Piet Hofstee C. M. In Nederland's Bloemvelden PIET HOFSTEE CM. door Hubert Meuffels C. M. St. Joseph-Missiehuis, Helden-Panningen (L.), St. Vincentius-Seminarie, Zundert, N. V. de R. K. Boek-Centrale, Amsterdam. /depot^S [ned.publ HOOFDSTUK l. INLEIDING. Wij schetsen in deze bladzijden het leven van een jeugdig diaken, Piet Hofstee, in den loop des jaren 1906 te Panningen overleden. Indien de schrijver meent dat zijn werk de belangstelling van het publiek waard is, dan steunt zijn oordeel niet op groote namen en groote daden, 't Is, van buiten af gezien, een gewoon studentenleven, dat niets indrukwekkends bevat, dan dien vroegen dood op den drempel van het priesterschap en van de missiewerkzaamheid. En toch dunkt ons zal het met genoegen gelezen worden. De beteekenis immers van deze levensbeschrijving ligt meer in het innerlijke, want ze is op de eerste plaats de beschrijving van een interessant zieleleven. In Piet Hofstee leefde een schoone, zelfstandige ziel, waarin men, naast gebreken en tekortkomingen, in rijke mate de goede eigenschappen aantreft, die tal van jongelingen sieren en den opvoeder in zijne toch nog altijd zware taak troost en genot schenken. Piet Hofstee is echter geen onbereikbaar ideaal. Gij zult zijns gelijken vinden onder de jongelingschap van onze onderwijsinrichtingen. Het hier beschreven voorbeeld wordt er menigwerf geëvenaard, soms ook overtroffen. Maar wij ontdekken in dezen Hollandschen jongen buitengewone karaktertrekken, edele gaven, voorbeeldige deugden, die niet alleen zijn geloofsgenooten, maar ook andersdenkenden kunnen bewonderen. En daarom meenden wij, dat dit eenvoudig verhaal belangstelling kon wekken ook bij anderen dan bij zijn 14 HOOFDSTUK II. Alkmaar behoorde tot de plaatsen van Kennemerland, door Karei den Eenvoudigen aan Dirk I in leen gegeven, om de Friezen en Noren in hun drang naar het Zuiden te stuiten. Van Graaf Willem II, den Roomsch-Koning, verkrijgt de stad in eene speciale oorkonde, toestemming tot het bouwen van eene versterking, om zich tegen haar vijanden te verdedigen. Bij de onophoudelijke invallen van Noormannen en Friezen en later tijdens de bloedige burgeroorlogen, wordt de stad, om haar gunstige ligging, door alle partijen1 begeerd. Van de tiende tot de zestiende eeuw wordt zij zevenmaal ingenomen, uitgeplunderd ën gedeeltelijk verbrand. Telkenmale verrijst zij weer uit haar puinhoopen. In den opstand tegen Spanje raakt Alkmaar ook weer in het gedrang.^) Na den Briel, was Enkhuizen, den 21 Mei 1572, door de Watergeuzen ingenomen. Eenigen hunner sluipen den 20 Juni Alkmaar binnen en overrompelen het convent der Franciscanen. Daniël van Arendonk, de Gardiaan, met vijf Paters en twee Broeders worden gevangen genomen, wreed geslagen en naar Enkhuizen gevoerd, waar Gérard van Berkenrode ze reeds den volgenden morgen i(24 Juni 1572) laat ombrengen als „verraders en aanhangers van de papistische leerstellingen". De Alkmaarsche Franciscanen mochten de publieke vereering niet erlangen, die de H. Kerk verleent aan haar Bloedgetuigen, zooals bijv. aan hunne Confraters, de Gorcumsche Martelaren, die twee weken later te Brielle stierven. Maar op goede gronden mogen wij hopen, dat bij God de verdiensten en de belooning dezelfde waren. Eenige dagen later gaat Alkmaar voor goed tot Oranje over en wordt het hoofdkwartier van den beruchten Sonoy.' Ondertusschen trekt Alva langzaam naar het Noorden. Einde Augustus verschijnt zijn leger voor Alkmaar. De vesting wordt zoo nauw ingesloten, dat — volgens Alva's brief aan Philips II (!) Een der eerste novatoren, die haagpreeken hield in deze streken, is Jan Arends, de bekende „mandenmaker" van Alkmaar. ALKMAAR. 15 — „er een musch noch fn noch uft kan vliegen". Het schrikkelijk bloedbad, waardoor achtereenvolgens Zutphen, Naarden en Haarlem hunnen heldhaftigen tegenstand hadden geboet, zou in de verwachting van Alva de andere steden van zelf de poorten doen openen. Moet hij Alkmaar, deze veel kleinere plaats, door geweld innemen, dan „zal hij er geen levende ziel overlaten". Aan dien verbitterden toon herkent men den onverbiddelijken krijgsman. Maar Alkmaar blijft zich zelve getrouw. De kleine bezetting en de burgers hebben zich ter verdediging onder het bevel geschaard van vastberaden mannen, als Floris van Teylingen, Jacob Cabillau, Ruichaver en Willem van Sonnenberg. De vijand vijfmaal zoo sterk in getal, telt 16000 goed geoefende krijgslieden, soldaten uit de Oorlogen van Spanje en van Italië, en aangevoerd door bevelhebbers als Don Frederic, Noircarmes, Juliaan Romero en Mendoza. Maar achter de grachten, achter de Friesche poort en den Roodetoren, achter de in allerijl opgeworpen bolwerken, wordt hem een hardnekkige tegenstand geboden. Als de Spanjaarden storm loopen, vinden zij naast de stoere verdedigers de vrouwen van Alkmaar, de kinderen zelfs, die ongebluschte kalk, brandende pek en kokende olie aanbrengen. Door zulken heldhaftigen moed worden de geharde troepen van Don Frederic uit het veld geslagen, en den 8sten October hoort men den vijand den aftocht blazen. Dit schitterend wapenfeit is voor den gang van zaken in het vaderland van groot gewicht. Want dadelijk schudden de omliggende plaatsen het Spaansche juk af, en ook op andere plaatsen in Nederland beginnen de prinsgezinde steden wederom op bevrijding te hopen. Nooit heeft zich een uitspraak beter bewaarheid dan: „Van Alkmaar begint de Victorie", (i) (0 Een gelukkig toeval wilde, dat dit eerste succes onmiddellijk door een ander gevolgd werd. Drie dagen later im'mers (11 Oct. 1573) won Cornelis Dirkszoon van het naburige Monnikendam1, den zeeslag op de Zuiderzee, waarin Stadhouder Bossu verslagen en gevangen genomen werd. ALKMAAR. 21 lucht geven in vroolijke liedjes, die begeleid worden door het regelmatig op- en neergaan der roeispanen. Nergens 'n zweem van de zoogenaamde „stijfheid", waarvan men den Hollander zoo licht een verwijt maakt. Wij bespeurden ze niet bij de gemoedelijke vriendelijke burgers die wij ontmoetten. Veel minder bij de vroolijke jeugd, die daar speelt en ravot rondom het Victoriabeeld, dat in het plantsoen de gedachtenis vereeuwigt van het onvergetelijk wapenfeit. Wij dachten aan Piet Hofstee, wiens figuur we in deze omgeving zouden willen plaatsen. En opnieuw rees voor onzen geest de gelijkenis van den hovenier, die voor een schoone plant een geschikten bodem zoekt. Hier werd tof hooger leven geroepen hij, dien wij gekend hebben als eenvoudig en goed begaafd, edelmoedig en deugdzaam, doortastend en zoo vroolijk jongeling, vol innige hefde voor zijn Nederland en toch vast besloten zijn leven aan een nog hoogere liefde te wijden. Ja, deze plaats, geheiligd door het verblijf van Willibrordus en Addbertus, beroemd gemaakt door den onvergetelijken moed der vaderen zwaar beproefd in den loop der eeuwen, maar steeds levend en welvarend, is werkelijk voor Piet Hofstee een passende geboorteplaats geweest. HOOFDSTUK III. JAREN DER JEUGD. Niet ver van de Waag, in de schilderachtige straat: 't Fnidsen, het derde huis aan de linkerhand als men van de Waag en Mient komt, werd Piet Hofstee den 14 September 1879 geboren, en nog dienzelfden dag door kapelaan Vorkötter in de St. Laurentiuskerk gedoopt. Echt Hollandsch bloed stroomde in zijne aderen. Jan Hofstee, de vader, was van Alkmaar: Maria van Doornik, de moeder, van Amersfoort. Hun huwelijk, den 7 November 1875 te Alkmaar voltrokken, was den 10 Maart 1877 door de geboorte van een eersten zoon gezegend geworden. Piet was de derde. Hij kwam bij de bedroefde ouders de plaats innemen en den naam doen herleven van Pieter, hun tweeden zoon, den 27 Juni 1878 geboren en den 2 Juni 1879 gestorven. Maar nauwelijks kenden de kinderen hunne moeder, of zij verloren haar den 27 Juni 1881. Zij waren nog klein en hadden nog veel zorg noodig. De vader gaf hun een andere moeder in Gertruda Pastor van Amsterdam, die hij den 6 Juni 1882 in tweeden echt trouwde. Den kinderen werd natuurlijk ingeprent, haar moeder te noemen, maar kleine Jan en Piet hoorde men zeggen: „Het is onze moeder niet". Die uiting van de natuur kon hinderlijk worden in het huisgezin, te meer daar Gertruda Pastor van den beginne af een ware moederliefde toedroeg aan de kinderen die zij aan haar haard gevonden had. De vader wist goeden raad. Bij JAREN DER JEUGD. 23 de eerste gunstige gelegenheid vertelde hij aan de jongens, „dat zij niet ééne, maar drie moeders hadden: eene op aarde, die voor boterhammen en middagmaal zorgde, eene in den hemel, die voor hen beiden bad, en dan nog eene ook in den hemel: de H. Moedermaagd Maria, die zij 's morgens en 's avonds moesten aanroepen." Dat bleek doeltreffend; het natuurgevoel zweeg voor lang bij de kinderen. Later, toen ze meer besef hadden, dankten zij God, die hun na den zwaren slag, welke hunne jeugd getroffen had, in Gertruda Pastor eene ware moeder had teruggegeven. Voor haar heeft Piet Hofstee altijd de liefde, het vertrouwen en den eerbied gekoesterd, die een kind zijn moeder toedraagt. Piet was ongeveer zes jaar oud, toen de dood een tweede maal de familie binnentrad. Jan, zijn ouder broertje, was misdienaar in de St. Laurentiuskerk. Het was een voorbeeldig kind: vroom, opgewekt, gehoorzaam, altijd bereid als er een vroege Mis gediend of verre boodschap gedaan moest worden. Hij kreeg een hersenvlies-ontsteking en is — zoo vroom was hij — al biddend ten hemel gegaan. Door de buitengewone plechtigheid, die aan de begrafenis gegeven werd, wisten Deken Russcheblatt en zijne kapelaans te toonen, hoezeer zij in het verlies der ouders deelden en hun misdienaartje lief hadden. Piet zou zijn broer in alles evenaren. Niet echter in den beginne, wat vroomheid betreft. „Meermalen," zoo vertelde ons zijn vader, „moesten wij bij hem erop aandringen om trouw naar de kerk te gaan, hetgeen voor ons dagelijksche plicht was." Maar hij was lief van karakter, opgewekt, gedienstig. Leeren deed hij goed; op school werd hij steeds onder de besten geteld. Spelen was voor hem eene behoefte. Een nog meer geliefkoosde bezigheid dan het spel was het voor hem zusje of broertje te wiegen, op hen te passen, ze zoet te houden. En wat was hij gelukkig, wanneer hij moeder zelve werk uit de hand kon nemen! Zoo ziet men hem eens, terwijl moeder voor boodschappen afwezig is, aan het strijken gaan. Een nicht vindt 24 HOOFDSTUK III. hem druk bezig met dien arbeid, waarin de jongen meer ijver dan behendigheid toont. Zij neemt hem schort en strijkijzer af en voltooit zelve het werk, dubbel beloond door de onschuldige vreugde van den knaap, die zoo blij is, dat moeder bij haar thuiskomst het werk kant en klaar zal vinden. Van het Fnidsen — Piet was toen negen jaar oud — verhuisde de familie naar Payglop, en later naar de Oudegracht. Nu behoort hij niet meer onder de St. Laurentius, of kerk van Verdronken Oord, zooals men te Alkmaar zegt, maar onder de St. Dominicus-parochie van de Laat. In deze kerk deed hij den tweeden Woensdag na Paschen, 8 April 1891, zijne eerste H. Communie. Hij was in zijn twaalfde jaar. Het geluk, dat den braven jongeling te beurt viel, heeft hij voorzeker weten te waardeeren. Maar Piet had ook zijne eischen. Hij verlangde onder anderen, een horloge op zak te hebben en in een rijtuig met twee paarden bespannen naar de kerk te worden gereden. Wanneer later de voor hem nog plechtiger dag van zijn priesterschap in het verschiet zal zijn, zal hij heel anders denken over al dat uiterlijk vertoon! Maar voor het oogenblik deelde hij in de valsche begrippen door de heerschende gebruiken in zwang gebracht, en waarvan Paus Pius X ouders en éerstcommunicanten voor goed zou verlossen. Verdere bijzonderheden omtrent deze gewichtige gebeurtenis van zijn leven mochten wij niet vernemen. Na zijne eerste H. Communie blijft hij steeds de vlijtige, gehoorzame, huiselijke jongen dien wij reeds kennen. Zijn karakter is steeds tot uitbundige vreugde en blijdschap geneigd. | Ik weet niet op welken grond sommige schrijvers ons den IZaligmaker altijd lijdend en weenend zouden willen voorstellen. lAls kind en als knaap komt Hij ons veel natuurlijker voor in de naïeve en ongekunstelde opvattingen van weleer. Men vertelde ons van Jezus en St. Janneken, die speelden met een lammeken. De een wiegde het schaapje op zijn schoot, de andere kittelde schaapkes poot. Men noemde hen de twee JAREN DER JEUGD. 25 krullebolkens, de twee engeltjes, de twee bengeltjes, die zongen en sprongen en dansten. Men toonde ons de twee jongskens bezig met zulke sprongskens, dat ze rolden en tuimelden in het zand. Neen, warempel — zoo gaat de schrijver voort — in de wereld was nooit grooter vreugde dan zooals deze twee vriendekens waren verheugd. God vergeve het, indien wij ons vergissen. Maar zoo stelden wij ons zeer goed den Goddelijken, menschgeworden Kindervriend voor, Hem, die ons in alles, behalve in de zonde wilde gelijken, die volgens het Evangelie in lieftalligheid opgroeide bij God en bij de menschen, die op de bruiloft van Cana wel zeker met een blij gemoed naast zijne H. Moeder heeft aangezeten. Zoo komen ons meestal in hunne jeugd Gods Heiligen voor: vol leven, vol blijdschap, vol heilige ondeugd. Zoo was het in alle geval met Piet Hofstee gesteld. Vreugde verwekken, tot blijdschap stemmen, was van jongsaf eene behoefte als 't ware voor zijn mededeelzaam hart. Hij legde zich daar op toe, alsof het zijne roeping was. Maar zooveel mogelijk moesten vreugde en blijdschap samen gaan met innig familieleven. Is vader of moeder jarig, dan is hij de bewerker en de ziel van het echt gezellig feestje. In de Meimaand roept hij zusjes en broertje te samen voor het versierde Mariabeeld, om een lied te zingen dat vader met de viool begeleidt. Zonder zusjes en broertje ziet men hem zelden op straat. Maar met hen, wat een leven, wat een pleizier, en zelfs welke guitenstreken! In geuren en kleuren zou men ze willen weergeven tot terugroeping van eigen jonge jaren en tot geruststelling der lieve jeugd, die tegen zelfheiliging mocht opzien, maar bezadigden zouden misschien voor die eenvoudige geschiedenisjes de schouders ophalen. Zoo bijvoorbeeld, wanneer hij een zwembroek gaat koopen in het hart van den winter en gauw de plaat poetst, wanneer de winkeljuffer dat zomerartikel op den zolder is gaan zoeken. Op de Oudegracht is een zijner grootste vermaken, een dubbeltje op straat te werpen, vastgebonden aan een dunnen draad, die door de 26 HOOFDSTUK III. brievenbus naar binnen loopt; Komt nu iemand voorbij, die het geldstukje ziet liggen — „een Hollander riekt zoo'n ding, als hij het niet en ziet" — en bukt hij zich om het op te rapen, dan schiet, als bij betoovering het dubbeltje onder de vingers weg, tot groote vreugde van de schaterlachende kinderen, die achter het venster op de loer stonden, terwijl de gefopte voorbijganger rechts en links een schuwen blik om zich werpt, die wil zeggen: als nu maar niemand anders, dan die rakkers het gezien heeft. Dan weer bij avond, bij helder maanlicht, trekt Piet dwars over de straat een groote krijtstreep, die den indruk geeft, alsof er een touw gespannen is. Wat een pret dan voor de kinderen, als er een juffrouw nadert, die voor het gewaande koord voorzichtig en behoedzaam den voet oplicht, en zich bij het verder gaan nog eens omdraait, zeer tevreden over haar zelve, dat ze niet over dat touw gevallen is. Dit zij genoeg. Iedere Hollandsche jongen zal het uit eigen ervaring wel aanvullen. Met vader en moeder, en later met zusjes en broertje — wanneer ze grooter zijn —, wandelt hij dikwijls naar de dorpen in de omgeving van Alkmaar. De Egmonden krijgen natuurlijk ook hunne beurt. Van Descartes, den Franschen wijsgeer, van Adelbertus en van de beroemde abdij, die in het tegenwoordige Egmond-Binnen stond, weet hij nog weinig of niets. De bouwval van het slot te Egmond op den Hoef verwekt slechts bij hem een zeer vage herinnering aan graaf Lamoraal van Egmond, het innemend slachtoffer van Alva, waarover hij in de school hoort spreken.?) Van de drie Egmonden, is Egmond aan Zee de plaats, die voor onzen knaap de grootste aantrekkelijkheid heeft. Wat een genot, de groote zee te aanschouwen en de klotsende golven, die komen aangerold, de botters en tjalken (!) Het aloude Huis der Heeren van Egmond werd in 1486 door Maximiliaan van Oostenrijk tot de grafelijke waardigheid verheven. Graaf Lamoraal van Egmond' was de vierde van zijn geslacht, die dezen titel mocht dragen. JAREN DER JEUGD. 27 te zien terugkeeren, en soms aan den gezichteinder een groot schip te ontdekken, dat zich langzaam schijnt voort te bewegen en eindelijk verdwijnt. Wat een genot, de frissche zeelucht in te ademen, te plassen in het water of over het strand te loopen en van de toppen der duinen in het zand te rollen. Bij al het pleizier, dat Egmond hem verschaft, vergeet hij zijn ouders niet. Wat zou het voor moeder eene verrassing zijn — zoo redeneert hij eens bij zich zeiven — indien hij haar een levenden visch in echt zeewater thuis kon brengen. Hij koopt dus een kleine tarbot, vult zijn lederen schooltasch met zeewater, en knoopt deze weer vast op zijn rug. Maar de weg is lang van Egmond tot Alkmaar, en in het midden van den zomer brandt de zon zoo fel! De brave jongen merkt zelfs niet, dat het water al spoedig op den grond en over zijn kleeren is gedropen. En wanneer hij, thuis gelcomen,. zijn levenden visch in echt zeewater wil aanbieden, haalt hij uit de droog geworden tasch een half kromgetrokken en al een weinig kwalijk riekende tarbot te voorschijn. Men kan zich zijn teleurstelling voorstellen, maar ook de ingenomenheid der ouders, die door die naïeve maar hartelijke bedoeling terecht getroffen zijn. Een andere wandeling, die hij gaarne en dikwijls doet, is die naar Heilo. Weet hij weinig van Egmond's schitterend verleden, de roem van het aloude Heiligalo is hem bekend. Hier werd het Evangelie door Willibrordus aan de voorvaderen gepredikt; hier heeft de groote apostel zijn dorstende broeders met zoet water gelaafd. Willibrordus' preekstoel, de Willibrordusput, de Willibrorduskerk wekken bij alle zonen van Kennemerland, zoo niet dezelfde uitingen van vereering en van vertrouwen, dan toch eenzelfde gevoel van liefde en dankbaarheid voor den grooten weldoener van ons geslacht?) Meermalen misschien heeft Piet Hofstee met schoolmakkers de verzen opgezegd, waarin zijn beroemde stadgenoot HofdijEThet ontstaan van den Willibrordusput bezong: 28 HOOFDSTUK III. De dag was zwoel. Geen druppel bracht Verzachting voor hun leed. Geen laving viel hun dorst ten deel; En langs de dor gegloeide keel Ging de adem brandend heet. Maar niet een enkel morrend woord Kwam van hun lippen af: „Vrijmoedig is der Heeren Heer: Aan Hem de lof en eeuwige eer, Hetzij Hij nam of gaf!" — Ja!, sprak de bisschop Willibrord, Vol hooge kracht in God: Berusting des geloofs versterkt; Maar — niet gebeên slechts: ook gewerkt: Dat is Zijn wijs gebod. (*) In 1870 hielden de Protestanten te Heilo hun zevende Evangelisch zendingsfeest. „Moeilijk — zegt het feestprogramma — zou men een plek kunnen aanwijzen, waar men eigenaardiger een zendingsfeest zou kunnen vieren . . . Willibrord had hier een der hoofdzetels van zijn werkzaamheid gevestigd, en in het bosch, waar wij wenschen te vergaderen, wordt nog de plaats aangewezen, die van overoude tijden af den naam1 van Willibrordus' preekstoel draagt." Verder stond er op het programma: „Ten één uur vangt de wandeling aan naar het dorp Heilo en de Willibrordusput, waar, na een korte toespraak, een lied gezongen wordt aan den Apostel der Nederlanden: O, hoe heerlijk zijn die zaden Die gij strooidet, opgegaan! Zie, deze akkers rijk beladen Met den oogst uws arbeids staan! Waar nu duizenden te zaam Jubelen in Jezus' naam, Gij waart de eerste, die die tongen Hier dat lied hebt voorgezongen." JAREN DER JEUOD. 29 't Geloof verzet het rotsgraniet, Geworteld diep in d'aard. Breng hier een spade, en graaf met moed: Wie zegt u, dat dees heuvelvoet Geen frissche wel bewaart?" Het Koningskind?) greep kloek de spa, En woelde in zode en klont; En ziet — de grond werd koel . . . werd vocht . . . Daar borrelde, zoo snel het mocht, Het water uit den grond.?) Natuurlijk, Piet Hofstee laat het niet bij een hulde — zij het ook in verzen — aan den grooten Apostel der Nederlanden. Zonder zich te storen aan den glimlach of de smaling, waarmede sommigen de ontboezemingen van ons vertrouwen nog wel eens begroeten, gaat hij drinken aan den heiligen Put. Is iemand ziek in de familie, dan gaat hij met vader, den rozenkrans biddend, een kruik van het wonderbaar water halen. Ook begrijpt hij reeds goed, wat er aan de oude Willibrorduskerk ontbreekt, sedert zij in droeve tijden aan de Katholieken ontnomen werd. Om Onzen Lieven Heer in zijn H. Sacrament terug te vinden, wandelt hij tot aan de nieuwe R. K. Kerk, waar hij soms een lof of een processie bijwoont. Maar eenmaal weer buiten het heiligdom, waar hij met ennige godsvrucht gebeden heeft, maakt bij hem het engeltje weer plaats voor het bengeltje. Want — zooals vader Hofstee het ons ter plaatse zelve vertelde — Piet had dadelijk bij het eenvoudige dorpsvolk dat ter kerke kwam, de eene of andere eigenaardigheid in de houding, in de uitspraak of in de manieren van doen opgemerkt, en dat alles moest hij dan op den terugweg naar Alkmaar met ?) Adelbertus. ?) Hofdijk. Kenriemerland-Balladen. (Maassluis.) De Kracht des Geloofs. Blz. 111—119. 30 HOOFDSTUK III. echt komische pret nabootsen. Zoo bleef bij hem de vroolijke en soms guitige stadsjongen zich zeiven altijd gelijk. En zoo verliepen, zonder veel bijzonderheden, maar ook zonder eentonigheid, zijne jeugdige jaren. Lief en vroolijk van gemoed, vol leven en vol goeden aanleg, gehoorzaam en gedienstig, de spil van het familieleven, vlijtig op school, niet overdreven godsdienstig, hoewel braaf en onschuldig in zijn gedrag, zóó was Piet Hofstee als knaap van veertien jaren. „Wat zou hij worden?" Deze vraag, bij hem en bij de zijnen reeds meermalen gerezen, zou eene oplossing vinden, die zijn ouders en allen, die hem kenden, wel eenigszins moest verrassen. HOOFDSTUK IV. ROEPING. Sedert eenigen tijd was de jongen zijn vader behulpzaam op het kantoor van de Noord-Hollandsche LevensverzekeringMaatschappij. (') Maar, hoe vlijtig hij zich ook toonde bij het werk, hoe gelukkig hij zich steeds in den familiekring gevoelde, men kon het hem aanzien, dat zijn geest zich met andere levensplannen bezig hield. — Zijn vader was dan ook maar ten halve verwonderd, toen Piet op zekeren morgen de toestemming kwam vragen, om zeeman te worden. Het schouwspel, dat hij dagelijks te Alkmaar voor oogen had, het heen en weer varen van schepen en booten, de betoovering, die Egmond aan Zee steeds op hem had uitgeoefend, de reisverhalen, die hij op school met gretigheid gevolgd had, dat alles had op zijn gemoed een diepen indruk gemaakt.?) Reeds had hij met eenige zijner kameraden inlichtingen ingewonnen over de voorwaarden van toelating tot de Zeevaartschool te Amsterdam. Hij wou stuurman worden, en wel bepaaldelijk op de Koopvaardijvloot. Vader Hofstee zag, dat, zijn zoon beslagen ten ijs kwam. Alhoewel weinig met het voorstel ingenomen, wilde hij toch eenige bevriende scheepsgezagvoerders er over raadplegen. Allen verkozen de Koninklijke Marine boven de Koop- 0) Opgericht te Alkmaar den 9 Juni 1891. (2) Men herimnere zich, hoe de zee ook den jongen Schaepman bekoorde; een tweede de Ruyter wilde hij worden. 32 HOOFDSTUK IV. vaardijvloot voor een jongen, die zulke goede hoedanigheden bezat. Alvorens echter te beslissen, zou vader alles nog eens goed overwegen, en Piet zette het vervelend kantoorwerk voort. Middelerwijl ondergingen zijne levensplannen een groote wijziging. Op een goeden dag in Mei 1893 komt hij aan zijn moeder mededeelen, dat hij geen zeeman meer wil worden, maar priester, missionaris. Wat was er dan gebeurd? Vanwaar die ommekeer? Drie maanden geleden, in Februari 1893, hadden Paters Redemptoristen in beide parochiën der stad missie gegeven. Voor Piet waren het verrukkelijke dagen geweest. Hij had zich aangespoord gevoeld, om zijn leven geheel te wijden aan God en aan het heil der zielen. Priester worden, dat is voortaan de begeerte van zijn hart, dat is zijne ware roeping. Hij had zijn voornemen kenbaar gemaakt aan Pater Harte, Redemptorist, bij wien hij was gaan biechten. Deze had zijne edele gevoelens begrepen en geprezen. Daar echter in zulke omstandigheden de opgewekte gemoederen wel eens tot besluiten overgaan, die niet bestendig blijken, had de voorzichtige religieus hem aangeraden, veel te bidden en zijn verlangen aan zijn gewonen biechtvader en aan zijn ouders mee te deelen. Stipt was Piet dezen wijzen raad nagekomen, en drie maanden waren sedert de missie in gebed en overweging vervlogen. Met zijn biechtvader had hij de zaak meermalen besproken. Nu kwam hij zijn hart voor moeder openen en haar verzoeken, vader op de hoogte te brengen. Men kan zich diens verwondering voorstellen. Eigenlijk gezegd, geloofde hij er niets van en kon hij er niet genoeg om lachen. Wat, Piet priester worden! Eerst met alle geweld zeeman, en nu missionaris, hij, de trage kerkganger, de onverbeterlijke grappenmaker! Had hij nog niet kort geleden hals en haar van de meid met groene verf besmeerd, omdat zij hem bij het schrobben in zijn werk stoorde? Ook nadat hij den eersten indruk kalm en grondiger had getoetst, behield vader Hofstee dezelfde overtuiging. Hij ROEPING. 33 deelde in de verkeerde opvatting, die de geestelijke roeping afhankelijk maakt van sommige uiterlijke teekenen. Nooit had hij bij zijn zoon de minste neiging bespeurd om kapelletjes en altaren te bouwen, om misplechtigbeden na te bootsen, kerkliederen te neuriën, voor speelmakkers preekjes te hoiiden. Dat juist in het vroolijke en tevens deugdzame gedrag van den jongeling het meest doorslaand bewijs van hoogere levensroeping lag, kon hij nog niet inzien. Wederom werd besloten geen haast te maken en een duidelijke aanwijzing van Gods Wil af te wachten. De dagelijksche kantoorarbeid, die voor Piet voornamelijk bestond in het overschrijven van polissen, werd voortgezet zonder den minsten lust, uit louter plichtsbesef. Nu gebeurde het op een namiddag, dat hij den vollen inktkoker over het register uitstortte. Vader was juist afwezig, maar men stelle zich zijn ontevredenheid voor, toen hij bij zijn thuiskomst, zijn register beklad en verder onbruikbaar vond. Op een wenk van moeder was de jongen maar gauw naar bed gegaan. Deze diplomatie, den moeders zoo eigen, werd met beteren uitslag bekroond dan men wel had durven verwachten. Toen vader Hofstee 's anderen daags den bedremmelden, om vergiffenis vragenden klerk voor zich zag verschijnen, lachte hij eens hartelijk om zijn onbeholpenheid. Doch, wat van beteekenis was, er ging hem een licht op. Na dit onbeduidend voorval begon hij in te zien, dat Piet nooit aan kantoorwerk wennen zou. Toch verliepen er nog maanden, eer men tot een besluit kon komen. Moeder bleef steeds de trouwe toeverlaat, wanneer Piets dringende ingevingen hem naar het Priesterschap riepen. Zoolang bepleitte zij de zaak bij vader, dat deze om raad ging bij Pater Cremer, kapelaan der St. Dominicuskerk, den gewonen biechtvader van onzen jongeling. Toen hij den verdienstelijken religieus de ware kenteekenen der geestelijke roeping hoorde uiteenzetten, en hoe deze zich vertoonden in het geheele gedrag van zijn zoon, in zijn levensernst, zijn arbeid- Piet Hofstee, 3 34 HOOFDSTUK IV. zaamheid, zijn plichtsbetrachting, ja in de onschuld zijner levendige vroolijkheid, toen aarzelde hij niet meer, toen was de zaak voor Piet gewonnen. In Januari 1895 kreeg hij van vader de lang verwachte en nu zonder voorbehoud verleende toestemming om zijn roeping te volgen. Gods Voorzienigheid zou verder helpen. Inlichtingen werden ingewonnen, onderhandelingen aangeknoopt en sprongen weer af tot eindelijk de aanvrage bij het St. Vincentius-Seminarie te Wernhoutsburg, Zundert gericht, met een goed en definitief resultaat bekroond werd. Men was in het voorjaar van 1895. In October zou Piet er als nieuweling verwacht worden. Was de vreugde der ouders getemperd door het vooruitzicht van de scheiding, het geluk van den jongeling schijnt door geen wolk beneveld. Hij beseft het offer dat God vergde van het innig lieve familieleven. Maar gewillig heeft hij dit offer met de zijnen gebracht; en de vreugde, die zijn hart vervult, uit zich in ongeveinsde opgetogenheid. Tot op den laatsten dag blijft hij de levenslustige borst, altijd vroolijk en oohjk. Alleen iets gevoeligs, iets diepers verraadt zich in zijne godsvrucht. Al naarmate men hem min of meer oppervlakkig kent, is men het niet eens over het antwoord te geven op een vraag, die in zijn omgeving gesteld wordt: „Zal hij volharden?" ~J Sommigen twijfelen er aan; ze vinden hem zoo'n „rare snaak". Maar anderen hebben een dieperen blik in zijn zieleleven geworpen. De zestienjarige jongen is geen kind meer. Hij heeft reeds levenservaring opgedaan. Echte godsvrucht legt hij aan den dag; heel zijn gemoed spreekt van verlangen om zich te geven aan een verheven doel. En dan, die gezonde opgeruimdheid van karakter schijnt hun geen beletsel, veeleer een veilige waarborg voor de toekomst. „Ja, Piet is er wel voor toegerust", zoo besluiten zij met den vader. En zij zouden gelijk hebben. Vader Hofstee had intusschen begrepen, welk een schat ze is voor de jeugd: deze innige vroolijkheid. Na den dood van. zijn zoon vernamen wij uit zijn mond de meeste ROEPING. 35 bijzonderheden, die wij over zijn jongensjaren konden opteekenen. Toen wij naar aanleiding van grappen en snakerijen hem vroegen, of er nooit iets ergers was voorgevallen, kregen we tot antwoord: „Neen, feiten van ernstigen aard hebben nooit plaats gehad: daarvoor was Piet te vroolijk". Het onwedersprekelijk schoone gedrag van den jongeling in aanmerking genomen, scheen ons deze reden afdoende. Wanneer de kinderen hunne jeugdige jaren doorbrengen in onschuld en gezonde opgewektheid onder toezicht der ouders, dan behoeft de latere opvoeding geen kostbaren tijd te besteden aan herstel van vroegtijdige inzinkingen; zij kan dadelijk haar werk op goeden en vasten grond opbouwen. HOOFDSTUK V. WERNHOUTSBURG. In den vroegen morgen van 10 October 1895 nam Piet afscheid van zijne ouders. Over Amsterdam en Utrecht ging de reis tot Breda, daarna met de stoomtram — een uur lang nog — de dorpen Prinsenhage, Rijsbergen en Zundert voorbij, tot op eenige meters afstand van de Belgische grens — eene laatste halte, en Piet stapte uit voor het Sint-VincentiusSeminarie Wernhoutsburg. Het oorspronkelijk gebouw, eene modelhoeve,?) vroeger eene stalling voor paarden der bekende firma van Gent en Loos, was met bijbehoorende terreinen onder goedkeuring van Z.D.H. Mgr. van Beek, Bisschop van Breda, aangekocht in 1880 door de Lazaristen van den H. Vincentius a Paulo, die er den 18 October 1882 hunne Apostolische School van Loos in Fransch-Vlaanderen overbrachten. Gods zegen rustte op de stichting. Vanaf Amsterdam had Piet Hofstee gedurig Wenihoutsche studenten zien instappen. Op den avond van dezen dag die de vacantie besloot, waren er in het seminarie 108 studenten aanwezig, waarvan de groote meerderheid afkomstig was uit de vijf bisdommen van Nederland. (i) Op de schuur stonden deze woorden van Swift uitgebeiteld: „Wie twee grashalmen doet wassen, waar er maar één groeide, dient beter het menschdom dan de veroveraar, die twintig overwinningen behaalt". WERNHOUTSBURG. 37 Piet heeft ons meermalen verteld, dat zijn eerste indruk niet gunstig was. De luidruchtigheid van sommige zijner reisgenooten ontstemde hem zoodanig, dat hij er aan dacht den volgenden morgen reeds te vertrekken. Hij vermande zich echter. Zijn vader had hem meermalen erop gewezen, toch vooral niet aan zijn eerste indrukken gehoor te geven, maar ze met geduld te toetsen, en de ingevingen van zijn ontvankelijk gemoed in kalme overweging te laten rijpen. Aldra begreep hij, dat er wel iets kon haperen aan studenten, die hun laatste „vrijheidsuren" uitluidden op de hun eigen manier, en die ook zoo gemakkelijk niet van 't eerste oogenblik af aan de stiptste voorschriften van orde en tucht te binden zijn. Overigens, had al dadelijk hem iets getroffen en meteen zijn hart gewonnen, namelijk de vriendschappelijke verhouding, die bestond tusschen leeraren en studenten, het hartelijk optreden der eersten, dat vertrouwen inboezemde zonder dat aan eerbied en gezag afbreuk gedaan werd. De ietwat pijnlijke indruk van den eersten dag was gauw verdwenen; geen twee maanden waren verloopen of hij voelde zich „tehuis" en overgelukkig. Zijn ongedwongen karakter, zijne vroolijke natuur konden weer aan den dag treden, en ze deden het ook, want daar zat leven in hem, soms wel wat al te dartel leven. Later kon hij nog zoo ondeugend vertellen, hoe hij, om toegelaten te worden tot de vereeniging der H.H. Engelen, die de beste leerlingen der lagere klassen in eene Congregatie omvatte, tot driemaal toe moest mededingen en eerst bij de derde verkiezing toegelaten werd. Met zijne studiën vlotte het van den beginne af, zooals te verwachten was, goed. Eerst moest hij den voorbereidenden cursus doorloopen met de nieuwelingen, die veelal vier of vijf jaar jonger waren dan hij. Met Kerstmis echter kon hij dezen reeds verlaten, en in „Sexta" opgenomen worden. Zijne vorderingen waren zelfs van dien aard, dat op het einde van dit eerste studiejaar zijne leermeesters eenparig van oordeel 38 HOOFDSTUK V. waren, dat hij „Quinta" kon overslaan. Verder doorloopt hij ieder jaar zijn klasse regelmatig en met schitterend succes. Na „Quinta" neemt hij voorgoed onder gemiddeld 15 a 20 studenten zijner klasse, de „eerste plaats" in, welke hij tot het einde zijner studiën ook zal behouden. Buiten de klassieke studiën, die in Wernhoutsburg steeds op den voorgrond geplaatst worden, legt hij zich met zekere voorliefde toe — en hierin ontwaart men al dadelijk Hollandsche geesteseischen — op de rekenkunde en de geschiedenis, op natuurkunde en de levende talen. Het Hollandsch is, het Fransch wordt hem geheel eigen, en hij beweegt zich weldra vrij gemakkelijk in het Duitsch en het Engelsch. In alle vakken is hij een goed student, in vele uitmuntend. Ondanks dit schitterend succes en den onbetwistbaren voorsprong, dien hij steeds op hen behield, wordt hij niettemin door zijne medestudenten gezocht en bemind om zijn goed hart en zijn edel en vroolijk karakter. In Wernhoutsburg, zooals voorheen in Alkmaar, is hij de ziel van het echte familieleven, dat onder de studenten bestaat. Hij is altijd even opgeruimd en vriendelijk, en hij brengt leven en opgewektheid overal waar hij verschijnt. In het eerst kostte het hem veel moeite, om mee te doen aan de drukke spelen, die den studenten bij voorkeur worden aangeraden. Weldra ondervindt hij ruimschoots den heilzamen hygiënischen invloed, die zulke spelen voor de gezondheid van studeerende jongelingen hebben. Gaarne doet hij aan 't tooneelspel mee en voor eene voordracht is hij gemakkelijk te vinden. Noch lust, noch vaardigheid ontbreken hem, om bij feesten, die door eene opvoering worden opgeluisterd, mee te doen. Onder de vacantie durft hij het zelfs aan, een klucht of een blijspelletje om te werken en pasklaar te maken voor een verjaardag of een ander familiefeest. Vroolijkheid .... hoe dikwijls hebben we al niet gewaagd van die blijde gemoedsstemming, welke in waarheid een deugd genoemd kan worden, de zoete vrucht van een rein geweten, WERNHOUTSBURG. 39 zooals de Navolging van Christus getuigt. Vroolijkheid klinkt uit heel zijn zieleleven. Maar al doortrilt ze alles, ze ontaardt toch niet in ijdelen galm, in luidruchtige oppervlakkigheid. Neen, op dieperen bodem rusten schatten van verborgen energie en langzaam tot daad en deugd zich ontwikkelende vermogens. Voor opvoeders blijven zulke rijkdommen in den regel niet lang verborgen. Wat de aandacht trok der leermeesters van Piet Hofstee, meer nog dan het voorbeeldige van zijn gedrag en de ijver bij zijn studie, was het bestendig regelmatige van zijn algeheele ontwikkeling, zijne gestadige vorderingen op den weg der zelfvolmaking. Dat daartoe de vorming, welke op het Seminarie genoten wordt, veel bijdraagt, behoeft geen betoog. Ze is mannelijk, ernstig, hartelijk, zonder veel omslag van theorieën. Overheid en leeraren doen beroep op de gevoelens, welke aspiranten naar het priesterschap bezielen moeten. Hoezeer zulks ten goede kwam aan Piet Hofstee, blijkt uit de kleinste omstandigheden. Eens, terugkeerend van vacantie, stond hij met eenige kameraden in een klaslokaal zijn laatste lekkernijen op te smullen. Daar komt bij toeval de Overste binnen. Zich uiterlijk ontevredener toonend, dan hij wel eigenlijk was, vraagt hij den jongens, of zij niets beters te doen hebben dan buiten tijd te eten en te snoepen. Piet valt deze berisping hard, zoo hard dat een oogenblik de gedachte bij hem opkomt, den volgenden morgen te vertrekken. Natuurlijk deugd en gezond verstand overwonnen weer deze plotselinge opwelling. Van ganscher harte gaat hij schuld bekennen en weldra ondervindt hij — onbewust van de blijde stemming, die hij bij zijn Overste veroorzaakt — den heilzamen gemoedstoestand, die de belooning is van een moedig aanvaarde vernedering. Boven al zijne deugden en eigenschappen begint zijn godsvrucht uit te blinken. Wie zou den levendigsten speler op de speelplaats herkennen in den vromen, ingetogen jongeling, die 40 HOOFDSTUK V. daar bidt in de kapel met een gelaatsuitdrukking, die de aandacht trekt? Een protestantsch heer woonde op een Zonoag de H. Diensten bij in de kapel van het Seminarie. Na afloop zich onderhoudend met een der leeraren, kon hij niet nalaten te vragen, wie toch die jongeheer was, die op den hoek van die bank had gezeten? Het was de engelachtig-vrome houding van Piet Hofstee, die hem zoo getroffen had. Lang voor het Pauselijk Decreet „Quam singulari" over de veelvuldige Communie, nadert hij geregeld drie of viermaal in de week tot de H. Tafel. Ook neemt hij de verscheiden middelen ter harte, die voor zelfheiliging en geest van apostolaat bij de studenten zoo bevorderlijk zijn. Alwie eenigszins kennis maakte met de opvoeding der jeugd in College of Seminarie, zal de heilzame werking ondervonden hebben van eene Maria-Congregatie, welke de beste elementen eener inrichting onderling vereenigt in éénzelfde streven. Vooral wanneer de leiding berust bij een ijverig priester, die zich niet enkel tevreden stelt met het instandhouden van de gebruikelijke oefeningen, doch tevens eene eerewacht tracht te maken van zijne Congregatie, en van ieder Congreganist een toonbeeld van plichtsbesef en hooger leven. In de Congregatie der H.H. Engelen der kleinere leerlingen, maar vooral in de Maria-Congregatie der grootere, waarvan hij president werd, leverde Piet Hofstee een nieuw bewijs van den zegenrijken invloed, die een primus op de medestudenten kan uitoefenen. De dagen verliepen rustig in het Seminarie. Af en toe kwam een buitenkansje den arbeid beloonen en aanwakkeren, bijvoorbeeld, eene groote wandeling naar Oudenbosch of naar Breda, een bedevaart naar Hoogstraeten of naar Scherpenheuvel, ofwel de aanwezigheid in het Seminarie van hooge gasten: Mgr. den Bisschop van Breda, dert HoogEerw. Generaal der Lazaristen van den H. Vincentius a Paulo, bisschoppen van China, die eenige dagen bij hunne Confraters van Wernhoutsburg vertoefden: Mgr. Vic, Mgr. Reynaud, Mgr. Favier, den ST. LAZARE TE PARIJS. 55 even buiten de muren der stad. In den zomer wordt het noviciaat van St. Lazare naar Gentilly overgebracht, zonder dat de gewone oefeningen onderbroken worden, ten einde de jongelieden eenige maanden aan de minder gezonde stadslucht te onttrekken. Dikwijls laat men hen de schoone kerken en andere merkwaardigheden van Parijs bezoeken of gezamenlijke uitstapjes doen in de schilderachtige omgeving. Deze buitenkansjes, door de overheid verschaft en onder haar toezicht genomen, komen niet alleen de gezondheid ten goede, zij verbeteren ook in de vorming, datgene wat als gevolg van een al te strenge afzondering minder bevorderlijk zou zijn voor priesters, die later in de wijde wereld hun heilig ambt moeten uitoefenen. De missionaris is evenmin als de seculiere priester een kluizenaar. De wereld, die hij niet mag dienen, mag hij ook niet ontvluchten, zij is immers de akker, dien hij moet bebouwen. Uit dé brieven van Frater Hofstee blijkt, hoe deze afwisselingen ertoe bijdragen om hem zijne verheven roeping dierbaar te doen zijn. Terwijl hij dan, na een bezoek aan Notre Dame of aan Montmartre, na een wandeling door het Bois de Boulogne of de Champs Elysées, met zijn confraters langzaam afdaalt langs de Seine, langs de Tuinen der Tuilerieën, langs de paleizen en weelderige magazijnen, door de prachtige Boulevards en de rijke straten der wereldstad, kan hij onderweg de Verfijnde uitingen van kunst en van nijverheid, van rijkdom en van weelde, soms wel van ergernis en van ondeugd, ten toon gespreid zien. Wat is hij dan gelukkig, de stille eenzaamheid van St. Lazare weer terug te vinden, en met de meeste overtuiging te kunnen zeggen: „Gelukkig zij, o Heer, die in Uw huis hun woning zochten: Beati qui habitant in domo tua, Domine." Op de wandelingen en in de gewone recreatietijden wist Frater Hofstee door zijne gesprekken een heilzamen invloed uit te oefenen op zijne jonge confraters. Voor allen was hij lief 56 HOOFDSTUK .VI. en gedienstig, maar de Hollanders in het bijzonder hadden in hem een waren vriend, een echten Mentor. Voelde soms de een of andere heimwee naar het vaderland, moeilijkheden om zich naar vreemde gebruiken te schikken Of om met allerlei karakters om te gaan, Frater Hofstee was gewoonlijk de goede raadsman, die moed en blijheid in het hart wist op te wekken. Gesterkt door eigen ervaring, kon hij anderen best begrijpen en troosten. Wanneer meerdere Nederlandsche novicen zich in de recreatie-uren troffen, hoe gaarne werd dan over hef lieve Nederland gesproken, over geschiedenis en litteratuur, en over de kleine gebeurtenissen, die men uit de ontvangen brieven had vernomen. Frater Hofstee was in geregelde briefwisseling met zijne ouders; hij deelde van verre in lief en leed; hij schreef hun minstens alle maanden; was er iets bijzonders in het verschiet, dan wist hij zelfs in zijn novicentijd de beschikbare oogenblikken te vinden, om een gedichtje, een kleine voordracht op te stellen, die daar ginder in Alkmaar het familiefeest zouden opluisteren. ' In het tweede jaar van zijn noviciaat zag Frater Hofstee de afgevaardigden samenkomen uit de verschillende landen, waar de Congregatie werkzaam is. Zij waren naar het Moederhuis gezonden om met den Generaal en zijne Assistenten over de belangen van het Genootschap te beraadslagen. Terwijl de Algemeene Vergadering haar zittingen hield, werd een besluit van Minister Combes uitgevaardigd, waardoor de Congregatie de Bisschoppelijke Klein-Seminariën, die zij in Frankrijk bestierde, moest ontruimen. Het was de eerste slag van een vervolging, die veel grooter offers zou vergen. God echter scheen met de eene hand te willen teruggeven, wat Hij met de andere ontnam. Er was sprake van twee nieuwe stichtingen: de eene in Nederland, de andere in China. Frater Hofstee zou zeer gaarne hebben behoord bij de jeugdige europeesche krachten, die de kern zouden uitmaken van het Chineesche scholasticaat, ST. LAZARE TE PARIJS. 57 waarvan zijn oud-professor van de rhetorica tot Directeur was benoemd. „Wat was ik gelukkig, zijn bagage te dragen," schrijft Frater Hofstee; „mijn hart meer nog dan mijne lippen vroegen aan God de genade om mij ook eenmaal in het verre China te mogen opofferen ter liefde van den Goddelijken Meester." China schijnt vanaf de eerste stonde zijner roeping een bijzondere aantrekkingskracht op hem uitgeoefend te hebben. Bij zijn aankomst te Parijs, in September 1900, had hij het Moederhuis onder den indruk gevonden van de pas geëindigde Boxersbeweging, die, om maar alleen van het aan de Lazaristen toevertrouwde gebied te spreken, het missiewerk van lange jaren in puin en asch had gelegd, en aan vijf Missionarissen en duizenden Christenen het leven had gekost. Een der eerste groote feesten, die hij te Parijs meevierde, was het plechtig Triduüm van den juist Zaligverklaarden Lazarist Franciscus Clet, die, twintig jaar voor den Gelukzaligen Gabriel Perboyre, den marteldood stierf te Ouchang-fou (17 Febr. 1820). En een der eerste priesters dien Frater Hofstee met de geheele communiteit naar zijn laatste rustplaats vergezelde, was de missionaris Armand David, die den roem van geleerd natuurkundige met de verdiensten van een nederig kloosterling en een ijverig missionaris had weten te vereenigen.?) Frater Hofstee's verlangen zou niet verhoord worden. Toen de aangewezen confraters naar China vertrokken, was zijne gezondheid geschokt. Hij was in Parijs nooit sterk geweest. In de laatste maanden van zijn noviciaat moest hij zelfs eenigen tijd in het ?) De Eerw. Heer Armand David (1826—1900) omstreeks 1862 in China aangekomen, ondernam ongeveer 1865 in opdracht van de Fransche regeering, drie wetenschappelijke reizen. Hij verrijkte door kostbare zendingen het Natuurkundig museum te Parijs waar vele vogels en andere dieren zijn naam dragen. Ook stichtte hij in St Lazare, ten gerieve van zijne Confraters, een Cabinet d'Histoire Naturelle, het aanzienlijkste van Parijs, de nationale inrichtingen uitgezonderd. Door den Generaal A. Fiat werd het in 1903 overgedragen aan de Katholieke Hoogeschool van Parijs. 58 HOOFDSTUK VI. St. Josephs hospitaal doorbrengen. Men vertelde ons, dat de jeugdige Seminarist de andere zieken door zijn vroomheid en beminnelijkheid zeer stichtte. Hij wilde, bijvoorbeeld, dat de deur van zijn kamer steeds open bleef staan, om aan de voorbijgaande dienstboden en herstellenden een vriendelijk woord te kunnen toevoegen. Frater Hofstee naderde allengskens het einde zijner proefjaren. Met groot voordeel voor ziel en karakter had hij ze doorgebracht. Hij was niet zonder gebreken. In de verschillende kleine ambten, dié hem in het noviciaat werden toevertrouwd, was hij soms wat streng opgetreden. Ook had hij te rekenen met een groote gevoeligheid van karakter. Dank aan overweging en aan de oprechte wenken van confraters en van overheid, is een noviciaat bij uitstek een school van zelfkennis. Maar wanneer men ons zegt'dat wij gebreken en tekortkomingen hebben en ze ons aanwijst, wanneer wij vernemen, dat niet iedereen ons prijst en looft, dan vinden wij dat niet prettig, en de vernederende ontdekking, dat wij geen heiligen zijn, maakt ons kribbelig eer wij zoover zijn, dat ze ons beter maakt. Zoo ging het Frater Hofstee in den beginne ook. Dat belette echter niet, dat hij een voorbeeldig novice was: godvruchtig zonder vertoon, getrouw aan Regel en aan heilige gebruiken, ietwat gevoelig en al te nauwgezet misschien in zijn plichtsbetrachting, maar steeds lief voor allen, steeds gedienstig, steeds gehoorzaam en gewillig voor zijne oversten en overgelukkig in'zijne heilige roeping. Deze gevoelens blijken uit een brief aan een Hollandschen klasgenoot, die hem zijn besluit heeft meegedeeld, ook missionaris te worden. „Weldra," zoo antwoordt hij, „zullen we dan wederom vereenigd zijn, en wel in het huis Van den H. Vincentius. Wees er van nu af welkom! Ja, dierbare vriend, kom met blijdschap: gij loopt het waar geluk tegemoet; gij zult weldra de waarheid gevoelen van dit schoone woord: Gelukkig zij, o Heer, die in Uw huis wonen! Ja, het is zoo heerlijk, zich ST. LAZARE TE PARIJS. 59 te bevinden te midden van broeders, die eene hartelijke liefde vereenigt. Tot welk doel zijn wij hier tezamen? Om te leven in de innige vriendschap van Onzen Lieven Heer, om ons hart te openen voor de zachte en dagelijksche werking zijner genade. Alles is bier in staat om den geest te verheffen . . . de Regel, ons door den H. Vincentius gegeven, ons huis, dat zijn H. Lichaam bewaart?) en dat bewoond werd door onzen Gelukzaligen Joannes Gabriel Perboyre, de plaatsen die wij innemen, en die wellicht vroeger door heiligen en martelaren werden bezet . . . ." Aan het einde van den brief vraagt hij om gebeden, omdat hij weldra de H.H. Geloften hoopt af te leggen. Dit groote geluk viel hem te beurt den 8 September '1902, feestdag van Maria's Geboorte. Onder de H. Mis, die de Generaal der Congregatie in de bevoorrechte?) Kapel van het Moederhuis der Liefdedochters opdroeg, mocht Frater Hofstee de eeuwige banden sluiten, die hem in de religieuse familie van den H. Vincentius a Paulo voorgoed aan Gods dienst en aan het heil der zielen vastklonken. ?) In de kapel van St. Lazare, boven het hoogaltaar, ietwat naar achteren, bevindt zich de prachtige Relikwiekast, waarin, zacht rustend, het Lichaam van den H. Vincentius, ligt -uitgestrekt. Voor de H.H. Relikwieën branden dag en nacht een en twintig lampen. De toevloed der geloovigen en pelgrims, die den Heilige hier komen bidden en vereeren, is vooral groot bij gelegenheid van zijn twee voornaamste feesten: 19 Juli het eigenlijke feest voor de geheele Kerk, en den tweeden Zondag na Paschen, de overbrenging zijner H.H. Relikwieën. De plechtigheden worden verricht den 19 Juli door den Pauselijken Nuntius, bij de Translatie door den Kardinaal Aartsbisschop van Parijs. De leden van den Algemeenen Raad der Vincentius-Conferentiën zijn er steeds bij tegenwoordig. Zoo was het tot aan de Kerkvervolging van 1906—1907. Sedert dien tijd werden de kostbare Relikwieën van den Vader der armen in voorloopige bewaring gehouden te Ans bij Luik. In Maart 1919 werden zij wederom naar het Moederhuis te Parijs teruggebracht. ?) In deze kapel hadden in 1830 de verschijningen plaats van de Onbevlekte Moedermaagd der Miraculeuse Medaille. 60 HOOFDSTUK VI. Dat de Oversten goedgunstig over zijne toelating tot de H.H. Geloften beslist hadden, was voornamelijk te danken aan zijne schoone hoedanigheden van geest en ziel. Want de toestand zijner gezondheid was nog niet zooals hij zijn moest. Den 1 Januari van dit jaar was hij in zwijm gevallen, op het oogenblik zelf, dat de communiteit haar wenschen aanbood aan den Generaal. Deze kwam ook te weten, dat men uit voorzichtigheid den Frater gelast had, de oefeningen der groote retraite te onderbreken. De Generaal was juist doende met de nieuwe stichting, die in Nederland voorloopig in het Kleinseminarie te Wernhoutsburg onder dak was gebracht, en die ook eenige goede Fraters noodig had. Zij moesten de kern zijn van het begonnen scholasticaat. Wie beter dan Frater Hofstee zou daartoe gebruikt kunnen worden? Te meer, daar men mocht hopen dat de goede zorgen en de vaderlandsche lucht zijne geschokte gezondheid zouden herstellen. Zoo dacht de Generaal, en hij zond Frater Hofstee naar Nederland terug. Volgens Gods bestier zou dat verblijf in 't aardsche vaderland niet dienen om zijne geschokte gezondheid te herstellen, maar het bovennatuurlijke leven in hem tot heerlijke ontwikkeling te brengen, alvorens hij naar het ware vaderland zou geroepen worden. En, om onze reeds gebezigde beeldspraak nog eens toe te passen, God zelf scheen er voor te zorgen, dat, bij hare vroegtijdige aflevering aan de poorten des hemels, deze geurige sierplant het bewijs van oorsprong zou dragen: Afkomstig uit de bloemenvelden der Kerk van Nederland. 66 HOOFDSTUK VII. aanwezig zijn. De regel, die het stilzwijgen gebiedt, houdt hij bijzonder hoog. Sedert het eerste jaar van zijn verblijf te Panningen, had zijn godsvrucht een bijzonder karakter van ernst en vurigheid aangenomen. Men kan zich daarover een oordeel vormen uit deze en dergelijke aanhabngen uit zijn aanteekeningen.(x) „Lieve Heer Jezus, geef mij uwe liefde, dat is mij genoeg: ik wil U volgen en niets vreezen; niets zal mij kunnen schaden. Et bene mihi erit. Luister ik naar mijn verstand, dan wankel en weifel ik ... . Ik zie de waarheid niet. In dfc vragen over de H. Schrift, kritiek, geschiedenis, zijn zooveel duisterheden! „Och, Heer, ik hoor zoovele leerstelsels uitleggen, ik zie zoo'n sterken vloed van tegenwerpingen tegen uwe Kerk, dat Qij mij wel zult vergeven, wanneer soms mijn arm hoofd verschrikt en ongerust wordt? Maar, zoodra Qij tot mijn hart spreekt, goede Meester, zoodra mijn hart uwe liefde voelt, o, dan verdwijnt alle bekoring, en mijne ziel springt op tot U, haar eenig Goed; dan ben ik voldaan, gelukkig; ik voel, dat bij U de Waarheid en het Geluk, dat bij U mijn Einde is. „O Jezus, geef mij uwe liefde: bemin mij, Jezus, en laat mij U beminnen; dan vrees ik niet meer dat ik zal verdwalen of in den afgrond storten. — Jezus, geef mij, dat ik U beminne. H. Maagd, verkrijg voor mij liefde, liefde, en altijd liefde voor uw Zoon." Hij is practisch, komt ter zake en blijft niet steeds met het hoofd in de wolken: „Ander goed voornemen: Steeds eene gepaste houding aannemen, zelfs wanneer ik alleen in mijne kamer ben: de priester moet zelfs in zijn uiterlijk naar volmaaktheid streven. — Nooit mij aanstellen als een verstrooide, (i) Frater Hofstee hield er van, zijne persoonlijke ingevingen en opmerkingen op papier te brengen, alsmede de wenken en raadgevingen die hij mocht ontvangen, en alles wat hem bijzonder opviel bij. het onderricht, bij het lezen en in zijne overwegingen. 72 HOOFDSTUK VII. Jezus in het H. Sacrament hun wekelijkschen rust- en ontspanningsdag meeleeft. Ongeveer een maand na den aankoop van Emmaus had het eerste sterfgeval plaats in het Missiehuis St. Joseph. Frater André van -Qijsel, te Hengstdijk in Zeeland geboren, was twee jaar voor Frater Hofstee te Parijs in het noviciaat getreden. Daar deden zich de eerste teekenen voor van de onverbiddelijke kwaal, die hem ten grave zou sleepen. Naar Nederland teruggekeerd, en te Wernhoutsburg liefderijk verzorgd, kwam er eerst zulk een verbetering in zijn toestand, dat hij tot de H. H. Geloften kon worden toegelaten. Helaas, de genezing bleef niet bestendig; Frater van Gijsel zou geen stoere werker, maar een voorbeeldig lijder worden. Toen het Groot-Seminarie naar Helden-Panningen werd overgeplaatst, stelden wij er prijs op, dezen lijdenden jongeling mee te nemen. Het is zoo goed, in een nieuwe stichting een schat van geduld en gelatenheid te bezitten, en zoo heerlijk, aan de inwonenden een dagelijksche gelegenheid van liefde en toewijding te bezorgen. Niemand beter dan Frater Hofstee wist zulks te waardeeren. Alle dagen ging hij den zieke bezoeken en opmonteren. In December 1904 zag hij hem hoe langer hoe meer een toonbeeld worden van lijdenskracht. Heel het lichaam leek ééne wonde. Met een zekeren heiligen naijver benijdde Frater Hofstee de twee Broeders die den armen martelaar verzorgden. Zijne dagelijksche bezoeken werden nog veelvuldiger dan voorheen, en herhaaldelijk wist hij 't zoo aan te leggen, dat hij 's nachts bij den zieke mocht waken. Vrijdagavond 30 December riep Onze Lieve Heer den onschuldigen lijder ten hemel. En Zondagmorgen 1 Januari 1905 begon het nieuwe jaar met een Requiem-mis. Op het einde van het studiejaar zou Frater Hofstee het Subdiaconaat ontvangen. Omdat Panningen moeilijk te bereiken was, moest de normale tusschentijd der Wijdingen dikwijls gewijzigd worden. Zoo kwam het, dat Frater Hofstee het 80 HOOFDSTUK VII. die gelegenheid niet afwezig zijn; hij moest aan het H. Altaar staan te Alkmaar, om Gode dank te brengen voor het verleden, en Gods zegen voor de toekomst af te smeeken. Zoo zou, meende vader Hofstee, aan God gegeven worden, wat Gode toekomt, zonder den keizer het zijne te onthouden. Op dezen brief antwoordde Frater Hofstee eenige dagen na zijne wijding tot diaken (25 Maart 1906). Eerst spreekt hij over de plechtigheid in de kerk der Franciscanen, verricht door Z. D. H. Mgr. Drehmanns, over de gastvrijheid in het klooster en in het College van Weert genoten, over de blijken van belangstelling, die hij van de familie mocht ontvangen. En dan gaat hij voort: „. . . . In antwoord?) nu op den brief van Pa, geliefde Ouders, kan ik niets anders zeggen, dan dat ik het ook een schoon en troostrijk idéé zou vinden, ons allen op den dag van uw Zilveren Huwelijksfeest om hetzelfde altaar geschaard te zien; is het noodig U te zeggen, dat mijn eigen hart daartoe neigt, dat die dag zelfs dikwijls in gouden droomen voor mijn geest heeft gezweefd. Doch, geliefde Ouders, boven die natuurlijke neigingen zijn hoogere, die soms met deze in strijd zijn, bij dewelke men zich dient af te vragen, of ze niet door Onzen Lieven Heer zijn ingegeven. Aldus is de gedachte, die mij dringt tot hetgeen ik U laatst heb geschreven; terzelfder tijd dat mijne natuur mij in gene richting zou sturen, is het, alsof de goede God mij iets méér vraagt dan aan anderen; en nu juist niet wat betreft de mindere of meerdere feestelijkheid, die mijne eerste H. Mis zou vergezellen, neen, integendeel ik zou er voor zijn, dat uwe Zilveren Bruiloft zoo plechtig mogelijk gevierd werd, maar het offer zelf van nog eens te huis te zijn, van 't wederzien van de plaats en van alles, wat mijn jeugd heeft omringd. U ziet mij dus geplaatst tusschen twee verlangens, die zich uitsluiten ;~volg ik mijn eigen hart, dan kom ik met het grootste genoegen nog eens naar Alkmaar, doch dan is de (i) Brief Panningen 28 Maart 1906. PANNINGEN. 81 vraag, of ik mij niet onttrek aan eene hoogere directie; en uw verlangen is toch ook, dat ik in mijn staat niet alleen mijn plicht vervulle, maar zooveel het mogelijk is, tot de volmaking gerake, welke de Meester van ons vereischt, al zou ik mij zeiven daarvoor ook al eens geweld moeten aandoen. Ziedaar mijne ware beweegreden, geliefde Ouders. Ik leg ze aan uw eigen oordeel voor, vast besloten, niets te doen, dat niet uwe volle goedkeuring heeft. Indien God werkelijk dit offer van mij vraagt, zal Hij mij die toestemming wel doen verkrijgen; blijft U integendeel bij uw eerste verlangen, dan zou dit voor mij een bewijs wezen, dat ook Zijn Wil is, dat ik mij daarnaar voege, — wat ik dan ook met vreugde zou doen . . . Uw liefhebbende zoon en broeder, PIET. Te Alkmaar wist men zulke verheven taal te waardeeren. Blijmoedig zou van beide zijden het offer gebracht worden; waren niet én de Overste én God zelve tusschen beide gekomen. Waar én de jongeling én de familie in zielegrootheid wedijverden, waar van beider kant de verdienste van goeden wil reeds bestond, daar besliste de Overste, dat alleen de gebruikelijke kleine vacantie zou opgeofferd worden, maar dat de neomist toch enkele dagen in den familiekring zou doorbrengen, om het H. Misoffer als dankzegging op te dragen ter plaatse zelve, waar zijn H. Roeping ontloken was en waar de Algoede zijne dierbaren zoo rijkelijk had gezegend. Maar in zijn ondoorgrondelijke beschikkingen had God de Heer een andere oplossing. Twee of drie maanden na de uitspraak van den Overste werd de vrome Diaken door een onverbiddelijke ziekte aangegrepen. Zijn ouders zouden hem weldra terugzien, getooid, niet om als priester het Altaar te bestijgen, maar om de heenreis naar den Hemel — het ware Vaderland — te ondernemen. Tiet Hofstee, 6 DE ZIEKTE. 83 het allergewoonste in de uitingen van de volksliefde in zijn mond tot een boeiend verhaal werd. Daags daarna, 's Heeren Hemelvaartsdag, gevoelde hij zich bovenmate vermoeid en den volgenden dag schreef hem de dokter onmiddellijke en volkomen rust voor. Zondag 27 Mei mocht hij nog in de kapel de H. Mis bijwonen, maar ruilde terzelfder tijd zijn studiecel van de tweede verdieping tegen een meer geriefelijke kamer van het nieuwe gebouw. Dienzelfden Zondag hielden de Fraters hun maandelijksche afzondering. Na hun eene kleine instructie gegeven te hebben, ging ik den zieke bezoeken en herhaalde hem de woorden, die mij tot tekst hadden gediend: „Waar liefde en toewijding heerscht, daar is God zelf tegenwoordig." Hij stelde er prijs op, zijn biecht te spreken en aan de afzondering zijner confraters op het ziekbed deel te hebben. Naar de meening van den dokter, boezemde zijn toestand geen bezorgdheid in; het was slechts een nieuwe aanval van de reeds zoo dikwijls ondervonden verzwakking, die met rust en goede zorgen waarschijnlijk wel weer kon worden bezworen. Frater Hofstee zelf dacht er niet anders over, zooals hij liet blijken aan twee Fraters Jezuïeten, die op Dinsdag 29 Mei bij ons op bezoek waren en hem op zijne kamer waren komen begroeten. Niets kon hem aangenamer zijn, dan zulke bezoeken te ontvangen. Hij had er altijd zeer van gehouden, in aanraking te komen met religieuzen van andere Orden, zich te onderhouden met studenten van andere Seminariën, en het behoeft niet gezegd te worden, dat hij dadelijk aller genegenheid won. Vrijdag den 1 Juni moest een zijner meest beminde Confraters naar Parijs, om er de H. Priesterwijding te ontvangen, alvorens naar de missie van China te vertrekken. In het laatste onderhoud, dat zij samen hadden, toonde Frater Hofstee zich diep geroerd: aan zijn boezemvriend gaf hij ondubbelzinnig te kennen, dat hij hem niet zou mogen volgen naar de zoo vurig verlangde missiën. Was het een voorgevoel, of meende hij te 6* DE ZIEKTE. 89 maar Gods H. Wil geschiede". Zij danken voor het dagelijksch verslag en gewagen van een nieuwe reis naar Panningen, tenzij de dokter het beter vindt, den zieke meerdere aandoening te besparen. De belangstelling van den Hoog Eerw. Generaal voor hun zoon is voor hen een eer, een vreugde geweest. Zij houden te Alkmaar een noveen tot den H. Vincentius „om den zoo algemeen beminden Pieter te behouden voor den wijngaard, waarin zijn arbeid nog zoo gewenscht en vruchtdragend kan zijn". Hunne liefde kent de gewone vindingrijkheid van het oudershart, en „ondanks de algemeene toewijding en verzorging, die Pieter in Panningen ondervindt, en waarvan zij ooggetuigen waren", vragen zij, „of hun zoon lust zou hebben om een druifje, een perzik te gebruiken. Moeder zou zoo in haar schik zijn, om voor zoo iets te mogen zorgen." Toen ik hen over de gewaande genezing had onderhouden, antwoordde vader: „Aangrijpend zal het oogenblik geweest zijn, waarop het kranke lichaam van onzen en uw beminden zoon als 't ware door eene bovennatuurlijke kracht geroerd werd . . . Laten wij niet ophouden te bidden, de voorspraak van Maria en Vincentius inroepen, en dan met vertrouwen het feest van den Stichter der Congregatie tegemoet gaan. Gods Wil zij onze kracht." Ja, Gods Wil alleen was in staat, de droefheid te verzachten van allen, die Frater Hofstee lief hadden en hem zoo noode zagen heengaan. Ondanks aller oprechte onderworpenheid, drukte nu op geheel het Seminarie die eigenaardige stemming, welke een diep gevoelde teleurstelling teweeg brengt. Men was in het midden van de eindexamens van het studiejaar, en toch wedijverden Professoren en Fraters met de Broeders, om den zieke zoo dikwijls mogelijk te bezoeken en voor hem hunne nachtrust op te offeren. In den nacht van Maandag op Dinsdag 10 Juli wenkte hij een der bewakers: „Goede Frater," zoo fluisterde hij hem toe, „laten wij samen bidden: iemand, die ons dierbaar is, heeft grooten troost noodig; hem wacht bij het ontwaken een zwaar kruis; ach, bid toch goed; ik ga ook mijn Rozenkrans bidden." — En zóóveel klem legde hij op deze woorden, — naar mij Frater de Wit vertelde — dat men diep geroerd bleef staren op den liefdevollen lijder, wien andermans leed zwaarder woog dan zijn eigen lijden. Frater Hofstee had namelijk gehoord, dat een telegram, 's avonds te voren bij mij aangekomen, plotseling een onzer novicen bij het ziekbed riep van zijn vader. Daar wegens den grooten afstand en het late uur de trein toch niet meer te bereiken was, had ik den armen jongeling in zijn nachtrust niet willen storen. Toen hij in den vroegen morgen de droevige tijding had vernomen, ging Frater R. — hij was van Schermerhorn bij Alkmaar — zijn zieken landgenoot groeten, zijn gebeden vragen, alsmede zijn boodschappen voor Alkmaar. De zieke troostte zijn jongen confrater met een gevoeligheid, die mij ten zeerste trof; hij sprak hem van opofferingen, van liefdeblijken, die Onze Lieve Heer aan zijn teerbeminde vrienden vraagt; hij omhelsde hem en liet hem herhaaldelijk zijn kruisbeeld kussen. Het schouwspel was zoo aangrijpend, dat ik er een einde aan maakte, onder voorwendsel, dat het rijtuig wachtte en men misschien den trein zou missen. De twee confraters zouden elkander hier beneden niet meer wederzien. Toen de jonge novice, die bij zijn thuiskomst zijn beminden vader niet meer in leven mocht aantreffen, na ettelijke dagen in Panningen terugkeerde, kon hij slechts gaan bidden op het graf van den echten vriend, die hem tot het zware kruis had voorbereid en gesterkt. HOOFDSTUK VIII. 90 94 HOOFDSTUK IX. hand hield het kruisbeeld zijner H.H. Geloften; de andere tastte over de dekens naar onzichtbare voorwerpen; de oogen wendden zich nu en dan naar ons, maar bleven gewoonlijk op het H. Kruisbeeld gericht. Een droevig en toch verheven schouwspel! Een onzer bad de gebeden der stervenden voor en zegende den lijder, de anderen lagen neergeknield om zijne sponde en antwoordden en baden in stilte mee; de Overste steunde de hand, waarmee de stervende het kruisbeeld omklemde. Nu blijven de oogen strak op het kruisbeeld staren; de zieke drukt het vaster in zijne hand; nog even kónden wij het aan zijn lippen brengen. Toen, na dien laatsten kus op het beeld van den gekruisigden Heiland, gaf Frater Piet Hofstee zijne schoone ziel aan God terug. Het was Woensdag namiddag, 18 Juli 1906. Allen, die tegenwoordig waren, bleven op de knieën, als verzonken in droefheid maar vol vertrouwen tevens. En een goed kwartier later luidde — voor hem klepte geen andere doodsklok — de aanvang der blijde eerste Vespers van het Hooggetijde van den H. Vincentius a Paulo. In den nacht kwam een allerhevigst onweder, dat op eenigen afstand, tegenover het Seminarie, een boerderij in vlammen deed opgaan, de toch reeds geschokte gemoederen nog eens onder den indruk van den Almachtige brengen. Maar dit feest van den H. Vincentius kenmerkte zich door een bijzonder innige vroomheid. Iedereen droeg de gedachte met zich om, dat God een jeugdigen heilige uit ons midden, juist op dezen dag, naar den Hemel had geroepen. Op den avond van St. Vincentiusdag kwam de familie van Alkmaar. IJdele troostwoorden behoefden hier niet gesproken te worden. Al was de droefheid groot, al waren bij het stoffelijk overschot van hun zoon en broeder de gemoederen hevig aangedaan, de Vader moedigde allen door woord en voorbeeld aan tot innige onderworpenheid aan Gods heiligen Wil. Inhoud. Bladz. Voorrede door Mgr. Keuller . . . . . . 7 Hoofdstuk I. Inleiding 0 Hoofdstuk II. Alkmaar .... |M . 12 Hoofdstuk III. Jaren der jeugd . . . . . 22 Hoofdstuk IV. Roeping \f . -Hf 1*4 • fÊ 31 Hoofdstuk V. Wernhoutsburg . "|g . - >i 36 Hoofdstuk VI. St. Lazare te Parijs . . . 48 Hoofdstuk VII. Panningen . \ ... 61 Hoofdstuk VUL Ziekte 1. .... 82 Hoofdstuk IX. Dood 91 Hootdstuk X. Portret 'f . . -V^lf • 96 PIET HOFSTEE C. M. DE NEDERLANDSCHE JEUGD TER EERE EN TER AANMOEDIGING H. M. Helden Panningen, Kerstmis, 25 December 1920 NIHIL OBSTAT. Alfridus Louwijck C. M. Theodorus Kieffer C. M. IMPRIMI POT EST. Parisiis, 28 Junii 1916, Aemilius Villette C. M. Sup. Gener. IMPRIMATUR. f Laurentius, Episcopus Ruraemundensis. Ruraemunda d. 30 Novembris 1920. Voorrede. WAARDE LEZER. Mag ik dit boek van den Zeer Eerwaarden Heer Hubert Meuffels met een enkel woordje bij U binnenleiden? Waarom de Schrijver er op staat dit „Woord vooraf" van mijn hand te hebben en te laten drukken weet ik niet. Of 't moest dan zijn om hem bij U te verontschuldigen voor zijn... vermetelheid. Wie schrijft er nu over een Hollandschen jongen, die slechts Piet heet, van Alkmaar van daan is, school gelegen heeft, bij de Eerwaarde Heeren Lazaristen student is geworden en als Diaken in Helden-Panningen is gestorven? En de levensbeschrijving zelf? Om van wonderen niet eens te spreken: geen enkel visioen, geen geestverrukking, geen vroomheid als een fondant maar het voortgezet streven van een vroolijken opgewekten Hollandschen jongen, die zijn gebreken heeft, maar voortdurend zijn best blijft doen om de volmaaktheid van zijn stand — student, novice, scholastiek, aspirant-missionaris, leviet, subdiaken, diaken — na te streven en .... die het op dien weg een heel eind ver brengt. Zoo ver dat hij, hoewel niet op de nominatie staande om heiligverklaard te worden, toch gerust een toonbeeld mag genoemd worden. En van den anderen kant toch zoo dicht bij ons blijvend, dat elke candidaat voor het H. Priesterschap 8 VOORREDE. gerust kan zeggen: „quod iste cur non ego", waarom zou ik niet kunnen wat hij heeft klaar gekregen. En niet alleen kan zeggen, maar ook een beetje moet zeggen; iets dat te gereeder zal gebeuren, omdat dit leven van den sympathieken Piet Hofstee toch ook weer van dien aard is, dat de studenten in hunne eigen omgeving er zullen vinden van wie ze zeggen: die en die en misschien die ook nog zijn al aardig op weg. Over zoo iemand schrijven noemde ik èene vermetelheid, die verontschuldiging noodig heeft; niet bij U, waarde lezer, als ge maar eens aan het boekje zijt begonnen, maar bij x ... y ... en ... z, die meenen dat er uit Nazareth niets van dien aard kan of mag komen. Allerminst bij mij, die overtuigd ben, dat het voorbeeld van Piet Hofstee, met Gods genade, aantrekkelijk zal werken op onze studenten en seminaristen. Vale. Maastricht, 1 Maart 1919. J. M. L. KEULLER. 10 HOOFDSTUK I. medebroeders en vrienden, voor wie het in den beginne uitsluitend bestemd was. Onmiddellijk na den dood van Piet Hofstee hoorden wij reeds de meening uiten, dat de gedachtenis van den jeugdigen diaken in een levensbeschrijving verdiende bewaard te worden. Een bevriend priester, die hem van jongs af gekend had, nam de opdracht in overweging, doch moest bij nader inzien de uitvoering aan anderen overlaten. Geen beteren uitslag had een tweede poging, in een andere richting gedaan. En zoo bleef het werk ten langen laatste liggen voor iemand, die het om zijne positie van de hand meende te moeten wijzen. De schrijver toch van dit boek is 'de Overste zelf van het Seminarie, waar de jonge diaken van Alkmaar de drie laatste jaren van zijn leven doorbracht en waar hij ten grave werd gedragen. Legt ons deze verhouding bijzondere plichten op, die wij ten volle beseffen, zij geeft anderszijds onzen lezers een aanduiding omtrent de hèrkomst en de draagwijdte van de in deze levensbeschrijving gebruikte gegevens. Wij kennen de personen, die hem op aarde het naast hebben gestaan: zijne ouders, de priesters die zijn kinderziel leidden, velen zijner kameraden en medeleerlingen, de leeraren en leidsmannen van zijn seminarieleven; 't zijn allen getuigen uit verschillende tijdperken van zijn leven, de meest bevoegde om ons de beste inlichtingen te verstrekken. Wij hebben hen gevraagd naar hunne herinneringen, naar de hun bijgebleven indrukken. Wij drongen er vooral op aan ons ook de „keerzijde der medaille" te toonen; met andere woorden: ons ook de gebreken van den jongeling en de misstappen, die hij mocht begaan hebben, niet te verhelen. En wij stelden ons daarom niet tevreden met algemeene officieële uitlatingen: ook het eenvoudig verhaal van menschen uit meer nedeiïgen stand wilden we hooren, want deze weten dikwijls met scherpen blik iemands handel en wandel gade te slaan. Eén punt stond weldra vast: al verbeterde dit nauwgezette onderzoek ons oor- INLEIDING. 11 deel omtrent Piet Hofstee in enkele bijzaken, het bevestigde ten volle de hooge meening, die wij van hem hadden. Men zal ons niet ten kwade duiden, dat wij in den loop van dit geschrift menigmaal spraken van het genootschap,^) waartoe Piet Hofstee behoorde. Somtijds was zulks noodig om ons verhaal verstaanbaar te maken. Soms ook moesten wij ten gerieve van confraters en vrienden, voor wie ons werk in den beginne uitsluitend bestemd was, eenige gebeurtenissen aanhalen, die voor hen in het bijzonder waarde hebben. Voor wij echter de hand slaan aan onze eigenlijke taak dienen eenige bladzijden gewijd te worden aan de plaats, waar Piet Hofstee geboren werd en waar hij het grootste gedeelte van zijn leven — zestien van de zeven en twintig jaren — doorbracht. Weliswaar ontleent de bloem geur en kleur aan de innerlijke groeikracht, die de Schepper in haar zaad verborg, en aan de warme zonnestralen, die het plantje tot vollen bloei brachten, maar iets van haar welriekendheid en kleurenrijkdom dankt zij toch ook aan den grond, waarin zij wortel sloeg. Men moet weliswaar bijzonder voorzichtig zijn, wanneer men dit wil toepassen op den mensch, wijl God in zijn uitverkoren schepsel een redelijke en vrije macht heeft gelegd, die zich boven den invloed van aard en omgeving vermag te verheffen. Toch zal een nauwlettend waarnemer, zooals de biograaf moet zijn, den invloed bespeuren, dien tijd en landstreek, medeburgers en omgeving, heerschende meeningen en zoovele andere bijkomstige omstandigheden op karakter en deugden uitoefenen en, zonder 's menschen gangen te verhinderen, een iegelijk stempelen tot een oorspronkelijke en vaak verrassende verschijning in de wondere verscheidenheid van Gods werken. (*) De Congregatie der Missie öf van de Lazaristen. Dr. Söhaepman noemde haar „bet meest zelfstandige werk" van den Heilige, die Vincentius a Paulo heet. HOOFDSTUK II. ALKMAAR. Piet Hofstee werd in 1879 te Alkmaar geboren. Indrukken uit zijn kinderjaren en herinneringen aan plaatselijke voorvallen en toestanden hadden zich diep in zijn geheugen geprent, en kwamen dikwijls in zijn geschriften en gesprekken voor. Wij begrijpen dat zeer goed: Alkmaar was een geboorteplaats, waar hij wel trotsch op mocht zijn. Heerlijk gelegen in eene mooie welvarende streek, niet ver van de Noordzee en haar prachtige duinen, beroemd in de geschiedenis van den strijd om onze nationale onafhankelijkheid door het onvergetelijk beleg van 1573, omgeven door dorpen als Egmond, Heilo, Bergen, enz., wier namen schoone herinneringen uit het christelijk en vaderlandsch leven voor onzen geest roepen, is Alkmaar een der meest bekende plaatsen van Nederland. Over haar ontstaan hebben wij weinig zekere gegevens. In den beginne schijnt hare geschiedenis slechts een geheel uit te maken met die van de naburige dorpen Egmond en Heilo. Egmond doet denken aan de beroemde Benedictijner-abdij, toegewijd aan den H. Adelbertus, den lievelingsgezel van den H. WUlibrordus. Stichting en grafstede van de graven van Holland, bakermat van de geschiedenis en letteren in ons vaderland, wetenschappelijke lichtbaken van den eersten rang voor al de noordelijke gewesten, vroegste middelpunt van ons kerkelijk leven, droeg zij met recht en eer gedurende de middeleeuwen den naam van „Koninginne der Abdijen van Holland". Heilo is het bevoorrechte oord van Willibrordus ALKMAAR. 13 zelf. Alles herinnert er nog aan hem: zoowel de Heilige Hoogte of „Willibrordus-preekstoel"^) vanwaar, volgens de overlevering, de Apostel gewoon was aan onze vaderen het H. Geloof te verkondigen, als de vermaarde Willibrordusput en de kleine kerk hem toegewijd, een der oudste van ons Nederland. Vroegtijdig werd te Heilo, wellicht door Willibrordus en Adelbertus zeiven, de godsvrucht tot Maria den geloovigen ingeprent. Onze Lieve Vrouw ter Nood met Runxputte is de oudste en bleef eeuwenlang de drukst bezochte bedevaartplaats van Noord-Holland. In de onmiddellijke nabijheid van deze plaatsen hoort men van af de negende eeuw de geschiedenis gewagen van Alkmaar. In 860 staat er een SLLaurentiuskapel, later vervangen door twee kerken (2) en eindelijk door een groot nieuw gebouw, dat, in 1470 voltooid, tot op den huidigen dag nog de Groote Kerk genoemd wordt. In de vijftiende eeuw ontstond er op wonderbare wijze de heden nog voortlevende godsvrucht tot het H. Bloed.(s) (*) De spelling van Heilo is dikwijls veranderd: Heyligelo, Hailgalo, Heilichloe, enz.; maar in al deze vormen voelt men dezelfde beteekenis, til. die van „Heilige Hoogte". (2) De eene aan den H. Laurentius, de andere aan den H. Mathias toegewijd. (3) Ziehier volgens de oude kronieken het voorval, dat er aanleiding toe gaf: Den 1 Mei 1429, onder het pastoorschap van Volpert Schuit van Oorcum (1405—1441) laat een neomist, Folkert genaamd, eenige druppels van den Kelk op zijn kazuifel vallen. Ondanks de voorgeschreven reinigingen blijven de heilige vlekken zichtbaar en nemen een onmiskenbare bloedkleuir aan. Wellicht om geen ergernis te geven aan het volk, dat van heiligschennis zou spreken, daar, waar 'alleen een onvoorzichtigheid begaan was, wil de clerus het geval geheim houden. Maar Alkmaarders, die op de Noordzee schipbreuk lijden, ontsnappen aan het gevaar na gedane geloften aan de H. Relikwie, wier bestaan zij op wonderbare wijze vernomen hadden. Voortaan zal het den clerus moeilijk worden in zijn te groote bescheidenheid te volharden. De kostbare schat wordt uit zijn schuilplaats gehaald en sindsdien aan de steeds toenemende vereering van het volk vertoond. 16 HOOFDSTUK II. Helaas hier zooals een jaar vroeger te Brielle zou ook deze „Victorie" haar schaduwzijde hebben. De nederlaag der Spanjaarden was voor de Katholieken het begin van zware beproevingen. Sonoy, die in wreedheid wedijvert met van der Marck, zou tegen hen met al zijn haat gaan woeden. Door strenge plakkaten wordt hun de vrije uitoefening van hun godsdienst verboden, de St. Laurentiuskerk aan de nieuwe leer toegewezen, alle andere heiligdommen van stad en omgeving eveneens verbeurd verklaard, uitgeplunderd en op krenkende wijze onteerd. De heerlijke abdij van Egmond had deze bange dagen niet behoeven af te wachten. Ofschoon zwaar gehavend in 1567 door de woestelingen van Brederode en in 1568 door die van Sonoy had zij haar bestaan kunnen redden, dank zij een eigenhandig onderteekende ordonnantie van den Prins van Oranje (28 October 1572), waarvan het origineel in het archief van het bisdom Haarlem berust. Maar toen eenige maanden later, het vijandelijk leger tegen Alkmaar oprukte, had Sonoy de abdij in brand laten steken, opdat, zoo luidt zijn ordonnantie, „de Spanjaarden er niet in zouden nestelen". — Wij geven hier' de bloote feiten; God weet of om krijgskundige redenen alleen dit noodlottig vonnis over de „Koninginne der Abdijen van Hólland" werd geveld. De Katholieken waren altijd verdacht. Hunne priesters vooral bleven aan de grootste gevaren blootgesteld. Einde 1572 had pastoor Eylard Watertandt^) zich moeten verbergen, (i) In 1571 zouden eenige burgers van Alkmaar ter dood gebracht worden omdat men den soldaten van Stadhouder Bossu niet dadelijk de poorten der stad had geopend. Volgens Opmeer zouden bij deze gelegenheid Eylard Watertandt, de pastoor van de St. Laurentiuskerk, en Daniël van Arendonk, de Gardiaan der Franciscanen, aan hunne medeburgers een grooten dienst hebben bewezen door genade af te smeeken voor de ter dood veroordeelden, welke zij verkregen. „Grond om dit verhaal te betwijfelen hebben wij met,' schrijft Bruinvis, „al maken noch de notulen der vroedschap, noch Wijnkooper, die toen burgemeester was en het gebeurde uitvoerig beschrijft, er gewag van." (Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, Deel 18, blz. 38.) ALKMAAR. 17 „en gedurende 37 weken," zegt de oude kroniek, „zag hij den den blauwen hemel niet". Den 5 September werd zijn schuilplaats verraden, en den 11 December daaropvolgende werd hij, om zes uur in den morgen, met een anderen priester, Daniël Leendertz, opgehangen. Hoe smartelijk ook, hun marteldood was voor de Katholieken een onderpand van hoop en herleving. De H. Kerk immers zou hare zoo zwaar beproefde zonen niet verlaten.^) Niettegenstaande vervolging en plakkaten, ziet men de Jezuïeten, de Dominicanen, de Franciscanen wedijveren met den clerus, om te voorzien in de geestelijke behoeften der geloovigen. Somtijds weliswaar ontstaan er betreurenswaardige jurisdictie-moeilijkheden. Een pater Dominicaan, Theodorus(2) genaamd en uit Alkmaar geboortig (1651), wordt bijzonder lastig gevallen door den Haarlemschen kanunnik Cats en den Alkmaarschen pastoor de Cater. En bij het publiek ontstond, met zinspeling op de namen, het spreekwoord: „de Cat en de Cater miauwen beiden voor 't kapittels rechten". Overigens was deze pastoor de Cater(s) een ijverig priester en een scherpzinnig denker. Door zijne vriendschap met René Descartes, die gedurende twaalf jaren in het naburige Egmond woonde (1637-1649), kwam hij in aanraking met mannen als Cats, Constantijn Huyghens en Christiaan, diens zoon, den grooten physicus, met Vondel, den nationalen dichter, en Hooft, den geschiedschrijver, alle mannen van beteekenis in de Nederlandsche letteren, die in dezen tijd haar glanspunt bereikten. In denzelfden kring treft hij twee andere priesters aan, de kanunniken Blommers en Ban van Haarlem. De Fransche f\ 1,1 1635 telde Alkmaar ongeveer 5000 Katholieken (2) Theodorus Hyacinthus Hermanni (Dirk Harmenszj O. P. () f 17 Juli 1656. De Cater werd door Descartes verzocht om zijne „Meditationes" na te zien. De „Objectiones", die in alle uitgaven van het beroemd werk de eigenlijke „Meditationes" volgen zijn niets anders dan de bezwaren of tegenwerpingen, die de geleerde pastoor van Alkmaar tegen de opvattingen van Descartes opperde. Piet Hofstee. o 18 HOOFDSTUK li wijsgeer en zijne Hollandsche vrienden rekenen het zich tot eer, de belangen der Katholieken somwijlen te mogen dienen bij den stadhouder Frederik Hendrik, wiens secretaris Constantijn Huyghens is.?) De godsdienststrijd is echter niet ten einde. Uit deze goede verhoudingen tusschen mannen van letteren en geleerde geestelijken mogen wij alleen afleiden, dat de vervolging niet meer woedt met dezelfde hevigheid als voorheen. Vele jaren echter zouden nog voorbij gaan, vooraleer den Katholieken recht zou wedervaren.?) Zelfs nog in 1807, onder Lodewijk Bonaparte, m ,n de brieven van Descartes zijn de namen meestal in latijis hen" vorm ingegeven: Catterus, Blommerus Bannius even^s viin eitren naam Cartestus). Aantrekkelike figuur, deze laatste. Ban, kanu^r van HaaS pastoor van het Begijnhof, döctor m beide Xen maar vooral schrijver van zangen en muaektractaten, wier md reed™ een goede dosis van zelfwaardeermg aangeeft: bijv „Kort zanUerfcht op mijn zielroerende zangen». De goede kanunnik werd hoi wanneer men zijn composities niet genoegzaam prees. Nooit ve^ócM hn Sn vrienden aan tafel, zonder aan de nrtnoodig.ng toe te v^n dat hij ze aan het dessert zou onthalen op een mooi stuje varzhn^ompostie. - De vrienden vermaken zich wel een beetje me" Mbw Zzelfingenomenheid. Een hunner vraagt bijv. aan ïïuyghens Tof dë goede kanunnik nog altijd onder de verruMmgrs v»n rita nteiA". En wanneer dezelfde correspondent aan Hooft den SEdïSfvan hun beider vriend (f 17 Juli 1644), voeg hije StoWi ,%t zonder twijfel de goede man in den hemel beter muzfk is gaan aanhooren, dan die hijzelf op aarde maakte Ove Tens hebben zij gaarne met hem te doen en binken hem zeer t?St5n BL w£ inderdaad een uitstekend man en een vroom priester, die als leuze had: „Memento aeternitatis . (2) In menig doleantieboek verwijt men hun „groote vi egnien tegen den waren godsdienst, ja ook tegen den Predikanten De Wer zonder twijfel bedoeld wordt, is die naar O. L. Vrouw ter Nood ALKMAAR. 19 den Katholieken Koning, moet de Minister van Justitie aan de eischen der protestantsche gemeente toegeven, en onder strenge bepalingen de processiën verbieden. Sedert dien tijd echter kwam er verandering. Verdraagzaamheid en godsdienstvrede zijn aan Alkmaar, zoowel als aan geheel Nederland ten deel gevallen. In de stad van twintig duizend zielen, zooals ze Piet Hofstee gekend heeft, maken de Katholieken ongeveer een derde uit van de geheele bevolking. Zij zijn verdeeld in twee groote parochiën, die van den „H. Laurentius", waarde godsvrucht tot het Kostbaar Bloed steeds in eere wordt gehouden(i), en die van den „H. Dominicus", die in 1910, omdat zij te groot was, een gedeelte van haar gebied afstond aan de nieuw-gebouwde St. Josephkerk. De Alkmaarsche Katholieken tellen gemiddeld dertig a veertig priesterstudenten in de verschillende seminariën, scholasticaten en colleges van het land. De opmerking heeft haar waarde voor hen die in het aantal roepingen een betrouwbaren maatstaf zoeken van het levend en werkend geloof eener bevolking. Ook op stoffelijk gebied vertoont de stad teekenen van welvaart. Bij de aantrekkelijkheid der monumenten, die van haar verleden spreken, Stadhuis, Groote Kerk, Hof van Sonoy, de alombekende Waag, sommige echt typische straten en huizen van weleer, voegt zij de voordeden der hedendaagsche stad. Op hare oude wallen ontrolt zich in fraaie bochten een breede singel van plantsoenen, parken en „houten". Het is hier niet meer zooals vroeger: „Alcmaere, Alles Meer of water". Met inspanning van alle krachten is men het water meester geworden en heeft den overvloed zeewaarts gevoerd. Toch blijven er tal van grachten over, die de stad omringen en » onder gestekte peene verboden wierd, hebbende men zig niet ontzien .... zelf ront om deze plaatsen processiën te doen — met kruysen, vaanen, brandende waskaarsen en wat dies meer is." ?) Zij herleefde voornamelijk in 1897, onder het Episcopaat van Mgr. Bottentanne, Alkmaarder van geboorte. 20 HOOFDSTUK II. doorsnijden en die met schepen en booten soms letterlijk bedekt zijn. Want Alkmaar is één der drukst bezochte marktplaatsen van Noord-Holland. De marktdag, waarop de bevolking der omliggende dorpen in dichte drommen naar de stad trekt, is ook voor den stadsjongen een belangrijke dag. Op zulke dagen ziet men hem tusschen koopers en verkoopers ronddwalen en alles nieuwsgierig gadeslaan. Hij blijft staan, luistert naar den naam der kooplieden, naar den prijs der aangebrachte producten, volgt met gespannen belangstelling de afwisselende phasen van een verkoop, en gaat eenige schreden verder de heele toedracht nabootsen met den eersten den besten zijner schoolmakkers. Op het drukke Waagplein, langs deze grachten, waar het wemelt van schepen en schuiten, op deze kaden, waar kisten en manden worden opgestapeld, heeft Piet Hofstee veel gezien en gehoord dat hem later, hoewel op andere wijze, een les voor het leven is geworden. De Nederlander is er fier op wanneer hij aan eigen arbeid, naast den zegen Gods, zijn welvaart dankt. Een rechtmatige fierheid, die wij in Alkmaar, meer nog dan elders meenen waargenomen te hebben en die zeker van den student, wiens leven wij beschrijven, een stoeren werker bij zwakke krachten heeft gemaakt. Een ernstig volk kan niet dan godsdienstig zijn. De in de week zoo vlijtige bevolking maakt van den Zondag een dag van rust en van gebed. In de ochtend- en namiddagdiensten vonden wij de R. K. kerken vol geloovigen, en wij vernamen, dat ook de protestanten in hunne bedehuizen trouw hunne plichten waarnemen. Na afloop der kerkelijke plechtigheden ziet men leven komen in de tot dusver verlaten parken en „houten". In alle richtingen: na* Heilo en naar de drie Egmonden, naar Bergen en naar Schoorl, bewegen zich talrijke wandelaars, soms gansche gezelschappen. Op het water, waar het door de week zoo druk is van schuiten en booten, kruisen nu jachtjes en roeibootjes, wier opvarenden hunne stemming WERNHOUTSBURG. 41 bekenden bisschop van Peking in de dagen der Boxerbeweging, Mgr. Geurts,?) den Hollandschen bisschop van Yung-Ping-Fou. Zulke gelegenheden — het blijkt uit zijne brieven — waren voor Piet Hofstee méér dan eene afwisseling in den eentonigen loop van zijn dagelijksch leven: zij golden voor hem als dagen van opwekking en van innige aanmoediging tot de schoone roeping die God hem geschonken had. Een klein voorval leerde hem, leven en toekomst aan God alleen over te laten. Den 19 Juli 1897, op den feestdag van den H. Vincentius a Paulo, zat de communiteit aan tafel, toen men eensklaps kwam melden, dat een student bij vergissing een vergift in plaats van een voorgeschreven medicijn had ingenomen. Men vloog op van tafel, doch Goddank, de student- Piet Hofstee — was reeds buiten gevaar door de tegenwoordigheid van geest van twee kameraden, die wegens eene kleine ongesteldheid met hem in de ziekenkamer vertoefden. Een hunner was er in geslaagd, met een kom melk onmiddellijk braking teweeg te brengen, terwijl de andere Overste en dokter ging roepen. Alles gebeurde zoo snel, dat professoren en gasten — wij waren onder deze laatsten — bijna terzelfder tijd én het geval én de zichtbare bescherming Gods vernamen. Telken jare met Kerstmis, met Paschen en in Augustus en September, ging Piet naar Alkmaar op vacantie. En telken jare vonden hem zijne ouders veranderd en toch altijd denzelfden. Dat hij zich als een voorbeeldig Seminarist gedroeg, behoeft wel niet gezegd. Zijn voorkomen droeg overal en m r\ fóJ3' Ü xM?r- Franciscus Geurts, geboren te Maashees (N.-Br.) 1862, oud-student van het Bisschoppelijk College van Roermond en van het Klein-Seminarie van Rolduc, in de Congregatie getreden m 1882, naar China vertrokken in 1886, tot Bisschop benoemd van Oost-Tchely (China) den 23 December 189? en plechtig geconsacreerd in de St. Janskerk van 's Hertogenbosch den 4 Februari 1900 door Z. D. H. Mgr. van de Wetering, Aartsbisschop van Utrecht, bijgestaan döor Z. D. H. Mgr. van de Ven bisschop van 's Hertogenbosch en Z. D. H. Mgr Vic C M' Apostolisch Vicaris van Oost-Kiang-si (China). h ' 42 HOOFDSTUK V. altijd den stempel van waardigheid, zonder gemaaktheid en onnatuurlijkheid. Hij meende zelfs, zich niet meer te moeten inlaten met wereldsche vermaken en zoo kan men hem bijvoorbeeld met de Alkmaarsche kermis, die steeds onder de vacantie valt, naar geen tooneel of andere openbare vermakelijkheid meekrijgen. Wel smaakte hij even gaarne als weleer het genot der vrije natuur; hij bleef steeds de onvermoeide wandelaar langs kanalen en grachten, door „Hout" en plantsoenen, naar Heilo en Egmond. De groote zee kan hem nog altijd in vervoering brengen, maar zijn gedachten waren nu verhevener geworden: aan zijn zusters en zijn broer vertrouwde hij zijn innigste verlangen toe, om eens het breede water over te steken, en als missionaris den kinderen het H. Doopsel toe te dienen en den heidenen het H. Evangelie te gaan verkondigen. Tehuis is hij steeds de goede jongeling van weleer: vol leven en blijdschap, altoos bereid om vader op het kantoor, moeder bij het huiswerk te helpen. Zijn gehoorzaamheid kent geen dralen. Eens vraagt hem zijn vader, om het kippenhok, door ongedierte besmet, weer in orde te brengen. Voor denzelfden namiddag had hij met een vriend een uitstapje naar Egmond beraamd. Zonder aan vader iets te laten merken, wordt dadelijk het uitstapje opgezegd. En Piet aan het werk; vader en moeder, zusters en broeder moeten toeschouwers blijven: hij belooft hun een prettigen namiddag. Inderdaad, na het hok gereinigd te hebben, bestrijkt hij de binnenwanden met teer en jaagt er de kippen in. Kort daarop weer losgelaten, komen ze te voorschijn met zwarte teer besmeerd, die leelijk afsteekt bij de witte veeren. Nu laat hij ze drinken aan een bord water met jenever vermengd. En weldra ziet men de beestjes in hun kleurig kostuum op hunne pooten waggelen en over den grond rollen. Dit noemde Piet het „gemaskerd bal" van vaders kippen. Het was werkelijk een aardige namiddag geworden voor de huisgenooten. Toen vader Hofstee eerst later en tot zijn spijt vernam, dat Piet voor dien namiddag WERNHOUTSBURG. 43 andere plannen had gehad, was hij innig geroerd door een gehoorzaamheid, die zoo eenvoudig en blijmoedig offers wist te brengen. Wellicht ook omdat Piet Hofstee eene edele ziel had, liet God zijne roeping en deugd beproeving ondervinden. Op het einde van zijn tweede studiejaar^) begon voor hem een tijdperk van twijfel en duisternis. In plaats van missionaris te worden, zou hij misschien beter doen uit te zien naar een leven van verborgenheid en opoffering, zooals men het bij de Trappisten aantreft. Deze twijfel liet hem geen rust. Niet enkel aan ingevingen van ijver en vurigheid, maar ook aan zijn bijzonderen aard was deze neiging toe te schrijven. Piet — zooals wij reeds weten — behoorde tot die zielen, die tijd noodig hebben om hun ideaal met het feitelijk tastbare leven in overeenstemming te brengen. Is een Seminarie een gezegend oord, waar allen bezield zijn met verheven gevoelens en waar de schoonheid eener hoogere roeping tot in de geringste handelingen moet doorstralen, toch blijft er plaats over voor tekortkomingen en gebreken der menschelijke zwakheid. Idealistische naturen worden dikwijls teleurgesteld, wanneer zij met de nuchtere werkelijkheid in aanraking komen; zij kijken dan angstig in het rond, of ze elders ontmoeten wat hun hier ontbreekt. Zij zien nog niet in, dat God er behagen in schept, als 't ware te bouwen op 's menschen nietigheid, opdat Zijn almacht blijke. Gedurende twee jaren bleef Piet in dezen twijfel voortleven. Met goedkeuring van zijn biechtvader, die hem volle vrijheid van keuze liet, mocht hij zich in relatie stellen met de Trappisten en inlichtingen over hun levenswijze inwinnen. Overigens merkte niemand, wat er in zijn binnenste omging, hij bleef de „primus" zijner klas, en ook de vroolijke en door ieder beminde jongeling. Hij zou in geduld en gebed raad en licht van God afsmeeken. O Eenige weken vóór de zomervacantie van 1897. 44 HOOFDSTUK V. En juist toen deze vraag: Missionaris of Trappist? hem heviger kwelde dan ooit, werd hij in geheel tegenovergestelden zin aan een nog zwaardere beproeving onderworpen. Hoewel van meer intiemen aard, mag ze hier niet verzwegen worden. In de zomervacantie van 1898 moest Piet zijne ouders naar eene bruiloft vergezellen. De negentienjarige jongeling, die voor wereldsche vermaken weinig voelde, liet zich ditmaal een paar dansbeurten met twee zijner nichten welgevallen. Geschiedde zulks op aandringen van anderen, of had hij zelf de bekoring niet weerstaan, die in zulke samenkomsten onvermijdelijk de zinnen streelt, het doet minder ter zake. Eén ding is zeker: dat deze vrijheid, hoewel bescheiden en onder het ouderlijk oog genomen een storm in zijn hart veroorzaakte. Niet zelden gebeurde het, dat uitverkoren zielen in zulke omstandigheden eene verheven roeping voor eene meer alledaagsche begonnen prijs te geven. God echter zou zulks hier niet toelaten. Nauwelijks was Piet bewust van het gevaar, of hij wendde dadelijk het altijd doeltreffend middel aan: hij ging om raad en bijstand bij Gods priester. Hij was metterdaad gered. Het geval kwam zijne nederigheid en zijne voorzichtigheid ten goede. Voortaan zou hij nog meer de voorschriften waardeeren, waardoor de H. Kerk de meer zorg vereischende deugd harer priesters tegen alle gevaren beschermt. Voortaan ook in de opofferingen van het Missionaris- of van het Trappistenleven, zou Piet, wat hij zijne „groote zonde" noemde, boeten. Zij was natuurlijk niets meer dan eene onvoorzichtigheid geweest. In denzelfden brief, waarin hij dezen misstap vertelt, hooren wij hem het aanstaande Kroningsfeest van Koningin Wilhelmina met geestdrift begroeten.^) Deze groote gebeurtenis, die onder (!) Op zijne gewone joviale manier beschrijft hij de feesten: „Ik schrijf U uit eene stad, waar alle hoofden op hol zijn. Overal eerebogen, vlaggen, slingers, bloemen, muziek, vuurwerk. Dinsdag, zeer vroeg reeds, begon het feest ... De markt krioelde van menschen; allen dansten en sprongen door mekaar. In Amsterdam heb ik ook veel genoten. De stad was fraai versierd. Arm en rijk, jong WERNHOUTSBURG. 45 de zomervacantie plaats viel, werd in 't Sint-Vincentius-Seminarie door een bijzonder plechtig feest gevierd, toen al de studenten aanwezig waren. Dit tactvol optreden van de Overheid was Piet en zijn anderen Hollandschen studiegenooten zeer ter harte gegaan. Beter nog dan de Hollandsche en Fransche driekleur, die op feestdagen tusschen de vier slanke torens wappert, vertolkte deze ongekunstelde stemming, de liefde en de vereering, die leeraren en studenten. ook hier het vaderland toedroegen. Eenige maanden na deze drukke zomervacantie, mocht Piet een waar geluk smaken. Het licht, dat hij zoo langdurig in gebed en geduld verbeidde, schoot eensklaps helder en klaar over zijn levensbaan. Ja, hij zou missionaris worden, zoon van den H. Vincentius a Paulo. De groote Heilige, de weldoener van de lijdende menschheid en ijveraar voor het ware priesterleven, zou den vromen en naar-opoffering hijgenden jongeling in zijne religieuse familie opnemen, en hem als levensprogramma aanbieden zijne bekende leuze: „Binnenshuis Karthuizer; buitenshuis Apostel." Piet zag nu zijn weg duidelijk voor zich. Met innige vreugde zette hij nu zijne studiën voort, die steeds met hetzelfde succes bekroond waren. Want aan werklust evenmin als aan vroomheid en innige vroolijkheid ontbrak het zijn gemoedstoestand nooit. Buiten zijn vooruitgang in wetenschap en deugd, was er weinig verandering gekomen in zijn uiterlijk studentenleven. Met de elkander opvolgende studievakken waren het jaar in jaar uit dezelfde oefeningen geweest voor geest en hart, dezelfde perioden van lange voorbereiding, waarvan de latere vruchtbaarheid van het priesterleven afhankelijk is. en oud danste midden op straat; men wilde de schildwacht dwingen mee te springen. De Koningin verzocht, niet zoo'n leven te maken. Om haar niet te storen, zijn er, die de schoenen uittrekken, als ze over den Dam gaan. En wanneer men wat luidruchtig is, roepen de menschen: Stil, de Koningin slaapt!" HOOFDSTUK V. Toen Piet in October 1899 de rhetorica begon, werd hij als curator aangesteld, zooals men te Wernhoutsburg zegt. Deze post, die hem voor vele kleine aangelegenheden als tusschenpersoon bij leeraren en studenten deed optreden, was hem een reden te meer om door zijn voorbeeld een heilzamen invloed uit te oefenen. Hoe dikwijls zag men hem niet, zoo werd ons verteld, door koude en sneeuw heen en weer loopen om in de recreatietijden leven en beweging onder de studenten gaande te houden. In 't midden van dit schooljaar moest hij wegens zwakke gezondheid tijdelijk de studiën onderbreken. Een extraverblijf te Alkmaar met rust en goede zorgen bracht hem weer op dreef. Dank zij zijn schranderen geest kon hij het verzuimde spoedig weer inhalen. Den 19 Juli 1900, feest van den H. Vincentius a Paulo, trok hij met zijne vrienden van de rhetorica' het zwart priesterkleed aan, en was den volgenden dag te Alkmaar om er voor de laatste maal den vacantietijd door te brengen. Dat de toog hem menig avontuurtje bezorgde, weet hij op zijn gewonen prettigen toon te vertellen. „Eerst — zoo schrijft hij — ben ik een bezoek gaan brengen aan zusjelief op het pensionnaat. Zij verwachtte mij niet, en schrok hevig, toen zij mij zag binnenkomen. En de Zusters dan . . . Heerementijdü! Tante leidde mij overal rond, in alle zalen, in alle klaslokalen, tot in de keuken en ik weet niet meer waar, overal met dezelfde voorstelling: „Zuster, ziehier mijn Heerneef". Dan moest ik achtereenvolgens de bonnet opzetten, dan den hoed, daarna mijn manteltje omhangen, en eindelijk alles weer afdoen, om bij eene andere Zuster opnieuw te beginnen .... Met den grootsten ernst ter wereld ondervroeg ik eenige kinderen, deelde hier en daar woorden van aanmoediging uit, enz., enz. Al mijn prentjes ben ik er kwijt geraakt . . ." En eenige weken later: „In de hoofdstad heb ik geen avonturen gehad. Men ziet mij aan voor een Broeder van St. Joannes de Deo. Wanneer ik zwakke menschen ontmoet, informeer ik naar WERNHOUTSBURG. 47 hunne gezondheid en geef hun goeden raad, zooals: zich niet te zeer in te spannen, voorzichtig te zijn, enz., en ze blijven bepaald onder den indruk van zooveel belangstelling. Soms brengt men mij later hun complimenten over, met de verzekering, dat mijn recepten succes hadden." Wij zien het eens te meer: er bestond geen gevaar, dat de jeugdige aspirant — zou hij tot heiligheid geraken — een „treurende heilige" zou worden. HOOFDSTUK VI. ST. LAZARE TE PARIJS. Sedert eenige jaren, telkens als hij op vacantie kwam, kon Piet den gestadig toenemenden welstand zijner ouders gadeslaan. Terwijl andere kinderen stelselmatig buiten de moeilijkheden des levens worden gehouden, had hij vroeger zorgelijke uren mee doorleefd. Nu zag hij het plichtsbesef en de wilskracht zijner dierbaren rijkelijk beloond, en Oods zegen op hen rusten. Dit bezielde hem met groote dankbaarheid jegens God en in deze vreugdevolle en dankbare stemming vervlogen de laatste vacantiedagen. Den 28 Augustus nam hij diepgeroerd afscheid van zijn ouders en van Alkmaar, zijne geboorteplaats en was den 31 Augustus terug in het St. Vincentius-Seminarie te Wernhoutsburg. Van hier begaf hij zich den 3 September met vier andere postulanten naar Parijs. Te Antwerpen vroeg een arme om een aalmoes. Maar vóór dat de Seminaristen een geldstukje konden reiken, had Piet reeds afgegeven, wat hem voor den ganschen dag tot mondvoorraad moest dienen. Aan deze goede daad zal de H. Vincentius zijn zoon hebben herkend; ze was het eenige bemerkenswaardig voorval onderweg. Nog in den avond van denzelfden dag stond Piet Hofstee met zijn reisgenooten voor het St. Lazare-Seminarie te Parijs. St. Lazare is de naam van het Moederhuis der Priesters van de Missie, die er hun bijnaam aan danken. Nauwelijks had ST. LAZARE TE PARIJS. 49 Vincentius a Paulo de seculiere?) Congregatie der Missie gesticht en met zijne eerste gezellen de missiën ten platten lande begonnen, toen de Augustijn Adriaan Lebon hem de gebouwen en de goederen van het klooster, waarvan hij prior was, kwam aanbieden. Het was oudtijds een hospitaal voor mela'atschen geweest, en in den loop der jaren een der rijkste kerkelijke bezittingen van Frankrijk geworden. De prior, in overleg met de weinige kloosterlingen, die het bewoonden, meende meer in den geest der eerste stichters te handelen door het bijna verlaten St. Lazare over te dragen aan de ijverige missionarissen, die „de melaatschheid der doodzonde" zoo zegenrijk wisten te bestrijden. Dit onverhoopt aanbod deed den onbaatzuchtigen Heilige schrikken. „Ik stond daar - zoo vertelt hij zelve - met verstomde zinnen, gelijk een man in wiens nabijheid men onverwachts een kanon afvuurt en die blijft staan als verpletterd door den onvoorzienen schok. Ik verloor de spraak en bleef zoo verslagen ... dat de prior mij verwonderd zei: Hoe nu, Mijnheer Vincent, gij beeft?" . . .?) Een geheel jaar bleef hij het aanbod beslist weigeren. Toen hij het eindelijk had aangenomen en de overdracht door den Aartsbisschop van Parijs en door den Paus zag goedgekeurd, werd St. Lazare het Moederhuis van de Congregatie der Missie en het hoofdkwartier van Vincentius' latere groote werken.?) « Volgens den uitdrukkelijken wil van den H. Vincentius ?ernCnnaUS ^e^' Vll goeopfawl had, zouden de leden' der Congregatie der Missie, ofschoon zij de gewone H H Geloften ffio?o^^lieShS «"^.Propterea in numero Ordinum «eugiosorum, sed sit de corpore clen saecularis". Alexander VII „Ex Commissa Nobis". 22 Sept. 1655. bladz(2)236rieVen ^ ^ Vincentius h PauI° no- Deel 3, (3) .^onderlijk de stichtingen der missiën op het platteland, der Semmanen, der priesterconferentiën, der retraiten van meeste V^rZ^nT'l^ ltC- ,!635 aan den van vincentius m 1660 kwamen alleen in het Moederhuis twinhV- lïet Hofstee, „ 4 50 HOOFDSTUK VI. Hier stierf hij den dood der Heiligen, den 27 September 1660; in de kapel van het huis werd hij begraven, en na zijne Zaligverklaring algemeen vereerd. Hier ook bleef tot aan de Fransche Revolutie de bakermat van zijn Genootschap en de gewone residentie van den Generaal. De plundering van St. Lazare was een der eerste daden der Omwenteling. Op den beruchten 14 Juli 1789 werd het volk, van de inneming der Bastille terugkeerend, door de opruiers naar de vreedzame woning gedreven, waar dagelijks aalmoezen en spijzen werden uitgedeeld en waar dus - zoo werd gezegd - veel rijkdom en schatten verborgen moesten zijn. Toen in de dagen van Napoleon de zonen van Vincentius in de Fransche hoofdstad werden teruggeroepen, was St. Lazare, zooals de meeste kerkelijke goederen, al lang in vreemde handen geraakt. De missionarissen betrokken in de wijk van St. Sulpice een andere woning, een „Stalleke van Bethlehem«- vergeleken bij het oude Moederhuis, maar waaraan uit een gevoel van kinderlijke gehechtheid de oude naam werd gegeven. In dit nieuwere St. Lazare was Piet Hofstee op den avond van den 3 September 1900 aangekomen. Door het bericht zijner Oversten van Wernhoutsburg was hij aangekondigd als „een uiterst degelijke jongeling, met helder en gezond verstand, die steeds op zijne omgeving een heilzamen invloed uitoefende". En reeds den 7 September, na een kleine retraite, werd hij als Seminarist in de geestelijke familie van Vincentius a Paulo opgenomen. Het kostte hem geen moeite om zich aan zijne nieuwe levenswijze te gewennen. „Ik behoef U niet te zeggen - schrijft hij in zijn eersten brief aan zijn biechtvader van Wernhoutsburg — hoe mij dit nieuwe leven bevalt. Sinds mijn intrede in de Congregatie heb ik dikwijls den goeden God en de H. Maagd duizend personen de retraite houden. In diezelfde tijdruimte werden door de priesters van het huis ongeveer zeven honderd missiën gegeven, waarvan elké in die tijden minstens drie en dikwijls vijf of zes weken duurde. ST. LAZARE TE PARIJS. 51 gedankt, dat zij mij hierheen gezonden hebben, maar soms ben ik verlegen geweest als een bedelaar, die bij een rijke binnengeleid wordt." En eenigen tijd later aan denzelfden: „Ik ben maar blij dat ik geen dichter ben, want ik zou tijd, papier, pennen en zelfs mijn hoofd verliezen met mijn geluk in lyrische verzen te bezingen." Alles levert hem stof tot bewondering en echt zielegenot: de hartelijke omgang met zijne confraters van het noviciaat de tegenwoordigheid in het Moederhuis van Missionarissen uit alle landen, de schoone Diensten in de kerk, de luister, waarmede het derde eeuwfeest van St. Vincentius' priesterwijding juist in die dagen gevierd wordt. Wat hem echter nog het meest treft, is de gewone gang van zaken in St. Lazare, waar ongeveer driehonderd priesters, fraters en leekebroeders te zamen leven, en waar toch alles hem zoo geregeld en stichtelijk zoo ordelijk en blijmoedig voorkomt. Niets ontgaat hem, gewoonten, gebruiken, leerzame voorbeelden, alles strekt hem tot stichting. Dagelijks is hij getuige van de bovennatuurlijke vereering voor den arme, welke Vincentius zijnen zonen inprent Jezus' woorden: „Hij heeft mij gezonden om den armen het Evangelie te verkondigen," vindt hij altijd als de wapenspreuk der Congregatie bewaarheid. Op sommige dagen van de week ziet hij hoe de groote binnenplaats van St. Lazare als het ware bestormd wordt door armen, die op een bon wachten voor brood, vleesch of steenkolen. Na het middagmaal komen andere behoeftigen hunne soepketeltjes laten vullen, terwijl zij zeiven in den Katechismus onderricht worden door de scholastieken. Dit noemde Vincentius „de stoffelijke aalmoes steeds met een geestelijke verbinden", en „bij de verzorging van het hchaam steeds het heil der ziel beoogen". Op Witten Donderdag ziet hij den Generaal aan twaalf armen de voeten wasschen en aan ieder een milde aalmoes ter hand stellen. Maar nog dieper wordt hij door een ander schouwspel getroffen. Eiken dag immers komen twee armen 52 HOOFDSTUK VI. het middagmaal der communiteit deelen en zitten dan aan de rechterhand van den Generaal. Zoo wil het een heilig gebruik, dat tot Vincentius zelf opklimt. Bisschoppen en andere hooge gasten hebben in den grooten refter eene eereplaats, maar „Nosseigneurs les Pauvres", zooals Vincentius ze placht te noemen, zitten op de allereerste plaats en worden het eerst bediend. Veertien dagen na de intrede van Frater Hofstee, begon voor de geheele communiteit de jaarlijksche achtdaagsche retraite. Heeft hij in de eerste weken van zijn verblijf te Parijs met het uiterlijke zijner nieuwe levenswijze kennis gemaakt, nu zal hij zich op het inwendige leven der Vincentianen gaan toeleggen Hij stelt zich met den H. Bernardus de vraag: „Jongeling, met welk doel zijt gij hier gekomen?" Staat 't doel helder voor den geest, dan zal hij zijn novicentaak beter begrijpen en volbrengen. Voorzeker, het einddoel van alles moet éigen heiligheid en volmaaktheid zijn. Daarnaast echter staat voor zijn oogen het bijzonder doel der Congregatie; hij moet zich voorbereiden om later als missionaris op het platteland oï in den vreemde, als leeraar of als leidsman in de priesterseminariën op te treden. Daarom moet hij zich van stonde aan doordringen van den geest zijner roeping. Men is gewoon, den eigenaardigen vorm, dien het streven naar volmaaktheid in elke Orde of Congregatie aanneemt, den geest dier Orde of Congregatie te noemen. Als noodzakelijk bestanddeel behoort daartoe de beoefening dier deugden, welke door de Geloften worden gevorderd; en in zooverre is die geest, of moet hij zijn overal dezelfde. Maar het eigen doel, waarvoor een Orde is gesticht of dat zij zich later kiest; de omstandigheden van tijd en plaats, zoowel van oorsprong als van werkzaamheid, doen enkele deugden op meer bijzondere of op meer in het oog vallende wijze beoefenen, drukken op elke kloosterorde een eigen stempel, waardoor de algemeene — kloosterlijke - geest gestempeld wordt tot den geest van deze of die be- ST. LAZARE TE PARIJS. 53 paalde Orde. De H. Vincentius nu verlangde van zijne volgelingen in het bijzonder: nederigen eenvoud en zachtmoedigen zielenijver. Om dezen geest aan te leeren, beschikt de novice over doeltreffende middelen, ruime gelegenheid tot gebed en overweging, dagelijksche oefeningen in nederigheid en zelfkennis, in verdraagzaamheid en gehoorzaamheid, veelvuldige vermaningen en geestelijke lezingen, stichtende voorbeelden zijner confraters, innigen omgang met zijn zieleleider en héilzame werking van den Regel. In den Regel is elke bepaling op zichzelf genomen niet zwaar, maar alle punten zijn zóó samen gevlochten, dat ze de gewoonte van bovennatuurlijke plichtsbetrachting en den geest van den H. Stichter geleidelijk en doeltreffend inprenten. i < De oppervlakkige beschouwer vindt in een novicenregel nog al een en ander, dat hij gaarne „plagerij" zou noemen, maar dat wezenlijk er op aangelegd is om den eigen wil van den novice te bestrijden en zijn heel leven en streven te steHen onder het juk van heilzame tucht. Voor iemand als Frater Hofstee, met een levendig en zelfstandig karakter, moest, zou men zeggen, de kloostertucht bijzonder lastig zijn. Maar op voorbeeldige wijze wist hij van alles partij te trekken om in zich aan te kweeken den geest van Vincentius en alles te aanvaarden, niet zoozeer met eene gelatenheid, die zich neerlegt bij haar plicht, maar met ware hartvreugde, die blijmoedig de gevraagde offers brengt. Onderworpenheid en nederigheid ontaarden niet bij hem in lijdelijkheid, die alle zelfstandigheid doodt en zich ieder oogenblik op Overste of op Confraters verlaat, daar waar men zichzelf moet helpen. Frater Hofstee blijft even behendig als voorheen en vatbaar voor ieder goed initiatief, voornamelijk in de gepaste studiën, die met de geestelijke oefeningen afwisselen, en in de lichte handwerken, waardoor de novicenregel nederigheid inprent en geestesoverspanning voorkomt. 54 HOOFDSTUK VI. Ook toont hij zich steeds den vroolijkeri, opgewekten jongeling, dien wij in Wernhoutsburg en te Alkmaar aan het werk zagen. De regel, verre van zulks tegen te gaan, helpt daartoe mede. Of stelt men zich een klooster voor als een plaats, waar iedereen zijn buurman telkens weer toeroept: „Broeder, denk er aan, dat wij moeten sterven!" Zoo ergens op aarde, dan is het in een noviciaat, dat echte zielevreugde hoogtij viert. Novicen zijn jonge lieden, in de frischheid hunner achttien of twintig jaren, die moed hebben voor het leven, wien een ideaal voor oogen zweeft van algeheele levenstoewijding in dienst van God en van den evenmensch. Voor hen zijn er ook nog vroolijke, gezellige uren onder de zon. „Wat zijn de novicen vriendelijk!" schrijft Frater Hofstee. „Men denkt misschien ten uwent, dat men in 't noviciaat altijd ernstig is, over niets anders spreekt dan over den hemel, altijd rondloopt met diep gebogen hoofd, met gevouwen handen voor de borst. Daar is niets van aan: het noviciaat is een school van soliede godsvrucht, waar men gewetens vormt, waaruit verbannen is alle buitensporigheid, alles wat zonderling schijnt. Men lacht er flink op los, maar alles op tijd." En, de proef op de som makend, vertelt hij verder van een Nederlandsch Missionaris, die bij zijn oud-kameraden in Rolduc niet minder door zijn vroolijkheid dan door zijn gezond uiterlijk bekend staat. „Mijnheer Waelen gaat terug naar China en is ons vaarwel komen zeggen. Hij gaf ons den raad, maar niet lang in Parijs uit te droogen, daar hij zelf nog maar vel-over-been was, toen hij hier zijn zes jaar om had. Wij maakten onder ons de opmerking," besluit de ondeugende novice, „dat de goede man sindsdien zijne schade goed heeft ingehaald." Frater Hofstee hield veel van de recreatietijden, die dagelijks op het middag- en avondmaal volgen. De Woensdag is een volle dag van ontspanning, waarop men naar het buitengoed gaat. Het is gelegen te Gentilly, in een lommerrijk park HOOFDSTUK VIL PANNINGEN. Vrijdagmorgen 10 October 1902 aanvaardde Frater Hofstee, in gezelschap van drie andere medebroeders, de terugreis naar Nederland, en kwam nog denzelfden avond in Wernhoutsburg aan. Daar, in het steeds bloeiende Klein-Seminarie, was het beginnend scholasticaat ondergebracht. Drie bekwame confraters waren er als professoren aangesteld. Het program van studie moest beperkt worden, maar men zorgde er voor, dat de degelijkheid niet te kort kwam. Het jaar, dat hij in Wernhoutsburg doorbracht, werd dan ook voor Frater Hofstee een zeer vruchtbaar jaar; de vaderlandsche lucht en de liefderijke zorgen schenen ook op zijne gezondheid een zeer gunstigen invloed te hebben. De laatste maanden van het schooljaar leefden de Scholastieken van Wernhout in een blijde hoop. Omtrent Paschen 1903 had de kleine communiteit vernomen dat er ernstig sprake van was, het „Groot-Seminarie" zelfstandig te maken en naar elders over te plaatsen. Zij kenden hieromtrent den wensch van den Generaal. Tot hiertoe echter was het hem, wegens de veelzijdige behoeften der bestaande huizen en Missiën, onmogelijk geweest, een volledig aantal professoren voor de nieuwe Nederlandsche stichting beschikbaar te stellen. Buiten de menschen om, had Gods Voorzienigheid eene onverhoopte 62 HOOFDSTUK VII. oplossing bewerkt. Aan het einde van hetzelfde schooljaar 1903 moesten Vincentius' zonen, tengevolge van de Fransche kerkvervolging, hun ambt neerleggen in twintig bisschoppelijke Groot-Seminariën, waar zij met de opleiding der priesters waren belast Meer dan honderd ervaren priestervormers wachtten nu op een wenk van den Generaal, om in andere gewesten hun taak voort te zetten. Van dit beschikbaar personeel zonderde de Hoog Eerw. Heer Fiat de noodige krachten af, om het Nederlandsch scholasticaat dadelijk op flinken voet in te richten. Z. D. H. Mgr. Joseph Drehmanns, de Roermondsche Kerkvoogd, verleende voor de nieuwe stichting zijn toestemming en zelfs zijne medewerking. Op zijn aanwijzen werden onderhandelingen aangeknoopt met de Zusters van het H. Bloed, die haar klooster te Helden-Panningen wilden verlaten om zich te Aarle-Rixtel te vestigen, 't Was wel een bezwaar, dat Panningen ver van 't spoor gelegen was, maar van den anderen kant was juist die eenzaamheid en afzondering voor een noviciaat en scholasticaat zeer gewenscht. Den 25 Juni, ten overstaan van notaris Oscar H affmans, werd het St. Josephsklooster van Panningen in eigendom overgedragen aan de Congregatie der Missie. \f \ In de eerste helft der volgende maand verlieten de Zusters het klooster, en den 20 Juli 1903, daags na het feest van den H. Vincentius a Paulo, mocht de nieuw-benoemde Overste met den Zeer Eerw. Heer Theodoor Kieffer, eersten novicenmeester, bezit nemen van de gebouwen, zij zouden voortaan den naam dragen van „Missiehuis St. Joseph der Congregatie van den H. Vincentius a Paulo". Reeds den volgenden dag was de geheele communiteit te Panningen. Frater Hofstee met zijne medebroeders hadden Wernhoutsburg in den voormiddag verlaten. Na over Breda en Venlo het station Reuver bereikt te hebben, sloegen zij over Kessel den weg in naar Helden-Panningen. Ten gevolge van eene vergissing, die zich in de eerste tijden wel meer voordeed, PANNINGEN. 63 werden de jonge missionarissen hartelijk toegejuicht door de brave en eenvoudige landbewoners, die hen voor bannelingen en slachtoffers van de Fransche kerkvervolging aanzagen. Na de bosschen en het dorp van Helden doorgetrokken te zijn, kwamen zij te Panningen, en stonden weldra voor hét St. Josephsklooster. Frater Hofstee had zijne laatste woonplaats hier beneden bereikt. Kon hij, bij zijn binnentreden, vermoeden, dat drie jaar later op denzelfden dag, zijn stoffelijk overschot over denzelfden drempel naar het naburige kerkhof zou worden gedragen? Het nieuwe huis begon in armoede en ontberingen. Maar de nood duurde niet lang. De Generaal waakte over zijne stichting. En voor de andere confraters, die zich in Frankrijk hunne huizen zagen ontnemen, was het een laatste troost, dat zij hunne meubels en andere benoodigheden ten goede konden doen komen aan hunne broeders in het rustige Nederland. De Overste meende de gevoelens van allen te vertolken, toen hij de „Dankbaarheid jegens onze Weldoeners", als onderwerp opgaf voor de eerste geestelijke conferentie, die in het nieuwe gesticht gehouden werd. Daags na de aankomst begonnen metselaars en timmerlieden de noodige veranderingen aan te brengen, die het klooster der Zusters in een Seminarie zouden herscheppen. Men moest trachten, alles vóór de heropening van het nieuwe studiejaar voltooid te hebben. De Fraters moesten gedurende de twee vacantiemaanden geducht meedoen, niet alleen om de werkzaamheden te bespoedigen en de onkosten te verminderen, maar ook om zoodoende van de vakmenschen het een en ander af te kijken, dat hun later in hun missionarisleven te pas zou kunnen komen. Frater Hofstee zorgde ook voor den refter. En wanneer daar alles klaar en zindelijk was, ging hij naar tuin ot werkplaats, aardappelen rooien, steenen en brikken reinigen, latten vastnagelen, deur en vensters verven. De beste dienst echter, 64 HOOFDSTUK VII. dien hij ons bewees, bestond hierin, dat hij door zijn vooroee.u en eene zich nimmer verloochende vroolijkheid, krachtig meehielp, om onder zijne confraters een opgewekten, goeden geest te onderhouden. Dit was bijzonder noodig, zoowel bij de onvermijdelijke ontberingen van den eersten tijd als bij de werkzaamheden, die de aantrekkelijkheid van het nieuwe gaandeweg verloren, en bij de dagelijksche oefeningen van het religieuze leven. Sommigen viel het wel een beetje hard, dat ze in Panningen al dadelijk volgens de strenge kloostertucht moesten leven - het voorloopig karakter van de installatie te Wernhoutsburg had eenige plooibaarheid en rekbaarheid noodig gemaakt - Frater Hofstee onderwierp zich terstond en gaarne en wist alles aan zijn geestelijken vooruitgang dienstbaar te maken. Overigens, aangename wandelingen in de vrije omgeving, kennismaking met de nieuwbenoemde professoren bezoeken van vrienden of weldoeners en niet het minst de echte hartelijkheid die het samenleven kenmerkte verdreven alle verveling. Eene eerste bedevaart naar O. L. Vr. in 't Zand te Roermond, midden onder de vacantie, een tweede naar Kevelaar, op het einde, waren voor de Fraters eene welkome belooning voor de hand- en spandiensten, die ze hadden moeten doen, al was dan ook het eerste doel dier bedevaarten het afsmeeken - door de voorspraak van Maria - van den zegen Gods over de nieuwe stichting. Den 27 September 1903, op den gebruikelijken datum, kon het nieuwe studiejaar beginnen. Eerst werd de achtdaagsche retraite gehouden, en dadelijk na afloop daarvan begon de gewone gang van zaken, als had het huis reeds sedert jaren bestaan. Dertien Fraters waren op het noviciaat; Frater Hofstee met twee andere scholastieken, volgden den cursus der Wijsbegeerte, het vorig jaar te Wernhout begonnen; negen andere scholastieken studeerden in de Godgeleerdheid. De lessen in de twee hoofdvakken: Theologie en Philosophie, wisselden af met lessen in de H. Schriftuur, de Kerkelijke Geschiedenis, PANNINGEN. 65 het Kerkelijk Recht, de Liturgie en de andere gewone vakken. Hebreeuwsch en levende talen worden in vrije uren bijgehouden. Ernstig en goed begaafd als hij was, kwam Frater Hofstee bij zijn overheid in aanmerking voor de bijzondere functies, die bij een scholasticaat zoo al behooren. Zoo werd hij achtereenvolgens viceprovisor, bibliothecaris, repetitor van den kerkzang. Een ambt, dat hij langen tijd en met bijzondere voorliefde bekleedde, was dat van koster; dat gaf hem zoo dikwijls gelegenheid om buiten de gewone uren te voldoen aan zijn godsvrucht tot het H. Sacrament, en ook om door het kosterwerk veel te leeren, dat rechtstreeks in verband staat met zijn toekomstig priesterleven. Bij al deze kleine bedieningen treden in Frater Hofstee die hoedanigheden aan den dag, die van hem een ijverigen, degelijken missionaris deden verwachten. Nauwgezetheid en ijver in zijn plichtsbetrachting, voorkomendheid en gedienstigheid jegens zijne confraters kenmerken hem; de zorgvuldige bibliothecaris of ijverige koster van heden, zal, zoo hoopt men, de degelijke professor en leider van morgen zijn, indien God' hem leven en gezondheid schenkt. Deze kleine zorgen doen evenwel geen afbreuk aan zijn studiën. Aan deze wijdt hij steeds de beste uren van zijn dagelijkschen arbeid, en steeds blijft hem het succes even getrouw als vroeger. Bij de twee halfjaarlijksche examens behaalt hij doorgaans zeventien van de twintig punten, feitelijk het maximum, dat een studentenwerk gewoonlijk bereikt. Doch ook waar het de gewone dagelijksche of wekelijksche les geldt, wil hij nimmer in gebreke blijven. En komt zijn naam uit de bus op een dispuut, dan geeft hij blijken van heldere opvatting en grondige kennis. Gedurende zijn wijsgeerige en theologische studiën wint zijn geest aan diepzinnigheid, zonder iets van zijn opgewekte oorspronkelijkheid te verliezen. In godsvrucht en in het opvolgen van den Regel blijft hij steeds aller voorbeeld. Als het tijd wordt voor de meditatie of andere oefeningen, is hij een van de eersten, die in de kapel iet Hofstee, g PANNINGEN. 67 als een zonderling, als een begaafd man: dat alles is verfijnde hoovaardij." Een maand later: „Ik voel een steeds grootere verandering in mij plaats grijpen; het is alsof ik grooter word, alsof ik boven de wereld word verheven . . . De studie valt mij ook weer gemakkelijk sinds het begin van dit leerjaar: geen hoofdpijn meer, geen vermoeienis. Alles wat waar is: philosophie, theologie, geloofsverdediging, enz., bemin ik hartstochtelijk; alles wat schoon is: muziek, poëzie, schoone kunsten, welsprekendheid, enz., boeit mij; alles wat deugd en zuiverheid is, verrukt mij. Ik voel me gelukkig; .misschien heeft het gevoel den boventoon. O Jezus in 't H. Sacrament, maak mij uw vriend, uw innigen vriend. Ik neem mij voor, mijn streven meer op versterving te richten; een meer innerlijk, heiliger en bovennatuurlijker leven te leiden; te trachten om met iedereen in vollen eenvoud 'om te gaan, en mij met meer ijver op het beoefenen der nederigheid toe te leggen." En welke innige, gezonde godsvrucht spreekt zich in deze woorden uit, die hij op een Kerstdag in zijn boekje schrijft: „O Jezus, als ik diep geloovig voor Uwe kribbe nederkniel en ik in dit kleine kind aanbid den waarachtigen Zoon Gods, mijn Verlosser, mijn Heer, mijn Meester, in tegenwoordigheid van Maria en Joseph, die zichtbare ooggetuigen, en van geheel het hemèlsche Hof, dat bier onzichtbaar tegenwoordig is bij de vernedering van hun God, als ik aangedaan door den engelenzang: „Gloria et Pax" mij neerwerp in het stof, en mijne zonden, mijn hoogmoed en mijn eeuwige verdoemenis, alsook mijn vrijkooping, mijn wedergeboorte in de genade — en welk een wedergeboorte! — en eindelijk mijn roeping herdenk, als ik dan de heilige verbintenissen met U aangegaan, hernieuw ..., o, dan voel ik mij gelukkig, ja vervuld van een geluk, dat allen zin te boven gaat. En terwijl ik U omhels, o goddelijk en beminnelijk Kind, omhels ik tevens met onuitsprekelijke liefde de 5* 68 HOOFDSTUK VII. Armoede, die ik verkies als mijne bruid en mijne menu»», terwijl ik Uwe van hemelsche Zuiverheid geurende lippen kus, voel ik in mij een diepe vereering en een vurig verlangen naar kuischheid, die mijn kostbaarste sieraad moet wezen; als ik U op het stroo Uwer kribbe aanschouw, en mij de smartvolle tooneelen voor oogen breng, die Gij gedurende Uw leven te doorstaan hadt, en zulks, om den wil Uws Vaders te volbrengen, dan buig ik met meer onderwerping het hoofd, en vraag, dat deze heilige Wil ook in mij en door mij volbracht worde, en ik neem het besluit, mijn geneugten te zoeken in de deugd van Gehoorzaamheid. Als ik eindelijk Uw kleine hand op de gebogen hoofden der herders zie neerdalen en die ruwe landbe- , woners zie liefkoozen, o, dan heb ik de Armen lief, dan ben ik gelukkig, aan hun dienst op geestelijk en tijdelijk gebied toegewijd te zijn, en ik zou deze mijn roeping niet willen geven voor een koningskroon." En toch blijft hij, waar het past, de blijde en lustige makker, dien we kennen. Hem, wien geen woord ontgaat van de meest afgetrokken bewijsvoeringen over de „Aseitas" van God ot de Circumincessie" der drie Goddelijke Personen, hem gebeurt 'het te midden der diepe beschouwingen, een vluchtige cancatuur te teekenen, of een aardigheid uit te denken, die de gespannen aandacht een oogenblik afleidt. In de recreatietijden vooral herleeft zijn vindingrijke geest. Dan spant hij zich in; dan geeft hij zijne vroolijkheid lucht; dan komt hij met de kluchtigste grappen voor den dag; de kat in plaats van den verwachten vogel in de kooi opsluiten, aardappelen of wortelen planten in het bloemperk van een al te naïeven bloemenliefhebber; iemand naar de spreekkamer sturen om een bezoek af te wachten, dat te vergeefs verwacht wordt - dat zijn enkele van zijn vindingen zooals hij er dagelijks doet. Nooit echter ontaarden ze in buitensporigheden: aangeboren tact waarschuwt hem tegen misplaatste scherts; aangewonnen deugd tegen de geringste persoonlijkheid. Voeg daarbij iets wat wel PANNINGEN. 69 eens gemist wordt bij zijn geestgenooten: wordt hijzelf beetgenomen, dan weet hij, verre van zich wrevelig te toonen, zich allerbest in zijn lot te schikken. Zijn goed hart komt in alles uit. Hij schrijft geregeld naar zijn ouders; op hun verjaardag moet er een versje bij zijn; op een familiefeest een tooneelstukje. Aan een zijner weldoeners staat hij de kostbare relikwie van den H. Vincentius af, die hij zelf ten geschenke heeft ontvangen. Aan een Frater, die geen overjas heeft, weet hij de zijne te bezorgen. Voor een anderen, die een warme kamer behoeft, gaat hij zelf aan den Overste vragen, om de zijne aan dien Frater af te staan. Bemerkt hij dat een Professor er veel pleizier in vindt, alle dagen wat voedsel te brengen aan een paar tamme konijntjes, dan wacht hij tot St. Eugeniusdag en voordat de professor naar zijn kamer terugkeert, verbergt onze grappenmaker de twee beestjes in eenen korf, doet ze een lintje om den hals met dit bijschrift: „Onzen goeden Voedstervader komen wij heden danken en gelukwenschen op het St. Eugeniusfeest." Ook buitenshuis legde hij dezelfde goedheid aan den dag. Eens op de wandeling zijnde, ontmoet hij op een binnenweg een stevigen boer, die vergeefsche moeite aanwendt om zijn vastgeraakte mestkar los te krijgen. „Gauw een handje helpen", zegt Frater Hofstee tot een paar confraters. — En nauwelijks hebben „de jonge Paters" — zooals de brave menschen van Panningen onze Seminaristen noemen — de slijkerige en in den grond gezakte raderen aangepakt, of het paard wordt zijn last weer meester, waarop Frater Hofstee aan den hartelijk dankenden voerman, op zijn Limburgsch toevoegt: „Niets te danken, Oome: in China vinden wij ook geen kunstwegen, en wij moeten al een en ander aanleeren voor later." — Een andermaal, ook op de wandeling, haalt hij een oude vrouw in, die met een zwaar beladen kruiwagen voortsjouwt. „Tante," zegt hij, „mag ik eens probeeren, of ik nog sterk ben?" En zonder meer, neemt hij haar den kruiwagen uit de handen, en hij kruit, kruit maar door. De 70 HOOFDSTUK VII. oude „tante", heel verlegen en getroffen, loopt hem na: „Eerwaarde, ik zie het wel, gij kunt het nog; maar nu is het genoeg." Doch hij kruit maar door. „Tante," zegt hij, „laat mij begaan, ik moet toch in dezelfde richting. En die anderen daar (zijn confraters aanwijzend) die willen ook zien of zij het nog kunnen." Wij aarzelden niet, een plaatsje in te ruimen voor deze kleine anekdoten, waaruit geheel zijn ongekunstelde eenvoud spreekt, als ook de gezonde gevoelens zijns harten. Daarbij was hij de kloosterlijke armoede innig toegedaan. Voor eigen gebruik nam hij — zelfs wanneer er keuze was — de dingen die het minst waard waren en zijn kleeren droeg hij tot verslijtens toe. Het „Colligite fragmenta ne pereant" van het Evangelie: „Verzamelt de overblijfselen, opdat niets verloren ga", kwam bij hem tot zijn volle recht. De ommezijde van beschreven papier werd als klad gebruikt voor ander schrijfwerk; knoopen, nageltjes, touwtjes werden zorgvuldig opgeraapt, „dat kon immers nog eens dienen". De broodkruimels, die op tafel lagen, werden verzameld, en aan tafel liet hij de beste porties voor zijn medebroeders. Vroeger' was hij zelfs te ver gegaan op dezen weg. Nu eens onttrok hij zich aan het dessert, zeggende, dat zijn maag met zulke snoeperijen niet gediend was en zich aan voedzamer kost te goed deed. Dan weer had hij geheel gekleed op den naakten vloer zijn rust willen nemen. „Ik had kiespijn," antwoordde hij aan iemand, die het gemerkt had, „en ik kon de warmte van het bed niet verdragen." Maar de overheid werd gewaarschuwd en de voortreffelijke gehoorzaamheid van den kloosterling waarborgde voortaan ook in dit opzicht matiging en voorzichtigheid. Den 27 Mei 1904 mocht Frater Hofstee in de kapel van het Groot-Seminarie van Haaren de Kruinschering en de vier Mindere Orden ontvangen uit de handen van Z. D. H. Mgr. Van de Ven, die den volgenden dag in de St. Jan van 's Hertogenbosch ook het H. Priesterschap toediende aan de vier eerste diakens van het Missiehuis van Panningen. PANNINGEN. 71 Onder de vacantie ontving hij het bezoek zijner ouders en nam deel aan een uitstapje naar Susteren, waar twee jaar te voren de Zusters van den H. Vincentius a Paulo haar eerste huis in Nederland geopend hadden. In een brief aan een zijner vrienden vermeldt hij de goede ontvangst bij de Zusters en bij de ouders van M. den Overste, het bezoek aan de schoone romaansche kerk uit de twaalfde eeuw met crypte van de achtste eeuw, en dan gaat hij ondeugend voort: „Ook mocht ik den Koppelberg aanschouwen, elf meter hoog, op welks top de sneeuw vervangen wordt door een pereboom".?) Na eene retraite, den vurigsten novice waardig, hervatte Frater Hofstee met vollen ijver zijn studiën: voortaan de uitsluitend theologische studiën. Den 23 November 1904 hoorde hij met blijdschap door den Overste aankondigen, dat dienselfden dag de Voorzienigheid aan de communiteit een buitengoed bezorgd had. Het was een boerderij met verwaarloosd bouwland en zeven of acht hectaren heidegrond met dennengewas, gelegen op het veld, „Beringerzand" genaamd. Jaren lang zouden novicen en scholastieken werken, zweetdruppels noch vermoeienis sparen, om voor hun opvolgers dit kaal landgoed te herscheppen in het tegenwoordige Emmaus,?) waar ?) Een tiental jaren na den dood van Frater Hofstee kwamen de Lazaristen, op verzoek van den Z. E. Heer Pastoor Louis Tijssen en met goedkeuring van Z. D. H. Mgr. Laurenthis Schrijnen, zich vestigen te Susteren op het tegenwoordige Mariaveld. Pieter's trouwe leidsman en biechtvader in de jaren die de jonge student te Wernhoutsburg had doorgebracht, de Z.E. Heer Willem Meuffels, werd de eerste Overste der nieuwe stichting. (2) Van af Paschen tot aan het eind der groote vacantie gaat de communiteit geregeld eenmaal per week naar Emmaus. In de zomermaanden vertrekt ,men reeds in alle vroegte, zoodat de H. Mis en de H. Communie daar plaats vinden. De naam Emmaus werd officieel aan het buitengoed gegeven op St. Hubertusdag den 3 November 1908, en voor goed in gebruik genomen den 3 Mei 1909, den dag waarop de communiteit de geboorte van Prinses Juliana door een buitengewonen feestdag vierde. PANNINGEN. 73 H. Subdiaconaat reeds ontving op den Zondag van Laetare, 2 April 1905, in de kerk der Paters Franciscanen te Weert, uit de handen van Z. D. H. Mgr. Drehmanns, Bisschop van Roermond. Met spontane liefde bekrachtigde hij, in het aanschijn der H. Kerk, zijn aan God reeds gebracht offer, de gelofte van eeuwige Zuiverheid. En ik herinner mij, hoe 's avonds, op de terugreis naar Panningen, zijn mond niet ophield te spreken over de vreugde, die zijn hart vervulde. Het laatste deel van dit studiejaar werd in zijn kalm verloop slechts onderbroken door eenige aangename bezoeken,?) door een bedevaart naar O. L. Vr. in 't Zand ter gelegenheid van de Zaligverklaring van den H. Gerardus Majella, en door de eerste uitbreiding der gebouwen van het Seminarie. Dit jaar immers werd het frontgedeelte van ons huis doorgetrokken tot aan de plaats, waar twee jaar later de nieuwe vleugel met Kapel zou verrijzen. In November van ditzelfde jaar 1905, dat met een lijkdienst begonnen was, kwam een nieuwe en ditmaal onverwachte slag het Missiehuis in rouw dompelen. Een novice van veel talent van wien men groote verwachtingen koesterde — hij heette Jacques Rongen, te Oirlo bij Venray geboren — werd plotseling door een bloedvergiftiging aangetast. Op den avond van Woensdag 8 November ontving hij de laatste H.H. Sacramenten, bracht nog eenige dagen in koortsen en ijlen door, en stierf in de armen van zijn novicenmeester en zijn Overste den 17 November 1905. Frater Hofstee was een der twee scholastieken, die in dezen laatsten nacht met mij den stervenden jongeling bijstonden. Niemand en hij het minst van allen kon toen vermoeden, dat er geen jaar zou voorbijgaan, voor dat hij zelf zijn jeugdigen medebroeder naar den hemel zou volgen. Terwijl Frater Rongen op sterven lag, kwam Zijne Excellentie Mr. Ruys de Beerenbrouck, bij gelegenheid van een ad- ?) Onder andere van den Hoog Eerw. Heer Generaal Fiat, die zijne lievelingsstichting van Panningen elk jaar kwam1 bezoeken. 74 HOOFDSTUK VII. ministratief bezoek aan de gemeente, ook het Missiehuis met zijne tegenwoordigheid vereeren en verblijden. In de groote droefheid, waarin het naderend sterfgeval ons huis gedompeld had, was dit bezoek een ware opbeuring. Frater Hofstee in het bijzonder met zijn vaderlandslievend missionarishart was opgetogen, toen hij den edelen Plaatsbekleeder van de Koningin in ons Limburg, de schoonheid van onze Missionarisroeping hoorde schetsen in woorden, die men uit den mond van een Bisschop meende te vernemen. Veertien dagen later mocht Frater Hofstee met een medebroeder den Overste naar Luik vergezellen, om er de begrafenis bij te wonen van de Hoog Eerw. Moeder Derrieux, die geruimen tijd Generale Overste was geweest der Liefdedochters van den H. Vincentius a Paulo. Bij deze en dergelijke gelegenheden mocht ik met genoegen opmerken, hoe gemakkelijk en hoe bescheiden hij zich overal en bij iedereen wist voor te doen. En overal, ondanks den eenvoud en de bescheidenheid zijner manieren, trok hij onwillekeurig aller aandacht en boezemde hij allen een onweerstaanbaar gevoel van eerbied en toegenegenheid in. In Maart 1906 zou hij het H. Diaconaat, en aan het einde van het daaropvolgend studiejaar het H. Priesterschap ontvangen. De onmiddellijke voorbereiding tot de verheven waardigheid was hij sinds langen tijd begonnen en hij had in verband daarmede een plan beraamd, dat hij den 28 Februari 1906 zijn Overste ter goedkeuring kwam voorleggen. Wij vinden het in den breede omschreven in een brief aan zijne ouders, dien hij mij verzocht te lezen en dien ik na zijn dood als aandenken mocht terugontvangen. Wij laten hem hier volgen: Panningen, 1 Maart 1906. Geliefde Ouders, Zusters en Broer. Oom Dominicus, die mij dezer dagen onverwachts met een bezoek verrast heeft, zal u het mij aangaande nieuws wel reeds hebben medegedeeld. Den 25 Maart a. s. zal ik dan tot PANNINGEN. 75 Diaken gewijd worden, te Weert bij de Paters Franciscanen; en voortaan bijna iederen Zondag mogen mijne vingers dan het Ons-Heer uitstellen gedurende het Lof. Bij die gelegenheid, en, daar het vooruitzicht van mijne laatste wijding reeds nabij is, acht ik het oogenblik gekomen, om U eens te spreken over een voornemen, waarover ik reeds sedert lang heb nagedacht en hetwelk ik tevoren aan de goedkeuring mijner Supérieuren heb onderworpen. Daar komt Piet zeker met China aan, roept U misschien. Neen, dat is het niet; en trouwens ben ik er zeker van, dat U de bestemming, die ik zal krijgen, zult goedvinden, welke die ook zij. Ziehier de zaak. Wanneer ik naga, op hoe bijzondere wijze de goede God U de laatste jaren onder alle opzichten heeft gezegend, van dankbaarheid vervuld wegens den welstand, die U thans na zooveel worstelen geniet, en wegens het voorrecht van mijne schoone roeping, dan gevoel ik mij gedrongen om, buiten de geheele toewijding aan zijn dienst, welke mijn staat vereischt, Hem in het begin van mijn priesterlijk leven nog op bijzondere wijze erkentenis te betuigen en Hem een aangenaam offer te brengen. Tot dit offer heb ik iets zeer kostbaars gekozen, het kostbaarste, dat ik Hem nog kan geven,'maar waarvoor ik uwe medewerking behoef, daar U allen er aandeel aan moet nemen. Mijn verlangen is dan, vrijwillig afstand te doen van de vergunning, die ons gewoonlijk wordt toegestaan, eenige dagen in het ouderlijke huis te mogen doorbrengen, om eene eerste H. Mis op de geboorteplaats en voor de familie op te dragen. Ziedaar, geliefde Ouders, mijn voorstel, dat U op het eerste oogenblik wel zal verwonderen. Natuurlijk vraagt zulks eene zeer groote opoffering van U zoowel als van mij, doch daarom juist heb ik het gekozen. Mijn eenigste vrees is, dat ik U daardoor eenig leed zou kunnen veroorzaken, en eene rechtmatig verwachte vreugde, waarop Ouders, Zusters en Broer reeds lang gerekend hadden, zoo maar op eens wil vernietigen. Neen, mijn doel is juist het tegengestelde. Indien U mijn voor- 76 HOOFDSTUK VII. slag goedkeurt dan wensch ik, dat van wederzijds met vreugde en dankbaarheid des harten dit Qode welgevallig offer gebracht worde; opdat, wel verre van een donker waas te werpen over mijne Priesterwijding en uw Zilver Huwelijksfeest, de vreugde dier dagen nog vergroot worde door het bewustzijn, dat we aan de goede ingevingen Gods gehoor hebben gegeven, daardoor toonende, dat we ons zelfs groote dingen kunnen ontzeggen voor Zijne liefde. Wat mij betreft, met hoeveel vertrouwen zal ik op den morgen van mijn priesterleven voor het eerst ten altaar stijgen, wanneer ik, naast het Goddelijk Lichaam en Bloed Onzes Heeren, ook ons offer aan God zal kunnen opdragen. Zulk een stap zou mij in mijn verdere loopbaan, waarin zelfopoffering toch de hoofdrol moet spelen, dikwijls tot aanmoediging eh steun zijn, en ook Gods zegen zeker op mijne werken en op ons allen doen afdalen. Denkt U daar nu eens kalmpjes over na en schrijft U mij dan eens na eenigen tijd, wat U er van denkt. Ik twijfel niet, of U zult de reden, welke ik aangegeven heb, wel begrijpen. Wat de moeilijkheden betreft, die tegen de uitvoering van zulk een plan zouden kunnen bestaan, die worden door Gods hulp licht, want nogmaals, ons offer moet niet door weemoed, maar door edelmoedigheid en vreugde gekenmerkt worden. In afwachting, bidt U dezen tijd maar goed voor mij, zooals ik het ook voor U zal doen .... De inhoud van dit schrijven is natuurlijk voor U alleen. Uw liefhebbende zoon PIET. ik wist reeds, dat de brave jongeling dit offer wilde brengen, en voelde mij zeer getroffen door de vrome en eenvoudige wijze, waarop hij het voorstelde aan hen, die het moesten goedkeuren. Maar terwijl ik den brief las, viel mij een gedachte in. Sedert eenigen tijd zocht ik naar een goede gelegenheid om zijne deugd PANNINGEN. 77 en nederigheid eens ernstig op de proef te stellen. Het was wel niet waarschijnlijk, maar toch mogelijk, dat deze jonge man, schrander en rijk begaafd, bij iedereen gezien en hoog geprezen, wellicht zich zeiven zocht in het goede, dat hij verrichtte. Zijn ziel meende ik goed doorgrond te hebben, en nimmer had ik bij hem teekenen bespeurd van ijdele zelfvoldoening, laat staan van valsche berekeningen. Maar de gelegenheid was te schoon, om de innige drijfveer van zijn doen en laten toch eens zorgvuldig te toetsen. Den brief las ik dus met eene geveinsde onverschilligheid en gaf hem terug zonder een woord van tevredenheid of aanmoediging erbij te voegen. Het offer, dat hij brengen wilde, — zoo sprak ik hem toe — getuigde, op zich zelf genomen, van zielegrootheid en edelmoedigheid. Maar had hij wel aan alles gedacht?'' Vanwaar die eigenaardigheid, zich een gunst te ontzeggen die door de overheid gaarne en geregeld wordt toegestaan; een gunst, die door alle confraters heel eenvoudig uit Gods hand wordt aangenomen; een gunst, die niet zoozeer den kloosterling dan wel zijnen ouders tot troost en vreugde strekt? De ouders immers, meer nog dan de missionaris, stellen er prijs op, een zoon, voor wien zij zich zoo groote offers getroostten, nog eens als priester in hun midden te zien, alvorens hem misschien voor altijd hier beneden te missen. Hun dit verheven genot weigeren, zou dat geen illusie wezen, en, zooals de Navolging Christi zegt, eene dier bedrieglijke ingevingen, die oogenschijnlijk uit de genade voortkomen, maar feitelijk slechts aandriften zijn van onze hoovaardige, eigenzuchtige natuur. Zij weet immers op doortrapt listige wijze haar eigenbaat te vleien tot in de heiligste onzer begeerten. Naarmate ik sprak, zag ik den jongeling achtereenvolgens blozen, verbleeken, en eindelijk geheel ontstellen. Hij antwoordde, dat, voor zoover hij zich zelf rekenschap kon geven van zijn innigste beweegredenen, hij met zuivere en oprechte 78 HOOFDSTUK VII. bedoeling handelde. Niets anders lag in zijn plan, dan in vereeniging met zijne ouders aan O. L. Heer een welgevallig offer te brengen. Dit verlangen, sedert langen tijd gekoesterd,?) en in gebed gerijpt, droeg de volle goedkeuring weg van zijn geestelijken leider, met wien hij het meermalen besproken had, en die hem nu naar den Overste had verwezen. Maar het kon toch zijn, voegde de brave jongeling er nederig aan toe, dat verborgen eigenliefde en verfijnde hoovaardij hem bedrogen. Hij zou dan nogmaals God om verlichting smeeken. En in alle geval, geen verdere stap zou gedaan worden zonder de onvoorwaardelijke toestemming van den Overste. Wat kon ik na zulk een antwoord nog meer verlangen om mij in mijne overtuiging te bevestigen? Voor mij leed het geen twijfel meer, of deze oprechte ziel was werkelijk door den geest van God gedreven. Zoo dikwijls treft men zielen aan, overigens goede, edele zielen, maar die op eene vermaning, een waarschuwing, een berisping dadelijk de zelfverdediging bij de hand hebben, gezag tegen gezag inroepen, aan de overheid kleingeestige en eenzijdige opvattingen toeschrijven, en om het werkelijk gemis aan onderworpenheid te vergoelijken, een beroep doen op Regel of Theologie, op de handelwijze der Heiligen, ja, op de voorschriften van het Evangelie zelf. Hier, integendeel, openbaarde zich aan mij de ware deugd van gehoorzaamheid, aanstonds bereid, om een besluit te laten varen, zoo het niet de algeheele toestemming van de overheid mocht wegdragen. Ik was innig getroffen en gesticht, maar wenschte toch, de beproeving langer te laten duren. Den volgenden dag, zoo zeide ik hem, zouden wij een nieuw onderhoud hebben en de zaak verder uitmaken. ?) In een aanteekening, den datum dragend van 4 Dec. 1003, vonden wij zijn voornemen reeds heelemaal vastgesteld, en een zijner medebroeders van het noviciaat herinnerde zich nog levendig een gesprek met Frater Hofstee, waarin de vrome novice in dien tijd reeds vast besloten was, bij gelegenheid zijner H. Priesterwijding niet naar familie en geboorteplaats terug te keeren. PANNINGEN. 79 Den volgenden dag kwam hij inderdaad terug. Hij had er goed over nagedacht; zelfs was het hem onmógelijk geweest, in den nacht een oog te sluiten. De meditatie, de H. Mis, de H. Communie, alles was in den morgen aangewend geworden, om Gods H. Wil beter te leeren kennen. Ja, het was mogelijk, zeide hij wederom, dat hoogmoed en eigenliefde in zijn plannen hun aandeel hadden. Hij moest echter in waarheid bekennen, dat hij zelf meende er van bevrijd te zijn. De allereenigste drijfveer, voor zoover hij kon nagaan, van zijn voornemen was het innig verlangen, om aan God een welgevallig offer te brengen. Doch, hij herhaalde het, de Overste moest beslissen; mijne meening zou de zijne worden; mijn uitspraak zou hij als de onherroepelijke uiting van Gods Wil beschouwen. Nu kon ik hem niet langer in onzekerheid laten. Ik verzekerde hem, dat zijn voornemen werkelijk van God kwam, en Godc welgevallig was. Hij kon het dus aan zijn ouders voorstellen, en God zou hem en de zijnen zegenen. Terwijl ik sprak en hij de verzekering ontving, die hij verlangde, begon hij diep geroerd te weenen. Zelden in mijn leven zag ik zoo'n schoon schouwspel, als dat van dien edelen jongeling, losbarstend in tranen van innige blijdschap en vreugde, omdat hij aan God een kostbaar offer mocht brengen. De brief werd dadelijk gesloten en verzonden. Dat de ouders bezwaar maakten om zich met het voorstel te vereenigen, zal men wel begrijpen. Des te meer, daar een bijzondere omstandigheid het offer voor hen nog zwaarder zou maken. Immers, juist om den tijd, dat Piet het H. Priesterschap zou ontvangen, hoopten zij zeiven den vijf-en-twintigsten verjaardag van hun echtverbintenis te vieren. En sinds lang hadden zij het plan gekoesterd, beide feesten te verbinden. Om nu toch aan de vrome gevoelens van den beminden zoon eenigszins tegemoet te komen, stelden zij op hun beurt voor, de feestelijkheden voor de Zilveren Bruiloft zooveel mogelijk achterwege te laten; maar hij, de jonge priester, mocht bij HOOFDSTUK VIII. DE ZIEKTE. Hij, die dit Gode welgevallig offer brengen wilde, was in den bloei des levens, een jonge man van 27 jaar. En toch, toen hij zijne ouders uitnoodigde om er deel aan te nemen, stond hij, zonder het te weten, aan den rand van het graf. Minder dan twee maanden na zijn diakenwijding, voelde Frater Hofstee zijn krachten verminderen. Sedert zijn terugkeer in Nederland was zijne gezondheid wel verbeterd maar zijn gestel was tenger en zwak gebleven. De overgang van het noviciaat naar het studieleven kwam wel aan den geest, doch niet aan de lichamelijke krachten ten goede. Het helder verstand van den jongen man kon niet rusten; zijn goed hart kon geen diensten weigeren. Tevergeefs spoorde men hem aan, zich te matigen in studie en dienstvaardigheid. Is het mogelijk, eene frissche plant in haar groei te stuiten? Alleen door een uitdrukkelijk beroep op zijn gehoorzaamheid gelukte het aan de Supérieuren, hem eenige verzachting van regel en plicht te doen aanvaarden. In zijn uiterlijk viel er overigens weinig aan hem te bespeuren, totdat zijne vermoeide krachten hem plotseling zouden begeven. Wij herinneren ons nog duidelijk den laatsten vrijen dag (Woensdag 23 Mei 1906) dien hij te Emmaus meemaakte; we hooren hem nog, druk bezig aan twee zijner confraters de geestdrift te beschrijven, waarmee Koninginnedag wordt gevierd in Alkmaar en Amsterdam: zoo gezellig kon hij vertellen, dat 84 HOOFDSTUK VIII. zwak te zijn om het missionarisleven te doorstaan? Twee dagen later, op Pinksterdag, legden twee andere confraters onder de Hoogmis de H.H. Geloften af. In een grooten ruststoel mocht Frater Hofstee de plechtigheid bijwonen. Het had toen nog allen schijn, dat de dokter gelijk had: de zieke was zwak, maar toch vooruitgaand. Weldra mocht hij zelfs geregeld opstaan en in den tuin van de heerlijke zomerdagen gaan genieten. Goede hoop vervulde aller harten en zonder bepaalde vrees kon ik den 13 Juni mij op reis begeven naar Parijs en St. Flour, om er de voorbereidingsretraite voor de H.H. Wijdingen te leiden. De berichten, die ik geregeld ontving waren geruststellend: „Alles gaat goed in St. Joseph", schreef de vice-supérior. „De toestand van Frater Hofstee is zoo geruststellend mogelijk". Eenzelfde toon in een brief van den Eerw. Heer Nicolaux:?) „Ik kom zoo juist van Frater Hofstee. Sedert uw vertrek is er niets nieuws voorgevallen. Hij is zeer in zijn schik met den nieuwen dokter, die genezing belooft, maar tevens volstrekte, langdurige rust voorschrijft. De goede Frater stuurt U bij dezen zijne hartelijke eerbiedige groeten." In een volgenden brief (IQ Juli) schreef de Eerw. Heer Nicolaux: „Het door U gevraagde extrabezoek heb ik zoo juist aan Frater Hofstee gebracht. Eergisteren is de dokter bij hem geweest: hij gebiedt altijd volslagen rust en spoort aan tot veel geduld. Toen onze zieke antwoordde: O geduld, heb ik wel voor een maand heeft de dokter het laatste woord herhaald met een ?) De Z. E. Heer Nicolaux was lange jaren professor geweest in het Groot-Seminarie van St. Flour (Frankrijk). De laatste tien jaren van een welverdiend emeritaat sleet hij te Panningen, door eenieder geacht en bemind, omdat hij voor allen een levend voorbeeld was van godsvrucht en echten priesterwandel. Hij hield er bijzonder van dagelijks de zieken te gaan bezoeken. Hij stierf te iHetden-Panningen, na eene langdurige ziekte, in den gezegenden ouderdom van 78 jaren, den 30 September 1913, en werd de eerste begraven in den pas gebouwden grafkelder, waarheen twee jaar later de overblijfselen van Frater Hofstee werden terugge-i bracht van het parochiaal kerkhof. DE ZIEKTE. 85 glimlach, als wilde hij zeggen: Vriendje, met een maand komt gij er niet af. Onnoodig U te zeggen, — zoo gaat de Heer Nicolaux voort — dat, alwie hem bezoekt, hem opgeruimd en steeds tevreden aantreft. Gaat hem eens bijzonder aanbevelen bij O. L. Vr. Behoudenis der Kranken, te Lescure en bij O.L.Vr. ter Wonderen te Mauriac." Dit schrijven gewerd mij nog te St. Flour den 31 Juni. Men kan zich dus voorstellen, hoe ik schrok, toen ik eenige dagen later te Aurillac, veel slechtere berichten ontving: „Helaas, — schreef mij de vice-supérior, — de ziekte van onzen goeden Frater Hofstee heeft zulke vorderingen gemaakt, dat wij het ergste te vreezen hebben, en wel binnenkort. De dokter heeft ons aangeraden, de familie dadelijk te waarschuwen .... en onzen teerbeminden Frater de laatste H.H. Sacramenten toe te dienen." Het was toen Donderdag 28 Juni. Op staanden voet wilde ik naar Nederland terug, maar noodzakelijke beschikkingen vergden nog enkele dagen uitstel. Zaterdag, in den avond, was ik te Mauriac bij O. L. Vr. ter Wonderen, waar ik den volgenden dag tweemaal moest preeken. Weliswaar bereikten mij in den loop van dezen Zondag twee meer geruststellende telegrammen: „Frater Hofstee ietwat beter", was geteekend: Nicolaux; „Geen onmiddellijk gevaar", was geteekend: Vice-Supérior. Toch kon ik het niet langer uithouden. In den vrbegen morgen van 2 Juli ving ik den terugweg naar Nederland aan, reisde dag en nacht, met een oponthoud van één uur in het Moederhuis te Parijs, en te Luik om de H. Mis te lezen, en Dinsdag om half elf stond ik voor de bedstede, Waar een der dierbaarste zonen lijdend en den dood nabij, terneer lag. Van den Z. E. Heer Kieffer, den biechtvader die hem als een moeder oppaste en die mij tegemoet was gekomen, had ik het verder verloop der verraderlijke sleepende ziekte vernomen. Na mijn vertrek naar de retraite van St. Flour ging alles tamelijk goed, doch op Dinsdag 26 Juni had de ziekte plotseling zulk een zorgwekkende wending genomen, dat men het geraden achtte, de H.H. Sacramenten der stervenden toe 86 HOOFDSTUK VIII. te dienen. De zieke had het naderend einde van zijn leve» niet alleen met gelatenheid en onderwerping aan Gods H. Wil, maar met innige blijdschap vernomen. In tegenwoordigheid zijner ouders, die, dadelijk verwittigd, nog denzelfden avond waren toegesneld, sprak hij over zijn dood met een soort verrukking, die iemand verbazen zou, die niet weet, welke beteekenis de dood voor heiligen heeft. Hij moedigde allen aan en regelde zelf alles voor zijn bediening. Daarna was een zekere kalmte ingetreden: er bestond wel geen gegronde hoop op beterschap, maar het droevig uiteinde kon worden vertraagd. Zoo was de toestand op dezen 3 Juli, toen het mij gegeven was, den dierbaren Frater weer in mijn armen te drukken. Hij lag onder twee lindeboomen, die toen in onzen binnenhof stonden en waar hij op voorschrift van den dokter overdag van het heerlijk Juliweer mocht genieten. Wat was ik blijde, hem nog in leven terug te zien! Hij was weliswaar zeer verzwakt en uitgeteerd, maar hoe helder bij zinnen, hoe stralend van geluk, als hij er aan dacht, dat hij weldra bij God zou zijn! Op een der volgende dagen, Zaterdag 7 Juli, kwam de Hoog Eerw. Generaal het jaarlijksch bezoek aan zijn lievelingsstichting brengen en de eerste uitbreiding der gebouwen inzegenen. Alvorens nog, volgens Regel en heilige gewoonte, het H. Sacrament bij zijn intrede te gaan aanbidden, wilde hij den zieke bezoeken en zegenen. „Dit jaar, — zoo vertelde Zijn Hoog Eerw. hem, hadden de Liefdedochters van den H. Vincentius bijzonder veel voor haar Generaal Overste gebeden, en noveen op noveen gehouden om genezing van zijn doofheid af te smeeken. Al die gebeden, — zoo ging hij voort — bood hij God aan, om voor den jongeling, die nog zoo goed zou kunnen arbeiden in Gods wijngaard, genezing en gezondheid te verkrijgen." Frater Hofstee dankte zijn Hoog Eerwaarden Vader voor zooveel liefde en belangstelling, maar zich zelf bewust, dat deze gebeden den zoon niet beter dan den Vader zouden baten, droeg hij ze op zijn beurt over op twee zijner DE ZIEKTE. 87 vroegere weldoeners, opdat de eene de waarheid des geloofs mocht vinden en de andere haar terugvinden. Eenige dagen verliepen, en het was of er in den toestand van den zieke werkelijk een kleine verbetering te bespeuren viel, genoeg óm aller hoop en vertrouwen te doen herleven. Zaterdag 14 Juli scheen de kans op beterschap veel grooter. Het was ongeveer 8 uur in den morgen, toen een buitengewoon leven en ongekend heen-en-weer-geloop een groote opschudding in het anders zoo stille Seminarie teweeg bracht. Tegelijkertijd kwam een Professor mijn kamer binnenloopen: „Frater Hofstee was genezen", verzekerde hij. Dè zieke had zich eensklaps beter gevoeld, was opgestaan, had zich aangekleed, en had vervolgens smakelijk gegeten, — hij, die toch slechts met tegenzin en uit louter plicht iets kon gebruiken. Men sprak van een klaarblijkelijk wonder. De Overste moest gauw de zaak in oogenschouw gaan nemen." Mijn confrater liet ik heelemaal uitvertellen en ik betuigde hem mijn blijdschap voor zijne mededeelmg. God den Heer moesten wij danken. Had Hiy werkelijk in ons huis een wonder willen verrichten, dan had hij daartoe voorzeker geen waardiger persoon kunnen kiezen dan Frater Hofstee. Maar toch moesten wij maar liever niet voorbarig te werk gaan, was mijn meening. Na zulke aandoeningen zou de goede Frater wel rust noodig hebben; ietwat later zou ik hem gaan gelukwenschen, en met hem God danken voor Zijn weldaad. Een vol uur liet ik voorbij gaan, alvorens naar hem toe te gaan. Zijn kamer vond ik gesloten; de ziekenbroeder, die hem oppaste, had hem wijselijk willen vrijwaren tegen de hartelijke, maar vermoeiende belangstelling zijner medebroeders en vrienden. Toen ik eindelijk, na nog een uur gewacht te hebben, bij hem aanklopte, vond ik den goeden Frater weliswaar bedaard en blij, maar op het gelaat dezelfde teekenen van zwakheid dragend als voorheen. En terwijl door de Fraters de heugelijke gebeurtenis stellig als een wonder werd beschouwd, — men gelooft zoo gaarne ver- 88 HOOFDSTUK VIII. wezenlijkt, wat men innig wenscht, — terwijl de brieven, die dezen morgen gereed lagen een naschrift ontvingen om de blijde tijding aan vrienden en kennissen mede te deelen, versterkte zich bij mij het eerste vermoeden, dat men zich hier door den schijn liet bedriegen en de teleurstelling weldra zou Volgen. Helaas, in den namiddag reeds was de ontgoocheling volledig voor allen en niet in het minst voor den zieke zelf! Want toen ik wederom aan zijn bedstede zat, vroeg hij mij opeens: „Mijnheer de Overste, is dit nu het verschijnsel, dat men hallucinatie noemt?" Hij was al bezig over zijn geval te philosopheeren. „Beste jongen," antwoordde ik met een bescheiden glimlach, „het geldt hier een strijd tusschen Onzen Lieven Heer en ons allen; wil Hij u hier Boven hebben, dan zal het onze liefde niet gelukken, u in ons midden te behouden." En nauwelijks had hij uit mijn antwoord de bevestiging gekregen dat het gevaar niet was geweken, of hij hernieuwde het offer van zijn leven: „Mijn God," zeide hij eenvoudig en bewogen, „niet mijn wil, maar de Uwe geschiede!" Van dien tijd af verbeidde hij, zonder vrees noch noemenswaardige bekoring, het komend stervensuur. Want het was werkelijk de dood, die met rassche schreden naderde. De gewaande genezing was niets anders geweest dan een laatste stuiptrekking der natuur, een instinctmatige poging van den mensch om zich aan het leven vast te klampen, het laatste opflikkeren van een licht, dat allengskens verflauwt en weldra geheel en al uitdooft. Van Alkmaar uit deelde de familie in de aandoeningen, die men in Panningen van nabij ondervond. Dagelijks werden vader en moeder op de hoogte gehouden van het verloop der ziekte. In hunne brieven toonen zij zich ten zeerste getroffen door „de allerhartelijkste en broederlijke toewijding, die zij mochten aanschouwen" en die „een balsem voor hunne droefheid was". Zij deelen de hoop, dat beterschap nog moge volgen, doch zij voegen er dadelijk bij: „Niet echter onze wil, L ,-hi: HOOFDSTUK IX. DE DOOD. ■ ■ ;i>bis nj < [id napüs [is \. jnnsw ,?.ibïn ■'■ 'Met' uitkrafïériflg rvan dit treïfèrfd\ób'rvSl, dat Dinsdag in den vroegeri)(-mötg^fl plaats had, 'verliep1' deze dag kalm. Het was de Vrije:^cfagptliéfi ntefi^fuSstlreri'^de schriftelijke erf mondelinge examensTn^Enriïïaus pleegt door ïé^relgen: De zieke waséféeds zwak, zeetf-'z^afc-'rfiaar rusttg^'1 gelaten, helder van geest, iedereen stichtend doöt'zijfi1ivi^ni'Öéfd:>ieh blij gemoed, "tri den namiddag kotf ik eenige uren"■traaèPiöjnf-1ziel*S)ièÖ''Üöor* brengen en met hem spreken'; nu en dan'rjiSÖ Tik 'riiijrf Brevier of mijn Rozenkrans, om hem niet door langdurig gesprek te vermoeien. Vooral bif ziïlke geIegenhèdënllÖp^ttde hij zijn hart, nu sprak hij'1 met°ontr8ferirfg over zijne roeping, over het innig geluk, dat hij gevoelde, als zoon van deirH.Viflcentius a Paulo, als Diaken van de H. Kerk te sterven. Hij sprak van zijn lieve ouders, vanjZijn weldoenersj op^ezea^vooravond yaji ,zijn, dood moest ik hem nog beloven dat ik aan twee kló^feriittgen, die hem op den weg vaf? zijné beiiöfë %óépmg hadden gënölpfeh, aan Pater Harte, Redemptorist,^j,fjf(Jj§r !Cremerjnj^Mi&tö:aan, nog eens in zijn naam zou schrijven en hen daarvoor bedanken. Had hij vroeger jgleisphreven ^bij ziekte zal ikJniet vergeten, dat ik Gelofte van armoede deed, en zal ik geen andere middelen tot genezing vérIangëhv'cSlrtsdïé rarmeu!ibéktëhóren zijn", .mi neemt hij met eenvoud V^iK^^jUf^M^l/Ijni dip men hem Qjefderijk bèsteecLjvoiden. En toch dacht htj dan , ook meer bewijst en laat hij zich de goede zorgen welgé^aMëii} d^tlffirn ~) at 1 92 HOOFDSTUK IX. aan de anderen dan aan zich zeiven. Om hem tevreden te stellen, moesten soms de Fraters, die bij hem waakten, eerst een glas bessensap aannemen, dat hij van huis had ontvangen. „Dit komt van moeder," zeide hij, „en het smaakt hier zoo lekker onder ons." Op een der laatste dagen van zijn leven was hij zeer bedroefd: hij had vergeten met St. Henricus zijn gelukwenschen aan te bieden aan een Professor en aan een Frater, die hem zeer dikwijls kwamen bezoeken; hij verweet zich dit verzuim als een groote ondankbaarheid. Sommigen Fraters, wanneer zij alleen bij zijn ziekbed stonden, wees hij in allen eenvoud op het een of ander gebrek, dat zij dienden te bestrijden, omdat het hun eigen geluk hinderlijk in den weg zou staan en schade zoü doen aan de vruchtbaarheid van hun lateren priesterlijken arbeid. Uit hun eigen mond vernamen wij, hoe de Fraters dezen waren vriend dankbaar bleven én voor den liefdevollen dienst, én voor het heerlijk tactgevoel, waarmede, hij werd bewezen. Zijne dierbare ouders vooral werden niet vergeten. Was zijn laatste schriftelijke arbeid een opstel geweest ten gunste van de Voortplanting des Oeloofs en der H. Kindsheid,?) de laatste' brief, dien hij schreef, was die voor vaders verjaardag. Sedert de ziekte had toegenomen, wilde hij toch altijd een „Goeden dag" of een woordje van dank neerschrijven onder het klein verslag, dat dagelijks ?) Dit opstel had hij geschreven voor een bijeenkomst van „Utile Dulci", een Seminaristenkring, die, door Frater Hofstee mede tot stand gebracht,' nog steeds onder onze studenten bloeit, door het „aangename" van broederlijke samenwerking en gedachtenwisseling in dienst te stellen van de zoo „nuttige" beoefening der Hollandsche taal. Frater Hofstee had dan ook een vloeienden en levendigen Nederlandschen stijl. Hij stond o.a. op taalzuivering. Zijn ongewrongen smaak voelde hoegenaamd geen „sympathie" voor hoogdravende en vreemde uitdrukkingen en verwierp het „streven naar en gebruiken v a n" zinnswendingen te kwader ure van het ambtelijke naar het gewone leven overgebracht. De eigenaardigheden van het Vlaamsche taaleigen waren hem integendeel zeer lief, en Guido Gezelle telde, na Vondel en Schaepman, onder zijn meest gelezen dichters. DE DOOD. 93 naar Alkmaar werd gestuurd. Alle dagen ook, en in de slapelooze nachten, bad hij voor de zijnen, en vroeg hij te hunner intentie, de gebeden van hen, die hem bezochten of bij hem gedurende den nacht kwamen waken. De laatste nacht verliep tamelijk goed. Woensdagmorgen, 18 Juli, ontving hij, zooals alle dagen, de H. Communie, die ditmaaf de teerspijze zou zijn voor de groote reis. De studenten hadden dezen dag mondeling examen, en ieder, die klaar was, liep naar Frater Hofstee om hem te groeten, om hem voor den volgenden dag een zalig feest van den H. Vincentius toe te wenschen. Tusschen twee zittingen van het examen ging ik hem zelf een woordje van opwekking toespreken. Hij was, zooals de vorige dagen, helder van geest, maar uiterst zwak. Op het einde van het middagmaal, toen de lector, als naar gewoonte, het Romeinsch Martelaarsboek begon voor te lezen en het feest van den H. Vincentius, den Stichter der Congregatie aankondigde, was het alsof de gedachten van allen heen en weer van den hemel naar de ziekenkamer gingen, van Frater Hofstee naar Vincentius a Paulo. Men kon 't allen aanzien. Wat zou geschieden? Zou de groote Heilige, ondanks de zoo zeer verminderde hoop, wellicht toch een wonderbare genezing bij God den Heer bewerken? Of — zooals het de meesten meenden en vreesden — zou God den Heilige willen eeren, door op dezen dag den zoon bij den Vader te roepen? Deze laatsten hadden juist gezien. De maaltijd was afgeloopen, het gebruikelijk dankbezoek aan het H. Sacrament gebracht; Professoren en Confraters hielden, maar in een gedrukte stemming, de recreatie in den tuin, toen men ons kwam zeggen, dat de zwakte van den vromen lijder plotseling had toegenomen. Dadelijk snelden wij naar zijn kamer; en helaas, het scheidingsuur was aangebroken; de doodstrijd begon en wij baden de gebeden der stervenden. Frater Piet Hofstee lag daar voor ons: het gelaat teekende smart en was toch stralend van geluk. De borst bewoog zich langzaam hijgend op en neer, de rechter- DE DOOD. 95 En toen, den volgenden dag, na den plechtigen lijkdienst, waarbij ieder zich 'goed hield, behalve de celebrant, die het: „Uw wil geschiede" van den „Pater noster" wel oprecht, in zijn hart meende, maar het met moeite over de lippen kon krijgen — toen allen na de begrafenis op het parochiaal kerkhof?) weer in het Seminarie te zamen waren, toen kwam een gevoel van innige vreugde alle gemoederen vervullen. Neen, hier viel niet te treuren; het leven en zalig afsterven van Frater Hofstee scheen ons een waarborg van vertrouwen en van zegen. ?) Het lichaam van Frater Hofstee bleef rusten op het parochiaal kerkhof tusschen Frater Rongen dien hij in zijn doodstrijd had bijgestaan en den Eerw. Heer Hubert Moonen, een Nederlandschen missionaris van Brazilië, den 26 Februari 1910 te Panningen overleden, totdat het ons, den 10 September 1915, gegeven werd, hem over te brengen, met de andere afgestorven Confraters, naar den eigen grafkelder, welke in 1913 aan het St. Joseph-Seminarie werd bijgebouwd. Daar rusten, in een houten en een looden kist, de stoffelijke overblijfselen van Frater Petrus Hofstee, Diaken, in afwachting der Verrijzenis. HOOFDSTUK X. PORTRET. Wanneer in een klooster een sterfgeval plaats heeft, dan wordt naar een godvruchtig gebruik eene geestelijke conferentie gehouden over de deugden, die den afgestorvene eigen waren en die hij aan zijne medebroeders als een troostend erfdeel heeft nagelaten. Over Frater Hofstee kwamen de inwoners van het St. Jo-, sephs-Seminarie niet uitgepraat. Iedereen wilde iets aangaande het voorbeeldig gedrag van den vromen Diaken in het midden brengen. Velen achtten hem een waardig navolger van den grooten Beschermheilige der jeugd. Allen stelden hem voor als een door God bevoorrechten jongeling, die overal, waar hij geleefd had, een heilzamen invloed had uitgeoefend en wiens deugdzamen levenswandel den Seminaristen nog lang tot voorbeeld zou strekken. Natuurlijk loopt zoo'n onderhoud altijd min of meer op eene lofrede uit. Te kort geleden immers werd het graf gedolven; nog zijn de tranen niet gedroogd; de aandoeningen, door broederlijke verknochtheid en bittere scheiding verwekt, trillen nog na. Thans echter, na de vele jaren, die sedert zijn heengaan vervlogen, zij het ons toegestaan, de innemende figuur van den Nederlandschen Diaken in zijne voornaamste trekken samen te vatten. Uiterlijk had Frater Hofstee niets bijzonders in zijn voorkomen; middelmatig van gestalte, tenger van lichaam, bleek van gelaat, met de kenmerken ons ras eigen: blond haar en PORTRET. 97 blauwe oogen. Maar over het gelaat lag zulk een glans van leven en geestigheid, dat hij bij den eersten aanblik op iedereen den indruk maakte van een schranderen, levendigen jongen. Zijn geest was helder en doordringend, en zijn doen en laten getuigde van bezadigdheid en gezond verstand. Hij was ontvankelijk voor alles wat edel, schoon en krachtig is. Men herinnere zich, hoe de zee hem aantrok. De sterrenkunde was een van zijne lievelingsvakken geweest. „Dat veredelt," zeide hij, „dat voert u naar boven." - „Qeef mij die bloem," zeide hij eens tot een vriend, „met die bloem alleen lever ik den godloochenaar een afdoend bewijs van Gods bestaan." - Aan een Missionaris van Madagascar, die ons in 1905 bezocht, wilde hij niet enkel zijn beurs, maar zijn persoon aanbieden. „Ging Gregorius," schrijft hij in zijne aantekeningen, „niet dadelijk als gezel mee van Bonifacius, aangetrokken door het eerste onderhoud met den grooten Apostel." Hij genoot wanneer de nationale driekleur op de spits van den kerktoren geheschen werd. Uit het Seminarie zag en hoorde hij ze dan .wapperen in den wind: „O, wat eene zoete muziek, wat een schoon schouwspel," zeide Frater Hofstee„de vlag steunend op het Kruis en het Kruis beschermd door de wapperende vlag". Zijn wilskracht was sterk maar bedaard; zij was gewoonlijk zacht, maar vastberaden in haar uitingen. Frater Hofstee hie d van moed en voortvarendheid. „Aanpakken, zij het ook ^♦TlT: e" te,eurstelli«gen," meende hij, „aanpakken komt aityd beter te staan dan n.ets aandiirven> de handen uit de mouwen steken; men doet immers ervaring op." En zaff hij iemand bedroefd over een bedreven fout, over een ondergane berisping. „Komaan, beste vriend," zoo troostte hij hem gewoonlijk, „komt het weer voor dan zult ge U beter bedenken maar over hetgeen eens gebeurd is, daar moet men over heen weten te stappen." Ket Hofstee, • - V, ■ 7 98 HOOFDSTUK X. Zijn karakter was bij uitstek geschikt voor de samenleving; er ging een groote aantrekkelijkheid van hem uit. Zoo iets veronderstelt een samenspel van bijzondere hoedanigheden en maatschappelijke deugden, die hij ook in hooge mate bezat: gezonde blijmoedigheid, getemperd door grondigen levensernst, gepaste strengheid voor zich zelf, zonder bekrompenheid in zijne opvatting voor anderen, een onwaardeerbaar talent om vreugde en geluk rondom zich te verspreiden, zonder ooit in stichting en goed voorgaan te kort te schieten. Hij was verdraagzaam zooveel men wilde, maar wanneer men hem te kort deed, liet hem dit niet onverschillig: „Ik ben maar een Seminarist," hoorde ik hem eens klagen, „maar wanneer ik Nieuwjaar heb toegewenscht of mijne H. Wijding heb laten weten, aan wien het mijn plicht is zulks te doen, dan mocht ik toch ook wel door een kaartje vernemen, dat men een Weesgegroetje voor mij heeft gebeden." Voor zijn omgeving was hij de goedheid zelve, iemand met „een gouden hart", zooals men pleegt te zeggen. Gelijk vroeger i'n den huiselijken kring, zoo was hij. ook in Seminarie en klooster de spil van het echte familieleven, dat hij daar naar eigen getuigenis, had teruggevonden. Hij zag niet gaarne, dat een Frater niet genoegzaam deel nam aan gesprek of aan ontspan- ning; hij zelve was er altijd met hart en ziel bij. Altijd ook was hij in de weer om anderen het leven te ^raangenamen; men zag hem in de vacantiedagen viool leeren spelen, vogels op zetten, de plantkunde beoefenen om in uren van verveling wat meer afleiding te kunnen bezorgen. Wanneer hij beproevingen of moeilijkheden vermoedde, die nu eens de een dan de andere op zijn levensweg ondervindt, en hij zelf niet bij machte was bijstand te verkenen, dan zorgde hij dat door meer bevoegden troost of goéde raad werd gegeven. Men vroeg zich soms af, wat hij bij leven of gezondheid zou zijn geworden? Een degelijk professor? een ijverig prediker? een missionaris vol opoffering? Hij scheen voor alles geschikt en zou op elk gebied PORTRET. 99 een stoere en onverdroten werker geworden zijn. Maar wie hem het best kende, begroette voor de toekomst in zijn persoon een voortreffelijken opvoeder van jongelingen, een leidsman van naar hoogere volmaaktheid strevende zielen. Menig bewijs van zijn beminnelijk tactgevoel zou men nog kunnen aanhalen uit zijne correspondentie, vooral wanneer hij aan ouders en vrienden schrijft. O, het waren geen zeurige preeken, geen onhebbelijke vermaningen, maar doorgaans vroolijk en gezellig gekeuvel over de kleine gebeurtenissen van den dag, over de groote verwachtingen der toekomst. Wel nu en dan een kort en diep gevoeld woord, dat, als 't ware opwelde uit den ondergrond van zijn innig vroom en dankbaar gemoed. Wie zoo'n brief van hem ontving, moest — zoo dunkt ons — bij zich zeiven denken: Wat is hij toch goed op zijn plaats! Wat is men toch gelukkig in den dienst van den Goeden God! Frater Hofstee, — wij hebben het in deze ievensschets niet verzwegen, — had gebreken. Hij was zeer gevoelig van karakter. Somwijlen leed hij er geweldig onder, wanneer iemand zijne goede bedoelingen niet dadelijk erkende, of wanneer de zaken niet vlot of ordelijk genoeg, naar zijn zin, van stapel liepen. Hij was een opgeruimde makker; maar scherts is gevaarlijk, en als hij met zwakken te doen had, die zich minder goed konden weren, dan ging hij wel eens te ver met zijne plagerijen. Zoo spraken zijne medestudenten van het Klein-Seminarie van een stevige en — voegden zij er bij — welverdiende oorvijg, die hij onder algemeenen bijvar der jongens had ontvangen van een zijner slachtoffers, wiens geduld en goedaardigheid hij al te zeer op de proef had gesteld. Hij had een bijzonder talent om den spot te drijven met alles, wat hij hield voor onjuiste inzichten of verkeerde manieren; om een vergissing of een misverstand te onderstrepen; om uit andersmans beweringen de domste gevolgtrekkingen, de grofste overdrijvingen te doen voortvloeien. 100 HOOFDSTUK X. Meestal gebruikte hij dit wapen om iemand terecht te wijzen, die zich in kritiek of aanmatiging te buiten ging. Somtijds echter was het niets anders dan louter ijdel genoegen om zijn tegenstander te overtroeven, hem in verlegenheid te brengen, hem eene nuttelooze vernedering te bezorgen, die des te gevoeliger was, dat men tegenover zijn gevatheid vaak machtelbos stond. Zijn vurige geaardheid en zijn prikkelbaar gemoed hadden hem parten kunnen spelen, hem een onbedacht besluit kunnen opdringen vooraleer gezond verstand en kalm overleg tusschen beiden konden komen. Wij aarzelden niet, ook de schaduwzijde naar best vermogen aan te geven. Heiligheid is geen onschuld. Oods uitverkorenen werden niet in volmaaktheid geschapen, maar tot volmaaktheid geroepen. Zij ook waren adamskinderen, uit leem gekneed; zij bleven niet verschoond van de driften der menschelijke natuur; maar zij wisten deze driften te beheerschen en uit te roeien. De gebreken van Frater Hofstee, evenals zijne goede hoedanigheden, stellen zijn deugd in een helder licht. Zij leeren ons immers inzien, hoeveel geweld hij zich moest aandoen, hoeveel geduld hij zich moest getroosten, om allengskens de deugdzame, dienstwillige en alom beminde jongeman te worden, die hij voor allen was. Hij waakte over zich zeiven; hij sloot geen vrede met zijn gebreken; hij beschouwde ze werkelijk en betreurde ze als gebreken. Zijn geheele vorming, zijn streven naar volmaaktheid beoogde niets anders dan deze zijsprongen van een te opgewekt karakter te voorkomen, deze waterloten, de bewijzen van een al te weligen groei weg te snoeien. Dank zij den ernstigen vastberaden wil om een goede en heilige zoon van Vincentius te worden zien wij dan ook — en dit is de beste maatstaf voor den geest van zelfvolmaking — zijn gebreken in den loop der jaren gestadig verminderen en zijn tekortkomingen zeldzamer worden. Men herinnere zich slechts de wijze waarop hij een beproeving wist te doorstaan: PORTRET. als jong student, op eene snoeperij betrapt, wil hij dadelijk alles er aan geven en vertrekken; en later voorbeeldig Seminarist, tegengesproken in het edel voornemen om zijn priesterfeest op te offeren, is hij dadelijk bereid in alles gehoorzaam te zijn en zich zeiven te verloochenen. Zoo hadden natuurlijke gaven, door Gods genade bevrucht, en door gestadigen groei ontwikkeld, hem gevoerd tot een ongemeen? hoogte van zieleschoonheid. Wij willen hier niet terugkomen op de hoedanigheden, die wij in deze levensbeschrijving schetsten, uit vrees, diegene, welke wij het meest in hem bewonderden, niet genoeg in 't licht te stellen. Wij bedoelen: zijne gehoorzaamheid. Gehoorzaamheid in den vollen zin des woordsr niet alleen het nauwgezet gehoor geven aan een bevel of een wenk der overheid, maar vooral het voortgezet en nauwlettend streven naar onderworpenheid van geest en overtuiging. In het ouderlijk huis en daarna in de opleidingsscholen van zijn religieus en priesterlijk leven, heeft het Frater Hofstee niet ontbroken aan degelijke vorming, die de volle ontluiking van hart en verstand kon bevorderen. Maar allen, die daartoe meehielpen bleven altijd overtuigd, dat in de eenvoudige, uitmuntende gehoorzaamheid?) van den jongeling de drijfkracht lag zijner ontwikkeling. Voorzeker, bij een wenk of vermaning kon hij evenals elk ander adamskind, eerst aarzelen, soms wel tegenstribbelen, redeneeren. Maar bij slot van rekening kwam zijn innige overtuiging — ik zeg niet enkel zijn gehoorzaamheid — juist overeen met den wil zijner supérieuren. Dikwijls werd ?) »De voorwaarden, die ik in uwe gehoorzaamheid wil aan„treffen — schrijft de H. Franciscus Salesks aan de Heilige de „Chantal — zijn alle terug te brengen tot deze enkele: de eenvoud „in de gehoorzaamheid, deze eenvoud des harten, die ons eene opbracht zachtjes doet inwilligen en ons in gehoorzaamheid het geluk ,doet vinden, zelfs in dingen, die ons niet bevallen, en in dezulke ,meer nog dan in alle andere". Ep. 24 Jan. 1608, Volledige uitgave Deel 13, bladz. 359. f • 101 HOOFDSTUK X. zulks ook opgemerkt op zuiver verstandelijk gebied door zijne professoren. In kwesties zooals de gemeenschap der goederen, de afschaffing der doodstraf, de vrijheid op alle gebied, de verbroedering der volkeren, enz. enz., zag men hem gewoonlijk, vatbaar als hij was voor den gevoelskant der zaken, eerst overhellen naar de betooverende zijde van een denkbeeld. Maar naarmate de professor of eigen overweging hem de zaak klaarder en scherper in het licht hadden gesteld, zag hij weldra in, hoe zwak sommige stellingen zijn, ofschoon het gevoel ze gaarne als bewezen waarheid zou aannemen. Zijne gewilligheid was de machtige hefboom, die de taak zijner leiders vergemakkelijkte. Piet Hofstee was een toonbeeld van volgzaamheid, niet van onnoozele lijdelijkheid, maar van verheven en waarachtige deugd, die op overtuiging steunt en op gezonde geesteskracht. Schoone deugd, die naar heiligheid voert en de onmisbare grondslag blijft van elke degelijke opleiding. Uit dezen echt Hollandschen jongen is achtereenvolgens een knap student van Klein- en Groot-Seminarie, een voorbeeldig kloosterling, een vroom Diaken der H. Kerk gegroeid. De jaren zijn voorbij gegaan, de omstandigheden veranderd; hij is ouder, grooter, geleerder geworden, maar wat zich Vooral in hem ontwikkeld heeft, is eene vrome, edelmoedige, nobele ziel, die zijn tenger lichaam doorglansde en die hoe langer hoe vuriger naar God scheen te hijgen. Een vrome, edelmoedige en nobele ziel, dit blijft hij wellicht ook voor allen, die zich de moeite getroostten deze bladzijden te lezen. Warme sympathie bezielde den schrijver, dat zij zoo, maar niet minder een eerlijk streven naar volledige waarheid. Ons Nederland is om zijn bloementeelt niet onbekend. Bloemen bedekken gansche velden en beemden; zij sieren tuin en venster van rijk en arm tot in het kleinste gehucht. Zoo bloeien er ook onder de jongelingschap vele bloemen, 102 PORTRET. 103 waarmee ons land kan prijken. „Vruchtbare akker," willen wij de H. Kerk nazeggen, „waar de leliën en rozen niet ontbreken."?) Wij beschreven hier een exemplaar, dat ons van nabij bekend was, uit Vincentius' hof. Hoe heerlijk moet de volle ruiker wel geuren, die Nederland Gode aanbiedt! Want, wij twijfelen er niet aan, in onze seminariën en kloosters leven er velen, wier hartewensch het is vrome, heilige priesters, en voorbeeldige kloosterlingen te worden, en onder onze jongelingschap zijn er die weten, dat ook in de wereld hooge deugd bereikbaar is. Hun allen tot opbeuring en tot leering hebben wij dit leven geschreven; dit leven rijk en schoon in al zijn eenvoud. ?) „Floribus ejus nee lilia nee rosae desunt." Brev. Rom. In Festo Omnium Sanctorum. Lect. 5.