— 142 — ziel opkwamen, te verbergen. Medelijden, angst, woede, vertwijfeling bestormden hem tegelijk, zoodat hij bijna als een zinnelooze de plaats des jammers verliet Zoodra hij kon, spoedde hij zich naar zijne kamer en gaf zich aan treurige mijmeringen over. „Wat zal thans het lot van Frankrijk zijn, nu de Koning gevallen is?" vroeg hij zich zelven af." Zal nu de Republiek gegrondvest wezen, die ik zoo zeer beminde, en waarvoor ik zooveel ten offer bracht? Helaas! ik heb den regeeringsvorm niet gewild, dien men nu Republiek noemt; ik hoopte het koningschap van zijne gebreken gezuiverd, de macht van den troon beperkt te zien worden; ik wenschte het volk in het bezit van meerdere vrijheden, vooral van het recht om na te gaan, op welke wijze het geregeerd wordt. Ja, dat heb ik gehoopt; daarvoor heb ik gewerkt gezwoegd, getobd; daarvoor heb ik mijn eigen welzijn op het spel gezet En wat is nu gebeurd? De troon is niet gezuiverd van de gebreken, welke er aan kleefden, maar omvergeworpen; de Koning niet geknot in zijne macht maar op een schavot vermoord, waarop reeds het bloed van tal van burgers gevloeid had; het volk niet uit het niet en zijne slavernij verheven, maar vergruisd, vertrapt en vertreden. En door wie? Juist door hen, die het de grootste vrijheid, de volmaaktste rust het volkomenste geluk beloofden „Ach! wat komen die ellendelingen hunne beloften slecht na; wat vernederen zij het volk, na het gevleid te hebben! Kon ik slechts, ik bracht ze allen onder denzelfden valbijl, waarmede zij het vernietigen. Ik ware reeds gelukkig, kon ik er slechts eenigen onder sleepen, ja, zou voor het oogenblik reeds tevreden zijn, als mijn dolk het afschuwelijke hart van mijn aartsvijand, van Robespierre, kon doorboren. Zoo vaak heb ik dit reeds beproefd, alle gelegenheden zorgvuldig opgespoord; maar immer werd ik teleurgesteld; steeds werd hij door een getuige onwetend beschermd.... „Maar wat toef ik, laat ik het heden nog eens beproeven ! misschien is de maat zijner misdaden vol! mogelijk is de laatste dag van Lodewijk ook de jongste van — 143 — zijn moordenaar! Ach! mocht dit gebeuren! mocht ik hem heden aan de schim van Lodewijk opofferen! Dan ware deze dag niet geheel en al noodlottig.** Hoe meer hij over zijn voornemen nadacht, des te vuriger verlangde hij het te volbrengen, en eindelijk besloot hij in den namiddag te beproeven toegang tot Robespierre te verkrijgen. Hij versterkte zich door een goeden maaltijd en poogde zich door het drinken van een flesch Bourgonje in een staat van opgewondenheid te brengen. Tegen vijf ure in den namiddag begaf hij zich naar Robespierre, dien hij niet te huis vond. Daar hij echter spoedig verwacht werd, Het men den kapitein binnentreden, wijl deze zeide hem eene zaak van groot belang te moeten mededeelen. Aangezien de Melville door zijne herhaalde bezoeken goed bekend was, deed men hem in de kamer gaan, waar Robespierre gewoonlijk den maaltijd gebruikte; toen de kapitein alleen was, sloeg hij de hand aan zijn dolk, wrong dien krampachtig en mompelde: „deze grond, o dwingeland! zal geverfd worden met uw bloed; hier zullen zoovele edele zielen gewroken worden, als door u naar de andere wereld gezonden zijn; hier zal de vijand mijner familie door mijne hand sterven." Toen hij omstreeks een half uur gezeten had, hoorde hij voetstappen op de trap, die naar de kamer voerde, en stak de hand plotseling tusschen de kleederen, om geen enkel gunstig oogenblik voorbij te laten gaan: hij had zich zelven zoodanig opgehitst, dat hij in staat was Robespierre te doorsteken, zoodra deze de deur opende. Toen hij eindelijk binnentrad en aan den ingang der kamer bleef staan — werd de kapitein plotseling als door den donder getroffen; hij stond als versteend en vergat, waartoe hij gekomen was, want.... om de lippen van Robespierre krulde een glimlach, zóó helsch, zóó satanisch, dat Cesar het bloed in de aderen stolde. Hij greep wel den dolk tusschen zijne kleederen, maar zijn hand was machteloos om hem te besturen. Robespierre zag dadelijk welk een indruk zijne verschijning op den kapitein maakte: een helsch genoegen — 144 — beving hem, en om het in al zijn volheid te smaken, riep hij op zegevierenden toon uit: „Deze is de schoonste dag mijns leven; eindelijk is het uur mijner wraak aan, gebroken, waarnaar ik zoo lang gesnakt heb, en waarvoor ik mij zooveel moeite getroost heb." In de meening, dat Robespierre's raadselachtige woorden alleen doelden op het afsterven van den Koning, antwoordde de kapitein: „Ik geloof gaarne, dat de dood van Lodewijk voor u en de Republiek de schoonste vooruitzichten geopend heeft" „O," riep Robespierre met vervoering uit „dat is slechts de helft van het geluk, dat mij heden ten deel valt; sinds lang was ik zeker van Capets vak en al verlangde ik naar zijn laatste oogenblik, heeft mij zijn dood niet zoozeer verheugd als de tijding, dat hij, wien ik zoolang zocht eindelijk in mijne macht gekomen is. O, ik zal hem herinneren aan den hoon, mij voor vele jaren aangedaan; ik zal hem den schop, dien hij mij gaf, betalen door de afgrijselijkste folteringen; ik zal...." zijn aangezicht gloeide van toorn en woede. De kapitein, door een angstig voorgevoel gekweld, waagde te zeggen: „Ik begrijp u niet" „Begrijpt gij mij niet?" antwoordde Robespierre nog meer opgewonden, „weldra zult gij mij begrijpen, als gij hem vertrapt zult zien onder mijn voet en hij, snakkende naar lucht om genade zal smeeken; als hij, zijne dochter overgegeven ziende aan het gepeupel der hoofdstad, sterven zal onder hare wanhoopskreten. Dan zult gij eten hoe ik mij op de Monvigne gewroken heb..." „Hoe!" riep de kapitein uit terwijl de doodskleur zijn gelaat betrok, „is de markies de Monvigne in uwe handen!" „Ja, kapitein! de onnoozele heeft zich zelven in den val gebracht; hij kwam naar Parijs om den Koning uit onze handen te verlossen en zag zich met zijne dochter, die in manskleederen vermomd was, spoedig achter de grendels van de Carmes') opgesloten. De onzinnige! hij meende te Parijs voor mijne vervolgingen beveiligd te blijven." ') Het Carmelietenklooster. — 145 — De kapitein dreigde in onmacht te vallen; hij zette zich op een stoel neder, om zijne ontsteltenis te verbergen, maar aan de arendsoogen van Robespierre ontging zelfs de diepst verborgen aandoening niet; zijn blik kon tot in de ziel lezen. Cesar deed zich zelven geweld aan en sprak: „Gij hebt terecht gezegd, dat deze dag u dubbel genot aangebracht heeft; zulke dagen zijn niet eiken sterveling weggelegd. Welke smarten moeten de markies en zijne dochter niet in de gevangenis uitstaan; met hoeveel angst en vrees moeten zij niet hun naderend doodsuur verbeiden, en wie weet, welke ontberingen en verdriet zij niet reeds geleden hebben in de dagen, waarop zij zich in hunnen schuilhoek hebben moeten verbergen. Het gevaar van ontdekt te worden heeft hun misschien reeds duizend dooden doen sterven...." Hij zag Robespierre in het gelaat, om er eenig spoor van medelijden op te zoeken, maar het bleef koud als altijd. Nu vervolgde hij: „Zoudt gij u niet kunnen vergenoegen met de overwinning, die gij heden behaald hebt, en tot dank daarvoor genade schenken aan hem, die u beleedigde ?" „Wat!" „Zoo gij hun lijden niet wilt doen ophouden, zoudt gij het dan niet willen verzachten? Levenslange gevangenis?" „Den dood! welk belang kunt gij hebben in de offers mijner wraak?" „Machtige!" dus sprak de kapitein den dwingeland aan om hem te vleien, „ik heb u immer trouw gediend, u en der Republiek menigen dienst bewezen, zonder ooit op belooning aanspraak; te maken; mijne bevorderingen geschiedden ongevraagd, ik dank er u voor op ditoogenblik, doch smeek er bij: geef mij het leven van uwen vijand!" „Den dood en wel den vreeselijksten, dien ooit iemand ondergaan heeft!" Sidderend en zich zelven vergetende, zeide de kapitein: „Zoo gij den markies wilt opofferen aan uwe wraak, wat heeft zijne dochter u gedaan?" 10 — 146 — „Hij en zijn geslacht zullen sterven!" Vreeselijke woorden, welke de lippen van den wreedaard ontvloeiden! De kapitein stond als op gloeiende kolen, stak nog eens de hand onder de kleederen; een druk op het wapen, en het is met Robespierre gedaan... doch de kapitein trok de hand terug en wilde nog een laatste middel beproeven. Hij sprong van zijn stoel viel op de knieën, kroop naar Robespierre en, zijn afschuw overwinnende, omhelsde hij zijne voeten en riep uit: „Robespierre! geef mij het leven uwer vijanden, en ik zal voor u in het stof kruipen; ik zal uwe voeten op mijn nek drukken en zoo de bevelen ontvangen, welke gij mij geven zult Mijn lichaam, mijne ziel, alles zal ik aan u opofferen, u toewijden zoolang ik leef." „Uwe woorden verbazen mij meer en meer! Welk belang, vraag ik u nogmaals, hebt gij bij het leven van den markies de Monvigne! Zou zijne dochter misschien uw verloofde zijn?" vroeg Robespierre huichelachtig, „dan beklaag ik u beiden!" „Neen," riep de kapitein, „de markies is mijn vader; zijne dochter is mijn zuster...." De lezer weet dat Robespierre reeds lang geleden onderzoek naar de familie van den kapitein gedaan had en dus reeds wist wat Cesar hem zeide; hij liet hier echter niets van blijken en antwoordde daarom: „Hoe! gij de zoon van de markies de Monvigne, en men noemt u de Melville!" „Dezen naam nam ik aan, toen mijn vader mij vervloekte, wijl ik mij bij de aanhangers der Republiek voegde." „Zoo, dan begrijp ik nu," zeide Robespierre, bijna op elk woord den klemtoon leggende, „waarom ik door u in Normandië zoo slecht gediend werd. Maar ik had ook den zoon niet uit moeten zenden, om den vader te vangen!" „Ik heb nooit mijn plicht verzaakt; dat ik den markies niet heb kunnen vinden is mijne schuld niet; dat hebben du Barry en mijne mannen kunnen getuigen." „Wie had ooit kunnen denken, dat ik den zoon mijns — i56 — Tegen den avond keerden ding, dat zij de vluchtelingen dekken. Drie dagen daarna ontving den volgenden inhoud: „Beruchte dwingeland/ , „Als gij dezen ontvangt, zij reeds lang in veiligheid. Ik b< te hebben en beschouw dit als (gij noemt immers de wraak aanj gen, welke ik den vorigen av dergaan. Alvorens ik mij bij ga voegen, wil ik u mededeel gering gedeelte gezonden heb het kasteel mijns vaders gevoi eene plaats heb verborgen, dl is; dat ik mijn vader in he schatten mijner nichten, de la wreedaardig vermoord zijn, tei voor lang de scherpte van mi voelen; dat du Barry, die van mij te dooden, gevallen is o ter. Mogen deze tijdingen u t( er een God is, die de onscl pijnigen tot in uwe laatste ooj Wij willen dit hoofdstuk hevei indruk mede te deelen, dien deze de ruiters terug met de tij— nergens hadden kunnen ont- j Robespierre een brief van t ijn de voorwerpen uwer wraak >eroem er mij op hen gered s eene aangename voldoening ïgenaam?) voor de beleedigin/ond van u heb moeten oni de vijanden der Republiek len, dat ik u slechts een zeer ) van de schatten, welke ik in )nden heb, en het overige op ie voor u niet te ontdekken et bezit heb gesteld van de i Terrière, die op uw bevel ;rwijl haar moordenaar reeds ijn zwaard heeft moeten gen u het bevel had ontvangen jnder den kogel mijner zus:ot de erkentenis brengen, dat :huld beschermt, of u anders igenblikken! Uw vijand, i „Cesar de Monvigne." ;r eindigen dan beproeven den e brief op Robespierre maakte. INHOUD Blz. I. De bouwvallen van het klooster 9 II. Het kasteel de Monvigne 18 III. Robespierre 33 VI. De dubbele zending 48 V. De vergadering der Girondijnen 53 VI. De sluipmoordenaar 62 VII. Du Barry in de schuilplaats der kloosterUngen 72 VIII, Moeder Anna 88 IX. De gravinnen Marie en Lucie de la Terrière. 94 X Het uiteinde van koning Lodewijk XVI . .111 XI. De gewaagde onderneming 125 XII. Nieuwe teleurstelhng voor Robespierre. . .141 CESAR DE MELVILLE. Cesar de Melville EEN REPUBLIKEIN UIT DE TIJDEN DER FRANSCHE OMWENTELING DOOR J. W. THOMPSON EERSTE DEEL DERDE DRUK G. MOSMANS ZOON 'S HERTOGENBOSCH 1915 VOORREDE. Wanneer men een blik slaat op den tegenivoordigen tijd en e enigs zins doordringt in de kandelingen der volken; als men Ut op de verrichtingen der bijzondere personen en het oog vestigt op de iifaits accompUs", waarvan de wereld ten huidigen dage zoo vol is: dan moet men verwonderd staan over de droevige tafereelen, welke zich alom aan onze beschouwing voordoen, het kan niet anders; of de vraag dringt zich op: Hoe lang zal die toestand nog duren, het ongeloof nog aanhang vinden., de revolutie nog zegepralen ? En inderdaad, waarheen men het oog ook wendt, overal ziet men dwaling en ongeloof den schept er zwaaien; alom is men aangegrepen door het lokaas eener hooggeroemde vrijheid. Vrijheid — machtwoord onzer eeuw! banier van volken en maatschappijen! leus van alle standen! Het was in het jaar iSr7> dat een Wittembergsche monnik het eerst den vrijheidskreet deed hoor en. Hij begon het volk te leer en, dat het vrij was, en tevens aan te sporen van zijne vrijheid gebruik te maken. De vrijheid, welke hij verkondigde, was die van den geest. Naar zijn oordeel kon men dezen niet aan banden leggen noch hem doen buigen voor het gezag. De Stedehouder van Christus op aarde was niet bevoegd de bewaarder en verkondiger van Gods geheimen te wezen; evenmin hen, die naar zijne woorden niet wilden luisteren, te beschouwen als afvallige en oproerige kinderen; het minst, de wijze voor te schrijven, waarop de Hemelsche Vader wil vereerd en aangebeden worden. Ieder mensch integendeel had de vrijheid uit Gods openbaringen Zijn wil te leeren kennen en de H. Schrift naar zijne eigene zienswijze te verklaren; ieder kon God dienen naar de ingevingen zijns harten, en in geen enkele zaak, den godsdienst betreffende, behoefde hij eenig gezag te erkennen. Duizenden bij duizenden hoorden met verrukking naar het woord 6 van Hen nieuwen profeet en begonnen het aanstonds in beoefening te bff ngen, waardoor allerlei gedachten over God en godsdienst in de wereld kwamen. De een geloofde dit, de ander dat, zonder dat iemand recht had de gevoelens zijner tegenstanders te veroor deelen. De gevolgen dezer pas ontloken vrijheid begonnen zich weldra te openbaren. Nieuwe godsdiensten kwamen met den dag te voorschijn en zaaiden, hoewel tegen het vrijheidsbeginsel in, zooveel twist en verdeeldheid, dat stroomen bloeds vergoten en geheele landstreken in uitgestrekte graven herschapen werden. Ruim twee eeuwen vergenoegde men zich met de vrijheid dei geestes, doch na dien tijd kon deze niet meer voldoen. Had men zich tot dan toe van het gezag van den godsdienst ontheven, nu begon men te prediken, dat de geheele mensch moest vrijgemaakt worden. Het was reeds zoover gekomen, dat velen, in plaats van zich eigen Godsbegrippen te vormen, er in het geheel geen hadden en volslagen godloochenaars werden. Deze menschen, den sterveling eene goddelijke afkomst ontzeggende, verklaarden hem tot een voortbrengsel der natuur, alleen door het toeval ontstaan en bij zijn sterven tot het niet terugkeerende. Als zoodanig waren allen gelijk, en niemand had eenig recht zich boven zijne natuurgenooten te verheffen. Door deze leer, vrijheid van den mensch genoemd, moesten noodwendig alle standen vervallen of liever gezegd, gelijk worden en alle een- en veelhoofdig gezag in den staat ophouden. Ook de gevolgen dezer vrijheid, in de laatste helft der iSde eeuw in Frankrijk verkondigd en aangeprezen, lieten zich niet lang wachten. Er ontstond een vreeselijke oorlog onder de verschillende standen der Fransche maatschappij, een oorlog, die meer dan zes millioen menschen het leven kostte, burgers van hetzelfde land tegen elkander in het harnas joeg, de heiligste banden van bloedverwantschap verbrak en ongekenden jammer en nooit gehoorde gruwelen over het zoo schoone Frankrijk verspreidde. " De zonde is logisch, — zoo ook de vrijheid, waarvan wij spreken. Nadat men sinds een halve eeuw de vrijheid van den mensch geleeraard en die, waar men kon, toegepast had, kwam men tot de logische gevolgtrekking, in deze woorden vervat: zoo de eene mensch niet boven den anderen mag verkeven zijn, mogen ze ook elkander niet in rijkdom of bezit overtreffen. Deze stelling deed 7 den beruchten Proudhon, de woorden neerschrijven: „la propriêté, c'est le vol. *) Gelijkheid van bezit — ziedaar dus, wat onze tijd wu. Om tot dat doel te komen1, pogen zij, die reeds alle gezag verworpen hebben, het werk van r?pj voort te zetten; altaren en tronen moeten verbrijzeld worden, koningen en priesters vernietigd om in het bezit hunner schatten te geraken. Niet allen zfen het in, dat de treurige gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd een noodzakelijk gevolg zijn van die der vorige *• eeuw; dat de rampen en jammeren, welke over Europa zijn nederi'gestort, de noodlottige vruchten zijn van de begrippen, welke de Fransehe revolutie deden ontstaan ! Misschien is dit te wijten aan de weinige bekendheid met de geschiedenis der omwenteling, die, hoewel door geleerden op verschillende wijze beschreven, toch in de taal des volks weinig aangetroffen wordt. Het volk verdiept zich niet gaarne in de dorre verhalen der geschiedschrijvers, maar wordt het liefst met de historie bekend, als men haar in een onvervalsoht doch eenigszins opgesmukt kleed vertoont. Deze gedachte deed bij ons het verlangen opkomen, om onze krachten te beproeven aan de ■ samenstelling van een werk, dat aan de zucht naar geschiedkundige kennis onder het volk voldoening verschaffen kan. In de overtuiging, dat er velen zijn, die aan een republikein slechts met afschuw denken, meenende, dat hij niet anders dan tot het bedrijven van gruwelen in staat zijn kan, hebben wij tot hoofdpersoon van ons verhaal een man gekozen, die in al zijne daden toonde een aanhanger der Republiek te zijn en aan zijn gevoelens alles ten offer bracht, zoo zelfs, dat hij niet vreesde den heiligen band der bloedverwantschap te verbreken. En toch had hij een bitteren afschuw van de gruwelen, welke in naam der Republiek bedreven werden; of schooft hij de Christelijke grondstellingen, door eene zorgvuldige moeder in zijn kinderhart gelegd, loochende, deden het bloed en de tranen van Frankrijks zonen hem vaak hunne beulen verwenschen, ja zelfs den dolk opvatten, om hen aan de schimmen der verslagenen op te offeren. Dat hij later tot den godsdienst en de beginselen zijner voorvaderen terugkeerde, is voorzeker toe te schrijven aan de genade, l) Eigendom is diefstal. 8 ..Ju die hem van boven bestraalde; maar even zeker is het, dat zijn hart door de revolutie zelve er toe ontvankelijk was gemaakt. Ware de Republiek geworden, zooals Cesar De Melville haar zich altijd voorgesteld had, waarschijnlijk zou hij een harer vurigste aanhangers gebleven zijn. De republikein, dien wij als zijn vriend beschrijven, vertoont , een geheel tegenovergesteld karakter. Die man gaf de duidelijkste blijken, dat zijn hart door de dwaling en het ongeloof zoodanig was bedorven, dat hij tot het bedrijven van allerlei euveldaden in staat was en slechts in de Omwenteling een middel zag tot bevordering zijner persoonlijke belangen, al moesten daaraan ook de dierbaarste betrekkingen ten offer gebracht worden. * De geschiedenis dier mannen hebben wij doorweven met de gebeurtenissen van den rampzaligen tijd, waarin zij handelend optraden, Zoo zal de letter achtereenvolgens bekend worden met den vader., der dzvingelanden, den verfoeilijken Robespierre, de rampen en, het ongelukkig uiteinde van Lodewijk XVI, de woelingen der partijen en haar streven naar de opperheerschappij, de oorlogen in de Vendée, om eindelijk te zien hoe spoedig de val der dwingelanden gevolgd iBerd door dien der Republiek. Het is niet zonder schroom, dat wij onsen arbeid aan de aandacht onzer lezers en lezeressen aanbieden; doch de gedachte, dat het slechts ons streven» was, de oogenblikken, die aan uitspanning gewijd zijn, tevens nuttig te doen wezen, doet ons eene welwillende ontvangst met vertrouwen tegemoet zien. De Schrijver. ij April 1864. i De bouwvallen van het klooster. In den schoot van Normandië's heuvelen ontspringt de zachte Orne, die hare wateren na een korten tocht in den eindeloozen Oceaan werpt Haar aanzijn is een zegen voor de bewoners van hare oevers; zij verkwikt den drogen grond van een gedeelte van Frankrijks noordelijke streken. Dicht bij haren mond bevindt zich de stad Caën, iit welker nabijheid omtrent den tijd, waarop ons verhaal aanvangt, slechts de puinhoopen lagen van het eeuwenoude klooster, welks dochteren, naar het voorschrift van den H. Dominicus, haren tijd onder bidden en plegen van goede werken verdeelden. Dit klooster, door een der Normandische hertogen gesticht, had zoowel van den gruwel des oorlogs aB van de verwoestende hand des tijds veel geleden; doch zoo dikwijls zijne muren waren omvergeworpen, werden zij door de godsvrucht der geloovigen weder opgetrokken.*In de tijden der Hugenoten was Normandië dikwerf het tooneel van den burgeroorlog, en tusschen de stille muren des kloosters weergalmden vaak de ruwe en goddelooze liederen van de horden van Coligny. Om zich in geval van nood tegen den overmoed der soldaten te kunnen beveiligen, deden de kloosterlingen onderaardsche gangen graven, welke zich aan drie verschillende zijden tot op een kwartier uurs van het klooster uitstrekten en door eenige goed verborgen luiken van binnen er gemeenschap mede hadden. Het geheim dier gangen hadden de kloosterlingen altijd goed weten te bewaren; daarom was het later velen onbegrijpelijk voorgekomen, dat in zekere omstandigheden de nonnen verdwenen en later weer in het bezit van hare dierbare woning waren. Het was in den vroegen morgen van den istea September 1792, dat eene afdeeling van omstreeks 50 soldaten — IO — onder haren kapitein het stadje Falaise verliet en den zanderigen straatweg betrad, die langs de Orne naar Caën geleidde. De lucht was bewolkt, en een dunne mist lag over het landschap. Een fijne regen woei den soldaten in het gelaat, terwijl de koele morgenlucht hen dikwerf huiveren deed. Men kon het hun aanzien, dat de tocht niet met veel genoegen werd ondernomen; want soms hoorde men een dof gemompel onder de rijen, en de strenge blik des kapiteins was noodig om het gemor op de lippen terug te houden. In de laatste rij liepen twee soldaten, die, naar het scheen, nog niet veel kruit verschoten hadden. De rozen der jeugd lagen op hunne wangen; slechts hier en daar eenig vlas onder de kin liet zien, dat zij den soldatenleeftijd bereikt hadden. Zij trokken de schouders omhoog, om den vaak guren wind den ingang tot hunnen hals te beletten. Lang waren zij zwijgend voortgegaan, toen een hunner op eens zeide: „Wat zou de kapitein nu weer in het hoofd hebben?" " „Vraag het hem zelf; mij heeft hij het niet gezegd," was het antwoord; „hij heeft wel anderen, om er zijne geheimen aan mede te deelen als een soldaat van zes weken!" „De koude heeft u wel onvriendelijk gemaakt, Francis I Maar a propos! gij schijnt het dan ook reeds bemerkt te hebben, hoe gemeenzaam de kapitein met dien du Barry omgaat." „Ik zag hen ten minste dikwijls des nachts langs de markt loopen, als ik de wacht had, maar ontmoette ook wel den kapitein geheel alleen en oogenschijnlijk in diepe gedachten verzonken; tweemaal heb 'ik hem diep in het bosch buiten £ Falaise op eene bank zien zitten met over de borst ge* kruiste armen." „En hoe zonderling, dat de kapitein sinds weken in Falaise is, waar hij, naar 't schijnt, niets doet dan ronddrentelen. Waarlijk de 200 man, die hij bij zich heeft, kunnen op andere plaatsen beter dienst doen." „Luister, Joseph!" en Francis legde den mond tegen het oor van zijn makker, „ik heb gehoord, dat hij hier is op verlangen van Robespierre, van wien hij een geheime zending ontvangen...." — II — „Trap mij niet op de hielen, vlasbaard!" snauwde een soldaat die voor hem liep, den spreker toe; twist en scheldwoorden volgden, tot de kapitein kwam en de orde herstelde, waarna hij Üch weder bij du Barry voegde, denzelfden, van wien Francis zooeven gesproken had. Du Barry, van wien wij in het vervolg meer zullen moeten spreken, had het door list en veinzerij, meer dan door dapperheid en kunde, tot den rang van sergeant weten te brengen en zag het tijdstip niet ver verwijderd, dat hem de epauletten op den schouder zouden gehecht worden. Ten opzichte van de betrekking, die tusschen hem en den kapitein bestond, zij het voor het oogenblik genoeg, dat zij boezemvrienden waren. Nauwelijks hadden zij de stadspoort achter den rug, of du Barry begon: „waarheen gaat de tocht, de Melville! van welken gij mij zelfs gisteravond niets zeidet, toen wij elkaar verlieten?" „Deze reis," antwoordde de kapitein, „staat in verband met de zaak, waarvoor ik zoovele weken in dit ellendige Normandië rondzwerf." „Die zaak, die zaak, zwijg mij van die zaak, welken gij uwen vriend toch niet wilt mededeelen; neen, de Melville! ik dacht dat gij minder achterhoudend te mijnen opzichte waart!" „Indien gij met die zaak bekend waart, du Barry! zoudt gij mij minder hard beoordeelen. Er zijn woorden, welke de mond weigert uit te spreken, zelfs aan het oor van den besten vriend." „Het spijt mij, de Melville I voornamelijk omdat ik u misschien met raad zou kunnen bijstaan in deze zoo moeielijke omstandigheid. Kom, verberg mij niet langer dat geheim. Gij weet, ik kan zwijgen als het graf." „Nu dan, ik steun op uw laatste gezegde. Weet, dat ik mij in deze streken moet ophouden op bevel van Robespierre, die daartoe verlof heeft weten te verkrijgen." „Zoo, ik dacht wel, dat hij er de hand in had. — En met welk doel?" „Robespierre heeft vernomen, dat de markies de Monvigne zich in Normandië ophoudt, dien hij, zoo als gij weet, 12 een doodelijken haat toedraagt, en wiens kasteel hij reeds heeft doen uitplunderen. Eenige dagen, vóór ik hier aankwam, riep hij mij tot zich en zeide: „De Melville! de Republiek wacht een grooten dienst van u; haar aartsvijand, Leonard de Monvigne, bevindt zich aan de oevers der Orne; spoor hem op en breng hem hier; uwe belooning zal groot zijn." Vergeefsch waren de pogingen, ijdel de woorden, die ik aanwendde, om van dezen last ontslagen te worden; niets mocht baten, en ik begaf mij naar Falaise, waar ik mijn kwartier nam. Ofschoon ik veel moeite heb aangewend, om den markies te ontdekken, is dit mij nog niet mogen gelukken, en de dagen gaan in verveling voor mij voorbij; hoewel ik reeds een paar malen aan Robespierre heb geschreven, om naar Parijs terug temogen keeren, was telkens het antwoord, dat ik mijne nasporingen voort moest zetten. Nu was ik gisteren avond op het punt mij ter rust te begeven, toen men een koerier aanmeldde, met een brief van Robespierre. Hier is hij, indien gij hem lezen wilt" Du Barry nam den brief en las het volgende: Waarde de Melville ! ,.Het spijt mij, u te moeten melden, dat ik gedacht heb, dat de Republiek ijveriger door u gediend werd, dan zij heeft moeten ondervinden. Immers, sinds twee maanden wacht ik te vergeefs van u eene gunstige tijding, en nu heb ik vernomen, dat de markies niet slechts in Normandië maar zelfs tweemaal in zijn kasteel gezien is. Vertrek dus daarheen en bezet het met 50 man; doch poog het gedurende den nacht te bereiken, opdat niemand van uw aanwezigheid op die plaats kennis drage. Indien gij mocht slagen, kunt gij op bevordering staat maken. Robespierre." Lachend zeide du Barry, terwijl hij den kapitein den brief teruggaf: „Gij zijt onder een gelukkig gesternte geboren, de Melville! nauwelijks zijt gij kapitein geworden, of er wordt u een nieuwe gelegenheid ter bevordering aan- — 13 — geboden! Wie weet hoe spoedig men van generaal de Melville hoort spreken!" ,.Houd op met die scherts, du Barry! Ik ben er waarlijk niet toe gestemd. Gij schijnt niet te denken aan het offer, dat de Republiek of liever Robespierre, van mij eischt; waarlijk, ik zou liever op een andere plaats dan in het kasteel de Monvigne bevordering willen verdienen." „Praatjes, praatjes, de Melville ! gij weegt de zaak te zwaar; gij doet uw plicht Waarom moest ook die koppige de Monvigne terwille van Lodewijk Capet dien hij toch niet helpen kan, Robespierre zoo diep beleedigen?" „Houd op, du Barry! het is toch...." Op dit oogenblik kwam men aan eene brug, die over de Orne lag: toen de soldaten deze overgetrokken waren, bereikten zij een uitgestrekte vlakte, van waar zij in de verte de stad Caën zagen. Deze lieten zij rechts liggen en sloegen den weg in naar Bayeux, niet verre van het Kanaal gelegen; de weinige dorpen, welke zij doortrokken, leverden een treurig gezicht open herinnerden levendig aan de plundering, welke de landstreek korten tijd geleden van de kinderen der revolutie had moeten ondervinden. Niet tevreden met den behaalden buit had de moedwil der soldaten in sommige huizen den brand ontstoken, dien de moedelooze dorpeling niet kon of wilde uitdooven. Stokoude weduwen en afgeleefden grijsaards waren hun veelbelovende zonen ontnomen, terwijl het rouwkleed van sommige moeders aan den moord harer kinderen herinnerde. Deze plaatsen waren niet geschikt om de vroolijkheid der soldaten, die overigens niet teergevoelig waren, te doen toenemen. Zij konden den vreeselijken blik der dorpelingen, die in hen de makkers hunner verdrukkers zagen, niet verdragen en waren verheugd, dat zij het ruime veld weder konden betreden. De zon was reeds aan het ondergaan, toen zij aan het klooster kwamen, waarvan wij boven gesproken hebben. Het was echter niet meer het klooster van vroeger met zijn bevallig torentje en zijn verguld kruis, dat den vermoeiden wandelaar naar binnen noodigde. Het was eene — 14 — verwarde massa van steenklompen en verkoold hout; de revolutie had er hare heiligschennende hand aan geslagen en er uit geroofd al wat slechts eenige stoffelijke waarde had; daarna had zij er een vonk in geworpen, die van het eertijds schoone klooster een ellendige puinhoop maakte. De kapitein deed zijne mannen stilhouden en zeide: „Soldaten! ik heb gehoopt Bayeux te bereiken, alvorens de duisternis valt, om er den nacht door te brengen, doch het zal ons niet gelukken; daarom zullen wij ons moeten behelpen en eene schuilplaats zoeken in deze puinhoopen; licht beveiligen zij ons tegen de nachtelijke koelte, en dat is genoeg voor de kinderen der Republiek, niet waar?" „Leve de Republiek!" riepen allen. Nu zochten de soldaten tusschen de halfvernielde muren een gemakkelijk plaatsje, aten er hun brood en sliepen, vermoeid van den langen tocht, allengs in. De kapitein drong dieper het klooster in en, bekend als hij scheen met de plaats, kwam hij spoedig in de voormalige kloosterkerk; hier zette hij zich neder in een nis, waaruit het beeld was gerukt, en poogde, met het hoofd tegen den muur leunend, in te slapen, wat hem spoedig gelukte. Op eens ontwaakte hij, bevend van koude, door het akelig gekras der uilen, die hun verblijf hielden op de plaats, waar vroeger de godslamp toonde, dat het Allerheiligste rustte. Hij wreef zich de oogen uit doch kon niets zien; eene afschuwelijke duisternis omgaf hem. Hij stond op, om zich naar zijne soldaten te begeven. Om alle gevaar te vermijden, liep hij langs den muur naar den kant, waar vroeger het altaar moest geweest zijn. Weldra bereikte hij ook iets, dat er eenigszins den vorm van had. „Nu moet ik nog een paar schreden vooruit," dacht hij, „daar was vroeger eene deur," waarna hij verder ging; den voet nederzettende, trapte hij op iets glibberigs, waardoor hij uitgleed en tegen den muur viel; deze scheen het gewicht van zijn lichaam niet te kunnen verdragen; hij viel in, en de kapitein stortte in eene diepte neder met de steenen, welke hij in zijn val medesleepte. De grond, waarop hij nederkwam, was van zachte aarde, zoodat hij zich weinig bezeerde en er grootendeels met den schrik afkwam. Doch — i5 — waar was hij? Nadat hij een weinig tot zichzelven was gekomen, stond hij op, stak de armen boven zich uit, doch voelde niets, en hieruit leidde hij af, dat hij op eene aanmerkelijke diepte in den grond was>; aan beide zijden ontdekte hij een muur, met tegelsteenen belegd, langs welke het water met stralen afdroop. „Waar ben ik," zeide hij tot zich zeiven, „in welk onderaardsch verblijf ben ik aangekomen ? Wie woont hier onder uilen en padden? — Doch, hoe kom ik uit deze afschuwelijke plaats ? Hulp roepen! mijn volk zal mijn stem niet vernemen ! — Wat dan ?.... doodhongeren en mijn vleesch dit ongedierte ten spijs geven! Zwijg geweten! wat spreekt gij van straf!.... wat zeg ik, geweten I ik heb geen geweten.... ik weet het, ik zal wachten; als mijn volk mij niet vindt, zal het mij zoeken, en, in de kapel gekomen, mij wel ontdekken.... Ik kon evenwel eens onderzoeken, of ik geen uitweg vind; menschenhanden schijnen hier toch werkzaam geweest..." Hij trad zeer voorzichtig vooruit, liep eenige schreden en stootte weder op een muur; nu ging hij meer zijwaarts en kon zijn weg vervolgen. „Dit pad loopt met kronkelingen," zei hij, „ja, daar boven is ook altijd de weg niet recht en effen. Waar trap ik nu weer op ? Op geen pad, daar is het te hard voor." Hij bukte, raapte het voorwerp op en voelde dat het een ring was. Hij betastte hem overal en ontdekte aan de binnenzijde een plaatje, dat gemakkelijk open ging, en waarin waarschijnlijk haar was vastgemaakt. De kapitein verdiepte zich in gissingen, hoe die ring daar kon gekomen zijn; want was die plaats al bekend aan de kloosterlingen, zulke ringen werden door haar niet gedragen. Hij stak den ring bij zich en ging verder. Nadat hij driemaal van richting was veranderd, meende hij op eens een lichtend punt te ontdekken; verbaasd ging hij voort, en terwijl hij het licht naderde, klonk hem allengs een zacht gezang in de ooren. „Zoo, zoo," zeide hij bij zich zeiven, „hebben de nonnen zich hier verborgen en eene onderaardsche woning gegraven voor het geval, dat men haar het klooster ontrukken zou ? Nu, zij hebben er eer van ! Doch, hoe kunnen zij het hier uithouden! Van waar — i6 — halen zij hare levensmiddelen en hare overige benoodigdheden ? Toch niet langs den weg, dien ik gekomen ben! Noodzakelijk moeten zij dus op de een of andere wijze gemeenschap met de bovenwereld hebben." Onder deze alleenspraak was hij het verblijf der nonnen genaderd en stootte met de hand tegen eene houten deur. Hij legde het oog tegen het gaatje, waardoor de lichtstraal drong, doch was niet in staat iets van het inwendige des vertreks te zien. Nu luisterde hij aandachtig naar de nonnen, die haar gezang geëindigd hadden en begonnen waren vereenigd de getijden te lezen. Hij hoorde: „Veertig jaren lang was Ik zeer nabij dit geslacht, en Ik heb gezegd: altijd dwalen zij met het hart, en zij hebben Mijne wegen niet gekend; daarom heb Ik in mijn gramschap gezworen, dat zij niet zullen ingaan in Mijne rust „De Koning, Zoon eener Maagd, komt laat ons Hem aanbidden ?"') Het „Glorie zij den Vader!" was lang voorbij, toen de kapitein nog de woorden herhaalde: „altijd dwalen zij met het hart!" „Weten die nonnen,*' zeide hij op eens, „dat ik hier ben? Dwaalt mijn hart, omdat het aan geen God gelooft? — Maar wie gelooft tegenwoordig aan een God? — eenige onnoozele vrouwen, die niet weten, waarmede zij den tijd zullen dooden. Doch laat ons hooren, wat zij verder zeggen." „Uit den mond der sprakelooze kinderen en der zuigelingen hebt Gij een volmaakten lof getrokken, om Uwe vijanden, om den vijand en den wraakgierige te verderven. „Als ik Uwe hemelen beschouw, de werken Uwer handen: de maan en de sterren, die Gij gemaakt hebt „Wat is toch de mensch, dat Gij hem gedachtig zijt ? Of de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt? „Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met glorie en eer hebt Gij hem gekroond, en Gij hebt hem gesteld over de werken Uwer handen. „Alles hebt Gij aan zijne voeten onderworpen: schapen en ossen en alle dieren des velds. 1) Ps. 94 v. io en n. — 17 — „De vogelen des hemels en de visschen der zee, die de paden der zee doorwandelen. „O Heer! onze Heer! hoe wonderlijk is Uw naam door geheel het aardrijk."') „Is de natuur het werk van Zijne handen," mompelde de kapitein, „en onze grootste genieën noemen haar een gewrocht van het toeval, ja, den mensch heeten zij het toeval zelf. Welke tegenstrijdigheid! de mensch met glorie en eer gekroond! Is dat die eer, welke het voornaamste doel van ons streven is ? Maar hoe kort duurt die dikwijls; zij is menigmaal van een dag. Doch, wat geef ik mij aan zulke mijmeringen over! Wat heb ik noodig met die eindelooze twistpunten! Evenwel, de zaak krijgt een erger aanzien. De Republiek duldt die nonnen niet! Wat moet ik doen! ze gevangennemen! ja, dat is mijn plicht..." De kapitein kon het echter met zich zeiven niet eens worden; hij was zeer nauwgezet in het vervullen van hetgeen hij zijn plicht noemde; die nonnen waren de grootste vijanden der Republiek, welke zij langzaam poogden te ondermijnen ; doch — diezelfde nonnen — hij had ze gekend van den tijd af, dat hij kennen kon; zij hadden hem altijd lief gehad en zijne eerste opvoeding geleid; hij herinnerde zich, welke vreugde zij bij zijne eerste H. Communie aan den dag legden. En dan, de woorden, welke zij daar zoo even spraken, hadden een indruk op hem gemaakt dien hij zich vergeefs poogde te ontveinzen. Eindelijk, door ze aan Robespierre over te leveren, zou haar bloed vermengd worden met dat der afschuwelijkste misdadigers, die voor de maatschappij stellig een grooter kwaad waren dan deze diep verborgen religieusen. De Metten waren geëindigd; het licht werd gedoofd, en de kapitein bevond zich weder in de diepste duisternis bij de stilte des grafs. Besluiteloos omtrent het lot der nonnen nam hij den terugweg aan, in de hoop van door zijne soldaten verlost te worden; in het ergste geval kon hij nog naar het verblijf der kloosterlingen wederkeeren. Toen hij eenigen tijd voortgegaan was, genoeg om naar *) Ps. s v. 3—9. 2 — 18 — zijne gissing terug te zijn op de plaats, van waar hij was uitgegaan, begon hij ongerust te worden, dat hij misschien verdwaald mocht zijn. Angst en vrees maakten zich van hem meester; schrikbeelden ontstonden voor zijn geest, en een klam zweet, gelijk aan dat der stervenden, begon zijn gelaat te bedekken. „Hel en duivel!" schreeuwde hij, „hebt gij mij in deze krocht gevoerd, om me den vreeselijksten dood te doen sterven.... Wat begin ik in dezen stikdonkeren nacht!.... Mijne gedachten zijn verward.... ik word krankzinnig...." Met een ijsehjken gil, die honderdmaal door de holle gangen terugkaatste, viel hij bezwijmd ter aarde. II. Het kasteel de Monvigne. Wij vinden den kapitein weder in de nabijheid van het klooster op het zachte gras liggende te midden van een liefelijk boschje, omringd door zijne soldaten; aan zijne zijde zat op de ééne knie zijn vriend du Barry, die alle pogingen aanwendde, om hem uit zijne bezwijming te doen ontwaken. Zwijgend stonden de soldaten rondom hun kapitein, het oogenblik verbeidend, dat hij de oogen zou openen. Toen zij ontwaakt waren en hem niet zagen, meenden zij, dat, hij reeds in de omstreken was gaan wandelen, zoo als hij gewoon was te doen; doch hem, na eenigen tijd wachtens, niet ziende wederkeeren, gingen zij den weg op om hem te zoeken; zij kenden zijne gewone zwaarmoedigheid en hadden dikwerf vernomen, dat hij uren lang, in diepe gepeinzen verzonken, op eene bank in het bosch of met gekruiste armen in zijn kamer had gezeten. Wie beschrijft hunne verbazing, toen zij den kapitein in het gras vonden liggen met de doodskleur op het gelaat en stijf uitgestrekte leden. Zij richtten hem op, doch hij viel weder even spoedig neder; alleen de ademhaling toonde, dat hij nog leefde; uit de naburige bron schepten — ig — zij water en besproeiden er zijn gelaat mede; ook wieschen zij zijne polsen, doch daar alle moeite vergeefs bleef, besloten zij geduldig te wachten, tot hij uit zijne bezwijming ontwaken zou. In den ganschen omtrek zagen zij geene menschelijke woning, terwijl Caën en Bayeux te ver verwijderd waren, om er hulp te gaan halen. Ruim twee uren hadden de soldaten bij den kapitein doorgebracht, toen hij eindelijk zijne oogen opende doch ze dadelijk weder sloot Nu verdubbelde du Barry zijne pogingen, en na eenige oogenblikken begon de kapitein tot het bewustzijn terug te keeren. „Waar ben ik ?" sprak hij; eene siddering doorliep zijne ledematen; hij beefde van koude. „Wat is u overkomen, kapitein?" vroeg du Barry, „en hoe komt gij hier?" „Ik weet het niet" antwoordde de Melville. Naarmate zijne gedachten wederkeerden, herinnerde hij zich het gebeurde in de onderaardsche gangen des kloosters, en, hoewel hij niet begrijpen kon, hoe hij hier kwam, wist hij nog zeer goed, welk ongeval hem daar overkomen was. Hij vormde zich dadelijk het plan alles voor zijne soldaten, zelfs voor du Barry te verzwijgen, en toen men hem, nadat hij eenigszins hersteld was, vroeg hoe hij daar gekomen was, antwoordde hij, zooals het ook den soldaten het waarschijnlijkst voor moest komen: „Bevond het in dat klooster volstrekt niet aangenaam ; mijne oogen konden den slaap niet vatten, en daarom ging ik nog voor het aanbreken van den dag het veld in, hopende in de ochtendlucht eenige verkwikking te vinden; doch de koude beving mij, en ik viel bewusteloos neder." Nu stond hij op, wandelde een eind weegs het veld in en voelde zijne krachten wederkeeren, vooral toen du Barry hem een glas wijn drinken deed. „Laat de mannen," zeide hij dezen, „zich gereed maken om te vertrekken." Du Barry geleidde de soldaten naar het klooster, waar zij de ransels aangespten en zich verdejr marschvaardig maakten. Zonder nadere bijzonderheden werd vervolgens de tocht afgelegd, en op den middag bereikte men het 20 stille en afgelegene kasteel de Monvigne. De soldaten moesten zich op bevel van den kapitein in het omliggende bosch verbergen, en toen de duisternis gevallen was, betrokken zij het kasteel. Gelukkiger dan zoovele andere, was het van de vernieling bevrijd gebleven en slechts van eenige kostbaarheden beroofd; zelfs vele meubelen waren nog aanwezig. Zoo zag men in sommige zalen nog tafels en stoelen; hier en daar trof men een bed aan; enkele tapijten lagen onbeschadigd op den grond; anderen waren door de sabels der soldaten doorkerfd. De kapitein gaf bevel het kasteel van onder tot boven te doorzoeken; vooral moesten de soldaten opletten, of er geen geheime vertrekken of gangen waren, en van al wat zij vonden moesten zij een nauwkeurig verslag geven. Niets mochten zij van zijne plaats nemen, maar alles laten zoo als zij het vinden zouden. Er werd echter niets noemenswaardigs ontdekt; alle vertrekken, alle kasten waren ledig, en daar het kasteel op de helling van een heuvel stond, had men, zoo als men verwachtte, vele kelders gevonden, die vermoedelijk gediend hadden tot verblijf van misdadigers, toen de markiezen de Monvigne nog heeren van de omliggende dorpen waren. Achter het kasteel lag een groot bosch, welks liefelijke lanen vrijelijk betreden werden door het vlugge wild, dat sinds de afwezigheid van den markies geen kruit of lood meer duchtte aan de overige zijden was het omringd door een uitgestrekten tuin, vroeger door zijne schoonheid uren in het rond bekend; vaak kwamen de Parijsche edelen om de veelkleurige en schoone bloemen uit de Monvignes lustwarande te bewonderen. Want de markies was een vurig vereerder van de beminnelijke Flora; hij ontzag groote sommen gelds noch moeite, om uit warmer streken de heerlijkste gewassen in zijn hof over te planten. Toen een zware ramp hem trof, had wel zijn tuin er de gevolgen van ondervonden, maar toch was zij behoorlijk onderhouden gebleven tot op den tijd, dat de revolutie hem uit zijne woning verdreef. Nu werd de weleer zoo prachtige bloemengaard eene verzamelplaats van wild gewas en onkruid, en namen de slingerplanten haren weg over de wandel- 21 dreven; nu werd de schoone lusthof een schuilplaats voor allerlei wild, dat in de bladeren der planten een geurig voedsel vond. Nadat de soldaten bij den kapitein teruggekomen waren, gaven zij verslag van hunne bevinding en verzekerden hem ten stelligste, dat er geen vertrekken te vinden zouden zijn, die aan hun oog ontsnapt waren. Ook had men nergens sporen van aanwezigheid van menschen aangetroffen, zoodat zij veilig konden verklaren, dat het slot bij hunne aankomst onbewoond was. De kapitein gaf du Barry last, om de verklaring der soldaten op te schrijven, en wees daarna ieder den post aan, dien hij te bewaken had. Eenigen plaatste hij op verschillende hoeken van den tuin; anderen verspreidde hij door het bosch; den overigen wees hij hun verblijf in het kasteel aan. Deze drie standplaatsen moesten om de twee uren verwisseld worden. Alvorens de soldaten zich op hunnen post begaven, sprak de kapitein hen aldus aan: „Soldaten! sinds eenigen tijd bevindt zich in deze streken de vroegere bewoner, de markies de Monvigne, een vijand der ééne en ondeelbare Republiek; om hem gevangen te nemen heb ik u naar dit kasteel gevoerd, uit hetwelk wij hem zullen bespieden; ik ben gemachtigd eene belooning van 100 livres en uitzicht op bevordering te schenken aan hem, wien het gelukken mocht mij den markies over te leveren; doch bedenkt het wel! geen haar van zijn hoofd mag gekrenkt worden." Vol hoop om den uitgeloofden prijs meester te worden, begaf elk zich naar den aangewezen post Wie den kapitein in het hart had kunnen zien, zou ontdekt hebben, dat zijne handelwijze hem volstrekt geen ernst was; indien, zoo redeneerde hij bij zichzelven, het waar is, dat de markies zich in deze streken ophoudt, zal hij met de bezetting van zijn kasteel wel bekend worden en er dus op behoorlijken afstand van blijven. Komt hij evenwel toch in mijne macht kan ik altijd nog overwegen wat mij in dat geval te doen staat De kapitein gebruikte de soldaten, die de wacht in het kasteel hadden, om de levensmiddelen en wat men verder medegebracht had, in een door hem aangewezen vertrek te doen brengen, waarin hij zich, toen alles afgeloopen was, met du Barry opsloot Hij haalde brood en vleesch benevens eene flesch wijn te voorschijn, dat zich na de vermoeiende reis zeer goed smaken Het Verder brachten de twee vrienden den avond in gesprek door. Du Barry begon herhaalde malen over het voorval met den kapitein in den vroegen morgen, doch deze ontweek het gesprek er over, en toen zijn vriend eindelijk zeide: „ik geloof, de Melville! dat de gedachte aan den last, die u opgelegd is, de eenige oorzaak van uwe bezwijming was," antwoordde hij kortaf: „Du Barry, wat geeft u het recht aldus tot mij te spreken? Ik wenschte, dat gij zulke gedachte uit het hoofd steldet Kom," zeide hij, terwijl hij opstond, „het wordt laat; deze kamer kunt gij voor uw slaapvertrek houden; ik zal voor mij wel een andere vinden." Hij ontstak eene kaars, wenschte du Barry een aangename nachtrust en verwijderde zich. Daarna ging hij het kasteel rond om te zien, of alle soldaten op hun post waren, en daalde vervolgens de breede wenteltrap af. Gelijkvloers met den tuin was in het kasteel een lange gang, die op het bosch uitliep, waarvan hij door eene zware ijzeren deur gescheiden was. Aan beide zijden van de gang waren onderscheidene groote en kleine vertrekken. De twee laatste hadden uitzicht op het bosch. In een dezer wilde de kapitein zijn nachtverblijf nemen, doch toen hij het vertrek opende, stroomde hem zulk eene koude lucht tegen, dat hij de deur weder sloot en de daaraan grenzende kamer betrok. Hij was zeer verwonderd, toen hij zag, dat ze weinig van de plunderaars geleden had; slechts aan eene zijde had men de sabel in het behangsel gestoken; eene lange snede was er het teeken van; in een hoek stond eene groote vierkante tafel en langs de wanden een leunstoel met een paar andere stoelen; ook hingen nog drie schilderijen aan hunne koperen knoppen, en een zacht tapijt lag op den grond. De Melville beschouwde de schilderijen; het waren lieve landschapjes in vergulde lijsten; eene rilling liep den kapitein door de leden; hij bromde bij zich zeiven: „hangen die stukken daar nog?" — 23 — Hij ontkleedde zich en begaf zich ter rust Spoedig was hij ingeslapen, maar niet enkel ten gevolge van lichamelijke vermoeienis: de ontmoeting in de ruïne des kloosters en de last, hem opgedragen, hadden ook zijn geest afgemat Toch sliep hij niet gerust; hij woelde gedurig door het bed; dan lag hij op de eene, dan op de andere zijde; onsamenhangende woorden ontvloeiden zijn mond, ten bewijze dat hij droomde, en zijn geest nog met het gebeurde van den dag bezig was. Daar klonk plotseling eene stem, die uit het diepste van den grond scheen voort te komen en een ijselijken nagalm achterliet: „Vadermoorder!*' De Melville sprong op, ging overeind zitten en üet zijn oogen door het vertrek dwalen. „Wat is dat," zeide hij, „heb ik gedroomd, of was het werkelijkheid!" De bijna afgebrande kaars wierp een vaal licht door het vertrek, voor de Melville evenwel sterk genoeg om te zien, dat alles in de kamer nog was als toe$ hij ter ruste ging. „Ja," zeide hij; „ik heb stellig gedroomd, maar het was toch een vreesehjke droom, en dan die stem.... die stem...." „Vadermoorder!!! Vadermoorder!!!" klonk het onder den grond. Als een waanzinnige vloog de Melville het bed uit; zijne haren rezen te berge; een huivering ging hem door de leden. „Vadermoorder!" gilde nog eens de stem. In allerijl trok de kapitein eenige kleederen aan en stond in beraad, of hij zijne soldaten te hulp wilde roepen. „Wee, wee den zoon, die zijn vader vermoordt!" klonk het. „Wee, wee! het ware hem beter nooit geboren te zijn!" Van woede stampvoetende, had de kapitein den grond wel open willen scheuren, om te zien, wie hem dit vreeselijk vonnis toeslingerde. En toch, die stem was hem niet onbekend; haar verschrikkelijk geluid had soms een nagalm, die hem welbekend in de ooren klonk. Hij kon ze zich evenwel niet herinneren.. Over dit alles dacht hij na in oneindig minder tijds, dan wij het schrijven kunnen. Op eens rukte hij de deur open, liep de gang in en — 24 — riep met donderende stem, die door het stille kasteel weêrgalmde: „mannen, mannen, komt haastig af!" „Vadermoorder!".... „Komt, mannen! du Barry, komt!" Riddert gij, vadermoorder^ ontwaakt toch eindelijk uw geweten? Vrees voor een wraaknemenden God!"... Nog weerkaatste het geluid door de afgronden, toen de soldaten op het geroep van den kapitein toeschoten. „Wat is het, kapitein! Wat deert u!" klonk het uit verscheidene monden. Ook du Barry kwam aangeloopen en sidderde op het zien van den halfdooden de Melville. Bevend van razernij, sprak de kapitein: „toen ik eenigen tijd te bed gelegen had, werd ik gewekt door een ijselijken gil...." „Vadermoorder!" „O wee! daar hoor ik het weêrl" De soldaten verbleekten van angst. — „Dat heb ik reeds zoo veel malen hooren roepen!" „Wat zoekt gij uwe hulp bij zwakke soldaten, die mij niet bereiken kunnen. Zoek liever redding bij den barmhartigen God!" „Hoort gij ze, die stem! komt mannen, haast u!"breekt den grond open, „werpt de muren omver, voert hem tot mij, die mijne rust durft verstoren." „Wee den zoon, die de hand aan het huis zijns vaders verwoestend slaat!" • „Uit dien hoek," zeide du Barry, „schijnt het geluid voort te komen, daar, mannen, breekt daar den grond open!...." De soldaten staken hunne zwaarden in den grond, doch waren niet in staat eene plank uit te breken; een hunner stiet juist zijn zwaard in eene naad, doch ontdekte, dat de grond daaronder als een muur zoo vast was. Nu zond du Barry een paar mannen heen om te zien of zij ergens een schop of spa, een hamer of breekijzer konden vinden. De wreede stem bleef haar geschreeuw herhalen, nu eens bedreigend, dan bestraffend, ook wel eens opbeurend, doch alles klonk den kapitein even vreeselijk in de ooren. — 25 — Spoedig kwamen de door du Barry uitgezonden soldaten terug en brachten alles mede, wat tot het openbreken van grond en muren noodig was. In den tuin stond een half vervallen schuur, waarin zij de gereedschappen gevonden hadden. De soldaten begaven zich dadelijk aan den arbeid en hadden weldra eenige planken uit den grond gelicht. Nu groeven zij in de harde aarde een diep gat, doch alle pogingen bleven zonder gevolg. Daar hoorde men op eens het geluid uit een anderen hoek des afgronds komen 1 Nieuwe schrik! nieuwe angst! De soldaten graven aan de andere zijde van de kamer maar met denzelfden uitslag. „Werpt den muur omver!" gilt de Melville. De slagen des hamers, die het breekijzer in den muur drong, weêrgalmden door het stille gebouw; weldra is de muur doorboord, doch helaas! men komt in eene kast van de naastliggende kamer. Deze wordt aan alle zijden onderzocht, waarbij men zeer verwonderd is over de koude, die er heerscht en welke schijnt voort te komen uit een hoek der kamer, waar men na veel moeite een nauwen naad ontdekt De soldaten leggen het breekijzer in de enge opening; bij den eersten slag wordt de opening wijder; de plank evenwel verdwijnt onder den muur. De mannen vatten nieuwen moed; ook deze muur wordt doorboord; nu kunnen zij de plank, die een goed verborgen luik is, wegschuiven en zien onder zich een diepen afgrond; de plaats, waar zij aankomen is de voormalige slotkapel. Indien men het luik een weinig nauwer had toegeschoven, zouden de soldaten nooit de onderaardsche gang ontdekt hebben; de koude lucht welke door de opening stroomde, had hen op het spoor gebracht Men vond onder het luik eene ladder vastgemaakt waarlangs men afklom en zich nu bevond in een lange gang, die verschillende zijtakken had. Tegen den wand stonden verscheidene kisten. De stem, die eenige oogenblikken gezwegen had, riep met vernieuwde kracht: „Vadermoorder !" Tegelijk meende de Melville bij het licht der 26 kaarsen, door de soldaten medegenomen, ver voor zich uit eene zwarte gedaante te zien zweven; op eens rukte hij het pistool waarvan hij zich voorzien had, uit den zak en brandde los. „Zustermoorder!" gilde de stem; tegelijk klonk een vreeselijke slag donderend door den afgrond, alsof men met ontzaglijk geweld een zware poort toewierp. Een sterke luchtstroom blies de kaarsen uit, zoodat de kapitein zich met zijne soldaten in een stikdonkeren nacht bevond. Het licht was weder spoedig ontstoken, en nu gingen de soldaten, dicht opeengedrongen, want de eene was al angstiger dan de andere, verder de gang in. Spoedig stootten zij op eene zware ijzeren deur, die hun allen voortgang belette. Na ongeloofelijk veel moeite en inspanning gelukte het de deur uit hare goed verborgen hengsels te lichten, waarna zij den tocht vervolgden. De zijgangen, welke zij ontmoetten, gingen zij voorbij, uit vrees van te verdwalen; zij verhaastten hunne schreden, om spoedig het eind van dezen doolhof te bereiken. Onder het gaan deelden de soldaten elkander hunne verbazing mede over de lengte van dezen onderaardschen weg en over de moeite en inspanning, welke de aanleg van zoo'n werk moest gekost hebben. De Melville liep zwijgend naast zijne soldaten en liet elk gezegde, iedere vraag van du Barry onbeantwoord. Langzamerhand begon de weg te rijzen, tot hij eindelijk de zoldering raakte. Daar vond men een houten deurtje, dat sgpedig geopend was, en waardoor men in eene rotsholte kwam, die met dichte struiken was begroeid De soldaten drongen door het houtgewas heen en bevonden zich, toen zij uit het hol te voorschijn kwamen, op een afgelegen en woeste plaats van het bosch. Het was reeds laat in den nacht, doch alles was nog stil en eenzaam. Nu en dan deed een uil zijn akelig gekras hooren, of klonk door den omtrek het pijnlijk gejank van een hongerigen vos. De kapitein besloot met zijne soldaten aan den ingang van het hol den dag af te wachten; hij legde zich in het gras neder, om nog eenige oogenblikken te sluimeren, doch hij was te zeer geschokt: nog klonk die vreeselijke stem in zijne ooren; nog sneden — 27 — de woorden: vadermoorder, zustermoorder, als een mes door zijn hart Had hij dan zijn vader, had hij dan zijne zuster vermoord ?.... Hij was zeer verheugd, toen de eerste schemering den naderenden dag aankondigde. Hij sprong op, zag het bosch rond en wendde zich naar die zijde, waar volgens zijn meening het kasteel liggen moest. Doch hij was niet in staat het te ontdekken. Toen het licht meer doorbrak, bespeurde hij niet ver van zich af tusschen het geboomte eene opene plaats; hij ging er heen en zag in den vochtigen zandgrond voetstappen, welke hem bij nader onderzoek bleken die van een paard te zijn. Hij volgde het spoor en stak de plaats over, doch daar verloren zich de treden weder in het dichte struikgewas. De kapitein keerde naar zijne soldaten weder en gebood hun den terugweg naar het kasteel aan te nemen. Zij gingen in de richting van de onderaardsche gang, hopende dan recht op hunne bestemming aan te komen. Doch het woud werd al woester en akeliger, en ten laatste belette het allen doortocht Nu zocht men weer de plaats van waar men was uitgegaan, en trok daarop in eene andere richting voort; langs ongebaande wegen, over gras en zand, kwam men eindelijk aan het kasteel. Hier heerschte groote verwarring en verslagenheid. De soldaten, die uit het bosch en den tuin naar het kasteel waren gekomen, om elkander af te lossen, zagen vreemd op, toen zij geen enkele hunner makkers, noch den sergeant noch den kapitein aantroffen. Zij zochten het gansche . gebouw door, zonder iemand te ontmoeten, tot zij eindelijk ' aan de kamer kwamen, waar de kapitein den nacht had doorgebracht Hier vonden zij alles in vreemden toestand: een kuil in den grond, een gat in de muur, zand, kalk en steenen over den vloer verspreid. Zij kropen door het gat van den muur, kwamen in de volgende kamer en eindelijk in de kapel waar zij de onderaardsche gang ontdekten. Toen zij onder elkander over deze geheimzinnige gebeurtenis spraken, zeide een der soldaten: „nu wordt het mij duidelijk, waarom in het begin van den nacht toen ik de wacht in den tuin had, twee onzer mannen naar de schuur kwamen en daar verschillende gereedschappen uit medenamen. Daar ik hen aanstonds herkende, vroeg ik, wat zij er mede moesten doen; zij gaven mij een onverstaanbaar antwoord en ijlden naar het kasteel terug; ik dacht er verder niet meer over en zou het waarschijnlijk reeds vergeten zijn, als deze gebroken muren er mij niet aan herinnerd hadden." De soldaten stonden in beraad, of zij in de gang zouden afdalen, doch de onbekendheid met het terrein, alsmede de huiveringwekkende kilte en duisternis, die uit den afgrond opstegen, benamen er hun allen moed toe. Zij keerden naar de groote zaal terug en wachtten daar de terugkomst van den kapitein af. Toen deze uit het bosch te voorschijn trad en nergens soldaten ontdekte, werd hij toornig: hij trad de zaal in, bleef aan den ingang staan en snauwde zijnen mannen toe: „Wat! niemand op zijn post 1 Maakt gij zulk gebruik van mijne afwezigheid ?" Het volk begon zich aanstonds te verontschuldigen en vertelde hem de geheele toedracht der zaak. Dit bracht den kapitein tot bedaren, en hij vergunde allen vier uren rust „Nu," bromde hij, „zal toch niemand in de nabijheid van het kasteel komen." Du Barry nam den kapitein met zich naar zijne kamer en gebruikte met hem een krachtig ontbijt. Veel werd er gesproken over het gebeurde in den afgeloopen nacht; beiden verdiepten zich in gissingen omtrent de geheimzinnige stem. De Melville was dikwijls geneigd haar aan een bovennatuurlijk wezen toe te schrijven, ofschoon hij, als een volslagen godloochenaar bekend staande, deze meening niet voor zijn vriend durfde uiten. „Wat er toch in die kisten mag zijn?" zeide du Barry op eens. „Te drommel 1" antwoordde de Melville, „die zou ik geheel vergeten; als het volk terugkomt, zal ik ze boven laten brengen." „Uw eerste werk mag wel zijn naar een andere kamer om te zien; gij zult er zeker geen lust toe hebben, meer nachten in dat vreeselijk vertrek door te brengen." „Al wilde ik, zou het mij toch niet mogelijk zijn. Gij — 2Q — weet wat het van den hamer geleden heeft Doch, er zal nog wel een andere kamer voor mij te vinden zijn." „Zoudt gij die kisten naar Parijs zenden?" zeide du Barry met het onschuldigste gelaat van de wereld. De Melville begreep den strik en antwoordde: „wij zullen eerst zien wat zij bevatten; mochten zij kostbaarheden verbergen, dan zal ik er eenige van onder het volk verdeelen en het overige naar de hoofdstad Zenden. Is echter de inhoud van geene waarde, of herinnert zij aan tijden, waaraan de Republiek met afschuw denkt dan zullen wij er niet veel moeite aan besteden." De nieuwsgierigheid en de onbeschaamdheid van du Barry begonnen den kapitein te hinderen; zonder het te doen blijken, was hij zeer toornig geworden over de laatste vraag; hij nam zich voor du Barry onkundig te laten omtrent den inhoud der kisten en zich ten zijnen opzichte meer op een afstand te houden. Sinds geruimen tijd had hij du Barry als zijn besten vriend beschouwd, doch in de laatste weken was deze hem eenigszins verdacht voorgekomen, en begon hij in te zien, dat eigenbelang de grootste drijfveer van du Barry's vriendschap was. Hij kende hem evenwel als een listig mensch, en, hoewel du Barry in rang ver beneden hem stond, kon hij toch een geducht vijand worden; want het was in die dagen geen zeldzaam verschijnsel, dat een machtig overste door een nietswaardige ten val werd gebracht De Republiek luisterde gretig naar de inblazingen en aanklachten der minderen, om de machtigen, tegen wie zij eenige verdenking koesterde, te kunnen vernietigen. Na het ontbijt legden de vrienden zich neder en genoten eenige uren een verkwikkenden slaap, die hunne uitgeputte krachten herstelde. Des namiddags gaf de kapitein aan de soldaten in het kasteel verschillende bezigheden en belastte du Barry met het opzicht daarover. Vervolgens gebood hij eenige mannen hem te volgen. Hij begaf zich naar de slotkapel en liet door de soldaten de kisten naar boven brengen, waarna hij zich van een paar breekijzers benevens een schop deed voorzien. Nu voerde hij de soldaten terug, — 3Q — gebood ze in de gang voor de deur te schilderen en iedereen den toegang tot hem te beletten. „Versta mij wel," zeide hij, „ge moogt niemand tot mij toelaten." De Melville keerde naar de kapel terug en begon de kisten achtereenvolgens open te breken. De eerste kist was gevuld met verschillende voorwerpen, die bij de godsdienstoefeningen gebruikt worden. Behalve kasuifels en andere misgewaden waren het gouden en zilveren vaten, kandelaars enz. Op den bodem lag tusschen een zilveren godslamp en een wierookvat een prachtig gouden kruis, aan de vier hoeken met edelgesteenten bezet. Deze voorwerpen gaven niet alleen een bewijs van den rijkdom maar ook van de godsvrucht van hun vorigen bezitter. De tweede kist was gevuld met papieren en portretten. Onder de papieren waren er velen, die vroeger eene aanzienlijke geldswaarde hadden vertegenwoordigd; doch de Republiek had de schuld der vorige regeering niet willen erkennen en daardoor menigen bezitter van rentebrieven tot den bedelstaf gebracht. Ook lagen er de stamboomen en andere familiepapieren van den markies de Monvigne in benevens een menigte brieven. Niet zonder te sidderen erkende hij eenige dezer. In de derde kist vond hij eene keurige verzameling prachtige en kostbare kleederen. De drie overige kisten, die niet zeer groot waren, bevatten niets dan goudgeld. Te midden dier schatten gezeten, verzonk de Melville in diep nadenken. „Waar is hun eigenaar?" dacht hij. „Wie weet, of hij geen armoede, geen gebrek lijdt! Misschien eet hij het brood der bedelaars, en ik heb zijne rijkdommen aan mijne voeten. Hoeveel grooter zouden zij zijn, als dat papier nog waarde had! Maar de Republiek kon de schuld niet op zich nemen, door zooveel ellendige koningen op het land gelegd! Wel is waar, straft men er slechts de ongelukkige burgers door, doch doch..." Hij was niet in staat eene goede verontschuldiging aan te voeren. „Wat zal ik nu met dat alles aanvangen!" zeide hij tot zich zeiven. „Zal ik dien kostbaren buit den hongerigen wolf in den muil werpen? Als er nog eens gelukkige dagen voor de Monvignes aanbraken, en zij in — 3i — hun kasteel konden wederkeeren, zouden zij het niet alleen uitgeplunderd, maar ook van zijne schatten beroofd vinden, en dat zou mijn werk zijn!... Wat behoefde die akelige stem mij ze ook op het spoor te brengen! die stem.... ik sidder nog, als ik er aan denk Wacht," zeide hij na eenig nadenken, „ik weet wat ik doen zal; ik wil beproeven beide partijen te bevredigen." Nu ontstak hij een kaars, die den vorigen nacht was bl ijven liggen, en ging honderd voeten ver in den gang; daar zag hij ter rechterkant een zijweg; hierin liep hij nog eenige schreden vooruit en begon daar in den grond een diep gat te graven. Toen hij met dezen arbeid gereed was, keerde hij terug om eenige steenen te halen, die uit den muur gebroken waren; deze legde hij op den bodem van den kuil en bedekte ze met een paar groote kleederen en eenige zware priestergewaden; dit was naar zijn meening genoegzaam, om hetgeen hij verbergen zou voor alle verderf en vocht te bewaren, waarna hij een der geldkisten haalde en den inhoud in den kuil nederstortte \ hierbij voegde hij nog de gouden en zilveren vaten, de kerksieraden, familiepapieren en overige stukken, die voor de Monvignes nog eenige waarde konden hebben. Het geheel bedekte hij weder met eenige kleederen en vulde daarop den kuil met aarde aan. Hij poogde alles zooveel mogelijk gelijk te trappen en verspreidde de overgebleven aarde op verren afstand door de gangen. Nu overzag hij nog eens den geheelen omtrek en hield zich overtuigd, dat nergens sporen van zijn werk waren achtergebleven, waarna hij zich met de ledige kist weder naar de kapel begaf. Hij nam uit de beide andere kisten eenig goudgeld en wierp dat in de ledige, zoodat zij alle drie ongeveer dezelfde zwaarte hadden. In de overige pakte hij de papieren en kleederen en liet den soldaten spijkers halen, waarna hij twee kisten zorgvuldig toespijkerde en alle naar eene kamer liet brengen, die hij zich voorgenomen had te betrekken. De kapitein. deed du Barry bij zich komen en verhaalde hem onder het drinken van een glas wijn hetgeen hij in de kisten gevonden had. Hij zweeg natuurlijk over hetgeen hij had verborgen. — 32 — Du Barry deed zich moeite om den spijt, die hem bezielde, te verbergen. In zijn hart verwenschte hij den kapitein, die, zooals hij geloofde, een goed deel van den schat zich zeiven toegeëigend had. Indien dat niet geschied ware, waartoe dan die geheimzinnige opening der kisten? Toen de Melville zijn verhaal geëndigd had, opende hij de kist, nam er 200 goudstukken uit, die hij met du Barry deelde; daarop nam hij voor ieder soldaat 5 louis en verzocht zijn vriend, die onder het volk te willen uitdeelen. Du Barry drukte zijne verwondering uit, dat de kist slechts half vol was en vroeg, of het met de twee andere eveneens was. Toen de kapitein de vraag bevestigend beantwoordde, hield du Barry het voor uitgemaakt, dat de Meville zich van een groot deel van den schat had meester gemaakt. Hij hield zijn vermoeden echter zorgvuldig verborgen en nam zich in stilte voor ter gelegener tijd, indien noodig of nuttig, van deze bijzonderheid een goed gebruik te maken. Den anderen dag werd het geld onder de soldaten verdeeld; dezen waren uitgelaten van blijdschap en bedankten den kapitein op het luidruchtigst voor zijne mildheid. „Zoo is dan dit ellendige nest toch nog een goudmijntje voor ons geweest," zeiden eenigen. „Men moest ons maar meer naar plaatsen voeren, waar de groote heeren hunne schatten aan den verraderlijken grond toevertrouwd hebben." De kapitein riep een der soldaten tot zich en gaf hem een brief met den last, spoedig naar Parijs te vertrekken en hem aan Robespierre te overhandigen. „Ik verbied u," zeide hij, „den brief aan een ander af te geven; als gij antwoord hebt ontvangen, zult gij spoedig wederkeeren om het mij te melden. Wees echter op uwe reis voorzichtig; niet altijd zijn de wegen veilig; ga niet door Caën, maar trek de stad op eenigen afstand voorbij, en keer zoo spoedig terug als het u mogelijk is." De bezorgdheid van den kapitein voor den brief was niet ongegrond. Hij was voor den schat bevreesd, indien de brief in verkeerde handen viel. Hoe licht had men hem in het kasteel kunnen overvallen en het goud ontrooven! Wie in die dagen van zijn leven zeker wilde zijn, moest niet bekend staan als een rijk man. Want was hij — 33 — een aanhanger der Republiek of niet, in beide gevallen liep hij groot gevaar. Wie in het laatste geval verkeerde, werd als een vijand van den bestaanden regeeringsvorm aangeklaagd, terdoodgebracht, en zijne bezitting was een prooi zijner beulen. Doch ook de eerste was niet voor alle gevaar beveiligd. Wel kon men hem niet openlijk terdoodbrengen, maar hij werd het mikpunt van geheime aanslagen; daarom verborgen vriend en vijand der Republiek zorgvuldig hunne schatten en gaven zich een voorkomen van armoede, om alle verdenking van zich af te weren. Zelfs de volksvertegenwoordigers in 's lands vergaderzalen geleken vaak een ellendigen hoop bedelaars, en wie hen daar had zien zitten in hun dikwerf gescheurd gewaad, met woest aangezicht en fonkelende blikken, zou verbaasd hebben gestaan, vooral als hij hen vergeleek met de achtbare grijsaards, die van uit Romes senaat de wereld bestierden en er ontwerpen vormden tot bloei en luister van den Romeinschen naam. Dikwijls bracht men dezulken toch ten ondergang; men dichtte den beschuldigde eenvoudig gevoelens toe, die de zijne niet waren, en bleef voor alle verdediging doof of sneed kortweg alle tegenspraak door een veroordeelend vonnis af. III. Robespierre. Waar 'tzilrer? waar het goud? waar zijn de Cherubijnen, Waar 't altaar, 't wyrook, en deez blinkende gordijnen ? Waar d'Arke des Verbonds, waar Gods geheimenis? Helaas, 't is ver gezocht, dat niet te vinden is! Vondel. Jerusalem Verwoest Act. III. Daar het voor het goed begrip van ons verhaal noodzakelijk is, dat de lezer Robespierre kenne, willen wij hier eene korte levensbeschrijving geven van den maxi, die gedurende den korten tijd, dat hij Frankrijks beheerscher was, zich er op scheen toe te leggen, niets dan ellende en droefheid om zich te verspreiden. De afschuw, welke de herinnering zijner daden moet opwekken, zal eene straf 3- — 34 — zijn voor hem, die zijn leven slechts aan de ondeugd en het ongeluk zijner medeburgers wijdde. Maximiliaan Robespierre werd in 1759 te Arras geboren; zijn vader, procureur aldaar, leidde een slecht en losbandig leven, en hoewel hij niet onbemiddeld was, ja zelfs eenige landerijen bezat, zag hij zich ten laatste verplicht het land te ruimen en zijne goederen in handen zijner sohuldeischers te laten, die ze onder elkander verdeelden. Zijne echtgenoote stierf van hartzeer en vervloekte op haar sterfbed den snoodaard, die haar en haar kind ongelukkig had gemaakt. De jonge Robespierre werd door liefderijke tusschenkomst van den bisschop van Arras, Van Ganglé genaamd, te Parijs in het college Louis le Grand opgenomen en ruimschoots van alle benoodigdheden voorzien. Men vindt niet opgeteekend of de jonge Robespierre in dit gesticht groote vorderingen in de wetenschappen maakte, maar wel dat hij reeds vroeg blijken gaf van een geheimzinnig karakter. Van zijne intrede af leefde hij zeer afgetrokken; hij had een afkeer van de vermaken, waaraan de jeugd zich in de uitspanningsuren met graagte overgeeft ; hij zocht geen vrienden en was onverschillig omtrent elk blijk van vriendschap, dat hem bewezen werd. Niet zoo ongevoelig was hij jegens ontvangen beleedigingen; zijne medeleerlingen konden zich zijn gedrag niet verklaren; voor hunne geringe menschenkennis was de afgetrokkenheid van den jongen Robespierre een raadsel. Daarom begonnen zij hem te bespotten; aanvankelijk sloeg hij er geen acht op; dit maakte hunne aanmerkingen bitterder, waardoor hij eindelijk zoodanig in woede ontstoken werd, dat hij het voornemen maakte de eerste gelegenheid aan te grijpen om hun hunne spotternijen betaald te zetten, en deze bood zich weldra aan. Op zekeren dag, toen de studie-uren geëindigd waren, begaven zich de kweekelingen naar de ruime binnenplaats, om zich met het kegelspel te vermaken. Robespierre nam een boek en zette zich in een hoek van de plaats op een bank neder. Niet zoodra hadden de knapen dit gezien, of een hunner wierp, oogenschijnlijk naar de kegels, zijn bal zoo be- — 35 — hendig, dat hij niet onzacht tegen den voet van den „droomer," zoo noemden zij hem, stootte. Als een grimmige leeuw sprong Robespierre op, greep een der kegels, vloog naar den onbezonnen jongeling, die, hoewel verscheidene jaren ouder dan Robespierre, in sterkte voor hem moest onderdoen, en sloeg hem met den kegel, dat hem het bloed langs het aangezicht liep: waarschijnlijk had hij hem aan zijn voeten uitgestrekt, als een der opzieners den woedenden knaap niet aangegrepen en van zijn vijand verwijderd had; de straf, welke Robespierre ontving, was zeer gering, omdat men zich weinig over hem te beklagen had gehad en overtuigd was, dat men begonnen was met hem te tergen. De jongeling had wekenlang groote smarten te verduren, en in plaats dat deze het medelijden van Robespierre opwekten, waren zij een zoete voldoening voor zijn wraakzuchtig hart: nooit heeft hij zijn vijand vergeven; toen hij de schrik van Frankrijk was, herinnerde hij zich de beleediging, hem in zijne jeugd aangedaan en.... Doch, wij mogen de geschiedenis nietvooruitloopen; hetzij hier genoeg dat de jongeling een zoon was van den markies de Monvigne, die, wijl zijne echtgenoote overleden was, zich niet genoegzaam met zijne opvoeding meende te kunnen belasten en hem daarom in het college Louis le Grand had geplaatst Hij verliet het nu echter spoedig en trad vroegtijdig in den echt In de leeruren had Robespierre stijf den blik op den onderwijzer gevestigd of was onafgebroken in zijne boeken verdiept Zijne onderwijzers wisten echter niet of het hardnekkige ijver voor de studie dan wel een gevolg van zijn dubbelzinnig karakter was. Wij willen ons met deze vraag niet verder inlaten maarliever de geschiedenis vervolgen. Nadat Robespierre het college verlaten had, bepaalde hij zich tot het beroep van pleitbezorger, doch hij maakte weinig opgang; de roep van zijn vreemd karakter was hem vooruit gegaan, en weinigen wilden met den zonderling te doen hebben. Hierbij kwam zijne eigenaardige manier van spreken. Zijn spreektrant was wel geschikt om later de woeste kinderen der revolutie aan zijne lippen te binden — 36 — — bij hen waren zijne ruwe manieren, zijne vaak grove woorden en barre vergelijkingen als zoovele godspraken — maar den deftigen rechtsgeleerde en den hoofschen aristocraat van die dagen was hij niet in staat een gunstig oor aan zijne woorden te doen leenen. Mismoedig keerde hij Parijs den rug en begaf zich naar Arras, zijne geboortestad. Hier leefde hij stil en afgetrokken van de wereld en verborg zich weder in het geheimzinnig hulsel, waarin hij zich in het college te Parijs had vertoond. De geschiedenis meldt niet, door welke middelen hij te Arras in zijn onderhoud voorzag. Hetgeen wij van hem weten tijdens hij zich aldaar bevond, vinden wij in verschillende geschiedschrijvers verspreid. Zoo zeggen sommigen, dat hij zijn tijd doorbracht met het lezen van Voltaire, Diderot, D' Alembert, La Harpe,l) Rainal, J. J. Rousseau en andere stichters en voortplanters der meest goddelooze dwalingen; andere melden, dat hij zijne uren besteedde aan het schrijven van verschillende stukken voor het „Algemeen woordenboek." En gansch niet ongeloofelijk is hetgeen men vindt opgeteekend, dat hij nl. het hoofd was van een geheim genootschap te Arras, dat óf reeds bestond óf door hem was in het leven geroepen. Hierdoor toch wist hij zich zeker aanzien in zijne geboorteplaats te verschaffen, wijl de voornaamste burgers van Arras leden waren van dit genootschap, dat bijzonder het verspreiden van democratische of liever revolutionnaire denkbeelden bevorderde. Het kan gerust gezegd worden, dat een groot deel van de leden der toenmalige Fransche maatschappij met de pas ontloken gevoelens van vrijheid en gelijkheid besmet was. 't Kon ook niet anders; elke stand had zijn schrijver; de geleerden schreven voor de aanzienlijken en tevens voor die mannen, die zich wel niet op de wetenschappen hadden toegelegd, maar door hun stand in de maatschappij x) Deze en eenige andere schrijvers hadden het geluk voor hun dood hunne dwalingen in te zien en in den schoot der Kerk terug te keeren. !) Onder redactie van de meeste der bovengenoemde schrijvers, waardoor zij het gif des ongeloofs en der twijfelzucht in de harten hunner lezers stortten. — 37 — er zich toch eenigszins mede hadden moeten bezighouden; de dagbladschrijvers onderrichtten het volk in eene taal, die door allen begrepen werd. Het zaad viel alom in bereide akkers; de achting voor het koningschap was lang verdwenen. Lodewijk XIV en zijn opvolger hadden zich openlijk aan de grootste misdaden overgegeven en van den troon een bolwerk gemaakt, waarachter zij straffeloos allerlei gruwelen pleegden. Lodewijk XV voornamelijk had zich door een schaamteloosheid gekenmerkt, welke alle verbeelding te boven gaat; hij en zijne hovelingen legden er zich op toe, de zedeloosheid onder allerlei vormen en gedaanten in te voeren, en gaven er zich aan over op eene wijze, waarover zijn voorganger zou gebloosd hebben. Daarenboven was het Fransche hof onafgebroken getuige van de prachtigste feesten en ongebondenste zwelgpartijen, waar de bezittingen des volks meedoogenloos verkwist werden. Het was niets bijzonders, als op een avond 80,000 livres aan de speeltafel verloren, als bij een harddraverij de opbrengst van een provincie verteerd werd. Door deze handelingen van den Franschen koning en zijn hof was dan ook immer de schatkist in den ellendigsten toestand, en moest de eene leening na de andere gesloten, de eene belasting na de andere het volk opgelegd worden. Toen Lodewijk XVI aan de regeering kwam, was het land met eene schuldenlast van bijna 4000 millioen livres bezwaard. Om dergelijke wreed- en zedeloosheden straffeloos te kunnen begaan, hadden de Fransch koningen heden noodig, die hen tegen de woede van het volk beschermen konden; dezen vonden zij in machtige edelheden, die, medeplichtig aan de koninklijke misdaden, een krachtigen steun voor den troon waren: daarom werden deze allen in de aanzienlijke betrekkingen geplaatst, en geen man uit het volk, hoe rijk overigens, kon eene bediening aan het hof of in het leger verkrijgen; ja men zag met verachting op de burgers neder en meende ze alleen noodig te hebben, om de sommen op te brengen, die voor de koninklijke uitspattingen noodzakelijk waren. Zoolang een koning als Lodewijk XIV, die durfde zeggen: „1'état c'est moi," op den Franschen troon zat, liet — 38 — het volk zich gewillig van zijne bezittingen, zelfs van zijne bespaarde penningen berooven, wijl deze koning het er iets voor als ter vergoeding schonk, namelijk een glansrijken naam en het bewustzijn van de dapperste en beschaafdste onder de Europeesche natiën te zijn, hetgeen boven alles werd hooggeschat Doch zijn opvolger, de armzalige* Lodewijk XV, die, in den oorlog meestal ongelukkig, den Franschen naam van al zijn roem beroofde, had reeds meer moeite om de noodige gelden voor zijne verspillingen en zelfs voor 's lands wezenlijke behoeften te verkrijgen; en brak er niet reeds onder hem een opstand los, het was grootendeels te danken aan het ontzag, dat de koninklijke schepter nog immer het volk inboezemde. Het ontbrak evenwel niet aan schrijvers, die alle krachten inspanden om dat ontzag weg te nemen; tot dat einde stelden zij in romantische verhalen en bespottelijke gedichten de misdaden van het hof ten toon en poogden door de vernedering van den persoon des konings de vorstelijke waardigheid in minachting te brengen. Het volk, gewoon personen met zaken te verwarren, leende een gretig oor aan hunne voorstellingen en begon langjZamerhand alle gezag met voeten te treden. I .Toch lag er nog een struikelblok op den weg, die tot vernietiging des gezags voerde: het was de godsdienst die leert, dat God den vorst het zwaard in de handen gegeven en hem aangesteld heeft tot regeerder des volks, die onderwerping predikt en gehoorzaamheid ter wille van de roeping en zending des konings. Dus moest deze hinderpaal, het kostte wat het wilde, uit den weg worden geruimd; maar omdat het volk niet op eens godsdiensdoos gemaakt kon worden, moest voor hetgeen men het ontnam, iets anders in de plaats worden gesteld. Men vond spoedig raad; voor den God, Schepper van hemel en aarde, nam men de natuur aan als moeder van al wat leeft, en voor de Voorzienigheid, die het geschapene bestiert, het toeval, als de dingen in wezen houdende. Dus werd de godsdienst natuurdienst en met den eerste vervielen alle leerstukken der Kerk, als de zondenval, de daarop volgende Verlossing, Wilde het volk dezen natuurdienst aannemen, dan zouden — 39 — alle bezwaren uit den weg geruimd zijn; de menschen, als voortbrengselen der natuur, waren dan noodzakelijk aan elkander gelijk, en daar niemand onder hen aan de algemeene voortbrengster eene bijzondere zending ontleende, konden er geene machthebbers zijn. Dan was de algemeene gelijkheid tot beginsel verheven, en had men slechts voor de toepassing er van te zorgen. Weg dan met allen rijkdom en eeretitels; weg met alle macht en voorrang; weg met den gehaten adelstand; weg met het koningschap! Nu verschenen in elk gedeelte van Frankrijk leeraren van den natuurdienst Van boeken, waarin de nieuwe leer verklaard werd, voorzien, trokken zij van stad tot stad en brachten alom verderf en dwaling aan; op sommige plaatsen werden zij goed ontvangen, in andere verjaagd, doch hunne werken overal met graagte gelezen en dus de nieuwe gevoelens onder allerlei vorm en gedaante verspreid en helaas! veelvuldig aangenomen. Met de vernietiging van den godsdienst hield die van het gezag gelijken tred; ongehoorzaamheid en tegenspraak drongen de legers binnen; democratische en revolutionnaire denkbeelden vertoonden zich in de zalen der redenaars en op dè banken der studenten; een algemeene geest van verzet maakte zich van het volk meester.') Was het wonder, dat het jaar 1793 met den verbrijzelden troon en den ') Om te doorzien welke geest er onder de aanzienlijke kringen heerschte, laten wij hier een verhaal volgen, ontleend aan de nagelaten geschriften van La Harpe, die, hoewel als een vrijgeest geleefd hebbende, het geluk had zich voor zijn dood met de Kerk te kunnen verzoenen. Hij spreekt aldus; „In het begin van 1788 waren wij aan tafel bij een aanzienlijk man, een onzer ambtgenooten aan de Academie; het gezelschap was talrijk en bestond uit hovelingen, rechters, geleerden enz. Men had zich aan eene welvoorziene tafel vergast. Bij het nagerecht wond de Malvesia en de Kaapwijn de vroohjkheid op en vermeerderde in goed gezelschap elke soort van vrijheid, die niet altijd in beperkte grenzen opgesloten wordt. Men was toenmaals in de groote wereld op het punt genaderd, waarop het geoorloofd was alles te zeggen, indien men het doel had den lachlust op te wekken. Chamfort had ons van zijne godslasterlijke en zedelooze verhalen voorgelezen, en de aanzienlijke dames hoorden ze zonder schaamte aan; hierop volgde een tirade uit Voltaire; een andere herinnerde aan het gezegde van Diderot. ') En allen juichten toe. Een ander staat op, houdt 1) Zie lager in den tekst. — 4Q — onthoofden koning er het noodlottig gevolg van was? Doch keeren wij tot Robespierre terug.- In het jaar 1789 riep de koning, in de hoop het onweder te kunnen bezweren, dat dreigend op kwam zetten, de vergadering der Rijksstanden bijeen; deze bestond uit afge- het volle glas in de hoogte en roept uit: Ja, mijne heeren! ik ben even zoo zeker, dat er geen God is, als ik zeker ben, dat Homerus een gek is." En inderdaad, hij scheen van het eene zoo zeker als van het andere; men had juist over Homerus en over God gesproken, en er waren gasten, die zich ten voordeele van beiden hadden uitgelaten. Het gesprek werd ernstiger. Men sprak met geestdrift over de omwenteling, door Voltaire bewerkt, en men kwam overeen, dat zij de voornaamste grond van zijn roem was; hij had aan zijne eeuw den toon gegeven en zoo geschreven, dat men hem zoowel in de hutten als in de zalen las. Een der gasten verhaalde, schaterend van lachen, dat zijn friseur hem, terwijl hij hem poederde, zeide.Zie, mijnheer 1 al ben ik maar een eenvoudig ambachtsman, zoo heb ik toch niet meer godsdienst dan een ander.' Men besloot hieruit dat de omwenteling onverwijld haar beslag zoude bekomen, en het bijgeloof en de dweeperij in het algemeen voor de philosophie zouden plaats maken; men berekende de waarschijnlijkheid van dit tijdstip, en wie van het gezelschap het geluk zou hebben om de heerschappij der rede te beleven. De ouden klaagden, dat zij zich daarmede niet durfden vleien; de jongeren verheugden zich, dat er voor hen veel hoop op was, en men wenschte voornamelijk de Academie geluk, dat zij het groote werk had voorbereid en de hoofdplaats, het middelpunt, de drijfveer der vrijheid van denken geweest was. Een enkele onder deze gasten had aan al deze vroolijke gesprekken geen deel genomen maar integendeel eenige boerterijen over onze zoo schoone geestdrift in het midden gebracht. Het was de heer Cazotte, een beminnenswaardig man, die echter ongelukkigerwijze met de droomerijen van hen, die aan eene hoogere verlichting gelooven, geheel ingenomen was. Hij natn het woord en zeide op den ernstigst en toon: „Verheugt u, mijne heeren 1 gij allen zult getuigen zijn van die groote en verhevene omwenteling, welke gij zoo zeer wenscht. Gij weet, dat ik mij eenigszins op het profeteeren toeleg. Ik herhaal het u, gij zult haar zien." „Daartoe heeft men juist geene profetische gave noodig," antwoordde men hem. „Dat is waar," hernam hij, „maar wellicht iets meer, voor hetgeen ik u nog te zeggen heb. Weet ge wat er uit deze omwenteling ontstaan, wat zij voor u allen, hoeveel gij ook zijn moogt, wezen, wat haar onmiddellijk gevolg, haar onloochenbaar en erkend uitwerksel, zijn zal?" „Laat ons hooren," zei Condorcet, „voor een philosoof is het niet onaangenaam een profeet aan te treffen." „Gij, heer Condorcet," ging Cazotte voort, „gij zult uitgestrekt op den ▼Jeer eener onderaardsche gevangenis den geest geven ; gij zult aan vergif sterven, dat gij zult hebben ingezwolgen, om den beulen te ontgaan, aan vergif, dat het geluk der tijden, die alsdan zijn zullen, u zal dwingen altijd bij u te dragen." Dit verwekte in den beginne eene groote verwondering, maar men herinnert zich weldra, dat de goede Cazotte soms wakend droomde, en men barst uit in een gelach. „Mijnheer Cazotte," zeide een der gasten, „welke duivel heeft u toch den kerker, het gif en den beul ingegeven ? Wat heeft dit toch met de philosophie en met de heerschappij der rede gemeen?" — 4i — vaardigden uit den adel, de geestelijkheid en het volk; hij was van meening voor die vergadering zijne gevoelens omtrent de regeering bloot te leggen en alle middelen aan te wenden, al was het met vele opoffering, om hunne ,Juist," hernam Cazotte, „in den naam der philosophie, der menscheid, der vrijheid en der rede zult gij zulk een einde nemen. En dan zal toch de rede heerschen. want zij zal tempels hebben; ja in geheel Frankrijk zullen geen andere tempels zijn dan die der rede/' „Waarlijk," zeide Chamfort, met een spotachtigen glimlach, „gij zult geen priester dezer tempels zijn." „Dat hoop ik," ging Cazotte voort, „maar gij, mijnheer Chamfort, die er een zult zijn en zeer waardig zijt het te wezen, gij zult u de anderen door twee en twintig sneden met het scheermes openen en toch eerst eenige maanden later sterven." Men ziet elkander aan en lacht weder. Cazotte vervolgde : „Gij, heer Vicq d'Azyr, zult u de aderen zelf openen, maar later zult gij u die zesmalen op één dag in een aanval van podraga laten openen, om van uwe zaak des te zekerder te zijn, en in den nacht zult gij sterven. — Gij, heer Nicolas, zult op het slagveld sterven — Gij, heer Bailly, op het schavot; — gij, heer De Malesherbes, op het schavot." „Hij heeft gezworen alles uit te roeien," roept men van alle kanten. Cazotte: „Neen, ik ben het niet, die zulks gezworen heeft." Het gezelschap: „Alzoo zullen wij door Turken en Tartaren onderdrukt worden ?" „Niets minder; ik heb het u reeds gezegd; gij zult alsdan enkel en alleen onder het bestuur der philosophie en der rede staan. Zij, die u aldus zullen behandelen, zullen enkel philosofen zijn, zullen steeds dezelfde taal voeren, welke gij sedert een uur uitkraamt, zullen even als gij de verzen van Voltaire en Diderot aanvoeren." Daar Cazotte immer ernstig bleef, zeide men onder elkander: ,,hij heeft het verstand verloren; ziet gij niet, dat hij gekscheert; gij weet toch wel, dat hij onder al zijn spotreden veel wonderbaars mengt." „Ja," zeide Chamfort „maar ik moet bekennen, dat zijn wonderbaars niet zeer opwekkend is; het is al te galgachtig. En wanneer zal dit alles geschieden?" „Er zullen geen zes jaren verloopen, of alles, wat ik u zeg. zal vervuld zijn." „Ziedaar vele wonderen,,' zeide ik (La Harpe) „en van mij zegt gij niets ?" „Met u zal een wonder plaats hebben, dat minstens even buitengewoon zijn zal; gij zult dan een Christen zijn." Chamfort: „Nu ben ik gerust; als wij eerst zullen omkomen, als La Harpe Christen is, dan zijn wij onsterfelijk." De hertogin De Grammont: „Wij, van het vrouwelijk geslacht, zijn gelukkig, dat wij bij de omwentelingen voor niets geteld worden. Indien ik zeg: voor niets, zoo is dit niet, alsof wij er ons niet een weinig inmengden, maar omdat men zich om ons en ons geslacht niet bekommert," „Uw geslacht, dames 1 zal u ditmaal niet beschermen, en al mocht gij u ook in niets willen mengen, men zal u juist gelijk de mannen behandelen en te uwen opzichte geen onderscheid maken." „Maar wat zegt gij daar, Cazotte! gij predikt ons het einde der wereld." „Dat weet ik niet, wel, dat gij, mevrouw de hertogin, naar het schavot zult gevoerd worden, gij en vele andere dames met u en wel op de vilderskar, met de handen op den rug gebonden." „In dat geval hoop ik toch eene zwart bekleede koets te hebben." „Neen, mevrouw, aanzienlijker dames rallen even als gij op de vilderskar weggevoerd worden." „Aanzienlijker dames ? Wie ? de prinsessen van den bloede ?" — 42 — medewerking te verkrijgen ter beteugeling van den zich al meer en meer verspreidenden gee$t van oproer. Al spoedig evenwel geraakten de afgevaardigden onder eikanker in twist over punten, waarvan sommige nietsbeduidend, andere met de toenmalige nieuwe denkbeelden in verband stonden; dit had ten gevolge, dat vele geestelijken en edelen de vergadering verlieten, en de derde stand op eigen gezag vereenigd bleef onder den naam van Nationale Vergadering; deze werd nu en dan met nieuwe leden aangevuld, en hieraan had Robespierre het te danken, dat hij door zijne vaderstad naar Versailles') afgezonden werd. Hier bleef hij lang onopgemerkt; de redevoeringen, welk hij soms hield, „Nog grootere." Thans ontwaarde men in het geheele gezelschap een zichtbare beweging, en de heer des huizes nam een streng gelaat aan. Om eene andere stemming teweeg te brengen, zeide de hertogin De Grammont: „Gij zult zien, dat hij mij niet eens den troost van een biechtvader laten zal." „Neen, mevrouw, men zal er u geen geven, noch u, noch iemand anders. De eenige terechtgestelde, die uit genade een biechtvader hebben zal —" hier hield hij een oogenblik stil. „Nu welaan, wie zal de gelukkige zijn, aan wien men dit voorrecht gunnen zal?" . „De koning van Frankrijk, Lodewijk XVI" Nu sprong de heer des huizes van de tafel op en iedereen met hem. Hij wendde zich tot den heer Cazotte en zeide hem op diep bewogen toon.- „Mijn waarde heer Cazotte! deze treurige scherts heeft lang genoeg geduurd. Gij drijft ze te ver en tot in een graad, waarin gij u zeiven en het gezelschap in gevaar brengt." Cazotte antwoordde niets en maakte zich gereed om heen te gaan, toen mevrouw De Grammont, die steeds wilde beletten, dat men de zaak ernstig opnam en zich beijverde om de vroolijkheid te herstellen, bij hem ging en zeide: „Nu, mijnheer de profeet! gij hebt ons allen voorzeggingen gedaan, maar van uw eigen lot zegt gij niets." Hij zweeg en sloeg de oogen neder; daarna zeide hij: „hebt gij, mevrouw I de geschiedenis der belegering van Jerusalem in Josephus gelezen?" „Zeer zeker, wie zou die niet gelezen hebben? Maar veronderstel eens, dat ik die niet gelezen heb." „Welaan, mevrouw 1 gedurende' deze belegering ging een man zeven dagen na elkander op de wallen rondom de stad in het gezicht der belegeraars en belegerden, en riep onophoudelijk met eene jammerende stem: „Wee Jerusalem. wee Jerusalem!" Op den zevenden dag riep hij: „Wee Jerusalem, wee ook over mij I" en op hetzelfde oogenblik verpletterde hem een buitengewoon groote steen, die door de werptuigen der vijanden geslingerd werd." Na deze woorden uitgesproken te hebben, groette de heer Cazotte en verwijderde zich." Tot zoover La Harpe. •JjSIet lot, dat Cazotte aan de verschillende personen voorspelde, is letterlijk vervuld en was bij de meesten een gevolg van hunne goddelooze dwalingen. l) In deze stad, welke vier uren van Pargs verwijderd is, werd de Nationale Vergadering gehouden. — 43 — waren te ombeduidend, dan dat men er acht op sloeg. Doch spoedig werd de vergadering naar Parijs verplaatst, en kreeg Robespierre een uitgebreid veld voor zijne werkzaamheden. Hij nam zijn intrek bij zekeren schrijnwerker, Dupleiz geheeten, en leefde op de eenvoudigste wijze, wijl zijne sobere inkomsten en nog meer zijne plannen hem daartoe noodzaakten. Het huisgezin van den schrijnwerker ondervond weldra de kracht van zijn heerschzuchtigen geest; Robespierre had zich lang vergenoegd met niemand te gehoorzamen, nu begon hij zich als meester te doen kennen. Hij heerschte in de woning van zijn huisheer, als ware hij het hoofd van het gezin, en gaf zijne bevelen op een toon, die geen tegenspraak duldde. Ter voldoening van zijne wenschen meende hij zich bij het volk te moeten bekend maken, om zijne gunst te verkrijgen, want hij wist uit de geschiedenis en de ondervinding tot welke hoogte het volk zijn lieveling voeren kan. Met behulp van eenige vrienden richtte hij een dagblad op onder den titel: le Défenseur de la Constitution en begon er langzamerhand zijne gevoelens in uit te drukken, nog altijd echter onder zulke dubbelzinnige bewoordingen en bedekte termen, dat niemand zijne plannen vermoeden of begrijpen kon, wat in zijn hart omging. Het bevatte geregeld de redevoeringen, welke hij en zijne geestverwanten in de Nationale Vergadering hielden. Ter verspreiding van dit dagblad onder het volk bediende hij zich van Dupleiz, diens vrouw, zoon en twee dochters; deze waren de eerstelingen van het machtige corps, dat hij zich allengs vormde en onder den naam van „de jagers van Robespierre" zoo berucht is geworden. Het bestond uit mannen en vrouwen van den laagsten stand, die hij tot zich wist te lokken door het vooruitzicht op de schatten der rijken, welke eenmaal verdeeld zouden worden, als de gelijkheid gegrondvest was. Tot bestrijding der verschillende onkosten en der giften, die hij soms onder zijne volgelingen moest uitdeelen, kwamen hem de winsten uitmuntend te stade, welke zijn veel gelezen dagblad hem aanbracht Inmiddels ging de Nationale Vergadering met terzijde*' — 44 — stelling van al, wat recht en billijk is, aan de algeheele hervorming van het oude Staatsgebouw voort, om de zoo hooggeroemde denkbeelden van vrijheid en gelijkheid te doen zegepralen; te gelijk was het land alom aan beroering en onrust overgegeven; vooral werden de vreedzame dorpelingen de prooi van woeste benden, die, geen straf te duchten hebbende, zich niet veel beter dan roovers en moordenaars gedroegen; ook de steden, vooral de groote, hadden haar aandeel in deze plaag; daar was het 't grauw, dat, door volksmenners opgehitst, zich aan tallooze wreedheden en plunderingen schuldig maakte. Deze benden vonden weldra een leidenden aanvoerder in de Jacobijnen-club,') waardoor zij in macht en snoodheid toenamen. l) ■ De Jacobijnen-club, aldus genoemd naar het voormalig klooster der Dominicanen, of zooals deze kloosterlingen in Franrijk genoemd werden, der Jacobijnen, waar de leden vergaderden, bestond uit de meest opgewonden bewerkers der Republiek en de hartstochtelijkste vijanden van de wettige orde. Zij hielden driemaal 's weeks te Parijs openbare vergaderingen, die steeds door een talrijk publiek bezocht werden. Daar kon de vermetelste democraat gevoelens uiten, welken hij in de Nationale Vergadering niet had durven bekend maken; daar was hij te zekerder en te veiliger, naarmate zijne reden meer doorspekt waren met de meest bijtende en ironische aanvallen op de bestaande orde van zaken. Niet lang na het oprichten der club telde zij reeds een groot aantal mannen van de Nationale Vergadering onder hare leden, en het was immer het hoofddoel dit getal te vermeerdeten. Daardoor werd de Jacobijnen-club langzamerhand meester van de Nationale Vergadering en aldus van de regeering; men overlegde met elkander en besprak de voorstellen, welke den volgenden dag in de vergadering gedaan moesten worden, wees elk zijn post, ieder zijn 'gedragslijn aan, en — de regeering had slechts onvoorwaardelijk aan te nemen, wat de Jacobijnen voorgesteld, de beambten te benoemen, die zij voorgedragen hadden. Niet tevreden met allengs Parijs aan hunne voeten te zien, stelde zij alle pogingen in het werk om geheel Frankrijk te beheerschen. Tot dat einde richtte zij in alle steden en in sommige voorname dorpen vereenigingen op, die door een afgevaardigde in haar naam geleid werden, en slechts de uitvoerders waren harer bevelen. Zoo gingen alle draden van het vreeselijke net, dat weldra over Frankrijk lag uitgespreid, van Parijs uit en keerden er weder. En alsof de Jacobijnen-club eene wettig erkende regeering was, deed zij hare bevelen in het geheele land op eene wijze uitvoeren, welke alle tegenspraak verstommen en de minste ongehoorzaamheid in bloed smoren deed. Uit alle oorden vloeiden de afgeperste schatten naar Frankrijks hoofdstad en dienden daar tot verrijking der heiüooze vrijheidsen gelijkheidsschreeuwers en tot bevordering hunner helsche plannen. Langzamerhand, en dit klinkt vreemd, deden zij zich door de regeering, die zij verfoeiden, met alle ambten en betrekkingen overladen, doch zij hadden er alleen het oogmerk mede haar nog meer tegen te werken en hare val te bespoedigen. Zoo kregen de Jacobijnen allengs het belastingwezen, de brievenposterij, het opzicht over de gevangenissen en eindelijk over de financiën geheel in hunne handen, waardoor zij in staat waren hunne verderfelijke plannen ten uitvoer te brengen en het schoone Frankrijk in een zee van bloed en tranen te dompelen. — 45 — Bij deze club waren mannen, wier namen de nakomelingschap immer met afschuw zullen vervullen, wier daden, indien zij niet door de strenge hand der geschiedenis waren opgeteekend, haar onbegrijpelijk zouden voorkomen. De beruchtsten onder hen waren Desmoulin, Barbaroux, Carnot, Collot d'Herbois, Danton, Marat en Robespierre. De held van dit hoofdstuk had met zijn arendsblik spoedig gezien naar welk doel de Jacobijnen streefden, en daar dit met het zijne overeenkwam, vatte hij het plan op zich met hen te vereenigen. Hij was uitnemend geschikt voor de soort van redevoeringen, die in hunne vergaderingen gebruikelijk was, en won daardoor al zeer spoedig eenig aanzien en, wat hem meer waard was, eenigen aanhang. Daar hij dikwerf leed aan kramp en zenuwtrekkingen, maakte hij onder het spreken altijd veel en soms zeer zonderlinge gebaren; zoo draaide hij veelvuldig den hals van den eenen kant naar den anderen en verhief den linker schouder boven den rechter, of omgekeerd; nimmer waren zijne handen in rust; deze vouwde of wrong hij of strekte ze spottend en dreigend over zijne toehoorders uit Zijne stem, die hij moeilijk buigen kon, was ruw en hard even als zijne uitdrukkingen, die dikwerf welluidend en schitterend maar ook meermalen zeer gemeen en onzedelijk waren. Hij had steeds een rijken voorraad van algemeene gezegden over deugden, misdaden en samenzweringen en muntte uit in sophismen en spitsvondige redeneeringen. Door deze eigenschappen was hij volkomen berekend om de even zedelooze Jacobijnen te beheerschen, en weldra zag hij dan ook in, dat de tijd zou komen, dat hij hun meester zijn zou. Kort na zijn intrede in de club zocht hij de vriendschap van twee mannen, even slecht even bloeddorstig als hij, Danton en Marat Deze hadden zich onder de Jacobijnen weten op te werken, en naarmate het aanzien van Desmoulin daalde, klom het hunne, en spoedig waren zij de leiders der Jacobijnen. Robespierre bereikte zijn doel spoediger dan hij gehoopt had, en zoo zag Frankrijk een driemanschap ontstaan, dat grootere ellende om zich heen zou verspreiden, dan dat van Julius Cesar of Octavianus gedaan had. — 46 — Niemand was minder opgewassen tegen de samenspanningen van zulke vijanden dan Lodewijk XVI; goedaardig van karakter en alleen levend voor het heil zijner onderdanen, beproefde hij door allerlei zachte middelen het ongeluk van zijn land af te wenden; hij zocht hulp en troost bij hen, die weleer zijne vrienden heetten, maar vond menigmaal ondankbaren, dikwijls verraders. Om zijne vijanden tevreden te stellen, deed hij de eene opoffering na de itodere; hij begaf zich meer dan eens te midden van het woedende gepeupel, om het, als 't ware, te smeeken aan zijne oproerigheid, een einde te maken; ja, hij verdroeg de grootste beleedigingen in de hoop van hen, die hem haatten, te verteederen. Maar wie kan dat het hart des tijgers doen? Ongelukkig vergat de koning, dat hij voor zijn volk niet enkel goed moest wezen, maar ook streng, als de omstandigheden het vorderden. God had hem het zwaard gegeven, om de schuldigen te straffen en het goede gedeelte des volks te verdedigen tegen het kwade. Hiertoe was de koning evenwel nimmer te bewegen; „God," zeide hij, „moge tusschen mij en mijn volk oordeelen; ik wil niet, dat één druppel bloeds om mij vergoten worde!' En zoo werd hij dan eindelijk als een stuk deeg, dat gekneed wordt, tot het den begeerden vorm heeft, om het aan den oven over te geven. Men ontnam hem met de kroon het eene voorrecht na het andere, de eene waardigheid na de andere, tot men niets meer te ontnemen had. Toen, het was de 10 Augustus 1792, werd de uitoefening der koninklijke macht geheel geschorst, aan de koninklijke familie de Tempel') tot een verblijf of liever tot eene gevangenis aangewezen, de Nationale Vergadering ontbonden en de Nationale Conventie uitgeroepen. Zoo boette de zwakke Lodewijk voor de misdaden zijner voorgangers! j) De toren, waarin Lodt*djk XVI werd gevangengezet, behoorde tot het paleis van den grootprior der Maltheser-orde, die het benevens andere huizen tot aan de Omwenteling gerust bezat. Het geheel stond midden in den Tempel, in vroegere tijden het eigendom der Tempelheeren, waaraan het gebouw rijn naam ontleende. De Tempel is eigenlijk een groote verzameling van gebouwen, door een hoogen muur omgeven, waarin zich slechts een enkele deur tot in- en uitgang bevindt. De huizen zijn door straten van elkander gescheiden. 1 — 47 — Op dien vreeselijken dag was Robespierre niet ter vergadering verschenen? Was er nog een greintje schaamte, eergevoel of medelijden in hem overgebleven? De geschiedenis waagt niet het te beslissen. Zij deelt het mede, misschien om te bewijzen, dat beruchte mannen oogenblikken in hun leven hebben, dat zij met schrik en ontzetting op zich zeiven en hun werk nederzien. Toen eenmaal de lang gewenschte dag voorbij en Robespierres doel bereikt was, kenden zijne hartstochten geen teugel meer noch zijne gelaatstrekken het veinzen; toen verborg hij zijn naam niet meer achter dien van anderen noch zijne gevoelens onder dubbelzinnige uitdrukkingen: neen! toen toonde hij wie hij was en deed zich zien in zijn ware gedaante; toen opende hij zijne snoode ziel voor ieder, die er in wilde lezen, en vervulde met afgrijzen, die hem zag of hoorde. Dagelijks vernam men nu de bitterste hekelingen en de woedendste uitvallen op den koning en zijne gezonken majesteit; hoorde men in de ijselijkste taak hoe naar zijn bloed en naar dat van half Frankrijk gedorst, gehunkerd, gesnakt werd; hoe gaarne men troon en altaar op één brandstapel werpen, ja, met Diderot den laatsten koning met het gedarmte van den laatsten priester zou willen verwurgen. Doch men liet het niet bij ijdele wenschen maar sloeg de hand aan 't werk; in elke stad verrees het schavot, om in langen tijd niet afgebroken, maar bevlekt en bezoedeld te worden met het edele bloed van het beste gedeelte van Frankrijks zonen. De schatten der vermoorden werden de prooi der Parijsche beulen, en om ze te verkrijgen werd geen misdaad, geen bloed gespaard. De offers werden zoo menigvuldig, dat men, om het moorden te bespoedigen, een nieuw moordtuig, guillotine geheeten,') uitvond, waardoor men in korten tijd veel veroordeelden aan den dood kon overgeven. J) Aldus genaamd naar den uitvinder, den arts Guiüotin, die den 26 Mei 1814 algemeen gehaat en veracht overleed. — 4« — IV. De dubbele zending. Het was op een schoonen dag van de maand Mei 1792, dat Robespierre uit de Nationale Vergadering woedend en bleek van toorn huiswaarts keerde. De warme zonnestralen schenen den brand aan te wakkeren, die zijne hersenen verteerde, en de straatkeien te doorgloeien, zoodat hij als over vmir ging. Vrienden noch vijanden, die hij op zijn weg ontmoette, werden met een blik vereerd of bedreigd. In deze stemming bereikte hij zijne woning en sloot zich in zijn kamer op, na zich alvorens een flesch water te hebben doen geven. Hij dronk een glas in één teug ledig en zeide toen: „o, dat water verkoelt mij en dooft den brand, die in mijn binnenste woedt; hadde het langer geduurd, ik ware van nijd en spijt gebarsten...." Na eenige oogenblikken zwijgens vervolgde hij zijn alleenspraak : „tegen mij, tegen Robespierre!.... wat durft hij beginnen 1 weet hij dan niet, dat mijn arm machtig is, machtiger dan die van vijftig koningen! denkt hij aan mijne wraak te ontsnappen ?.... waar zou hij zich verbergen, voor mij, die weldra de grondvester der Republiek zal genoemd worden.... neen, schurk, vinden zal ik u, eer zal ik niet rusten; al waart gij tusschen de kloven der Pyreneeën of verborgen onder de rotsen boven de Rhóne, ik zal u ontdekken,.... en dat zal u vreeselijk zijn; gij zult om genade smeeken, maar 't zal u niet baten; ik zal u onder mijne voeten, waaraan ik nog den slag des bals voel, vertreden; ik zal u doen zien, hoe ik hem van uw hart gescheurd heb, dien gij hef hadt; daarna u met uwe dochter duizend dooden doen sterven en op uw graf hem slachten, die u in mijne handen leverde." Uitgeput door deze reden en de gebaren, waarmede hij ze vergezelde, viel hij op een stoel neder en peinsde, nu eenigszins kalmer geworden, over het gebeurde van den dag na. Spoedig evenwel werd hij uit zijne mijmering gewekt door een zacht kloppen op de deur; een oogenblik later kwam zijn huisheer hem met bevende stem, want Robespierre zag hem vreeselijk aan, de aankomst melden — 49 — van den burger Danton. „Ik ben niet te spreken!" schreeuwde hij den schrijnwerker tegen, „voor niemand, gij stoort mij dus niet meer, voor niemand, verstaat gij,.... doch," veranderde hij plotseling, „doe... den burger binnentreden." „Dat dacht ik ook wel," zeide Danton, die den schrijnwerker gevolgd was en de woorden van den vertoornden Robespierre gehoord had. Hij sloot de deur achter zich en vervolgde: nog zoo driftig, Rob zijt gij nog niet bedaard ? 't Is waar, de Monvigne heeft het erg gemaakt; doch gij zult zijn mond wel weten te stoppen?" „Twijfelt gij daaraan, Danton ?" antwoordde Robespierre, „ik heb reeds een lijst samengesteld van de martelingen, die ik hem zal doen ondergaan, en..." „Dan zult gij hem toch eerst in uwe macht moeten hebben," viel Danton hem in de rede; „gij weet, hoe de aristocraten zich kunnen verbergen." „Hem zal ik vinden," riep Robespierre zegevierend uit, „ik bezit daartoe het middel." „Zoo," antwoordde Danton ongeloovig. „Als ik uitgesproken heb," ging Robespierre voort, „zult gij het mij moeten toestemmen. Luister dan; gij weet, dat ik sinds geruimen tijd kennis gemaakt heb met den jongen de Melville; hij kwam bij mij om te spreken over eenige zaken den dienst betreffende; ik ontdekte al spoedig aan zijne woorden en wijze van uitdrukkingen, dat ik mij in zekere omstandigheden met vrucht van hem zou kunnen bedienen. Ik ondervroeg hem wegens zijne familie en woonplaats; hij scheen hieromtrent achterhoudend te zijn en pogingen aan te wenden om die voor mij te verbergen; ik vergenoegde mij met zijne antwoorden, in de zekerheid, dat ik zonder hem zijne afkomst wel zou ontdekken; gij weet, hoe gelukkig ik daarin geslaagd ben, en kunt mijne verbazing begrijpen op het vernemen van die tijding. Aanstonds had ik mijne plannen gemaakt en besloten den jongen de Melville te bevorderen, want in zijn toenmaligen rang kon hij mij onmogelijk van dienst zijn; hij klom dus snel op en was weldra kapitein, daarbij geheel voor mij ') Zoo sprak Danton gewoonlijk zijn vriend aan. 4 — 5o — gewonnen, wijl hij wist dat hij aan mij zijne bevordering te danken had. „De taak, die ik hem op ga leggen, zal hem wel moeielijk vallen, maar weigeren durft hij niet, want hij is in mijne handen. Ik zal voor hem het bevel verkrijgen, om in de omstreken van Caën een nauwlettend oog op de Girondijnen *) te houden, dan heeft hij juist gelegenheid om de Monvigne op te sporen; daarbij wordt hij omringd door beproefde soldaten, terwijl een jong sergeant, zijn vriend, maar die ook in mijn dienst is, een wakend oog op hem houden zal. Dus zal hij in de onmogelijkheid zijn mijne bevelen te weêrstreven." Robespierre' zag zijn vriend vragend aan, als wilde hij zeggen: „vindt gij mijn plan niet uitmuntend?" Op dien blik antwoordde Danton: „ik wil wel gelooven, dat gij hem vinden zult, — als hij maar te vinden is. Wij hebben het al dikwijls tot onzen spijt moeten ondervinden : in hunne goede dagen hebben die aristocratische heeren Voor de slechte gezorgd, en nu wij ze willen vangen, zijn zij verdwenen zoowel als hunne schatten. A propos! Rob!" ging hij voort, het onderwerp van het gesprek veranderend, „hebt gij reeds vernomen, wat de Girondijnen in hun schild voeren?" „Niet geheel en al," antwoorde Robespierre, „maar al had ik er niets van geweten, dan had ik toch door hunne redevoeringen van de laatste dagen tot nadenken moeten komen. Vergniaud sprak hedenmorgen duidelijk genoeg, om door een oplettend toehoorder begrepen te worden; Condorcet, Grangeneuve, Guadet en Gensonné spraken geheel in zijn geest. Zij schijnen niet te weten, dat zij het onmogelijke beproeven; 'tzou waarlijk fraai zijn: den eenen Capet2) afzetten en den anderen tot koning uitroepen ; gij ziet zoowel als ik, dat hun oogmerk enkel is om het roer in handen te krijgen, en dan... o Danton! ') Zoo noemde men de afgevaardigden uit het departement der Gironde, die, hoewel ijverend voor de Republiek en in hunne beginselen even slecht als de Jacobijnen, nochtans meer gematigd dan deze in hunne handelingen waren. l(, 3) Zoo noemde men den koning, wijl hij van het geslacht der Capetingers was. — 5i — dan zoudt gij vreemde dingen zien; de guillotine ontving op denzelfden dag Robespierre, Danton, Marat en al hunne vrienden ... Maar het zal zoover niet komen." „Wij moeten evenwel op onze hoede zijn," antwoordde Danton; „een luttel oogenblik, een nietige omstandigheid zou onze hoop den bodem kunnen inslaan; volgens mijne meening moeten wij beproeven den koning zoo spoedig mogelijk te doen afzetten; dit zal ons gemakkelijk vallen, daar wij de Girondijnen op onze zijde hebben; is dit eenmaal geschied, dan zijn eenige straattooneelen, kleine oproeren voldoende, om het tweede gedeelte van hun ontwerp te verijdelen." „Juist gesproken, Danton, dus in St. Honoré') en in de Nationale Vergadering over niets gesproken dan over de afzetting des konings." Na nog eenigen tijd over dit punt beraadslaagd te hebben, scheidden de vrienden, en Robespierre ging in een krachtig middagmaal eenige vergoeding zoeken voor de vernederingen, welke hij dien dag had moeten ondergaan. Den volgenden dag zat hij op denzelfden tijd in zijne kamer, toen kapitein de Melville binnentrad. „Ik heb u ontboden," sprak hij hem op onverschilligen toon toe, „om u met den last bekend te maken, die u opgedragen is, en u de gelegenheid te geven de regeering van uwe gehoorzaamheid en mij van uwe erkentenis te doen blijken." „Ik hoop altijd te toonen, dat ik ongehoorzaam noch ondankbaar ben," antwoordde de kapitein. „Dat wist ik wel," vervolgde Robespierre, „daarom zal ik u den last dadelijk mededeelen; de burger Pethion zal u 200 soldaten aanwijzen, waarmede gij u begeeft naar Normandië, om het oog te houden op de Girondijnen, die, zooals gij weet, in Caën vergaderen. Gij poogt hunne vergaderingen bij te wonen en geeft mij verslag van hetgeen gij verneemt Vervolgens moet ik u zeggen, dat de Monvigne zich ophoudt in de omstreken van Caën en ook in zijn kasteel gezien is, en gij belast zijt hem op te J) Naam der straat, waar de Jacobijnen-club vergaderde — 52 — sporen. Mocht het u gelukken, in deze zaak de Republiek van dienst te zijn, dan kunt gij ongetwijfeld op bevordering rekenen." „Moeielijk zou ik hebben kunnen denken, burger Robespierre!" antwoordde de Melville, „dat gij zulk een offer van mijne dankbaarheid zoudt gevorderd hebben; waarlijk, de last is mij te zwaar; ach, ik bid u, draag die taak een ander op en gebied mij overigens, wat gij verlangt" „Aan de genomen besluiten is niets te veranderen," antwoordde Robespierre op een drogen toon, inwendig zich verheugend in den angst van den kapitein; „zoo gij hare bevelen niet volbrengt weet gij wat u wacht; de guillotine vraagt dagelijks offers... Maar op welke wijze kan het volbrengen van den wil der Nationale Vergadering u een offer zijn?" „Het zij dan zoo," sprak de Melville met een zucht, de laatste vraag van Robespierre ontwijkende; „wanneer, burger, moet ik mij op marsch begeven?" „Uw vertrek is op morgen bepaald; in de hoop van spoedig eenige gunstige berichten van u te ontvangen, groet ik u en wensch u een.goede reis." Eenige oogenblikken nadat de kapitein Robespierre verlaten had, werd de sergeant du Barry bij hem aangemeld. Toen deze binnentrad, voegde hij hem toe: „du Barry, gij zult morgen den kapitein de Melville vergezellen; hij begeeft zich, ten gevolge van een hem gegeven last niet eenige mannen naar Normandië; de aard zijner zending is u onverschillig ; gij gehoorzaamt hem op de stiptste wijze, doch slaat hem nauwkeurig gade en geeft mij kennis van al wat hij doet Indien gij u ijverig van uwe taak kwijt is bevordering voor u niet onmogelijk." Zoo wist de snoodaard zich van den heiligen band der vriendschap te bedienen, om zijne misdadige plannen ten uitvoer te brengen. Den volgenden dag verliet kapitein de Melville Parijs, om zich naar den hem aangewezen post te begeven. Hij kwam na een vermoeienden marsch te Falaise aan en vertoonde aan de overhei& zijne papieren; men wees hem een ledigstaand huis ten behoeve zijner soldaten en eene kleine — 53 — woning voor hem en du Barry aan en voorzag hen van het noodige. Zijn eerste werk was de stad zelve in oogenschouw te nemen en te onderzoeken, of zij de zaak der Jacobijnen was toegedaan; toen hij hieromtrent de noodige inlichtingen verkregen had, deelde hij zijne bevinding mede aan Robespierre en begon van toen af met zijne soldaten de omstreken te doorkruisen, tevens zorg dragende immer een genoegzaam aantal te Falaise achter te laten. Hij begaf zich ook naar Caën doch onverzeld, om te vrijer in zijn onderzoek te zijn; hier vond hij weinig aanhangers van de Jacobijnen maar zooveel te meer van hunne vijanden. De Girondijnen hielden openlijk vergadering, waarin zij hun haat tegen hunne tegenstanders lucht gaven en onbewimpeld voor hunne gevoelens uitkwamen. De Melville woonde die vergadering dikwijls bij, doch ontdekte tot zijne bevreemding nimmer, dat men er ontwerpen vormde of besluiten nam, om ze in de Nationale Vergadering voor te dragen ; men vergenoegde er zich met pogingen aan te wenden tot versterking van de partij der Girondijnen. Er moest dus nog eene andere vergadering zijn, waar men omtrent de werkzaamheden in de Kamer overeenkwam. Deze te ontdekken was een taak, welke de Melville zich oplegde. V. De vergadering der Girondijnen. Met hartstochtelijken ijver begon de Melville zijne nasporingen in gezelschap van du Barry, wien hij zijn gansche ontwerp mededeelde. Zij bezochten koffiehuizen en herbergen en poogden met ieder gesprekken aan te knoopen, om den draad van het geheimzinnig weefsel in handen te krijgen. De Melville had eenige kamers gehuurd en maakte met de voornaamste inwoners der stad kennis, zoodat hij in de aanzienlijkste kringen werd binnengeleid en wederkeerig bezoeken ontving; al zijne pogingen w^ren echter vergeefsch; of de geheime club bestond alleen in de verbeelding van den kapitein, of niemand der burgers droeg kennis — 54 -* van haar bestaan. Hoe weinig de Melville slaagde, hij vervolgde echter vol vuur zijne pogingen; ofschoon hij werkte in het belang der republiek, lag de zaak hem zelf nauw aan het hart. Als een volbloed republikein haatte hij de Girondijnen, die, in plaats van de lang gewenschte Republiek, het koningschap herstellen wilden, niet uit beginsel maar om hunne heerschzucht te voldoen. De moordzucht en de woede der Jacobijnen stootten hem wel eveneens tegen de borst, en hij had een afgrijzen van hunne gruwelen; doch zij, meenden hij, werkten alleen ter vestiging der Republiek, van welker zegeningen hij zich wonderen voorstelde. Het veroorzaakte hem wel smart, dat haar bestaan den ongelukkigen Lodewijk den troon en misschien het leven zou kosten, doch er bleef geen uitweg open; het woog wel zwaar, dat hij door zijne gevoelens verwijderd bleef van hen, die hem dierbaar waren, doch de stem der natuur moest zwijgen (want het kon niet anders) voor den tooverklank der Republiek. Dus waren de Girondijnen ook zijne vijanden, en meende hij zijn zaak niet beter te kunnen bevorderen dan door hunne plannen te ontdekken en die aan de Jacobijnen bekend te maken. Het was in het midden van Juli, dat hij des avonds, toen het reeds begon te schemeren, door de stad wandelde en voor zich uit twee mannen ontdekte, die in een druk gegesprek gewikkeld waren. Onwillekeurig verhaastte hij zijne schreden, tot hij zoo dicht achter hen was, als de betamelijkheid toeliet Hij volgde ze door verschillende straten, want de stem des eenen kwam hem bekend voor, ofschoon hij zich niet herinneren kon, wanneer of waar hij ze vroeger gehoord had. Eindelijk bleven de mannen staan voor een nauwe steeg, en terwijl de een aan de schel trok, vervolgden zij hun gesprek. De Melville, in de hoop van iets te kunnen afluisteren, sloop de steeg in en verborg zich achter een wagen, die tegenhet hoekhuis stond. Het gelukte hem slechts een paar volzinnen tehooren, die echter van groot belang voor hem waren; de eene zeide: „als ik u niet van uw voornemen kan afbrengen, smeek ik u de grootste voorzichtigheid in acht te nemen want gij waagt uw leven, als men uwe gevoelens ontdekt." — 55 — „Bekommer u daar niet over en noem mij slechts het huis en het wachtwoord," antwoordde de andere. „Gij gaat dit steegje in tot het zesde huis, klopt aan het deurtje, dat gij daar zult aantreffen, en zegt: Dauphin." „In orde," was het antwoord. „Dus gij komt morgen avond ten tien ure?" „Gij zult mij zien." En de mannen scheidden. De kapitein kwam van achter den wagen te voorschijn, terwijl hij binnensmonds zeide: „dus is mijn moeite toch bekroond geworden; nu is uw uur geslagen, Girondijnen,gij zult uwe plannen openbaren in mijne tegenwoordigheid, en de Jacobijnen zullen op hun hoede kunnen zijn." Hij ging het steegje door en ontdekte het deurtje; „tot morgen avond!" mompelde hij en vervolgde zijn weg. Te huis gekomen verhaalde hij zijne ontmoeting aan du Barry, die beefde bij de gedachte, dat hij zijn leven in de waagschaal ging stellen. „Wees gerust, du Barry, gij kent mijne voorzichtigheid; doch om alle gevaar te voorkomen, heb ik reeds eene list bedacht, waarvan ik mij in tijd van nood bedienen wil. Ik zal u een brief dicteeren, waarin mij door een onbekende de plaats en het wachtwoord genoemd worden, en ik uitgenoodigd word de vergadering bij te wonen. Dan kan er bij hen niet de minste vrees voor verraad bestaan." Op den bepaalden tijd bevond de Melville zich in de nabijheid van het steegje en zag er herhaalde malen deftig gekleede heeren binnengaan. Eindelijk moedigde hij zich zeiven aan en zocht naar het deurtje, dat voor hem geopend werd, nadat hij geklopt en het wachtwoord genoemd had. Hij trad een donker voorportaal in, waar een onzichtbare zijn arm greep en hem door verschillende gangen, waar overal dikke duisternis heerschte, in een ruime kamer bracht, die flauw verlicht was, wijl nog weinig leden tegenwoordig waren. Hij ontdekte op het eerste gezicht de twee mannen van den vorigen avond en plaatste zich naast hen. Zij konden den blik der binnentredenden niet ontgaan, en beiden zagen, dat er te hunnen opzichtè — 56 - menig gefluister ontstond. Welhaast kwam een der leden hen uit naam van den voorzitter vragen, op welke wijze zij de vergaderzaal waren binnengedrongen. „Door het wachtwoord te noemen," antwoordde de Melville. „Wie heeft u dat geopenbaard ?" hernam de ondervrager. „Ik ontving heden morgen dezen brief, waarschijnlijk van een uwer leden;" dit zeggende, reikte hij du Barry's geschrift over. De man las den brief en scheen niet voldaan; hij ondervroeg nu den andere; deze zeide, door zijn makker, die tot de vergadering behoorde, binnengeleid te zijn, waarop tusschen den laatste en den ondervrager eenige woorden werden gewisseld, waarmede de zaak scheen afgeloopen te zijn. Toen de vergadering geopend was, stond de voorzitter, in wien de kapitein Vergniaud herkende, op en zeide: „broeders, er bevinden zich in ons midden twee vreemdelingen, waarvan de een door een onzer is binnengeleid; de ander zegt, door een ongeteekenden brief hier uitgenoodigd te zijn," na deze woorden las hij den brief voor. Hierop zeide een der leden: „hij zal dien brief misschien zelf geschreven hebben." Vergniaud wendde zich tot De Melville: „wat antwoordt gij op deze beschuldiging?" Deze hernam koel: „hoe kon ik zulks doen, daar deze plaats en het wachtwoord uw geheim zijn?" Dit antwoord scheen de vergadering te bevredigen, ofschoon het niet belette, dat de kapitein menigen blik van wantrouwen op zich moest gevestigd zien. Vergniaud echter wilde den vreemdeling verwijderd hebben of althans een voorstel daartoe aan het oordeel der vergadering onderwerpen, doch een der aanwezigen, een der aanzienlijkste inwoners der stad, die door de Melville herhaaldelijk bezocht was, verzekerde hem te kennen en voor zijne goede gevoelens verantwoordelijk te willen zijn. Daarmede werd genoegen genomen. De voorzitter ging nu over tot de orde van zaken en sprak de vergadering met de volgende woorden aan: — 57 — „Broeders, ik kan de vreugde niet uitdrukken, die mij bezielt op het gezicht van zoovele achtenswaardige mannen, die hier vergaderd zijn, om middelen te beramen ter redding van het zinkende vaderland; het is mij te gelijk een waarborg, dat er pogingen zullen aangewend worden tot redding, want waarlijk! het vaderland is in gevaar! Alom heerschen gruwelen en ellende, overal tweedracht en burgeroorlog; hier zijn het de woedende Jacobijnen, die tot eiken prijs de Republiek willen en tot bereiking van hun doel het bloed met stroomen doen vloeren; niets is veilig voor hun onverzadelijken bloeddorst noch voor hunne nooit verzadigde schraapzucht; daar zijn het de royalisten,*) die half Europa tegen Frankrijk afzenden, om ons de bijna veroverde vrijheid weder te ontwringen: daarom moeten Dumouriez, Rochambeau, Lafayette en Montesquieu ons van onze kinderen berooven, om ze ten strijde te voeren tegen de legers, die door verraders naar onze grenzen gelokt zijn. Wat moet er van ons worden, als de buitenlanders de ongelukkigen vernielen, die aan de handen der Jacobijnsche beulen ontsnapt zijn; wat als Danton en Marat de Nationale Vergadering beheerschen, het schavot kleuren met het bloed des konings en zijn kroost prijsgeven aan den afschuwelijksten dood? Zijn wij dus op onze hoede, en redden wij ons vaderland; redden wij ons zeiven. Om daartoe te geraken moet de koning worden afgezet, want zoolang hij regeert, is Frankrijk aan ellende en onrust ten prooi; hij worde tot zijn jongsten stond in eene gevangenis opgesloten, vanwaar hij het volk zal kunnen verdrukken noch vijanden op onze grenzen roepen; dan zal hij kunnen nadenken over het leed en de jammeren, welke hij over zijn volk verspreid heeft Doch wat blijft ons daarna over, zoo wij ons leven en onze bezittingen niet in de handen der Jacobijnen willen overleveren ? Niets dan dat wij hen voorkomen in de plannen, welken zij ten onzen opzichte beraamd hebben; dat wij hen vernietigen, gelijk zij het ons willen doen, en hunne hoofden onder de guillotine laten vallen, die zij voor de onze opgericht hebben. Om dit te doen, hebben wij slechts den jeugdigen i) Aanhangers van den koning. — 58 — Dauphin tot koning uit te roepen en hem onder eene voogdij te plaatsen, die onder onze bevelen staat, en ons in de betrelckingen te dringen, welken wij onzen vijanden ontnomen zullen hebben. „Broeders, mogelijk zult gij in langen tijd zoo niet vereenigd zijn als op dezen avond; de gebeurtenissen kunnen ons misschien dwingen ons verblijf te Parijs te verlengen; daarom is deze stond zeer gewichtig en beschikt misschien over onze toekomst Overweegt dus mijne voorstellen en ondersteunt mij door uwe raadgevingen; het is noodzakelijk, dat wij nog heden tot eene beslissing komen." Deze rede maakte op de vergadering een diepen indruk; het gevaar was duidelijk voorgesteld; de rampen, die het land troffen, waren blootgelegd en tevens de middelen aangewezen, om uit dien ongelukkigen toestand te geraken en daarenboven de macht der Girondijnen uit te breiden. Zij vond dus bijna algemeen een gunstig onthaal. Had men in het hart van de Melville kunnen lezen, men had er woede en spijt vereenigd gezien. Nu ontstond een algemeen gesprek onder de leden over het voorstel van Vergniaud; de bezwaren, welke er aan verbonden waren, werden opgewogen tegen de voordeden, die er uit zouden volgen, waarna het eindelijk aangenomen werd. Verschillende leden stonden achtereenvolgens op, om personen aan te wijzen, die uit hunne posten verdreven en door anderen vervangen, of bezwaren op te noemen, die nog uit den weg geruimd moesten worden. Eindelijk, toen alles geregeld was, sloot Vergniaud de vergadering onder de woorden: „tot wederziens, broeders, te Parijs, en dat ieder van u voor de stiptste geheimhouding zorge!" Ongelukkig moest juist de Melville in de vergadering tegenwoordig zijn, om den volgenden dag alles aan Robespierre bekend te maken, zoodat de uitgebreidste maatregelen van voorzorg konden genomen worden, en eindelijk de Girondijnen in den kuil vielen, welken zij voor hunne vijanden gegraven hadden. De kapitein had geen tijd gehad, om zich bezig te 59 — houden met den vreemdeling, aan wien hij het wachtwoord verschuldigd was; bij het verlaten van het gebouw sprak hij hem evenwel aan en zeide: „ik heb mij lang moeite gegeven, mijnheer, om mij te herinneren, waar ik u vroeger ontmoet heb; want uw stem klinkt mij bekend in het oor, maar mijn geheugen laat mij in den steek." „Indien gij mij vergezellen wilt, tot wij een meer afgelegene plaats bereikt hebben, zal ik u op deze vraag antwoorden, mijnheer!" antwoordde de aangesprokene. Beiden zetten zwijgend hun weg voort, tot zij buiten de stad kwamen in een boschje, waar de vreemdeling staan bleef en op eens den kapitein aansprak: „Cesar, ik heb de reden vermoed, die u naar de geheime vergadering der Girondijnen voerde." „Hoe!" riep de Melville, „kent gij mijn naam? wie zijt gij?" „Laat mij uitspreken," antwoordde de onbekende, „dan zal ik u mijn naam zeggen.... Gij hebt dus kunnen hooren, wat uwe partij van hen te wachten heeft; vreeselijk staan de woestelingen tegenover elkander, en hij, die het minst voor de bloedkleur beeft, zal de overwinning behalen, doch voor hoe lang? Denkt gij, dat God het ongelukkige Frankrijk eeuwig zal laten verdrukken ? Er zal een tijd komen, dat de doodskreet van den laatsten Girondijn met de vervloeking van den laatsten Jacobijn onder de guillotine zal wegsterven, en waar zal dan uwe Republiek zijn?" „Houd op, vreemdeling! noem mij uw naam." „.... voor welke gij uw ziel op het spel zet en haar overlevert aan eeuwige vervloeking," ging de onbekende hardnekkig voort, „ voor welke gij op aarde gebukt gaat onder den last der vaderlijke vervloeking en vervolgd wordt door de rustelooze schim eener liefdevolle moeder; voor welke gij de teederste banden van bloedverwantschap verbroken hebt en u tot speelbal laat gebruiken door duivels in menschelijke gedaante." „Hel en duivel! kan ik dan niet ontdekken, wie tot mij spreekt; uw stem, vreemdeling! herinnert mij aan verleden e dagen; zij bindt mij de handen; anders worsteldet gij in dezen stroom misschien reeds met den dood!" — 6o — , voor welken gij den vriend vergat, die u eens uit den stroom redde, toen gij met den dood worsteldet..." „Houd op, houd op, Charles de Villeneuve, ik heb u herkend!" en de republikein drukte den royalist aan het kloppend hart. Jaren waren voorbijgegaan, sinds zij elkander voor 't laatst gezien hadden. „Dierbare Charles I" riep de kapitein, toen hij van zijne verrassing eenigszins bekomen was; „hoe gelukkig gevoel ik mij, dat ik u weer mag vinden; soms dacht ik aan u in deze bange tijden, en beefde ik voor de gevaren, welke u bedreigen; vaak riep ik de gelukkige dagen terug, die wij langgeleden in elkanders gezelschap in zorgelooze vreugde doorbrachten; ach, te spoedig zijn zij geëindigd!" „Aan wien de schuld, Cesar? ik heb den band niet verbroken, die ons verbond; ik heb u niet verlaten, om mij te begeven onder menschen, die den naam van mensch nauwelijks verdienen...." „Gij hadt mij kunnen volgen, Charles, en u aan de Republiek toewijden; zij had er een trouw en dapper aanhanger te meer om gehad." „Ik u volgen, Cesar, waaraan denkt gij ? ik een dienaar worden der Republiek? ik, die haar veracht en verfoei en den laatsten druppel van mijn bloed voor mijn goeden koning storten wil?" „Charles, gij zijt mijn vijand, en toch heb ik u lief; laat ons dus de weinige oogenblikken, welke het toeval ons toestaat niet gebruiken, om ze door onze twisten te verbitteren. Zeg mij liever iets van den markies de Monvigne? Hoe gaat het hem en zijne dochter Amelie? „Zij leven, Cesar, en dit moet u reeds verwonderen; want was het niet natuurlijker, als zij reeds lang de oogen voor het licht gesloten hadden en in het diepst der graven de schande waren gaan verbergen, die over hun huis gedaald is ? Verbeeld u, Cesar, den markies de Monvigne zoo ellendig gij kunt en uw beeld zal nog flauw zijn. De smart heeft den eertijds krachtigen man tot een geraamte gemaakt, en de tranen hebben diepe voren in zijn beminnelijk gelaat gegrift; zijne haren zijn vergrijsd en zijne wangen verbleekt; zijn gang is wankelend, en de hoop, — 6i — die hij eertijds voedde op een gelukkigen ouderdom, is veranderd in de bitterste wanhoop. Ook de lieve Amelie heeft veel van hare schoonheid verloren, want haar viel de ramp dubbel zwaar. Zij werd de laatste steun van een geliefden vader en de eenige voorspraak van een ongelukkigen broeder. God heeft haar op eene bijzondere wijze bijgestaan, want haar zielskracht vermeerderde, naarmate die van den markies minder werd, zoodat zij haar plicht met gloeienden ijver vervulde. Door hare pogingen heeft zij de gramschap des vaders tót bedaren gebracht; zij heeft hem leeren bidden en is er in geslaagd zijne ziel een weinig hoop te doen voeden op de bekeéring van den geliefden zoon, voor wien zij onverzeld naar Parijs zou willen ijlen, om hem uit de handen der zielenmoordenaars te redden; daarom bidt hij soms voor hem, en dan vindt zijne ziel rust; maar als hij denkt aan het oogenblik, dat hij hem vervloekte, o dan wordt hij bijna krankzinnig." De Melville was getroffen; de woorden van zijn vriend hadden een diep verborgen snaar aangeroerd, want ook hij had een vader, van wien hij verwijderd leefde ter oorzake zijner staatkundige gevoelens, en kon zich gemakkelijk diens toestand voorstellen. Hij zeide: „Charles, als gij bij den markies zijt teruggekeerd, troost hem dan in zijn lijden en ondersteun de arme Amelie; wie weet of voor hen niet eens gelukkige tijden zullen aanbreken; brengt beiden mijn groet, of.... zeg mij, waar zij zijn, dan zal ik het zelf doen... maar neen, Charles, zeg het mij niet, neen, sluit uw mond, uw hart— mijn plicht— o mijn plicht!" „Waarom, Cesar, wilt gij den markies niet gaan opzoeken; waarom niet een groet wisselen met zijne ongelukkige dochter?" „Ik mag niet, Charles, ik zou mijn plicht verzaken; iets wil ik doen, om mijne achting voor den markies te kennen te geven. Ik wil u een geheim mededeelen." „Een geheim?" „Ja Charles, luister," en hij trok diens oor aan zijne lippen, uit vreeze door het donkere bosch of de dikke duisternis gehoord te worden, „ik moet den markies — 62 — opsporen en gevankelijk aan Robespierre overleveren.'' „O gruwel! Cesar, het ware u beter nooit geboren te zijn! God van goedheid," riep de Villeneuve en hief zijne handen hemelwaarts, „ach, laat toch de boosheid niet zegevieren!" en hij verdween in de duisternis. De kapitein stond als verpletterd. „Charles, Charles," riep hij; alleen de echo antwoordde op zijn roepen. „O ik ongelukkige," morde hij nu, „waarom deed het noodlot mij een vriend ontmoeten, om hem mij weder zoo spoedig te ontrukken. Hoe gaarne had ik meer van hem vernomen ; zal ik hem ooit wederzien? nog eens zijne stem hoorei»?.... Ach, niemand is in deze tijden een oogenblik van zjrjn leven zeker;" met deze woorden keerde hij naar de stad terug en begaf zich spoedig ter rust. Den volgenden morgen deed hij du Barry bij zich komen en verhaalde hem, wat hij van de plannen der Girondijnen vernomen had. Deze was opgetogen van vreugde en spoorde hem aan, om zoo spoedig mogelijk Robespierre met den stand van zaken bekend te maken. Nog dienzelfden dag verzond de kapitein zijne brieven, en daar hem nu niets meer in de stad terughield, verliet hij haar en keerde met du Barry naar Falaise terug. VI. De sluipmoordenaar. Wij hebben reeds gehoord, dat de kapitein op bevel van Robespierre Falaise verliet en zich naar het kasteel de Monvigne begaf om den markies op te sporen; tegelijk vernamen wij, hoe hij door eene geheimzinnige stem op het spoor werd gebracht van de verborgen schatten en het bericht daarvan aan zijn meester zond. De laatste woorden van Robespierre: „dan is bevordering voor u niet onmogelijk," hadden op het gemoed van du Barry een diepen indruk gemaakt; dag en nacht klonken zij hem in de ooren, en onophoudelijk dacht hij over de mogelijkheid na, om door het bedrijven van eene of andere belangrijke daad Robespierres gunst te winnen. - 63 - De gelegenheid hiertoe bood zich maar al te spoedig aan. Daar hij de Melville immer bespied had, was bij hem de meening opgekomen, dat de kapitein zich niet met dien ijver van zijn tweede taak kweet, als hij bij de vervulling der eerste getoond had, en zich in het dichtst der bosschen meer aan mijmeringen overgaf dan zich toelegde op het nasporen van den markies. De Melville's geheimzinnige handeling met den ontdekten schat kwam hem zonderling voor, en hij ondervond, dat de wederzijdsche genegenheid in de laatste dagen aanmerkelijk verflauwd was; daarom begon hij te vreezen, dat de ongenade van den kapitein wel eens die van Robespierre ten gevolge kon hebben. Om zich hiervoor te vrijwaren, schreef hij een brief aan Robespierre, in welken hij zijne vermoedens op de ongunstigste wijze voorstelde en vroeg, hoe hij verder handelen moest Alvorens de bode met den brief van den kapitein vertrok, riep du Barry hem heimelijk bij zich, overhandigde hem zijn brief en zeide: „geef dezen aan Robespierre tegelijk met dien van den kapitein en belast u met het antwoord, dat gij ontvangen zult. Als ik op uw stilzwijgen kan rekenen, zijn deze goudstukken uw loon," en hij gaf den bode vier louis d'or. „Ik beloof u, sergeant dat ik uw vertrouwen op prijs zal weten te stellen," antwoordde de man en vertrok. Toen Robespierre de brieven ontving, was hij buiten zich zeiven van woede. „Zoo behandelt dan de trouwelooze mijne zaak," riep hij uit; daarvoor heb ik hem kapitein gemaakt en bevorderd, opdat hij mij verraden zou; hij zal zijne straf niet ontgaan; gaarne had ik mijne plannen ten uitvoer gebracht, zooals ik ze beraamd heb, doch nu zal ik ze wijzigen; wat baat het ook, of hij eene maand vroeger of later sterve, als mijne wraak slechts voldaan is. Du Barry zal ik weten te beloonen." Hij zette zich neder en schreef de volgende brieven: „Waarde de Melville! „Ik kan uwe diensten beter te Parijs gebruiken dan op dat ellendige kasteel. Vertrek dus met uw volk en het geld - 64 - naar Caën, waarheen ik bevelen zal zenden, om de soldaten en de kisten in ontvangst te nemen, en spoed u met du Barry herwaarts. Rohespierre. „Waarde du Barry ! „Gij zult met den kapitein naar Parijs vertrekken doch zorgen, dat hij de stad niet bereikt. Dan behoef ik een anderen kapitein. Dezen brief zult. gij na ontvangst verbranden. Robespierre." Hij verzegelde beide brieven en gaf ze met de noodige onderrichtingen aan den bode. De kapitein was zeer verwonderd over de verandering, welke er in de bedoelingen van Robespierre ontstaan scheen te zijn; toch was hij verheugd, want het verblijf in het kasteel werd hem met den dag onaangenamer. Nadat hij eenigen tijd over de zaak had nagedacht, kwam hij op het denkbeeld, om bij den bode te onderzoeken, of er bijzondere gebeurtenissen te Parijs plaats grepen, want sinds geruimen tijd had hij er niets van vernomen. Hij riep hem dus bij zich en vroeg: „hebt gij ook iets buitengewoons in de hoofdstad ontdekt?" „Ja, kapitein, ik heb er vreeselijke dingen moeten vernemen; ik haastte mij de stad te verlaten, want ik kon niet langer getuige zijn van de ellende, die ik er moest aanschouwen." „Gij hebt zeker eenige ellendelingen onder de guillotine zien vallen?" „Neen, kapitein, dat was het niet wat mij deed ijzen, maar de somberheid, die over de stad lag verspreid en een gevolg was van hetgeen er voor eenige dagen had plaats gegrepen." „Gij maakt mij nieuwsgierig; verhaal mij dus wat gij vernomen hebt" „Naar men mij verhaald heeft was de Conventie zeer bevreesd voor de menigte gevangenen, die in de verschillende kerkers zaten opgesloten, wijl de guillotine haar er niet spoedig genoeg van kon verlossen, en door een oproer — 65 - onder het volk misschien de gevangenissen zouden kunnen geopend worden. Verschillende leden gaven hunne vrees openlijk te kennen en hitsten door hunne woorden het volk op, dat zich spoedig in eene menigte groepen door de stad verspreidde. Onder de leiding van 40 aanvoerders trokken zij den 2d*n September naar de abdij St Germain, waar zij 23 priesters wurgden, en van daar naar het Carmelieten-klooster, waarin 120 priesters opgesloten waren, onder welke zich bevonden de aartsbisschop van Arles, de twee hertogen La Rochefaucoult,') de biechtvader des Konings enz.; gedurende vier uren waren hier dertig moordenaars bezig, onder het zingen der Marseülaise, hunne slachtoffers met dolken te doorboren. De overige troepen waren naar de verschillende gevangenissen gestroomd, om daar het werk voort te zetten; in een daarvan begaf Maillard zich naar de binnenplaats en legde op eene tafel de lijst der door Danton veroordeelden voor zich neder. Toen hij zich door twaalf mannen omringd had, deed hij de gevangenen voor zich komen en zag hunne namen na. Daarop riep hij luidkeels: „Laat hen los!" en dan grepen de beulen een ongelukkige aan, om hem op de verschrikkehjkste wijze te vermoorden, of: „Leve de natie!" waarna zij hem als een goed patriot en aanhanger der Republiek omhelsden en de vrijheid teruggaven. In de gevangenis stierven eenige honderden royalisten. Doch nergens schijnt het moorden zoo vreeselijk geweest te zijn als in het hospitaal Bicètre, waar, zoo als men zegt, 5000 menschen gedood werden. Ik wil u het verhaal besparen van de mishandeling en den wreeden dood der prinses van Savooie aangedaan; wellicht rezen uwe haren te berge." „Ga voort," zeide de kapitein, „ik wil alles weten." ,,Het zij zoo. De prinses de Lamballe zat in de gevangenis la Force opgesloten, want men had haar uit den tempel verwijderd, waar zij de gevangenschap der koninklijke familie ') Deze broeders, beiden bisschoppen, de eene van Beauvais, de andere van Saintes, werden door een kleermaker, Berthelot genaamd, gedood en door zekeren Martin Tromert, die hun neus en ooren afsneed, afschuwelijk verminkt. 5 — 66 — deelde. Op de binnenplaats van la Force werd zij voor hare rechters Hebert, Luillier en Cheppi gebracht, waar zij ineenzonk op het zien der moordtuigen. Toen zij weder tot zich zelve was gekomen, beval men haar haat aan het koningschap te zweren; op hare weigering werd zij door twee beulen aangegrepen, die haar met een knots een slag toebrachten, haar lichaam met hunne sabels doorboorden en het op de afschuwelijkste wijze doorsneden; het hoofd, op eene piek gestoken, werd voorbij het venster van haar schoonvader gedragen, om het daarna te vertoonen voor het raam van den Koning, die sidderend zijne bewustelooze echtgenoote Maria Antoinette in zijne armen opving. Nog lang hield het gepeupel zich met het vormlooze lijk bezig." „Was het moorden op denzelfden dag geëindigd?" „Neen, kapitein 1 eerst op den 7den September hield het bloedvergieten op." De kapitein betuigde zijn dank voor de ontvangen berichten en bleef geruimen over het gehoorde nadenken. Het was vreeselijk wat hij gehoord had. Zóó had hij zich nimmer de Republiek voorgesteld; wèl kwamen hem de vroegere moordtooneelen minder afschuwelijk voor, wijl hij zich zeiven deed gelooven, dat elke omwenteling met hartstochtelijke daden vergezeld gaat; die gruwelen waren gepleegd ter vestiging van de Republiek, doch dit moorden was louter geschied uit lust tot bloedvergieten. Toen du Barry den brief van Robespierre ontvangen had, ging hij naar een eenzame plaats in het bosch, om hem ongehinderd te kunnen lezen. In het eerst begreep hij den inhoud niet, doch toen hij er over had nagedacht, ging er een licht voor hem op; de kapitein mocht Parijs niet bereiken, dus — moest vermoord worden. Dat ging evenwel niet gemakkelijk; in het kasteel was de kapitein overal door zijne soldaten omringd, die hem vooral na de gelduitdeeling veel genegenheid toedroegen; hem in stilte naar de andere wereld zenden, kon vermoedens opwekken, welke du Barry allicht in ongelegenheid konden brengen. Bij deze gedachte drong zich een andere in den geest — 67 — van den sergeant op: het was die van afgrijzen. Zijn hart, ofschoon door verschillende hartstochten beheerscht, was' niet zóó bedorven, dat hij het niet afschuwelijk moest vinden, den kapitein te vermoorden, met wien hij steeds vriendschappelijk had omgegaan, en dien hij uit den kring zijner betrekkingen had gerukt, om hem te werpen in den maalstroom der revolutie. Deze overwegingen, waarin hij zich meer en meer verdiepte, deden hem bijna tot het besluit komen alles aan den kapitein te openbaren en met hem de middelen te beramen, om aan den bloeddorst van Robespierre te ontkomen; want hij begreep dat hij, door den geheimen aanslag te verraden, de gramschap van den snoodaard op zou wekken. Het slot van den brief: „dan heb ik een anderen kapitein noodig," verhief zich echter als een vleiend beeld voor den eerzuchtige en spiegelde hem eene toekomst van macht en grootheid voor. Hij wankelde in zijn goede voornemens. „Ik zal" zeide hij bij zich zeiven, „een paar dagen wachten, of ik iets verneem van den inhoud des briefs, dien de kapitein ontvangen heeft, om daarna tot een besluit te komen." Hij verscheurde den brief en wierp de stukken tusschen het gras. „Het zal wel hetzelfde zijn," mompelde hij, „alsof ik hem verbrand had;" waarop hij naar het kasteel terugkeerde. Toen du Barry in den tuin van het kasteel kwam, ontmoette hij in een donkere laan den kapitein, die, op eene bank gezeten, geheel in gedachten verzonken scheen. Op het hooren van naderende voetstappen zag hij op en verzocht du Barry naast hem nêer te zitten, waarna hij hem den inhoud van den brief mededeelde. Nu wist du Barry welke plaats Robespierre voor het gruwelstuk bestemd had. „Wat zou Robespierre bewogen hebben," zeide hij op onverschilligen toon, „u te bevelen een post te verlaten, die voor hem van zoo groot belang is?" „Ik weet het niet, du Barry," antwoordde de Melville; „naar hetgeen ik vernomen heb, heb ik reden te gelooven, dat hij mijne diensten te Parijs noodig heeft" „Is er dan iets bijzonders voorgevallen ?" vroeg du Barry haastig. — 68 — Tot antwoord deelde de kapitein hem mede, wat hij omtrent de Septemberm oorden van den bode vernomen had, en gaf verder als zijne meening te kennen, dat, daar er ongetwijfeld te Parijs groote wanorde heerschte, Robespierre zijne aanhangers om zich heen moest hebben, om tegen alle gevaren beveiligd te zijn. „Maar," zeide hij op eens, „waarom moeten mijne soldaten te Caën blijven ? Zij zouden hem te Parijs beter te stade komen." Na eenige oogenblikken stilte zeide du Barry: „wanneer denkt gij te vertrekken, de Melville?" „Ik hoop zeer spoedig, want ik moet u zeggen, dat ik mij hier doodelijk begin te vervelen, en daarom is mij ook het bevel van Robespierre volstrekt niet onaangenaam." Het gesprek werd nog eenigen tijd voortgezet, waarna beiden naar het kasteel terugkeerden. De kapitein verzamelde zijne soldaten in de groote zaal en deelde hun mede, dat zij binnen een paar dagen het kasteel zouden verlaten en zich dus voor de afreis moesten gereed maken. Het volk was verheugd over deze tijding; want nu er geen schat meer te vinden was, had het kasteel voor de kinderen der Republiek al zijne aantrekkelijkheid verloren. Twee dagen later vinden wij den kapitein met zijn volk op weg naar Caën, welke stad hij tegen den avond bereikte. Nadat hij de kisten afgegeven en de soldaten aan den bevelhebber der stad had toevertrouwd, verliet hij haar den volgenden morgen vroegtijdig en gaf du Barry zijn verlangen te kennen, Parijs zoo spoedig mogelijk te bereiken. Sinds het oogenblik, dat de sergeant den brief ontving, had er bij hem een vreeselijke strijd plaats gegrepen tusschen den engel des goeds en dien des verderfs. De eerste deed alle pogingen om du Barry te bewegen zijne handen niet te bezoedelen met het bloed van zijn vriend; hij wekte de onrust des gewetens op, om hem, was het dan slechts zedelijk, te zwak te maken voor het bedrijven van de schandelijke daad, en herinnerde hem tegelijk aan de genoegelijke oogenblikken, die hij met de Melville doorgebracht, aan de weldaden, welke hij van hem ontvangen — 6g — had. Zijn kwade geest* spande insgefijks alle krachten in, om hem aan Robespierre te doen gehoorzamen; hij stelde hem diens toorn voor, wanneer zijne beveHjö niet volbracht werden, en de macht, die hij had, om zich wraak te verschaffen; hij verblindde hem met het aanlokkelijke vooruitzicht van kapitein te worden en onder de bescherming van zijn meester tot nog hoogeren rang op te klimmen: is het wonder, dat hij slaagde? De middelen, die den goeden geest ten dienste stonden, waren krachteloos voor een hart, dat voor de liefde en de vreeze Gods gesloten was, terwijl die van den kwaden engel geheel voor den wereldschen mensch geschikt waren. Toen du Barry eindelijk besloten had het helscheplan ten uitvoer te brengen, begon hij na te denken over de wijze, waarop hij het doen zou. De plaats der misdaad boezemde hem geen vrees in; deze toch was weinig bezocht, vooral in die dagen, toen men geen voet kon verzetten, zonder zijn leven in gevaar te brengen. Op den zanderigen weg van Caën naar Falaise vindt men hier en daar enkele dichte boschjes; in een daarvan kon het lijk van den verslagene gemakkelijk verborgen worden. Het bevreemdt den lezer mogelijk, dat du Barry zoo zorgvuldig zijn schelmstuk moest verbergen, daar in die tijden roof en moord aan de orde van den dag waren; doch men moet niet vergeten, dat in de streek, waar hij zich bevond, weinig Jacobijnen maar veel Girondijnen en royalisten waren; en terwijl de eersten, om hunne plannen ten uitvoer te brengen, niet bevreesd waren voor het plegen van een moord, zoo vervulde zulks den laatsten, zoolang het naar hun oordeel niet noodzakelijk was, met afschuw. Wee dus du Barry, zoo hij eenigen hunner op zijn weg aantrof! Het tweede, wat du Barry bezighield, was het wapen, waarmede hij den moord bedrijven zou; moest het een pistool of dolk wezen? Hij besloot tot den laatste, wijl een schot misschien getuigen zou kunnen oproepen; en daar hij wist, dat de kapitein hem in kracht overtrof, zou hij hem niet openlijk aanvallen maar beproeven hem in den rug den doodelijken steek toe te brengen. Daarom — 70 — verborg du Barry den dolk, dien hij des avonds in Caën kocht, in den achterzak van zijn rok. Of hij den kapitein zou berooven van hetgeen deze aan waarde bij zich mocht hebben, zou van de omstandigheden afhangen. Toen de kapitein met du Barry den weg naar Falaise insloeg, was de lucht onbewolkt, en alles voorspelde een schoonen najaarsdag. De vogelen zongen in de dichte boschjes, als wilden zij, vóór den winter hen noodzaakte te zwijgen, nog eens hun liefelijk geluid doen hooren; de beekjes op den weg zonden murmelend hunne golfjes naar de Orne, die ze verzwolg, om haren loop te kunnen voortzetten; ja, zelfs het goudgele zand, waarop de boschjes hunne schaduwen wierpen, had iets van zijn eentonigheid verloren. De Melville voelde zich door het schoone weder bijzonder opgewekt en begon de Marseillaise te zingen; naarmate hij voortzong, werd hij door den inhoud van het lied meer en meer in geestdrift ontstoken, en juist kwam hij tusschen twee boschjes, toen het: „aux armes, citoyens!" hem geheel in verrukking bracht Zoodra hij begonnen was, dacht du Barry: „dat zij uw zwanenzang, kapitein!" Hij sloeg de hand aan den dolk, trok dezen langzaam uit den zak, hief hem op, tot hij zich bevond achter den rug van de Melville, en.... Nog herhaalde de echo het „citoyens", door zijn krachtige stem tegen de boschjes geworpen, toen de kapitein geritsel tusschen het groen hoorde; hij zag om en bemerkte het glanzende staal in de hand van den sergeant; vóór hij den tijd heeft om iets te denken of te doen, hoort hij een schot en du Barry valt in den rug getroffen, aan zijne zijde neder, terwijl een stroom bloeds uit zijne wonde vloeit Op hetzelfde oogenblik ziet de kapitein een paard tusschen de boschjes te voorschijn komen, door eene vrouw, geheel in het zwart gekleed en met een sluier voor het gelaat bereden; zij roept hem toe: „Cesar, herinner u den dag, waarop Amelie u het leven redde!" en verdwijnt tusschen het geboomte. Als verpletterd van angst en schrik valt de Melville bezwijmd naast den stervenden du Barry neder. . . . — 7i — De kapitein is uit zijttè bezwijming ontwaakt; eene liefderijke hand heeft zijn pols en slapen met frisch water gewasschen; hij opent de oogen en rilt van koude. „Waar ben ik?" vraagt hij, maar niemand antwoordt hem. Hij poogt het hoofd op te heffen en ziet om zich heen. Hij ligt uitgestrekt op het zand, dat aan zijn zijde de bloedkleur heeft „Bloed, bloed," murmelt hij, „bloed...." Een siddering doorloopt zijne leden; hij steekt den vinger in het zand en trekt hem roodgekleurd terug. Hij legt de hand tegen het voorhoofd, om zich te herinneren waar hij is, en wat er gebeurd is. „Waar ben ik toch!" vraagt hij andermaal, „en waar is du Barry?" Hij staat op en beproeft te loopen, wankelt en leunt tegen een boom. Langzamerhand keeren zijne gedachten weder; een traan vertoont zich aan zijne wimpers, nog een — een dikke stroom geeft zijn hart lucht „Du Barry, Amelie, waar zijt gij?" is de kreet die zijn geprangd gemoed ontsnapt... Langen tijd bleef de kapitein aan hevige gemoedsaandoeningen ten prooi en verzonken in diepe mijmeringen, tot hij in gemor en bittere klachten uitbarstte. „O, ik ongelukkige," riep hij uit; „door hem bedreigd, door haar gered; door hem, die immer aan mijne zijde was en overladen werd met mijne weldaden, ter slachtbank geleid; door haar, die ik sedert zooveel jaren niet zag, en die gebukt ging onder rampen, welke ik haar veroorzaakt heb, aan het leven teruggegeven! O vreeselijk noodlot dat mij deed geboren worden! vervloekte dag, die mij het eerste licht deed zien! vervloekte stond, waarin ik den band van vriendschap sloot!" Na eenige oogenblikken vervolgde hij: „waar is het lijk van du Barry gebleven ? wie kan het weggehaald hebben! Amelie niet want zij reed spoedig heen en zou ook niet in staat zijn het te vervoeren. Het is een raadsel, dat ik niet kan oplossen. Ach, helaas, mijn gansche leven is een raadsel." Nu begon hij aan Robespierre te denken. „Wat zal dezen zeggen, als ik zonder du Barry terugkeer? Moet ik hem berichten, dat hij vermoord is? Maar dat zal hij niet gelooven, want hoe moet ik het hem bewijzen? O — 72 — gruwel! misschien, neen, zeker verdenkt hij mij van diens dood! Amelie, Amelie! ach, waarom mij gered, daar ik toch in de handen van den Parijschen beul moet vallen. Helaas, dorstten er dan twee naar mijn bloed? Maar, kom, waarom getreurd! voort, Cesar, voort, naar Parijs, u geworpen in de kaken van het monster; dan is uw ellendig aanzijn vernietigd; dan zinkt gij terug in de vergetelheid, waaruit de natuur u voor een wijl getrokken heeft" Dit was dus het vreeselijk einde, waartoe de goddelooze natuurdienst zijne aanhangers voerde; dit de rampzalige belooning voor een leven vol kommer en ellende, aan het ongeloof ten offer gebracht O ongelukkige dwaalleeraars. afschuwelijke godloochenaars! wat had de menschheid u dan leeds aangedaan, om haar zoo ongelukkig te maken, De kapitein voelde eindelijk zijne krachten genoegzaam hersteld; hij verliet den boom en doorzocht den omtrek, of hij ook ergens het lijk van du Barry vinden kon, maar nergens ontdekte hij een spoor; geen bloedvlek wees hem de plaats aan, waar men het begraven, of de richting, langs welke men het heen gevoerd had. Toen hij zag, dat zijn pogingen vruchteloos waren, staakte hij zijn nasporingen en begaf zich met angst en vrees op wegnaar Parijs, dat sedert hij het de laatste maal gezien had, schier van gedaante veranderd was. VII. Du Barry in de schuilplaats der kloosterlingen. Wij voeren den lezer nogmaals in de onderaardsche gangen van het Dominicaner klooster buiten Caën en wel in een kamertje, dat kunstig tusschen de muren gevormd is. Het vertrekje is behoorlijk voorzien van het noodige huisraad; op den grond ligt een dik tapijt, dat menige prachtige kamer niet tot oneer zou verstrekken; aan de muren hangen eenige schilderijen, de verschillende gebeurtenissen uit het leven van den Heiland voorstellende; onder — 73 — alle valt spoedig in 't oog eene Mater Dolorosa, waarin de schilder het lijden der nooit volprezen Moedermaagd zoo treffend heeft uitgedrukt, dat men, het aanziende, onwillekeurig tot treurigheid gestemd wordt. Een tafel en eenige stoelen benevens een ledikant voltooien het gewone huisraad. Op het oogenblik, dat wij er binnentreden, zien wij evenwel nog een tafeltje voor het ledikant, waarop, benevens een wij waters vaatje tusschen twee brandende waskaarsen, een zilveren kruisbeeld staat Voor dat kruisbeeld heeft een religieuse gebeden, die zich slechts oprichtte, toen de Eerwaarde overste de kleine kamer binnentrad. „Hoe gaat het, zuster Ludovica, met den armen zieke ?" vroeg deze medelijdend. „Ach, moeder, niet goed," was het antwoord; „nu en dan opent hij de oogen, maar om ze weder oogenblikkelijk te sluiten." „Slaapt hij dan onophoudelijk?" „Ik weet het niet moeder, soms ligt hij rustig en schijnt in diepen slaap, doch een oogenblik later spreekt hij zulke vreemde woorden, dat ik er van sidder." „Ach, ja, mijn kind, de koorts doet hem ijlen; wij willen hopen, dat zij hem spoedig verlaten moge. Maar het wordt tijd, dat zijne wond verbonden moet worden. Ik zal daartoe de noodige bevelen gaan geven." Een oogenblik later trad een jonge man, door een anderen meer bejaarden gevolgd, het vertrek binnen; in , den eersten, die als een edelman gekleed was, herkennen wij Charles de Villeneuve; de andere was een priester, die bij de kloosterlingen eene schuilplaats gevonden had tegen de vervolgingen zijner vijanden; dadelijk verliet zuster Ludovica de kamer, en de beide mannen gingen naar het bed, deden den zieke eenige vragen doch ontvingen geen antwoord. Nu namen zij de dekens van het bed, wentelden den sergeant (want het was du Barry) om en namen het verband af, waarna zij de wonde wieschen en opnieuw verbonden. Daarna legden zij den zieke weder behoorlijk neder en voorzagen hem verder van het noodige. „Wat dunkt u, vader, van de wond?" vroeg de Villeneuve aan den geestelijke, Eugène du Bois ge- — 74 — heeten en een vriend van den markies de Monvigne. „Zij is wel ernstig, maar, naar ik geloof, niet doodelijk; met Gods hulp zullen wij hem wel redden, als de koorts hem slechts verlaat." ,,'t Is vreeselijk, vader, om te denken; zie, wij wijden alle zorgen aan dezen moordenaar, en zijn slachtoffer zwerft verlaten rond en betreedt een weg, die met afgronden bezaaid is. Als Amelie naar mij geluisterd had, dan zouden wij den bewusteloozen Cesar even goed herwaarts hebben kunnen voeren en met zijn lichaam misschien ook zijne ziel redden." „Uw medelijden, Charles! doet uw hart eer aan," antwoordde de waardige geestelijke, „doch laat uwe zorgen aan de Voorzienigheid over, zij zal over Cesar waken; gij weet, Amelie mocht het bevel van haren vader niet overtreden." „Het zij zoo, vader! ik smeek u in uwe gebeden aan hem te denken." „Mijn zoon, ik vergeet Cesar nooit; daarvoor bemin ik hem te veel; wij hebben nu evenwel nog aan een ander te denken." ,.Een ander?" „Ja, onze arme zieke, Charles; gelooft gij niet, dat wij den hemel geweld zullen moeten aandoen, om de bekeering van dezen ongelukkige te verwerven; want, ach, de dwaling . weet het hart zoozeer te verstokken." Nadat de mannen het vertrek verlaten hadden, begaf zuster Ludovica zich weder naar het ziekbed, haar tijd doorbrengende met bidden en te zorgen voor den zieke. Bij de minste verandering die zich bij hem bespeuren deed, moest zij de overste gaan verwittigen." Drie dagen bleef du Barry in de vreeselijkste koorts, die hem op den rand des grafs bracht, en al dien tijd werd hij op de liefderijkste wijze verpleegd. Op bepaalde uren werd zijne wond zorgvuldig verbonden, en werden hem de noodige geneesmiddelen toegediend, terwijl verschillende zusters elkander aan zijne sponde opvolgden, om voor hem te bidden en te zorgen. Den vierden dag begon men verandering te bespeuren; de koorts verminderde, en het — 75 — bewustzijn keerde terug, zoodat de goede zusters elkander met het behoud van den ongelukkigen konden gelukwenschen. Door deze hoop bezield, verdubbelde zij hare zorgen en zagen ze ten laatste met een goeden uitslag bekroond, want op zekeren dag richtte de zieke zich op en zag door het vertrek; toen hij de kloosterling ontdekte, staarde hij haar stijf aan en vroeg: „wie zijt gij?" „Geloofd zij Jezus Christus 1" riep de religieuze, verheugd, dat zij de eerste woorden van den zieke mocht vernemen, Zij antwoordde: „ik ben zuster Ludovica, mijn kind." „Zuster Ludovica, wie is dat ?" zeide de zieke met zwakke stem en viel weder in zijne kussens neder. De goede zuster trok aan een schelkoord en zag weldra de overste verschijnen, aan wie zij verheugd mededeelde, dat de zieke gesproken had. De overste trad naar het bed en zeide: „du Barry!" Op het hooren van zijn naam sloeg hij de oogen op en zag de overste verbaasd aan. „Du Barry!" herhaalde zij; de zieke richtte zich op. Als om te zien, of zijne vermogens geheel teruggekeerd waren, herhaalde zij: „du Barry!" „Wat wilt gij?" antwoordde hij. „Hoe gaat het mijn kind! gevoelt gij nog pijn?" „Ach ja, de rug schijnt mij geheel vuur." „Geduld, mijn kind, geduld, gij zult spoedig hersteld zijn, mits gij rustig blijft en u niet vermoeit" Zij bood hem een drank aan, dien hij met veel graagte gebruikte; daarna legde hij zich neder en viel spoedig in diepen slaap, die hem aanmerkelijk versterkte. Zijne jeugd en zijn krachtig gestel zegevierden over de ziekte, zoodat hij spoedig in staat was het bed te verlaten en eenige uren in de kamer te zitten; dan sprak hij met de religieuse over verschillende zaken, doch deze vermeed steeds op de oorzaak zijner ziekte te zinspelen. Op zekeren avond zaten in een ander gedeelte van het onderaardsch verblijf der kloosterlingen verscheidene personen bijeen: het waren de markies de Monvigne en zijne dochter Amelie, Charles de Villeneuve, de priester, de overste der kloosterlingen en drie religieusen; het gesprek liep over den zieken du Barry. slaap, die hem aanmerkelijk Zijne jeugd en jrijn kract ziekte, zoodat hij spoedig ii en eenige uren in de kame: de religieuse over verschülc steeds op de oorzaak zijnet Op zekeren avond zaten onderaardsch verblijf der kl sonen bijeen; het waren < zijne dochter AmeUe, Char de overste der kloosterlinge sprek liep over den zieken — 76 — „Hij is van den rand des grafs teruggebracht," zeide de overste, „toen ik hem de eerste maal zag, wanhoopte ik aan zijn behoud." „Gij hebt gelijk, moeder," antwoordde de priester, „niemand zou toen du Barry's herstel hebben durven voorspellen; gij ziet dus mijn geliefkoosd gezegde: „bij God is alles mogelijk!" weder bewaarheid." „Doch, Eerwaarde vader," zeide nu Amelie, „wat baat het, dat hij den Uchamelijken dood ontkomen is, als hij toch aan zijn eeuwig ongeluk niet ontsnapt?" „Gelooft gij niet, mijn kind," antwoordde du Bois,„dat God hem gespaard heeft, opdat hij van zijne dwalingen terugkomen en zijne ziel redden zou?" Op het hooren dezer woorden richtte de markies het tot nu gebogen hoofd op, zag den geestelijke eenigszins toornig aan en zeide: „denkt gij dat een republikein van zijne dwalingen terugkomt? Beproef eerst een steen te vermurwen, eer gij het zijn hart wilt doen." „Bij God is alles mogelijk, mijn waarde vriend!" antwoordde de geestelijke; „wanneer Hij aan de deur des harten klopt, wordt Hij wel eens afgewezen, maar als Hij blijft kloppen en Zijne genade krachtig doet werken, kan men Hem niet langer wederstaan; dan opent men eindelijk het hart en ontvangt den lang versmade met liefde, die te vuriger wordt, naarmate de genade meer haren invloed kan doen gevoelen. Zou een republikein een hart hebben, verschillend van dat der overige stervelingen; zou het van eene stof zijn, welke de Heer niet kneden kan naar Zijn welgevallen ? Wel is het verhard door ongewone misdaden en beheerscht door de afschuwelijkste hartstochten; maar was dit met het hart van Paulus niet eveneens het geval toen hij nog Saulus heette, en met dat van den goeden moordenaar, vóór hij aan de zijde van den stervenden Jesus zijne misdaden boette ?" „Ik kan niet tegenspreken, wat gij aanvoert, Eerwaarde vader du Bois," hernam de markies, „maar hoe diep moet men niet gezonken zijn, als men zijn evenmensen in koelen bloede vermoorden kan, enkel om een onmensch als Robespierre te behagen en bevorderd te worden tot den rang van zijn slachtoffer?" — 77 — „Het verraadt zekerlijk een diep bedorven hart, mijn vriend," ging de priester voort, „maar zou de ongelukkige misschien niet veel tot zijne verontschuldiging kunnen aanvoeren? Wie weet in welke slechte gezelschappen hij verkeerd en welke afschuwelijke denkbeelden hij er ingezogen heeft! Wie weet, of hij zich niet vroegtijdig verdiept heeft in de goddelooze boeken en geschriften, waarmede tegenwoordig ons ongelukkig vaderland overstroomd wordt!" „Dat heb ik ook dikwerf gedacht," zeide de overste, „als ik den zieke bezocht en zijn toestand overwoog; en daar gij, Eerwaarde vader, de waarschijnlijke oorzaak van het kwaad aangegeven hebt, zou het goed zijn het gif door tegengif onschadelijk te maken, door hem in deze uren van verveling eenige goede boeken te bezorgen." „Ongetwijfeld," antwoordde du Bois, „ik zou het reeds gedaan hebben, als ik niet bevreesd ware geweest den zieke te veel te vermoeien; doch nu zijn herstel oogenschijnlijk verzekerd is, zal ik er niet langer mede wachten." „Maar wat zullen wij met den nietswaardige doen, als hij zijne gevoelens niet verzaken wil? Wij kunnen toch geen republikein in ons midden houden," vroeg de markies op vrij barschen toon. „Vergun, waarde heer!" antwoordde de overste, „dat wij onze pogingen aanwenden, om, terwijl wij den Hemel geweld aan zullen doen, den zondaar te bekeeren; mochten zij vergeefsch zijn, dan kunnen wij ons verder met zijn lot bezighouden." Den volgenden dag begaf de Eerwaarde du Bois zich naar den zieke en begon op hartelijken toon over zijn toestand te spreken. Du Barry werd getroffen door de welwillendheid, die een onbekende hem betoonde, en beantwoordde zijne vragen met de meeste beleefdheid; doch toen de geestelijke op zijne godsdienstige en staatkundige gevoelens begon te zinspelen, werd hij koel en afgetrokken en gaf blijken, dat hij geen lust had om over dit onderwerp te spreken. Du Bois meende dus het gesprek te moeten afbreken en bood du Barry eenige boeken ter lezing aan, opdat hij zich in de lange uren eenigszins — 78 — zou kunnen verstrooien, waarna hij zich verwijderde. De zieke sloeg de boeken open, doch zag al dadelijk, dat zij niet met zijn smaak overeenstemden. Waren het zedelooze romans geweest, die de zinnen opwekken en de hartstochten streelen, of zelfs de droge geschriften der filosofen, die niets bevatten dan smaadreden op God en godsdienst, hij zou ze verslonden hebben, want hij was een hartstochtelijk lezer; maar hoe kon een republikein zich vermaken met boeken, welke de grondregels der Katholieke Kerk bevatten en de geschiedenis der mannen, die voor haar hun bloed stortten? Hij legde ze dus ter zijde en gaf zich liever aan zijne mijmeringen over. Naarmate zijn geest zich verhelderde, herinnerde hij zich langzamerhand het verledene; de gebeurtenissen van zijn vroeger leven trokken als een panorama voorbij zijn verbijsterden geest, tot hij bij de laatste stilstond, bij den aanslag op het leven van de Melville, zijn vriend, zijn weldoener. Toen hij zich het gebeurde geheel kon voorstellen, maakte zich een gevoel van schaamte van hem meester, en vrees, de onafscheidelijke gezellin der misdaad, begon hem te vervullen. Waar was hij ? Wie waren die religieusen? Frankrijk had sinds eenigen tijd geen kloosters meer; van waar kwamen die kloosterlingen ? De stilte, die hem omringde, begon hij nu ook op te merken, en hij zeide tot zich zeiven: „Ben ik misschien in een graf, of mogelijk in een verblijf van schimmen? Het is zoo stil.... ik hoor niet het minste gerucht; van waar komen de personen, die mij bezoeken, en waar gaan zij heen, als ze mij verlaten? Wacht," zeide hij op eens, terwijl hij opstond en naar de deur ging, „ik moet eens zien wat er buiten dit kamertje is." Doch de deur was gesloten en weerstond aan de pogingen, die hij deed om haar te openen. Nu verdubbelden zich zijn angst en vrees spookgestalten verhieven zich voor zijne verhitte verbeelding; het zweet vertoonde zich op zijn gelaat, en onder een luiden schreeuw viel hij op zijn stoel neder. De overste, die den gil gehoord had, ijlde naar de kamer van den zieke en vond hem aan de hevigste aandoening ten prooi. „Waar ben ik?...." riep hij, toen hij — 79 — haar zag, „wie zijt gij?.... zeg het mij; zijt gij eene schim of een mensch gelijk ik J...." hij greep hare hand en drukte die sidderend. De overste wist niet wat zij van dit zonderlinge tooneel denken moest, want sinds de koorts Week, was du Barry steeds rustig en stil geweest „Wat is er gebeurd, mijn vriend?" zeide zij niet zonder ontroering, „uw toestand verbaast mij." Du Barry scheen een weinig te bedaren; hij antwoordde: „Ik ben bevreesd en beangst geworden, toen ik nadacht over de plaats, waar ik mij bevind, en de personen, die mij omringen. Ik heb mij het oogenblik voor den geest gehaald, dat ik door een kogel getroffen werd, welke een onzichtbare op mij afschoot! Wat er met mij gebeurd is, toen ik ter aarde viel, is mij onbekend; en nu meende ik, toen ik mij dat alles herinnerde, dat ik mij in het graf of in het rijk der schimmen bevond." De overste was verwonderd en tevens verheugd, dat du Barry met het gebeurde bekend was, en beproefde dadelijk uit zijn toestand voordeel te trekken. „Mijn vriend." zeide zij, „gij zijt noch in het graf noch in het rijk der schimmen, maar in een onderaardsch verblijf, dat door menschen, aan u gelijk, bewoond wordt; die niemand ooit eenig leed deden en zich toch levend hebben moeten begraven om hun leven te redden." „Door wien wordt gij dan vervolgd?" „Kunt gij dit nog vragen, du Barry, op het zien van mijn kleed? gij, die beter dan iemand weet dat de Republiek er zich op toelegt om de religieusen en de priesters te vuur en te zwaard te verdelgen; dat hare dienaren het geestelijk gewaad den bittersten haat toedragen? De ongelukkigen! juist aan velen van hen, die zij zoo vinnig vervolgen, heeft menigeen hunner alles te danken. Talrijke republikeinen ontvingen hunne opvoeding in de scholen der geestelijken of in de kloosters der religieusen; door hunne voorspraak kwamen zij in verschillende betrekkingen en handhaafden er zich in, door hunnen raad ondersteund; vaak waren de geestelijken behalve de uitdeelers van hemelsche schatten nog die van aardsche, waren zij vrede- — 8o — stichters in de huisgezinnen en troosters in rampen en wederwaardigheden. En wat is nu hun loon ? O, du Barry, gij kent het, gij weet, waarmede de gevangenissen gevuld, de schavotten bedekt zijn. Ach, hoeveel eerwaardige hoofden zijn reeds gevallen onder de guillotine, die het nog lang van hunne gemeenten hadden kunnen zijn; hoeveel monden is de spraak benomen, waarmede nog tal van bedroefden hadden kunnen vertroost worden; hoeveel voeten zijn krachteloos gemaakt, die nog menigen zondaar op het pad der deugd hadden kunnen terugbrengen en vergezellen. Tel ze, du Barry, als gij kunt; tel de priesters, die in de afschuwelijkste gevangenissen gestorven, onder de guillotine vermoord of in de Loire verdronken zijn?" „Het is waar, velen zijn er omgekomen," antwoordde du Barry, „maar waarom dienden zij de Republiek niet, ja, waarom waren zij niet hare eerste dienaren?" „Waarom? Omdat de Republiek geen recht op hunne diensten heeft, wat zeg ik, omdat zij door niemand erkend behoeft te worden. Wat heeft zij gedaan? Zij heeft het koningschap, de wettige macht, vernietigd en die zich zelve aangematigd; zij heeft de koninklijke familie in boeien geklonken en is zelve in hare rechten getreden; zij heeft den godsdienst vernietigd en er den natuurdienst voor in de plaats gesteld; zij heeft de deugd leeren haten en de misdaad verheerlijkt; zij heeft van het groote Frankrijk een uitgestrekt kerkhof gemaakt" „Gij wijst wel op hare schaduwzijde maar noemt de voordeden niet op, welke zij bezorgd heeft", hernam du Barry; „heeft zij niet den gehaten adel vernietigd en het volk van dienstbaarheid ontheven; heeft zij de belastingen niet over allen gelijkelijk verdeeld en voorrechten, waarop allen aanspraak hadden, niet aan enkelen ontnomen?.... Maar laten wij de zaak voor het oogenblik rusten. Verhaal mij liever, op welke wijze ik in dit onderaardsch verblijf gekomen ben". „Alvorens aan uw verzoek te voldoen," antwoordde de overste, „zal ik mij even verwijderen; ik hoop aanstonds terug te keeren." Zij begaf zich naar den markies de Mon vigne, in wiens gezelschap zij Charles de Villeneuve en — 81 — Amelie vond, deelde hem de vraag van den zieke mede. Alvorens zijn verlangen te voldoen, zeide zij, had zij eerst den raad van den markies willen inwinnen; zij had hoop, voegde zij er bij, du Barry's vertrouwen te verkrijgen en daardoor den toegang te verwerven tot zijn hart, om het voor de deugd te winnen. Geen der drie personen had iets tegen haar voorstel in te brengen; op haar verlangen ontving zij van Amelie een papier, dat deze uit eene kast te voorschijn haalde, en keerde naar du Barry terug. Toen zij gezeten was, reikte zij hem het papier over en zeide: ,.mijn vriend, zie dit papier eens in; het is het afschrift van een brief, die aan verschillende stukken in het bosch bij het kasteel de Monvigne gevonden is." Du Barry verbleekte op het hooren dezer woorden en nog meer, toen hij den brief gelezen had. Hij was niet in staat een woord uit te brengen en zag de overste strak in het gelaat. Deze vervolgde: „Amelie, de dochter van den markies de Monvigne, bevond zich op zekeren dag in het bosch bij het kasteel haars vaders, dat door den kapitein de Melville bezet was. Om redenen, die voor u zonder belang zijn, zwierf zij dikwijls gansche uren te paard in die streken rond, en zoo gebeurde het, dat zij op dien dag een man ontdekte, die geheel alleen in het bosch was en een brief in de hand hield. Amelie sloeg dien man gade doch bleef op behoorlijken afstand, om niet ontdekt te worden; zij zag hoe hij den brief verscheurde, de stukken in het gras wierp en zich verwijderde; door nieuwsgierigheid en een zeker voorgevoel gedreven, ging zij naar die plaats en verzamelde de stukken van den brief, welke tusschen het gras verspreid lagen. Nu begaf zij zich naar haren vader en beproefde de stukken tot een geheel te vereenigen, waardoor zij met het misdadig plan bekend werd. Zij sidderde op het zien der handteekening van den vreeselijken Robespierre en werd met afgrijzen vervuld voor den ontwerper van het goddelooze plan. De naam du Barry kwam haar niet onbekend voor, en de kapitein, ofschoon in den brief niet genoemd, kon geen andere zijn dan de Melville, die het 6 82 — kasteel bezette, want in den ganschen omtrek was geen soldaat of kapitein aanwezig. Daar zij om zekere reden veel belang stelt in het lot van den kapitein de Melville, ontstelde zij op de gedachte, dat hij het doel van een moordaanslag en dag en nacht in de nabijheid van zijn belager was. In haren angst en schrik wilde zij den kapitein een brief schrijven, om hem met het helsche plan bekend te maken; doch bij nadenken begreep zij, dat zij moeielijk een bode zou vinden, en de brief nog wel in verkeerde handen kon komen. Na onderlinge beraadslaging kwam men tot het besluit, daar de moord hoogstwaarschijnlijk buiten het kasteel geschieden moest, den kapitein dag en nacht in het oog te houden. Tot dat einde namen Amelie en de graaf Charles de Villeneuve drie wakkere mannen met zich en begaven zich naar het kasteel; zij verborgen zich in den omtrek, hetgeen hun gemakkelijk viel, wijl zij met alle schuilhoeken van het bosch bekend zijn, en letten zorgvuldig op alles, wat er in het kasteel gebeurde. Zij moesten echter op hunne hoede wezen, want in het bosch stonden onophoudelijk eenige soldaten op wacht. Een der mannen verkleedde zich als een eenvoudig dorpeling, trachtte met een soldaat in gesprek te komen en vernam zoo het tijdstip, waarop de kapitein vertrekken zou. Zij volgden de benden naar Caën, en de Villeneuve bracht met den kapitein en diens vriend den nacht onder hetzelfde dak door; dit deed hij om te zien of beiden in dezelfde kamer, dan wel in verschillende vertrekken slapen zouden. In het eerste geval zou hij zich bij den kapitein aangemeld, hem den brief getoond en zijnen dienst aangeboden hebben, om den moordenaar onschadelijk te maken. „Vroeg in den daarop volgenden morgen stond hij op en verliet Caën om zich bij jonkvrouw Amelie te voegen, die in haar gewoon verblijf den nacht doorgebracht had. Door de drie mannen vergezeld, wachtten zij in de omstreken der stad tusschen het geboomte, tot zij den kapitein en zijn makker in het gezicht kregen. Nu ontstond er een verschil tusschen den graaf en de jonkvrouw, of men den moord beletten zou, door den sergeant gevangen te nemen, of hem neerschieten, alvorens hij het den kapi- — 83 — tein kon doen. De graaf scheen belang te stellen in uw behoud; althans hij wendde pogingen aan, om Amelie tot het eerste over te halen, doch moest weldra met haar instemmen, dat men den kapitein niet anders kon redden dan ten koste van zijn moordenaar; want beproefde hij beide mannen te overvallen, waartoe hij door zijne overmacht in staat was, dan kon het gebeuren, dat de schuldige ontsnapte en een der vervolgers in den strijd viel, zoo beiden niet dadelijk ontvluchtten op het zien van vijanden, en dan was de kapitein toch stellig den dood gewijd." Du Barry loosde een diepen zucht; het verhaal der kloosterlinge had verschillende aandoeningen bij hem opgewekt; hadde hij zich geen geweld aangedaan, hij zou zijn gevoel in tranen lucht gegeven hebben. De overste vervolgde: „De graaf en zijne mannen hadden groote moeite den kapitein ongezien tusschen de bosschen te vervolgen, zonder hem uit het oog te verliezen; daarbij moest hij een geschikte plaats opzoeken, van waar de moordenaar kon neergeschoten worden. Amelie reed aan zijne zijde, vurig naar het oogenblik verlangende en in doodsangst op het zien van het gevaar, waarin de kapitein verkeerde. „Ik zelve", had zij gezegd, „wil hem redden; aan mij moet hij zijn leven te danken hebben." De pogingen van den graaf om haar van heur plan terug te brengen, waren vruchteloos geweest, en dus was hij genoodzaakt het vreeselijke wapen aan hare zachte handen toe te vertrouwen. Terwijl zij tusschen het geboomte voortreed, hoorde zij den kapitein met zijne krachtige stem de Marseillaise zingen. „O God," riep zij en klemde het pistool krampachtig in de hand, „de ongelukkige is op het punt voor zijn Rechter te verschijnen, wie weet, misschien vóór dat hij dat goddelooze lied ten einde gebracht heeft" „Nu kwamen zij aan een kruisweg tusschen de boschjes, en juist vertoonde zich de kapitein en zijn makker aan het einde van eene korte laan. Amelie zag, hoe du Barry den dolk in de hand hield en hem ophief, om den kapitein te doorboren. Plotseling geeft zij haar paard de — 84 — sporen, vliegt de laan door en schiet den moordenaar neder, terwijl zij uitroept: „Jesus! help mijl..." De overste hield eenige oogenblikken op, waarna zij vervolgde: „zóó verijdelde God, uw voornemen, du Barry; zóó bediende Hij zich van de zwakke hand eener vrouw om den kapitein te redden, zooals Hij eertijds de hand van Judith wapende, om Zijn volk van de verdrukking van Holophernes te verlossen 5 zóó deed Hij u stilstaan op den weg der ondeugd, opdat gij tot Hem terug zoudt keeren." „Gij hebt mij," viel du Barry haar in de rede, „medegedeeld op welke wijze men mij in mijne plannen tegengewerkt heeft; zoudt gij mij nu verder willen zeggen, waar ik mij bevind, en hoe ik hier gekomen ben?" „Volgaarne, mijn vriend," antwoordde de overste, „toen de jonkvrouw u getroffen had, reed zij den kapitein snel voorbij en verdween in een boschje. De graaf de Villeneuve was middelerwijl van zijn paard gesprongen en had den brief uit zijn tasch genomen, ten einde den kapitein bekend te maken met het gevaar, waarin hij verkeerd had. Doch toen hij op de plaats aankwam, zag hij naast uw bloedend lichaam den kapitein bezwijmd ter aarde liggen. Hij beproefde hem tot het bewustzijn terug te brengen, doch zonder gevolg; nu zond hij mannen, die inmiddels genaderd waren, om Amelie op te zoeken. Deze kwam weldra aan, badende in hare tranen, die de vreugd te kennen gaven over de redding van den kapitein en tegelijk de droefheid over uw ongelukkig lot „Wat zullen wij met het lijk doen ?" zeide een der mannen. „Graaft tusschen het geboomte een kuil," antwoordde'de Villeneuve, bleek van smart en aandoening, „dan wordt zijn lichaam ten minste geen prooi der wilde dieren." „Tegelijk bezag hij den ongelukkige en ontdekte tot zijn groote vreugde, dat alle levensvonken nog niet verdwenen waren. Hij riep de mannen terug, die reeds tusschen de boomen aan het graven waren, en gebood hun water te halen uit de Orne die in de nabijheid stroomde; daarop wiesch hij de wond af, legde er pluksel op, dat in der haast van doeken gemaakt werd, waarna hij ze verder verbond. — 85 — „Middelerwijl had Amelie de slapen en de pols van den kapitein gewasschen, doch zonder hem uit zijn bezwijming te kunnen doen geraken. Zij vermengde hare tranen met het water der Orne en omhelsde hem vurig. „Cesar," kermde , zij, „Cesar, kom tot het leven terug; ach, laat mij u zeggen, hoe gelukkig ik ben, dat ik u gered heb; laat mij u smeeken terug te keeren op den weg der deugd, dien gij zoo lang betreden en eindelijk verlaten hebt; laat mij u terugbrengen tot.... God! hij beweegt zich, hij slaakt een zucht; — maar neen, hij hoort mij niet..." Charles de Villeneuve naderde haar en zeide: „vindt gij goed, dat wij beiden naar ons verblijf voeren ? Wie weet of wij met Gods hulp den gewonde niet herstellen zullen; twee mannen kunnen hem vervoeren; ik met den derden zal mij met Cesar belasten • maar haasten wij ons ■ anders is redding onmogelijk." „Ach, God! Charles, het kan niet" antwoordde Amelie, „gij herinnert u den stond, dat de markies de Monvigne zeide: nooit zal de Melville het huis der de Monvigne's betreden; ik vervloek hem!" „Maar hij betreedt zijn huis niet, als wij hem in ons verblijf brengen, Amelie," antwoordde Charles. „Dierbare Charles! Gaarne zou ik willen, maar gij weet dat de markies nooit dergelijke uitlegging zijner woorden dulden zal; het is onmogelijk, het kan niet" „Wat dan, Amelie?" Tot antwoord wierp Amelie zich naast den kapitein op de knieën, wendde haar gewrongen handen hemelwaarts en bad : „Heilige Maria, moeder der ongelukkigen; ik kan hem niet helpen; help gij hem; ik vertrouw hem aan uwe hoede; ach, waak over den dierbare" „Zij stond op, wiesch hem nog eens, en toen alles vruchteloos bleef, zeide zij op vasten toon: „Charles, laat ons gaan ; ik vertrouw, dat God hem niet verlaten zal; de weg is hier eenzaam en weinig bezocht; de kapitein zal wel spoedig tot zich zeiven komen." „Laten wij du Barry naar ons verblijf voeren," zeide de Villeneuve, „dan zullen wij terug keeren, om te zien hoe het met den kapitein afloopt." — 86 — „God zij gedankt," zeide Amelie, „dat Hij u deze gedachte ingeeft; haasten wij ons dus!" „Nu namen de mannen u op hunne schouders en droegen u herwaarts; men beproefde dadelijk den kogel uit de wond te halen, en daar dit spoedig gelukte, voedde men hoop op uwe herstelling, die dan ook met Gods hulp heeft plaats gehad. „Nadat gij hier aan gekomen waart, keerden de mannen naar de plaats des onheils terug, om op den kapitein te letten, doch zij vonden geen spoor van hem. Vermoedelijk heeft hij dus zijne reis vervolgd. „Wat de plaats betreft, waar gij u bevindt, hieromtrent heb ik geen verlof u inlichting te geven; indien gij, wat wij vurig wenschen, u bekeert en dus van de onzen wordt, zult gij ze leeren kennen, doch in het tegenovergestelde geval ze onbekend verlaten, zoo als gij ze betreden hebt Wat er ook gebeure, gij moogt de overtuiging hebben, dat gij u bevindt te midden van menschen, die slechts uw geluk verlangen." Ofschoon door de laatste mededeeling teleurgesteld, dankte du Barry de goede overste hartelijk voor haar belangrijk verhaal en verzocht haar den graaf de Villeneuve uit te noodigen hem te bezoeken, opdat hij hem den dank zijns harten zou kunnen betuigen, voor hetgeen hij aan hem verschuldigd was. „Ik heb mij herhaalde malen afgevraagd, waarom de graaf zulk een belang in u stelde; wel is waar heeft hij een medelijdend hart, maar ten uwen opzichte was hij bijzonder bezorgd; daarbij is mij de ontroering niet ontgaan, die u beving op het hooren van zijn naam. Zeg mij, kent gij hem, mijn vriend?" „Of ik hem ken, Charles de Villeneuve! die met mij door dezelfde moeder verzorgd Werd? „Hoe! zijt gij dan de broeder van den graaf de Villeneuve? Ik dacht dat hij de eenig overgeblevene van die eertijds zoo beroemde familie was," zeide de overste vol verbazing. „Dat is hij ook; ik ben slechts zijn zoogbroeder; mijne moeder heeft hem van af zijne geboorte verzorgd, wijl de gravin de Villeneuve spoedig daarna stierf." — »7 — „Mijn God, mijn God," zeide nu de overste, „hoe ondoorgrondelijk zijn Uwe raadsbesluiten! Nu begrijp ik, waarom de graaf de Villeneuve zich zoo bezorgd omtrent uw lot getoond en alle pogingen aangewend heeft, om u het leven te sparen. Ofschoon uit verschillende ouders geboren, werdt gij beiden al vroeg door een sterken band verbonden, die u als broeders vereenigd deed zijn; de Voorzienigheid bestuurde het zoo, dat gij, hoewel door een kogel neergeworpen, dien toch niet uit de hand-van uw zoogbroeder ontvingt; daaruit verklaar ik den ijlper, dien Amelie de Monvigne betoonde, om zich met het vt^eselijke werk te belasten, en tegelijk zie ik er de barmhartigheid des Heeren in, die u misschien spaarde ter wille van Charles, opdat gij gelegenheid zoudt vinden van den ongelukkigen weg der dwaling en des ongeloofs terug te keeren. Ach, mijn vriend," ging zij ernstig en diep bewogen voort, Juister toch naar de stem der rede en der waarheid, die niet ophoudt tot uw hart te spreken, en versmaad hare ingevingen piet; de Heer is oneindig in Zijne barmhartigheden; Hij wacht, ja verbeidt het oogenblik, dat gij met Zijne genade zult medewerken; of gelooft gij niet, dat het was om u te redden, dat Hij u, was het dan ook door een schijnbaar ongeluk, met geweld wegnam uit eene wereld vol bedrog en zonde en u plaatste in een stil verblijf, bewoond door eenige ^oosterlingen en bewaakt door een geliefden broeder? Zou het niet enkel een blijk zijn van Zijne groote liefde, dat Hij de stukken van den brief deed komen in de handen van de verloofde uws broeders ? Hij had immers even goed de schreden van den kapitein de Melville naar het bosch kunnen leiden, opdat hij het plan ontdekken en u aan Zijne wraak opofferen zoude? Maar Hij heeft het niet gedaan; Hij heeft den slag van u afgewend en u gespaard; maar vrees, du Barry, vrees, dat dit het laatste bewijs Zijner lankmoedigheid is; vrees, dat Zijn toorn in al zijne uitgestrektheid op u neer zal dalen, als gij weigert aan Zijn verlangen gehoor te geven." De sergeant had aandachtig geluisterd naar de vermaningen van de religieuse en kon zich niet ontveinzen, dat zij eenigen indruk op zijn hart gemaakt hadden, hetgeen — 88 — te gemakkelijker geweest was, daar de harde ijskorst, waarin de dwaling en het ongeloof zijn hart verborgen hadden, reeds eenigszins gesmolten was door de liefderijke verpleging en groote minzaamheid der goede Zusters. Hij wilde zulks evenwel niet doen blijken en beantwoordde dus de rede van de overste zeer flauw en koel; doch haar geoefend oog had reeds gezien, dat er vooruitzicht bestond op eene overwinning, indien de Hemel haar slechts in hare pogingen ondersteunde. In het volgende hoofdstuk zullen wij zien op welke wijze zij haar doel poogde te bereiken. vm Moeder Anna. In den omtrek van Bayeux liggen onderscheidene schoone dorpen, die, verscholen achter heuvelen, voor den reiziger verborgen blijven tot bijna op het oogenblik, dat hij ze binnentreedt. De huizen, door aardige tuintjes omgeven, liggen hier en daar verspreid en schijnen door hun net en bevallig uiterlijk aan te kondigen, dat de bewoners in zekeren staat van welstand verkeeren; deze is een gevolg van de verschillende werkzaamheden, die door de dorpelingen in het naburige Bayeux verricht worden; de vrouwen en kinderen houden zich veelal onledig met het knoopen van vischnetten in de oogenblikken, dat zij niet op het veld behoeven te zijn, terwijl de mannen dikwerf dagen achtereen in de stad bezig zijn met het lossen en laden der schepen, die er aankomen en vertrekken. Op zekeren dag van October verliet Charles de Villeneuve de bouwvallen van het Dominicaner klooster en begaf zich te paard naar een der bovengemelde dorpen. In de nabijheid gekomen, stapte hij af, bond het paard aan een boom in een dicht begroeid boschje en beklom een heuveltje, van waar hij het voor zijne voeten liggend dorpje geheel kon overzien. Hij bleef eenige oogenblikken peinzend staan en zeide half luid: „hoe treurig is nu de aanblik van dat eertijds zoo schoone dorp, waar ik zoo — 89 — gelukkig als kind dartelde en speelde; zie, de straten zijn ledig en verlaten, en de plaats schijnt geheel uitgestorven; toch is zij bewoond, maar helaas, door wie? Door moeders, die het verlies harer kinderen beschreien, welke de oorlog haar ontrukt heeft; door grijsaards, die den steun missen hunner bloeiende zonen; door jonge kinderen, die vergeefs hunne vaders zoeken. Zie dien molen bij gindsche beek, eertijds draaiden lustig zijne wieken, voortgedreven door een heilaanbrengenden wind; nu staan ze onttakeld stil; want sinds de oude Pieter zijn zoon heeft zien vertrekken, is hem alle lust tot arbeid vergaan, en eet h$op zijn ouden dag een hard stuk brood, dat hij met zijne tranen moet doorweeken. Zie die tuinen aan de achterzijde der huizen ■ vroeger prijkten zij met schoone bloemen en vruchten, nu zijn zij woest en onbebouwd; wilde bloemen hebben de plaats ingenomen der schoone madeliefjes en geurige reseda's, en de vruchten, van de wormen doorknaagd, liggen verspreid in het hoog opgeschoten gras. Alleen het tuintje van moedfer Anna staat daar tusschen als een levende onder de dooden; daar ziet men nog schoone bloemen en geurige vruchten; maar, ach, als ik daar niet voor zorgde, wie zou zich aan den grond van de arme weduwe laten gelegen liggen 1" Zwijgend stapte hij den heuvel af en trad langzaam het dorp in. Toen hij voorbij den molen kwam; zag hij naar binnen en ontdekte den molenaar, die somber en treurig met de armen over de borst gekruist zat Hij ging tot hem en riep op luchtigen toon: „Zoo, vader Ines! zit gij weder te treuren, en dat bij zulk een schoon weder! waarlijk, wij zullen dergelijke dagen niet veel meer hebben, voor de lente terugkeert!" De molenaar stond op, en toen hij Charles herkend had, zeide hij: „ach, mijnheer! wat bekommer ik mij over het weder; sedert mijn zoon is vertrokken, is het mij onverschillig of de zon schijnt of sneeuw het veld bedekt" „Die zoon, die zoon," hernam Charles, „die zal wel wederkeeren; de oorlog zal niet eeuwig duren; indien gij mijn raad volgdet werktet gij lustig voort, om een stuivertje te vergaderen, dat hem later nuttig kan zijn." — Qo — „Hij zal niet terugkomen," morde Pieter, „wie in deze dagen zijn huis verlaat; ziet het niet weder." „Pieter, gij mort tegen uw lot, ja zelfs tegen den hemel; wie weet, als gij ijverig werktet en in ledige oogenblikken uw hart tot God verhieft, mogelijk werd uw lijden verkort, en sloot gij uw zoon spoedig in uwe armen. Maar, vader Ines! hebt gij Anna reeds gezien, of zou zij nog niet zijn opgestaan?" „Ja, mijnheer! ik zag ze reeds voor een uur in den tuin zitten." „Dan wil ik haar gaan bezoeken. Nu, Pieter, moed gehouden en op God vertrouwd;" hij schudde den molenaar hartelijk de hand en trad naar de woning van Anna du Barry. Anna du Barry was eene weduwe! Welk eenakeligen, welken treurigen indruk maakt niet dat enkele woord! Het spreekt ons van zorgen, van verdriet, van ellende, soms van ontberingen; alleen zij, die hebben moeten scheiden van wat hun het dierbaarst ^was, kunnen er de ware beteekenis van begrijpen. Een weduwe! Smart vervuld het gemoed, als wij haar in zwarte kleederen, met het bleeke gelaat zien ronddwalen zonder steun, zonder hulp van den krachtigen arm, die eens haar schraagde; als wij bedenken, dat zij geen üefelijke stem meer hoort om haar te bemoedigen, noch woorden van troost in hare namelooze ellende. Erger is het nog te denken aan de kinderlooze weduwe; het ergst aan eene weduwe, die, na het verlies van den aangebeden echtgenoot, in het bezit gebleven zijnde van een geliefden zoon, zich dezen slechts kan herinneren met siddering en afgrijzen. En zulk een was Anna du Barry! Vroegtijdig had zij haar echtgenoot verloren en in haar verdriet geen andere afleiding gevonden dan in den jongen Louis, den ons bekenden sergeant Doch, helaas! nauw was de knaap jongeling geworden, of de revolutie scheurde hem van haar hart en opende de wond, door den tijd en het bezit van den bevalligen knaap bijna gesloten. Sinds den vreeselijken dag, dat zij met de geheele uitgestrektheid van haar ongeluk bekend werd, waren vrede en geluk uit hare woning geweken; bleef zij naar het — 9i — leven verlangen, het was slechts, omdat zij hoopte den lieveling nog eens in hare armen te mogen klemmen. Charles trad de woning binnen, en daar hij er Anna niet vond, ging hij in den tuin. Zij zat op een bank in een groen prieel en had voor zich op een tafel haar ontbijt staan, dat zij evenwel nog niet aangeraakt had. Zij scheen geweend te hebben, toen Charles haar naderde; een traan lag nog als een dauwdrop op haren wang; zij stond schielijk op, toen zij haren weldoener zag, en wenschte hem hartelijk goeden morgen. Charles beantwoordde vriendelijk haren groet doch zeide met verbazing: „Hoe, moeder! 't is nog zoo vroeg in den ochtend en gij hebt reeds geweend?" „Ach, mijn kind," antwoordde de weduwe, „mij blijft niets anders meer overig; 'k heb zoo lang, zoo lang gehoopt, jaren gewacht en toch — hij keert niet weder; hij vergeet haar, die dag en nacht aan hem denkt; zie, mijne dagen loopen ten einde, ofschoon het niet van ouderdom zal zijn, als ik sterf; alleen van verdriet zijn mijne haren grijs; alle hoop is bij mij vervlogen; ik kan niets meer dan weenen en — bidden." „Gij doet wel, moeder, met voor den ongelukkige te bidden; daardoor verwerft gij misschien van den Hemel zijne bekeering; ga er dus mede voort, maar houd met weenen op, want ik kom u een gelukkige tijding brengen." „Hemel! van Louis? Charles! Charles! zeg ja..." „Ja, moeder, van Louis." „God! ik dank U! Hebt gij hem gezien, Charles, gesproken ? " „Ja moeder, en gij zult hem ook zien." „O, gelukkige Charles, en gij, gij komt mij die tijding brengen; nu zal alles hersteld worden, ja dat vertrouw ik vastelijk!...." „Wat zal hersteld worden, moeder ?" vroeg Charles nieuwsgierig. De weduwe scheen op die vraag niet te letten en zeide: „maar verhaal mij, Charles, waar hebt gij hem gezien; waar is hij ?" „Hij is in de plaats, die reeds geruimen tijd mijn verblijf was, in de onderaardsche gangen van het klooster." — 92 — De goede vrouw was ten toppunt van verbazing; zij meende alles voor een droom te moeten houden; had Charles haar gezegd, dat hij hem op den weg ontmoet had, zij had het kunnen begrijpen; maar dat hij in het stille verblijf der kloosterlingen was, ging haar begrip te boven. Zij overlaadde Charles met allerlei vragen en kon den tijd niet afwachten, dat hij haar antwoorden zou. „Als gij zoo doet, moeder, zult gij niet veel te weten komen," viel Charles haar eindelijk in de rede, „laten wij ons nederzetten, dan zal ik u alles verhalen." Hij plaatste zich naast haar op de bank en deelde haar mede, op welke wijze Louis du Barry gewond en in het verblijf der kloosterlingen verpleegd geworden was. Ook verzweeg hij niet welke pogingen men reeds had aangewend om hem tot inkeer te doen komen. Met gespannen aandacht had de weduwe naar de Villeneuve's verhaal geluisterd, terwijl nu en dan een zucht van medelijden of een kreet van afschuw haar ontsnapte. Haar hart dreigde te bersten, toen Charles verhaalde, hoe Amelie de Monvigne met het geladen pistool naar den sergeant heensnelde en hem neerschoot; langzamerhand bekwam zij evenwel van hare ontzetting op het vernemen van zijne redding en zijn herstel door de liefderijke zorgen der kloosterlingen. Reeds eenige minuten had de Villeneuve opgehouden te spreken, toen de weduwe hem nog zwijgend aanstaarde; eindelijk sprak zij: „O, Charles! wat hebben uwe woorden mij gelukkig gemaakt; welk een troost hebben zij mijn hart geschonken, welk een zoeten balsem op de wond gelegd! Ach! eindelijk is toch het uur aangebroken, dat de Hemel medelijden met mij had en zich mijner ontfermd heeft; nu hoop ik weder; nu ben ik vol blijde verwachting, dat ik nog gelukkige dagen beleven zal..." Na eenige oogenblikken zwijgens ging zij voort: „hoe zonderling, Charles! werd het door de Voorzienigheid beschikt, dat Louis door Amelie en niet door u moest getroffen worden; daardoor werdt gij voor een groot ongeluk behoed, en de jonkvrouw trad op als een reddende engel voor hem, dien zij bemint." „Gij hebt gelijk, moeder Anna!" zeide Charles; „de vin- >r een groot ongeluk behoed, als een reddende engel voor \nna!" zeide Charles; „de vin- — 93 — ger Gods vertoont zich duidelijk in de gansche gebeurtenis; het ware mij immer eene treurige herinnering geweest, als mijn zoogbroeder door mijne hand gevallen was." De sroede vrouw loosde een diepen zucht, die Charles verwonderd deed opzien en haar vragen: „wat zucht gij, moeder! moge deze nu de laatste zijn, die uwe borst ontsnapt, en van nu af vreugde uw hart vervullen." Nu zeide Anna: „Zeg mij eens, Charles! hebt gij reeds eenige plannen omtrent Louis gemaakt; wat zult gij met hem aanvangen, als hij geheel hersteld is?" „Gij begrijpt," antwoordde de graaf, „dat onze eerste zorg aan zijne bekeering moet gewijd zijn; ik heb u verhaald, welke pogingen wij daartoe reeds nebben aangewend ; al zijn zij vruchteloos geweest, wij mogen daarom de hoop nog niet opgeven. God verhoort niet altijd het eerste gebed; Hij wil vaak herhaalde malen en vurig gesmeekt worden, om te zien of het berouw ernstig is, de goede voornemens welgemeend zijn. Daarom bidden wij dagelijks en zonder ophouden, en gij, moeder, zult uw gebed met het onze vereenigen; doch ik vraag u meer; ik verwacht van u, hetgeen onze pogingen niet hebben kunnen verwerven; hij is doof gebleven voor onze vermaningen, voor onze smeekingen, voor onze bedreigingen, maar zal hij het zijn voor die eener moeder? Begrijpt gij mij, moeder Anna?..." „Ja, mijn kind, gij wilt dat ik mij naar Louis begeve, om te beproeven hem tot God terug te brengen; wat kan voor mijn hart zoeter zijn? O, ik loop, ik vlieg naar zijne sponde, om hem te helpen, te ondersteunen, te bidden, te smeeken.... En hij zal mij niet wederstaan neen, hij zal naar mijne woorden luisteren en mij vreugdetranen doen storten ter vergoeding van het leed, dat ik zoo lang heb uitgestaan. Hij was goed en onschuldig, toen hij in het dorp onder de knapen opgroeide; hij gehoorzaamde op mijne wenken; onder mijne hoede zou hij braaf gebleven zijn; ja, de liefde, die hij mij toedroeg, zou zelfs te Parijs een machtig wapen geweest zijn tegen de misdaad en het ongeloof, indien hij mij aan zijne zijde had gehad. Ja, ik zal naar mijn Louis gaan en hem aan — 94 — vroegere dagen herinneren; al ware zijn hart als steen, het zal vermurwd worden. Zal ik u maar aanstonds vergezellen naar het verblijf der kloosterlingen, Charles?" „Neen, moeder," antwoordde de graaf, „wij moeten op onze hoede zijn; bespieders vindt men overal, en het zou opzien baren, als gij onder mijn geleide het dorp verliet. Ik zal mij diis verwijderen, en tegen den avond volgt gij mij; ik zal u afwachten aan den Groenen Heuvel, om u van daar naar het klooster te geleiden, dat wij niet bereiken mogen, voor de duisternis ingevallen is, wijl de ingang niet ontdekt mag worden." Na nog eenige schikkingen gemaakt te hebben, nam Charles van de weduwe afscheid en verliet hare woning. Buiten het dorp gekomen, steeg hij weder te paard en was spoedig tusschen het geboomte verdwenen. IX. De gravinnen Marie en Lucie de la Terrière. Inmiddels vervolgde de kapitein de Melville, dien wij, nadat hij uit zijne bezwijming ontwaakt was, verlaten hebben, zijn tocht naar Parijs en bereikte, door akelige voorgevoelens gekweld, de stad, die hij in verscheidene maanden niet gezien had. Veel was zij veranderd. De drukte, die Frankrijks hoofdstad steeds kenmerkt, was wel dezelfde gebleven, ja schier vermeerderd, doch had een kenmerk van woestheid en onstuimigheid aangenomen, dat haar vroeger vreemd was. Gansche rijen half verwilderde menschen liepen door morsige straten en toonden door hun weinig vreedzaam uiterlijk het doel van hun gestadig zwerven. Goddelooze en wulpsche liederen weerklonken door de dicht bebouwde wijken en stortten doodelijken angst in de harten van sommigen, levendige opgewondenheid in die van anderen. In verscheidene streken doorkruisten tal van wagens de stad, om veroordeelden naar de guillotine of lijken naar de kalkgroeven te voeren. Enkele gedeelten van het onmetelijke Parijs leverden een treffend verschil op met de boven beschrevene; het — 95 — waren die, welke voornamelijk door rijken bewoond werden. Deze laatsten, bevreesd voor hunne schatten en goederen, ook voor hun leven, verborgen zich in hunne woningen en vertoonden zich slechts zelden aan de vensters, als huiverden zij het daglicht te aanschouwen; niet weinigen hielden deze geheel gesloten, om hunnen huizen den schijn te geven van onbewoond te zijn. Vele waren het ook inderdaad en sinds geruimen tijd; den naderenden storm ziende aankomen, hadden talrijke aanzienlijken de stad en het vaderland verlaten, om in den vreemde eene schuilplaats tegen de vervolging te zoeken en een traan te wijden aan het ongelukkige Frankrijk. Toen de kapitein de stad binnengekomen was, trad hij in eene herberg, om van zijne vermoeienis te bekomen en een of ander nieuws te vernemen. Hij vond er verscheidene menschen, doch geen enkelen, dien hij kende. Aan het einde der zaal zag hij zes mannen druk bezig met het verdeelen van eene som gelds, welke voor hen op de tafel lag. Hunne kleederen waren met bloed besmeurd, en hun voorkomen geleek op dat van struikroovers. Uit hunne zwarte pijpen dreven zij dikke rookwolken door de zaaL terwijl zij herhaaldelijk een glas brandewijn ledigden. Nieuwsgierig zette de Melville zich niet ver van hen neder, bestelde een flesch wijn en zag nu naar de man->1y nen, dan naar het geld, dat voor hen lag uitgespreid. * Een hunner, de oogen opslaande en ziende hoe de kapitein hen gadesloeg, riep hem toe: „mooie schijven, burger?" „Dat geloof ik," antwoordde de kapitein, „gij schijnt een goed daggeld gemaakt te hebben." „Dat is tegenwoordig niet moeilijk; wij kunnen geld verdienen zooveel wij willen, en nog wel zonder dat het veel moeite kost" „Dan zijn deze tijden voor u zoo ongelukkig niet als voor vele anderen." „Wie bédoelt gij? de aristocraten? Zij hebben hunne beurt gehad; zij hebben lang gebaad in allerlei vermaken en zich met ons bloed vetgemest: nu is hun uur geko- — 96 — men, en sterven — sterven zullen zij, zoolang er nog een arm is, die de guillotine op hun nek kan laten neervallen." „Gij schijnt veel van de aristocraten te hebben moeten lijden; althans ge zijt genoeg op hen verbitterd." „Och neen, vriend! ik heb weinig met hen te doen gehad; ik was vroeger metselaar en verdiende aldus mijn brood; doch allen zeggen, dat de aristocraten en democraten, en hoe zij ook verder heeten, slechts de armen uitzuigen ; wijl nu de tijd van wraak gekomen is, heb ik mijn kalkbak weggeworpen en verdien thans gemakkelijker en meer geld, door die ellendigen op te sporen en aan den beul over te geven." „Hebt gij dat geld misschien ook op die wijze verdiend ?" „Ja en neen; want behalve dat wij er twee hebben moeten opsporen, hebben wij ze ook zelf van kant moeten maken." Eene siddering doorliep de Meivilles leden; zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, werd hij met afschuw vervuld, en boezemde die vreeselijke man hem onbekenden angst in. Hij was echter begeerig om te weten, wie hunne slachtoffers geweest, en op welke wijze zij om het leven gebracht waren; daarom zeide hij, wijl hij overtuigd was, dat de brandewijn hunne tongen had losgemaakt: ^ ~het waren zeker rijke lieden, die de scherpte van uwe dolken hebben moeten voelen." „Ongetwijfeld; zoudt gij willen weten, wie het waren? Nu ja, het is ons ook onverschillig, of hij te weten komt, dat wij het verhaald hebben; wij hebben het geld in onze macht" „Of wie het te weten komt?" vroeg de kapitein. ,.Wie, wel Robespierre" „Is het weder dat monster," dacht de Melville bij zich zeiven, „zie ik ben nog geen uur in Parijs, of ik hoor reeds van zijne gruweldaden." De moordenaar vervolgde: „Gisterenavond, omtrent dit uur, liet Robespierre mij met mijne makkers roepen en beloofde ons eene aanzienlijke belooning, zoo wij twee burgeressen wilden vermoorden en daarna eene kist die hij ons beschreef, wegvoeren. Wij aarzelden niet zulk een — 97 — aanbod aan te nemen, begaven ons des nachts naar het aangewezen huis en drongen het door middel van valsche sleutels binnen. Om geene opschudding te verwekken, want Robespierre had gezegd, dat alles in het geheim moest geschieden, slopen wij behoedzaam een langen gang door en kwamen voor een vertrek, waarin wij fluisterend meenden te hooren spreken. Plotseling drongen wij de kamer binnen en zagen daar de twee aangeduide vrouwen, die uit dé hand van een priester de hostie ontvingen. Van schrik vielen zij bezwijmd neder, en wij stonden een oogenblik roerloos en verbaasd. De priester, ons plan begrijpende, trad toe en schreeuwde met vreeselijke stem: „terug, moordenaars! vreest gij niet voor Gods tegenwoor ;" doch het woord stierf in zijne keel; een mijner makkers trad toe en benam hem de spraak; daarna vielen wij op de vrouwen aan en hadden spoedig de helft van onzen last volvoerd. Dewijl wij wisten, dat het huis aan het water gebouwd was, openden wij het venster en wierpen de lijken in de gracht, waarna wij het vertrek verlieten, om de bewuste kist op te sporen. In de eerste kamer, die wij binnentraden, vonden wij reeds wat wij zochten: het scheen, dat de vrouwen van plan waren geweest de stad te verlaten; want wij vonden verscheidene kisten behoorlijk ingepakt en nog eenige kleinere koffers. De aangeduide kist viel ons spoedig in het oog; zij was gesloten, doch de sleutel stak * in het slot; nieuwsgierig opende ik de kist en (hier verzachtte hij zijne stem, zoodat hij alleen door den kapitein verstaan werd) nam er eene portefeuille uit, die tusschen eenige papieren lag; zonder dat mijne makkers het zagen, verborg ik ze onder mijne kleederen, waarna wij de kist sloten en naar Robespierre brachten. Deze beloonde onze moeite met 500 louis d'or." „500 louis d'or voor drie moorden!" dacht de Melville: „hoe diep moeten menschen gezonken zijn, die zulke gruwelen voor een ellendige som gelds bedrijven!" Hij wachtte zich echter wel zijne gedachten in woorden uitte drukken. Terwijl dit onderhoud plaats greep, zaten in een ander gedeelte der zaal eveneens verscheidene mannen in een druk gesprek gewikkeld, dat echter zeer zacht gevoerd werd. 1 — 98 — Nu en dan wierpen zij begeerige blikken op het goud, dat nog op tafel lag, wijl het verhaal van den booswicht den arbeid afgebroken had. Ongemerkt stonden zij achtereenvolgens op en drongen naar de plaats, waar de moordenaars zaten, terwijl zij, om allen achterdocht weg te nemen, zich in verschillende richtingen verspreidden. Een geruimen tijd zat de kapitein in diepe gedachten verzonken; hij deed zich groote moeite om de vraag terug te houden, die op zijne lippen lag; eindelijk kon hij zich niet langer bedwingen en vroeg: „hoe is de naam uwer slachtoffers; zijn zij mij bekend?" „Eertijds heeten zij de gravinnen de la Terrière;...." „Wat! God! moordenaars!" de kapitein sprong op, trok zijn zwaard en stootte het den booswicht diep in de borst, terwijl zijn stoel ver wegvloog.... Tegelijkertijd ontstond er een vreeselijk rumoer in de zaal; de genoemde mannen vielen op het goud aan, dat op de tafel lag, en op de roovers, die zich met hunne lange messen dapper verdedigden; de kapitein als een woedende leeuw ontzag vriend noch vijand, tot hij over het lijk van zijn vijand struikelde en nedervieL Om zijne wraakzucht te koelen, doorboorde hij het lijk op verscheidene plaatsen, tot hij op eens aan de portefeuille dacht, die de moordenaar onder zijne kleederen verborgen • had „Hier, roover!" schreeuwde hij, „hier uw roof!" Hij haalde de portefeuille te voorschijn en liep als een waanzinnige de deur uit, zonder zich te bekommeren om het gevecht, dat nog aan het eind der zaal voortduurde. Nu ijlde hij zonder omzien of stilstaan door verschillende straten en stegen, den naam der vermoorden uitsprekende; niet verre van den Tempel ontmoette hij eene bende bijna half wilde menschen met de roode Jacobijnen-muts op het hoofd; zij vervulden de lucht met hun woest geschreeuw, waartusschen men nu en dan de melodie en de woorden der Marseillaise ' kon hooren. Spoedig ontdekten zij den ongelukkigen de Melville, en in de meening van een vijand der Republiek te zien, hepen zij huilend en schreeuwend op hem toe, grepen hem aan en voerden hem onder allerlei beschimpingen naar den rechterstoel van den vreeselijken — 99 — Danton.') Deze, zonder hem aan te zien of zelfs naar zijn naam te vernemen, gaf bevel hem naar de gevangenis te voeren. Men wierp hem meer dood dan levend in een akeligen kelder, om er als zooveel duizend anderen de laatste uren zijns levens door te brengen.. Geruimen tijd had de kapitein reeds in dit verblijf doorgebracht, eer hij tot zich zeiven kwam; de gebeurtenissen der laatste uren hadden zijn geest verward; hij vroeg zich af, hoe hij in dien kelder gekomen was. Zich het voorgevallene in de herberg herinnerende, deed het hem goed, dat hij zijne smart in tranen lucht kon geven. „Lucie! Marie!" waren de eerste woorden, die zijn mond ontvloeiden; „ach, dierbare nichten! moest gij dan nog zoo jong uw bloed vergieten en door ellendige moordenaars in de golven begraven worden 1 Ja, ik begrijp het, gij wildet het ongelukkige Parijs en misschien geheel het vaderland ontvluchten, om op vreemden grond den dag van Frankrijks bevrijding af te wachten! Ach ja, van zijne bevrijding; want het gaat thans gebukt onder tirannen, duizendmaal wreeder dan vroeger zijne koningen waren. Kon men dan het koningschap niet afschaffen, zonder het edele burgerbloed te vergieten ? O Lucie, waar zijn de dagen, waar de uren gebleven, die wij onder kinderlijk genot met elkander doorbrachten! Hoe dikwerf liepen wij door het veld en de bosschen, om de vogels tot in hunne diepste schuilhoeken op te zoeken en ze in hunne nesten te begluren ? En gij, lieve Marie! die altijd zoo bezorgd waart voor de gevaren, welke ons, dartele kinderen! konden treffen, die ons in jaren vooruit waart, gij wildet de leidster onzer kinderlijke vermaken, de beschermster mijner jeugd wezen ; ach, waart gij het ook mijner jongelingsjaren gebleven! Helaas, de vroegtijdige dood uwer ouders beroofde u Van het grootste geluk des levens en mij van twee goede vriendinnen; gij, zonder steun, zonder bescherming,werdt de prooi van bloeddorstige wreedaards, en ik, zonder uwen l) Het zij hier in het voorbijgaan gezegd, dat deze en onderscheidene andere volksmenners het gepeupel in hunnen dienst hadden, welks eenige bezigheid was de vijanden der Republiek op te sporen en aan zijne meesters over te leveren. dikwerf liepen wij door het vogels tot in hunne diepste t ze in hunne nesten te belie altijd zoo bezorgd waart tele kinderen! konden treffen, t, gij wildet de leidster onzer ermster mijner jeugd wezen ; er jongelingsjaren gebleven! I uwer ouders beroofde u vens en mij van twee goede , zonder bescherming, werdt reed aards, en ik, zonder uwen gezegd, dat deze en onderscheidene mnnen dienst hadden, welks eenige ek op te sporen en aan zijne meesters IOO raad, helaas, door mijn eigen schuld, hun dienaar.... Doch behoef ik het langer te blijven!.... Zal ik tot de mijnen wederkeeren? Ach! ik ben vervloekt, een vader-, een zustermoorder genoemd...." In deze vertwijfelende gedachten verzonken, hoorde hij voetstappen zijn kerker naderen, die kort daarop geopend werd. Twee mannen traden binnen, geboden hem op te staan en hen te volgen. De vragen, die hij hun deed, lieten zij onbeantwoord Op gelijke wijze werden uit andere kerkers menschen gehaald en allen op een wagen naar den rechter gevoerd Deze deed den ongelukkigen voor den vorm eenige vragen, waarna hij de straf uitsprak, en zij naar de guillotine gevoerd werden. Toen de kapitein voor Danton gebracht werd, en dezehem aanzag, riep hij verwonderd: „Hoe, zijt gij niet kapitein de Melville, immer een getrouw aanhanger en verdediger der ééne en ondeelbare Republiek?" „Gij hebt mij herkend, burger-president, en kunt nu zien, hoe de Republiek hare dienaren beloont," antwoordde de Melville. „Ik begrijp u niet," hernam Danton, „waarom heeft men u voor deze rechtbank gevoerd?" „Een brief van Robespierre riep mij van mijn post naar Parijs terug; nauwelijks treed ik de stad binnen, of ik ontmoet eene groote bende, die mij aangrijpt en, zonder dat ik mij verdedigen kan, naar een ellendigen kerker voert, dien ik slechts verlaten heb, om voor u gebracht te worden." „Stel u gerust, de Melville! een misverstand is van alles de oorzaak; ga in de naastbijgelegen kamer; als ik geëindigd heb, zullen wij verder spreken." De kapitein voldeed gaarne aan dit bevel; nadat hij eenigen tijd gewacht had, kwam Danton binnen, èn vroeg, of hij lust had met hem naar Robespierre te gaan. Hoewel ongaarne stemde de Melville toe, en beide mannen begaven zich naar het huis van den geduchten volksmenner. De kapitein werd met elke trede onrustiger en overlegde angstig bij zich zeiven op welke wijze hij zijn meester met het gebeurde bekend zou maken. De lezer stelle zich de verbazing en woede van Robes- — IOI — pierre voor, toen met Danton de kapitein de Melville aangediend werd „Hel en duivel," riep hij, terwijl hij stampvoette, „leeft hij nog! heeft de schelm mijne bevelen niet volbracht! Waar is hij zelf! Waar is du Barry!" Hij gaf bevel, dat beide mannen zouden binnengelaten worden en nam zich voor zijn ware gevoelens tegenover den kapitein verborgen te houden. , „Rob, Rob!" aldus sprak Danton zijn vriend aan, toen hij binnentrad, „gij zorgt slecht voor uwe dienaren; deze ten minste is niet ver van de guillotine geweest!'* „Ware hij er onder gevallen 1" zeide Robespierre bij zich zeiven. Hij veinsde eene groote verwondering en vroeg: „Wat is er dan voorgevallen ?" Nu verhaalde de kapitein, wat hem was wedervaren, sedert hij in handen der woeste bende geraakt was. „Gij moogt van geluk spreken," zeide Robespierre tot den kapitein; „als mijn vriend u niet herkend had, dan.... maar waar is du Barry, en waarom hebt gij hem niet medegebracht ?" „Ik kan u van du Barry alleen zeggen, dat hij waarschijnlijk niet meer onder de levenden is...." „Hoe! Du Barry dood! maar gij liegt..." „Daar gij nimmer van mij eene onwaarheid gehoord hebt ' valt het mij hard door u een leugenaar genoemd te worden." „Gij schijnt te vergeten, de Melville! tot wien gij spreekt" snauwde Robespierre hem nijdig toe; doch verhaal mij wat er gebeurd is." „Ik kan u met weinige woorden de geheele toedracht der zaak mededeelen. Vroeg in den morgen verlieten wij Caën om ons naar Parijs te begeven; wij waren niet lang op weg, toen ik geritsel in de struiken hoorde en omziende ontwaarde, dat du Barry mij zijn dolk in den rug wilde stooten; vóór ik tijd had om mij te verdedigen, viel du Barry aan mijne zijde neder, getroffen door een kogel welke eene vrouw, die door het bosch reed, op hem afgeschoten had. Door den schrik bevangen, stortte ik bezwijmd ter aarde, en toen ik weder tot bewustzijn kwam, was er geen spoor meer van du Barry te vinden." 102 Robespierre kon van zijne verbazing niet bekomen; in het eerst meende hij alles voor een verdichtsel te moeten houden, doch de kalme houding van den kapitein, die geheel afstak bij zijne vorige ongerustheid, ontnam hem alle begoocheling, en hij had een oogenblik, dat hij zich zelven van den dood van du Barry beschuldigde; doch als een verhard misdadiger verzette hij zich met kracht tegen deze opkomende gedachte en deed de Melville verschillende vragen, om te ontdekken, of deze ook iets van den brief aan du Barry wist of vermoed kon hebben. Robespierre hield zich evenwel spoedig overtuigd, dat de kapitein hem niet van den moordaanslag verdacht hield, en kwam daarbij tot de meening, dat deze hem nog vele diensten bewijzen kon. Daarom veranderde hij van gesprek en zeide tot den kapitein: „gij zult nu zeker gaarne willen weten, waarom ik u naar Parijs ontboden heb, en welke uwe werkzaamheden hier zullen zijn. In den korten tijd van uwe afwezigheid heeft de Republiek vele en belangrijke voordeelen behaald; zij heeft duizenden harer vijanden in het stof doen bijten en haar bestaan op duurzame gronden bevestigd; gij zult zeker vernomen nebben, dat de Koning, die de laatste hinderpaal voor de geheele zegepraal der Republiek is, gevankelijk in den Tempel is opgesloten; zoolang hij leeft, is er echter nog reden voor bezorgdheid; deze weg te nemen zal nu ons streven zijn. 's Konings dagen zijn geteld; zijn proces zal spoedig aanvangen, en dan — als de laatste Capet den adem uitgeblazen heeft, kan de Republiek zich op de zegepraal beroemen. Terwijl wij in de Nationale Conventie hare zaak bepleiten, blijft gij met uwe makkers de noodige rust onder het volk bewaren; daarom zal ik u een aanzienlijk commando in de stad doen toevertrouwen, en het zal slechts aan u zelven liggen deze bevordering niet de laatste te doen zijn. Doch onthoud wèl: wat hier gesproken is, mogen nauwelijks de muren weten; gij begrijpt mij." Moeielijk kon de kapitein den afschuw verbergen, dien Robespierres woorden hem inboezemden; in de laatste dagen was zijne genegenheid voor de Republiek aanmerkelijk verflauwd, en de aanslag op 's Konings leven deed — 103 — haar niet in zijne schatting rijzen; want, wij zeiden het reeds boven, hoewel hij een volbloed republikein was, verfoeide hij toch de gruwelen, die in den naam der Republiek bedreven werden, en nooit, , als zijne stem ware gevraagd geworden, zou hij in den dood des Konings toegestemd hebben. Wat hem zeer verwonderde, was, dat hij na het voorgevallene niet in Robespierres gunst gedaald maar integendeel gerezen scheen te zijn, iets, wat hij natuurlijk niet had kunnen verwachten; want het was reeds lang bij hem uitgemaakt, dat du Barry op Robespierres bevel gehandeld had, hoewel hij er de bewijzen voor miste. Hij kwam dus spoedig tot de overtuiging, dat het aanbod slechts een nieuwe list was, om hem in 't verderf te storten, en wijl hij het niet durfde afslaan, nam hij zich voor zeer op zijne hoede te wezen en Robespierre in den put te laten vallen, dien deze voor hem groef. Beiden waren nu elkanders vijanden, en de tijd zou leeren, wie van hen overwinnen zou. Hij zeide dus met het aanbod zeer vereerd te zijn en beloofde zijne beste pogingen in het werk te stellen, om der Republiek en Robespierre van dienst te zijn, waarna de drie mannen verder met elkander nog eenigen tijd doorbrachten, en ieder, vol van zijne eigene plannen, huiswaarts keerde. Toen Robespierre alleen was, opende hij de kist, welke hij aan de gravinnen de la Terrière had laten ontrooven; tot nu toe hadden dringende bezigheden hem daarvan teruggehouden. Hij vond verschillende papieren, die voor hem geene waarde hadden; deze wierp hij onverschillig tegen den grond. Een zak goud geld kwam hem beter te stade, doch was niet hetgeen hij zocht; hoe nader hij op den bodem kwam, des te meer steeg zijne onrust, en toen hij de kist had geledigd en de den lezer bekende portefeuille niet vond, veranderde zijne onrust in woede; hij smeet in zijne gramschap de kist toe, zoodat de grond onder zijne voeten dreunde. „Welke geheimzinnige vijand," riep hij, verijdelt toch immer mijne ontwerpen? Wat ik ook tegen die ellendelingen begin, alles mislukt mij. Zij schijnen een verborgen beschermer te hebben, die — 104 — hen voor mijne aanslagen beveiligt Maar wie is dat? Wie durft den machtigen Robespierre wederstaan ?..." Uitgeput van woede viel hij op een stoel neder en vervolgde na eenige oogenblikken zijne alleenspraak. „Wat heb ik in de laatste maanden onbeproefd gelaten, om de Monvigne in mijne handen te krijgen? Ik heb hem dag en nacht laten bespieden, zoodat hij ontdekt had moeten worden, als hij zich ten minste niet als een muis in den grond verborgen heeft Ik heb du Barry het moordtuig tegen de Melville in handen gegeven, en de kapitein vertoont zich ongedeerd voor mijne oogen, terwijl zijn belager op eene geheimzinnige wijze verdwijnt. Ik laat de Terrières vermoorden, om hun schat en de erfenis van de Melville machtig te worden, en weder treedt een onbekende vijand op om ze mij te ontrooven. Wie weet of de gehate vrouwen wel om het leven gebracht zijn! Maar, daar gaat een licht voor mijn geest op! Zouden de mannen, die de kist hebben vervoerd, zich niet van het pakje meester gemaakt hebben? Die bedriegers! zij ontrooven mij het beste gedeelte en laten zich voor de prullen, welke zij brengen, 500 louis d'or betalen. Ik zal mij weten te wreken. Zij zullen de guillotine niet ontloopen." Terwijl Robespierre zijne wraakademende plannen ontwerpt willen wij den lezer verklaren, waarom hij zich zoo bitter teleurgesteld vond. Lucie en Marie waren de dochters van den rijken graaf Alphonse de la Terrière, die gehuwd was met Louise de Hautbois, zuster der moeder van kapitein de Melville. De graaf de la Terrière bewoonde in de hoofdstad een prachtig paleis en was zeer gezien aan het hof van Lodewijk XVI. Zijne dochters ontvingen hare opvoeding in eene met roem bekende kostschool tegelijk met hun neef Cesar, den ons bekenden kapitein. De jongeheden waren in de ledige uren bij elkander en deelden lief en leed. Cesar en Lucie, beiden van een vroolijk en opgeruimd karakter, hadden het grootste vermaak, ais zij in het open veld en het ruime bosch, die bij de kostschool behoorden, rond konden springen terwijl Marie, van meer ernstige inborst als eene moeder over hen waakte. Toen de jonge gravinnen naar het — 105 — ouderlijke huis wederkeerden, en ook Cesar de school verliet, maakten zich bittere angst en smart van de harten der jongelieden meester; zij namen afscheid van elkander, alsof een voorgevoel hun zeide, dat zij elkander nimmer zouden wederzien. En inderdaad, Cesar wierp zich nog jong in de armen der revolutie en vermeed het huis zijner nichten; deze, bezorgd over het lot van hun neef, wiens toestand zij vernomen hadden, baden dagelijks den Hemel, dat Cesar zijne dwaling in mocht zien en zich bekeeren. Een groot lijden was voor Marie en Lucie de la Terrière weggelegd. De vreeselijke gebeurtenissen, door de uitbarsting der revolutie in het leven geroepen, knaagden als een worm aan het hart harer ouders, en bittere smart over het lot van den ongelukkigen Koning sleepte beiden spoedig na elkander ten grave. De arme weezen waren tot den leeftijd genaderd, dat zij zelven over de rijke nalatenschap konden beschikken. Zij verkochten het prachtige paleis harer ouders en de overige bezittingen, die in de hoofdstad gelegen waren, en wisten zich voor de opbrengst buitenlandsche effecten te verschaffen. Zij betrokken een minder aanzienlijk huis, waarin zij een priester bij zich verborgen, die door de Republiek vogelvrij verklaard was. Zoo woonden zij geruimen tijd stil en eenzaam en dachten steeds aan de rampen, die hare familie getroffen hadden. Toen de gruwelen in de hoofdstad toenamen, vreesden zij in hare stille afzondering niet langer veilig te zijn en besloten dus op raad van den priester het land te verlaten en de duizenden te volgen, die naar Duitschland en elders gevlucht waren. Alvorens te vertrekken, heten zij door een vertrouwden notaris hare uiterste wilsbeschikking opmaken voor het geval dat zij den vreemden bodem niet bereiken mochten. Haar geheele nalatenschap vermaakten zij aan haren neef Cesar. Een bediende van den notaris bracht haar een afschrift van het testament en was er getuige van, dat zij het benevens hare schuldbrieven en portretten in eene portefeuille verborgen. Deze bediende was een der spionnen, die Robespierre in zijn dienst had, om met de geheimen der aanzienlijke — ïo6 —- familiën bekend te worden. Hierdoor wist hij de plannen der beide zusters en maakte dadelijk het voornemen, om in het bezit te komen harer schatten en, door ze aan den rechtmatigen erfgenaam te onttrekken, reeds een deel zijner wraak te voldoen. De lezer heeft vernomen, hoe weinig hij slaagde, en kan zich dus zijne woede en bittere teleurstelling eenigszins voor den geest brengen. Na een rusteloozen nacht doorgebracht te hebben, deed hij den volgenden morgen de mannen bij zich komen, aan wie hij den moord der zusters had opgedragen. Hij was verwonderd, toen er zich slechts drie vertoonden, en van deze bijna het gansche hoofd in doeken was gewikkeld- Toen hij naar de oorzaak vroeg, antwoordde een hunner: „wij waren in een herberg bijeen, om het verdiende geld te deelen, toen een vreemdeling binnenkwam en met ons in gesprek trad. Plotseling trok hij zijn zwaard en legde een onzer makkers voor zijne voeten neder; verscheidene anderen, die met ons in de herberg waren, vielen tegelijk op het geld aan, dat op de tafel lag, om er ons van te berooven; in den strijd, die toen volgde, werden nog twee onzer vrienden vermoord; wij kwamen er gelukkig met eenige wonden aan het hoofd af. Het geld was reddeloos verloren; wij moesten bukken voor de overmacht" De verbazing van Robespierre steeg ten top. Hij bedwong zich evenwel en zeide op barschen toon: „gaat elders zulke sprookjes vertellen; ik verlang de waarheid en geen leugens; gij hebt mij bedrogen en bestolen en wilt nu uwe bedriegerij en roof door onwaarheid verbergen; doch weest op uwe hoede: de guillotine zal u uwe leugens afleeren." De drie mannen stonden als van den donder getroffen en zeiden, dat zij niets dan de waarheid gezegd hadden. „Durft gij nog volhouden, schelmen," riep Robespierre, „zegt spoedig: wie uwer heeft eene portefeuille uit de kist ontvreemd?" Daar hij geen bevredigend antwoord ontving, vervolgde hij: „ik begrijp uwe list zeer goed; uwe drie makkers hebben zich met den roof verwijderd, en gij blijft hier — ~- &—• de waarheid gezegd hadden, schelmen," riep Robespierre, eeft eene portefeuille uit de I antwoord ontving, vervolgde ;er goed; uwe drie makkers — 107 — om te zien, of hunne vlucht gelukt, om ze daarna te volgen. Misschien is een deel er van reeds in uw bezit Ik kan evenwel spoedig onderzoeken, of uwe woorden waarheid bevatten." Hij deed de mannen bij zich blijven en zond een bode naar de aangeduide herberg, om te vernemen, wat daar voor twee dagen had plaats gegrepen. De bode bevestigde volkomen het verhaal der mannen en. ofschoon woedend over deze nieuwe teleurstelling, liet Robespierre hen vertrekken, na nog eerst alle middelen in het werk te hebben gesteld, om hen met elkaar in tegenspraak te brengen. In afwachting van weldra een geschikt verblijf aan te treffen, huurde de kapitein eenige kamers en verliet ze niet dan om zich aan zijne bezigheden te begeven. De gebeurtenissen der laatste dagen hadden zijn geest afgemat en ook zijn lichaam had er den indruk niet van kunnen ontgaan. Een ziekelijke bleekheid begon zich over zijn gelaat te verspreiden, terwijl zijne minste inspanningen gevolgd werden door groote afmatting. Met zekeren angst begaf hij zich onder de menschen, en waar hij kon, ontweek hij ze; van daar dat sommigen hem een menschenhater begonnen te noemen. • Deze toestand verergerde nog, toen hij bekend werd met den inhoud der portefeuille van de ongelukkige gravinnen de la Terrière. Eene siddering doorliep zijne leden, toen hij hare portretten in handen kreeg, en lang was zijn blik er strak op gevestigd. Hij werd bijna krankzinnig van smart, drukte de portretten aan zijn hart en overlaadde ze met kussen. Eindelijk riep hij uit: „ach Lucie, ach Marie! wat is er van u geworden Helaas! waarom zijt gij van deze aarde gegaan, waar gij mij nog hadt kunnen redden— Mijn vader heeft mij vervloekt; zijn huis is verwoest; bij u had ik misschien uitkomst kunnen vinden Ach Lucie, ach Marie! (hij viel op de knieën en wrong zijne handen hemelwaarts) als uwe zielen nog bestaan, mij misschien omzweven, redt mij dan." Na eenige oogenblikken stond hij op, nam de portretten van de tafel, verborg ze weder in de portefeuille en — 108 — sloot deze weg; daarop zette hij zich, neder en bedekte het gelaat met de handen. Spoedig haalde hij de portefeuille weder te voorschijn, om te zien, wat zij verder bevatte, want hij kon zijne nieuwsgierigheid niet bedwingen. Achtereenvolgens kwamen de schuldbrieven en het testament te voorschijn. Was hij verbaasd op het zien der eerste, zijne verwondering steeg ten top, toen hij in het laatste zag, dat de gansche schat hem ten erfdeel geschonken was; niet zoozeer omdat hij in het bezit kwam van een groot vermogen, maar wijl hij de overtuiging erlangde, dat hij door zijne nichten niet veracht maar tot in hare laatste oogenblikken bemind was geworden. „Die goede zielen," zeide hij tot zich zelven, „dachten aan mij, toen ik ver van haar verwijderd leefde, niet naar haar omzag, noch naar haren toestand vernam; mijne onverschilligheid beloonden zij met liefde, mijne vergetelheid met angstige bezorgdheid; wie weet hoeveel tranen zij om mij geschreid hebben, hoeveel zuchten mijn toestand haar afgeperst heeft, hoeveel zij voor mij gebeden hebben, hoe de hemel door haar geweld is aangedaan; mogelijk was Cesars naam het laatste woord, dat haren lippen ontsnapte." Hij had moeite zijne tranen te weerhouden, toen hij nog eens over haren akeligen dood nadacht; met zijn geest was hij op de plaats des gruwels tegenwoordig en zag, hoe de moordenaar zijnen slachtoffers het mes in de keel stootte. Hij sprong op om den slag af te weren, doch — ontdekte, dat hij de speelbal was zijner verwarde hersenen. Hij herinnerde zich echter dadelijk het gebeurde in de herberg en riep op vervaarlijken toon uit: „ja, Lucie, gij zijt gewroken! Uwe schim, Marie! behoeft geen wreker meer! Hij ligt, de ellendeling, in het stof, dat met zijn bloed vermengd is. En hij, die hem gezonden heeft,.... hij zal ook sterven, sterven, ja, door mijne hand...." Terwijl hij nu langer over het gebeurde nadacht, ging er een licht voor zijne ziel op, en zag hij Robespierres gruwel in al zijne grootheid in; hij begreep het tweeledige doel, dat de snoodaard had gehad met den moord der beide zusters; in elk geval was het te doen geweest om — iog — hem, den kapitein, zijne wraak te doen gevoelen, want hij ontnam hem twee leden zijner familie en tegelijk eene belangrijke erfenis. Van dezen dag af ontstond er een vreeselijke haat in het hart van den kapitein tegen Frankrijks bloeddorstigen beheerscher; hij ging niet dan gewapend uit, om bij de eerste gelegenheid, die zich opdeed, hem te kunnen dooden; hij bezocht hem meer dan vroeger en bespiedde angstig het oogenblik, dat hij zijne wraak kon volvoeren. Dat oogenblik zou echter niet komen. God belastte zich met de verdelging en nam op Robespierre eene wraak, welke door het stoutste vernuft niet had kunnen uitgedacht worden. Het vervolg van dit verhaal zal zulks den lezer doen blijken. Wanneer wij letten op de handelingen van den kapitein de Melville, moeten wij verbaasd staan over de macht van het ongeloof. Cesar toch bezat een hart, dat door vele schoone hoedanigheden uitmuntte, dat hem tot de beoefening van velerlei deugden zou in staat gesteld hebben, indien de dwaling zijn voet niet op de baan der revolutie geplaatst had. Zijne vaderlandsliefde bleek ons reeds op verschillende bladzijden; dankbaarheid betoonde hij, toen hij voor het verblijf der kloosterlingen stond; voor vriendschap was zijn hart zoo toegankelijk, dat zelfs de snoode du Barry zijn beste vriend kon worden; medelijden, gehechtheid, innige liefde spraken luide uit de tranen, die hij over den dood der gravinnen de la Terrière weende. En waarom, mogen wij vragen, kwam hij bij dat alles niet tot inkeer? Waarom opende hij de oogen niet voor de waarheid, en verliet hij hen niet, die hem met rasse schreden tot het verderf voerden? Het is, wijl hij geen geloof bezat Het geloof, die hemelsche gave, had hij verloren door het lezen van slechte boeken, door den omgang met goddelooze makkers, door het verzuimen der plichten, door den godsdienst hem voorgeschreven. Aan de zorgvuldige opvoeding eener helaas, te vroeg gestorven moeder had hij het te danken, dat hij niet geheel instemde met de goddeloosheden van zijn tijd en geen I IO — republikein werd als zoovele anderen. Hij beminde de Republiek, diende haar met hart en ziel en zou zich geheel voor haar hebben willen opofferen; doch hij had een afschuw van de snoodheden, die in haren naam bedreven werden; hij wilde de Republiek, maar zonder bloedstorten. En toen hij na de gebeurtenissen, die wij boven beschreven hebben, begon in te zien, dat zulk eene Republiek een onbereikbaar ideaal, dat elke republikeinsche, ja iedere regeeringsvorm zonder God en godsdienst eene onmogelijkheid is, miste hij de zedelijke kracht om haar te verlaten, zijnen dwalingen vaarwel te zeggen en tot de leerstellingen terug te keeren, die hij in zijne jeugd had lief gehad. Nog andere, meer ontzettende gebeurtenissen moesten plaats grijpen, om den band van ongeloof, die zijne ziel omvatte, af te rukken; zouden in Gods hand het middel worden om te doen zien, dat Zijne genade alles vermag. Op zekeren avond verliet de kapitein, als naar gewoonte van een dolk voorzien, zijne woning en begaf zich naar Robespierre, die hem bij zich ontboden had. Daar aankomende, vond hij in gezelschap van zijn vijand den beruchten Péthion, die in verschillende betrekkingen getoond had een bloeddorstig republikein te zijn. Beiden waren druk in gesprek over het proces tegen koning Lodewijk XVI, dat den volgenden dag een aanvang zou nemen, en somden de verschillende middelen op, welke aangewend moesten worden, om het in een voor hen gunstigen zin te doen uitvallen. De kapitein scheen geen getuige van hun gesprek te mogen zijn, want toen hij aangemeld werd, verzocht Robespierre hem in eene naastbijliggende kamer eenige oogenblikken te vertoeven. Toen Cesar de kamer overzag, ontdekte hij op een lessenaar een menigte papieren. Nieuwsgierig naar hun inhoud, naderde hij behoedzaam, om niet gehoord te worden; nauwelijks had hij de papieren ingezien, of hij nam er eenige af en zeide bij zich zelven: „wie weet, of ik er niet eenige gevangenen aan die snoodaards mede kan onttrekken!" waarna hij ze zorgvuldig tusschen zijne kleederen verborg. — III — De papieren waren van denzelfden inhoud; op elk stond gedrukt: „Toonder dezes moeten volgen de gevangenen...." en onderaan de geschreven handteekenig van Robespierre, die deze papieren altijd bij zich droeg, opdat hij den naam der gevangenen slechts zou behoeven in te vullen, die hij voor de rechtbank wilde gesleept hebben. Niet lang had de kapitein gewacht, of hij werd bij Robespierre binnengelaten, die hem in de tegenwoordigheid van Péthion het bevel gaf, zich den volgenden morgen met zijn volk te begeven naar het paleis der Nationale Conventie, om te zorgen, dat alle oproer en onrust onder het volk bedwongen werd; indien hij geen volk genoeg had, moest hij slechts meerdere manschappen aanvragen; „doch," voegde Robespierre er bij, „het zelfde bevel is reeds aan andere kapiteins gegeven; er zal dus voldoende voor de noodige rust kunnen gezorgd worden. Indien wij Lodewijk onder de guillotine brengen, en dit is zeker, dan zal de Republiek gered zijn." In eene treurige stemming keerde de kapitein huiswaarts. X. Het uiteinde van Koning Lodewijk XVI. Mijn God! wat is de mensch Ook bij zijn stoutsten wensch ? Een schaduw, die verdwijnt Een veldbloem, die verkwijnt, Een droom, die vleiend vliet, In al zijn glans een niet. Feith. Eindelijk naderde de dag, waarop Frankrijks hoofdstad getuige zou zijn van een tooneeL gelijk aan dat, hetwelk bijna 150 jaar vroeger in die van Engeland had plaats gegrepen. Daar stond ook een koning als een misdadiger voor zijne oproerige onderdanen, die niet rustten, vóór zijn bloed op het schavot gestroomd had, om daarna een overweldiger op het voetstuk van zijn verbrijzelden troon te plaatsen. Dit gedeelte van Engelands historie, zeker een der 112 treurigste, zal waarschijnlijk wel dikwijls als een vreeselijk spook opgetreden zijn voor den geest van den ongelukkigen Lodewijk, toen hij zijne laatste dagen in de gevangenis doorbracht, waarin de opgezweepte volkswoede hem geworpen had. Niet zonder angst zal hij er aan gedacht hebben, dat Robespierre in wreedheid niet onderdeed voor den onmenschelijken Cromwell, en dat het lot van Karei I ook het zijne worden kon. Indien hij in zijne gevangenis bekend ware geweest met hetgeen in de Nationale Conventie en in de stad zelve voorviel zou hij aan zijn droevig uiteinde niet getwijfeld hebben, doch daartoe werd hem de mogelijkheid geheel afgesneden. Voortdurend stond hij onder het strengste toezicht; een sterke wacht, uit de vertrouwdste mannen der municipale garde gekozen, bewaakte steeds den Tempel waar niemand in of uit mocht gaan dan na nauwkeurig onderzocht te zijn; het was streng verboden iemand bij den Koning toe te laten, en steeds moest hij zich het gezelschap van een commissaris laten welgevallen. Zoolang de Koning nog zijne familie bij zich hebben mocht, werd het lijden gemeenschappelijk gedragen en verloor daardoor iets van zijne bitterheid; deze laatste troost moest echter den ongelukkige nog ontnomen worden; op den 29,tel September werd hij van zijne familie, met uitzondering slechts van zijn zoon, gescheiden, terwijl hem nog een bediende gelaten werd. Dus moest hij den kelk tot op den bodem ledigen! Meer kon de Republiek haar vijand niet vernederen; meer kon zij hem niet ontwapenen; tot machteloozer staat kon zij hem niet brengen; en evenwel zij vreesde hem nog! De Koning, ook in kluisters, deed haar sidderen, en met ondoofbaar vuur hitste zij hare zonen aan, om heur van den gevreesde te verlossen. De dwaze! zij wist niet, dat zij daardoor haar eigen ondergang zocht; nooit ging zij dien meer te gemoet, dan toen Lodewijk onder de guillotine den adem uitblies. Want terwijl hij leefde, zag men met zijn lijden ook zijne gebreken, en schreef men het eerste aan de tweede toe; maar door zijn dood werd hij een martelaar, zelfs bij velen van hen, die hem vroeger — 113 — haatten. Zijn dood berokkende de Republiek veel meer vijanden dan al het lijden, dat hij in maandenlange gevangenschap uitgestaan had. Met scherperen blik dan de meeste zijner ambtgenooten drong de afgevaardigde Sale de toekomst in, toen hij bij het stemmen over Lodewijks lot zeide: „Ik stem tegen den dood, want als Lodewijk sterft, zullen de hoofden der partijen zich verheffen; integendeel is juist Lodewijk de pretendent, die het volk het minst tot liefde jegens de koninklijke waardigheid verleiden kan." Doch genoeg hiervan: de Republiek is vergaan, en hare kinderen, die haar overleefden, hebben heur met bittere tranen moeten beweenen. Het is voor den samenhang van ons verhaal en in verband met de geschiedenis van zijne hoofdpersonen noodig, dat wij de veroordeeling en den dood van Frankrijks ongelukkigen Koning gaan beschrijven, en we doen dit te liever, wijl onze lezers daardoor te meer van het vreeselijke en gedrochtelijke der revolutie zullen overtuigd worden. Het was de 11 December 1792. De guurheid en koude des winters vermeerderden de akeligheid, die in de straten van Parijs heerschte, en gaven alles een doodsch en somber aanzien; toch was er in de verschillende wijken eene meer dan gewone levendigheid; groote scharen volks stroomden naar den Tempel, om getuige te zijn van het vertrek des Konings naar de Nationale Conventie; duizenden plaatsten zich langs den weg, die hij zou moeten volgen, terwijl een talrijke menigte zich voor het aanbreken van den dag naar de Tuileriën begeven had, om van af de tribune den beklagenswaardigen vorst voor zijne rechters te zien staan. Vroegtijdig weergalmde de generaal-marsch in alle wijken der stad; soldaten en kanonnen, door ruiterij geleid, werden naar den tuin van den Tempel gevoerd, om mogelijke onrust onder het volk te voorkomen. De kapitein Cesar de Melville, die over 500 man het bevel voerde, stond niet ver van den hoofdingang, waardoor hij den Koning bij het verlaten des gebouws gemakkehjk zien kon. De uren kropen langzaam voorbij, en de kapitein, hoewel in dienst zijnde, had gelegenheid genoeg, om over de gebeurtenissen van den dag na te denken. Een van 8 — M4 — Europa's machtigste monarchen zou als een gemeen misdadiger voor den rechterstoel zijner oproerige onderdanen staan en zich ten aanhoore van duizenden moeten verweren tegen opgeworpen beschuldigingen, om (want dit was reeds zeker) tot eene onteerende doodstraf te worden veroordeeld door hen, die vroeger met geestdrift naar de kruimelen zijner tafel zouden gegrepen hebben. Deze gedachten, gevoegd bij die der laatst voorgaande dagen, deden den afschuw meer en meer toenemen, dien hij had opgevat niet alleen tegen de republikeinen, maar ook tegen de Republiek zelve, wijl zij de voortbrengster van den koningsmoord was. Het volk, dat het oogenblik verbeidde, waarop de Koning den Tempel verlaten zou, scheen op dezen dag veel van zijn haat tegen het koningschap verloren te hebben; op elk gelaat las men verbazing en ontzetting; velen hadden medelijden met den beklagenswaardigen vorst doch verborgen hunne gevoelens in het diepste huns harten. Algemeen heerschte eene akelige stilte, die slechts nu en dan door den kreet: leve de natie! afgebroken werd, als zich de eene of andere volksmenner vertoonde. Te één ure des namiddags verschenen de maire Chambon, de procureur Chaumette en de bierbrouwer Santerre, opperbevelhebber der nationale garde, voor den Koning en maakten hem met hunne zending bekend, die inhield Lodewijk Capet voor de balie der Nationale Conventie te brengen. Bedaard en gelaten in zijn lot verklaarde hij bereid te zijn hen te volgen, waarna hij onder een talrijk gewapend geleide van den Tempel naar de Tuileriën gevoerd werd. Hoeveel zelfbeheersching de Koning ook getoond had, kon hij moeielijk de smartelijke gewaarwordingen verbergen, die hem bezielden. De kapitein de Melville was dan ook verbaasd en voelde een hartelijk medelijden in zich opkomen, toen hij dat eertijds zoo fiere gelaat aanschouwde, waarop de smart diepe sporen had achtergelaten; gaarne had hij iets willen doen om hem te redden, doch hij kon zich slechts beklagen over zijn onmacht. Toen de Koning vertrokken was, verlieten de Melville — H5 — en eenige andere kapiteins, volgens de ontvangen bevelen, den tuin van den Tempel en plaatsten zich voor de Tuileriën, om er de rust te handhaven. Het speet den kapitein zeer, dat de dienst hem belette, om als ieder ander burger op de tribune getuige te zijn van 's Konings houding voor de balie; daarom was hem een bevel van Robespierre, dat hij ontving, kort nadat hij voor het paleis aangekomen was, zeer aangenaam, volgens hetwelk hij met eenige zijner mannen naar de tribune moest gaan om nauwlettend gade te slaan, of sommigen medelijden met den koning aan den dag zouden leggen, en elk bewijs van deelneming terstond te onderdrukken. Na lang dringen door de dichte volksmassa en gescheiden van zijne soldaten, bekwam hij ten laatste een plaats, van waar hij den Koning duidelijk kon aanschouwen en alles hooren, wat hij zeggen zou. Het was omtrent 2 uren in den namiddag, toen de Koning in het paleis der Tuileriën aankwam en voor de Conventie gevoerd werd. Met een fieren blik zag hij zijne rechters onder de oogen, en, ofschoon geheel onvoorbereid (want men had hem zijne verdediging zoo moeielijk mogelijk gemaakt), antwoordde hij met heldere stem op de ingewikkeldste vragen van den voorzitter Barrère. Niettemin kostte het hem dikwijls moeite zijne verontwaardiging te bedwingen, want de vernederingen, die men hem aandeed, gaan alle beschrijving te boven; het was niet genoeg dat hij zich Lodewijk Capet, laatsten koning der Franschen, moest laten noemen; dat men hem in tegenwoordigheid van het ellendigste gepeupel een dwingeland, een meineedige heette; neen hij moest ook den hoon ondergaan van beschuldigd te worden het bloed zijner onderdanen vergoten en buitenlandsche Mogendheden tegen zijn vaderland aangehitst te hebben. Terwijl het verhoor, dat uit bijna 40 vragen over verschillende onderwerpen bestond, plaats greep, heerschte in de zaal de diepste stilte, zoodat voor niemand een woord des Konings verloren ging. Vele toeschouwers konden ondanks alle inspanning den trek van medelijden van het gelaat, noch den traan der smart in het oog terughouden; — 116 — menigeen had met gewetenswroeging en zielsangsten te kampen. „Bij het zien van den grooten koning," zegt de Eerw. Heer Proyart, „van het toppunt des troons in den diepsten afgrond des ongeluks gevallen en genoodzaakt om zijne zaak voor zijne oproerige onderdanen te bepleiten, had een geheime ontzetting zich van bijna al de aanwezigen meester gemaakt, en knaging daalde in verscheidene gewetens neder, welke zelven verbaasd stonden er den prikkel van te gevoelen. Menig antwoord des vorsten weergalmde als een donderslag in het diepst van het hart der schuldigen, even als toen hij met een verheven stem uitriep: „Neen, mijnheer! niet ik deed het bloed der Franschen vlieten." Andere antwoorden deden andere gewaarwordingen ontstaan. Toen hij, op het verwijt van geld in de voorsteden te hebben uitgedeeld,1) antwoordde: „Ik heb nooitgrooter genoegen gekend dan aan hen, die behoeften hadden, iets te kunnen geven," bracht deze algemeen erkende waarheid op een aantal aanwezigen een moeielijk te beschrijven uitwerksel teweeg; terwijl de eenen zich het gelaat met beide handen bedekten, worstelden anderen tegen onwillekeurige verzuchtingen; bandieten, enkel gekomen om te verwensen en, smolten in tranen, en eene vrouw uit de heffe des volks riep, als aan zich zelve ontvoerd, uit: o God, wat doet hij mij tranen storten!" Gedachten van geheel anderen aard stegen op in het hart van den aandachtig luisterenden de Melville; tot nu toe had hij immer de misdaden des Konings en de gevaren van het koningschap vernomen uit den mond van zijne vrienden of uit de boeken der hevigste republikeinen; door hunne verleidende taal hadden zij een diepen indruk op zijn gemoed gemaakt, en hunne woorden had hij als godspraken aangenomen. De woorden des Konings rukten echter den blinddoek van zijne oogen weg, en hij begon in te zien, dat die verhalen van 's Konings misdaden grooten deels leugenachtig en voor het ovenge zeer overdreven waren; de duidelijke antwoorden van den beschuldigde deden voor hem een licht opgaan in vele zaken, i) Om populariteit te verkrijgen en daardoor het volk weder onder het juk te brengen. — H7 — die hij vroeger verkeerd had ingezien, en alles vestigde in hem de overtuiging, dat het koningschap alleen gehaat en ondermijnd werd door hen, die op zijn puinhoopen het volk wilden gaan verdrukken. Hij besloot evenwel niet dadelijk geheel aan den indruk, dien Lodewijks woorden op hem gemaakt hadden, toe te geven, maar eerst na een ernstig onderzoek te besluite», of hij een dienaar der Republiek blijven of voor altijd van haar scheiden zou. Nadat het verhoor was afgeloopen, werden den Koning op zijn verzoek twee raadslieden toegestaan, waarbij later nog een derde werd gevoegd, om hem in zijne verdediging te helpen. De namen dezer moedige mannen, die hun leven voor hun Koning waagden, staan met onuitwischbare letters in de geschiedenis opgeteekend; zij zijn deMalesherbes, Tronchet en Deseze; de eerste, vroeger een der ijverigste dwaalgeesten, had zijne verkeerdheden ingezien, en, ofschoon nu omtrent 80 jaren oud, was hij verlangend naar de gelegenheid, om door de verdediging zijns konings zijne vroegere misslagen te herstellen. Met de beide anderen werkte hij gedurende drie weken nacht en dag, om eene verdediging samen te stellen, die alle beschulcTu'gingen ontzenuwen moest. De ongelukkige Lodewijk wachtte den uitslag met eene kalme gelatenheid en een gerust geweten af, ofschoon hij na het eerste verhoor zich reeds van een ongunstig einde overtuigd hield; dagelijks werkte hij met zijne verdedigers en maakte hen met vele zaken bekend, die hun van dienst konden zijn; de weinige oogenblikken, die hem overbleven, besteedde hij om zijn laatste beschikkingen te maken; vroegtijdig maakte hij zijn testament, waarvan hij aan de Nationale Conventie een afschrift zond, en waarin de zuiverheid zijner bedoelingen, de rechtschapenheid van zijn karakter benevens zijne gehechtheid aan de Katholieke Kerk duidelijk uitblinken. Eindelijk brak de dag aan, waarop de Koning het laatst voor de balie der Nationale Conventie zou gevoerd worden. Het was de 26 December. Nadat hij, door zijn drie verdedigers vergezeld, de zaal binnengetreden was, begon Deseze met onverschrokken moed de verdedigingsrede, waarin hij aantoonde, dat de beschuldigingen onwaar of — 118 — overdreven en veelal slechts een voorwendsel waren, om eenigen grond te hebben den Koning ter slachtbank te voeren. Om niets onbeproefd te laten, besloot hij met een beroep op het gemoed der rechters en op de geschiedenis. „Franschen!" riep hij uit, „waar is dan dat oude nationale karakter, dat u vroeger zoozeer onderscheidde, dat karakter van grootheid en edelmoedigheid? Wilt gij uwe macht daarin doen bestaan het ongeluk van een man te voltooien, die den moed had zich zelven aan de plaatsbekleeders des volks toe te vertrouwen ? Hebt gij geen eerbied meer voor het heilige recht der schuilplaats? Gelooft gij, dat de grootste overmaat van ongeluk ook niet het geringste . medelijden verdient? En beschouwt gij een koning, die het ophoudt te zijn, niet reeds als een zoo uitstekend offer des noodlots, dat het u onmogelijk zou schijnen zijn ongeluk nog eenigermate te vermeerderen?.... Hoort thans reeds de geschiedenis, die eenmaal aan de nakomelingschap zeggen zal: Lodewijk was in zijn twintigste jaar op den troon gestegen, en op zijn twintigste jaar gaf hij op den troon het voorbeeld der zuiverheid van zeden; hij bracht op denzelven geen enkelen bedorven hartstocht mede. Hij was spaarzaam, rechtvaardig, ernstig; hij bewees steeds een warm vriend des volks te zijn. Het volk verlangde de afschaffing eener drukkende belasting; hij schafte ze af. Het volk verlangde de opheffing der lijfeigenschap; hij begon met ze in zijne domeinen op te heffen. Het volk verlangde verbetering in de lijfstraffelijke wetgeving; hij maakte deze verbeteringen. Het volk verlangde, dat duizenden Franschen, wien de gestrengheid onzer gebruiken tot dusverre van de burgerrechten beroofd had, deze rechten bekwamen; hij stelde ze door zijne beschikkingen in het genot daarvan. Het volk verlangde de vrijheid, hij gaf ze haar; hij kwam het volk zelfs door zijne opofferingen tegemoet En toch verlangt men in naam van datzelfde volk....! „Burgers! ik eindig niet Ik blijf zwijgend voor de geschiedenis staan. Bedenkt dat zij eens uwe uitspraak vonnissen zal, en dat haar vonnis dat aller eeuwen is!" Na het uitspreken dezer rede, die op het gemoed van — lig — sommige rechters krachtdadig gewerkt en menig toehoorder op de tribune had doen sidderen, verlieten Deseze met zijne ambtgenooten en de Koning de zaal waar nu de ontstuimigste beraadslagingen plaats grepen. Onderscheidene woedende republikeinen wilden oogenbhkkelijk het vonnis uitgesproken, andere de beraadslaging daarover aangevangen hebben. Na lang twisten kwam men eindelijk tot eenige dagen uitstel, waarna op den 7 Januari besloten werd, dat op den 14 daaraanvolgende met de uitspraak en het eindvonnis begonnen zou worden. In dien tusschentijd werd door de Jacobijnen alles aangewend, wat dienen kon, om de redding des Konings onmogelijk te maken; de meer gematigde leden der Conventie werden door allerlei middelen bedreigd, en het volk werd tegen hen aangehitst, ja, zelfs aangespoord om, indien de uitslag der stemming over 's Konings lot voor hem gunstig was, den Tempel open te breken en hem met zijne familie te vermoorden. Op den bepaalden dag werd in tegenwoordigheid van de dichtbevolkte tribune over de eerste vraag gestemd: deze luidde: „Is Lodewijk Capet schuldig aan eene samen, zwering tegen de vrijheid der natie en aan een vermetele inbreuk op de algemeene veiligheid?" Van de 745 leden, waaruit de Conventie bestond, beantwoordden 683 de vraag bevestigend, en dus was het „schuldig" over den ongelukkigen Koning uitgesproken. Hierna ging men over tot de vraag: „zal het vonnis, hetwelk de Nationale Conventie tegen Lodewijk Capet vellen zal, aan het volk ter bekrachtiging voorgelegd worden?" Toen hierop 424 leden ontkennend geantwoord hadden, was aan Lodewijk alle uitzicht op redding afgesneden. Eindelijk kwam de laatste en vreeselijke vraag: „Welke straf zal aan Lodewijk worden opgelegd?" Daar sommige leden ziek, andere om verschillende redenen afwezig waren, bedroeg het aantal der aanwezigen 721 en dus de meerderheid 361. Na de opneming der stemmen, die 24 uren duurde, bleek het, dat 366 leden onvoorwaardelijk voor den dood gestemd hadden, en dus Lodewijk's lot door 5 stemmen bepaald was. 120 Zoo was dan het doodvonnis over Frankrijks rampzaligen Koning uitgesproken. Het werd hem op den 20 Januari bekend gemaakt, met bijvoeging dat het op last der Nationale Conventie binnen 24 uren voltrokken zou worden. Hij was er evenwel reeds van onderricht door de Malesherbes, die, in tranen badende, zich aan zijne voeten nederwierp, juist toen hij, met de elbogen op de tafel leunende, in diepe gedachten verzonken was. Hij drukte den grijsaard aan zijn hart en zeide: „Als gij mij bemint, waarom misgunt gij mij dan het eenige toevluchtsoord, dat mij na zoovele slagen des ongeluks overblijft; gij gelooft immers aan mijn onschuld ? welke vrees kan mij dan de dood inboezemen? Zie, ik ben sedert twee uren bezig om na te denken, of ik in den loop mijner regeering van mijne onderdanen het geringste verwijt heb kunnen verdienen; ik zweer het u, waarde de Malesherbes! in de geheele waarheid van mijn hart en als een mensch, die op het punt staat voor God te verschijnen, ik heb bestendig het geluk mijns volks gewild en nooit een wensch gevormd, die er mede strijdig was." Het eenige verlangen, dat den Koning overbleef, was voor zijn dood een Katholiek priester bij zich te hebben, om gesterkt te worden op zijne groote reis naar de eeuwigheid; doch daar hij de goddeloosheid en de hardvochtigheid zijner rechters kende, vreesde hij dat geluk niet te zullen deelachtig worden. De Malesherbes belastte zich in weerwil van alle gevaar, dat hierin voor hem zeiven lag, met het verzoek bij de Nationale Conventie, en ofschoon vele leden tegen deze dwaze bijgeloovigheid, zooals zij het noemden, hunne stem verhieven, werd toch het verzoek ingewilligd. Nu belastte zich de moedige priester de Firmont den Koning in zijne laatste oogenblikken bij te staan. Lodewijk kon zijne tranen niet weerhouden, toen de priester bij hem binnentrad; zoo lang, zeide hij, had hij niets dan meedoogenlooze wezens gezien, nu vond hij er een, dat vrede en liefde teekende. Hij sprak met hem over zijn ongelukkigen toestand, over de wraak des Hemels, die zijne onderdanen door hunne zonden zich op den hals haalden, en voegde er bij, dat de Franschen niet slecht 121 maar alleen door eenige goddeloozen op het dwaalspoor gebracht waren; denzelfden avond sprak hij nog zijne laatste biecht Daarna werd op zijn verzoek zijne familie bij hem toegelaten; deze, nog geheel onkundig van zijn lot, barstte in tranen en verzuchtingen uit toen hij het haar mededeelde. Dat onderhoud, hetwelk bijna twee uren* duurde en ieder oogenblik afgebroken werd door het snikken der Koningin en de jammerklachten der prinsessen, kan door geen pen beschreven worden. Tegen 11 uur scheidden de ongelukkigen van elkander, en de Koning beloofde zijn treurende echtgenoote, dat hij haar den volgenden morgen nog eenmaal bezoeken zou. Daarna legde hij zich ter rust en genoot een weldadigen slaap tot des morgens 5 uren; toen stond hij op, kleedde zich en hoorde de H. Mis, waarna hij met innige godsvrucht de H. Communie ontving. mÊÉi Wat nu volgde, laten wij den Eerw. Heer de Firmont zelf verhalen, die 's Konings dood met de grootste eenvoudigheid en nauwkeurigheid beschreven heeft; hij zegt: „De scheiding op den vorigen avond was voor allen, doch vooral voor de Koningin, zoo smartelijk geweest dat Lodewijk niet besluiten kon haar den volgenden morgen weer te zien, niettegenstaande hij het haar beloofd had. Te negen ure over het plein der gevangenis gaande, om zich naar de gerechtplaats te begeven, keerde hij zich tot tweemaal naar den toren, waarin zijne familie was opgesloten, even alsof hij aan hen, die hem het dierbaarst waren, een laatst vaarwel wilde zeggen. Bij den ingang van het tweede plein stond een huurkoets; twee gendarmes waren bij het portier geplaatst Bij het naderen des Konings stapte een hunner in de koets en zette zich op de voorste bank. De Koning klom er vervolgens in en plaatste naast zich op de achterste bank zijn biechtvader; de andere gendarme stapte er het laatst in en sloot het portier. Daar de koning zich in een rijtuig vond opgesloten, waarin hij mij zonder getuigen hooren noch spreken kon, verkoos hij te zwijgen. Ik bood hem dadelijk mijn brevier aan, het eenige boek dat ik bij mij had; Hij scheen het met genoegen aan te nemen. Hij gaf zelfs het verlangen te 122 — kennen, dat ik hem de psalmen!) aan zou wijzen, welke het best op zijn toestand pasten, en, hij bad dezelve bij afwisseling met mij. Zonder den mond te openen, schenen de gendarmes geheel verrukt en tevens verlegen over de kalme godsvrucht van een vorst, dien zij zonder twijfel nooit zoo van nabij gezien hadden. De tocht duurde bijna twee uren. Al de straten waren met verscheidene rijen burgers bezet,eenigen dezer met pieken anderen met geweren gewapend. Daarenboven was het rijtuig zelf door een geducht troepencorps omringd, dat ongetwijfeld samengesteld was uit al wat Parijs het meest bedorven opleverde. „Tot overmaat van voorzorg had men voor de paarden een menigte trommelslagers geplaatst, ten einde door hun geraas de kreten te verstikken, welke zich ten gunste des Konings mochten doen gelden. Maar hoe zou men er hebben kunnen hooren ? Niemand verscheen aan de deuren of aan de vensters, en men zag op de straten slechts gewapende burgers, die, ten minste uit zwakheid, aan eene misdaad medewerkten, welke zij wellicht in het hart verfoeiden. Het rijtuig naderde alzoo in de diepste stilte het plein Louis XV en hield stil op eene groote ledige ruimte, welke men rondom het schavot had gelaten; deze ruimte was met geschut omringd, en daar buiten ontdekte men, zoover het oog kon reiken, een gewapende menigte. Zoodra de Koning bespeurde, dat het rijtuig stil hield, wendde hij zich tot mij en zeide mij aan het oor: „Indien ik mij niet bedrieg, zijn wij op de bestemde plaats." Mijn stilzwijgen antwoordde bevestigend. Een der beulen kwam aanstonds het portier openen, en de gendarmes wilden uitstappen; maar de Koning hield hen tegen en, de hand op mijne knie drukkende, zeide hij hun op bevelenden toon; „mijne heeren! ik beveel u dezen heer aan; draagt zorg, dat hem na mijn dood niet het minste leed geschiede. Ik gelast u er voor te waken." Daar deze mannen niet dadelijk antwoordden, wilde de Koning op een hoogeren toon beginnen, maar een hunner viel hem in de rede: „Ja, ja, wij zullen er zorg voor dragen; laat ons maar begaan." ') Voornamelijk trof hem psalm Hl, die, als het ware, voor zijn toestand gemaakt was. — 123 — En ik moet er bijvoegen, dat deze woorden mij van schrik zouden hebben doen verstijven, indien het mij op een dergelijk oogenblik mogelijk ware geweest aan mij zelven te denken. Zoodra de Koning uit het rijtuig was gestapt, omringden hem drie beulen, die hem zijne kleederen wilden uittrekken. Maar met fierheid duwde hij hen terug en ontkleedde zich zelf. Hij ontdeed zich evenzeer van zijn kraag, opende zijn hemd en schikte alles met eigen handen. De beulen, die door de fiere houding , des Konings een oogenblik van hun stuk waren gebracht, schenen weder even vermetel te worden. Zij omringden hem opnieuw en wilden hem bij de handen nemen. „Wat wilt gij doen?" zeide de Vorst, terwijl hij zijne handen met vuur terugtrok. „U binden!" antwoordde een der beulen. „Mij binden!" antwoordde de Koning met verontwaardiging op het gelaat, „daarin zal ik nimmer toestemmen; doet wat u bevolen is, maar gij zult mij nimmer binden; ziet van dit voornemen af." De beulen drongen er op aan; zij verhieven hun stem en schenen reeds hulp te roepen, om zulks met geweld te doen. Dit was welhcht het verschrikkelijkste oogenblik van den troosteloozen morgen; een minuut langer, en de beste der koningen ontving in het gezicht zijner oproerige onderdanen eene beleediging, duizendmaal onverdragelijker dan de dood zelf, door het geweld waarmede men dien wilde doen gepaard gaan. Hij scheen zulks zelf te vreezen en zich tot mij wendende, zag hij mij sterk in het aangezicht, alsof hij mij raad wilde vragen. Helaas ! het was mij onmogelijk er hem eenen te geven, en ik antwoordde hem enkel door mijn stilzwijgen; maar daar hij voortging mij aan te zien, zeide ik hem met tranen in de oogen: „Sire! dit is het laatste offer; in dezen nieuwen hoon zie ik een trek van overeenkomst te meer tusschen Uwe Majesteit en den God, die weldra uwe belooning zal zijn." Bij deze woorden richtte hij de oogen hemelwaarts met een smartgevoel, hetwelk ik niet in staat ben te beschrijven. „Zekerlijk," zeide hij mij, „is mij niets minder dan Zijn voorbeeld noodig, om mij aan zulk een smaad te onderwerpen," en, zich tot de beulen wendende, zeide hij hun: „doet wat gij wilt; ik zal den kelk tot den bodem toe ledigen." — 124 — De schavotstrap was bijzonder steil om te beklimmen:') de Koning was verplicht op mijn arm te leunen, en uithoofde van de moeite, welke het hem scheen te kosten, vreesde ik een oogenblik, dat zijn moed begon te bezwijken. Maar hoezeer stond ik verbaasd, toen hij aan de laatste trede gekomen was, ik hem, als ware het, uit mijne handen zag ontsnappen, met een vasten tred de geheele breedte van het schavot zag overgaan, vijftien of twintig tromslagers, die recht tegenover hem stonden, door zijn enkelen blik doen stil houden en met zulk eene sterke stem, dat zij op Pont-Tournant kon gehoord worden, duidelijk deze eeuwig gedenkwaardige woorden hoorde uitspreken: „Burgers! Ik sterf onschuldig aan alle misdaden, welke men mij ten laste legt; ik vergeef aan de bewerkers van mijn dood en bid God, dat het bloed, dat gij gaat vergieten, nimmer op Frankrijk nedervalle " Hij wilde voortgaan, maar een man *■) te paard en in nationaal uniform kwam dadelijk met den degen in de hand en onder het uitbraken van woeste kreten op de trommelslagers aanschieten en dwong hen de trom te roeren. Verscheidene stemmen deden zich tegelijkertijd hooren om de beulen aan te moedigen; zij zelven schenen zich met moed te bezielen, en terwijl zij met geweld den deugdzaamsten der koningen aangrepen, sleepten zij hem onder de bijl, die met een enkelen slag zijn hoofd deed vallen. Dit alles was het werk van weinige oogenblikken. De jongste der beulen (hij scheen geen 18 jaar oud te zijn) greep aanstonds het hoofd en, er het schavot mede rondgaande, toonde hij het aan het volk; hij deed zulks met de afschuwelijkste kreten en de onbetamelijkste gebaren gepaard gaan. Er heerschte in het eerst eene doodelijke stilte; kort daarna deden zich eenige kreten: leve de Republiek ! hooren. Langzamerhand vermenigvuldigden zich de stemmen, en in minder dan tien minuten werd deze 1) De abt verzwijgt hier, waarschijnlijk uit zedigheid, dat hij den Koning, toen deze het schavot beklom, toeriep: „Zoon van den heiligen Lodewijk, stijg ten hemel." Zooals men weet, was de koning een afstammeling van Lodewijk IX den Heiligen. 2) Santerre, opperbevelhebber der Nationale Garde. — 125 — kreet die der menigte, en alle hoeden waren in de lucht" Zoo stierf Lodewijk XVI op een schavot te midden zijner onderdanen in zijne hoofdstad Parijs. Bijna 17 jaren had hij geregeerd en omstreeks den ouderdom van 39 jaren bereikt Hij was de afstammeling van 31 koningen, die onafgebroken gedurende acht eeuwen over Frankrijk geregeerd hadden; hij was zeker de ongelukkigste van allen, en ongetwijfeld waren er onder zijne voorgangers verscheidenen, die met meer recht het lot verdienden, dat hem te beurt viel. Naar het zeggen van de Malesherbes was hij zoo godsdienstig als Lodewijk IX, zoo rechtvaardig als Lodewijk XII, zoo goed als Hendrik IV, zonder de gebreken te hebben, welke hun aankleefden. Zijn grootste gebrek was, dat hij het volk te veel bemind en zich meer als zijn vader dan als zijn koning had doen kennen, dat hij er zijn vermaak in stelde het volk gelukkiger te maken dan het verdiende, Daarom zeide Bertrand de Moleville zoo schoon van hem; II ne cut que mourir, aimer et pardonner: S'il avait su punir, il aurait du régner. XI. De gewaagde onderneming. Op een avond, eenige dagen voor de gebeurtenis plaats greep, welke wij in het voorgaande hoofdstuk beschreven hebben, zaten in een vertrek van het onderaardsch verblijf der kloosterlingen de graaf de Monvigne en zijne dochter met den priester en de overste bijeen. Het gesprek liep over de gebeurtenissen van den laatsten tijd en voornamelijk over de harde en ongelukkige gevangenschap des Konings. De graaf de Villeneuve was een paar dagen geleden vertrokken om eenig nieuws te vernemen, wijl men in langen tijd niets van den stand van zaken vernomen had „Het lot van den Koning," zeide de priester, „moet wel rampzalig wezen; verbeeldt u den ongelukkigen vorst tusschen vier muren, nadat hij de schoonste paleizen be- —- 126 ; woond heeft; de akelige reuk der gevangenissen heeft de | zoete geuren zijner lusttuinen vervangen; voor zijn vroegere #prachtig uitgedoste hovelingen heeft hij onbeschaafde bewakers, terwijl eindelijk een leven vol genot gevolgd is door een ruime mate van ontberingen. Daarenboven moet verveling wel zijn deel zijn; wat kan hij in dien somberen kerker doen ? Wie weet, of men hem wel eens eenige boeken gelaten heeft, om er nu en dan een oogenblik zijn lijden in te vergeten?" „Maar dan het lot van Marie Antoinette," vervolgde Amelie op weemoedigen toon, „dat moet nog ellendiger zijn. Zij, gewoon aan een gemakkelijk en genotvol leven, alleen bezig met de opvoeding harer kinderen en lichten handenarbeid, die voor haar slechts eene uitspanning te meer was, moet zich nu gedragen naar de bevelen van nietswaardigen en haar leven in een akeligen kerker doorbrengen. Waarlijk, het vrouwelijk hart siddert voor zulk lot" „Waarom," zeide de markies op scherpen toon, „vernietigde hij die ellendelingen niet alvorens zij de hand aan zijn persoon durfden slaan? Waarom beefde hij om het bloed van duizenden te vergieten, daar hij er tienduizenden mede had knnnen redden ? Mij behaagt de goedheid niet, die een uitgestrekt Rijk ongelukkig maakt" „Mijn vriend," antwoordde de priester op zachten toon, „lijdt Lodewijk nog niet genoeg van zijne vijanden; moet hij nu nog getroffen worden door de verwijtingen zijner vrienden ? Het is waar, de Koning is goed geweest doch alleen God weet of hij te goed was. Wij beleven zeker vreeselijke tijden, doch wat zou er gebeurd zijn, als Lodewijk het zwaard getrokken en misschien een burgeroorlog uitgelokt had? Nu zondigen alleen Frankrijks verdrukkers en laden bloedschuld op hun geweten; doch in een burgeroorlog worden vaak allen medegesleept wordt dikwijls ieder een beul en elk huis een slagveld. En al is de Koning gevangen, hij leeft immers nog, en ook God leeft; wie weet hoe nabij de dag is, dat Lodewijk uit den kerker naar zijn paleis wordt teruggebracht door het lichtzinnige volk, éat hem nu...." „Uw hoop zal waarschijnlijk in rook vervliegen," zeide — 127 — Charles de Villeneuve, die juist binnentrad en de laatste woorden van den priester gehoord had. Hij groette de aanwezigen met zijne gewone vriendelijkheid, doch men kon aan den droevigen blik zijner oogen zien, dat hij treurige tijding medebracht Allen bestormden hem dus met vragen. „Is Frankrijk in de laatste dagen nog ongelukkiger geworden, Charles?" vroeg de markies de Monvigne. „Ach, wat zal ik u zeggen, waarde heer!" antwoordde Charles; „Gods hand drukt zwaar op ons; misschien worden wij er wel onder verpletterd. Helaas 1 moet ik u het treurige nieuws mededeelen; moet ik u zeggen, dat de Koning als een gemeen misdadiger voor de balie der Conventie gesleept is...." „Groote God! houd op, Charles! houd op!" schreeuwde de markies. „.... dat het schuldig over hem uitgesproken, en het doodvonnis hem misschien reeds bekendgemaakt is ?" Toen de vrouwen eenigszins bedaard waren, verhaalde de Villeneuve, wat hij van de veroordeeling des Konings had kunnen te weten komen; hij poogde haar te troosten, door er bij te voegen, dat hij nog wel niets vernomen had van het doodvonnis des Konings, maar het slechts veronderstelde, wijl zoo groote spoed met het proces werd gemaakt en ook de berichten zoo verward waren. „Misschien," zeide hij, „zijn er velen in de Conventie, die voor zulk een uitspraak terugdeinzen; mocht zij evenwel in haren euvelmoed zoo ver gaan van den deugdzaamsten Koning tot de guillotine te veroordeelen, dan heb ik nog eene flauwe hoop, dat het volk de uitvoering van zulk een wreedaardig vonnis niet zal toelaten." Zooals wij zeiden, zat de markies bewegingloos op ^ zijn stoel en scheen niets van het gesprek te begrijpen; er was hem evenwel geen woord van ontgaan. Bij het laatste gezegde van de Villeneuve sprong hij eensklaps op, alsof een nieuw leven in zijn aderen was gevloeid, en zeide tot den graaf: „Uwe hoop zal verwezenlijkt worden, CharlesI nog dezen nacht vertrek ik naar Parijs, om mijne vrienden aan te sporen met mij den Koning uit zijn kerker te verlossen!" — 128 — Helaas, de arme markies wist niet, dat de guillotine reeds zoovelen zijner vrienden had doen sneven! Allen werden door verrassing en schrik aangegrepen en meenden, dat de markies aan verstandsverbijstering leed. „Waarde markies,"* zeide de Villeneuve, „gij schertst...." „Wat," riep de Monvigne, „schertsen? is het nu tijd om te schertsen? Terwijl de Koning in den kerker zijn laatste oogenblik afwacht, zou ik schertsen...." „Maar wat zult gij te Parijs doen, waar de vreeselijkste dwingelandij heerscht? Hoe zult gij de poorten van 's Konings kerker, die door duizenden bajonetten bewaakt wordt, openen? In 'shemels naam, markies! gij zijt niet eens zeker veilig te Parijs aan te komen." „Ik tart dood en hel; ik waag mijn leven voor mijn Koning; dit is mijn laatste woord....." „Ach!" riep nu de Villeneuve sidderend uit, „ware liever mijne tong versteven, alvorens ik u de ongelukkige tijding mede kwam deelen! Nu ben ik de oorzaak van alle ongelukken, die u kunnen overkomen! Wie weet, of gij niet gevangen, in een kerker gesleept wordt, om uw leven onder de.... God, o Godl ik kan het vreeselijke woord niet uitspreken! En wat zal dan mijn lot zijn? Dan zal ik mijne dagen treurend kunnen doorbrengen met de akeligste herinneringen aan een dierbaren weldoener." „Spaar toch, Charles," zeide Amelie luid weenende, „spaar toch mijn hart zulke verpletterende woorden; houd op met voorzeggingen, welke mij doen sidderen. Ik zal mijn vader wel kunnen bewegen van zijn noodlottig voornemen af te zien; hij zal mij mijn verzoek niet weigeren; hij heeft zulks zijner dochter nimmer kunnen doen; niet waar, (dit zeggende keerde zij zich tot den markies de Monvigne) gij zult ons niet verlaten; gij zult uwe dochter niet doen treuren in de eenzaamheid." „Zwijg, Amelie! zulke woorden zijn uwer niet waardig; zij behooren het minst in den mond van eene telg der Monvignes. Weet gij niet, wat ons geslacht aan Frankrijks koningen verschuldigd is ? Zijt gij vergeten, welke vriendschap uw vader genoten heeft van hem, die nu in een akeligen kerker zucht, en dien gij zoudt willen, dat ik aan zijn 129 — lot overliet? Daarenboven, al wilde ik mij aan zulke snoode ondankbaarheid schuldig maken, dan nog zou ik de stem van den godsdienst niet kunnen versmoren, die in mijn hart spreekt en mij aandrijft alles te beproeven om den Koning uit de handen der goddeloozen te verlossen." „De godsdienst," waagde de priester du Bois den vertoornden markies toe te voegen, „verlangt het onmogelijke niet; hij wil zelfs niet, dat gij u moedwillig in eene onderneming werpt, die slechts ongelukkig kan afloopen, die den Koning niet verlossen maar uwe dochter misschien tot wees zal maken." Op deze woorden barstte Amelie in tranen uit „Het smart mij, Eerwaarde vader I" antwoordde de markies, „dat ik heden niet naar uwen raad kan luisteren. Gij weet immers, dat God den sterke dikwerf door den zwakke vernedert, dat Hij den trotsche vaak beschaamt door den nederige, die op Hem vertrouwt Zijne macht is toch niet verminderd sinds de dagen, dat Hij Goliath door David deed verslaan, dat Hij Daniël in den kuil der leeuwen bewaarde. Mijne hoop staat vast; onder 's Hemels bescherming zal ik beproeven, den Koning te verlossen." „Vader," riep de ongelukkige Amelie, „ik heb u gesmeekt en gij hebt niet naar mij geluisterd; ik heb u verzocht uw leven voor mij te sparen, en voor de eerste maal zoolang ik het daglicht aanschouw, hebt gij mij een verzoek geweigerd; nu zal ik een oogenblik vergeten, dat ik uw kind ben, en ... ik zal u niet laten gaan...." „Wat!" schreeuwde de markies bleek van toorn, „wilt gij uw vader zijne vrijheid benemen! hem tusschen deze muren opsluiten! hem gehoorzaamheid en onderdanigheid weigeren! hem noodzaken... o God! wat ben ik ongelukkig... u te vervloeken, zooals hij zijn zoon eens deed... Wilt gij dat?..." Dit tooneel deed de aanwezigen van schrik bijna verstijven. Sidderend viel Amelie aan haars vaders voeten en snikte: „ach neen, vader, vloek mij niet..." Niemand had durven denken, dat de markies tot zulk een hardnekkig volhouden in staat was; men meende hem 9 — 13° — door den tegenspoed en het langdurig verblijf in de onderaardsche verblijven lichamelijk, ja ook geestelijk te veel verzwakt voor zulk eene onderneming en voor de standvastigheid, waarmede hij zich tegen alle opgeworpen bezwaren bleef verzetten. Hij was als opnieuw verjongd; een ongewoon vuur schitterde uit zijne oogen, en de bedreiging tegen zijne dochter had zijne wangen hoogrood gekleurd. Hij stond vastberaden te midden zijner huisgenooten; terwijl allen van angst beefden, was hij kalm en gaf blijken van volkomen zielerust Hij boezemde ontzag in en deed elk woord op de lippen verstommen. Amelie was na hare laatste woorden uitgeput neergevallen en bleef aan de voeten haars vaders liggen. Hij richtte haar op en poogde heur te troosten; haar moed insprekende, zeide hij, dat hij spoedig weder teruggekeerd zou zijn; dat hij tegen alle mogelijke gevaren op zijne hoede zou wezen en haar zeer spoedig van den uitslag zijner pogingen zou doen onderrichten. Nu trad de Villeneuve op den markies toe en zeide: „daar wij u niet van uw voornemen, dat ons allen noodlottig toeschijnt, kunnen afbrengen, wil ik in uwe onderneming deelen en zal niet toelaten, dat gij de gevaren alleen trotseert; overal, waar gij gaat, ben ik aan uwe zijde, en, moet gij sneven, dan... sterf ik met u denzelfden dood" „Uwe woorden, waarde Charles! getuigen van een edelmoedig hart en zouden mij de overtuiging schenken, als ik ze niet reeds had, dat ik het lot mijner dochter aan geene betere handen kon toevertrouwen. Ik kan echter uw aanbod niet aannemen; als gij mij vergezeldet, waren de Zusters benevens de grijze priester hier zonder eenige bescherming en onbeveiligd tegen den minsten vijandelijken aanval; nu kunt gij in mijne afwezigheid hen troosten en ondersteunen en de hoop inboezemen op betere dagen. Daarenboven, indien het gebeurde, wat gij zoo zeker meent te verwachten, dat wij in deze onderneming den dood zouden vinden,* waar bleef dan de eenige beschermer mijner lieve Amelie ?... Hoor dus, wat ik u zeggen zal: gij blijft hier om de goede Zusters tegen alle gevaren te beveiligen; gij neemt geheel mijne plaats in haar midden a_x m haars vaders liggen. Hij sur te troosten; haar moed spoedig weder teruggekeerd mogelijke gevaren op zijne er spoedig van den uitslag lerrichten. den markies toe en zeide: nemen, dat ons allen noodngen, wil ik in uwe onderoelaten, dat gij de gevaren jij gaat, ben ik aan uwe zijde, rf ik met u denzelfden dood." irles! getuigen van een edele overtuiging schenken, als het lot mijner dochter aan vertrouwen. Ik kan echter uw j mij vergezeldet, waren de mester hier zonder eenige jen den minsten vijandelijken afwezigheid hen troosten en Doezemen op betere dagen, arde, wat gij zoo zeker meent eze onderneming den dood ian de eenige beschermer dus, wat ik u zeggen zal: usters tegen alle gevaren te niine plaats in haar midden — I3i — in. Gij weet, waarom ik tot heden nog geen verlof heb willen geven tot uwe verbintenis met de laatste telg der Monvignes; deze rede vervalt, als de hemel mij in mijne plannen niet ondersteunt; daarom geef ik u in getuige van dezen priester en deze Zusters de toestemming om met mijne dochter in den echt te treden, zoo gij na drie weken geen tijding van mij ontvangen hebt Mijn waarde vriend du Bois zal uwen echt inzegenen en, indien betere dagen terugkeeren, neemt gij de woning in bezit die de revolutie mij heeft doen ontvluchten." Charles moest de wijsheid dezer opmerkingen erkennen, en hoe vurig hij ook verlangde den markies te vergezellen, zag hij de noodzakelijkheid in van in de nabijheid der kloosterlingen te blijven. De laatste woorden van den markies deden zijn hart van vreugde trillen, doch slechts voor één oogenblik, - want als zijn vurigste verlangen vervuld werd, zou de Monvigne niet meer onder de levenden behooren. Op Amelies hart maakten zij een onbeschrijfehjken indruk. Hoe gelukkig eene vereeniging met de Villeneuve haar ook maken zou, wilde zij er toch niets van hooren op hetzelfde oogenblik, dat haar vader haar misschien het laatste vaarwel toeriep. Ook smartte het haar zeer, dat de markies niet door Charles vergezeld wilde zijn, en in hare verbeelding schiep zij duizenden gevaren, die haar vader tegemoet zou gaan. Het denkbeeld alleen, dat hij, die immer door haar zoo liefderijk verzorgd en op zijne minste wenken bediend werd, in den kouden winternacht onverzeld den moeielijken tocht naar Parijs aannemen en op zijne reis aan alles gebrek hebben zou, deed haar ijzen. „Neen, vader," riep zij op eens uit „als Charles u niet vergezellen mag, om u te beschermen tegen mogelijke onheilen, dan zal ik het doen; dan zal ik u beschermen en in de ure des gevaars mijne kunne vergeten, om alleen aan uwe redding te denken." „Mijne dochter, mijne Amelie," antwoordde de markies, en zijne oogen zagen met welbehagen op haar neder, „welke zoete woorden onvloeien uwen mond; hoe verrukken zij mijn hart en doen mij in u eene waardige telg der Monvignes — 132 ontdekken. Ik mag echter in uw aanbod niet toestemmen en u blootstellen aan gevaren, welke alleen door den man kunnen overwonnen worden. De zal met vele bezwaren te worstelen hebben en hoop ze met Gods hulp te boven te komen; doch wordt mijne verwachting teleurgesteld, word ik misschien een offer mijner pogingen, dan verlaat ik slechts de wereld, die ik haat, en de menschen, wier werken mij afschuw inboezemen; dan ga ik uwe moeder wederzien om haar te zeggen, dat uw lot aan dat van den edelsten jongeling is toevertrouwd. Doch gij, om te sterven, zijt nog zoo jong, en wat moeter dan van Charles worden?*" Amelie liet haars vaders woorden niet onbeantwoord. Met toenemende kracht zeide zij: „waarom, vader! zou mij de kracht ontbreken om u te beschermen, zoodra gevaren naken ? Of zou mijne liefde tot u niet opwegen tegen de kracht des mans? Waarom wilt gij uwe dochter sparen, daar gij haren vader den dood tegemoet voert? Om de echtgenoot te worden van Charles, die mij bemint? Maar hij bemint mij niet met eene bloot wereldsche maar met eene heilige liefde, met eene liefde, die slechts verlangt mij de volmaaktheid zooveel mogelijk te zien bereiken. En dit zou ik niet doen, als ik om den verloofde den vader vergat Neen, mocht het de Voorzienigheid behagen mij hem niet te laten wederzien, dan zal ik hem in den hemel afwachten, waar wij in eeuwigen echt verbonden worden en onze dierbare ouders tot getuigen hebben zullen. Daar zal dan onze feestviering door geene droevige gedachte aan een afwezigen vader verstoord worden." De markies was door deze woorden zeer getroffen; nooit had hij zoo iets van zijn dochter gehoord; wat zij zeide, vloeide zonder eenige terughouding van hare lippen, het geen het beste bewijs was, dat zij de taal des harten sprak. Hij klemde haar aan zijn hart, bedekte haar voorhoofd met kussen en zeide: „mijn kind, als Charles toestemt in het offer, dat gij mij brengt kan ik het niet weigeren!" Nauwelijks had de Villeneuve deze woorden gehoord, of hij trad op Amelie toe, greep hare hand en zeide met aandoening: „de dag, waarop ik u naar het altaar mocht voeren, zou zonder twijfel de gelukkigste mijns levens zijn, — 133 — doch, zoo God mij dien niet wil schenken, onderwerp ik mij aan Zijne heilige raadsbesluiten. Het offer, dat gij uw vader aanbiedt, verhoogt in mijne oogen den adel uwer ziel. Ga dus, geleid zijne schreden, sta hem overal bij en vrees niet voor gevaren; ik, die hem niet mag vergezellen, zal inmiddels voor u bidden, bidden, dat de hemel u in deze woning terugvoert Mocht mijn gebed niet verhoord worden, vaarwel dan, dierbare Amelie, vaarwel maar niet voor eeuwig; in den hemel zien wij elkander weder; op deze wereld zal niemand mijn hart meer kunnen gelukkig maken ; het zal smachtend verzuchten naar het oogenblik, waarop het in den hemel met het uwe vereenigd wordt" Allen smolten in tranen en zagen ongerust de oogenblikken voorbij snellen, welke door den markies en zijne dochter nog in hun midden zouden doorgebracht worden. „Eerwaarde vader," zeide de markies tot den priester, „alvorens ik vertrek, zou ik mij gaarne van de genademiddelen der H. Kerk voorzien; mijne dochter zal ongetwijfeld hetzelfde verlangen; van onze misslagen gezuiverd en gesterkt door het Brood der Engelen, zullen wij zonder vrees, als het moet zijn, den dood tegemoet gaan." De priester was dadelijk bereid en begaf zich naar eene kleine kapel, waar vader en dochter zich van hunne fouten kwamen zuiveren. Daarna wisselde de markies van kleederen, en ook Amelie ging naar hare kamer. Toen zij in het gezelschap terugkeerde, zagen allen verwonderd op en konden nauwelijks hunne oogen gelooven. Amelie had zich in manskleederen gehuld. „Ja," zeide zij, „in deze kleeding zal ik mijn vader misschien beter van dienst kunnen zijn." De markies, hoe ernstig ook gestemd, kon een glimlach niet bedwingen en zeide: „Waarlijk, gij zoudt menig jong edelman beschaamd maken. Ik heb," vervolgde hij, terwijl hij van gesprek veranderde, „reeds een reisplan gemaakt en . ik geloof, dat ieder uwer het zal goedkeuren. Om alle gevaren te voorkomen, zullen wij des nachts reizen en levensmiddelen medenemen; mij dunkt dat wij, op onze goede paarden, in twee nachten Parijs bereiken kunnen. In de nabijheid daarvan woont zoo als u bekend is, mijn voormalige tuinman, dien ik, toen hij in het huwelijk trad, — 134 — daar eene hoeve kocht Bij hem zullen wij ons vervoegen, om te hooren, op welke wijze wij het best de stad zullen binnenkomen. Misschien weet hij ons vele inlichtingen te geven, die aan de bereiking van ons' doel bevorderlijk kunnen zijn." Allen keurden dit plan goed en werden eenigszins gerustgesteld, nu zij wisten, dat de markies ten minste een getrouw dienaar ontmoeten zou. Onder verschillende gesprekken naderde in tusschen het m idem ach tsuur. Allen begaven, zich naar de kapel, waar de priester de H. Mis begon. Onder het H. Offer naderden de markies en Amelie tot de tafel des Heeren en ontvingen met innige godsvrucht het lichaam van Hem, die hun getrouwe en sterke gids op de gevaarvolle reis moest zijn. Nog eenigen tijd bleven zij in hunne gebeden verdiept en keerden vervolgens naar de huiskamer terug, waar zij iets gebruikten, terwijl de Villeneuve de paarden zadelde. Eindelijk was alles gereed en het oogenblik van scheiden aangebroken. De markies en zijne dochter knielden neder en ontvingen den priesterlijken zegen, waarna de brave grijsaard de hoop uitsprak van hen spoedig in hun midden weer te zien. Onder vele tranen nam Amelie een hartelijk afscheid van de goede kloosterlingen en volgde met haren vader haren dierbaren Charles, die hen door de onderaardsche gangen geleidde. Onderweg zeide hij nog tot haar: „Van den dag af, Amelie, dat gij den ring verloort, dien ik u schonk, heb ik een zeker voorgevoel gehad van hetgeen nu gebeuren gaat en dus ben ik er reeds eenigszins op voorbereid; geloof evenwel, dat mijne liefde tot u niet verminderd is; zij zal u volgen tot aan gene zijde des grafs, waar niemand ons zal kunnen scheiden.** „Kom, Charles! wees opgeruimd en verban alle angstige gedachten; gij hebt immers de tijding van mijn dood nog niet ontvangen; tot zoolang hoop en bid. Wie weet of alles niet slechts eene beproeving is, die, als wij haar geduldig doorstaan, door de grootste vreugde gevolgd zal worden," en aan zijn oor fluisterende, vervolgde zij: „misschien beloont God dit ons lij den met de bekeering van Cesar." daar eene hoeve kocht Bij h om te hooren, op welke wijz< binnenkomen. Misschien weet geven, die aan de bereiking kunnen zijn." Allen keurden dit plan goe rustgesteld, nu zij wisten, dat getrouw dienaar ontmoeten z< Onder verschillende gespre midernachtsuur. Allen begave priester de H. Mis begon. O; de markies en Amelie tot de gen met innige godsvrucht hun getrouwe en sterke gi< moest zijn. Nog eenigen tijd verdiept en keerden vervolge! waar zij iets gebruikten, terw zadelde. Eindelijk was alles gereed den aangebroken. De marlde neder en ontvingen den pri brave grijsaard de hoop uitsr. midden weer te zien. Onder ' hartelijk afscheid van de goe met haren vader haren dierl de onderaardsche gangen g( nog tot haar: „Van den dag verloort, dien ik u schonk, li gehad van hetgeen nu gebev reeds eenigszins op voorberei liefde tot u niet verminderd gene zijde des grafs, waar niem; „Kom, Charles! wees opger gedachten; gij hebt immers d niet ontvangen; tot zoolang alles niet slechts eene beproe duldig doorstaan, door de g worden," en aan zijn oor flui i.: ï i i j'. i"j — 135 — Aan het eind van de onderaardsche gang gekomen, wendde de markies zich nog eens tot Charles, drukte hem de hand eh zeide: „Tot wederziens, Charles, hier of hiernamaals." „Vaarwel, Charles, vaarwel," was het eenige, dat Amelie hem zeggen kon. De markies en zijne dochter stegen te paard en reden eenige oogenblikken stapvoets, zoodat Charles ze nog een eind kon vergezellen; eindelijk gaven zij hunnen paarden de sporen en waren spoedig uit zijne oogen verdwenen. „Vaarwel, geliefde Amelie," zuchtte de bedroefde Charles, „vaarwel, ik zal u hier niet meer wederzien; het graf gaat gij met rasse schreden tegemoet; ach, moge uw doodsstrijd kort zijn!" Hij keerde naar de kloosterlingen terug en poogde haar moed in te spreken; alles bedacht hij om haar den spoedigen terugkeer der betreurden mogelijk te doen schijnen, ofschoon hij er zelf geen oogenblik aan geloofde. De reizigers vervolgden in vollen draf hun weg en waren zeer spoedig in de nabijheid der stad Caën; zij vermeden zorgvuldig den grooten straatweg, wijl de hoefslag der paarden lichtelijk in het een of ander dorp gehoord kon worden. Tot hun geluk scheen de maan helder en verlichtte den ganschen omtrek, en daar Amelie, door hare gedurige tochtjes, de streek zeer goed kende, wist zij de kortste en veiligste wegen gemakkelijk op te sporen. Tegen den ochtend kwamen zij aan een bosch, dat hun door zijne uitgestrektheid en grootte een veilige plaats toescheen, om er den dag door te brengen. Gemakkelijk hadden zij nog een uur verder kunnen rijden, doch waren dan niet zeker, weder zulk eene geschikte plaats aan te treffen. Zij drongen door de struiken, die dikwerf zoo dicht waren, dat zij er slechts met moeite voor de paarden een doorgang konden banen, en hielden stil toen zij op een plek kwamen, waar zij voor elke ontdekking beveiligd meenden te zijn. Nu knielde de markies neder en dankte God, dat Hij hen tot dusverre bewaard en bijgestaan had; Amelie plaatste zich aan zijne zijde en vereenigde hare gebeden met de zijnen; daarna opende zij den reiszak en bereidde een — 136 — ontbijt zoo goed, als de omstandigheden het toelieten. Door den langen rit, hongerig en vermoeid, lieten beiden zich de spijzen wel smaken en wachtten vervolgens, tot het daglicht genoegzaam gedaald zou zijn, om hunne reis voort te zetten. Langzaam kropen de uren voorbij, en de markies en zijne dochter verlangden even sterk naar den avond, als de zieke in een slapeloozen nacht naar het opkomende zonlicht Intusschen, aan alles op aarde komt een einde, ook aan den dag, dien de markies en Amelie in het bosch doorbrachten. Nog vóór de duisternis geheel gevallen was, verheten zij de struiken, uit vreeze later geen uitweg meer te kunnen vinden; toen zij buiten het woud gekomen waren, reden zij in vollen draf, om, zoo als de Monvigne berekende, nog voor het aanbreken van den dag de hoeve ven zijn voormaligen tuinman te bereiken. Na eenige uren hielden zij stil, om iets te gebruiken en de paarden te laten grazen; daarna vervolgden zij hun weg. Toen de eerste morgenschemering doorbrak, zagen zij de hoeve niet verre van zich af en kwamen er spoedig aan. Doch, wie schetst hunne verbazing, toen zij die geheel ledig en verlaten vonden! Het hek was vernield, en de deur stond wijd open. De reizigers stegen af, brachten hunne paarden in den stal en gaven ze van het hooi, dat zij er overvloedig vonden; zij doorzochten de woning doch vonden geen spoor van menschen of dieren. Alle vertrekken leverden het duidelijkste bewijs, dat de woning op eene gewelddadige wijze was aangevallen; de meeste meubelen waren beschadigd of lagen verbrijzeld tegen den grond. De zwarte kleur der muren deed vermoeden, dat de plunderaars de woning in brand hadden willen steken. De markies sidderde van angst en smart, toen hij geheel het ongeluk van zijn vroegeren bediende overzien had. „Helaas!" riep hij uit „is ook hij, de man, die niemand leed deed, moeten vallen in de handen der goddeloozen! Wie weet, op welke wijze zij hem hebben doen sterven? Zijn het roovers geweest zooals in deze ongelukkige tijden overal rondzwerven, die, na zijn huis uitgeplunderd — 137 — te hebben, hem en zijne vrouw vermoordden? Vreeselijk raadsel!** Deze ongelukkige gebeurtenis greep Amelie aan, om nog eens te beproeven haren vader van plan te doen veranderen. „Vader," zeide zij met eenigszins wankelende stem, „zou het droevig uiteinde, dat wij ten minste ververonderstellen, dat den braven man ten deel is gevallen, niet voor ons eene waarschuwing kunnen zijn, om ons van onze onderneming te doen afzien?" „Hoe," riep de markies verwonderd uit, „spreekt gij aldus, Amelie, na twee moeielijke nachtreizen en in het gezicht van Parijs ? Heeft deze gebeurtenis den moed kunnen wegnemen, dien ik voor een paar dagen bij u veronderstelde ?" „Neen, vader!" antwoordde het meisje met vuur, „met Gods hulp hoop ik moedig te blijven tot in den dood. De woorden, die ik zoo even sprak, werden mij door de voorzichtigheid ingegeven. Ik ben van gevoelen, dat hij, dien wij betreuren, door de tirannen der hoofdstad uit zijne woning is gesleurd, en besluit daaruit, dat, daar zij hunne bloedige bevelen tot zelfs ver buiten Parijs kunnen doen volbrengen, zij in de stad zelve een bijna onoverwinlijke macht moeten bezitten. Daarom begint mijne hoop op een goeden uitslag uwer plannen te verminderen; evenwel," voegde zij er bij, „ik ga, waar gij gaat en zal u verdedigen met mijn laatsten druppel bloeds." „Ik heb u reeds gezegd, mijn kind," hernam de markies, „dat ik mijne kracht in mijne zwakheid stel. God vindt er vaak behagen in den sterkste door den zwakste te vernederen. Zoo versloeg hij 100.000 Madianieten door de 300 mannen van Gedeon. Maar waartoe nog voorbeelden ? Mijne hoop wankelt niet en zal niet wankelen, al stierf ik; zoolang Lodewijk leeft, kan er een redder opdagen, en ik ging tevreden den dood tegemoet, zoo ik er zekerheid van had, al ontging mij daardoor het geluk zelf die redder te zijn. Maar gij, Amelie! als u de hoop ontzinkt, keer naar onze woning weder en zeg, dat uw vader ongedeerd de muren van Parijs bereikt heeft" „Ik blijf bij u, vader! en zal u niet verlaten; — laat ons hier niet meer van spreken maar ons liever gereed — i38 - maken, om den tocht te vervolgen. Wat hoor ik?" riep zij op eens. Zij liep naar een der vensters en zag eene menigte ruiters, die den weg naar de stad insloegen; in hun midden bevonden zich eenige wagens, waarin talrijke ongelukkigen, die voor de guillotine bestemd waren.') Amelie kromp van schrik ineen. „Ach," riep zij uit; „ziedaar weder zoovele offers der goddeloosheid; wat moeten die rampzaligen, wier uren geteld zijn, verschrikkelijk lijden!" De markies geraakte voor eenige oogenblikken weder in eene soort van woede, wat hem meermalen gebeurde, als hij van de gruwelen dier tijden iets vernam. Langzaam trok de trein voorbij en was eindelijk uit het gezicht verdwenen. Doch spoedig daarna verscheen eene tweede, en toen ook deze voorbijgetrokken was, was het laat in den morgen geworden. Er scheen dien dag veel beweging in of rondom Parijs te zijn; want er kwamen en gingen zooveel menschen, dat de markies bevreesd werd, op den helderen dag zijne reis te vervolgen. Hij stelde dus zijne dochter voor tot den volgenden morgen in de hoeve te blijven, waarna zij zich het eerst begeven zouden naar de woning van de gravinnen de la Terrière, om er eenige inlichtingen omtrent de overige familie en de vrienden van den markies in te winnen. Amelie keurde dit plan goed, en nu verbeidden zij met ongeduld den volgenden dag. „Wat zullen wij met de paarden doen?" zeide Amelie op eens in nadenken verzonken. De markies verschrikte, want hij begreep aanstonds, dat hij deze niet naar Parijs kon medevoeren. „Het zou te veel opzien baren!" zeide Amelie, „als wij beiden te paard de stad introkken; ik geloof, dat er bespieders genoeg zullen zijn, en het dus zaak is niemands vermoeden op te wekken." ]) In elke stad bevond zich een republikeinsch bestuur, dat van hetzelfde middel als het Parijsche gebruik maakte, om zich van zijne vijanden te ontdoen. Dus stierven in elke stad van Frankrijk duizenden onder de guillotine; dikwijls ook werden er vele gevangenen in wagens naar Parijs gevoerd, om dair in ellendige kerkers geworpen en later gruwzaam terdoodgebracht te worden. — 139 — „Wat zullen wij er dan mede doen ?* vroeg de markies op zijne beurt „Als wij ze eens hier op stal lieten staan ?" antwoordde Amelie, „wanneer wij ginds aangekomen zijn, zullen wij spoedig kunnen ontdekken, of er kans voor het slagen van onze onderneming is of niet; in het eerste geval zullen wij wel iemand vinden om de paarden te halen; in het andere geval weten wij ze zelven te gebruiken, om spoedig onze woning te bereiken." „Dan zullen wij ze voor twee of drie dagen van voedsel moeten voorzien en daarbij hopen, dat niemand de hoeve in onze afwezigheid bezoekt; anders zullen de arme dieren nog van meester moeten verwisselen." Nu gingen de markies en zijne dochter naar het veld, dat achter de hoeve lag, en namen van een hooiberg zooveel hooi af, als zij in den stal bergen konden; een paar zakken haver, die zij vonden, stortten zij in een grooten bak uit terwijl zij een anderen met water vulden, waarna zij de paarden behoorlijk vastbonden. Den volgenden morgen, toen het nog zeer duister was, verheten de markies en Amelie de hoeve en sloegen den weg naar Parijs in; nog geen half uur hadden zij geloopen, of zij bereikten een der poorten, die zij ongehinderd doortrokken. Het trok al dadelijk hunne aandacht dat zich zooveel volk in de straten bewoog, wat men op zulk een uur niet verwachten kon. Zij wilden evenwel, om geene vermoedens op te wekken, niemand naar de oorzaak daarvan vragen, maar richtten onverwijld hunne schreden naar het huis der gravinnen de la Terrière. Toen zij er aankwamen, waren zij niet weinig verbaasd het geheel gesloten te vinden en er te lezen „nationaal goed," welke woorden met groote letters op de muren geschreven waren. Die woorden waren den verwonderden markies een raadsel; om hunne beteekenis te weten te komen, vergat hij, hetgeen hij zich voorgenomen had, namelijk van aan geen onbekende eenige opheldering te vragen. Hij sprak eene vrouw aan, die hem juist voorbijging, en vroeg, wat die woorden beteekenden. „Zijt gij dan een vreemdeling in Jerusalem ?" vroeg zij. „Weet gij niet dat alle huizen, welker be- — 140 — woners onder de guillotine vallen, tot nationaal goed worden verklaard ?" „Zijn de bewoners van dit huis dan ook vermoord geworden?" vroeg de markies angstig. „Wel zeker, en zij verdienden het; de vrouwen die het bewoonden, waren onze vijanden." Eenige voorbijgangers, dit gesprek hoorende, bleven staan en beschouwden den sidderenden markies oplettend. Amelie, eenig gevaar duchtende, trok haren vader aan den arm, om hem verder te doen gaan; doch hij, alle gevaar vergetende, riep: „hoe! waren de gravinnen de la Terrière uwe vijanden, wat hadden zij u dan gedaan? Maar, ik ga verder; wat baat mij ook uw haat!" Nu wilde hij met zijne dochter zijn weg vervolgen, doch het getal der omstanders was aangegroeid, en juist kwam Danton te dier plaatse, terwijl hij zich naar het strafplein begaf, om getuige te zijn van den moord van Lodewijk XVI, welke juist dien morgen moest plaats hebben. Nieuwsgierig, vroeg hij wat er gebeurde; eenige woorden, welke hem gezegd werden, waren genoeg, om hem te doen gelooven, dat die twee mannen vijanden der Republiek waren. Hij gebood den aanwezigen ze te grijpen en naar de naastbijgelegen gevangenis te voeren. De lieden, bevreesd voor den machtigen republikein, grepen den markies en zijn dochter aan, doch dezen, het gevaar ziende, trokken hunne dolken, en de markies riep; „die ons nadert, stoot ik neer." Het volk werd bevreesd en Danton woedend, dat die twee mannen zulken tegenstand boden. Grimmig riep hij den omstanders toe: „Grijpt ze, of ik sleep u allen naar de guillotine!" Het volk pakte zich zoodanig opeen, dat de ongelukkigen zich niet meer verroeren konden. Nu werden ze naar de gevangenis gedreven; alle tegenstand was onmogelijk. Toch wilde de markies nog alle pogingen aanwenden, om het doel te bereiken, waarvoor hij naar Parijs gekomen was. Hij schreeuwde: „Waarom voert gij ons naar de gevangenis; voert er Kever uwe tirannen en verdrukkers heen! brengt er Robespierre en Danton 1 Roept met mij: Leve de Koning! Leve Lodewijk XVI! Verderf aan zijn verdrukkers!" — 141 — Doch slechts eene enkele stem voegde zich bij de zijne; het was die van Amelie. „Leve de Koning!" gilde zij, „burgers, haast u, vliegt naar zijn gevangenis; brengt hem naar zijn paleis terug." Danton benevens andere republikeinen, die genaderd waren, stampvoetten van woedde en waren elk oogenblik bevreesd, dat het volk naar de woorden der ongelukkigen luisteren zou. Eenige soldaten waren toegeschoten. „Schiet ze neer, de ellendelingen, als ze niet zwijgen willen," schreeuwde Danton, „de vreesehjkste dood wacht hen toch." Tot hun geluk waren de gevangenen juist aan een voormalig klooster gekomen, dat thans tot gevangenis diende. Hadde het tien schreden verder gelegen, zij waren op straat doodgeschoten. Beiden werden in eene cel gebracht, waar zij uitgeput van angst, woede; smart en vermoeienis tegen den grond nedervielen. Toen zij tot het bewustzijn terugkeerden, vernamen zij, dat het lijden des Konings geëindigd was!.... XII. Nieuwe teleurstelling voor Robespierre. Onder hen, die bij de executie des Konings tegenwoordig waren, bevond zich ook kapitein Cesar de Melville. Hij was met zijn volk niet verre van het schavot geplaatst en kon zelfs van de geringste bijzonderheden van het treurtooneel getuige zijn. De kalme houding van den ongelukkigen Koning, de opgeruimdheid, zouden wij haast zeggen, waarmede hij den dood tegemoet ging, maar vooral de laatste woorden, welke hij sprak en die ondanks het geroffel der trommen duidelijk door den kapitein verstaan werden, maakten op zijn hart een onbeschrijfelijken indruk. Toen het hoofd des Konings viel, smoorde Cesar een angstkreet, die hem dreigde te ontsnappen en hem het leven zou gekost hebben, ware zij opgemerkt geworden. Hij moest zich dan ook geweld aandoen, om de verschillende aandoeningen, die in zijn — '47 — vijands met weldaden overladen zou!" zeide Robespierre, het hoofd schuddende; daarna zich tot den kapitein wendende, die nog aan zijne voeten geknield lag, zeide hij: „Sta op, kapitein! weldra zult gij ondervinden, wat het zeggen wiL mijne bevelen te overtreden. Den dood over mijn vijand!" Terwijl Robespierre deze woorden sprak, rees plotseling in de ziel van den kapitein een plan op, dat, zoo de omstandigheden hielpen, tot de bevrijding zijns vaders strekken kon. Hij begreep, dat hij zelf ook bij Robespierre in ongenade gevallen was en misschien door den dwingeland tegelijk met zijn vader en zuster veroordeeld zou worden; daarom had hij moeite om zich te beletten den voorgenomen moordaanslag te volvoeren, maar gelukkig zag hij in, dat, als hij Robespierre om het leven bracht, alle gelegenheid verloren was om zijn plan ten uitvoer te brengen. Hij stond op en liep een paar schreden naar de deur, als wilde hij vertrekken; toen zeide hij: „vergun mij morgenochtend bij u weder te keeren; misschien geeft uw goede geest u dezen nacht de middelen in om mijn verzoek te voldoen, zonder uwe wraak geheel op te geven." Niet tevreden met den dood van den markies en diens dochter wilde Robespiere ook den kapitein voor de beleediging des vaders doen boeten; daarom wilde hij ze allen gelijk naar de guillotine zenden. Doch den kapitein op dit oogenblik en in zijn eigen huis gevangennemen ging niet gemakkelijk, daar er geene gewapende macht in de nabijheid was; en wijl de despoot niet behoefde te vreezen, dat de kapitein dien nacht Parijs verlaten zou, kon hij hem zeer goed den volgenden morgen doen vatten; daarom antwoordde hij: „morgenochtend kunt gij mijn antwoord vernemen." De kapitein verliet haastig de kamer en het huis, en Robespierre zeide in zich zelven: „als hij zich niet heden nacht aan de eene of andere lantaarn verhangt, gaat hij morgen met zijn vader en zijn zuster in hetzelfde graf." Cesar spoedde zich naar zijne woning; toen hij zijne kamer bereikt had, viel hij op de knieën en bad: „God! — 148 — indien Gij mij helpt mijn vader en zuster uit de hand van dezen ellendeling te verlossen, zal ik tot U wederkeeren en tot mijn laatsten ademtocht getrouw blijven aan den godsdienst, welks geboden ik in mijn jeugd opvolgde. Help mij, en ik zal Uw naam zegenen in eeuwigheid." Nu nam hij de portefeuille zijner nichten, die hare portretten en papieren bevatte, en verborg die met nog andere zaken tusschen zijne kleederen. Hij nam ook twee der papieren, welke hij vroeger van de tafel van Robespierre had weggenomen, en vulde op de eene de namen zijns vaders en zijner zuster in. Van het andere sneed hij het bovenste gedeelte af, wijl het hem alleen om Robespierre's handteekening te doen was. Boven deze schreef hij: „Vrijgeleide voor kapitein de Melville en twee zijner mannen." Na nog een flesch wijn bij zich gestoken te hebben, verliet hij zijne woning en sloeg den weg in naar het voormalig Carmelietenklooster; niet ver vandaar nam hij een huurrijtuig en deed er zich heen rijden. Binnengetreden zijnde, zeide hij tot den cipier, dat hij door Robespierre afgezonden was, om de Monvigne en zijne dochter te halen, die denzelfden dag in de gevangenis gebracht waren. Verwonderd antwoordde de cipier, dat Robespierre in den namiddag bij de gevangenen geweest was, zich lang met hen onderhouden en gelast had, ten strengste op hen te letten. „Daar gij mijne woorden niet schijnt te willen gelooven, zal ik u een bewijs moeten geven," waarna hij hem het bewuste briefje overreikte. Nu bestonden bij den cipier geen zwarigheden meer; om hem geheel voor zich in te nemen, fluisterde de kapitein hem in het oor: „Ik geloof, dat zij dezen nacht in het geheim vermoord moeten worden." „Zoo," antwoordde de cipier, „dat gebeurt tegenwoordig wel meer. Maar hebt gij het gehoord, het meisje was in manskleederen?" „Dat heeft Robespierre mij gezegd; heeft ze nog hetzelfde gewaad?" „Ja, op uitdrukkelijk bevel van Robespierre." — 149 — Den kapitein viel een steen van het hart Als men Amelie andere kleederen gegeven had, zou de redding veel moeielijker geweest zijn. De cipier begaf zich naar de cel der gevangenen. Toen hij binnentrad, zeide hij: „staat op, burger en burgeres ! en volgt mij.*" Beiden verschrikten hevig. Amelie omhelsde haren vader en besproeide zijn gelaat met hare tranen. „Geef ons een oogenblik," riep zij den cipier toe, en tot haren vader: „Ach, vader, nu is misschien ons laatste uur gekomen; wie weet, welke dood ons wacht; een bang voorgevoel kwelt mij. Vergeef mij, eer wij gescheiden worden, al wat ik ooit tegen u misdaan heb, de ongehoorzaamheden, waaraan ik mij jegens u heb schuldig gemaakt, opdat wij elkander in den hemel bij mijne moeder mogen wedervinden!" „Mijn kind!" antwoordde de markies, „gij hebt mij nooit verdriet aangedaan; ik heb u dus niets te vergeven ; mocht uw broeder uw voorbeeld gevolgd hebben!" „Vader," vervolgde Amelie, „eer gij sterft, hef den vloek op, dien gij over onzen dierbaren Cesar hebt uitgesproken ; als hij verneemt, dat gij gestorven zijt, zonder hem te zegenen, zal hij wanhopig worden." „Het zij zoo, mijn kind! op uw voorbede vernietig ik den vloek, zegen hem en hoop, dat hij tot de beginselen zijner jeugd terug moge keeren; dan hebben wij het vooruitzicht hem in den hemel terug te zien." „Haast u," riep de cipier hun toe. De markies en zijne dochter knielden neder en zonden een kort maar vurig gebed tot God op; het was een akte van berusting in hun lot, een smeekbede om vergiffenis voor zich zelven, voor den zoon en broeder. Nu verklaarden zij zich bereid den cipier te volgen. Zij gingen de lange gangen der gevangenis door en kwamen aan de groote poort, waar de kapitein hen wachtte. Deze wendde zich aanstonds naar de deur, en daar de avond zeer donker was, kon hij ze in het rijtuig laten gaan, zonder gezien te worden. Hij groette den cipier, sprak eenige woorden met den koetsier en sprong1 toen in het rijtuig. Hij kon evenwel door zijn vader en zuster niet herkend worden, wijl de duisternis hen belette hem te zien; hij poogde zijne stem te veranderen en zeide slechts fluisterend: „Met Gods hulp zult gij gered worden, doch spreekt nu geen enkel woord." Eene siddering greep Amelie aan op het hooren der stem, welke haar niet onbekend voorkwam. Zij begon van vreugde te weenen, drukte de hand van haren vader en zeide hem: „Wie weet, vader! of God ons niet redt, omdat gij mijn dierbaren Cesar vergeven hebt" Nu was het de beurt van den kapitein om te sidderen. De markies klemde zijne dochter aan het hart en zeide: „lieve Amelie! laten wij God danken maar ook om Zijn verderen bijstand smeeken, want wij zijn nog te Parijs." Hij vatte hare handen en bad, tot het rijtuig stil hield. „Drukt uwe hoeden diep op het hoofd," fluisterde de kapitein hun toe, waarna zij met hem het rijtuig verheten. Zij waren in de nabijheid der poort, welke zij des morgens verlaten hadden. Met voordacht had de kapitein deze poort gekozen, wijl hij wist dat zijne vrienden er de wacht hadden, en hij er dus minder dan elders aan lastige ondervragingen bloot zou staan. Bovendien waren dan de geredden op den goeden weg naar hunne woning en het meest nabij dichte bosschen, om zich bij gevaar te kunnen verbergen. Aan de poort gekomen, vertoonde de kapitein zijn vrijgeleide aan den hem bekenden officier, die er de wacht had. Deze vroeg hem, waarheen het doel zijner reis was. „O," gaf hij haastig ten antwoord, „houd mij toch met op; — weder een gril van Robespierre; — morgen hoop ik het u te vertellen." Zonder verder onderzoek gingen de vluchtelingen de poort door en begonnen zoo snel te loopen, als hunne krachten het toelieten. Toen zij de stad ver genoeg achter zich hadden, zeide Cesar: „Ik heb u uit den kerker en uit Parijs verlost; meer kan ik niet doen; God moge verder voor u zorgen; gij zijt op den weg naar Caën." „Wie zijt gij, vreemdeling?" vroeg de markies aange- p 151 — daan en de hand van zijn weldoener drukkende, „zeg het mij, opdat uw naam voor eeuwig in mijn hart gegrift worde." „Laat ons nu alleen aan uwe redding denken," antwoordde Cesar; „weet gij hier in de nabijheid geen oord, waar gij u kunt verbergen, tot men u uit Parijs niet meer opsporen zal; het moet in den omtrek zijn, want mogelijk blijft uwe vlucht slechts een paar uren verborgen." Verheugd antwoordde Amelie: „God zij geloofd voor de gedachte, welke Hij mij dezen morgen ingegeven heeft. Weet, goede vriend! dat wij in den afgeloopen nacht op eene hoeve aangekomen zijn, waar wij een onzer vorige bedienden hoopten te zullen aantreffen, doch wij vonden er slechts zijne half vernielde woning. Daar wij te paard Parijs niet durfden binnenkomen, hebben wij onze goede dieren benevens ons valies in den stal achtergelaten, met het voornemen die te doen halen, zoodra wij in de stad veilig waren. Waarschijnlijk bevinden zij er zich nog, en dan zijn wij gered." De markies bewonderde de raadsbesluiten der Voorzienigheid, die: hen slechts van hunne paarden had doen scheiden, om er later doorgered te worden. Daar Amelie met den weg bekend was, volgde Cesar haar naar de hoëve. Wie beschrijft hunne vreugde bij het terugvinden der schoone dieren! De markies kon zich niet weerhouden in den stal neer te knielen, om God voor zijne redding te danken; Amelie voegde haar gebed bij het zijne, en Cesar — ook hij bad, maar met een geheel ander doel; hij bad om de kracht te verkrijgen van zijn vader en zuster te scheiden, die hij niet wilde wederzien, voor hij oprechte boete voor zijne vorige dwalingen gedaan had. En 'twas aangenaam aan God, dat gebed van den gevallen maar rouwmoedigen zondaar. Zijne engelen daalden neder en stortten troost in het hart, dat in de laatste tijden niets dan wanhoop en ellende gekend had. Cesar stond op en spoorde de geredden tot haast aan. „Wie weet," zeide hij, „of men uwe vlucht niet reeds ont- 1 van zijn vader en zuster te wederzien, voor hij oprechte dingen gedaan had. m God, dat gebed van den jen zondaar. Zijne engelen troost in het hart, dat in de ihoop en ellende gekend had. ie de geredden tot haast aan. — 152 — dekt heeft; een oogenblik toevens zou doodelijke gevolgen kunnen hebben." „Maar," zeide Amelie, „wij hebben slechts twee paarden; hoe zult gij kunnen vluchten?" „O," antwoordde Cesar, „gij en ik zullen ons wel met één paard kunnen behelpen." Alvorens te vertrekken, haalde Cesar de flesch wijn, die hij voor zijn vertrek bij zich had gestoken, te voorschijn, bood zijn vader en zuster eene teug aan, die hunne krachten niet weinig herstelde, waarna hij de flesch in den reiszak van den markies sloot Nu sprongen zij te paard en waren in korten tijd op grooten afstand van de hoeve. Na onderlinge beraadslaging kwamen de markies en zijne dochter overeen, dat zij den geheelen nacht door zouden rijden, doch immer pogen van den grooten weg verwijderd te blijven. Slechts den kortst mogelijken tijd zouden zij zich zelven en den paarden rust geven. Omstreeks zes uur in den morgen kwamen zij aan eene uitgestrekte vlakte en waren onzeker, of zij rusten of verder rijden zouden. „Ik zou voorstellen," zeide Amelie, „de vlakte over te steken, wat in een half uur kan gebeuren; want ik weet, dat wij aan het einde een groot bosch zullen aantreffen, waar wij voor alle nasporingen veilig zullen zijn." „Laat ons dan een oogenblik ophouden," zeide Cesar, overtuigd dat de geliefden nu nagenoeg zeker van hunne redding waren. Hij sprong van het paard, haalde zijne portefeuille uit den zak, legde die voor den markies op het paard neder en zeide met luider stemme: „Herinnert u soms, markies de Monvigne, en gij, dierbare Amelie, den dag, waarop Cesar, na tot God teruggekeerd te zijn, u het leven redde en vernemen mocht, dat zijn vader hem vergeven heeft" Daarna verdween hij tusschen het geboomte. „Cesar, Cesar!" riepen de markies en Amelie, toen zij van hunne verbazing bekomen waren, doch slechts in de verte hoorden zij het geritsel der struiken, die onder Cesars voeten bogen. — 153 — De markies en zijne dochter sprongen van het paard, snelden in het bosch, doch de duisternis belette hun hem te ontdekken. Nu keerden zij terug en vervolgden hunnen weg. Hoezeer ook getroffen door het verdwijnen haars broeders, kon Amelie toch de vreugde haars harten niet verbergen over zijne bekeering. Luid galmde zij het uit: „Jesus, Jesus, ik dank U voor het geluk, dat Gij ons bereidt, voor de weldaad, die Gij mijn broeder bewezen hebt. Mijn leven wil ik gaarne geven, als het U een aangenaam dankoffer kan zijn! En Gij, Maria, heilige Moeder, toevlucht der zondaren, ontvang ook de hulde mijner erkentenis, want het is zeker op Uw gebed, dat Jesus mijn broeder door Zijne genade heeft getroffen. Bid voor hem, opdat hij standvastig moge blijven, en wij hem spoedig mogen wederzien." „Vader, vader!" riep zij, zich tot den markies wendende, maar deze was door de verschillende gebeurtenissen der laatste uren als bedwelmd en hoorde het nauwelijks, dat zijne dochter hem verscheidene malen bij zijn naam riep. „Hebt gij mij geroepen, Amelie?" vroeg hij, terwijl hij opzag. „Ja, vader," antwoordde zij, „verheugt het u thans niet, dat gij uw zoon gezegend hebt? Waar hij ook gaat, hij weet, dat hij niet meer beladen is met den vadervloek, en dat gij hem vergeven hebt. O, hoe gelukkig, dat ik hem in het rijtuig reeds die troostvolle woorden zeggen mocht; daardoor heeft hij zeker kracht gekregen, om onze redding ten uitvoer te brengen." „Ach! mijn kind, ik kan bijna niet spreken; mijne zinnen zijn verward, mijne oogen beneveld; ik zie slechts mijn zoon, die tot God wederkeert; ach, wanneer zal hij tot zijn vader terugkomen! Wie weet, Waar hij zich nu bevindt, waarheen hij zich begeeft! Ja, uwe zalige moeder heeft uit den hemel op hem nedergezien en voor hem gebeden; zij zal hem verder wel bijstaan. Troosten wij ons daarmede!" „Wat heeft hij u gegeven, vader?" vroeg Amelie, „alvorens hij ons verliet?" „Eene portefeuille, mijn kind, maar wat zij bevat, belet — 154 — de duisternis mij te zien. Als wij straks eenige oogenblikken rust nemen, zullen wij ons met den inhoud bekend maken." De eerste schemeringen van den naderenden dag vertoonden zich, toen de vluchtelingen aan het einde der vlakte en den ingang van het bosch kwamen. Zoodra zij op een dicht begroeide plaats waren, hielden zij stil, stegen af en bonden de paarden aan een boom. Zij verrichtten zeer eerbiedig het morgengebed en dronken het overige van den wijn, dien Cesar hun gegeven had; deze versterkte hen wel doch stilde den honger niet, die zich begon te doen gevoelen; zij troostten zich evenwel met het vooruitzicht hunne woning te bereiken, alvorens de dag verstreken was. Nu opende de markies de portefeuille en vond de ons bekende portretten benevens de overige papieren. Hij herkende ze terstond en was verbaasd over den inhoud*van het testament, maar nog meer, dat Cesar de geheele nalatenschap in zijn bezit had gesteld. Hoe deze er aan gekomen was, bleef voor den markies een raadsel; zij gaf hem echter de zekerheid omtrent den dood zijner nichten. Treurend over haar afsterven vervolgden de vluchtelingen hunne reis en kwamen des avonds, zonder eenig gevaar ontmoet te hebben, aan hunne woning, waar zij met blijdschap en hartelijke vreugde ontvangen werden. Omstreeks denzelfden tijd, dat de markies de Monvigne de brieventasch zijns zoons opende, zond Robespierre eene afdeeling soldaten naar de woning van Cesar, met last hem gevangen te nemen en naar het Carmelietenklooster te voeren. Wie schetst zijne verwondering, toen hij vernam, dat de kapitein den vorigen avond zijne woning verlaten had en er sinds niet in teruggekeerd was. Hij wachtte nog eenigen tijd om te zien, of Cesar volgens zijn verzoek komen zou, om zijn besluit te vernemen, en gelastte daarom het volk in de nabijheid van zijn huis te blijven, doch de kapitein vertoonde zich niet. Op den gewonen tijd begaf hij zich naar de Conventie en wist te bewerken, dat de gevangenen dadelijk voorde — 155 — balie zouden gebracht worden. Nieuwe teleurstelling! Men meldt, dat de kapitein de Melville den vorigen avond de gevangenen op last van Robespierre weggevoerd heeft Verscheidene leden der Conventie, vijanden van den dwingeland, barstten in gelach uit. „Wat!'* schreeuwde Robespierre bleek van woede, „op mijn last?" Nu werd het bewijs getoond, waarop de gevangenen afgegeven waren. De toorn van Robespierre kende geene * grenzen meer; hij verliet oogenblikkelijk de vergadering, snelde naar het Carmelieten-klooster, om zich met eigen oogen van de vreeselijke waarheid te overtuigen. De bevende cipier moest hem naar de cel brengen, waar hij den vorigen dag met de gevangenen gesproken had, en ontving een vloed van scheldwoorden, verwenschingen en bedreigingen, toen Robespierre zag, dat de gevangenen verdwenen waren. Aanstonds zond hij verschillende boden naar al de poorten der stad, om te vernemen of kapitein de Melville met de gevangenen zich ergens vertoond had Tot overmaat van smart ontving hij het vrijgeleide, dat den kapitein in staat gesteld had de stad te verlaten. Nu werd een afdeeling ruiterij afgezonden, om de vluchtelingen te vervolgen, en begaf Robespierre zich naar zijne kamer, waar hij uitgeput van gramschap op een stoel nederviel. „Zal ik mij dan nooit op dien vervloekten de Monvigne hunnen wreken ? Wie hoorde tot nu toe, dat iemand aan mijne handen ontsnapt is! O vreeselijk noodlot; dit is de tweede maal dat men mij bespotte. O, mocht het volk hem terugbrengen! mocht hij aan mijne voeten worden neergeworpen; ik zou zijn vleesch met mijne tanden verscheuren en wroeten in zijn ingewanden !.... Ik moest zijn zoon ook tot kapitein bevorderen, hem voor de oogen van het volk met mijne gunst vereeren; o gruwel! ik zelf heb hem in de gelegenheid gesteld de gevangenis zijns vaders te openen." Nu overwoog hij op welke wijze de kapitein in het bezit kon zijn geraakt van die zoo noodlottige papieren; doch hoe hij zijne hersenen pijnigde, hij kon niet begrijpen, hoe ze onder zijn bereik gekomen waren.