg, is d'r zoo'n haast bij?... Je bent toch nog vroeg 1... Zal 'k je 'n eindje brengen na' huis?...." Ze zweeg, draaide haar blozend gezichtje af, maar hij meende er weer iets van een zenuw-trillend lachje op gezien te hebben. En Theo voelde z'n hart bonzen, z'n beenen doovig verloomen, een zware volte in z'n borst en keel; hij praatte toch door: „Maarre.... dan mot je niet zoo vreeslijk vliegen .... Zeg 1... Dan is d'r niks 'an, hè? ... Toe! nou, loop nou 'n beetje zachter!— Toe!... Dan kunnen we 's praten... Nou... Hè?... Je raakt buiten adem, heusch! En Anna, aarzelend, hield haar stap wat in. Maar tegelijk begon ze, met gemoorde, half huilende stem, hem niet aanziend: „Och nee — jassus — toe nou meheer — loop u nou door — laat u mijn nou .... Wat motte de menschen wel denken!'' „Waar woon je," vroeg hij. „Op de Lijnbaansgracht, voor'an, bij de Looiersgracht." „Nou, kom, vooruit dan gaan we hier langs, de Reguliersgracht.... Nee hier, d' overkant... Zie je, daar loopt geen mensch Zie je wel... Wees maar niets bang!" Zwijgend ljet Anna zich gezeggen. Ook Theo zweeg een poosje. Maar toen, op dat donkere grachtje, ergens aan den waterkant waar een dikke boom het armoedige lantaarnlicht geheel onderschepte, sloeg hij zijn arm om haar middel. Ze bleef staan. „Nee toe nou.... Meneer!" Maar hij het zich niet afschrikken ditmaal, boog zich begeerig, tot zijn lippen haar gloeiend gezichtje raakten; en hij zoende haar verscheiden malen op den mond, de donzige onderwangen, 'twarmehalsje, haar 279 klemmende stevig tegen zich aan; opsnuivend, met wellust, de geur van 't gestreken katoen... Het meisje, in een vreemde onrustdie over haar kwam, begon te huilen. Ze verweerde zich niet meer, leunde zelfs licht tegen Theo aan, terwijl ze weer doorhepen, langzaam. Maar haar hoofd hield ze afgewend, neergeknikt, snikte, een hand aan haar mond. „Wat is er nou, zeg, waarom huil je nou," vroeg hij, schor, met plotseling omslaande, óók bijna brekende stem. „Och-God, meheer... ik weet niet... Wat mot dat nou!... Laat u me toch liever met rust! ♦..." „Kom, kom! .... zeg!... Geef je dan niet een klein beetje om me?" Toen snikte ze in-eens nog veel heftiger, met schokken van haar heele lijf, kleine gilletjes, en drukte als in uiterste verlegenheid haar hoofd tegen zijn schouder aan. Hij trok haar weer mee in de schaduw van een boom. En ze stonden stil opnieuw, hij zoende haar op de betraamde oogen, met teedere woordjes. Dan plotseling had ze een zenuwig-hikkenden lach, pakte een hand van Theo, drukte er een zoen op, zoo stijf, dat hij de scherpe tandjes voelde, begon dan in nerveus gehakkel te vertellen allerlei nare dingen van thuis, van moeder, die 'n weduw-vrouw was en treurderig altijd, van zieke broertjes, van ruzie met buren en met oome... Sindsdien zorgde Theo bijna geregeld 's avonds de deur uit te zijn vóórdat Anna wegging, en wachtte hij 't meisje op. Dan wandelden zij samen, donkere grachtjes om, of gingen ergens binnen, meestal in een melkhuisje dat Theo ontdekt had, waar 's avonds haast niemand kwam .. . zaten daar lang in een hoek ... Anna kwam dikwijls bij elven pas thuis... Maar dan zei ze maar tegen haar moeder, dat er zooveel te doen was en dat ze er een kwartje extra voor gekregen had ... En ze gaf ook een kwartje aan moeder... Die was daar blij mee, ofschoon ze zuchtte, diep snuivende door haar enormen neus ... 280 Juf was dan nu bij Louise. Ze had het gaarne aangenomen. Ze kreeg nu weer kinderen te verzorgen, snoezige kleintjes. En zou toch ook Bas nog wel eens zien van tijd tot tijd... Een afscheidstooneel was dus niet noodig gelukkig. Stilletjes vertrok de stugge juf, terwijl haar boeltje — haar kast, haar koffer — al vroeger was overgebracht. Maar Bas huilde toen hij met de vacantie thuis kwam en juf niet meer vond; eerst in zijn moeders schoot; maar zij schoof zachtjes achteruit, duwde hem weg ~ ze had ook een nieuwe japon aan, en tranen geven vlekken — kom, kom, hij was nou een groote jongen, een jongen van dertien jaar, en zoo flink en forsch, allé, wat was dat nou, hij kon juf toch nog dikwijls genoeg gaan opzoeken, bij Ru en Loe! — toen vloog hij op, stampte en krijschte ouderwets van woede, hep naar boven, naar de oude kinderkamer; daar gooide hij zich neer, op die nog leege plek van den vloer, waar jufs ledikant had gestaan, bleef er wel een half uur liggen snikken... Maar daar was het toen ook mee uit... Hij zei er geen woord meer over; en als de anderen hem ouder gewoonte plaagden met „juffie" en de kinderkamer, keek hij schuwig voor zich, gaf geen antwoord; dat had hij zich op kostschool aangewend, geen antwoord geven; hij was een stille, droomerige jongen geworden... 't Ging anders nogal op school in den laatsten tijd; hij werkte hard; maar een studiehoofd zat er nu eenmaal niet op, zoo had meneer de directeur aan papa geschreven... Nu dat bleek dan ook wel; als de anderen hem eens wat vroegen van geschiedenis of aardrijkskunde wist hij 't haast nooit. Vooral Henk, die al alweer overging, nu al in de vierde klas komen zou, had daar plezier in, hem allerlei vragen te doen. Die Bas kon ook zulke onmogelijke antwoorden geven!... Een stommerik zou hij wel altijd bhjven... Terwijl Bas zooveel stiller, bedaarder, droomeriger 281 was geworden, scheen er in Henk juist meer levendigheid ontwaakt. Niet door gebaren of klank van stem toonde hij dat, maar door zijn gereedheid met antwoord, zijn zenuw-radheid van praten. De jongen begon zich te voelen. Ook lichamelijk schoot hij wat op, werd niet forsch maar lang, — evenals Ru en Theo. Nog twee jaar, dan zou hij naar Delft gaan. Onder vriendjes had hij een meerderheidstoon, ze vonden hem pedant; maar hij was dan ook een knapperd. Thuis plaagde hij met zijn vragen niet alleen Bas, maar ook jeanne en Noor en soms heel voorzichtig, zelfs Theo, en hij ginnegapte in stilte om het kwasi-gewichtig, kwasi-vermoeid air waarmee zich z'n broer de student dan trachtte eraf te maken. Ook Henk voelde zich superieur, maar niet zooals Theo in het artistieke en filosofische, hij vond zich eenvoudig de intelligentste, de schranderste van allemaal, en zijn kritische geest begon allerlei fouten, onlogische handelwijzen, in de anderen, ook in papa en mama, op te merken..... Gelukkig voelde de jongen zich niet, hij was ontevreden. Vergeleken met Ru en Theo vooral achtte zich Henk achteruitgezet, niet geacht. Maar daarover sprak hij met niemand ooit.... Ze hadden een vervelende vacantie, de twee jongsten, De familie ging niet naar buiten en het was een natte zomer; regen dag-aan-dag! Zoo waren ze onwillekeurig dikwijls samen, en dan plaagde Henk, voor tijdverdrijf, kwam er gekibbel of een vechtpartij. Ook Noor, die in Juli voorgoed van kostschool kwam, verveelde zich, was ontevreden thuis. Ze had Agnes weer te logeeren willen hebben, maar die maakte ditmaal zelve bezwaren, en mama schreef, dat ze 'r maar niet op moest aandringen, 't schikte niet best van 't jaar. Noor begreep er niets van; wat was er nu in-eens; ze had er zich juist zooveel van voorgesteld .—< allerlei avonturen... Die plotselinge zuinigheid, wat moest dat?.... Dikwijls pruttelde ze, wilde ook Jeanne in haar verzet betrekken. 282 Maar die ging er volstrekt niet op in, werd er kregel van. „Kom kind," zei ze, „als je je verveelt ga wat doen, pak iets aan!..." Het kon Jeanne ook eigenlijk niet veel schelen dat ze thuis bleven dien zomer. Ze hield wel van „buiten" .... maar och, zij nam immers overal mee, dat wat nu eenmaal zoo diep in haar bestond en voort-te-woekeren scheen: haar nooit meer bevredigd verlangen, haar treurigheid Ze werkte nu eiken dag wat aan haar Fransch, kwam dikwijls bij Loe, met wie zij weer veel vertrouwelijker was geworden, ging ook met Gonne eens uit.... Maar overigens was het voor hen allen iets heel ongewoons, dat 's zomers in stad bhjven, dat wonen op de Keizersgracht, die z'n wee-zoet-stinkende walmen afgaf in de warme dagen — want die kwamen er ook, ofschoon het maar af-en-toe geheel helder en zonnig was dien zomer, meestal dof-drukkend, zwaar-vochtig warm — er hing een bijna droefgeestige verlatenheid in huis, een sfeer van sukkelig, ontevreden voortbestaan van dag op dag; van vernederd zijn en te kort gedaan .... En als een voorgevoelen van nog erger dingen Want niemand, behalve papa dan natuurlijk — die nooit over geldzaken sprak — wist hoe het stond.... En niemand ook, die zijn best deed toch wat te maken van den zomer, den vacantietijd — door plannetjes voor fietstochtjes, dagjes-uit en zoo — ze schenen allen alleen van zins er maar zoo gauw mogelijk door te tobben. Emma vooral werd bezorgd en moe, klagerig, gehinderd door de warmte in de stad; ze had ook zooveel meer na te loopen dan vroeger, nu juf weg was; och, die Anna, 't nieuwe meisje, ze leek wel geschikt — 't kind werkte ijverig — maar droomerig, onbenullig natuurlijk nog, daar was ze jong voor; de andere meiden gaven haar van alles de schuld, schenen haar 283 maar niet te kunnen zetten.... Ja, ja, lastig al die humeuren, klaagde mama.... Ook de aanstaande bevalling van Louise hield haar in zorg en spanning. Het duurde lang; ze hadden uitgerekend, begin Augustus, uiterlijk den tienden of twaalfden moest het gebeuren, maar 't werd nu al de twintigste — nog niets! Intusschen was Loe durend ongesteld; ze had last van haar beenen, moest aldoor liggen .... De dagen kropen om.... Eindelijk, eindelijk kwam toch het kind <— den drie-en-twintigsten ■— angstig groot; de bevalling was zwaar en lang geweest, Loe daarna uiterst vermoeid en zwak, en zóó zenuwachtig, dat het bijwijlen geleek op krankzinnigheid... Emma ging er dagehjks heen, nam Jeanne mee in den regel.... was een-en-al bereddering.... En klagen, klagen, steen en been, tegen ieder die ze ontmoette... De stemming in 't huis op de Keizersgracht werd er, door die geschiedenis, niet beter op. Papa hield zich goed, hij deed zijn uiterste best opgewekt te blijven, zijn vrouw te troosten, Jeanne nu en dan eens prijzend en grappenmakend toe te spreken. Noor en de jongens gaf hij allerlei raad, om zich toch wat zomerplezier te bezorgen — ze moesten eens met een retourtje naar Haarlem gaan of naar Hilversum, 't Kalfje eens omfietsen .— 't gaf niets, de rijwielen stonden te roesten in het onderhuis, de lusteloosheid scheen hoe langer hoe erger te worden. Zijn vrouw paaide Croes met de belofte van een paar dagen naar Kleef of Brussel; dat moest toch maar eens; zoodra het maar een beetje zou gaan met Louise Illusie!.... September ging voorbij en nog altijd bleef Louise's toestand zorgelijk. Ook het kind — een meisje — kwam niet aan, het sukkelde erg met de ingewandjes. En Emma bleef er maar heentrekken, iederen dag... Intusschen was Bas weer naar zijn kostschool — stiller, gedrukter dan ooit «— hij zag vreeselijk op 284 tegen den nieuwen plaag-en-blok-cursus. Gelukkig was hij sterker geworden, dorsten de andere jongens hem niet meer zóó erg te sarren als in het begin. Ook Henk ging weer dagelijks naar school, en Noor, die er niet meer heen hoefde •—• ze was nu negentien — voelde zich daarom niet blijer. De stemming thuis benauwde haar. Vroegere vriendinnen waren geëngageerd, openlijk of ih stilte, of hadden zich bij andere meisjes aangesloten. Met Jeanne kon ze ook niet best overweg .... En ze dacht veel aan het pensionaat terug, aan haar interessante gesprekken met Agnes, die al zooveel had beleefd, aan de fransche boeken die ze gelezen had, 's nachts in bed .... Ze verveelde zich .... XIII. Theo alleen had genóten, dien zomer-in-stad, hij had geleefd, heviger, ruimer, innerlijk dieper ook, dan ooit te voren ... Uren kende hij nu van een wijd, hoog-zwellend geluk, zooals hij niet wist dat er kon bestaan! .... Wat waren hierbij vergeleken zijn vroegere flirterijen, zijn avontuurtjes en kalverliefdes! . . . 't Kinderachtige getrippel achter de wiegende rokjes van zoo'n dametje aan .... van zoo'n nufje dat zich aanbidden laat met airtjes van coquette!.... Ba! Niets was het geweest, niets .... nauwelijks de moeite waard om er nog even aan te denken! En toch, hoe verlaten had hij zich gevoeld, toen Ada haar gunstjes op een ander overdroeg, hoe diep gekrenkt toen Agnes zich alleen maar wat met hem bleek te amuseeren!.... Bespottelijk!.... Wat hadden ze hem gegeven, die twee, en al die andere van vroeger?. — Niets dan wat dartele lonkjes en lachjes, streelinkjes van zijn ijdelheid, en .... nou ja, 285 Adaatje soms wel eens een zoentje <— van tijd tot tijd ~ och ja, och-och!.... Terwijl nü, Anna, zijn lieve Anna, z'n vrouw... alles gaf ze hem, alles! Buiten haar had hij niets meer noodig. 't Was een groote, al-omvattende, en zulk een heerlijk-rustige lief des-verhouding geworden tusschen hen. Van jaloezie kon geen sprake zijn. Zij hing hem aan, met haar oogen, haar lippen.... haar heele hch aam — zij was van hem, gansch-en-al, zonder voorbehoud. Als hij haar in zijn armen hield.... dan bestond er «—« dat was zoo zienlijk, zoo klaar! ~ buiten hun tweeën niets voor Anna.... En ook voor hem niet!.... Want hij joeg 't uit z'n hoofd, al dat andere, al dat van vroeger altijd.... distinctie, litteratuur.... Hij wilde, wilde zich geven, zich wég-geven, heelemaal 1.... zich heerlijk bezitten laten!. ... En werkelijk, dikwijls, in eikaars oogen kijkend, elkanders warmte gevoelend, vergaten deze beiden de zoo zeer verschillende misère van hun dagelijksch bestaan, en waren gelukkig !.... Hoe groot, vast, volkomen onberedeneerd was haar vertrouwen op hem! Hij begreep het vaak zelf niet. Zoo luchtigjes waren ze toch begonnen hun vrijerijtje!.... Hij tenminste 1.... Éérst had hij niet-veel-meer dan een triomf gevoeld, een helle vreugde, dat dit hem dan toch gelukt was, hém, den verhtteratuurden zwakkeling, met een meisje als zij, uit die wilde sferen!... En flinker, vrijer, mannelijk steviger, had hij zich voelen leven.... Niet meer het verfijnde, overbeschaafde heertje, dat enkel misschien nog eenigen indruk kon maken op een dametje van hetzelfde soort, neen, een frisch-krachtige jonge-man, waar een meisje als Anna op verlieven kon!.... Heerlijk was dat.... 286 Maar toen, als zij aldoor onstuimiger werd, en teerder, liever, zacht-aanhankelijker nog tegelijk, als tevens hij, haar gedurig meer ziende, inniger en vollediger ziende, haar heviger, dieper te begeeren begon — en zij was willig, het alles gebeuren —• kwam langzaam een ander geluks-gevoel opdoemen en groeien in hem, liefde,|in lief de-verbonden-zijn, en dat mannelijk besef: verantwoordelijkheid .... Hij deinsde er eerst wel met iets van angstvoor terug, met een donkere klopping, een vaag tegen-op-zien, benauwend .... Wat ging er van worden?.... Hij voelde dat hij haar hóuden wou, haar niet meer verhezen. Maar hoe kon dat gaan ?.... Haar trouwen? .... Je trouwde niet met zoo'n meisje 1.... God nee! zijn ouders, mama vooral.... Ru en Louise .... de meisjes, de heele familie trouwens en hun rijke, deftige vrinden.... hoe zouden ze dat verdragen 1.... Hij had er geen voorstelling van, kon er niet aan denken. Alles werd troebel, waas-blank in zijn hoofd, ging hij maar even met z'n gedachten dien kant op .... Hoe zou hij, Theo, de fijne Theo, de superieure.... óóit met zoo-iets voor den dag durven komen ? .... Maar dan 1... Wat dan? ... Het geheim houden, stiekum met haar bhjven omgaan, leven in vrije liefde !.... Jawel! Zoo lang als dat ging! Het zou immers zeker worden gemerkt!.... God, en dan toch!.... Kon hij haar in zoo'n omgeving laten, als thuis, bij die af-gezenuwde moeder, haar dóór laten ploeteren, dóór laten sloven in diensten .... dulden dat ze gescholden, gesnauwd werd.... en afgejakkerd.... Zij ? — o, hij wist het — zij dacht daar nooit veel over na!.... Maar 't hinderde, ergerde, pijnde hem, bijna dagelijks .... Als een lafheid voelde hij 't vaak!.... Dus.... trouwen ? O, het gebeurde wel meer!.... 287 Hij wist er verscheidene, zoogenaamd goeie-families, in Amsterdam, waarvan zoons getrouwd waren, „onder hun stand," met hun „maintenees" zooals dan de menschen zeiden Ze waren gewoonlijk wel héél wat ouder dan hij, die zoons.... en meestal hadden ze, voor hun trouwen, jaren lang zwaar gelééfd Toch gaf het, geregeld bijna, schandaal in zoo'n goede familie, ging het, haast altijd, gepaard met de hoogste ruzie, en brouille, met ouders, zusters, broers en de rest... Vooral met getrouwde vrienden en kennissen... Deongetrouwden, die namen het meestal zoo nauw niet, werd dan gezegd Die bleven „er komen" En 't werd hun volstrekt niet kwalijk genomen! Integendeel 1 Ze moesten er overal veel van vertellen: wat of het wel was voor een mensch, die vrouw, en hoe of het er toeging Daar werd dan gezellig over gekletst, en gelachen Op de sociëteit, in café's, in de treinen naar Bussum Op de „jours" der mevrouwen vooral. Ja, eigenlijk werd zoo'n schandaal — buiten den naasten familie- en vriendenkring om — wel min of meer interessant gevonden.... De mannen, die zoo iets dorsten te doen, ze werden er heimelijk om .... gewaardeerd Och, hij wist er ook immers zoo alles van, hij, de lézer Theo!.... In litteratuur was het niets ongewoons, zoo'n huwelijk! In de fransche vooral niet. Daar stoorde zich bijna niemand ooit aan familie, ten minste geen jonge mannen! De liefde, de hartstocht, was sou verein.... Alleen, ze tróuwden er meestal niet, in de fransche boeken Ze lééfden er samen, in 't openbaar zelfs yaak.... Een „collage" werd dat genoemd.... Maar ze trouwden niet.... Samen gaan wonen, niet trouwen.... Ja.... Dat 288 was ook een weg ... Je aan niemand storen!... Vrij zijn, breken met iedereen en met alles!.... Het denkbeeld trok aan, maakte opgewonden Hij liep er soms dagen mee rond... en met allerlei plannen .. . Maar plotseling dan weer, meest 's avonds laat, als bij thuis kwam, — ver in den nacht was het soms, als hij Anna had thuisgebracht, en daarna nog iemand ontmoet — in de stilte van gang en trap kreeg hij dat oude gevoel weer terug van verraad te plegen. Dan leken hem die, van geen kwaad bewuste, te-slapenliggende vader en moeder zoo vreemd nabij.... en zoo gróót in zijn ziel... Zachtjes gaande langs hun donkere deuren dacht hij aan hen, en aan Jeaan en Noortje, met innigheid.... Dan ook, er was één bezwaar, dat leek, vooral in den nuchteren ochtend, ontzaglijk, haast onoverkomelijk: hce zouden ze 't aanleggen; hoe te komen aan geld genoeg voor woning, eten en kleeren ? .... Theo probeerde soms weer te studeeren, met driftige haast.... Het lukte hem nooit Het ging nu eenmaal niet meer!.... Ook college-loopen gaf niets Hij kon zijn gedachten niet concentreeren, geen aandachtbepalen, was veel te gejaagd, te nerveus, en te droomenvol Wat nu dan te doen?... Er mee uitscheiden? ... 'n Gesjeesde student!... Nou goed, maar wat dan?... Aan een krant zien te komen Of op een kantoor ? ... Vaag-moedeloos zat hij dikwijls neer, in gepieker aan plannen bedacht er heel mooie verwierp ze weer allemaal, fantaseerde en merkte, met spijt, hoe hij had geluierd.... Maar ten slotte kwam altijd zij, zijn Anna, hem levenssterk voor den geest, moest hij aan haar-alleen denken, werd hij van haar als vervuld — telkens opnieuw. Dan zag hij haar oogen, voelde haar mond, op 289 den zijnen, haar gloeiende wang... en den warmen druk van haar lijf... En het juichte in hem!... Een man was hij, ouder, maar sterker geworden!... Wat kwam het er alles op aan, hoe het ging, hij had haar toch!... Toen kwam de stoornis, de onrustbarende ontdekking Niet plotseling Ze was herhaaldelijk duizelig, misselijkachtig geweest Maar nu deed zich een ander teeken voor, meer-en-meer zékerheid kwam er... Ze vertelde 't hem angstig, gejaagd... en, toen zij merkte hoe hij ontstelde, in tranen eensklaps . .. 't Was 's avonds, in hun gewone café-tje; tegen den muur in een hoekje zaten zij samen; hij met zijn arm om haar heen, in het bij na-donker. „Och-god, seg, ventje, hoe mot dat nou!.... Wat selle-me doen?...." Ook Theo was er van in de war. Hij had wel dikwijls aan die mogelijkheid gedacht, maar zich het geval nooit zuiver voorgesteld, zich er nooit in-gedacht. Nou ja, wie dan leeft, die dan zorgt, 't loopt nog wel los misschien... zoo had hij zich gepaaid altijd. Er waren toch immers zooveel huwelijken, die altijd kinderloos bleven, waarom zouden zij dan nu juist.... en al zoo gauw.... In boeken, nu ja, in boeken is het in den regel dadehjk zoo!... Schrijvers schijnen dat noodig te vinden om 't geval erger te maken, tragischer! Maar.... in de 'werkelijkheid? Welnee!.... En tóch, waarachtig, nu was het dan werkelijkheid, dringende werkelijkheid!... 't Overviel hem... Hij bromde een langen vloek voor zich heen.... Terwijl Anna, tegen zijn schouder geleund, diep snikte. Dan, bijna plotseling, herstelde hij zich, zette zich rechter op, en vaster drukkend het meisje tegen zich De Gelukkige Familie 19 290 aan, zoende hij teectjes haar voorhoofdsvel tusschen kroesjes-gekriebel, beklopte liefkozend haar zij en heup, met z'n rechterhand, die hij ver om haar heen geslagen hield. „Kom, An... zeg.... huil nou niet zoo ..., ben je mal.... moet je daarom huilen?.... 't Komt wel terecht, hoor!... We hebben toch immers nog alle tijd!.... Acht maanden!.... M'n-god-nog-toe!.... Kunnen we best in getrouwd zijn... Wees maar gerust, 'k zal er wel wat op vinden!... Vertrouw maar op mij hoor, heveling, schat, hè? vrouwtje..., engeltje... moedertje mijn... Kom nou, wees maar niet angstig!..." „Och-god, ja, zeg, maar... as se 't nou merken! Ik weet waarachtig geen raad!... Die Jans bij jelie doet toch al altijd zoo... God! Och-god!..." „Ze zullen 't niet merken... Tenminste niet voordat ze 't mógen merken!" „Ja maar... wat wil-je dan doen? ... Met je ma, seg!... 'k Ben toch zoo vreeselijk bang!... Ochgod nee, nee, ik mot weg!... 'k Ga, hoor, met één November... Jesis, ik durf niet langer..." „Wacht nou maar, wacht nou... Met één November?.... Dat's al de volgende week.... Nou, 'k zal wel zien... Laat mij maar 'is even begaan... Toe.... hou je nou rustig lieveling, dot!.... Kom D'r is toch voorloopig nog niets te merken? ... Welnou!... Theo was plotseling vast besloten. Het moest dan in-eens nu maar. Het thuis vertellen, er over praten... en dat hij met Anna wou trouwen ook. Ó! 't zou natuurlijk een herrie geven, verschrikkelijk!... Een breuk misschien.... In Godsnaam!.... Hij voelde zich stérk daartegen... Hij hield van zijn Anna — o, nu nog meer, nog veel teerder!.... 't Was als een 291 vreemd-heerlijk angstgevoel, in zijn borst, god! zoo groot was 't in-eens, zóón bezitting: haar, en een kindje Een kindje!... Ze zouden een kind hebben samen, een zoon misschien, net als Ru!... Hij een zoon! 't Was een trotsch gevoel!... Zoo zou hij dan toch iets gedaan, eindelijk iets voortgebracht hebben! Theo, de slappeling! Haar zei hij nog niets van zijn plan Moest er eerst meer over denken.... Maar onder 't naar huis gaan, alleen, hep hij 't aldoor nog in zich aan te vuren, zich meer-en-meer er voor op te winden Nu ging het beginnen! Het nieuwe leven, vol werk en zorg, maar vrij en gelukkig! Hij zou wel wat vinden Hij zou naar de Bries gaan. Ja! Daan zou hem helpen. Stom en ruw was hij destijds geweest tegen Daan!.... Goeie Daan!... Maar neen, die zou geen rancune hebben I Daan zou hem stellig wat kunnen bezorgen, iets aan een krant bijvoorbeeld. Theo voelde zich plotseling bij uitstek geschikt voor de journalistiek. — Het zou gaan, hij zou slagen, 't werd goed, het werd mooi O, wat een slap, flauw, kinderachtig ventje was hij vroeger geweest! Maar die tijd was nu voorbij, voorgoed voorbij! Man voelde hij zich, in-eens, ouder, veel ouder, verstandiger, wijzer! Man en vader! Tot zulk een roes van krachtigen mannenmoed en werklust wond hij zich op, dat hij al bijna niet meer telde het eerste noodige: er thuis over spreken, met pa en ma..., dat hij daar overheen keek!.... Maar toen hij er al dichter bij kwam, toen hij onverwacht-gauw op hun gracht liep en de stoep van „thuis" al onderscheidde kwam die eerste beroerde noodzakelijkheid hem als een doffe beknelling naar de keel Zijn beenen werden als slappige zware dingen, moeilijk te verzetten. Hij zei zich, dat het in elk geval nog niet oogenblikkelijk hoefde te gebeuren.... 292 Waarom? Het was trouwens laat nu, iedereen zou naar bed zijn, hij kon er eerst, morgenochtend in bed bijvoorbeeld, nog eens rustig over nadenken .... Intusschen — dadehjk toen hij binnen en terwijl hij bezig was de voordeur op het nachtslot te doen — bemerkte Theo dat ze nog niét allemaal naar bed waren. De deur van de zaal stond open. Daar binnen brandde nog hoog-op licht. En hij hoorde stemmen, gedempt.... Bevangen van lichten schrik hep hij door. „Zoo? U nog op?" Hij zag zijn vader aan de tafel zitten, tegenover hem Jeanne, en schrok nu nog erger, want zij zaten er werkeloos en met bezorgde gezichten. Zijn vader knikte. „Ja, we hebben een heele geschiedenis gehad van avond «Je weet, mama voelde zich aan tafel al niet erg lekker" — Theo herinnerde 't zich als met een schok, hij had er geen oogenblik verder aan gedacht! — „nou, maar ze wou toch met alle geweld even na' Loe Jammer! Ze is d'r akelig vandaan gekomen, doodmoe, hijgende, bezweet koortsig blijkbaar en hier-m-huis is 3e in-eens van der stokkie geraakt op een stoel in mekaar gezakt...." „Ajakkes!.... God, hoe gek! Niets voor ma 1 „Nee.... het is vreeselijk vreemd," zei Jeanne strak-ernstig. „Nou," ging Croes voort, „wij r natuurlijk bijgebracht, hè? en te bed, en om da dokter gestuurd.... Die is ook gekomen.... Heeft 'r 't hart en de borst beluisterd Enne Nou! Hij kon er nog niks van zeggen .... komt morgenochtend terug Vond het ook vreemd, heel vreemd! " „Ja! Wat denkt u zelf? " „Ik? 'k Weet niet! Iets aan 't hart 293 misschien .. . 'k Geloof eigenlijk, dat Heugens een beetje bang was voor longontsteking .... Dat kan zoo aanpakken „Kom, maar pa, hoe zou ma daar nou in-eens aan komen!" opperde Jeanne op eenigszins wreveligen toon. Theo veegde zich, met z'n zijden zakdoekje, 't zweet, van 't voorhoofd. God!... Mama ... Wat zou dat in-eens zijn, waar zou dat op uitloopen... Hij was ongerust.... En toch voelde hij ook iets als een heimelijke blijdschap, omdat het nu zeker in de eerste dagen onmogelijk zijn zou over zijn eigen aangelegenheden te praten. „Je bent warm," zei z'n vader nog, met even een vaag-onderzoekenden blik. „Tja! ... . Ik heb hard geloopen!... 't Is zacht in de lucht..." „Vin-je? Zóó!... Ik vond het bliksems koud.... Maar kom, zeg, gaan jelie nou na' bed!... Jeaantje... Kom!... 't Is laat! „Ja pa.... maarre .... wat vindt u.... zou ik niet liever wat opbhjven nog ... voor ma," vroeg het meisje. „Hè? .... Welnee, waarachtig niet, dat 's non heelemaal niet noodig! ... Ik ben toch op dezelfde kamer I" Croes lachte even, stond op, gaf Jeanne een goedig klopje.... Ze kreeg er wat vochtige oogen van.... „Ga jij maar gauw naar je nestje hoor, slaap lekker 1... Kom jongens!... Nacht Thé!..." Ze gingen naar boven, Croes ook. Maar op zijn slaapkamer gekomen draaide Jan 't gaslicht daar — voorzichtig-langzaam — wat hooger.... Emma sliep met een vlammig-rood gezicht, achterover, de mond wat open, licht hijgend ... Hij bleef eerst even naar haar staan kijken, stil, boog zich dan 294 over haar heen, en stopte de dekens wat vaster in, waarbij ze hem plotseling aanzag met starenden blik. „Zoo — zoo — hè — rustig maar, vrouwtje — zoo — mooi zoo," bromde hij zachtjes kalmeerend. Dan sloot'ze de oogen weer, slikte een paar maal, lag nu inderdaad een weinig rustiger. „Ze is ziek, hard ziek," fluisterde Jan... En hij kon er nog niet toe komen om ook naar z'n bed te gaan, bleef een tijdlang zitten op den stoel naast haar hoofdeinde, luisterende naar Emma's — soms even licht piepende — ademhaling, en tobberig soezende ... Hij was erg ongerust.. . Overdreven, zei hij zich zelf.... 't Kwam zeker doordat hij in den laatsten tijd zooveel misère had doorgemaakt, in zaken, en door die bevalling van Loe.... Emma was sterk en gezond... Al waren het dan de longen... ze zou er wel dóórkomen... Zijn vrouwtje!... Vreemd... haar zoo plotseling ziek te zien liggen.... Zij.... altijd zoo ree.... en zoo stevig en blozend.... Ja, van de vreemdheid, het ongewone,... daar kon het ook wel van komen, dat hij wat angstig, onrustig was. Toch, van zich afzetten kon hij het niet... Toen hij eindelijk opstond, besloten nu, om zich ook toch maar uit te kleeden, heel langzaam begon . .. was 't met een telkens weer even, stil, adem inhoudend, luisteren, en naar haar kijken, strak... Zijn vrouwtje! . .. Het was wonderlijk zooals de beelden van hun eerste, hun eenige werkelijke samenleven, in hefde — zoo lang al geleden .— hem nu door 't soezende hoofd joegen. Soms zag hij haar duidelijk voor zich als meisje, in dien tuin, met die heerlijke verlegenheid... Dan, plotseling, naast de wieg van Ru — toen hij eens op een middag vroeg thuis gekomen was — dié blijdschap !... En dan weer zooals ze gestaan had, naast 295 hem, in witte zij... en 'n poosje later, in wit katoen, op z'n knie gezeten, hem zoende.... zoende.... Vreemd nu ook dat vage zelfverwijt over zijn — al sinds jaren trouwens <—■ lang niet meer zoo véél en zoo echt-innig met haar samen zijn. Het was hem al zoo gewoon geworden, dat hij.... nu ja, van Emma hield, heel veel.... maar.... als van een dochter... zoo teertjes.... zoo gansch niet meer hartstochtlijkbegeerig .... och nee.... dat hij eigenhjk altijd, inwendig, wat om haar moest lachen zoo kinderachtig als ze bleef.... Het was alles eens toch zoo prachtig, het was hem zoo zalig geweest in dien eersten tijd.... Och ja, de kinderen, de verantwoordelijkheid, dè ernst.... en het werk toen, het werk!... Hij was in een roes geraakt, in een roes van zaken en werk-voldoening .... had altijd op later gehoopt, op later.... wanneer hij misschien toch.... eindelijk weer eens... 'n beetje minder te doen, te zorgen hebben zou.... Ze brachten een onrustigen nacht door. Emma werd woeliger, telkens wakker, klaagde dan over benauwdheid; en telkens was Jan er weer uit, om haar even recht-op te heffen, te laten drinken, of enkel maar wat zachtjes toe te spreken, en in te stoppen haar dek.... God, als ze toch eens stierf nu al.... Croes had een snelle gedachte die hij schrikkend verjoeg.... Schrikkend en met schrijnende schaamte.... De dikke dokter kwam den volgenden morgen al om half tien de trap ophijgen. Hij constateerde longontsteking. Ze moesten zich voorloopig maar niet ongerust maken; mama had een flink gezond gestel — hè? nou! is 't nie-waar? — 't zou wel weer losloopen, zeker, wel zeker, maar toch ... ja, ja, 't was een flinke aanval.... Oppassen, goed oppassen voor kou, vooral warm in bed houden.... Niet voorzichtig genoeg 296 kon je zijn.... Er moest dag en nacht iemand bij mama bhjven.... Jan had er 't land over, dat hij dien vorig en nacht toch nog wat geslapen had. „'k Zou maar een verpleegster nemen," zei Heugens. „Wel nee, kom, maar dokter!... dat kunnen we zelf best af," protesteerde Jeanne. „Goed kind, heel goed hoor, probeer 't maar is!..." Houdt ze toch niet uit, dacht de dokter. Maar Jeanne dééd het. Ze wilde! Zij moest het zijn die haar moeder verpleegde! Dien heelen dag en ook 's nachts nog, tot over half vier, bleef ze aan haar bed; ze kibbelde er telkens opnieuw, driftig fluisterend, met haar vader over, als die haar aflossen kwam; papa vond het nonsens, vroeg of zij dan met alle geweld ook ziek wou worden. Eindelijk ging ze naar bed, op zijn dringend bevel. Jan waakte de rest van den nacht. En den volgenden dag ging het evenzoo. Om acht uur 's morgens zat Jeanne er weer. Papa schudde ernstig het hoofd bij haar binnenkomen. „Kind, kind! Je ziet toch al zoo bleek! ... Ga nog wat hggen .. • Laat ik dan Noortje..." „Och nee, toe.... laat u mij nou," zei ze bijna smeekend. Jan moest naar kantoor.... Dadehjk al, toen mama zoo ziek thuis kwam, dien akeligen eersten avond, was Jeanne diep-pijnlijk geschrokken, had ze een benauwende wroeging gevoeld, omdat ze mama toch had laten gaan, ofschoon ze, toen immers 's middags al, lang niet lekker geweest was. En dat voor 'n volstrekt onnoodigen tocht naar de Vondelstraat! Want Loe werd veel beter, ze zat weer op, bleef enkel nog wat zwak; ook met haar hoofd, haar zenuwgestel, ging 't goed vooruit.... Ze 297 kón het zich maar niet vergeven, Jeanne!.... Ze beschuldigde zich van het grofste egoïsme, van liefdeloosheid. Zoo ver was het dus al met haar gekomen?.'.. Ze had er een schok van gekregen, ze voelde het plotseling geval als een dringende waarschuwing. God! hoe wreed onverschillig, zelfzuchtig leefde ze voort. Ze lette haast niet op haar huisgenooten, ze gaf niet om hen! Alleen om zich zelve dacht ze, om wat ze ondervonden had, om de eigen toekomst, om wat ze moest doen als ze niet zou trouwen!... Alsof niet haar plicht voor de hand lag I... Alsof ze zich thuis niet nuttig kon maken, een hulp voor haar ouders zijn, die dan toch al menschen-op-leeftijd werden!... Mama vooral had ze schandlijk verwaarloosd, al jaren lang!... O, dat ze het nu pas voelde, nu ma daar lag!... Goeie, lieve mama! ... De nare nuf die ze was geworden! Vermeden had ze haar moeder, haast dagelijks, lomp en koud was ze met haar géweest!... Omdat ze geen lust had in praten, in prettig-gezelschap zijn, en in het huishoudelijke werk, dat mama, en nog altijd met zooveel ambitie, volhield te doen. Was dat dan zoo erg, zoo vernederend soms? Was zij dan van beter slag dan mama? .... En ze ergerde zich nog gewoonhjk, wanneer mama zich beklaagde, dat ze zoo weinig had aan haar oudste dochter.... in 't huishouden bijna niets en ook haast geen gezelligheid meer, sinds die fransche lessen.... Dan werd ze er nog bits tegen in!.... Die Gonne ook, met haar mooie praatjes! Maar ze wist zich beslist op het keerpunt nu, ze ■voelde het diep: deze ziekte van ma werd voor haar begin van een beter leven. Opofferen zou ze zich voortaan .... Zich wijden .... Ja, 't liefst had ze zelf een gezin gehad.... maar.... och, als dat dan niet kon. nóóit zou kunnen.... er waren toch altijd menschen genoeg om haar heen, aan wie ze zich wijden, zich geven 298 mocht!.... Ja, mócht.... want dat alleen gaf geluk .... Wat had je aan al die kennis?.... Afschaffen zou ze die fransche lessen .... Ze was er toch niet voor geschikt.... Moest ze later haar kost eens verdienen .... welnou.... dan werd ze maar huishoudster .... En Jeanne voelde zich gedragen door haar besluit! Flink wou ze beginnen; niemand anders dan zij zou mama verplegen — papa alleen mocht haar aflossen, 's nachts —, maar aan Noortje zou ze 't nooit overlaten — dat kind, dat nog enkel van jongens droomde! — en ook nooit aan Theo Die had er trouwens nog niet om gevraagd — Theo was afgetrokken en stil, zag bleek en bezorgd, scheen een zekere angst voor het ziekbed te hebben, Jeanne begreep niet: wat had die jongen? Maar goed zoo, ze had hem niet noodig!.... Ru kwam een paar maal per dag informeeren, bracht dure bloemen en vruchten mee, maar tijd had hij nooit.... Neen, Jeanne alleen zou haar moeder verzorgen. Ze wóü het en zóü het!.... Papa mocht haar aflossen .... nu en dan. Maar ook anders geen mensch!... Ze snauwde er Noortje zoo hard om af, dat het meisje verschrikt naar haar kamertje liep, daar ging zitten huilen. — Och-god! Wat was alles toch naar tegenwoordig; niemand meer die van haar hield! — Jeanne had dadehjk spijt.... Waarom snauwde ze zoo?.... Spijt, altijd spijt.... Dokter Heugens had het dadehjk wel gezien, 't was een duchtige aanval, de longontsteking die Emma Croes had te verduren gekregen, zoo gansch onverwacht. En de toestand verbeterde er niet op in de eerste dagen. Het dikke mevrouwtje was ziek, heel ziek; koortsend, benauwd, hijgend, uitstootend telkens 299 als met moeite, een angstgevend kreungeluid, lag ze te bed, als door lijden verdoft en volkomen passief — zij, de anders altijd zoo beweeglijke en beredderende.... Kleiner leek nu het ronde hoofd, diep verzakt als het lag in het weeke kussen, en zonder de zoo gewende, keurig-fleurige omkroning van opgekroest haar; kleiner, ronder; grauw dooraderd nu ook het gladgestreken haar; doch opgezet en vuriger rood dan ooit het gezicht, tenminste zoolang als het koortsen opkwam, en duurde, fel.... Bij 't dalen echter der temperatuur, in den bleeken morgen vooral, vervaalden de gelaatstinten, al meer, trok er een kille, wit-grijzige grauwte over het voorhoofd .... den neus, den mond.... scheen de huid haar strakte, het vleesch zijn stijfte te verhezen, deukten slap voozig, paars-blauw, slapen en wangen Ook Emma zelve was hevig geschrokken van deze haar plotseling als met lamheid slaande ziekte. Ze had nog nooit iets dergelijks ondervonden en vreesde zeer dat ze sterven ging. Ze voelde een doffe dreiging, donker, groot, die bestendige angst gaf; aan werkhjken dood, aan wég, aan er niet meer zijn, dorst Ze, zelfs geen oogenblik, met aandacht denken — het was of dan zeker de benauwdheid haar te zwaar zou worden, die vreeshjke benauwdheid, duivel die haar op borst en keel zat, drukte en duwde, zóó afschuwehjk-onophoudehjk, zóó helsch-martelend-voortdurend, dat ze niet laten kon, al wist ze wel dat het verkeerd was, telkens weer met zenuwige vingers, het zware dek van haar hals af te plukken en trekken.... Doch dan kwam altijd dadehjk, geluidloos-snel, een donkere, slanke gedaante opstaan naast en zich bukken óver haar, hoorde ze weer het praten, op fluistersussenden toon, van rustig-zijn.... rustig.... stil bhjven liggen .... en werd haar de broeiende deken- 300 massa opaieuw, onverbiddellijk, tegen de kin en de angstige hals aan geschoven.... Ze wist. dat was Jeanne. haar oudste dochter.... O, dat meisje!... Een tiran was ze!... Soms haatte haar Emma, maakte ze zich, in haar machteloos neerliggen, woedend, dol woedend op haar; tusschen woest visioenende droomen in vreesde ze Jeanne, groot en verschrikkelijk, als een cipier, die haar wreed hield geboeid .... Dat kon uren duren .... Maar dan, als de koorts eindelijk afging, was 't of ze wakker werd, kalmer, en zag ze, in 't langzaam wenden van 't hoofd, plotseling naast zich zittende rustig, of 'n eindje verder in 't schemervertrek, stil-staand of onhoorbaar gaande, die slanke, even gebogen figuur... dan riep ze zacht, trok een hand onder dek uit, stak die aan Jeanne toe, en fluisterde met een bewogen stem: „Zoo kindje, ben jij daar nog altijd?... Dat's hef hoor!... Hoe laat is 'et nou?..." En vervolgens: „Waar is pa ?..." Dan, wat later: „Zeg, Jeaan... is 't erg met me, zeg 'is... Wat zeit de dokter?.... Gelooft-ie wel dat ik beter „Sst... sst... maatje ... ja zeker, natuurlijk!.... Als u maar rustig blijft..." Dan glimlachte Emma even en voelde zich dankbaar. Ze was zoo gehecht, zoo weemoedig gehecht nu, aan alles ... óók aan haar dochtertje Jeanne... Goed kind toch!... Kon soms wat stroef zijn ... nou ja... ze meende 't zoo niet.... Toch, heerhjker, honderdmaal heerlijker was 't, wanneer bij dat vredigend wakker worden, uit hare droomen, niet Jeanne maar Jan, Jan zélf, aan haar bed zat, haar lieve man ... Dan trok ze nog sneller haar hand onder dek uit, en liet ze die niet weer zoo dadehjk wegstoppen, maar drukte er lang mee de zijne... én terwijl ze hem strak en verheerhjkt, toch ook met iets angstig-zoekends wel, in de oogen keek, krulden zich 301 langzaam, als onbewust, haar koorts-dorre lippen tot een zoen..Dan lachte Jan, verteederd, en boog zich over haar, tot hij zijn baardige wang voelde raken dien tastenden mond; en onderwijl troostte hij z'n vrouwtje met lieve woordjes.... goedig meelijdende woordjes.... Wat een kinderlijk wijfje was ze toch nog.... En hij keek haar lang en innig aan, waarbij hem de oogen soms wat vochtig werden.... Als Emma dat zag, begon ze ook een beetje te huilen.... Waarop dan dadehjk zijn stem veel forscher werd, zijn houding rechter, zijn oogen groot, helder en strak. „Kom, kom, wat is dat nou ? .... Niet huilen!.... Ben je nou mal 1.... En het gaat zoo goed!.... Toe, wees maar kalm en geduldig.... Des te eer ben je beter 1" „Hè ja!.... Beter 1.... O, ik wou toch zoo vreeselijk graag weer beter worden," piepte ze dan, tusschen snikjes door.... Intusschen zag het er volstrekt niet naar beter worden uit. De koortsen namen toe in hevigheid en duur. Dokter Heugens kwam minstens tweemaal per dag. Zoolang hij bij de zieke aan het bed stond, deed hij opgewekt, jovialig, een beetje te druk soms wel. Maar als hij daarna, met Croes of Jeanne naar beneden was gegaan, waar ze Theo en Noortje vonden, ook Ru somtijds, in houdingen van gespannen wachting, dan bleek zijn gezicht verstrakt en scheen hij naar zijn woorden te zoeken. „Ja, ja, hm!.... 't is een ernstig geval, bepaald ernstig," zei hij den zesden dag. En zijn stem verschorde, hij hoestte telkens. „Nee, nee, geen gevaar nog .... nee nee.... zoo is 't nou nog niet!.... Maar goed oppassen, Jeaantje, kind.... Ja!... Zou je nou maar geen verpleegster laten komen?.... Wat dunk-je er van, papa?.... Enfin, dat moet jelie zelf weten!.... 't Drankje vooral op tijd, hè?.... Begrijp je.... Ja, hm!.... Gezondheid, dat 's maar het voor- 302 naamste ... de hoofdzaak!... Een kopje koffie, welja, dat 's wel goed, hm! ja!... Of wat port... Heb je port in huis? Ja, natuurlijk, hè?.... Jelie houden van dat goed .... Hm!... Ik anders minder... Enfin!..." Jeanne deed alles wat hij zei, en met een uiterste nauwkeurigheid. Maar van een verpleegster wou ze niet hooren. Ook Ru en Theo, die nu dringend aanboden haar eens af te lossen, verzocht ze, bijna smeekend, de verzorging aan haar over te laten. Ze voelde trouwens geen vermoeienis. Door papa alleen, die van elven tot vieren 's nachts, op de logeerkamer, te slapen heette, liet ze zich daarna een uur of wat vervangen .... Het was algemeen bekend geworden in hun familie en vriendenkring, dat Emma ziek was, en dagelijks kwamen er bezoekers, die soms door Jan, als hij thuis kon zijn .— dikwijls liep hij almaar haastig heen en weer tusschen zijn woning en zijn kantoor — en anders door Theo en Noortje werden ontvangen. Maar niemand mocht naar boven. Zelfs de schoonzusters niet, Sophie en Albertien. noch Keetje Dabbelman, mevrouw Baatz of mevrouw van Oosthoff.... Louise mocht nog niet op straat, zij stuurde briefjes.... Het waren akelige, vervelende visites, vonden Noor en Theo, penibel al dat klagerige praten; 't was toch net of het eigenlijk geen ernst was, maar niets dan een, nu eenmaal noodige, comedie; toch wisten ze wel, dat Kee en de tantes, en ook mevrouw Baatz, veel van mama hielden en haar dikwijls plachten op te zoeken. Maar ze waren gewoon al die menschen alleen bij feestelijke gelegenheden, alleen lachend en gezellig-opgewekt te ontmoeten. Ook de dames hadden er blijkbaar nogal moeite mee. zich lang achtereen met de „kinderen" te onderhouden; dikwijls ontstonden er leemten in zoo'n gesprek, pijnlijk voor beide partijen. Al wat over 't geval zelf te zeggen viel, zooals: dat zoo iets je 303 toch maar als 't ware op 't lijf werd gegooid, en zóó jammer ook, dat Emma dien avond nog was uit" gegaan — het bleek al spoedig uitgeput. Dan gingen ze zitten vertellen van andere gevallen van longontsteking, die goed waren afgeloopen, lichte gevallen .... maar ze merkten wel, dat er bijna niet naar werd geluisterd. Ook de mannen kwamen aanloopen, Dirk en Herman Croes, Mr. Olivier Telders, Baatz, en de heeren commissarissen van de Amstel-drukkerij. Zelfs Gerrit Telders uit Tiel. Hij deed of hij toevalligerwijs in de stad moest zijn en maar eens kwam aanwaaien, zooals hij zei — Jan had hem een briefje geschreven. Hij deed vroolijk en grappig, vond het blijkbaar een beetje bespottelijk, dat hij niet even bij z'n zuster, boven, mocht gaan kijken. „Kom! Wat kan dat haar nou voor kwaad doen, 'Theo, zeg zelf, een lachend gezicht! .... Ben je bang, dat ik sentimenteel worden zal!.... Dat nooit! Nee, geen nood!" Maar het werd hem toch niet toegestaan. „Malligheid, hoor!" was zijn laatste woord... Bij die gelegenheid bleek, dat Kee en Saartje Baatz, die er juist zaten toen Gerrit binnenkwam, het eveneens overdreven vonden, dat ze de zieke niet eens even mochten bezoeken. Ze hadden een glimlach van verstandhouding en ietwat ironischen spot, toen het ook aan Gerrit werd geweigerd. Daarna gingen ze spoedig tezamen weg en liepen er op straat nog een poosje deugddoend over na te praten: ze hadden dan toch wel eens meer een longontsteking bijgewoond, zoo iets bizonders was dat nou niet, maar nergens werd ooit zoo gewichtig gedaan, och, dat kwam ook, ze waren bij Jan en Emma aan geen ziekte gewoon ... Maar verantwoord was het niet, verbeel-je dat er eens iets gebeurde, dan zouden ze Emma in 't geheel niet meer gezien en gesproken hebben, geen afscheid genomen, 304 nee verbeel-je toch!... Je moest er niet aan denken, wat zou dat verschrikkelijk zijn! Och ja, d'r was toch maar een boel naars in de wereld, dat was zeker! Het gebeurde wel meer, dat visite-makenden elkander troffen. Dan behoefde er niet zoo lang over Emma en haar ziekte gesproken te worden. Alleen telkens weer als er iemand bijkwam. De familieleden en kennissen hadden elkaar altijd veel te vertellen en allerlei te bepraten; de heeren moesten elkander hun meeningen doen hooren over in-de-krant gelezen feiten van den dag; het gesprek werd dikwijls geanimeerd; vooral wanneer Croes thuis was, wat opgewonden werd door de hartelijke belangstelling en order gaf een glas sherry of port te presenteeren. Het was wonderlijk zooals Keetje en Albertien, soms dadelijk na een meelijdendklagerig praatje over de ziekte, in vroolijk lachen konden openvallen. Jeanne hoorde 't soms boven; •— ze trok dan een norsch gezicht, pruttelde wat in zichzelf; eenmaal zelfs kon ze zich niet weerhouden op den grond te stampen — Sophie bleef altijd kalmer en zichzelf gelijker, terwijl mevrouw Baatz voortdurend een zekere meewarigheid in haar manier van spreken te houden wist. De heeren, die er soms ook een sigaar bij opstaken, vergaten in 't prettige praten dikwijls wat ze bij 't binnenkomen gezegd hadden van groote haast, van maar even, héél even, te komen hooren. Zoo vulde 's middags de visite de anders bij daglicht altijd wat sombere zij- en binnenkamer met geluiden en beweging, die alle triestigheid en spanning-vanwachten er uit verdwijnen deden.... Des te angstig-stiller, te drukkend-somberder voelden de achterblijvenden de stemming in huis, als de ooms en tantes dan weer weg waren gegaan, alleen de geuren van hun sigarenrook en hun parfums nog nawee-den in de gangen. Ze trachtten dan ook met 305 elkander opgewekt te blijven, gewoon, onverschilliggewoon te doen, papa vooral, die soms bijna echtvroolijk scheen — Croes was hij immers, de eeuwige optimist, die altijd de zonzij der dingen wist op te sporen; zich goed-höuden moest hij! — maar ze hoorden hun stemmen en kort gelach vreemd wegsterven.... De atmosfeer om hen heen scheen die klanken niet op te willen nemen Ook in het uiterlijk der dingen was niets dan droef-ernstige verwachting Overal en aldoor dreigde iets waaraan ze geen naam dorsten geven Ook voelde ieder van hen wel vaag, dat hij meer dan vroeger aan al de anderen was gehecht, maar gaf er zich geen rekenschap van hoe dat kwam. De meiden hepen op hun teenen door het huis; als ze de trappen veegden trachtten ze het stooten met hun stoffers tegen het hout te vermijden; hun hoesten klonk gedempt. Anna, het derde meisje, snikte zelfs nu en dan hoorbaar, bracht telkens haar boezelaar voor haar gezicht, maar daar werd ze door de twee anderen in de keuken over onderhouden. Dat was nu maar mooidoenerij! Dacht ze soms dat Jansje en Leen haar niet in t snotje hadden?... Nou, hoor, dan had ze 't mis!.... Theo worstelde vaak met een oud, angstwekkend gevoel: het was alsof zware straf hem zou treffen, straf voor gepleegde nalatigheden en zwijgend verraad. Noortje daarentegen vond zich onverdiend geplaagd, miskend; zij voelde een bitterheid tegen het lot, en tegen de menschen. Ze dacht er telkens aan hoe ze op kostschool dikwijls, als iemand onvriendelijk met haar geweest was, naar huis had verlangd — en hoe het er nu was! Zoo somber, zoo treurig — en van haar werd geen notitie genomen. Eerst al die vervelende zomer, toen die narigheid met Loe, en nu weer mama ernstig ziek Pa — wel lief, ja, de eenige nog die scheen te waardeeren wat zij deed, in het huishouden, dezer dagen maar meestal abstract En die Jeanne, De Gelukkige Familie 20 306 die niet eens wou hebben dat ze ook wat aan mama's verpleging hielp amper duldde dat ze aan 't bed kwam!.... Ze was toch geen kind meer! Ze wist er heusch alles van van het leven Wat liefde was en het huwelijk.... Alles!.... Thuis kon je met niemand daarover spreken... Ze waren zoo anders Daarom begrepen ze haar zeker niet!.... Akelig! Kwam ze 'r maar uit.... Kon ze maar trouwen!... Kwam een van die vroegere jongens nu nog maar eens terug Ja, maar eerst moest mama toch weer beter zijn 't Gaf anders niets allemaal.... Aan Bas werd geschreven. Hij was de eenige die, in zijn brief terug, 't woord „dood" noemde. Of er gevaar was, vroeg hij, of mama aan die akelige ziekte dood zou kunnen gaan, of hij vooral dadehjk overkomen mocht als dat eens zoo was.... Overdreven vonden ze 't allemaal. Weer zoo echt Bas, de sentimenteele Bas, zooals hij vroeger naar jufs verhaaltjes zat te luisteren met angstig gezicht. Henk vond het vreeselijk gek, lachte er om, schimpte op zijn broertje; die scheen nou nog van letterlijk niets eenig begrip te hebben! Dood! Wie kwam er nou dadehjk met dood-gaan aan, wie dacht er nu maar subiet aan het allerergste!.... Bespottelijk!.... En zoo ongeveer dachten allen er over.... Inderdaad geloofde geen van Emma's kinderen, diep-innerlijk, dat hun moeder zoo maar dood zou kunnen gaan. dat zóó iets vreeselijks mogelijk was in hun familie...., Sterven.. begraven worden... en al dat heel erge.., o, 't gebeurde wel bij anderen; je hadt van die gezinnen waar telkens ongeluk kwam .... Maar bij hen? ... Neen, het was veel te verschrikkelijk, te groot; en er was ook immers nog nóóit zoo iets bij hen gebeurd!... Je kon wel ziek zijn, erg ziek zijn desnoods, 'n beetje angstig, onbestemd-angstig ziek ... nou ja!... maar werkelijk dood-gaan — neen. dat konden ze zich niet 307 indenken, zelfs Ru nog niet, die ook even foeterde en schimplachte toen hij den brief van Bas te lezen kreeg... Mama was pas drie-en-vijftig jaar... En altijd eene flinke, door-en-door gezonde vrouw geweest!... Onmogelijk!,.. En toch zei dokter Heugens een paar dagen later, aarzelig en met een bedrukt gezicht, dat ze op alles voorbereid moesten zijn. Die dag zou de krisis brengen, zoo verwachtte hij. O, hij hoopte en... gelóófde ook nog wel, dat mama het erdoor zou halen — zij met haar weerstandsvermogen van wèl-doorvoede vrouw.... Je had maar aan Loes gezien, hoe dat hielp, nie-waar?... Maar toch;... er was niets van te zeggen .... Straks kwam hij terug.... Ze moesten zich kalm houden, bhjven hopen.... Alles kwam nog wel terecht misschien .... Ja ja!.... Maar te waarschuwen was toch zijn plicht.... Toen scheen het of er plotseling een ongeluk gebeurd, of er nu pas, nu voor het eerst, werkelijk gevaar, hevig gevaar dreigde... God! zoo in-ééns, 't was een schrik!.... Ze dorsten elkaar niet meer aanzien.... De angst neep hun borsten en kelen dicht, en ze voelden schaamte, berouw, een wrok tegen zich-zelven, over hun overmoed van tot heden .... en vagelijk ook over vele momenten waarin ze onhartelijk waren geweest tegen ma, haar met spot of kleineering behandeld hadden, of zonder liefde aan haar gedacht.... Nu kregen ze er ook wel besef van, dat het leed hen te zamen, heel dicht tot elkaar bracht — maar neen, neen, ze wilden het niet, nog niet; ieder wilde alleen bhjven, wrokkig-alleen met zich-Zelf, en met die gedachten aan zieke mama. Jeanne bleef als automatisch, met strak gezicht en luidlooze bewegingen streng punctueel haar werk doen, het drankje ingieten, het dek goed-hoog dicht houden. Voor dit laatste behoefde ze trouwens niet meer 308 bezorgd te zijn; want mama lag thans meestentijds half-bewusteloos en verlamd neer; wel scheen ze 't nog heel benauwd te hebben; een klagelijk-kermend gekreun kwam met iedere ademhaling mee. Noortje vluchtte op haar kamertje, ze gooide er zich op haar bed, en snikte, huilde woest uit Maar 't onrustigst was Theo, hij liep al maar heen en weer, nu boven op zijn kamer, dan weer beneden in de suite, of op de zaal, telkens bang dat hij Anna ergens tegenkomen zou, en dat hopend tevens. Zijn bloed klopte hem soms zoo fel in'de borst, dat hij onwillekeurig luisterde of er in de buurt werd gehamerd. Angst, berouw, machteloos verzet, wrok of droefheid — hij wist niet wat het meest hem zoo voortjoeg.... Ook Henk, toen die uit school kwam, en hoorde dat hij 's middags maar liever thuisblijven moest, want dat de dokter gezegd had .... er kon wel eens iets gebeuren .... bleef een poosje als verstijfd Van schrik en verbazing met open mond staan kijken ,Maar.... maar maar zeg ...." Verder kwam hij niet. Aan Bas werd, 's morgens al, dadehjk nadat de dokter weg was, getelegrafeerd. Hij kon er pas tegen 't eten zijn. Papa zou hem van den trein gaan halen.... als dat dan nog kon tenminste.... Hij, Jan Croes, was als doof en suf. Hij voelde geen armen en beenen meer, wat die deden .... Een heftige ontroering, als van schrik, kwam telkens in hem opschokken, pijnlijk als een kramp, recht naar boven; naar zijn hoofd; het was hem dan alsof iets in zijn lijf zwaar zwol en perste met rauw geweld om er uit te komen.... Maar huilen kon hij niet.... Soms zat hij ook een tijd lang naast zijn vrouws bed, met een wanhoop van machteloosheid en medelijden, te kijken naar haar gesloten oogen, haar heeten, hijgenden mond, haar neus, die soms krampachtig werd dichtgeknepen.... 309 God, dat hij het bezit van dat goeie lieve vrouwtje toch nooit meer gewaardeerd had... niet beter onnaar gelet... Dan weer liep hij naar beneden, en praatte wat, op een zacht-vriendelijken, éven maar weemoedigen toon — telkens geheel afwezig — met Noortje, Henk of Theo ... Hij dacht ook dikwijls aan den dood van zijn eigen ouders ... Hij wachtte maar, wachtte... wist eigenhjk zelf niet waarop . . . Op den dokter meende hij soms... en ging dan uitkijken vóór aan 't raam .. - Tegen tweeën hield er een rijtuig stil, werd er gescheld .... Nee, het was Ru.... Doch even later kwam de dokter toch ook .. . Hij hep zachtjes naar boven, groette zwijgend, voelde den pols, luisterde lang aan de zwoegende borst der zieke... Ze stonden allen om het bed, Croes, Jeanne, Ru en Henk.... Theo in de deurpost.... Noortje huilend, alleen in de gang . .. Plotseling knikte Heugens naar Jeanne, dan ook naar Croes... Zijn gelaat was ontspannen ... ,,'k Geloof dat ze 't halen zal!" fluisterde hij... En in-eens snikte Jeanne, droog op, met groot starende oogen ... „Hè! heerlijk!" lispelde ze ... Croes had een trilligen glimlach, verdwaasd scheen hij even .. . „Kalm nou, kalm nou maar, hoor," zei de dokter, terwijl hij de dekens weer recht trok, „we zijn er nog niet... maar ... ja, ik geloof dat ze 't halen zal..." Beneden praatte hij nog 'n poosje, bemoedigend, zei ook dat Jan zijn zoontje gerust van den trein kon gaan halen... Tegen zessen zou hij nog even komen kijken ... En weer stonden ze er allemaal om heen, Bas nu ook, Bas met z'n vlekkig behuilde gezicht, z'n gezwollen oogen en lippen. Onderweg, alléén in de 310 trein-coupé, had hij vreeselijk gehuild. Thans schenen z'n tranen gedaan te zijn. Krampachtig hield hij zijn vader vast en keek smeekend-droef naar 't gezicht van den dokter. En toen die weer had pols-gevoeld en geluisterd, en daarop geknikt, blijer nog dan de vorige maal, en bedaard gezegd, dat ze nu konden gerust-zijn, rustig gaan eten, op hun gemak, want het gevaar was voorbij.... kon hij het eerst niet gelooven, Bas... „Zou het waar zijn, heusch?" vroeg hij Henk ... „Och, natuurlijk, jongen, wat dacht je dan?" Hij wist niet... Hij was zoo verschrikkelijk geschrokken van ma, die, bij zijn stilletjes binnenkomen, de oogen even had opgeslagen ... Gezien had hij toen ... dat ze hem niet herkende ... Croes wist nu van Jeanne gedaan te krijgen, dat ze met de anderen naar beneden gaan, hem bij mama laten zou. Hij bleef rechtop aan het bed zitten. Pas toen Heugens en de kinderen allemaal weg en niet meer te hooren waren, en hij al een poosje met Emma alleen, begonnen hem uit de prikkelende oogen warme tranen te wellen. Ze kriebelden, langs zijn wangen neer, in zijn baard. Hij droogde ze af met z'n zakdoek... en lachte eens. Gelukkige kerel was hij toch! Wat kon het hem eigenhjk allemaal schelen, die zakenellende, die zorgen en moeiten ... Hij gaf er te veel om!... Hij zou nu zijn vrouwtje weer krijgen, en 't oude, toch rustige, leventje thuis zou opnieuw beginnen... Zijn vrouwtje! .... O, hij voelde, geloofde het vast, deze ziekte had hem aan haar teruggegeven... Wat hielden de kinderen toch ook van haar, en van hém; dat had bij genoeg gemerkt dezer dagen... Ja, ja, goeie kinderen waren ze toch .... die van Emma en hem .. . En een sterke band... 311 XIV. Langzaam, heel langzaam-aan.... somtijds wel, door dien tragen gang, opnieuw verontrustend.... kwam Emma te herstellen. Nu vooral bleek welk een geduchten ziekte-aanval ze had doorstaan. Nog bijna drie weken moest ze te bed en daarna vele dagen op haar kamer blijven — najaar was het, stormig en guur; kil in de lange gangen van het oude Keizersgrachthuis — eindelijk, een bleeken, mistigen morgen in 't laatste van November, daar kwam ze, aan Jeanne's arm, voorzichtig, voetje voor voetje, de breede trap af.... voor 't eerst weer naar beneden en in de huiskamer .... De kinderen hadden hun best gedaan het daar wat feestelijk te maken, met bloemen, en Jan, even tusschentijds naar huis geloopen, ontving er zijn vrouw, van vreugde stil bewogen eerst, dan eensklaps losbarstend in een vroolijke luidruchtigheid.... Achter hem stond Noortje, met het ruggekussen dat ze geborduurd had — o, hoe beeldig 1 snoeperig hef, vond mama.... Emma was opgetogen.... Maar onwillekeurig blééf ze toch nog, ook toen ze al 'n poosje in de huiskamer was, rondgaand om de bloemen te bekijken, leunen op Jeanne's arm. Ze was ook zoo gehecht geworden aan Jeanne in de laatste weken, zoozeer gewend aan haar steun en gezelschap. En daarbij kwam wel: ze voelde zich nog wat licht in 't hoofd, een beetje duizelig soms even. Ze glimlachte voortdurend, van blijdschap weer beneden te zijn; toch viel het haar eigenhjk niet mee; Jan moest weer haastig naar kantoor; zij had een vaag besef dat ze méér van dit oogenblik verwacht had, en wist toch eigenhjk niet wat....; zoo futloos, zoo heel zonder plan voor de naaste toekomst gevoelde ze zich.... als nieuw-geboren, en toch afgeleefd.... zenuwachtig en kleintjes.... Ze verzette zich er tegen. Kom-kom, vooruit! Het 312 gezellige leven ging nu immers weer beginnen, kom, ze moest nu flink zijn en opgeruimd. Had ze niet pas ondervonden hoeveel de menschen, allemaal, van haar hielden?.... Was het dan soms niet prettig om weer met hen mêe te leven en gezond te zijn?.... Tot dien laatsten morgen toe, dag-aan-dag, was Jeanne boven bij mama gebleven. Ze had er een groote voldoening in gevonden, in dat verplegen en opkweeken van haar moeder, en met trotsche blijdschap, als naar een bizonder, hoogvreugdig feest, waarvan zij, zooal niet de hoofdpersoon, dan toch onweersprekelijk nummer twee zou zijn, verlangd naar dien dag van voor 't eerst beneden komen. Haar was dit ook niet tegengevallen ! Wat een geluk — wél met iets diep weemoedigs ook, iets schrijnends, door dat wankele, dat langzaam en voorzichtig moeten loopen van mama, die altijd vroeger zoo vlug en ree was geweest—maar toch, welk een geluksgevoel in haar hoofd, terwijl ze, haar moeder aan haar arm, de trap afdaalde, in 't zacht-gespreide hcht en de gangenkilte. Ze kon van aandoening geen woord uitbrengen, toen papa, tranen in de oogen, ook haar zoo sterk aankeek, de hand drukte, kuste op het voorhoofd, feliciteerde. Ook de eerstvolgende dagen bleef ze nog gestadig om mama heen, rekkende de verpleging — die eigenhjk niet meer noodig was —■ met groote zorgvuldigheid en ernst. Maar toen de beterschap aanhield en zich geheel scheen te voltooien, de dokter „afscheid genomen" had, Emma weer meer-en-meer in haar oude doen kwam en ook niet meer weten wou van drankjes, kina, kopjes bouillon en geklutste eitjes — liever dronk ze, als van ouds, 's middags een glas madera en at er een taartje bij, — toen ook de tantes en Kee Dabbelman, en andere vriendinnen, weer geregeld hun lange bezoeken kwamen 313 maken, begon Jeanne zich niet meer zoo nuttig te gevoelen, kreeg ze een onrust-gevende behoefte aan méér en lastiger bezigheid, échter werk; ze wilde nu ook, om mama te verlichten en hoezeer ze er tegen opzag, de leiding van het huishouden wilskrachtig ter hand nemen; mama moest daar voortaan geen zorg meer over hebben .... Maar hierbij kwam ze telkens met Noortje in botsing. Die had zich in de weken van mama's ziek-zijn, haast ongemerkt — het ging haar gemaklijk af — allerlei huishoudelijke bezigheden eigen gemaakt, werkjes, die ze geregeld verrichtte nu, en zij was ook gewoon geworden met de meiden te praten over 't geen er gegeten en welke kamers er gedaan moesten worden, — Noortje, die, schoon zooveel jonger, eigenlijk al meer gezag bij de meiden had dan Jeanne, doordien ze met warmer vriendelijkheid hen toch beter op een afstand wist te houden. Jeanne merkte dat wel, en het ergerde haar, ze lachte het zusje schamper uit om die hef mevrouwelijke airs, wilde het werk bruusk van haar overnemen .... maar Noortje verzette zich.... Zoo ontstonden bitse kibbelpartijen, waar ook mama van hoorde en niet kon buiten bhjven. Ze werd er boos om. God-nog-toe, kreeg-je dat weerl Konden ze nu niet eens vrede houden ?.... Aanstonds wilde Emma een eind aan de kwestie maken, zelf zou ze alles weer bestieren, zelf en alléén.... waarachtig, ze was er nog, ze was nog niet kreupel of blind, ze zou de boel wel weer redderen, hoor! Jeanne had er 'n wanhopig verdriet over en smeekte ten slotte haar zusje, op deemoedigen toon, het werk toch alsjeblieft aan haar over te willen laten. „Hé toe Noor, doe 't nou maar!.... Ik weet anders geen raad!" Noortje schrok van dien toon; ze begreep er niet veel van, maar gaf bijna dadelijk toe... Gelukkig had ze zelf juist weer een paar gezellige invitaties gekregen; ze raakte meer en meer in de kennissen en vrindinnen; ze 314 voelde zich geliefd bij die vreemden, meer haast dan thuis.... Weldra ging ze er weer geheel in op, in dat leven buitenshuis, taalde ze niet meer naar nuttigzijn — ze scheen zelfs vergeten, dat ze daar een tijdlang eenige behoefte aan had gevoeld In droomen leefde ze nu weer voort, in droomen van liefde, trouwen, geluk.... verbeeldingen van een toekomstig nieuw bestaan, gehuld in een nimbus van heerlijkheid Er was trouwens een algemeene opfleuring merkbaar in het naar-buiten-leven van het gezin. Jan Croes en zijn vrouw, in hun dankbaarheid voor Emma's herstel en voor de attenties tijdens haar ziekte ondervonden, wilden nu vriendelijkheden terug bewijzen; er hadden telkens kleine ontvangsten plaats, avondjes, die een feestelijk karakter droegen. Het scheen ook wel, dat Croes zijn gedachten aan zuinigheid en bekrimping weer wat opzij gezet had. Hij was er op gesteld, zoo zei hij tegen Jeanne, dat mama geen last zou hebben van die feestjes; liever moest er maar wat meer van den kok worden besteld. Ook was hij meestentijds opgewekt, lachte, schaterde weer vaak, bulderend als vroeger; alleen — het was Jeanne vooral die 't merkte — daar tusschendoor kon hij, bijna plotseling soms, momenten hebben van een prikkelbare, bijna gejaagde onrust, of van een sombere gedruktheid, waarover hij zich zelf wel het meest te ergeren scheen, en waaruit hij zich dan ook meestal, als met een Sprong van zijn wil, weer éven snel wist op te werken. Eens op een avond dat mama en Noortje al naar bed, Jeanne en haar vader alleen in de huiskamer waren, vroeg het meisje, terwijl ze den rook van zijn sigaar opsnoof, op vroolijken toon, of ze 't zoo mis had dat hij tegenwoordig een minder soortje rookte dan vroeger. Schichtig schrikkend keek hij op. Dan, kwasi luchtig ook hij, maar met een gedempte mismoedigheid in 315 houding en gebaar, antwoordde Jan, dat die vermindering nu niet van den allerlaatsten tijd was; al maanden rookte hij zooveel niet meer — had ze dat niet gemerkt? — en wat goedkooper ook... Och ja, hij gaf over 't algemeen niet veel geld uit voor zichzelf, kwam ook haast nooit meer op de club ... Het kon er niet af!... Maar — en het was in-eens weer als ergerde hij zich aan zichzelf om die plotselinge bekentenis — het kwam er niet op aan, ze moest er ook niet over spreken, 't vooral niet aan mama laten merken. Die was nog te zwakjes, nog heelemaal niet de oude, dat zag ze toch zeker ook wel... Mama moest een prettig leven hebben, zonder zorgen.... Alles wat haar maar eenigszins verontrusten kon moest vermeden worden, de dokter had hem dat gezegd.... verscheiden malen ... En na dien avond kwam er een — vooral de geldzaken betreffende — gestadig groeiende vertrouwelijkheid tusschen papa en Jeanne. Het meisje was daar blij mee, ze moedigde hem hartelijk aan. Als ze zamen alleen waren vroeg ze haar vader — af en toe, nooit te dringend .— hoe het op kantoor ging, en hij vertelde er wat van, aarzelend eerst, maar, toen hij er aan gewoon raakte, met meer overgave. Toch kreeg Jeanne soms den indruk dat hij nog veel meer voor haar verborgen hield dan hij vertelde: ze was dikwijls ongerust; ze schaamde zich nu nog erger over haar egoïstisch onoplettend voortleven van vroeger, en nam zich telkens sterker voor, zich voortaan geheel aan haar ouders toe te wijden... aan hun rust en geluk... Ook voerde ze, zonder dat mama er veel van merkte, allerlei kleine zuinigheidsmaatregelen in. De fransche lessen schafte ze nu maar heelemaal af — ze deed er toch niet veel meer voor — ofschoon papa. dat jammer vond, om 't geld dat ze hadden gekost, maar mama noemde het heel verstandig; beter ten halve gekeerd dan ten heele 316 gedwaald; zij had het dan nooit iets gevonden voor Jeanne, dat harde studeeren!... Innerlijk was Emma met Jeanne's besluit nog blijer dan ze merken het. Want ofschoon ze nog aldoor kucherig bleef, en slap, gauw moe, deed ze nu toch gaarne alsof ze die ziekte van haar alweer bijna vergeten, of alles weer heelemaal bij het oude was, en zij, net als vroeger, haar huishouding bestierde, opgewekt en flink — zij het dan ook, gezelligheidshalve, met behulp van Jeanne. Ook in Ru en Louise's leven scheen, na mama's herstel, en dat van 't jonge vrouwtje zelf, weer meer fleur en glans te zijn gekomen. Wel bleef ze nog stil en gedrukt — ze mocht geen kinderen meer krijgen, had dokter gezegd! dit was aanvankelijk voor haar verborgen; toch, door een toeval, had ze 't gehoord — maar Loe was nu eenmaal nooit zeer levendig van aard geweest; Rudolf scheen des te gelukkiger; opgewondendruk kon hij praten, nerveus-stik-lachend.... Zijn zaken gingen nog steeds uitmuntend.... Er was telkens weer sprake van verhuizen, naar de Heeren- of Keizersgracht of naar een van die nieuwe voorname straten achter het Rijks-Museum; het zou er nu tegen November van 't volgende jaar wel van komen; Loe kon het ook niet meer tegenhouden; zij gaf trouwens zelve toe; vooral voor de groote diners, die ze geven moesten, was het bovenhuis in de Vondelstraat op den duur te klein en te ongeschikt. Ru was overigens bhj geweest, toen dat weer kon beginnen, het uitgaan en gasten ontvangen; hoog tijd werd het, had hij gezegd; je raakt er gauwer uit dan je denkt, als je er niet op past; o jé! jonge effectenhandelaars en bankiers genoeg, die zich aangenaam trachten te maken !... . Een tijdlang, in December, was het zelfs bizonder druk met dinétjes en partijtjes bij Ru eh Loe; het verzuimde 317 moest worden ingehaald. Ook Jeanne en Noortje werden telkens weer genoodigd; Ru had zooveel ongetrouwde beurs- en societeits-vrinden; vandaar herhaaldelijk damesgebrek. Noortje vondhet een heerlijke tijd. Maar Jeanne veel minder. Dit uitgaan kwam dan ook zoo heelemaal niet overeen met haar ernstige gedachten van tegenwoordig, met haar streven zich te verbeteren, zich geheel aan haar ouders en aan het huisehjk geluk te geven. Want wel had ook zij nog haar uren, ja dagen van verlangen, ontembaar, en onrust-stokend in haar bloed, verlangen naar liefde, een man, een eigen gezin; 's nachts lag ze er vaak van wakker, starend in 't donker met brandende oogen of snikkend, diep-alleen, in de zwoelte van 't kussen maar dat er onder die vrienden van Ru ooit iemand voor haar zou kunnen zijn, ze geloofde 't immers toch niet! Als ze daaraan dacht kwam er zoowel bitterheid als minachting voor die soort van jonge mannen in haar te leven; ze hield niet van het genre, placht ze met spot te zeggen; zoo n keurig gekapt of blinkend-kaal meneertje, met zoo'n eeuwige, als vast gegroeide grijns op het raspig geschoren, wittig bepoeierd gezicht, maakte haar kregel; van een gansch anderen man zag ze in haar droomen nu het vage beeld,^- van een wat ouderen; een tien of vijftien jaar ouderen, mild-ernstig, weinig lachend, maar diep- innig-nobel en goed Ze begreep nu ook beter wat Loe vroeger altijd had gewild; en soms kon ze in-eens een fel medelijden krijgen met die oude vrindin, Loe Heugens, die nu haar schoonzuster was, want ze meende nu wel te begrijpen hoe het kwam, dat Loe in haar trouwen nog zooveel stiller en gedrukter was geworden Arm kind! Neen, zij zou zich niet zoo vergissen, dat was zeker, ook al zou er gevaar voor zijn, wat niet te vreezen stond Jeanne bedankte nu en dan, wanneer ze bij Ru werd genoodigd;.. Maar dan 318 hoorde ze gewoonlijk dat hij daar boos om was, en kwam er een briefje van Loe, haar dringend vragend het toch asjeblieft maar te doen. Ook kibbelde ze er telkens over met Noortje, die niet goed uit kon staan dat Jeanne in-eens zoo verschrikkelijk ernstig was geworden •— zoo saai en suf, noemde ze 't soms, als ze er zich over opwond — vroeger had ze toch ook wel van een pretje gehouden, en die partijtjes bij Ru en Loe waren meestal dol; zij was er al herhaaldelijk halfver liefd vandaan gekomen, Noor — maar.... ja .... telkens op een ander 1.... Dat was vreemd, ze verwonderde er zich zelf over, zoo gauw als ze den een voor den ander verwaarloozen kon.... In de week van Kerstmis werd er bijna voortdurend feestgevierd, gesmuld en pretgemaakt in de groote familie. Den eersten Kerstdag was 't bij de oudelui Croes aan huis, een uitgebreid diner met Jans broers en zusters; den tweeden bij Ru en Loe, evenals 't vorige jaar; maar nu waren Pietje Baatz en Dirk van der Zwaag er nog bij als heeren voor Jeanne en Noor. Tusschen Kerst- en Nieuwjaar nog een andere smulpartij, bij oom Herman en tante Sopbie. Maar op Oudejaarsavond zaten ze weer, zooals meer en meer traditioneel werd, onder elkaar in het ouderlijk huis; een drukke, ietwat opgeschroefde vroohjkheid vulde dien avond als overstemmend iedere herdenking; 't was of het elks doel was, er maar zoo gauw mogelijk mee gedaan te raken, zichzelf en den anderen den tijd niet te gunnen tot kalmte en besef van 't oogenblik te komen .... Theo alleen was stil.... En zoo begon dan alweer een nieuw, een onbetreden .... angstig onbekend jaar!.... Intusschen was Theo er nog altijd niet toe gekomen met zijn ouders te spreken over zijn plannen. Niet dat die minder vast geworden waren. Al werd hij er zich 319 soms wel van bewust, in Anna's gezelschap, dat haar volksmanieren en uitspraak, haar onwetendheid.... hem diep in de ziel tot schrijnens toe konden hinderen, tevens proefde hij aldoor in zichzelf een voldoening* een genot bijna, juist door die taal, die wijze van doen, die kinderlijk-domme vragen; een scherpe prikkel washem haar onbeschaafdheid; te weten dat dit mooie, gemoed-rijke, heerlijk-frissche natuurkind — want zoo zag hij haar — hem liefhad in vollen hartstocht, 't gaf hem een groote, nooit vroeger gekende bevrediging, hij was er, telkens opnieuw, tot juichens toe blij-verrukt mee, en als hij dacht aan haar — in uren van eenzaamheid vooral — was 't altijd met dezelfde innige bewogenheid, die hem tranen in de oogen drijven kon, met hetzelfde, diep-krachtige begeerte-gevoel, het machtige verlangen ook, haar altijd en voor goed te mogen hébben, bij zich, dicht bij zich, haar nooit te laten weg en verloren gaan... Dat denkbeeld —• dat hij haar weer kwijt zou kunnen raken, haar niet meer zien — die groote, diepe, liefde-glanzende oogen, dat lustig bewegende, welige hjf, — niet meer voelen haar tegen zich aan, haar zoenen en hefkoozingen... het was hem ten eenmale onverdraaglijk! En dus wou hij haar trouwen. Gauw! Het was niet alleen zijn plicht, tegenover haar en om hun kind, hij wilde het ook voor zichzelf, om zich gerust te kunnen voelen, om haar voor goed aan zich gebonden te weten. Maar tegen het spreken met zijn ouders, aanvankelijk uitgesteld om de ziekte van mama, zag hij op, al zwaarder en benauwder, hoe vaker hij, telkens opnieuw, het verschoof, om allerlei zichzelf-in-'t-hoofd-geprate redenen. Al de anderen schenen nu zoo rustig en tevreden; er wijlde een zeldzame stemming van lichte vreugde in huis na mama's herstel; en hij wist toch dat de stoornis komende, het nieuwe ongeluk groeiende was; en hij, hij moest het aanbrengen! Want dat ze het 320 als een ongeluk zouden voelen, een ramp zonder herstel, een schande-en-schaamte-brengende verandering in het gezins-lot, daar was hij maar al te zeker van, en daaglijks woog die zekerheid, dat weten van het onafwendbare, hem zwaarder op het hart.... Het was nog niet eens alléén zijn „trouwen beneden z'n stand!" Och! Er kwam zooveel bij! Zijn sjeezen van de academie na bijna zes jaren zoogenaamde rechtsstudie, na al zijn beloften en verzekeringen, zijn grootspraak, zijn gewoonte-geworden houding en manieren van onbegrepen superioriteit.... Anna sprak er af-en-toe nog wel eens over —'dathet nu toch zou moeten gebeuren •— maar aarzelend ook zij, minder uit verlangen dan uit angst, benauwing, verward opzien tegen de hevige, al-verkeerende beroeringen, die zeker onmiddellijk op Theo's woorden volgen zouden. Toch was ze al haast even bang, dat het op andere wijze plotseling gemerkt zou worden, aan haar figuur of haar onwelzijn, hetzij door mevrouw, of een van de anderen in haar dienst, hetzij thuis door moeder — totnogtoe had ze haar geheim kunnen bewaren, met allerlei leugentjes en foeven.... Telkens schrok ze op, meenende in wooi den toespelingen te ontdekken, of minachting in een gebaar, was het haar in-eens of 't luid werd uitgeschreeuwd en aan de muren stond geschreven, vreesde ze elk oogenblik bij mevrouw geroepen, of ongehoord, smadelijk weggestuurd te zullen worden.... Schaamte en angst gevoelde ze... Maar wroeging, berouw... geen oogenblik! Theo was haar man, zij hoorden van elkander; hoe goed en lief en zacht bleef hij voor haar; ze zou altijd, altijd van hem houden, dat wist ze zeker, en hij van haar; haar vertrouwen in hem was absoluut.... Maar God! die rijke, deftige familie, die voorname mevrouw vooral en die fijne jonge dames, god-o-god, daar zag ze vreeselijk tegenop, dat die het in-eens 321 allemaal zouden weten; ze werd denkeloos verward,' zag geen sprankje licht meer, als ze daaraan dacht. Wat zouden ze dan plotseling een verschrikkelijken hekel aan haar hebben, haar verfoeien — vervloeken misschien, zooals in de boeken stond «•» omdat zij — een meid! — hun Theo had weg .... gestolen.... ja, zoo voelde ze het soms.... Ze hadden het geen van beiden ooit gewild en gedacht.... maar het was toch zoo; het nieuwe jaar brak aan, en ook de trage, koude Januari-weken verhepen .... maar nog altijd had Theo niet gesproken. ... Half ziek dikwijls, liep Anna 's morgens naar haar dienst, duizelig, misselijk en met zwaar drukkende hoofdpijn van zenuwachtigheid, angst.... Soms dorst ze bijna niet aan te schellen.... Theo maakte zich de felste, de woedenetste verwijten; dat harde werken werd beslist verkeerd voor haar; het was eenvoudig godgeklaagd, zoo zei hij zichzelf, hij moest, móést spreken, met mama dan tenminste vast.... Toch werd het nu Februari, braken de lichtere dagen al vroeger en luwer aan .... Tóen, in-eens, op een morgen, beneden gekomen, vernam mevrouw Croes, dat Anna niet, zooals anders steeds, op haar tijd verschenen was, kwam even later Leentje binnen vertellen: Anna's moeder stond aan de deur, vroeg mevrouw te spreken; het kind scheen niet goed te zijn ,Laat maar even in de keuken," zei Emma, „Ik kom zoo." Theo lag op dat oogenblik nog in zijn bed, lusteloos en besluiteloos zich rekkend.... totdat hij beneden werd geroepen, hevig schrok, maar onmiddellijk begreep. En terwijl hij nu plotseling zijn vasten wil als een licht in zijn hoofd voelde staan, wiesch en kleedde hij zich haastig.... Toen mevrouw Croes in de keuken kwam —j de De Gelukkige Familie. 21 322 groote, laaggezolderde keuken, die in het onderhuis was, z'n licht ontving door een lantaarn op de binnenplaats — dadelijk toen ze binnenkwam, deftig-dikjes rechtop, de poezele handen in elkaar gevouwen, zag ze een vrouwengestalte, oudachtig en verflenst, in een vaalgrauwen omslagdoek, deemoedig gebogen en zooveel mogelijk uit-de-weg, ergens bij de glazenkast staan, en staren, de leerige lippen saamgenepen, en adem-snuivend door een mager-grooten neus. „Wèl vrouwtje, wat mankeert er aan?" vroeg Emma met minzaam-deinend stemgeluid. Het sjofele mensch keek geschrokken op, gaf niet dadelijk antwoord; ze blikte een paar malen peinzigschuw heen en weer, door de bleeklichte keukenruimte, van 't breede omkroesde mevrouwengezicht naar de hoofden-met-mutsen van Leentje en Jans •— die twee stonden, dicht bij elkaar, aan iets in den gootsteen te ploeter-werken, keken nu beiden om, tegelijk en snel, schoon kwasi strak onverschillig — maar dan begon ze, aarzelig-langzaam, en teemend van toon: „Gemorgen mevrouw.... och mevrouw.... zou ik mevrouw niet 'n oogenblik alléén kennen spreken.... och.... astublief ?...." „Hè? O Zoo .... Mij alleen?...." herhaalde Emma, verbaasd. Ze ontstelde een weinig; ze voelde haar hart in haar borst licht opkloppen plotseling; maar ze was dat gewoon in den laatsten tijd, gaf er niet veel acht op. Wat had dat mensch!.... Geheimzinnigheden?.,.. Emma was zeer nieuwsgierig.... „O!.... Ja zeker.... dat kan wel," zei ze, wat trillig-verlegen en even blozend; dan, tegen de meiden: „Wat hebben jelie daar eigenhjk te doen, zeg?.... Waarom ben je niet na'boven, Leen .... Toe, ga 'is gauw 'an je werk!.... En jij, Jans je, loop nou dadehjk 'is even na die koperslager, hè?.... en vraag waar of 323 onze ketel blijft Zeg, dat ik er nou niet langer op kan wachten „Ja mevrouw. .. OI Goed mevrouw " De twee dorsten geen bezwaren te maken; ze talmden nog een oogenblik, maar dan gingen ze .... „Ziezoo!" zei Emma, met moeite trachtend haar mevrouwelijke kalmte en minzame stembuiging vast te houden, „vertelt u me nou maar 's.... Wat scheelt er an?" Anna's moeder, nog eenmaal krachtig neus-ophalend, en plukkend met haar gore vingers in den omslagdoek, begon dan weer, op huilerig-lijzigen toon: „Och-god, mevrouw.... ies vreeselijks, ies verschrikkelijks .... Zoo waarachtig as God leef, ik durf er haas niet over te beginnen — Ziet u .... 't is al 'n heele tijd dat 'k er nou en dan 'an tweefel... maar ochgod, ik ontgaf 't me tellekes, mevrouw.... zoo'n jong kind, nie-waar ... Maar nou vanmorregen het ze 't me gezeid, ja, zoo in-eens maar, ja, ach-jesis, 't kind was ook zoo bang, ze dorst niet meer na u toe, dat was *t 'em!.... Ik vraag maar, mevrouw, zukke meiden, waar voed je ze voor op, nie-waar, dat te ....*' „Maarre.... vrouwtje," viel Emma in de rede, ongerust en ongeduldig, „wat... wat is er dan?" „Ach god, het mevrouw dan ook niks nie gemerkt ?... Ach, heere-jesis" — tranen biggelden langs den grooten, geelbeenigen neus, terwijl Anna's moeder achter uit haar rokken grabbelend beverig een vaal-rooden zakdoek te voorschijn trok — „Ze mot ze mot bevallen, mevrouw.... bevallen mot ze!...." In ijlen schrik greep Emma op zij, naar de leuning van een der keukenstoelen. Ontsteltenis schokte haar naar de keel, benauwend, en tegelijk had ze een gevoel alsof de moreele afstand tusschen haar en die vrouw tot in het onmetelijke groeide. Een vijandigheid, een soort verachting voor dat soort van menschen overkwam 324 haar. „Hè.... Wat zeg je ? .... Dat jonge kind?... Bevallen ?...." „Ja mevrouw!.... ja.... ja!...." En de moeder snikte, snotterde, hijgde in-eens heftig, bracht telkens den zakdoek tegen den neus, maar wischte haar roode, ontstoken oogen niet af. „Ja!... en van wie... van wie!" „Maar... gunst-nog-toe... ik... 'k wist niet eens dat ze verkeering had.... 'k Heb nooit...." „Ach ja, mevrouw, ik wist nou wèl zoo ies, ziet u.... Dat-ie d'r wel 's thuis gebrocht het en zoo Ik had ook al 's gezeid: kind, zeg ik, pas toch op, as dat maar zuiver spul is.... Ja, nie-waar .... Maar ach, as moeder zijnde „Enne .... nee.... ja," begon Emma weer, terwijl ze haar ongemak voelde toenemen door een onbegrijpelijke angstigheid, „wat is 't voor iemand ?.. . Kent u'm ? ... Wat doet-ie ?" Ze stotterde, stokte; hevig schrok ze opnieuw ; 't kwam door den scherp achterdochtigen oogenflits dien ze opving, maar vooral door de stem waarmee Anna's moeder nu eensklaps uitviel: „Of ik 'em kén ?.... Och, mevrouw, maar weet u dan niks niemendal!... Of ik 'em ken?... Nee, ik ken 'em niet!... Maar uwe, mevrouw!.. . Uwe kent 'm heel goed!" Emma week twee pas terug, den stoel meetrekkend; dat ziende, veranderde de vrouw van toon; teemende weer ging ze voort: „Och-god-nee!... och, neemt u niet kwalijk!.... Zoo is 't niet gemeend! .... U weet natuurlijk ook van niks, niewaar, net zoo min as ik tót vanmorgen toe.... och heere, ja.... u mot niet boos worden op mijn, mevrouw 1.... Ik ken 't toch.... zoo waarachtig as God.... óók nie helpen.... 'k Mag zoo doodvallen as ik er ooit ies van geweten.... afSjn, 't is uwes zoon, mevrouw, uwes Theo zei ik maar zeggen .... ja .... de stedent...." 325 „Hè? Wat?.... Wat zeg je daar,mensch? Er was een oogenblik van stilte. De ontzetting verlamde Emma, deed haar machteloos neerzijgen op den keukenstoel. De matten zitting ruischte, de houten pooten knarsten even over 't marmer van den vloer... „Ja mevrouw! ja!.... och-god-och-god! „Theo? ... Onze Theo?... Maar... maar mensch! Hoe kom je daaraan?.... Je bent.... je lijkt wel gek, je " De magere vrouw, die zich den zakdoek eindelijk ook eens tegen de oogen had gedrukt, keek nu weer op, schichtig maar doordringend toch; haar gezicht bleef naar Emma gekeerd onder het verdere praten; en telkens opnieuw veranderde haar toon; de lijzig, teemerig gezegde zinnetjes werden dan afgebeten met bittere, harde, venijnig-scherpe sarcasmen; maar altijd weer scheen ze zich te bedenken, snel te beheerschen. . „Ja mevrouw!.... Ja ja!.... Ik begrijp wel dat u dat zeit 1... Als uwe dan ook niks wist.... aflijn!.... Ik zeg ommers al.... u zei 't wel niet willen gelooven !.... Maar 't is toch zoo, mevrouw!.... ze zeit 't tenminste, 't kind!.... En zoo, gemeen is ze nou nog niet, ziet u, om daaran te liegen.... Nee, hoor, zoo gemeen bennen mijn kinderen nou niet!.... 't Is al erg genoeg!. God-nog-toe!.... As d'r goeie vader nog in leven, was! Die brak 'r d'r pooten!.... Jesis, zoo'n kreng van 'n jongen dan toch ook .... neemt u nie kwalijk, mevrouw.... ik as moeder, nie-waar?" Voortdurend kraakte Emma's stoel en beknarste den steenen vloer, ze kon niet stil zitten, ook niet spreken, van schrik, angst, verontwaardiging; onbewust wreef ze, met een van de poezele handen, over het breede, raspig-roode gezicht. Wat een taal, wat 'n woorden in haar eigen huis, wat 'n beleedigingen — ze had nog nooit zoo iets beleefd! Ze begreep dat ze zich beheerschen moest, zich waardig toonen, afwijzen, hoog. 326 voornaam, die aartsgemeene beschuldiging .... Ja .... Maar ze weifelde, aarzelde, was als verlamd .... wist ook niet... of ze 't geloofde.... of niet geloofde „Maar mensch," barstte ze eindelijk uit, „m'n hemel nog toe!.... Hoe kom je .... Hè?.... Dat gaat zoo maar niet!.... Je dochter kan wel zooveel vertellen !.... Die meid! Ik heb nooit iets gemerkt.... nooit.... nooit Iemand zoo maar te beschuldigen verdacht te maken!.... Theo .... 'n Héér door-en-door!.... Hoe is 't mogelijk?... God!" Emma was weer opgestaan, warm, benauwd; ook zij grabbelde zenuwachtig in haar rokkensplit naar haar zakdoekje, wischte zich het zweetige gezicht ermee af. Daarbij voelde ze zich een weinig tot zich-zelve komen, en tot begrip van haar mevrouw-zijn. Ze keek Anna's moeder niet meer aan, maar tuurde naar de leuning van den stoel waarop ze was neergezegen, en dien ze nu van zich afduwde met korte rukjes, terwijl ze zei: „Ik weet niet wat ik er van denken moet, juffrouw, ik weet 't waarachtig niet, hoor!.... Zoo iets had ik nooit gedacht van Anna Ja, de meiden hier hebben 't altijd wel gezeid dat ze niet veel deugde.... Maar ik... nee!.... 'k had het nooit gedacht! Hoe is 't mogelijk, zoo'n kind nog!.... En hoe komt ze er bij om m'n zoon Ja, och u weet dat natuurlijk zoo niet.... God! Meneer Theo.... 't Zou me verwonderen als-t-ie zich ooit met 'r had bemoeid zelfs!.... Hij kent 'r amper, wed ik!.... Hij zit altijd op z'n kamer, te werken, als-t-ie thuis is.... Weet op z'n best wat voor meiden-... Nee!.... 't Is verschrikkelijk, hoor, zoo'n beschuldiging .... 't Is .... brutaal!" Anna's moeder, de branderig ontstoken oogen wijd opengesperd, had al een paar maal getracht, met handbewegingen en een kort geluid, mevrouw Croes in de rede te vallen. Nu was ze niet langer te stuiten, voer ze hard en nijdig uit: 327 „Hé ? .... Bretaal ?,... Nou nog mooier!.... Ja,, u mot 'et nog tegenspreken!.... Nee die is goed! Dacht u soms dat 't allemaal verzonnen was ? .... Maar vooruit!.... roept uwe 'm d'r maar 's bij!.... Dat wil ik wel 's zien, dat-ie 't heet te liegen! Hij het 'r zeker ook nie beloofd dat-ie met 'r trouwen zei!.. 't Kind zweert 'r op! En ze gelooft waarachtig nog dat-ie 't doen zal ook!.... Ja!.... Nou!.... Dat kennen we!.... Trouwen!.... Mooie jonges!.. Maar betalen zei-die d'r voor, en goed ook, versta je!" — Haar stem, al feller en luider uitschietend, kreeg nu iets krijschends ; ze lette niet meer op Emma, die aldoor wenkte, dat ze zwijgen zou, en siste en „stil toch!' riep. — „En goed ook! En flink ook!.... Ja, daar heb ik me al 's op geïnfermeerd, dat kennen we eischen!.... Opdokken zei die!.... Minstens 'n papiertje van duizend mo 'k er voor hebben!.... En anders.... anders .... dan klaag ik 'm 'an.... 'k breng 'm voor 't gerecht, hoor, mevrouw, zoo waarachtig.... en jij komp in de krant, hoor!.... Ja, jij, met je heele lekkere femilie!.... Nou, haal 'm d'r nou maar 's bij.... ik zei 't 'em wel er 's goed vertellen!...." Ze snakte naar adem, ze stikte bijna ... hoestte, schraapte .... was dan even stil, „God!.... Zwijg dan toch mensch, hou je mond dan toch !.... Schreeuw tenminste niet zoo !" was Emma dadelijk uitgebarsten. Ze wist niet meer wat ze beginnen moest van wanhopige spijt en schaamte, woedende ergernis. Tranen welden uit haar brandende oogen, gleden langs haar gloeiende gezicht. Dat beroerde wijf — en ze schrééuwde zoo, iedereen boven kon het hooren! Het was verschrikkelijk! Terwijl Anna's moeder, voorovergekrampt. nog stond te schrapen, te rochelen, strekte Emma haar beide handen afwerend naar haar uit. „Ga nou weg, och god, asjeblief ga nou weg, juffrouw!.... Ik zal er over praten met m'n 328 zoon ja, ik beloof 't je, je zult er dan wel van hooren Maar ga dan nou ook dadelijk héén 1 Hier maar door 't onderhuis uit Ik.... Ik beloof 't je .... dat ik er over spreken zal...." „Hè? Zóó! Nou, mijn goed .... Smoezen jelie dan nou eerst maar 's met mekander! Kan me ook al niet schelen! Maar as ik er niet gauw wat van hoor, dan kom ik terug.... zoo waarachtig..." „Ja ja ga nou maar! Je zult er wel van hooren! Je hóéft niet meer hier te komen.... nóóit.... Ik zal wel zorgen dat je dat geld.... als het daarom te doen is! " Emma voelde het even aan als een verhchting, dat alles met geld weer zou zijn goed te maken. „Goed, goed hoor ik gaan al.... bestig, mevrouw!" Er was nu in-eens weer 'n toon van onderdanigheid in de heesch-overschreeuwde stem van Anna's moeder. „As uwe er dan maar voor zorgt.... Och heere, heere! Ja ja! Je beleeft zoo wat, hè? 't Is een ding .... Nou, ik gaan dan Ik hoor d'r dan van, hè mevrouw?.... Dag mevrouw !...." Ze was weg, het werd stil, en Emma zonk andermaal op een der keukenstoelen neer, en snikte wanhopig in haar klein zakdoekje-met-geborduurd-randje... God-god! Wat was dat nou in-eens voor een vree- selijke geschiedenis! Hoe kwam ze daar doorheen !.... Zoo iets had ze nog nooit gekend.... en ook nooit maar gedacht Ze zou er Theo dadelijk over spreken.... En dan straks met Jan.... Ze stuurde Jans, die juist thuis kwam, naar boven, om den jongeneer te roepen.... had daar dadehjk spijt van.... Och-god, die zou zeker begrijpen!.... Öch-god-och-god!.... Theo vond zijn moeder in de zaal. Dicht bij de deur 329 stond ze hem optewachten, met een huilerig gezicht, 't zakdoekje geklemd in de wit-beknokkelde vuist — Het ergerde hem dadelijk eenigszins haar zoo te zien, maar het kalmeerde hem tevens. „God, jongen, vertel me 'r 'is gauw, wat is dat?.... Daar is me de moeder van dat meisje .... Anna.... hier geweest, en die zeit.... die vertelt me ochgod nee, ik...." En Emma keerde haar gezicht, dat als in vuurgloed geblakerd scheen, van Theo af; benauwd-warm voelde ze zich worden weer; nooit had ze zóó iets met een harer kinderen behoeven te bepraten .... hemel!.... geen gedachte 1 „Die zegt," viel Theo in, veel zachter, bedaarder, zich langzaam strijkend de hand door het haar ,— tegenover z'n moeders gejaagde drukte speelde hij plotseling met bewustheid, en zekere voldoening, den voornaam-hoog-kalme — „die zegt, nie-waar, dat haar dochter een kindje wacht.... en dat ik daar de vader van ben." „Ja 1 m'n God, jongen, hoe weet je .... ?" „Bedaar toch mama, houd u kalm!" <— Theo lei éven zijn hand op de hare, die trilde.... Hij glimlachte, superieur .— „Hm 1.... Ja!.... Het is waar, ma .... Het is zoo .... Ik .... Ik had het u al zelf veel eerder willen vertellen, maar .... Ja . — U was ziek toen, nie-waar?.... En dan .... 'k wist ook wel.... natuurlijk.... dat u en papa „Wat zeg je, Thé! Is 'et.... God! is 'et waar!? .... Maar jongen!.... Hemel-nog-toe!.... Maar Thé!" En — met groote angst-oogen, haar zakdoekje krampig tegen den mond drukkend ,— gedempt te kreunen begon mama Theo stond nu bij de tafel; langzaam bewoog hij de witte vingers van zijn rechter hand langs de stugge haartjes van het tafelkleed; keek daarnaar.... Hij had er wel een diep besef van dat het nu gekomen was, 330 bet lang gevreesde moment, de definitieve losscheuring Daar stond mama, het oude, vroolijk-blik- kende mamaatje uit zijn lang-geleden-schijnende kindérjaren, en keek hem aan, met dood-angstige droefheidsoogen. „Ja, ma Het is zooals ik u zeg Dat meisje Anna is mijn vrouw Ik zal ook met haar trouwen Heel gauw misschien al ja.... Dat zal u ook wel niet prettig vinden, hè.... Maar ik 'k ben er vast toe besloten.... Ik.... 'k heb *t haar trouwens ook vast beloofd 'k zal de studie moeten opgeven natuurlijk 'k wil aan een krant zien te komen Dat zal wel gaan U weet, hè? 'k heb nog al heel wat vrinden.... relaties ....'* „Ja maar .... Theo! Zóó'n meisje! Nee, dat zul-je toch niet doen? Dat gaat toch niet! God, jongen, hoe ben je er toe gekomen? 'k Begrijp 't me niet Zóó'n meid uit het volk Hoe is 't nou mogelijk!.... Jij die ...." „Hm! Nou ja! Enfin, mama..... Laten we daar nu maar niet over praten .... Wat heeft het voor doel? Heusch niéts! Het is eenmaal gebeurd .... En ik houd van dat meisje, zielsveel * • • • en ik...." „Hè? Wat zeg-je? Maar! Och-god, lieve-Jezus, help me dan toch!" — Er was innigheid als van een werkelijk gebed in Emma's stem. — „Je kunt het toch niet meenen, Theo!.... Je zult toch niét, écht, willen trouwen, zeg, met zóó'n meisje!.... Dan zou ik.... Dan zou ik dus m'n derde meid.... als m'n schoondochter! Nee maar, je kunt het toch niet veronderstellen zelfs!.... 't Is onmogelijk, Thé!..." Weer streek zich de lange jongen, met het langzame, welbewust-interessante gebaar van z'n slap-witte hand, over voorhoofd en oogen. „Ja, hoort u 'is, mama, ik geloof heusch, dat het beter is om daar nu maar niet 331 heel lang over te praten... 't Is te pijnlijk ,hé?.... Zooals ik u zeg .... Ik ben vast besloten.... Ik zal er natuurlijk ook met papa over moeten spreken... Het is.... Ja, zooals ik ook al zei, het is niet plezierig voor u en papa Dat begrijp ik wel, van zelf Maar ziet u . ... ik .... 'k Heb mijn levensprincipes!.... En trouwens, ik zeg u, ik hou van Anna.... Ik wil haar hebben als vrouw.... Och, u kent haar ook zoo niet, natuurlijk niet.... Ze is.... Mijn lieve vrouw is ze!" Er was nu iets meer opgewondens, iets dweepends in Theo's stem gekomen en Emma kreeg op-eens het» wanhopige besef dat er niets meer aan te veranderen zou zijn, althans niet door haar praten; machteloos voelde ze zich tegenover dien jongen, die toch haar kind, haar Thé-tje, van altijd vroeger... het lieve, blonde kereltje .... wat was die aardig toen!.... Maar nu leek hij wel een vreemde.... zoo onbegrijpelijk!.... Toch bleven ze nog meer dan een half uur tezamen, moeder en zoon, herhalende hun uitroepen, vragen en verzekeringen, soms met dezelfde bewoordingen en intonaties; zij meestal snikkend, klagend en lamenteerend, maar soms ook wel in-eens boos, op hoogen toon verbiedend, schijn-krachtig gehoorzaamheid eischend; hij al zenuwachtiger, innerlijk benauwder, verdrietiger, al zwaarder gevoelend de ellende die hij door te maken zou hebben, maar uiterlijk, en in stem en gebaren, zich verhardend in een kil li ge, hatelijke bedaardheid. En tenslotte ging hij naar boven, droog zeggende dat het volstrekt geen doel had er nog langer over te praten. Emma, die van angst en gejaagdheid niet meer Werkeloos bhjven kon, en ook niet wist wat ze aan haar meisjes moest vertellen <— Jeanne en Noor kwamen dadehjk toen ze Theo naar boven hadden hooren gaan, met ongeruste gezichten binnen — zei nu maar dat ze geen tijd meer had, geen oogenblik, dat ze dadehjk even 332 naar papa moest, liet Jeanne haar mantel halen, stuurde Noortje uit om een vigilante, en voordat het rijtuig er kon zijn liep ze almaar gejaagd heen en weer, deed of ze zocht, eerst naar haar handschoenen, dan naar haar hoedepennen, bleef daarna, een pooslang, in de keuken, allerlei aan Jansje vragen.... en toen er gescheld werd liep ze haastig naar de deur Verslagen bleven de meisjes achter, zeer vertrouwelijk samen in-eens, zich in allerlei gissingen verdiepend.... Jeanne had een dof vermoeden van wat er omging — ze wist dat Anna's moeder er was geweest — maar ze verzette zich tegen de gedachte, dorst die amper in zichzelf uitspreken, en heelemaal niet tegen het zusje, dat zooveel jonger was. Emma liet zich rijden naar de Amsteldrukkerij. Onderweg verzon ze allerlei aanloopjes om haar komst op dit zoo ongewone uur te verklaren, niet zoo dadelijk met die ellendige geschiedenis aan te komen; ze dorst ook haast niet... Maar binnenkomend, het kantoor in, was ze 't weer allemaal vergeten wat ze had bedacht ... Jan zag ze niet. „Meneer is op de zetterij," zei haar een bediende. Hij gaf haar een stoel en stuurde een jongen om meneer te halen. Toen, nog éven, trachtte Emma zich te bezinnen; wat zal ik zeggen; maar het bleef nu overvol en warrig in haar hoofd, ze voelde niets dan warmte en benauwenis, en toen Jan binnenkwam, haastig, en vragende, met iets angstigs: „Hè?... Emma! Jij hier?... Wat is er?" snikte ze 't onmiddellijk uit in een overgave van zelf-meelij en troostbehoefte: „Och-god, Jan, ik heb toch zoo'n ellendigen ochtend gehad!... Stel je voor! Daar is me vanmorgen dat derde meisje van ons, je weet wel, die Anna, in-eens weggebleven nou, enne tegen half- tien zoowat.... komt Leentje me zeggen, d'r moeder was-t-er, aan de deur.... goed, zeg ik, laat het 333 mensch' in de keuken .... 'k ga d'r na toe, en.... wat denk je dat 2e me vertelt, dat ze.... beweert.... och-god, ik kan 't je haast niet zeggen, 't zit me hier, 'k heb nooit zoo iets vreeselijks.... enfin .... Ze vertelt me, dat 'r dochter.... moet bevallen, ja.... ja.... en van wie.... van wie dénk je, och-god nog toe I" „Wat ?. ... Ja, m'n God, hoe weet ik dat nou, vrouwtje," riep Jan, »-» blijkbaar opgelucht, blij dat er niet iets van ongeluk was — „van wie of dat kind 1... Van mij niet, hoor!" „Och nee, Jan, maak nou geen gekheid,... Het is waarachtig niet om te lachen.,., 't Is verschrikkelijk .... Theo .... van onze Theo, zegt ze .... Och heere. 'k ben zoo benauwd!.... En het is waar, het is zoo .. ..!" „Hè ? .... Wat? .... Is 't waarachtig ?" Jan was nu ook geschrokken. Zenuwachtig grabbelend stak hij z'n handen in z'n zijzakken, liet z'n hoofd zinken tot op z'n borst, begon z'n kantoor op-en-neer te stappen, met lange schreden. „Zoo'n aap van 'n jongen !.... Zoo iets had ik nooit.... Daar sta ik toch van.... Enne.... Heb-je al met 'm gesproken ? Wat zegt-ie ?...." „Ja, dat is 't ergste juist!.... Het is waar!.... Hij zegt het tenminste ook, hè? dat het zoo is Je weet natuurlijk nooit of zoo'n jongen zelf.... wel goed weet.... Maar ja.... En hij wil met 'r trouwen ook „Zoo!... Nou, dat valt me tenminste niet van 'em tegen.... dat-ie ruiterlijk bekent.... dat ie d'r eerlijk " „Hè?.... Maar Jan.... Nee, gunst, van ontkennen is geen kwestie ! Hij houdt dol van 't meisje, zegt-ie, hij wil met 'r trouwen !.. .. Verbeel-je toch!" „Nou ja..., dat moet-ie natuurlijk niét doen, dat 's 334 natuurlijk onzin!.... Maar En wat zei die moeder? Wat wil ze ?.... Haalt die zich ook in d'r hoofd, zoo iets van trouwen ?...." „Nee, dat niet.... Och nee, ik moet zeggen, die vrouw.... Die sprak er betrekkelijk verstandig over verstandiger dan hij tenminste Geld wil ze hebben, duizend gulden zei ze...." „Duizend gulden!" Jan stond even stil, krabbelde zich in den grauwenden baard, greep er dan in met z'n heele hand, graaiend de haren naar voren, ,,'t Is niet gering! Maar.... 't is begrijpelijk, hè? enne... Nou daar 's tenminste nog over te denken!" „Ja, maar, God! Theo!.... Je krijgt 'em d'r nooit toe, vrees ik.... Die jongen is.... 't Is verschrikkelijk !" „Kom, kom, kom!" schouderschokte Jan, ongeduldig, met zwaarder stappen. „Dat zal nou toch wel „O nee!.... 'k heb zoolang met 'm gesproken, Jan, maar hij is zoo koppig als Hij houdt van het meisje, zeit-ie maar, hij wil en zal met 'r trouwen, hij...." „Maar hoe is dat dan toch zoo-in-eens gekomen?!... God, 'n meid, ik had nooit gedacht, dat'et iets voor Theo.... Hè, lamme geschiedenis is dat nou weer!.... Of je nog niet genoeg hebt!..,. Trouwen, wel ja!.... Of 't geen geld kost! — Zoo'n jongen, zoo'n niksnut nog.... Maar wat wil die dan? Hij is niks, hij hééft niks!.... Hoe wil die 'an de kost komen, getrouwd?.... Och het is.... het is nonsens!.... nonsens!" „Hij sprak er van, aan een krant...." „Hè?— Aan een krant?.... Aan een krant? .... En aan welke krant?.... Aan de Amstel soms, dachtie?.... Daar willen ze 'm zeker niet hebben, zoo'n rooie, zoo'n socialist.... Aan een socialistisch blad 335 dan zeker! Hoe langer hoe mooier!.. .. Ja, en . O!.... ja.... dat zal je zien .... dat plannetje zal al wel klaar zijn ook!.... Hoe gaat het tegenwoordig met die kinderen!.... Ze stellen je maar voor het feit 1 Raad vragen, ho maar! geen denken! Zij weten 'et veel beter! Emma keek angstig, verschrikt, naar haar mans gezicht . Het gebeurde haast nooit dat hij zich zoo opwond .... zoo bitter werd, en wanhopig .... „Ja, gut, Jan, maar dat kan immers ook allemaal niet.... dat trouwen.... 't is toch te gek! „Hè? .... Nee, natuurlijk!.... Niks dan ongeluk komt ervan .... van zoo'n huwelijk Och!.... Heb 't al zoo dikwijls gezien!.... En dan hebben ze spijt! Och, natuurlijk, och!...." „Nou juist, daarom.... zie je Met sneller stappen ging Jan heen-en-weer. ,,'k Heb 'm in den laatsten tijd maar niet naar z'n studie gevraagd!.... 'k Had zoo'n boel 'an me kop!.... Enne.... ik dacht ook hij zal 'et ten slotte toch wel gaan merken,' dat 'et niet gaat zoo, dat-ie zich 'anpakken mot; hij is intelligent genoeg!.... Och, maar nou begrijp ik het allemaal wel!... Hoe lang is dat spelletje misschien al aan de gang?!.... Godgod-god !.... 't Is toch 'n ramp zulke kinderen, ziedaar!.... Dat groeit maar op .... En wat weet je van ze!" „Ja maar, Jan, als jij nou straks' is.... bedaard.... met Theo " „Ja natuurlijk, dat spreekt wel van zelf, dat ik met 'm praten zal.... Maar och, ik zie er tegen op!.... 't Is geen hapje, hoor!.... Die jongen kan redeneeren, de ooren van je hoofd.... Enfin, 'k zal zien, 'k zal zien!.... 't Is beroerd, beroerd!. ... Wie weet waar we verder nog.... voor komen te staan.... met die kinderen .... En wat kan je 'r aan doen ?.... Ik heb 336 geen tijd! Ik heb toch al zoo'n massa te verd God lik heb toch al geen leven, verdomme, ik ...." „Nou, toe, Jan!" snikte Emma angstig, „och God J hou jij je nou goed!" En opstaande liep ze naar hem toe, 't zakdoekje tegen de oogen, wankelig daardoor; hij ving haar in z'n armen op, drukte haar hoofd aan zijn borst . Jan Croes schaamde zich Wat was dat, kon hij zich niet meer bedwingen? Hoe kinderachtig!... „Hè?.... Ja, vrouwtje ja zeker, zeker.... je hebt gelijk." Hij klopte haar zachtjes op den rug. „Kom, we zien 't misschien wel wat te donker in hè?.... 't Zal alles weer wel losloopen, nie-waar?.... Die jongen zal wel voor rede vatbaar zijn .... > < elja!.... Kom, ga jij hou maar na' huis.... Ik kom ook, gauw.... Ik zal wel met 'm praten .... Zeg nog maar niks .... Tot straks .... Dag vrouwtje, mijn Emmie, kom, ga nou ...." Hij kuste haar op het voorhoofd, duwde dan zachtjes op, naar de deur, haar kleine, dikke, als ingezakte gestalte Toen ze weg was ging hij aan zijn lessenaar zitten, een briefje schrijven aan z'n effecten-makelaars, om tóch maar voor hem te verkoopen, 'n paar van die Amerikaansche sporen — al was er veel verlies op weer.... Hij had dringend geld noodig.... Tusschen spiegels en spiegel-glas, muren met lijstengoud — in de voorkamer der suite ■— tusschen rijkige meubels, warm-rood overtrijpt en allerlei glimmende luxedingen — aan de geschulpte, zwart-glanzende tafel waarover de geelpluche looper gloeide — zaten, een half uur later, vader en zoon, over Theo's toekomst te twisten, in toornigen ernst en nerveuse gejaagdheid. „Nou geen praatjes meer asjeblieft," riep Croes, „laten we eind'lijk 'is zakelijk worden!... Wat wil je, 337 hè?... Je studie laten varen, gaan leven met die meid.... en blindelings in je ongeluk loopen of naar rede luisteren, behoorlijk afstudeeren, in Utrecht of Groningen, en dan later, met mijn hulp, aan een bank bijvoorbeeld „Maar 1.... lieve hemel papa, ik heb 't nu toch al zoo dikwijls gezegd .... wat ik wil 1.... 't Zijn heusch absoluut geen praatjes.... 't Is natuurlijk vreeselijk jammer van al die jaren van.... student zijn.... 't Spijt me ook.... geducht.... Ik vraag er u nederig excuus voor.... 'k Vind het beroerd!... Meer kan ik toch niet zeggen.... Ik had 't nooit moeten beginnen.... 'k Heb eenmaal geen studiehoofd.... Maar, nie-waar, ü had toen óók graag.... God, de rechten vooral.... dat gemier.... 't verveelt me, 't staat me tegen.... 't is toch allemaal niets dan klasse-recht, 't is...." Croes bromde wat, stompte ongeduldig op de tafel. „Nou ja," ging Theo wat sneller voort, „enfin, maar nu ben ik vast gedecideerd.... Voor journalist voel ik me geschikt, in alle opzichten .... Ik heb een eigen oordeel, ik kan schrijven .... U zult wel zien, dat lukt.... De Bries zal me zeker helpen.... En anders.... heb ik nog wel andere relaties „Pf!" kwam Croes, met een wegwerpend gebaar. „Nou, enne...." Theo fronste zijn blonde wenkbrauwen, deed z'n best forsch mannelijk, ietwat barsch te spreken, „wat Anna betreft... ik zeg u, ik hou van die vrouw.... En we hebben een kind... Maar al was dat niet zoo ... dan nog .... ik ben niet zoo'n ploert, die maar kalm Een gloed sloeg op naar Croes' gezicht. Zoo graag was hij kalm gebleven.... Het ging niet meer.... „Zwijg toch, jongen, je praat na' dat je wijs bent!... Zóó'n ploert?.... Zal ik je dan ooit iets ploertigs De Gelukkige Familie 22 338 raden? ... 't Is toch ..... verdomd!... Voel je niet hoe je me daarmee beleedigt?... En voel je niet dat je zoo'n meisje.... Juist „Nou ja, pardon, och, nee papa," viel Theo haastig in, „zoo is 't niet bedoeld .... dat weet u nu ook wel... U denkt natuurlijk in mijn bestwil.... Maar, 'k geloof toch haast, als u zelf in 't geval was.... Ja, waarachtig, ik weet het bijna zeker, u, met uw temperament, u zou stellig hetzelfde döfen!" Er was een ongewone warmte van aandoening en vertrouwelijke gemoedelijkheid in Theo's jonge stem geweest. Croes voelde 't met ontroering. Hij had den jongen een hand willen toesteken.... en toch, tegelijk werd hij boos.... Verward, en al warmer, opspringend, riep hij dan uit „Och nonsens, nonsens!... 't Is allemaal klinkklare onzin, wat je daar zegt!... Denk je soms dat ik je niet begrijp, dat ik niet voel wat je bedoelt, dat je.... enfin.... uit een soort ridderlijkheid .... met dat meisje wil trouwen.... omdat je 't 'r eenmaal hebt beloofd.... Dat is.... Daar is iets moois in. zeker, dat erken ik, daar.... daar heb ik respect voor zelfs, dat...." „Nou!" glimlachte Theo, „nou ziet u ...." „Och, nee, nee, nee!.... laat me uitspreken!.... Weet-je.... 't is duivelsch mooi.... maar 't is onzin!.... God. ik heb ook in m'n jeugd.... romans!.... Maar 't deugt niet, 't is ongezond!.... 't Is verkeerd, glad verkeerd!.... Weet-je wat je ermee doen zou?..,. Dat kind voor d'r leven ongelukkig maken, en jezelf ook!.... Niks anders!.... Voel je dat niet?.... Begrijp je dat niet, dat je als getrouwde menschen, om gelukkig te zijn met mekaar, dat je daarvoor, tenminste ongeveer, van dezelfde stand en van dezelfde ontwikkeling moet zijn!.... God! dat kind is hef en goed .... begrij ik wel, zeker, och-god, ja!.... maar dóm natuurlijk, hè ?.... dom, onwetend en 339 onontwikkeld.... Nie-waar?.... Ze praat plat, ze heeft geen manieren, ze kan zich niet Ook Theo voelde zich nu warm worden onder z'n haren, en al zenuwachtiger. „Nou ja!" riep hij kregelig uit, „komt er allemaal geen bhksem op 'an.. . Die maatschappelijke standen ... een rotzooi is 'et..., de heele maatschappij trouwens .... een rotzooi..., niks anders ..., een vuile pan, 'n . . .." „Héla, héla!.... Mooie woorden!.... Heeft zij je die soms al geleerd ?" „Kan wel zijn !.... Komt er ook wat op 'an !.... Standen, fijne manieren, opflikkeren kan de heele rommel!.... Ik hou van d'r .. ., ik trouw met 'r.... hoe ze dan ook is.... hoe ze dan ook praat!" De jongen had tranen in de oogen nu.... Hij voelde zich benauwd, benard, tot stikkens toe.... als onder een nachtmerrie..., „Je zult het wel laten," bulderde zijn vader, „zóó'n onzin !...." Dan, als Theo zweeg, iets zachter weer: „Ik móét 'et je immers wel verbieden.... Je zoudt 't me later verwijten als ik het niet had gedaan.... Later, als je 'n spijt zoudt hebben, 'n berouw.... God, ik heb dat immers al zoo dikwijls bijgewoond!.... „Maar mijn hemel, vader," begon Theo weer, zich dwingend nu tot kalmte en beslistheid in zijn stem, die daardoor iets hatelijks kreeg. „Is uw eigen huwelijk dan zoo'n toonbeeld van overeenstemming en ontwikkeling geweest.... van elkaar begrijpen?.... Heeft u mama getrouwd, omdat ze.... van geest..." „Zwijg jongen! Zwijg! Schaam je! Beoordeel je ouders niet! 't Is een schande wat je daar zegt.... een schande!...." Theo schokte zijn schouders. „Nou ja.... dat 's nou „Zwijg, 'k zeg je: zwijg!.... Mijn God, wat 'n tijden toch, dat iemand zoo iets tegen z'n vader!... Hebben 340 we je daarvoor grootgebracht, je moeder en ik ? .... Zeg!.... Heb ik daarvoor gewerkt, gewurmd, ge...." „Och kom, papa, wind u nou toch niet zoo op!" kwam Theo, op zachten toon, en schijnbaar al kalmer nu. Maar hij beefde, kon ook niet bhjven zitten, ging achter z'n stoel staan, z'n handen op de leuning. „U zegt daarnet zelf, laten we zakelijk blijven.... U heeft me grootgebracht.... om gelukkig te zijn, niewaar? ... Nou! en nu weet ik wat ik daarvoor doen moet.... Zoo'n leven als de laatste jaren zou ik niet langer uit kunnen houden!... God, u en mama, u bent hef en goed, maar. ik.... ik stik hier in huis!.... Ik verzeker u nogmaals, ik weet wat ik wil, en ik ben d'r niet af te brengen!... En trouwens, u voelt zelf eigenhjk wel, dat het ploertig zou zijn, als ik...." „Zoo'n aap van 'n jongen!" riep Croes, heen en weer stampend door de kamer — de étagères rinkelden — en brommend haast onverstaanbaar: „Lief en goed zijn we, zegt-ie, lief en goed.... wel ja.... maar onder tusschen.'' „En als u 't niet voelt," ging Theo voort, „nou, dan zult u later misschien Croes bleef staan.,, V/at later?.... Wat nou later?.. Nee, nee, jij, jij zult later.... 'n spijt hebben, 'n beroerdigheid, 'n .... Och maar, het is immers onzin! Er komt niks van! Ik zeg het je nog 's, ik mag het niet toestaan, ik verbied het je, het zal niet gebeuren !... Wat bliksem!.... Je zult doen, wat ik zeg, ik ben je vader, ik ...." Even blikte Theo angstig naar zijns vaders gezicht. Nooit nog had hij het zoo gezien — het welbekende met den grijzenden baard — zoo paarsig-rood en zoo opgezwollen, ontzet. Hoe ellendig; bij had er 'n diep medelijden mee, schaamde zich er de oorzaak van te zijn .... En toch — al voelde hij innerlijk heel precies 341 het sarrende van zijn houding — tóch glimlachte hij op dit oogenblik, en schokte z'n schouders.... „Och kom nou...." zeide hij. Had er dadelijk spijt van.... werd dof-verward.... wou iets doen, iets zeggen.... Maar het was al te laat. Klets!.... en Theo wankelde achteruit.... voelde gloeiende, brandende pijn, in z'n linkerwang Snel bracht hij z'n hand er naar toe .... Z'n vader had hem in 't gezicht geslagen .... Even waren ze beiden als verbijsterd, wijlde er een stilte in de kamer, klonk enkel de klap in hun hoofden na.... als iets vreemd-hel-schels .... Croes was de eerste die weer sprak, terwijl Theo nog, ais versuft, in-een te krimpen scheen, z'n hand aan z'n wang. „Daar !.... Nou heb ik je een klap gegeven .... Beroerd !.... 't Spijt me .... Maar je maakte me ook razend.... Theo.... kom hier.... laten we praten.... laten we.... er bij gaan zitten." Hij deed het, zette zich weer .... Maar de jongen, zich langzaam oprichtend, keek smartelijk z'n vader aan en met zenuwtrekkingen van woedende gekrenktheid in het grotesk half-roode gezicht, riep hij hoonend uit: „Goed zoo !.... Dat zijn nog 's argumenten!.... Nou ben ik natuurlijk overtuigd !...." En haastig liep hij de kamer uit.... de gang door. Croes hoorde hem de trap opstommelen.... In z'n kamer gekomen, snikte hij 't uit.... De vader, alleen gelaten, bleef aan de tafel zitten; z'n eene arm, die er ver overheen lag, hief hij een paar malen even op; een gebaar van uiterste moedeloosheid .... Hij staarde, strak.... Maar toen de deur, die Theo aangelaten had, weer langzaam openging, Emma met groote oogen om den 342 rand kwam gluren, richtte hij snel naar haar op zijn groote, volle gezicht, met den langen, wild-krulhgen baard. Wijd stonden ook zijn oogen. „Vrouw, vrouw!" riep hij uit, „wat hebben we toch van onze kinderen gemaakt!...." XV. Haastig, somber-snel, maar met een uiterlijke kalmte van welgemanierdheid, onwezenlijk en benauwend — alsof het eigenlijk allemaal heel gewoon en natuurlijk en door iedereen goedgevonden, maar diep er-in van een ijzige noodlottigheid was ging nu alles wat met Theo's plannen in verband stond achter elkander z'n gang Dadehjk toen hij, dien middag van 't gesprek met z'n vader, na z'n overspannen uitsnikken, tot bedaren en bezinning was gekomen, liep Theo naar Anna; hij vond haar zitten, bij moeder aan tafel, bleek en behuild, kin in de hand. Toen ze hem zag, sprong ze schichtig op, en ijlings naar hem toe, blij, en toch angstig doch hij keek haar mild geruststellend aan, greep haar hand, kuste haar op het voorhoofd, en de moeder, die zich, bekomen van eerste ontsteltenis, den kofBemond al stond af te vegen om eens flink tegen hem uit te varen, wist hij nog net bijtijds het woord af te snijden en te overbluffen door de hooghartige verzekering, dat ze zich in 't minst niet ongerust behoefde te maken, dat alles heel goed in orde komen, en Anna binnen een paar maanden met hem getrouwd zijn zou. Hij zei 't met een strak gezicht, in afgemeten en correct uitgesproken bewoordingen, haar aansprekend met juffrouw en met haar achternaam ..... Ze stond 343 beteuterd .... Gedachten aan geldelijk gewin schoten haar wel door 't hoofd, maar ze dorst er niet over te beginnen Ze stotterde nog een beetje over haar bezoek aan zijn moeder, en dat die dan toch gezeid had maar weer viel Theo haar, hoog en strak in de rede: „Ja juist, juffrouw, dat was een misverstand, mama was nog niet volkomen op de hoogte.... Nu is alles in orde...." Tegen zooveel bedaarde voornaamheid kon de arme vrouw niet op; ze begreep nu wel dat ze zou moeten berusten; ja ze voelde dat ze haar draai nemen en zich juist heel blij toonen moest, blij over haar dochters geluk.... Dit viel niet gemakkelijk Haar glimlach had iets zuurs.... Theo hep vervolgens naar Daan de Bries, die, zichtbaar verrast hem weer te zien, z'n verhaal met een zenuwachtige belangstelling aanhoorde en — zonder er lang over te praten — beloofde hem te zullen helpen. Twee dagen later al, toen Theo volgens afspraak terugkwam, vertelde Daan hem, op ernstig diep-blijen toon, dat er hoogstwaarschijnlijk werk voor hem te vinden zou zijn, aan het groote socialistische dagblad waaraan ook hij zelf meetewerken placht. Theo moest maar dadehjk mee, naar een vergadering, en daarvan een verslag schrijven, bij wijze van proef. Dit viel goed uit en hij werd aanstonds aangenomen, op een salaris waarvan hij zou kunnen leven, met Anna desnoods, zij het dan ook uiterst eenvoudig, ergens op 'n paar kamers. Opgewonden door dit succes, gejaagd door de plotselinge groote verandering in zijn leven, maakte Theo er nu dadehjk werk van, iets te huren; — thuis kon hij toch ook niet langer bhjven; hij was er onmogelijk geworden. Hij slaagde ergens in de derde Jan-Steenstraat. En op een rumoerigen vroeglente-morgen, kil winderig nog, maar vol hebt en zon, verhuisde bij; al wat hij aan eigen boeltje bezat, z'n boeken en kleeren, z'n prenten en pullen, z'n stoel en nog 344 eenige kleinigheden — verjaars- en Sintniklaas-cadeautjes — 't werd door kruiers uit de Jan-Steen voor de deur in een open kar geladen 't Was een geluk dat het niet regende Hij keek er naar, uit het raam van zijn kamer Mama en de meisjes zaten achter, op zaal En 'n poosje later trok Theo, met een strak en bleek gezicht, de zware voordeur — waarvan het bovengedeelte als altijd rommelend op het onderstuk te stooten kwam — achter zich toe... Zijn moeder had hem nog, een beetje aarzelig, gevraagd, of hij nu ook niet meer kwam koffiedrinken en eten „Hè? Wel nee, mama." had hij geantwoord, niet onvriendelijk toch, en tot afscheid even zijn lippen op haar wang gedrukt Nee, niet eten.... maar hij kwam nog wel eens aan Een stemming hing er nu in het huis op de Keizersgracht alsof er een ongeluk was gebeurd, een sterfgeval, waar men niet over sprak, daar dót al te veel pijn deed, maar dat toch voortdurend drukte. Een starre, vreemd ernstige gejaagdheid had het gezinsleven bevangen. Jan en Emma leden en tobden ieder voor zichzelf. Zoo dikwijls ze samen alleen waren, klaagde, huilerig, de altijd nog niet geheel herstelde, zich krachteloos en slap gevoelende vrouw, uit tegen hem, haar man, haar eenige toeverlaat nu — want met niemand anders dorst ze er over te praten — en Jan deed telkens opnieuw weer z'n best haar wat op te monteren, maar zijn geruststellende woorden misten te dikwijls en te duidelijk den klank der echtheid In 't bijzijn van Jeanne, Noortje en Henk, spraken zij er in 't eerst heelemaal niet over; ze wisten eigenhjk niet eens wat en hóé die er van gehoord hadden; ze vermeden dan zelfs elkander aan te zien, en naar hun kinderen keken ze met andere oogen dan vroeger — niet zoo zeker en zorgloos-vertrouwend meer, vaag 345 miskend zich voelend, en bitter, die kinderen verder van hen af..., onbestemd angstig ook .... alsof, nu er immers in-eens zoo iets schijnbaar totaal onmogelijks gebeurd was, elk oogenblik nog allerlei andere buitensporigheden konden verwacht worden. Met Ru hadden ze er wel over gesproken — Ru, een getrouwd man, dat was wat anders! — Dadelijk al, *s avonds van dienzelfden dag toen Anna's moeder er geweest was, en alles ontdekt, kwamen hij en Loe toevallig even aan, en Emma vertelde het hun, onder klachten en tranen, en ze smeekte haar oudsten zoon toch al z'n invloed-als-broer ten goede aan te wenden, hun Theo van zijn plan terug te brengen. Ru, hevig ontsteld en verontwaardigd, bitter smalend op zijn broer, beloofde grif het hem wel eens bedaard maar ferm te zullen vertellen, daar kon mama van op aan... En dit gebeurde ook, den volgenden dag.... maar werd niets dan een schreeuwerige ruzie... Daarna bleef Ru weken lang bijna voortdurend in een staat van innerhjke verbolgenheid, kregelig en foeterend tegen iedereen. Op Theo was hij woedend, wilde diens naam niet meer genoemd hooren; bang dat zijn crediet door z'n broers gedrag schade lijden zou, wilde hij trachten Theo's geheele bestaan te negeeren, hem dood te zwijgen.... Maar ook z'n ouders maakte hij verwijten ; hij begreep het nog maar niet, dat ze dien dommen jongen niet klein hadden kunnen krijgen; zeker waren ze veel te weeklijk goedig, te sentimenteel geweest in hun optreden tegen hem. En zelfs z'n vrouw moest allerlei hatelijkheden van hem verdragen. Zij mocht immers Theo zoo graag, zij was altijd zoo aardig en vertrouwhjk met hem geweest; nu zag ze maar, wat het was voor 'n vent, hij met z'n mooie theoriën!.. 'n Niksnut, een zwakkeling, zooals er zooveel zijn tegenwoordig. Ba, wat 'n kerels toch!.... Afgeven Dp de maatschappij, de kapitalisten, jawel, dat konden 346 ze, maar wie moest er ten slotte voor hen zorgen? ..,. Voor die ijdeltuiten en lanterfanters, die schelden op menschen met energie, zelf te lui en te lam zijn om iets uit te voeren!... Sympathiek, o verschrikkelijk sympathiek, allerliefste menschen, zoo gevoelig vooral en zoo zacht, niet waar? Snoezig!.... Maar de kat in 't donker knijpen deden ze stevig!.... Louise antwoordde daar nooit veel op. Ru had helaas wel eenigszins gelijk, vond ze; het was haar ook tegengevallen van Theo; maar hoe kon hij toch zoo hard zijn voor 'n broer.... Wie weet hoe Thé er zelf onder lijden zou En als 't nü nog niet was. dan toch later .... Angstig bezorgd voor haar zwager was ze .... Maar om één ding toch voelde ze blijdschap: dat Theo nu ook 'n kind, misschien wel net zoo'n gezonden jongen krijgen zou als zij — wat 'n innig plezier had hij daar altijd in!.... En dan, toen ze hoorde dat ze trouwen gingen en samen ergens wonen op een halve verdieping .— twee kléine kamers en een keukentje — was ze, diep in haar hart, ook een weinig jaloersch op het jonge paar, dat het zoo gemakkelijk zou hebben. Geen meid natuurlijk, en geen gasten — nóóit dinétjes!.... En zooveel meer vrijheid en rust dan zij, in haar stand-en-kring. 't Hinderde Ru nog het meest, het meewarige gefluister van ooms en tantes te moeten aanhooren, te moeten verdragen den sportenden glimlach van eenige beurs- en societeitsvrienden, die al van het geval hadden gehoord. Dat was een ellende!.... Ging die broer van 'm nu tenminste maar ergens anders wonen, in Groningen of Middelburg!... Eens toen hij, in 't aanzien verhoogend gezelschap van een der voornaamste bankiers, Theo op straat tegenkwam, negeerde hij hem strak.... En na dat moment hield hij den toestand maar zoo, beschouwde zich als met z'n broer gebrouilleerd.... Dat kwam toch meer 347 voor!.... Hij kon er trouwens niets aan doen!... Op den duur zou het immers toch niet zijn gegaan tusschen hen beiden.... In 't ouderlijk huis kwam Theo, vóór z'n trouwen, een paar malen nog. Hij wilde den schijn vermijden alsof hij met z'n familie had gebroken. Het was toch ook immers niet zoo, en hij meende dat het niet zoover behoefde te komen; zijn ouders hadden er geen woord van gerept, en de meisjes deden alsof ze van niets wisten; ze waren wel een beetje stil en gedwongen in zijn bijzijn, maar volstrekt niet onvriendelijk. Het speet hem wel dat hij geen gelegenheid had zich eens uit te spreken met Jeanne, maar, hoe langer de nieuwe toestand duurde, hoe moeilijker dat werd •— en hoe minder behoefte hij er ook eigenlijk aan kreeg. Maar met z'n ouders bleek de omgang al lastiger en pijnlijker te worden. Telkens <— hoezeer ook Croes, van zijn kant, zich altijd weer voornam kalm te blijven, den vrede te bewaren, 't enkel nogmaals en nogmaals, ernstig en bedaard aan zijn jongen voor te houden, wat hij begon met zoo'n huwehjk, de verbijsterende omstandigheden waarvoor hij zou komen te staan, 't gemis aan comfort en beschaving-om-zich-héen, waaronder hij, in de eerste roes misschien niet, maar later zéker véél lijden zou, de gebrekkige opvoeding die hij zijn kinderen zou moeten geven — telkens ontstond er tenslotte opwinding, drift, boosheid, werden er vhjm-hatelijke woorden gesproken, door Theo over zijn opvoeding, door z'n vader daarop over die van „dat meisje", door Theo dan over wat men tegenwoordig beschaving noemde, een welgevulde brandkast, en door Jan weer over het gebruik, dat sommigen plachten te maken van huns vaders portemonnaie om jarenlang te luibakken en den gebraden haan uit te hangen .... Emma zat er gewoonlijk huilende bij, of 348 trachtte er sussend tusschenin te komen met woorden die, ofschoon met de beste bedoelingen gezegd, de twist gewoonlijk nu juist niet temperden, zooals: dat Theo toch zoo'n knappe jongen was, best een ander meisje kon vinden, óf: dat Jan het niet kon meenen als hij zei dat Thé z'n tijd verboemeld had .... In hun pogingen elkander met rake opmerkingen te overtroeven verhardden zich de gemoederen van vader en zoon meer en meer. En zoo bleef Theo tenslotte maar weg, verzocht hij zijn vader per brief z'n ofHdeele toestemming te geven, en Croes, moedeloos, alle hoop opgevend, deed het, het een acte opmaken, want bij het huwelijk tegenwoordig zijn wou hij niet, en om zijn toestemming te weigeren, en al de soesa door te maken die dan volgen moest .— het verschijnen met Theo voor den kantonrechter — hij zag er te veel tegen op; hij praatte zich maar voor dat het toch ook niet baten zou.... En wat had je er dan nog meer menschen in te halen! Het was beroerd genoeg dat al zoovelen er van wisten .... Ze trouwden, Theo en Anna, in 't begin van Mei, met Daan de Bries en Adam Ruis, Anna's oom, den schoenlapper, en een buurman tot getuigen. Het was een zonnige Woensdagmiddag, al wat warm, vol en gerazend druk in de binnenstadstraten.- Maar ze waren al gauw op het stadhuis, en stonden in de trouwkamer, een kil en rustig vertrek; de ambtenaar van den burgerlijken stand blikte éenigszins bevreemd, over zijn lorgnet heen, van Theo naar Anna en terug, maar zijn gezicht bleef stilstrak, zijn stem emotieloos gedempt. Van het stadhuis gingen ze dan naar een cafétje op de Ceintuurbaan, waar de getuigen van de bruid op „oranje met suiker" werden getracteerd. Ook haar moeder. De overigen dronken een kop koffie. Er was weinig opgewekte spraakzaamheid . 349 Maar terwijl het gepraat, met nu en dan wat verlegen lacherig doen, moeizaam en rekkerig werd voortgezet, raakten Theo en Anna elkander telkens even aan en ontmoetten zich hun blikken en dan voelden ze hun borsten vol van een zware ontroering, die geen blijdschap was, maar ook geen leed; ze konden er voor zichzelf geen naam aan geven; voortaan zou voor hen het leven ernst zijn, dat alleen wisten ze duidelijk, en bijna met benauwing .... Anna nam in dat cafétje afscheid van moeder — die luid huilde en lamenteerde — en de jonggetrouwden hepen naar hun woning. Zeven weken later werd hun een dochtertje geboren. Een dag-of-wat vóór dat hij „aanteekende" had Theo nog onverwacht bezoek gekregen van oom Herman, die gezegd had eens gemoedelijk met hem te komen praten. In éenigszins opgewonden jovialiteit rondloopend op Theo's wat muffe kamer had oom er zelfs van gesproken, samen, ergens in de buurt, een glas bier te gaan drinken, maar Theo had nuchterlijk gemeend, dat men op zijn kamer evengoed praten kon; en bier kon hij desnoods wel laten komen als oom het wenschte. Doch dit werd afgeslagen. Oom had er hem toen, met zacht vriendschappelijke stem, een hand aan zijn schouder leggend, op gewezen wat een verdriet hij zijn ouders deed door zijn koppige eigenzinnigheid ; z'n vader, die zoo hard had moeten werken om zijn kinderen een royale opvoeding te kunnen geven; z'n lieve mama, och die goede vrouw, altijd zoo opgewekt vroeger ,— die had er een wéét van, neen, kolossaal, dat was waar!.... Oom Hermem had ook nog gelegenheid gevonden te herinneren aan zijn eigen kinderen, Karei en Aag en de anderen, hoe die allemaal altijd even aardig en hartelijk waren, onder elkaar en met hun ouders; een groote homogeniteit was er in dat 350 gezin, een echt prettige geest, allen leefden ze letterlijk voor elkander.... Maar dat was dan ook iets héél bizonders, hij gaf het toe .... Toch .... hóórde het eigenlijk zoo. Het familieleven ~ de hoeksteen van de maatschappij was het, zonder twijfel! Oü peut-on être mieux, zegt de franschman. Een gezellige huiselijke kring, dat was maar alles. Maar waar de zoon tegen zijn ouders opstond.... Hier was Theo zijn oom driftig in de rede gevallen; hij had gezegd dat hij wel begreep door wie oom Herman was gestuurd; maar bij verzocht nu met rust gelaten te worden. Wel de complimenten aan tante Sophie en aan Karei en Aagje; ze moesten zich vooral maar niet te veel om hem bekommeren, hij kwam er wel! En kijk, een paar weken na de geboorte van kleine Annaatje, daar kwam plotseling, op een avond, oom Gerrit Telders oploopen. „Ik kom 's kijken," zei hij, „hoe jelie het hebt. Gezellig, hoor, knusjes, zoo bij de wieg!... En hoe gaat het met het lieve moedertje?... Zoo, ligt de kleine daar ?.... Een dochtertje hè ?.... Nou, nou, als dat er later even frisch en aardig uit zal zien als mama, nou-nou hm!.... Wat ik zeggen wil, Thé, ik maak je m'n compliment, hoor.... Hahaha!" Hij had even een beweging gemaakt alsof hij Anna in de wangen knijpen wilde. „Maar vertel me nou 'is, jongen, kan je d'r komen? Je woont hier nou niet bepaald als een prins, hè? — wat ?... Betalen ze je nog al fatsoenlijk aan dat.... e .... ja, wat is het ook al weer, een dagblad, nie-waar ?.... Ik zou anders zeggen, — als je niet bepaald aan Amsterdam hangt — weet ik misschien wel iets anders voor je.... 'n Vriend van me, bij ons in Tiel, heeft juist een administrateur noodig, op z'n fabriek, een conservenfabriek, mooie zaak Ook deze vlieger ging niet op. Oom Gerrit, verslag- 351 doend aan Ru, vertelde, dat Theo heel tevreden was niet dacht over veranderen, en tegen Emma zei hij, toen hij haar den volgenden middag alleen sprak: „Nou maar zeg, ik kan 't me toch eigenlijk wel begrijpen van Thé <— dat-ie d'r in gevlogen is, meen ik •—• 'n verduiveld knap snoetje, wat... ?" Zijn zuster, blozend, vroeg naar het kind. „Flink en gezond, hoor!" riep Gerrit uit, „en — wil ik je 's wat zeggen? — 't hjkt op z'n grootmama, ja, waarachtig, precies jouw oogen!" Gansch verward door ontroering en tweestrijd liep Emma de volgende dagen rond. Zelf kon ze er toch niet heen gaan, vond ze. Theo het niets meer van zich hooren in den Iaatsten tijd. En die Anna, haar derde meisje, die had ze in 't geheel niet meer teruggezien, nadat ze toen, zoo onverwacht, was weggebleven .... 'Wat een houding zou ze er hebben nu!.... En trouwens .... in de Jan Steen.... neen, het kon niet.... - Maar plots, op een middag — Jan was voor zaken uit de stad .— terwijl ze, alleen op boodschappen uit, door de Kalverstraat liep, voelde ze 'n schok, 'n overval, een verbijstering bijna van verlangen; ze ging een steeg door, haastte zich naar de tram; die reed haar niet gauw genoeg; in een gejaagdheid, alsof ze inderdaad geen minuut te verhezen had, stapte ze er bij de Jan-Steenstraat uit, en weldra zwoegde ze, rood en hijgend, de hooge trap op, stond voor Anna.... Theo was eerst niet thuis.... Het vrouwtje, confuus, wist haast niets te zeggen .... Maar de mooie mevrouw, in haar ruischend zijden japon, ging dadelijk vlak naast het wiegje zitten, en praatte, met star-idiotigen lach, voortdurend maar door tegen 't kleine kindje. Toen kwam Theo binnen. Ook hij was verward en verlegen in 't eerst, wist niet hoe zich te houden, deed stroef en koel. Maar toen ook Anna zich over de wieg boog, 't kleintje kraaiend de armpjes naar haar uitstak, toen daarbij zij en mama, zoo dicht bijeen, elkaar 352 in de vochtige oogen keken, en toelachten, toen Emma, opgetogen, het kind een schatje, een engeltje noemde, en zei dat het op Theo, en — ja, ze zag 't nu ook — een beetje op haar zelve leek, toen moest hij ook meelachen, vriendelijk en vroolijk doen met kleine Annaatje, en zaten ze 'n poosje, vol vreemd droomerig geluk, met z'n drieën om de wieg. Even later begon Emma weer schichtiger, gejaagder te doen. Ze keek in 't kamertje rond, zei er niets over, maar toen ze op de klok zag dat het ver over vijven was, scheen ze op te schrikken, zei dat ze dadelijk weg moest, scheurde zich een glacé handschoen, bij 't haastige aantrekken, van boven tot onder open. Het kindje gaf ze, met opnieuw van verruldong tintelende oogen, een zoen, te stijf, zoodat het begon te huilen; dan, als in schrik daarvoor haastig wegwillend, reikte ze Anna en Theo een vluchtige hand.... Toen Croes van dit bezoek hoorde, schudde hij z'n hoofd, zwijgend, nadenkend, éenigszins weemoedig glimlachend eerst, ,,'t Ziet er wel aardig bij hun uit, zeg.... en 't kindje is een snoes.... Je moest het toch eigenhjk ook 's gaan kijken," zei Emma. Maar dan gebeurde er iets zeldzaams: Jan werd wat boos op zijn vrouw, niet hevig, maar ernstig boos. „Spreek me daar asjeblieft nooit meer over!.... Ik wensch de jongen alles goeds .... En .... als hij weer hier wil komen ... Maar naar hem toe gaan.... néé .... dat kan ik niet!.... Ik zou niet weten .... nee, nee, dat kan niet, dat begrijp je toch wel!.... Mijn God, dat zou er nog maar aan ontbreken!.... 'k Ben geen kwajongen meer!.... 'n Man van twee-en-zestig jaar.... een ouwe man .... die gewerkt heeft, z'n leven lang, voor z'n kinderen .... 'k Begrijp niet hoe je zoo iets zeggen kunt? „Nou, Jan, maak je niet kwaad .... God, 'k zei 't zoo maar.... Dat kindje is zoo lief ..'♦.** 353 Ook dit jaar weer bleef het gezin, de warme zomermaanden over, in het huis op de Keizersgracht. Emma had er wel even van gerept, dat ze gaarne naar Zandvoort zou gaan, maar Jan, met grooten ernst en vastheid, 'n weinig kort-af en kregel zelfs, zei dat het niet kón — hij keek er Jeanne bij aan, die knikte, instemmend — zoodat mama er niet opnieuw over dorst te beginnen. Want Emma voelde geen kracht genoeg om iets, wat dan ook, door te zetten; slap, gauw moe, hijgerig en kucherig bleef ze altijd nog; nu en dan kwam dokter Heugens; en eens begon ook hij er tegen Croes over, een beetje aarzelend, of hij er niet over dacht eens een tijdlang met z'n vrouw naar buiten te gaan ... Jan schrok, kreeg een klopping in zijn borst, en een blos van schaamte , Als het moet.... dan zal 't natuurlijk gebeuren," was zijn antwoord, „maar.... nee dokter ... eerhjk gezegd... ik had er geen plan op van 't jaar...." „Nou, móeten, móeten," viel Heugens geruststellend in, „ze kan hier ook wel aansterken .... Als ze 't leven dan maar wat luchtig opneemt .... 'n beetje haar gemak houdt.... En vooral goed eten, en melk drinken!.... Ja, je weet, hè .... gezondheid!. Ik zou je vrouw tegen den winter graag wat sterker hebben, zie je ... Misschien dat je dan, tegen 't volgend jaar zomer.... niewaar?..." „O, een volgend jaar, ja, dat's iets anders ...." zei Croes. „We zullen zien." Het was een droge, zonnig warme zomer. De vochtige koelte onder de breed gekruinde grachtenboomen deed Emma dikwijls weldadig aan, wanneer ze in benauwd-heete winkelstraten boodschappen had moeten doen of in stoffige nieuwe buurten visites maken. Ook in 't beslotene, altijd wat donkere, zorgvuldiglijk zonloos gehouden huis was het meestentijds koel, op het kale af, en zoo rustig stil. Emma had het er vroeger dikwijls erg somber gevonden in den zomer; ze hield De Gelukkige Familie 23 354 zoo van veel licht, zonlicht, helle vroohjkheid; maar ze voelde nu wel dat ze daar toch niet goed meer tegenop zou kunnen En ook Jeanne genoot er van, verlangde veel minder dan vroeger naar buiten zijn .... in de natuur .... Ze wist dat er geen geld voor was dit jaar. Papa had er met haar openlijk over gesproken, en het gaf haar voldoening nu gemakkelijker te kunnen zorgen dat er niet te veel verteerd werd. Emma, in haar slapte, liet de huishoudelijke geldzaken meer en meer aan Jeanne over, en 't meisje spaarde met hartstochtelijken ijver. Haar grootste vreugde was nu dat papa haar soms heimelijk pluimpjes gaf, omdat er zoo weinig uitgegeven werd, veel minder dan vorige zomers. Doch met mama had ze wel dikwijls kleine ruzietjes over die zuinigheid. Als Emma 's middags de stad in geweest was, alleen of met Keetje Dabbelman, kwam ze in den regel doodelijk vermoeid thuis, toch dadehjk praterig, vol over allerlei „dolle koopjes" die ze gedaan had, op uitverkoopen, en 's avonds werd een en ander bezorgd, hoedjes en bloesjes voor haar en de meisjes, strikken en dasjes, kleertjes of speelgoed voor de kinderen van Ru en Loe — ook, 'n enkele maal, voor Theo's dochtertje, maar dat wou ze eerst niet zeggen — het heette dan voor Loe's kleine meid. Prullen waren het gewoonhjk. En Jeanne kibbelde er over met mama, sprak van geld weggooien, een schande eigenhjk; ze maakte er zich ernstig boos over soms... Op de middagwandelingen door de stad, vooral wanneer vrindin Keetje meeging, moest daarenboven geregeld worden gerust, thee gedronken, en taartjes gegeten.... Jeanne was veel alleen in deze tijden, alleen met zichzelve en haar vaak weemoedige overpeinzingen. Vieren-twintig jaar was ze nu. O, het was nog niet oud — 355 zoo sprak ze zichzelven toe wanneer gedachten in haar opwelden aan een eigen geluk — een eigen gezin, een eigen gekozen leven — maar ze zag er wel veel ouder uit; ze was zoo schraal en mager, zoo grauwig van tint; zelfs besefte ze heel goed dat ze maar weinig uiterlijke bekoring had en dat haar kansen op trouwen, en geluk, met het jaar geringer werden. Doch meestentijds kon haar dat minder schelen tegenwoordig. Dan maar niét trouwen, ze scheen er gemakkelijker in te berusten. Het was of de energie, die zij ontwikkelde, bij het zorgen voor mama, — de huishouding, de zuinigheid — die andere wilskracht, van vroeger, dat grage geniétenwillen het eigen bestaan, dat haken naar algeheele voldoening, grootendeels had opgeslurpt. Bij kleine bevredigingen leefde ze nu voort, bij het slagen van haar zuinigheidsplannen, en in haar zachte melancolie leek ze zichzelve gewoonhjk niet ongelukkig.... Toch kwam 't nog wel af-en-toe terug, het smartelijke eenzaamheidsgevoel, het reikhalzen naar liefde, het liggen tobben en huilen vooral, 's nachts, in haar bed Maar het werd uitzondering; in den regel sliep ze, moe van al haar werkjes, al 't loopen door 't huis, aan één stuk door.. . 'n Prozaïsch bestaan noemde ze 't, in zichzelve, met een weemoedigen glimlach. Ook om vrindinnen gaf ze weinig meer. Bij Loe bleef ze komen natuurlijk, omdat het haar schoonzuster was, uit gewoonte, en ook een beetje uit medelijden — want zij voelde dat Loe niet gelukkig was, minder misschien dan zij zelve, zoo dacht ze soms. Alleen met Gonne ging ze wat opgewekter om; in dat gezin der Van de Palsen waren alle kinderen nu volwassen en allen déden, studeerden ze iets, zoodat er een intellectueele sfeer was ontstaan, waarin Jeanne van-tijd-tot-tijd gaarne verkeerde; het prikkelde haar, frischte op, en ze was niét jaloersch nu ze ook zichzelve nuttig voelde. Toch kon ze dagen hebben dat zelfs Gonne haar geheel koud 356 liet, dat ze maar voortsoesde, schijnbaar verdiept in allerlei noodige bezigheden, mijmerend over haar jeugd, over pa en ma, Ru en Loe, Theo en de anderen, over Daan de Bries en Frans de Haan, hoe die menschen eigenlijk allemaal waren, en hoe geheel anders zij, zij zelf — haar vreemde, eenzame ik.... Mama had zich eens laten ontvallen dat ze bij Theo en Anna aan huis geweest was, maar, zich aanstonds ergerend aan haar eigen openhartigheid, verbood ze Jeanne op ongeduldigen toon er ook heen te gaan. Trouwens papa had haar niet minder ernstig verzocht dat natelaten. Het was natuurlijk noodig, zei hij, éenigszins op de 'hoogte te blijven van Theo's leven, maar Jeanne zou hem toch pleizier doen door niet met hem om te gaan, zoolang de jongen zelf zoo koppig bij zijn vijandige houding volhardde.... Goed, Jeanne ging er niet heen; en het speet haar eigenlijk niet dat haar dit verboden was. Zij voelde dat Theo en Anna geen behoefte aan haar hadden, en meende ook, dat het haar moeilijk zou zijn als zuster om te gaan met iemand die ze vroeger als „derde meisje" bevelen te geven placht. En trouwens zij-zelve had immers geen behoefte aan veel vriendschap in dit stadium van haar leven, zoo leed- en gelukloos, zóó vreemd stil, dat ze er somtijds zelf van schrok en oogenblikken had van doffen angst, als was er iets onheilspellends in dezer dagen gelijkheid, als zouden, op deze zwoele rust, onweeren moeten volgen.... Zij benijdde dan — en met een gevoel van wrevel — Noortje, die zulke oogenblikken volstrekt niet te kennen scheen, als altijd vroolijk daarheen leefde. Inderdaad, het jongere meisje was met gansch andere gedachten vervuld. Dien heelen zomer in Amsterdam blijven — zij zou het „verschrikkelijk" gevonden hebben, en 't hoefde gelukkig ook niet; haar fransche vriendin, Agnes Dubac, rijk getrouwd en 's zomers op 357 een landgoed wonend, in de buurt van Parijs, vroeg haar voor geruimen tijd te logeeren. Het werden de heerlijkste weken die ze totnogtoe had gekend. Ontdekking op ontdekking deed ze. Nooit nog leek haar het leven zoo vol geheimzinnige begeerlijkheden, zoo eenen-al belofte van genot en vreugde. Uitgelaten vroolijk, tintelend van speelsche dartelheid toonde ze zich die weken bij haar vriendin — wier man haar met zekeren eerbied het hof maakte, wier vrienden ook haar bloemen brachten, ook haar teeder of oogvonkend aanblikten 1 Geestdriftig deed ze mee aan verschillende sport: te paard rijden en in auto's, tennissen, roeien, jagen. En was ze met Agnes alleen, dan legde die telkens vleiend een arm om haar heen, en vertelde op heimelijken toon, allerlei heerlijks en interessants over het liefdeleven.... God, wat een pikant en genotrijk bestaan! Alle gedachten aan „thuis" te verjagen trachtend, vertelde ze haar vriendin alleen in 't geheim, wat er met Theo was gebeurd en samen gierlachten ze er om, tot ze bijna stikten — ja, zóó overspannen van lachen werd daarbij het opgewonden meisje, dat ze 't ineens uitsnikte, en zich geheel van streek met hoofdpijn te bed leggen moest.... 't Ging weer voorbij.... Maar helaas, ook de heele logeerpartij was tenslotte voorbijgegaan; tegen 't einde van September kwam Noor weer op de Keizersgracht terug. Een verandering, zoo groot, dat ze haar niet aanvaarden wilde, maar in uitgelatenheid beproefde het fransche leven, voor zoover éenigszins mogelijk, voort te zetten in Amsterdam. Armzalig pogen .... maar toch, ze slaagde er in zich den overgang te vergemakkelijken. Ze zocht al haar vriendinnen en kennissen op, deed overhartelijk, blij en gezellig, zoodat ze, nu hier dan daar, werd uitgenoodigd. Toen ook Ru en Loe weer begonnen hun 358 feestjes in te richten, deed ze er opgewekt aan mee. Ze was mooier, slanker, gracelijker geworden. Met haar guitigen lach en haar volle vormen werd ze een van de voornaamste aantrekkelijkheden der partijtjes van dat jaar. Ze flirtte ■— zonder berekenende coquetterie — met allerlei jongelui, bemerkte 't wel, dat Piet Baatz, man van dertig nu al en voor rijk doorgaand, veel werk van haar maakte, dacht er ook wel over, hem aan te nemen, want hij was vroolijk en „leuk", scheen goedhartig en gul, maar.... nu ja .... haast was er immers niet - bij!.... Die zomervacantie in stad, het thuisblijven van de familie, ook Henk had er zich in getroost. Hij kreeg meer en meer plezier in allerlei schei- en natuurkundige experimenten en probeersels. Hij was daar stil mee, en scheen tevreden. Vastbesloten het volgend jaar, als hij z'n eindexamen zou gedaan hebben, naar Delft te gaan, voor ingenieur te studeeren, wijlde hij met z'n gedachten voortdurend al in die toekomst. Met z'n huisgenooten bemoeide hij zich weinig, over 't geen er met Theo en Anna was gebeurd dacht hij zelden na — bij vond het een bespottelijke geschiedenis, verduiveld „stom" van Theo, maar wat had hij er mee te maken?.... Hij sprak er met niemand over.... Maar Bas, ook thuis met de groote vacantie, verveelde zich, meer dan vroeger. Hij kwam er toe terug te verlangen naar zijn pensionaat. Daar, op school, hoezeer ook geplaagd, uitgelachen, voor den gek gehouden door zijn kameraden, had bij zich tenslotte toch een soort positie weten te verschaffen, geholpen door zijn wassende lichaamskracht en lobbesachtige goedheid. Thuis werd hij niet geplaagd, maar geliefd voelde hij zich evenmin, en bijna vervreemd. En hij had er zoo weinig aanspraak .... Aan lezen deed hij liefst zoo weinig mogelijk. Kleine knutselarijen, houtzagen en timmeren. 359 waren zijn eenige afleidende bezigheden. — Dat houtzagen leerde hij op school en hij was er handig in geworden. Toen Theo trouwen ging had hij gevraagd iets voor het jonge huishouden te mogen maken, was erg verwonderd geweest toen dat kortaf geweigerd werd. Ook wilde hij — thuisgekomen —* zijn broer eens opzoeken. En 't werkte verbijsterend op zijn soezig denkvermogen, dat hem dit ook al was verboden. Hij kon daar, midden in zijn zaagwerk, in-eens, met open mond, over gaan zitten piekeren begreep er niets van.... Opgeruimder dan vorige malen ging hij in September naar school.' Toen de winter naderde, December met z'n feest- en herdenkingsdagen, het einde van het jaar .... kwam Croes, bijna dagelijks later en haastiger, dikwijls eerst vlak-op-het-eten thuis, abstracter dan gewoonlijk, peinzig en gedrukt, heel anders dan ze altijd vroeger van hem gewoon waren geweest. Keek Emma hem angstig aan, vragend wat er aan scheelde, dan schrok hij op —* „niets, niets!" — lachte haar vriendelijk toe, deed al z'n best opgeruimd, monter, flink te schijnen, als voorheen, maar telkens, als er niet op hem gelet werd, zakte hij in, zat stil en gebogen neer, turend met droefgeestige oogen voor zich uit, in een krant, of naar de hand die z'n sigaar vasthield.... Het ging aldoor minder, aldoor beroerder in z'n zaken en de stemming onder het personeel werd al benauwender, dreigender, vijandiger, in deze donkere najaarsdagen. Het was om wanhopig onder te worden. Hoe vriendelijk, hartelijk, jovialig, hij trachtte om te gaan met zijn volk, wat hij verzon om het hun gemakkelijker en naar den zin te maken, ze smaalden op zijn vriendelijkheden als op „doekjes voor het bloeden," en vroegen telkens weer — het eenige wat hij niet geven kon, nü minder dan ooit — meer loon en minder 360 arbeidsuren. Dikwijls als hij op de drukkerij stond, in de weeïge persenlucht en tusschen de donker-snorrende machines, had hij een gevoel alsof hij in een vijandelijk kamp terecht gekomen was, alsof ze dadehjk van alle kanten op hem aanstormen zouden .... En intusschen werden er bijna geen winsten meer gemaakt.... Al lang was Croes heimelijk en kleintjes aan 't speculeeren gegaan. Ru had bij er niet over durven spreken, hij deed het met kennissen van de „Groote Club", kocht meest „amerikaansche sporen". Soms lukte er wel eens een zaakje, verdiende hij 'n duizend-of-wat in een dag, twee, drie; maar dan weer gingen méér duizenden verloren. Zijn in lange jaren gespaard kapitaal slonk enorm. Veie aandeelen in zijn eigen maatschappij had hij al moeten verkoopen, tot dekking .... Ook zelf had hij dikwijls het gevoel, of al z'n vroegere levensmoed, z'n krachtgevend optimisme, voor goed verdwenen was. Hij miste het als een afgezet lichaamsdeel, deed al z'n best het opnieuw in zich op te wekken — maar 't lukte niet meer .... Niet over z 'n zaken alleen, ook over z'n gezin piekerde, tobde Jan Croes. Dat z'n vrouw niet meer gezond werd, was hem een dagelijks terugkeerende verdriet-gedachte; toch ontbrak hem —- den energieken zakenman .—■ alle kracht een flinke maatregel te nemen in Emma's belang. Hij hoopte maar enkel, hoopte maar .... dat het wel weer beter zou gaan .... en had soms ook een vóórgevoel, bijna als een wéten zoo sterk, van haar naderenden dood .... En daarbij een lammige berusting, een machteloos genoegen-nemen met wat hem zou overkomen .... dat kwellend was, veel meer dan weldadig... Ook over zijn kinderen zat Croes in zorgen, oneindig meer dan vroeger. Theo's gedrag had hem wreed verrast, opgeschrikt uit zijn vertrouwend voordeven. Dat die knappe, schrandere jongen — heel heimelijk z'n 361 lieveling — zich zoo maar in-eens vergooid, verslingerd, had aan een meid uit het volk, en thans schreef, opruiende artikelen, in een socialistisch blad, hij kón het zich nog altijd niet begrijpen, het was hem telkens weer of hij er zich met alle kracht tegen verzetten moest, er iets aan doen, dadelijk — en och, wat kon hij, wat kón hij!... Z'n oudste jongen — Ja! — die was „rijk" geworden, een „piet" in z'n vak, maar ■— Croes wist het immers wel; er waren er genoeg die er over fluisterden .— die rijkdom steunde bijna geheel op speculaties; angstig, benauwend, zulk zaken-doen!.... Hoe had hij er Ru voor gewaarschuwd .... vroeger!... Nü... kon dat ook al niet meer .... Jeanne en Noor, zijn meisjes, ja, die waren z'n eenige vreugden nog; Jeanne doordat ze zijn hulp en steun was geworden, thuis; Noor —- nu ja, dat was Noor, de frissche, aardige, vroolijke, gezonde meid!... De andere jongens?... Henk? Och, dien kende hij zoo weinig; eigenlijk had hij van jongsaf nooit bizonder veel met hem opgehad; een vreemd karakter, zoo stil, zoo stug; en sinds Croes wist dat die derde zoon van hem 't volgend jaar naar Delft wou, om er te studeeren, wel vijf, zes jaar misschien, voor ingenieur, zag hij den jongen liever niet dan wel, want hem ziende werd hij altijd herinnerd aan die studieplannen, en hij was zoo bang .... dat het niet gaan zou .... om de kosten .... En Bas?... Och, 'n goedzak van 'n jongen!.... Maar wat had je er aan!... En wat moest daarvan terechtkomen!... lederen morgen, als Croes .— 't lijf rechtop, 't baardige hoofd 'n weinig achterover uit gewoonte — naar z'n kantoor stapte, groetend kennissen rechts en links, spande hij zich in om den dag opgewekt te beginnen, zijn zwarte gedachten met kracht opzij te zetten, weer 362 te vertrouwen, als vroeger steeds, dat alles wel terecht komen zou, hoopvol te vertrouwen op zijn van ouds bekend „geluk". Dan snoof hij de ochtendlucht op, liet zijn voorhoofd koelen in den wind, trachtte daar zuiverlijk van te genieten, en dan, werkelijk, werd het hem soms of er een lichtheid, iets van jeugd en kracht, door zijn oude, nooit afgezwoegde gedachten voer, of hij een stemming zou kunnen bereiken, van waaruit gezien al z'n teleurstellingen gering, z'n zorgen onbeduidend schijnen zouden. Hij vóórvoelde die stemming, rook, als 't ware, uit de verte haar versterkende frischte, maar proefde haar nooit, want voor hij het zoover had kunnen brengen, zat hij weer aan zijn lessenaar, gebogen, en werkte, zorgde, piekerde, geplaagd door al de vijandigheid om hem heen en door z'n eigen zelfverwijt, berouw, en sombere voorgevoelens .... Had hij niet beter gedaan zijn leven van-huis-uit anders interichten? Eenvoudiger, gemakkelijker, lager bij den weg? En waarom — ja, god, waarom toch eigenlijk — had hij, als gedachteloos, zooveel kinderen laten geboren worden?... Dat althans was toch te voorkomen geweest!.... Hoe ze gelukkig te maken nu! Al wou je, en al kón je — zij zeiven wilden niet! Zij wilden allen hun eigen weg gaan, zij wisten het immers allen veel beter dan hij, watze denkenen doen, hoe ze zich 'tleven inrichten moesten? Och, 'n vader is ten slotte niets meer dan een kracht, een werktuig, om geld te verdienen, voor z'n kinderen En als hem ook dat niet lukt?... Ja, waar diende hij dan eigenlijk nog voor?... Bij een zijner, nog altijd geregelde, bezoeken sprak Emma dokter Heugens op bezorgden toon over haar mans gestel, zijn onnatuurlijke gedruktheid, zijn hoofdpijn — want daarover klaagde hij tegenwoordig meer en meer, als ze vroeg wat hem scheelde. En de dokter zocht Jan op, ried hem aan eens een reisje te maken, en — ja — als hij dat niet doen kon — Croes had met 363 z'n schouders geschokt — meer wandelen, meer baden, minder rooken.... zich wat zoeken te verstrooien.... Intusschen schreef hij een recept Wat drommel, Croes," riep Heugens, „je mot je de dingen niet zoo aantrekken — dat 's de heele zaak!.... Je moet meer lachen, man!... Opgewektheid is een groot ding, weet je dat wel?... Hier, laat dat eens klaar maken, 't zal je wel goed doen... En denk er dan om, hè?..." Croes stak het recept in een 'zakje van zijn vest, vond het daar een paar weken later in terug en verscheurde het.... Maar er kwam toch een kleine kentering. Half December, in een stemming van slapte en moedeloosheid, zooals hij nog niet had gekend, pratend met Ru over zijn zaken, bekende Croes plotseling dat hij ook wel eens wat geprobeerd had op de Beurs in den laat sten tijd, maar verloren >—' verloren! — „Maar m'n God, papa, waarom hebt u er mij dan ook niet over gesproken," riep de effecten-handelaar uit, zonder overigens verwondering te toonen. „Ik heb ook wel 's een verliespost je .— natuurlijk! — maar toch niet dikwijls, hè? — dat weet u wel —- ik heb nu eenmaal een fijne neus voor dat soort zaken! En — altijd voorzichtig aan, dat is mijn stelregel! . . . ." Ru wist zijn vader te troosten met beloften van toekomstige voordeelen, haalde hem over tot een flinken inkoop van mijnaandeelen, die abnormaal laag stonden naar hij zei, en waarlijk, nog geen week later had hij die stukken met een flinke winst verkocht. Zenuwachtig van blijdschap drukte Jan Croes zijn oudsten zoon langdurig de hand. — „Jij helpt me tenminste beter dan vrind Heugens, met zijn pilletjes," riep hij uit, in een trillenden lach. „Maar, jongen, in Godsnaam, laten we voorzichtig zijn!...." Kerstmis werd nu vrij stil, maar toch in opgewektheid „onder elkaar" gevierd, bij Ru en Loe, zooals 364 gewoonte was geworden, en men bereidde zich voor op een gezellig „oud-jaar" in 't huis op de Keizersgracht. De oudste zoon, thans zeer vertrouwelijk met z'n vader, ried Croes dien avond nu maar eens niet aan „lamme dingen", aan Theo en al die beroerde lummels op de drukkerij te denken. Ook stuurde Ru zijn ouders, den 30en, een mandje champagne cadeau, waar hij en zijn vrouw op oudejaarsavond aan zouden komen helpen, zoo schreef hij, mits de oude heer dan voor góéd-wat van de bijhoorende oestertjes zorgde .... XVI. Croes was er al mee opgestaan —* 's ochtends, in de koud-grauwe duisternis — en hij hield het dien heelen dag — den triest-bleeken, weifelenden morgen door, en den vroeg al vergrijzenden, külig weg-krimpenden middag — dat heimelijke hopen, dat onverklaarde, toch zeer wezenlijke, zenuwachtige verwachten van iets bizonders, iets dat hem plotseling ontroeren en vreugde geven zou — dien laatsten dag van 't jaar .... Hij wist ook wel wat het zou moeten wezen — al trachtte hij, bedrijvig, de onmiddellijke gedachte eraan te ontwijken, al deed hij lang zijn best, het maar vaag en dof heel achterin zijn innerlijk gemijmer te houden — Theo was 't dien hij verwachtte .... Als bij ingeving had hij dat gekregen — vannacht, terwijl hij wakker lag <— een herlevend vertrouwen in dien jongen, een besef, dat ze toch altijd en ondanks alles van elkander hielden .... En nu, alléén, op zijn kantoor, terwijl hij te werken zat — afdoende wat nóódig was, het allerlaatste van 't stervende jaar — in 't leege, ijle, warmtelooze daglicht, dat zonder glanzen wijlde om hem heen, zich zoo vreemd verspreidde toch boven zijn 365 lessenaars vlak — waarover zijn schrijvende hand, haast geen schaduw gevend, bewoog •— telkens drong zich die gedachte, door zijn soezende hoofd, heftig-groeiend, naar voren, zoodat hij er klopperig en gejaagd van werd tenslotte, ongeduldig en onrustig in die onbestemde wachting.... Ja, het was bijna zéker, Thé zou den laatsten dag van dit, toch ook voor hem zoo beduideniszware jaar niet voorbij laten gaan zonder zijn ouders, zijn broers en zusters, even te komen zien, hun een hand toe te steken — och, en er zou niet veel gepraat hoeven te worden, — ze begrepen elkander niet, dat was nu eenmaal zoo! — maar een oogenblik zou dan toch alles weer in orde, het gezin onverbroken, in vrede en genegenheid verbonden zijn.... Croes had soms moeite niet op te springen en heen-en-weer te gaan loopen in zijn kamer.... Het mócht niet, hij had nog zoo'n boel te doen.... Niet overdag, nee, dat 's begrijpelijk, zoo zei hij zich tegen vieren, terwijl hij het gaslicht aan moest steken boven zijn lessenaar, hij heeft nu toch ook z'n werk.... en waar zou hij heen moeten gaan?.... Van avond zal hij komen, van avond, in de huiskamer, wanneer we allemaal bij elkaar zijn.... En Croes werd er bijna vroolijk van. Een nu en dan trillig weemoedige, maar tevens als oplichtende, van binnen uit verwarmende stemming beving hem, terwijl hij nu verder, in 't stil gloriënde, hem innig omsfeerende avondlicht bleef doorwerken.... Telkens als hij er weer even aan dacht, aan dat binnenkomen van Theo, voelde hij.... éérst 'n oogenblik van bijna angstige ontroering.... maar dan dat zachte, een weinig verwarrende, toch zoo weldadige.... als van een hand die op zijn hoofd werd gelegd.... O! er was wel een boel beroerds in de wereld, het leven moeilijk, vervloekt lastig dikwijls, benauwend soms ja .... maar er waren toch ook van die momenten.... van die goede uren.... die heel 366 veel verzoeten.... en waar je dan weer maandenlang op teren kunt.... Van avond was er zoo iets te wachten.... zulk een óógenblik van geluk.... Croes bleef op z'n kantoor zitten, afdoende almaar, vlug en accuraat, allerlei kwestietjes, — opdat ze met het oude jaar vergaan zouden — totdat zijn geheele personeel weg, het Amstelgebouw leeggeloopen was en donker — behalve zijn kantoor en de gangen — alleen de chef van de drukkerij nog even aan zijn deur kwam vragen, of meneer soms nog iets had „Nee! dank je!" zei Croes met opgewekte stem. „Nou!... 'n zalig uiteinde, meneer," bromde, wat aarzelig en dof, de baas — oude man ook al en vele jaren in dienst van den Amstel. „Dank je, dank je..., van 't zelfde hoor," gaf Croes terug, en hij knikte er den chef, éven met vrindehjke aandacht, bij toe .... Een zalig uiteinde .... Het woord was hem voorbijgegaan, licht schrijnend toch.... Zaligheid, geluk, voldoening !... Hier op de drukkerij!... Och, daar moest je nu maar niet aan denken!... Wat of hij wel wachtte, van 't nieuwe jaar. Van den Brugge, de baas, die 't volk zoo goed kende....? Eindelijk draaide ook Croes het licht op zijn kantoor, boven de trap en in de gangen uit — hol klonken daar zijn stappen — opende hij langzaam de zware voordeur van 't groote stil-donkere huis ..., trok die achter zich dicht.... Voor 't laatst alweer, dacht hij nog even .... En met iets als blijdschap, verlichting, hoop-optoekomst.... liep hij naar de Keizersgracht. Ook aan tafel was hij opgeruimd en levendig spraakzaam, maakte gekheidjes tegen zijn vrouw, en tegen Jeanne en Noortje, praatte ook een poosje prettig 36> joviaal, als op voet van gelijkheid — met Henk en Bas. Hij verheugde zich op den avond. Straks kwamen Ru en Loe.... Ja!.... en dan, wat later.... zoo tegen tienen misschien pas — hij moest er zich vooral niet te veel van voorstellen — zou er wéér worden gescheld Hij dacht er nu bijna voortdurend aan, al sprak hij er geen woord over, al gaf hij ook niet toe aan soezerij.... Allemaal weer even bijeen Heerlijk toch, dat ze 'r allemaal nog waren, dat er nooit een groote ramp was gebeurd .... Zoo opgewekt, luchtig-monter toonde zich'Jan Croes, dat het Emma zelfs een weinig te hinderen scheen. Soms keek ze hem even, wenkbrauwfronsend, aan. Wat had Jan in-eens? Vorige dagen was hij juist zoo stil en zwaarmoedig geweest. Terwijl nu toch, de laatste dag van 't jaar, — een ernstigen, éenigszins plechtigen dag had ze 't altijd gevonden. En vooral wanneer er zooveel gebeurd is, in zoo'n jaar, en zooveel akeligs.... dan voel je toch wel iets bizonders. Zij had nu geen behoefte aan Jans vroohjkheid, zij begreep het ook niet goed hoe hij zoo zijn kon in-eens, en het ergerde haar een beetje; „Zeg Jan", viel ze hem plotseling in de rede, — wat bruusk, rukkend het groote hoofd óp, en achterover, — terwijl hij met Noortje al drukker gekheid te maken zat, „ik zou eigenhjk wel lust hebben van avond 'is na' de kerk te gaan." „Wat zeg je? Na' de kerk?... Kom, vrouwtje, dat zou ik nou maar met doen .... Blijf nou maar gezellig bij ons thuis! Ik zal wel 's voor je preeken, als je daar behoefte aan hebt!" Hij lachte. "O/-"1 nee' nec • • ♦ « dat is nou heusch de kwestie niet," kwam Emma, ietwat kregelig van toon, „maar 't is dan toch oudejaarsavond! Ik hoor nog wel 'is graag wat 'n ernstig woord zoo'n dood- 368 enkele keer, hè?.... 'k Dacht eigenlijk dat jij toch ook, vroeger jaren „Maar Maatjelief," viel Jeanne sussend in, „dat had u dan toch een klein beetje eerder moeten bedenken .... Weet u wel hoe laat "t is? .... Bij half zeven!.... Eer dat u aangekleed bent.... En 't is altijd vreeselijk vol, nie-waar, op oudejaarsavond, in de kerken „Hm!.... ja.... dat 's waar Jan praatte weer met Noortje door, en Emma zweeg er verder over. Ze bleef nog wat stil en abstract, verlegde, zonder aandacht, kleine dingen op de tafel vóór haar. 't Was maar een vluchtige, snel opgekomen neiging van haar, eens naar de kerk te gaan >— reactie op Jans vroohjkheid — toch speet het Emma, dat het niet ging zoo-in-eens .... Och, kerksch was ze nooit geweest, in haar trouwen.... maar zoo n enkelen avond kon je 'r toch wel eens behoefte aan hebben, verlangen naar een goed woord, een ernstige gedachte; 't was de vraag nog of 't wel behoorlijk was, zooals zij altijd hadden geleefd, en hun kinderen opgevoed, zoo zonder God of gebod.... Je dacht daar maar nooit aan .... Maar zoo'n avond als je 'n oud jaar in 't niet wegzinken voelt en vlak vóór je een nieuw en lang.... onafzienbaar .... en nog heelemaal onbekend .... Ja.... Hoe zou 't zijn?.... Zou zij weer flink worden, gezond, opgewekt en ree als vroeger?.... Of zou ze misschien... ? Ze was altijd zoo moe tegenwoordig, zoo moe en dof in haar hoofd, zoo trillerig slap soms in haar leden.... Het zweet sloeg haar telkens uit — van avond ook weer.... Nooit vroeger, bij 't einden van jaren, had Emma zich zoo kleintjes en beklemd gevoeld, zoo machteloos .... angstig-verwachtend.... Na 't eten trokken ze naar boven, als altijd, naar de 369 zaal, waar in 't midden de groote, vierkante tafel stond met het donker fluweelige kleed er over, dat broeiend gloeide in vurigen gaslampschijn. Jan liet er zijn zware lijf moeiig neer in zijn lagen stoel, met de krant en een sigaar — zooals hij dat gewoon was —; die sigaar ging dan meestal uit, terwijl hij zat te soezen en te dutten; hij snorkte soms even, schrok dan óp van dat eigen geluid, en vroeg met een heeschige slaapstem, of er al thee was 'n Doovige stilte vulde de kamer het gaslicht suisde Ook ma, met haar werkje stil in haar schoot, het theeservies rechts voor de hand op tafel, knikkebolde, de oogen toe Over haar zaten de jongens, te lezen, -~ Bas met de portefeuille voor zich, fluisterspellend uit een illustratie, tot Henk hem dit verbood met een schop onder tafel Noortje was naar boven; die had altijd „nog even" wat te doen op haar kamertje; terwijl Jeanne beneden bij de meiden zijn moest, en in de achterkamer der suite — waar straks gesoupeerd zou worden — om orde te stellen op allerlei Toen kwamen, om kwart over achten, Ru en Loe, ontstond een algemeene opleving, het begin van de avond-viering. Noortje kwam haastig trap-af trippen en met een rokkenzwaai naar binnen. Ook Jeanne liep toe. En Jan en Emma, in-eens klaar wakker, begroetten hun getrouwden zoon en lieve schoondochter met blijde en luide, toch nog 'n weinig schorrige stemmen: „Zoo, zoo zijn jelie daar 1 Gaat zitten — hier, kom bij me zitten, Ru.... Hoe is 't met de kindertjes?" Het was Ru vooral, die, van avond extra, met aandacht en vreugdebewijs ontvangen werd. Een gewichtige, steeds meer ontziene persoonlijkheid, hij, in de familie. Het ging hem zoo goed. Als in een omsfeering van succes en welvaart zagen hem de anderen, Ru met zijn mooie zaak, met zijn nieuwe huis — Ru met zijn kinde- Dc Gelukkige Familie 24 370 ren — en met zijn lieve, zachte, toegewijde vrouw .... Van avond in 't bijzonder was hij de held, het glanspunt in de kamer -— om dat mandje champagne, en om de hulp die hij aan papa verleend had ~ het verbeeldde wel dat de anderen daar niets van wisten, maar hij had het zelf aan mama en de meisjes verteld — elk afzonderlijk dan, en in 't diepste geheim. Hij was er te trotsch op geweest om er over te zwijgen. En hij wilde ook zichzelf zoo gaarne onder de suggestie brengen, dat hém altijd alles gelukte.... Maar daarin slaagde hij toch niet geheel.... Innerlijk voelde hij zich zenuwachtig en gejaagd in den laatsten tijd.... Hij, die altijd vroeger zoo voorzichtig was, bedachtzaam voetje voor voetje zette, zich nauwkeurig informeerde.... hij had zich laten verleiden een groote som gelds te steken in een West-Indische mijnmaatschappij, de directeuren waarvan hem onlangs — door een toeval! — gebleken waren hoogst onbetrouwbare lieden te zijn. De aandeelen waren al vrij sterk in waarde verminderd. Maar gelukkig, het was nog niet algemeen bekend wat 'n zwendelaars aan 't hoofd der onderneming stonden, de geruchten daaromtrent konden misschien nog worden tegengesproken, en de koers weer rijzen. Dan was de zaak gezond, zou hij wel zorgen er uit te raken, zich van z'n aandeelen te ontdoen .... O, hij zou er zich in geen geval mee ruïneeren!.... Maar 't was toch een angstige geschiedenis!.... Ru ging dicht bij papa zitten, ook in een gemaklijken stoel, maar een hoogeren; zijn geschoren gelaat bloosde rozig op in het vurige gaslicht; hij was wat dikker geworden in den laatsten tijd; behaaglijk lei hij zijn armen uit over de zijleuningen van zijn stoel, en had 't dadehjk met z'n vader over zaken, en over berichten in de krant, terwijl naast hem zijn vrouw, over de tafel heen ietwat heimelijk fluisterend, met mama en Jeanne het laatste huishoudelijke nieuws bepraatte. 371 dc? laatste stugheden van „juf", die nu al 'n heelen tijd bij Loe in dienst was, en ofschoon nog altijd de oude — humeurig, lastig in den omgang — voor de kinderen uitstekend bleef. Bas zat er naar te luisteren met open mond Juf!... Hij had haar in langen tijd niet meer gezien Het ging niet goed meer, hij voelde het ook wel, het werd langzamerhand te kinderachtig, zoo'n groote jongen, die altijd nog naar zijn oude kinderjuffrouw loopt. Maar telkens weer, als er over haar gesproken werd, voelde hij die volte en dat geklop in zijn borst, en hij zou haar graag verdedigd hebben, als hij maar gedurfd had. Juf haar stem haar prachtige vertelsels, het was zijn zaligste herinnering... ..Toe jongetje, schiet 'is wat op met die illustraties, wij willen ze ook wel 'is zien, geef mij die fransche maar vast," porde Noor hem aan. En opschrikkend, schichtig, reikte hij haar het gevraagde blad terstond. „Dank je wel," zei Noor, met iets vriendh'jk-verheugds. Want er stond een verhaal in, waaraan zij bezig was, een roman, geïllustreerd door Marchetti; mooie, prettige plaatjes, allemaal knappe heeren en dames, naar die laatste mode gekleed, en converseerend, of elkander omhelzend, in moderne salons. Het meisje ging zitten lezen maar telkens dwaalde haar blik naar die plaatjes af; daar genoot ze het meeste van; ze droomde er zich mee terug naar Frankrijk, naar haar pikante vriendin Agnes, haar hoffelijken man, al haar interessante en elegante kennissen.... God, wat was ze vroeger jaren toch een schaap geweest! Wat had ze 'r nog tegen op gezien — hoe heerlijk ze 't ook vond, om het idee, dat gaan logeeren in Parijs! Nou, de eerste dagen was 't ook wel moeilijk geweest, zooveel optemerken en te onthouden Maar nü ze was er zoo in thuisgeraakt! En wat wist ze 'n boel, dat ze nooit had gedroomd, o jé als Jeanne het eens allemaal hoorde! Die was er heelemaal 372 geen meisje voor.... Jeanne, 't idee!... En mama... och, die zou 't immers niet eens begrijpen.... „Wist u, dat Van der Boom, het kamerlid «•» u weet wel, die zoo mooi gesproken heeft voor rijkssubsidie aan de nieuwe stoomboodijn op de West — dat die zoo'n bom kapitaal heeft zitten in plantages daar, papa?" Als Ru tegenwoordig met z'n vader praatte over zaken of politiek, sloeg hij een toon van rustig gezag aan en had hij een lachje van vriendelijke superioriteit. „Zóó?.... Is 't waarachtig?.... Hél Is dat de kwestie?" „Ja zeker!.... Och, als je zoo'n beetje achter de schermen kijken kan, leer je deluitjes wel kennen..-.. Dan zie je hoe de wereld eigenlijk in mekaar zit,... De effectenhandel, daar draait tegenwoordig alles om!...." „Ja jongen!" kwam Croes — en er was lichte bitterheid in zijn stem ■— „wij arme industrieelen .... wij weten daar zoo niet van af.... Wij denken tegenwoordig maar aan niets anders dan hooger arbeidsloon en korter werktijd.... Daar staan we mee op en daar gaan we mee na' bed.... dat's onze nachtmerrie." „Ja!.... Daar piekert u veel te veel over.... U moest het u lang niet zoo aantrekken.... 't Is immers toch nooit goed, bij dat volk Och, hollandsche industrieelen!.... De eenige eigenlijke grooten zitten in Twente.... en die zijn ook wel verstandiger.... die houden de loonen op peil .'..,*' „Weet u wat het is," zei Loe tegen mama, en ze dempte haar stem tot het bijna fluisteren werd, boog zich nog verder over tafel, met een schichtigen blik naar Ru's pratend gezicht, „ze kan zoo slecht met de meiden overweg, dat's eigenlijk het eenige lastige met Juf.... Ik kan een boel van d'r verdragen, omdat ze 373 zoo uitstekend voor de kinderen is... maar de meiden ■— hij wil 't niet gelooven, maar 't is toch zoo •— de meiden loopen om d'r weg.... En dat is zoo lastig vooral bij ons begrijpt u wel Net heb je er een, die goed kan koken, 'of een die tafeldienen kan en zoo „Och-god, praat er me niet van," kwam mama met een afwerend gebaar, „die meiden, 't is een ellende." Ze dacht aan Anna en Theo. „Nou.... kom.... ma," zei Jeanne, opkijkend van het verstelwerkje dat Ze ter hand genomen had — ze hield nog altijd niet van dat gepeuter, maar je kon toch ook niet leeg zitten, en lezen ging ook niet, zoo'n avond als dezen — „daar hebt u tegenwoordig nou nog al niet zoo'n last van, dunkt me »■♦..' „Nee kind, dat weet ik wel, maar denk ook niet dat ik dat plezierig vind... dat ik mezelf niet overal mee bemoeien kan.... Jij bent nog zoo jong..,..!' Eensklaps, met nog een blik op Ru, en zich zoo ver mogelijk over tafel buigend, fluisterde Loe: „Bent ui kort geleden nog bij Thé geweest?.... Gaat *t hem goed? Ma schrok. Ook zij blikte schichtig naar haar man, knikte dan, maar met gefronste wenkbrauwen, en wenkend daar niet over te spreken. „Wie wil er nog thee?" vroeg Jeanne luid En er werd dadehjk weer doorgepraat over onbeteekenende dingen. Ook Noor, die gezellig zijn wou, en niet den indruk maken sterk geboeid te worden, keek nu en dan van haar tijdschrift op, sprak een woordje mee. Bas zat soezend te luisteren. De eenige die zich volstrekt niet aan de anderen stoorde, alleen even onverschillig had opgekeken toen Ru en Loe binnenkwamen, was Henk. Hij zat met zijn ellebogen op tafel, de ooren met zijn vingers toedrukkend, te lezen.... 374 Het duurde zoo ongeveer een uur, dat er weinig verandering kwam in de familiegroep aan de tafel, niets dan wat kleine gebaren en hoofdbewegingen bij het praten, het aan- en doorgeven van theekopjes, die klikklakten op hun schotels. Het licht uit de gloeiende gasballonnen lei stille glanzen uit over de blonde en grauwe harenhoofden, het donkerbroeiende tafelkleed en de dingen daarboven. En allen voelden ze, min of meer bewust, hun dicht-bijeen en tot elkaar gebracht zijn in die rossig-brandige avondlichtsfeer, voelden ze ook iets van familie-intimiteit en van de warmte-dieverbindt. Maar tevens wist ieder-voor-zich voortdurend zijn eigen, diepere, gedachten-leven, dat onrustig was en, als altijd, eenzaam, in vreemd maar onveranderlijk contrast met die warme lichtsfeer, die vereenende kamerstemming, met hun gezellig-samen-enelkander-genegen-zijn. Ze wisten, de een van den ander, niets van dat eigenlijke zielsbestaan. Jeanne was de eenige die er een vaag gevoel van had, eenig besef van die scheidende krachten, een schrik, een afkeer, een angst er voor, en den bewusten wil — hoe vaak het haar ook, in haar schuwe stugheid, geheel mislukte — door toon en klank van stem het verbindende te versterken, een macht van gevoel te stellen tegenover die der heimelijke gedachten. Sterker dan ooit misschien voelde ze dien avond, als een taak haar opgelegd — haar, die nu eenmaal verder scheen te zien, ernstiger scheen te leven dan de anderen ■— den wil om hen allen bijeen te houden, hen hartelijk met elkander te doen zijn en blijven. Ze had nu spijt van kleine kibbelarijtjes met mama en Noortje, had wel op willen staan, hun moederlijk over de hoofden strijken, maar zoo iets ging haar nooit af — ze waren immers altijd allemaal gewend geweest, koeltjes vriendschappelijk, lacherig, of plagerig, zonder warmte van ernstige innigheid, met elkaar te leven.... Ook speet het haar 375 nu, in-eens pijnlijk sterk, dat Theo er vanavond niet bij was, en toen ze' daarop, als door een ingeving bewogen, het hoofd naar vader omwendde en toevallig zag hoe zijn onrustige blik de klok op den schoorsteenmantel zocht, hoe hij daarna weer lachte en praatte met Ru, de asch van zijn sigaar klopte, z'n langen baard naar voren strijkend, met het van ouds bekende gebaar — maar dat dies abstract en als werktuigelijk — toen begon ze te vermoeden wat hem bezig hield... Het viel haar als een drukking op de borst.... Het was kwart over negen, had Croes gezien. Hij voelde zich zenuwachtiger worden, 't Was anders alles goed, deze avond was goed Er dreigden nog geen onmiddellijke gevaren .... Als Theo nu ook maar kwam .... Als hij nu maar kwam .... Zoovele jaren hadden ze allen bij elkaar gezeten op Oudejaarsavond. Maar hij had het nooit genoeg gewaardeerd. Alles had ook altijd zoo gewoon, zoo vanzelfsprekend geschenen .... „Kom!" zei Jan, en hij rukte z'n lijf recht-op, toen de pendule bij half tien stond, Theo er nog altijd niet was, — hij voelde zich onrustiger worden, wou zich afleiding verschaffen — „de avond is nog lang... We moesten een spelletje doen met z'n allen." „Hè ja!" riep Bas, in-eens oplevend en als in begeestering. Maar Ru — zonder te letten op z'n jongste broertje— zich behaaglijk langs z'n geschoren kin strijkend: „Zouden we eigenlijk maar niet liever een partijtje whisten .... of omberen .... aan twee tafeltjes?..." „Hè jakkes nee, allemaal samen een spelletje!" riep Bas weer. „Banken! Net als verleden jaar.... Weet u nog wel, ma!" „Nou, dat vind ik ook," zei Jeanne, het ventje even toeknikkend met genegen aandacht — hij had toch 376 altijd iets aardigs, die Bas, hij hield hartstochtelijk van de gezelligheid „wat zegt ü, ma." „Hè? ... Ja . .. dat's goed .... ik heb er niets op tegen" — het praten had Emma wat opgemonterd •— „maar wat wil-die? Banken? .... Met kaarten?.... Vinden jelie dat nou zoo aardig ?... In mijn tijd, als jongelui onder mekaar, deden we een gezellig protocol, of bouts-rimés „Hahal die moes!" riep Noortje uit, „jongelui onder mekaar!.... Dat zijn we nu toch niet maatje!.... Ik vind ook, laten we maar banken; 'k heb verleden jaar zoo lekker gewonnen; ik kan 't best gebruiken !...." „Zoo, hebben we jou toen nog maar 'is laten winnen?" riep Croes lachend, „nou, maar reken daar niet op vandaag!... Je bent nou zoo oud en wijs geworden!" „Hè pa! Wat bent u toch een plaag..." Noor en Jeanne namen nu het theeblad en de kopjes weg, zoodat zich het tafelvlak effende, strekte, diepdonker, fluweelig gloeiend, tusschen de menschenlijven. Croes stond op, liep met eenige drukke haastigheid de kamer door, om nieuwe sigaren te krijgen en lucifers, kwam dan óók op een gewonen stoel aan tafel zitten, geanimeerd naar 't scheen. De kaarten werden te voorschijn gehaald, de fiches verdeeld. Ru moest de bank maar houden, vond papa, hij was nu eenmaal de bankier van de familie. En de oudste zoon, glimlachend, trotsch vergenoegd, gaf handig rond de eerste kaarten, voor het „vingt-et-un", roepend met een voor de grap krakerig-gemaakte stem: „Mesdames, messieurs, faites vos jeuxl..." Allen trokken ze hun stoelen tot vlak voor tafel, en Bas schoof zich dicht naast Noor •— blij dat hij naast haar zat; Noor hielp hem in zulke gevallen altijd, en vriendelijk, zonder hem te plagen.... 377 Druk bezig, als in het spel verdiept, waren ze nu spoedig. De verschillende figuren van het bankspel, het vingt-et-un, onze, rouge ou noir, lansquenet <— er waren er nog méér 1 — wisselden elkander af, schijn» baar, want eigenlijk was 't telkens weer hetzelfde: raden .... éven kansen-wegen.... een keus doen — oogenblik van spanning! — dan winnen en z'n inzet verdubbeld zien, óf dien zien weggraaien .... Gissen en grissen, naar kaarten en fiches.... elk op zijn beurt.... de ronde langs, vrij eentonig .... Maar zij merkten die eentonigheid niet, beziggehouden, geboeid door de kansen van het spel; de jongsten waren al gauw wat opgewonden.... Ben druk gedoe dan over. de tafel heen, een ijvrig grijpen — 't fluweelige kleed plooide 'r telkens van op — een voortdurend geroep en gelach — gejuich van Bas! ■— om eigen winst of de teleurstelling van anderen ... Bas moest iedere minuut verboden worden — hij was weer eens ouderwetsch, vond papa — om z'n schreeuwen, 't onrustig ritten op z'n stoel. Hij begreep het spel eigenhjk nooit geheel en al, maar Noortje hielp hem zoo leuk, en hij won, wón voortdurend, had een hoopje fiches voor zich liggen; veel ronde en kleine vierkante waren er bij, die golden véél 1... Stilletjes, met ingehouden pret, zat ook Henk te winnen; hij stopte de verworven fiches telkens in zijn doosje weg; zoo kon niemand weten wat hij won .... Het waren papa en mama die de grootste verliezen leden. ■— Croes speelde achteloos, keek om de paar minuten naar de klok, zat lang te peuteren aan zijn sigaar, die inbrandde; en ook Emma raakte telkens abstract, ze streek zich dan over het voozig-slap, rood-opvlekkende gezichten vervolgdetelkens midden-onder het spel haar gesprek met Loe, over winterkleeren en over juf en de meiden en allerlei gescharrel en vieze-vazen bij anderen, waar ze van gehoord had— het kostte haar soms moeite daarbij precies uitteduiden 378 wien ze bedoelde, niet in de war te komen met de familierelaties Noortje speelde roekeloos; ze had haar heelen voorraad fiches al versnoept, een leening gesloten bij de bank; toch zette ze altijd maar weer hooger in, om 't verlorene snel te herwinnen; ze kon het waarachtig zoo goed gebruiken .... geld! . . . . „Faites vos jeux, faites vos jeux!" riep telkens Ru — hij, de bank, won langzaam, maar als stelselmatig; hij deed alsof hij dat doodgewoon, niet meer dan na» tuurlijk vond, maar innerlijk was hij er kinderachtig trotsch en blij mee — een goed voorteeken, dacht hij. „Zie je hu wel Zie je nu wel dat ik altijd geluk heb," zei hij zachtjes tegen z'n vrouw, terwijl ze hem «ven aanzag, glimlachend, ietwat weemoedig — ze sloot een oogenblik haar oogen. — „Faites vos jeux! — Opletten Jeanne 1... Wil je nog een kaart ?... Toe kijk — die had z'n zorgen natuurlijk ■— er moest dan toch een oogenblik van ernst zijn.... „Kom jongens, zouden we 't spel nou maar liever niet staken," had hij al een paar maal gezegd, „'t Is al kwart voor elven!..." Maar ,,nee, nee!" riep Bas, en Henk, met glinsteroogen: „nog één rondje" •— hij was toch eindelijk ook wat opgewonden geworden; de laatste keeren had hij verloren; dat moest nog even teruggewonnen worden! Ook Emma zuchtte nu: „Hemellief ja!.... hoor 'is .... ik schei d'r uit.... Je wordt d'r suf van..... Hè!" „Die aap van een jongen schreeuwt ook zoo," zei Ru wrevelig; het speet hem ook, al op te moeten houden.... Maar men staakte nu dan toch. Er werd afgerekend. Vier fiches golden een cent. Rü stak met een vergenoegd gezicht eenige kwartjes en dubbeltjes in een vestzakje — „dat is goed voor de fooi straks," zei hij om zich een houding te geven. Het geld was trouwens gedeeltelijk van hem zelf, immers van zijn vrouw afkomstig, bedacht hij zich; want Loe, 't zelf amper merkend, had constant verloren. Bas gaf zijn gewonnen geld aan Jeanne te bewaren. Daar wist hij, was zijn oudste zuster nu weer beter voor.... 380 En terwijl de gesprekken dan weer voortgezet werden, wat drukker en verward-lacherig, in de opwinding nog van 't spel, de warmte van de hoofden — tusschen papa en Ru, Emma en Loe, en Noortje — terwijl Henk en Bas na te kibbelen zaten over de uitrekening van hun winst <— Henk was jaloersch en valsch, daar Bas toch ten slotte nog meer had gewonnen; „stil dan toch, jongens!" riep Jan een paar malen, boos — terwijl de kleine wijzer op de pendule nu bijna was genaderd het midden van XI.... liep Jeanne de kamer uit om eens te kijken of alles in orde was in de achterkamer der suite, of de meiden goed gedekt en niets vergeten hadden. Alléén daar. in de stille binnenkamer, alleen bij de gedekte ronde tafel, die glansde proper en wit in 't licht uit de matglazen ballonnen, waarin ook het durende suizen was, als besloten .... alléén daar even nu na de verwarrende drukte van den praat- en speelavond.... was het Jeanne alsof ze zich terugvond .... Ze greep naar haar hoofd; wat doffe, drukkende pijn had ze daar, een band om het voorhoofd, vlak op de oogkassen. Hè; zoo'n avond toch ook.... Ze voelde zich als door aandoeningen bestormd, versuft van denken.... Ze had duidelijk gemerkt dat papa aan Theo te denken zat, aldoor naar de klok keek; hoopte hij dat de jongen zou komen?.... Kom, wel neen, zij geloofde het nooit.... Och papa, wat kende hij zijn kinderen toch weinig; altijd dac t hij maar weer dat ze waren als hijzelf!.... Toch, het was niet onmógelijk, dat Theo.... maar, God! daar kon ze bijna niet aan denken, het verwarde te veel; wat zou dat pijnlijk zijn!.... Hoe kón pa naar zoo iets verlangen ?.... Och, misschien verlangde hij ook juist niet, maar was hij bang, evenals zijzelf.... Ja, ze moest daar wat aan doen, het ging zoo niet langer, ze was vanavond vast besloten naar Theo toe te gaan — stilletjes, niemand zeggen!.... 381 Misschien dat die Anna ook al 'n beetje beschaving had geleerd .... In elk geval, het moest in orde komen .... Het drukte te veel. Als een waakster over de anderen voelde Jeanne zich, als een moeder, ook over mama.... Maar in-eens, terwijl die gedachte in haar opkwam, voelde ze tranen zwellen in haar keel; de hand aan haar voorhoofd zakte tot voor de oogen; ze snikte even.... Een moeder, maar nooit een echte 1.... O, liefde, liefde!..... Alweer een Oudejaarsavond!.... Haar jeugd verging Het was kwart over elven toen de familie, het trapje af, de witte, helverlichte corridor door, naar de binnenkamer trok om te soupeeren. Zelfs nog onder dat loopen in de gang praatte Ru tegen zijn vader, opgewekterig, over zaken-nieuwtjes. De oude Croes, met de hand in den baard woelend, gaf korte, aarzelige antwoorden, verstrooid.... Ofschoon er natuurlijk ook een haard brandde in de binnenkamer, was het er veel killer dan in de zaal; toen ze binnengekomen waren, zich om de witte tafel hadden neergezet, verstillend nu, ontstond er een algemeen gehuiver. Croes wreef zich de handen, klopte zich op de borst. „Het is bepaald een boel kouder geworden buiten," zei hij. „Ja, ik g'loof ook, dat het vriest," antwoordde Ru. „ De wind was vanmiddag al zoo koud," kwam Jeanne, „en de lucht helderde op, er waren sterren".... „Noord-oost is de wind," zei Henk... En een oogenblik waren hun aller gedachten bij dat buiten-zijnde, even hadden ze er een voorstelling van, van den winternacht, de fijne strakke koude die boven de gracht stond, en boven de huizen, een vage aanvoeling van die wijde oneindigheid der duisternissen en van hun zitten-hier, klein-knusjes bij elkaar, binnenskamers in het licht der gaslamp.... Ze luister- 382 den .... En juist op dit oogenblik bonsde er buiten, een paar malen achtereen, iets zwaars neer, met doffen schok Hoor 'is! Ze schieten al!" riep Bas. En strak turend in de richting waar dat geluid vandaan gekomen was. luisterde hij, met open mond, of het zich niet herhaalde, eensklaps droomend van oorlogsverhalen, met vreesehjke gevaren, waarvan hij gehoord had op school.... En hij rilde even, werd vagelijk angstig.... met zooveel geheimzinnigheid, sombere dreiging, hadden die schokken uit het nachttelijk duister hem beroerd.... In 't helle licht, op de witte tafel: de oesters — het groote-rondhouten bord, waar ze netjes op lagen uitgelegd en gestapeld .... in stille, kalkige glimming ... want niemand greep er nog naar.... „Kom, vooruit jongens! Tast toe hoor, ze staan er voor!" riep Croes dan in-eens, overdreven luid-joviaal, als had hem gehinderd die stemming van huiverende luistering. En hij gaf het voorbeeld. Het smullen begon. Hij en Emma, Ru en Noortje aten van de oesters; voor de anderen, die er niet van hielden, stond een haringsla gereed en boterhammetjes met ossetong en cervelaatworst. Ru, handig in die dingen, maakte de eerste flesch champagne open, voorzichtig, zoodat de kurk er zonder knal afging — zoo'n flesch laten knallen, dat deden de burgerlui —; en vlug schonk hij rond .... stootte dan, overmoedig lachend aan met papa en mama, op zijn voorspoed-in-zaken, haar welzijn!.... Maar Croes ging er niet met aandacht op in. „Dank je!" zei hij, „hè! 't Is hier nog bliksems koud, hoor!" Er was ongeduld in zijn stem. „Jelie had beter moeten stoken voor we hier kwamen. Henk! Jij zit daar 't dichtst bij de haard.... stook 's op, vent!" ,,'t Was achter ook wel bizonder warm," kwam Emma, zachtjes, — zij leek vermoeid. Haar vlekkig-roode- 383 en-paarse wangen, voozig slap, waren zweet-bepareld. „Ja... en dan met die heete bisschop," zei Jeanne, bezorgd naar haar moeder kijkend, „past u maar op, ma 'k Zou maar niet veel van die champagne drinken — 'k Weet niet of dat nou wel goed is tegen de nacht „Gunst kind, ik heb er mijn lippen nauwelijks aan gehad.... Maar 'k moet er toch wat bij drinken... Geef me dan maar 'n beetje water Mn lippen zijn als zand zoo droog 1" Langzaam braken ze den oesterstapel af, slobberden de beesten binnen, klikten de schalen op hun bordjes neer; Bas smulde van de haringsla, vroeg om nog een beetje. Maar 't praten wilde overigens niet vlotten. Telkens vielen er stiltes tusschen, waarin enkel wat eet- en drinkgeluiden, het klikkeren van de oesterschalen, en —nu en dan —van buiten, een schot. Het was telkens Croes, die weer het eerst iets zei, als kon hij de stilte, het wachten niet verdragen; zijn stem klonk dan luid, maar niet vroolijk meer. „Gaat die pendule hier wel goed?" „Ja zeker, pa," zei Jeanne, „er wordt geregeld naar gekeken. Ziet u maar op uw horloge, 't is precies tien minuten over half...." „Ja je hebt gelijk...." Waar bleef die jongen dan toch God, waarom kwam hij nu niet— Als hij in 't geheel niet zou komen.... nou dan was het ook... voor het vervolg... Maar hij had er toch den heelen dag zoo'n sterk gevoel van gehad.... Hoe kwam hij daar dan aan O, 't kon ook nog best Hij had misschien het een en ander te doen vanavond.... of hij had met z'n vrouw, bij haar familie — Zou-die waarachtig? Arme kerel 1.... Maar voor twaalven zou hij nog wel even aankomen Hij wist hoe z'n vader daar aan hechtte.... Hij zou komen, ja, hij moest komen.... O, 384 nooit had Croes zoo sterk ondervonden, dat hij dat niet missen kon, dat gevoel van door zijn kinderen geliefd te worden met hen samen te leven in genegenheid hij kón er niet buiten.... Zou Emma nu niet aan Theo denken? Zou zij hem niet verwachten? — Croes keek naar haar. Het was niet te merken. — Zij hield toch ook dol van dien jongen God, wat een aardig ventje was het geweest, toen hij klein was, zoo'n kind van 'n jaar of vijf, zes, met die lange krullen nog!.... Nou ja, Emma, die had er misschien niet zoo'n behoefte aan , zij kwam er immers ook wel aan huis.... Maar hij, Croes, hij had den jongen nu in een groot half jaar heelemaal niet gezien!.... En de anderen, Ru, Jeanne, zouden die niet aan hun broer denken van avond? O, Jeanne zeker wel... Die keek hèm ook telkens aan... Dag kind Ru? Hè? Och nee Enfin, toch beter zóó dan dat-ie weer uit z'n humeur was.... Ja, 't was vreemd, maar, hoe goed het dien oudsten zoon van hem ook ging, Croes voelde dat hij dieper-in eigenhjk nog altijd meer van Theo hield Gek! de jongen had het er waarachtig niet naar gemaakt Kwart voor twaalven.... dertien minuten.... God-och-god, kwam hij nu maar! Ook de anderen keken nu herhaaldelijk naar de klok en hun gezichten verstrakten zich; de stilte die telkens ontstond, en groeide, deed hen aan als de plechtigheid waarmee het oude jaar verdween Er waren nu telkens zulke doffe bonzen buiten En een ver getoeter en snerpend gehuil, van stoombooten, dat nog wel eens wegstierf.., maar aanstonds weer begon een angstig, onheilspellend geluid — „Wat voor booten zouden dat nu zijn?" vroeg Emma, zenuwachtig heesch, „die in 't IJ? Zou je die hier hunnen hooren? 385 „Welnee, ma," lachte Ru, de eenige die nog doorat en volkomen op zijn gemak scheen te bhjven, „dat 's hier uit de Amstel. .. Het Y is veel te ver!..." „Nou, 'k weet het toch nog niet," kwam Noortje — ongewoon ernstig ook zij — „zulke zware geluiden geloof ik niet dat de Amstelbooten kunnen maken. Hoor 's! 't Lijkt wel een misthoorn." Ze wisten terwijl allemaal, dat ze ditzelfde twistpunt iederen vorigen Oudejaarsavond al hadden bepraat... Vijf minuten voor twaalven kon Croes zich haast niet langer beheerschen. ,,'t Is toch .... verdomd ...." zei hij vreemd zwaar, en zweeg weer, kon niet verder; een prop schoot hem vast in de keel. De anderen keken hem allemaal even aan, schichtig, geschrokken; die paar woorden hadden een zoo diepen klank gehad.... Croes begreep dat hij dóór moest spreken, overwon zich. ,,'t Is toch jammer, dat we.... niet...." Toen stokte hij opnieuw, en, zich aan zichzelf ergerend, sloeg hij met z'n vuist op tafel: „Verdomd nog 'an toe!" riep hij uit. „Wat is d'r toch?" vroeg Emma-, angstig. Maar Jeanne, in-eens alsof ze met hem alleen was, zoo vertrouwelijk en innig: „Kom vadertje, denk nou maar niet aan nare dingen.... Kom.... drink'is!" Ze schonk hem een glas water in, zelf bevend; maar Croes greep naar zijn glas champagne, dronk dat in één teug uit. De anderen, min of meer verwonderd en beklemd, zeiden niets; ze keken even naar papa, dan elkander aan, met opgetrokken wenkbrauwen. Daar begon buiten weer het schieten, het getoeter en gehuil, alles tegelijk nu. „Zoo zal-je geen klok kunnen hooren slaan," zei Noortje. „Stil kind!" wenkte Emma, gejaagd, luisterend met vooruitgestoken hoofd. 386 Op-eens begon de pendule, snel achtereen, pingping-ping-ping-ping .... twaalf helle tinkjes.... Allen waren ze opgestaan. Ook Croes, met zijn glas, opnieuw gevuld. Zijn hand beefde en de wijn, in kleine geutjes, plaste neer op het schaaltje met citroenen, heilig geel in het brandige licht. „Nou, moeder, vooruit dan maar weer," bromde hij, had moeite zich staande te houden; z'n knieën knikten; het was hem in-eens of hij al de ellende van de laatste jaren dicht om zich heen wist; een angst en heftig voorgevoelen van naderend onheil had hem aangegrepen.... Maar Emma, huilend klein vrouwtje nu, scharrelde naar hem toe, en hij drukte haar tegen zich aan, klopte haar zachtjes op den rug. Toen voelde hij ook de handen van zijn kinderen, en zag hun jonge gezichten in het lamplicht, hoorde hen ernstig en met trekkingen van ontroering, zeggen van veel geluk.... veel voorspoed en geluk.... „Nou hoor, heil en zegen, allemaal!" riep Ru, met harde stem, lachte en dronk zijn glas uit. „Vadertje het beste!fluisterde Jeanne, en ze gaf hem een bevende zoen. in zijn baard. EINDE.*) *) Het tweede gedeelte van dezen roman is getiteld*. „Één voor Één." In „El tkeelt versckeen: DE NEDERLANDSCHE LITTERATUUR NA 1880 DOOR HERMAN ROBBERS 2de druk 140 Bladzijden Prijs mg. / 1.50, gei. ƒ 2 C. de V. sckreef in ,,De Nieuwe Taalgids : „Robbers heeft uitnemende eigenschappen om voor een groot pubhek letterkundige onderwerpen te behandelen; een warme belangstelling voor de litteratuurbeoefening, die hij als levenstaak koos, een grote belezenheid, een gevormde smaak en een vlotte stijl, die zich in 't biezonder voor de causerie-vorm leent. Daarbij komt een eerlikheid en een bescheidenheid, die vertrouwen inboezemen, wanneer hij zegt: als „schrijver, verliefd op litteraire schoonheid" geef ik uiteraard geen objectieve waarheden, maar in mijn subjectiviteit ben ik toch zoo onpartijdig geweest als mij éenigszins mogelijk was." Dat een boekje van zijn hand over een onderwerp, dat hem zo zeer ter harte gaat, onderhoudend en leerzaam zou zijn, was vooraf te verwachten, en werd door de uitkomstbevestigd. Menig lezer zal er met genoegen feiten, $ opmerkingen, verstandige oordeelvellingen in zoeken en vinden, die hij bij de beschrijvers van onze letterkunde, die dit tijdyak of I niet, óf vluchtig behandelden, moet missen." 60 20 462 VERZAMELDE ROMANS EN NOVELLEN VAN HERMAN ROBBERS zijn tot nog toe 7 deelen verschenen: DE ROMAN VAN BERNARD BANDT — DE BRUIDSTIJD VAN ANNIE DE BOOGH C DE ROMAN VAN EEN GEZIN.- I De Gelukkige Familie, II Eén voor Eén — HELENE SERVAES EEN MANNENLEVEN; I 5i.t-Elm.vuur 4 DE VREEMDE PLANT EN ANDERE VER HALEN (De Verloren Zoon, Kalverliefde, Laatste Reis). Voorloopig zullen eerlang nog 3 deelen in deze editie worden opgenomen: EEN MANNENLEVEN: II Op Hooge Golven, III De Tkuisreis $* VAN STILTE EN STEMMING. Dan zal dus de serie uit 10 deelen Waan. Deelen 8, 9 en 10 zullen worden uitgegeven èn in de groen linnen tanden, waarin velen deelen 1-7 bezitten, èn in deze, den modernen smaak meer bevredigende blauwe banden (letterwerk, enz., van Jac. Nuiver). November 1926 Uitgevers-Maatschappij „Elsevier".