I I KONINKLIJKE RIRI lOTHFFk" Zó/V 3736 DRAMATISCHE STUDIES III Van FRANS MIJNSSEN verscheen bij den uitgever van dezen bundel: DRAMATISCHE STUDIES (Eerste Bundel): Inhoud: Frederik; "En Vrouw; De doode Man; Gedwongen Liefde; High Life. TOONEELSPELEN: Uit eigen Wil; Verdwaalden.HUISLIJKE HAARD. DRAMATISCHE STUDIES (Tweede Bundel): Een Huwelijk; De teruggevonden Weg; Tegenover het Verleden; De schoone Kunst; Twee Schetsen in Dialoog: L Een eerste Welkom; II. Klein-Burgers. Het recht van opvoering is alleen te verkrijgen door bemiddeling van het Bureau voor Auteursrecht der vereeniging van Letterkundigen te Amsterdam. DRAMATISCHE STUDIES VAN FRANS MIJNSSEN DERDE BUNDEL UITGAVE VAN C. A J. VAN DISHOECK TE BUSSUM, IN HET JAAR 1914 N.V.' Boekdr. v/h L. t. Nifterik Hzn., Leiden. INH&UD. Bladz. Hun eerste thuis > • 1 Op de kentering 25 Een superieure vrouw 53 De logee 85 HUN EERSTE THUIS. Aan Mevrouw TITIA VAN LOOT- VAN GELVER Personen Hij (Hans) ) j Jong-gehuwden. Z ij (Emma) j Woonkamer. Met zorg gemeubeld. Gezellig. Door porte-brisée op achtergrond ziet men in een tweede kamer. Het begint te schemeren. Hans en Emma zitten op sofa; in den beginne houdt zij haar hoofd tegen zijn borst gevleid. Hij: Wat is het toch heerlijk — ons eigen thuis ... Z ij: (droomerig) Ons eigen thuis —! Hij: Kun je het wel heelemaal begrijpen? Ik bijna niet. Zij: Ik hoop zoo, dat je d'er je altijd gelukkig zult voelen. Ik zal er mijn best zoo voor doen. H ij: Je bent zoo'n engel! (hij drukt haar hoofd vaster tegen zijn 'borst. Stilte; dan:) Wil je gelooven, — hoe verrukkelijk onze reis ook was... Z ij: (hand op zijn mond) Niet ondankbaar wezen 1 Hij: Noem je net ondankbaar, dat ik, nu we ons doel bereikt hebben. .. ? Hadt je gewild, dat onze reis langer had geduurd — ? 4 HUN EERSTE THUIS Z ij: O nee —! Maar ik heb ook niet naar het einde verlangd, (wat teleurgesteld) Heb jij dat wel gedaan ? H ij: Verlangd niet. 't Was alles net zooals 't wezen moest — Maar hebben we niet ook op de reis dikwijls over ons eigen huisje gesproken? En nu we hier zoo zitten, in ons eigen interieur, tusschen al die dingen die we samen uitzochten, nu voel ik zoo iets zalig rustigs in ons geluk. Bij dat trekken van de eene plaats naar de andere, was er toch altijd iets onbestendigs ... Z ij : (zacht) Ik ben zoo gelukkig. Als ik maar bij jou ben! (zeer innig) Ik hou zoo veel van je. (Hij kust haar ; stilte). H ij: Moeten we- niet langzamerhand licht opsteken ? Z ij: Laten we nog even wachten. Of — je houdt niet van schemeren. H ij: Vroeger niet. Nu is 't wat anders, (herhaalt, innig) Nu is 't wat anders. Zij: Ik voel me zoo dicht bij je. Ik heb je vandaag zóó gemist, (lief) Het is 'en heelen dag — alléén. — H ij: Je hebt immers bezoek gehad. De ouders ... Je „trouwe vriendinnen" Mimi en Betsy ... HUN EERSTE THUIS 5 Z ij : O ja .. . (dicht. tegen hem aan) Dan ben ik toch nog liever heelemaal — alleen. Hij: (voorvoelend) Waarom? Z ij : Och, ik moet dan zooveel praten.. . over allerlei... wat me niet meer zooveel schelen kan — Is 't niet gek: zelfs waar ik vroeger zoo erg veel belangstelling voor had, dat laat me nu ook koud — Ik verbaas .me d'r heusch zelf over — Ik ben maar weer blij, als ik dan weer alleen ben... en aan jou denken kan... Ik weet 't wel: 't is vreeselijk zelfzuchtig... Want ze zijn allemaal zoo lief en hartelijk voor me ... Maar ik denk dan aan onze reis . .. En... en hoe je straks thuis zult komen... En dan krijg ik zoo'n ontzettend verlangen naar je... en dan duurt 't soms nog zoo lang... 1 H ij ■ (zacht) Ik ben zóó gelukkig, dat je van mij bent... Z ij : (innig) Ja . . . ja ... heelemaal van jou —! (Stilte). Waar waren we verleden week om dezen tijd — ? H ij : Laat 'ens zien — natuurlijk op de terugreis. Z ij : Was het Salzburg ? H ij: Ja. Hotel de 1'Europe. Bij het strijkje in de hall. (met beteekenis) Weet je nog wel: la Vie 6 HUN EERSTE THUIS de Bohème van Puccini... Ons heerlijk gesprek daarna? Z ij: (droomerig) Toen jij verteld hebt — (korte stilte) van Italië {glimlach) waar je zonder mij bent geweest — H ij: (opgewekt) Toen kende ik je nog niet — Z ij: {vleit zich weer vaster tegen hem aan) En toch ben ik er jaloers op ... Ik wilde ... dat ik je altijd gekend had.. . Zoo'n groot stuk van je leven, waar ik heelemaal buiten sta —! We moesten eigenlijk alleen maar samen herinneringen hebben ... H ij : Jij hebt toch ook je eigen leventje gehad — 1 Zij: (wegwerpend) Ochl Hij: Ja zeker. Wat zal dat hoofdje allemaal gedacht en gedroomd hebben waar ik niets van weet. Is 't niet? Zij: Je weet heel goed, dat mijn leven nu pas begonnen is. Nu ik jou heb. {zachter) Nu ik van jou ben. H ij: Zoo is 't immers met mijn leven ook —! Zij: {dringend, verheugd) Meen je dat werkelijk? Hij: O ja. Het lijkt zoo aantrekkelijk datjongelui's-leven. Die „vrijheid", is 't niet? Z ij: {nadenkend, niet voltooiend) Nou... HUN EERSTE THUIS 7 H ij : [opgewekt) Maar ik heb met vreugde van m ij n vrijheid afstand gedaan — Z ij: (peinzend) Een- man moet zich in zijn huwelijk net zoo goed vrij voelen. Nu ja, 't is natuurlijk niet 't zelfde. En ik begrijp dat wel. Een vrouw... nee. Dat is wat anders. Dat komt ook, omdat haar leven vóór h'r trouwen zoo heel anders was. (beslist) Ik zal je altijd zoo veel mogelijk vrij laten —! H ij : Je bent mijn schat! (vroolijk) Maar ik wil jou vrijheid niet! Waar denk je dan wel dat ik voor getrouwd ben! ? (Hij kust haar) En nu gaan we het licht opsteken! Goed ? {Hij staat op). Z ij : Heb je lucifers ? H ij: Ja. Blijf maar zitten. Dat zal ik wel doen. (Hg steekt gas aan). Of... ik wil eigenlijk nog wel graag 'en kop thee. Zeg, ik drink gewoonlijk nooit zooveel thee — Z ij: Nee — (staat op) H ij: Maar 't is nu ook zóó gezellig! Denk je d'r aan: veel melk en weinig suiker. Zij schenkt thee in. Hij is nu bij de tafel gaan zitten; ontvouwt de krant. Z ij: (zet kopje bij hem neer) Ga je nu lezen ? 8 HUN EERSTE THUIS H ij: Even de krant inkijken. Mag dat niet ? Ik moet straks nog wat werken — Zij: Daarom juist, 't Is de eerste keer, dat je 's avonds gaat werken. Hij. We zijn ook pas terug. D'r is natuurlijk 'en boel blijven liggen. Maar 't zal toch ook dikwijls voorkomen, dat ik 's avonds wat te doen heb — Overdag op 't kantoor word ik aldoor gestoord en dan kun je je hoofd zoo moeilijk houden bij werk dat 'r wat op aankomt. Z ij: (is bij hem, legt haar hand op zijn mond) Zeg maar niets — ! H ij : (vroolijk) Dus géén krant ? Z ij : Wat kan je de krant schelen ! ? H ij: (als boven) Dat is ook wel waar. (vouwt de krant op) Ben jij niet eigenlijk 'en praatgraagje! ? Z ij : Dat is 't niet. H ij : (als boven, plagend) Wat is 't dan wel ? Z ij : Nou . .. H ij : (na korte stilte, glunder) En wat deden we vandaag voor veertien dagen ? Z ij: Ik vind 't heusch ook heel prettig om alleen maar stil bij je te zitten — H ij : (als boven) Maar toch mag ik niet lezen — I HUN EERSTE THUIS 9 Z ij: {lief, verlegen) Plaag me nu niet 1 H ij: (vroolifk) Nou, waar waren we dan vandaag voor veertien dagen — ? Zij: (nadenkend) Natuurlijk Berchtesgaden, hè? H ij: Ja. Maar welke tocht hadden we gemaakt ? Z ij: (radend) Naar de Königssee — ? H ij: (als doven) Eigenlijk ... weet ik 't ook niet. Zal ik 'ens nazien ? (hij staat op, gaat naar achterkamer; komt met boekje terug). Het is vandaag Donderdag, (bladert in het boekje) Dus Donderdag ... Donderdag . . . juist: de 12e. Weet je, wat er alleen maar staat ? Zij: ? Hij : Het veld vól hóoge bloemen. Z ij : (verrukt) O ja — ! Hij: Is 't duidelijk? Z ij: D'r hoeft niets meer bij. H ij: Ja. Wat was dat 'en heerlijke wandeling. Eigenlijk de eenige keer, dat we zoo vroeg op pad zijn geweest. Weet je wel? Alles was toen toch wel anders. Die fijne kleuren. En dat frissche, dat dauwige nog in de lucht... En toen al die bloemen aan hun lange stengels in het hooge gras.. . waar we op dat smalle paadje tusschen liepen . . . Z ij : Met de bergen erachter . . . 10 HUN EERSTE THUIS H ij: En toen die kleine Bergschenke, waar we Tiroler landwijn hebben gedronken onder de boomen. Z ij: (vroolifk) Waar jij zoo véél wijn hebt gedronken — I H ij : (evenzoo) En jij dan ! Z ij : Ja maar ik kan er niet tegen. En ik had niet meer dan .. . En omdat jij wóu. .. ! H ij : Was 't niet zalig! ? Dat was nu échte vrijheid, zie je. Wij met ons tweetjes, alleen, met Gods heerlijk vrije natuur. Z ij : (proolyk) En de wijn. H ij: Dat hoorde allemaal bij elkaar 1 — Lieveling, maar nu heusch, ik moet wezelijk aan m'n werk. Anders komt er vanavond weer niets van. En 't is zóó noodzakelijk I Z ij: Ik wil je d'r natuurlijk niet van afhouden. H ij: (vriendelijk) Nee, dat weet ik wel. Maar waarom zet je nu in eens zoo'n ... ernstig gezicht ? 't Is heüsch noodig. Ik doe 't niet voor m'n plezier. Dacht je dat soms? Z ij : Nee. Maar ik begrijp niet. .. hoe je zoo op ééns — H ij: iyroolijk} Op eens — ? Z ij: Nou, terwijl je zelf... Terwijl ik denken moest, dat je aan niets anders dacht. . . HUN EERSTE THUIS 11 H ij: (kijkt haar innig aan) Je bent zoo'n lief vrouwtje! (vroolifk) Maar ik moét wel ook aan iets anders denken. Als 't 'en beetje opschiet —ik zal 't vanavond niet te lang maken. Is 't dan goed ? Z ij: Kom je dan straks heüsch — nog bij me zitten? H ij: Ja, natuurlijk. Maar dan moet ik ook gauw beginnen. Hoe eerder begonnen, hoe eerder weer bij je. (een denkbeeld) Wat ga jij in dien tijd doen ? Z ij : Ik — ? O, wat lezen ... of ... op je wachten. H ij: (op het kantje van ongeduldig) Och nee, zeg dat nu niet. Dan moet ik aldoor denken, dat jij daar zit... en dan kan ik heelemaal m'n hoofd niet bij me werk houen! Z ij: (guitig) Maar ik mag toch wel aan je denken I ? H ij: (vroolijk weer) Ik maak dat ik wegkom! Hij verdwijnt in de achterkamer. Zij big ft even zitten. Staat dan op, neemt de krant. Haar gelaat is peinzend. Ze gaat zitten, slaat bladen om en weer terug, zonder aandacht. Zij schijnt toch wat gevonden te hebben — Maar vóórdat ze goed en wel zal gaan lezen, denkt : Z ij : (hardop) Moeten we nu heusch Zondag al visites ontvangen? (Stilte). Z ij: (luider) Hans 1 12 HUN EERSTE THUIS Stem van Hans uit de andere kamer: Ja? Z ij : Moeten we heusch Zondag visites ontvangen ? H ij: (verschijnt in de deuropening) Wat zei je ? Ik kan je daar niet verstaan. Z ij : Ik zie zoo op tegen die visites Zondag. H ij: {nogvriendelijk; toch watgedwongen lachend) Maar kind, had die mededeeling nu zóó veel haast — Zij: ? H ij: Ik zou nu toch aan 't wérk gaan, is 't niet ? {Hij ziet haar aan, wordt door kaar blik verteederd, gaat naar haar toe. Zij staat snel op, vleit keur hoofd tegen zijn borst. Dan maakt hij zich zachtjes los). Tot straks I Z ij: (zoekt en vindt een boek; gaat zitten; bladert in het boek, laat het weer zinken; blijft even voor zich uit turen. Staat weer op en neemt borduurwerk van een tafeltje; zal zich weer naar sofa begeven. Ze bedenkt zich, en roept zacht:) Hans! (naar porte-brisée; luider) Hans! H ij: (komt weer te voorsckijn) Ja, hoor es, zóó kan ik niet werken. Wat is er nu? Zij: Als ik niet tegen je spreek, waarom mag ik dan toch niet bij je zitten? H ij: (zachter) We zijn immers vlak bij elkaar. En de deur is open! HUN EERSTE THUIS 13 Z ij : {lief en echt) Maar ik vind 't prettig — je gezicht te zien. H ij : (schudt hoofd) Wat wil je dan toch! ? Z ij : Ik wil graag bij je zijn. Hij gaat zitten in fauteuil. Z ij : Zoo bedoel ik 't niet. H ij : Nee, ik zal dan vanavond maar niet werken. (Stilte) Maar dat kan niet iederen avonfl — bepaald niet. Z ij : Ik dacht er niet aan je van je werk af te houden. Hij. Maar je maakt intusschen, dat ik niét wérken kan. Z ij: (smart) Ik begrijp niet, waarom je zulke akelige dingen tegen me zegt. En waarom ik niet bij je mag zitten, als ik niet tegen je spreek. Hinder ik je dan zóó — ! ? H ij : (nog geprikkeld) Maar kind, er is immers geen kwestie van hinderen. Als je bij me zit — dat leidt me af. Dan denk ik meer aan jou dan aan me werk. Dat is toch duidelijk! — (scherper) God, we zijn nu zoo lang samen op reis geweest, en ik heb al dien tijd niets uitgevoerd. Ik ben aan m'n werk gewend, En we moeten er toch ook van léven. Ik ben niet rijk — dat weet je. 14 HUN EERSTE THUIS Zij zwijgt bedrukt. H ij : {ongeduldig) Waarom zeg je nu niets! ? Z ij : {smart) Och nee ... I (Stilte). H ij : (een besluit; gaat naar haar toe; opwekkend) Kom, zit daar nu niet zoo! We zijn nu pas thuis. In ons éigen éérste thuis — ! Z ij : Juist daaróm ...! H ij: (weer ongeduldig) Lieve kind, er is werkelijk geen reden tot boudeeren — ! Z ij : (met smartelijke verwondering) Boudeer — ik ? H ij : Nou ja natuurlijk ! Wat doe je anders ! ? Er bestaat geen reden voor, zeg ik nog eens. Als ik aan het werk was gegaan — wat dan nog! ? Maar ik heb toegegeven — ik weet niet hoe ik door de stapel heenkom — maar ik héb je je zin gegeven. Wat wil je nu nog meer! ? (korte stilte) Waarom kijk je me nu zoo aan! ? Is er zoo iets verschrikkelijks gebeurd ? Zij wendt het hoofd af en begint stil te schreien. H ij : (zeer geprikkeld) Zeg 'ens, lieve Emma, m'n geduld heeft grenzen hoor — ! (korte stilte) Lieve, beste, wat maak je me zenuwachtig. Je kunt toch wel antwoorden ! ? (korte stilte; naar haar toe; tracht haar in de oogen te zien). Z ij : (schreiend, afwerend) Nee, och nee —»I HUN EERSTE THUIS 15 H ij: Maar nu eisch ik — nu wil ik weten wat je hebt. Dat is toch niet alleen om die malligheid? Om die malligheid ! ? Z ij : {steeds, geluidloos, schreiend) Ik . .. ik... herken je zoo niet. Ik ... heb je zoo nooit gezien... Hij: Wat? Z ij: {uitbarstend) En ik ben bang! (Stilte). H ij: (kalmer) Waarom ben je dan bang — ? (korte stilte) Nu? Z ij: Dat wil ik liever. , . (snik) Dat wil ik niet zeggen. H ij : (geforceerd kalm) Maar ik dien het toch te weten, nietwaar? Voel je niet dat ik móet weten, hoe het komt dat je plotseling — Als we elkaar nu al niet meer begrijpen — Als we d'c niet voor zorgen, dat er niet iets tusschen ons komt. .. Z ij : (schreiend) Zie je nu wel I Zie je nu wel! H ij : Wat moet ik zien! ? (korte stilte) Em! Z ij: (als boven) Ik was ook zoo gelukkig! Het kon ook niet. Maar zoo gauw —! H ij: (maakt een plotselinge beweging van groot ongeduld; gaat met snelle stappen naar achterkamer; af. Komt echter spoedig weer terug; naar Emma) Laten we n'es kalm praten. Waarom ben je bang — 't Is beter dat je 't me zegt... 16 HUN EERSTE THUIS Z ij : (nog nasnikkend) Ik ben altijd als ik andere menschen zag ... (moeilijk) Ik kon nooit begrijpen, dat andere menschen die getrouwd zijn. . . En die toch zooveel van elkaar hielden toen ze nog geëngageerd waren ... Daar heb ik immers met je over gesproken . .. En toen was je nog zoo lief en ... Weet je dat niet meer ? H ij : Zeker weet ik dat nog... En f Z ij : 't Hoeft toch alles niet anders te worden na het trouwen. Dat heb je zelf gezegd. En mijn eigen ouders... Mijn vader is altijd lief voor m'n moeder... I H ij: (weer wat ongeduldig) Emm ... (ingehouden) Je neemt die dingen heusch te zwaar. Natuurlijk wordt het anders: béter. Nietwaar, me'n is nu tot rust gekomen ; me'n is nu zoo zeker van eikaars liefde... Z ij : Ja, ja . .. Maar dan is 't toch niet noodig dat je ... (echt en groot) Je moet niet vergeten, ik heb nu alleen : jou ! H ij : Ik hou werkelijk niet van .. . van die overdrijving. Wat wil je dan toch van me ? We kunnen ons heele leven immers niet... als twee tórtels...! Ik heb zoo vast gerekend op een diepere harmonie tusschen ons... en die laat vrijheid aan HUM EERSTE THUIS 11 ieders persoonlijkheid! Ja, dat is 't! Als je elkaar werkelijk lief hebt — lief hebt: hoor je wel! — dat is, dat je niet alleen verliefd op elkaar bent — als je zoo van elkaar houdt, nu dan gun je elkaar graag die vrijheid. Och, dan is er zelfs geen kwestie van „gunnen". (Stilte) Begrijp je dat niet, voel je dat dan niet ook ? Z ij : (smart) Nee — Och ja.. . Maar je moest die dingen niet zeggen .. .! H ij: (gekwetst) Moest ik niet zeggen — wat ik zoo sterk voel — ! ? Z ij: (wanhopend) Ik hou van je — ! En ik ben met je getrouwd alleen maar omdat ik van je hield —! H ij : (ongeduldig) Wat heeft dat hier nu in godsnaam meê te maken ! ? Z ij: (als boven, uitbarstend) En nu heb je al genoeg van mei H ij: (in grootste verbazing) Ik ? Heb ik dat.. . Heb ik je ook maar door iets 't recht gegeven... ? Z ij: Waarom heb je me dan getrouwd, als je zoo weinig van me hield! ? Ik was thuis toch gelukkig! En ik was toch nog zoo jong, voor al die zorgen! Ik heb door me trouwen afstand moeten doen van me heele jeugd, met alles waar ik zooveel van heb gehouen. Dat voel ik nu wel. Jij hebt gej HUM EERSTE THUIS 2 18 HUN EERSTE THUIS maakt, dat 't nu al zóó ver achter me ligt. Ik kan niet eens meer jong zijn met me vriendinnen. En me moeder... Als die es wist, hoe je tegen me bent.. . Och nee (snik), ze gelooft, dat we zoo gelukkig zijn. En ik zou 'r dat niet kunnen aandoen ! I H ij : (heeft kaar reeds eenige keeren willen onderbreken; thans, kort:) Heb je uitgepraat — ja? (ziet haar dreigend aan). Zoo. (Hij wendt ziek naar de kamer achtergrond en verdwijnt zonder verder meer een woord te spreken). Emma is door dezen plotselingen afloop zeer getroffen. Zij voelt zich nu wel bizonder verlaten en schreit, schreit — om kaar voor altijd verloren geluk. Pauze. H ij." (komt in deuropening; de uitdrukking van zijn gelaat is veranderd. Hij is zichzelf volkomen meester; kijkt met vroolijken spot; dan, tot de nog zéér ongelukkige Emma, vriendelifk-verleidelifk} Emma —! (Stilte. Sterker opschokken der schouders van Emma, door schreien. Dan herhaalt hij, nog fleuriger:) Em — ma! Z ij: (afwerend) Nee, — och nee . ..! Hij: (bij haar) Zijn we niet eigenlijk... heel erg — dwaas ! ? HUN EERSTE THUIS 19 Zij: (ziet hem aan met oogen van stomme verbazing). Hij: Ja, — want waar is dat allemaal voor —! ? z ij: (nog in haar smart) Jij heb toch... jij hebt gezegd ...! En ... Hij. (steeds vroolijk) Wat heb ik dan gezegd? Maar — als je dat nu 'ens even liet rusten en me 'ens precies zei — wat er eigenlijk is gebeurd! Wat is er tusschen ons voorgevallen! ? Z ij: (zal beginnen) Ik ... (maar zij kijkt hem nogmaals aan, is nu vatbaarder voor zijn vroolijken blik; en de nevelen trekken op). H ij: (zeer innig) Ziè je wel! ? (nog zachter) We hoüen immers van elkaar! (Hijbuigt zich tot haar). Z ij : (In groote opwelling pakt zy hem met beide armen om den hals, trekt hem naar zich toe — hij ligt nu op de knieën bij haar — en zij kussen elkaar, lang en innig. Hij legt zijn hoofd tegen haar borst. Zij blijven eenigen tijd zoo). Hij : ... Wat is 't heerlijk —! Z ij: De ben je zoo dankbaar —! H ij: (ziet vragend tot haar op). Z ij: (zeer innig) Omdat je zoo veel van me houdt — 20 HUN EERSTE THUIS H ij: (teedere lach) Ben je daar — dankbaar voor!? Z ij : (zinnend) Ja, want... ook omdat je me dikwijls wat zult moeten vergeven. Zooiets.. . zooals dit, van vanavond — ! H ij : Zullen we daar niet meer over spreken ? Ik had ook schuld ... Ik had eigenlijk ... Z ij: (schudt met beslistheid het hoofd) Nee, née, — 't is allemaal mijn schuld. Ik ben altijd zoo geweest. Ik heb altijd me zin willen doordrijven. Thuis heb ik ze d'r ook zoo dikwijls wanhopend meê gemaakt. En — (nieuwe, toch lichter smart) ik kan 't niet helpen, 'k Neem 't me altijd anders voor... Ik strijd er bepaald tegen; heusch, je kunt me gelóóven . . . Maar toch ... (korte stilte) Je hebt 't immers al gemérkt, in onze engagementstijd ... H ij: (glimlacht). Zij: Héb je niet? O ja, ik weet 't wel; je was er dikwijls stil van, als ik thuis. .. H ij: Nu ja, — maar dat wordt immers allemaal anders. Z ij : (beslist) Nee, ik heb je toch gezegd ... H ij : (glimlacht) Jawel... Z ij : (zonder hierop verder acht te slaan, ernstig) HUN EERSTE THUIS 21 En jij zult dat van me kunnen verdragen. Dat stelt me zoo gerust. Als je n'es wist, hoè me dat gerust stelt, {korte stilte). Jij zult me niet als 'n kind behandelen, is 't wel? 't Is misschien heel verkeerd wat ik soms doe, maar ik b e n nu eenmaal zoo. En jij staat zoo hoog, jij kunt 't wel hebben, dat niet alle menschen 't zelfde zijn. Ik heb altijd geweten, dat ik alles zal doen voor iemand waar ik veel van hou. Maar ze moeten me niet willen dwingen ... 1 H ij: (gepakt) Je ziet er nog liever uit, als je zoo ... (bigde lach) als je gezichtje zoo ernstig staat. Zij: {teleurgesteld) Hoe kun je nu zoo iets zeggen, juist als je inziet, dat 't iets heel ernstigs is waarover ik spreek —! H ij: (vroolgk) Mag ik dan niet van je houen óók als je ernstig bent!? Z ij : Maar dat heeft toch niet te maken met. . . hoe iemand er uit ziet. .. ? H ij: (gemeend) Nee, — maar je kunt 't een niet van 't ander scheiden, (innig) En ik hou zoo veel van dat gezichtje; van die mooie donkere oogen, die zoo kunnen schitteren en die nu zoo stil en zoo diep zijn; en dan, als omlijsting van 22 HUN EERSTE THUIS het gezichtje, dat blonde, zonnige haar! {Hij wil kaar in zijne armen nemen). Z ij : (tegenstribbelend) Nee, — och ... Hij: (vroolijk) Ik zei je toch: dat je 't een niet van het ander scheiden kunt! En ik heb immers met heel veel aandacht naar je geluisterd!! Z ij: (met haar ernstige gezicht jé) Ja, is 't niet, je houdt niet alleen van me, omdat je vindt... H ij: {onderbreekt haar) Natuurlijk niet. (gemeend) Ik hou van je, heelemaal 266 als je bent, en omdat je zoo beat. Z ij: (vleit zich tegen hem aan) Och ja —! (Stilte). H ij : Weet je wel, dat je me daar straks niet hebt laten uitspreken ? — Ik zei, dat ik óók schuld had, — weet je wel? Z ij : (zij wil hem het spreken beletten; vleit zich dichter tegen hem aan). H ij: Nee, ik moet het je zeggen. Ik moet 't eerlijk opbiechten. Ik kan 't best zoo inrichten, dat ik 's avonds niet hoef te werken. . . Zij: (pijnlijk) Maar dat verlang ik immers niet van je! H ij: (zonder acht te slaan, zeer gemeend) Het komt, zie je, ik ben mijn geluk nog niet waard. Ik had 't nooit gekend, dat er thui6 een vrouwtje HUN EERSTE THUIS 23 op me wachtte, dat van me houdt en dat naar me verlangt, (stil) En waar ik zelf... dat ik zoo lief heb... (streelt haar, kijkt kaar in de oogen) Zie je, en daarom hebben m'n ouwe gewoonten nog die macht over me. Of... de sleur, dat is ook eigenlijk het juiste woord. Wat kan dat werk me ten slotte schelen! 't Moet gedaan worden — natuurlijk. Maar ik zal er een vasten tijd voor nemen — En daarna wil ik vrij zijn, heelemaal vrij... voor jou — Gek hè, vroeger heb ik aan die dingen moeten wennen en kon ik niet in 't gareel loopen, omdat ik... nu ja, door allerlei fantazieën... Z ij: (opent de oogen) Wat voor fantazieën — ? H ij : Och.. . , dat vertel ik je 'en andere keer. Z ij: Heusch? H ij: (gemeend) Ja zeker. Z ij: Ik weet zoo graag heel veel van je ... H ij: 't Ligt alles nu zoo ver achter me — Ik zou eigenlijk... zoo min mogelijk willen praten, zie je. Want ik kan toch niet zeggen ... wat ik voel — en woorden zijn grof bij... (Hij klemt haar zeer vast in zijne armen ; bijna jluisterend) Dat weet ik — 't leven begint pas voor me. Ik heb jou — we zullen zoo gelukkig zijn. We zullen 24 HUN EERSTE THUIS — al ons geluk in elkaar vinden — Die dingen als daar straks, die mogen nóóit meer voorkomen, 't Was allemaal mijn schuld . . . Zoo'n groote — liefde van jou — ! 't Kan niet meer voorkomen, nu ik eenmaal die liefde .. . zooals nu . .. gevoeld heb — ! (Hij heeft haar hoofd tusscken zijne beide handen genomen; kijkt haar in de oogen; kust haar; drukt kaar plotseling hartstochtelijk aan zijn borst). DOEK. Zomer 1912. OP DE KENTERING OP DE KENTERING. 3 PERSONEN: Karei de Wildt. ) hun leeftijd: ruim 35 Herman Borchardt. I jaar. Dora Vermeer. Te Amsterdam. Tegenwoordige tijd. Het door een man van smaak ingerichte woonvertrek ten huize van Dora Vermeer. De kamer heeft iets gezelligs-persoonlijks. Achtergrond en links deuren. Het is avond. Het licht is aan. EERSTE TOONEEL. Karei. Dora. Zij lezen allebei de krant. Dora: (nog half in haar lectuur). Zeg, Karei, ben je van plan vanavond nog met me uit te gaan? Karei: (kijkt van de krant op, ziet haar even aan) Nee, dat was ik niet van plan — (korte stilte). Wou jij uit? Dora: We kunnen hier toch niet den heelen avond zoo blijven zitten? 28 OP DE KENTERING. Karei: (onder zijn lectuur) Waarom niet ? Dora: Nou, als je denkt dat je gezellig bent — I Karei: Nee, da's waar, dat ben ik niet, — of ten minste: niet meer. Dat bedoelde je zeker. Dora: Ik bedoel, dat ik niet tegen die stilte hier kan, tegen zoo'n dooie boel... 't Werkt op me zenuwen. Karei: Vroeger kon je wel tegen die stilte en die dooie boel, toen ik — je uit 't lawaai had gehaald. Dora: 't Is goed, dat je me daar zoo nu en dan eens aan herinnert, anders zou ik je m'n heele leven niet voldoende dankbaar blijven ... Karei: Ik geloof, dat 't vandaag de eerste keer is, niet-waar ? En dankbaarheid — heb ik daar ooit aanspraak op gemaakt ? (ironisch:) In elk geval geloof ik op 'toogenblik vast aan die dankbaarheid, aan die blijvende dankbaarheid — ! Dora: (kifkt hem aan; hij beantwoordt dien blik. Zij zien elkaar korten tijd sterk in de oogen; dan:) Karei: (koel) Maar als jij uit wil gaan — ik heb 'r niets op tegen. Wil je wandelen? Naar 't bioscooptheater? Of naar 't café? Ja, naar 't café OP DE KENTERING. 29 — om met met mij alleen te zijn — (nu plotseling, dreigend:) Is 't niet ? Dora: Och kom, — dus dat is 't: je bent weer jaloersch ? Ik kan 't toch niet helpen ? Hij is toch 'en vriend van jou — ik ken 'em door jou I ? Karei: Ja, hij is 'en vriend van mij. (even bitter:) Een van m'n oudste vrienden. Dora: Nou dan I (korte stilte, dan verder braveerend:) En wiens schuld is 't, dat ie ook mijn vriend geworden is! Karei: (stil) Je hebt gelijk... Je mocht 'em eerst niet lijden... En ik heb je verzocht, om mijnentwil... Zoo ben ik toen geweest — Dora: Dat heb ik niet willen zeggen. Karei: (als werktuigelijk) Nee, dat heb je niet willen zeggen — (stilte; dan, plotseling, zenuwachtig:) Ik moet toch 'ens met je praten. Dora: (kijkt hem aan). Goed. Karei: (zit weer in fauteuil, wat ineengedoken; aarzelt weer). Dora: Je hadt me iets te vertellen — Karei: Je vindt 't dus zelf ook beter, dat ik er over spreek ? Dora: Zeker, — dan weten we meteen wat 30 OP DE KENTERING. we aan elkaar hebben. Nietwaar ? Ik kon er toch niet over beginnen. Karei: (nauwlijks bedwongen) Dus je hebt wel gemerkt, hoe ik... hoe ik ... Dora: (haalt schouders op). Karei: (als boven) En j ij hebt m ij mets te zeggen ? Dora: Dat hangt er van af. Karei: (weer ineengedoken) De heb gezwegen... Dc heb gedacht, dat 't toch misschien 'en kinderachtige jaloezie van me was. En dat 'en onschuldige flirtation ... (sterker:) al ga je niet zoo ver, onder deze omstandigheden . .. (zeer ontroerd:) En omdat 't zoo misselijk zou wezen: jij — en hij 1 — (stilte; dan, nog zeer ontroerd:) Moet ik nog méér ... ? Jé zou me door 'en wóórd —! Dora: (hard) Dc heb Uever, dat je nu maar in eens alles zegt. {stilte). Karei: (opstaand, naar haar toe; vat haar hand, die ze kent, passief, laat) Ik heb je misschien — beleedigd? Vat m'n woorden dan op als —als 'en bewijs ... dat ik nog altijd van je hou — ! (laat kaar hand los ; kort, onwillig ) Och, ik zeg dwaasheden, (korte stilte; vervolgens — hij laat zich weer gaan:) En toch, zie je — wij tweeën, we hebben OP DE KENTERING. 31 'r toch te veel samen voor doorgemaakt, (moe:) Ik had al eerder wat gezegd — ook tegen hem, maar dan ... Je kunt ook gedachten opwekken, die nog niet bestonden .. . (oplevend:) En zoo ben ik 'r (nadruk op het volgende woord) bij blijven zitten. Maar (dreigend?) weet je, dat houdt iemand niet uit. (ruw:) Omdat ik 't niet kwijt raak — Dora: (op; zij staan tegenover elkaar; hunne blikken pijlen elkaar opnieuw; dan, hard) Omdat je 't niet kwijtraakt —? Karei: (als voren) Dat jullie achter me rug... I Dora: (als voren, uitdagend) Wat — ? Karei: (weer inzinkend; kort, somber) Dat weet ik niet. (Stilte). Dora: Jij weet 't niet — (korte stilte; ziet hem aan, vreemd') Ja, beste jongen, 't is waar, d'r is in den laatsten tijd veel veranderd. Maar is dat soms mijn schuld ? Als jij van 't begin je oogen open hadt gehad... Maar je scheen te denken, dat ik te oud of te leelijk was geworden om nog indruk op 'en man te maken — Karei: (met slecht bedwongen ontroering) Ik dacht, dat jij toch ook nog van mij hieldt... (dan, moe:) Waarin... bestaat die ... verandering—? 32 OP DE KENTERING. Dora: Herman en ik hebben ons niets te verwijten. Dus dat we achter je rug — nee. Karei: Zoo. (na korte stilte:) Je spreekt aldoor zoo hard en met zoo'n ... beslistheid; ik weet wel, dat 't tusschen ons al lang niet meer was als 't had kunnen zijn, maar — (kortC) ik begrijp 't niet van je — Dora: (als heeft zij' plotseling een besluit genomen) Je hebt gelijk; 't is zoo: we hebben te veel samen doorgemaakt; ik heb te veel aan je te danken — Karei: (onwillige schouderbeweging). Dora: Ja zeker, ik heb te veel aan je te danken, om niet heelemaal waar tegenover je te zijn. Ik wil je eerlijk bekennen, wat er tusschen Herman en mij bestaat. Maar dan moet je me kalm laten uitspreken. Karei: (reageerend) Zeg de dingen gewoon tegen me. Wij kunnen heel gewoon tegenover elkaar zijn. We begrijpen elkaar onmiddellijk. Dora: Ook goed. Herman houdt van me, moet je dan weten. Karei: Juist. Dora: Jij hebt 'r nooit over gedacht me te trouwen — Karei: (haalt schouders op). OP DE KENTERING. 33 Dora: Maar hij houdt zooveel van me, dat ie me trouwen wil. Karei: Zoo. {korte stilte; dan, met meer smart dan heftigheid') En dat hebben jullie... in elkaar geknoeid ... terwijl ik... Terwijl jullie oogenschijnlijk.. (harder:) Och nee, — ik had 't moeten begrijpen — ik heb immers z'n blikken gezien 1 En ik heb jou — 'm zien aankijken — ! {beweging van kaar, dreigend:) Jal (karde lach). En nu gaan jullie trouwen; jullie — mijn vrouw en mijn vriend. Wat is 't jammer, hè, dat ik jou daar zoo — ontijdig naar moest vragen. Nu is de heele verrassing — mislukt. (onwillig, door zelfkritiek:) Och — I (stappen door vertrek; zitten). Dora: (eerst onverschillig, later sterker) Kan ik 't soms helpen! ? Wat is dat dan voor 'en leven geweest den laatsten tijd I Je zegt, dat je nog wat om me geeft, — heb je dat dan soms laten merken? De dagen lang, dat je me maar gewoon aan me lot overliet I En hoe was je tegen me ? Kon ik ooit in jou oogen 'en verstandig woord zeggen? Dee ik ooit iets, dat naar je zin was ? — Nou, dat begint 'en mensen te vervelen, altijd achteraf gezet en altijd als iets minderwaardigs te worden behandeld. 34 OP DE KENTERING. Karei: Mijn schuld — alleen mijn schuld, niet ? En dit is dan óók mijn schuld — zooals voor de hand ligt. {korte stilte). En hoe lang — zou deze ménage-a-trois — (beweging van haar; schamper:) In geestelijken zin! (kortepauze; stiller:) Hoe lang... is dat nu zoo? Dora: We hebben eigenlijk gisteren- pas met elkaar gesproken. .. En ik had graag gehad, dat hij dadelijk naar je toe was gegaan... Hij wilde 't je ook zoo gauw mogelijk zeggen... Maar we wisten natuurlijk allebei... dat je ... hoe je 't moést opnemen, 't Kon wel niet anders, of je moest 't je erg aantrekken ... En toch: kan 't nu niet, dat we zonder elkaar verwijten te doen van elkaar gaan ? Ik zal nooit vergeten, dat jij... Karei: (heeft het laatste niet meer in ziek opgenomen; als zoor zich zelf:) Ik zou willen weten, of 't werkelijk mijn schuld is. (ziet haar aan; sterker:) Van hem spreek ik niet. (zeer sterk:) Voor hem bestaat geen verontschuldiging, (terugvallend:) Als ik zeker wist, dat 't waar was ... dat ik door mijn houding... dat ik je daardoor zelf van me had vervreemd ... na dien tijd, dien mooien eersten tijd .. • (stilte). We hadden arm moeten blijven . .. Dan zou je niet zijn veranderd ... Toen we samen moesten OP DE KENTERING. 35 ploeteren en we alleen op elkaar waren aangewezen ... {korte stilte). Maar toen 't me wat beter begon te gaan ... (stilte). Dora: En ? Karei: Toen kreeg je de smaak weer beet... (na beweging van kaar:) voor de oue... noem 't maar: weelde. Dora: Mooie weelde. Karei: Toén, van jou — ja. Dora: Dat bedoel ik niet. Karei: Zoo, bedoel je dat niet — (ziet kaar aan; plotseling, vreemd-) Ik weet niet of ik je begrijp .. Dora: Zullen we nu niet maar 'en eind maken aan dit gesprek ? 't Is pijnlijk voor mij én voor jou. Laten we als goèie vriènden ... Karei: (zonder te luisteren) Als dat waar was... (staat weer voor kaar) Wees oprecht, Dora, zeg me éérlijk: ga je van me weg, omdat... 't: uit is — wiens schuld dat is, laten we daar dan niet over spreken — en ik zal je dan — (grimlach) ik wil toch ook geen aalmoes. Of... doe je 't om ... iets anders, (moeilijk:) Door... Omdat je verlangt naar 'en weelde... die hij... die hij in staat is... Dora: (fel) Nou moet je mij nog vragen — 36 OP DE KENTERING. waarom ik genoèg van je heb; als dat daar in jou hoofd kan opkomen. En jij houdt nog van me. Is 't niet!* Is 't niet!!? Karei: (evenzoo) Ja, ik hou van je, en ... ik — haat je. De haat je, omdat... Daar heb ik zoo veel reden voor. En ik hou van je... ja, waarom — waarom! ? En zoo is 't al zoo lang geweest, (korte stilte). De heb de laatste jaren onder jou geléden ... en toch kon ik niet van je af. Zoo diep zat die oue ... genegenheid erin. Of... wie verklaart dat I ? (harder weer:) In je doen, in je zoogenaamd de dame uithangen, in al je uitingen haatte ik je ... omdat 't geen ik daaronder voelde ... omdat dat... En toch kon 'k niet vélen, als ik aan 'en woord, aan 'en blik van 'en vriend — merkte... dat hij over je dacht... net zoo als ik zelf 't deed ... Dora: (staat op) Je bent altijd sterk geweest in 't uitrafelen van gevoelens ... Karei: (oog in oog) Zoo. Dora: Maar dat is iets anders, dan echt wat voelen voor 'en vrouw. Karei: (nog ingehouden, maar dreigend) Ik. ken je! Dora: (hard, schamper) Je ként me! Karei: Ja, eerst niet. Maar daarna. En al lang. OP DE KENTERING. 37 Dora: (als boven) Zou je dénken I ? Karei: Ja. {plotselinge uitval) En ik wéét 't. Herman is 't niet, maar jij! En — daar doe je n'et om! Dora: (snelle beweging naar hem toe; met het hoofd dicht bij het zijne, werpt zij hem een korten smadelijken lach in 't gelaat) J ij! Karei: (met afkeer) O! Dora kijkt hem nog even sterk aan; dan naar deur links. Dora af. Deur toe. TWEEDE TOONEEL. Karei. Herman. Karei is blijven staan, zijn toorn reeds gebroken; wrijft ziek met de hand over de oogen. Dan een paar langzame vermoeide stappen door de kamer; laat zich ten slotte in een fauteuil neerzinken, steunt het hoofd in de hand. Stilte. Hij zucht op, ziet even, als afwezig, om zich heen; verheft zich uit den fauteuil; gaat, toch minder gebogen, naar deur achtergrond. Karei af Tooneel korten tijd leeg. Dan komt hij weer op; achter hem Herman. 38 OP DE KENTERING. Karei: (bij het binnenkomen, mat) Ik had je niet verwacht.... Herman: {hij beheerscht gedurende het vólgende slechts met moeite zijne zenuwen). Nee. Karei: (als boven) Ga zitten. Herman: (doet dit) Ik had je graag 'ens gesproken .... (met hoofdbeweging naar deur) Is — ? Ik zou wel even.... alleen met je willen blijven. Karei: {zonder hierop in te gaan, met een opleving) Je komt als geroepen. Herman: Hoe bedoel je — ? Karei: Is dat niet duidelijk ? Herman: (aarzelt. Korte stilte). Karei: (kijkt Herman aan; mat weer) De weet 't. Herman: Heeft Dora. .. ? Karei: (als boven) Ja. (schamper, toch moe:) Wie anders — ? Is 't al zoo bekènd ? Herman: (zenuwachtig) Je begrijpt, hoe pijnlijk 't voor me is.... dat ik tegenover joü.... Karei: Ja ja —. Herman: (als boven) Maar als je alles wist.... Karei: Zoo. Och, ieder neemt z'n geluk, waar ie 't krijgen kan — of wat ie er voor houdt. Nietwaar ? En... misschien bewijs je me wel 'en dienst. OP DE KENTERING 39 {grimlach) 'En vriendendienst, (opstaand, hard:) Maar 't blijft — 'en infaamheid — vindt je niet? Herman: (hij geeft dit oprechte antwoord thans rustig) Tegenover jou — ja. (als eerst; zeer aarzelend ) Maar zij ze was niet gelukkig. Karei: (schamper) Is 't dat!? Herman: Als je werkelijk Dan hadt je d'r ook wel getrouwd. Karei: Had ik? Dat heeft zij zooeven ook gezegd! Maar dat jij —! Zoo'n argument waar je niet eens aan gelooft...! Alsof die formaliteit, waar ze immers zelf niet om gaf. ... Herman: Waar ze niet om héétte te geven Karei: (als boven) Och —. Herman: Karei, ik voel wel, dat ik mezelf niet kan verdedigen. Maar... met haar is dat iets anders. Karei: Dus 't is zelfopoffering — Jij offert je op, omdat ze 't volgens jou — èn, laten we niet vergeten: volgens haar — bij mij niet goed heeft — nietwaar? Zoo heb ik 't te zién. Herman: Kom, Karei —! (korte stilte). De had graag . . . ernstig met je willen praten ... De weet.... Karei: (nu eckt) Ja, praten .... we praten 40 OP DE KENTERING. We hebben zélfs niet zoo veel fut, om.... Nou ja — {hij wil gaan) Bonsoir. Herman: Je wilt dus zoo weggaan ? Karei: (weer in den eersten toon) Tenzij ik nog iets voor je kan doen. Herman: 't Ellendige is — ik kan niets zeggen, of ik voel meteen, dat je m'n woorden niet au serieux zult nemen.... En 't kan ook niet anders. Maar ik zou toch zoo graag willen, dat je wist wat 't me gekost heeft.... mijn besluit. Karei: Je besluit. Herman: We zijn heel oue vrienden, Karei — Karei: Ja, heel oue vrienden — Herman: Ik heb lang niemand gehad, die me zoo na stond als jij.... Je was misschien wel al dien tijd mijn eenige vriend. Met de anderen ben ik nooit zoo geweest als met jou. Karei: Dat heb ik ook wel 'ens gedacht. — Wat moet dat nu nog! ? Herman: Dat moet Dat zijn geen wóórden. De weet, wat ik prijs geef. En als ik 't dan tóch doe, als ik 't moét doen.... Karei: (haalt schouders op). Herman: (zonder dat te willen opletten) Je weet één ding niet van me... (zijn stem trilt even) öp de Kentering. 41 Hoe groot mijn behoefte aan liefde altijd geweest is. Ik heb nooit echte levensvreugd gekend; ik heb nooit de kracht gehad gelukkig te zijn.... Ik heb me er klein door gevoeld, 't Heeft op m'n heele leven gedrukt, 't Is me 'en rem geweest.... eigenlijk bij alles. Karei: Ja, je was nooit 'en sterke kerel. Je hebt je leven niet zelf gemaakt. Je wordt geleefd — (spot) noemt men dat niet zoo ? (kijkt hem aan) Vergeet 't maar niet! — Ja, och, met mij was dat tot op zekere hoogte misschien ook wel 't geval. — Maar je zult waarschijnlijk niet van me verlangen, dat ik je aan m'n hart druk en zeg: ik begrijp.... en wees gelukkig met 'r. Laten we slap zijn, hè ? — maar d'r zijn grenzen. Herman: Ik verlang dat natuurlijk niet van je. En als je zegt, dat ik zwak geweest ben in die dingen — dat heb ik immers al van te voren toegegeven 1 Maar dat is voorbij I Ik wil nu ook mijn geluk. Ik wil 't —- trots: wat dan ook. Karei: Zoo. Herman: Ik kan niet oud worden, zonder dat gekend te hebben. In je jeugd, dan hou je je vast aan 't geloof in 'en toekomst. Maar als die jeugd achter je ligt.... En dan besef je eerst goed, wat OP DE KENTERING. 4 42 OP DE KENTERING. je hebt laten voorbijgaan Jij bent net zoomin iemand die jong blijft; maar met mij is 't wat anders. De weet, dat ik op de kentering sta. Ik heb dat gevoel plotseling gekregen — als 'en pijn. En ik ben 't niet meer kwijt geraakt. En meteen te beseffen: nóóit meer goed te maken. Nooit te kunnen bezitten wat jullie allemaal hebben gehad en ik alleen niet. — Jij hebt je dikwijls vergist; ik kon me soms niet begrijpen, dat je niet zag wat ik zag, als je zoo gelukkig en jong was, alsof je nu eindelijk pas je ideaal hadt gevonden. Maar jij was tenminste gelukkig— dan. ook — door je: illuzie. En Ik moest tevreden zijn, met mijn: betaalde: misère. Karei: Kom, kom. Herman: Ja zeker, dat was 't immers ten slotte. Karei: Ik kan je eigenlijk moeilijk meer 'en raad geven, wat? Nu ik „mee-geïnteresseerde" ben. Anders.... Omdat Dora geen vrouw voor jou is. Zij heeft mij gelukkig gemaakt... of niet gelukkig. Maar jij en ik — we zijn niet gelijk. Je kunt je verbeelden, nu je dat alles in je hoofd hebt.... Jij zou niet gelukkig zijn. Je hadt al lang getrouwd moeten wezen; met 'en vrouwtje... waar OP DE KENTERING. 43 je de eerste liefde van bent... Dan zouden er beminnelijke dingen... die je toch in je hebt... tot hun recht kunnen komen ... (Korte stilte; Herman wil antwoorden; Karei houdt dit tegen, door voort te gaan:) Die groote daad van je — „trots alles!" — die is eigenlijk niet eens 'en infaamheid ... zooals ik 'em daar straks noemde. Want... ben je wel 'ens ooit: zóó zwak geweest ? En geloof je zelf ook niet, dat je dat later zult inzien!? Nee, — natuurlijk niet; — maar ik ben er absoluut zeker van — Ik wil je niet beleedigen met dat „zwakheid" telkens ... Bruten... zijn misschien op 'en andere manier zwak. En wat betreft Dora en mij — ik zal mijn weg wel vinden. Mogelijk heb ik me ook vergist, toen ik dacht dat ik nog altijd wat voor 'r voelde... (grimlach) Tc Heb daar net, voordat je kwam, wel 'en stevigen knauw gekregen... (korte stilte). Herman: (nu eenigszins agressief) Hoe bedoel je dat!? Karei: Dat heeft hier niet mee te maken. Herman: (als boven) Je bent altijd in alles zoo zeker — maar je hebt 'r nooit begrepen. Karei: Mogelijk kon je den goeden smaak hebben, 'r nu nog niet te verdedigen, (weer in vort- 44 OP DE KENTERING. gen toon) Trek je dat trouwens niet aan. Wij (schamper) wij bewusten, — ik heb 't dus niet over jou, — als we wat ouder zijn geworden, ontkomen evenmin aan de sleur, (weer als hardop denkend.) God weet, of die „liefde" den laatsten tijd ook nietgehechtheid-aan-de-sleur is geweest (lach; weer direkt tot Herman:) Zoodat ik nu hier — bevrijd tegenover je sta. — (schamper:) Prachtig is die opvatting van jou, dat ik niet gezien zou hebben wat jij wel zag — bij die vorige gelegenheden. Ik moet je tot mijn spijt bekennen — je vergist je daarin. De heb altijd alles gezien, en dieper, precieser, completer — stel ik me zoo voor. Iemand als ik, ziet ook al wil hij niet zien, en zelfs al maakt hij zich wijs, dat ie niet ziet. (korte stilte). Zoo... „rafelt men gevoelens uit." (korte stilte). Maar.... dat „trots alles" van jou, dat bedoelde als ik je begrijp, vooral: niettegenstaande ik 't moest zijn, die nu nog met Dora ben. — Je hebt intusschen gehoord.... dat 't misschien minder erg is dan je dacht. Alleen, (andere toon) ik zou 'r eerst nog 'ens moeten spreken; 'en laatst, definitief onderhoud met 'r moeten hebben. Ja. Herman: (plotseling) Karei, hou je werkelijk nog van 'rl? OP DE KENTERING. 45 Karei: (lacht) Geloof je? Nee, „sleur" heb ik je gezegd, (ziet hem aan; hard:) Nee. (weer als voren:) En ... heb je plan nu nog lang te blijven i Een gesprek tusschen ons drieën... lijkt me op 't oogenblik nog voorbarig. Herman: (staat op) Je hebt gelijk — Karei: Dus je gelooft vast in haar liefde voor je. Wat ze je gezegd heeft, is zóó duidelijk? En jé bent overtuigd, dat dit je geluk zal zijn, *en blijvend geluk? Herman: Blijvend geluk ? Dat weet ik niet. En ik wil 't ook niet weten, 't Is nu, zooals 't i s. — Al zou 't mijn ongeluk zijn — dat moet dan blijken. Karei: Dus zóó ... Weet je 'en pleizieriger woord voor: gevangen zitten ? Herman: Waarom dwing je me telkens uit te spreken wat ik... onder deze Omstandigheden niét zou willen zeggen!? Noèm dat dan gevangenschap I Maar om zoo gevangen te .zijn, is daar niet voor noodig geweest 'en groot, sterk gevoel, dat maakt dat iemand zich, als je wilt: blindelings, aan zijn lot overgeeft? Ik ken haar anders dan jij — en wie gelijk heeft, dat zal de tijd leeren. De zeg dat, maar ik meen het niet; want Ut wéét, dat ik gelijk zal krijgen. En als we niet gelukkig werden, dan 46 OP DE KENTERING. zou dat misschien nog eerder mijn schuld zijn dan de hare. Als ik me ook met haar niet... op 'en zekere levenshoogte zou kunnen houden. Ja. Begrijp je door dit woord nu niet meteen, waarom ik 'en.. . gemakkelijke liefde, zooals jij me die altijd hebt voorgepraat, niet zou willen, ook al was dit niet gebeurd? De „eerste liefde" te wezen van 'en vrouw ... zéker. Maar, och, lijkt dat ook eigenlijk niet maar zoo mooi 1 ? En zulke meisjes als jij bedoelt, die weten immers niet wat hun ja beteekent. Nee, waarachtig niet, — zoo'n klein leventje, zoo'n kind dat je nog zou moeten 'gaan opvoeden, — ik I dank je I Dora, die is in 't leven zelf mènsch geworden. Ze weet wat ze doet en — ik weet dat. We hebben dit geen van beiden gewild; 't is als vanzelf zoo gekomen. En we aanvaarden 't. Karei: Dat is 'en krachtig woord, dat laatste. (vreemd:) Je staat dus nog even sterk, al weet je, dat *k niet van plan ben... 'en beletsel te zijn. Terwijl 'n het andere geval.. . Omdat ik zoo'n oud vriend ben ... Dan zijn er scrupules te overwinnen ... En als men zich plaatst op 'en „zekere levenshoogte", — denk ik zoo, — dan wil je het genot niet missen, daar gekomen te zijn niettegenstaande juist zulke scrupules. OP DE KENTERING. 47 Herman: Karei...! Karei: Is dat niet volkomen menschelijk ? Herman: Als je... Je hadt me niet érger kunnen kwetsen — Karei: Zie je wel — dat ik me niet vergis — I ? Nee, ik vergis me nooit, als ik de menschen eindelijk zie — zooals ze zijn. DERDE TOONEEL. De vorigen. Dora. Dora: (op; korte schrik; tot Herman) Och, ben jij daar!? Karei: Schrik je daarvan i— ? He rum: (om te voorkomen, snel) Dora — (terugvallend:) Wij — (blik naar Karei) hebben nu ook met elkaar gesproken. Karei: Waarom kom je hier, Dora, terwijl je wist... Dora: (uitbarstend, fel) Maar ik wist 't immers niet. Ik dacht, dat hij was weggegaan. Dat geloof je niet, hè? Ik lieg, ik lieg altijd — bedoel je dat niet ? En zoo moet hij ook over me denken. Ik moet zwart worden gemaakt. D'r is niets goeds aan me. En dat doe jij, die van me gehouen hebt; jij — van 48 OP DE KENTERING. me gehouen, — alsof je dat kón; alsof je dat kón I — Herman: (angstig) Dora, Dora —! Dora: Wat heb jij al dien tijd — wat heb je allemaal tegen 'em gezegd, om 'em d'r van af te brengen — I ? Want je gunt me m'n geluk niet. Dat komt — je ijdelheid — die heeft 'en knauw gekregen. Ik ken je, ik ken je beter dan jij je zelf —! Je was zoo zeker van .me. En ik móest zoo blij zijn, dat iemand als jij — iemand die zoo ver boven me staat...! En nu — (tot Herman, fel:) Hij hadt me — weet je dat? Hij heeft 't zelf gezégd! En ik — o God, ik kan 'em niét meèr zién. En toch wil ie me niet loslaten. Omdat ik nog meer naar beneden moet worden getrapt, (dreigend:) Wat heeft ie je willen wijsmaken!? Je gelóóft 't niét! Als je 't gelooft, dan is 't tusschen ons ook uit — versta je dat!? Dan wil ik jou — (kaar stem gaat beven) dan wil ik van jou ook — Plotseling breekt zijin hef tig snikken uit. Herman en Karei hebben, ieder op zijne wijze, sterk meelevend toegezien. Dora, nog zeer opgewonden, naar stoel; zitten, afgewend; snikt na. Karei neemt opeens een besluit; gaat naar deur achtergrond. Karei af. OP DE KENTERING. 49 VIERDE TÓONEEL. Dora. Herman. Herman: (na korte aarzeling, is Karei langzaam nagegaan; komt weer terug; als voor ziek keen:) Hij is weg . . . (hij gaat zitten, op eenigen afstand van Dora. Stilte. Dan, moeilijk, met trillende stem:) Dora, — dat was.... verschrikkelijk 1 (Stilte; zwak:) Dora — Dora: Wat wil je van me! ? 't Was immers zoo „verschrikkelijk"? Wat wil je dan nog? Herman: (als boven) Ja maar.... ik kende je zoo nog niet — Dora: (pp) En nu je me kent, — nou heb jij ook genoeg van me — Is 't niet zoo — 1 ? Waarom zeg je net dan niet!? Zeg 't maar in-eens — als 't toch zoo is! Herman: (steeds moeilijk) Je weet niet wat je doet, — Dora.... Je kwetst me zoo, en.... Dora: Je bent immers vrij — Met iemand van mijn soort hoef je geen kapsie te maken. Je bent vrij — En als je soms.... Nee, voor mij behoef je je niet bezorgd te maken. Ik kom er toch wel, — zonder jullie allemaal 1 (Stilte). Herman: Dora, — je kunt niet meenen.... 50 OP DE KENTERING. waarom zeg je dat alles dan ? (Stilte). We hadden ... we hebben... toch niet voor niets ... We hebben toch 't vaste voornemen... (dichter bij haar; vat haar hand; dan waagt hij het met zijne andere hand heur arm te omklemmen). Je.... hoüdt immers van me ■— (Zij heft het hoofd nog niet op). Dat kan.... toch niet op eens.... veranderd zijn!? Dora ziet hem nu aan. Plotseling, met een sterke beweging, rukt Herman haar in zijne armen en kust kaar, kust kaar wild. Zij laat eerst slechts toe; dan, op eens, legt zij kaar arm om zijn hals, drukt zijn hoofd nog dichter tegen het hare en kust hem in een langen kus terug. Zij laten af; staan korten tijd tegenover elkaar; aanvat Herman haar opnieuw bij de hand. Herman: (zeer bewogen, bijna fluisterend) Heb ik goed begrepen . .. Was dat... andere ... omdat je ... véél van me houdt! ? Dora buigt als in toestemming het hoofd. Herman brengt dan, in aandoening, haar hand aan zijne lippen; vat de hand tusschen zijne beide mannekanden; kijkt er op neer. Dora: (begint, zwak) Je zult dikwels ... geduld met me moeten hebben... Je weet, hoe ik, OP DE KENTERING. 51 toen ik jong was... wat ik voor 'en opvoeding heb gehad ... En later ... Herman: (bewogen) Stil — Je bent die je bent; je tóónt je zooals je bent En wat staat dat hóóger dan... dan de schijn van de mééste vrouwen 11 Als je n'es wist, hoé ik ... hoe ik je... ja, bewónder, dat je, niettegenstaande alles zóo... dat je zoo écht hebt kunnen blijven... jij lieve, sterke, prachtige vrouw ... (Dora glimlacht verteederd. Hij drukt kaar hoofd tegen zijn borst.) Mijn vrouw. (Hy buigt ket hoofd en kust kaar ontroerd-eerbiedig). GORDIJN. Najaar 1912. EEN SUPERIEURE VROUW. BEN SUPERIEURE VROUW PERSONEN: Walter Tomeer. Jeanne Tomeer. Gusta Baak. Een der Hollandsche groote steden. Tegenwoordige tijd. De werkkamer van den, gefortuneerden, Walter Tomeer. Zorgvuldig, met smaak gemeubeld en versierd. Achtergrond ramen naar straat. Rechts deur naar andere kamer. Links deur naar portaal. Schrijftafel. Boekenkasten. In het midden groote taf el met stemmig tafelkleed; daarboven de gaskroon. Fauteuils. Theetafeltje bij de tafel-in-het-midden. Het is avond. De gordijnen voor de ramen zijn gesloten. Het licht is aan. Jeanne zit bij de tafel-in-het-midden te lezen zonder zeer „er bij" te zijn: haar blik dwaalt van de letters weg; dan dwingt zij zich reeds-gelezen zinnen te herlezen. Plotseling meent zij iets te hoor en; zij luistert even, aandachtig; vindt bevestiging'* staat snel op en gaat naar deur-links. Zij opent de deur, maar treedt dan terug. 56 EEN SUPERIEURE VROUW. Jeanne: (met in haar stem nauwelijks bedwongen de teleurstelling) O ben jij 't —? Ik dacht dat Walter 't was! 'k Had de schel niet gehoord. Gusta komt binnen. Zij heeft een verzorgd-harmonieus uiterlijk. Gedurende het volgende spreekt zij' steeds rustig-vriendelijk tot Jeanne; minzaam; de meerdere. Gusta: (als had zij niet gehoord) Dag Jeann'tje, — ik stoor toch niet? (Zij kust Jeanne op den wang. Jeanne laat slechts toe, kust niet terug) Zit je hier zoo alleen — ? (Zij gaat ongevraagd hoed-en-mantel afleggen; is dan in reform). Jeanne: Walter is even naar de Post — (zwak) Kan ik je helpen —? (Zij neemt mantel en hoed aan). Gusta: Dank je. Jeanne legt hoed en mantel op een stoel tegen den muur. Gusta: (dadelijk, gaat naar de stoel) O nee, — mag ik 't goed niet even in 'en kast hangen, of zoo, — ? Walter kan 't niet zien, dat er kleêren in de kamer rondzwerven. Jeanne: (klein) O — (zij wil het goed opnemen, doch Gusta is haar voor). EEN SUPERIEURE VROUW. 57 Gusta: Waar ? Jeanne: (als boven) Daar — (zij opent hangkast; Gusta bergt het goed weg). Gusta: (gaat zitten; zeer vriendelijk) Ik vind 't wel prettig, dat ik je eens alleen tref. Ik heb je eigenlijk nog niet 'ens rustig apart kunnen spreken, sedert je van je huwelijksreis terug bent. Bevalt 't je hier? Jeanne: (onrustig) Maar Walter zal wel gauw terugkomen. Hij zou niet lang wegblijven heeft-ie me gezegd. Gusta: (als boven, vragend) Heb je n'em verzócht— gauw terug te komen —? Jeanne: (als boven) Wat bedoel je —? Gusta: (als boven, glimlachend) 'En man vindt 't niet plezierig, en Walter zeker niet, als ie zoo... aan de leiband wordt gehouden. Je moet 'em maar goed z'n vrijheid gunnen. Bij mij kon ie zich ook altijd heelemaal vrij voelen. Jeanne: Ik weet niet.... Gusta: (als boven) Ja, — 't klinkt 'en beetje gewichtig wat ik zeg, omdat de aanleiding van weinig beteekenis was, — maar 't Is toch ook van veel gewicht. Een van de voorwaarden voor jullie geluk. 58 EEN SUPERIEURE VROUW. Walter is een ziel die zich moet kunnen uitleven. Die geen banden zou kunnen velen. Dan zou hij ze moéten verbreken, — ter wille van 't behoud van zijn persoonlijkheid. Jeanne: {onrustig, moeilijk) Ik wou liever — dat je zoo niet met me sprak.... Gusta: {verbaasd, vriendelijk) Waarom niet — ? 't Is toch in je belang, {glimlachend) Als Ik Walter nu nóg niet kende —1 Jeanne: (plotseling opstaande, zéér nerveus) Ja, — ik weet 't; ik weet 't: je bent acht jaar met 'em getrouwd geweest — Maar jij hebt 'em toch ook niet kunnen hoüen —1 Gusta: (superieur, doch vriendelijk) Maar kindje, hoe kóm je zool? Waarom stuif je zoo op!? — (korte stilte). Ik heb 'em niet kunnen houden ? De heb 'm niet willen vast-houden, toen ik inzag dat ik zijn verder geluk in den weg stond. (Jeanne maakt een schokkende, onwillige beweging met de schouders, gaat dan maar ergens in de kamer zitten, elboog op stoel-rug, hoofd in hand.) De ben acht jaar met 'em getrouwd geweest, ja. En ik ben heel gelükkig geweest. De heb genoeg aan de herinnering. Toen Uc zijn liefde voor me voelde verflauwen, heb ik verdriet gehad, — dat spreekt, maar ik heb be- EEN SUPERIEURE VROUW. 59 grépen; en Ik ben 't geweest, die 't eerst heeft gesprókén. Jeanne: (op stoel, steeds nerveus) Waarom kom je mij dat allemaal — zeggen!? Gusta: Omdat ik geloof dat 't goed is, als wij-drieën precies weten wat we aan elkaar hebben. (Zij staat op en gaat naar Jeanne) En dan hoop ik, dat we vriendinnen zullen worden. Nietwaar, Jeanne — ? (Zij wil Jeanne de hand reiken. Jeanne, als werktuigelijk, maakt het gebaar van de hand geven, doek staat tegelijkertijd, met een snelle beweging op, en vóórdat Gusta keur hand heeft kunnen vatten, is zij al op eenigen afstand. Gusta voltooit nog, doch zwakker nu:) Zooals ik verwacht, dat Walter en ik goeie-vrienden zullen blijven. — (maar zwijgt dan. Stilte. Jeanne bij tafel, plukt aan keur boek. Dora kijkt naar haar). Jeanne: (moét aandacht afleiden en stilte verbreken; naar theeblad) Neem je thee —? . Gusta: (gaat weer zitten) Laten we wachten tot Walter er is. (Stilte). Jeanne: (onzekere stem, schichtig opziend) Wil jij met Walter goeie-vrienden ... . ? Gusta: {superieur opgewekt weer) Wel-ja, dat hebben hij en ik elkaar toch beloofd —! 60 EEN SUPERIEURE VROUW. Jeanne: En wil je bier dan dikwels komen? Gusta: (als boven, vriendelijk) Tenminste als jij er niets op tegen hebt. Jeanne: (zwak) Dat heb ik niet geweten — Gusta: (werkelijk bevreemd) Heeft Walter je dat dan niet gezegd —? Jeanne: (als boven) Nee, — En omdat we niet in dezelfde stad woonden — (even trillend) 't Is ook nooit bij me kunnen opkomen — Gusta: (daardoor meer opmerkzaam; steeds vriendelijk) Nu, — erg opgewekt doe je niet. Hèb je d'r wat op tegen —? Jeanne: (plotseling uitbarstend) En wat zou dat helpen! ? Dat is toch al afgesproken. Wie vraagt er nou wat ik vind!? Gusta: Maar Jeanne —! Jeanne: (kevige smart, zeer onbillijk) Ja, — jullie beschouwt me nu misschien al als 'en indringster —! Gusta: (verwijtend) Wat ben je nog 'en kind! Jeanne: (zwakker, doek met smart) De heb 'en vóorgevoel gehad. Dat eerste huwelijk en die scheiding .... wat zoo'n invloed op zijn leven moest hebben gehad en waar ik niets van wist —! En ik kon er niet naar vragen — EEN SUPERIEURE VROUW. 61 Gusta: Jeanne, — ik moet toch aannemen, dat Walter je de geschiedenis van ons huwelijk heeft vertéld ? Jeanne: Och, alleen — uiterlijke dingen En ik wilde ook niet meer weten, (hevige smart). Maar ik heb 'r over getobd, — O ! (zij schreit nu). Walter had gezegd, ik moest alleen maar veel van 'em hoüen —! Gusta: (herhaalt, doch nu vergoelijkend) Wat ben je nog 'en kind! (korte stilte) En hield je veel van 'em —? Jeanne: (plotseling sterk, met opzien naar Gusta) Of ik van 'em hièld —! ? (Maar zij zwijgt dadelijk als zij Gusta in de oogen ziet, en laat 't hoofd weer zinken; doch hoe de toon van keur vraag, ongewild, bevestigd heeft f) Gusta: Wees nu verstandig. Zoodat we rustig kunnen praten en elkaar begrijpen, (korte stilte; Jeanne zit weer) Ik hou nog van Walter, zéker — Jeanne: (smart) Nou — zié je! Gusta: (sterk, zelfbewust, doek steeds vriendelijk) Maar béter dan vroeger. Ik kan dat wel zeggen; zonder zelfverheffing. De hou nu niet meer egoïstisch van 'em, zoo als toen ik (glimlach).... toen ik zelf nog zoo jong was. En daarom zal ik hem ge- 62 EEN SUPERIEURE VROUW. lukkig kunnen zien met jou. Het zal mijn geluk zijn als hij gelukkig is. Jeanne: (nog in kaar smart, onwillig) Dat begrijp ik niet —! Gusta: {glimlach) Nee, — misschien had ik dat vroeger ook niet kunnen begrijpen. De zei je, dat Uc 't geweest ben, die van ons beiden 't eerst gesproken heeft. Dc kon niet bevredigd worden door den schijn van iets wat ik in werkeUjkheid had gehad: Walters liefde. En zijn huwelijk met mij zou Walter gaan drukken. Dc zou zijn innerlijke groei daardoor in den weg staan. Dc heb hem gezegd dat ik begreep en dat hij vrij was. Jeanne: (zwak) Dat is heel mooi.... Dc zou 't nooit kunnen, (hoofdschudden; in kaar, smartelijke, gedachten) Nee — Gusta: (luchtiger, vriendelijk) Maar waarom zou 't nu noodig zijn dat we elkaar nooit'meer zagen? Als twee menschen zóo van elkaar gaan, dan mogen zij toch zéker hun mooie herinnering behoüden.... Het is met dit geval van Walter en mij zoo heel iets anders dan met een andere scheiding.... Ik denk nog niet zoo aan meer uiterlijke daden, aan ontrouw bijvoorbeeld. Maar een scheiding door ruzies, door innerlijke misère, zoodat 't eindelijk EEN SUPERIEURE VROUW. 63 niet langer kan — Dan is 't begrijpelijk als de man en de vrouw elkaar later uit den weg willen blijven. De ellende die ze door eikaars toedoen hebben gehad, heeft natuurlijk de herinnering aan iets beters verstikt, als dat er geweest is. En de herinnering aan de ellénde is alleen overgebleven. Maar tusschen ons.... Jeanne: (steeds zwak) Hoe stel je je die verhouding dan voor.... van.... ons drieën — ? Gusta: (vriendelijk) Dc zou graag een goeie vriendin zijn — van jullie-beiden. Dc hoop zoo, dat je, — üc mag 't wel zeggen ?, — ruim genoeg zult voelen om je over veroordeelen van kleine zielen te kunnen heenzetten. Je moet mij beschouwen als 'en zuster van Walter, die met hem is opgegroeid en die hem dus ként en hem zoo nu en dan zal kunnen helpen. En jou ook: om hem gelukkig te maken. Dc kan zeggen dat üc met hem ben opgegroeid, al heb ik hem niet gekend in zijn jeugd. Want we hebben samen veel aan onze ontwikkeling gewerkt. Jeanne: [omklemt even keur voorhoofd; zwak) Ik begrijp zoo veel niet.... (smart) 't Is allemaal zoo moeilijk.... Dc ben thuis zoo ver gehouden van alles.... (uitbarstend in groote smart) Dc heb 64 EEN SUPERIEURE VROUW. ook nooit begrepen wat hij in me zag — I Maar dan heeft hij gezegd .... Maar als hij nu aan mijalleen niet genoèg heeft —! 't Kón ook niet anders 1 't Kon niet anders —! Maar, O, — ik had 't me alles hier toch wel heel anders voorgesteld! (Zij schreit). Gusta: (na stilte, vriendelijk, toch wat strak* ker) Ja, — ja, — natuurlijk, als jij zoo blijft voelen, — dan.... ik zal niet tegen je zin .... Jeanne: Wat geeft dat, als Walter net zoo denkt als jij —! I Dat Is immers zoo — I ? (Plotselinge koop) Of — of —? Gusta: (vriendelijk, rustig) We hadden afgesproken vrienden te zullen blijven. We hadden allebei ingezien, dat dat kon en .... moest. Én ik heb altijd nog hoop, dat als je 'ens rustig wilt nadenken — Ik heb betere gedachten van.... de vrouw van Walter. Maar anders, — zooals gezegd .... Jeanne: (plotseling, snel) Daar is ie,— hóór je niet!? Zij is opgesprongen, droogt vluchtig met vingers de tranen in haar oogen; tegelijkertijd naar deurlinks, die reeds is opengegaan; snelt Walter, die op den drempel is verschenen, in de armen. EEN SUPERIEURE VROUW. 65 Walter: (eenigszins onthutst, ontstemd) Vrouwtje, — Wat is dat nu — wéér —! ? Jeanne klemt zich met zenuw-kracht nog heftiger aan hem vast, antwoordt niet. Walter: (herhaalt, wat vriendelijker, maar onbewogen, terwijl hij zich begint vrij te maken) Wat is dat nu voor dwaasheid? Gusta: (ij opgestaan, vriendelijk) Wij spraken over de toekomst. En over mijn verdere verhouding tot jou. 't Is alles nog wat nieuw voor h'r. Ze kan er zich nog niet goed indenken. Jeanne heeft, toen Gusta begon te spreken, Walter dadelijk losgelaten. Walter: (rustig; tot Jeanne, ironisch bedoeld) Wat heeft Gusta je voor verschrikkelijks verteld — ? (tot Gusta) Laten we elkaar nu eerst 'ens gedag zeggen. Hoe gaat 't ? (hand) En er dan eens kalm bij gaan zitten, (nu weer luchtiger) Niet dat overstelpende! (tot Jeanne) Hoe is 't met de thee? Dc heb trouwens m'n éérste kopje al gehad, 'k Kwam Frits Waals tegen; die een oud vriend van me is. En we zijn even ergens gaan zitten, (tot Gusta) Toch 'en buitengewone kerel. Gusta: Ja, — niet alleen als schilder — J e a n n n e : (met theegerei bezig.; smartelijke 66 EEN SUPERIEURE VROUW. teleurstelling) — Terwijl ik hier zoo op je zat te wachten —!? Walter: Hèb je — ? Dat kon ik toch niet weten. En dan nog —! Je wilt me immers niet zóo aan banden leggen —? Jeanne wil nog iets zeggen, maar zwijgt, hoofd gebogen, en gaat door met 't werk. Walter: (nu geen antwoord komt, andere toon) Ik weet wel hoe je 't bedoelt — (gaat naar haar toe; bit kaar gekomen zegt kij: stil, voor kddr.) En 't is toch beter zoo, dan.... (nog zachter) onverschilligheid. Jeanne kijkt even naar Walter op, iets schichtig nu. Walter: (acht alles nu „afgehandeld") En hebben jullie nu nog wat op 't hart —? Gusta: Ik heb getracht Jeanne duidelijk te maken, waarom jij en ik wenschen dat we elkaar blijven zien. Ik heb dat gedaan, omdat ik merkte dat jij er met over hadt gesproken — Walter: (luchtig) O ja; dat is zoo — Nou, — Jeanne kan immers geen bezwaar hebben —? Jeanne: (hoopvol, maar zeer ingehouden) Dus dan ben je d'r niet.... èrg op gesteld — ? Gusta: (staat op, steeds rustig) Ik weet 't nu EEN SUPERIEURE VROUW. 67 wel. Zulke dingen zijn natuurlijk alleen maar mogelijk, als je 't alle drie eens bent. (tot Jeanne, nu wat bitter:) Je zult van mij geen last hebben. Walter: (gecontrarieerd) Waarom maken jullie nou kwesties!? (tot Gusta) Ik heb Jeanne niet over je gesproken, — ja, waarom niet? Omdat me' zoo iets immers niet van te voren precies kan gaan vastleggen. Dat schikt zich van zelf. 't Is niet in me opgekomen, dat Jeanne iets tegen je zou kunnen hebben. Jeanne: Dat bedoel ik toch niet! Walter: Wat dan! ? (zonder af te wachten) We moeten niet overdreven doen. Van 'en jongmeisje kun je dat velen. Dan is 't zelfs wel aardig soms. Maar 'en man ziet graag in z'n vrouw wat evenwicht komen .... (glimlach) Na eenigen tijd; en althans 'en begin. Wat? Jeanne zwijgt bedrukt. Walter: Jullie moeten het eens worden. Gusta is een vrouw met hart en verstand. Ga toch weer zitten, Gusta. Ze begrijpt mijn werk. Ik wil wel bekennen, dat ze dikwels opmerkingen heeft gemaakt, waar ik iets aan heb gehad. En hoe zou 't nu moeten gaan met m'n letterkundige vrienden ? Stel je voor, vrouwtje, dat je me zou zeggen: ik heb liever 68 EEN SUPERIEURE VROUW. dat je diè of diè niet meer ziet. Dan zou 't toch te gek wezen, als ik zou antwoorden: dan zal dat niet meer gebeuren? Jeanne: (smartelijk) Dat is immers iets heel anders —I Walter: Wat: anders — ? Je hebt niets tegen Gusta, heb je beweerd. En er is tusschen 'en verdere omgang van haar met mij, en van mijn vrienden met mij, geen wezenlijk verschil. Tenminste als me* zich op 'en eenigszins hooger plan van beschouwing kan stellen. (Gusta knikt instemmend) Gusta is op 'en zeer belangrijk oogenblik een hoog-voelende vrouw gebleken. Dat weet jij nog zoo niet. Jeanne: Och, ja-wel....! Gusta: Jeanne moet er nog maar 'ens rustig over denken, (beminnelijk) En ik zal me aan haar beslissing houden. Walter: (positief) Jeanne zal wel verstandig wezen. Dat weet ik. Laten we er dus niet meer over praten. Dc blijf eigenlijk wel graag bulten zulke kwesties. Ze zijn toch altijd min-of-meer néerhalend. (luchtiger, vriendelijk) Dc begrijp Jeanne .... (hij ziet naar haar, wat langer; vriendelijk glimlachend:) Maar we kunnen immers met gaan wonen in 't „hutje-op-de-hei". En nu we EEN SUPERIEURE VROUW. 69 terug zijn, vragen weer zoo veel andere dingen mijn belangstelling, — mijn kunst in de eerste plaats, — en is 't 'en beetje uit met het „eine-Seele-ein-Gedanke". Nu moeten we oppassen, dat we elkaar niet in den weg loopen! — En als er 'ens 'en goed vriend tot ons komt of (knik tot Gusta) 'en goeie vriendin, — dan zal die ons welkom zijn. Er moet kleur zijn in 't leven. En vrienden, goeie vrienden, brengen ook — zeker — kleur in eikaars leven aan. (een impulsie; plotseling omslaand tot veel grooter opgewektheid; tot Jeanne, met beteekenis.) Maar wat wij weten —, samen weten.... (hij zegt-roept, om haar te doen opzien; met opgewekten nadruk) Jeanne, is 'tnietl? (afwacktingspauze) Dat — houden we vast. D'r blijft toch heel wat van de eenheid van „Seele" en „Gedanke", — nietwaar?Die zal aldoor weer terugkomen. Jeanne kijkt weer wat schichtig, nu naar Gusta, die dit-van- Walter ook heeftgehoord, maar daarna streelt zij toch Walter met een blik van blijde dankbaarheid. Walter: En nu wil Gusta zeker wel iets van onze reis zien ? We hebben hier-en-daar curieuze photo's gevonden van karakteristieke details, en ik heb ook soms wat opgekrabbeld zelf KEN SUPERIEURE VROUW. 6 70 EEN SUPERIEURE VROUW. Gusta: Ben je van plan iets van de reis te maken —? Walter: Misschien, (tot Jeanne) Vrouwtje, laat es wat kijken. Jeanne: {aarzelend) We hebben nog niet uitgezocht — En alles ligt nog verspreid — Walter: Zoek dan maar 't een en ander bij elkaar, en breng wat je vindt — Jeanne: (opstaand, mat) Willen jullie eerst nog wat thee —? Walter: Als je terug bent. Jeanne door deur-links af. Gusta: Wil ik soms nog 'ens inschenken ? Walter: Och-ja, — da's goed. Gusta: (bezig) Hèb je al nieuwe werkplannen — ? Walter: Jawel. En ik hoop ook gauw te beginnen. Dat aldoor samen-zijn met zoo'n jong wezentje, neemt je wel erg in beslag. En daardoor heeft 't wel iets bezwaarlijks. Maar er is ook zoo veel moois in, in zoo'n bijna-kindje nog, dat zich nu gaat ontplooien.... Gusta: Zooals bij ieder jong-vrouwtje Walter: In die mate niet. {korte stilte) 't Is innig-mooi. Als je jonger bent, dan kun je van EEN SUPERIEURE VROUW. 71 zoo-iets niet nu en dan wat verder gaan afstaan, en het daardoor niet zóó geheel waardeeren als, — wanneer je gerijpt bent als mensen en als kunstenaar. Gusta; (na een stilte) Je hebt zelf dikwels gezegd, dat de illuzie die 'en man heeft van 'en vrouw, niet altijd overeenkomt met de werkelijkheid. Kan 't niet wezen, dat je te véél in 'r ziet ? Wij zijn altijd waar tegenover elkander geweest, en daarom moet ik je zeggen: ze heeft me de keeren dat ik 'r heb gesproken, altijd eenigszins — teleurgesteld. De had zoo gehoopt, dat de vrouw die jij zou kiezen, ook weer 'en persóon zou wezen Walter (glimlach van hooge zekerheid) Ik ken de menschen; ik ken Jeanne — Er is prachtig materiaal, — dat nog niet geheel is gevormd — Ze is niet zoo onzelfzuchtig als jij — Maar daartegenover staat, dat ze nog heel jong is, en als gedréven wordt door 'en groote, pas-ontloken affectie. Een eerste-liefde van 'en meisje dat nog nooit heeft liefgehad. Gusta: (plotseling) Zinnelijkheid. Walter: (als boven) Nee, — lang niet alléén —! Dc zei al, dat ze me 'en beetje te véél in beslag neemt, maar dat zal beter worden, zoodra ze nóg 72 EEN SUPERIEURE VROUW. meer voelt voor mijn werk en h'r eerbied voor dat werk haar doet inzien, dat ik mijn volle vrijheid noodig heb. Ze heeft nu den mènsch veel meer lief dan den kunstenaar. Ja, misschien wel uitsluitend. Gusta: {haar toon is gedurende dit gesprek veranderd, stugger geworden) En dat bevredigt je! ? Walter: Ik had moeten zeggen: zij heeft den mensch meer lief dan het werk van den kunstenaar. Want de mensch dat Is toch óok de kunstenaar. En ze heeft 't werk wèl lief, maar nu toch te zeer omdat 't het werk is van den mènsch dien ze lief-heeft — Gusta: (het stugge is nu weer weg; zij kijkt Walter vol aan; sterk) Wat zie je dat mooi —! Walter: We hebben in lang niet zoo goed met elkaar kunnen praten. We staan nu ook zoo anders tegenover elkaar. Gusta: (als boven) Dc hoop dat ik nog wat voor je zal kunnen zijn. Walter: Natuurlijk. Je herinnert je nog, hoe we hebben gesproken, na ons trouwen, — hoe üc toen gezegd heb, dat üc mijn vrienden veel bij me wilde zien, en waaróm ik dat wüde? Je hebt me toen dadelijk begrepen. Zoo zal 't nu ook zijn met EEN SUPERIEURE VROUW. 73 jou. Jij bent als een van mijn vrienden van nu. We verstaan elkaar. En ik zal met jou kunnen praten zóo als ik 't met Jeanne niet zou kunnen doen, — over dingen die haar vreemd zijn. Gusta: (na een stilte, met beteekenis) Deze kamer kijkt ook uit op de gracht —? Walter: Ja. Dc heb wel 'en ander huis genomen, maar ik heb de grachten niet kunnen verlaten. Gusta: (gaat naar V raam en trekt aan koord 't gordijn op zij; — 't is zeer donker buiten; stilte) Deze gracht is toch niet zoo mooi.... als ónze gracht —! (zij ziet naar Walter om). Walter: (gaat naar 't raam) Ze zijn overal mooi — Gusta: Weet je nog wel, hoe we kort na ons trouwen konden zitten schemeren, en hoe jij vertelde, dat je als kind al naar buiten hadt zitten kijken, naar de gracht, als 't donker werd. En van de schaduwen, en lichten door de lantarens, in 't water.... Walter: Wat herinner jij je al die dingen toch goed — I Gusta: Ze zijn dan ook 'en deel van m'n leven.... 74 EEN SUPERIEURE VROUW. Walter: 't Is niemand geraden, te veel aan het verleden te blijven hangen.... Gusta: Zoo bedoel ik 't niet. Ik heb den laatsten tijd mijn ontwikkelingsgang nog eens, in gedachten, afgelegd. En ik heb, om te beginnen, precies gezien hoe ik was vóórdat ik je leerde kennen. Ik ben zeker nooit zoo leeg en onbenullig geweest als andere meisjes. D'r was altijd een groote drang in me naar weten en begrijpen, — naar „doorvoelen" zou ik nog kever willen zeggen... Maar de rechte-lijn ontbrak; 't was alles nog zoo verward in me .... Walter: (met zelfvertrouwen, zonder te veel ijdelheid) Ja, — ik ben toch wel iets voor je geweest. Je zegt 't goed: ik heb leiding gegeven aan 't geen leiding noodig had. En ik heb je leven ook vóller gemaakt. Gusta: Geef me 'en hand —! Walter geeft hand. Zij laten los, doch kunne houding, de expressie van het gelaat, doen de groote vertrouwelijheid van het oogenblik verstaan, als de deur-links opengaat en Jeanne, met een stapel omslagen, boekjes en papieren, verschijnt. Zij ziet; even slechts bemerkt men, hoe keur gelaat pijnlijk vertrekt, want EEN SUPERIEURE VROUW. 75 dan is zij de kamer alweer uit. Deur blijft open. Walter: (heeft bemerkt; wrevelig) Wat moet dat nu weerl (tot Gusta, kort) Je wacht even —I Hij gaat, in zijn stemming, snel door deurlinks af; Gusta blijft korten tijd eenigszins onzeker staan, begeeft zich dan naar hangkast, haalt keur goed te voorschijn en begint hoed op te zetten. Walter, en na hem Jeanne, door deur-links weer op. Walter: (nog vóór binnentreden, tot Jeanne, nog onzichtbaar; toornig:) Begrepen! ? (in de kamer; tot Jeanne, die, zonder haar papieren nu, schreiende is opgekomen; als boven) Je doet als 'en kind! (nijdig, dreigend) Wat zijn dat voor kuren 1 ? Jeanne: (heft nu 't hoofd op, wil iets zeggen, — maar plotseling ziet zij het gelaat van Gusta die superieur-vriendelijk weer-glimlacht; zij verandert, al keur deemoed is weg; met trillende stem en al de kracht har er zenuwen) Ik blijf hier niet — als zij hier blijft. Gusta: (na korte stilte, gewild, met kaar glimlach) Maar Jeanne, — ik heb toch gezegd.... En ik heb immers begrepen; ik ben al bezig m'n goed aan te doen. 76 EEN SUPERIEURE VROUW. Walter: (als boven) Je gaat niét weg. Nu zéker niet. Dc ben niet iemand die zich de wét laat voorschrijven door 'en vrouw. Jeanne: (als boven) Dc wil niet dat zij hier meer kómt! Walter: {innerlijk zwakker, uiterlijk nog even toornig) Zoo. Dan moet jij 'ens uitleggen — Jeanne: {zwakker ook; zij worstelt met haar tranen). Laat zij dan eerst — weggaan —! Gusta: (zeer onder den indruk na Jeanne's tweeden uitval, heeft nu ook haar mantel aan, wil Walter de hand geven; bleek) 't Spijt me, Walter Walter: (weer op-levend) Née — zeg ik. Dc wil niet dat je weggaat. (Hij ziet naar Jeanne; dan, tot Gusta, wijst op deur rechts, kort:) Als je zoo goed wilt zijn. Dc heb Jeanne wat te zeggen. Gusta: (tegenwerpend, gemeend) Maar ik vind 't pijnlijk — ! Walter: (kort) Doe-me-genoegen. Gusta gaat naar rechts af; Walter haar na. Het licht wordt in de andere kamer opgestoken. Jeanne in fauteuil, schreit weer, stil. Walter komt uit kamer-rechts terug; deur toe. EEN SUPERIEURE VROUW. 77 Walter: En nu houd ik me aanbevolen voor je explicatie. Jeanne zwijgt. Walter: Nu, — Jeanne —! ? (dan, wrevelig) Huil niet zoo. Dc kan daar niet tegen — En 't geeft niets. Jeanne droogt tranen; ziet ook, even maar, als smeek end, tot Walter op. Walter: Zeg eens, Jeanne, — ik weet niet of 't je bedoeling is...! Jeanne: (smartelijk, nog door keur tranen keen). Dc hoü immers van jel Waarom begrijp je dan niet!? Walter: Dc begrijp je wel. En daarom juist: ik wil niet toegeven aan jou eigenzinnigheid. Je hebt al meer zulke buien gehad. Eindelijk is 't genoeg. En zoo iets! —; wat hèb je tegen Gusta 1? Jeanne: Ik ben nu toch je vrouwI? Walter: Ja-juist. Jeanne: (met smart) Nu moet je toch voelen, dat 't — vreeselijk voor me is, — dat er nog iets tusschen jou en haar — bestaat —! Walter: Niets wat jou kan kwetsen. Jeanne: (als boven) Maar 't moet me toch 78 KEN SUPERIEURE VROUW. pijn doen, alleen al als ik jullie samen zie. En zooals je daar straks stond! 1 Wat doe ik dan hier! ? Waarom heb je me dan genomen 1 ? Walter: Pas op, Jeanne, — ik waarschuw je I Je woorden zijn — gevaarlijk —I Jeanne: (groote smart) Wat moet er dan nu gebéuren —!? Walter kijkt, korten tijd, onbewegelijk blijvend, sterk naar haar; doch Jeanne ziet niet op; dan, plotseling, wendt hij zich naar deur-rechts. Jeanne: (snel op; uitroep) Wat ga je doen! ? Walter: (beslist, scherp) Gusta vragen hier te komen. Jeanne: En dan I ? Walter: Dat zul je wel zien. Jeanne: Geeft 't dan niets, niéts — als ik iets zeg —! Walter: Niet als "t in strijd is met 'en gezond inzicht. Jeanne: (uitbarstend) Dat hou ik niet uitl Dat nóu ik niet uit! — Ik geloof 't wel dat ik de mindere ben. Ik gelóóf wel dat ik niéts weet —! Maar dat moest je me dan niet aldoor laten voélen —! EEN SUPERIEURE VROUW. 79 Walter: (is van zijdeur teruggekomen; dreigend) Jeanne —! Jeanne: Nee, nu zal 'k 't zeggen —! Nu wil ik alles zeggen 1 Walter: (zeer dreigend) Als je dan maar weet: d'r kan iets — gebróken worden. En bij mij.... is zoo iets — onherstelbaar. Jeanne: (snel naar Walter toe, aan zijn hals; smeekend, snikkend) Ik hóu van je! Ik hou zoo veel van je! Walter: (wat zachter, toch nog onwillig; maakt zich los) Ja, zeker, — dat 'hoef je me niet te zeggen.... (korte stilte) Wees nu kalm. (Hij dwingt kaar, half-vriendelijk, tot zitten; vindt zelf ook een zitplaats). Jeanne: (doorgaand) Je weet niet wat 't Is, 't leven van 'en jong-meisje. En hoe alles anders wordt, als je van iemand hóudt! Dc ben zelf niets meer, Walter. Ik schaam me niet dat te zeggen. Omdat ik van je hou. Weet je, ik besta nu alleen nog maar door jóu —! Walter: (zeer veel kalmer; glimlacht) Ja — ja. — Jeanne: En dat heb jij gewild — Jij kon niet vélen, dat ik ook nog — dat er ook nog iets 80 EEN SUPERIEURE VROUW. anders voor me bestond. Zoo ken je jezelf toch wel — ! ? En zie je — (dringend, snteekend:) ik zou zoo graag willen: — Walter, kun j ij niet ook een beetje meer van m ij zijn ? Walter: (weer meer onwillig) Jeanne, ik weet dat je van me houdt. En toen je dat daarstraks weer zoo zei, — toen werd ik weer getroffen. Maar.... je moet 't niet gaan bedèrven — wat je hebt goed-gedaan. Liefde moet niet drukken! 'n Kunstenaar die zijn eigen leven niet leven kan, gaat als kunstenaar ten onder. En ik wil geen dwang. Jeanne: (sterk) Mijn liefde zou niet drukken — als jij.... (groote smart) Och, als jij wat minder aan jezelf wou denken — Walter: (na korte stilte, zwaar) Méén je dat —!? Jeanne: (vervolgend, zonder acht te geven) Je bent ontstèmd geweest als ik neerslachtig was op reis. Maar tóen heb ik 't ook al gevoéld — ! Walter: (zwaar) Jeanne, wat je vandaag hebt gedaan .... dat zal niet meer goed te maken zijn. Ik zal er over nadenken wat er nu gebeuren moet. Denk jij zelf ook eens na over de consequenties van je woorden. Dit is zeker: we staan op dit oogenblik wél heel ver van elkaar af! EEN SUPERIEURE VROUW. 81 Jeanne: {weer naar Walter toe, schreiend) Vergééf 't me! Dc heb 't niet willen zeggen. Dc weet niet wat ik doe! 't Is ook zoo verschrikkelijk! Dat van Gusta! En dat jij 't niet voelt —! Walter: {legt haar handen terug; afwerend, als boven) Nee. Jeanne: (smartelijk) Och Walter, Walter 1 Walter: Wat Gusta betreft: ik zal haar verzoeken nu naar huis te gaan. (na een blik van Jeanne; uitbarstend:) Omdat üc óp ben. Hij gaat snel naar deur-hechts en in andere kamer af. Gusta eerst, en na haar Walter, zeer spoedig weer op. Walter: (tot Gusta) Je zult me excuseeren. Maar begrijp goed: dit is géén wégjagen I Integendeel. Het is bepaald mijn wensch, je zoo nu en dan te zien. En ik zeg het in tegenwoordigheid van Jeanne. 'Dat ze 't weet. Jeanne: (zéér vreemd: strak gelaat, stem tamelijk luid, doek klankloos als van een onbewust hardop-denkende) Dag — Walter — Zij wendt zich naar de deur-links en gaat. Gusta: (onzeker, gewild als-voren-vriendelijk) Waar ga je naar toe — ? Zeg je me niet goeiendag — ? 82 EEN SUPERIEURE VROUW. Walter: (daar Jeanne niet antwoordt, doch eveneens onzeker) Jeanne —I Jeanne is op 't geluid van Walters stem even opgeschrikt; maar zij gaat toch de kamer uit; deur blijft open. Gusta: (nog meer onder indruk) Wat doet ze nu —? Walter: {onzeker) Ze zal naaf h'r kamer zijn. (hij ziet Gusta aan). Gusta: Zal ik 'ens gaan kijken —! ? Walter: {onwillig) Nee, natuurlijk niet. (hard, onbillijk) 't Is immers allemaal om jou! Hij gaat snel door deur-links af; Gusta, met hoed op en mantel aan, gaat door zelfde deur, loopt portaal in; komt weer terug, big'ft in de deuropening staan, tuurt, luistert; dan weer in kamer op. Gusta: (opkomende, tot Walter, nog onzichtbaar). En —? Walter: (na Gusta in kamer; zier ontzet) Ze is er niet. 'k Kan 'r niet vinden — Gusta: Wat zeg je I ? (dan:) Heb je de meiden gevraagd!? Walter: (als boven) Die weten niet — Gusta: God — (Zij wil snel gaan naar deurlinks). EEN SUPERIEURE VROUW. 83 Walter: (haar bij den arm terughoudend; met wijd-open oogen haar aanstarend) Gusta, — als er iets was gebeurd — 't Leven van 'en mensch —! Ik zou dat niet kunnen dragen I Gusta: (ziet hem aan, angstig) Walter, wat hèb jeI? {dan, zier angstig:) Be zal zoeken —I Zij gaat snel door; ziet op drempel nog eens, angstig, naar hem om. Walter drukt de hand sterk tegen 't kart; staat daar nog, hulpeloos. GORDIJN. Winter 1908/9. DE LOGEE. Een spel van levenskunst in één bedrijf. De Logee. 7 Voor Pitt. PERSONEN: Nicolaas van Wessem, in sigaren. Antonia, zijn vrouw. F 1 o r i s, hun eenige zoon. Mevrouw Bierenstein. C o b a, dienstmeisje. Een vrouwestem. De door een der groote huizen in confectie-meubilair waarlijk nog niet zoo goedkoop ingerichte woon-, tevens eetkamer van de van Wessems. ^Achtergrond: porte-brisée, gesloten. Reckts vensters. Links deur. In het midden, wat naar achteren, tafel. Rechts voorgrond een „zitje" met fauteuils. Elders buffet; dressoir. Bij het begin der handeling is de tafel gedekt voor het tweede ontbijt. EERSTE TOONEEL. Van Wessem. Antonia. Floris. Later C o b a. Zij zitten om de „koffie-tafel". Floris is een „uit z*n krachten gegroeide" jongen. Hij draagt nog korte-broek. Stilte; dan zegt: " Antonia: (tot van Wessem, zonder lievigheid) Schat, wil ik nog *en boterammetje voor je smeren ? 90 DB LOGEE. Van Wessem: {opgewekt) Laat ik eerst me eitje opeten. Antonia: {als boven) Nou, maar je zult er toch nog wel een nemen? Van Wessem: Zou ik 't doen? Antonia: (overtuigend) Wel ja, je hebt er immers maar twéé gehad, twéé dünne sneedjes —! Van Wessem: (als boven) Nou omdat je 't zoo vriendelijk vraagt. Maar 'en dün sneedje dan. (Stilte. Antonia snijdt brood). Zeg, — lieveling, — de eieren zijn vandaag wat zacht. Vin je ook niet? Hebben ze niet lang genoeg in de ketel gelegen? Antonia: Ja — Nee, ik begrijp 't niet. 'k Heb toch goed kokend water gehad. D'r is misschien wat met de zandlooper. (Zij bekifkt ket instrument; draait het om en om; zet het dan weer neer). Be zal er op letten hoe lang ie d'r over doet. Nou is ie net leeg. Hoe laat is 't nu precies; kijk es op je horloge. Van Wessem: (doet dit; kijkt, leest moeilijk) 't Is nu precies negen minuten vóór half twee. (legt horloge naast ziek neer; vervolgt het uitlepelen van ket ei). Antonia: {heeft zandlooper omgekeerd; smeert brood) Wil je d'r nu 'en stukje kaas op hebben? PB LOGEE. 91 Van Wessem: Ja, da's goed; nu 'en stukje kaas. (Hij morst wat ei op zijn jas-lapel; kijkt schichtig naar zijn vrouw; neemt mes en wil reinigen). Antonia: (bemerkt; plotseling, snibbig-ontsteld) Hè god — daar heb je alwéer-gemórst I (snel op) En op dié goeie jas —! (zijn reiniging bedoelend:) Laat nou zitten. Jij maakt 't erger in plaats van beter. (Zij neemt hem 't mes af ; neemt lepeltje en vervolgt reiniging. Floris gluurt naar zijne ouders; zwijgt). , Van Wessem: (hulpeloos) Dat komt omdat die eieren zoo zacht benne .... Antonia: (als boven) Och wat 1 Jij kijkt nooit wat je doet; dat is 't. (zij wrijft, eenigszins ruw door boosheid, de plek met servetje na). Daar. Van Wessem: (kij beziet lapèl) Als je me straks 't vlekkewater geeft Antonia: (weer wat tot kalmte gekomen) Trek dan maar zoo-meteen je jas uit. Dan zal Ik 't wel doen. Maar let dan ook 'en beetje op. (Zijzit weer). Van Wessem steekt zijn vrouw over de tafel de hand toe; drukt haar hand zwijgend, dankbaar. Antonia: Nou ja I (neemt zandlooper weer op; kijkt). 92 DE LOGEE. Van Wessem: (belangstellend) Is ie al zoo ver? Antonia: (zit weer) Bijna. Van Wessem: Voorzichtig. Niet schudden. Antonia snijdt kaas; geeft brood met kaas aan van Wessem; kijkt intusschen telkens naar zandlooper. Antonia: Nou is ie leeg. Hoe laat is 't nu ? Van Wessem: 'tls precies vier en 'en halve minuut vóór half twee. Dus.... hij heeft er net vier en 'en halve minuut over gedaan. Antonia: Dan is ie toch goed. Dan begrijp ik 'r heelemaal niets meer van. Van Wessem: (aarzelend) Kan ie misschien de eene keer gauwer loopen dan de andere keer —? Antonia: (het instrument weer beturend) Hoe kan dat noul? Van Wessem: (scherpzinnig) Ja maar lieveling .... kijk es .... {hij steekt de hand uit; neemt de zandlooper van Antonia over) 't Maakt misschien 'en verschil of je n'em zoo houdt.... (hij houdt het instrument recht-op-en-neer voor ziek uit ; draait het dan om) Of zóo .... I Antonia: Ik zal 'r es meê na de winkel gaan .... (stilte; zij eten). DE LOGEE. 93 Floris: {begint, glurend) Hebt u nog altijd geen brief van Mevrouw Wasselaar? Antonia en van Wessem kijken elkaar aan. Dan zegt Van Wessem: (e enigs zins dreigend) Nee, — papa-en-mama hebben nog geen brief van Mevrouw Wasselaar. Waarom moet jij dat weten? Floris: Nou, — 't onderwerp is vandaag nog niet behandeld. Van Wessem: (als boven; tot zijn vrouw) Hoe vin je zóo iets —!? (tot zijn zoon) Weet jij wel, tegen wie je spreekt, ventje — I ? Hè —! ? Floris: (ergerlijk-onverschillig) Jawel, — en wat zou 't dan! ? Van Wessem: (zal uitvallen) Wil jij .. ,. \ Antonia: (snel, weer snibbig; tot keur man) Laat dat kind toch! Wat doet ie je nou —! En ie heeft immers gelijk —! 't Is toch geen manier —! Van Wessem: (kalmer al weer) Wie zegt dat dan? (tock nog na-wrokkend) Maar dan heeft die jongen toch niet.... Antonia: Nou-ja! Hij is t'r ook altijd bij als -we praten. Denk je soms, dat zoo'n kind niet net zoo goed opmerkt als jij of ik!? 94 DE LOGEE. Van Wessem: (dromt) Zoo'n kind, zoo'n kind — 'en jongen van 15 jaar! — Antonia: (als doven) Ja. Hij begrijpt 't nèt zoo goéd, dat 't geen manier is, als je veertien dagen bij iemand gelogeerd heb en dan niet eens behoorlijk 'en paar woorden schrijft om te bedanken. Jij hoeft t'r je niet veel van 'an te trekken, maar ik heb dan toch maar altijd de heele dag met dat mensch moeten sjoüwen. Van Wessem: (sussend) Maar lieveling, — daar benne we 't immers over eens.... Antonia: (vervolgend) Maar 't is 'en les —! Je moet mij met meer met logees 'ankomen —! Me' slooft zich af Me' zit de heele dag te denken hoe me' de dag doorkomt.... Me' raakt heelemaal uit z'n gewone doen.... en als dank: nog niet eens de gewóne burgerlijke beleefdheid. Van Wessem: (knikt nadenkend) 't Is zoo. *t Is zoo. Floris: (stiekum) Né"e, ik vroeg 't maar.... omdat ik Mevrouw Wasselaar vanochtend heb gezien. (Hij houdt 't hoofd gebogen, gluurt naar zr'« ouders op ; het, verwachte, resultaat van z'n woorden is:) Van Wessem: Wat zeg je — II? DE LOGEE. 95 Floris slaat de oogen neer, knikt stil. Antonia: (dringend, dan in spanning afwachtend) Waar! ? Floris: (zonder zich te kaasten) Op straat; op 't Willemsplein. Antonia: (als boven) En was ze alleen — I ? Floris schudt hoofd ontkennend. Van Wessem: (meê-levend) Niét — alleen—I ? Floris schudt hoofd als boven. Van Wessem: (heftig) Doe dan toch je mond open, vervelende jongen die je bentl Antonia: (snibbig, tot kaar man) Zoo bedèrf je 't immers! Dan zegt ie nog heelemaal niéts, (tot haar zoon) Was Mevrouw Wasselaar niét alleen —? Met wie was ze dan? Floris: (langzaam, even opkijkend, dan weer oogen afwendend) Nou, met Mevrouw Bierenstein en met Marietje — Van Wessem en Antonia zijn paf. Als zij zich weer zoo ver hersteld heeft: Antonia: (dringend) Weet je'net zeker I ? Floris: Ja, anders zou ik 't niet zeggen. Antonia: (tot van Wessem, nog een verbazingen-verontwaardiging) Wat zeg je daar nu van! ? Van Wessem: Ja, wat zeg je daar vanI 96 DE LOGEE. Antonia: (tot van Wessem) Hadt jij gemerkt dat ze zoo intiem waren I? Van Wessem: Nee lieveling, — maar ik ben zoo dikwels uit.... Antonia: (opgewonden) Zie je nu wel, dat je die Martha Bierenstein niet vertrouwen kan. Dat is 'en streek van haar. Dat praat je mijn niet uit me hoofd. En nou 'hoef je niet te vragen wat die twee achter ónze rug — gekönkeld hebben. God, — nou begrijp je in-eene alles: hoe 't komt dat Louise niet geschreven heeft, — en alles. Van Wessem: (nadenkend) Ja, — en ... . heb je soms wat tegen 'r los gelaten —? Antonia: (als boven) Tegen wie; — wat I ? Van Wessem: (aarzelend) Wel, tegen Louise... Hoe .... hoe .... we over de Bierensteins denken ....! Antonia: Ik — ? Ja-nee dat kun je begrijpen. Dc zal daar me mond voorbijpraten! Nou-ja, jé zegt wel 'es wat. En zij is wel es over ze begonnen, (heftig!) En dan heb ik 'r natuurlijk gewaarschuwd: dat je met die menschen op moet passen! Je kunt ze toch niet vertrouwen!? Als ze zoo lief tegen je doen, dan is 't om je uit te hooren. Ze brengen immers iederéén op straat! DE LOGEE. 97 Hij niet, daar is ie te stom voor, maar zij. Ze weet van iedereen wat — I En dan moet je dat kind, die Marie, tegenwoordig zien. Hoe die gekleed gaat. Van Wessem: (nadenkend) Ja, als je dat heb gezegd . ...! Antonia: (heftiger) 't Is toch immers zoo. En ik ben niet iemand die 'en blad voor z'n mond neemt. Als ik wat tegen iemand heb .... Van Wessem: (als boven) Maar als we nou ruzie met ze krijgen.... Dan wordt de verhouding ook zoo moeilijk met de Rijnburens. Dat is vier handen op éen buik met de Bierensteins, en als die nu van de Bierensteins hooren.... En zoo benne d'r meer.... Dan komt op die manier onze heele conversatie in de war.... Antonia: (heftig) O, en dat is dan zeker mijn schuld I? Van Wessem: (beklemd) Maar lieveling, — dat zeg ik immers niet.... Antonia: (als boven) Als jij, — als jij die logeerpartij niet hadt doorgedreven — Van Wessem: Heb ik dat — ? Antonia: (zonder acht te slaan vervolgend) — Die is de schuld van alles. Je ziet 't nou zelf: 98 DE LOGEE. Louise ? Louise is net als de rest. We hebben niet genoeg voor d'r uitgehaald! En nou gaat ze naar de Bierensteins, die ze door óns heeft leeren kennen, omdat 't daar 'en grooter boel is! Dan kan ze daar later in Breda op bluffen, (plotseling, tot Floris:) Heeft ze je gezien! ? Floris: Dat weet ik niet. Ze was erg in gesprek. Van Wessem: (opstaand) Magge we opstaan — ? Antonia: (doet evenzoo; dreigend, heftig) Maar als ik er zie — Als ik er spréék — Dan zal ze 't wéten. Dat verzeker ik je! (drukt hardhandig op electriscke schelknop). Van Wessem: (beklemd) Och lieveling, wat heb je 'an al die moeilijkheden. Antonia: (heftig, dreigend) Ja, ik laat me daar voor oud-vuil weggooien! (tot Coba, die binnenkomt, nog in toon:) Je kimt afnemen. Antonia in opwinding stevenend, door deur links af. Van Wessem gaat stil naar dressoir links; zoekt tusschen papieren, vindt een krant; met krant, eveneens, doch beklemd, naar links af. Floris is nog blijven zitten, Coba is begonnen af te nemen. DE LOGEE. 99 TWEEDE TOONEEL. Floris. Coba. Coba heeft buffet geopend; bergt op. Floris van zijn plaats af begluurt Coba. Als zij een paar schaaltjes van de tafel heeft genomen en zich weer naar het buffet toe keert, staat hij snel, geruischloos, op, volgt Coba. Als Coba zich bukt om de schaaltjes weg te zetten, springt hij plotseling op kaar. Coba, geschrikt, bijna vallend, heeft nog de tegenwoordigheid van geest de schaaltjes neer te zetten. Coba: (sckrikt-roept) Hè — ! (zij heeft zich op de been gehouden; staat nu reckt-op). Nare — aap — I Laat je me — lós ! 1 Floris heeft haar met zijn beenen moeten loslaten, omklemt Coba sterk nog met zijn armen, zoent haar gretig in den hals; wringt zich op zij van het meisje, kust kaar nu, als voren, de wangen, zoekt keur mond. Coba: (worstelend, herhaalt woedend) Laat je me lós 1 (zij maakt een heftige beweging die haar arm bevrijdt; met een volgende beweging stoot zij Floris hardhandig van zich weg). Daar dan — ! (hijgend, woedend:) Probeer 't — nou nog es —i 100 DB LOGEE. as je durft, — leelijke stiekemert — die je bent. Floris: (nog op afstand; brutaal, geringschattend) Nou, je ben 'r toch anders niet vies van. Coba: (heeft op gevoel mutsje recht gezet, kleêren geórdend; staakt dit; nijdig) Wat blièf je —? Floris: (als boven) Denk je dat ik.... dat van gister niet gezien heb — ! ? (Hij nadert haar weer, doch mist door haar snelle beweging). Coba: (nijdig) As je me niet met rust laat — As je me nog es — ! Dan gaan ik zóo na je mama. Versta je dat! ? (Coba blijft korten tijd in afwachting, gaat dan weer naar tafel en zet opruimen voort). Floris: (spijtig) Huh ! Je bent verdomd flauw. Coba ziet niet naar hem op. Floris draalt nog even, gaat dan slenterig, landerig naar deur links; kijkt, daar gekomen, nog even tersluiks naar Coba om; dan door aangegeven deur af. DERDE TOONEEL. Coba. Later Antonia. Coba zet bordjes op elkaar, plaatst ze in ajwasckbak; zoekt messen bijeen. DB LOGEE. 101 Antonia schuift van buiten uitporte-brisée slechts zoo ver open, dat zij op het tooneel komen kan; doet, in de kamer, deur dan weer toe. Antonia: (naar voren; ontstemd, tot Coba) Ben je nóg niet verder!? Wat voer je toch al die tijd uit —! ? Coba zwijgt. Antonia: (heftiger) 't Is 'en ellende met jullie Julhe moeten èltijd gecontroleerd worden. (Zijgaat met heftige bewegingen meehelpen). Dat jullie zoo weinig hart voor je menschen hebben ! (als voren ■ de voorwerpen die afgewasschen moeten worden zijn alle in de afwaschbak; zij geeft de laatste aan ; wrevelig). Hier. Ga aan je werk - (hoofdbeweging in porte-brisée-richting) - de kamer verder doen. Anders komt die nog niet eens klaar. Mane is al lang weer bezig. (0p afwaschgoed dutdend:) Dan moet je dat vanavond maar metéén doen - (ziet Coba aan ; dreigend ) voor déze keer Coba met afwaschbak door deur links af. VIERDE TOONEEL. Antonia. Later vanWessem. Antonia zet laatste stukken van dejeuner-gerei de r.or.KK J — 102 DE LOGEE. weg; vouwt tafellaken op. Van Wessem door deur links op. Achter porte-brisée hoort men heftig met matteklopper op stoelzitting kloppen. Zulke kamerdaggeluiden herhalen zich gedurende dit en de volgende tooneelen. Van Wessem: ivoor venster, heeft peinzend naar buiten gekeken; wendt ziek dan langzaam tot Antonia; stil) Ik zou 't me nou niet zoo 'antrekken.... Antonia: (scherp) Je heb 'makkelijk praten —! 'En mensch is niet van hout. Van Wessem: (als boven) Nee. (begint, aarzelend) Als je soms wil.... (met gewild-aplomb :) Zal ik soms es met Bierenstein praten — ? En 'em zeggen hoe wij d'r over dénken ? Antonia: (als boven) Bemoei jij je d'r asjeblieft niet meê! (schamper:) Dat zou net iets voor jou zijn» Jij met je onhandigheid ! 1 — Ja, we zullen 't ze laten merken ! Dat zouen ze wel willen. Daar vlassen ze misschien al op. Dan zouen ze d'r nog méér pleizier van hebben. Van Wessem: (stil weer) Je heb gelijk. Daar had ik niet aan gedacht.... Antonia: (schamper) Nee, — natuurlijk niet! (scherp:) Maar doe me nou asjeblieft, asjeblièft DE LOGEE. 103 plezier — en praat je neus niet voorbij als je hem of haar — of die meld — spreekt. We moeten goed laten zien, dat we ons d'r niéts van 'antrekken. Niets; niet zóo veel. Van Wessem: (na korte stilte) Zeg, lieveling, heb je gehoord, — d'r wordt alweer gescheld En ik geloof niet, dat ze open hebben gedaan .... Antonia: De meiden zijn met de kamer bezig (zij gaat dadelijk naar porte-brisée). Van Wessem: D'r kan toch geen visite zijn ? Antonia: Coba weet natuurlijk, dat we met kamerdag niet thuis zijn (zij schuift een der deuren gedeeltelijk op zij). Van Wessem. De zal 't voor de zekerheid toch nog es zeggen. Hij is naar deur links gegaan; opent die; van Wessem af. Antonia: (koofd door deur-opening; roept andere-kamer in, humeurig) Wordt er vandaag niet open gedaan ? Vrouwestem: (uit voorkamer) Coba is al naar beneden, Mevrouw I Antonia: (haar hoofd terugtrekkend; als boven) Pfuu, wat 'en stof — ! (deur toe). 104 DE LOGEE. Van Wessem: (weer op; ontsteld) Allemachtig —! Antonia: Wat is t'r noü weer I ? Van Wessem: Daar is zij —! Antonia: (keftig) Wie —? Van Wessem: Martha Bierenstein ! 1 Antonia: (als boven) Ben je gèk! f Van Wessem: Ze was al binnen. Antonia: O die meld —! Dat is — i Nou zeg ik nog zóo...! (andere toon). En is Louise d'r dan niet! ? Van Wessem: Die heb ik niet gezien. Maar ik ben dadelijk, toen ik haar zag Antonia: (iets triomfantelijk) Zie je, dat durft •ze niet. Nee, zóo wijs is ze wel — 1 Maar hoe vin je die onbeschaamdheid! Van Martha —! En pas nou op, hoor — 1 Nou doe je net of Zij kan den zin niet voltooien. Deur gaat open en Mevrouw Bierenstein, hoed op en mantel aan, op. Deur wordt achter Mevrouw Bierenstein door Coba dichtgedaan. Coba heeft gelegenheid gehad even, wat angstig-vragend, naar „Mevrouw" te zien. DE LOGEE. 105 VIJFDE TOONEEL. Van Wessem. Antonia. Mevrouw Bierenstein. Mevr. Bierenstein: (uitbundig-lief) Dag — Antónia — 1 (zoen). Antonia: (tod, doch slechts even, gereserveerd) Hoe gaat 't je —! Mevr. Bierenstein: (hand aan van Wessem) Van Wessem — 1 Aardig, dat ik je nog thuis tref. Van Wessem: (lichte buiging tot groet) Martha —! Mevr. Bierenstein: (tot Antonia, als boven) Coba zei, dat je niet thuis was. Maar ik vroeg of ze dat wel zeker wist. Voor mij hè, voor mij ben je wèl thuis, is 't niet? Antonia: (als boven) Natuurlijk. Maar je moet maar niet rondkijken. De voorkamer wordt vandaag gedaan. Daarom moeten we je hier ontvangen. Mevr. Bierenstein: (als boven) O maar ik kom toch niet ongelegen — ? Dan ga ik dadelijk weer heen ...! Ja, — ik geloof heusch, dat ik beter doe als ik maar heen ga.... Ik ben zelf huisvrouw .... en ik begrijp bést.... I Van Wessem: Maar Martha — I 106 DB LOGEE. Mevr. Bierenstein: Nee, 't is ook waar, bij goeie vrienden zooals wij zijn, maakt 't wel 'en verschil.... Antonia: Ga zitten. Doe je niet even je goed af f Mevr. Bierenstein: (zij gaat zitten) Nee, dat niet. Ik blijf dan toch maar éven. Ik dacht: we hadden elkaar in -zoo'n tijd niet gezien. Niet meer nadat je logee vertrokken was. Antonia: (iets te donker) Nee. Van Wessem: (lickter) Nee, da's waar. Antonia: (heeft ziek dadelijk hersteld; toch steeds wat gereserveerd) Hoe gaat 't met je man? Maakt ie 't goed — ? Mevr. Bierenstein: Wat z'n gezondheid betreft: best. Maar overigens: drukjes; drukjes. Antonia: (even schamper) Och kom ....! Mevr. Bierenstein: (iets verbaasd, daardoor minder lief) Ja, dat wéét je toch wel! Hij kan soms niet eens 'en behoorlijke tijd nemen voor z'n lunch— (zich tot van Wessem wendend ) Nietwaar, 't is toch bekend, dat de heele zaak op hém drijft —! Van Wessem: (knikt) Ik mag 't wel: 't druk hebben. Mevr. Bierenstein: O-ja, maar d'r is nog verschil tusschen druk en druk. Als je zooals DE LOGEE. 107 Bierenstein de heele dag, en 's avonds ook nog —! Van Wessem: (mei-pratend) Ja, dat is natuurlijk iets anders — ! Mevr. Bierenstein: (weer lief). Is 't niet — ? En je hebt op die manier bijna niets aan elkaar — 1 En al dat sjouwen I Als je dood bent, dan bedankt niemand je d'r voor. (stilte). Heb je nog iets van je logee gehoord — ? Antonia: (onvoorzichtig-heftig) Waarom vraag je dat ? Mevr. Bierenstein: (als bevreemd doorAntonia's toon) Zoo-maar. (iets uit de hoogte:) Omdat ik met zoo veel plezier met 'r heb kennis gemaakt. Antonia: (koel) O — Mevr. Bierenstein: (staat op; de liefheid is weg) Nou, ik wil je niet langer ophouen.... En 't wordt ook zoowat mijn tijd .... (Van Wessem wil iets zeggen; zij gaat echter dadelijk door:) Tonia, voel je je niet goed? Antonia: Ik — ik —? Mevr. Bierenstein: (aarzelend) Ja ....(zegt dan maar iets:) Je ziet er zoo betrokken uit. Antonia: (humeurig) Hoe kom je d'r bij 1 Van Wessem: (verzoenend, tot Mevr. Bierenstein) Ga nu nog niet weg — I Je bent er pas. (tot 108 SE LOGEE. Antonia :) Nietwaar, lieveling ? En die kamer komt wel klaar — Mevr. Bierenstein: Maar . . e .... Van Wessem: (overtuigend) Gd nu nog even zitten — ! Mevrouw Bierenstein gaat zitten. Antonia zit ook weer. Van Wessem zet ziek bij hen. Van Wessem: (opgewekt doend, tot Mevrouw Bierenstein) En hoe is 't met je dochter? Mevr. Bierenstein: {schijnbaar weer in de stemming komend) O, die maakt 't zóo goed —! Die heeft zóo veel plezier gehad in den Helder. Die ofciersfeesten zijn toch zoo aardig! Ze heeft 'en succes gehad I {Zij'ziet ter-sluiks naar Antonia; Antonia wrokt nog). Maar 't is gevaarlijk. (Zij zet ziek. over keur eigen wrok keen en richt nu het woord direct tot Antonia; zoetig:) 't Zijn natuurlijk wel alleen ofcieren en zoo. Maar je weet toch nooit.... op wie zoo'n meisje indruk maakt. En je kunt zoo ver weg natuurlijk heelemaal geen contróle uitoefenen. Je moet er in godsnaam voor die tijd je handen maar heelemaal van aftrekken, (glimlach; weer geheel de oude:) Maar .. ., nee . .. 't is alles goed afgeloopen. Ze is op-ge-wonden teruggekomen. En .... ze vertelt 'r moedertje altijd DE LOGEE. 109 alles .... (geheimzinnige glimlach) Dat vertrouwen mag ik natuurlijk niet beschamen.... Maar 't zou me niet verwonderen .... als jullie binnenkort.... wat hóórden.... Van Wessem: (belangstelling toonend) Och kom...! Daar kijk ik van op. Mevr. Bierenstein: (tot Antonia, lief) En wat zeg jij d'r van ? Antonia: Nou, ik vind 'r jong genoeg. Als ze mijn kind was, dan zou ik 'r eerst nog wat van 'r jeugd laten genieten — ! Mevr. Bierenstein: (weer wat bekoeld, toch nog lief, en vooral geheimzinnig) Ja maar, wacht.... Als je hoort wiè 't is....! Antonia: (zeer in de contramine) Geld alleen maakt niet gelukkig. Mevr. Bierenstein: (in haar eer getast, toch ingehouden) Alsof we daar in de eerste plaats naar zouen vragen — ! Antonia: (als boven) Nou, maar me' kan toch niet leven van rozegeur-en-maneschijn ! ? Mevr. Bierenstein: (nog als voren) Maar dan zouen wij d'r ook nog zijn, d'r ouders.... Als ie geen geld had, maar als ie overigens 'en nette jongen was, met 'en behoorlijke naam, en 110 DE LOGEE. als de kinderen van elkaar hièlden .... Wat zou 'en ouwer liever doen dan z'n kinderen te helpen, vooral als ie d'r maar éen heeft, 'en éenig kind .... (Ze is door de eigen woorden eenigszins aangedaan; zich geheel tol van Wessem richtend:) Dat ben jij toch eens — ! ? Van Wessem: (eenigszins mat, hij heift naar zijn vrouw gekeken) Natuurlijk. Als je 'en eenig kind hebt... < (wat sterker:) 't Is altijd plezierig om al bij je leven .... (onbewust.) Je kunt toch niets meenemen. Mevr. Bierenstein: Dat zeg ik ook, (korte stilte). Weet je dat 't huis naast ons verhuurd is — ? Antonia: (even geïnteresseerd) Nee, — aan wie — ? Aan iemand die we kennen — ? Mevr. Bierenstein: j Nee, — hij komt uit Indië. Van Steeden. Hij moet 'en groot fortuin gemaakt hebben. Ja ,... in .... in alles; ik weet niet. 't Huis wordt van binnen heelemaal vertimmerd. Allemaal voor z'n eigen rekening. Z'n vrouw is 'en juffrouw Bras van 'r zelf. Weet je: ik geloof dat ze nog verre familie zijn van je logee. Haar moeder was immers ook 'en juffrouw Bras ? Ze komt oorspronkelijk uit den Haag. Maar ze heeft 'em in Indië leeren kennen. DE LOGEE. 111 Antonia: {hard; van Wessem is stit) Dat zou wel toevallig zijn. D'r zijn hónderde Brassen — ! (gewild-lieviger dan te voren; maar, door de innerlijke kook, toch spitsig :) Zeg — ik moet je toch es wat vragen — Ik heb 'et eigenlijk al lang willen doen. Je sprak daar straks over je dochter.... Gaat die met jou goedvinden zoo gekleed — ? Van Wessem: (geschrikt) MaarTonia .. ..! Antonia: (scherp, humeurig, tot van Wessem) Nou-ja, — Martha weet toch hoe ik 't bedoel! Je kunt onder vriendinnen mekaar toch wel es wat zéggen —! Mevr. Bierenstein: (met verbaasde verontwaardiging) Wat bedoel je daarmee — ! ? Antonia: Iederéén spreekt 'r immers over. Maar ze durven 't niet in je gezicht te doen! — 'n Meisje van de leeftijd van Marietje gaat niet zoo gekleed. Dat kan in andere steden, maar hier niet. Ik ben 'r nog gisteren tegengekomen, toen ze die groote hoed op had met rood, die je voor den Helder hebt gekocht. De menschen keken d'r na. Mevr. Bierensteinj (innerlijkwoedend,maar zich nog net goed-koudend) Zoo. zoo. Vm je dat. Van Wessem: (zeer ontsteld, schuchter;pro- 112 DB LOGEE. beert, nog eens, tegen Antonia:) Maar lieveling, — ik begrijp niet.... Mevr. Bierenstein: (nu plotseling loskomend, heftig tot Antonia) Ja, ik begrijp ook niet — Jij hebt t'r toch geen last van .... ? (nog heftiger:) En 't is niét waar — 't is 'en leügen — 't Kind is veel te eenvoudig. Antonia: (nu op haar beurt) Zoo. zoo. Mevr. Bierenstein: (als boven) Ja. 't Is allemaal jaloezie. Omdat ze d'r zoo lief uitziet. Antonia: (sarrend-rustig nu) Och kom ? Alsof ik. niet wist, dat 't alleen na-aperij is van Betsy du Tour! Jullie aristocratische vrienden. Waar jullie je best zoo voor doen. Maar wat hün dochter goed staat, dat kan joü dochter nog niet dragen. (Een korte hoofdknik: ze heeft V eens flink gezegd). Mevr. Bierenstein: (woedend opstaande) Als je maar begrijpt — ik zet nooit geen voet meer in je huis. (bijna huilend van woede!) Zoo'n behandeling — ! Wij ons best doen voor iémand — 1 (sterker!) 'n Mevrouw Bierenstein doet nóóit d'r best voor iemand — ! (heftig:) 'n Mevrouw Bierenstein kan omgaan met wie ze wil — Zooals de waard is vertrouwt ie z'n gasten, (ze statigt naar de deur). DB LOGEE. 113 Van Wessem: (benauwd, gaat haar na) Maar Martha.... Antonia is wat.... Antonia: (heftig) Laat 'r gaan —! We zijn niet om d'r verlegen —! Van Wessem: (als boven) Maar ik moet 'r toch uitlaten.... ? Mevrouw Bierenstein gevolgd door van Wessem door deur links af. ZESDE TOONEEL. Antonia. Later van Wessem. Men hoort sedert eenigen tijd de regelmatige streek van vloerschuieren met een harde schuier in de kamer die wordt „gedaan." Nu tikt ket hout van de schuier keftig en herhaaldelijk tegen ket kout van de lambriseering. Antonia: (spoedt zich naar porte-brisée; spel als vroeger; roept nijdig de kamer in) Moet de verf d'r al'maal af!? Kunne jullie niet voorzichtiger wezen —! ? (deur weer met ruk toé). Van Wessem weer op. Antonia: (dadelijk tegen van Wessem, scherp) Moet jij nog de partij trekken van dat mènsch — I ? Van Wessem: (schuchter) Maar lieveling, — je hadt toch zelf ook niet willen laten merken.... 114 DE LOGEE. Antonia: (als boven) Dat hèb ik toch ook niet....! Van Wessem: (als boven) Zóo niet.... (toont Antonia snel een brief dien hij in de hand houdt ; ander onderwerp:) Kijk es Die lag in de bus.... Antonia: (als boven) Nou — ? Van Wessem: 'n Brief van Louise.... Antonia: (paf) Wat zeg je — ? Geef hier. Waar komt-ie vandaan. (Ze heeft den brief; beziet poststempel). Uit Breda — ? Zij kijken elkaar aan; van Wessem knikt bevestigend; stilte. Dan besluit Antonia den brief te openen. Antonia: (loopt den brief snel door; ziet dan naar van Wessem op) Ze is zoo toen ze thuis was ziek geworden. Mag nog niet eens uitgaan.... Ze maakt erg d'r excuses.... Van Wessem: (heftig, zenuwachtig) Waar is Floris ? Antonia: Die zal boven zijn. Wat zou dat — ? Van Wessem: (als boven) Die zegt toch dat ie d'r gezien heeft — I ? (Hij gaat besloten naar deur links). Dat moet hij es expliceeren. Van Wessem af. Deur blijft, open. Antonia, tot bezinning komend, van Wessem snel na. DE LOGEE. 115 Antonia: (nog in kamer) Nico — I (portaal in). Nico —! ZEVENDE TOONEEL. Antonia. Daarna van Wessem en Floris. Antonia kamer weer in, rukt een paar stoelen beter op kunne plaatsen. Van Wessem en Floris op. Van Wessem: (nauwelijks in de kamer, zenuwachtig, heftig) Nu moet jij me n'es vertellen, waar je moeder bij is: jij hebt Mevrouw Wasselaar vanochtend gezien I ? Floris: (onverschillig) Ja. Van Wessem: Hou je dat vol I ? Floris: Wel ja, — Nou — ? Van Wessem: En Mevrouw Wasselaar schrijft dat ze in Breda is en dat ze ziek is — ? Floris kaalt schouders op, zwijgt. Antonia is in spanning. Van Wessem: (zenuwachtig uitvallend) Sta toch niet zoo, — jóngen, (dan ) Heb je dat exprès gedaan — ! ? Floris: {kijkt van Wessem even aan; onverschillig) Nee, — ik heb me zeker vergist. Van Wessem: Dat is niet waar. Nouliègje. 116 DE LOGEE. Floris herhaalt schouderbeweging. Antonia: (nu, klagelijk) Waarom heb je dat nu gedaan ! ? Wat hadt je daar nu an — ! ? Floris glimlacht. Van Wessem: (zenuwachtig, heftig) En — ? Floris: (onverschillige glimlach) 't Was maar 'en aardigheid 1 Antonia: (als boven) 'En aardigheid! ? Van Wessem: (als boven). Naar je kamer — I Gauw ! Beroerde — nare — jóngen — I Floris gaat langzaam, slungelend naar deur links, Van Wessem wil, woedend, nog wat zeggen; maakt een beweging. Maar dan laat kif zijn zoon gaan. Floris door deur links af. ACHTSTE TOONEEL. Antonia. Van Wessem. Later Coba. Van Wessem in fauteuil, verslagen. Antonia, staande, dito. Van Wessem: (met Hoofdbeweging naar deur waardoor Floris is weggegaan ; zwakker weer) Wat moeten we daaraan doen — ? Antonia: (keftig) Hij moet naar 'en kostschool. Naar 'en strènge kóstSchool. DE LOGEE. 117 Van Wessem buigt 't hoofd. Zwijgt. Stilte. Antonia: Kun je niet 'en briefje schrijven — aan hem, aan Bierenstein* Van Wessem: (zwak) Maar we kunnen toch niet zeggen.... Antonia: (heftig) Nee, dat begrijp ik — 1 Maar we kunnen ook geen ruzie met ze hebben. Dan zouen we de Rijnburens, en de van Voorsten, ook niet meer met goed fatsoen kunnen vragen. Van Wessem: (als boven, in zijn gedachten) Ja. (Schrikt terug tot het onderwerp dat zijn vrouw bezighoudt!) Ja, als ik er maar wat op wist.... Men hoort plotseling buiten op ket portaal, dus van links, een kreet en ket vallen van blik op den grond. Dan : De stem van Coba: Laat je me lós !! Van Wessem: Wat is dat! ? Antonia naar deur. Vóórdat zij die bereikt, gaat deur open en Coba op. Coba: (ontdaan, half huilend) Mevrouw, — ik moét — ik wil — (uitvallend, woede en tranen:) Be ga op staande voet weg — als u niet zorgt dat Floris —! Antonia: Wil jij wel es gauw kalm zijn! Wat heb jij over Floris te vertellen! ? 118 DE LOGEE. Coba: (nieuwe aanvat) Omdat die gemeene — die akelige — Hij zit me an me lijf. En dat zal ie laten 1 Dat zal ie laten — die gemeene Coba: (woedend) Wat zeg je —! Brutale feeks die je bent! Wat verbéél jij je wel —! Floris — zoo'n kind! ? Dan zal jij zelf wel aanleiding hebben gegeven —!! Maar zij gaat toch het portaal in. Coba, wat gekalmeerd, volgt haar, langzaam. Van Wessem blijft in de kamer achter. GORDIJN. Voorjaar 1908. 60 14 445 2 138281