ONDERNEMERSRAAD VOOR NEDERLANDSCH-INDIË. NOTA van Mr. M. W. F. TREUB, Voorzitter van den Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, over de Inkomstenbelasting, de Extrawinstbelasting en de Overwinstbelasting van Naamlooze Vennootschappen, de Productenbelastingen en de Uitvoerrechten op producten van Ondernemingen. □ 'S-GRAVENHAGE — MOUTON & Co. 1922. ONDERNEMERSRAAD VOOR NEDERLANDSCH-INDIË. NOTA van Mr. M. W. F. TREUB, Voorzitter van den Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, over de Inkomstenbelasting, de Extrawinstbelasting en de Overwinstbelasting van Naamlooze Vennootschappen, de Productenbelastingen en de Uitvoerrechten op producten van Ondernemingen. □ 'S-GRAVENHAGE — MOUTON & Co. 1922. □ ONDERNEMERSRAAD VOOR NEDERLANDSCH-INDIË te 's-GRAVENHAGE. DAGELIJKSCH BESTUUR: Mr. M. W. F. Treub, Voorzitter. Mr. J. H. van Hasselt, Onder-Voorzitter. Mr. A. G. N. Swart, Gedelegeerd Lid van het Algemeen Bestuur. Ir. J. Th. Gerlings. Mr. J. Gerritzen. J. E. F. de Kok. Jhr. Ir. J. C. van Reigersberg Versluys. ALGEMEEN BESTUUR: Vertegenwoordigers van de n' i ^h. Gerlings ( Vereeniging van Ned.-Ind. Spoor- en Tramweg-Mijen M. C. Koning / H. L. Bekker *) i B. E. Ruys •) ) Stoomv.-Mij. „Nederland". W. Rüys Bzn. ») v Rotterdamsche Lloyd. W. H. J. Oderwald •) / P. E. Tegelberg *) ( J. F. van Hengel *) ' J. H. Hümmel ( Koninklijke Paketvaart-Mij. L. Rosegaarde Bisschop *) ( Java—China—Japan Lijn. Mr. J. H. van Hasselt ( t> j W iii » j o «i n Mr J W Ramaer *) '< rJond van Eigenaren van JNea.-lnd. ouikeronderne- Th! Jacom'etti Hzn. *) ( mingen. Mr. A. G. N. Swart ( Internationale Vereeniging voor de Rubbercultuur in J. F. de Beaufort *) ( Ned.-Indië. W. C. Loudon s ,, . . , „ ,, . AT , T F. H. de Kock van Leeuwen •)' ( Vereemgmg v00r de Ihee-Cultuur in Ned.-Indie. ! Cultuur-Mij. Kali Bakar, c. s. I David Birnie & Co., Djember. Exploitatie Mij. Davo, Deventer. Van Heekeren & Co. A. van Hoboken & Co. Insinger & Co. Internationale Crediet- en Handelsver. „Rotterdam". Koloniale Bank. W C Bonebakker Landbouw-Mij. „Oud Djember" (te. Deventer.) W Labohm •) { ^XP^ °^er landen Pantjoer en Angkrek, Djember. i Mij. tot Exploitatie van Rijstlanden op Java „Michiels I Arnold". j Mij. tot Exploitatie der Vereenigde Majang-Landen. | Ned.-Ind. Land-Syndicaat. I Ned.-Ind. Landbouw-Syndicaat, Soerabaia. Ned.-Ind. .Rubber- en Koffie-Cultuur-Mij., Brussel. Rubber Cultuur-Maatschappij „Kendeng Lemboe". Semarangsche Administratie-Maatschappij. Waller & Plate. 4 Vertegenwoordigers van de Mr. J. Gerritzen { Groep Kina-cultuur en Kinine-fabricatie. F. de Fremery ( Deli-Batavia Mij. E. H. de Vries *) { Tabak-Mij. „Arendsburg". / Landbouw-Mij. „Oud Djember". Landbouw-Mij. Söekokerto Edjong. Ir. M. Sanders i Cultuur-Mij. Djelboek. J. van Hoboken Azn. *) ) Landbouw-Mij. Soekowono. A. van Hoboken Jzn. *) \ De Besoeki Tabaksmij. A. Veder *) I Kolon. Tabak Import Mij. v/h G. Klomp. [ De Landbouw-Mij. Soekasari. \ Tabaksonderneming Soembersari. Hï' ^' w11^?61 »\ \ Bond van Vorstenlandsche Landbouwondernemers. Mi-. A. W. Hartman *) \ H. B. Defoer N. H. ter Kuile *) i H. M. Bosch *) \ Handelsvereeniging „Amsterdam". P. Reineke *) ' E. Bennink *) I Droogdok-Mij. „Soerabaja". Industriëele Mij. Palembang. i Hollandsche Aanneming-Mij. Jhr. Ir. J. C. van Reigersberg j Holl. Mij. tot het maken van werken in gewapend beton. Verslüys ( Ned.-Ind. Portland Cement-Mij. Dr. J. W. van Dijk •) J N. V. Us-Mij. „Petodjo". f Droogdok-Mij. „Tandjong Priok". Ned.-Ind. Mij. tot voorzetting der zaken van der Linde & \ Teves en R. S. Stokvis & Zonen Ltd. J. E. F. de Kok ( Bataafsche Petroleum-Mij. Mr. Aug. Philips *) ( Perlak Petroleum Mij. j Billiton Mij. [ Singkep Tm Mij. ... t r. T \ Oost-Borneo Mij. W. de Iongh Dzn Moeria-Tras Exploitatie-Mij. E. S. Kerkhoven ) Mijnbouw-Mij. „^equator". f Kinandam-Sumatra Mijnbouw-Mij. \ Mijnbouw-Mij. Simau. E. W. Scholten i A. E. Dinger *) < Koloniale Exporteurs-Vereeniging. Mr. C. D. Salomonson *) ' J1' £R0KE Vereeniging van Importeurs van Ned.-Ind. Producten. J. B. Boasson ) ( - F. P. J. Vester ( Overige Leden der Directie der < Nederlandsche Handel-Mij. Nederl. Handel-Mij. *) ' O. S. Knottnerus Ned.-Ind. Gas-Mij. *) Plaatsvervangende groepsvertegenwoordigers. De Ondernemersraacl voor Nederlandsch-Indië heeft zich in verschillende vergaderingen van zijn bestuursorganen bezig gehouden met besprekingen over de in Indië geheven wordende belastingen, inzonderheid voor zoover deze de aldaar gevestigde ondernemingen treffen. Ook heeft hij zooveel mogelijk gegevens verzameld over de practische werking dier heffingen. De voorzitter heeft de in die vergaderingen tot uiting gekomen meeningen en bezwaren alsmede de verzamelde gegevens verwerkt in de hierachter volgende nota. Dat stuk drukt derhalve niet slechts de persoonlijke meening»van den voorzitter uit maar het geeft het oordeel weer van den Ondernemersraad in zijn geheel. Daar het in de wijze van inkleeding en in stijl onvermijdelijk een eenigszins persoonlijk karakter draagt, werd het alleen door den steller onderteekend, maar de Ondernemersraad stelt er prijs op uitdrukkelijk te verklaren, dat hij met inhoud en strekking er van geheel medegaat. Met nadruk ondersteunt hij het denkbeeld om de voorbereiding van de zoo dringend noodige herziening van het Indische belastingstelsel op te dragen aan een Staatscommissie, waarin naast beoefenaars van de wetenschap der financiën en praktisch ervaren belastingambtenaren ook vertegenwoordigers van belanghebbenden zitting hebben. In verband met de samenstelling van den Raad kan in de nota van zijn voorzitter de uitdrukking worden gezien van de meening van de groote meerderheid der belanghebbenden bij in Nederlandsch-Indië werkende ondernemingen. Mr. J. H. VAN HASSELT, Onder-Voorzitter. Mr. A. G. N. SWART, Gedelegeerd lid vjh. Algemeen Bestuur. Den Haag, Juni 1922. A. INLEIDING. In het beroemde en op een aantal punten nog altijd niet verouderde werk van Adam Smith, The Wealth of Nations, stelt de grondlegger van de wetenschap der Staathuishoudkunde aan belastingen in het algemeen de volgende. vier eischen: ,1. The subjects of every state ought to contribute towards the support I. Eischen van Adam of the government, as nearly as possible, in proportion to their respective Smith. abilities; that is, in proportion to the revenue which they respectively enjoy under the protection of the state". „II. The tax which each individual is bound to pay ought to be certain, and not arbitrary. The time of payment, the manner of payment, the quantity to be paid, ought all to be clear and plain to the contributor, andto every other person". „III. Every tax ought to be levied at the time, or in the manner in which tt is most likely to be convenient for the contributor to pay it". „IV. Every tax ought to be so contrived as both to take out and to keep out of the pockets of the people as little as possible over and above what it brings into the public treasury of the state". Hoewel de nadere uitwerking van deze vier hoofdeischen niet in elk opzicht meer met de tegenwoordige opvattingen en toestanden strookt, worden toch die hoofdeischen zelf door de latere beoefenaars van het financiewezen algemeen als juist erkend, en zijn hunne tot in veel meer bijzonderheden afdalende beschouwingen als commentaren op de grondstellingen van Adam Smith te beschouwen. De eischen onder II, III en IV genoemd, gelden voor de tegenwoordige belastingen nog even goed als ongeveer 150 jaar geleden, toen the Wealth of Nations geschreven werd. Wat de eerste stelling betreft, is er in den loop der jaren eenige verandering van opvatting gekomen, welke niet de stelling zelve, maar wel de conclusie die er in het tweede gedeelte daarvan uit wordt getrokken, eenigszins wijzigt. Ook nu nog wordt erkend, dat de ingezetenen behooren bij te dragen in 2. Belasting naar de lasten van den Staat in verhouding tot hun draagkracht. Maar diepere draagkracht, studie van het wezen der draagkracht zelf heeft er toe geleid in te zien, dat 8 proportioneele heffing naar het inkomen aan den eisch van belasting naar draagkracht niet voldoet. De draagkracht der ingezetenen hangt niet alleen af van hun inkomen. Dit laatste is slechts de belangrijkste van de verschillende factoren, die haar bepalen. Ook andere invloeden werken tot de resultante, de draagkracht zelve, mede, zooals b.v. de grootte van het gezin, het al of niet gefundeerd zijn van het inkomen, d.w.z. de vraag of het inkomen uit een blijvende bron, zooals bezit, dan wel uit een allengs met de jaren afnemende bron, zooals arbeidskracht, wordt getrokken, de meer of mindere duurte van de woonplaats van den'belastingplichtige, enz. • 3. Proportioneele of Voor ons doel intusschen hebben we met die andere factoren niet te maken, progressieve heffing. yfe kunnen volstaan met het inkomen als hoofdfactor van de draagkracht wat nader te bekijken. Wat dit punt betreft, is allengs algemeen onder de beoefenaars van de wetenschap der financiën zoowel als door de belastingheffers in de praktijk erkend, dat een proportioneele heffing naar het inkomen niet in overeenstemming is met den eisch van belasting naar draagkracht. Dien eisch kan men ook anders uitdrukken, n.1. in dezer voege, dat een ideëel belastingstelsel van alle ingezetenen een relatief gelijk offer behoort te vragen. Bij diepere bestudeering van de individueele waarde der zaken en ook van het geld, is men tot het inzicht gekomen, dat een bepaalde hoeveelheid van welke zaak ook, voor den bezitter 'als algemeene regel meer waarde heeft, naarmate hij een kleiner aantal van die eenheden te zijner beschikking heeft, en omgekeerd. Om dit door een enkel voorbeeld duidélijk te maken: een gulden heeft naar de appreciatie van den rechthebbende op een inkomen meer waarde als dat inkomen ƒ1000.— bedraagt, dan wanneer het ƒ100.000.— beloopt. Hierin ligt de grondslag van de progressieve belastingheffing als middel om, wat dit punt betreft, aan den eisch der belasting naar draagkracht zoo goed mogelijk te voldoen. Bij de toepassing van de progressieve heffing komt in de progressieschaal onvermijdelijk een groot element van persoonlijk inzicht van den belastingheffer naar voren: Naar gelang m.a.w. de belastingwetgever meer democratisch gezind is, zal hij de progressieschaal sterker doen oploopen. Echter komen ook voor den meest democratischen belastingheffer daarbij omstandigheden in overweging, die hem, indien hij althans niet geheel gespeend is van economisch inzicht, tot matiging dwingen. 4. Grens der progressie. Streng doorgevoerd, zou het principe van belasting naar draagkracht er zelfs toe kunnen voeren, de belasting voor de hoogere inkomens zoo hoog op te voeren, dat ook voor deze slechts een middelmatig inkomen ter eigen beschikking overbleef. Zulk een progressieve heffing zou een nivelleerende 9 werking op de inkomens hebben en alle ingezetenen op een ongeveer gelijkmatig peil van welstand brengen. Met uitzondering van enkele extremisten, die geleid worden door ideeën omtrent geheel andere grondslagen van Staat en maatschappij dan die, waarop deze tegenwoordig berusten, en wat de hoofdzaak betreft, sedert eeuwen berust hebben, aanvaardt niemand de zooeven als mogelijk gestelde consequentie. Werd deze in praktijk gebracht, dan zou dit een tweeledig gevolg hebben van 5. Ondermijning der allerbedenkeliiksten aard. In de eerste plaats zou daarmede de drang tot inspan- volkskracht bij over, ■ , . %, , 7" , \,m matige progressie. ning van eigen krachten om ook een materieel betere en hoogere maatschappelijke plaats te veroveren, worden gefnuikt. Zulk een belastingpplitiek zou m.a.w. doodend werken op het particulier initiatief, den ondernemingsgeest en den ondernemersdurf; zij zou de zucht om door vermindering van kosten het rendement der bedrijven te vergrooten tegenhouden, den spaarzin aantasten en de volkskracht langzaam maar zeker ondermijnen. Alleen zij kunnen dit betwisten of loochenen, die niet rekenen met de werkelijke natuur der menschen, gelijk deze onder geheel verschillende omstandigheden de gansche' geschiedenis door zich, alleen met kleinere afwijkingen in verband met verschil van toestanden, heeft geopenbaard, — doch zich ideëele gemeenschapsmenschen construeeren, waarvan zij het beeld niet aan de werkelijkheid, maar aan een vooropgezette theorie ontleenen. Zóó sterk nu, dat door de belastingheffing een algeheele nivelleering der inkomens, en daarmede van het maatschappelijk leven wordt bevorderd, is het in de werkelijkheid niet. Met uitzondering van de leiders der Sovjet-republiek, die trouwens reeds door de ervaringen, welke zij opdoen, worden genoopt de toepassing hunner theorieën geleidelijk te verzachten, is er geen enkele regeering en geen enkele wetgever, die niet erkent, dat het intreden van zulk een gevolg zóó schadelijk op de volkskracht en den algemeenen toestand der maatschappij zal terugwerken, dat het hoogst bedenkelijk zou zijn, die richting uit te gaan. Intusschen zijn door, in en na den oorlog de openbare financiën in het meerendeel der landen in zulk een treurigen toestand gekomen, dat vele wetgevers en regeeringen, alleen den directen nood van de schatkist ziende, zich moedwillig blind hebben gehouden voor de indirecte schade, welke zij door overdreven belastingheffing aan het maatschappelijk organisme toebrengen. Dit geldt niet alleen wat betreft demping van energie met al de bedenkelijke gevolgen van dien, maar het heeft ook een ander, voor den welstand der betrokken volken in de toekomst niet minder nadeelig effect. Dit brengt ons vanzelf tot de tweede consequentie van een te ver gedreven 6. Belemmering van stelsel van progressie. Indien een progressieve belastingheffing zóó ver gaat, dat kapitaalvorming. zij nivelleerend op de inkomsten der ingezetenen inwerkt, heeft dit ten gevolge, 10 dat deze het te hunner beschikking blijvende gedeelte geheel of zoo goed als geheel noodig hebben ter bevrediging hunner onmiddellijke behoeften. Een gedeelte daarvan ter zijde leggen, kunnen onder zulk een systeem ook zij niet, die zonder aftrek der belasting een groot inkomen zouden hebben. Bovendien doodt zulk een stelsel den drang tot besparing en belegging van het voor de behoeftebevrediging niet noodige deel van het inkomen. Kapitaalvorming nu is alleen mogelijk, indien meer wordt voortgebracht dan ter bevrediging van onmiddellijke behoeften vereischt wordt, en indien dat meerdere niet in overbodige en vaak schadelijke uitgaven wordt verkwist, maar gespaard en rechtstreeks of indirect wordt belegd op zoodanige wijze, dat in de toekomst een grootere voortbrengingskracht er uit wordt geboren. Rechtstreeks kan dit geschieden door dengene die een eigen zaak heeft, wanneer hij een deel van het inkomen, dat deze hem oplevert in de zaak laat, d.w.z. er nieuwe machines, fabrieksgebouwen, voorraden enz. enz. voor koopt. Indirect geschiedt het (en deze laatste wijze van kapitaalvorming is in de tegenwoordige maatschappij wel de belangrijkste) wanneer de rechthebbende op het inkomen dat deel er van, dat hij niet verteert, belegt in allerlei soort fondsen, die voor hem rente geven, en die, voor zoover het zijn nieuwe aandeelen of obligatiën in ondernemingen van landbouw, industrie of handel, deze aan nieuw kapitaal helpen. 7. Kapitaalvorming van Wanneer nu echter de fiscus een zoodanig gedeelte van het inkomen der inoverheidswege. gezetenen afneemt, dat voor hen de mogelijkheid van rechtstreeksche of indirecte kapitaalvorming tot een minimum wordt gereduceerd, is er slechts één weg langs welken er, althans in theorie, in kan worden voorzien, dat de kapitaalvorming gelijken tred houdt met de eischen, die de vooruitgang van een volk stelt. Deze weg is, dat de Staat een zoodanig gedeelte van hetgeen hij van den belastingplichtige afneemt, productief belegt, dat er door hem evenveel nieuw kapitaal wordt gevormd, als anders door de besparing van de zijde van particulieren zou geschieden. Indien deze methode wordt gevolgd, is er alleen een verandering in de wijze waarop het maatschappelijk kapitaal wordt in stand gehouden, en naar gelang van de behoefte vermeerderd. Het is evenwel bekend genoeg, dat geen enkele Staat aan dezen eisch van kapitaalvorming in eenigszins afdoende mate voldoet. Hij zou er trouwens niet dan in zeer beperkte mate aan kunnen voldoen zonder de grondslagen der hedendaagsche maatschappij aan te tasten en zijn karakter van rechtsstaat grootendeels in te boeten. Een belastingheffing toch met zulk een doel en zulk een gevolg zou in wezen niet anders zijn dan een revolutionnaire maatregel, met het doel de voortbrenging door particulieren te doen plaats maken voor voortbrenging vanwege den Staat, m.a.w. een middel om de zoogenaamde kapitalistische maatschappij in eene socialistische gemeenschap over te brengen. 11 Waar nu de feiten voldoende hebben aangetoond, dat op eenigszins afdoende kapitalisatie van overheidswege nergens valt te rekenen, wil dit zeggen, dat eene overdreven progressie onvermijdelijk ten gevolge zou hebben, dat het volkskapitaal in een allengs sneller tempo zou verminderen, en dat bij zulk een belastingstelsel in de toekomst van toenemende volkswelvaart niet de minste sprake zou kunnen zijn, maar dat het integendeel leiden zou tot een langzame maar zekere verarming. Voegt men deze onvermijdelijke consequentie bij de ondermijning van volks- 8. Actualiteit van de energie en volkskracht, waarop ik zooeven wees, dan blijkt eerst recht het groote ondep 5 en 6 aan9e" gevaar, waaraan de thans in de meeste landen gevolgd wordende financieele W6Z6n 9evarenpolitiek de toekomst der maatschappij blootstelt. Weliswaar wordt, zooals ik zooeven reeds in herinnering bracht, behalve in de Sovjet-republieken, nergens een dergelijke financieele politiek doelbewust gevolgd, maar overal waar men onder den druk der omstandigheden de belastingen zoo hoog opvoert, dat zij voor het particulier initiatief ernstig belemmerend worden en de kapitaalvorming door particulieren niet minder ernstig tegenhouden, kan het zooeven aangewezen gevolg, ook al strijdt het geheel met de bedoeling der belastingheffers, niet uitblijven. Men kan op deze noodzakelijke consequentie van de tegenwoordige financieele politiek niet met genoeg ernst wijzen. Ik zou deze algemeene inleiding aan mijn beschouwingen over het Indische 9. Noodzakelijkheid van belastingstelsel niet hebben doen voorafgaan, indien wat hier in het algemeen de grootst mogelijke gezegd wordt, helaas niet in volle kracht van toepassing was op de belasting- bezuil>'IltoQheffing in Nederlandsch-Indië; meer nog dan op die van Nederland. De e'enige uitweg uit de impasse, waarin de schatkist zich in Moederland en Koloniën, maar m de laatste nog wel het ergst, bevindt, is een systematisch doorgevoerde, met de kracht van het heilige moeten en met ijzeren wil toegepaste bezuiniging door tijdelijke onthouding van elke uitgaaf, die niet absoluut onafwendbaar noodzakelijk is. Hoe noodig betrachting van de uiterste zuinigheid in de Staatshuishouding onder de tegenwoordige omstandigheden is, werd van verschillende zijden met klem betoogd. „Tegenover het streven om den Staat in al de onderdeelen der maatschappelijke functies te doen doordringen, zal niet alleen front moeten worden gemaakt, maar de taak, die de Regeering op Haar schouders heeft genomen en die door 's werelds loop te zwaar is geworden, zal aanmerkelijk moeten worden besnoeid !... Al zal de ontwikkeling van Indië dan ongetwijfeld in langzamer tempo moeten geschieden, een omstandigheid, die het dan toch met nagenoeg de geheele wereld gemeen heeft, de matige draf langs den afgrond, lijkt mij toch heilzamer dan het hollen er in." Deze behartigenswaardige woorden van den heer Schumann, voorzitter van 12 den Volksraad, uitgesproken in zijne openingsrede van de najaarszitting van 1921 van dat college, vonden bij velen weerklank. Niet alleen in den Volksraad zelf, waar vooral de heeren 's Jacob en Houtsma zich in denzelfden geest uitlieten (Handelingen le zitting 1921, bl. 254 en volg.), maar ook in de Tweede.Kamer. De heer Dresselhuys sloot er zich, wat de dringende noodzakelijkheid van bezuiniging betreft, bij aan. De heer Van Vuueen zinspeelde er in de vergadering van de Tweede Kamer van 20 December 1921 op, toen hij zeide (Handelingen 1921-22, bl. 1212): „Bezuiniging en zuinigheid zullen — en in dit opzicht sta ik dichter bij den Voorzitter van den Volksraad dan bij den Gouverneur-Generaal, die bij zijne openingsrede anders sprak, — verder moeten gaan dan gewenscht is. Zij zal zich ook wel moeten uitstrekken tot uitgaven, die men wenschelijk, zeer wenschelijk acht, en die op den duur productief zouden zijn, maar die men op het oogenblik niet kan betalen. Ik zal dat zeer jammer vinden, maar waar geen geld is, kan men het niet uitgeven." In antwoord op deze en dergelijke uitingen zeide de Minister van Koloniën, de heer De Gkaaff, in de vergadering van de Tweede Kamer van 21 December 1921 (t.z.p. bl. 1265): „Bezuiniging — ik zou het haast nog luider willen verkondigen dan ik het hier van welken kant ook hoorde — zal in Indië niet minder dan hier te lande de algemeene gedragslijn moeten wezen. En ik kan er bijvoegen, dat van het begin van mijn optreden af geremd is waar te remmen viel." Het begin van dezen passus is krachtig genoeg, maar het tweede gedeelte ontneemt er schier elke beteekenis aan. Onder het bewind van Minister De Graaff toch is niet geremd waar te remmen viel. Eigenaardig is het, dat dit door niemand minder werd erkend dan door Z.E. zelf. In de M. v. A. aan de Tweede Kamer op het V.V. betreffende de Indische begrooting voor 1922 leest men dat „inderdaad in de afgeloopen jaren eene sterkere uitzetting van uitgaven (heeft) plaats gehad dan met een voorzichtig beleid was overeen te brengen." (bl. 3) Aan wien dit te wijten is, kan en moet hier in het midden worden gelaten, maar het feit is niet te loochenen, zelfs niet door hen, die het toejuichen, dat men zich geen te zwaar hoofd heeft gemaakt over den financieelen noodtoestand. In het vervolg van zijn betoog in de Kamer wordt de Minister steeds zwakker. „Bezuiniging, zoolang die zich bepaalt tot het wegnemen van weeldejiitwassen in het Staatsorganisme, is niet alleen mogelijk — zoo schrijft Z. E. in dezelfde M. v. A. — maar een volstrekte plicht." Maar daarop laat hij aanstonds volgen, dat zulke uitwassen in Indië niet of nauwelijks te vinden zijn, omdan aldus voort te gaan. „Daarmede redt men de zaak niet. Om daartoe te komen, moet het mes veel dieper in het vleesch worden gezet. Niet het overdadige, maar het niet strikt onvermijdelijke moet daarvoor worden aangesneden. Niet het minste verschil bestaat op dat punt tusschen hetgeen in den Volksraad in Indië werd betoogd door den voorzitter, den heer Schumann, en de Nederlandsche Regeering 1 13 „En wanneer het daarop aangaat, heeft, zonder eenig voorbehoud, bezuiniging de beteekenis van aftakeling, van het brengen op een lager niveau van den tak van dienst. Als dat noodig is, om den toestand te redden — en daar is geen twijfel aan, het financieel evenwicht in het budget der gewone uitgaven moet binnen één, twee jaren zijn bereikt —, als het noodig is, moet ook daartoe worden besloten. Maar dan is het de harde daad van besnoeiing, van bekrimping, die aan de orde is, en dan moet het ook vaststaan, dat in de eerste plaats de Staten- Generaal bereid zijn om op dien weg de Regeering te volgen". Het verwijt aan de Kamer in het slot van deze zinsnede was zeker niet onverdiend, want inderdaad dat college heeft ook in een bezuinigingstijdperk de eigenaardige gewoonte in het algemeen op zuinigheid aan te dringen en tegelijk op een aantal bijzondere punten maatregelen te vragen, die onvermijdelijk uitzetting van uitgaven ten gevolge hebben. Maar wat men in de rede van den Minister mist, is de overtuiging dat bezuiniging in den geest van besnoeiing ook van het op zich zelf wenschelijke niet langer uitstel duldt. Het initiatief daartoe kan niet van de Kamer maar moet van de Regeering uitgaan. Bij haar moet die overtuiging zoowel in Indië als in Nederland levendig worden, zóó levendig dat men niet slechts hun, die wijzen op de noodzakelijkheid van tijdelijke inkrimping der Staatshuishouding met mooie woorden in het gevlei komt, maar den moed en het verantwoordelijkheidsbesef toont om „de harde daad" die, jammer genoeg, door den feitelijken toestand verlangd wordt, ook te volvoeren. In de Eerste Kamer hamerde o.a. de heer Idenburö op hetzelfde aanbeeld door te zeggen: „Wij moeten niet op zaken, die rechtstreeks de volkswelvaart raken, bezuinigen, maar wij moeten ons thans niet vleien, dat de credietwaardigheid van Indië ongerept zal blijven, wanneer wij niet met alle kracht, ook desnoods met terzijdelating van het noodige, er naar streven het budget sluitend te maken." (Handelingen 1921—22, bl. 553) Des Ministers antwoord was aan die zijde van het Binnenhof krachtiger van toon: „In eiken tak van dienst zal niet alleen menig toekomstbeeld voorloopig moeten worden opgeborgen, maar ook in menig opzicht een stap terug moeten worden gedaan en zullen eischen, die onder betere tijdsomstandigheden voor geen beperking vatbaar schenen, voor matiger en minder kostbare voorzieningen moeten worden ingeruild." (t. z. p. bl. 581.) Er valt dus te constateeren, dat de Minister tusschen December 1921 en April 1922 tot een somberder en, naar mij voorkomt, meer met den feitelijken toestand strookende overtuiging op het stuk der noodzakelijkheid van bezuiniging is gekomen. Het is te hopen dat ook de Gouverneur-Greneraal thans minder optimistisch is geworden dan hij een jaar geleden, blijkens zijn openingsrede van den Volksraad, uitgesproken in Mei 1921, was. „Alleen hetgeen overbodig is, hetgeen niet werkelijk noodig is, blijve achterwege; hetgeen te weelderig is opgezet, worde ingekrompen en beperkt, hetgeen zonder ernstig bezwaar voor uitstel vatbaar is, 14 worde uitgesteld, en bij alles worde goed overwogen of de kosten wel een daaraan geëvenredigd nut kunnen afwerpen1'.1) Zoolang zulk een van al te blijmoedig vertrouwen in de naaste toekomst getuigende geest den Landvoogd bezielt, zal de diepe ernst van den toestand zeker niet in de gansche administratie doordringen. En toch is dit noodzakelijk, zullen de stijgende tekorten op de Indische begrooting niet tot een nauwelijks herstelbare ontwrichting voeren. 10. Indië's credietwaar- Ter voorkoming van misverstand voeg ik, vóór ik tot mijn eigenlijk onderwerp *"fl'1e't'- overga, hieraan nog toe, dat. verschil moet worden gemaakt tusschen den nood van de Indische schatkist en de credietwaardigheid van Indië. Tusschen die twee zaken bestaat ongetwijfeld verband. Voor de credietwaardigheid van het land is het volstrekt noodzakelijk, het budget sluitend te maken. Aangezien dit niet mogelijk is door de belastingschroef nog verder aan te draaien, moet de oplossing worden gezocht in het betrachten van de grootste zuinigheid. Maar afgezien van dit verband, waarvan de beteekenis niet licht is te overschatten, wordt de mate van credietwaardigheid van Indië niet bepaald door den tijdelijken nood van zijn schatkist. Gegeven een financieel beleid op gezonde basis — wordt deze veeleer bepaald door de verhouding tusschen 's Lands schulden en de economische waarde van dat deel zijner bezittingen, dat niet slechts ideëele belangen dient, die — met een hooger maatstaf gemeten — misschien nog waardevoller zijn, maar die toch geen op geld waardeerbaar rendement geven aan de instellingen, welke hun bevordering dienen. Scholen, kerken en alle instellingen van openbaar nut hebben een onschatbare beteekenis voor een land; maar bij het opmaken van de balans van baten en lasten mag men haar niet mederekenen. Hierbij komt het alleen aan op de privaatrechtelijke bezittingen van den Staat i) De openingsrede, welke Z. E. in Mei van dit iaar uitsprak en waarvan ik eerst kon kennis nemen nadat dit deel mijner Nota reeds ter drukkerij was, is inderdaad somberder van toon. „De landsfinanciën — zoo vangt de G. G. dit jaar zijne rede aan — geven vele en groote zorgen aan NederlandschIndië. Ik gevoel dit sterker nog dan een jaar geleden". Te betreuren is evenwel dat Z. E. daarop als troost en opwekking doet volgen „dat Nederlandsch-Indie een land is van onbegrensde mogelijkheden". Zulk eene uiting in een officieele toespraak van den hoogsten Landsdienaar in Indië is niet zonder gevaar, omdat zij zoowel door hoogdravende idealisten die hun voeten niet op den bodem der werkelijkheid houden, als door revolutionnair-gezinden zoo licht in veel ruimeren zin wordt opgevat en geïnterpreteerd, dan zij bedoeld werd. Vooral thans nu de mogelijkheden integendeel zeer nauw begrensd zijn en alleen een bij uitstek voorzichtig beleid verwezenlijking daarvan zal kunnen bevorderen. Men moet zulk een redenaarsbloempje niet al te ernstig opnemen. Ware het anders en ging de Indische Regeering inderdaad met „onbegrensde mogelijkheden" rekenen, dan zou zij alleen de mogelijkheid van een maar al te dreigende financieele débacle in werkelijkheid omzetten. 15 en dan nog slechts voor zoover de inkomsten daarvan werkelijk een netto-overschot opleveren. Ook al houdt men dit in het oog moet men toch tot de conclusie komen, dat Indië er in dit opzicht tot nog toe niet ongunstig voorstaat. In zijne zoo even aangehaalde openingsrede zeide de Gouverneur-Generaal: „De schuld, die op Nederlandsch-Indië rust, is betrekkelijk niet groot, en wordt verre overtroffen door de waarde van de Landswerken en -bezittingen". Ook al beperkt men deze uitspraak op zoodanige wijze, dat zij alleen slaat op rendeerende privaatrechtelijke werken en bezittingen, schijnt zij toch niet onder de uitingen van een ongegrond optimisme gerangschikt te mogen worden. Doch dit mag niet verleiden tot het vellen van een onverdeeld gunstig oordeel. De financieele scheiding tusschen Indië en Nederland dagteekent eerst van weinig jaren her en het zou dus al heel erg moeten zijn, indien Indië in die weinige jaren zich reeds een schuldenlast op den hals had gehaald, die niet aanmerkelijk wordt overtroffen door de geldswaarde van zijn economisch rendabele bezittingen. Eenerzijds zou het van weinig inzicht getuigen een ongerechtvaardigden twijfel te wekken aan Indië's tegenwoordige credietwaardigheid, maar aan den anderen kant mag het feit dat die credietwaardigheid voorshands ongerept is, niet verleiden tot een daarop steunende financieele politiek, welke de tering niet naar de nering tracht te zetten. Wanneer de gewone uitgaven zóó hoog loopen, dat zij uit de gewone middelen niet kunnen worden gedekt en rechtstreeks of langs een omweg uit leeningsgeld moeten worden bestreden, gaat men aanvankelijk wellicht langzaam, maar indien men zich niet spoedig met alle kracht tot stilstand brengt, weldra in hollende vaart den berg af. Met klem werd dit in den Volksraad betoogd door den heer 's Jacob in de vergadering van 20 Juni 1921 (Handelingen bl. 255 en volg.). Terecht zeide de Minister van Koloniën omtrent dit punt in de vergadering van de Éérste Kamer op 4 April 1922: „Aan den nood van de Indische schatkist zal na het vernemen van de cijfers, die in de stukken en bij deze mondelinge behandeling te berde zijn gebracht, wel bij niemand twijfel bestaan. Men moge — de heer Vliegen deed het met een paar voorbeelden uitkomen — op de meest verschillende wijze denken over de kapitaal waarde van het Indisch staatsbezit of bij vergelijking met andere landen zich verheugen over het bedrag van de Indische staatsschuld, één feit laat zich niet wegpraten, en dat feit is voor het oogenblik het punt, waarom alles draait: het tekort aan middelen, dat in de laatste jaren een zoodanigen omvang heeft, aangenomen, dat de geheele landshuishouding met ontwrichting wordt bedreigd." (Handelingen 1921-22, bl. 587). Indië is voorshands nog wel credietwaardig. Doch de Regeeringen in Indië en Nederland, de Volksraad en de Staten-Generaal hebben er nauwlettend op toe te zien, dat het zoo blijve. Schoot de overheid daarin tekort, dan zou zij, met welke 16 nobele bedoelingen zij ook mocht bezield zijn, aan de Indische maatschappij geen dienst bewijzen. Zij zou dan den financieelen en economischen ondergrond van het land ondermijnen. Een ethische politiek die den eisch van het gezond houden van 's Lands financiën verwaarloost, moet uitloopen op een ontgoocheling, waarvan de consequenties in en voor een land als Indië nog bedenkelijker zijn dan zij hier te lande zouden wezen. B. GRONDSLAGEN DER HEFFINGEN. Ik kom na deze uitweiding over den financieelen toestand van Nederlandsen- tt Toepasselijkheid van Indië terug tot de belasting naar draagkracht en de progressieve heffing binnen het De9insel van tematige grenzen, als consequentie van den eisch om alle ingezetenen te treffen „in bracht "aaP draa8' proportion to their respective abilities". Hierbij gaat het er — zooals wij zagen — om, van de ingezetenen een zooveel mogelijk relatief gelijkmatig offer te vragen, wat hetzelfde is als allen te belasten in overeenstemming met hun relatieve draagkracht. Het geheele beginsel echter van belasting naar draagkracht is alleen van toepassing, en kan alleen van toepassing zijn, op personen, d.w.z. op menschen, en met een kleine uitbreiding op die juridische personen, die evenals de menschen, om een in de Duitsche wetenschap geijkten term te gebruiken, „Selbstzweck" zijn, dus op stichtingen. Voor vereenigingen en openbare lichamen, zooals de Staat zelf, provinciën en gemeenten kan het in theorie ook wel gelden, maar aangezien men hier te doen heeft met een soort van rechtspersonen, die juist niet ten doel heeft winst te maken, zal de vereeniging voor den belastingheffer in verband met de toepassing van de draagkracht-theorie wel van niet veel beteekenis zijn, en hem niet veel hoofdbreken kosten. "Waar het op aankomt is dit, dat het spreken van draagkracht en van het toepassen van het beginsel van belasting naar draagkracht, waar men niet te maken heeft met natuurlijke personen of met rechtspersonen, die evenals deze hun eigen doel in zichzelf hebben, niet anders is dan het gebruiken van een in dat verband zinledig woord. Grooter of kleiner draagkracht heeft degene, die een inkomen heeft ter bestrij- 12. Niet toepasselijkheid ding van de uitgaven van zichzelf en eventueel van zijn gezin. Daarentegen heeft °P naamlooze veneen rechtspersoon die geen eigen levensdoel heeft, en die alleen bestaat als middel nootschaPPenom anderen aan inkomen of inkomensdeelen te helpen, geen draagkracht, en kan ze geen draagkracht hebben. Ze werkt alleen mede tot de vorming van de draagkracht dergenen, in wier belang zij bestaat, en wier belang haar eenig raison d'être en haar eenig levensdoel is en zijn kan. Dit nu geldt voor de naamlooze vennootschap en ook voor de aan haar verwante coöperatieve vereeniging. Een vennootschap en een coöperatieve vereeniging hebben wel ten doel winsten te maken, maar niet voor zichzelf, doch; — om bij de naamlooze vennootschap te blijven, — voor haar aandeelhouders en verdere rechthebbenden op een deel van de winst. Een ander doel hebben zij niet en kunnen zij niet hebben. Daaruit 2 18 volgt, dat ze ook in den zin waarin het woord in de theorie en de praktijk der belastingheffing wordt gebruikt, geen draagkracht hebben of hebben kunnen. Ze leven voor anderen en geven winsten, opbrengsten aan anderen, die daardoor in staat worden gesteld of mede in staat worden gesteld hun eigen maatschappelijk leven overeenkomstig hm draagkracht te leven. Te spreken van de draagkracht van een naamlooze vennootschap, zooals gebeurt in de stukken die over Indische belastingen werden gewisseld1), is een contradictio in terminis. Van een stuk weiland dat opbrengsten oplevert, spreekt men ook niet van de draagkracht, en de vennootschap staat met het stuk weiland in dit opzicht op één lijn. 13. Praktisch gevolg van Men meene niet, dat men hierbij alleen met een theoretische onderscheiding die niet-toepasselijk- ZOnder p'raktische beteekenis te doen heeft. Het tegendeel is waar. Men moet heid- deze theoretische onderscheiding voorop zetten, en mag haar geen oogenblik vergeten, wanneer men belastingen van natuurlijke personen en belastingen van vennootschappen met elkaar vergelijkt. Indien de vennootschap, gelijk inderdaad het geval is, geen eigen draagkracht heeft, volgt hieruit al aanstonds, dat dus ook bij belastingheffing van deze instelling van belasting naar draagkracht geen sprake kan zijn, en dat progressieve heffing van vennootschappen naar analogie van de progressieve inkomstenbelasting van natuurlijke personen, een maatregel is zonder gezonden grondslag. Indien van vennootschappen een progressieve belasting wordt geheven,-moet die op een geheel anderen grondslag rusten. Met een beroep op den eisch van belasting naar draagkracht kan men zulk een progressie noch verdedigen, noch rechtvaardigen. Dit werd ook erkend door een zoo bij uitstek deskundig financier als de heer v. Nierop bij de behandeling van het ontwerp der Indische inkomstenbelasting 1908 in de Eerste Kamer. „Bij de naamlooze vennootschappen kan van het brengen van offers en ook van draagkracht geen'sprake zijn. Bij draagkracht wordt gedacht aan een persoonlijk element." (Handelingen Eerste Kamer 1907—'08, bl. 94). Een enkel voorbeeld moge de beteekenis van deze theoretische beschouwing nog verduidelijken. Gesteld men heeft twee vennootschappen; vennootschap A maakt slechts 6 °/0 winst; vennootschap B daarentegen-60 °/0 winst over haar kapitaal. In vennootschap A heeft een multi-millionnair de meerderheid der aandeelen. In vennootschap B heeft een arme weduwe, die van een pensioentje leven i) Zie bijv. Bijlagen Handelingen v. d. Volksraad, le gewone zitting 1919, stuk 34 (a) M. v. A. Begrooting 1920, bl. 12: „De Begeering beaamt ten volle, dat men bij een stelsel van uitvoerrechten hetwelk in hoofdzaak zal zijn gebaseerd op het beginsel van heffing naar glijdende schaal, op sterke schommelingen moet zijn voorbereid, doch uit een oogpunt van belasting naar draagkracht, acht zij dit een van de verdiensten van den opzet. Trouwens ook bij een inkomstenbelasting, in het bijzonder bij die naar de winst en overwinst, doen dergelijke schommelingen zich voor, indien in de regeling het beginsel van belasting naar draagkracht voldoende tot zijn recht komt." 19 moet, een aandeel van f 1000.—, dat haar bij de boedelscheiding voor 500 pCt. werd toebedeeld. Nu is het toch met het meest elementaire gevoel van recht en rechtvaardigheid in strijd, op grond van draagkracht de winst, die de multimillionnair uit zijn vennootschap trekt, bij de bron slechts met enkele, en die welke de arme weduwe beurt, met tientallen procenten te treffen, zelfs al houdt men geen rekening met het feit dat het dividend van de weduwe, gerekend over hetgeen het aandeel haar kostte, niet tienmaal maar slechts tweemaal grooter is dan dat van den millionnair. Ik stel hier in dit voorbeeld met voordacht uitersten tegenover elkaar, maar ieder zal wel moeten erkennen, dat in de werkelijkheid deze uitersten zijn te vinden en dat daartusschen een onnoemelijk aantal schakeeringen bestaat, waarin de ongerijmdheid van de zoogenaamde belasting naar draagkracht van naamlooze vennootschappen telkens opnieuw uitkomt. De vennootschapsbelasting rust — gelijk ik hieronder nader betoog — op anderen grondslag dan de belasting naar draagkracht van physieke personen; en wie progressie in de vennootschapsbelasting verdedigen wil, moet dus eveneens naar een anderen rechtsgrond daarvoor zoeken. Evenmin als de naamlooze vennootschap draagkracht heeft, in den zin waarin 14. De naamlooze vendeze term in het belastingrecht gebruikt wordt, evenmin heeft zij een inkomen. nootschap heeft geen Over het begrip „inkomen" bestaat, wat de bijzonderheden betreft, tusschen de lnkomenbeoefenaars van de Staathuishoudkunde nogal verschil van gevoelen. Vooral de Duitsche economisten hebben verschillende onderling eenigszins afwijkende definities daarvoor gegeven. Voor de belastingheffing is het van groote beteekenis, wat onder „inkomen" is te verstaan. Sommige buitenlandsche wetten op inkomstenbelastingen stellen een definitie van het inkomensbegrip voorop; de meeste dier wetten onthouden zich daarvan, evenals de Nederlandsche Wet op de inkomstenbelasting en de Ordonnantie voor Nederlandsch-Indië. De laatste wetten trachten tot het inkomen te geraken door samenvoeging van de inkomsten uit verschillende bronnen, onder aftrek van rente van schulden en enkele andere lasten, die ter verkrijging van het zuivere inkomen in mindering worden toegelaten. Bij deze methode, die op zichzelf verklaarbaar en praktisch is, komt niet zoo aanstonds aan het licht, dat de vennootschap, die niet een eigen levensdoel heeft, maar alleen bestaat ter wille van de aandeelhouders, wel inkomsten en uitgaven heeft, zoodat men op overeenkomstige wijze als voor de natuurlijke personen tot een saldo kan komen, maar dat toch hier slechts zeer oneigenlijk van inkomen kan worden gesproken. Men gebruikt het woord „inkomen" ook wel in meer algemeenen zin, b.v. wanneer men spreekt van het volksinkomen, waarmede dan bedoeld wordt, de som van de inkomens der verschillende leden; maar met dergelijke verzamelbe- 20 grippen heeft de belastingwetgever niet te maken. Voor hem zijn alleen de afzonderlijke individueele inkomens van belang, en wel uitsluitend de geldswaarde van die inkomens, ook al worden zij geheel of ten deele in natura getrokken. Voor de belastingheffing kan men nu het inkomens-begrip met voor haar doel voldoende nauwkeurigheid definieeren, als de op geldswaarde te stellen som van de goederen, die periodiek, b.v. jaarlijks, den rechthebbende toevloeien, en die hij kan verteren zonder aantasting van de bron of de bronnen, waaruit die toevloeiing geschiedt. Overeenkomst nu tusschen het inkomen van de natuurlijke personen en het zoogenaamde inkomen van vennootschappen bestaat er in zooverre, dat er bij beide, indien er geen verlies is geleden — een periodiek netto-saldo is, dat kan worden besteed, zonder de bron, d.w.z. bij de naamlooze vennootschap het kapitaal, aan te tasten. Maar naast deze overeenkomst is er een verschil van grooter beteekenis, n.1. dat de naamlooze vennootschap, juist omdat ze geen eigen levensdoel heeft, niets verteert en niets verteren kan, maar het saldo van inkomsten en uitgaven, dus haar winst, distribueert onder degenen, die daarop krachtens de statuten recht hebben, opdat het voor dezen een deel van hun inkomen uitmake, en door hen kan worden verteerd. ' Dat de naamlooze vennootschap in het belang harer aandeelhouders niet steeds al haar winsten verdeelt, en dat de aandeelhouders zelve, evenals andere physieke personen niet steeds hun geheele inkomen verteren, doet aan de zaak niets af. Waar het op aankomt, is alleen dit: of er een natuurlijke-of rechtspersoon is, die krachtens haar eigen levensdoel eigen behoeften heeft, en dus ook een jaarlijks weerkeerend fonds noodig heeft om aan die behoeften te kunnen voldoen. Dit nu is het geval in de eerste plaats met natuurlijke personen, in de tweede plaats met rechtspersonen als openbare lichamen, privaat-rechtelijke vereenigingen en stichtingen, maar niet met de naamlooze vennootschap. Deze kan blijven bestaan, en jaren achtereen haar doel blijven nastreven, zonder eenig overschot van inkomsten boven uitgaven. Wanneer zulk een toestand zich in de praktijk voordoet (en dat is maar al te dikwijls het geval) lijdt niet de vennootschap zelve daaronder. Wie er door getroffen worden, zijn haar aandeelhouders en de andere rechthebbenden op een deel van de winst. Zelfs als er verliesjaren achter elkander volgen, behoeft dat het bestaan van de vennootschap nog niet steeds in gevaar te brengen en wordt het bedrijfsverlies niet vergroot door de noodzakelijkheid van een daarbuiten liggende behoefte-bevrediging. Bij den individueelen zakenman is het anders. Wanneer deze eenige jaren met verlies werkt, zal de bron, waaruit hij zijn inkomen trekt, niet alleen verminderd worden met dat verlies, maar bovendien nog met het bedrag, dat hij jaarlijks noodig heeft, om aan zijn behoeften te voldoen. Hieruit blijkt het verschil wel ten duidelijkste. 21 Wegens de overeenkomst tusschen het werkelijke inkomen van de physieke '5- De vennootschapsij j-i j belasting is niet een personen en het zoogenaamde inkomen van de vennootschappen, is het wel ver- ... r * » . . onderdeel eener in- klaarbaar, dat men in verschillende belastingwetten, zooals op het oogenblik in komstenbelasting. Nederlandsch-Indië nog geschiedt, ook de naamlooze vennootschap onder de inkomstenbelasting heeft opgenomen, maar dit neemt niet weg, dat dit technisch minder juist is, omdat, daarbij de twee groote verschillen waarop hier werd gewezen, n.1. dat de naamlooze vennootschap geen draagkracht en geen eigenlijk gezegd inkomen heeft, worden verwaarloosd of althans verduisterd. Indien dit geen praktische gevolgen met zich bracht, zou men er in kunnen berusten, maar het heeft verschillende praktische nadeelen. Reeds werd er op gewezen, dat door die samenvoeging het ongerijmde van progressie ook in de belastingschaal der vennootschappen als toepassing van het beginsel van belasting naar draagkracht, niet in het oog valt. Men kan zeggen, dat dit vooral van praktisch belang is voor de belastingplichtigen. Een tweede, evenmin te onderschatten nadeel van die gelijkwaardige behande- '6- Behandelingals onderling van ongelijkwaardige grootheden ligt hierin, dat wanneer èn de naamlooze ?ef' eener 'n'('m8*en" i^i i n t i -i • ! • \ . . * belasting wekt den vennootschap en de aandeelhouder beidé m de inkomstenbelasting worden aan- schijn van dubbele be- geslagen, aan laatstgenoemde door de belastingwet zelf de indruk wordt opge- lasting. drongen, dat hij in zijn inkomen dubbel wordt belast: eenmaal bij de vennootschap en ten tweeden male bij hem persoonlijk. Voor het vestigen van zulk een indruk kan alleen die belastingwetgever onverschillig zijn, die meent dat hij zich er niet om behoeft te bekommeren, of zijn heffingen al dan niet in botsing komen met het rechtsgevoel der ingezetenen. De belastingwetgever daarentegen, die beseft, dat het tot zijn eerste plichten behoort, de rechtvaardigheid in zijn verordeningen en in hare toepassing zoo dicht mogelijk nabij te komen, zal, waar hij in beginsel rechtvaardig is, niet alleen in zijn eigen fiscaal belang, maar ter wille van de goede verstandhouding in het algemeen tusschen overheid en burgers, zorgvuldig den schijn van onrechtvaardigheid hebben te vermijden. Hij zal er terdege mee rekening houden, welk effect zijne regelingen hebben op hen, die er aan zijn onderworpen. Vandaar dat het zoowel in het belang van de overheid als van de belastingplichtigen is, niet in ééne regeling samen te koppelen, wat niet bij elkaar behoort, en naar gansch verschillende beginselen uitgewerkt moet worden. Indien het waar is, dat de naamlooze vennootschap noch draagkracht noch inkomen heeft, kan het niet anders dan onjuist zijn, haar toch op te nemen in een Wet of Ordonnantie betreffende eene progressieve inkomstenbelasting, gegrond op het stelsel van belasting naar draagkracht. Dit geheele betoog leidt trouwens tot een conclusie, waartoe men ook langs 17- De vennootschapsanderen weg komen kan en die op geenerlei wijze is te ontloopen, n.1. dat de zoo- belasting is een zakelijke belasting. 22 genaamde inkomstenbelasting van de naamlooze vennootschap niet een persoonlijke belasting is, maar een zakelijke heffing van een bepaalde bron van opbrengst. In dit opzicht staat zij geheel op gelijke lijn met grondbelastingen, onverschillig of die onder die benaming, dan wel onder den naam van verponding of landrente worden geheven. In den breede werd dit met verschillende aanhalingen uit officieele stukken betoogd in het adres van den Ondernemersraad aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, d.d. Februari 1922, als bijl. II hierachter gevoegd. Bij de belasting der vennootschappen staat men dan ook eenigszins buiten den eersten eisch die Smith aan de belastingen stelt. Alleen in zooverre staat ook deze heffing daarmede in verband, dat, waar tenslotte alle belastingen uit het inkomen moeten worden gekweten, of althans moeten kunnen worden gekweten, de zakelijke belastingen, waartoe die van de vennootschappenbehooren, zoodanig moeten zijn geregeld, dat zij in het geheele samenstel der verschillende belastingen medewerken tot een resultaat, waarbij aan dien eisch zoo goed mogelijk recht wordt gedaan. 18. Grootere beteekenis in de Europeesche landen leidt dit er toe, dat aan dergelijke zakelijke heffingen vandevennootschaps- slechts een seCondaire plaats in het geheele belastingstelsel wordt toegedacht. In belasting in een kolo- , .: , , , • . , . . , . niaal land. koloniale landen- zou het gewenscht zijn, evenzoo te handelen, maar het verschil in omstandigheden laat dat daar niet toe. In Nederlandsch-Indië worden van de niet-inlanders als persoonlijke belastingen alleen geheven de personeele belasting, de inkomstenbelasting (voor zoover zij niet drukt op naamlooze vennootschappen en daarmede gelijkgestelde rechtspersonen) en dë successierechten; als zakelijke belastingen: de verponding, de zoogenaamde inkomstenbelasting van naamlooze vennootschappen, de extrawinst- en de overwinst-belasting en de productenbelastingen. Behalve de verponding drukken de zakelijke belastingen alle op het bedrijf en treffen zij in hoofdzaak het roerend vermogen. Als bedrijfsbelastingen staan zij op één lijn met de zegelrechten en de uitvoerrechten; de invoerrechten zijn ten deele bedrijfsbelastingen, ten deele belastingen op de vertering. De verponding treft het onroerend vermogen; de druk hierop wordt verhoogd door het recht op de overschrijving van eigendom van vaste goederen en het zegelrechtop de inschrijving van hypotheken. Ook in dit opzicht is er verschil met den belastingdruk in Nederland, en in Europeesche landen in het algemeen, dat hier het onroerend vermogen zwaarder wordt getroffen dan het roerende, ook al zijn de klachten daarover in den regel sterk overdreven. In Indië daarentegen draagt het bedrijf en daarmede het ' ' roerend vermogen het leeuwendeel der zakelijke belastingen. Tot de verklaring van dit verschil kom ik zoo aanstonds. Daaraan dient een enkel woord vooraf te gaan over den rechtsgrond der zakelijke belastingen inzonderheid met het oog op de vennootschapsbelastingen. 23 Vaak worden die belastingen principieel veroordeeld, omdat zij met de draag- '9- De rechtsgrond der kracht der ingezetenen geen rekening houden. Maar zij die dit standpunt in- vennootschapsbe asnemen, durven de consequentie van hun eigen theorie niet aan. Wie van elke belasting op zich zelve verlangt, dat zij naar draagkracht wordt geheven, moet niet alleen de verponding en de vennootschapsheffingen over boord gooien, maar moet ook het zegelrecht, de accijnzen en de invoerrechten (om van de algemeen veroordeelde uitvoerrechten niet eens te spreken) datzelfde lot doen ondergaan. Dit zou er toe brengen dat men, consequent doorredeneerende, alleen de (eigenlijk gezegde) inkomstenbelasting als impöt unique zou overhouden. Dit nu is overal praktisch onmogelijk, omdat men ook bij de heffing eener theoretisch voorbeeldig ingerichte inkomstenbelasting slechts met eenige van de veelheid der factoren, die de draagkracht bepalen, rekening kan houden en dan nog slechts gebrekkig. Ook de inkomstenbelasting drukt onvermijdelijk ongelijkmatig; hoe hooger nu het heffingspercentage in die belasting moet worden opgevoerd, hoe ernstiger ook de ongelijkmatigheden worden. Verdeeling van den belastingdruk over een samenstel van ongelijksoortige heffingen is uit dien hoofde onvermijdelijk. Daarbij dient intusschen steeds in het oog te worden gehouden, dat het resultaat van die heffingen te zamen genomen aan den eisch der belasting naar draagkracht zoo goed mogelijk behoort te voldoen en dat het in geen zijner onderdeelen het rechts- en billijkheidsgevoel der contribuabelen kwetsen mag. Dit brengt er eiken belastingheffer toe, het volksinkomen niet uitsluitend te treffen bij de individueele ingezetenen, die er hunne uitgaven mede bestrijden, maar ten deele ook bij de verschillende bronnen van inkomst, m.a.w. telkens waar winsten worden gemaakt of waar in het algemeen geacht kan worden dat dit het geval is. Daarin ligt de rechtsgrond van verkeersbelastingen als de zegelrechten en ook van rechtstreeksche heffingen van instellingen wier doel is winst te maken voor bij hun bedrijf betrokkenen. Afgezien van den aanstonds aan te geven specialen rechtsgrond voor de vennootschapsbelasting, zou ook de vennootschap onder firma en de afzonderlijk werkende ondernemer in eene zakelijke bedrijfsbelasting, welke met de vennootschapsbelasting correspondeert, moeten worden aangeslagen. Doch men is nog niet geslaagd in het vinden van een belasting-technisch deugdelijk middel om dezen eisch der gelijke behandeling in praktijk te brengen. Ware dit anders, dan zouden de verschillende belastingheffende staten, vooral onder de tegenwoordige omstandigheden, afgezien nog van alle theoretische overwegingen, niet geaarzeld hebben, het aan te grijpen. Het principieele bezwaar dat met grond tegen eene vennootschapsbelasting kan worden aangevoerd is niet dat zij geen rechtsgrond heeft of eene indirecte dubbele heffing van de erbij betrokkenen zijn zou, maar wel dat zij onvolledig is en ook uit . 24 dezen hoofde èn op billijkheidsgronden èn uit zuiver praktische overwegingen binnen matige grenzen behoort te worden gehouden. Intusschen is er een bijkomende rechtsgrond voor de vennootschapsbelasting, die wel niet krachtig genoeg is oni haar geheel alleen te dragen, maar die toch den zooeven aangewezene steunt. Deze is niet toepasselijk op den afzonderlijk werkenden ondernemer noch op de vennootschap onder firma. De naamlooze vennootschap wordt rechtens erkend als een zelfstandig persoon; zij ontleent haar rechtspersoonlijkheid aan den Staat. Hierbij heeft deze de belangrijke onderscheiding gemaakt, dat zij die een vennootschap onder firma vormen (de firmanten) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen der vennootschap, maar dat daarentegen zij die een naamlooze vennootschap vormen (de aandeelhouders) voor de verbintenissen der vennootschap niet verder aansprakelijk zijn dan voor het bedrag van hun aandeel, m.a.w. niet meer dan hun aandeel (of aandeelen) kunnen verliezen. (Bij de coöperatieve vereeniging staat de zaak wel eenigszins anders, maar ook hier kan bij de statuten de aansprakelijkheid der leden worden beperkt). In de Memorie van Toelichting bij de Indische begrooting voor het jaar 1908 drukte Minister Fock deze gedachte op eenigszins andere wijze uit. Die bewindsman voerde daar (op bl. 42) ter verdediging van de vennootschapsbelasting aan, dat zij „gerechtvaardigd is door het feit dat het door deelneming in een lichaam met rechtspersoonlijkheid, mogelijk is op zeer voordeelige voorwaarden, immers door de beperkte aansprakelijkheid der aandeelhouders, mede in de winsten te deelen, die landbouw, handel en industrie afwerpen." En toen dit in het Voorloopig Verslag werd bestreden, antwoordde de Minister met het stellen van de vraag „of er geen aanleiding is voor belastingheffing, wanneer de bezitters van kapitaal, waar ook gevestigd, in staat worden gesteld om, door samenwerking maar zonder veel risico voor eiken deelnemer op zich zelf, ondernemingen in het leven te roepen, waarvoor individueele krachten te kort zouden schieten en op die wijze winsten te behalen, die de individueele winsten somtijds ver te boven gaan." (M. v. A. bl. 61). Juist in de beperking der aansprakelijkheid van de aandeelhouders in de naamlooze vennootschap ligt de verklaring van het feit dat grootere ondernemingen allengs meer in den vorm der naamlooze vennootschap worden gegoten. Waar deze haar geschiktheid voor haar taak dus ontleent aan de door het recht gesanctionneerde en aan den-Staat te danken beperking der aansprakelijkheid van hen die haar kapitaal bijeenbrengen, ligt hierin een bijkomstig motief voor het doen bijdragen van de vennootschap in de lasten van den Staat. Intusschen vergete men ook in belastingzaken niet, dat de naamlooze vennootschap harerzijds krachtig heeft bijgedragen tot de zoo merkwaardige economische ontwikkeling in de 19e en 20e eeuw en dat men een der pijlers van de moderne maatschappij zou aantasten, indien men haar doemde tot een kwijnend bestaan. 25 Op de zooeven ontwikkelde gronden kan men intusschen wel de vennootschaps- 20. De progressieve belasting zelve verdedigen, maar niet een progressie in den belastingdruk naar vennootschapsbede door haar gemaakte winsten. Iastin9 al8 belastin9 n i i • n n tv rn van conjunctuurZeer terecht zeide de heer De Geer m de vergadering van de Tweede Kamer winsten. van 8 Februari 1921 (Handelingen 1920—21, bl. 1377): „Op zich zelf bestaat tegen een progressieve belasting van rechtspersonen heel wat meer bezwaar dan tegen een zoodanige belasting van natuurlijke personen. Bij natuurlijke personen valt van progressie niets dan goeds te zeggen '), omdat zij rekening houdt met de draagkracht en met de afnemende nuttigheid van hoogere inkomensdeelen; maar bij rechtspersonen is dat geheel anders." De voorstanders van progressie in de vennootschapsbelasting, voor zoover zij zich om beginselkwesties in belastingzaken bekommeren en zich niet vergenoegen met het alle ongerechtigheden dekkende argument dat de fiscus geld noodig heeft, zijn dan ook verplicht naar een anderen rechtsgrond te zoeken. Dit geschiedde o.a. door den heer Van Nierop in zijn rede in de Eerste Kamer, gehouden op 24 December 1907, waaruit ik zooeven een gedeelte aanhaalde. Na er op te hebben gewezen, dat het draagkracht-argument hier geen dienst kan doen, vervolgde hij aldus: „maar er is een andere grond waarop progressie bij naamlooze vennootschappen kan verdedigd worden, en wel deze, dat bij dezen pndernemersvorm zich vaak duidelijk vertoont buitengewone ondernemersrente, winsten, welke te danken zijn aan toevallige gunstige omstandigheden, welke van den wil of van handelingen van den ondernemer onafhankelijk zijn. Dergelijke buitengewone winsten behooren te worden belast. Men noemt ze in Duitschland Conjuncturgewinne, in Engeland unearned increment, ofwel, waar de ondernemer ze geniet, quasi-rente zooals Marshall ze typeerde .... „En waar nu deze den ondernemer toevallende baten vooral waarneembaar en vast te stellen zijn bij de naamlooze vennootschap, is een progressieve belasting harer overwinsten gerechtvaardigd." Deze verdediging, bij welke de toenmalige Minister van Koloniën, de heer Fock, zich aansloot (zie Handelingen Eerste Kamer, 1907—'08, bl. 100), is zeker knap en zulk een betoog maakt op hem, die er niet wat langer bij stilstaat, licht indruk. Niemand zal ontkennen dat er een goede rechtsgrond is voor het belasten van conjunctuurwinsten; evenmin zal men kunnen betwisten, dat er in Indië onder zekere omstandigheden conjunctuurwinsten gemaakt worden (en bijv. in 1919 en 1920 in belangrijke mate gemaakt zijn). Maar een progressieve vennoot-. schapsbelasting, die als een belasting öp conjunctuurwinsten is bedoeld, laat alle winsten van dien aard, die niet door naamlooze vennootschappen gemaakt worden, vrijuit gaan en is door ifaar halfheid alleen reeds onrechtvaardig. ») Ongetwijfeld doelde de heer De Geer hier op een progressie die niet gaat buiten de grenzen, waarop ik hierboven in de § § 4—8 de aandacht vestigde. 26 Bij de oorlqgswinstbelastingen, conjunctuurwinstbelastingen bij uitnemendheid, heeft men er dan ook nergens aan gedacht, deze alleen te heffen van de naamlooze vennootschappen. Een conjunctuurwinstbelasting moet althans pogen ieder te treffen die conjunctuurwinsten maakt. Een belasting, die een deel dier gelukkigen uitpikt, omdat hij ze gemakkelijk te pakken kan krijgen, en het andere deel laat loopen, veroordeelt zich zelf. Ook met den door den'heer van Nierop in het geding gebrachten rechtsgrond komt men er derhalve niet. De argumenten, die wij zooeven bij de bespreking van de rechtsgronden waarop de vennootschapsbelasting steunt, in het midden brachten, kunnen hier geen dienst doen. De naamlooze vennootschap heeft, waar het op het maken van conjunctuurwinsten aankomt, niets hoegenaamd voor boven den particulieren ondernemer en de vennootschap onder firma; veeleer het tegendeel. Conjunctuurwinsten worden veelal — hoewel zeker niet uitsluitend — op speculatieve basis gemaakt en met speculatieve koopmanszaken laat de goed geleide vennootschap zich niet in. Natuurlijk profiteert ook deze van gunstige veranderingen in de markt en lijdt zij mede van de ongunst er van. Maar dit neemt niet weg — en dit heeft de oorlogstijd genoeg bewezen — dat de particulier en de gelegenheidskoopman heel wat gemakkelijker conjunctuur winsten maakt (en ze vaak ook heel wat gemakkelijker kwijtraakt) dan de naamlooze vennootschap. Het uitpikken van deze laatste bij de heffing eener conjunctuurbelasting is dan ook niet op goede gronden te verdedigen. Intusschen moet worden erkend, dat de belastingplichtigen over het algemeen voor de onderscheidingen waarom het hier gaat, niet bijster veel gevoelen. Wanneer de progressieve heffing van naamlooze vennootschappen binnen matige grenzen beperkt blijft, komt deze weinig of niet in strijd met hun rechtsgevoel. De beteekenis van deze erkenning wordt echter tenietgedaan door de vele en vrijwel onoverkomelijke moeilijkheden welke de progressieve vennootschapsbelasting met zich brengt. Een heffing die theoretisch niet behoorlijk te rechtvaardigen en technisch niet behoorlijk te regelen is, mag niet worden gehandhaafd. 21. De vreemde onder- Na deze grootendeels theoretische beschouwing, die ik ook hierom invlocht nemer en de ontwik- om niet verdacht te wórden van mij te willen aansluiten bij hen die de vennootkeling van het land. schapsbelasting principieel verwerpen, keer ik terug tot de verklaring waarom de zakelijke bedrijfsbelasting in een koloniaal land een relatief grootere plaats in het samenstel der belastingen innemen moet dan in oude landen. In landen als Indië zijn het eigen kapitaal, de eigen ondernemingsgeest en de technische en handelskennis der inlanders voorshands geheel onvoldoende om de natuurlijke hulpbronnen van het land te kunnen exploiteereti en door die exploitatie de voorwaarden te scheppen voor het allengs stijgen van den levensstandaard der bevolking, en, in het algemeen gesproken, voor allengs hoogere ontwikkeling 27 . van het land zelf. Hoewel schijnbaar het vreemde kapitaal, dat in koloniën belegging zoekt, alleen zichzelven dient, is dit in werkelijkheid anders. De kapitalist die met geld van elders in een kolonie aldaar braak liggende bronnen van voortbrenging in cultuur en in exploitatie brengt, is bij zijn pogen ongetwijfeld uit op bevordering van zijn eigenbelang, maar zelfs al zou het zijn tegen wil en dank, (wat bij de moderne opvattingen ook van ondernemers niet meer het geval is) kan hij zijn doel niet bereiken, zonder werkgelegenheid té scheppen en daarmede aan de bevolking, in welker midden hij zich vestigt, in meerdere of mindere mate verhooging van welvaart te brengen. De van elders in een koloniaal land zich vestigende ondernemer trekt dus winsten uit eigenbelang, maar zal door de uitgaven, welke hij heeft te doen, rechtstreeks aan een deel der bevolking nieuwe bronnen van inkomst verschaffen en indirect door verbetering van verkeersmiddelen en dergelijke, zonder welke hij zijn doel niet behoorlijk kan bereiken, onvermijdelijk de algemeene welvaart verhoogen. Dit is trouwens in het licht der moderne opvattingen de eenige, maar dan ook afdoende rechtvaardiging der koloniseering. In vroegere tijdperken der geschiedenis van de kolonisatie door Westersche landen werd de Inlandsche bevolking niet alleen beschouwd, maar ook behandeld als minderwaardig en alleen van belang voor zoover zij den kolonist kon dienen in zijn streven naar winstmaking. Langzamerhand is de opvatting op dit punt gelukkig veranderd, en tegenwoordig zou niemand een dergelijke houding als voorheen werd aangenomen en toen niet tegen het Westersche rechtsgevoel streed, meer durven verdedigen. In de 17e en 18e, alsmede in een groot deel van de 19e eeuw kon men de verhouding tusschen kolonist en inlander met een enkel woord karakteriseeren als: parasitisme; tegenwoordig daarentegen wordt algemeen beseft, dat kolonisatie alleen dan gerechtvaardigd is, wanneer zij leidt tot symbiose, m. a. w. zoowel de m de latere jaren zeer veranderde en op hooger peil gekomen moraal van den ondernemer, als de thans eveneens hooger staande koloniale politiek geven waarborg dat, hoewel ongetwijfeld in bijzondere gevallen hier en daar het parasitisme nog wel niet geheel zal hebben uitgewerkt, het toch over het algemeen gesproken voor de symbiose heeft plaats gemaakt. Kolonisatie wordt thans alleen dan als gerechtvaardigd gevoeld, wanneer beide partijen, d. w. z. zoowel degeen die zijn kapitaal en zijn ondernemingsgeest naar de kolonie brengt, als de eigen bevolking van de kolonie, er voordeel uit putten. Zoo wordt thans meer en meer gelukkig ook in Nederlandsch-Indië in het algemeen de verhouding tusschen ondernemer en Inlandsche bevolking. Deze beschikt noch over het noödige kapitaal, noch over den noodigen ondernemingsgeest, noch over de noodige kennis en ontwikkeling, om de hulpbronnen van haar land met eigen kracht te kunnen exploiteeren. Ze heeft daartoe èn het 28 kapitaal, èn de leiding van elders noodig. Deze verhouding, welke ook thans nog in Nederlandsch-Indië bestaat, en nog wel in afzienbaren tijd zal blijven.bestaan, leidt er toe dat de ondernemingen, die èn wegens het daaraan verbonden risico, èn wegens de groote kapitalen die er in den regel mee gemoeid zijn, hoofdzakelijk in den vorm van naamlooze vennootschappen worden gesticht, zich weliswaar in het land vestigen, maar dat de uiteindelijke bezitters van het kapitaal dat naar de tropen stroomt, zich niet zelf daarheen begeven. Het gevolg hiervan is, dat in koloniale landen, en ook in Nederlandsch-Indië, in tegenstelling met hetgeen in 'Europa het geval is, het inkomen van het volk als geheel genomen, slechts voor een klein deel in zich sluit hetgeen aan dividenden uit vennootschappen wordt getrokken. In zulke landen komt het dividend als onmisbaar gevolg van de zooeven met een enkel woord geschetste verhouding, voor een belangrijk deel in handen van personen, die niet ingezetenen zijn i.c. van Nederlandsch-Indië. Dit heeft voor de koloniale landen een orimiskenbare schaduwzijde en het is niet te verwonderen, dat ook.de intellectueele en beschaafde inlander geneigd is aan die schaduwzijde meer zijn aandacht te schenken dan aan de lichtzijde. Zoo zeide bijv. de heer Sastrowidjono in de vergadering van den Volksraad van 14 Juli 1919 (Handelingen, bl. 598): „Het hier werkend export-kapitaal is uitheemsch kapitaal en de gemaakte winsten vloeien grootendeels uit het land en gaan voor het nationaal vermogen verloren." En verschillende Nederlanders, vooral onder de sociaal-democraten, zeggen het. hem na. Geheel onjuist is die klacht zeker niet; maar zij is ook niet geheel juist. Iemand die, zooals de heer Sastrowidjono verklaart: „ik erken volmondig de groote beteekenis van het Europeesche kapitaal voor Indië en ik zou eene verdere toestrooming daarvan toejuichen" (t.z.p.bl. 599) moet inzien dat hij dien wensch niet vervuld kan zien zonder die schaduwzijde op den koop toe te nemen. Maar deze is - en hierop komt het aan - lang niet zoo zwart als zij vaak wordt afgeschilderd. Ongetwijfeld verlaat een deel der in Indië gemaakte winsten het land, maar dat is geen drainage van het nationaal vermogen; het zou een drainage van het nationaal inkomen zijn, indien dat inkomen zonder de medewerking van den vreemden ondernemer en het vreemde kapitaal niet veel geringer zijn zou dan het nu is, na aftrek van het deel dat in den vorm van dividenden naar elders afvloeit. Indien de heer Sastrowidjono en zijne medestanders dit niet erkenden, zouden zij de toestrooming van Europeesch kapitaal niet kunnen toejuichen. Het nationaal vermogen wordt door de afvloeiing van dividenden naar elders in het geheel niet aangetast en het nationaal inkomen wordt er niet door verkleind; die afstrooming maakt alleen zijn verhooging als gevolg van de medewerking van het uitheemsche kapitaal minder groot dan zij zonder die onvermijdelijke „Begleiterscheinung" zijn zou. 29 Bovendien gaat niet de heele winst, welke door de vreemde ondernemingen wordt gemaakt, het land uit, maar wordt, jaar in jaar uit, een grooter of kleiner deel daarvan in den vorm van openlijke of stille reserves in het land gehouden. En niet alleen hierdoor wordt het uitheemsche kapitaal, dat de koloniën als het ware bevrucht, allengs" grooter, maar bovendien heeft in elke kolonie, waar de natuurlijke bedrijfsvoorwaarden gunstig zijn en de vreemde kapitalist niet door een averechtsche financieele en bedrijfspolitiek wordt geweerd, voortdurend nieuwe kapitaaltoestrooming plaats door vestiging van nieuwe bedrijven en uitbreiding van bestaande ondernemingen. Wie bijv. voor Nederlandsch-Indië eens zou vergelijken hoeveel kapitaal er sedert het begin van de eeuw belegging zocht en hoeveel aan dividenden het land uitstroomde, zou wel tot de ontdekking komen dat de toestrooming heel wat grooter was dan de afvloeiing. Intusschen neemt dit niet weg, dat ook Indië en zijn bewoners „Selbstzweck" zijn. Zij mogen niet worden geëxploiteerd in de ongunstige beteekenis van het woord. De geheele koloniale politiek moet er op gericht zijn, den inlander allengs zelf aan kapitaal te helpen en hem door hoogere ontwikkeling in staat te stellen, zelf de leiding van allengs grootere ondernemingen in handen te nemen. Naar gelang deze ontwikkeling voortschrijdt, zal de Indische samenleving de medewerking van den vreemden kapitalist minder noodig hebben. Maar dat gaat langzaam. In afzienbaren tijd is het nog zoover niet en zoolang het zoover niet is, heeft de inlander den vreemden kapitalist evenzeer noodig als deze den inlander. Zoolang dit zoo zijn zal, kan het ook niet anders of een deel der in Indië gemaakte winsten stroomt in den vorm van dividenden naar elders af. Onder zulke omstandigheden is het niet te vermijden, dat de verhouding tusschen de eigenlijk gezegde inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting in een land als Indië relatief een andere is, dan in oudere landen met een belangrijk eigen kapitaal. In Nederlandsch-Indië is er niet aan te ontkomen dat aan de vennootschapsbelasting tegenover de inkomstenbelasting een hoogere plaats wordt ingeruimd dan b.v. in Nederland. Anders zou de overheid aldaar de voor haar noodige inkomsten niet kunnen verkrijgen.*) Evenwel is het niet alleen om op dit punt te wijzen, dat ik zooeven een korte 22. Noodzakelijkheid van uitweiding maakte op het terrein der algemeene koloniale politiek. Ik deed matiging in de belas- dit ook om duidelijk te maken dat, al erkent men dat de vennootschappen tin.9 der vennoot" ' schappen. met van elders gefourneerd kapitaal m een koloniaal land naar verhouding meer zullen moeten bijdragen dan de persoonlijke belastingplichtigen, die aangeslagen zijn in de inkomstenbelasting, de ontwikkeling van de geheele kolonie en J) Zie ook 1.1. Korndorfter, Enkele opmerkingen in zake belastingen op naamlooze vennootschappen in Indië (Koloniale Studiën, April 1922). 30 hare bevolking, zoolang deze in zichzelf niet kapitaalkrachtig genoeg is, afhankelijk is van de blijvende toestrooming van vreemd kapitaal. Indien de belastingheffer op de vennootschappen zulk een zwaren druk zou leggen, dat het voor ondernemers uit Westersche landen geen belang meer hebben zou, hun kapitaal en hun energie in de kolonie te wagen, zou de fiscus daardoor niet alleen een der hoofdbronnen van zijn eigen inkomen doen opdrogen, maar bovendien de onmisbare voorwaarde voor hoogere ontwikkeling van de bevolking aantasten. Op dit gevaar werd herhaaldelijk en van allerlei kanten gewezen. De heer Gerritzen deed het in de vergadering van den Volksraad van 14 Juli 1919 (Handelingen, bl. 589) in de volgende woorden: „Indië heeft voor zijne verdere ontwikkeling de toestrooming van nieuw kapitaal en Westersche intellectueele krachten broodnoodig. Gaat men nu de voorwaarden, waaronder hier te lande het vreemde kapitaal en het vreemde intellect moeten werken, belangrijk verzwaren, dan spreekt het van zelf, dat hierdoor een dam tegen de noodige toestrooming van het vreemde kapitaal en de daarmede gepaard gaande toestrooming van vreemd intellect wordt opgeworpen, zeer ten nadeele van Indië's verdere ontwikkeling. ,Deze meening wordt uitgesproken door de commissie van advies voor handelsaangelegenheden in het door haar aan de Regeering uitgebracht advies omtrent de voorgenomen heffing van uitvoerrechten. ,Nu moge de Regeering in hare Memorie van Antwoord wel zeggen, dat in de komende jaren overal ter wereld tot eene zeer zware belasting van alle in verhouding groote kapitaalwinsten zal worden overgegaan, doch, daargelaten dat de vergelijking tusschen Indië, dat door den oorlog weinig, en de door de Regeering bedoelde landen, die door den oorlog zwaar geleden hebben, niet opgaat, zal voormelde omstandigheid er zeker niet toe kunnen leiden om het vreemde kapitaal williger te maken zich naar Indië te verplaatsen. Immers men kan als vaststaand aannemen, dat kapitaal zich niet naar den vreemde zal verplaatsen, tenzij het in de verplaatsing voordeel ziet; en wanneer nu de voorwaarden, waaronder het kapitaal hier moet werken, niet beter zijn dan elders, om welke redenen zal het kapitaal zich dan verplaatsen?" In denzelfden geest sprak de heer De Geer in de vergadering van de Tweede Kamer van 19 December 1919 (Handelingen 1919-20, bl. 1115) in verband met zijn critiek op de productenbelastingen, waarop ik in de volgende paragraaf terugkom: „Zulke geïmproviseerde uitzonderings-heffingen, als nu in Indië worden ontworpen, zulke pijltjes afgeschoten op bepaalde industrieën, wekken weerzin, omdat men zich buiten het gemeene recht voelt geplaatst, geven aanleiding tot protesten, dempen den ondernemingsgeest, omdat men zich overgeleverd gevoelt aan een onrechtmatige behandeling en niet weet, hoever deze zal gaan. Dat schrikt het kapitaal af, ook het vreemde kapitaal, dat nog zoo noodig is om de 31 schatten van Indie's bodem tot ontwikkeling te brengen en dat een van de beste waarborgen is voor de internationale veiligheid van onze Oost." In De Maasbode van 16 December 1921 drukte de heer L. J. M. Febek het kort en kernachtig uit, toen hij waarschuwde: „dat men zich, ter wille van het Indische gemeenschapsbelang, zal hebben te hoeden voor een beleid dat het uitheemsche kapitaal van werkzaamheden in Indië af keerig maakt." In de vergadering van de Eerste Kamer van 16 Maart 1921 (Handelingen 1920-21, bl. 631) zeide de heer Idenburg : „Kapitaal (is noodig) om te ontginnen, om aan den dag te brengen en vruchtbaar te maken de verschillende rijkdommen van den bodem van Indië, van wat op den bodem wast en van wat er in is. Wie meent, dat het kapitaal alleen zal kunnen komen van den Staat, vergaapt zich aan een theorie. Wij zullen wel degelijk noodig hebben particulier kapitaal, veel kapitaal! Wij zullen, ondanks de bezwaren, die eraan verbonden zijn, dat kapitaal tot ons moeten trekken. Maar daarbij moeten wij waken tegen de misstanden. Het kapitaal als zoodanig zullen wij niet kunnen ontberen. Met het afgeven op het kapitalisme en op het kapitaal bewijst men Indië geen dienst. Wel doet men dat door te waken tegen verkeerde uitwassen van het kapitalisme, maar niet door het kapitaal zelf te weren". Klaar en overtuigend werd de feitelijke toestand voorts uiteengezet door den heer Gerretson in zijne rede van 20 December 1921 in de Tweede Kamer (Handelingen 1921-22, bl. 1201): „ Om tot economische en financieele zelfstandigheid te komen, behoeft Indië drie dingen: a. natuurlijke hulpbronnen, of rijkdommen, zooals men ze zeer oneigenlijk noemt; b. arbeidskrachten; c. kapitaal. „De twee eerste heeft Indië in overvloed. Maar ze kunnen niet tot rijkdom in economischen zin worden omgezet zonder behulp van het kapitaal. Zoolang Indië nog niet over eigen kapitaal beschikt, zal het buitenlandsche kapitaal eenzijdig eischen kunnen stellen, en daardoor in werkelijkheid en in laatste instantie altoos het laatste woord behouden. Ik ga niet in op de kwestie of dit goed is. Ik ben overtuigd, dat velen in deze Kamer dit verschrikkelijk vinden. Maar dit is een vraag, die hier niet ter zake doet. Eenvoudig omdat wij dit buitenlandsche kapitaal niet in onze macht hebben. Zoover het uit Nederland komt, hebben wij het tot op zekere hoogte nog eenigszins in de hand, en dit is, het enorme voordeel, dat Indië van zijn connectie met Holland heeft. Maar stel, dat Indië nu eens geheel zelfstandig zou zijn binnen het Rijk. „Dan zou het over het buitenlandsche kapitaal kunnen jeremieeren zoo hard het wilde; het zou het daar reeds belegde kapitaal kunnen plukken, zooals men het nu plukt; het zou het zelfs het land kunnen uitjagen; maar het zou het nooit kunnen dwingen in Indië te blijven en nog veel minder zou het nieuw buitenlandsch kapitaal kunnen dwingen naar Indië toe te komen, en zonder dat kan Indië het niet doen. „Dat is misschien een heel akelig feit, maar niettemin een feit; en het is met deze onveranderbare feiten alleen, dat wij hebben rekening te houden." Geheel in denzelfden geest zeide de heer Dresselhuijs in de vergadering van de Tweede Kamer van 20 December 1921: „Wij moeten zorgen, dat niet verder het gerucht gaat, wat nu reeds gebeurt, ik zal niet zeggen terecht, zorgen dus, dat in het buitenland niet verder gepropageerd wordt het denkbeeld, dat de Indische Regeering tegenover de vreemdelingen en tegenover hen, die kapitaal in den Indischen bodem steken, een soort van roofpolitiek voert". (Handelingen 1921-22, bl. 1206) „Zelfs de socialisten" — zoo sprak de heer van Vuuren op denzelfden dag „kunnen toch niet tegenspreken, dat Indië, om tot ontwikkeling en bloei te komen, zelfs om dit op geestelijk terrein te kunnen doen, kapitaal noodig heeft. Dit kapitaal komt niet voor het mooie land, niet om te helpen, maar komt, omdat het winst hoopt te maken. Wanneer het dit niet kan, wanneer het voordeeliger emplooi elders vindt, gaat het Indië voorbij. Deze ramp moet men Indië besparen. „Daarom geloof ik, dat de Minister verstandig doet om bij zijn belastingpolitiek met de mogelijkheid, die ik hier noemde, te rekenen." (t. z. p. bl. 1213). Hiertegenover worden ook wel stemmen gehoord, als zou het vreemde kapitaal in Indië worden bevoorrecht. Zoo merkte de heer Sastrowidjono in de vergadering van den Volksraad van 14 Juli 1919 op (Handelingen bl. 599), dat indien „aan dat kapitaal, omdat het Europeesch is, een bijzonder bevoorrechte plaats moet worden gegeven, laat het dan maar in Europa blijven. Een dergelijke voorwaarde riekt naar exploitatiepolitiek en daarheen keeren wij niet meer terug. Dan zullen wij liever ons zelf helpen en dan moet, als het niet anders kan, de ontwikkeling van Indië in Gods naam maar wat langzamer gaan". Verder nog ging de heer Cramer, toen hij in de vergadering van den Volksraad van IS December 1919 (Handelingen, bl. 553) zeide: „Nu wil ik niet ontkennen, dat in een betrekkelijk kapitaal-arm land als Indië het kapitaal niet zoo zwaar mag worden belast als elders, maar uit de vergelijking van de belastingpercentages in verschillende landen blijkt wel, dat men in Indië niet te klagen heeft en de Indische Regeering zeker nog veel verder kan gaan zonder het groot-kapitaal af te schrikken. Indië is op dit oogenblik nog een veel te voordeelig beleggingsveld voor het kapitaal". Wat hiervan in 1919 moge geweest zijn, thans is het zeker niet meer juist. Integendeel door 4e in 1921 ingevoerde belastingen heeft de NederlandschIndische fiscus de grens reeds overschreden. Dit blijkt uit een aantal uitlatingen, waarvan ik er hier slechts enkele wil opnemen, die ter waarschuwing aan de QQ oo bewindslieden in Indië en Nederland, indien zij niet willens blind zijn voor de consequenties hunner regelingen, wel voldoende zijn. In het nummer van 9 October 1921 plaatste „The Straits Budget" een artikel over „Dutch Indies Taxes" dat aldus aanvangt: „British investors in estates in the Dutch East Indies woulddo well to keep a more careful eye upon their investments in future, with a view to being ready to withdraw the same to more congenial climes when, as seems more than likely, the need therefore arises". In „The India-Rubber Journal" van 3 September 1921 komt een kort verslag voor van een rede gehouden door „the Hon. Chas. Headley Strutt, chairmén of several prominent companies operating in Java, speaking at the annual meeting of the Java United Plantations." Die gansche rede getuigt van groóte ontstemming over de in Indië sedert enkele jaren gevolgde belastingpolitiek tegenover de met vreemd kapitaal werkende vennootschappen (en dat zijn zij zoo goed als allen, indien men onder „vreemd" „niet-Indisch" verstaat). Aan het slot zeide de heer Headley Strutt o.a.: „Does the Dutch Government one day desire to encourage capital to enter their colonies and then afterwards tax them out of existence t Is this their settled policy ? Is it honest? Will it pay in the long run V In een adres aan de Tweede Kamer uitgaande van de Internationale Vereeniging voor de Rubber-Cultuur in Ned.-Indië en een aantal andere vereenigingen en vennootschappen die bij de Indische cultures belang hebben, werd o.m. geschreven : „De steeds hoogere eischen die aan de producenten worden gesteld — dividend- en tantième-belastingen in het moederland — inkomstenbelasting, overwinstbelasting, extrawinstbelasting, productenbelastingen, uitvoerrechten naast speciale gewestelijke belastingen die in sommige streken geheven worden,... leiden er toe dat het kapitaal en de ondernemingslust zich meer en meer van de koloniën gaan af keeren en emplooi gaan zoeken in andere overzeesche gewesten waar een minder kortzichtige belastingpolitiek gevoerd wordt." En iets verder komt in datzelfde adres de volgende mededeeling voor: „Het is velen bekend dat een van Harer Majesteits gezanten er den Gouverneur-Generaal op heeft geattendeerd dat een machtig buitenlandsch concern bereid was een bedrag van circa vijftig millioen gulden beschikbaar te stellen voor den bouw eener rubberfabriek en voor den aanleg van rubberaanplantingen ter Oostkust van Sumatra, doch dat die plannen hoofdzakelijk zijn afgestuit op wantrouwen in de Indische fiscale en algemeene politiek". Hoezeer men in de kringen, welke zich in Engeland voorkoloniale aangelegenheden interesseeren, door de in den laatsten tijd in Indië gevolgde belastingpolitiek van kapitaalbelegging in onzen Archipel wordt afgeschrikt blijkt ook uit den als bijlage VII opgenomen belangrijken brief, dien Sir WalterTownley, Governor of the British Chamber of Commerce for the Netherlands East Indies mij op 9 Juni jl. schreef en tot publicatie waarvan hij mij machtigde. 3 34 In het "Yearbook of the Philippine Islands-1920" schrijft de GouverneurGeneraal der Philippijnen: "I cannot emphasise too strongly the necessity of outside capital for our development." De geest, die uit deze woorden spreekt, moet in het belang van Indië en zijn bevolking ook over de Indische en Nederlandsche autoriteiten vaardig worden. Caveant consules! 23. Het privilegieerend Tegen de blijvende heffing van belastingen en uitvoerrechten op eenige be- karakter der pro- langrijke stapelproducten, welke in 1920 door het Indische Gouvernement was ductenbelastingen voorgesteld, had de Nederlandsche Regeering overwegend bezwaar. Op bl. 5 . en uitvoerrechten. _ , ., «.. , .... •, van de Memorie van Toelichting bij de wetsontwerpen tot wijziging en nadere aanvulling der begrooting van middelen van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1920 en tot nadere wijziging en aanvulling van de Indische tariefwet (Zitting 1919—1.920, 565, no. 3) schrijft de Minister van Koloniën: „De gedachte om in het algemeen eiken tak van landbouwbedrijven en, waar een bedrijf van gemengden aard wordt uitgeoefend, elk speciaal onderdeel daarvan, te onderwerpen aan eene bijzondere belasting van progressief karakter, waarbij het aangrijpingspunt niet in de gezamenlijke inkomsten van den belastingplichtige, als zoodanig, maar in de uitkomsten van elke cultuur op zich zelve wordt gezocht, staat lijnrecht tegenover de beginselen, waarvan bij de instelling der Indische inkomstenbelasting is uitgegaan". Deze scherpe veroordeeling belette intusschen denzelfden Minister niet zijn zegel te hechten aan eene tijdelijke heffing van zulke principieel af te keuren belastingen. Deze werd door dien bewindsman op grond dat „de belastingdienst in Indië vooralsnog onvoldoende toegerust (is) om inderdaad de vereischte waarborgen te verschaffen van eene scherpe controle op de aangiften van rechtspersonen en van physieke personen met aanzienlijke inkomsten" volstrekt noodig geacht „gedurende enkele weinige jaren, naast de algemeene heffing van de extrawihst belasting, ten einde met onderlinge verrekening als correctief daarvan dienstig te zijn", (t. z. p. bl. 6). Vooral in het licht van den langen levensduur die vaak aan tijdelijke maatregelen beschoren is, schijnt het mij, ondanks de vernietigende principieele eritiek van de zijde der Regeering zelve, niet overbodig ook de productenbelastingen en de hier bedoelde uitvoerrechten te toetsen aan de eerste der vier eischen van Adam Smith. Als prealabele opmerking laat ik aan mijne algemeene beschouwing over deze heffingen voorafgaan, dat zij buiten twijfel een zakelijk karakter hebben, en dus, aangenomen voor een oogenblik dat ze aan hun doel konden beantwoorden, reeds door het enkele feit dat ze werden ingevoerd ter correctie van en ter controle op de extrawinstbelasting, een aanwijzing geven, dat ook deze belasting een zakelijk karakter heeft. I 35 Tegen de hier bedoelde heffingen moet al aanstonds worden opgemerkt dat, aangezien zij slechts de producten van bepaalde takken van bedrijf treffen, zij reeds daardoor alleen met den eisch van gelijkmatigheid in den op de verschillende belastingplichtigen te leggen druk in strijd komen. Al zijn deze heffingen, even goed als de rechtstreeksche belastingen der naamlooze vennootschappen, van zake-, lijken aard, en al treffen zij slechts indirect de rechthebbenden op de winsten in de vennootschappen waarop zij drukken, neemt dit niet weg, dat de vennootschappen die andere producten ter markt brengen, en dus ook de aandeelhouders in die vennootschappen, vrijgesteld zijn van de heffingen, welke indirect de aandeelhouders treffen in vennootschappen, die de belaste producten voortbrengen. Door deze belastingen wordt dus weliswaar geen privilege in belastingzaken geschapen in den zin van de Grondwet, maar toch wordt door het niet algeméén zijn daarvan, onderscheid gemaakt tusschen verschillende belastingplichtigen, die in verband met doel en strekking der producten- en uitvoerbelastingen op gelijken voet behoorden te worden behandeld. Scherp maar zakelijk en billijk werd deze wijze van belastingheffing gegeeseld door den tegenwoordigen Minister van Financiën, den heer De Geer, in de vergadering van de Tweede Kamer van 19 Dec. 1919 (Handelingen 1919/20 bl. 1114/15), „In de Indische belastingpolitiek begint zich een streven te openbaren om de heffingen op stelsellooze wijze te versplinteren. Men gaat heil zoeken in het stuksgewijze belasten van één of meer met name genoemde industrieën, die tijdelijk goed schijnen te gaan .... Dit is even dwaas, als dat men bijv. ih ons land een speciale winstbelasting ging heffen van de textielindustrie of de margarinefabricaee of van Philips' gloeilampen. Wanneer men dit ging doen, zou natuurlijk iedereen zeggen: dit 'is onredelijk en onlogisch; belast met inkomstenbelasting, oorlogswinstbelasting, dividendbelasting en wat ge meer wilt alle hooge winsten naar hartelust, maar doe het gelijk op; neem er niet enkele bedrijven uit, op wie ge speciale zware lasten legt, terwijl ge andere, die even hooge winsten maken, vrij uit laat gaan... 't Is een luk-raak-heffing, bijna van hetzelfde gehalte als wanneer men een belastingambtenaar het land inzond met de opdracht: neem van iederen zak geld, dien ge aantreft, een bepaald percentage af. Ook daarin zou zekere „eenvoud" liggen, maar tot een gelijkmatige distributie van lasten zou het niet voeren." Vervolgens wees de heer De Geer er op, met een beroep op Pierson, Bos en P. L. Tak, dat „vrijwel de geheele Kamer in 1906 eenstemmig in haar oordeel (was), dat een productenbelasting een pis-aller was en alleen duldbaar en toelaatbaar, omdat de inkomstenbelasting er nog niet was. Nu is de inkomstenbelasting er wel en nu schijnt het mij niet aanbevelenswaardig, tot dat vicieuze stelsel terug te keeren." In de vergadering van 22 December 1919 zeide de heer van Vuuren dat hij het betoog van den heer de Geer grootendeels onderschreef en voegde hij den Minister 86 van Koloniën toe: „kom niet terug met de belastingen, zooals zij in Indië zijn of worden gedacht, maar leg ons voor een belastingstelsel op solide grondslagen opgebouwd, dat in zijn eigen deugdelijkheid een aanbeveling yindt". (t. z. p. bl. 1143). Met een niet zeer logisch voorbehoud ten aanzien van de heffing van uitvoerrechten, sloot ook de heer Marchant zich „wat de belastingpolitiek betreft" bij den heer de Geer geheel aan. (bl. 1149). Bij de beraadslagingen over de Indische begrooting voor 1922 sprak de heer Gerretson geheel in denzelfden geest als de heer de Geer twee jaar te voren had gedaan. „Naar het schijnt wil de Regeering ook de uitvoerrechten op de petroleum en misschien ook op andere producten in zulk een speciale productiebelasting omzetten. Ik waarschuw dat de Regeering zich hiermede op een uiterst gevaarlijken weg begeeft. „Ik verzet mij tegen zulke belastingen, omdat ik ze ongrondwettig, onbillijk en noodzakelijk tot ernstige corruptie leidend oordeel. „Het is mij — en ik wensch dit met grooten nadruk te zeggen — volmaakt onverschillig, hoe hoog men de winst van bij voorbeeld de Bataafsche belast. Mits men haar op denzelfden voet belast als de winst van alle andere bedrijven... Het systeem der speciale belastingen echter is een ernstige terugtred op belastinggebied". (Handelingen 1921—22, bl. 1202). In zijn als bijlage VII opgenomen brief schrijft Sir Walter Townley: „ Anything in the nature of discriminatory taxation is doomed to failure, not only because it creates a spirit of unrest, and uncertainty, but because it must eventually curtail the activities of the industry discriminated against, with the danger that those activities will inevitably be reduced and turned into other channels." Als controlemaatregel op de aangifte in de extrawinstbelasting is er geen enkele reden die controle niet op alle belastingplichtigen, die aan deze heffing onderworpen zijn, toe te passen en als-zoogenaamd correctief van die belasting is er niet alleen geen enkele aanleiding tot zulk een schifting, maar leidt deze tot onbillijkheid en onrechtvaardigheid in al die gevallen, waarin de uitvoerrechten of de productenbelastingen een hooger heffingscijfer van de daaraan onderworpen ondernemingen bereiken, dan het bedrag, dat aan extrawinstbelasting moet worden betaald en waarmede de productenbelastingen tot het maximum van het bedrag der extrawinstbelasting worden gecompenseerd. 24. De uitvoerrechten Wat nu de uitvoerrechten betreft, daarbij kan, voor zoover deze naar een vernaar „sliding scale" anderlijke schaal in verband met verkoopprijzen worden geheven, het zoogeals correctief op de naam(Je correctief op de extrawinstbelasting slechts in uitzonderingsgevallen als extrawinstbelas- zoodanig gelden, en als controlemaatregel hebben zij alleen in dezelfde uitzondenfl' ringsgevallen eenige waarde. Immers bij zulke heffingen in verband met de markt¬ prijzen der ten uitvoer aangeboden producten, gaat men uit en moet men uitgaan 37 van een gemiddelden kostprijs van het product. Aangenomen nu, dat dit gemiddelde met zorg en met kennis van zaken is bepaald, zal het toch in tweeërlei opzicht met de werkelijke kostprijzen van het betrokken product slechts bij uitzondering samenvallen. In de eerste plaats ligt er tusschen de zoogenaamde marginale bedrijven, d.w.z. de bedrijven, die onder normale omstandigheden nog juist rekening kunnen geven, en de gunstigst gesitueerde ondernemingen een aantal andere, bij welke de kostprijs per eenheid van het product minder hoog is dan bij het marginale bedrijf en hooger dan bij het onder de gunstigste omstandigheden werkende. Vandaar dat bij een dergelijke heffing, waarbij alleen met den marktprijs van het product in verband met een gemiddelden kostprijs wordt rekening gehouden, in verhouding tot de bij dien prijs te behalen winst, de gunstigste ondernemingen het lichtst en de onder de meest bezwarende omstandigheden werkende het zwaarst worden getroffen. Een onvermijdelijke consequentie van deze afkeurenswaardige soort van heffing. In de tweede plaats kan een kostprijs slechts bij uitzondering voor eenige jaren achtereen gemiddeld als gelijk worden aangenomen. Niet alleen veranderen, vooral in den tegenwoordigen tijd, de loonen en de prijzen van grond- en hulpstoffen voortdurend, maar de kostprijs per eenheid hangt ook ten nauwste samen met de kwantiteit van den oogst der onderneming. Bovendien halen fluctuaties in de marktprijzen in den loop van het belastingjaar een streep door de rekening. Dit is het gemakkelijkst duidelijk te maken aan de hand van het voorbeeld, gegeven in het adres dat 26 November 1920 bij de Tweede Kamer werd ingediend door „The British Chamber of Commerce for the Netherlands East Indies" en „The Rubber Grrowers' Association": „most Estates cannot at present produce at a costprice of ƒ 0.75 per half kilogram .... if' a Rubber Company sells in one year half its erop for sixty cents and the other half for ninety cents (fluctuations not uncommon in the rubber trade) its average selling price is seventy-five cents, but on half the erop sold at ninety cents one percent export duty is to be paid, which means on a half yearly erop of one million kilogrammes of rubber eighteen thousand guilders, although it has in fact made no profit for the year's working taken as a whole". Met verandering van de cijfers geldt dit voorbeeld ook voor de naar de marktprijzen zich richtende uitvoerrechten op andere producten. Telkens kan het voorkomen dat bij een meer of minder gunstigen prijs gedurende enkele maanden van het jaar en verkoopprijzen in de overige maanden, die de kosten niet of nauwelijks goed maken, belasting moet worden betaald buiten verhouding tot de winst of zelfs wanneer er, over het geheele jaar berekend, verlies geleden is.*) *) Ik moet mij in deze nota bepalen tot de uitvoerrechten op producten van ondernemingen, dus tot de rechten die als correctief van- en contróle op de extrawinstbelasting zijn bedoeld. Het be- 38 Uitvoerig werden deze verschillende bezwaren uiteengezet in de belangrijke rede, uitgesproken door den heer Gerritzen in de vergadering van den Volksraad van 14 Juli 1919 (Handelingen, bl. 590/1). Deze zeide bij die gelegenheid: „Het moet mij in de eerste plaats van het hart, dat de luchtige wijze, waarop de Regeering is heengegleden over de vele en velerlei bezwaren, aan gemelde heffing verbonden, mij in niet geringe mate heeft verbaasd. „Leest men te dien aanzien de Memorie van Antwoord, dan krn'gt men den indruk alsof de Regeering getracht heeft den indruk te vestigen, dat het heffen van uitvoerrechten eene volkomen normale belasting is, waartegen weliswaar in den loop der jaren af en toe bezwaren zijn geopperd, maar dat de Regeering deze bezwaren echter grootendeels heeft weten te ondervangen. „De werkelijkheid is echter anders. Het heffen van uitvoerrechten is eene belasting, waarmede Indië in den loop der tijden herhaaldelijk zeer onaangename ervaringen heeft opgedaan. Vroeger werden hier te lande uitvoerrechten geheven, o.m. van suiker, koffie en thee. In 1885 moest het recht op suiker tot op de helft, het recht op dé koffie tot op een derde verminderd worden, terwijl het recht op thee geheel afgeschaft werd. De slechte conditie, waarin na 1885 de suikercultuur bleef verkeeren, noodzaakte de Regeering later voor te stellen dat product van 1 Juni 1887 af voor 2 jaar vrij te stellen van het recht van 15 cent per 100 K.G., welke termijn door de Tweede Kamer bij amendement tot 5 jaar werd verlengd. De schorsing van het uitvoerrecht op suiker duurde ten slotte tot ultimo 1893. Op 1 Juni 1895 werd het recht andermaal voor een jaar opgeheven, totdat eindelijk het uitvoerrecht op suiker bij de wet van 1 Februari 1898, dank zij een wetsontwerp van minister Cremer, zoo gezegd „voor goed" werd afgeschaft. „In 1894 deed minister Berösma eene poging om het uitvoerrecht op koffie weder te brengen op het vroegere bedrag van f 3.— per 100 Kilo, welke poging schipbreuk leed door het verzet der Tweede Kamer. Op het moment wordt slechts van enkele producten een zeer matig uitvoerrecht geheven. „Thans wil men echter het heffen van uitvoerrechten belangrijk uitbreiden... „Aan dit plan van de Regeering zijn vele en velerlei bezwaren verbonden. Waar de Regeering bij haar Memorie van Antwoord zoo luchthartig over die bezwaren is heengestapt, komt het niet overbodig voor ze met een enkel woord te signaleeren. „Het heffen van uitvoerrechten heeft over het algemeen, behoudens enkele uitzonderingsgevallen, bij de economen altijd in een slechten reuk gestaan; en terecht. Want het groote bezwaar aan de heffing van uitvoerrechten verbonden ligt hierin, dat die heffing met de draagkracht van de daardoor getroffen produ- hoeft echter wel nauwlijks uitdrukkelijke vermelding dat verschillende opmerkingen van algemeene strekking over die rechten ook van toepassing zijn op de andere in Indië geheven wordende uitvoerrechten, al werden deze op grond van andere motieven ingevoerd. 39 centen niet de minste rekening houdt, tengevolge waarvan zij een zeer ongelijkmatigen druk uitoefent op de verschillende producenten, en bovendien de producenten treft, ook al maken deze geen winst. Een voorbeeld zal dit verduidelijken. Stel dat Robusta belast wordt met een recht van ƒ3.— per picol en dat de kostprijs van de meerderheid der Robusta-koffieondernemingen bedraagt ƒ18.— per picol;') dan zijn er natuurlijk ook ondernemingen die door verschillende omstandigheden in een voordeeliger positie verkeeren en de koffie kunnen produceeren voor een kostprijs van ƒ16.— per picol. Naast deze categorie heeft men natuurlijk ook ondernemingen die in ongunstige omstandigheden verkeeren en niet kunnen produceeren beneden ƒ 20.— per picol. Bedraagt nu de verkoopsprijs van de koffie ƒ 23.— per picol, dan werkt het uitvoerrecht van ƒ3.— per picol in dier voege, dat de zwakste ondernemingen niets verdienen — hare geheele winst wordt dan geabsorbeerd door het uitvoerrecht —, terwijl de sterkste ondernemingen, namelijk zij die een kostprijs hebben van ƒ16 per picol, nog eene winst maken van ƒ 4 per picol. De druk van het uitvoerrecht is dus zeer ongelijkmatig en dat nog wel in dier voege, dat de zwaksten het zwaarst worden belast. Nog erger wordt de situatie, wanneer de marktprys daalt tot bij voorbeeld ƒ21 per picol. In dat geval lijden de zwakste ondernemingen verlies; de middelmatige ondernemingen spelen precies quitte, terwijl alleen de sterksten nog een geringe winst maken. Het spreekt van zelf, dat eene onderneming natuurlijk op den duur niet met verlies kan werken, zoodat in het laatstgestelde geval men voor de keuze komt te staan om of het uitvoerrecht op te heffen, of eenvoudig de zwakste ondernemers op te offeren en hen te dwingen hun bedrijf verder stop te zetten. Dit laatste beïnvloedt natuurlijk de welvaart van het land zeer ongunstig, terwijl ook de opheffing van het uitvoerrecht, wanneer daarop eenmaal de staatshuishouding gebaseerd is,.tot een zeer onaangenaam resultaat voor 's Lands geldmiddelen leidt. „Om nu voormelde bezwaren, aan de heffing van uitvoerrechten verbonden, zooveel mogelijk te ondervangen en die heffing niet te doen drukken op de producenten van de belaste producten, wanneer met den verkoop dier producten geen winst te maken is, heeft men het stelsel van de zoogenaamde glijdende schaal (sliding scale) uitgedacht. „Dit stelsel beoogt bij het heffen van het uitvoerrecht zoo veel mogelijk rekening te houden met de kostprijzen der belaste producten, geen uitvoerrecht te heffen, zoodra de marktprijs gelijk is aan of slechts eene kleinigheid hooger dan de kostprijs, en het bedrag van het uitvoerrecht te regelen naar den marktprijs Men moet hierbij in het oog houden dat de heer Gebbitzen zijn rede drie jaar geleden uitsprak. Thans zou een gemiddelde kostprijs van ƒ18, zelfs als onderstelling, wat heel ver van de werkelijkheid afwijken. De kostprijzen zijn sedert het midden van 1919 zoozeer verhoogd, dat thans de gemiddelde kostprijs van Robusta op ƒ 25 a f 30 per picol is te stellen. 40 in dier voege, dat al naar de marktprijs hooger is, ook het bedrag van het uitvoerrecht stijgt. „Dit stelsel is door de commissie van advies voor handelsaangelegenheden aan de Regeering aanbevolen als het minst slechte stelsel, voor het geval de Regeering, niettegenstaande de groote aan de heffing van uitvoerrechten verbonden bezwaren, toch tot die heffing mocht besluiten. Het is er echter ver vandaan, dat door het stelsel van de glijdende schaal, de bezwaren, die blijkens de ervaring aan de heffing van uitvoerrechten verbonden zijn, grootendeels zouden zijn ondervangen, zooals de Regeering in hare Memorie van Antwoord zegt; deze zienswijze heeft genoemde commissie dan ook niet als de hare aan de Regeering kenbaar gemaakt. „Het stelsel der glijdende schaal beoogt, zooals gezegd, om zooveel mogelijk met de kostprijzen der belaste producten rekening te houden. Hieraan is echter in de eerste plaats het bezwaar verbonden, dat de kostprijzen van de verschillende ondernemingen, die een bepaald product voortbrengen, altijd zeer uiteenloopen. Om te blijven bij het reeds als voorbeeld genoemd product, de Robusta-koffie, er zijn ondernemingen, wier kostprijs ƒ16, maar ook ondernemingen, wier kostprijs ƒ 20 en meer per picol bedraagt. Hoe moet nu voor het tarief de kostprijs van Robusta bepaald worden? Stelt men dien op het gemiddelde, dus ƒ 18, en begint men dus uitvoerrecht te heffen, als bijv. de marktprijs ƒ 18.50 per picol bedraagt, dan. zijn de Robusta-ondernemingen, wier kostprijs meer dan ƒ 18.50 bedraagt, ten doode opgeschreven, als de marktprijs daalt tot laatstgenoemd bedrag. Ter voorkoming van dit gevolg moet men dus bij de vaststelling van het tarief den kostprijs zoo hoog aannemen, als de kostprijs der in de slechtste omstandigheden verkeerende ondernemingen bedraagt. Maar dit voert weer tot het slechte resultaat, dat dan de schatkist niets binnen krijgt, noch van de best gesitueerde, noch van de middelmatige ondernemingen, bij marktprijzen, die, hoewel niet schitterend, toch voor dergelijke ondernemingen nog winst laten. „Verder blijft de ongelijkmatigheid in druk bestaan; want het spreekt vanzelf, dat ongeacht het bedrag van het uitvoerrecht, dit den producent, wiens kostprijs het hoogst is, die dus in de slechtste omstandigheden verkeert, veel zwaarder drukt dan diens collega's, die t.a. van den kostprijs van haar product in gunstiger omstandigheden verkeeren". Ik heb deze uitvoerige aanhaling uit de rede van den heer Gerritzen hier opgenomen, omdat zijne critiek een groot deel van haar waarde heeft behouden, ook al werden verschillende der in 1919 voorgenomen uitvoerrechten veranderd in productenbelastingen. Ik wijs voorts op de bestrijding der uitvoerrechten door de heeren Van Houten, Van Embden en Idenburg in de vergadering van de Eerste Kamer van 30 Maart 1922 (Handelingen 534-6, 550-1 en 561-2). Om de verschillende zooeven aangevoerde redenen moet het wel een groote 41 bijzonderheid zijn, als het bedrag dat aan uitvoerrecht wordt geheven, — aangenomen dat het tarief naar de sliding scale met dat van de extrawinstbelasting overeenstemt, — overeenkomt met het bedrag aan extrawinstbelasting, dat volgens de Ordonnantie op de inkomstenbelasting verschuldigd is, wanneer de vastgestelde winst met de werkelijkheid geheel strookt. Een controle die slechts bij uitzondering tot het beoogde doel kan leiden, is geen controle, en een zoogenaamd correctief op een belasting naar de winst (ingevoerd uit overweging dat de rechtstreeksche vaststelling van deze zoo moeilijk is) dat slechts bij uitzondering als zoodanig dienst kan doen, is niet alleen geen correctief, maar een onbillijkheid en een onrechtvaardigheid bovendien. Toen de Indische Regeering in haar Memorie van Antwoord aan den Volksraad over de begrooting voor 1920 als haar meening te kennen gaf, dat zij ,,de bezwaren welke in den loop der jaren zijn geopperd tegen de heffing van uitvoerrechten .... grootendeels (had) ondervangen door het beginsel dat de heffing bij marktprijzen, die de voortbrenging voor onder normale omstandigheden werkende ondernemingen niet of nauwelijks loonend doen zijn, achterwege blijft; matig blijft bij prijzen, die slechts geringe winsten kunnen laten en inderdaad zwaar wordt bij een stand van de markt, die den ondernemers zeer groote winsten in den schoot werpt", (Bijlagen Handelingen Volksraad, le gewone zitting 1919, stuk 34(a), bl. 10) zag zij een vromen wensch voor werkelijkheid aan. Voor zoover de uitvoerrechten ««ernaar een sliding scale worden geheven, maar 25. De vaste uitvoer op een vast bedrag zijn gefixeerd, is daarbij elk verband met de winstgevendheid rechten in dat ver van het bedrijf, dat het bij uitvoer belaste product voortbrengt, verdwenen, en kan aiM'er dus met den besten wil niet van worden gesproken, dat zulk een uitvoerrecht als controle op- of correctief van een winstbelasting zou kunnen dienst doen. Wanneer men deze heffingen ontdoet van de franje der fraaie motieven, waarmede zij werden opgesmukt, doch welke tegen de meest voor de hand liggende critiek niet bestand zijn, dan blijft er niets anders over, dan dat men hier te doen heeft met heffingen, die in het eene geval met de gemaakte winsten in het geheel geen en in het andere geval daarmede slechts zeer gebrekkig en onvolledig verband houden. In werkelijkheid zijn deze uitvoerrechten dan ook niets anders dan heffingen, waarvan de eenige houdbare rechtvaardigheidsgrond is, dat zij geld in de schatkist brengen zonder aanzien van den economischen grondslag, waarop zij heeten te rusten, of van de economische gevolgen, waartoe zij leiden. Uitvoerrechten zijn zoowel door de wetenschap der staathuishoudkunde als door de fiscale praktijk reeds sedert tientallen van jaren veroordeeld en verworpen. Zij behooren tot de slechtste belastingen; voor zoover men ze hier en daar nog kent, stammen zij uit het tijdperk van belastingheffing, waarin zelfs het pogen ontbrak om de heffingen, die men deed, met economie en recht in over- 42 eenstemming te brengen. Dat deze heffingen, in den allerlaatsten tijd weer hier en daar zijn in praktijk gebracht, moge uit den nood der schatkisten zijn te verklaren, te rechtvaardigen zijn zij daarmede niet. Ook in tijden van nood mag de fiscus de billijkheid niet verzaken en niet blind zijn voor de economische gevolgen van zijn doen en laten. 26. De economische ge- Wat nu de economische gevolgen van uitvoerrechten betreft, zij, afgezien van volgen der uitvoer- de onbillijkheid ervan, waarop reeds werd gewezen, er slechts aan herinnerd, dat rechten. ^ de producten op de markten, waarop deze met van elders komende goederen hebben mede te dingen, ten minste in evenveel ongunstiger positie brengen, als het bedrag van het uitvoerrecht beloopt. Zij zijn dan ook even zoovele premies ten bate van den buitenlandschen mededinger. Een belasting die zulke gevolgen heeft, moet wel veroordeeld worden van het oogenblik af aan, dat men op de zaak dieper ingaat dan zich alleen de vraag te stellen, hoeveel de fiscus er uit halen kan. Het is daarom geen wonder, dat bij zoo diepgaand verschil van inzicht over de tarieven van invoerrechten, in verband met verschillende opvattingen van handelspolitiek, de uitvoerrechten algemeen als in strijd met het welbegrepen belang van het land, dat ze heft, veroordeeld zijn. Zoowel hierop als op verschillende bezwaren van praktischen aard werd door den heer Gebbitzen in zijn reeds aangehaalde rede met klem gewezen. „Al blijven er zelfs met het stelsel van de glijdende schaal voor de producenten hier te lande groote bezwaren verbonden aan het heffen van uitvoerrechten, het stelsel is voor hen toch zéker te verkiezen boven het stelsel dat met den kostprijsderproducteninhetgeheelgeenrekening houdt. „Daartegenover staat echter het nadeel, dat het stelsel der glijdende schaal aan den termijnhandel groote belemmeringen in den weg legt. Het is toch de handelaar, die het uitvoerrecht aan de schatkist betaalt, al verhaalt hij zijnerzijds het te betalen uitvoerrecht op den producent, door bij zijne biedingen met dit uitvoerrecht rekening te houden. Het gevolg nu van het stelsel der glijdende schaal is voor den koopman, dat hij niet zeker weet welk uitvoerrecht hij per slot van rekening te betalen zal hebben; want tusschen den dag dat hij het product koopt, en den dag, dat hij het product afscheept, kan de marktprijs van het product, en daarmede het uitvoerrecht gestegen zijn. Heeft hij tijdens den koop van het product bij zijne calculaties bijv. rekening gehouden met een uit' voerrecht van ƒ 2. - per picol, en bedraagt het uitvoerrecht ten tijde van den afscheep ƒ3 — per picol, dan lijdt hij een verlies van ƒ 1.—per picol. Het behoeft geen betoog, dat dit element van groote onzekerheid betreffende het te betalen uitvoerrecht eene belemmering van den handel, en speciaal van den termijnhandel veroorzaakt. De Regeering is zich hiervan dan ook bewust; want wij lezen op pag. 126 van de Memorie van Toelichting op de begrooting het navolgende; 43 „Verder zal worden overwogen, welke maatregelen getroffen kunnen worden, om de moeilijkheden, die door het heffen van progressieve uitvoerrechten voor den termijnhandel ontstaan, tot zoo gering mogelijke afmetingen terug te brengen". „Of het echter mogelijk zal zijn eene zoodanige regeling te vinden, die bevredigend werkt in de vele verschillende gevallen, die zich in den handel kunnen voordoen, en die tevens de schatkist waarborgt tegen ontduiking, valt voorshands niet te zeggen. Het wil mij persoonlijk voorkomen, dat eene regeling, die voor alle gevallen eene bevredigende oplossing brengt, en die tevens den fiscus voor ontduiking vrijwaart, niet te vinden zal zijn, en dat men zich tenslotte zal moeten behelpen met eene oplossing, die hoewel slecht, althans minder slecht is dan alle andere. „In de inleiding tot het Koloniaal Verslag over 1917, waarvan onder den titel „Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang" aan den Volksraad in het vorig jaar is mededeeling gedaan, leest men op pag. 50 het navolgende : „Het ligt zeer zeker in de lijn van eene natuurlijke ontwikkeling van deze kolonie, dat zij door het scheppen van markten voor hetgeen zij voortbrengt en, in sommige gevallen, ook voor hetgeen zij behoeft, zich in economisch opzicht van het buitenland onafhankelijk maakt. Voor handel en geldwezen ligt op dit gebied nog een zeer ruim arbeidsveld open, waarvan de verdere ontginning tot groot voordeel voor land en volk zou strekken." „Dit schreef de Regeering in het vorige jaar; thans gaat zij eene belasting invoeren, die onvermijdelijk aan den handel moeilijkheden in den weg legt, en derhalve als een rem zal werken op pogingen om hier te lande markten voor de Indische producten te scheppen. De financiëele politiek der Regeering heeft hier dus tot een resultaat geleid, dat volgens hare eigen woorden nadeelig is voor land en volk." Begrijpelijk, maar niet getuigend van diep economisch inzicht is het, dat de heffing van uitvoerrechten door sommigen, vooral onder de ontwikkelde inlanders maar onder hen niet alleen, wordt beschouwd als bijzonder geschikt om te werken als dam tegen de uitstrooming van "dividenden naar buiten. Zoo merkte de heer Sastrowidjono in de vergadering van den Volksraad van 14 Juli 1919 (Handelingen bl. 598) op: „Een heffing van uitvoerrechten redt voor de Indische gemeenschap een bedrag, dat anders in de zakken van Europeesche aandeelhouders zou vloeien." Hierover gaat het niet. Ieder is het er over eens, dat een bedrag, dat anders in de zakken van Europeesche aandeelhouders zou vloeien, door middel van belastingheffing aan de Indische gemeenschap moet ten goede komen. Het 44 bezwaar is dus niet, dat de uitvoerrechten dit bewerken, maar dat zij dit doen op een bij uitstek onoordeelkundige, onbillijke en in hare gevolgen voor het land schadelijke wijze en dat het doel derhalve langs een anderen weg, die minder bezwaarlijk is, moet worden nagestreefd. Met de productenbelastingen staat het, afgezien van het daartegen reeds ingebrachte hoofdbezwaar, niet veel beter. Al is daar het verband tusschen het bemoeilijken van de mededinging op de buitenlandsche markt, en de heffing der belasting niet zoo duidelijk zichtbaar als bij het uitvoerrecht, toch werken deze in geheel gelijke richting. Dit bezwaar kleeft trouwens, omdat zij een bedrijfsbelasting is, aan de geheele vennootschapsbelasting niet slechts zoodra deze overmatig wordt, maar zoodra zij in eenigszins beteekenende mate zwaarder is dan het recht dat in landen met concurreerende producten geheven wordt. 27. Gebrek aan eenheid Wanneer men de algemeene uitwerking van het denkbeeld der productenbein de uitwerking der lastingen nagaat, dan wordt men getroffen door het totale gebrek aan eenheid in productenbelas- dgn ge(jachtengang, die daarbij moet zijn gevolgd. Bij de suikerbelasting heeft n96n' men eenzelfde stelsel toegepast als bij de uitvoerrechten naar sliding scale, met deze afwijking, welke op zichzelf een verbetering is, dat de gemiddelde kostprijs van het product jaarlijks wordt vastgesteld, en op grond daarvan jaarlijks de belastingschaal wordt bepaald. Overigens is bij de suikerbelasting op dezelfde wijze als voor de vaststelling van de belastingschaal der bedoelde uitvoerrechten, alleen rekening gehouden met den gemiddelden kostprijs. Voorts wordt hier bij de nadere uitwerking het kostprijselement weer geheel losgelaten en alleen rekening gehouden met de winst die per picol product wordt behaald. Dit systeem is dus minder ruw dan dat van de uitvoerrechten, die met de marktprijzen rekening houden, maar aangezien ook hier geen verschil wordt gemaakt tusschen de ondernemingen die hooge- en die welke lage productiekosten hebben, krijgt men weer hetzelfde effect, d.w.z. dezelfde onbillijkheid, als waarop zooeven bij de bedoelde uitvoerrechten werd gewezen, n.1. dat door het niet rekening houden met de verhouding tusschen het bedrag aan winst per picol en den kostprijs, geheel in strijd met het beginsel van de extrawinstbelasting, de heffing relatief zwaarder is, naar gelang de onderneming onder ongunstigere omstandigheden werkt, m.a.w. naar gelang het winstpercentage van het kapitaal kleiner is. Bij de tabaksbelasting en de theebelasting is men weer van andere grondslagen uitgegaan. Men moest hier wél inzien, dat de kostprijzen per eenheid voor de verschillende ondernemingen zoozeer uiteenloopen, dat, indien men alleen rekening hield met het bedrag van het verschil tusschen verkoopprijs en kostprijs, zooals bij de suikerbelasting geschiedt, de verhouding tusschen 28. De tabaks-en de theebelasting theoretisch nog de minst slechte. 45 belasting en winst zoo averechtsch worden zou, dat zelfs de meest oppervlakkige beoordeelaar er door getroffen zou worden. „Voor de producten, welker kostprijzen voor de verschillende ondernemingen ten zeerste uiteenloopen, met name voor tabak en thee, kan billijkheidshalve niet volstaan worden met het verschil tusschen werkelijken kostprijs en werkelijke opbrengst als maatstaf van belasting te bezigen. Uit den aard der zaak toch maakt het een groot verschil of' een overschot van bijv. ƒ0.10 per Vg K.G. tabak wordt verkregen tegen een kostprijs van ƒ 0.25 tot ƒ 0.30 per Vg K.G., zooals tot voor weinige jaren bij verschillende ondernemingen in de Vorstenlanden het geval was, dan wel door eene onderneming, waar de kostprijs ƒ1.— of meer per V» K.G. bedraagt, hetgeen voor de tabakscultuur ter Oostkust van Sumatra een normaal cijfer is. De belasting van gelijke winstbedragen zal dus ook lager moeten zijn naarmate deze winst bij een hoogeren kostprijs is behaald." (M. v. T. Ontwerp tot Wijziging en nadere aanvulling der begrooting van middelen van NederlandschIndië voor het dienstjaar 1920, Bijl. Handelingen Tweede Kamer 1919-1920, 565-3-bl. 20). Men heeft bij die twee producten, ter vermijding van deze fout, welke aan de heffing kleeft, wanneer men geen rekening houdt met de verhouding van winst en kostprijs, (welke fout hier alleen wat meer in het oog springt dan bij de bebedrijfstakken, die door uitvoerrechten worden getroffen,, en bij de suikerondernemingen) naar een in beginsel te billijken weg gezocht, om verband te brengen tusschen het winstpercentage en het percentage van de belasting op de winst. Bij deze twee productenbelastingen heeft men dus althans getracht naar hetzelfde stelsel te werk te gaan als dat naar hetwelk de extrawinstbelasting wordt geheven. In theorie was men hier op den goeden weg en, indien het mogelijk'was geweest dezen weg te houden, zonder al te groote technische fouten te maken, zou dus bij dit systeem de productenbelasting inderdaad een correctief van- en een controle op de extrawinstbelasting hebben kunnen zijn. Echter kleven aan de uitvoering zulke grove belasting-technische gebreken, dat ook hier van de bedoeling niets terecht komen kon. Hieronder, bij de bespreking van de techniek dier beide belastingen, zal ik de bedoelde technische fouten nader aan het licht stellen. Hier is het voldoende er op te wijzen, dat een regeling, welke ten gevolge heeft dat bij kleine verschillen in productiekosten, de belasting bij een gelijk winstpercentage in het eene geVal de helft en meer hooger kan zijn dan in het andere, dermate ondeugdelijk is, dat men zich moet verwonderen dat de belastingwetgever, toen hij dit resultaat zag, (want het zou van gebrek aan deferentie getuigen te onderstellen, dat hij het niet gezien heeft) niet zelf tot het inzicht kwam, dat een op deze wijze geregelde heffing, hoe goed ze ook bedoeld mocht zijn, niet door den beugel kan. Bovendien heeft, afgezien nog van dit bezwaar, de regeling van deze beide belastingen het 46 gebrek, dat er, zoolang men niet bij de zeer hooge winstpercentages is aangeland, telkens bij eenzelfden kostprijs, naar gelang de onderneming aan de eene of aan de andere grens van een belastingklasse staat, niet te verdédigen sprongen in het percentage van het geheven wordende recht plaats hebben. Ook deze fout zal ik hieronder, met cijfers en grafische voorstellingen ter verduidelijking, nader aantoonen. 29. Hare fouten niet te ik maak den ontwerper van de Ordonnanties betreffende deze heffingen van die vermijden. fouten geen verwijt, want ik erken dat, hoewel deze misschien eenigszins hadden kunnen worden verminderd, ze met behoud van de uitgangspunten niet wel weg te nemen waren, zonder in zoo verbazend ingewikkelde regelingen te komen, dat de uitvoering der Ordonnanties in het geheel niet meer mogelijk zou zijn geworden. Maar het verwondert mij, dat, toen men zelf het resultaat van de uitwerking der grondslagen van de heffingen zag, men er niet uit concludeerde, dat men er van af moest zien dergelijke kromme regelingen tot Wet te verheffen. 30. De koffiebelasting Bij de koffiebelasting zag men zich weer verplicht een derden weg in te slaan, op gelijke lijn met j)aar-de koffie vaak als bijproduct in gemengde ondernemingen wordt gewonnen, naarU'sHding scale". was het nier niet m°gehjk' om gemiddelde productiekosten voor het product van elke onderneming vast te stellen. (Zie de zooeven aangehaalde M. v. T. bl. 24). Eigenaardig is het dat dit argument, dat toch ook voor het theegewas geldt, niet belet heeft dat men voor de thee (ook als zij in gemengde ondernemingen wordt geteeld) gemeend heeft wél een werkelijken kostprijs te kunnen vaststellen en zelfs daarop een ingewikkeld tarief toe te passen, dat bij kleine verschillen in den kostprijs groote verschillen in het te betalen belastingbedrag kan geven. Doch, hoe dit zij, men ging bij de koffie weer op dezelfde ruwe wijze tewerk als bij de uitvoerrechten met sliding scale en nam eenvoudig in de Ordonnantie een vast bedrag voor kostprijseenheid van het product aan, zonder zich er om te bekommeren, of te kunnen bekommeren, öf en in hoeverre die gemiddelde kostprijs van den werkelijken afweek. Het gevolg hiervan is, dat bij de koffiebelasting niet minder dan-bij de uitvoerrechten elk wezenlijk verband tusschen de winsten der onderneming en de belasting zoek is en dus hier ook al weer met den besten wil geen'correctief van- of controle op de extrawinstbelasting is te zien. Hoe onbillijk deze belasting wel werkt, blijkt duidelijk genoeg, als men ziet dat in art. 20 van de Koffieordonnantie eene (welhaast onleesbare) bepaling moest worden opgenomen, er toe strekkende, dat de belasting voor ondernemingen die nog geen volle drie jaar gewerkt hebben, niet hooger kan zijn dan de helft van de exploitatiewinst, die de koffiecultuur der onderneming geacht wordt in het belastingjaar te hebben opgeleverd, en dat voor de ondernemingen die langer dan drie jaren hebben gewerkt, de belasting niet hooger kan zijn dan de totale 47 winst, die gemaakt zou zijn, indien de in de Ordonnantie aangenomen gemiddelde kostprijs met den werkelijken kostprijs overeenkwam. Een regeling, die het noodzakelijk maakt zulke veiligheidskleppen op te nemen, veroordeelt zichzelf. Bovendien komt die uitzondering geheel in strijd met het uitgangspunt. Indien het in het algemeen waar is, dat in gemengde ondernemingen de werkelijke kostprijs van de koffie niet is vast te stellen, is dat ook niet mogelijk in de gevallen, waarin zich de vraag voordoet, of art. 20 der Ordonnantie van toepassing is. Het heeft in de bedoeling gelegen verband te brengen tusschen de extrawinst- 3(. De productenbelasbelasting eener- en de productenbelastingen en uitvoerrechten anderzijds, doch tingen houden geen hoe onvoldoende dit verband is, blijkt ten slotte nog uit het 4e en 7e lid van rekening met buitenon n • i- i-i irv™^ i t gewone omstandigart. 83 der herziene Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920. Krachtens die heden bepaling kan ontheffing van de inkomstenbelasting en de extrawinstbelasting worden verleend, wanneer door buitengewone omstandigheden het volgens de Ordonnantie berekende „zuiver inkomen meer dan een vierde verschilt van hetgeen werkelijk door de belastingplichtigen gedurende het belastingjaar als zoodanig is of vermoedelijk zal worden genoten". Gelijk in de adressen van den Ondernemersraad van 13 en 23 Januari 1922 aan den Gouverneur-Generaal (welke adressen als bijl. III en IV aan deze nota zijn toegevoegd) werd uiteengezet, valt de huidige crisis toch wel onder het begrip „buitengewone omstandigheden". Dit is onmiskenbaar het geval voor hen die — zooals de Indische Regeering zelve — „als vaststaande (aannamen), dat in de komende jaren nog veelvuldig buitengewone winsten zouden worden gemaakt". (Zie de meer aangehaalde M. v. T. bl. 2-3). Tenzij nu het Indische gouvernement om de schatkist coüte-que-coüte te spekken, het begrip toch beperkt binnen veel engere grenzen dan het in het spraakgebruik heeft, zal bijv. van de extrawinstbelasting, welke in het belastingjaar 1921 over de uitkomsten van het voorafgaande jaar wordt geheven voor een belangrijk deel ontheffing moeten worden verleend. De productenbelastingen kennen echter zulk een door de billijkheid geboden bepaling niet. Art. 84 van de herziene Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920 beoogt dubbele belasting te voorkomen door te bepalen, dat zij die aangeslagen zijn in een der productenbelastingen op hun verzoek ontheffing krijgen van hun aanslag in de extrawinstbelasting tot aan het bedrag van hun aanslag in een der productenbelastingen. Door die bepaling wordt bereikt, dat zij die èn in de extrawinstbelasting èn in een der productenbelastingen worden aangeslagen, practisch het hoogste bedrag hebben te betalen, waarvoor zij hetzij in de eerstgenoemde belasting hetzij in een productenbelasting aangeslagen zijn. Al wordt dus van de extrawinstbelasting wegens buitengewone omstandigheden geheele of gedeeltelijke ontheffing verleend, helpt dit de aangeslagenen in 48 de productenbelastingen niet, zelfs niet in de „gevallen van brand of andere rarnpen van Hooger Hand", genoemd in al. 7 van art. 83. Ook in dit opzicht is dus het verband tusschen beide categorieën van belastingen zoek. 32. De verrekening bij Dat bij de uitvoerrechten met buitengewone omstandigheden geen rekening de uitvoerrechten. kan worden gehouden, behoeft nauwelijks vermelding. Maar hier wordt nog een veel verder reikende onbillijkheid begaan. In de bedoeling van den wetgever lag de ondernemingen een progressieve bijdrage te doen betalen van de door haar gemaakte winsten. Men nam zijn toevlucht tot de productenbelastingen en uitvoerrechten, alleen omdat het apparaat der belastingheffing in Indië met zuiver genoeg werkt om die winsten langs directen weg met voldoende mate van juistheid te bepalen. Vandaar dat de speciale belastingen als correctief van en controle op de heffing der inkomstenbelasting hebben dienst te doen. Bij de productenbelastingen trok men hieruit de logische consequentie, dat de opbrengsten van beide belastingen werden verrekend. De herziene Ordonnantie on de inkomstenbelasting 1920 voert dit denkbeeld in art. 85 ook door voor de uitvoerrechten op plantagerubber, kinabast, kinine en andere kmaproducten, maar niet voor die op petroleum en petroleum-derivaten. Waarschijnlijk is deze uitzondering te verklaren uit de overweging, dat het van de petroleum-onaernemingen wel afkan. Al zou dit onbetwistbaar zijn, dan zijn toch de boven ontwikkelde bezwaren tegen speciale heffingen naast de algemeen werkende „inkomstenbelasting" (zie par. 23) ook hier van volle kracht. Er kan geen enkel met de billijkheid strookend motief gevonden worden, om als een petroleum-onderneming en bijv. een tabaks-onderneming op Sumatra beide m een gunstig jaar 1UU PCt winst over haar kapitaal maken, beide even hoog aan te slaan in de extrawinstbelasting, doch hetgeen daarenboven door de tabaksonderneming aan tabaksbelasting wordt betaald, met den aanslag in de „inkomstenbelasting tot maximaal het bedrag der extrawinstbelasting te verrekenen, terwijl die verrekening niet wordttoegepast voor het uitvoerrecht dat de petroleum-onderneming moet betalen. Het komt bij de heffing naar de winst toch alleen aan op .de grootte van deze en van haar kwantitatieve verhouding tot het kapitaal, doch niet op den aard "der onderneming, waaruit de winst wordt getrokken. Men kan ter vergoelijking van dit manifeste meten met twee maten, dat in belastingzaken niet mag voorkomen, geen beroep doen op de technische moeilijkheid om het verrekeningsdenkbeeld ook bij de uitvoerrechten toe te passen Immers het uitvoerrecht op rubber en kina wordt wel verrekend, hoewel het ook bij deze rechten omslag met zich brengt en het doel slechts zeer tennaastenbij wordt bereikt. .... , Wat de rubber betreft geschiedt de verrekening met over het werkelijk geheven uitvoerrecht van het product der onderneming, maar over het uitvoerrecht, 49 dat zou zijn geheven, indien de totale productie, voor zoover zij niet voor denverkoop of voor den uitvoer is tenietgegaan, tegen eenzelfden gemiddelden jaarprijs was uitgevoerd. Dit is wel goed bedoeld, maar indien de prijs stijgt of daalt tusschen het oogenblik van den verkoop en den uitvoer zal het gevolg van dit verrekeningsstelsel zijn, dat de kooper in het eene geval meer, in het andere geval minder uitvoerrecht heeft te betalen, dan met de onderneming verrekend wordt. Wie een uitvoerrecht werkelijk draagt, is in geen enkel geval met eenige zekerheid te zeggen. Bij een vast recht kan men er nog op rekenen, dat de. kooper het bij het afsluiten van het koopcontract in mindering brengt van den prijs, dien hij bereid is te betalen. Bij een naar de marktwaarde wisselend recht loopt de kooper onvermijdelijk het risico van de veranderingen in het recht tusschen het oogenblik van den koop en dat van den uitvoer. Hij zal bij het in rekening brengen van dit risico wel trachten aan den veiligen kant te blijven (en bij een stijging van de markt beteekent een hooger uitvoerrecht dan waarop hij gerekend had, voor hem weliswaar geen verlies doch alleen een gedeeltelijke extrawinstderving), maar dit neemt niet weg, dat — nu de rubber in vele gevallen niet door de ondernemingen zelve maar door de koopers van haar product wordt uitgevoerd —, een verrekening van het uitvoerrecht niet met dengene op wiens schouders het kwam, maar met de ondernemingen, tot allerlei kromme resultaten moet leiden. Door bij de verrekening niet van de werkelijk betaalde rechten uit te gaan, maar van een uitvoerrecht dat zou zijn betaald, indien de prijs gedurende het geheele jaar onveranderd was gebleven, kan men wel pogen die resultaten eenigszins te verbeteren, maar kooper A, die meer recht moet betalen, dan waarop hij bij den koop rekende, wordt er niet mede gebaat, dat dit door de berekening over den gemiddelden jaarprijs bij de onderneming wel terecht komt en dat kooper B, die minder recht heeft te betalen, er een voordeeltje aan heeft. De fiscus past hier een aartsvaderlijke verdeelende gerechtigheid toe, die in den handel onmogelijk kan worden geapprecieerd en die in de gevallen, waarin de koopcontracten het uitvoerrecht ten laste van den verkooper brengen, niet nalaten kan tot moeilijkheden aanleiding te geven. Voor zooveel de verrekening van het uitvoerrecht op kina en kinabast betreft houdt de Ordonnantie een andere regeling in. Hier wordt het uitvoerrecht verrekend, dat gedurende het belastingjaar werd geheven „voor zoover is aangetoond, dat bedoeld uitvoerrecht inderdaad ten laste van den belastingplichtige (in de extrawinstbelasting) is gekomen". Indien men deze bepaling moest lezen, zooais zij daar staat, zou zij in geen enkel geval van toepassing zijn. Want het is nooit mogelijk aan te toonen „ten laste van" wien of wie een belasting komt. De Indische Ordonnanties maken telkens de fout van belasting dragen en belasting betalen als synoniem te beschouwen. (Zie art. 5 van de Tabaks-, Thee- en Suikerordonnanties en art. 4 van de Koffieordonnantie). Maar bedoeld is in al die ge- 4 50 vallen en ook hier, aan te geven wie de belasting heeft te betalen, resp. dat deze niet meer dan door hem betaalde belasting mag verrekenen. Voor zoover de kinabast onverwerkt door de plantages wordt uit gevoerd, loopt deze bepaling, met het zooeven gemaakte voorbehoud, rond. Maar anders is het als de bast wordt verkocht aan de Bandoengsche Kininefabriek. Deze zal over de door haar gefabriceerde kinine belangrijk meer uitvoerrecht hebben te betalen dan het bedrag van haar extrawinstbelasting. Toch zal van het betaalde uitvoerrecht niet meer worden gecompenseerd dan dit bedrag. Zij kan dus ook bij den door haar aan de ondernemingen te betalen prijs niet met de restitutie van het uitvoerrecht rekening houden en deze zelve kunnen het aan den fiscus niet in rekening brengen, omdat zij niet kunnen aantoonen, dat het uitvoerrecht inderdaad door hen is betaald (in de terminologie der Ordonnantie : te hunnen laste is gekomen), want het werd juist niet door hen maar door de kininefabriek betaald. Hieruit blijkt opnieuw hoe onmogelijk het is in deze materie op de gecompliceerde wijze, waarop de Indische belastingwetgever het poogt, ook zelfs maar bij benadering te bereiken, wat men zich voorstelt. 33. Gevaar van bestendi- Hoewel, gelijk ik reeds in herinnering bracht, de Nederlandsche Regeering ging. en de Nederlandsche wetgever de bezwaren tegen de uitvoerrechten en pro¬ ductenbelastingen zelf hebben ingezien en deze hoogste autoriteiten daarom hebben geweigerd te voldoen aan den aandrang van het Indische Gouvernement, om deze allergebrekkigste producten van belasting-wetgeving blijvend in het Indische belastingstelsel op te nemen, was het toch noodig op de fouten dezer belastingen met nadruk den vinger te leggen. Ik ben toch overtuigd, dat de Nederlandsche wetgever, indien hij zich rekenschap had gegeven van het uiterst ge. brekkige en onbillijke in die heffingen, zelfs tijdelijk daaraan zijn goedkeuring niet zou hebben gehecht. Ook de Minister van Koloniën, die eerst deze heffingen in krasse termen veroordeelde, zou - indien hij op de gevolgen ervan dieper was ingegaan - niet de vergoelijkende woorden hebben kunnen schrijven, waarmede hij dit deel van zijne reeds geciteerde M. v. T. sloot: „Vermits de tarieven voor deze uitvoerrechten en productenbelastingen zoodanig zijn opgesteld, dat daarin eene bij benadering gelijke heffing van de buitengewone winsten der betrokken cultuurbedrijven is gelegen, bestrijken zij ongeveer hetzelfde veld, dat door de aan die belasting toe te voegen heffing naar de gemaakte extrawmst zal worden omvat", (bl. 7). . Weliswaar nam de Eerste Kamer, met instemming van den Minister van Koloniën, in haar vergadering van 4 April 1922 (Handelingen 1921 -22, bl. 598) een motie van den heer Van Lanschot aan, er toe strekkende dat de aan de productenbelastingen en uitvoerrechten onderworpen bedrijven na afloop van het jaar 1922, uitsluitend zullen worden belast naar de bepalingen van de herziene 51 Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920. Maar een motie is geen wet en men moet zulke verklaringen niet te hoog aanslaan. Dit blijkt ook uit hetgeen de Minister er van zeide : „Met den in de motie uitgedrukten wensch, dat na afloop van dit jaar ook voor die bedrijven de behaalde winsten uitsluitend worden belast naar de drie grondslagen van de inkomstenbelasting, ga ik geheel akkoord. Ik maak hierbij alleen het voorbehoud, dat ik doorloopend heb gesteld, namelijk dat het reeds aangevangen overleg met de Indische regeering niet de besliste onmogelijkheid doet blinken om met het beschikbaar belastingapparaat dan reeds alleen met de inkomstenbelasting verder in zee te gaan", (t. z. p. bl. 588). In zijn tweeden termijn, nadat de heeren Van Lanschot en Idexburg op een meer pertinente verklaring hadden aangedrongen, was de Minister positiever. „Nu mij van twee zijden opnieuw ter zake van (mijn voornemens aangaande de aardolie) vragen zijn gesteld, zal ik nog eens verzekeren, dat bij mij het zeer besliste voornemen bestaat en van den aanvang af bestaan heeft, om bij het einde van het jaar te staken de heffing van uitvoerrechten op die producten, om het even of daarna al dan niet een speciale voorziening noodig zal zijn in den vorm van een raffinagebelasting naast dè extrawinstbelasting. Wat dus ook van dezen aard gebeurt, het plan tot opheffing van de uitvoerrechten staat bij mij vast." (t. z. p. bl. 597). En toen de heer Van der Feltz daarna nog opmerkte, dat een opvolger van den Minister door die verklaring niet gebonden zou zijn, ging Z.E nog verder door te verklaren: „Het gevaar door (den heer Van der Feltz) genoemd, acht ik inderdaad niet aanwezig en dit te minder nog, omdat de motie (van den heer Van Lanschot) geheel overeenstemt met de inzichten en de bedoeling der Regeeriug zelf." (t. z. p, bl. 598). Hoewel de Minister hiermede de zaak ook voor zijn eventueelen opvolger sterk praejudicieerde en deze door de uitspraak van den heer de Graaff, althans voor zooveel het uitvoerrecht op petroleum aangaat, moreel gebonden is, mag daaruit toch niet worden afgeleid, dat men door het zeer gebrekkige van de zoogenaamde correctieven op de inkomsten- en extrawinstbelasting van naamlooze vennootschappen aan te toonen een open deur zou inloopen. Men moet nog altijd rekening houden met,het gevaar, dat, als het er op aankomt de schoone beloften in daden om te zetten, de nood der schatkist, gecombineerd met een beroep van de zijde der Indische Regeering, op de onmogelijkheid om tijdig met eene herziening gereed te zijn, dienst zal doen als argument om „voorloopig" nog maar met de heffing van de gewraakte belastingen door te gaan. Dit gevaar is te grooter omdat, zooals bekend is, de Indische Regeering aanvankelijk een blijvende heffing dier financieele wangedrochten voorstond. Daarom kan niet krachtig genoeg worden uiteengezet, hoezeer zulk een bestendiging, wanneer men de gebreken der heffingen eenmaal kent, met alle begrippen van recht en billijkheid in strijd zou zijn. C. TECHNIEK DER HEFFINGEN. De tweede der door Smith aan de belastingen in het algemeen gestelde eischen, brengt ons van het terrein der beginselen op dat der techniek. De belasting moet zeker zijn en zoodanig zijn geregeld, dat zij niet tot willekeur in de toepassing aanleiding kan geven. De termijn en de wijze van betaling en het bedrag dat verschuldigd is, behooren duidelijk en klaar te zijn voor den belastingschuldige en voor ieder in het algemeen. Ook de meest welwillende beoordeelaar zal wel niet durven beweren, datde Indische belastingen, waarover mijne beschouwingenloopen, aan alle onderdeel en van dezen eisch voldoen. Wat de termijnen en de wijze van betaling betreft, geven de bepalingen der Ordonnanties inhetalgemeengeenaanleidingtotgegrondecritiek. 34. Terugwerkende Alleen tijdelijk is er in dit opzicht moeilijkheid tengevolge van de omstandigkracht. heid, dat in de heffiug der belastingen zulk een groote achterstand bestaat, en vooral wegens de hoogst onbillijke, en met alle goede begrippen van belastingrecht strijdende terugwerking der in den loop van 1921 uitgevaardigde Ordonnanties tot 1 Januari 1920. Tegen het geven van terugwerking aan belastingverordeningen kan niet ernstig genoeg, worden gewaarschuwd. Met de oorlogswinstbelasting was het, indien men de oorlogswinsten • inderdaad treffen wilde, niet wel anders mogelijk. Daarbij heeft men over de zeer gewettigde bezwaren tegen het verleenen van terugwerkende kracht aan een belasting wel moeten heenstappen, indien men het hoofddoel wilde bereiken .Vandaar dat zoowel voor Nederland als voor Nederlandsch-Indië het doen ingaan van die belasting op een veel vroeger tijdstip dan waarop de desbetreffende regelingen tot stand kwamen,.hoe technisch verkeerd ook, wel moest worden aanvaard. Men had echter dit op zichzelf allerbedenkelijkste voorbeeld niet voor andere belastingen mogen volgen. Het doet zonderling aan dat de Regeering het zelfs niet de moeite waard achtte de verleende terugwerking, zij het kortelijk, te rechtvaardigen. Al wat de M. v. T. daaromtrent behelst is, dat er in 1919 conjunctuur winsten werden gemaakt die niet door de (af te schaffen) oorlogswinstbelasting werden getroffen. „Er bestaat alleszins aanleiding om de buitengewone winsten, waarop hier wordt gedoeld, reeds in het loopende dienstjaar aan de extrawinstbelasting te onderwerpen, zoodat op dien grond deze heffing op 1 Januari 1920 ware tfe doen ingaan". (Bijlage Handelingen Tweede Kamer, 1919-20, 565, 3, bl. 14). De terugwerking bepaalde zich echter niet tot de extrawinst belasting, maar ging (voor zoover het mogelijk was) over de geheele lijn. Door aldus terugwerking te 53 1 verleenen aan nieuwe of verhoogde oude belastingen, heeft men verzuimd te voldoen aan den ook in het belang van den fiscus zelf stipt na te leven plicht van de zijde der overheid, om aan de ingezetenen recht te doen en hen niet te treffen op een wijze, die ook het meest elementaire rechtsgevoel kwetsen moet. Het heeft dan ook aan protesten tegen de terugwerkende kracht der in 1921 tot stand gekomen belastingordonnanties niet ontbroken. Zoo zeide de heer Chas. Headley Strutt, als voorzitter van de vergadering van „the Java United Plantations" volgens het verslag, opgenomen in „The India-Rubber Journal" van 3 September 1921: „I think we ought strongly to protest against this retrospective taxation. After giving our dividends and paf ing our bonuses on the favourable year of 1919, wearenowtobetaxedontheincomeforthatyearalone . .. Howcan any company work out its own salvation, when this kind of taxation is passed?" In de vergadering van de Eerste Kamer van 30 Maart 1922 maakte de heer Idenburg den Minister van Koloniën eveneens opmerkzaam op de ontstemming, welke de terugwerkende kracht der Ordonnanties van 1921 vooral bij buitenlandsche belastingplichtigen heeft teweeggebracht. (Handelingen 1921—'22, bl. 555). Het is intusschen nu eenmaal geschied en ik zou er niet met zooveel nadruk tegen opkomen, indien het mij niet noodig scheen, tegen eventueele herhalingen van dergelijk financieel wanbedrijf voor de toekomst te waarschuwen. Overigens zijn de termijnen van betaling duidelijk genoeg, en men mag aannemen dat, wanneer eenmaal de achterstand zal zijn ingehaald en vooral wanneer het zal gelukken in het samenstel der Indische belastingen de zoo hoog noodige vereenvoudiging aan te brengen, in de toekomst ook de belastingadministratie harerzijds zich aan de in de Ordonnanties gestelde termijnen zal houden. Wat betreft den eisch dat het te betalen bedrag duidelijk en klaar en onaf- 35, q6 ingewikkeldheid hankelijk van elke willekeurige toepassing der Verordening zijn moet, staat het der „inkomstenheel wat minder gunstig. Dit geldt zoowel voor de zoogenaamde inkomsten- belasting", belasting, als voor de producten-belastingen. Bij de „inkomstenbelasting" van naamlooze vennootschappen is er bij de laatste herziening een omslachtigheid in het leven geroepen, die moeilijk had kunnen worden overtroffen. De herziene inkomstenbelasting 1920 kent drie belastingen van de vennootschappen: a. die van het jaarlijksch zuiver inkomen, b. die van de jaarlijksGhe extrawinst, en c. die van de overwinst. Reeds het enkele feit dat de belasting in drie zulke heffingen wordt gesplitst, maakt wel duidelijk, dat aan den eisch, dat de belasting helder en klaar moet zijn, niet slechts voor de belastingplichtigen zelve maar voor iedereen, in geenen deele wordt voldaan. Zonder ernstige bestudeering van de Verordening op de herziene inkomstenbelasting komt ook de in belastingzaken meest ervarene er 54 niet achter, wat het effect van die drie heffingen is. Bij de uitwerking worden er bovendien verschillen gemaakt, die historisch verklaarbaar, maar overigens onverstaanbaar zijn. De belasting van het zoogenaamde jaarlijksche zuivere inkomen wordt geheven van de volle zuivere winst der vennootschappen, zonder eenigen aftrek en zonder progressie. De belasting van de extrawinst wordt eveneens geheven van de jaarlijksche zuivere winst, maar met een progressieve schaal na aftrek van de inkomstenbelasting en van 10 °/0 van het in het bedrijf rechtstreeks of door middel van reserveering of afschrijving gestorte kapitaal. De overwinstbelasting, die weer proportioneel is, wordt daarentegen niet geheven van de zuivere winst, maar van het uitgekeerde gedeelte daarvan, na aftrek van 8°/o over het op de aandeelen gestorte kapitaal. Wel niemand zal durven beweren, dat zulk een regeling uitmunt door klaarheid en eenvoudigheid. Men kan er wel achter komen, hoe zij is geworden, maar eenig leidend beginsel ontbreekt daaraan geheel. Dat bij de extrawinstbelasting 10°/o van het kapitaal vrijgesteld is, en bij de overwinstbelasting slechts 8°/0, kan men constateeren, maar een eenigszins plausibele reden voor dit verschil zal men tevergeefs zoeken. Toen men bij de herziening in 1921 de vrijstelling voor de overwinstbelasting van 5 tot 8 °/0 verhoogde, had men — al ware het alleen voor de bevordering van eenvoudigheid in de heffing — tot 10 °/0 moeten gaan om in overeenstemming te komen met de extrawinstbelasting. Hetzelfde geldt voor de regeling der belasting van „holding-companies". Volgens het tweede lid van art. 26 der herziene Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920 wordt de belasting naar de overwinst verminderd met hetgeen aan die belasting is verschuldigd ter zake van uitdeelingen op aan de „holdingcompany" toebehoorende aandeelen op naam in andere vennootschappen. Deze bepaling, strekkende ter voorkoming van dubbele belasting, is billijk; zij komt overeen met art. 3 van de Wet op de dividend-en tantième-belasting. Art. 21 der Ordonnantie daarentegen kent de aftrek van belasting, verschuldigd op aandeelen op naam, welke aan de „holding-company" toebehooren, voor zoover de belasting naar het zuiver inkomen en naar de extrawinst betreft slechts voor de helft. Waarom de Ordonnantie bij de overwinstbelasting de billijkheid geheel, en bij de zoogenaamde inkomsten- en de extrawinstbelasting slechts ten halve betracht, is niet duidelijk. Ten aanzien van de „ inkomstenbelasting" is er geen enkel motief voor te vinden. Wat de extra winstbelasting betreft, die naar een progressieve schaal geheven wordt, schijnt men te hebben gevreesd, dat bij het toelaten van vollen aftrek van de belasting geheven op de aandeelen in de dochtermaatschappij, de fiscus zou kunnen worden benadeeld. Men redeneerde daarbij aldus. Wanneer men bij de belasting der „holding-company" vollen aftrek toelaat van hetgeen haar dochter-maatschappijen aan extrawinstbelasting hebben betaald, zou er voor 36. Gedeeltelijke dubbele belasting van „holding-companies". 55 vennootschappen met verschillende feitelijk op zich zelf staande onderdeel en aanleiding kunnen bestaan de meest winstgevende daarvan in afzonderlijke vennoot- . ?*\ schappen om te zetten en de aandeelen daarvan in portefeuille te houden. Werd nu de volle aftrek van de extrawinstbelasting van een aldus gevormde dochtermaatschappij toegelaten bij de bepaling van den aanslag van de moeder-maatschappij, die met een grooter kapitaal werkende ook bij een lager winstpercentage, een hooger bedrag aan extrawinstbelasting kan schuldig zijn dan de dochter-maatschappij die met een kleiner kapitaal, een hooger winst- en belastingpercentage kan hebben zonder op een hooger belasting»^ te komen, dan zou langs dien weg de progressie in de heffing geheel of ten deele illusoir gemaakt kunnen worden. Het middel om zulk eene mogelijke ontduiking, die toch slechts in bijzondere gevallen mogelijk zou zijn, te voorkomen door in het algemeen de billijkheid slechts ten halve te erkennen en te volgen is niet slechts ruw. Het aangewezen verschil is bij de extrawinstbelasting evenmin te rechtvaardigen als bij de inkomstenbelasting. De regeling houdt bovendien bet oprichten van dochter-maatschappijen tegen, waar dit op grond van algemeene economische of bijzondere bedrijfso ver wegingen gewenscht zou zijn. Dit verschil is niet te rechtvaardigen. In de zooeven genoemde gevallen gold het nog alleen onlogische verschillen. Hier is de zaak erger; hier toch wordt bij een der drie belastingen, welke de Ordonnantie regelt, het onbillijke van dubbele belasting erkend en bij de twee andere in een reductie van de dubbele belasting tot de helft een uiterst weinig fraai accoord getroffen tusschen billijkheid (of liever onbillijkheid) en fiscaal belang. Maar hoe onlogisch en, wat het laatste punt betreft, hoe ongerechtvaardigd de aangewezen verschillen ook mogen zijn, toch raken zij de hoofdzaak niet. Hoofdzaak is, dat men drie heffingen samenkoppelt, waarvan twee berekend 37. Winstbelasting; uitworden naar de gemaakte winst, en de derde naar het deel ervan, dat wordt uit- « keenn98 6 a,t "ligekeerd. Nu kan men bij een belasting op vennootschappen twee wegen bewandelen; men kan öf de werkelijk gemaakte winst tot grondslag nemen, öf alleen de uitkeeringen die daaruit worden gedaan. Bij de keuze tusschen deze twee stelsels gaat het niet om beginselvragen, maar alleen om kwesties van belasting-techniek. Indien men echter in dezelfde belastingverordening ten deele naar de gemaakte winst,' en ten deele naar de daaruit gedane uitkeeringen heft, heeft men van geen van beide stelsels de technische voordeelen en van beide de nadeelen. Dat men in de Indische Ordonnantie in hoofdzaak uitgegaan is van de werkelijk gemaakte winst is, voor zoover is na te gaan, hieruit te verklaren, dat men zich ten aanzien van de naamlooze vennootschap heeft laten leiden door een ook op dit punt niet bestaande analogie tusschen de werkelijke inkomstenbelasting van natuurlijke personen en de zoogenaamde inkomstenbelasting van vennootschappen. Bij de belasting van het inkomen van natuurlijke personen kan het 56 38. Bezwaren van de winstbelasting. 39. Afschrijving en reserveering. niet anders, of men moet rekening houden met het volle zuivere inkomen, onverschillig of het wordt verteerd dan wel belegd. Daar toch heeft men te maken met een belasting, die poogt de ingezetenen rechtstreeks te treffen, in evenredigheid tot hun draagkracht. En nu wordt iemands draagkracht niet verminderd, doordat hij een deel van zijn inkomen belegt; integendeel, zijn draagkracht bepaalt, welk deel van zijn inkomen hij beleggen kan. Verward door de vergissing, dat ook de vennootschapsbelasting een rechtstreeksche belasting naar draagkracht is of zijn kan, heeft men nu naar analogie van hetgeen zooeven voor natuurlijke personen in herinnering werd gebracht, aldus geredeneerd: de vennootschap heeft draagkracht naar gelang van haar totale winst; de fiscus moet dus die totale winst trachten vast te stellen en naar hét resultaat daarvan zijn heffing doen. De fout ligt hier in het uitgangspunt. Staat eenmaal vast, dat de belasting der vennootschappen een zakelijke belasting is, die op zichzelf niet naar het beginsel van belasting naar draagkracht geheven wordt of geheven worden kan, dan is het, zooals zooeven reeds met een énkel woord werd gezegd, eenvoudig een kwestie van belastingtechniek, waarmee geen enkele principieele kwestie gemoeid is, of men de heffing zal doen naar de volle winst, dan wel naar het deel, dat er van wordt uitgekeerd. Uit een belasting-technisch oogpunt nu, heeft de heffing naar de geheele zuivere winst, met of zonder aftrek van een zeker percentage over het bedrijfskapitaal, groote bezwaren, die bij de belasting naar de uitkeeringen worden vermeden. Wordt de belasting naar de zuivere winst geheven, dan kan de administratie niet volstaan, en volstaat zij in de praktijk nergens, met het volgen van de boeking van den belastingplichtige, maar wordt zij gedwongen deze boeking te controleeren. Niet slechts om bepaalde fraude te ontdekken. Deze laatste controle is bij geen enkele belastingheffing te missen. Maar ook en vooral om na te gaan, of door de belastingplichtige vennootschap niet onder exploitatiekosten is gebracht, wat geheel of ten deele op kapitaalrekening thuis behoort, en of niet meer is gereserveerd of afgeschreven, dan tegenover afslijting en waardevermindering van de verschillende onderdeelen van het bedrijfskapitaal noodig was. Alleen na deze controle kan de administratie vaststellen, of de tegenover aandeelhouders gedeclareerde winst overeenkomt met de werkelijke winst, en, zoo zij er van afwijkt, hoever die afwijking gaat. Een dergelijk onderzoek is hoogst moeilijk; wanneer het nauwkeurig geschiedt, is het niet alleen zeer tijdroovend, maar vereischt het bovendien groote deskundigheid en detailkennis bij de ambtenaren, die het hebben te doen. Dit zijn zwaarwichtige nadeelen van het stelsel, maar ze zijn de zwaarwichtigste nog niet. Het hoofdbezwaar ervan is, dat de vaststelling van wat inderdaad compensatie is voor waardevermindering van kapitaalsonderdeelen, en dus terecht bij 57 de bepaling van de winst in aftrek komt, en de onderscheiding tusschen die afschrijving en de hoogere afschrijving of reserveering, welke is gelijk te stellen met een storting van nieuw kapitaal in de vennootschap door de aandeelhouders uit het deel van de winst dat hun niet wordt uitgekeerd, niet naar objectief te bepalen regelen te doen is. Hiervoor is niet alleen grondige technische kennis betreffende den gemiddelden levensduur der verschillende onderdeelen van het kapitaal onmisbaar, maar moet ook rekening gehouden worden: 1°. met de zoogenaamde ideëele afslijting van machines en dergelijke, d.w.z. met de grootte van de kans, dat zij vóór ze werkelijk afgesleten zullen zijn, door verbeterde, meer kosten-sparende machines zullen moeten worden vervangen, om te voorkomen dat de onderneming door een verouderde voortbrengingswijze in de concurrentie ten achter zal staan, en 2°. met de kansen van rijzing of daling van de markt, wat betreft voorraden zoowel van het product der onderneming zelf, als van de daarin benoodigde grond- en hulpstoffen. Nu spreekt het wel vanzelf, dat zelfs van den meest in zijn vak doorkneden, meest nauwgezetten en technisch meest deskundigen belastingambtenaar niet kan worden verlangd of verwacht, dat hij deze factoren zóó zal kunnen in rekening brengen, dat de toekomst zal bewijzen,dathijjuistgezienheeft.Men zou dan de beschikking moeten hebben over een staf van financieel-technische clair-voyants, die bovendien nog een flinke dosis algemeene economische kennis zouden moeten bezitten. Elke goede beheerder van een onderneming rekent met de mogelijkheid van veroudering zijner inrichting en van wisseling in de marktwaarde der zooeven aangewezen goederen. Hij schrijft dus in goede jaren meèr af dan, strikt genomen, indien gerekend mocht worden op een jarenlange bestendiging van den dan bestaanden toestand, noodig zou zijn, en vermindert daarmede in het belang van de zaak, dus in het belang van aandeelhouders, de kwade kansen van ongunstige veranderingen in de conjunctuur. Hij voert m.a.w. een bedrijfspolitiek, die in de zakenwereld onder den minder gelukkigen naam van „conservatieve politiek" bekend is, maar die veeleer voorzichtige politiek moet worden genoemd. De belastingadministratie, die een geheel anderen kijk op de zaak heeft, en 40. Verschil van opvatvan haar standpunt hebben moet, laat zich met overwegingen, voortgesproten t,"".bJI * J^f'JJ" i ii T-i tui ■ administratie en oen uit zorg voor de toekomst, niet in. Zij bekijkt den toestand gelijk hi] is op het bedrijfsleider, oogenblik der heffing, met het gevolg, dat zij verschillende afschrijvingen en reserveeringen bij de bepaling van de winst, die niet tegenover aandeelhouders, maar tegenover den fiscus moet worden gedeclareerd, van haar standpunt terecht, schrapt of vermindert. Vandaar een voortdurende strijd tusschen de belastingplichtige vennootschap 58 en de belastingadministratie over hetgeen wel en hetgeen niet als afschrijving en reserveering vóór de winstbepaling is toegelaten, en vandaar ook het onvermijdelijke element van willekeur in de bepaling van het belastbaar bedrag naar deze methode. Dit bezwaar is niet weg te nemen door — gelijk art. 6 al. 2, lett. a. van de herziene Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920 in navolging van de Ordonnantie van 1908 doet — te bepalen, dat afschrijvingen wegens waardevermindering in mindering van het „inkomen" mogen worden gebracht „voor zooveel deze door een goed beheer zijn geboden". Immers de belastingadministratie en de beheerders van de belastingplichtige vennootschap zullen onvermijdelijk met elkaar verschillen over de vraag wat „door een goed beheer geboden wordt". Dit blijkt zonneklaar uit de praktijk der Indische inkomstenbelasting. De meerderheid der cultuur-maatschappijen heeft de gewoonte, welke ook in Nederland veel gevolgd wordt, om öf de balanswaarde harer onroerende goederen en machinerieën op een constant en in den regel ver beneden de werkelijke waarde gelegen bedrag te houden óf de waarde dier bezittingen in de balans zelfs tot ƒ1.— terug te brengen. In beide gevallen worden dan de uitgaven voor vervanging en vernieuwing evenals die voor uitbreiding, als de uitkomsten van het jaar het toelaten, geheel uit de winst afgeschreven of op een reserve geboekt. Deze methode heeft ten gevolge dat in verschillende gevallen de winst- en verliesrekening wordt belast met soms belangrijke bedragen, die niet onder de eigenlijk gezegde exploitatiekosten thuis hooren. Deze bedragen omvatten gewoonlijk zoowel uitgaven voor vervanging van bestaande als voor aanschaffing van nieuwe zaken. Het Indische Departement van Financiën gaf nu voor de toepassing der betreffende bepaling van de Ordonnantie op de inkomstenbelasting ten aanzien van suikerondernemingen den volgenden leidraad uit. „Vernieuwing heeft meestal waardevermeerdering tengevolge. Gaat de waardevermeerdering niet gepaard met eene uitbreiding van de onderneming, dan behoeft dit de toelating van aftrek niet te beletten. Anders wordt het, wanneer de vernieuwing tevens leidt tot uitbreiding. Uitbreiding behoeft niet te worden aangenomen, indien bij vernieuwing van machinerieën deze eene grootere capaciteit bezitten dan de oude, doch gaat deze vernieuwing gepaard met uitbreiding van den aanplant, dan zal splitsing van de kosten dier vernieuwing niet achterwege mogen blijven. „Waar voor de bereiding van wit-suiker nevens de bestaande installatie nog andere machinerieën benoodigd zijn, dienen deze bij eerste aanschaffing niet tot vervanging of vernieuwing van in gebruik zijnde, en in zooverre zijn ze dan ook niet noodzakelijk tot voortzetting van het fabrieksbedrijf in den bestaanden omvang". Het Departement hinkte daarbij op twee gedachten. Het uitgangspunt dat uitgaven voor uitbreiding niet in mindering van de winst mogen worden gebracht, 59 is juist. Het criterium echter van hetgeen als afschrijving wegens waardevermindering en wat als uitbreiding is aan te merken, werd in het eerste geval gezocht in de uitbreiding van den aanplant, in het tweede geval in den overgang tot eene andere werkwijze, ook al blijft het areaal onveranderd. Dit bewijst wel hoe moeilijk het is voor de bepaling, welke afschrijving bij de vaststelling van de winst in mindering kan worden gebracht, vaste en bruikbare regels te geven. Doch de belastingadministratie nam ten aanzien van dit punt een nog heel wat meer aanvechtbare beslissing: „De gedragslijn, om in gevallen, dat de in eenig jaar gedane afschrijvingen slechts ten deele geacht kunnen worden op te wegen tegen werkelijke waardevermindering der zaken, waarop is afgeschreven, het meerdere, dat niet voor aftrek is toegelaten, billijkheidshalve in volgende jaren nog in mindering van het bruto-inkomen te brengen, kan niet worden geacht in overeenstemming te zijn met de wettelijke bepalingen. Dit systeem toch zou in de praktijk hierop neerkomen, dat de belastingadministratie verplicht zou zijn om naast de ingediende balans en winst- en verliesrekening, eene eigene boekhouding te gaan aanleggen betreffende de niet voor aftrek toegelaten afschrijvingen." De motiveering van deze beslissing is wel wat heel zonderling. Gesteld, er werd in eenig jaar een machine aangeschaft voor ƒ 50.000.— ; de kosten der aanschaffing werden terstond geheel afgeschreven. De fiscus echter laat alleen een afschrijving van bijv. 10°/0 in mindering van de winst van het jaar van aanschaffing toe. Blijven dus tegenover den fiscus nog f 45.000.— af te schrijven. Billijkheidshalve zou dus tegenover den fiscus tien jaar lang f 5.000.— voor de waardevermindering der (tegenóver aandeelhouders in eens afgeschreven) machine in mindering van de winst moeten zijn toegelaten. De administratie erkent dit implicite, anders had zij het beroep van belanghebbenden op de billijkheid van deze wijze van toepassing der wettelijke bepalingen op dit punt wel rechtstreeks hebben weersproken. Zij liet elke poging daartoe — die toch niet had kunnen gelukken — echter wijselijk na en bepaalde zich er toe op te merken, dat deze gedragslijn niet in overeenstemming is te achten met de wettelijke bepalingen, omdat „dan de belastingadministratie verplicht zou zijn om naast de ingediende balans en winst- en verliesrekening, eene eigene boekhouding te gaan aanleggen betreffende de niet voor aftrek toegelaten afschrijvingen"; dus — billijkheid overboord! Het behoeft wei geen betoog, dat zulk een toepassing niet door den beugel kan. Inderdaad heeft de heffing naar de winst — tenzij de belastingadministratie van de boekhouding der belastingplichtigen alleen afwijkt in gevallen van manifeste pogingen tot belastingontduiking — het bedenkelijke gevolg, dat de vennootschappen er toe gebracht worden een op het punt der afschrijvingen en 60 reserveeringen tweeledige boekhouding aan te leggen, n.1. één voor haar aandeelhouders en één voor den fiscus. Bij nauwgezette beheerders moge dit — afgezien van den administratieven omslag — geen overwegend bezwaar, hebben; het is intusschen wel duidelijk dat, wanneer de fiscus een stelsel volgt, dat tot een dergelijke consequentie leidt, zij den weg tot minder oirbare praktijken wel met opent, maar toch vergemakkelijkt. 41. Conjunctuur- De Indische belastingadministratie geeft intusschen aan de belastingplichtigen schommelingen. een middel aan de hand om — zonder tweeledige boekhouding — naar de eischen der billijkheid te worden behandeld. In een zijner uitspraken over de toepassing van de Ordonnantie op de inkomstenbelasting zegt het Departement van Financiën het volgende: „Iedere balans en winst- en verliesrekening dient op zichzelf te worden beschouwd. Wil de directie der vennootschap voorkomen dat met de afschrijvingen boven het bedrag van de eigenlijke waardeverminderingen in latere jaren geen rekening wordt gehouden, dan heeft zij dat in de hand door in plaats van af te schrijven, te reserveeren. „Is de reserve in latere jaren noodig om werkelijke waardevermindering te dekken, dan laat men dat loopen over de winst- en verliesrekening, door de reserve geheel of gedeeltelijk daarop terug te brengen en voorts af te schrijven. De teruggebrachte reserve komt in het jaar van terugbrenging uit den aard der zaak niet als winst in aanmerking, terwijl de afschrijving wegens werkelijke waardevermindering in aftrek wordt toegelaten." Hier doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat het Departement van Financiën — zonder eenige wettelijke bevoegdheid — een voorschrift geeft ten aanzien van'de door belastingplichtigen te volgen methode van boekhouding, en tot opvolging daarvan dwingt op straffe van een sterk verhoogden aanslag in de belasting. In stede van bij de uitvoering van de betrekkelijke Ordonnantie rekening te houden met de wijze waarop de groote meerderheid der cultuurondernemingen hare boekhouding heeft ingericht en de belastingvoorschriften dienovereenkomstig toe te passen, tracht de administratie den belastingplichtige te forceeren op de door haar meest rationeel geoordeelde wijze boek te houden. Intusschen erken ik dat het bij het laatst besproken punt niet om de zaak zelve, maar om meer of minder aanbevelenswaardige methoden van toepassing gaat. Er bestaan evenwel tegen dit systeem nog andere bezwaren die wél de kern der zaak raken. Een groot nadeel er van is, dat, aangezien de belastingadministratie met conjunctuur-veranderingen in de toekomst geen rekening houden kan, in een aantal gevallen, en dat vooral in een zoo bewogen tijd als men thans beleeft, na een of enkele jaren zal kunnen blijken, dat de zoogenaamde „conserva- 61 tieve politiek" van goede beheerders van vennootschappen, nog niet „conservatief", d.w.z. nog niet voorzichtig genoeg was, m.a.w. dat de verliezen en waardeverminderingen in volgende jaren, tengevolge van verandering in de conjunctuur, nog grooter zijn dan waarop bij de openlijke en stille reserveeringen werd gerekend. In dat geval blijkt achteraf, dat de fiscus als winst heeft aangemerkt en als zoodanig heeft belast, wat geen winst was. In de Ordonnantie op de inkomstenbelasting van 1908 was, wat dit laatste 42. Heffing over de uitpuilt betreft, een regeling opgenomen, die althans eenigszins als veiligheidsklep komsten van één jaar werkte, n.1. dat de belasting niet werd geheven over de uitkomsten van het °f over ne* Q*m'dlaatste kalenderjaar, maar over het gemiddelde van de uitkomsten van de laatste e e v r Jaa ' drie jaren. De Verordening op de herziene inkomstenbelasting 1920 heeft hierin verandering gebracht op het meest ongelegen tijdstip waarop dit kon geschieden. Eeeds lang vóór den oorlog is er tusschen deskundigen op belastinggebied strijd geweest over de vraag, of men beter deed bij de inkomstenbelasting — en in dit opzicht staan inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting inderdaad op één lijn — tot grondslag te nemen het inkomen of de winst van het laatste jaar, dan wel het gemiddelde van de laatste drie jaren. In een rustigen tijd, zooals men toen beleefde, was er voor beide stelsels ongeveer evenveel te zeggen en had dat van de heffing over de uitkomsten van slechts één jaar het voordeel der grootere eenvoudigheid. Maar sedert de oorlog het geheele economische leven dermate heeft ontwricht als thans het geval is, is heffing van een belasting naar het inkomen van personen, of naar de winsten van handelsvennootschappen over de uitkomsten van één jaar, onvermijdelijk zeer wisselvallig. Dit is niet alleen een nadeel voor de belastingplichtigen, die bij dit stelsel aan den fiscus steeds over winst van één jaar belasting moeten betalen zonder eventueele verliezen van vorige jaren tot dekking waarvan die winst wellicht niet eens voldoende.is, in rekening te kunnen brengen; het is een nadeel ook voor de schatkist. Immers, nu van jaar tot jaar de omstandigheden zoo geweldig veranderen als men in den laatsten tijd gezien heeft, en als ook voor een betrekkelijk lange toekomst nog is te verwachten, zullen de jaarlijksche uitkomsten der bedrijven vooreerst zeer afwisselend blijven en zal dus ook de fiscus, die naar die uitkomsten belasting heft, in het eene jaar daaruit veel grootere inkomsten ontvangen dan in het andere.') Er komt door deze te kwader ure in de Indische Ordonnantie op de inkomstenbelasting gebrachte wijziging een nieuw element van onzekerheid in het landsbudget, dat vermeden had kunnen worden, en dus ook vermeden had behooren te worden.Wat, zooals in Nederland — waar de inkomstenbelasting, hoewel zij formeel korten tijd na het uitbreken van den oorlog tot stand kwam, toch zoo goed als geheel vóór deze calamiteit kracht van wet kreeg, — kon geschieden zonder *) Zie ook: Korndorffer t. a. p. bl. 167. 62 aanleiding te geven tot ernstige kritiek, had iriIndië in 1921 niet mogen gebeuren. Het beroep op hetgeen hier te lande in 1914 bij de Wet op de inkomstenbelasting was geschied, dat op bl. 12 van de M. v. T. (Bijl. Handelingen 1920—'21, 565,3) werd gedaan, was dan ook op het oogenblik dat het geschiedde, reeds weinig steekhoudend en het verloor in het tijdsverloop tusschen de indiening van het ontwerp tot aanvulling der Indische begrooting en de vaststelling der Ordonnanties van 1921 alle kracht. De wijziging zou trouwens niet zijn opgenomen, indien men er — zooals hierboven onder par. 32 werd in herinnering gebracht — niet, en dan nog wel in verband met de allerbedenkelijkste verleening van terugwerkende kracht aan de belastiugverordening, op uit was geweest, in 1921 en 1922 belasting heffende over het jaar 1920, het volle aandeel van de hooge winsten over 1919 en 1920 voor de schatkist te heffen, zonder zich er over te bekommeren, dat dit exceptioneele jaren waren, die in een oorlogswinstbelasting konden worden betrokken, en reeds betrokken waren, maar die in blijvende belastingen als de inkomsten- en de vennootschapsbelasting niet uitgepikt hadden mogen worden, zonder te letten op de moeilijkheden waarin men zich in 1917 en 1918 had bevonden, — moeilijkheden die natuurlijk ook op de winsten der vennootschappen terugsloegen — en zonder zich rekenschap te geven van de ernstige crisis, die op het tijdstip, waarop de herziene Ordonnantie tot stand kwam, reeds in vollen gang was en welke ook het Indische Gouvernement had kunnen en derhalve had belmoren te voorzien. Hoewel in het rapport over de „Statistiques Monétaires" ter voorbereiding van de Internationale Financieele Conferentie te Brussel, gehouden in het najaar van 1920, welk rapport van Juli van dat jaar dagteekent en in Augustus verscheen, al werd gewezen op het „feit, dat reeds reactie in de prijzen is te constateeren" en met het inzetten van een crisis, die van verschillende kanten was aangekondigd, moest worden gerekend, werd in de Memorie van Toelichting bij het op 16 September 1920 ingediende Wetsontwerp tot wijziging en nadere aanvulling der begrooting van middelen van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1920 (Bijlagen, Handelingen Tweede Kamer 1920- 21, 565) nog geschreven: „Waar het (door de Indische Regeering) als vaststaande werd aangemerkt, dat in de komende jaren nog veelvuldig buitengewone winsten zouden worden gemaakt, " (bl. 2/3). Alleen uit die miskenning van de teekenen van de naderende crisis is ook te verklaren, dat de Minister van Koloniën in hetzelfde stuk — doelende op de productenbelastingen — kon schrijven: „Het ligt m de bedoeling van ondergeteekende om deze bijzondere heffingen, waarvan de opbrengst al dadelijk met groote mate van nauwkeurigheid kan worden geraamd, gedurende drie opeenvolgende jaren (1920, '21 en '22) te vorderen", (bl. 7). Om niet misverstaan te worden, voeg ik hier aanstonds bij dat, indien men de 63 in 1921 begane onrechtvaardigheid, voortvloeiende uit de combinatie van'de terugwerking der heffing tot 1 Januari 1920 met de wijziging, dat telkens alleen met de uitkomsten van het laatstverloopen jaar zou worden rekening gehouden, niet nog wil vergrooten, men bij terugkeer tot het hier aanbevolen stelsel van aanslag over gemiddelde uitkomsten van de laatste drie jaar, dat stelsel toch alleen geleidelijk zal mogen invoeren, n.1. in dier voege dat men het eerste jaar alleen rekening blijft houden met de uitkomsten van het voorgaande jaar, het tweede jaar met het gemiddelde van de laatste twee jaren, en eerst het derde jaar hét stelsel in zijn vollen omvang doet werken. Ten slotte bestaat er tegen de regeling der belasting van de zuivere winst 43. Vingerwijzing in een nog een ander bezwaar, dat wel niet van zoo overwegend belang is als die, verkeerde richting. welke tot nogtoe hier werden behandeld, maar dat ik toch niet geheel met stilzwijgen mag voorbij gaan, n.1. dat onwillekeurig beheerders van vennootschappen, die weten dat de voorzichtigheidshalve wenschelijke afschrijvingen en reserveeringen door den fiscus toch niet als in mindering komende van aan hem te declareeren winst zullen worden erkend, er toe kunnen worden gebracht, ook tegenover de aandeelhouders zulke afschrijvingen en reserveeringen achterwege te laten en daarmede, min of meer tegen beter weten in, de zaak te verzwakken. *) Natuurlijk zullen stevige persoonlijkheden voor zulk een invloed niet bezwijken, maar ook niet alle beheerders van vennootschappen zijn stevige persoonlijkheden, en de overheid heeft zich te wachten voor het maken van regelingen, die hare onderhoorigen naar den verkeerden weg wijzen. Tegenover deze kritiek op het stelsel der belasting naar de zuivere winst, zal 44. Het stelsel dagtee- men kunnen aanvoeren, dat het toch ook in Nederland bij de oorlogswinst- kent 'ndië reeds van 1908. belasting werd gevolgd, en dat het in Indië reeds in 1908 werd in toepassing gebracht. Wat het laatste betreft, moet niet worden vergeten, dat de belasting toen betrekkelijk laag was, hetgeen er toe aanleiding gaf, dat ook de fiscus zich in den regèl neerlegde bij de winstberekening, welke de directies der vennootschappen tegenover de aandeelhouders opmaakten. Eerst sedert 1917, toen het bij de schatkist meer begon te spannen, werd scherper gecontroleerd en thans, nu volgens de nieuwe Ordonnantie de belastingen zooveel hooger zijn geworden, kan een scherpe controle met al de zooeven aangewezen bezwaren niet uitblijven. In belastingzaken is, zooals Pierson het eens uitdrukte, niet altijd twee maal twee vier. Wat weinig bezwaar heeft bij een matige heffing, kan een overwegende hinder worden bij hooge belasting. Wat het volgen van het stelsel bij de oorlogswinstbelasting aangaat, daar 45. Het werd ook gewas er niet aan te ontkomen, evenmin als aan de terugwerkende kracht, hoewel vo.'9 j 'oor °^8" winstbelasting. x) Zie ook: Kokndokwbk t. a. p. bl. 165. 64 men zich de bezwaren tegen het stelsel — dat kan ik wat Nederland betreft met de meeste stelligheid verzekeren — allerminst ontveinsde. De oorlogswinstbelasting was bedoeld als een tijdelijke heffing, die zelfs veel langer heeft moeten duren dan verwacht werd. Bij zulk een heffing kan men, indien men de oorlogswinsten treffen wil, niet anders dan ze ook ten volle aanslaan. Indien men zich daarbij bepaald had tot heffing van hetgeen er van uitgekeerd werd, zou men de vennootschappen er toe hebben gebracht, het grooter deel van die extra winsten te reserveeren tot de jaren, dat die belasting niet meer zou worden geheven, om ze dan uit te keeren. Dit ligt zóó voor de hand, dat men of wel geen oorlogswinstbelasting moet heffen of over het bezwaar heenstappen. Doch nu heeft juist de praktijk van de heffing der oorlogswinstbelasting bewezen, hoe ernstig de hier in den breede uiteengezette bezwaren tegen het stelsel zijn, en hoezeer daarbij in werkelijkheid zelfs bij eene welwillende toepassing door de belastingadministratie, grove onbillijkheden werden begaan en hooge heffingen werden gedaan van boekwinsten, die achteraf bleken in het geheel of voor een groot deel geen werkelijke winsten te zijn geweest. Wat bij de oorlogswinstbelasting is geschied, is een waarschuwing om dit stelsel bij eene blijvende belasting niet te volgen, als er een andere uitweg mogelijk is. 46. Bij de inkomstenbe- Alvorens nu tot dien anderen uitweg te komen, nog een enkel woord over lasting van physieke een tweede tegenwerping die tegen het door mij geleverde betoog is te maken, personen bestaan ^ de eigenlijk gezegde inkomstenbelasting van physieke personen, die voor zich mOTinjkhTen1'96 of als firmanten in een zaak een bedrijf uitoefenen, zal men toch ook ter bepaling van het werkelijk inkomen een contróle op de boekhouding en speciaal op de wijze van afschrijving en reserveering niet kunnen ontberen. Dit feit is niet te ontkennen; het is een nadeel van de inkomstenbelasting, waaraan men niet ontkomen kan en dat dus op den koop moet worden meegenomen. Volledig goede belastingen bestaan er nu eenmaal niet, maar het zou toch wel wat zonderling zijn, hieruit de conclusie te trekken dat, waar men de aangewezen bezwaren niet over de geheele lijn ondervangen kan, men er ook daar geen rekening mede zou moeten houden, waar men ze wél kan vermijden. In de algemeene vergadering van de Vereeniging van Inspecteurs der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen, gehouden te Amsterdam op 21 Mei 1921 (van welke vergadering een uitvoerig verslag werd gegeven in de nummers van • 28 Mei, 4 en 11 Juni 1921 van het Weekblad voor de Administratie der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen) werd de kwestie winstbelasting of uitkeeringsbelasting door mij ingeleid, waarbij ik overeenkomstige bezwaren tegen de winstbelasting ontwikkelde, als bier werden uiteengezet. In die goed bezette vergadering van vaklieden, die bij uitstek bevoegd waren om over de zaak te oordeelen, brak maar één der aanwezigen een lans voor de winst- 65 belasting en het was —hoewel er geen stemming werd gehouden — zeer duidelijk dat de overgroote meerderheid van een vervanging van de dividend-en tantièmebelasting door een winstbelasting niet wilde weten. Drie sprekers sloten zich, hoewel zij eenige practische bezwaren tegen de bestaande regeling der'dividenden tantièmebelasting ontwikkelden, uitdrukkelijk bij de conclusie van den inleider aan. Het scherpst in zijne veroordeeling van de winstbelasting was wel de bij uitstek deskundige Mr. Dr. J. H. R. Sinninghe Damstè, hoofd der afdeeling Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen aan het Ministerie van Financiën. Deze zeide: „De oorlogswinstbélasting heeft ons getoond, welke ontzettende rompslomp aan de aanslagregeling der Vennootschappen verbonden was. Aanslagregeling van physieke personen is moeilijk, was dat reeds bij de bedrijfsbelasting en is dat nog meer geworden bij de Inkomstenbelasting, maar de moeilijkheden bij de regeling der aanslagen O.W. Belasting der Vennootschappen ondervonden zijn nog van geheel anderen aard. Niet alleen zijn er steeds speciale gevallen (als regelingen over agio en disagio, dochtermaatschappijen en dergelijke), maar bovendien zijn er altijd door moeilijk op te lossen bezwaren en bijzondere situaties te overzien. Stelt men daar de ervaring met de Dividend- en Tantième-Belasting tegenover, dan kan men over die belasting zeer voldaan zijn; zij geeft geen moeite in de uitvoering, geen moeite aan het Departement, geen moeite aan den Hoogen Raad. Wel zijn er natuurlijk kwesties." Bij de vennootschapsbelastingen, voor zoover ze, gelijk met de zoogenaamde 47. Belasting van de uitinkomsten- en extrawinstbelastingen het geval is, een blijvend karakter hebben, keeringen, is het stelsel van belasting naar de uitkeeringen in praktijk te brengen, zonder zich bloot te stellen aan het gevaar, waarvoor men zich bij een tijdelijke belasting als de oorlogswinstbelasting had te hoeden. Weliswaar ontgaat aan den fiscus bij heffing van belasting naar uitkeering in het jaar der heffing de belasting over het niet uitgekeerde deel van de winst, maar er zijn daarbij twee gevallen mogelijk. Of wel het blijkt achteraf, dat niette veel werd gereserveerd of afgeschreven, en dat dus door de schijnbaar hooge afschrijvingen en reserveeringen het kapitaal niet werd vergroot, maar dat deze moesten worden gebruikt om latere waardeverminderingen en verliezen te compenseeren. In dat geval is het met recht en billijkheid strookend, dat de fiscus ook geen aandeel ontvangt van een schijnwinst, die achteraf blijkt geen winst te zijn geweest. Het kan echter ook zijn, en zoo zal het in vele gevallen wezen, dat de hooge afschrijvingen en openlijke of stille reserveeringen inderdaad hebben gediend tot vergrooting van het in de onderneming gestoken kapitaal. Dan zal onvermijdelijk deze versterking zich op den duur uiten in hoogere en vooral ook meer gelijkmatige winsten dan bij een minder voorzichtige bedrijfspolitiek zouden zijn behaald; in 5 66 dit geval krijgt dus de fiscus, zij het niet aanstonds, toch zijn aandeel in de in vroegere jaren teruggehouden gedeelten van de winst. 48. Dit stelsel is een- Stonden nu overigens beide stelsels gelijk, dan zou het begrijpelijk zijn, dat de voudig en sluit wil- gscus tocn aan dat van belasting naar de zuivere winst de voorkeur gaf, maar de Ickcur uit belasting naar de uitgekeerde winst heeft het groote voordeel, dat daarbij de moeilijkheden, waarop hier in den breede werd gewezen, wegvallen. Het is eenvoudig, sluit alle willekeur uit, maakt veel administratief werk overbodig en bespaart dus aan de belastingadministratie zeer veel werk, terwijl het de belastingplichtige vennootschappen ontheft van allerlei ongerief, dat vaak, omdat er zoo licht kwetsing van het rechtsgevoel bij komt, nog veel meer ontstemt dan de druk van de belasting zelve. Natuurlijk doen er zich — zooals de heer Sinninghe Damsté opmerkte — ook bij de uitvoering eener uitkeeringsbelasting wel kwesties voor. Maar de op te lossen moeilijkheden zijn hier aanzienlijk veel kleiner in aantal en in beteekenis dan die, welke zich bij de uitvoering eener. winstbelasting opwerpen. Bij de vervanging der belastingen op de naamlooze vennootschappen van de herziene Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920 door een uitkeeringsbelasting zou men intusschen de hier te lande bestaande wet op de dividend- en tantième-belasting niet blindelings behoeven te volgen, maar met de daarmede opgedane ervaring rekening kunnen houden. Bij dit alles werd nog niet gesproken over een nieuwe moeilijkheid die zich, afgezien van de boven ontwikkelde bezwaren, voordoet bij een progressieve heffing van de winst, gelijk de extrawinstbelasting die kent. Wordt zulk een progressief recht geheven, dan kan men billijkheidshalve niet aan de consequentie ontkomen, dat de progressie rekening moet houden, niet met de verhouding tusschen winst en nominaal kapitaal, maar met die tusschen de winst en het werkelijk in het bedrijf aangelegde productief vermogen. Dit voert er dan toe, dat de belastingplichtigen periodiek moeten worden toegelaten tot het bewijs, dat er door stille en openlijke reserveering feitelijk meer kapitaal door de aandeelhouders in de vennootschap is belegd, dan alleen hetgeen door hen in den vorm van rechtstreeksche storting op hun aandeelen werd gedaan. Dit brengt de noodzakelijkheid met zich van een kapitaalsaantooning, zooals art. 25 van de herziene Ordonnantie van 1920 die, althans voor éénmaal, kent. Maar ook bij de toepassing hiervan doen zich groote moeilijkheden voor. 50. Periodieke aantoo In de meermalen aangehaalde M. v. T. bij het Wetsontwerp tot aanvulling der ning van het werke- Indische begrooting voor 1920 wordt de consequentie der periodieke kapitaalslijke bedrijfskapitaal. aantoonmg ontkend. „Het ligt echter geenszins in de bedoeling", — zoo wordt 49. De progressieve winstbelasting. 67 daar op bl. 18 geschreven — „ook daarna de gelegenheid tot periodieke aantooning van in het bedrijf aangewende winsten opengesteld te doen blijven. Aangenomen mag worden, dat wanneer de progressieve belasting van de extrawinst in werking zal zijn getreden, de rechtspersonen, die tot zoodanige verhooging van het bedrijfskapitaal overgaan, als regel niet meer zullen nalaten een daaraan evenredige vergrooting van het maatschappelijk kapitaal tot stand te brengen." In deze redeneering worden twee gewichtige factoren over het hoofd gezien. In de eerste plaats is het — afgezien van wettelijke moeilijkheden die te ondervangen zouden zijn — niet mogelijk bij elke verhooging van het bedrijfskapitaal het maatschappelijk kapitaal door de uitgifte van bonusaandeelen daarmede in overeenstemming te brengen. Dit kan praktisch alleen geschieden, wanneer die verhooging zulk een omvang heeft aangenomen, dat zij in een rond percentage van het maatschappelijk kapitaal van ten minste 5 of 10 % is uit te drukken. Maar bovendien zal de fiscus niet elke verhooging toelaten; anders zou het al heel gemakkelijk zijn door kapitaalverwatering de geheele progressieve heffing illusoir te maken. Begrijpelijkerwijze werd dit voorbehoud van de zijde der Regeering van den aanvang af gemaakt, toen zij de billijkheid van de aantooning van het werkelijke kapitaal der vennootschappen voor de toepassing der progressieve extrawinstbelasting erkende. Op bl. 14 van de Memorie van Antwoord betreffende het Ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling van de Indische tariefwet (Bijl. Handelingen Tweede Kamer 1920—21, 214) schreef de Minister van Koloniën: „Het ligt voor de hand dat de noodige maatregelen zullen worden getroffen om te voorkomen, dat als kapitaalsstortingen de nominale waarde zou worden toegevoegd van bonusaandeelen, waarvan niet tengenoege van de belastingadministratie kan worden aangetoond, dat zij ten laste van een uit verkregen winsten gevormd reservefonds zijn uitgegeven of opwegen tegen besparingen, die in den vorm van afschrijvingen zijn verricht en in het bedrijf zijn vastgelegd". Men ontkomt dus, ook bij de niet-toelating der periodieke kapitaalsaantooning niet aan den periodieken strijd tusschen vennootschap en fiscus over de werkelijke grootte van het bedrijfskapitaal. Bij het stelsel dat doör den Ondernemersraad voor de toepassing van artikel 51. Toepassing van art. 25 werd aanbevolen ') worden de moeilijkheden der kapitaalsaantooning wel tot 25 der Ordonnantie . . "u'n a ®P inKomsicn" een minimum teruggebracht, maar toch zullen er ook daarbij m verscniiienae belasting, bijzondere gevallen allerlei onderhandelingen tusschen de belastingadministratie !) Zie bijl. "V es en vennootschapsdirecties noodig zijn, om tot het bedrag van de zoogenaamde „affectieve" stortingen te komen. Ook hier dus is het gevaar groot, dat in een aantal gevallen een min of meer willekeurige bepaling van het werkelijke bedrijfskapitaal zal plaats hebben, en dat in verband daarmee ook willekeur in de bepaling van het bedrag der progressieve heffing, zonder eenig opzet of nalatigheid van de zijde der administratie, niet zal zijn te vermijden.x) Volgt men bij de kapitaalsaantooning het zooeven bedoelde stelsel niet, maar gaat men den weg op, van vaststelling der verschillende reserveeringen en afschrijvingen, die boven de afslijtingen uitgingen, en inventarisatie met waardeschatting van de onderdeden van het bedrijfskapitaal, dan doen zich de bezwaren, die ik tegen de vaststelling van de werkelijke winst door den fiscus moest opperen, in nog sterk verhoogde mate voor, zóó sterk, dat langs dien weg uitvoering van de bewuste bepaling niet slechts een bron van willekeur moet worden, maar vrijwel tot de onmogelijkheden behoort. Het groote verschil tusschen het stelsel, dat de Indische fiscus bij de toepassing van lett. c. art. 25 voorstaat, en — naar het zich laat aanzien — niet bereid is los te laten, en de wijze van toepassing, welke door den Ondernemersraad wordt aanbevolen, bestaat in het volgende. De belastingadministratie leest art. 25 zóó, dat het niet voldoende is aan te toonen, dat „de winst geheel of gedeeltelijk niet is uitgekeerd, doch tot verhooging van het tot uitoefening van het bedrijf aangewende kapitaal is gebezigd", maar dat het op die wijze verhoogde kapitaal op het tijdstip, dat voor de aantooning geldt, i.c. 31 December 1919, nog aanwezig moet zijn. Zij grondt deze opvatting op hetgeen op de zooeven aangehaalde woorden in het artikel volgt, namelijk, dat onder ') Een eigenaardige moeilijkheid kwam ter kennis van den Ondernemersraad, die tot groote onbillijkheid leiden kan, maar die zonder wijziging der Ordonnantie niet is weg te nemen. Het komt bij sommige ondernemingen voor, dat zij gedreven worden in den vorm eener naamlooze vennootschap welker aandeelen in handen zijn van een grootere, meer omvattende maatschappij en dat de eerstbedoelde vennootschap zoodanig is geconstrueerd, dat haar officieel maatschappelijk kapitaal ver beneden de werkelijke waarde der onderneming staat. Wat zij meer noodig heeft voor de uitoefening van haar bedrijf wordt haar door de moeder-maatschappij gefourneerd. Haar winsten worden aan deze uitgekeerd en deze — niet zij zelve — zorgt voor de noodige reserveeringen om te voorkomen, dat haar kapitaal niet wordt aangetast door te hooge uitkeeringen aan haar aandeelhouders. Dit komt voor bij enkele in Oost-Sumatra met Engelsch kapitaal werkende rubber-maatschappijen, maar het zal wel niet tot deze alleen beperkt zijn. In dit geval nu voorziet de Ordonnantie'niet. Er wordt hier wel een gedeelte van de winst gereserveerd tot „verhooging van het tot uitoefening van het bedrijf aangewende kapitaal". Maar dit geschiedt niet door de vennootschap zelve maar door haar moeder-maatschappij aan wie zij haar volle winst uitkeert. Er schijnt alle aanleiding te bestaan om, ter wille van de billijkheid, art. 25, lett. c zoodanig aan te vullen, dat het ook het hier bedoelde geval omvat en dan natuurlijk zóó, dat het aangevulde artikel geacht wordt van den aanvang af aldus te hebben geluid. 69 de kapitaalsstortingen wordt begrepen „het bedrag waarmede (het) kapitaal op 31 December 1919 is vermeerderd." De woorden laten die uitlegging weliswaar toe en deze vindt zelfs eenigen steun in de bepaling van een volgende alinea van het artikel, luidende, dat „de bedragen die op aandeelen in vennootschappen (wegens verlies) werden afgestempeld, als terugbetaalde stortingen worden aangemerkt". Maar zij gaat geheel tegen het principe der progressieve heffing in en leidt tot allerlei zonderlinge consequenties en — wat nog erger is — tot grove onbillijkheden. Heeft een vennootschap met een kapitaal van één millioen gulden met verlies gewerkt en zijn dientengevolge haar aandeelen door afstempeling teruggebracht tot bijv. 50 pCt. van hun oorspronkelijk bedrag, dan wordt zij geacht haar latere winsten slechts te maken over een kapitaal van ƒ 500.000. Een andere vennootschap met een gelijk kapitaal, die eveneens 50 pCt. verlies heeft gehad, maar haar kapitaal niet door afstempeling tot de helft terugbracht, maakt voor de toepassing van art. 25 haar toekomstige winsten over een kapitaal van ƒ 1 millioen. Hierover bestaat geen verschil van gevoelen. Gesteld nu: beide vennootschappen maken in eenig jaar een winst van ƒ100.000, nadat de „inkomstenbelasting" reeds in mindering is gebracht, dan valt de laatste in het geheel niet in de extrawinstbelasting, die 10 % van het kapitaal vrijlaat;f de eerste daarentegen, die geacht wordt 20 % winst te hebben gemaakt, heeft over de helft 6 % of f 3000 te betalen. Natuurlijk is deze anomalie aan de aandacht van de belasting-administratie niet ontsnapt. Maar deze zoekt de oplossing niet in de goede richting van terugkeer op dit punt tot de Ordonnantie van 1908, die met afstempeling geen rekening hield, doch — volgens een den Ondernemersraad medegedeelde uitlating van den Hoofdinspecteur van Financiën te Batavia — in een wijziging van de Ordonnantie 1920 in dien zin, dat ook de niet afgestempelde verliezen van het vennootschappelijk kapitaal zullen worden afgetrokken voor de toepassing van de progressieve extra winstbelasting. Dezelfde hoofdambtenaar voerde tot staving van de uitlegging, welke de administratie aan art. 25 geeft, het volgende aan: „Of in eenig jaar een abnormaal hooge winst is gemaakt, welke extra moet worden belast, wordt niet beheerscht door de vraag, welk kapitaaloffer de aandeelhouders hebben gebracht, maar alleen hierdoor: welk kapitaal heeft medegewerkt tot het verkrijgen van de winst. Is in verhouding van dat kapitaal de winst abnormaal hoog, dan wordt zij extra belast." Ik heb te meer reden om deze mededeeling als juist aan te nemen, omdat zij strookt met de opvatting, die ik meer dan eenmaal hoorde uit den mond van een der hoofdambtenaren van het Departement van Koloniën bij besprekingen over . deze kwestie, die in het Kabinet van den Minister in tegenwoordigheid van dien hoofdambtenaar plaats hadden. Deze drukte de gedachte, die aan de opvatting 70 van den fiscus ten grondslag ligt, evenwel niet zoo scherp uit als in de zooeven aangehaalde woorden wordt gedaan. Daardoor kon, hoewel ik tegenover den Minister in diens bijzijn herhaaldelijk wees op het practisch onuitvoerbare en het tot allerlei onbillijkheden leidende van de uitlegging, welke door de Indische belastingadministratie aan art. 25 wordt gegeven, niet zóó positief er tegen worden aangevoerd, dat het in flagranten strijd is met het uitgangspunt van de progressieve extra winstbelasting. Thans kan dat wél. Boven onder par. 20 werd betoogd dat progressie in een vennootschapsbelasting geen behoorlijk gefundeerden rechtsgrond heeft. De belastingwetgever moet evenwel voor zichzelf toch een rechtsgrond hebben geconstrueerd, en deze kan dan wel geen andere zijn geweest dan dat, naar gelang . de vennootschap krachtiger is, welke kracht blijkt uit haar winstpercentage, zij niet slechts absoluut, maar ook relatief meer in de lasten van den Staat bijdragen kan en moet. Wat komt nu van dat uitgangspunt terecht bij de opvatting welke de belastingadministratie van art. 25 der herziene Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920 huldigt? Dit kan het gemakkelijkst uit enkele voorbeelden duidelijk worden gemaakt. Nemen wij eerst als voorbeeld twee vennootschappen, elk met een nominaal kapitaal van ƒ 1.000.000. De eene heeft in de oorlogsjaren de helft van haar kapitaal verloren, de andere heeft in dien tijd nog juist zonder verlies kunnen uitkomen. Welke van die twee de krachtigste is en bij een gelijk winstpercentage over haar nominaal kapitaal het meest in aanmerking zou komen voor een hoogeren aanslag is, van het uitgangspunt der extrawinstbelasting uit geredeneerd, niet twijfelachtig. Gesteld nu, beide vennootschappen maken over 1919 een bij uitstek gunstig bedrijfsjaar en hebben een belastbare winstfna aftrek van de inkomstenbelasting) van ƒ300.000. Aangenomen nu, dat de Ordonnantie reeds volgens de inzichten van den Hoofdinspecteur van Financiën, die in deze de opvatting van de administratie vertolkt, was gewijzigd, dan zou de vennootschap, die in de vorige jaren ƒ 500.000 had verloren, geacht worden haar winst te hebben gemaakt met een kapitaal van ƒ 500.000, en dus 60% hebben verdiend, de tweede, die geen verlies had geleden, slechts 30%. De eerste zou dan worden belast met 6% over ƒ250.000 of ƒ 15.000 + 8°/o over ƒ 175.000 of ƒ 14.000 + 10% over ƒ 50.000 of ƒ5000, dus in totaal met ƒ 34.000 extra winstbelasting (boven en behalve de inkomsten- en dé overwinstbelasting). De tweede daarentegen zou worden belast en wordt belast met 6% over ƒ 200.000 of ƒ 12.000 + 8% over ƒ 50.000 of ƒ 4.000, dus te zamen met ƒ 16.000. In het door den Indischen fiscus voorgestane stelsel zou dus de zwakkere der beide overigens in gelijke conditie verkeerende vennootschappen meer dan dubbel zoo zwaar worden belast als de sterkere, terwijl de eerstbedoelde de eerste jaren achtereen een belangrijk deel van haar winsten, zoo niet het volle pond 71 ervan, moet reserveeren om op het bedrag van haar oorspronkelijk kapitaal te komen. Misschien zal men hiertegen aanvoeren, dat deze averechtsche wijze van belasting volgens de Ordonnantie, zooals zij thans luidt, niet mogelijk is. Dit is juist, voor zoover betreft het niet rekening houden met verlies van een deel van het oorspronkelijke vennootschappelijk kapitaal, zoolang er geen afschrijving op de aandeelen heeft plaats gehad. Ik gaf het voorbeeld dan ook alleen om de met alle gevoel van billijkheid strijdende consequentie van de opvatting van den fiscus omtrent de bedoeling der progressie in de extrawinstbelasting duidelijk te maken. Maar nu de toepassing van letter e van art. 25, zooals de Indische fiscus die — zonder dat er wijziging der Ordonnantie voor noodig is — van plan is in praktijk te brengen. Ook hier spreken voorbeelden het duidelijkst. Opnieuw stel ik twee vennootschappen naast elkaar, beide met een oorspronkelijk kapitaal van ƒ J.000.000. Beide hebben van hunne winsten zooveel gebezigd tot verhooging van haar kapitaal, dat dit bijv. in 1914 voor beide was gestegen tot ƒ 2.000.000. De eerste vennootschap leed echter in de oorlogsjaren zooveel verlies, dat op 31 December 1919 nog maar ƒ 1.200.000. aanwezig was, terwijl de tweede het oorlogstijdperk zonder verlies doorkwam. Beide vennootschappen maakten over 1919 een winst van ƒ 600.000. Volgens de opvatting van den fiscus nu wordt het kapitaal, „dat medegewerkt heeft tot het verkrijgen van de winst" over 1919 voor de eerste der beide vennootschappen gesteld op ƒ 1.200.000, voor de tweede op ƒ 2.000.000. De eerste wordt derhalve aangeslagen met 6 °/0' over ƒ 480.000 ot ƒ28.800 + 8 °/0 over ƒ 300.000 of ƒ 24.000, dus in totaal met ƒ 52.800; de tweede met 6 °/0 over ƒ 400.000 of ƒ 24.000 + 8 °/0 over ƒ 100.000 of ƒ 8.000, dus in totaal met ƒ 32.000. Deze voorbeelden stellen buiten twijfel, dat de wijze, waarop de belastingadministratie zich voorstelt art. 25 der herziene Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920 toe te passen, er toe leidt, dat wanneer een aantal vennootschappen, in elk waarvan een gelijk kapitaal werd ingebracht of door terughouding uit gemaakte winsten werd opgezameld, in een bepaald belastingjaar een gelijk bedrag aan winst maken, diegene onder haar absoluut en relatief het zwaarst belast worden, die in voorafgaande jaren het meest hebben verloren en omgekeerd. Dit is met de meest elementaire begrippen van recht en billijkheid zoozeer in strijd, dat het de bedoeling van den wetgever niet kan geweest zijn. En nu stelle men zich eens voor, wat er van deze wijze van toepassing in de toekomst moet terecht komen, als men het eene jaar na veel geschrijf en gewrijf zal hebben vastgesteld tot welk bedrag uitgegeven bonusaandeelen door den fiscus worden erkend en het volgend jaar moet nagaan, of niet een deel daarvan door gele- 72 den verlies is ingeboet, dat bij winst in een later jaar van het „aangetoonde" kapitaal in mindering moet worden gebracht bij de toepassing van art. 22, hetwelk de progressieschaal regelt. Het begint ons reeds voor de oogen te draaien, wanneer men poogt er zich in te verdiepen. Men behoeft niet zeer critisch te zijn aangelegd om tot de conclusie te komen, dat de toepassing, welke de Indische fiscus zich voorstelt aan art. 25 te geven, door een labyrint van niet behoorlijk op te lossen praktische kwesties heen voert tot een zee van onbillijkheden. Zonder twijfel is het bij een meer met geest en strekking der in de Ordonnantie als noodzakelijk complement van de progressieve extrawinstbelasting toegelaten „kapitaalsaantooning" strookende uitlegging en toepassing van art. 25 niet zóó erg gesteld. Maar ook bij het meer eenvoudige stelsel, dat door den Ondernemersraad werd aanbevolen (waarin ter wille van het verkrijgen van overeenstemming aan de opvatting der administratie reeds meer werd toegegeven dan, objectief gesproken, had behoeven te geschieden en had mogen worden gedaan) zullen er in de practijk nog tal van moeilijkheden te overwinnen of liever gezegd: tal van knoopen door te hakken zijn. Dit is nu eenmaal aan het stelsel eener progressieve vennootschapsbelasting inhaerent. Wanneer men nu bedenkt, dat in dit stelsel, hoe men het ook toepast, een strijd over de werkelijke grootte van het bedrijfskapitaal periodiek moet worden gevoerd, ook al laat de Ordonnantie geen periodieke kapitaalsaantooning toe, dan blijkt wel, hoe onmogelijk het is, een progressieve heffing van door den fiscus te constateeren werkelijke bedrijfswinsten in praktijk te brengen, zonder voortdurend in den meest flagranten strijd te komen met den reeds door het gezond verstand als juiut erkenden eisch van Adam Smith, dat het bedrag der belasting vast moet staan, voor den belastingplichtige duidelijk en klaar moet wezen, en dat bij de vaststelling willekeur moet zijn uitgesloten. Proportioneele heffing van eert vennootschapsbelasting van de werkelijk gemaakte zuivere winst, leidt onvermijdelijk tot grooten administratieven omslag, tot niet bedoelde, maar daarmede niet minder ernstige willekeur, tot onzekerheid, tijdverlies en krachtsverspilling bij de de administratie. Progressieve heffing van de winst is alleen dan praktisch mogelijk, wanneer men zich om de billijkheid van de resultaten, waartoe men komt, even weinig bekommert, als om den welhaast onoverkomelijken omslag, waartoe zij leiden moet. 52. De producten- Dit wat betreft de zoogenaamde inkomstenbelasting. Wat nu aangaat de pro¬ belastingen, ductenbelastingen, zijn de technische gebreken der gemaakte regelingen wel anders, maar niet minder groot. Alvorens dit uiteen te zetten, wil ik met een enkel woord er op wijzen, hoe de Indische belastingwetgever bij de uitwerking der productenbelastingen het ware karakter der „inkomstenbelasting" van naamlooze vennootschappen heeft 73 moeten, erkennen. In de principieel minst aanvechtbare productenbelastingen, d.w.z. die op de suiker, de tabak en de thee is ter benadering van de werkelijke winst een staat opgenomen van de uitgaven, die ter bepaling van de netto-opbrengst van het product van den besomden verkoopprijs mogen worden afgetrokken. Onder die uitgaven nu komt terecht voor: de „inkomstenbelasting over het belastingjaar11.1) Hiermede wordt stilzwijgend erkend, dat de zoogenaamde ---^ inkomstenbelasting gelijk staat met de belasting op paarden en automobielen, met de verponding en andere dergelijke heffingen, dus dat men hier te doenheeft met een zakelijke bedrijfsbelasting. Het doet eenigszins zonderling aan, dat men op hetzelfde oogenblik dat men deze bepaling invoerde, in de Verordening op de inkomstenbelasting de heffing van deze belasting van de vennootschappen regelde, als had men met een persoonlijke belasting te doen. i Doch dit ter zijde. Een eigenaardigheid van de productenbelastingen en de uitvoerrechten is, dat die, welke principieel het meest aanvechtbaar zijn, technisch de minste gebreken vertoonen en omgekeerd. De principieele bezwaren tegen de uitvoerrechten en de koffiebelasting werden in de par. 24, 25 en 30 uiteengezet, en behoeven hier niet te worden herhaald. Ter uitvoering van de productenbelastingen trachten de Ordonnanties op de 53. Kostprijsberekenin- heffineen van de drie zooeven genoemde producten den werkelijken kostprijs door g<"> onderling zeer & verschillend. J) Naar den Ondernemersraad uit Indië werd bericht, past de administratie aldaar deze bepaling aldus toe, dat onder „ inkomstenbelasting over het belastingjaar" is te verstaan „ inkomstenbelasting die voor het belastingjaar is opgelegd", dus over het voorafgaande jaar. Het is duidelijk, dat deze uitlegging taalkundig uiterst gewrongen is, maar zij past ook niet in het stelsel der productenbelastingen. De staten van uitgaaf, die daarbij behooren, hebben ten doel de netto-uitkomsten van den oogst van het jaar vast te stellen door van de bruto-opbrengst van het product den kostprijs af te trekken. Deze nu wordt, voor zooveel de belastingen aangaat, niet bepaald door hetgeen over den vorigen oogst verschuldigd is, maar door hetgeen van de opbrengst van den oogst zelf, waarom het gaat, aan belasting op paarden en automobielen, verponding en. „inkomstenbelasting" afgaat. Dit is in de Ordonnanties logisch geregeld. In de toepassing geeft het echter aanleiding tot moeilijkheid, want de .inkomstenbelasting" over 1920 wordt eerst op zijn vroegst in 1921 vastgesteld en de uitvoering van de productenbelastingen over 1920 moet derhalve op die vaststelling wachten, tenzij men voorloopige opgaven vraagt en voorloopige aanslagen dienovereenkomstig vaststelt, waarin de „inkomstenbelasting over het belastingjaar", behoudens nadere verrekening, aanvankelijk wordt begroot. Dat de opvatting van de administratie niet alleen gewrongen, maar tevens onjuist is, blijkt trouwens uit de uitgaven-staten zelf. Daar wordt, wat de belastingen aangaat, opneming toegelaten van de inkomstenbelasting, de belastingen op paarden en automobielen en de verponding, telkens „over het belastingjaar". Deze uitdrukking moet dus ook in de drie gevallen hetzelfde beteekenen. Maar bij de verponding wordt er aan toegevoegd: „of het daarvoor begroote bedrag". Dit nu zou geen zin hebben, als bedoeld was de verponding opgelegd voor het belastingjaar over het vorige jaar. Deze toch behoeft niet meer, althans niet in meer gevallen dan de „inkomstenbelasting",' begroot te worden. Het ware zeker beter geweest deze veiligheidsklep niet alleen bij de verponding op te nemen, maar de omstandigheid, dat men dit bij de andere in de uitgavenstaten erkende belastingen niet deed, brengt geen verandering in de beteekenis van de in het stelsel logisch passende woorden „over het belastingjaar". t 74 middel van staten van uitgaven vast te stellen. Daarbij zijn intusschen op het punt der afschrijving, waarmede ik mij uitvoerig bezig hield bij de bespreking van de vennootschapsbelasting naar de zuivere winst, regelingen getroffen, die onderling van elkander afwijken. Bij de SmVberordonnantie wordt toegelaten, dat de kosten van aanschaffing van landbouwwerktuigen, machines voor mechanische grondbewerking en dergelijke werktuigen, zonder eenige beperking In den staat van uitgaven worden opgenomèn. Andere nieuwe machines worden eveneens voor haar kosten van aanschaffing in mindering gebracht, doch alleen voor zoover die aanschaffing geen gevolg was van of geen verband hield met een uitbreiding der onderneming. Van afschrijving wordt er in den bij deze Ordonnantie behoorenden staat niet gerept. Bij de 2%eeordonnantie wordt toegelaten, dat onder de exploitatieuitgaven opgenomen worden de kosten van aanschaffing van landbouwwerktuigen, gereedschappen, instrumenten enz., karren, automobielen, paardenstal en veestapel. Ten aanzien van kosten van aanschaffing van nieuwe zaken en afschrijving behelst de staat, bij deze Ordonnantie behoorende, dat de kosten van aanschaffing ter vervanging van in het bedrijf gebezigde zaken mogen worden opgenomen, doch alleen tot een maximum van het aan de vervangen zaken oorspronkelijk ten koste gelegde bedrag. Tevens wordt er, in aansluiting aan art. 6 der herziene Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920, bepaald, dat afschrijvingskosten wegens waardevermindering van in het bedrijf gebezigde zaken worden toegelaten, voor zoover die afschrijving „door een goed beheer geboden wordt" en voorts wordt opgenomen, dat aanschaffingskosten alleen in den staat van uitgaven mogen worden opgebracht, voor zoover er geen afschrijving op dezelfde zaken in rekening is gebracht. Bij de beide Ta&afosordonnanties wordt, wat de kosten van aanschaffing van nieuwe zaken en afschrijving betreft, een gelijke bepaling opgenomen als in de Theeordonnantie, en wordt voorts toegelaten, zonder eenige beperking kosten van aankoop van tabaksmanden, tabaks-thermometers, stapelmatten, oogstmanden enz. op te nemen. Men vraagt zich nu af, waarom men b.v- bij de theeondernemingen de aanschaffingskosten van waardevolle zaken, zooals automobielen en paarden, zonder eenige beperking toelaat, en voor andere bedrijfsbenoodigdheden de beperking maakt, dat ze alleen toegelaten worden, indien ze aangeschaft worden ter vervanging van andere machinerieën; en waarom bij de suikerondernemingen landbouwwerktuigen en machines voor grondbewerking eveneens buiten de beperking vallen, die voor overige nieuwe machines is gesteld. Het is zeer moeilijk hierbij een stelsel te ontdekken. Men kan wel nagaan dat men gemeend heeft, dat de aanschaffingskosten van minder waardevolle machines onbeperkt konden worden toegelaten, en dat 75 alleen voor de duurdere een begrenzing noodig was. Intusschen zal het in de praktijk meermalen voorkomen, dat in werkelijkheid vrij dure aanschaffingen, hetzij voor grondbewerking, hetzij voor transport, onbeperkt toegelaten worden, en kleinere machines in de fabriek vallen onder de zooeven aangewezen begrenzing. Maar nog zonderlinger is het, dat in de Theeordonnantie karren en automobielen zonder beperking in den uitgavenstaat opgenomen worden, en bij. de Suikerordonnantie alleen voor zoover zij strekken ter vervanging van afgedankt materiaal. Hierbij is toch wel de eenheid van behandeling van volkomen gelijksoortige grootheden geheel zoek. Bij de yfco^ebelasting blijven de exploitatieuitgaven over het algemeen buiten beschouwing. Men heeft er daar alleen mee te maken, voor zoover betreft de vraag of de bepalingen van art. 20 lid 1 en 2, omtrent de vrijstelling en het maximum der heffing van toepassing zijn. Hiervoor mag nu „tot de algemeene exploitatieuitgaven ... niet (worden) gerekend afschrijvingen, renten, kosten ' van vernieuwing, andere dan gewoon onderhoud" (art. 20 lid 4). Maar nog eigenaardiger is hetgeen omtrent de aanschaffing van de grootere machinerieën en de afschrijving daarop wordt bepaald. In den staat behoorende bij de Suikerordonnantie wordt van afschrijving in het geheel niet gesproken en wordt, wat de kosten van aanschaffing betreft, niet het voorbehoud gemaakt, dat deze niet hooger mogen loopen dan hetgeen aan de te vervangen zaken werd ten koste gelegd, terwijl in de Theeordonnantie en de Tabaksordonnanties deze op zichzelf verklaarbare en logische beperking wel opgenomen werd. Dat men voorts bij enkele van de Ordonnanties met afschrijvingrekeninghoudt,dochbijde suiker niet, is even onverklaarbaar. En wat de afschrijving zelve betreft, is het toch wel duidelijk, dat de bezwaren die ik bij de bespreking van dit punt bij de „inkomstenbelasting" ontwikkelde, ook hier ten volle gelden. Wat „door een goed beheer geboden wordt" is een allerminst objectief vaststaand begrip, en de toepassing der afschrijvingsbepaling met deze clausule, zal ongetwijfeld herhaaldelijk tot verschil van opvatting tusschen de belastingadministratie en de beheerders der ondernemingen leiden. Bovendien had men öf de afschrijving of wel de kosten van aanschaffing met de noodige beperking moeten opnemen, maar hoe men er toe gekomen is, behalve bij de suikerbelasting, beide naast elkaar doch alternatief op te nemen, is allerminst duidelijk. Maar wat wel het zonderlingste is in belastingen, die ten doel hebben een cor- 54. Voor afschrijving rectief te vormen van- en een controle op de extrawinstbelasting is, dat men hier gansch ander stel- een gansch ander stelsel volgt dan bij de extrawinstbelasting zelf. Bij de bepaling komstenbelasting' van de zuivere winst laat de fiscus een vermenging tusschen kapitaal- en exploitatierekening, als in de uitgavenstaten bij de Ordonnanties op de productenbelastingen wordt gedaan, niet toe. Maar dan kan ook het resultaat van de winstbere- 76 kening volgens de productenbelastingen, gesteld een oogenblik dat het overigens juist ware, onmogelijk kloppen met de winst, die belastbaar is volgens de Ordonnantie op de inkomstenbelasting. Het stelsel, dat bij de productenbelastingen en speciaal bij de suikerbelasting is gevolgd, is wel veel eenvoudiger dan dat van de inkomstenbelasting, maar het deugt niet. Het brengt een storend element in de kostenberekening. Door een enkel voorbeeld is dit gemakkelijk duidelijk te maken. Neemt men aan dat een suikerfabriek er in 1920, om welke reden dan ook, toe overging haar machinerie grootendeels te vernieuwen, dan komen de kosten daarvan voor het volle bedrag op den uitgavenstaat van dat jaar, en worden dus voor die fabriek de productiekosten in 1920 buitensporig hoog, zoodat er naar die berekening voor haar misschien zelfs in dat buitengewoon voordeelige jaar slechts een matige winst zal zijn, ook al is er bjj de berekening voor de extrawinstbelasting eén hooge winst. In het jaar 1921 daarentegen komt voor die fabriek voor machinerieën niets op den uitgavenstaat, en zijn dus de productiekosten voor de suikerbelasting veel te laag. De onderneming moet over dat jaar dus betalen over" een fictieve winst, veel hooger dan de winst volgens de regeling bij de inkomstenbelasting. De fiscus lijdt er geen schade bij. In het gestelde géval krijgt hij het eerste jaar wel te weinig suikerbelasting, maar die mag toch verrekend/worden met de (veel hoogere) extra-winstbelasting; in het tweede jaar met lage werkelijke winst krijgt hij slechts weinig of geen extrawinstbelasting, maar heft hij een onredelijke hooge suikerbelaating, waarmede de lagere extrawinstbelasting verrékend wordt. Voor den fiscus snijdt het mes dus van twee kanten, maar de belastingplichtigen worden van al die zonderlingheden dupe. Wanneer men dit een en ander nagaat, kan men de geheele regeling van afschrijvings- en aanschaffingskosten in de productenbelastingen en de herziene inkomstenbelasting niet wel anders qualificeeren dan als een stelsel van stelselmatige stelselloosheid zonder aanzien van recht en billijkheid. 55. Rente van het roulee- Weinig lögica is ook te ontdekken in hetgeen in de uitgavenstatën wordt berend kapitaal. paald omtrent de rente, die in rekening mag worden gebracht voor hetgeen noodig is ter financiering van de producten tot aan het oogenblik van hun afzet. In de Tabaksordonnanties wordt dit bepaald op ïVi % in de Theeordonriantie op 4 %, in de Suikerordonnantie 'op 5 Va % voor ondernemingen in de Gouvernementslanden en op 4 % voor die in de Vorstenlanden. Het is duidelijk, dat men hierbij .rekening heeft willen houden met de rente, die in het algemeen in verband met dé grootere of kleinere risico's van het bedrijf voor het rouleerend kapitaal moet worden betaald of berekend. Maar dat op dien grond een rente van 4% voor theeondernemingen tegenover 7Va % voor Suraatra-tabak-ondernemingen zou zijn te verdedigen, is toch op zijn minst ge- 77 nomen twijfelachtig. Bovendien is een rente van 4 of zelfs van 51/» % voor elke onderneming, ih verband met den tegenwoordigen rentestand, te laag. Al even moeilijk is het te verklaren, waarom in art. 14 lid 8 der Suikerordon» nantie wordt bepaald, dat bij de beoordeeling of een onderneming onder de grens der belastbaarheid valt 7 Va °/o van het rouleerend bedrijfskapitaal (waarom niet ook hier 5 Va °/o resp. 4 °/0 ?) mag worden in rekening gebracht en volgens de Koffieordonnantie voor de overeenkomstige vaststelling geen rente in aanmerking komt. Men moet aannemen dat men voor dit een en ander gronden heeft gehad, maar dat het voor de belastingplichtigen en voor iederen belangstellende klaar en duidelijk zou zijn, welke beweegredenen er toe hebben geleid, kan zelfs de zachtzinnigste beoordeelaar niet beweren. De techniek der belastingen op tabak en thee laat ook in ander opzicht alles 56. Grilligheden in de be te wenschen over. Men heeft daarbij het stelsel gevolgd van het vormen van lastingschalen bij ta klassen van te betalen bedragen per 100 K.G. product in verband met den ge- a en middelden kostprijs per Va K.G., waarbij voor'elke klasse een minimum en een maximum kostprijs is aangenomen. Dit stelsel leidt er toe, dat in elke klasse naar gelang de volgens den uitgavenstaat berekende kostprijs meer nadert tot het maximum van de klasse, er in verhouding tot het percentage van de winst over het kapitaal percentsgewijze minder belasting wordt betaald. Dit blijkt duidehjk uit de in bijlage Ia—Ih uitgewerkte tabellen voor eenige klassen van gemiddelde kostprijzen en nog duidelijker uit de daarbij behoorende grafische voorstellingen, waarin die tabellen zijn in beeld gebracht. Bij de theebelasting is de zooeven aangewezen averechtsche consequentie sterker nog dan bij de tabaksbelasting, omdat bij de eerstgenoemde de grenzen van de klassen van gemiddelde kostprijzen verder uit elkaar liggen. Hoe lager de productiekosten, des te grooter de percentsgewijze teruggangen binnen de grenzen van elke kostprijsklasse. Ook dit een en ander blijkt uit de tabellen en grafische voorstellingen. Zooals boven reeds werd gezegd, mag men de ontwerpers van deze Ordonnanties over die weinig gelukkige gevolgen van de regeling niet te hard vallen. Men zou er alleen aan hebben kunnen ontkomen, door voor eiken halven cent verschil in kostprijs per Va K.G. een andere belastingschaal te maken, maarhetis duidelijk, dat dan de geheele regeling zóó ingewikkeld zou zijn geworden, dat de geheele Ordonnantie niet meer uitvoerbaar zou zijn geweest. Wanneer nu de verschillen die men door het stelsel van belastingklassen naar gemiddelde kostprijzen, zooals het in de betrokken Ordonnanties is ontwikkeld, verkrijgt, slechts gering waren, zou het onbillijk zijn, daarop een scherpe critiek te oefenen. Immers aan alle belastingen, hoe goed ze ook zijn geregeld, kleven fouten. Kleinere gebreken moet men dus door de vingers zien. Maar wanneer de belastingdruk bij de uitwerking van het stelsel van dien aard wordt, dat in som- 78 mige gevallen meer dan een twee maal zoo hoog belastingpercentage moet worden betaald dan in andere bij een gelijk winstpercentage, is het niet meer mogelijk dergelijke grove fouten te bedekken met de algemeene vergoelijking, dat geen enkele belasting nu eenmaal volmaakt is. Bovendien heeft men wel eenigszins getracht bij de uitwerking der belastingschalen van de verschillende producten-ordonnanties verband tusschen die schalen te leggen, maar ook hier is de uitslag in vele gevallen wat heel ver buiten het doel terecht gekomen. Ook dit blijkt voldoende bij het lezen der als bijlagen hierachter gevoegde tabellen. Enkele voorbeelden van de daaruit blijkende grilligheid der heffingspercentages maken aanstonds duidelijk, dat het er moeilijk erger mee had kunnen zijn gesteld. Daarbij moet ik vooraf weer in herinnering brengen, dat door de zonderlingheden in de uitgavenstaten, vooral wat betreft aanschaffingskosten van nieuwe machines, de op die wijze berekende winsten tamelijk ver kunnen afwijken van de werkelijk gemaakte winsten. Maar aangenomen vooreen oogenblik, dat men op de wijze waarop de producten-ordonnanties dat doen, de werkelijke winsten tamelijk wel benaderd heeft, dan komt men tot de volgende zonderlingheden. Bij een winst van 30% wordt daarover betaald, volgens de extrawinstbelasting 4,49%, de suikerbelasting 4%, de theebelasting bij een kostprijs van 25 cent per V. K.G.: 3,20% en van 257. cent: 1,96%; bij een kostprijs van 45 cent: 3,55% en van 457» cent: 2,56%; volgens de Tabaksordonnanties bij een kostprijs van 277» cent: 4,24%, van 28 cent: 3,15%, van 977»cent: 3,73% en van 98 cent: 3,43%. Over een winstpercentage van 35% moet betaald worden: extrawinstbelasting 5,73%, suikerbelasting 5 %, theebelasting bij een kostprijs van 25 cent: 5,21%, van 257. cent: 2,97%; van 45 cent: 4,44% en van 457. cent: 3,17%. Tabaksbelasting, bij een kostprijs van 277» cent: 3,64 %, en van 28 cent: 2,70%, van 977. cent: 5,ll°/o, van 98 cent: 4,75°/0. Over een winst van 45°/0 wordt betaald: extrawinstbelasting 7,387o, suikerbelasting 7c/0, theebelasting bij een kostprijs van 25 cent: 7,07%, van 257. cent: 4,05°/o, van 45 cent: 7.85°/0 en van 457» cent: 5,86%. Tabaksbelasting bij een kostprijs van 277.cent: 7,35%, en van 28 cent: 5,71 %, van 977» cent: 6,55%, van 98 cent: 6,78%. Ik zou op deze wijze kunnen doorgaan, maar het is niét noodig. Ieder kan een antal dergelijke grilligheden bij bestudeering der hierachter staande tabellen gemakkelijk ontdekken. Ik neem gaarne aan, dat men gepoogd heeft de verschillende belastingschalen zoodanig in te richten, dat men bij gelijke winstpercentages tot ongeveer gelijke belastingpercentages kwam, maar dit neemt niet weg, dat die poging in hare gevolgen van dien aard is geweest, dat men tot een vrijwel even goed resultaat zou zijn gekomen, als men het veel eenvoudiger middel van 79 „God zegen de greep" had toegepast. De heer de Geer ging zeker niet te ver toen hij — zonder zich in de uitwerking te verdiepen — sprak van luk-raak-heffingen (zie boven par. 23). De derde eisch van Adam Smith, dat elke belasting behoort te worden geheven 57. Tijd en wijze van op het oogenblik en op de wijze, waarop ze in het algemeen het minst last ver- heffing, oorzaakt aan den belastingplichtige is in de Indische belastingen beter tot zijn recht gekomen. Op dit punt kunnen bij een herziening wel eenige verbeteringen worden gebracht, doch ernstige grieven te dien aanzien zijn over het algemeen in billijkheid niet te maken. De bepalingen in de producten-ordonnanties, dat de belasting dadelijk in haar geheel invorderbaar is, kunnen bij groote bedragen wel wat kras werken; maar de Hoofdinspecteur kan althans den termijn van betaling verlengen, in welk geval er een rente van Vi pet. per maand over de verschuldigde som bijbetaald moet worden. Waarom de suikerondernemingen maar één maand tijd hebben voor de aanzuivering, de andere twee maanden, is niet heel duidelijk. Intusschen, aan een boom zoo vol geladen, telt men zulk een pruimpje niet. Alleen meen ik in verband hiermede, wat de inkomstenbelasting betreft, te moeten verwijzen naar het adres van den Ondernemersraad betreffende den voorloopigen aanslag in de inkomstenbelasting en de suikerbelasting, welk adres als bijlage VI aan deze Nota is toegevoegd. Voorts is het, wat de wijze van heffing betreft, met de billijkheid niet geheel strookend, dat de Commissie van Aanslag alleen dan den aangever in de gelegenheid stelt zijn aangifte nader toe te lichten, wanneer zij opheldering noodig acht. Billijkheidshalve, en ook om latere beroepen te voorkomen, verdiende het aanbeveling bij een herziening der bestaande regeling de gelegenheid tot het verstrekken van opheldering aan den aangever te geven in alle gevallen, waarin de Commissie meent van de aangifte te moeten afwijken. De regeling in art. 74 van de herziene inkomstenbelasting 1920, dat boete 58. Boete bij te late bebeloopen wordt bij niet betaling uiterlijk op den eersten dag van de maand, taling, volgende op die, waarin de verschijndagen vallen, is op zich zelf wel is^waar niet onbillijk, maar alleen in geval de fiscus zelf tijdig de aanslagbiljetten uitreikt, dus m. a. w. indien de verschijndagen, genoemd in het 2e lid van art. 72 in acht genomen kunnen worden. Wanneer daarentegen de administratie te laat is, en dus de uitreiking van het aanslagbiljet na den laatsten verschijndag heeft plaats gehad, is het in flagranten strijd met den toch zoo juisten eisch van Adam Smith, reeds een maand later een hooge boete te vorderen,-wanneer dan het in sommige gevallen zeer hooge bedrag 80 aan belasting niet in eens wordt voldaan. Voor het geval de fiscus, $ het ook / zonder dat de administratie het helpen kan, zelf in gebreke is, moet hij niet zoo kras zijn in het opleggen van boete. Bovendien werkt een bepaling als die van art. 74, al is zij, behoudens hetgeen zooeven werd opgemerkt, te billijken, alleen dan niet vexatoir, wanneer de fiscus op elk aanslagbiljet, vooral wanneer het te laat wordt uitgereikt, en dus de termijnen niet meer kunnen worden in acht genomen, op zeer opvallende wijze doet uitkomen, op welken dag of welke dagen de boete ingaat. Anders loopen de belastingplichtigen gevaar, streng te worden gestraft vooreen geheel onwillekeurig en niet bedoeld verzuim, waarvan de schuld grootendeels bij de administratie zelve ligt. 59. De regeling van Een veel ernstiger grief, die wel niet de wijze van heffing betreft, maar er toch het beroep. ten nauwste mee verband houdt, geldt de regeling van het beroep m belastingzaken. Volgens de geldende Ordonnantie op dit punt is er één Raad van Beroep, gevestigd te Batavia, welke bestaat uit vier leden, benoemd door den GouverneurGeneraal, en den Directeur van Financiën, die ambtshalve lid is. Deze regeling strijdt met een der eerste beginselen van administratieve rechtspraak. Zal er ook voor het rechtsgevoel van den betrokkene in administratieve aangelegenheden wezenlijk recht worden gesproken, dan moet het rechterlijk college, dat de zaken onderzoekt en uitspraak doet, volkomen onafhankelijk zijn. Een rechterlijk college, waarvan de chef van den dienst, die zeifin het geding is, voorzitter is, verdient door dit enkele feit, hoe onpartijdig zulk een voorzitter zich ook voorneemt te zijn, den naam van rechtscollege niet. Bij de regeling die op dit gebied thans bestaat, is de belastingadministratie voor een goed deel rechter in eigen zaak, en mist de belastingplichtige den waarborg van onpartijdigheid, waarop hij recht heeft. De poging door den heer C. J. J. Janssen gedaan (zie De Indische Mercuur van 10 Maart 1922), om deze regeling goed te praten, kon niet gelukken. Ik geef gaarne toe, dat de dienst der belastingen in Indië zelfstandig is geworden, maar dat neemt niefc weg, da^deze dienst een onderdeel van het Departement is, aan het hoofd waarvan de Directeur staat. Het is voorts best mogelijk, dat de Directeur zich met geïncrimineerde aanslagen niet zal bemoeien, vóór hij als Voorzitter van den^Raad van Beroep van de bezwaarschriften kennis krijgt. Voorts behoeft erniet aan te worden getwijfeld, dat voor de overige leden met zorg gezocht is, en wordt, naar zelfstandige mannen. Maar dit alles raakt het principe niet. De verhouding van den Directeur van Financiën tot den Hoofdinspecteur is te vergelijken met die van den Minister van Justitie tot den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad. Een regeling waarbij de Minister van Justitie ambtshalve Voorzitter was van den Hoogen Raad zou het rechtsgevoel dermate kwetsen, dat afgezien nog van andere overwegingen - niemand er aan denkt. In Indië heeft 81 men in belastingzaken aan een analoge regeling niet slechts gedacht, doch haar doorgevoerd ook. Niet van principieel, maar voor vele belastingplichtigen van uitnemend praktisch belang, is de vraag of één Raad van Beroep voor geheel Nederlandsch-Indië wel voldoende is. Vooral voor hen, die in een der buitenbezittingen gevestigd zijn, is het een groot bezwaar, dat zij voor beroepszaken naar Batavia moeten gaan, en ook voor hen; die in Oost- of Midden-Java zijn gevestigd, is de noodzakelijkheid van het maken van een reis naar Batavia om voor den Raad van Beroep hunne belangen te verdedigen, ongetwijfeld een groot bezwaar. Ook is de vrees niet ongerechtvaardigd, dat één enkele Raad van Beroer) in verband met het groot aantal kwesties, waartoe de nieuwe belastingregeling aanleiding geeft, met werk zal worden overstelpt en dat dit, zoowel aan de snelheid der afdoening als aan de degelijkheid zijner uitspraken, afbreuk zal doen. Het verdient dus wel overweging, in plaats van één Raad van Beroep, afzonderlijke Raden in te stellen, b.v. voor West-Java, Midden-Java, Oost-Java, West-Sumatra, Oost-Sumatra en Celebes, zooals gevraagd werd in het adres van 31 Januari van het Bestuur der Handelsvereeniging te Soerabaja. Voor de vervulling van dien wensch is het van groote beteekenis, dat een in Indische belastingzaken zoo invloedrijk man als de heer Janssen zich er in zijn zooeven aangehaald artikel bij aansluit. Het instellen van meer dan één Raad van Beroep heeft intusschen ook zijn bezwaren. In de eerste plaats zal men zich vooraf hebben te vergewissen of men wel kan beschikken over een genoegzaam aantal geschikte en onafhankelijke personen, die bereid zijn een deel van hun tijd en van hun werkkracht aan de zaak te wijden. Voorts ontstaat bij een veelheid van beroepsraden, ook al zijn zij uit geheel onpartijdige leden samengesteld, het gevaar dat de verschillende colleges van opvatting omtrent een aantal punten zullen verschillen. Men kan, voor zoover de toepassing van de Wet betreft, op overeenkomstige wijze als in Nederland geschiedt, dit bezwaar ondervangen, door aan het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië op te dragen, als cassatierechter in belastingzaken op te treden l). Daarmede ondervangt men echter het bezwaar niet geheel, want men behoeft maar te denken aan de moeilijkheden, die hierboven ten aanzien van afschrijving en reserveering werden ontwikkeld en aan tal van andere feitelijke kwesties, om in te zien, dat het voor gelijkheid in de belastingheffing niet voldoende is, dat er gelijkheid is in de formeele wetstoepassing. Het verwondert mij , dat een in belastingzaken zóo doorkneed man als de heer B. ten Bruggen Cate, blijkens zijn artikel in De Indische Mercuur van 9 December 1921, dit bezwaar niet heeft ge- J) Terecht merkt de heer Janssen in zjjri artikel tegen den heer Ten Bkuggen Cate op, dat „de Eaden van Justitie niet als cassatierechter zullen kunnen optreden, om de eenvoudige reden, dat alsdan zooveel interpretatien van één en dezelfde bepaling mogelijk zouden zijn als'er Raden van Justitie bestaan". 6 82 voelt en van oordeel is, dat men met een cassatierechter, die uitsluitend oordeelt over beweerde wetschennis, kan volstaan. Gaat men verder en geeft men een recht van hooger beroep over de geheele zaak bij een hoogeren of den hoogsten rechter, dan wordt de gelijkheid in de geheele toepassing der belastingordonnanties wel beter verzekerd, maar wordt ook een deel van het voordeel, dat men met de instelling van verschillende Raden van Beroep in de onderscheiden deelen van het land bereiken zou, weer weggenomen. Toch schijnt het mij toe, dat deze oplossing nog de voorkeur verdient. Maar wat ook de beslissing moge zijn omtrent een veelheid van beroepsraden, het staat dunkt mij vast, dat de bepaling dat de Directeur van Financiën Voorzitter is van den Raad van Beroep, hoe eer hoe beter behoort te verdwijnen. In het rechtscollege in belastingzaken mag geen enkele belastingambtenaar zitting hebben. Het heeft mij getroffen in een zeer lezenswaardig en in verschillende opzichten te onderschrijven artikel van den heer H. J. Vooren in De Indische Mercuur van 26 Mei 1922 een beschouwing te vinden, tegen welker uitgangspunt niet ernstig genoeg kan worden opgekomen. Men leest daar: „Ik meen niet te veel te zeggen met te beweren, dat ook ten aanzien der rechtspraak de alleroverheerschende vraag is of de bestaande regeling wel de meest vlotte afdoening van zaken, die mogelijk is, waarborgt. Is dit niet zoo, dan dient zij te worden gewijzigd, ook al is het volmaakte niet dadelijk bereikbaar. — Het behoeft geen betoog, dat de opgeworpen vraag of de Directeur van Financiën al dan niet Voorzitter van den Raad van Beroep behoort te zijn, hierbij haar beteekenis verliest". Geheel in denzelfden geest schrijft de heer Vooren een weinig verder: „De heer Janssen wijst er op, dat instelling van meerdere Raden van Beroep noodzakelijk moet medebrengen de aanwijzing van het Hooggerechtshof als cassatierechter, zulks ter verkrijging van eenheid in de rechtspraak. Ik wil dit toegeven, schoon het geen groot gevaar zou opleveren als, ter wille van de inhaling van achterstand, die eenheid eens gedurende een korten tijd ontbrak". Ik aarzel niet den geest die uit deze woorden spreekt kortweg verderfelijk te noemen. Ongetwijfeld snel recht is hoogst gewenscht; maar het moet dan snel recht zijn. Iemand, die durft beweren, dat de waarborgen voor onpartijdigheid van den rechter en voor eenheid in de rechtspraak „haar beteekenis verliezen" tegenover den eisch, dat de zaken snel worden afgedaan, is, waar het aankomt op de vraag hoe, zoo mogelijk het snelst, maar in iéder geval het best recht wordt gedaan in belastingzaken, een wat al te onbetrouwbare gids. Het enkele feit, dat een ernstig man in een ernstig tijdschrift voor een zoo ernstig onderwerp als de regeling der recfaspraak in belastingzaken zoo lichtvaardig schrijven kan, dwingt tot een krachtig protest. Mocht de geest, die uit de woorden van den heer Vooren spreekt, in Indië 83 dieper doordringen, dan zou het er met de aanspraken op recht, die ook de Indische staatsburger kan doen gelden, slecht uitzien. Ten slotte moet ik nog een oogenblik stilstaan bij den vierden en laatsteneisch, 60. Ontstemmende admidien Adam Smith in het algemeen aan belastingen stelt, n.1. dat ze zóó behooren nistratieve omslag, te zyn ingericht, dat ze zoo weinig mogelijk meer uit de beurzen der belastingschuldigen halen, dan in de schatkist terecht komt. Men kan dit korter uitdrukken door te zeggen, dat de kosten van administratie zoo laag mogelijk behooren te worden gehouden. Ook in dit opzicht voldoen de hier besproken Indische belastingen niet aan hetgeen men in redelijkheid eischen mag. Zoowel de heffing der zoogenaamde inkomstenbelasting van vennootschappen als die van de productenbelastingen, brengt grooten administratieven omslag met zich mede. Na hetgeen hieromtrent reeds werd betoogd, behoeft dit niet nader te worden aangeduid. Bovendien worden niet alleen de administratiekosten van de schatkist zelf bij zulk een ingewikkeld stelsel van belastingheffing onnoodig hoog, maar men dwingt voorts de onder de besproken belastingwetten vallende vennootschappen er een eigen afzonderlijken dienst op na te houden voor de juiste, voldoening aan haar belastingplicht. Zonderling genoeg heeft men de productenbelastingen en de met de zoogenaamde inkomstenbelasting in verband staande uitvoerrechten ingevoerd met het motief, dat „de belastingdienst in Indië vooralsnog onvoldoende toegerust (is) om inderdaad de vereischte waarborgen te verschaffen van eene scherpe controle op de aangiften van rechtspersonen en van physieke personen met aanzienlijke inkomsten", (bl. 6 M. v. T. Ontwerp aanvulling Indische begrooting voor 1920). En men heeft de Regeering laten verklaren, dat de „perceptie" dezer aanvullende belastingen „verzekerd" zou zijn (t. z. p. bl. 7). Indien dit i ets beteekent, moet het wel zijn, dat de heffing aan den „onvoldoend toegerusten belastingdienst" geen zware eischen zou stellen en dat deze zonder groote moeite de „perceptie" zou kunnen bewerkstelligen. Men moet natuurlijk aannemen, dat de stellers der Ordonnanties dit ook werkelijk hebben gemeend, maar men vraagt zich toch af, hoe zij tot zulk een oordeel hebben kunnen komen. De administratie zal alle staten van exploitatieuitgaven welke voor de suiker-, tabaks- en theebelastingen worden ingediend, moeten controleeren, hetgeen op zichzelf reeds veel arbeid en personeel zal eischen. En het ergst is, dat het werk aan de opmaking en de controleering van die uitgavenstaten ook zal moeten worden gedaan, in gevallen waarin zij in verband met de verkoopprijzen tot een negatief resultaat leiden, m.a.w. aantoonen, dat er geen belastbare winst werd gemaakt. Het staat dan ook wel buiten twijfel, dat men, door het ingewikkelde stel van belastingen dat in 1921 werd ingevoerd, de administratie, die toen, vooral in verband met de moeilijke heffing der oorlogswinstbelasting reeds ten achter was, 84 nog veel meer met werk heeft bezwaard. Dit heeft er toe geleid, dat men onder verhoogden druk naar belasting-ambtenaren heeft moeten zoeken en dat een aantal personen uit Nederland werd uitgezonden en in den belastingdienst opgenomen, wien het aan de noodige voorbereiding heeft ontbroken. Onder het personeel van den dienst der belastingen in Indië is dan ook een veel te groot percentage niet of onvoldoende geschoolden. Voor de heffing van op verschillende punten zoo moeilijke belastingen, als de belastingen naar de zuivere winst en de productenbelastingen is dit bezwaar dubbel groot, omdat, zooals wij zagen, daarbij herhaaldelijk vragen moeten worden beantwoord, die alleen dan een eenigszins bevredigende oplossing kunnen verkrijgen, wanneer zij wordt gezocht door bij uitstek deskundig en geschoold personeel. Er is hier dus een hoogst schadelijke wisselwerking. Wegens de ingewikkeldheid der belastingen is er bovenmatig veel personeel noodig, en wegens de groote behoefte aan nieuw personeel heeft men zich voor een deel met tweederangs krachten moeten vergenoegen. 61. Verhouding tusschen Dit verhoogt nog in sterke mate de bezwaren, die ik moest ontwikkelen, opbrengsten percep- Maar hoezeer de regeling der besproken belastingen, en inzonderheid die van de tiekosten. productenbelastingen, met den vierden door Adam Smith gestelden eisch in strijd komt, blijkt eerst goed, wanneer men de opbrengsten nagaat, welke van deze belastingen werden verwacht. In de raming der middelen voor 1922 wordt de koffiebelasting op / 550.000.—, de theebelasting op niet meer dan ƒ 10.000.— gesteld. Wat nu de laatste betreft, is het zeker niet overdreven te veronderstellen, dat de administratiekosten van deze heffing de geraamde opbrengst er van niet onbelangrijk zal overtreffen. Erger kan het wel niet. Bij de koffiebelasting schijnt het zóó erg niet, maar het is wel bijna zeker, dat het op zichzelf niet hooge geraamde bedrag, in de werkelijkheid niet eens zal worden gehaald. Hoe lager nu de opbrengst zijn zal, hoe hooger percentsgewijze de administratiekosten zullen oploopen. De opbrengst der Java-tabaksbelasting werd geraamd op f SOO.000.—, die van de Sumatra-tabaksbelasting op f 2.500.000.-. Deze beide belastingen brengen, evenals de theebelasting, bijzonder groote administratiekosten met zich, in verband met de ingewikkeldheid der tarieven. Nu staat het reeds thans wel vast, dat de geraamde bedragen belangrijk boven de werkelijkheid zullen zijn. Men kan er ook voor deze heffingen dan ook wel zeker van zijn, dat het percentage aan administratiekosten zeer hoog zal loepen. Voor de Java-tabaksbelasting is het zelfs lang niet onwaarschijnlijk, dat rij de opbrengst zal overschrijden. Hier is het dus al even fraai als bij de theebelasting. Mocht men aannemen, dat de raming voor de opbrengst van de suikerbelasting 85 niet boven de werkelijkheid uitgaat, dan zou van deze laatste heffing het aangewezen bezwaar althans relatief minder hoog zijn. Als opbrengst der suikerbelasting wordt n.1. onder de middelen f 13,800.000.— geraamd. Nu kan het waar zijn, dat de opbrengst over 1920 deze raming verre overtreft, maar het is algemeen bekend, dat over 1921 de uitkomst van de Indische suikerindustrie niet voldaan heeft aan de in 1920 uitgesproken verwachting van de Indische Regeering, dat in de komende jaren nog veelvuldig buitengewone winsten zullen worden gemaakt, en er zijn niet de minste teekenen, dat de toestand in 1922 belangrijk verbeteren zal. Het is zeer de vraag of het voor 1922 geraamde bedrag inderdaad zal binnenkomen. Men heeft dan ook voor het loopende en het eerstkomende jaar te rekenen op een aanmerkelijk lager bedrag, dan waarop bij de raming der middelen voor 1922 gerekend werd. Van het oogenblik af nu, dat de opbrengst veel lager zal zijn, volgt daaruit, dat de administratie-kosten in verhouding daartoe belangrijk hooger zullen loopen, dan bij een suikerjaar als dat van 1920. En dan houde men bij dit alles nog in het oog, dat de Ordonnanties (behalve wat betreft de uitvoerrechten op petroleum en petroleum-derivaten) verrekening toelaten tusschen de productenbelasting en de extra-winstbelasting, zoodat hetgeen aan productenbelasting binnenkomt, zoo niet geheel dan toch grootendeels in mindering komt van de opbrengst der extra-winstbelasting. Een en ander geeft een krachtig motief te meer, naast alle principieele en technische bezwaren die reeds werden ontwikkeld, om de productenbelastingen en de daarmede op gelijke lijn staande uitvoerrechten na afloop van dit jaar niet te bestendigen. D. HERZIENINGSDENKBEELDEN. 62. Bezuiniging als eerste De Indische schatkist zal in de eerste plaats zichzelf moéten herzien in dien eisch. ziQ dat, zoolang de algemeene toestand zich niet duidelijk verbetert, van alle niet strikt noodzakelijke uitgaven worde afgezien. Het zal zonder.uitzondering ieder verheugen, wanneer het tijdperk van gedwongen inperking van uitgaven, die op zich zelf wenschelijk zouden zijn, maar die men zich desniettemin thans niet veroorloven kan, spoedig voor betere toestanden plaats zal maken. Doch vooreerst ziet het er niet naar uit, dat op zulk een verheldering van den toestand mag worden gerekend. Men is nu eenmaal in het tijdperk der magere jaren en men heeft zich er in te schikken en zich er naar te gedragen, hoe onaangenaam het ook wezen moge. Hoeveel millioenen bezuinigd zullen kunnen worden, is alleen aan te geven door de Indische regeering zelve, die over de daartoe noodige gegevens beschikt; maar nu deze in de jaren van ongekenden voorspoed ver boven de kracht van het land is gaan leven, zal de vermindering van uitgaven een honderdtal millioenen vermoedelijk belangrijk te boven moeten gaan. Dat is niet te verhelpen. De begroeting van de gewone uitgaven en inkomsten moet, hoe dan ook, sluitend worden gemaakt, dit is de eerste en onafwijsbare voorwaarde voor een gezond en vertrouwen wekkend landsbeheer. Zonder dat zal, zelfs als de belastingen verbeterd zullen zijn en er de noodige stabiliteit in de belastingpolitiek zal zijn gekomen, niet voldaan zijn aan de voorwaarden waarvan Sir Walter Townley in zijn brief (zie bijl. VII) de mogelijke medewerking van het „British capital for the execution of public works, should the colonial administration require it". Niet slechts in de belastingen maar in de geheele finantieele politiek moet stabiliteit komen en dit vereischt vóór en boven alles een sluitende begrooting. Met vermindering van uitgaven alleen, hoe volstrekt noodzakelijk die ook wezen moge, is het echter niet gedaan. Ook de regeling der inkomsten moet onder de oogen worden gezien. Mijne financieele beschouwing nu zou onvolledig zijn, indien ik mij bepaalde tot de in vorenstaande bladzijden geleverde critiek op enkele der meest belangrijke Indische belastingen zonder eenige poging tot opbouw. Intusschen kan ik slechts hoofdpunten aangeven, waarvan de uitwerking, indien zij ter bevoegder plaatse mochten worden aanvaard; zal moeten geschieden in overleg met deskundigen, die van de practijk der belastingheffing in Indiê op de hoogte zijn. Mijne eerste opmerking sluit zich aan bij hetgeen ik boven in § 42 schreef. 87 i Indië is voor zijn hoofdbronnen van inkomst zoozeer afhankelijk van de uitkomsten zijner cultures en van zijn mijnbouw, dat er onvermijdelijk een groote wisseling in de inkomsten, waarop het rekenen kan, zijn moet. Dit brengt mede dat men de belastingen zoodanig behoort in te richten, dat de wisseling in de jaarlijksche inkomsten tot het onvermijdelijk minimum wordt teruggebracht. Ik doel hiermede op den te kwader ure verlaten weg van de heffing der inkomsten- en der vennootschapsbelasting naar de gemiddelde uitkomsten van de laatste drie jaren voorafgaande aan het belastingjaar. Na hetgeen ik hieromtrent reeds in het midden bracht, behoef ik er thans niet op nieuw bij stil te staan. Ook als men de vennootschapsbelasting uit de Ordonnantie op de inkomstenbelasting licht en haar afzonderlijk en wel als een uitkeeringsbelasting-regelt, zal men voor beide heffingen ter vermijding van al te groote instabiliteit, zich moeten richten naar de uitkomsten niet van één jaar alleen. Het is intusschen duidelijk dat er heel wat meer moet gebeuren. Dit brengt 63. Financieele verhoumij tot eene prealabele opmerking, die op een geheel ander terrein ligt. Boven din0 Nederland en in par. 21 besprak ik de bewering, dat Indië door de uitheemsche ondernemingen n S" zou worden gedraineerd en wees ik op het onhoudbare er van. Het lijdt m.i. geen twijfel, dat er in den loop van deze eeuw meer kapitaal naar Indië is toegestroomd dan er in den vorm van dividenden en tantièmes uitging. Dit belet evenwel niet, dat er jaarlijks een groot deel van het inkomen uit het land verdwijnt, al komt het er in den kapitaalvorm ruimschoots weer in terug. Dit verschil in vorm, waarin geldswaarden het land verlaten en er weer in terugstroomen, moge er voor de Indische maatschappij niet zooveel toe doen, voor de schatkist brengt het een belangrijk nadeel. Men heeft dit, zij het ook op minder juiste wijze, omdat men eenmaal vastzat in de dwaling, dat die belasting een onderdeel eener inkomstenbelasting is of zijn kan, in beginsel erkend, toen men bij de regeling van de overwinstbelasting, in art. 24, lid 1, lett. a, verschil maakte tusschen de tantièmes van in Indië zelf en elders wonende tantièmisten. De op zichzelf juiste, hoewel niet geheel rationeel toegepaste gedachte, welke daaraan ten grondslag ligt, kan beter tot haar recht komen. Voor een klein deel wordt er reeds rekening mede gehouden in de dividend- en tantième-belasting en geschiedde dit in de Nederlandsche oorlogswinstbelasting. Maar het denkbeeld kan, dunkt mij, nader worden uitgewerkt. Voor zoover dividenden en tantièmes door buitenlanders worden getrokken, kan de Indische fiscus, nadat hij door de zakelijke vennootschaps-(uitkeerings-) belasting bij de bron op zijn deel beslag heeft gelegd, die inkomsten niet verder achterhalen. En het zou verkeerd zijn, indien hij er pogingen toe deed. Immers de buitenlandsche aandeelhouders en tantièmisten hebben ook te rekenen met de belastingen in hun eigen land. Elke extra-belasting in Indië zou hun geneigdheid om hun kapitaal en 88 ondernemingsgeest naar onze Oost te richten, nog meer doen afnemen. Met de dividenden eu tantièmes die naar Nederland gaan, staat het er anders voor. Deze worden hier opgenomen in het inkomen der rechthebbenden en ten behoeve van de Nederlandsche schatkist aangeslagen in de inkomstenbelasting. Nu zou het, gegeven de zware druk, die reeds op de inkomens is gelegd, een averechtsche financieele politiek rijn de uit Indië stammende inkomensdeelen nog eens aan een speciale belasting te onderwerpen. De grootere inkomens — en hierom gaat het bij dit onderwerp in hoofdzaak — worden hier te lande al zoo zwaar getroffen, dat eene verzwaring vrijwel uitgesloten mag heeten, wil de fiscus het gevaar van uittocht naar elders, dat hij thans reeds duchtig begint te gevoelen, niet nog ernstig vergrooten. Maar een andere vraag is,of het eigenlijk wel aangaat, dat de Nederlandsche schatkist dè inkomstenbelasting van de hier bedoelde inkomensdeelen geheel voor zich zelf houdt. Deze vraag, die — mutatis mutandis — ook voor de vermogensbelasting en de verdedigingsbelastingen is te stellen, is, voor zoover mij bekend is nog niet ernstig onder de oogen gezien. Men heeft zich tot nu toe veel te uitsluitend bezig gehouden met de staatsrechtelijke verhouding tusschen Nederland en Indië op financieel gebied en de niet minder belangrijke economische betrekking verwaarloosd. Dit is eenigszins te verwonderen, waar over de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten, en de verdeeling van de inkomstenbelasting van forensen tusschen gemeenten onderling in Nederland, reeds sedert jaren zooveel te doen is. Natuurlijk zie ik niet over het hoofd, dat staatsrechtelijk deze relaties zeer verschillen van die tusschen Nederland en Indië, maar dit neemt niet weg, dat er uit economisch oogpunt toch een zekere analogie is. De bekende vraag, welk deel van het forensen-inkomen aan de woongemeente en welk deel daarvan aan de werkgemeente toekomt, mag dunkt mij, ook wat Nederland en Indië aangaat, gesteld worden. Het spreekt, wanneer men zich in de economisch-financieele verhouding tusschen Moederland en Kolonie eenigszins indenkt, maar niet van zelf, dat Nederland de belastingen over het in Indië verworven inkomen (inkomstenbelasting en verdedigingsbelasting II) geheel voor zichzelf houdt. Men zou zich wel eens mogen afvragen,welk deel van de belastingen over die inkomsten in redelijkheid aan het woonland en welk deel daarvan aan het werkland toekomt. Voor de vermogensbelasting en de* verdedigingsbelastingen I, a en I, b gelden dezelfde overwegingen. Nu verdient de wijze waarop men hier te lande deze moeilijke kwestie in de gemeentewet heeft geregeld, of liever heeft doorgehakt, zeker geen navolging. Maar dit neemt niet weg, dat op het gebied der gemeentefinanciën niemand ontkent, dat de belasting van het elders verworven inkomen niet geheel aan de woongemeente toekomt.. Welnu, in beginsel staat de zaak ten aanzien van het in Iudië verworven inkomen van den Nederlandschen ingezetene niet anders. Het 89 verdient derhalve ernstige overweging ook aan de financieele verhouding tusschen Nederland en Indië de vereischte aandacht te schenken. Een goede maatstaf voor de verdeeling der belasting over de hier bedoelde inkomensdeelen tusschen beide landen is moeilijk aan te geven, maar in een dergelijk geval komt men aan de billijkheid het meest nabij door het stelsel van halveering toe te passen, m. a. w. door bij de wet te bepalen, dat de helft der in Nederland geheven belasting van het in Indië verworven inkomen aan dit land wordt gerestitueerd. Dit denkbeeld moge voor de Nederlandsche schatkist, vooral 'in den tegenwoordigen tijd, niet zeer aanlokkelijk zijn, maar het rust op hetzelfde beginsel als in de gemeentewet voor de forensenbelasting is erkend. Daarbij komt, dat, als de Indische schatkist in moeilijkheden komt te verkeeren, de Nederlandsche haar toch nolens volens moet bijspringen. Voor de uitvoering van dit denkbeeld zou men moeten nagaan, welk deel van het in Nederland aangeslagen inkomen, resp. vermogen, uit Indische ondernemingen wordt getrokken, resp. in Indische ondernemingen is belegd, en welk deel van de belastingen op het inkomen en het vermogen uit dien hoofde inde Nederlandsche schatkist vloeit. Natuurlijk zal men dit niet op een goudschaaltje kunnen afwegen, maar de administratie besciakt over genoegzame gegevens om deze splitsing met een voor het doel voldoenden graad van juistheid te maken. Hoewel de gegevens waarover ik beschik groote lacunes hebben, meen ik toch wel ten naasten bij te kunnen aangeven, welke bate de uitvoering van dit denkbeeld in normale jaren aan de Indische schatkist zou afwerpen. Volgens de officieele statistiek bedroeg het inkomen der physieke personen in Nederland in het dienstjaar 1919/20 (berekend over het nog niet zoo abnormaal gunstige jaar 1918) rond ƒ2.000 millioen. Op grond van gegevens over de groote meerderheid der in Nederlandsch-Indië werkende vennootschappen, werd op het Bureau van den Ondernemersraad berekend, dat door die vennootschappen over de laatst bekende tien jaar gemiddeld jaarlijks ƒ 220 millioen aan dividend werd uitgekeerd. Men grijpt dus wel niet te hoog. wanneer men het bedrag aan dividenden alleen voor alle vennootschappen stelt op ƒ 250 millioen en aan dividenden en tantièmes, alsmede aan salarissen van elders gevestigde doch in dienst van Indische ondernemingen werkzame personen stelt op rond ƒ 800 millioen. Wanneer men voorts aanneemt, dat hier'van 2/3- gedeelte of f 200 millioen door Nederlandsche ingezetenen wordt genoten, rekent men wel niet te optimistisch. Men komt op deze manier tot de conclusie, dat van het Nederlandsche belastbaar inkomen ongeveer 10% in Indië wordt verworven. Deze 10% maken hoofdzakelijk deel uit van de grootere inkomens met een hoog belastingpercentage en het is alweer niet te veel naar Indië toe gerekend, wanneer men aanneemt, dat zij voor ten minste 20 % in de opbrengst der belastingen naar het inkomen deelnemen. Voor het Nederlandsch vermogen en het deel ervan, dat in 90 Indische waarden is belegd kan men eene overeenkomstige redeneering volgen. De opbrengst van de inkomstenbelasting, de vermogensbelasting en de verdedigingsbelastingen bedroeg in het dienstjaar 1919/20, dus over de uitkomsten van het kalenderjaar 1918, rond ƒ150 millioen. Er voorzichtigheidshalve van uitgaande, dat ook dit cijfer hooger is dan waarop in normale jaren mag worden gerekend, stel ik de gezamenlijke opbrengst der genoemde belastingen voor een normaal jaar op niet hooger dan ƒ 120 millioen. Hiervan komt dan 20 % of ƒ 24 millioen als belastingopbrengst uit inkomens- of vermogensdeelen, die in Indië zijn verworven of aldaar zijn belegd. Sedert de gemeentewet de forensenbelasting kent, kan de Nederlandsche wetgever moeilijk de billijkheid ontkennen van het afdragen van een deel van die belastingopbrengst aan het werkland. Mocht het door mij ter overweging aangeboden denkbeeld om die opbrengst te halveeren worden gevolgd, dan zou de Indische schatkist dus uit dezen hoofde op een jaarlijksche bate van gemiddeld ƒ12 millioen kunnen rekenen. 64. Vennootschaps- Na deze prealabele opmerking van meer algemeenen aard kom ik tot de belasting. Indische belastingen zelve. Hoe ik over de drie belastingen, die er van de naamlooze vennootschappen geheven worden, denk en waardoor zij m. i. moeten worden vervangen, heb ik reeds in den breede uiteengezet. Hetzelfde, geldt voor de uitvoerrechten op ondernemingsproducten en voor de productenbelastingen. Toch moet ik nog een oogenblik stilstaan bij de door mij aanbevolen vennootschapsbelasting. Deze zou in eene proportioneele uitkeeringsbelasting zijn om te zetten, en dan in hoofdzaak op denzelfden leest kunnen worden geschoeid als de Nederlandsche dividend- en tantième-belasting. Bij de regeling zou de Indische wetgever, zijn voordeel kunnen en moeten doen met de hier te lande verkregen ervaring. Speciaal op één punt zou een afwijking van de Nederlandsche regeling overweging verdienen. Volgens art. 11 van de Nederlandsche wet, mag de vennootschap de tantième-belasting niet voor eigen rekening nemen, maar moet zij die ten laste der tantièmisten persoonlijk brengen. Bij het ontwerpen van die bepaling was het den voorsteller niet onbekend, dat daarmede eenigszins werd afgeweken van het streng zakelijk karakter der heffing. Hij stapte over dat bezwaar heen uit overweging, dat aandeelhouders zoolang de zaken hunner vennootschap goed gaan, in den regel slecht voor zichzelf zorgen, en dat — zonder de bedoelde bepaling — ook de tantièmebelasting indirect op hen zou neerkomen. In de praktijk is er van die bedoeling intusschen in een aantal gevallen weinig terecht gekomen en in de toepassing is de bepaling heel lastig gebleken. . Trouwens de zaak zal in Indië anders worden gevoeld. Daar zal — bij invoering eener uitkeerings-(dividend-en tantième-)belasting - nietCen bestaande heffing 91 worden uitgebreid, maar integendeel de bestaande winstbelasting worden ingekrompen. Voor een bepaling als het bewuste artikel 11 van de dividend- en tantième-belasting inhoudt, bestaat daar derhalve nog minder reden. Evenmin is er reden voor bestendiging van de bepalingen van art. 24 lid 1, lett. a en b, van de herziene Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920. De vennootschap heeftin dit stelsel te betalen over haar volle uitkeering, onverschillig aan wie de uitkeering geschiedt Dit brengt de aard der belasting mede. Ik ontveins mij niet, dat er in Indië meer nog dan hier maatregelen noodig zijn 65. Voorkoming van ontter voorkoming van ontduiking eener uitkeeringsbelasting. Het wil mij voor- duiking. komen dat er wel practisch uitvoerbare maatregelen zijn te nemen om ontduikingen op groote schaal te ondervangen. Ik heb daarover eenige voorloopige denkbeelden, maar ik meen in het belang der zaak be*er te doen met publiceering daarvan te wachten, totdat ik gelegenheid heb gehad er over van gedachten te wisselen met belastingambtenaren, die ervaring hebben van de praktijk der heffing in Indië, Bij zulk een overleg gebeurt het vaak, dat op zich zelf niet te verwerpen denkbeelden eenigszins moeten worden gevijld en pasklaar gemaakt, aleer zij kunuen dienst doen voor het doel dat er mede wordt beoogd. Het is intusschen duidelijk, dat de ombouw van de zoogenaamde inkomstenbe- 66 lasting van naamlooze vennootschappen en overeenkomstige rechtspersonen tot een uitkeeringsbelasting eenigen tijd zal vorderen. En de bepalingen der thans geldende Ordonnantie, die het meest aanstoot geven en in de toepassing het meest tot willekeur en administratieven omslag leiden, moeten onverwijld worden herzien. In afwachting derhalve van een dieper gaande en meer tijdroovende technische herziening zal het zaak zijn voorloopig de Ordonnantie op de inkomstenbelasting 1920, voor zoover betreft de belasting op naamlooze vennootschappen en overeenkomstige rechtspersonen, te verbeteren op de volgende punten: a. de inkomstenbelasting, de extrawinstbelasting en de overwinstbelasting worden vervangen door eene enkele belasting van de winst, b. bij deze belasting wordt de tot zooveel moeilijkheid, omslag en willekeur aanleiding gevende progressieve heffing vervangen door een proportioneele. Wat het belastingpercentage betreft, waartoe men zou kunnen gaan zonder 67. Heffingspercentage, den ondernemingsgeest al te zeer te dempen en het vreemde kapitaal terug te houden van zich in Indië te v> stigen, meen ik dat 10 als maximum zou kunnen worden gesteld. Dat percentage is hoog, aanmerkelijk hooger dan dat van de dividenden tantième-belasting in Nederland, welke in hoofdsom 5% bedraagt; hierbij worden 33 opcenten ten behoeve van het Leeningsfonds 1914 en 30 ten behoeve van de gemeenten geheven en kunnen nog ten hoogste 18 opcenten door de Voorloopige verbetering van de „inkomstenbelasting"van naamlooze vennootschappen. 92 gemeenten zelve geheven worden, zoodat de belasting van Rijk en gemeenten samen hier te lande 8.15% beloopt, welk percentage door de gemeenten tot ten hoogste 9.05 % kan worden verhoogd. Maar ik erken op de gronden die ik boven in par. 18 ontwikkelde, dat het in een koloniaal land en gegeven de hooge uitgaven, die de regeering er, zelfs bij de grootste 'zuinigheid en de verst mogelijke inkrimping der overheidsbemoeiing moet doen, niet wel anders kan of de zakelijke belasting op het bedrijf moet er hoog zijn. Maar wel wil ik er met nadruk voor waarschuwen niet hooger te gaan, wil men niet het bedenkelijke resultaat bereiken, dat het vreemde kapitaal wordt afgeschrikt en daarmede aan de algemeene ontwikkeling der bevolking en de verhooging van haar levenspeil een der voorshands meest onmisbare voorwaarden wordt onttrokken. Of de opbrengst van zulk een proportioneele uitkeeringsbelasting hooger of lager zou zijn dan die van de drie thans van de vennootschappen geheven wordende belastingen is niet met eenige zekerheid te zeggen. In de officieele statistieken wordt de opbrengst der inkomstenbelasting niet gesplitst naar gelang zij van natuuilijke of van rechtspersonen komt, Men moet dat cijfer dus langs een omweg en met enkele onderstellingen trachten te benaderen. Volgens de officieele gegevens bedroeg voor 1917 de inkomstenbelasting in Indië ƒ15, de bedrijfsbelasting ƒ13 millioen. Voor 1922 werd de opbrengst der inkomstenbelasting zonder opcenten geraamd op ƒ 48 millioen. Indien de verhouding in 1922 dezelfde is gebleven als in 1917, dragen zij die vroeger in de bedrijfsbelasting waren aangeslagen hierin bij 18/28 of rond ƒ 22 millioen. In welke verhouding in de overblijvende ƒ26 millioen wordt bijgedragen moet ik, bij gebreke van gegevens,gissen. Ik neem aan dat dit ongeveer 25 % of rond ƒ 6.5 millioen beloopt. De vennootschappen zouden dan in het voor 1922 geraamde bedrag ƒ 19.5 millioen bijdragen. Op grond van de cijfers genoemd in par. 63 is het bedrag der dividenden en tantièmes van naamlooze vennootschappen voor normale jaren te stellen op ten minste ƒ 275 millioen. Werd hiervan 10 °/„ geheven, dan zou de uitkeeringsbelasting dus opleveren 'ƒ 27.5 millioen. Het is derhalve waarschijnlijk, dat zulk een heffing in normale jaren ongeveer ƒ 8 millioen meer zou opleveren dan het bedrag waarop de opbrengst van de drie thans geheven wordende belastingen voor 1922, zonder opcenten, wordt geraamd en dat zij een compensatie zou opleveren, zoowel voor hoofdsom en 20 opcenten van die drie „inkomstenbelastingen", als voor een deel van de opbrengst der productenbelastingen en der uitvoerrechten op producten van ondernemingen. 68 Opcentenhefflng. Ik gevoel mij gedrongen hieraan een waarschuwend woord vast te knoopen naar aanleiding van het voornemen uitgedrukt in de jongste openingsrede van den Volksraad, uitgesproken door den Gouverneur-Generaal, waarin Z. E. eene heffing op de inkomstenbelasting van 1 Januari 1922 af aankondigt tot een bedrag 93 van dertig en twintig opcenten respectievelijk voor natuurlijke en rechtspersonen. Niet het minst de bijvoeging, dat „deze opcenten zeer waarschijnlijk blijvend moeten zijn, om nader in de inkomstenbelasting te worden verwerkt", stemt tot ongerustheid. Opcentenheffing is als regel alleen een toelaatbaar middel van belastingheffing voor lagere staatsorganen (provinciën en gemeenten), die daarbij; aan zekere wettelijke regelen zijn gebonden. De Staat zelf mag de opcentenheffing op zijn eigen belastingen niet in zijn belastingstelsel ter sluitend making (in casu ter declareering van een lager nadeelig slot) van zijn begrooting opnemen. Onder< bepaalde omstandigheden kan het tydelijkgewettigd zijn, dathet Rijkter bestrijding van een speciale, plotseling noodzakelijk wordende uitgaaf opcenten op een of meer rijksbelastingen heft. Hierbjj denk ik bijv. aan de in 1914 in Nederland op verschillende belastingen gelegde opcenten ten behoeve van het Leeningfonds. Maar de opcenten te verheffen tot sluitpost van de begrooting is een even gevaarlijk als verleidelijk bedrijf, dat bovendien in zijngevolgenbedenkëlijkeris, naar gelang de belasting, waarop zij geheven worden, meer aan gerechtvaardigde critiek blootstaat. Hoezeer dit laatste het geval is met de Indische „inkomstenbelasting" op naamlooze vennootschappen is uit de voorafgaande principieele en technische critiek op die belasting voldoende uitgekomen. Een heffing van opcenten op een belasting, waaraan zulke groote en zoo verschillende fouten kleven, verscherpt ten zeerste de onbillijkheden, waartoe deze voeren en kan dan ook niet ernstig genoeg ontraden worden. Voor het jaar 1922 is het kwaad niet meer te verhelpen, maar voor de volgende jaren behoort het vermeden te worden. Na mijn uitvoerige critiek op de productenbelasting en de uitvoerrechten op 69. Speciale heffingen, producten van ondernemingen zou ik het onnoodig achten op de outoelaatbaarheid van speciale heffingen naast een algemeene winst- of uitkeeringsbelasting terug te komen, ware het niet, dat de rede van den Gouverneur-Generaal, ter opening van den Volksraad uitgesproken in Mei 1922, ook op dit punt aanleiding geeft tot ongerustheid. I Daarbij stel ik nogmaals voorop, dat niet alleen de bestaande productenbelastingen en de uitvoerrechten op producten van ondernemingen uiterlijk met het einde van 1922 behooren te verdwijnen, maar dat zij ook niet door andere speciale belastingen moeten worden vervangen. Naast eene algemeene winst-of uitkeeringsbelasting is er voor speciale heffingen van de eene of andere categorie van vennootschappen alleen plaats, waar bepaalde overheidsuitgaven voor bijzondere groepen van ondernemingen of personen speciale voordeelen afwerpen. Het kan billijk zijn tegenover zulke bijzondere voordeelen een bijdrage te vorderen in de kosten van den dienst of de staatsinstelling, die ze oplevert. Maar afgezien van dergelijke retributies is er voor bijzondere heffingen van de winsten van bepaalde 94 ondernemingen of categorieën van ondernemingen geen plaats naast de algemeene uitkeerings- of winstbelasting, die alle ondernemingen treft en die— gelijk het behoort — alleen vraagt naar de hoegrootheid van de uitkeering of de winst en zich er niet mede bemoeit uit welke soort van onderneming deze wordt getrokken. Toch houdt de rede van den Gouverneur-Generaal in, dat een raffinage-belasting op de aardolie, .dus toch weer een speciale heffing op één enkelen tak van bedrijf, niet inplaats van maar, naast de algemeene winstbelasting, ter vervanging van het thans geldende uitvoerrecht in behandeling is. De Indische Regeering ziet dus niet af van haar funeste voornemen om, nadat zij ook de petroleum-maatschappijen op het algemeene vuur der winstbelasting heeft gelegd, haar nog eens dunnetjes over te braden. Deze mogen zich er alleen in verheugen, dat de saus waarin zij in de toekomst herbraden zullen worden, wat anders, maar vermoedelijk niet minder bitter van smaak zal zijn: Dit voornemen, waarin moeilijk anders kan worden gezien dan een offer aan een op het verkeerde spoor gebrachte publieke opinie, voorspelt weinig goeds; het houdt geen rekening met de hierboven in § 33 aangehaalde regeeringsverklaringen en nog minder met de door de Regeering gesteunde en door de Eerste Kamer met groote meerderheid aangenomen motie van den heer Van Lanschot. Men zal echter dit nieuwe product van het fiscale vernuft van het Indische Departement van Financiën moeten afwachten, alvorens te kunnen beoordeelen, welke fouten er nog meer aan kleven dan de principieele onrechtvaardigheid, die zulk een speciale heffing met zich brengt door het enkele feit, dat zij wordt geheven naast een algemeene winstbelasting, waarin de winsten uit het petroleum kapitaal reeds worden getroffen. Wat de Indische Regeering bedoelt met de door den Gouverneur-Generaal aangekondigde waterbelasting ligt voorshands in het duister. Het is niet waarschijnlijk, dat zij voornemens is het voorbeeld van Keizer Vespasianus te volgen, maar wat zij dan wèl bedoelt, zal men moeten afwachten. Indien het voornemen mocht bestaan om onder den naam van waterbelasting van andere categorieën van ondernemingen een overeenkomstige speciale belasting te vorderen als het raffinagerecht van de petroleum-industrie zou dit denzelfden principieelen tegenstand moeten opwekken. Door den Gouverneur-Generaal werd voorts de invoering van een statistiekrecht in uitzicht gesteld. Het doet mij genoegen dit voornemen met een ander geluid te kunnen begroeten. Indien het Indische statistiekrecht, evenals hier te lande het geval is, laag gehouden wordt en zijn opbrengst in de eerste plaats wordt besteed aan de zoo noodige verbetering der Indische handelsstatistiek, dus ter bestrijding van de kosten eener behoorlijk ingerichte statistiek, waardoor het recht in hoofdzaak het karakter krijgt van een retributie, verdient het m.i. volle instemming. 95 Hier te lande werd het statistiekrecht in 1917 met hetzelfde doel ingevoerd. Niet alleen de wetenschappelijke statistici, maar niet minder de belanghebbenden bijen de belangstellenden in een betrouwbare handelsstatistiek waardeeren het ten zeerste, dat men sedert dat jaar op de Nederlandsche statistiek afgaan kan. In de rede van den Gouverneur-Generaal wordt medegedeeld, dat nog andere 70. Algemeene herbelastingen in voorbereiding zijn of in studie zullen worden genomen en dat enkele ziening. bestaande belastingen zullen worden herzien. De heffingen, die buiten mijn onderwerp liggen laat ik begrijpelijkerwijze met rust. Ik bepaal mij tot de algemeene opmerking,dat er onder de Indische belastingen,die niet speciaal de ondernemingen raken, verschillende zijn, die een-grondig critisch onderzoek moeilijk kunnen doorstaan en die eene flinke reparatie hard noodig hebben. Hetzal aanbeveling Verdienen om, nadat voorloopig de gecompliceerde inrichtingder „inkomstenbelasting" van naamlooze vennootschappen door eene in haar toepassing en wérking eenvoudige proportioneele heffing van de winst zal hebben plaats gemaakt en nadat de speciale belastingen als ondeugdelijk zullen zijn ter zijde gesteld, het geheele samenstel der Indische belastingen stelselmatig te doen onderzoeken. De wijze, waarop men in de laatste jaren met de belastingherzieningen in Indië 71. Noodzakelijkheid is omgesprongen, geeft niet den indruk van goed doordacht werk. Aan een be- van stabiliteit, lastingherziening moet meer theoretische kennis en meer technisch doorzicht ten grondslag liggen dan waarvan de herziening van 1920/21 getuigt. Door het enkele feit, dat deze thans reeds tot onhoudbare uitkomsten heeft geleid, heeft de Indische bel astingpolitiek van den laatsten tijd zich zei v e geoordeeld en veroordeeld. De door mij aangewezen grofste fouten behooren onverwijld te worden weggenomen. Is dit eenmaal geschied, dan moet de dieper gaandeprincipieele herziening met zorg worden voorbereid. Het schijnt mij aangewezen die voorbereiding op te dragen aan een Staatscommissie, waarin naast beoefenaars van de wetenschap der financiën en praktisch ervaren belastingambtenaren ook vertegenwoordigers van belanghebbenden zitting hebben. Mocht dit denkbeeld te bevoegder plaatse weerklank vinden, dan zal de Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië waarschijnlijk wel in de gelegenheid worden gesteld als meest omvattende organisatie van belanghebbenden zijn stem in zulk een staatscommissie te doen hooren. Onberispelijk werk intusschen zal ook de best samengestelde commissie niet kunnen leveren. Men zal altijd genoegen moeten nemen met het praktisch bereikbare; een feilloos stelsel zal men ook in Indië niet tot stand kunnen brengen. Heeft men eenmaal na deugdelijke voorbereiding een redelijk goed belastingstelsel ingevoerd, dan blijve men er ook zoolang mogelijk bij. Aan kleinere fouten in belastingen past de maatschappij zich aan en dat wel des te beter naar gelang . 96 zij langer geheven worden. Het zoeken en tasten op belastinggebied daarentegen geeft een onzekerheid, die voor de ontwikkeling der bedrijven pernicieus is. De belastingwetgever vergete ook in Indië niet het korreltje waarheid, dat er ligt in het bekende gezegde, dat elke oude belasting goed en elke nieuwe slecht is. Evenmin beelde men zich in, dat men door eene goed voorbereide belastingherziening de Indische Regeering zal kunnen in staat stellen de Staatshuishouding op den tegeuwoordigen voet voort te zetten. Gelukkig ziet de Indische Regeering dit thans zelf in en begint zij met een inkrimping dier huishouding binnen den kring van hetgeen in normale jareu uit de gewone inkomsten zal kunnen worden bekostigd. Dit zal niet zonder ernstige moeilijkheden in zijn werk gaan. Een eenmaal buiten haar kracht gegroeide Staatshuishouding krijgt men niet zonder forsche maatregelen, welker noodzakelijkheid men zelf betreurt, weer binnen de perken. Maar hoe moeilijk het ook gaan zal de Indische begrooting sluitend te maken, men zal er toe moeten komen. Een klein lichtpunt in de duisternis is, dat ala men reeds aanstonds de tot zooveel rompslomp aanleiding gevende ingewikkelde belastingen van vennootschappen door een eenvoudige heffing zal hebben vervangen, gerekend mag worden op een hoogere opbrengst zonder verhooging van druk, omdat de belastingambtenaren dan meer tijd zullen vrij krijgen voor het onderzoek der aangiften van minder nauwkeurige belastingplichtigen. En eindelijk — en dit is wel van het allerhoogste belang — mag er met grond op worden gerekend, dat, wanneer men tot de invoering van een voor het bedrjjfelevën dragelijk belastingstelsel zal zijn gekomen, de vreemde ondernemers weer tot Indië zullen worden aangetrokken en door de werkgelegenheid die zij er scheppen, de energie die zij er ontplooien en de natuurschatten die zij er tot waarde brengen, opnieuw en in verhoogde mate zullen bijdragen, niet slechts tot nieuwe inkomsten voor de schatkist, maar ook en vooral tot verhooging der welvaart van land en volk. TREUB. VGravenhage, Juni 1922. BIJLAGE Ia. 97 Tabaksbelasting. Kostprijs 27V2 ct. per 7ï K.G. (f 55.— per 100 K.G.).*) WINST WINST BELASTING BELASTING per 100 K.G. | in pCt. van den kostprijs, per 100 K.G. in pCt. van de winst. I 1 I f 4.— - 4.90 7.30 — 8.90 nihil nihil in 5. 5.90 9.09— 10.73 f 0.08 1.60— 135 „ 6. 6.90 10.90— 12.54 :% 0.08 1.&3 — 1.15 ft 7.— - 7.90 12.72 — 14.36 „ 0.08 1.14— 1.01 „ 8. 8.90 14:54 - 16.18 „ 0.17 2 12 - 1.91 „ 9. 9.90 16.36- 18.- „ 0.17 1.89— 1.71 „ 10. 10.90 18.18 — 19.82 „ 0.17 1.70 — 1.56 „ 11. 11.90 20. 21.64 „ 0.17 1.54— 1.43 „ 12. 12.90 21.88 - 23.45 „ 0.35 2.91 - 2.71 * 13. 13.90 23.63 - 25.27 „ 0.35 2 69 — 2.51 b 14. 14.90 25.45 - 27.09 „ 0.35 2.50 - 2.34 v 15- 15.90 27.27 - 28:90 „ 0.35 2.33 — 2.20 „ 16. 16.90 29.09 — 30.72 „ 0.70 4.38 - 4.14 * 17. 17.90 30.90 — 32.54 „ 0.70 4.12 — 3.90 „ 18. 18.90 32.72 - 34.36 „ 0.70 3.89 — 3.72 „ 19. 19.90 34 54 - 36.18 „ 0:70 3.68— 3.5© . 20. 20.90 36.36 — 38.- „ 1.20 6. 5.73 „ 21. 21.90 38.18 - 39.81 „ 1.20 5.71 — 5.47 „ 22. 22.90 40. 41.63 „ 1.20 5.45 - 5 24 „ 23. 23.90 41.81— 43.45 „ 1.20 5 21— 5.01 „ 24.—24.90 43.63 - 45 27 „ 1.82 7.58— 7.31 » 25. 25.90 45.45 — 47.09 „ 182 7.28 — 7.02 „ 26. 26.90 47.27 — 48.90 „ 1.82 7. 6.76 „ 27. 27.90 , 49.09 - 50.72 „ 1.82 6.74 - 6.52 „ 28. 28.90 50.90- 52.54 „ 2.54 9.07 - 8.78 ^r29. 29.90 52.72 — 54.36 „ 2.54 8.76 - 8.49 „ 30. 31 90 54.54 - 58.- „ 2.54 8.47- 7.96 „ 32 35.90 58.18 — 65 27 „ 3.36 10.50- 9.35 „ 36. 39.90 65.45 — 72 54 „ 4.25 11.80 - 10.65 „ 40.— — 43.90 72.72— 79.82 „ 5.21 13 02-11.86 „ 44. 47.90 80. 87.09 „ 6 23 14.16—13.- » -48- 51.90 87.27 - 94.36 „ 7.30 15.20 — 14.06 „ 52. 55.90 94.55 — 101.63 „ 8.41 16.17 - 15.04 „ 56. 59.90 101.81 - 108.90 „ 9.54 17.03- 15.93 „ 60. 63.90" 109.09-116.18 „ 10.70 17.83 — 16.74 „ 64. 67.90 116.36—123.45 „ 11.86 18.53—17.47 „ 68. 71.90 123.63— 130.72 „ 13 02 19.15 — 18.18 < 72. 75.90 130.90 — 138.— „ 14.16 19.67 — 18.65 „ 76. 80.— 138.18—145.45 „ 15.20 20. 19 — *) Bij de berekening van deze tabellen zijn winstfiacties van minder dau 10 ct. per 100 K.G. onder het maximum van elke klasse niet in aanmerking gebracht. BIJLAGE Ib. 98 Tabaksbelasting. Kostprijs 28 cent per Vï K.G. (f 56.— per 100 K.G.). WINST WINST BELASTING BELASTING per 100 K.G. in pCt. van den kostprijs, per 100 K.G. in pCt. van de winst. f 4. 4.90 7.32 — 8.75 5 5 90 - 8.90 — 10.50 " 6 6.90 10.70- 12.30 f 0.09 1.50- 1.30 l 7. 7.90 12.50- 14.20 „ 0.09 1.29- 1.18 jj 8. 8.90 14.30— 15.90 •• 015 1.88— 1.68 9. 9.90 16.10— 17.70 „ 0.15 1.67— 1.51 * 10 10.90 17.90— 19.50 U °15 1.50— 1.37 " ii^ n.90 19.65— 21.30 „ 0.15 1.36— 1.26 > 12. 12.90 21.40 — 23.— N 0 30 2.50 — 2.32 " 13 1390 23.20 — 24.80 ■» 0.30 2.31— 2.15 "■li 14.90 25. 26.60 - 0.30 2.14 - 2.01 " lö'. 15.90 2680- 28.30 „ 0.30 2.— - 1.89 " 16 16 90 28.60 - 30.20- „ 0.53 3.31— 3.14 "17!- -17.90 30.30 - 32.- 0.53 3.12- 2.95 l 18.—— 18.90 32.10— 33.60 ■• .53 2.94 — 2.80 " 19 1990 33.90— 35.50 •• 0.53 2.79 — 2.66 l 20. 20.90 . 35.70 - 37.30 „ 0.93 4.65 - 4.44 "',21.— - 21.90 37.50- 39.10 .. .93 4.43 — 4.24 l' 22.—— 22.90 39.30 — 40.90 • 0.98 4.23 — 4.05 23! 23.90 41.10 — 42.70 „ 0.93 4.04 — 3.89 " 24. 24.90 42.90— 44.50 „ 1.44 6.— - 5.78 " 25! 25.90 44.60 — 46.20 „ 1.44 5.76 — 5.55 " 26. 26.90 46.40 — 48.— „ 1.44 5.54— 5.35 " 27. 27.90 48.40 — 49.80 „ 1-44 5.33 - 5.15 "28 2890 50. 51.60 „ 2.05 7.32- 7.08 "29' 2990 51.80- 53.40 „ 2.05 7.07 - 6.85 "30' 31.90 53.60 - 57.- „ 2.05 6.83 - 6.42 "32 3590 57.10 - 64.10 „ 2.75 8.59— 7.65 "36 39 90 64.30 - 71.30 „ 3.52 9.78 - 8.82 "■"S" 43 90 71.40 - 78.40 „ 4.37 10.72- 9.96 "44 47 90 78.60 - 85.60 „ 5.29 12.02-11.04 „51.90 85.80- 92.70 „ 025 fZ~xT ko_ 5590 92.80— 99.90 „ 7.27 ld.98 — ld.— "5" 59 90 100. 106.90 „ 8.33 14.87-13.90 lm. 63.90 107.10-114.10 „ 9.42 ^"«S " 64 - - 67 90 114.20 - 121.20 „ 10.54 16.47 - 15.52 " « n 90 121.30 - 128.40 „ H-69 17.19 - 16.25 " ^- - 75 90 128.50 - 135.60 „ 12.85 17.84 - 16.93 " 76 — 79 90 135.70 - 142.70 „ 14.01 18.40 - 17.53 " ao' 83'90 142.90 - 149.90 „ 15.17 18.96 - 18.08 "84'--87 90 150. 156.90 „ 16.33 19.44-18.57 88;_ _ 91.90 157.10 - m 10 „ 17.45 mss - ï&w 92.- - 95.90 164.30 - 171.40 „ 18.40 20. 19.18 BIJLAGE Ic. 99 Tabaksbelasting. Kostprijs 971/* ct. per Vs K.G. (f 195.— per 100 K.G.). WINST WINST BELASTING BELASTING per 100 K.G. in pCt. van den kostprijs. per 100 K.G. in pCt. van de winst. f 19. 19.90 9.74 — 10.20 f 0.28 1.47— 1.40 jj 20.— - 20.90 10.25 — 10.72 „ 0.31 1.55— 1.48 „ 21.— - 21.90 10.77 - 11.23 „ 0.31 147— 1.41 „ 22. 22.90 11.28 — 11.74 „ 0.31 1.40— 1.35 I 23. 23.90 11.79 — 12.25 „ 0.31 1.35- 1.29 „ 24. 24.90 12.31 — 12.77 „ 0.42 1.75— 1.68 „ 25.— - 25.90 12.82 —13.28 „ 0.42 1.68 — 1.62 » 26. 26.90 13.33 — 13.79 „ 0.42 1.60— 1.56 „ 27. 27.90 13.84 — 14.31 „ 0.42 1.55— 1.50 „ 28.— - 28.90 14.36 - 14.82 „ 0.55 1.96 — 1.90 i 29.- - 29.90 14.87 — 15.33 „ 0.55 1.89- 1.83 „ 30. 30.90 15.38 - 16.36 .. 0.55 1.&3 — 1.72 „ 32.— - 35 90 16.41 - 18.41 „ 0.70 2.18 — 1.95 „ 36.— - 39 90 18.46 — 20 46 „ 0.86 2.39 — 2.15 „ 40.— - 43.90 20.51 — 22.51 „ 1.04 2.60 — 2.36 „ 44.— - 47.90 22.56 - 24.56 „ 1.24 2.81— 2.58 „ 48— - 51.90 24.61 — 26.61 „ 1.46 3.04 2.81 „ 52. 55 90 26.66 — 28.66 . „ 1.81 3.48— 3.23 „ 56. 59.90 28.71 — 30.71 „ 2.18 3.89— 3.64 . 60. 63.90 30.76 — 32.76 „ 2.59 4.31 — 4.05 • 64. 67.90 32.82 — 34.82 „ 3.03 4.73 — 4.46 „ 68. 71.90 34.87 — 36.87 „ 3.49 5.13 — 4.85 p 72. 75.90 36.92 — 38.92 „ 4.02 5 58 — 5.29 „ 76.- - 79.90 38.97 — 40.97 „ 4.56 6. 5.70 „ 80. 83.90 41.02 — 43.02 „ 5.14 6.42 — 6.12 h 84. 87.90 43.07 - 45.07 „ 5.75 6.84 - 6.54 „ 88.— - 91.90 45.12 — 47.12 „ 6.38 7.25 — 6.94 t 92.— - 95.90 47.17 — 49.17 „ 7.05 7.66— 7.35 „ 96.— - 99.90 49.23 - 51.23 „ 7.73 8.05— 7.73 * 100. 103.90 51.28 — 53 28 „ 8.46 8.46 — 8.14 „ 104.- 107.90 53.33 — 55.33 „ 9.20 8.84— 8.52 „ 108. 111.90 55.38 — 57 38 „ 9.96 9.22 — 8.90 „ 112. 115.90 57.43 — 59.43 „ 10.75 9.59 — 9.27 „ 116. 119.90 59.48 - 61.48 „ 11.57 9.97 — 9,65 „ 120.—— 123.90 61.53 — 63.53 „ 12.41 10.34 — 10.01 „ 124. 127.90 63.59 — 65 59 „ 13.26 10.67 — 10.36 „ 128. 131.90 65.64 — 67.64 „ 14.14 11.04—10.72 „ 132. 135.90 67.69 — 69.69 „ 15.05 11.40 — 11.07 o 136. 139.90 69.74 — 71.74 „ 15.96 11.73 — 11.40 100 WINST WINST BELASTING I BELASTING per 100 K.G. 1 in pCt. van den kostprijs. per 100 K.G. | in pCt. van de winst. f 140. 143.90 71.79 - 73.79 / 16.89 12.06 — 11.73 \ 144. 147.90 73.84 — 75.84 „ 17.84 12.36 - 12.06 " 148 15190 75£9 — 77.89 „ 18.79 12.68 — 12.37 152 __ 155.90 77.94 - 79.94 „ 19.79 13.02-12.69 156._ _ 159.90 80. 82.- „ 20.80 13.33 - 13.01 " 160 163.90 82.05 - 84.05 „ 21.82 13.64 — 13.31 " 164 167.90 84.10— 86.10 „ 22.86 13.93 — 13.61 " 168 171.90 86.15 - 88.15 „ 23.90 14.22-13.90 " 172. 175.90 88.20- 90.20 „ 24.95 14.50-14.18 " 176. 179.90 90.25 — 92.25 „ 26.03 14.79-14.47 " 180 183.90 92.30 — 94.30 „ 27.11 15.06 — 14.74 ; 184. 187.90 94.35 - 96.35 „ 28.20 15.32 — 15.01 l 188. 191.90 96.41— 98.41 „ 29.29 15.58 — 15.26 " 192. 195.90 98.46 — 100.46 „ 30.38 15.82 — 15.51 ' 196^ 199.90 100.51 - 102.51 „ 31.50 16.07 —15.75 l 200. 203 90 102.56 — 104.56 „ 32.62 16.31 — 15.99 ^ 204. 207.90 104.61 — 106.61 • „ 33.74 16.54- 16.23 " 208. 211.90 106.66 — 108.66 „ 34.88 16.77 — 16.46 ^212. 215.90 108.71-110.71 „ 36.04 17. 16.69 " 216 "219.90 110.76-—112.76 „ 37.20 17.22 — 16.92 " 220 --223.90 112.82-114.82 „ 38.36 17.43 — 17.13 " 224. 227.90 114.87-116.87 „ 39.52 17.64-17.34 " 228. 231.90 116.92 — 118.92 „ 40.68 17.84 — 17.54 n 232. 235.90 118.97 —120.97 „ 41.84 18.03 —17.73 ^ 286. 239.90 121.02 — 123.02 „ 43.— 18.22 — 17.92 " 240 243 90 123.07 — 125.07 „ 44.16 18.40 — 18.10 " 244. 247.90 125.12—127.12 „ 45.32 18.57 — 18:28 " 248. 251.90 127.17 - 129.17 „ 46.48 18.74 — 18.45 " 252. 255.90 129.23 — 131.23 „ 47.64 18.90 — 18.61 256. 259 90 131.28 - 133.28 „ 48.80 19.06 — 18.77 " 260 263 90 138.33 — 135.33 „ 49.96 19.21 — 18.93 " 264!- - 267.90 135.38 - 137.38 „ 51.11 19.36 -19.08 "268 271.90 137.43 - 139.43 „ 52.25 19.49 —19.21 ^ 272. 275.90 139.48-141.48 „ 53.37 19.62-19.34 " 276. 279.90 141.53 — 143.53 „ 54.49 19.74 - 19.46 " 280 283.90 143.59—145.59 „ 55.61 19.86 — 19.58 l 284.,- - 287.90 145.64 - 147.64 » 56.73 19.98 - 19.70 "-288. 291.90 147.69 — 149.69 „ 57.60 20. 19.72 BIJLAGE ld. 101 Tabaksbelasting. Kostprijs 98 cent per % K.G. (f 196.— per 100 K.G.). | i WINST WINST BELASTING j BELASTING per 100 K.G. | in pCt. van den kostprijs, per 100 K.G. in p'Ct. van de winst. f 20. 20.90 10.20 — 10.66 f 0.30 1.50— 1.43 „ 21.— - 21.90 [ 10.71 — 11.17 „ 0.30 1.42— 1.36 » 22. 22.90 11.22- 11.68 „ 0.30 1.36— 1.31 n 23. 23.90 11.73 — 12.19 „ 0.30 1.30- 1.25 » 24.- - 24.90 12.24 — 12.70 „ 0.41 1.70- 1.64 n 25.— - 25.90 12.75 — 13.21 „ 0.41 1.64— 1.58 „ 26. 26.90 13.26 — 13.72 l 0.41 1.57- 1.52 n 27. 27.90 13.77 — 14.23 „ 0.41 1.51— 1.46 » 28. 28.90 14.28 — 14.74 , 0.53 1.89- 1.83 » 29. 29.90 14.79 — 15.25 „ 0.53 1.82- 1.77 „ 30.— - 31.90 15.30 — 16.27 „ 0.53 1.76- 1.66 » 32.— — 35.90 16.33 — 18.31 „ 0.67 2.09— 1.86 n 36.— - 39.90 18.36 — 20.35 „ 0.83 2 30 — 2.08 '» 40. 43.90 20.40 — 22.39 „ 1.— 2.50— 2.27 a 44. 47.90 22.44 — 24.43 „ 1.19 2.70 — 2.48 b 48. 51.90 24.48 — 26.47 „ 1.39 2.89 — 2.67 „ 52. 55.90 26.52 — 28.51 „ 1.66 3.19 — 2.96 „ 56. 59.90 28.56 — 30.55 „ 2.02 3.60 — 3.37 „ 60. 63.90 30.60 — 32.59 „ 2.40 4. 3.76 » 04. 67.90 32.64 — 34.63 „ 2.82 4.40 — 4.15 a 08.— - 71.90 34.68 — 36.67 „ 3.26 4.79 — 4.53 « 72- 75.90 36.72 — 38.71 „ 3.74 5.19 — 4.92 „ 76. 79.90 38.76 — 40.75 „' 4.26 5.60 — 5.33 „ 80. 83.90 40.81 — 42.80 . „ 4.80 6. 5.72 n 84.- 87.90 42.84 — 44.84 „ 5.38 6.40 — 6.12 a 88. 91.90 44.89 — 46.88 „ 5.98 6.79 — 6.50 „ 92.— - 95.90 46.93 - 48.92 „ 6.62 7.19— 6.90 „ 96. 99.90 48.97 — 50.96 „ 7.28 7.58— 7.28 „ 100. 103.90 51.01 — 53.01 „ 7.96 7.96— 7.66 b 104. 107.90 53.06 — 55.05 „ 8.68 8.34 — 8.04 „ 108. 111.90 55.10 — 57.09 „ 9.40 8.70— 8.40 „ 112. 115.90 57.14 — 59.13 „ 10.16 9.07— 8.76 b HO 119.90 59.18 — 61.17 „ 10.94 9.43 9.12 „ 120. 123.90 61.22 — 63.21 „ 11.74 9.78 — 9.47 „ 124. 127.90 63.26 — 65.25 „12.58 10.14—9.83 „ 128. 131.90 65.30 — 67.29 „ 13.43 10.49 — 10.10 „ 132. 135.90 67.34 — 69.33 „ 14.28 10.81-10.50 „ 136. 139.90 69.38 - 71.37 „ 15.16 11.14 — 10.83 a 140. 143.90 ' 71.42-73.41 „ 16.08 11.48-11.17 102 WINST WINST BELASTING BELASTING per 100 K.G. in pCt. van den kostprijs, per 100 K.G. in pCt. van de winst. 1 1 I f 144. 147,90 73.46 — 75,45 f 17.— 11.80 — 11.49 n 148. 151.90 75.51— 77.50 „ 17.92 12.10 — 11.79 '„152. 155.90 77.55 — 79.54 „ 18.88 12.42-12.11 " 156. 159.90 79.59 - 81.58 „ 19.84 12.71 - 12.41 „ 160. 163.90 81.62 — 83.63 „ 20.84 13.02 — 12.71 164 167.90 83.67 — 85.66 „ 21.84 13.31 — 13. — " 168.--171.90 85.71- 87.70 „ 22.86 13.60 — 13.29 wfïa. 175.90 87.75 — 89.74 „ 23.90 13.89-13.58 . 176. 179.90 89.79 — 91.78 „ 24.94 14.17 — 13.86 J 180. 183.90 91.83 — 93.82 „ 25.98 14.43 — 14.12 " 184. 187.90 93.87 — 95.86 „ 27.06 14.70 —14.40 " 188. 191.90 95.91 — 97.90 „ 28.14 14.97 — 14.66 " 192. 195.90 97.95 — 99.94 „ 29.22 15.21 — 14.91 " 196. 199.90 100. 101.98 „ 30.30 15.45 — 15.15 " 200. 203.90 102.04 — 104.03 „ 31.40 15.70 — 15.39 ",204. 207.90 104.08 — 106.07 „ 32.52 '15.94 — 15.64 l 208. 211.90 106.12 — 108.11 „ 33.64 16.17 — 15.87 '| 212. 215.90 108.16 — 110.15 „ 34.76 16.36—16.10 " 216. 219.90 110.20 — 112.19 „ 35.88 16.61 —16.31 " 220. 223.90 112.24 — 114.23 „ 37.02 16.82 — 16.53 " 224. 227.90 114.28 — 116.27 „ 38.18 17.04 — 16.75 228. 231.90 116.32 — 118.31 „ 39.34 17.25 — 16.96 ,| 232. 235.90 118.36—120.35 ..40.50 17.45 — 17.16 " 236. 239.90 120.40 — 122.39 „ 41.66 17.62 —17.36 '?' 240. 243.90 122.44 — 124.43 „ 42.82 17.83 — 17.55 " 244. 247.90 124.48—126.47 „ 43.98 18.02 — 17.74 "? 248. 251.90 126.53 —128.52 „ 45.14 18.20 — 17.91 " 252. 255.90 128.57 — 130.56 •• 46.30 18.37 — 18.09 " 256. 259.90 130.61 —132.60 „ 47.46 18.55 — 18.26 ",260. 263.90 132.65-134.64 „ 48.62 18.70 — 18.42 ' 264. 267.90 184.69 —136.68 „ 49.78 18.85 — 18.58 " 268. 271.90 136.73 —138.72 i 50.94 19. 18.78 " 272 275 90 138.77 — 140.76 L 52.10 19.15 — 18.88 " 276i 279.90 140.81-142.80 „ 53.26 19.29-19.02 l 280. 283.90 142.85 - 144.84 „ 54.52 19.47 —19.20 " 284. 287.90 144.89 — 146.88 „ 55.54 19.55 — 19.29 "288. 291.90 146.93 — 148.92 „ 56.66 19.67 — 19.41 " 292 295.90 148.97 — 150.96 „ 57.78 19.78 — 19.52 ",296. 299.90 151.02-153.01 „ 58.90 19.89-19.63 l 300.— 153.06 „ 60.— 20 — BIJLAGE Ie. 103 Theebelasting. Kostprijs 25 cent per V* K.G. (f 50.— per 100 K.G.). WINST WINST BELASTING BELASTING per 100 K.G. in pCt. van den kostprijs. Per 100 K.G. in pCt. van de winst. f 4. 5.90 8. 11.80 f 0.06 1.50— 1.02 „ 6. 7.90 12. 15.80 „ 0.12 2.- - 1.52 „ 8. 9.90 16.— - 19.80 „ 0.20 2.50 — 2.02 „ 10. 11.90 20. 23.80 „ 0.30 3. 2.52 „ 12. 15.90 24. 31.80 „ 0.48 4. 3.02 „ 16. 19.90 32. 39.80 .. 0.96 6. 4.82 n 20. 23.90 40. 47.80 „ 1.59 7.95 — 6.65 „ 24. 27.90 48. 55.80 „ 2.35 9.79 — 8.42 M 28. 31.90 56. 63.80 „ 3.22 11.50 — 10.09 é 32. 35.90 64. 71.80 „ 4.17 13.03 — 11.61 „ 36.- 39.90 72. 79.80 „ 5.20 14.44 — 13.03 „ 40. 43.90 80.- 87.80 .. 6.28 15.70 — 14.30 „ 44. 47.90 88. 95.80 „ 7.40 16.81-15.44 „ 48. 51.90 96. 103.80 „ 8.56 17.83 — 16.49 v 52. 55.90 104. 111.80 „ 9.72 18.69 — 17.38 ; 56. 59.90 112. 119.80 „ 10.88 19.42 — 18.16 ;) 60.- 63.90 120. 127.80 „ 12— 20.—— 18.77 BIJLAGE If. 104 Theebelasting. Kostprijs 25V. cent per'1/» K.G. (f 51.— per 100 K.G.). WINST WINST BELASTING BELASTING per 100 K.G. in pCt. van den kostprijs, per 100 K.G. in pCt van.de winst. • I f 6. 7.90 11.78— 15.49 f 0.09 1.50— 1.14 „ 8. 9.90 15.68— 19.41 .. 0.15 1.87— 1.51 „ 10. 11.90 19.60 — 23.32 .. 0.22 2.20— 1.84 „ 12. 15.90 23.52 — 31.17 .. 0.30 2.50- 1.88 „ 16. 19.90 31.37— 39.01 „ 0.53 3.31 - 2.66 H 20. 23.90 39.21— 46.86 „ 0.93 4.65— 3.89 „ 24.— — 27.90 47.05 — 54.70 „'1-44 6. 5.16 „ 28. 31.90 54.90— 62.54 „ 2.05 7.32 — 6.42 n 32. 35.90 62.74 - 70.39 „ 2.75 8.59 — 7.66 w 36. 39.90 70.58 — 78.23 „ 3.52 9.77 — 8.82 n 40. 43.90 78.43— 86.07 „ 4.37 10.92 — 9.95 m 44. 47.90 86.27 — 93.92 „ 5.29 12.02 - 11.04 n 48. 51.90 94.11 — 101.76 .. 6.25 13.02 — 12.04 h 52. 55.90 101.96 — 109.60 „ 7.27 13.98 — 13.— n 56. 59.90 109.80 — 117.45 „ 8.33 14.87 — 13.91 h 60. 63.90 117.64 — 125.29 .. 9.42 15.70 — 14.74 „ 64. 67.90 . 125.49 —133.13 „ 10.54 16.47 — 15.52 m 68. 71.90 133.33 —140.98 „ 11.69 17.19 — 16.25 „ 72. 75.90 141.17 —148.83 „ 12.85 17.84 — 16.93 n 76. 79.90 149.01 — 156.66 „14— 18.42—17.52 H 80. 83.90 156.86 — 164.50 „ 15.17 18.96 — 18.08 n 84. 87.90 164.70 — 172.35 „ 16.33 19.44 - 18.57 n 88. 91.90 172.54 — 180.19 „ 17.45 19.82 — 18.98 | 92. 95.90 180.39 —188.03 „ 18.40 20. 19.18 BIJLAGE Ig. 105 Theebelasting. Kostprijs 45 cent per V< K.G. (f 90.— per 100 K.G.). WINST WINST BELASTING j BELASTING per 100 K.G. j in pCt. van den kostprijs, per 100 K.G. j in pCt. van de winst. f 8. 9.90 8.88— 11.— f 0.12 1.50— 1.21 „ 10.— - 11.90 11.11 — 13.22 .. 0.17 1.70— 1.42 » 12.— 15.90 13.33 - 17.66 .. 0.24 2. 1.50 n 16. 19.90 17.77 — 2211 „ 0.40 2.50— 2.01 m 20. 23.90 22.22 - 26.55 .. 0.60 3. 2.51 „ 24. 27.90 26.66 — 31.— .. 0.96 4. 3.44 „ 28. 31.90 31.11- 35.44 „ 1.40 5. 4.38 „ 32. 35.90 35.55— 39.88 „ 1.92 6. 5.34 „ 36. 39.90 40. 44.33 „ 2.52 7. 6.31 » 40. 43.90 44.44 — 48.77 „ 3.18 7.95 - 7.24 „ 44.— ■ 47.90 48.88— 53.22 „ 3.91 8.88— 8.16 „ 48. 51.90 53.33— 57.66 „ 4.70 9.79 — 9.05 „ 52.— - 55.90 57.77 — 62.11 „ 5.54 10 65— 9.91 „ 56. 59.90 62.22- 66.55 „ 6.43 11.48 — 10 73 „ 60. 63.90 66.66— 71.— „ 7.36 I 12.26 — 11.51 n 64, 67.90 71.11 — 75.44 „ 8.34 13.03 — 12.28 „ 68. 71.90 75.55 — 79.88 „ 9.35 13.75 — 13.— „ 72. 75.90 80. 84.33 „ 10.39 14.43 - 13.68 » 76. 79.90 84.44 — 88.77 „ 11.47 15.09 — 14.35 » 80. 83.90 88.88 — 93.22 „ 12.56 15.70 — 14.97 » 84. 87.90 93.33— 97.66 „ 13.68 16.28 — 15.56 „ 88. 91.90 97.77 — 102.11 „ 14.81 1682 — 16.11 „ 92. 95.90 102.22- 106 55 „ 15.07 17.35-16.65 „ 96. 99.90 106.66—111.- „ 17.13 17.84—17.14 „ 100. 103.90 111.11- 115.44 „ 18.29 18.29 — 17.60 „ 104. 107.90 115.55 — 119.88 „ 19.45 18.70 — 18.02 „ 108. 111.90 120. 124:33 „ 20.61 19.08 — 18.41 ..112. 115.90 124.44— 128.77 „ 21.77 19.43 — 18.78 „ 116. 119.90 128.88 - 133.22 „ 22.89 19.73 — 19.09 „ 120. 123.90 133.33 — 137.66 „ 24.— . 20. 19.37 BIJLAGE Ih. 106 Theebelasting. Kostprijs 457, cent per % K.G. (f 91.- per 100 K.G.). WINST WINST BELASTING BELASTING per 100 K.G. in pCt. van den kostprijs, per 100 K.G. in pCt. van de winst. | '■ , I ƒ 10 11.90 10.98- 13.06 f 0.15 1.50— 1.26 12-- 15.90 13.18- 17.47 „ 0.20 1.66- 1.25 " 16-- 19.90 17.58 - 21.86 „ 0.34 2.12- 1.70 " 20-- 23.90 21.97 - 26.26 0.50 2.50 - 2.09 " 24. 27.90 ' 26.37 - 30.65 „ 0.70 2.91- 2.50 " 28 — — 31.90 30.76 — 35.05 „ 101 3.60— 3.16 " 32. 35.90 35.16 — 39.45 „ 141 4.40— 3.92 " 36 39.90 39.56 - 43.84 „ 1-87 5.19 — 4.68 ' 40 43.90 43.95 - 48.24 „ 2-40 6. 5.46 44___ 47.90 48.35 - 52.63 „ 2.99 6.79 - 6.24 48-- 51.90 52.74 - 57.03 „ 3.64 7.58 - 7.01 " 52 - ,- 55.90 57.14 - 61.42 „ 4.34 8.34 - 7.76 56 __ 59 90 61.53 - 65.82 „ 5.08 9.07 — 8.48 " 60* 63 90 65.93 - 70.21 „ 5.87 9.78 - 9.18 " 64 67 90 70.32 74.61 „'6.72 10.50- 9.89 " 68 _- 7L90 74.72 - 79.01 „ 7.58 11.14-10.54 " 72 -_ 75 90 79.12 - 83.40 „ 8.50 11.80-11.19 " 76 79 90 83.51- 87.80 „ 9.44 12.42-11.81 " go' 83.90 87.91- 92.19 „ 10.42 13.02-12.41 84 87 90 92.30 - 96.59 . „ 11.43 13.60 — 13.— ' 88 91.90 96.70-100.98 „12.47 14.17-13.56 " 92 __ 95.90 101.09-105.38 „ 13.53 14.70-14.10 " 96 99.90 '105.49-109.78 „14.61 15.20 — 14.62 " 100. 103.90 109.89 - 114.17 „ 15.70 15.70—15.11 104 _ _ 107.90 114.28 - 118.57 „ 16.82 16:17 - 15.58 " 108 - - 11190 118.68 -122.96 „ 17.94 16.61 - 16.03 " 112 - _ 115.90 123.07 - 127.36 „ 19.09 17.04 - 16.47 " H6._ - 119.90 127.47 - 131.75 „ 20.25 17.45 - 16.88 120 - - 123.90 131.86 - 136.15 •• 21.41 17.84 -17.27 " 124 127.90 136.26 - 140.54 „ 22.57 18.20 —17.64 " 128 - - 131 90 140.65 -144.94 „ 23.73 18.53 - 17.99 " 132 135.90 145.05 - 149.34 „ 24.89 18.85 - 18.31 " 13e' 139.90 149.45 - 153.73 „ 26.05 19.15 -18.62 " 140 143.90 153.84 - 158.13 „ 27.21 19.43-18.90 " 144 - - 147.90 158.24 - 162.52 \ „ 28.33 19.67 -19.15 " 148 151 90 162.63 - 166.92 „ 29.45, 19.89 - 19.38 " 152.--155.90 167.03-171.31 „ 30.40 20.- 19.49 1 BIJLAGE II. 's-Gravenhage, 17 Februari 1922. Aan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië. BUITENZORG. Excellentie, ' Tusschen eenige leden van onze Vereeniging (goedgekeurd bij K. B. van 27 December 1921 No. 6) en de administratie der belastingen in Nederlandsch-Indië is een geschil gerezen over de toepassing der Oorlogswinstbelasting aldaar. Volgens art. 10 der ordonnantie betreffende deze heffing wordt het inkomen der belastingpüchtigen opgevat en berekend volgens de artt. 3 tot en met 8 der ordonnantie op de inkomstenbelasting, opgenomen in Stbl. 1908 No. 298 met de daarin later gebrachte wijzigingen. Het vijfde lid nu van art. 4 van laatstbedoelde ordonnantie bepaalt dat voor de berekening van het zuiver inkomen het. bruto-inkomen wordt verminderd o. a. met „de op het inkomen drukkende lasten, die volgens wettelijke verordeningen of plaatsehjk gebruik voor rekening van den belastmgplichtige komen, de verponding en andere daarmede in aard overeenstemmende heffingen". Deze bepaling is wel is waar geschreven voor inkomsten uit onroerende goederen, maar zij beyat den algemeenen regel, dat lasten, die op bepaalde bronnen van inkomst als zoodanig drukken, bij de bepaling van het inkomen uit die bron in mindering mogen gebracht, een beginsel dat ook in art. 6 par. 2, 2e lid, tot uitdrukking komt, waar onder letter b alle „kosten noodzakelijk tot verwerving van het inkomen of ter voortzetting van het bedrijf, het beroep of de onderneming" in mindering worden toegelaten. Tusschen de belastingadministratie en onze boven bedoelde leden bestaat er dan'ook volledige overeenstemming, dat op grond van deze bepaling voor de berekening van het zuiver inkomen persoonlijke belastingen niet, belastingen die in aard met de verponding overeenstemmen, dus zakelijke belastingen, wel in mindering mogen gebracht. De vraag die partijen verdeeld houdt is deze: Is de inkomstenbelasting van in Ned.-Indië werkende, doch in Nederland gevestigde, naamlooze vennootschappen een persoonlijke of een zakelijke? Van de zijde van enkele belastingplichtigen, die hun bedrijf niet uitsluitend in Ned.-Indië uitoefenen, werd tot staving van hun betoog, dat de op hen drukkende belasting een zakelijke is, aangevoerd dat deze niet het geheele inkomen van het bedrijf treft en slechts geheven wordt over het inkomen verworven door uitoefening daarvan in Ned.-Indië. Zij leiden daaruit af, dat de belasting dus voor hen een zakelijk karakter heeft. De belastmg-adiruhistratie voert hiertegen aan, dat weliswaar de belasting in dit geval alleen geheven wordt van het in Ned.-Indië verworven inkomen, maar dat daarbij toch acht moet worden geslagen op andere bronnen van inkomen van denzelfden belastingplichtige. Hierdoor treedt het persoonlijk element op den voorgrond en om die reden wordt de heffing aangemerkt als een persoonhjke belasting. 108 Wij 'zijn van meening dat — indien het persoonlijk dan wel het zakelijk karakter van de van naamlooze vennootschappen, welke elders zijn gevestigd, geheven wordende „inkomsten"-belasting afhing van het criterium, dat in de boven weergegeven redeneeringen als toetssteen werd aangelegd — de fiscus van zijn standpunt niet zou behoeven af te zien. Toch zijn wij van oordeel, dat de opvatting als zou de van in Ned.-Indië werkende naamlooze vennootschappen geheven wordende „inkomsten"-belasting een persoonlijke en niet een zakelijke, met de verponding in aard overeenstemmende, zijn, niet wel is vol te houden. De vraag, welk karakter aan een zoogenaamde inkomstenbelasting van naamlooze vennootschappen toekomt, is, zoowel in de stukken welke tusschen verschillende regeeringen en de StatenGeneraal werden gewisseld als bij mondelinge beraadslagingen in de beide Kamers, herhaaldelijk ter sprake gekomen. In de Memorie van Antwoord van Januari 1908 betreffende het ontwerp van wet tot heffing eener inkomstenbelasting schreef Minister de Meester op blz. 35/36: „Zal men, wanneer de vermogens-- en bedrijfsbelastingen worden vervangen door een „inkomstenbelasting" op grond dat deze belasting een persoonlijke is en die op de dividenden een zakelijke, de laatste regelen bij afzonderlijke wet? Vermijding van den schijn, als zouden de inkomsten uit vennootschappen dubbel worden getroffen, kan daarvoor, naar het voorkomt niet als motief gelden; de grondbelasting immers is geregeld bij afzonderlijke wet, maar dit feit is niet van invloed gebleken op de meening van hen, diefde inkomsten uit vast goed zouden wenschen vrijgesteld te zien van de inkomstenbelasting". Hier wordt dus de dividendbelasting niet alleen erkend als een zakelijke belasting, maar ook uitdrukkelijk genoemd als in aard overeenstemmende met de in Ned. Indië nog onder den naam van verponding bekend staande — grondbelasting. Even later verklaart dezelfde bewindsman (op blz. 36): „Om bijzondere redenen moge er in enkele gevallen aanleiding zijn ook een zakelijke belasting als deze (nam. als de belasting der naamlooze vennootschappen) progressief te regelen enz." Zeer principieel werd dé zaak behandeld door den Minister Kolkman in de Memone van Toelichting van het jaar 1911 bij zijn ontwerp van wet tot heffing eener inkomstenbelasting. Op blz. 10 schreef deze bewindsman: „Onder inkomen verstaat men, in het kort, het bedrag waarover iemand in een bepaald tijdvak kan beschikken ter voorziening in zijne levensbehoeften. Alleen physieke personen kunnen dus een inkomen hebben en dienvolgens subjecten der inkomstenbelasting zijn. Ook in dit opzicht is de practijk verder gegaan dan de theorie, door vereenigingen met een economisch doel, tot fiscale eenheden te maken en als zoodanig aan de belastmg te onderwerpen, voor zooveel zij op het grondgebied van den Staat gevestigd zijn (anologie met de woonplaats der natuurlijke personen). Toch ligt in het beginsel der inkomstenbelasting geen reden om aan het woord „inkomen" eene ruimere beteekenis te geven. Het inkomen is object der belasting, omdat het beschouwd wordt als maatstaf van draagkracht en, zal die beschouwing niet geheel uit de lucht zijn gegrepen, dan is het noodig, dat degeen die gezegd wordt een inkomen te genieten, werkelijk — dat is voor zich zeiven — geniet. Dit nu is niet het geval met eene der bedoelde vereenigingen van personen, onverschillig onder welken rechtsvorm de personen zich hebben vereenigd. De vereeniging heeft geen eigen doel- zij maakt winst niet voor zich zelve, doch voor hare leden (vennooten, aandeelhouders). De opbrengst van haar bedrijf is bestemd te worden verdeeld; zij valt dan uiteen m bedragen, die deel gaan uitmaken van het inkomen der leden". 109 In aansluiting hieraan vervolgt hetzelfde stuk op blz. 11: „(De belasting der naamlooze vennootschap) is geregeld als een dividendbelasting, waarmede erkend wordt, dat zij met de bedrijfsbelasting als partieele inkomstenbelasting alleen door naam en wetgeving is verbonden, en in werkelijkheid eene speciale belasting is op de opbrengst van ondernemingen, die niet door de tot die opbrengst gerechtigden, doch te hunnen behoeve door eene zelfstandige vereeniging worden gedreven". Op blz. 8 van zijn Memorie van Antwoord van Februari 1913 schrijft Minister Kolkman, ïandelende over de belasting op naamlooze vennootschappen: „Wanneer de belasting blijft gehandhaafd, dan is een andere vraag of zjj niet, als zijnde naar haar wezen geheel vreemd aan de eigenlijke inkomstenbelasting, bij afzonderlijke wet behoort te worden geregeld. Moest de belasting worden ingevoerd, dan zou de ondergeteekende — misschien — eene afzonderlijke wet verkiezen, die dan voor het formeele recht naar de wet op de inkomstenbelasting zou kunnen verwijzen. De belasting bestaat echter reeds lang, heeft eerst patentrecht geheeten, vormt tegenwoordig een deel der belasting op bedrijfs- en andere inkomsten, en het ligt dus in de historische lijn, dat zij hare plaats vindt in de wet op de inkomstenbelasting, zoo tot de invoering dezer belasting wórdt overgegaan. Overigens is de naam toch ook zonder veel belang..." In de Memorie van Toelichting van October 1915 bij het ontwerp van wet betreffende de grondslagen van het stelsel van 's Rijks belastingen schreef Minister Tbeub op blz. 9/10: „Het ontwerp verdeelt de belastingen in viejr hoofdgroepen: zakelijke belastingen, persoonlijke belastingen naar inkomen en vermogen, veriteersbelastingen, verteringsbelastingen. Voor den term „zakelijke belastingen" zou de, meer sprekende term van „opbrengstbelastingen" zijn gekozen, ware het niet dat dan opschrift en inhoud der groep elkander niet zouden hebben gedekt. Bij de grondbelasting toch wordt, om nader te ontvouwen redenen, voorgesteld de belasting naar de belastbare opbrengst te vervangen door een belasting naar de waarde; en bij de effectenbelasting wordt niet gerekend met de opbrengst van het vermogen in portefeuille, maar met dat vermogen zelf. Het losmaken van de belasting der naamlooze vennootschappen van de inkomstenbelasting en het overbrengen daarvan als een afzonderhjke belasting naar de groep der zakelijke belastingen, behoeft slechts weinig toehchting. De plaats welke deze belasting thans inneemt als onderdeel van de inkomstenbelasting, is gemakkelijk historisch verklaarbaar. De naamlooze vennootschappen waren, onder de werking van de patentwet, aangeslagen in de patentbelasting. Toen deze belasting in 1894 plaats maakte voor de bedrijfsbelasting, kreeg ook de belasting der vennootschappen een plaats daarin. Van de bedrijfsbelasting werd zij meegenomen naar de inkomstenbelasting, toen de eerstgenoemde heffing in de algemeene inkomstenbelasting werd opgelost. Rationeel is de opneming der vennootschapsbelasting onder de inkomstenbelasting echter allerminst. Men zou in deze onwetenschappelijke plaatsing intusschen getroost kunnen berusten, indien zij niet leidde tot practische moeilijkheden en het inzicht in het werkelijk karakter der belasting verduisterde. Inkomen in den eigenlijken zin van het woord hebben rechtspersonen, met name de naamlooze vennootschappen en de met haar door de wet gehjk gestelde vereenigingen niet. Zij leveren wel opbrengsten op; zij hebben echter geen eigen levensdoel, dat uitgaven met zich brengt, tot bestrijding waarvan die opbrengsten hebben te dienen. De opbrengsten der vennootschappen zijn bestemd om, nadat daarvan de bedrijfsonkosten en de reserves voor mogelijke tegenslagen zijn afgetrokken, te worden uitgedeeld. Door de vennootschap te belasten wordt, onaf hankelijk van de persoonlijke belasting der 110 ingezetenen naar hun inkomen, een opbrengst van een bepaalde bron van inkomen getroffen, voordat zij deel van eenig inkomen gaat uitmaken en geheel los van de draagkracht van dengene, tot de vorming van wiens inkomen zij zal bijdragen. De opneming van de vennootschapsbelasting onder de inkomstenbelasting doet aan dit karakter der heffing geen recht wedervaren en wekt den schijn als zou zij een niet gerechtvaardigde dubbele belasting van bepaalde deelen van het inkomen beteekenen". Geheel in aansluiting hieraan luidt het in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet van dien Minister tot heffing eener dividend- en tantièmebelasting: „Bij de besprekingen over de Wet op de inkomstenbelasting 1914, alsmede bij die over de" Ordonnantie van 1908, regelende de Inkomstenbelasting voor Nederl. Indië, gingen uit beide Kamers der Staten-Generaal onderscheiden stemmen op, die het wenschelijke van een afzonderlijke regeling bepleitten. Men zie trouwens niet voorbij, dat èn in de Wet op de Bedrijfsbelasting, èn in die op de Inkomstenbelasting eene afzonderlijke regeling reeds voorhanden is. De naamlooze vennootschappen enz. worden er belast op eene bijzondere wijze, nl naar de uitdeeling door haar aan de aandeelhouders enz. gedaan. Voor haar geldt een afzonderlijk tarief. Bestaansminimum en progressie zijn uitgeschakeld. Toch moet de plaatsing der belasting van de vennootschappen enz. in de wet op de Inkomstenbelasting tot verwarring aanleiding geven en telkens den onjuisten indruk wekken, alsof het hier eene persoonlijke belasting betreft. De naamlooze vennootschap betaalt „inkomstenbelasting". De aandeelhouder betaalt „inkomstenbelasting." Door die gehjkluidendheid der namen, wordt al te licht vergeten, dat wel de naam van beide belastingen in de bestaande regeling dezelfde is, maar zij in wezen niettemin totaal verschillen. Op de naamlooze vennootschap rust een zakelijke, niet een persoonlijke belasting'. Bij de behandeling van dit wetsontwerp in de Tweede Kamer zeide de heer de Savornin Lokman in de vergadering van 24 April 1917 (Handelingen 1917-1918 blz. 2341): De bedoeling van den Minister is, te doen uitkomen, dat wij hier te doen hebben met een zaak die als zoodanig belast wordt, niet met een persoonlijke belasting. Bij een persoonlijke belasting wordt, zegt hij, gerekend met den persoon, met diens vermogen en draagkracht, maar bij de zakelijke belasting valt dat weg. Bestaans-mimmum en progressie zijn uitgeschakeld, staat in de Memorie van Toelichting. De vennootschap levert wel opbrengst op, maar heeft, zoo deelt de Minister ons mede in de Memorie van Toelichting op de Grondslagen, geen levensdoel. . . . Dit alles, Mijnheer de Voorzitter, is onbetwistbaar en is ook. nooit door iemand betwist . De heer Van den Tempel zeide in dezelfde vergadering (blz. 2349): „De vennootschapsbelasting is m.i. volkomen terecht gerangschikt onder de zakelijke be- lastingen". i , , , , i i». Het spreekt wel van zelf, dat hetgeen in die verschülende stukken werd gezegd over het zakelijk karakter van de belasting der naamlooze vennootschappen in Nederland ook van toepassing is op die, welke in Ned. Indië op die lichamen wordt geheven. Ook daar is de belasting der vennootschappen wel opgenomen als een - afzonderlijk geregeld - onderdeel van de ordonnantie op de inkomstenbelasting, maar ook daar kan die theoretisch mmder juiste plaatsing aan het zakelijk karakter der heffing niets veranderen. Men maakt nu eenmaal van een meisje geen jongen door het Jan in plaats van Jannetje te noemen of door het, wat ouder geworden, op een jongens- in plaats van op een meisjesschool te plaatsen. Trouwens de vraag van den aard der belasting op naamlooze vennootschappen volgens de Ned. Indische ordonnantie kwam, zooals uit een der zooeven opgenomen aanhalingen blijkt, ook SBB 111 bij de behandeling dier ordonnantie in de Staten-Generaal en wel in de Eerste Kamer ter sprake. In de vergadering van die Kamer van 24 December 1907 (Handelingen Eerste Kamer 1907—1908) zeide de heer van Nierop, sprekende over de inkomstenbelasting in Ned. Indië en het daarin opgenomen zijn ook van de belasting op naamlooze vennootschappen: „De fout van alle wetgevingen en ook de fout van deze verordening is, de Minister van Koloniën duide mij dit niet ten kwade, dat de naamlooze vennootschap is belast met de inkomstenbelasting. Men vindt dit ook in de Nederlandsche bedrijfsbelasting, maar ook daar is het niet juist. De naamlooze vennootschappen had men door eene speciale belasting moeten treffen. Dan had men niet geredeneerd, zooals de heer Rahusen in deze vergadering gedaan heeft. Was er een afzonderlijke belasting op de naamlooze vennootschappen of rechtspersonen, dan zou niemand op het denkbeeld zijn gekomen, dat men rekening moet houden met het inkomen van den aandeelhouder, want men had dan begrepen, dat de belasting een zakelijke is, zooals ook werkelijk het geval is". Als .terugslag op die opmerking zeide de Minister van Koloniën, de heer Fock, in dezelfde vergadering (Handelingen blz. 100): „Het is waar dat, zooals de heer van Nierop heeft gezegd, de naam „Inkomstenbelasting" voor die naamlooze vennootschappen eigenlijk onjuist is. Het ware misschien beter geweest, wanneer die belasting afzonderlijk was geregeld, afgescheiden van de inkomstenbelasting voor de physieke personen, maar dat is slechts een quaestie van vorm, die tot de zaak niets afdoet, en dus feitelijk van weinig belang is. Ik ben het met den geachten afgevaardigde eens, dat in deze belasting veel meer zit een zakelijk dan een persoonlijk element. Het is de onderneming, die wordt belast*'. i Het wil onzen Raad voorkomen, dat in het licht van het eenstemmig oordeel van verschillende Ministers, en van bij uitstek deskundige leden van de beide Kamers der Staten-Generaal, voor het zakelijk karakter van de belasting der naamlooze vennootschap, ook als zij in een wet of ordonnantie betreffende eene inkomstenbelasting is geregeld, moeilijk kan worden betwist, dat een juiste toepassing van art. 10 der ordonnantie op de Oorlogswinstbelasting j°. art. 4, 5e lid van de ordonnantie van 1908 op de Inkomstenbelasting medebrengt, dat, voor zoover de zoogenaamde „inkomsten"-belasting van in Ned. Indië werkende vennootschappen en andere dergelijke rechtspersonen wordt geheven, het bedrag dier „inkomstenbelasting", als zijnde eene zakelijke met de verponding in aard overeenstemmende heffing, bij de berekening van het zuiver inkomen voor den aanslag in de Oorlogswinstbelasting in mindering mag worden gebracht. Wij hopen dat Uwe Excellentie termen zal vinden eene aanschrijving in dezen geest te richten aan de ambtenaren, aan wie de heffing der Oorlogswinstbelasting is opgedragen. Met verschuldigde hoogachting heeft hij de eer te zijn Uwer Excellentie's dienstwillige dienaar, De Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, (w. g.) TREUB. (w. g.) A. G. N. SWART. BIJLAGE ni. 's-Gravenhage, 13 Januari 1922. Aan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur-Oeneraal van Nederlandsch-Indië. BUITENZORG. Excellentie, Ondergeteekenden: Mr. M. W. F. Tbeub en Mr. A. G. N. Swart, in hoedanigheid respectievelijk als Voorzitter en Gedelegeerd Lid van het Algemeen Bestuur van de Vereeniging de Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, waarvan de Statuten zijn goedgekeurd bij K. B. van 27 December 1921 No. 6, en als zoodanig die Vereeniging wettig vertegenwoordigende, hebben de eer Uwe Excellentie met verschuldigden eerbied te verzoeken, een algemeene aanschrijving aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur te doen, opdat een eenvormige toepassing van het 4de lid van art. 83 van de Ordonnantie van 19 Mei 1921, Indisch Staatsblad 312, ver- ^Ter toehchting van dit verzoek veroorloven zij zich het volgende onder de aandacht van Uwe Excellentie te brengen. . Volgens het 4de lid van het genoemde artikel kan aan de daargenoemde belastmgphchtigen, tot wie ook de leden van den Ondernemersraad behooren, op hun verzoek geheele of gedeeltelijke ontheffing van de inkomsten- en de extra-winstbelasting worden verleend, o.a. in geval dat door buitengewone omstandigheden het zuiver inkomen meer dan V* verschilt van hetgeen werkelijk door de belastmgplichtige als zoodanig is of vermoedelijk zal worden genoten. De genoemde bepaling laat de beslissing over de ontheffing aan den vertegenwoordiger van den fiscus i. c volgens het 6d« lid, aan het Hoofd van het Gewestelijk Bestuur over. Evenwel spreekt het naar de meening van ondergeteekenden vanzelf, dat bij al die beslissingen eenzelfde lijn behoort te worden gevolgd, daar anders bij de toepassing der Ordonnantie willekeur en onbillijkheid zouden worden gepleegd. Weliswaar heeft de Ordonnantie aan den aangewezen belasting-autoriteit vrijgelaten verzoeken tot ontheffing al of niet in te willigen maar daarbij gaat het natuurlijk niet om gunsten die aan den een wel, aan den ander met worden verleend. In zake van belastingen komen geen gunsten in aanmerking, maar wordt er recht gedaan. Door de beslissing aan den aangewezen belasting-autoriteit over te laten, wordt wel aan den belastmgphchtige de mogelijkheid ontnomen, indien hij meent onbillijk te zijn behandeld, in rechten voor zijn belang op te-komen, maar wordt natuurlijk niet bedoeld de deur voor een willekeurige toe- passing open te zetten. . .. ■ * a v^t Vandaar het verzoek van ondergeteekenden om door een aanschrijving, uitgaande van het Centraal Gezag in Nederlandsch-Indië, een eenvormige toepassing van de bewuste bepaling te waarborgen. 113 Vooral ten aanzien van één punt schijnt een dergelijke aanschrijving aan ondergeteekenden strikt noodig. De ontheffing wegens verschil van meer dan x/4 van het zuiver inkomen in het belastingjaar en het jaar, dat daaraan voorafging, wordt alleen verleend, wanneer er buitengewone omstandigheden zijn, waaraan dat verschil is toe te schrijven. Het begrip „buitengewone omstandigheden" nu is rekbaar, en bij de beoordeeling of zulke omstandigheden aanwezig zijn, spreken ook subjectieve overwegingen mee. Het wil ondergeteekenden voorkomen, dat de buitensporig groote schommelingen in inkomsten, welke in den tegenwoordigen tijd zijn te constateeren, toegeschreven moeten worden aan een buitengewone omstandigheid, n.1. aan de thans ook in Nederlandsch-Indië heerschende crisis. Het feit alleen, dat er een crisis heerscht, is reeds als een buitengewone omstandigheid aan te merken, maar bovendien is deze crisis nog meer buitengewoon, zoowel om den omvang en diepte ervan, als wegens de buitengemeene snelheid waarmee zij is ingetreden. Ondergeteekenden vertrouwen dan ook, dat Uwe Excellentie het met hen eens zal zijn, dat, indien er een verschil van meer dan V* is tusschen de werkelijk genoten inkomsten in een crisisjaar en in het daaraan voorafgaande jaar, de bepaling van alinea 4 van art. 83 der Ordonnantie van toepassing is, en zij spreken de hoop uit, dat Uwe Excellentie in een aanschrijving aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur van deze opvatting blijk zal geven, en aan die hoofdambtenaren zal opdragen zich bij de toepassing dier bepaling daarnaar te gedragen. Met verschuldigde hoogachting hebben zij de eer te zijn, (w. g.) TREUB. (w. g.) A. G. N. SWART. 8 BIJLAGE IV. -Gravenhage, 23 Januari 1922. Aan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. BUITENZORG. Excellentie, Nadat ons schrijven van 13 Januari 1922 betreffende de toepassing van het 4e lid van art. 83 van de Ordonnantie van 19 Mei 1921, Indisch Staatsblad 312, was verzonden, ontvingen wij bericht dat dë Indische belasting-autoriteiten de bewuste alinea van art. 83 der Ordonnantie aldus opvatten, dat onder „buitengewone omstandigheden" behalve staking van een beroep of bedrijf, ontslag uit een ambt of bezoldigde betrekking, alleen zouden zijn te verstaan „gevallen van brand of andere rampen van Hooger Hand". Het wil ons voorkomen, dat het ons verstrekte bericht moeilijk juist kan zijn. Het is toch duidelijk, dat deze interpretatie met de bewuste bepaling der Ordonnantie met is overeen te brengen en deze beperkt binnen engere grenzen dan waarvoor zij is geschreven. Nadat in het 4e lid de mogelijkheid van ontheffing van de belasting in buitengewone omstandigheden is geregeld, bepaalt het 7e lid, dat de ontheffing „in gevallen van brand of andere rampen van Hooger Hand op den voet van het 4e lid ook kan worden verleend zonder dat zij is aangevraagd". Het is dunkt ons duidelijk, dat men in het 7e lid heeft bepaald, dat in enkele daar speciaal genoemde buitengewone omstandigheden, die blijkbaar als van bijzonder emstigen aard worden beschouwd, de ontheffing ook ambtshalve kan worden verleend. Maar bij een gezonde interpretatie kan toch moeilijk uit het feit, dat in bepaalde genoemde omstandigheden ambtshalve ontheffing verleend kan worden, afgeleid worden, dat de andere buitengewone omstandigheden, waarin volgens het 4e lid ontheffing op verzoek kan plaats hebben, niet in aanmerking zouden komen. Indien dit werkelijk de opvatting van de belasting-administi-atie is, gelijk ons werd medegedeeld schijnt zij ons in zoo flagranten strijd met de bedoelde bepalingen der Ordonnantie m verband met elkander genomen, dat wij niet betwijfelen, of Uwe Excellentie zal in dat geval bereid zijn door een aanschrijven aan die mét het wettelijk voorschrift niet strookende opvatting eenemde te maken. Met verschuldigde hoogachting hebben wij de eer te zijn, De Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, (w. g.) TREUB. (w. g.) A. G. N. SWART. BIJLAGE V. 's-Gravenhage, 21 Maart 1922. Aan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie. BUITENZORG. Excellentie, De Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, goedgekeurd bij K. B. van 27 December 1921 No. 6 heeft het in het belang zijner leden geacht, de circulaire, waarvan een afschrift hiernevens gaat, tot hen te richten, ten aanzien van de toepassing van art. 25 c van de Ordonnantie op de herziene Inkomstenbelasting 1920. Na de toelichting welke in die circulaire is vervat, behoeft hij niet in den breede de voordeelen van het stelsel dat hij aanbeveelt ook voor den fiscus, uiteen te zetten. Toch meent hij de aandacht van Uwe Excellentie nog in het bijzonder op enkele punten te moeten vestigen. Wanneer men zich op het standpunt stelt, dat alleen die kapitaalsverhoogingen uit openlijke of stille reserves, die op 31 December 1919 nog aanwezig waren, voor de toepassing van art. 25 c, in aanmerking komen, zou men bij het volgen van het in 1908 toegepaste stelsel moeten overgaan tot een inventarisatie, indien men tot een aan het doel beantwoordend resultaat wilde komen. Het is wel duidelijk, dat dit niet mogelijk is en ook niet in de bedoeling kan liggen, vooral wanneer men bedenkt, dat in 1922 zou moeten worden geïnventariseerd, wat op 31 December 1919 aanwezig was! Zonder zulk een inventarisatie bereikte men echter langs den bewusten weg het doel niet. Dit kan door een voorbeeld gemakkelijk worden verduidelijkt. Gesteld er werd door eene onderneming een machine aangeschaft met een normalen levensduur van 15 jaar, waarop jaarlijks 7 % werd afgeschreven. Na 5 jaar echter wordt een nieuw'ere veel voordeeliger machine aangeschaft en de verouderde voor oud ijzer verkocht. Wanneer nu niet uit eene inventarisatie wordt geconstateerd dat deze machine verdwenen is, komt zij bij een stelsel van kapitaals-aantooning volgens normale 'afschrijvingspercentages op haar aanschaffingskosten toch nog voor een deel in aanmerking, indien zij werd aangeschaft na 1 Januari 1905. In dat stelsel zal de administratie bovendien niet kunnen ontkomen aan de consequentie van hetgeen op 31 December 1919 wel aanwezig was, bij de kapitaalsaantooning toe te laten voor zijne werkehjke waarde, voor zoover deze de bedragen der affectieve stortingen niet overtreft. Op 31 December 1919 nu waren de prijzen, niet alleen van producten, maar ook van gebouwen, machinerieën en andere hulpmiddelen der ondernemingen, vrijwel topprijzen. Wanneer men met dit feit voor oogen het stelsel van de waardeering van afschrijvingen en stille of openlijke reserves, dat in 1908 werd toegepast, en dat destijds tot zoovele, vaak vrijwel onoplosbare moeilijkheden aanleiding gaf, thans opnieuw volgde, zou de uitkomst voor den fiscus boven• dien nog minder voordeelig zijn dan bij die van het door onzen Raad aanbevolen stelsel. Immers men kan wel van te voren nagaan, dat, al zouden onder normale omstandigheden de machinerieën enz. in verschillende gevallen meer in waarde zijn teruggegaan dan overeenkomt met de afschrij- 116 vineen welke door de administratie in de verschillende belastingjaren als compensatie van waardevermindering werd erkend, toch de waarde van de kapitaalsonderdeelen op welke afgeschreven werd per 31 December 1919 hooger zal zijn dan. de aanschaffingsprijs, verminderd zelfs met lagere dan de toegelaten afschrijvingen, en in vele gevallen hooger dan die aanschaffingsprijs zonder eenige afschrijving. De omstandigheid dat de prijzen per 31 December 1919 zoo abnormaal hoog waren, geeft dus een reden te meer om in het belang van de schatkist het door onzen Raad aanbevolen stelsel te volgen, en niet dat van 1908. Onze Raad begrijpt wel, dat het door hem aanbevolen stelsel met in alle gevallen zonder eenige uitzondering zal kunnen worden toegepast. • , . j i i De omstandigheid, dat ter wille van de billijkheid enkele uitzonderingen op den regel we zullen moeten worden toegelaten, vermindert intusschen de voordeelen van het hier als regel aanbevolen stelsel niet noemenswaard. ' Waar de heffing en invordering der belastingen m Indië wegens gebrek aan voldoende personeel reeds zoo achterstallig is, vertrouwt onze Raad, dat voor Uwe Excellentie een groote^aanbeveling vaThet door hem voorgestane stelsel hierin zal zijn gelegen, dat daarbij -et aUeen^erlei moeilijkheden, doleanties en twistgedingen worden vermeden, maar dat administratie zeer aanmerkelijk zal worden vereenvoudigd en vermmderd. Hij heeft derhalve de eer Uwe Excellentie eerbiedig te verzoeken daaraan Hare welwillende aandacht te schenken, hetwelk doende, enz. De Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, (w. g.) TREUB. (w. g.) A. G. N. SWART. 's-Gravenhage, Maart 1922. Aan de Leden. Het Algemeen Bestuur is van oordeel, dat de leden die de bevoegdheid heb ben een kapitaals, aantoog te doen volgens art. 25 letter c ™^ 1920 voor zoover zij van hun recht nog geen gebruik hebben gemaakt, bij het doen van die aantooning goed zullen doen zooveel mogelijk eenzelfde stelsel te volgen. Het beveelt daartoe het volgende stelsel aan: 1. Men gaat uit, voor zoover betreft vennootschappen opgencht na 1 Januar1908, varhet oorichtin^kapitaal; voor zoover betreft vroeger opgerichte vemiootschappen, van het kapitaal, S^ïtode Commissie voor 1 Januari 1908 vastgesteld (in beide gevallen met machtneming van het bepaalde in art. 25 letter e); rTÏdert"gehad hebbende enuesiea tot den koet, van uitgifte (voor zooverder niet weder werfen terugbetaald of ingevolge art. 26 letter e, ala terugbetaald worden beechouwd); 117 3. de totale zuivere winsten in de jaren 1908 tot en met 1919 behaald, van welke bij de vaststelling der aanslagen in de Indische Inkomstenbelasting werd uitgegaan; en vermindert deze som met: 4. de bedrijfsverliezen in de jaren 1908 tot en met 1919 geleden, voor zoover deze bij de bepaling van het belastbaar inkomen ingevolge art. 9, § 4 der Ordonnantie 1908 niet reeds in rekening werden gebracht; 5. de dividenden, tantièmes en verdere uitdeelingen over de jaren 1908 tot en met 1919; 6. de belastingen in Indië en Nederland van de vennootschappen over de jaren 1908 tot en met 1919, voor zoover deze niet als onkosten werden toegelaten bij de bepaling van het winstcijfer voor de aanslagen in de Inkomstenbelasting, volgens de Ordonnantie van 1908. Het aldus gevonden saldo geeft het kapitaal op 31 December 1919 weer. Toelichting. Het Algemeen Bestuur is tot de aanbeveling van dit stelsel bij de toepassing van art. 25 letter c van de Ordonnantie op de Inkomstenbelasting gekomen op de volgende gronden. Het heeft het, groote voordeel, dat daarbij geen discussies met de belastingadministratie noodig zijn over afschrijvingen, welke slechts als compensatie voor waardevermindering van onderdeelen van het bedrijfskapitaal strekken, en die dus niet als „affectieve" stortingen (d. w. z. gedeelten van de winst die tot verhooging van het bediijfskapitaal werden gebezigd) in aanmerking komen, en diè afschrijvingen, welke, omdat zij hooger loopen, een stille reserve hebben gevormd. Bij het stelsel van de aantooning der zoogenaamde affectieve stortingen, waarbij de afschrijvingen en reserves worden beoordeeld in verband met de waardevermindering van gebouwen, machinerieën, aanplantingen enz., heeft men niet uitsluitend, en zelfs niet in de eerste plaats met objectieve' gegevens te maken, maar komt zooveel aan op subjectieve, waardeeringen, dat hierbij eindelooze besprekingen met de ambtenaren van de belastingadministratie niet te vermijden zijn, en bovendien de uitslag in de meeste gevallen, zoowel aan den belastingplichtige als aan den fiscus, onbevredigend toeschijnen zal. Zelfs nog voordat men van gedachten kan wisselen over de vraag of bijv. op machinerieën te veel of te weinig is afgeschreven, moet uitgemaakt zijn in welke onderdeelen van het bedrijfskapitaal de openlijke en stille reserves belegd zijn. Dit nu is in de meeste gevallen met vast te stellen en daar de afschrijving in den regel veel grooter zijn moet op machinerieën dan op gebouwen, om slechts één voorbeeld te noemen, bpvindt men zich reeds op een terrein van onderstellingen in plaats van feiten zelfs nog vóórdat men aan de bepaling van afschrijvingspercentages toe is. De uitvoering van art. 25 letter c naar het stelsel van de waardeering van afschrijvingen en reserveeringen zou in verband met de zooeven aangewezen bezwaren bovendien zoo tijdroovend zijn, dat het jaren zou moeten duren, alvorens omtrent de aantooning voor alle belastingplichtige vennootschappen overeenstemming met den fiscus zou zijn verkregen. Het gevolg daarvan zou onvermijdelijk zijn, dat gedurende jaren achtereen voorloopige aanslagen zouden moeten worden opgelegd. Dit moge in de eerste plaats een bezwaar zijn voor den fiscus zelf, maar ook voor de belastingplichtigen heeft net groote nadeelen, wanneer zij zoo langen tijd in het onzékere bhjven, hoeveel zij definitief zullen hebben te betalen, waarbij volgens de bepalingen van de Ordonnantie van 21 December 1921 op de voorloopige aanslagen nog komt, dat zij gedurende al die jaren van hun recht van beroep zouden zijn verstoken. Bij het systeem van aantooning dat hier wordt aanbevolen, vallen die bezwaren geheel weg. 118 Men heeft daarbij slechts uit te gaaii van gegevens, waaromtrent tusschen den fiscus en den belastingplichtige overeenstemming werd bereikt, of althans met gegevens, die definitief werden vastgesteld, zij het ook in verschillende gevallen zonder instemming van de belastingphchtigen. De aantooningen naar deze methode kunnen dus door de belastingadministratie uit haar eigen gegevens met heel weinig moeite worden gecontroleerd, en daarbij is een nieuwe strijd tusschen fiscus en belastingplichtige vrijwel uitgesloten. Het verschil tusschen het hierboven aanbevolen systeem en dat hetwelk door B.E.N.I.S.O. werd in overweging gegeven, bestaat hierin, dat bij het laatstgenoemde geen rekening gehouden werd met verhezen, die uit reserves van voorafgaande jaren werden gedekt of'verminderd, en die niet bij de bepaling van de gemiddelde winst over drie jaren reeds werden in rekening gebracht. Hoewel er verschil van gevoelen mogelijk is over de vraag, of bij de aantooning rekening gehouden moet worden alleen met het bedrag der affectieve stortingen, dan wel met het bedrag, dat daarvan op 31 December 1919 nog aanwezig is, heeft het Algemeen Bestuur aanleiding om te vermoeden, dat de fiscus zich op het standpunt zal plaatsen, dat het niet voldoende is als er door affectieve stortingen kapitaalsverhooging heeft plaats gehad, maai- dat die verhooging alleen in aanmerking kan komen, voor zoover zij op 31 December 1919 nog aanwezig is. Het Algemeen Bestuur ontveinst zich niet, dat deze opvatting niet geheel logisch is. Bij het aanvankehjke of door emissies verhoogde kapitaal wordt ook niet gevraagd naar hetgeen daarvan nog in het bedrijf aanwezig is, voor zoover niet volgens art. 25 letter e de aandeelen voor een grooter of kleiner deel wegens verhes zijn afgestempeld. Ook wanneer, in plaats van openhjke of stille reserves te maken, het aandeelenkapitaal met het werkelijke kapitaal in overeenstemming werd gehouden door het uitgeven van bonus-aandeelen, komt het er voor de toepassing van art. 25 c, welk stelsel men ook volgt, niet op aan, of het kapitaal, dat door die bonus-aandeelen wordt vertegenwoordigd, indien er maar niet wegens verhes een deel van is afgestempeld, nog aanwezig is. Logisch is het derhalve niet, dal verschil wordt gemaakt of tegenover affectieve stortingen door afschrijving of reserveering bonus-aandeelen werden" uitgegeven of niet. Dit toch is slechts een kwestie van vorm, maar heeft niet te maken met hetgeen door de aandeelhouders m de onderneming werd gestort, respectievehjk door hen daarin werd gelaten. De redactie van art. 25 letter c sluit echter de opvatting, welke bij het aanbevolen stelsel wordt gevolgd, met uit, en het Algemeen Bestuur meent zelfs den schijn te moeten vermijden, dat het een stelsel aanbeveelt, dat de rechten en belangen van de schatkist zou kunnen benadeelen. Het komt er hier in de eerste plaats op aan, aat de belastmg-administratie bereid is het wegens zijn eenvoudigheid ook voor haar groote voordeelen biedende stelsel te aanvaarden, en dit zal men het gemakkelijkste bereiken, door het eenige geschilpunt, dat hieromtrent kan bestaan, van den aanvang af ten gunste van de schatkist te beslissen. Aangezien de fiscus voldoende gegevens heeft om het bedrag der in mindering te brengen verhezen te bepalen, is een strijd ook omtrent dit punt niet te vreezen.. BIJLAGE VI. 's-Gravenhage, 20 Maart 1922. Aan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië. BUITENZORG. Excellentie, De Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, waarvan de Statuten zijn goedgekeurd bij K.B. van 27 December 1921 No. 6, gevoelt zich gedrongen Uwe Excellentie te verzoeken het daarheen te leiden, dat de Ordonnanties van 9 October en 20 December 1921 betreffende den vooiioopigen aanslag in de Suikerbelasting en de Inkomstenbelasting niet ongewijzigd worden gehandhaafd. Zooals deze Ordonnanties thans luiden, geven zij aan de belastingplichtigen niet de waarborgen, waarop deze naar billijkheid aanspraak kunnen maken. Het denkbeeld van het opleggen van voorloopige aanslagen kwam het eerst naar voren, toen hier te lande bij K.B. van 9 Juli 1920 een wetsontwerp betreffende dat onderwerp werd ingediend. Dat ontwerp, waarbij er van werd uitgegaan, dat de voorloopige aanslag niet hooger zou zijn dan die over het vorig belastingjaar, vond in de Tweede Kamer der Staten-Generaal ernstige bestrijding. In het V.V. wordt er op gewezen, dat voorloopige aanslagen, waarvan niet van te voren vaststaat, dat de belastingplichtige er mee accoord gaat, onbillijk moeten werken. „Men achtte het niet oirbaar" — zoo wordt in het bedoelde V.V. gezegd — „de belastingbetalers te verplichten, wellicht onverschuldigd, groote bedragen aan den fiscus af te dragen; bedragen, welke zij wellicht eerst na geruimen tijd zouden kunnen terug erlangen, zelfs zonder dat hun daarbij renteverlies en eventueele andere schade zouden worden vergoed. Dit bezwaar scheen van te meer beteekenis, waar het middel van hooger beroep tegen den voorloopigen aanslag in het wetsontwerp ontbreekt". Door vele leden werd in verband met de geopperde bezwaren opgemerkt, dat „indien aan het stelsel van voorloopige aanslagen zou moeten worden vastgehouden, de eenig bruikbare grondslag zou zijn de eigen aangifte van den belastingplichtige". De bezwaren tegen het wetsontwerp gelijk het aanvankelijk luidde, gaven den thans in functie zijnden Minister van Financiën aanleiding het te wijzigen overeenkomstig de door vele leden van de Kamer gemaakte opmerking. Het gewijzigd ontwerp, dat op 13 Januari 1922 tot Wet werd verheven, en onder No. 9 in het Staatsblad werd geplaatst, is zeer kort en kon zeer kort zijn. Art. 1 luidt: „In afwachting van de vaststelling van den aanslag in eenige directe belasting, kan aan den belastingplichtige, die een aangifte heeft gedaan, een voorloopige aanslag overeenkomstig de aangifte worden opgelegd". Geheel in overeenstemming met deze regeling is de Ordonnantie van 10 Juni 1921, waarbij de mogelijkheid werd geopend voor de Indische Oorlogswinstbelasting een voorloopigen aanslag 120 overeenkomstig de aangifte op te leggen. Daarentegen werd bij Ordonnantie van 9 October 1921, welke voorloopige aanslag voor de Suikerbelasting mogelijk maakte, van den regel, in de bovenbedoelde wettelijke voorschriften vervat, op een belangrijk punt afgeweken. Ook in deze Ordonnantie wordt wel uitgegaan van de gedachte, dat de voorloopige aanslag overeenkomstig de aangifte moet geschieden, maar er wordt daaraan een 'voorbehoud toegevoegd, dat geheel in strijd is met het uitgangspunt, en het beginsel van den voorloopigen aanslag overeenkomstig de aangifte geheel op losse schroeven stelt. Er wordt daar n.1. aan den Voorzitter der Commissie van Aanslag de bevoegdheid toegekend, het juiste bedrag te begrooten voor uitgaven, welke naar zijn oordeel tot een onjuist bedrag zijn aangegeven. Nog verder gaat in deze van de grondgedachte afwijkende richting de Ordonnantie van 20 December 1921, betreffende den voorloopigen aanslag in de Inkomstenbelasting. Hier wordt in het2de lid van art. 2 de eigen aangifte van den belastingphchtige alleen dan tot grondslag genomen, indien hij aan den Inspecteur niet onjuist of onaannemehjk voorkomt. Het 3de lid van dat artikel gaat nog verder, door te bepalen, dat voor zoover op den dag van de inwerkingtreding van de Ordonnantie nog geen aantooning van „affectieve" stortingen,- als bedoeld bij art. 25 letter c van de Ordonnantie op de Inkomstenbelasting 1920, heeft plaats gehad, „door den Inspecteur wordt bepaald, welk bedrag voor de vaststelling van den voorloopigen aanslag als gestort kapitaal in rekening kan worden gebracht". Hoewel de thans voor de Suikerbelasting en de Inkomstenbelasting geldende regelingen van den voorloopigen aanslag in Nederlandsch-Indië op andere leest zijn geschoeid dan het oorspronkelijke wetsontwerp van Minister de Vries, gelden daartegen toch in hoofdzaak dezelfde bezwaren, die er aanleiding toe gaven, dat in de Tweede Kamer dat ontwerp ernstige bestrijding vond, op grond van de onbillijkheid en de verkorting der rechten van de belastingplichtigen, welke uit de voorgestelde regeling voortvloeiden. In de Ordonnanties over dit onderwerp wordt, evenals in het bedoelde wetsontwerp, aan den belastingphchtige zijn recht van beroep tegen den voorloopigen aanslag ontnomen. Dit nu kan - naar het oordeel van de leden van de Tweede Kamer die hun bezwaren tegen het wetsontwerp van Minister de Vries deden kennen, bij welk oordeel onze Raad zich geheel aansluit — niet door den beugel. Tenzij de voorloopige aanslag overeenkomstig de eigen aangifte van den belastingphchtige geschiedt, behoort hem het recht te blijven er tegen op te komen, wanneer hij zich er door verkort en benadeeld acht. Wanneer de voorloopige aanslag geschiedt na-slechts summier onderzoek van de aangifte door den bevoegden belastingambtenaar, moet het gevaar van verkorting der rechten van den belastingphchtige onvenhijdehjk groot zijn. Indien de Commissie van Aanslag bij het onderzoek van de (definitieve) aangifte van den belastingphchtige twijfelt aan de juistheid daarvan, schrijft art. 56 van de Ordonnantie op de herziene Inkomstenbelasting 1920 voor, dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om nadere gegevens of opheldering te verstrekken. Deze waarborg wordt in de Ordonnantie van 20 December 1921 den belastingphchtige ontnomen. In dit verband is de bepaling van art. 6, dat tegen den voorloopigen aanslag niet kan worden opgekomen, voordat deze definitief is geworden, toch wel zeer duidelijk in strijd met recht en billijkheid. Indien het voorloopig onderzoek slechts oppervlakkig geschiedt, is het gevaar van niet bedoelde willekeur van zelf aanwezig, en indien het ongeveer even nauwkeurig plaats heeft als voor den definitieven aanslag geschiedt, mist de geheele regeling haar doel, daar zij dan, in plaats van de belastingambtenaren van werk te ontlasten, dezen dubbel werk op de schouders legt, en den administratieven omslag vergroot in plaats van dien te verkleinen. Bovendien geldt tegen de regeling, gelijk zij in de Ordonnanties tot wijziging van de Suiker- 121 belasting en de Inkomstenbelasting is neergelegd, onverkort het bezwaar, dat in het V. V. van de Tweede Kamer tegen het wetsontwerp van Minister de Vries werd in het midden gebracht. Dit bezwaar geldt in het algemeen, maar het geldt zeer in het bijzonder ten aanzien van de bepaling, dat de Inspecteur voor die belastingplichtigen, die op 11 Januari 1922 nog geen kapitaalsaantooning deden, — en dit is ongetwijfeld de overgroote meerderheid hunner — eigenmachtig bepaalt welk bedrag voor den voorloopigen aanslag als gestort kapitaal wordt aangemerkt. Hier geldt wel zeer sterk, om met de woorden van het V. V. te spreken, dat het niet oirbaar is, de belastingbetalers te verplichten, wellicht onvei-schuldigd groote bedragen aan den fiscus at te staan. Bij de toepassing van de gewijzigde Ordonnantie op de Suikerbelasting waarin de voorloopige aanslag voor die belasting wordt geregeld, is reeds thans de onbillijkheid van het geven van een bevoegdheid tot afwijking van de aangifte gebleken. Volgens door onzen Raad ontvangen inhchtingen, werden door den Voorzitter der Commissie van Aanslag uitgaven, gedaan door Suikerondernemingen voor mest, verlaagd en naar het schijnt gesteld op een algemeene norm, niettegenstaande de in de aangifte opgenomen bedragen werkelijk waren betaald. Dergelijke, niet voor beroep vatbare toepassingen druischen niet slechts tegen alle recht en billijkheid in, zij zijn ook in strijd met den inhoud der Ordonnantie in kwestie, welke aan den Voorzitter alleen de bevoegdheid geeft uitgaven te verminderen, die naar zijn oordeel tot een onjuist bedrag zijn aangegeven. Zij zijn evenwel aan het stelsel der voorloopige aanslagen, dat in de Ordonnanties van 9 October en 20 December 1921 is uitgewerkt, inhaerent. Ze kunnen alleen worden weggenomen door terug te keeren tot het eenige stelsel, dat, wanneer men eenmaal in het belang van een spoedig binnenkomen van 's Lands gelden den voorloopigen aanslag opneemt, juist en billijk is, n. 1. dat een dergelijke aanslag geschiedt zonder onderzoek van de aangifte, en dus ook zonder afwijking daarvan. Volgens een bericht in het Avondblad van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 6 Maart 1922, begrijpt men het ook in Duitschland aldus. In een bijeenkomst, welke de Rijkskanselier Zaterdag 4 Maart j. 1. met de leiders der coalitie had, werd door Dr. Hermes een voorstel gedaan tot heffing van een gedwongen leening. Daarin werd volgens het bericht van den Berhjnschen correspondent van de Kölnische Ztg. opgenomen: „Ten einde zoo spoedig mogelijk óver de leeningsgelden te kunnen beschikken, zal een voorloopige betaling, gebaseerd op eigen aangifte, mogelijk zijn". Onze Raad mag niet nalaten Uwe Excellentie te wijzen op het groote gevaar voor 's Lands schatkist van regelingen, welke den belastingphchtigen terecht het gevoel geven van in hun rechten te worden verkort. Wanneer de belastingwetgever er niet voor waakt, dat hij tegenover den belastingplichtige billijk blijft, ook waar hij streng moet zijn, wordt de plicht van den laatste om tegenover 's Lands schatkist eerhjk en oprecht te. zijn, geheel ondermijnd. Onze Raad beseft wel, dat er ook in Indië belastingphchtigen zijn, die het met hun burgerplicht in fiscale aangelegenheden niet zoo nauw nemen, en dat de fiscus tegenover dezulken over de noodige middelen ter voorkoming en bestraffing van ontduiking moet beschikken. Tegen verscherping van strafbepalingen tegen ontduikers zou onze Raad dan ook stellig niet opkomen. Maai- het kan de ontduikingszucht bij sommige elementen der Indische samenleving slechts aanwakkeren, als de belastingautoriteiten hunnerzijds niet naar strikte rechtvaardigheid streven. Dit moet voor den belastingwetgever een reden te meer zijn, Om er geen aanleiding toe te geven, dat het in allengs breeder kringen niet meer als onbehoorlijk zou worden beschouwd, de rechten van den fiscus te verkorten, telkens wanneer men dit straffeloos doen kan. Immers hoe slapper de moraal in dit opzicht wordt, hoe minder de bedoelde maatregelen kans hebben hun doel te bereiken. 122 Het komt onzen Raad onl oochenbaar voor, dat, wanneer op de wijze zooals bij de geïncrimineerde Ordonnanties geschiedt, het rechtsgevoel der belastingplichtigen wordt gekwetst, de fiscus het aan zichzelf te wijten heeft, wanneer het besef van den burgerplicht, om den keizer te geven wat des keizers is, wordt verslapt, zoo niet vernietigd. En indien het zoo ver moest komen, dat de belastingheffing ontaardt in een wedstrijd tusschen fiscus en belastingphchtige wie, zonder aanzien van recht en billijkheid, de handigste is, is het wel niet twijfelachtig, dat van zulk een wedloop 's Lands kas de dupe zou moeten worden. Wü de schatkist in haar rechten worden geëerbiedigd — en daarop heeft zij volle aanspraak dan behoort zij zelve te beginnen de rechten van hen die aan haar hebben te offeren met de meeste zorgvuldigheid hoog te houden. Onze Raad is overtuigd, dat Uwe ExceUentie bij nadere overweging de gegrondheid zijner bezwaren tegen de in het hoofd genoemde Ordonnanties zal erkennen en bereid zal zijn die Ordonnanties zoodanig te wijzigen, dat zij geen aanstoot meer zullen geven aan het rechtsbewustzijn. hetwelk doende enz. De Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, (w. g.) TREUB. (w. g ) A. G. N. SWART. BIJLAGE Vn. SIR WALTER TOWNLEY, . v n a o t moo ' London, Yt. Li. 4, 9th June 1922. K. CM. G. 1m' v ivo, temple chambers, go vernor of the british chambeb o ö, temple avenue. of commerce fob the netherlands east indies. Bear Mr. Treub, British interests engaged in the development of the Netherlands East Indies are, as you know, veiy considerable, and veiy large financial risks have been run in endeavouring to assist in raising the productivity of the Islands by the latest possible methods. It is fully realised by the British circles engaged in the industry that, under present circumstances, taxation must of necessity be heavy, as it is, unfortunately, in all parts of the world to-day. But veiy great anxiety has been evinced at the turn which it is rumoured the taxation policy of the present administration is likely to take. Past experience of financial legislation teaches us that taxation, to be satisfactory, must be fair to all, as far as that may be possible in every way, by which I mean that anything in the nature of discriminatory taxation is doomed to failure, riot only because it creates a spirit of unreSt and uncertainty, but because it must eventuaUy curtail the activities of the industry discriminated against, with the danger that those activities will inevitably be reduced and tumed into other channels. Further, any taxation which by its incidence is in the nature of interfering with personal profits is bound to produce great antagonism, both because it is practically an untried method, and because it savours too much of the disturbing influences which are abroad to-day. -My attention has recently been called by important British interests to the objectionable nature of certain proposed legislation in the Netherlands East Indies on both these heads, and I much fear that if this line of financial policy is persisted in, it will be more than difficult to induce British capital to take further interest in the development of your Colonial Empire. This would, in my opinion, be in the highest sense unfortunate, because our two countries are closely united by ties of trade and commerce, and because at the present moment there is a distinct inclination on our part to take a larger share in the development of the commercial future of your East Indian Archipelago, whilst I have reason to beheve that British capital would be forthc oming for the execution of public works, should the Colonial Administration require it. All this, however, must be dependent upon the nature of the financial administration, and I much regret to have to teil you that the rumours which have reached us recently, and which, unfortunately, seem to be confirmed by your letter under reply, have caused anxiety amountiug almost to consternation, such as would make it impossible to obtain further financial assistance for undertakings of any sort in the Netherlands East Indies. Believe me, Yours very faithfully, (signed) WALTER TOWNLEY. Governor. M. W. F. TREUB, Esq., President, Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië. Lange Voorhout 27, the hague. INHOUD. A. INLEIDING. 1. Eischen van Adam Smith 7 2. Belasting naar draagkracht 7 3. Proportioneele of progressieve heffing 8 4. Grens der progressie . . . • 8 5. Ondermijning der volkskracht bij overmatige progressie 9 6. Belemmering van kapitaalvorming • 9 7. Kapitaalvorming van overheidswege 10 8. Actualiteit van de onder 5 en 6 aangewezen gevaren 11 9. Noodzakehjkheid van de grootst mogelijke bezuiniging 11 10. Indië's credietwaardigheid . .' 14 B. GRONDSLAGEN DER HEFFINGEN. 11. Toepasselijkheid van het beginsel van belasting naar draagkracht .... 17 12. Niet toepasselijkheid op naamlooze vennootschappen 17 13. Praktisch gevolg van die niet-toepassehjkheid 18 14. De naamlooze vennootschap heeft geen inkomen 19 15. De vennootschapsbelasting is niet een onderdeel eener inkomstenbelasting . 21 16. Behandeling als onderdeel eener inkomstenbelasting wekt den schijn van dubbele belasting 21 17. De vennootschapsbelasting is een zakelijke belasting .m 21 18. Grootere beteekenis van de vennootschapsbelasting in een koloniaal land. . 22 19. De rechtsgrond der vennootschapsbelasting 23 20. De progressieve vennootschapsbelasting als belasting van conjunctuurwinsten . 25 21. , De vreemde ondernemer en de ontwikkeling van het land 26 22. Noodzakehjkheid van matiging in de belasting der vennootschappen ... 29 23. Het privilegieerend karakter der productenbelastingen en uitvoerrechten. . 34 24. De uitvoerrechten naar „shding scale" als correctief op de extrawinstbelasting . 36 25. De vaste uitvoerrechten in dat verband 41 26. De economische gevolgen der uitvoerrechten 42 27. Gebrek aan eenheid in de uitwerking der productenbelastingen 44 28. De tabaks- en de theebelasting theoretisch nog de minst slechte .... 44 29. Hare fouten niet te vermijden 46 30. De koffiebelasting op gelijke lijn met de uitvoerrechten naar „shding scale" . 46 31. De productenbelastingen houden geen rekening met buitengewone omstandig¬ heden 47 32. De veiTekening bij de uitvoerrechten 33. Gevaar van bestendiging .... 48 50 C. TECHNIEK DER HEFFINGEN. 34. Terugwerkende kracht ° 35. De ingewikkeldheid der „inkomstenbelasting" . «*> 36. Gedeeltelijke dubbele belasting van „holding-companies" 54 37. Winstbelasting; uitkeeringsbelasting • 55 38. Bezwaren van de winstbelasting 56 39. Afschrijving en reserveering 40. Verschil van opvatting bij de belastingadministratie en den bedrijfsleider . 57 41. Conjunctuurschommelingen . " .' ' ' 42. Heffing over de uitkomsten van één jaar of over het gemiddelde van drie jaar . 61 43. Vingerwijzing in een verkeerde richting 03 44. Het stelsel dagteekent in Indië reeds van 1908 63 45. Het werd ook gevolgd bij de oorlogswinstbelasting .63 46. Bij de inkomstenbelasting van physieke personen bestaan overeenkomstige moeilijkheden 47. Belasting van de uitkeeringen "5 48. Dit stelsel is eenvoudig en sluit willekeur uit 66 49. De progréssieve winstbelasting • • • 66 50. Periodieke aantooning van het werkehjke bedrijfskapitaal . 66 51. Toepassing van art. 25 der Ordonnantie op de inkomstenbelasting ... 67 52. De productenbelastingen ' 53. Kostprijsberekeningen onderling zeer verschillend 73 54. Voor afschrijving gansch ander stelsel dan bij de inkomstenbelasting ... 75 55. Rente van het rouleerend kapitaal '6 56. Grilligheden in de belastingschalen bij tabak en thee 77 57. Tijd en wijze van heffing 58. Boete bij te late betaling 59. De regeling van het beroep 80 60. Ontstemmende administratieve omslag 83 61. Verhouding tusschen opbrengst en perceptiekosten 84 D. HERZIENINGSDENKBEELDEN. 62. Bezuiniging als eerste eisch 86 63. Financieele verhouding Nederland en Indië 87 64. Vennootschapsbelasting 65. Voorkoming van ontduiking 66. Voorloopige verbetering van de „inkomstenbelasting" van naamlooze ven¬ nootschappen 67. Heffingspercentage 68. Opcentenheffing 69. Speciale heffingen 70. Algemeene herziening 71. Noodzakehjkheid van stabiliteit 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 K ^10 11 12 13 14 1 5 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 3 4 3 5 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 5 9 60 61 in van den kostprijs. 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 Thee-Belasting. "■5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100 105 110 115 120 125 130 135 140 145 150 155 160 165 170 1 1 1 1 I 1 1 1 1 I 1 1 1 1 1 1 1 l 1 I 1 1 1 l I t 1 1 1 I 1 1 1 1 ! 1 1 1 1 I 'I 1 1 1 l 1 l 1 1 I 1 1 1 1 I 1 1 1 t I 1 1 1 1 I 1 1 1 1 I l 1 1 1 I 1 1 1 I t l 1 1 1 I 1 j 1 1 I 1 1 1 1 I 1 1 1 1 I 1 t 1 1 | 1 1 1 1 I 1 1 1 1 I l l 1 1 I 1 1 1 1 I 1 1 1 1 I l l ! 1 I l 1 i 1 I l 1 1 1 I l 1 l l I 1 1 1 1 | 1 1 i 1 I