DE VLEESCHEXPORT VAN NEDERLAND DE VLEESCHEXPORT VAN NEDERLAND door Dr. alex. reens 's-gravenhage MARTINUS NIJHOFF 1922 INHOUD. BLZ. VOORWOORD XI INLEIDING 1 HOOFDSTUK t 3—17 DE ONTWIKKELING VAN DEN VEESTAPEL SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. De bevordering van landbouw en veeteelt in het laatst der achttiende eeuw 3. —Maatregelen, genomen ten gunste van de veeteelt. Fonds voor den Landbouw (1799). Onderzoek van overheidswege naar den toestand van landbouw en veeteelt (1800) 4. — De landbouw in het begin der negentiende eeuw meer afhankelijk van de veeteelt dan in latere tijden. De overwegende invloed van het bouwland ten behoeve van de veeteelt na het midden der negentiende eeuw. De faktoren, die daartoe hebben geleid 6. — De hier te lande gevolgde landbouwsystemen 9. — Faktoren ten gunste van den veestapel 10. — Toename van den runder- en varkensstapel. Afname van den schapenstapel na de zestiger jaren der 'negentiende eeuw 14. HOOFDSTUK II. 18—40 DE IN- EN UITVOERPOLITIEK VOOR VEE EN VLEESCH SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. De bescherming der veeteeltprodukten, opgekomen in laatste helft der zeventiende en doorgevoerd gedurende de achttiende eeuw 18. — De in- en uitvoerrechten volgens de plakkaten van 1655, 1671, 1686,1688,1724 en de lijst van 1725 19. — Het vooreenigen tijd buiten werking stellen of tijdelijke wijziging der bepalingen van 1725, in verband met de heerschende besmettelijke veeziekten gedurende de achttiende eeuw 21. — De tot in 1845 doorgevoerde beschermende politiek der veeteelt. De tijdelijke wijzigingen van het tarief van 1725 in de jaren 1805—1809 26. — Het van kracht zijnde Fransche douanetarief gedurende de inlijving van Nederland bij Frankrijk 27. — De rechten volgens de tariefwetten van 1816, 1819 en 1822 27. — Het vrijhandelsbeginsel, toegepast bij den invoer van vee en vleesch door de VI BLZ. tariefwet van 1845, versterkt door de wet van 1854, door de tariefwet van 1862 en door de wet van 1908 29. — Uitvoerrechten van vee en vleesch gedurende de negentiende eeuw 33. — Voorschriften van sanitairen aard bij den invoer van vee en vleesch in de tweede helft der negentiende eeuw en daarna 35.—Keuring van vleesch bij uitvoer. Aanleiding tot wettelijke regeling hiervan. Wet van 1907 op de Uitvoerkeuring van vleesch 37. Keuring bij uitvoer van levende dieren 40. HOOFDSTUK EU. 41—86 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. A. De periode tot het jaar 1840 De uitvoer in de laatste jaren der achttiende eeuw 41. — De export in de eerste twee decennia der negentiende eeuw 46. — De handelsbetrekkingen met Frankrijk en de uitvoer in de twintiger jaren 49. — De eerste jaren na de afscheiding van België 53. — Het tractaat van 1839 met den Zollverein 54. — Het invoerverbod van vee en vleesch in Engeland sedert Pitt's Consolidation Act (1787) nog steeds van kracht 55. B. De periode na het jaar 1840 a. De algemeene invloed der handelspolitiek op den uitvoer van Nederland. De uitvoer in verband met de liberale beginselen in Europa 56. — De wijziging in de politiek der afnemers en hare gevolgen 59. b. De uitvoer tot het midden der negentiger jaren. De afzetgebieden tot omstreeks de tachtiger jaren 61. — • De landbouwcrisis na 1877 64. — De daling der vleeschprijzen door den invoer van bevroren vleesch in Engeland 66. — Het invoerverbod in Engeland van levend vee uit Nederland 69. — Meerdere bescherming der veeteelt in Frankrijk en België 69. — Verbod van invoer in Duitschland van levende dieren, afkomstig uit Nederland 71. — Afnemende uitvoer van levend vee, en toename van den vleeschexport 72. e. De uitvoer na het midden der negentiger jaren. vn BLZ. Export van levend vee 73. — De aanzienlijke toename van den export van vleesch, vooral van varkensvleesch 74. — Faktoren, die leidden tot eene groote produktie van varkens in Nederland 76. — De Duitsche wet van 1900 betreffende de slachtvee- en vleeschkeuring, en de uitvoer naar Duitschland 78. — De uitvoer van varkensvleesch naar Engeland na het jaar 1903 81. — De varkensexport naar Frankrijk, begonnen in 1907 82. — Maatregelen, van regeeringswege en van particuliere zijde genomen, tot steun der varkensteelt 85. HOOFDSTUK IV. 87—96 NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. Definitie van den internationalen vleeschhandel 87. — De vleeschimport van Engeland 87. — De naar Engeland vleesch exporteerende landen 89. — De veestapel van Nederland en de wereldvoorraad van vee 91. — Nederland's aandeel in den vleeschhandel op Engeland 94. HOOFDSTUK V. 97—132 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. A. Exportslachterijen en exportslachthuizen. Definitie van exportslachterij en die van exportslachthuis 97. — Splitsing van exportslachthuizen in gemeentelijke en particuliere 98. a. Exportslachter ij en. De eenvoudigste vorm van het exportslagersbedrijf 98. — De ontwikkeling van het bedrijf 98. b. Exportslachthuizen. I. De gemeentelijke bedrijven. Verplichte slachting in gemeentelijke abattoirs 99. — Vleeschexporteurs 99. — Vee-expediteurs 100. — Het Openbaar Slachthuis der gemeente Rotterdam 101. II. De particuliere bedrijven. Vleeschvervoerders (scheepvaartondernemingen en spoorwegmaatschappijen) 102. — De onderlinge strijd dezer vervoerders 102. — Ontstaan der exportslachthuizen te VTissingen en Hoek van Holland 103. —Verplaatsing van een deel der slachtingen van elders naar Hoek van Holland 104. — Afname der slachtingen voor export te Rotterdam 106. vin BLZ. B. Omvang der bedrijven. Vleeschexportbedrijven in Nederland in het jaar 1913 107. — Groot-, middel- en kleinbedrijven 109. — De kenteekenen der groot- en middelbedrijven 110. — Weinig grootbedrijven in verhouding tot de vele kleinere bedrijven 112. — De macht der grootbedrijven 115. C. Specialisatie in en vestiging van het bedrijf. Specialisatie in het bedrijf door het slachten van verschillende diersoorten 118. — Vestiging van exportslachterijen, hoofdzakelijk met slachting van varkens, op de zandstreken 119.—Vestiging van exportslachterijen, die voornamelijk schapen slachtten, in Friesland, Noord- en Zuid-Holland 121. —Van de exportslachterijen, waar de verschillende soorten kalveren werden geslacht 122. — De weinig beteekenende uitvoer van rundvleesch 123. — Specialisatie met betrekking tot de .verwerking van het geëxporteerde varkensvleesch 123. D. Ondernemingsvormen. De in 1913 meest voorkomende ondernemingsvorm 124. — Coöperatieve vereenigingen hier te lande in vergelijking met Denemarken 125. —De naamlooze vennootschap 129. E. Sociale wetgeving met betrekking tot de exportslachte¬ rijen. Hinderwet 130. — Veiligheidswet 130. — Wet op de uitvoerkeuring van vleesch 131. — Vleeschkeuringswet 132. HOOFDSTUK VI. 133-174 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. A. De prijsbeweging. De organisatie der vleeschverzorging 133. — De slagers 133. — De veemarkt 133. — De veehandelaar en de boer 134. — De grossiers in vleesch 134. — De vraag naar vleesch op de markt 136. — Invloed van den aankoop van vee, bestemd voor het buitenland, op de veeprijzen 136. — Het consigneeren van vleesch, vooral bij verzending naar Engeland 139. — De invloed van den uitvoer van runderslachtvee en rund- en kalfsvleesch, schapen en schapenvleesch op de prijzen daarvan hier te lande 139. — De uitvoer van varkens en varkensvleesch, en de prijzen daarvan hier te lande 140. IX BLZ. B. De invloed van den uitvoer van vee en vleesch op het vleeschverbruik. Faktoren, die leiden tot een verhoogd vleeschverbrnik 146. — Verbruik van rund- en kalfsvleesch, varkensvleesch en schapen vleesch per hoofd der bevolking en per jaar, in het midden der negentiende eeuw en omstreeks 1910 151. — Verbruik van rund-en kalfsvleesch 152. — Verbruik van varkens vleesch 158. — Verbruik van schapen vleesch 159. — Het vleeschverbruik in de groote gemeenten en daarbuiten 162. — Het totaalverbruik en de meer-uitvoer in de jaren 1851 en 1910 166. — Het vleeschverbruik in de laatste jaren vóór den oorlog 169. HOOFDSTUK VII. 175-197 DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. A. De veestapel. De afname van den stapel gedurende de oorlogsjaren 175. B. De vleeschuitvoer. De uitvoer in de eerste maanden na het uitbreken van den oorlog 178. — De uitvoer van het einde van 1914 af. Regeeringsmaatregelen. Het consentenstelsel 182. C. Het exportslagersbedrijf. De voorspoedige tijd der exporteurs 192. — Toename van het aantal naamlooze vennootschappen 195. — Coöperatieve exportslachterijen 195. — Vereenigingen 1%. HOOFDSTUK VIII. 198-208 .SLOT. De herleving van den vleeschuitvoer in het laatst van 1920 198. — De aanvoer van veevoederstoffen in 1920 200. — Het vleeschverbruik hier te lande in 1920, in verhouding van dat in 1913 199. — Het vleeschverbruik in Nederland in vergelijking met dat in andere landen 203. — De toekomst van Nederland's vee- en vleeschuitvoer 204. Bijlagen A tot en met N 209-220 Geraadpleegde litteratuur 221-225 VOORWOORD. De export van vee en vleesch kan sedert het midden der vorige eeuw als eene voorname welvaartsbron van Nederland worden beschouwd. Desondanks, en niettegenstaande velen, die bij de vee-productie, den veehandel en het vee- en vleeschexportbedrijf direkt of indirekt waren betrokken, een bestaan vonden door de verzending der veeteeltprodukten naar het buitenland, is een geschrift, waarin de ontwikkeling ervan is neergelegd, tot heden niet verschenen. Dit bracht het denkbeeld naar voren de geschiedenis daarvan weer te geven, benevens den invloed van dien uitvoer na te gaan op den prijs en op het verbruik van vleesch hier te lande. Het materiaal, dat aan dit onderzoek ten dienste stond, kan evenwel niet op nauwkeurigheid aanspraak maken. Bekend is toch, dat de gegevens der handelsstatistiek, die er voor noodig waren, vóór het in werking treden der Statistiekwet 1916 x) niet alle als geheel juist kunnen worden aangemerkt. Vervolgens konden ook de cijfers, die het vleeschverbruik der bevolking aangeven, slechts bij benadering worden aangenomen bij gemis aan voorschriften hier te lande, waardoor dat verbruik met nauwkeurigheid zou kunnen worden bepaald. Niettemin is getracht een beeld te verkrijgen, dat zoo juist mogelijk de verhouding tusschen produktie, consumptie en in-en uitvoer van vleesch weergeeft. Daar de vleeschexport na het jaar 1914 in vele opzichten af- *) Wet van 28 April 1916 (Stbl. 175), houdende voorzieningen ten behoeve der statistiek van den in-, uit- en doorvoer, den len September 1916 in werking getreden. XII VOORWOORD. wijkt van dien in den daaraan voorafgaanden tijd, is de behandeling hiervan in een afzonderlijk hoofdstuk gegeven. In het laatste hoofdstuk wordt het vleeschverbruik in Nederland in het jaar 1920 besproken, toen de vee- en vleeschuitvoer, na de stagnatie gedurende een geruimen tijd in den oorlog, weder werd vrijgegegeven, terwijl in dat gedeelte vervolgens aan de toekomst van den uitvoer eenige opmerkingen worden gewijd. INLEIDING. Vleesch is een der voornaamste voedingsmiddelen. In de eerste plaats wordt hiermede bedoeld het spiervleesch, bestaande uit naast elkander liggende vezels, z.g. spiervezels. Het bezit, wat betreft mechanische struktuur en chemische samenstelling, eigenschappen, die, indien men het zich in de spierorganen bevindende vet buiten beschouwing laat, voor alle dieren bijna gelijk zijn *). Het begrip „vleesch" kan echter ook als verzamelnaam worden opgevat. In dien zin omvat het behalve het bovenbedoelde spiervleesch voornamelijk vleezige, maar ook andere produkten, die van de geslachte dieren worden verkregen. Vooral in verschillende wetsbepalingen wordt de definitie van vleesch op die wijze aangegeven 2). In de volgende bladzijden wordt echter hoofdzakelijk het spiervleesch behandeld, dus het produkt, dat in het dagelijksch leven ook met den naam „vleesch" wordt bestempeld. Daarbij dient evenwel te worden opgemerkt, dat bij de berekeningen, die in de desbetreffende hoofdstukken betrekking hebben op in-en uitvoer, produktie en consumptie, het vleeschgewicht ook eene zekere hoeveelheid beenderen en vet8) in zich sluit. Hierbij worden namelijk in den regel de gewichten der geslachte dierlichamen aangenomen, waaraan steeds beenderen en vet op natuurlijke wijze verbonden blijven. Is hiermede uiteengezet wat, in hetgeen volgt, met „vleesch" wordt bedoeld, vermeld dient nog te worden, dat het onderwerp slechts betrekking heeft op het vleesch van eenige diersoorten, die onder het z.g. gebruiksvee zijn te rangschikken. *) König, Die menschlichen Nahrungs- und Genussmittel, ihre Herstellung, Zusammensetzung und Beschaffenheit, bl. 415. *) Zie o.a.: het Duitsche „Schlachtvieh- und Fleischbeschaugesetz" van 3 Juni 1900 (Reichsgesetzblatt S. 547), de Wet op de keuring van vleesch bij uitvoer, van 16 Juli 1907 (Stbl. 217), de Vleeschkeuringswet van 25 Juli 1919 (Stbl. 524). ') De berekeningen met betrekking tot het varkensvleesch bevatten ook het spek. 2 INLEIDING. Volgens de nomenclatuur, die in den landbouw gebruikelijk is, wordt het vee namelijk onderscheiden in gebruiksvee en arbeidsvee Het gebruiksvee levert of de dierlichamen tot voortbrenging van vleesch, benevens nevenprodukten, die bij de slachting worden verkregen, óf het geeft geregeld tijdens den levensduur melk resp. de daaruit gefabriceerde zuivelprodukten. In het laatste geval komt het melkvee later weder als slachtvee in aanmerking. Bij de tweede categorie, het arbeidsvee, voornamelijk bestaande uit paarden en ossen, wordt hoofdzakelijk de arbeidskracht der dieren benut; daarnaast is het echter ook gebruiksvee èn door geregelde mestlevering, èn doordat het naderhand ook weder als slachtvee voor de consumptie dient. Onder het bovengenoemde gebruiksvee worden als hoofdgroepen gerekend: rundvee, varkens, schapen, geiten en paarden. Hiervan zullen in dit geschrift slechts de eerstgenoemde drie soorten worden behandeld, omdat alleen ten aanzien daarvan de veeen vleeschexport in Nederland van beteekenis is. Uitvoer van geiten en paarden als slachtvee vond vóór Augustus 1914 bijna niet plaats. Ook na dien datum bepaalde de export zich daarvan tot betrekkelijk kleine hoeveelheden2). Waar dus in de volgende hoofdstukken van „vleesch" sprake is, wordt daarmede, indien niet nader aangeduid, het vleesch bedoeld afkomstig van runderen, kalveren, schapen en varkens. Evenzoo zal de behandeling van levend vee, voor zoover niet nader omschreven, slechts op deze diersoorten betrekking hebben. ') Aereboe, AUgeraeine landwirtschaftliche Betriebslehre, bl. 62 v.v. en bl. 71 v.v. Von der Goltz, Leitfaden der landwirtschaftlichen Betriebslehre, bl. 56 v.v. en bl. 90 v.v. *) De uitvoer van paarden vleesch werd bij Kon. Besluit van 8 October 1915 (Stbl. 425) en dat van geiten en geitenvleesch bij Kon. Besluit van 15 September 1915 (Stbl. 395) verboden. Deze verbodsbepalingen werden weder opgeheven: voor den uitvoer van paardenvleesch bq Min. Besluit van 19 November 1920 (Stbl. 225) en voor den uitvoer van geiten en geitenvleesch bij Min. Besluit van 18 November 1920 (Stbl. 225). HOOFDSTUK I. DE ONTWIKKELING VAN DEN VEESTAPEL SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. De landbouw was in deze gewesten tijdens de Republiek nog niet tot hooge ontwikkeling gekomen, vooral doordat de aanvoer van goedkoope tarwe uit het buitenland het landbouwbedrijf hier te lande minder loon end had gemaakt. Hierdoor wendden kapitalen en arbeidskrachten zich tot de meer-winstgevende handelsbedrijven. Vooral in de landprovincies had de buitenlandsche graanhandel den vooruitgang van den landbouw tegengehouden. In de zeeprovincies daarentegen kon de boerenstand zich meer op vetweiderij en zuivelbereiding toeleggen. De verzending der zuivelprodukten naar het buitenland was bovenal zeer winstgevend 1). Holland, Friesland en Groningen vormden met westelijk Utrecht en westelijk Overijssel van het midden der zeventiende tot het begin der negentiende eeuw de belangrijkste gewesten voor de runderteelt en tevens de landstreken, waar de boter- en kaasproduktie het aanzienlijkst was 2). In het laatst der achttiende eeuw kwam de landbouw in de Republiek evenwel in een geheel ander stadium. De nieuwe industrieën in andere landen, die door uitvindingen op natuurkundig en technisch gebied opgekomen waren, hadden de inlandsche nijverheid door regelmatigen invoer van afgewerkte produkten geschaad 8), terwijl ook de handel, waarover in de periode van 1763 tot 1780 reeds klachten van achteruitgang waren vernomen, vooral tijdens den Engelsen en oorlog gevoelige verhezen had geleden 4). Daardoor kon hier in dien tijd eene sfeer van gedachten *) Verviers, De Nederlandsche handelspolitiek tot aan de toepassing der vrijhandelsbeginselen, bl. 68, 69 en 78. *) Blink, Geschiedenis van den Boerenstand, deel II, bl. 84. *) Verviers, t. a. p., bl. 141. *) Pringsheim, Beitrage zur wirtschaftlichen Entwickelungsgeschichte der Vereinigten Niederlande im 17. und 18. Jahrhundert, bl. 11 «n 12. 4 DE ONTWIKKELING VAN DEN VEESTAPEL ontstaan, waarin men de noodzakelijkheid inzag, dat naast den kwijnenden handel en de in verval zijnde nijverheid andere takken van bestaan, met name landbouw en veeteelt bevorderd moesten worden. Evenzoo heeft in de tweede helft der achttiende eeuw de verspreiding van de denkbeelden der physiokraten, die alleen den landbouw in den strengsten zin des woords produktief noemden, haren invloed hier te lande doen gelden. Er ontstond op deze wijze meerdere belangstelling voor den landbouw, wier ontwikkeling van overheidswege o.a. werd bevorderd door hervormingen, zooals het opheffen van provinciale in- en uitvoerbepalingen en het afschaffen der provinciale tollen, waardoor het verkeer en het vervoer vergemakkelijkt werden. De andere maatregelen op dit gebied zijn in hoofdzaak slechts uitvloeisel van particulier initiatief; te wijzen is hierbij op het oprichten van vereenigingen, als de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem (1752), de Maatschappij tot Bevordering van den Landbouw (1776) enz., die onder meer tot doel hadden het verspreiden van wetenschappelijke litteratuur, het uitschrijven van prijsvragen, het bevorderen van proefnemingen, alsmede het doen van onderzoekingen tot verbetering van werktuigen enz. Van de eerstgenoemde maatschappij bestond sedert het jaar 1777 eene afdeeling, de „Oeconomische of Huishoudelijke Tak", met het doel o. a. den landbouw te behartigen, terwijl de laatstgenoemde zich voornamelijk toelegde op toepassing der grondslagen van scheikunde, kruid- en veeartsenijkunde op den landbouw. Ondanks misoogsten in sommige jaren was in de laatste helft der achttiende eeuw bij den landbouw eenige vooruitgang te bespeuren. Ook voor de veeteelt was er belangstelling. Behalve de bovengenoemde middelen ter bevordering van den landbouw, die ook de veeteelt direkt of indirekt ten goede kwamen, waren voor dezen bedrijfstak nog speciale maatregelen noodig, vooral tot het verkrijgen van een gezonden veestapel. Verschillende oorzaken hadden in de voorafgegane eeuw op den vooruitgang der veehouderij belemmerend gewerkt; in het bijzonder doorbraken van zeeen rivierdijken, waarbij tienduizenden runderen en ander vee SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. 5 verzwolgen werden, en veeziekten, welke den stapel gedurende tal van jaren teisterden. Ondanks de pogingen ter bevordering van de veeteelt in de achttiende eeuw kon men echter daarmede geen goede resultaten verkrijgen, daar de steeds terugkeerende veeziekten daaraan veel nadeel berokkenden. Terwijl er reeds sedert 1750 maatregelen waren genomen ten opzichte van bestrijding dier veeziekten, kwam eene definitieve wettelijke regeling eerst in 1799 x) tot stand, waarbij tevens het Fonds voor den Landbouw werd ingesteld, dat niet alleen bestemd was om daaruit de kosten te voldoen ter bestrijding der ziekten, maar ook de uitgaven, die in verband met maatregelen in het belang van den landbouw werden gedaan. Het Fonds bleef tot 1849 bestaan. De bepalingen der heffing en de wijze, waarop de gelden werden besteed, ondervonden verschillende malen wijziging. Vele goede resultaten waren hierdoor reeds in het begin der negentiende eeuw bereikt, waardoor de veestapel aanmerkelijk verbeterd is 2). Daarnaast trachtte men, om maatregelen te kunnen nemen ter bevordering en ter verbetering der bedrijven, de bestaande toestanden beter te leeren kennen. Het onderzoek hierover werd door de regeering opgedragen aan den Agent van Nationale Oeconomie, die in het algemeen belast was met de behartiging der landbouwbelangen s). Op tweeërlei wijze trachtte deze zich de noodige gegevens te verschaffen: door, in het jaar 1800, de verschillende departementen te bezoeken en het noodige materiaal te verkrijgen, en door aan de plaatselijke correspondenten in de verschillende gemeenten met betrekking tot landbouw en veeteelt vragen te stellen *). *) Publicatie van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek tot voorkoming en afwending der runderpest, 26 December 1799. *) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1916, nr. 1: Het Fonds voor den Landbouw, bl. 1 v.v. s) De Staatsregeling van 1798 stelde naast het Uitvoerend Bewind, dat uit vij f leden bestond, acht agenten aan, eenigszins te vergelijken met de tegenwoordige ministers. «) Collectie Goldberg (Algemeen Rijksarchief), nrs. 34 en 35. Er werden 253 vragen gesteld, verdeeld als volgt: 1—64 Bouwland. 65- 78 Weiland. 79—120 Behandeling van het vee enz. 121 — 155 De zuivel. 156—212 Staat der boerderijen en landlieden enz. 213— 229 Schrale en woeste gronden. 230—253 Meenten en marken. 6 DE ONTWIKKELING VAN DEN VEESTAPEL Bij deze taak was hem Jan Kops als Commissaris van de Zaken van den Landbouw behulpzaam. Zoowel het verbaal van de reis *) als de antwoorden op de gestelde vragen «) geven een belangrijk dossier, waardoor inzicht kan worden verkregen in den algemeenen toestand op het gebied van landbouw en veeteelt in het begin der vorige eeuw. Deze beide bedrijfstakken waren in die jaren veel meer van elkander afhankelijk dan in den modernen tijd. In die streken immers, waar de grond om bemesting vroeg, bestond het doel der veehouderij vooral daarin zooveel mogelijk mest van de dieren te verkrijgen. Deze mest werd dan voor het bouwland benut en m de meeste gevallen vermengd met allerlei andere afvalstoffen, veelal asch, afkomstig uit de steden en dorpen. Voor bemesting der wei- en hooilanden, vooral der z.g. broeklanden, bleven daardoor weinig meststoffen beschikbaar s). Kunstmeststoffen werden toen ter tijd nog niet gebruikt. Ter verkrijging van dien mest werd het rundvee niet alleen den geheelen winter op stal gehouden, maar in sommige plaatsen ook des zomers, en wel 's nachts, benevens gedurende eenigen tiid od den dag «). v Met hetzelfde doel bestond het „perken" van schapen. In Drente vereenigden zich 16 tot 20 boeren om hunne schapen, somwijlen tot 2000 stuks, onder toezicht van één herder bij dag op de heide te laten weiden, 's Nachts werden ze dan op een stuk grond samengebrachts). Dit perken was ook in Friesland (Woudkant) bekend, doch elke boer perkte hier afzonderlijk 6). Het in cultuur brengen van z.g. ledige en woeste gronden op ruime schaal was door het bestaande gebrek aan meststoffen niet wel mogelijk. In eene memorie van een afgevaardigde ter nationale vergadering, die op verschillende adressen, betrekking hebbende op dit onderwerp, rapport moest uitbrengen aan het Uitvoerend Bewind ter adviseering aan het Wetgevend ») CoUectieGoldberg, nr. 28,Verbaal gehouden door den Commissaris van Landbouw bouw °P hmshoudeüike revze vai» den Agent, wegens den Staat van den land- *) Aldaar, nis. 34 en 35. Antwoorden op vragen omtrent den Staat van den landbouw in verschillende gemeenten (1801). 8) Aldaar, zie antwoorden op vragen nrs. 15, 67 en 222. *) Aldaar, nr. 28, bl. 1, 84 en 151. 5) Aldaar, bl. 110. ') Aldaar, bl. 151. SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. 7 Lichaam1), wordt reeds met nadruk gewezen op de noodzakelijkheid om de broek- en heidegronden door verkoop in particulieren eigendom te brengen. De in de nabijheid dezer gronden woonachtige landlieden heten hun jong vee op de broekgronden grazen en bielden schapen op de heiden. Zoo werden deze gronden uitgeput en niemand bekommerde er zich verder om. Waren deze in handen van particulieren, dan zouden ze jaarlijks gehooid, geweid en bezaaid worden en veel meer kunnen opbrengen *). Geheel anders werd de positie van landbouw en veeteelt, toen de kunstmeststoffen in groote hoeveelheden, dus in de laatste decennia der negentiende eeuw, werden aangevoerd. Wel werden de meststoffen, die de dieren opleverden, nog ten dienste van het land gebruikt, voor sommige produkten dikwijls zelfs geprefereerd, maar het doel der veehouderij om in de eerste plaats mest voor het bouwland te produceeren, kwam op den achtergrond te staan. Integendeel trad na het midden der eeuw een meer overwegende invloed van het bouwland ten behoeve van de veeteelt naar voren. De groei der bevolking en de toename van den uitvoer van vee, vleesch en zuivelprodukten hadden den stoot gegeven tot eene vermeerderde produktie van alle soorten vee, waardoor eene groote vraag naar veevoeder was ontstaan. Aan die vraag kon de landbouwer tegemoetkomen, vooral omdat, te beginnen met de zeventiger jaren, de cultuur van veevoedergewassen hem betere resultaten gaf dan die van granen, waarvan de prijzen door de buitenlandsche concurrentie aanmerkelijk waren gedaald *). >) Collectie Goldberg, nr. 39, bl. 162, missive van L F. R. Hooff. (De brief is niet gedateerd). . , ») Hooff verdedigde zijn standpunt in verband met den inhoud van het 54e artikel der burgerlijke en staatkundige grondbeginselen der Staatsregeling der Bataafsche Republiek van 1798, „waarin aan de wetgevende vergadering de meeste bevordering van den landbouw en deszelfs bloey, byzonder ten aanzien der nog ledige en woeste "gronden, door de gantsche republiek werd aanbevolen". Onder verdere verwijzing naar art. 40 dier Staatsregeling meende hij, dat de staat tot den door hem voorgestelden verkoop zou kunnen overgaan. (Art. 40 luidde: „Niemand kan van het geringste gedeelte van zijne eigendom belooft worden, dan alleen, wanneer de openbare noodzakelijkheid door de vertegenwoordigende macht zulks vordert en alleenlijk op voorwaarde eener billijke schadevergoeding.") Reeds in 1790 had de Raad van State bepalingen gemaakt tot uitgifte en verkoop der woeste gronden. In de Meijerij van den Bosch bracht men die reeds in 1787 in toepassing. De resolutie hield in, dat alleen de broekgronden tot wei- en hooiland mochten dienen, noodig voor vee, een maatregel van belang voor het „aankweeken van vee, hetwelk so noodzakelijk is ter bevordering van den akkerbouw". ») Zie fig. 1, bl. 8. 8 DE ONTWIKKELING VAN DEN VEESTAPEL Naast de groenvoedergewassen, die wei- en hooiland aan het vee verschaften, leverde het bouwland veevoederstoffen ten eerste in den vorm van graansoorten, waarvan sommige do'or de IMvm: ^ ^ ëemiddelde W"» *• Nederland in het tijdvak 1861/70- * perrffr'919 Tm-V** te Groningen, 1916/18 regeeringsprijs), 6. 1861/70-1918 Rundvleesch te Amsterdam, per K G pe8rK7G1.919 *" Z™ü' ) Plakkaat 22 Januari 1671 (Gr. PI. B. III 1374). Plakkaat 25 April 1671 (Gr. PI. B. III 1270). Het invoerrecht volgens de lijst van 1655 bedroeg voor: spek, 9 stuiver het schippond, gerookte hammen, 4 stuiver de 100 pond. *) De lijst van 1655geeft aan: invoerrecht zoowel als uitvoerrecht 2 stuiver per stuk. ») Zie bl. 18. 22 DE IN- EN UITVOERPOLITIEK VOOR VEE EN VLEESCH zoötiën hadden wijziging der bestaande regelingen ten gevolge. In het begin dier eeuw, omstreeks 1714, had eene besmettelijke ziekte, de runderpest, van Italië uit via Duitschland en den Elzas in Holland doorgedrongen, veel rundvee, omstreeks300.000 stuks, doen bezwijken1). Er werden toen reeds maatregelen getroffen, dat geen vee werd ingevoerd van plaatsen, waar de ziekte heerschte 2), Door de Staten van Holland werd de invoer van rundvee uit Spaansch Brabant en Vlaanderen verboden s), doch later, toen dat verbod weder werd ingetrokken, werd de „belasting" tijdelijk opgeheven, om den stapel weder te kunnen aanvullen4). Vooral in de veertiger jaren eischte de runderpest vele slachtoffers. Het hevigst woedde ze in de jaren 1744—1745. Holland verloor in drie jaar tijds J- van zijn vee, Friesland van 1 October 1744 tot 1 September 1745 109.597 stuks runderen, zoowel volwassen als kleiner vee5). Gedurende deze noodlottige jaren werden maatregelen ter bescherming van den stapel genomen door middel van invoerverbodsbepalingen 6), terwijl wegens schaarschte aan vee eenslacht- *) Hekmeijer, Korte geschiedenis der runderpest, benevens eene opgave van al de over deze ziekte handelende geschriften, die van de vroegste tijden tot op heden zijn uitgekomen, bl. 7. ') Plakkaat 24 Febr. 1714 (Gr. PI. B. V 1628). Een algemeen verbod van invoer werd niet uitgevaardigd, om den invoer van magere ossen, die jaarlijks naar hier kwamen, niet tegen te gaan. Ossen, afkomstig van Jutland, mochten zonder certificaat tot 1 April 1714 worden ingevoerd; voor deze ossen werd het invoerrecht teruggebracht tot 1 % der waarde. a) Plakkaat Staten van Holland, 24 Aug. 1714 (Gr. PI. B. V 1634). 4) Plakkaat 28 Febr. 1715 (Gr. PI. B. V 1636). *) Hekmeijer, t. a. p., bl, 10. 6) Plakkaat 6 Nov. 1744 (Gr. PI. B. VII 1604). Invoerverbod rundvee in het district der Generaliteit. Plakkaat 17 Febr. 1745 (Gr. PI. B. VII 1613) „tot elucidatie, ampliatie en alteratie van derzei ver placaat van den 6 Nov. 1744". Plakkaat 23 Nov. 1750 (Gr. PI. B. VII1628). Invoerverbod rundvee tot 1 Aprill751. Plakkaat Staten van Holland 21 Nov. 1744 (Gr. PI. B. VII 1605). Invoerverbod rundvee in Holland. Plakkaat Staten van Holland 17 Febr. 1746 (Gr. PI. B. VII 1618), houdende nadere voorziening tegen den voortgang van de besmettelijke ziekte onder het rundvee, Plakkaat Staten van Holland 10 Oct. 1750 (Gr. PI. B. VII 1626). Invoerverbod rundvee in Holland, op eene boete van/ 2000.— of anders „geesling of bannissement", met uitzondering hiervan, dat gedurende den slachttijd het vette en slachtbare vee uit eene andere provincie mocht worden ingevoerd. Plakkaat Staten van Holland 7 Dec. 1751 (Gr. PI. B. VIII 1271), Invoerverbod rundvee in Holland, waarbij ook de uitvoer werd verboden. Plakkaat Staten van Zeeland 12 Nov. 1744 (Gr. PI. B. VII 1605). Invoerverbod rundvee in ZeelandPlakkaten Staten van Holland 21 Nov. 1750 (Gr. PI. B. VII 1627) en 2Ï April 1751 (Gr. PI. B. VIII 1267). In verband met eene goede controle op het invoerverbod werden voor het verweiden van rundvee certificaten afgegeven. SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. 23 verbod van koekalveren en ander jong vee x) of uitvoerverbodsbepalingen werden uitgevaardigd. Voor de jaren 1745 tot en met 1751 werd door de Staten-Generaal eene verrnindering der inkomende rechten op rundvee, tonnenvlèesch, spek en varkens aangebracht om den invoer gedurende den tijd, da.t ze werd toegestaan, te bevorderen a). Daarna werd in 1752 door gebrek aan vee de invoer in Holland weder opengesteld; die vergurming was echter slechts voor een jaar van kracht, doch werd telken jare — tot 1761 — weder voor eenzelfde tijdvak verlengd3). Ook in de zestiger jaren der achttiende eeuw bleef de stapel door de besmettelijke veeziekte met gespaard. In sterke mate woedde deze in de jaren 1768 tot 1786, gedurende welke vooral de provincies Noord- en Zuid-Holland werden getroffen 4)5). Het mislukken van den oogst in 1771 maakte daarbij den toestand voor de veehouders nog slechter8). In die jaren vindt men in verband hiermede eene reeks van voorschriften, afwisselend tusschen invoerverbodsvoorschriften van vee en opheffing hiervan, tijdelijke opheffing van het invoerrecht, uitgifte van wei-paspoorten met het oog op de controle bij vervoer, enz.7). i) Plakkaat Staten van Holland 29 Nov. 1741 (Gr. PI. B. VII 1602). Tijdelijk verbod van slachten van koekalveren of eenig ander jong vee van één of twee jaar oud. •) Collectie Goldberg, nr. 24. Resoluties Staten-Generaal S April 1745, 7 Dec. 1745, 9 Dec. 1746, 9 Dec. 1747, 26 Oct. 1748, 17 Nov. 1749, 23 Nov. 1750 en 30 Dec. 1751. In deze besluiten wordt verwezen naar een plakkaat van 24 Januari 1742, dat echter in het Groot-Plakkaatboek niet te vinden is. ») Plakkaten Staten van Holland 11 Maart 1752 (Gr. P1.B. VIII 1275), 21 Maart 1753 (Gr PLB. VIII 1277), 28 Febr. 1754 (Gr. Pl.B. VIII 1283), 25 Maart 1755 (Gr. PI B VIII 1284), 26 Maart 1756 (Gr. PLB. VIII 1288), 30 Maart 1757 (Gr. PtB. VVJ 1292), 30 Maart 1758 (Gr. Pl.B. VIII 1297), 24 Maart 1759 (Gr. P1.B. VIII 1299), 7 Maart 1760 (Gr. PI. B. VIII 1301). «) Collectie Gogel (Algemeen Rijksarchief), nr. 51. Lijsten van vergelijking van het rundvee 1768-1786. Collectie Goldberg, nr. 41. Recapitulatie der lijsten van vergehjking van het getal runderen en vaarzen, beschreven in het hoorngeld over Zuid- en Noord-Holland (1768-1805). De daling der cijfers in Zuid-Holland was aanzienlijk, n.1.: op 1 April 1769 148.250 koeien en 30.740 vaarzen, op 1 April 1770 80.125 koeien en 14.817 vaarzen minder dan een jaar te voren. 5) Hekmeijer, t. a. p-, bl. 13. In den tijd van 1 April 1769 tot 1 April 1782 stierven in de provincies Noord- en Zuid-Holland 395.933 stuks runderen. 6) Mr. D., Over de aloude vrijheid van handel en nqverheid in Nederland, tri. 162. 1 9 Maart 1762. Beperking van afgifte van binnenlandsche paspoorten, zooals aanvankelijk reeds bepaald werd bij resolutie 28 October 1755 en 23 December 1755. Extract uit het register der besluiten enz. van de Admiraliteit op de Maze betreffende het vervoer van rundvee 1755-1791. Archieven der CoUegiën, belast met de rechtspraak over convooien en licenten (Algemeen Rijksarchief), nr. 42. 24 DE IN- EN UITVOERPOLITIEK VOOR VLEESCH EN VEE Eerst in het begin van het jaar 1795 scheen het gevaar voor besmetting door buitenlandsch vee geweken. Vrije invoer van rundvee werd daarom weder toegestaan en de schorsing der inkomende rechten van / 20.— verlengd tot ultimo Juli van dat jaar 1)l Het invoerverbod van vleesch bleef, overeenkomstig de lijst van 1725, van kracht. Zoodoende werden verscheidene aanvragen ingediend tot import van partijen gezouten vleesch, welke in den regel steeds werden ingewilhgd, doch tegen betaling van een recht van / 4.— per vat van 200 pond 2). Een verzoek tot invoer 16 Maart 1764. Publicatie, waarbij het plakkaat van 7 December 1751 werd vernieuwd. Ook mochten geen beesten van zonsopgang tot zonsondergang worden verweid. Collectie Goldberg, nr. 39, bl. 468. 7 November 1766. Plakkaat Staten van Holland, waarbij het verbod tot uitvoer van mager vee uit die provincie, uitgevaardigd bij plakkaat van 7 December 1751 en bij publicatie van 16 Maart 1764, werd opgeheven (Gr. Pl.B. IX 1318). 2 Maart 1768. Publicatie Staten-Generaal, waarbij het plakkaat van 29 December 1766, inhoudende invoerverbod van alle soorten rundvee, alsnog van kracht bleef en werd verlengd tot 1 April 1769. Archieven Convooien en Licenten, t. a. p., nr. 42 16 Mei 1769. Resolutie van de Admiraliteit op de Maze. „Volgens placaat bij Haar „Hoogmogende Heeren der Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden van 11 Mei „1769 is de invoer van rundvee wederom onder de precautiën, daarinne vermeld, open„gesteld tot den letzten Juli aanstaande", Archieven Convooien en Licenten t a d nr. 42. . > • • ft 6 December 1769. Plakkaat Staten van Holland, waarbij de invoer van rundvee in de provincie Holland werd verboden (Gr. Pl.B. IX 1325). Resoluties van de Admiraliteit op de Maze: 11 Maart 1775. Weder scherpere bepalingen op het vervoer van vee, ook van varkens 10 December 1776. Gedurende het tijdvak van 1 April tot 30 Juni 1777 werd, om aanvoer aan te moedigen wegens schaarschte aan vee, het invoerrecht tot vijf gulden van ieder inkomend beest verminderd. 26 April 1785 \ 21 November 1785 I Wijzigingen en aanvullingen in de vervoerverbodsbepalin- 28 Maart 1786 I gen. 14 Augustus 1787 J (Archieven Convooien en Licenten, nr. 42). 20 Maart 1794. Plakkaat Staten van Holland: Het plakkaat van 6 December 1769 werd weder van kracht. Bovendien werd de ««voer van rundvee uit de provincie Holland verboden. >) Archieven Convooien en Licenten, nr. 978, Register van afschriften van de resolutiën van het „Commité tot de zaaken der marine", bl. 9. Besluit 10 Maart 1795 der Staten-Generaal, bepalende: „vrij open te stellen de vrije invoer en de opheffing der „inkomende rechten van / 20. - te verlengen tot ultimo Juli 1795 en tevens te onthef„fen van inkomende rechten alle gerookte en gezouten spekhammen en varkens" •) Aldaar, bl. 94. 29 Juni 1795, verzoek tot invoer van 146 vaten vleesch van Hamburg, 156 van Bremen en 842 van Kopenhagen. Aldaar, bl. 116. 4 Juli 1795, verzoek tot invoer van 200 tonnen gezouten ossenvleesch van Gothenburg. Aldaar, bl. 201. 18 Juli 1795, verzoek tot invoer van 50 tonnen gezouten vleesch Aldaar, bl. 270. 31 Juli 1795, verzoek tot invoer van 163 tonnen gezouten vleesch van Hamburg. Aldaar, bl. 270. 8 Augustus 1795, verzoek tot invoer van 225 tonnen gezouten vleesch. Archieven Convooien en Licenten, nr. 8, Notulen vergadering van het Departement SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. 25 in dezen tijd van 5000 ossen en koeien, vrij van invoerrecht, wijst eveneens op den toestand van schaarschte1). Doch ook in het buitenland was na het heerschen der gevreesde ziekte behoefte aan vee. Er werden hier vele runderen, vooral bestemd voor het leger aan de Sambre en de Maas 2), uitgevoerd, zoodat op uitvoerverbod werd aangedrongen s). Bovendien werd doorvoer verzocht voor gezouten vleesch naar België en Frankrijk *). De in het buitenland weder opgekomen veeziekte 6) veroorzaakte evenwel opnieuw in 1796 verbod van invoer van vee 6). In 1799 brak de runderpest hier te lande wederom uit. De ziekte was echter niet ernstig en slechts van korten duur. In Maart 1801 werd de invoer van hoornvee weer vrijgegeven, „alzo bij het Uit„voerend Bewind der Bataafsche Republiek berichten zijn ingekomen, dat de runderziekte in sommige streken buiten deze Republiek volkomen heeft opgehouden, en in andere zoo nog niet „gecesseerd, echter eerlang schijnt te zullen ophouden" enz.7). De toestand van den stapel was er in de laatste jaren dus niet gunstiger op geworden, hetgeen blijkt uit het verzoek van commissarissen van het vleeschhouwersgilde te Amsterdam in 1802, waarbij, in verband met de aangevoerde motieven van „minder „vee na den oorlog, behoefte der legers, gebrek aan voeder in „1799, overstrooming der rivieren", werd verzocht het inkomend recht van / 20.— op / 5.— per stuk terug te brengen („zooal niet „voor zekeren tijd geheel vrij en zonder impost"), welk verzoek echter niet werd ingewilligd 8). Conv. en Lic. van 19 Januari 1796, verzoek tot invoer van 27 tonnen gezouten vleesch. *) Archieven Convooien en Licenten, nr. 7, Notulen vergadering van het Dep. Conv. en Lic. van 9 September 1795. 2) Zie bl. 41. s) Archieven Convooien en Licenten, nr. 7, Notulen vergadering van het Dep. Conv. en Lic. van 28 Juli 1795. Missive van 22 Juli 1795 van E. J. Wentholt, ontvanger te Arnhem, „over veelvuldige uitvoer van beesten, hetwelk daar groote schaarsheid ten„gevolge had, wordende zelfs verscheidene melkbeesten opgekogt en verzonden". *) Aldaar, Notulen van 18 Juli 1795, Verzoek doorzending naar Frankrijk van 337 tonnen gezouten vleesch. Aldaar, Notulen van 29 Augustus 1795, verzoek doorvoer 185 tonnen gezouten vleesch. 6) Hekmeyer, t. a. p., bl. 15 en 16. 6) 5 October 1796 en 16 December 1796, zie Mr. D., t. a. p., bl. 266. ') Simon van der Aa, Iets over de vee-sterften in Friesland en de daartegen genomen maatregelen vanaf 1713 tot heden (1849), bl. 40. *) Archieven Convooien en Licenten. Archief van den Zeeraad, nr. 172, bl. 57 en nr. 162, bl. 65. Magazijn van den Vaderlandschen Landbouw, le deel, le stuk, 1803, bl. 61 en 62. 26 DE IN- EN UITVOERPOLITIEK VOOR VEE EN VLEESCH In het aan dat gildebestuur gegeven antwoord was duidelijk de zucht tot bescherming der veeteelt van overheidswege te lezen. Het was ook in verband te brengen met den geest van die dagen, waarbij men hier te lande, zooals reeds werd opgemerkt1), juist de groote beteekenis van landbouw en veeteelt voor de verdere economische ontwikkeling inzag. Maar ook de richting van de handelspolitiek der Bataafsche Repubüek, duidelijk merkbaar in verschillende tariefbepalingen, in het jaar 1795 en daarna vastgesteld, was protectionistisch en gaf daarbij de belangen van landbouw en inlandsche nijverheid den voorrang, desnoods tegen de belangen van den buitenlandschen handel in 2). Zoo waren de in- en uitvoerrechten voor vee en vleesch, vastgesteld in het tarief van 1725, bij de publicatie van wijzigingen en aanvullingen van dat tarief in Februari 1805 geheel intact gebleven. Dezelfde protectionistische richting, die in het begin der achttiende eeuw bij den in- en uitvoer van die artikelen te bespeuren was, werd nog steeds gevolgd s). Deze richting werd echter meer in het belang van den consument gewijzigd door het in 1805 onder Schimmelpenninck's regeering door het wetgevend lichaam in beginsel aangenomen stelsel van belastingen, waarbij ontlasting der eerste levensbehoeften op den voorgrond stond *). Bij publicatie van 23 December 1805 werd als tijdelijke maatregel, dus met opheffing van het sinds 1725 uitgevaardigde desbetreffende verbod, de invoer van geslacht vleesch en alle soorten van worst voor het jaar 1806 toegestaan, en daarbij tevens het invoerrecht van alle soorten vleesch, spek, worst en hammen op twee gulden tien stuiver per honderd pond vastgesteldB). Deze bepaling is voor 1807, 1808 en 1809 telkenmale weder voor een jaar verlengd6). Daarentegen was, ter bescherming van de binnenlandsche nij- ») Bl. 3 v.v. 2) Verviers, t. a. p., bl. 149, 150, 158 en 159. ') Archieven Convooien en Licenten, nr, 982—984. Lijst van 31 Juli 1725 met alle „de alteratiën en ampliatiën bij successive publicatiën, resolutiën en aanschrijvingen in dezelve tot op den 29 Jan. 1805 gemaakt". (Ook vermeld in Collectie Gogel, nr. 101.) Bij de wijzigingen in 1805 werd het invoerrecht van gerookte hammen uit Frankrijk, die te voren afzonderlijk belast waren, gelijk berekend als dat van hammen, afkomstig uit andere landen. ') Verviers, t. a. p., bl. 160 en 161. 5) Collectie Gogel, nr. 102. Publicatie van Hun Hoogmogende, vertegenwoordigende het Bat. Gemeenebest, gearresteerd 23 December 1805. 6) Gearresteerd resp. voor 1807 bij publicatie 9 Januari 1807, voor 1808 bij pubL 21 December 1807 en voor 1809 bij publ. 26 December 1808. SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. 27 verheid en zeker ook van den landbouw, deze pubücatie een vijftal dagen te voren voorafgegaan door eene ordonnantie, waarbij, onverminderd de bestaande invoerrechten op die artikelen, een accijns werd geheven op verschillende buitenlandsche produkten. Hieronder waren ook vleesch waren en spek opgenomen1). Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk werden de Fransche douanewetten 2) tot den tijd van het herstel der onafhankelijkheid in 1813 van kracht. Het tarief van 1725 werd in dit laatste jaar weder ingevoerd s), totdat in 1816 een nieuw in werking werd gesteld *). Noch dit tarief, vastgesteld in verband met de aanhechting van België aan Noord-Nederland, waarbij meerdere waarborgen aan de industrie werden gegeven, noch dat van 18195), dat slechts eenige wijzigingen in het tarief van 1816 bracht, doch dezelfde handelspoütieke beginselen handhaafde, „gegrond op „het systema eens vrijen en algemeenen handels in gepast ver„band met de belangen der inlandsche fabrieken, trafieken en „andere takken van industrie", zooals het toen heette, brachten verandering ten opzichte van de in- èn uitvoetpolitiek van vee. Wel echter waren in de wetten van 1816 en 1819 de invoerrechten van gezouten en gerookte vleeschwaren aanmerkelijk hooger dan in de jaren 1806 tot en met 1809 tijdelijk was vastgesteld ; de door de regeering gewenschte richting bij dat „bewerkte" materiaal, in tegenstelling met die bij het onbewerkte — het levend vee — kwam hierbij tot uiting6). ') Collectie Gogel, nr. 102. Arrest, houdende ordonnantie, volgens welke binnen de Bataafsche Republiek zal worden geheven de impost op onderscheidene buitenlandsche produkten. *) d'Alphonse, t. a. p., bl. 502, geeft voor de vleeschartikelen de volgende invoerrechten uit dien tijd: Impöt pour chaque tonneau de la contenance de 200 livres de viande salée de toutes espèces, un droit de 3 florins, pour chaque cuisse de boeuf fumée de Hambourg un droit de 12 sous, pour chaque cöté de boeuf fumé de Hambourg un droit de 1.60 florins, pour chaque jambon un droit de 8 sous, pour chaque cöté de lard non compris le jambon 16 sous, pour chaque cöté de lard avec le jambon et 1'épaule 1.50 florins, pour chaque livre de saucisses et au tres viandes non désignées un sou. *) Souverein Besluit van 7 December 1813 (Stbl. 9). ') Wet van 3 October 1816 (Stbl. 53) over de heffing der rechten van in-, uit- en doorvoer, benevens het tarief derzelve rechten. *) Wet van 12 Mei 1819 (Stbl. 20) op den ophef van de in- en uitvoerrechten en accijnzen. Wet van 12 Mei 1819 (Stbl. 29), houdende het tarief van in- en uitgaande rechten en accijnzen. e) Vergelijk de op blz. 26 voor de periode 1806 tot en met 1809 vermelde invoerrechten met die voor 1816 en 1819, voorkomende in bijlage B. 28 DE IN- EN UITVOERPOLITIEK VOOR VEE EN VLEESCH Als gevolg van de veeschaarschtè in de jaren 1817—1819 na de groote overstroomingen hier te lande, waarbij veel vee was bezweken, werden in deze jaren eenige mildere bepalingen voor den invoer afgekondigd x). Deze laatste maatregelen hadden tezamen met de overvloedige oogsten in die jaren een bijzonder gunstigen invloed op den veestapel. Deze herstelde zich zoodanig, dat de prijzen van rund- en schapenvleesch in 1819aanmerkehjkdaalden. Deze omstandigheid en zeker niet minder de klachten der eigenlijke landbouwbevolking speelden eene groote rol bij het vaststellen van de tariefwet van 1822, waarin de meerdere bescherming van den landbouw tot uiting kwam 2). Talrijke adressen werden aan de regeering gezonden, alle in verband staande met de lage graanprijzen ten gevolge van de overvloedige oogsten der laatste drie jaren en den invloed en het gebruik van den goedkoopen aardappel en van rijst daartegenover 8). Ten opzichte van vee en vleesch bleef het protectionistische beginsel van steun te verleenen aan de veehouderij op dezelfde wijze als ongeveer eene eeuw te voren bestendigd, terwijl eene poging, aangewend door de regeering, om door een laag invoerrecht voor alle soorten vleesch in het wetsontwerp 4) voor te stellen aan de belangen van den vleeschconsument tegemoet te komen, mislukte. De voorgestelde invoerrechten voor rundvee werden geheel volgens het wetsontwerp ingevoerd (stieren, ossen, koeien / 20.—, vaarzen / 10.—, hokkelingen / 5.—, kalveren / 2.50 per stuk) en daarmede op hetzelfde peil gehouden als in de hjst van 1725. Men verlieze echter niet uit het oog, dat naar verhouding van de waarde van het rundvee deze rechten veel gematigder waren dan voorheen. De prijs dier dieren was omstreeks 1820 veel hooger dan eene eeuw te voren. Eerst ruim twintig jaar later werden deze rechten sterk ver- *) Kon. Besluit 19 Mei 1817 (Stbl. 22). Invoer van slachtvee werd gedurende zes maanden van rechten vrijgesteld. Wet van 14 Maart 1819 (Stbl. 10). Van 1 April tot 30 Juni 1819 werd invoer van ossen boven drie jaar vrij van invoerrecht toegestaan, als maatregel om aan de behoeften van weide-ossen tegemoet te komen, resp. om het vleesch in prijs te doen verminderen. a) Wet van 26 Augustus 1822 (Stbl. 38). *) Verviers, t. a. p., bl. 208. *) Kon. Boodschap 9 Juli 1822. Noordziek,Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer, zitting 1821/1822, bl. 963. SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. 29 minderd en door het tarief van 1845 x) teruggebracht op / 0.50 per stuk voor stieren, ossen en koeien, en op / 0.05 per stuk voor hokkelingen en kalveren. Dit tarief met zijn vrijzinnig karakter was een teeken van de veranderingen, die zich op handelspolitiek gebied bezig waren te voltrekken; de protectionistische geest van vroeger, die tot doel had door het stellen van hooge rechten de veeteelt hier te lande te beschermen, maakte plaats voor de liberale opvattingen, zooals deze in verschillende landen na 1840 te bemerken waren. Nog meer kwamen de nieuwe inzichten naar voren door de wet van 18542), die eenige wijzigingen in het bestaande tarief van 1845 aanbracht, waarbij zelfs de invoer van alle vee-soorten vrij van rechten werd toegelaten. Dezelfde ontwilrkeling toonen de invoerrechten op varkens en schapen aan. Van deze beide diersoorten was het invoerrecht in 1822 conform met het tarief van 1725 gebleven / 1.50 per varken 3), / 0.60 per schaap en / 0.30 per lam. In 1845 werden deze teruggebracht resp. op / 0.05, / 0.10 en / 0.05 per stuk. Door de wet van 1854 werd, zooals hierboven reeds is vermeld, het invoerrecht ook op deze dieren opgeheven. Waren dus de invoerrechten op levend vee door het tarief van 1822 bijna zonder meer, zooals die in 1819 waren vastgesteld, overgenomen, anders was dit met de rechten op vleesch. Deze waren aanvankelijk in het ontwerp bepaald op / 6.— per 100 pond, n.1. voor vleesch en spek, gezouten, gerookt, gedroogd en ingelegd, voor hammen, worsten enz., hetgeen eene vermindering dezer rechten, zooals in 1819 vastgesteld, beteekende; hiermede kon de Centrale Af deeling der Tweede Kamer zich evenwel niet vereenigen, op grond hiervan, dat de landbouw door een laag invoerrecht op deze artikelen nadeel zou ') Wet van 19 Juni 1845 (Stbl. 28). 2) Wet van 1 September 1854 (Stbl. 126). *) Varkens mochten evenwel thans gedurende het geheele jaar worden ingevoerd in tegenstelling met de reeds sedert 1688 bestaande bepaling, dat invoer slechts in de maanden Mei, Juni en Juli was toegestaan. Deze bepaling in 1688 diende namelijk ter voorkoming van het ontduiken der belasting op spek. Men voerde dan in plaats van levende varkens spek in. Gogel adviseerde opheffing van deze invoerbeperking bij de indiening van het concept-tarief van in- en uitgaande rechten in 1820 aan den Koning (Copie hiervan te vinden Collectie Goldberg, nr. 217. Zie ook Gogel, Memoriën en Correspondentiën betrekkelijk den staat van 's Rijks Geldmiddelen in den jare 1820, bl. 355). 30 DE IN- EN UITVOERPOLITIEK VOOR VEE EN VLEESCH ondervinden1). De meerderheid der Kamer oordeelde hetzelfde, zoodat de invoerrechten van die artikelen, in afwijking van het ontwerp, zoo goed als ongewijzigd uit de wet van 1819 werden overgenomen 2). De vleeschconsument werd hierdoor niet in meerdere mate dan voorheen in de gelegenheid gesteld vleeschwaren uit het buitenland te betrekken. Daarbij waren ook de hooge invoerrechten voor levend vee, bijna onveranderd uit de zooeven aangehaalde wet in die van 1822 overgebracht, niet in zijn voordeel. Het bleek hieruit zeer duidelijk, dat bij het aannemen der tariefwet 1822 zijn belang voor dat der veehouders moest wijken. Eerst de meer liberale tariefwet van 1845 bracht hierin verandering. Vooral het recht op varkensvleesch, spek en reuzel, versch of gezouten, gesteld op / 1.—, gerookt of gedroogd op / 1.25 per 100 pond, werd aanmerkelijk lager dan in de wet van 1822 was bepaald 2). Het was in het algemeen de vleeschverbruiker, die uit deze verminderingen voordeel trok. Eveneens kon hij dit uit de verlaagde invoerrechten op levende dieren, die volgens , het tarief van 1845 zelfs weinig beteekenis meer hadden. De sterke bescherming van de veehouderij, die van het laatst der zeventiende eeuw af steeds op den voorgrond had gestaan, werd door deze nieuwe wet buitengemeen verzwakt. Hierbij moet echter niet uit het oog worden verloren, dat, zooals nader zal blijken, door de mogelijkheid tot uitvoer van vee naar Engeland al voor 1845 veel rundvee en schapen daarheen werden verzonden. Bij de toename van dien uitvoer dezer veesoorten, waardoor de veeprijzen hier te lande waren gestegen, moest de overheid bij den invoer van vee zoowel als van vleesch uiteraard meer toegevend zijn. Deze toegevendheid was evenwel ten opzichte van varkens en varkensvleesch meer noodig dan voor ander vee en vleesch, daar de binnenlandsche produktie daarvan zelfs niet voldoende was voor het verbruik der bevolking, zoodat in dien tijd het aantal ingevoerde varkens dat der uitgevoerde verre overtrof8). *) In de Tweede Kamer werd het voorstel der afdeeling door M. de Stassart verdedigd. (Zie Noordziek, Handelingen der Tweede Kamer, t. a. p., bl. 1012.) ") Zie bijlage B. *) Zie fig. 4, bl. 42. SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. 31 Buitendien zijn de genoemde lage rechten wellicht ook in verband te brengen met de hevige aardappelziekte, die Nederland in 1845 teisterde, waardoor eene prijsstijging der levensmiddelen te verwachten was. Indien de aardappel, toen ter tijd reeds een belangrijk volksvoedsel, ook voor het mesten van varkens heeft gediend, zal de ziekte ook een ongunstigen invloed op den varkensstapel hebben gehad. Terwijl, zooals reeds vermeld is, door de wet van 1854 x) de invoerrechten op alle levende dieren werden opgeheven, werden daarbij ook de rechten op produkten, afkomstig van rund en kalf, verlaagd. Zonder twijfel hebben de steeds groeiende uitvoer van rundvee 2) en de hierdoor veroorzaakte stijging der vleeschprijzen, die tot tal van klachten aanleiding gaf, den stoot daartoe gegeven. De „Economist" van 1853 bevatte in verband biermede een drietal artikelen over de hooge vleeschprijzen. Twee hiervan verschenen daarin onder den titel van „Toenemende veeteelt en afnemend vleeschverbruik" *), waarin vooral bezwaar gemaakt werd tegen den accijns op het geslacht. Bij den aankoop van vee, voor het buitenland bestemd, om daarheen in levenden staat te worden verzonden, behoefde men immers met die belasting geen rekening te houden, zoodat de uitvoer ten koste van het verbruik in Nederland plaats vond4). Het derde artikel6), „Over de voornaamste voedingsmiddelen in het jaar 1851", behandelde meer in het bijzonder het vleeschverbruik in Amsterdam, waarbij eene aanzienlijke vermindering in de laatste jaren viel te constateeren. De tariefwet van 18626) bracht geen wijziging in de in 1854 vastgestelde invoerrechten op de verschillende vleeschartikelen; alleen de bijzondere bepaling werd erin toegevoegd, dat versch varkens- en schapenvleesch niet tot den post „vleesch" behoorden, derhalve vrij van invoerrecht waren. ') Zie bijlage B. •) Zie fig. 4, bl. 72. *) Economist 1853, bl. 147 en bl. 195. «) Aldaar, bl. 155. „De uitvoer naar Engeland geschiedde ten koste van het Neder„landsch verbruik. En waarom? Volgens onze meening voornamelijk, omdat dat Ne„derlandsche verbruik met eene belasting bezwaard is gebleven, terwijl de toevoer „naar de vreemde markt juist van een last ontheven werd". BL 156, „Hier is heti door regten, welke het verbruik duurder maken, drijft men „gaandeweg het inlandsche vee naar buiten." s) Aldaar, bl. 174, van de hand van E. C. Büchner. «) Wet van 15 Augustus 1862 (Stbl. 170). 32 DE IN- EN UrrVOERPOLITIEK VOOR VEE EN VLEESCH Eerst in 1908*) kwam opnieuw eene vermindering tot stand en werden de rechten bepaald op: Vleesch van alle soorten, niet afzonderlijk belast, en worst: versch of gezouten per 100 K.G. ƒ6.— gerookt of gedroogd „ 100 „ „ 8.— Schapenvleesch, varkensvleesch en spek: gezouten per 100 K.G. „ 0.75 gerookt of gedroogd „ 100 „ „ 1.— Versch schapen- en varkensvleesch bleven dus vrij van invoerrecht. Deze vermindering van invoerrecht op geconserveerd schapenvleesch, varkensvleesch en spek stond in verband met een te Washington met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika gegesloten handelsverdrag2), waarbij deze op brandewijnen of andere geestrijke dranken, bereid of gedistilleerd uit graan of andere stoffen, die voortbrengselen van Nederlandsche nijverheid waren, bij den invoer een verminderd tarief van rechten zouden toepassen, terwijl Nederland daartegenover gezouten schapenvleesch, gezouten varkensvleesch en gezouten spek niet hooger dan / 0.75 en, indien gerookt of gedroogd, / 1.— per 100 K.G. bij den invoer zou belasten. Vleesch in blikken, bereid in de Vereenigde Staten, in verpakkingen wegende meer dan 4 Eng. ponden, zou met hetzelfde bedrag aan rechten worden belast als tót nu toe geheven, te weten 1, 6 en 8 gulden per 100 K.G., naar gelang van hoedanigheid en onderscheid, in de Nederlandsche tariefwet voor vleesch gemaakt *). Deze gematigde rechten, met name die van 1908, benevens de opheffing van de invoerrechten voor levend vee sedert 1854, zijn dus het resultaat van de liberale politiek, die zich hier te lande sedert het midden der negentiende eeuw ontwikkelde. Daar deze politiek ook werd toegepast bij den invoer van veevoederstoffen en andere artikelen, die tot vergrooting van den yeestapel konden worden aangewend, verloor de in 1854 aange- *) Wet van 11 Juli 1908 (Stbl. 222). *) De Hartens, Nouveau Recueil Général, 3me Série, I (VII), bl. 801, geratificeerd 11 Juli 1908 (Stbl. 221); te Washington gesloten 16 Hei 1907. •) Besprekingen in de Tweede Kamer omtrent deze wet zijn te vinden in de „Handelingen", zittingsjaar 1907/08, bL 1530 v.v. SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. 33 nomen „vrije invoer" van levend vee vooral in de latere jaen meer en meer van zijne beteekenis. Die vrijzinnige invoerpolitiek zou men hebben kunnen toepassen in geval hier door eene of andere oorzaak behoefte aan vleesch zou zijn ontstaan, b.v. indien de omringende landen, die afzetgebieden van Nederland waren, zooveel vee en vleesch hadden betrokken, dat hier te lande invoer van levend vee uit andere streken, vooral van Noord- en Zuid-Amerika, ter aanvulling van den Nederlandschen veestapel noodig zou zijn geweest. Doch, zooals verder zal blijken, heeft verzending van levend vee uit die werelddeelen in de latere jaren plaats gemaakt voor die van bevroren en gekoeld vleesch. In verband biermede hadden de gematigde invoerrechten voor alle soorten vleesch dit belang, dat, indien hier ooit de produktiebron, de veestapel, door eenige oorzaak zou afnemen, er geen belemmeringen van economischen aard in den weg zouden staan om door invoer van geconserveerd vleesch aan de binnenlandsche consumptie tegemoet te komen. Het invoerrecht op geconserveerd varkens- en schapenvleesch is immers thans zeer laag, dat op geconserveerd rund- en kalfsvleesch wehswaar hooger, doch, in verband met de omstandigheid, dat voor deze laatstgenoemde vleeschsoorten geen accijns bij invoer uit het buitenland behoeft te worden betaald, niet van groote beteekenis *). Terwijl dus de vermindering van het invoerrecht eerst in 1845, in verband met de toenmalige wijziging der handelspolitiek, wordt ingevoerd, bemerkt men bij de uitvoerrechten reeds vroeger eene verlaging van de in de tarieven van 1816 en 1819 vastgestelde posten, waarvan die met betrekking tot levende dieren onveranderd uit het tarief van 1725 waren overgenomen. De bescherming, die de veeteelt in 1822 in verhoogde mate ten deel viel, kwam daardoor ook tot uiting, dat de tariefwet van .dat jaar de uitvoerrechten van vee en vleesch veel lager dan voor- ') De wet van 2 Augustus 1822 (Stbl. 31) schreef voor, dat van alle geslacht wordende stieren, ossen, koeien, vaarzen, pinken, kalveren, schapen, lammeren accijns zal worden geheven naar de waarde, en wel van iederen gulden waarde tien cent, van de geslacht wordende varkens en speenvarkens acht cent. Bij de wet van 28 April 1852 (Stbl. 96) werd de accijns op schapen, lammeren, varkens en speenvarkens afgeschaft. 3 34 DE IN- EN UITVOERPOLITIEK VOOR VEE EN VLEESCH heen stelde. Voor rundvee en varkens bedroeg de vermindering ongeveer een derde, voor schapen en lammeren bleven de toch reeds zeer lage uitvoerrechten (/0.10 voor een schaap en ƒ0.05 voor een lam) ongewijzigd1). Dat men den vee-uitvoer trachtte te bevorderen, blijkt wel duidelijk uit de verlaging dier rechten voor rundvee en varkens eenige jaren daarna. In 18262) werd namelijk het in 1822 aangenomen recht voor stieren, ossen en koeien van ƒ 1.— gewijzigd in ƒ 0.50, dat voor vaarzen van ƒ 0.50 in ƒ 0.25 per stuk, terwijl reeds te voren, in 1825 8), het recht voor varkens van ƒ 0.30 op / 0.05 was gebracht. De memorie van toeHchting bij het ontwerp van de desbetreffende wet gaf daarbij aan, dat een uitgaand recht van ƒ 0.30 per stuk, vooral in het Luxemburgsche, waar de varkens jong werden uitgevoerd, te hoog was. De wetten van 1845 en 1854 brachten bijna geen wijziging in het uitvoerrecht van rundvee, doch in de tariefwet van 1862, waarbij alle uitvoerrechten, behalve dat op lompen, waren vervallen, was ook het vee aan geen uitvoerrecht meer onderworpen. Het uitvoerrecht op vleesch werd daarentegen reeds vroeger opgeheven. De hjst van 1725 bevatte geen uitvoerrecht hierop. In 1816 moest evenwel bij export van vleesch een balans- of tab ellen recht worden voldaan van een vijfde procent der waarde of 3£ stuiver per 100 pond, naar keuze van den koopman, terwijl in 1819 een recht van 20 cent per 100 Nederlandsche ponden werd geheven, benevens een waagrecht van 33 cent per 100 pond. Ook weder ten gunste van de veehouderij bracht de wet van 1822 het recht op 30 cent per 100 pond — het waagrecht kwam hiermede te vervallen —, terwijl dit bij de tariefwet van 1845 geheel werd opgeheven. Zoodoende bestonden er na 1862 geen uitvoerrechten meer op vee noch op vleesch; het invoerrecht op vee was reeds in 1854 opgeheven, alleen dat op vleesch werd toen nog bestendigd. Invoerverbod van vee als handelspohtieken maatregel kon men dus na de wisseling der handelspolitiek niet meer verwachten, tenzij uit hygiënisch oogpunt. *•) Zie bijlage C. In 1826 werd eene poging aangewend tot vermindering dezer rechten op schapen en lammeren, doch dit vond in de Kamer geen ondersteuning. ») Wet van 24 Maart 1826 (Stbl. 14). s) Wet van 10 Januari 1825 (Stbl. 4). SEDERT DE ACHTTD2NDE EEUW. 35 Zulk een invoerverbod was in de achttiende eeuw telkenmale slechts als een tijdelijke maatregel ter bescherming van de veeteelt tot bestrijding en voorkoming van besmettehjke veeziekten afgekondigd, maar weder opgeheven, zoodra de toestand, die het verbod had doen ontstaan, zich in gunstigen zin had gewijzigd. In de tweede helft der negentiende eeuw bleven de voorschriften echter voortdurend van kracht. Van een eventueel uitgevaardigd invoerverbod kon dispensatie worden verleend, indien bij den invoer aan de daarvoor gestelde voorwaarden werd voldaan. Deze bestonden onder meer hierin, dat de dieren door een daartoe van regeeringswege aangestelden veearts goedgekeurd en vergezeld waren van een bewijs, afgegeven door eene bevoegde autoriteit op de plaats van herkomst, waaruit bleek, dat het vee afkomstig was van een gebied, in de omgeving waarvan in een daarvoor bepaalden tijd geen besmettehjke veeziekte had geheerscht. Deze voorschriften waren het resultaat van eene sedert het midden der zestiger jaren goed geregelde veterinaire wetgeving. Het reeds genoemde Fonds voor den Landbouw tijdens de Bataafsche Republiek hoofdzakelijk gesticht ter bestrijding der kosten veroorzaakt door de besmettehjke veeziekten, was in 1849 te niet gegaan, voornamelijk tengevolge van de buitenge-wone uitgaven ter bestrijding der longziekte onder het rundvee,, die in 1833 in Nederland hare intrede had gedaan. Toen in 1863; deze ziekte nog niet was uitgeroeid en in dat jaar de runderpest zich bovendien in hooge mate vertoonde, besloot de regeering krachtige maatregelen hiertegen te nemen. Deze vingen aan met de wet van 1865 2), „betrekkelijk het „vaststellen van buitengewone maatregelen tot afwering van besmettelijke veeziekten en tot wering harer uitbreiding en gevolgen". Deze wet werd gevolgd door verschillende andere wet- ») Zie bl. 5. ») Wet van 17 October 1865 (Stbl. 121). Art. 1 luidde: „Wanneer bij het bestaan, binnen of buiten 's lands, eener besmettelijke veeziekte, de zorg voor het behoud van den veestapel en voor de gezondheid der „ingezetenen het vereischt, kunnen door Ons in- en doorvoer van vee van buiten „*s lands, vervoer van vee binnen 's lands, en het houden van veemarkten verboden „en verbods- en andere bepalingen vastgesteld worden omtrent aangifte, verkoop, „behandeling en visitatie van levend en dood vee, vleesch, huiden, haar, wol, mest „en verdere afval, alsmede op de middelen, waarmede deze voorwerpen worden ver„voerd, een en ander onverminderd de verordeningen van provinciale en gemeentebesturen, voor zoo verre zij met onze voorschriften niet in strijd zijn". 36 DE IN- EN UITVOERPOLITIEK VOOR VEE EN VLEESCH ten en besluiten, die op deze materie betrekking haddenx). Bovendien regelde de wet van 18702) „het veeartsenij kundig „staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie". Bij Koninklijk Besluit zouden volgens deze wet verdere maatregelen worden aangegeven, die bij verschillende veeziekten moesten worden toegepast8). Toch behoefde er van deze voorschriften, met betrekking tot den invoer van vee, niet veel gebruik te worden gemaakt. Deze invoer was reeds in de laatste decennia der vorige eeuw van weinig beteekenis. Slechts van eenig belang zijn te noemen de invoer van schapen uit Duitschland, in de jaren 1896—1910, hier te lande geïmporteerd tot weder-uitvoer in geslachten staat naar Engeland, benevens de invoer van varkens uit Frankrijk in 1910 *). Invoer van vleesch, hoofdzakelijk in geconserveerden toestand, was evenmin van grooten omvang5). De vleeschkeuringswet van 1919 6) wijdde echter een hoofdstuk 7) aan bepalingen, bij den invoer van vleesch en vleeschwaren in acht te nemen. De wet zal 1 Juni 1922 in werking treden *). Door eene bij de wet voorgeschreven keuring van vleesch bij uitvoer kon de ontwikkeling van den veeartsenijkundigen dienst evenzoo krachtigen steun verleenen aan den vleeschhandel op het buitenland door verzending van ondeugdehjk vleesch te voorkomen. *) Eene lijst der talrijke wetten en besluiten, in verband biermede uitgevaardigd, is te vinden in het „Alphabetisch register op het Staatsblad van het Koninkrijk der „Nederlanden": deel 1813-1892, bl. 659, 661, 662, deel 1892-1910, bl. 306. Tevens zij nog vermeld de Min. Resolutie van 19 Sept. 1913 (Stcrt. 221). ») Wet van 20 Juli 1870 (Stbl. 131). Art. 1 luidde: „Het veeartsenij kundig staatstoezicht omvat: a. het onderzoek naar den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel en waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering, b. de handhaving van de wetten en verordeningen in het belang van den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel vastgesteld." De veeartsenijkundige politie omvatte voornamelijk de aangifte bij den burgemeester der betreffende gemeente, zoodra zich verschijnselen van besmettelijke veeziekte openbaarden. *) Uitvoerige mededeelingen omtrent de bestrijding van de besmettelijke veeziekten en de ontwikkeling van den veeartsenijkundigen dienst in het tijdvak 1813 — 1913 zijn te vinden in de uitgave „De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813— 1913, bl. 131 v.v., in het artikel van Remmelts, Bestrijding der besmettelijke veeziekten en ontwikkeling van den veeartsenijkundigen dienst. «) Zie bl. 83. ») Zie fig. 3, bl. 37. *) Wet van 25 Juli 1919 (Stbl. 524), houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn. ') Aldaar, artt. 27—30. 8) Kon. Besluit van 17 November 1921 (Stbl. 1190). SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. 37 Fig. 3. Loop der hoeveelheden (in millioenen K.G.): 1. Versch en geconserveerd Vleesch ■ t uit Nederland ««gevoerd in de jaren 1870—1919, in Nederland ingevoerd in de jaren 1870—1919, 2 in de jaren 1892—1919 uit Nederland meer-uitgevoerd vleesch, bestaande uit den meer-uitvoer van versch en geconserveerd vleesch, vermeerderd met den meer-uitvoer van alle soorten levende dieren, omgerekend in slachtgewicht, approximatief aangenomen voor een rund op 250 K.G., een kalf op 80 K.G.,een varken op 85 K.G. en een schaap op 22 K.G. (Samengesteld naar gegevens der Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland over de genoemde jaren.) Eene dergelijke wet was noodig gebleken, omdat in 1899 van London klachten waren ontvangen over den invoer van varkensvleesch, verzonden van Nederland en afkomstig van tuberculeuse dieren. Daarbij werd gedreigd met een verbod van invoer van Nederlandsen vleesch. Door de Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw werd toen op aandringen van de Nederlandsche Kamer van Koophandel te Londen eene commissie benoemd om middelen te beramen den vleeschexport te bevorderen, welke commissie in 1901 onder meer op de noodzakelijkheid wees van eene rijkswet tot regeling van eene verplichte keuring van tot uitvoer bestemd vleesch 1). De actie dezer commissie 2) en eene interpellatie van een der afgevaardigden in de Tweede Kamer 8) hebben zeker bijgedragen tot het Koninklijk Besluit van 1902 4), waarbij de regeering de exportslagers in de gelegenheid stelde het voor uitvoer bestemde vleesch door rijkskeur- l) Kroon, Die Schweinezucht in Holland und ihre Entwicklung in den letzten 100 Jahren, bl. 49. *) Kroon's voordracht in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 28, aflevering 9. ») Zitting van 29 April 1902. Interpellatie van den afgevaardigde S. M. S. van Wijk. «) Kon. Besluit 21 Nov. 1902 (Stbl. 199). 38 DE IN- EN UITVOERPOLITIEK VOOR VEE EN VLEESCH meesters te doen keuren en het goedgekeurde vleesch van een rijksmerk te doen voorzien; verplichtend was deze keuring echter niet. Verscheidene exporteurs maakten evenwel van deze gelegenheid geen gebruik. Slechts in de grootere exportslachterijen het men het voor export bestemde vleesch keuren1), zoodat er nog zeer veel vleesch ongekeurd van hier werd uitgevoerd, hetgeen den Nederlandschen naam in gevaar bleef brengen. Daarom werden deze facultatieve bepalingen door de wet van 1907 2) in dwingend recht omgezet, waarbij de uitvoer van vleesch, dat niet door rijkskeurmeesters was onderzocht, naar de door de Kroon aangegeven landen werd verboden. De wet zou 1 Januari 1909 in werking treden 3), doch dit werd nader tot 1 Mei 1909 opgeschort4). De regeering had bij deze regeling aanvankelijk het plan de vleeschkeuring, eventueel ook het slachten van vee voor export te centraliseeren in de belangrijkste haven- en grensplaatsen, doch sedert is zij daarvan teruggekomen5). De bezwaren van sommige leden der commissie uit de Tweede Kamer, belast met de voorbereiding van het wetsontwerp, dat de handel in vleesch zich door eventueele keuring, uitsluitend op daarvoor aangewezen plaatsen, minder vrij zou bewegen, en dat de centralisatie der slachtingen de opheffing van talrijke exportslachterijen in vele kleine gemeenten tot gevolg zou hebben, deden de regeering van gedachten veranderen. Het wetsontwerp werd toen zoodanig gewijzigd, dat de gelegenheid zou bestaan in elke exportslachterij hier te lande, onder bepaalde voorwaarden, een rijkskeuringsdienst voor den uitvoer van vleesch te vestigen. De Kamer nam daarop het ontwerp aan. Dat de wijze van keuring, zooals reeds in 1902 was voorgeschreven, in Engeland bijval had gevonden, bleek wel uit het rapport van dr. Buchanan 6), vooral omdat het onderzoek van *) Memorie v. Toelichting Wetsontwerp, Verslag der Handelingen der Tweede Kamer, bijlagen 1905/1906, nr. 232. 2) Wet van 16 Juli 1907 (Stbl. 217). ») Kon. Besluit 29 Juli 1908 (Stcrt. 276). 4) Kon. Besluit 15 December 1908 (Stcrt. 411). 5) Memorie van Toelichting, Bijlage Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer 1906/07, nr. 53. 6) Buchanan, „Report to the local Government Board on Administration", aangehaald in de Memorie van Antwoord (ingezonden bij brief van 8 Maart 1907), Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer 1906/07, bijlage nr. 53. SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. 39 het te exporteeren vleesch reeds een aanvang nam vóór de slachting der dieren, waarvan het afkomstig was. Bij de behandeling der bovengenoemde wet van 1907 in de Tweede Kamerwerd de noodzakelijkheid naar voren gebracht van algemeene vleeschkeuring hier te lande, zoodat de keuring van voor export bestemd vleesch vanzelf daaronder zou vallen, waarop de minister mededeelde, dat een ontwerp van eene algemeene wet op de vleeschkeuring reeds in bewerking was. Door de aan de Kroon bij de wet 1907 gegeven machtiging tot het bepalen van de landen, waarheen alleen door de rijkskeuring gekeurd vleesch mocht worden verzonden, werd door haar gebruik gemaakt door in 19082) Groot-Britannië en Ierland aan te wijzen en in 19138) ook Zwitserland, welk land eene niet onbelangrijke hoeveelheid vleesch van hier begon te importeeren *). In Februari 19156) werd deze maatregel tot alle landen van Europa uitgebreid. Hierdoor verkreeg de regeering den geheelen vleeschuitvoer onder hare contröle, hetgeen op dat oogenblik bij de beperking van den vleeschexport in verband met de oorlogsomstandigheden noodig bleek. Artikel 5 der wet hield in, dat bij Koninklijk Besluit of Algemeenen maatregel van bestuur voorschriften konden worden gegeven omtrent: 1 °. de wijze, waarop de dieren, waarvan het vleesch aan keuring onderworpen was, moesten worden geslacht; 2°. de gemeenten en de plaatsen, waar, alsmede de tijdruimte, waarbinnen vleesch ter keuring kon worden aangeboden; 3°. den staat, waarin het vleesch ter keuring aangeboden en voor uitvoer ingeladen moest worden; 4°. de regelen voor de keuring, de sterilisatie, de onbruikbaarmaking als voedingsmiddel en de vernietiging; 5°. de wijze, waarop de merken moesten worden ingericht en aangebracht. Deze voorschriften werden bij Komnkhjk Besluit in 19086) nader bekend gemaakt. In verband hiermede werden o. a. de ») Zitting 22 Mei 1907. 2) Kon. Besluit van 6 Mei 1908 (Stcrt. 172). ») Kon. Besluit van 10 October 1913 (Stcrt. 249). ') Zie bijlage K. 6) Kon. Besluit van 20 Februari 1915 (Stcrt. 44). •) Kon. Besluit van 24 Juni 1908 (Stcrt. 169). 40 DE IN- EN UITVOERPOLITIEK SEDERT DE ACHTTIENDE EEUW. eischen voorgeschreven, waaraan de slachtinrichtingen moesten voldoen, indien zij in aanmerking wilden komen voor keuring van voor uitvoer bestemd vleesch. Verschillende slachtplaatsen waren nog van den ouden „stempel". Vele moesten dan ook verbouwd worden en verscheidene werden afgekeurd. Deze maatregel was mede een goede waarborg, dat het Nederlandsche vleesch niet alleen als gezond kon worden beschouwd,, maar tevens afkomstig was van dieren, in naar de eischen des tijds ingerichte slachthuizen geslacht. Op 1 Juni 1913 waren reeds in 60 slachtplaatsen rijkskeuringsdiensten gevestigd. Van het in de wet van 1907 opgenomen verbod van uitvoer van ongekeurd vleesch naar de aangegeven landen werd in 1909 ontheffing verleend*): a. voor verduurzaamd vleesch, b. voor vleesch, dat zich bevond op schepen en bestemd was voor verbruik van de daarop verbhjvende personen. Doch toen de uitvoer van het lichtgezouten varkensvleesch, zoogenaamd „bacon", meer en 'meer van beteekenis werd, moest ook dit vleesch bij uitvoer, volgens een niinisterieel besluit van 1910a), aan keuring onderworpen worden. Ten aanzien van den uitvoer van levende varkens zijn bij ministerieele beschikking van 3 December 19208) bepalingen vastgesteld, waarbij deze dieren onmiddellijk vóór den uitvoer van rijkswege moeten worden gekeurd. Indien zich bij het onderzoek verschijnselen vertoonen van eenige besmettehjke ziekte of andere verschijnselen of gebreken, die den uitvoer niet raadzaam maken, wordt geene vergunning tot verzending naar het buitenland verleend. Tegenover deze verplichte keuring bij uitvoer staat eene facultatieve van runderen. Sedert 1 Mei 1909*) wordt van rijkswege gelegenheid gegeven tot het doen keuren en desgewenscht tuberculineeren van runderen, ter verkrijging van een bewijs, dat de dieren voor uitvoer geschikt zijn bevonden. De keuring en de tuberculinatie geschieden onder leiding van de directie der rijksserunührichting, een instituut, dat ten zeerste heeft bijgedragen tot den vooruitgang van de veeteelt. ') Min. Besluit van 26 Maart 1909 (Stcrt. 73). *) Min. Besluit van 30 December 1910 (Stcrt. 306). •) Min. Besluit van 3 December 1920 (Stcrt. 236). *) Kon. Besluit van 11 September 1908, in werking getreden 1 Mei 1909 (Stcrt. 219). HOOFDSTUK III. DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. Bij het geschiedkundig overzicht van den uitvoer van Nederland zijn twee perioden te onderscheiden, n.1. de tijd voor en die na omstreeks het jaar 1840. Door het aannemen van het vrijhandelssysteem omstreeks het midden der negentiende eeuw in de landen, die Nederland omringen, werden de invoerrechten daar aanmerkelijk lager gesteld dan voorheen; dit heeft den uitvoer ten zeerste begunstigd, zooals bij eene beschouwing der exportcijfers direct naar voren treedtx). Met name hangt deze ontwikkeling samen met het nieuwe afzetgebied, dat zich in Engeland vormde, welk land sedert langen tijd den vee- en vleeschinvoer had verboden en in de veertiger jaren vee en vleesch, van Nederland afkomstig, binnen zijne grenzen toeliet, in 1846 grootendeels zelfs al vrij van rechten. A. De periode tot het jaar 1840. De veehandel op het buitenland kon in de achttiende eeuw, in verband met de vele beperkende bepalingen, die het behoud van den veestapel ten doel hadden, nog niet van groote beteekenis zijn geweest. Slechts gedurende de jaren 1795—1798 is van eenigen uitvoer sprake2). Aan de betrokken autoriteiten moest daarvoor vergun- ') Zie fig. 3, 4, 5,6 en 7, resp. bl. 37, 42, 43, 44 en 45, benevens den meer-uitvoer in de jaren 1803-1809, 1814—1816 en 1824-1829 op bl. 46, 47 en 52. *) Archieven Convooien en Licenten, nr. 978, bl. 530, 12 October 1795, uitvoer toegestaan van 2100 beesten en 1200 schapen, bestemd voor het leger aan de Sambre en de Maas. Aldaar, nr. 979, bl. 388, 30 Mei 1796 en bl. 538, 14 Juli 1796, uitvoer toegestaan van 5000 stuks hoornvee en 10.000 schapen, bestemd voor het leger aan de Sambre en de Maas.' Aldaar, nr. 979, bl. 797, 29 September 1796, betreffende den uitvoer van 2400 beesten, bestemd voor het leger aan de Sambre en de Maas. ^ Aldaar, nr. 9, Notulen der vergadering van het Departement Convooien en Licenten, waarin werd besloten vergunning te verleenen voor den uitvoer van 3000 beesten, bestemd voor het leger aan de Sambre en de Maas. 42 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH Fig. 4. Meer-uitvoer van Nederland in de jaren 1838—1919 van levende Stieren, Ossen, Koeien en Vaarzen, Hokkelingen en Kalveren, * \Schapen en Lammeren, —I h Varkens '). (Samengesteld voor de jaren 1838 tot en met 1845 naar gegevens, te vinden in de Economist 1853, bl. 154 en 155, en voor de jaren na 1845 naar die der Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland.) ') Met uitzondering van het jaar 1858 werd de uitvoer van varkens in de jaren 1838—1861 door den invoer overtroffen. Fig, 5. A. Meer-uitvoer van levende Stieren, Ossen, Koeien, Vaarzen in de jaren 1846—1919 _____ naar België, naar Engeland, — • — •— naar Duitschland (inclusief transito Duitschland). (Samengesteld naar de gegevens der Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland.) B. Meer-uitvoer van levende Hokkelingen en Kalveren in de jaren 1846—1919 naar België, naar Engeland, — naar Duitschland (inclusief transito Duitschland). (Samengesteld naar gegevens der Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland.) SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 43 Fig. 6. Meer-uitvoer van levende Schapen en Lammeren in de jaren 1846—1919 ————— naar België, naar Engeland, naar Duitschland (inclusief transito Duitschland). (Samengesteld naar gegevens der Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland.) 44 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH Fig. 7. Meer-uitvoer van levende Varkens in de jaren 1846 — 1919 naar Bdgtf (inclusief transito België), -+-+ naar richting België, doch voornamelijk naar Frankrijk, Engeland, •— naar Duitschland (inclusief transito Duitschland). (Samengesteld naar gegevens der Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland.) SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 45 46 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH ning worden aangevraagd, in verband met een bestaand uitvoerverbod, of wel werd verzocht van het uitvoerrecht te worden ontheven. Eerst in het begin'der negentiende eeuw werd de uitvoer van vee en vleesch van iets grootere beteekenis. Meer-uitvoer van levend vee en vleesch in de jaren 1803 tot en met 1809. I I Levende 1803 1804 1805 1806 1807 1808 1809 Ossen en koeien 1923 7908 4574 2575 2620 4590 5803 Vaarzen 1930 7860 5821 2662 3221 5620 7175 Hokkelingen en kalveren 811 992 1030 954 1419 2439 4042 Schapen 1437 1755 1200 1430 1926 5453 7366 Lammeren — — 533 339 802 2299 1506 Varkens — — 123 86 305 734 146 Geslacht (in ponden) 693801536149 386488 225510 211943 98470 15957 Hammen en spek (in ponden) 328001 170574150607 521367 354000 28841| 76030 (Naar Collectie Gogel, nr. 104, In- en uitvoertabellen 1 Juli 1802—31 December 1809, Alg. Rijksarchief). Ossen en koeien werden vooral naar Brabant en Vlaanderen verzonden, evenzoo schapen, die ook veel naar het Rijnland werden geëxporteerd. De uitvoer van vleeschwaren had vooral plaats naar Hamburg, Bremen, ook naar Denemarken en Zweden, in 1808 en 1809 voor een groot deel ook naar Brabant en Vlaanderen. Al was deze uitvoer, in vergelijking met de jaren aan het einde der eeuw, niet groot, toch moet er waarde aan worden gehecht wegens den invloed, die de vraag van het buitenland op de veeprijzen hier te lande uitoefende. Dit wordt o. a. uitgesproken door Kops in zijn verslag over den landbouw in 1807 1), waarin hij mededeelt, dat door weinig handel op het buitenland lage prijzen voor rundvee in dat jaar waren verkregen. Hij schrijft hierbij: „De gestremde handel en „zeevaart deed zich ten dezen aanzien bovenal gevoelen in Gro„ningen; in Gelderland kwamen geen buitenlandsche koopers en ') Magazijn van Vaderlandschen Landbouw door Jan Kops, over 1807, bl. 125 v.v. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 47 „in Braband was er het geheele jaar door volstrekt geen aftrek „naar 't voormalig dep. Holland of fransen Braband". Evenmin was er, volgens hem, in Brabant navraag naar de twee- tot driejarige vette schapen, die in den regel aan Fransch-Brabanders of Luikenaars werden verkocht. Datzelfde verband wordt in de jaren na het herstel der onafhankelijkheid van Nederland teruggevonden. De Staten van den Landbouw in de Vereenigde Nederlanden gedurende de jaren 1814 en volgende, samengesteld door Kops, geven eenigermate eene idee van den veehandel op het buitenland in die periode. Meer-uitvoer van levend vee en geslacht in de jaren 1814, 1815 en 1816. t a December 1813— ..... Levmde ultimo Dec. 1814 1815 1816 Ossen, koeien, stieren 3753 8416 6530 Vaarzen en pinken 1595 3094 5147 Hokkelingen en kalveren .... 1035 1606 2021 Schapen 2050 3984 6361 Lammeren 677 1336 1070 Varkens 489 983 801 Hammen (in ponden) 836.776 105.697 157.314 Spek en worst (in ponden) . . . 169.623 57.458 166.459 Alle andere soorten (in ponden) . 122.512 107.700 481.829 (Naar Collectie Gogel, nr. 104, In- en uitvoertabellen over die jaren). Wegens gebrek aan wintervoeder in Friesland werd in 1814 eene menigte rundvee in den herfst naar Oost-Friesland, Oldenburg en verderop naar de Wezer en Elbe gevoerd, terwijl in Brabant veel noodig was voor de bezette plaatsen, waardoor het vee duur werd. Deze schaarschte in Brabant deed zich om dezelfde reden ook in 1815 gelden, waartegenover de markt in het noorden weder lager was door weinig vraag uit Oost-Friesland en Hannover. Het voor den landbouw en veeteelt zoo noodlottige jaar 1816 heeft den veestapel door groote overstroomingen op ingrijpende wijze doen verminderen. In dat jaar wees deze 148.333 stuks rundvee minder aan dan in 1815, waarvan79.980 stuks in de noor- 48 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH delijke en 68.353 in de zuidelijke provincies 1). Het gevolg hiervan was eene stijging der veeprijzen; eene melkkoe had in Friesland eene waarde van ± / 120.—, een vet dier in Holland van 6—700 pond / 160.— tot / 180.—, kalveren / 20.— tot / 30.— 2). Volgens de tabellen van in- en uitvoer over de jaren 1814, 1815 en 1816 8) had uitvoer van ossen, koeien en vaarzen vooral plaats naar Vlaanderen en Brabant, ook veel naar Duitschland (het Rijngebied). In de daarop volgende jaren herstelde zich evenwel de vroegere toestand. Mede door de van overheidswege genomen maatregelen 4) werd de stapel in 1818, 1819 en 1820 jaarlijks grooter, waardoor de prijzen weer sterk daalden, zoodat b.v. in 1819 eene melkkoe in Friesland / 60.— tot / 70.— opbracht. In 1821 verkochten de slagers op het platteland goed rundvleesch tot den prijs van 20 of 22 cent het Nederlandsen pond. De West-Vlaamsche commissie schreef den lagen prijs van het rundvee daaraan toe, dat er weinig vleesch gegeten werd en men Pruisisch vee invoerde. Ook het mesten van kalveren gaf in Holland even weinig voordeel aan den landman als het vetweiden. Evenzoo waren de prijzen, die de boeren voor hunne schapen verkregen, afhankelijk van den handel op het buitenland. In 1814 waren die laag. In Friesland en Groningen was de lage prijs „zonder voorbeeld", terwijl er in Brabant „bij menschen geheugen" hooit minder handel in schapen was geweest. Gewoonlijk werden daar in de heidestreken de vette schapen opgekocht en naar Frankrijk, met name Parijs, vervoerd, terwijl de magere, voor de vetweide, in de polders van de Schelde werden opgekocht. De gestremde communicatie met Frankrijk, alsook de blokkade van Antwerpen tot in de maand Mei, hadden een volkomen stilstand ') Van den Bogaerde de ter Brugge, t. a. p., tome III: Etat comparatif des bêtes a cornes et moutons dans le royaume des Pays-Bas pendant une periode de 14 ans commencant par 1816. Staat van den Landbouw in de Vereenigde Nederlanden gedurende den jare 1817, door Kops, bl. 39. *) De prijzen, vermeld door d'Alphonse, t. a. p., bl. 572 en 584, bedroegen in 1810: Boeuf 220 francs. Bélier 26 franc*. Vache 200 „ Mouton 14 „ Taureau 120 „ Brebis ......... 22 „ Génisse 80 „ Agneau 4 „ Veau 30 Deze worden hier opgegeven ter vergelijking met die, hierboven genoemd. •) Collectie Gogel, nr. 104. ') Zie blz. 28. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTTENDE EEUW. 49 in dezen handel teweeggebracht, waardoor de schapen steeds zeer laag in prijs bleven. Sommige landlieden, die ze niet konden overhouden, waren genoodzaakt ze voor een spotprijs te verkoopen. . Ook in 1815 was er nog geen uitvoer van schapen naar Frankrijk. In Brabant was de handel in wolvee daardoor zeer slecht. In de andere provincies was men meer tevreden dan in het voorafgaande jaar. De uitvoercijfers over dat jaar, in vergelijking met 1814, wijzen dan ook eene vermeerdering aan *). De uitvoer ging vooral naar Duitschland (het Rijngebied), evenwel ook naar Vlaanderen en Brabant. Evenzoo was dit in 1816 het geval, toen de uitvoer van schapen weereene sterke vermeerdering vertoonde. Het jaar 1816 bracht den schapenstapel echter een gevoehgen slag toe. Er was door de overstroomingen een verlies te boeken van 366.374 stuks, hetgeen op een stapel van 1.646.172 stuks van groote beteekenis was. Terwijl de schapen in 1818 zeer duur waren (Friesche schapen tot / 25.—, Hollandsche tot / 20.—, lammeren tot / 8.—), kwam er na dien tijd verandering in de prijzen van schapenvleesch, in verband met de lage rundveeprijzen. In 1820 was er nog weinig handel in beide vee-soorten. Dat met deze lage prijzen voor runderen en schapen bij de totstandkoming van het nieuwe tarief in 1822 rekening is gehouden, is bekend. Nadat dus de stapel zich had hersteld, had men weer een regelmatigen uitvoer kunnen verwachten. Er was echter een faktor, die voor den export in dezen tijd nadeelig was, en waarbij de handelspolitieke verhouding tusschen Nederland en Frankrijk van groote beteekenis was. Wat den invoer van vreemd vee in Frankrijk betreft, had dit land steeds hetzelfde principe gevolgd als bij den import van graan. Het vee was óf geheel vrij öf het werd tegen een matig recht toegelaten. Het tarief van 1664 *) rekende o.a. voor ossen 50 sous per stuk, hetzij vet of mager, groot of klein en voor koeien 30 sous per stuk; dat van 1791 8) stelde den invoer van alle soorten vee geheel vrij. In 1816 werd echter een laag recht van Frs. 3.— per stuk ge- ?) Zie bl. 47. 2) 2—18 September 1664. *) 15 Maart 1791. 4 50 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH heven, dat tot bescherming van de veehouderij moest dienen. Dit recht was niet hoog gesteld, om het vreemde vee niet af te weren, dat noodig was voor het bezettingsleger, dat door Frankrijk van levensmiddelen moest worden voorzien. De ontruirning van het grondgebied bracht evenwel in dat land wijziging in den toestand. De pachters van grasland zagen zich eensklaps van een belangrijk débouché beroofd. De vermindering van het müitaire effectief veroorzaakte eene groote baisse in de prijzen van het rundvee. Eveneens ondervonden de fokkers in Zwitserland, Duitschland en de Nederlanden den terugslag dezer gebeurtenissen en zochten hunne produkten op de Fransche markt te brengen. In de jaren 1820 en 1821 waren daardoor langs de grenzen van het oosten en het noorden meer dan 80.000 stuks hoornvee in Frankrijk ingevoerd. Ofschoon dit getal, dat overigens slechts een klein deel van het geheele verbruik in dat land voorstelde, niet zeer groot was, had het invloed op de prijzen. Men trachtte daarom den invoer tegen te gaan door middel van verhooging van het invoerrecht, waarop in verschillende verzoekschriften werd aangedrongen. De minister stelde bij gevolg voor, de vette ossen met een recht van Frs, 30.— per stuk te belasten (gelijkstaande met ongeveer 10 % der waarde) en de andere soorten hiermede in evenredigheid1). Er gingen zelfs stemmen op om den geheelen invoer te verbieden. De Commissie van Kamer-afgevaardigden stelde evenwel Frs. 50.— voor. Hoewel in de Kamer door verschillende leden 60, 70 en 80, zelfs 100 francs werd voorgesteld, werd door haar in 1822 een recht van Frs. 50.— per stuk aangenomen 2). Hierdoor werd de ontevredenheid der producenten in de landen, die naar Frankrijk vee exporteerden, opgewekt. Terwijl Zwitser- ») Amé, Etude sur les tarifs de douanes et sur les traités de commerce, bl. 139. ») Loi sur les douanes du 27 juillet 1822 (VII, BuU. DXLIV no. 13139). Droits d'entrée: , I gras et en chair Frs. 50.- par tête Boeufs { . „ 25 — \ maigres >• •• » Taureaux, bouvillons et taurillons » 15.— „ „ „ , f grasses et en chair 25.— „ „ Vaches\ maigres et géaisses 12-50 ,. „ Veaux •• 3- ■• Béliers, brebis et moutons communs .. . s-— .. .» Agneaux communs •■ ".30 •• » p /gras 12-°0 » 5 Porcs (maigres » 2.- ., „ Cochons de lait au dessous de 3 mois . , , • 0.40 „ SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 51 land protesteerde, dreigden Beieren, Baden en Nederland met het nemen van represaille-maatregelen *) reeds ten tijde dat het wetsontwerp bekend werd. De hooge rechten in Frankrijk hadden hier dan ook van de zijde van belanghebbenden vele klachten doen verrijzen, vooral in Noord-Brabant, West-Vlaanderen, Henegouwen, Luxemburg en Zuid-Brabant 2). Deze klachten hielden in 1823 en 1824 aan, toen de prijzen van het vee weer waren gedaald3). De Nederlandsche regeering ging zich toen met deze aangelegenheid bemoeien. Zij had daarbij een wapen in de hand door art. 9 der Algemeene Tariefwet van 1822 4). In het bekende rapport van Falck 6) aan den Koning wijst deze er op, dat het Fransche bestuur geen neiging gevoelde een verdrag met Nederland aan te gaan. Aan Robert Fagel, gezant te Parijs, werd toen bij missive van 17 Februari 1823 opgedragen aan de Fransche regeering de bezwa^ ren der Nederlandsche regeering tegen de Fransche wet van 1822 over te brengen. Noch de onderhandelingen van Fagel met den Graaf de St. Cricq, den toenmahgen Directeur-Generaal der Grensrechten, noch die met Chateaubriand, den minister van Buitenlandsche zaken, en met Vülèle, den minister van Financiën, gevoerd, om o. a. de invoerrechten in Frankrijk voor het Hollandsche vee verminderd te krijgen, leidden tot resultaat. Nog meer geprikkeld werd men hier te lande, doordat Frankrijk de toch al hooge rechten op wollen stoffen daarop verhoogde. Zoodoende werd op advies van Falck bij Koninkhjk Besluit van 20 Aug. 18236), als represaillemaatregel, een hooger invoerrecht van eenige artikelen van Franschen oorsprong of door Frankrijk ingevoerd geheven, terwijl de in- en doorvoer van sommige artikelen öf langs de landzijde öf geheel werden verboden. ') Amé, t. a. p., bl. 139. *) Staat van den Landbouw in de Vereenigde Nederlanden gedurende den jare 1822, bl. 53 v.v. *) Aldaar, over de jaren 1823 (bl. 99, bl. 106) en 1824 (bl. 95). 4) Wet van 26 Augustus 1822 (Stbl. 38). Art. 9, al. 1, luidde: „Wij behouden Ons „voor om, in bijzondere gevallen en wanneer zulks ter bevordering van handelen „fabryken vereischt wordt, den invoer van voortbrengselen van nijverheid te bezwaren of te verbieden, welke uit die landen afkomstig zijn, alwaar men de producten „der Nederlandsche nijverheid bovenmatig belast of verboden heeft". ') Rapport d.d. 2 januari 1823 (Algemeen Rijksarchief, Buitenlandsche Zaken, uitgegeven door Posthumus, Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw, I, 54). •) Stbl. 34. Het besluit werd bevestigd door de wet van 8 Januari 1824 (Stbl. 4). 52 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH Intusschen waren de landbouwers in Frankrijk nog niet met de verhooging van het invoerrecht volgens de wet van 1822 tevreden. Men beweerde, dat het verschil tusschen mager vee en mestvee moeilijkheden had doen ontstaan, en de douanebeambten tespoedig „mager vee" constateerden, waardoor het invoerrecht, dat voor mestvee was bestemd, blijkbaar niet werd toegepast1). Men wilde daarom op het mager vee hetzelfde invoerrecht toegepast zien. Dit werd in 1824 door eene Commissie aan de Kamer voorgesteld. De beide regeeringen hadden inmiddels de kwestie ter hand genomen, doch de Fransche wilde van geen toegeven weten, wanneer niet eerst de Nederlandsche wet van 8 Januari 1824 was ingetrokken. Eene commissie, bestaande uit twee conunissarissen van Fransche zijde en twee van Nederlandsche zijde, in Augustus 1824 benoemd, om deze aangelegenheid te regelen, bereikte geen resultaat. De verhooging van het invoerrecht van het magere vee werd daarop door de Fransche Kamer aangenomen (12 Juli 1825) en door de wet in 1826 bekrachtigd2). Uit eene vergelijking der uitvoercijfers van Nederland, die van de jaren 1824 tot en met 1829 ten dienste staan, met de invoercijfers, die de statistiek van Frankrijk over die jaren aangeeft, blijkt, dat deze laatste verhooging van invoerrecht in Frankrijk Meer-uitvoer van levend vee in de jaren 1824 tot en met 1829. Levende 1824 3) 18254) 1826 ') 1827 *) 18284) 18291) Stieren, ossen, koeien . 22.538 22.027 22.886 22.8011 27.468 25.633 Vaarzen 3.933 3.019 3.091 2.370 2.452 1.886 Hokkelingen 686 642 714 440 204 325 Kalveren 8.728 9.607 11.737 10.666 11.560 12.086 Varkens 125.874 126.634 118.075 123.007 132.419 152.669 Schapen 73.132 67.219 68.988 60.985 74.214 56.976 Lammeren 1.274 1.705 4.148 5.942| 12.647 6.718 *) Von Brandt, Beitrage zur Geschichte der französischen Handelspolitik von Colbert bis zur Gegenwart, bl. 87. *) Dalloz ainé, Répertoire méthodique et alphabétique de législation de doctrine et de jurisprudence, tome 17. Loi relative aux douanes (Buil. No. 3,276) du 17 mai 1826. „La destination établie „par la loi du 27 juillet 1822 entre les boeufs, vaches et porcs gras et mai gr es, est „supprimée. Ils payeront uniformément le maximum des droits actuels." *) Drieling, t. a. p., bl. 148 enl49. De in-en uitvoer is in dit werkje opgegeven naar de waarde. Na omrekening werden de bovenstaande cijfers van het stukstal verkregen. 4) Van den Bogaerde de ter Brugge, t. a. p., III, bl. 48 v.v. -BH SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 53 van niet groote beteekenis op den vee-export der Nederlanden is geweest1). Frankrijk verkreeg van den geheelen uitvoer vanhier het grootste aandeel en wel ongeveer 80% van het rundvee, 95% van de schapen en lammeren en 84% van de varkens der geheele hoeveelheid, die in de zooeven genoemde periode daarheen werd verzonden. De vleeschprijzen waren er in de twintiger jaren gestegen 2). Pruisen daarentegen zal wel niet van Nederland betrokken hebben, omdat de prijzen daar in dit tijdvak ongeveer | van die in de jaren 1816—1820 bedroegen 8), een teeken, dat er voldoende vleesch aanwezig was. In overeenstemming hiermede vermeldt de Staat van den Landbouw over 1825 onder meer, dat rundvee naar Frankrijk werd verzonden, hoewel de uitvoer nog werd belemmerd door het hooge invoerrecht. Evenzoo, dat vele vette en zware schapen daarheen werden geëxporteerd, daar de kleinere het recht, dat men hief, niet goed konden maken4) 6). De eerste jaren na de afscheiding van België brachten in den veehandel hier te lande een ommekeer. Er kwam weer vraag voor de legers, zoowel hier als in België, en er werd zelfs vee via Duitschland naar België gezonden. België verhoogde echter omstreeks 1836 het invoerrecht op vee en belemmerde daardoor den uitvoer daarheen, vooral voor magere ossen en schapen. Voor varkens werd de invoer daarentegen gemakkelijker gemaakt. In tegenstelling met deze zuidelijke buren waren de oostelijke omstreeks 1820 geen afnemers van het Nederlandsche vee. Integendeel voerden zij uit en waren concurrenten op de Fransche markt en zelfs op die hier te lande. Zooals reeds vermeld is6), ondervonden ook de fokkers in Duitschland, evenals die hier te lande, den terugslag der gebeurtenissen en trachtten hun rundvee in Frankrijk te plaatsen. De uitvoer van Pruisen in deze periode stond zeker in ver- *) Statistique de la France, publeé 1838 par le ministro des travaux publics, de 1'agriculture et du commerce, bl. 248 v.v. •) Von Brandt, bl. 87: 1820/22, rundvleesch gemiddeld 94 centimes per K.G. Aldaar, bl. 89: 1828/30, rundvleesch gemiddeld 105 centimes per K.G. 3) Zie bl. 54. 4) Staat van den Landbouw in het Koninkrijk der Nederlanden gedurende het jaar 1825, bl. 109. s) Zie het invoerrecht van schapen en lammeren in Frankrijk, bl. 50, noot 2, ') Zie bl. 50. 54 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH band met zijn belangrijken veestapel, waarover de volgende cijfers kunnen worden medegedeeld: 1816 4.013.912 stuks rundvee (zonder kalveren), 8.260.396 schapen, 1.494.369 varkens *); 1820 4.264.162 stuks rundvee (alle soorten runderen), 9.343.572 schapen, 1.524.985 varkens2). De daling der vleeschprijzen in Pruisen was in die jaren van den volgenden omvang3) : Rundvleesch Varkensvleesch 1816—1820 Mk. 66.— Mk. 78.— per 100 K.G. 1821—1830 „ 46.— „ 55.— „ 100 „ Bij de verwikkelingen met Rusland het Pruisen reeds blijken, dat het invoer van vee niet noodzakelijk vond; immers het had in 1822, op voorstel van Semler, een invoerverbod, o. a. van vee, aan de oostgrens uitgevaardigd. Pruisen deed dit als represaillemaatregel tegenover de invoering van het prohibitieve systeem van Rusland in dat jaar en tegenover de beperking van de hoeveelheid goederen, die het in Rusland mocht importeeren *). Uit eene missive van Bangeman Huygens te Hamburg aan Van Nagell, onzen minister van Buitenlandsche zaken, d.d. 29 Juli 18235), blijkt, dat een invoerverbod van hoornbeesten in Hannover reeds sedert eenigen tijd bestond, terwijl tevens werd medegedeeld, dat het invoerverbod opgeheven en een invoerrecht was vastgesteld op hoornbeesten, paarden en varkens, van uit den vreemde geïmporteerd. De vraag naar vee door dezen staat, die voorheen onder Nederland's afnemers werd gerekend, bleef dus ook uit. Van den Zollverein werd echter bij tractaat van 1839 8) eene vermindering verkregen van de helft van het invoerrecht o.a. van ossen, stieren, koeien en vaarzen. De onderhandelingen hierover namen ruim twee maanden na het sluiten van het scheep- ') Eszlen, Die Fleischversorgung des deutschen Reicb.es, bl. 240. *) Weber, Blicke in die Zeit in Hinsicht auf National-industrie und Staatswirtschaft, bl. 39. *) Eszlen, t. a. p., bl. 227. ') Zimmermann, Geschichte der preuszisch-deutschen Handelspolitik, bl. 72. Rusland was daartoe voorgegaan, omdat Pruisen, volgens het tarief van 1821, in strijd met de in 1818 met dat land getroffen overeenkomst, behalve het invoerrecht ook den accijns bij den invoer van boter, kaas en vee liet betalen. 6) Alg. Rijksarchief, Buitenlandsche Zaken, exh. 3 Aug. 1823, nr. 3042. s) Tractaat van 21 Januari 1839 (Stcrt. 9 April 1839). SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 55 vaart verdrag tusschen Nederland en Pruisen (3 Juni 1837) een aanvang. Tegenover deze begunstiging in 1839 werd van verschillende artikelen bij invoer in Nederland het recht verminderd en de Zollverein onder de meest begunstigde staten bij invoer in de koloniën gerangschikt. Het tractaat werd aangegaan voor den tijd tot 31 December 1841. De overeenkomst zou stilzwijgend doorloopen, indien zij van eene der beide partijen niet zes maanden te voren was opgezegd. Dit geschiedde van de zijde van den Zollverein in de eerste helft van het jaar 1841 1). Zoo waren Duitschland, dat in de twintiger jaren nog veel vee had uitgevoerd, en België, die zich beide als industriestaten begonnen te ontwikkelen, voornamelijk aan het einde van de thans behandelde periode de voornaamste afzetgebieden van vee uit Nederland geworden, ja, zij waren zelfs in het begin der veertiger jaren als geregelde afnemers te beschouwen. In tegenstelling met vroeger nam het vee-exportbedrijf toen een reeds meer vasteren vorm aan. De verandering, in vergelijking met de achttiende eeuw, trad steeds duidelijker naar voren. Terwijl, zooals vroeger reeds is vermeld, de veestapel in de achttiende eeuw met allerlei moeilijkheden te kampen had gehad, was deze weliswaar in de eerste decennia van de daaropvolgende eeuw op enkele tijdstippen daarvan niet bevrijd gebleven, maar het onheil werd dan spoediger door de meer doeltreffende maatregelen afgewenteld, zoodat de normale toestand zich sneller dan in vorige tijden kon herstellen. Zoodoende kon de veeuitvoer zich geregelder ontwikkelen, vooral toen met den groei der industrie in het buitenland, ook de vraag naar vleesch regelmatig grooter werd. De veeproducent in Nederland kon zijn bedrijf dus in die richting opbouwen, en bij zijne voortbrenging op den uitvoer rekenen. De behoefte aan vleesch deed zich ook in Engeland gevoelen. De invoer van levend vee, versch en gezouten vleesch en spek was daar, met uitzondering van dien uit Ierland en Schotland, sedert Pitt's Consolidation Act in 1787 2) nog steeds verboden. De meer liberale opvattingen van Huskisson, den President of the Board *) Zimmermann, t. a. p., bl. 159. ») Portielje en Vissering, Geschiedenis der tariefhervorming in Engeland, bL 61. 56 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH of Trade, in de twintiger jaren der negentiende eeuw, had in deze bescherming van de veeteelt geen verandering gebracht. De vraag naar dierlijke voedingsmiddelen werd daar te lande echter grooter, daar de positie der arbeidende klasse zich steeds had verbeterd, vooral toen handel en industrie in het midden der dertiger jaren zulk eene hooge vlucht hadden genomen1). In de volgende periode treedt Engeland dan ook reeds op als een groot débouché voor vee en vleesch uit Nederland. B. De periode na het jaar 1840. a. De algemeene invloed der handelspolitiek op den uitvoer van Nederland. De algemeene vrijharidelsbeginselen, in de verschillende landen tot uiting gekomen, brachten in de tweede helft der negentiende eeuw op het gebied der handelspolitiek algeheele wijziging, en hebben grooten invloed op den export van vee en vleesch uit Nederland uitgeoefend. In de eerste helft der eeuw was de uitvoer niet van groote beteekenis. De hooge invoerrechten van de omringende landen, Frankrijk, België en ook Pruisen, hadden den export niet bevorderd. Engeland had, zooals reeds is vermeld, zelfs geen vee- en vleeschinvoer toegestaan 2). Wel had vermindering dier rechten in de dertiger jaren in België en in den Zollverein den uitvoer naar die landen vergroot, doch voor Nederland was van het grootste belang de omstandigheid, dat Engeland zijne deur eerst gedeeltehjk, later geheel opende voor den invoer dezer produkten. Deze ommekeer in Engeland's pohtiek, om vee en vleesch van hier toe te laten, nadat zooveel jaren de invoer geheel was verboden, deed hier te lande de veeteelt zich steeds meer ontwikkelen. Naast het produceeren voor binnenlandsche consumptie kon thans op eene veel ruimere basis dan te voren, ook voor de buitenlandsche markt geteeld worden. Die vergrooting van afzetgebied, waar nog bij kwam, dat de nieuwe afnemer spoedig er toe overging vee en vleesch vrij van rechten toe te laten, waardoor de handelsbeweging naar dat land opnieuw werd gestimuleerd, deed ') Levy, Die Not der englischen Landwirte zur Zeit der hohen Getreidezölle, bl. 106. •) In 1802 schijnt Engeland eene uitzondering te hebben gemaakt. De in- en uitvoertabellen over het tijdvak 1 Juli-31 December 1802 geven uitvoer aan van rundvee, varkens, hammen, spek en andere soorten vleeschwaren naar dat land (Collectie Gogel, nr. 104). SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 57 een nieuw tijdvak in de geschiedenis van den Nederlandschen export dezer artikelen aanbreken. Minister Peel was de man, die in 1842 in „the House of Commons" het voorstel deed weder vee van het buitenland in Engeland toe te laten *). In zijne rede van Mei 1842 betreffende een nieuw in te voeren tarief .2) verdedigde hij zijn voorstel tot den invoer van vee door er op te wijzen, dat de stapel in Engeland in den loop der jaren door besmettehjke ziekten was verminderd en eveneens ook door het bezigen van kapitaal tot andere landbouwproduktiedoeleinden. Ondanks invoer uit Schotland en Ierland waren de prijzen van vee en vleesch in de jaren 1835—1841 sterk gestegen. Evenwel verwachtte Peel door het opheffen van het invoerverbod en het stellen van een matig invoerrecht (bijna 1 penny per pond op versch of gezouten vleesch en £ 1.— per os) niet onmiddellijk grooten aanvoer uit het buitenland. Van Spanje en Portugal dacht hij zich wegens de te groote vervoerkosten geen invoer, evenmin van Frankrijk, waar in de laatst voorafgaande jaren de invoer van rundvee zoowel als van schapen den uitvoer verre overtroffen had en de vee- en vleeschprijzen zeer waren gestegen. Ook van den Zollverein, een vee-importeerend gebied, achtte hij invoer met waarschijnlijk, eerder van Holstein en Jutland, doch door de groote kosten en het risico van de zee zou de concurrentie van die zijde niet te vreezen zijn. Wat Nederland betreft, zag hij everunin in, dat daarvan in de toekomst een groote import zou kunnen worden verwacht, omdat er volgens hem geen grond meer voor bebouwing aanwezig zou zijn. Woordelijk zei hij: „I apprehend that Holland is not a country „from which we need fear any great importation. There is no „fresh land for cultivation" 8). Peel's ontwerp werd tot wet *) verheven, waardoor het invoerverbod van vee en vleesch werd ingetrokken, onder vaststelling van een invoerrecht o. a. voor ossen en stieren van £ 1.—, koeien £0.15.0, schapen £ 0.3.0 en varkens £ 0.5.0 per stuk 5). *) Zie bl. 55. *) Speeches Sir Robert Peel, delivered in the House of Commons, vol. IV, 1842^ 1850, bl. 60. *) Speeches R. Peel, t. a. p., bl. 73. 4) 5 and 6 Vict. cap. 47 (9th July 1842), The act for the tariff of 1842. ) De onder noot 4 bedoelde tariefwet hield de volgende rechten in bij den invoer van vee en vleesch (voor den invoer daarvan uit de Engelsche bezittingen gold een verminderd tarief): 58 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH Maar, zooals Peel zelf reeds voorspelde, de invoer zou met een dergelijk recht niet van groote beteekenis kunnen zij n. Spoedig daarop, nadatPeelhet noodig had geachtin 1845, in verband met zijn nieuw stelsel van inkomstenbelasting, van ongeveer 450 verschillende artikelen het invoerrecht te verminderen resp. op te heffen x), het eene nieuwe wet van 18462) ook vee en alle soorten vleesch, gezouten of versch, met uitzondering van hammen, waarvan het invoerrecht tot 7 s. per cwt. werd verrninderd, vrij vanrechten toe. OnderGladstone werd in 1853 het invoerrecht ook op hammen opgeheven *). De invloed dezer maatregelen in Engeland bleef ten opzichte van Nederland niet uit, ten eerste, doordat er na dien tijd meer vee en vleesch werd uitgevoerd dan te voren. De vermeerderde uitvoer van vee was vooral na 1846 merkbaar. Het aantal van uit Nederland in Engeland ingevoerde stuks rundvee en schapen in dat jaar bedroeg dan ook tweemaal, dat in 1847 driemaal zooveel als in 1845*); AnimaU [living), each: Oxen and bulls £ 1. 0.0 Cows 01S-° Calves °-10-0 Sheep . 0-3-0 Lambs I °- 2 0 Swine and hogs , 0. 5.0 Pigs (sucldng) _ __T the cwt.: Bacon £0.14.0 Beef, salted a) In Beef, fresh or slightiy salted " °',7a Hams of aU kinds 0-1*-? Lard 0. 2.0 Pork salted (not hams) o) , 0. 8.0 Pork fresh ' n «'n Salted and fresh meat, not otherwise described 0. 8.0 ') 8 and 9 Vict. cap. 12 (8th may 1845), The act for the tariff of 1845. ») 9 and 10 Vict. cap. 23 (26th june 1846), Act to alter certain duties of customs. 3) 16 and 17 Vict. cap. 54 (4th august 1853), Act to alter certain duties of customs. «) Economist 1853, bl. 147. „Toenemende veeteelt en afnemend vleeschgebruik": Getal der aan zeezijde uitgevoerde: _______________ Stieren, ossen, Hokkelingen en Schapen en koeien en vaarzen. kalveren. | lammeren. 1843 77Ö I 341 41983 1844 3184 513 48027 1845 10304 796 53671 1846 24464 883 108769 1847 .... 34828 11802 145157 1848 26031 13561 136676 1849 . . 24984 9927 142396 1850 ' ' ' 26285 16702 . 154403 1851 ... 32843 21693 185871 a) from and af ter 10 October 1842. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 59 ten tweede, omdat daardoor voor de consumptie hier te lande minder vee beschikbaar kwam. Het vleeschverbruik verminderde dan ook sterk en de grootere uitvoer in de volgende jaren was in dat opzicht zeer goed te bemerken1). De groote vraag van Engeland had bovendien den uitvoer naar de landzijde niet doen verminderen. Ten aanzien van rundvee was dit mogelijk, omdat uitvoer van melkvee naar België en Frankrijk, van fokvee naar Hannover en Pruisen plaats vond, terwijl naar Engeland daarentegen slachtvee (vet vee en mestkalveren) werd geëxporteerd. 1 Men moest zich derhalve hier destijds op eene grootere vleeschproduktie gaan toeleggen, daar de nieuwe afnemer hoofdzakelijk slachtvee wenschte. Toen dus door het buitenland verschillende veesoorten, zoowel melk- en fokvee als slachtvee, geregeld werden gevraagd, konden de producenten hier te lande hunne bedrijven daarnaar inrichten en door produktieverhooging meer en meer voldoen aan de vraag der afzetgebieden. De resultaten, hierdoor verkregen, werden nog vergroot, toen het vrijhandelsbeginsel in Europa in het begin der vijftiger jaren over de geheele linie zegevierde. De veehouderij hier te lande zag door de in verband biermede elders genomen maatregelen de toch reeds voor dien tijd niet lage prijzen aanmerkelijk stijgen 2). Maar de politiek der afnemers wijzigde zich. De periode van den vrijhandel, van 1860 tot het einde der zeventiger jaren, kenmerkte zich door de vele handelsverdragen, die vooral in het begin van dat tijdvak tusschen de verschillende Europeesche staten gesloten en op denzelfden liberalen grondslag opgebouwd waren als het bekende Cobden-verdrag, dat in 1860 tusschen Engeland en Frankrijk werd aangegaan. . *) Economist 1853, bl. 195. Het vleeschverbruik per hoofd bedroeg in bet jaar 1836 van rundvleesch 16.5, van kalfsvleesch 3,6, van schapenvleesch 1.8 en van varkensvleesch 11.7 K.G. Voor het verbruik in latere jaren wordt hierbij verwezen naar het desbetreffende hoofdstuk (zie hierachter bl. 146v. v.). Hierbij dient te worden opgemerkt, dat voor de berekening van het verbruik van varkensvleesch in 1836 het gewicht per varken in de „Economist" werd aangenomen op 100 K.G., terwijl door schrijver dezes bij de berekening van het vleeschverbruik voor het midden der vorige eeuw dat gewicht werd gesteld op slechts 80 K.G. Bij vergelijking met het verbruik in latere jaren zal bovenstaand cijfer van 11.7 dus op 9.36 moeten worden teruggebracht. *) Zie blz. 155, noot 4. 60 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH Na dien tijd trad echter het streven tot protectie in de omliggende staten, in Duitschland, Frankrijk, België en Engeland, weder naar voren. Deze tendens tot bescherming werd beïnvloed door de algemeene depressie in Europa op het gebied van den landbouw, veroorzaakt door den aanzienlij ken aanvoer tegen goedkoope prijzen van landbouwprodukten uit andere werelddeelen. Het Duitsche „Schutzzoll"-tarief van 1879, bedoeld zich onafhankelijk van het buitenland te maken, was, evenals de wet van 1885, die evenwel voornamelijk begunstiging van den landbouw beoogde, van beschermenden aard. De verhooging der invoerrechten door Frankrijk in 1881 had daarentegen meer een fiscaal doel, terwijl die in 1885 en 1887, evenals die in het laatstgenoemde jaar in België, meer het karakter van bescherming van den landbouw droegen. In Engeland was in verband met de bovengenoemde depressie eene landbouwcrisis ontstaan, waardoor ook in dat land van agrarische zijde pogingen werden aangewend om te komen tot protectie van landbouw en veeteelt. Engeland, dat het vrijhandelsprincipe niet had opgegeven, bemoeilijkte den invoer Van vee echter niet door het weder vaststellen van invoerrechten, maar door de maatregelen van sanitairen aard bij den invoer zeer te verscherpen. Deze gewijzigde politiek, in de tachtiger jaren in de verschillende landen, die steeds hoofd-débouchés waren geweest, tot uiting gekomen, was de voorbode van de strenge maatregelen, die spoedig daarna werden genomen. In Frankrijk werden in 1892 de invoerrechten op vee aanzienlijk verhoogd, terwijl in Duitschland in 1894 en in Engeland in 1895 de invoer van levend vee, afkomstig van Nederland, werd verboden. Dit invoerverbod, uitgevaardigd door de voornaamste afnemers, zou voor de veehouderij het meest noodlottig zijn geweest, indien ook de mogelijkheid tot uitvoer van vleesch in geslachten vorm daarbij ware uitgesloten. De vleeschexport had zich sedert het midden der tachtiger jaren sterk ontwikkeld, maar nam vooral aanmerkelijk toe na het in werking treden der invoerverbodsbepalingen voor het Nederlandsche vee in het buitenland. In het midden der negentiger jaren eindigde derhalve een tijdvak, waarin de uitvoer van levend slachtvee, vooral van runderen, kalveren en schapen, overheerschend en die van geslachte dieren ê SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 61 van geringer beteekenis was. Er volgde eene periode op, waarin het vleesch, hoofdzakelijk in geslachten staat, naar het buitenland werd verzonden. De bijzonderheden dezer beide perioden zullen thans nader worden behandeld. b. De uitvoer tot het midden der negentiger jaren. De aandrang der vrijhandelsbeweging, die in Engeland tot den vrijen invoer van vee en vleesch had geleid, deed ook in België (tarief van 1844) en in Frankrijk bij de nieuwe tarieven het invoerrecht ervan zeer verminderen1). In Frankrijk was het dierlijk voedsel in prijs gestegen, mede veroorzaakt door de sedert de wet van 1826 bijna ongewijzigd gebleven hooge invoerrechten, op die artikelen ter bescherming van den veestapel geheven. Eerst het keizerlijk besluit van 14 September 1853 bracht hierin verandering en verminderde deze rechten aanmerkelijk1). Deze verlagingen van het recht verlevendigden den handel in rundvee en schapen van Nederland naar die landen. Belgische koopheden kochten hier vee voor Frankrijk, zoodat een rechtstreeksche handel van Nederland op dat land nog niet ontstond 2). Zooals reeds vermeld is, werd Engeland een geregeld débouché voor vee uit Nederland. De behoefte aan vleesch, evenals aan vele andere consumptie-artikelen in dat industrieland nam door de hoogere mate van welstand voortdurend toe 8). De vleesch- *) Tijdschrift van Staathuishoudkunde en Statistiek, 10e deel, 1854, bl. 128; Von Brandt, t. a. p., bl. 96. De rechten bedroegen: Ossen en stieren per stuk Frs. 3.— Koeien en vaarzen , „ „ 1.— Kalveren, schapen, hamels en varkens „ „ „ 0.25 Lammeren en speenvarkens ,, „ „ 0.10 Versch vleesch per 100 K.G. „ 0.50 Gezouten vleesch , 100 „ „ 10.— ') Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1916, nr. 1, Onze veehandel op het buitenland, bl. 74. Het Verslag van den Landbouw in Nederland over 1856, bl. 165—169, maakt evenwel melding van den handel in melkvee naar Frankrijk. *) Levy, The history of British commerce and of the economie progress of the British nation, 1763 — 1878, bl. 316. De invoer o.a. van „bacon en hams" per hoofd per jaar bedroeg in: 1841 0.01 lb 1860 1.27 lb 1850 1.41 lb 1870 1.98 lb 62 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH prijzen hadden daar dan ook sedert vele jaren eene stijgende tendens1). In deze sfeer van vrijen handel en lage invoerrechten werden voor het vee goede markten in het buitenland gevonden; de uitvoer werd daardoor gestadig grooter. Niet alleen de hoeveelheid, maar ook de prijs, die ervoor werd gemaakt, steeg voortdurend, zonder dat de produktiekosten hier te lande in gelijke verhouding vermeerderden. Deze uitbreiding van den handel had dan ook eene aanmerkelijk toenemende welvaart van den Nederlandschen boerenstand ten gevolge 2). De waarde van het vee, dat toen jaarlijks werd uitgevoerd, was zeer groot. In 1864 bedroeg die van het vee, dat naar Engeland werd verzonden, reeds bijna 30 mülioen gulden, en bereikte hiermede haar hoogtepunt. Van den geheelen invoer in dat land voerde Nederland van alle soorten vee het grootste aantal in 8). Alleen in kwaliteit van slachtvee, vooral ossen, had het een enkelen mededinger, n.1. Spanje. Een Nederlandsche os bracht in dat jaar / 196.45 op, een Spaansche / 206.05. In 1867 was echter de invoer •) Grafische voorstelling in Blauwboek, 1867, Reports from committees, bl. 575 en 577. (aanwezig Bibliotheek der Tweede Kamer). Speeches R. Peel, t. a. p., bl. 71, prijzen over de jaren 1835, 1838, 1840 en 1841. Levy, t. a. p., bl. 131, prijzen over de jaren 1843, 1846, 1853, 1858 en 1863. *) Steyn Parvé, Overzicht van het handelsverkeer tusschen Nederland en Engeland, bl. 20. ') Aldaar, bl. 15 v.v. Invoer in Engeland van vee tn 1864. ^stieren1 Roeien Kalveren Schapen Varkens a) b) c) d) e) Nederland 77.838 22.906 45.545 261.206 44.881 Denemarken .... 30.448 36.008 Hamburg 14.479 187.440 15.281 Spanje 8.281 Portugal 6.740 België 7.431 Frankrijk 23.820 Overige landen . . . 12.275 6.000 6.681 4.158 1.380 150.061 28.906 52.226 496.243 85.362 De waarde van dezen uitvoer bedroeg: a) ' £ 1.283.975 b) c) „ 596.217 d) , 471.105 e) „ 100.665 l 2.451.962 SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 63 van Spaansche ossen reeds sterk verminderd door de prijsdaling van vee in Engeland *); ook op den uitvoer van rundvee uit Nederland naar dat land had deze daling 2) dienzelfden invloed. De beperkende bepalingen bij den invoer van vee in Engeland *), ten gevolge van de in verschillende landen heerschende runderpest, hadden de veeprijzen in 1866 in dit land aanmerkelijk doen stijgen. De uitwerking dier maatregelen werden daar te meer gevoeld, omdat Engeland zelf reeds een groot verlies door deze ziekte had geleden, die daar vooral in 1864 had gewoed. Zoo werd ook de invoer van Nederland uit in Engeland tijdelijk verboden, daar de runderpest het Hollandsche vee had aangetast*). In November 1864 schatte men het verhes reeds op 400.000 stuks. Zooals reeds vermeld is, werd hier te lande eveneens het mogelijke daartegen gedaan, vooraL nadat de wet van 1865 8), in verband met het heerschen dier ziekte, was tot stand gekomen. Nadat de epidemie weder was geweken, kwam er ook in den uitvoer van rundvee verbetering. Echter was deze naar Engeland in 1868, 1869 en 1870 nog niet van groote beteekenis; in 1871 bedroeg de export daarheen eerst ongeveer 75 % van dien van 1864 «). *) Over de goede hoedanigheden enz. van het Spaansche vee, zie Blauwboek, 1867, Reports from committees, bl. 237 v.v., benevens bl. 405 v.v. In hetzelfde Blauwboek geeft eene grafische voorstelling de groote prijsdaling van het vleesch in Engeland in 1867 te zien (bl. 575). *) Van 5s/10d per stone van 8 lbs. op 4s/10d in 1867. *) Blauwboek 1864, deel I, bl. 153 v.v. (aanwezig Bibliotheek der Tweede Kamer). „The Cattle and Meat Importation Act, 1864" bevatte verschillende bepalingen om besmettelijke ziekten af te weren, en te voorkomen, dat deze door invoer van vreemd vee van elders zouden worden overgebracht. *) Order in Council prohibiting the importation into the United Kingdom of catUe from the Netherlands, dated 24th maren 1866. ') Zie bl. 35. *) Uitvoer van Nederland naar Engeland: Stieren, ossen, Hokkelingen en koeien, vaarzen. kalveren. 1864 101.738 56.458 1865 94.290 50.225 1866 36.488 37.693 1867 15.887 7.923 1868 , 16.377 18.670 1869 | 36.646 27.851 1870 44.928 29.518 1871 I 76.760 36.940 (Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Koninkrijk der Nederlanden over de aangegeven jaren.) 64 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH De uitvoer van fokvee werd daarna vooral belangrijk, nadat in de zeventiger jaren de stamboekvereenigingen werden opgericht. Duitschland betrok na dien tijd van hier veel koeien, jong vee en kalveren1). De Fransche koopheden — vroeger steeds gewoon het Hollandsche vee via België te betrekken — kwamen thans hierheen. Er ontstond in de jaren 1867 en 1868 een rechtstreeksche handel op Frankrijk, omdat men door de in België heerschende longziekte onder het vee niet van de Belgische markt wilde koopen. Na den oorlog van 1870—'71 was het terrein verkend. In dien tijd begon feitelijk eerst een regelmatige handel in Nederlandsen vee naar Frankrijk *). België trad ook weder evenals vóór de jaren der ziekte als kooper van rundvee en schapen op, evenzeer Engeland, waar de stapel immers geducht had geleden. De invoer in Engeland veroorzaakte daar natuurlijk een terugslag op de vleeschprijzettj die door de vleesch-schaarschte sterk waren opgeloopen. Behalve de veeteeltprodukten waren na de algemeene huldiging der vrijhandelsbeginselen ook vele landbouwprodukten in het buitenland zeer gevraagd. Dit had eene belangrijke verhooging van de materieele welvaart van den Nederlandschen boerenstand ten gevolge. Doch na dezen abnormalen bloei, die de energie had verzwakt, het zich de terugslag door de concurrentie der Nieuwe wereld des te sterker gevoelen, hetgeen in het nevenstaande overzicht naar voren treedt. De landbouwcrisis na 1877, zoowel hier als in de omringende landen, bracht tengevolge dezer overzeesche mededinging vrij plotseling eene daling teweeg der prijzen van de landbouwprodukten, vooral van granen, en was ook op die van het exportvee van invloed. Amerika was voornamelijk op de Londensche markt Nederland's geduchte concurrent. Ook in Engeland gevoelden de boeren, evenals in de andere Europeesche staten, in sterke mate de gevolgen van de lage prijzen, waarmede de Nieuwe wereld de landbouw- en veeteeltbedrijven bedreigde. Deze toestand leidde daar eveneens tot eene landbouwcrisis, die gelijk hier te *) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1916, nr. 1, Onze veehandel op het buitenland, bl. 71. 2) Aldaar, bl. 74. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 65 Verhoudingsgetallen der gemiddelde prijzen van onderstaande artikelen in de jaren i8j6—i8q6, waarbij het getal voor de periode 1876—1878 op 100 is gesteld1). In Nederland. In Engeland5). 2) , 3 -g-l ■£ _ Rund- Schapen- i\ n S J S I d *j _ï «1 § "8 5 vleesch vleesch Periode £ g _5|ISllS|3iSfi| | 3 | 3 h « "2 s^o-H-o'dSN-:3<'«:3":a) De gemiddelde groothandelprijzen, berekend naar de gegevens van Sauerbeck, opgenomen in de jaargangen over 1882 v.v. van „the Journal of the Royal Statistical Society", waren: Beef Mutton Pork Average ~ ~ Bacon . .j... large and prime middling pnme middhng smajj 1867-1877 59 50 63 55 52 74 1878-1887 55J 46 64J 53 49 71 1888-1897 47 37i 56 43 42 61 1898-1907 48f 41 57 46J 44t 60 1908-1914 53| 47J 58 52* 49 70, ») Berekend naar de jaarcijfers van de Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland. >) Ten opzichte van hokkelingen en kalveren werd de concurrentie der Nieuwe wereld bijna niet gevoeld, omdat het vervoer van dat jonge vee van daar naar Engeland niet alleen met het oog op de voeding dezer dieren niet goed mogelijk, maar ook, omdat de export van volwassen dieren winstgevender was. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 69 In 1895 werd de invoer van levend vee uit Nederland in Engeland geheel verboden. „The Board of Agriculture" had namelijk door „The Diseases of Ariimals Act" van 1894 x) de macht verkregen een dergehjk verbod uit te vaardigen, zoodra dit werd noodig geacht. Hierop bepaalde „the Board" door „the Foreign Animals Order of 1895" 2) onder meer, dat tot nader order het Nederlandsche vee niet meer zou worden toegelaten. Vergunning kon, met inachtneming van voorgeschreven bepalingen, worden verleend voor den invoer van vee, bestemd voor tentoonstellingen of andere exceptioneele doeleinden. De „Order" is, voor wat Nederland betreft, thans nog van kracht. Daarentegen was de uitvoer van vleesch naar Engeland al vóór dien tijd aanmerkelijk toegenomen. Zooals reeds is vermeld 8), hadden de beperkende bepalingen bij den invoer van vee in Engeland, in verband met hier heerschende veeziekten, Nederland's uitvoer daarvan naar dat land in de laatste helft der zestiger jaren sterk doen verminderen. In plaats van het levend vee begon men toen het geslachte vleesch te exporteeren. Na die jaren werd de vleeschuitvoer steeds meer van beteekenis. Terwijl deze uitvoer naar Engeland in de jaren 1870 tot en met 1879 gemiddeld per jaar 2.4 milhoen K.G. bedroeg, nam dit gemiddelde voor de jaren 1880 tot en met 1889 tot 7.7 milhoen, en voor de jaren 1890 tot en met 1894 tot 17.5 milhoen K.G. toe4). Na het invoerverbod van levend vee in Engeland werd die uitvoer van nog grooter omvang5). Evenals in Engeland had de landbouwcrisis in de andere afzetgebieden van het Hollandsche vee den invoer ervan niet gemakkelijker gemaakt. Overal vroegen de agrariërs bescherming en drongen aan op bemoemjking bij den invoer van vee en vleesch. Zoo ook in Frankrijk, waar de vleeschprijzen na 1870, behoudens eenige schommelingen, in verband met een vermeerderd vleeschverbruik, constant waren gestegen. Maar de ongunstige conjunctuur ten gevolge van de crisis was daar van invloed op de veeteelt; de prijs van het ossenvleesch viel van Fr. 1.70 op Fr. 1.30 ') 57 and 58 Vict. ch. 57, gedateerd 25 Augustus 1894. ") Gepubliceerd in „The London Gazette", 1895, bl. 1693, en gedateerd 18 Maart 1895. ') Zie bl. 63. 4) Berekend naar de gegevens der Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland. •) Zie fig. 8, bl. 75. 70 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH per K.G.Evenzoo ging het met het varkensvleesch. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat daar in de tachtiger jaren de invoerrechten voor vee werden verhoogd. De invoer van Amerikaansch varkensvleesch werd bovendien 1 Februari 1881 als gezondheidsmaatregel verboden. Vooral bij de tariefhervorming in Frankrijk in 1892 *) en door de opzegging in dat jaar van verschillende volgens het systeem van het Cobden-verdrag na 1860 afgesloten handelsverdragen bleek, dat de beschermende landbouwpolitiek in dat land de overhand had verkregen. In de Fransche Kamer hadden de afgevaardigden van de agrarische partij de meerderheid, waarna de rechten op vee en vleesch door het nieuwe tarief zeer werden verhoogd. Deze werden o.a. bij ossen van Frs. 38.— per stuk op Frs. 10.— per 100 K.G., bij varkens van Frs. 6 — per stuk op Frs. 8.— per 100 K.G. levend gewicht gebracht 2). Nederland's uitvoer van melk- en kalfkoeien, die van 1872 af een vrij geregelden handel uitmaakte, onderging den terugslag van deze gewijzigde politiek3). Ook België nam zijne maatregelen. Men wenschte daar den steeds aangroeienden invoer van vee, voornamelijk van Nederland uit, tegen te gaan en trachtte dit te bereiken door de wet Dumont (6 Juni 1877). De invoer van mager vee werd geheel verboden; van slacht- en melkvee werd een invoerrecht geheven, terwijl invoer slechts werd toegestaan met inachtname van verschillende grensmaatregelen van sanitairen aard. Het gevolg van deze maatregelen bleef niet uit. De vee-import verminderde, omdat men zich in België meer op veeteelt was gaan toeleggen. De aanvoer op de markten werd daardoor gelijkmatiger en de prijzen vaster en hooger. Het invoerrecht bedroeg van 3 tot 5 Frs. per 100K.G. voor levend rundvee, Frs. 2.— per schaap, Fr. 1.— per lam, Frs. 15 tot Frs. 30.—per 100 K.G. voor vleesch 4). ') Loi relative a 1'établissement du tarif général des douanes, 11 janvier 1892, Buil. off. 1453, n. 24562. De invoerrechten bedroegen van alle soorten runderen Frs. 10.-, kalveren Frs. 12.-, schapen Frs. 15.50 en varkens Frs. 8.- per 100 K.G. levend gewicht, van lammeren, wegende 8 K.G. en minder, Frs. 1.50, en biggen, wegende 15 K.G. en minder, Frs. 1.50 per stuk, versch schapenvleesch Frs. 22. —, versch varkensvleesch Frs. 12.—, versch rundvleesch en andere soorten vleesch Frs. 25. — , gezouten varkensvleesch, hammen en spek Frs. 25. — , en gezouten rundvleesch en andere soorten vleesch Frs. 30.— per 100 K.G. *) Von Brandt, t. a. p., bl. 193. ») Verslag Directie van den Landbouw 1916, nr. 1, bl. 77. *) Frost, Agrarverfassung und Landwirtschaft in Belgien, bl. 384, 498 en 504. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 71 Evenzoo verrezen er moeilijkheden van Duitsche zijde. De omkeer der handelspolitiek van Duitschland tot het protectionisme aan het einde der zeventiger jaren bracht naast graanrechten ook weder matige invoerrechten op vee en vleesch. Sedert 1870 waren alle soorten rund- en wolvee, benevens vleesch en vet vrij van rechten bij den invoer1), doch zij werden door het nieuwe tarief van 15 Juli 1879 aanmerkelijk en door de wet van 22 Mei 1885 nog hooger belast2). De politiek, die Duitschland bij den invoer volgde door middel van zijne maatregelen van veeartsenijkundigen aard, kwam tegenover Nederland tot uiting bij het in 1894 8) van kracht worden van het verbod van invoer van levende runderen, schapen, bokken en varkens, o.a. van hier afkomstig. Deze maatregel was oogenschijnhjk het gevolg van het zich in dat rijk steeds uitbreidende mond- en klauwzeer, maar had tot ondergrond het verzet tegen de handelspolitieke richting der handelsverdragen van Caprivi en de overmacht der agrarische partijen *). Duitschland had in de negentiende eeuw veel fokvee van hier betrokken. Op groote schaal ging dit naar Oost- en WestPruisen; omstreeks 1890 werd het ook naar Posen, Pommeren en Saksen uitgevoerd. De verzending van geslacht vleesch, vooral van varkensvleesch, was evenwel reeds sterk toegenomen, voordat de deuren van het buitenland voor invoer van levend vee werden gesloten. Toen in de tachtiger jaren de moeilijkheden van den invoer van levend vee in het buitenland hier meer en meer werden gevoeld8), richtte men exportslachterijen op, waarvan de voor- ') Het recht op varkens bedroeg Mk. 2. — , dat op speenvarkens Mk. 0.30 per stuk. «) Eszlen, t. a. p., bl. 274. •) Jahresbericht über die Verbreitung von Tierseuchen im deutschen Reiche, neunter Jahrgang, 1894. De verordeningen, die betrekking hadden op het invoerverbod van levende dieren en onbewerkte dierlijke produkten uit Nederland, zijn daarop bl. 219 en 220 vermeld. Op bl. 97 v.v. vindt men de wetten, verordeningen en andere bepalingen met betrekking tot het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie, die op 30 Juni 1895 in Duitschland van kracht waren. *) Aldaar, bl. 117. 6) Zie bl. 68. 72 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH naamste zich te Ede (G.) bevond, die in 1885 reeds 31216 *) en in 1886 34729 2) geslachte dieren naar Engeland uitvoerde. Deze slachterijen in Gelderland en in de naburige provinciën, vooral in Utrecht, moedigden de fokkerij van varkens aan; de toename van het aantal varkens in dat deel van het land was dan ook goed merkbaar. Bij de veetelling in 1910 bleek namelijk, dat het aantal varkens per 100 H.A. bouw-, gras- en tuinland in Gelderland 92 en in Utrecht 89 bedroeg. In de andere provinciën was dat aantal veel minder; voor geheel Nederland telde men er 59 8). Hier kwam nog bij, dat Engeland slechts een gewicht verlangde van 150 tot 175 pond per varken, waardoor die dieren spoediger tot aflevering kwamen en daardoor minder risico voor den fokker opleverden dan zwaardere dieren. In 1886 was de bovenaangehaalde slachting reeds voor den export van beteekenis. Voor uitvoer werden namelijk geslacht in: het gemeentehjk abattoir te Rotterdam: 10703 varkens de Engelsche stoom-varkensslachterij en zouterij te Ede: 34729 „ diverse „slagerijen" te Bennekom, Ede, Veenendaal, Zevenaar, Barneveld, Nunspeet: 35500—40000 andere „slagerijen" (o.a. te Oss), naar schatting2): 50000—60000 tezamen dus ongeveer 140.000 varkens. Behalve deze geslachte varkens bedroeg in dat jaar het aantal levende varkens, die werden geëxporteerd: naar: 1885 1886 Engeland Ï5836 18787 Duitschland 67354 91196 België 27925 23868 Na 1887 verminderde echter de uitvoer van levende varkens naar Engeland, totdat, zooals reeds is vermeld, deze geheel ophield, niet alleen naar dat land, maar ook naar Duitschland. *) Verslag over den Landbouw in Nederland over 188S, bl. 466. *) Verslag over den Landbouw in Nederland over 1886, bl. 438 en 439. *) Verslagen enMededeelingenvan deDirectie van den Landbouw, nr. 6, Veetelllng 1910, bl. 24. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 73 De uitvoer van geslachte varkens nam hierdoor zeer toe; Engeland werd de voornaamste afnemer, hoewel Duitschland ook geregeld bleef betrekken. Dat de varkens en evenzoo andere dieren niet levend, maar in geslachten staat werden geëxporteerd, vermeerderde de arbeidsgelegenheid. Immers met alleen het slachten, maar ook de bewerking der nevenprodukten, die na slachting werden opgeleverd, verschafte hier velen arbeid. Bedrijven, die zich bezig hielden met het smelten van vet, het zouten van huiden en van darmen e.d., vroeger slechts aangewezen op de verwerking van produkten van slachtingen voor het binnenland, konden zich uitbreiden en hielden met den vleeschexport gelijken tred, die, zooals in de volgende af deeling nader zal blijken, in de komende jaren eene groote vlucht nam. c. De uitvoer na het midden der negentiger jaren. Deze periode onderscheidt zich van haar voorgangster, zooals reeds te voren is vermeld, door overwegenden vleesch-wtvoer. De voor invoer van levend vee in het buitenland vastgestelde beperkende bepalingen brachten in de negentiger jaren de scheiding met het vorige tijdvak en gaven een geheel ander karakter aan den uitvoer. Vooral de export van runderslachtvee verminderde sterk, die van melk- en fokvee ging daarentegen gestadig vooruit. De goede hoedanigheden van deze laatste soorten werden in den vreemde op hoogen prijs gesteld; vandaar, dat ze in verschillende landen, waaronder België," Frankrijk, Spanje, Italië, Oostenrijk, Rusland, Zweden, Zuid-Afrika, Japan en Zuid-Amerika, belangrijke afzetgebieden vonden. Runderslachtvee werd vooral naar België verzonden; in 1896, 1908, 1909, 1910 en 1912 zelfs in vrij groote hoeveelheden1). Schapen konden, evenals rundvee, ongeveer na het jaar 1894 niet meer naar Engeland en Duitschland worden geëxporteerd. De mogelijkheid van uitvoer bestond o.a. nog wel naar België en Frankrijk; het eerste land in het bijzonder heeft van dien tijd af *) Zie fig. 5, bl. 43. 74 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH vele schapen en lammeren van hier betrokken1). In tegenstelling met den varkensstapel was de schapenstapel in dat land aanmerkelijk verminderd 2). Wat de uitvoer van levende varkens betreft, deze nam na het begin dezer periode, nadat Engeland en Duitschland den invoer ook voor deze dieren verboden hadden, voortdurend af 8). Naar België bleef de uitvoer echter nog mogehjk, maar in dat land had men zich in de laatste jaren op de varkensfokkerij meer dan te voren toegelegd, zoodat het zelfs varkensvleesch kon exporteeren. In1899 bedroeg de meer-uitvoer reeds 9 milhoen K.G.4). Te beginnen met 1907 werd Frankrijk daarentegen een belangrijke afnemer van levende varkens. Dit was daarom des te eigenaardiger, omdat men bier te lande reeds gewoon was varkens bijna uitsluitend in geslachten vorm te exporteeren en de uitvoer van levende varkens zich tot kleine aantallen had beperkt. De invloed van dezen export, die na 1906 in sommige jaren naar Frankrijk plaats vond, op den uitvoer van varkensvleesch naar andere landen, zal nog nader worden besproken. Kon dus in de laatste jaren der negentiende eeuw eene groote afname van uitvoer van levend vee worden geconstateerd6), te *) Zie fig. 6, bl. 44. *) Frost, Agrarverfassung und Landwirtschaft in Belgien, bl. 421 en 422. Schapenstapel in België. 1816 969.630 schapen 1825 774.134 1846 662.508 1880 • • 365.400 1891 235.722 „ 1905 . . . . ! . ± 90.000 ») Zie fig. 7, bl. 45. 4) Frost, Agrarverfassung und Landwirtschaft in Belgien, bl. 415. Varkensstapel in België: 1846 496.564 varkens 1856 458.410 1866 .' 632.301 1880 646.375 I895 1.163.533 „ 1905 1.046.519 1907 1.279.462 „ a) ') Zie fig. 4, bl. 42. a) Annuaire Internationale de Statistique agricole, 1915 et 1916, bl. 268.. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 75 meer moet hiertegenover de aandacht worden gevestigd op de aanzienlijke toename van den vleeschexportx). Dat men groote hoeveelheden vleesch heeft kunnen exporteeren, was natuurlijk in de eerste plaats te danken aan den voor- treffehjken veestapel, doch niet minder aan de gunstige ligging van Nederland met zijne directe spoorwegverbindingen met de naburige landen, een groote faktor voor vlugge verzending van vee en vleesch. Voor het vervoer van vleesch was bovendien het ontstaan van de koel¬ techniek van hfit 3> — „ „ „ „ richting Duitschland, *•—1~+- „ „ „ „ „ België. grootste belang. Im- (Samengesteld naar gegevens der Statistiek van in-,uit- jjiers Ook daardoor en doorvoer van Nederland over de genoemde jaren.) werd de vleeschexport van hieruit bevorderd. Zelfs in tijden van verhoogde tempee ratuur werd het mogelijk in daarvoor speciaal ingerichte koelwagens vleesch naar tamelijk verwijderde plaatsen te verzenden. Ten opzichte van Engeland was de gunstige ligging van Nederland evenzeer van groot belang. De vleeschzendingen hadden slechts weinig tijd noodig om van de havenplaatsen af, waar zich in de laatste jaren tevens exportslachterijen hadden gevestigd, niet alleen Londen, maar ook verschillende plaatsen in Engeland te bereiken. Geregelde stoombootdiensten, die dikwijls speciale booten voor het vleeschvervoer heten varen, stonden ten dienste en, voor zoover sommige booten naar andere havens dan Londen voeren, zorgden de in Engeland op de booten correspondeerende treinen voor direkten doorvoer, opdat het vleesch tijdig de „London meat-market" zou kunnen bereiken. Bijna jaarlijks — en ook in de twintigste eeuw is dit voorna- l) Zie fig. 8. 76 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH melijk het geval — was een accres te bemerken, waarbij de uitvoer van varkensvleesch vooral op den voorgrond trad1). Daarentegen vertoonde van de groep „rund-en kalfsvleesch'' *) — waarvan het meerendeel kalfsvleesch was — het j aarlij ksche cijfer van uitvoer, vooral na het jaar 1898, weinig schommeling; de hoeveelheid uitgevoerd schapenvleesch nam in die jaren af1). Nadat reeds in 1905 ruim 25 rnilhoen K.G. varkensvleesch werd uitgevoerd, bedroeg dit in 1913 ruim 47 milhoen; in deze korte spanne tijds een aanmerkelijke vooruitgang. Het produceeren van varkensvleesch werd een bedrijfstak van groote beteekenis, die nog meer tot ontwikkeling kwam, toen men zich hier te lande, in navolging van Amerika en Denemarken, ging toeleggen op de vervaardiging van „bacon". Aan de mogelijkheid tot invoer van betrekkelijk onbeperkte hoeveelheden veevoederstoffen was het vooral toe te schrijven, dat de produktie van varkensvleesch op groote schaal kontgeschieden. Na Engeland en Duitschland kwam Nederland in 1913 als defde in de rij der maïs importeerende landen 2); het betrok in de jaren 1912 en 1913 vooral veel maïs van Argentinië, te voren meerendeels van Noord-Amerika, Rusland en Roemenië. Duidelijk vertoont zich de correlatie tusschen de cijfers, die den meer-invoer van maïs, het voor het mesten van varkens bij uitótek dienstige voeder, in de jaren 1903—1913 voorstellen 8), en die der hoeveelheden van het in die periode uitge- ') Zie bijlage D. *) Annuaire Internationale de Statistique agricole, 1917, bl. 469: Meer-invoer maïs in 1913 in mill. K.G. in: Engeland 2497 Duitschland 918 Nederland ■ 701 Oostenrijk-Hongarije 6" Frankrijk 588 België 439 Denemarken *04 Italië 342 ») Zie fig. 9, bl. 77. Verslag over den Landbouw in Nederland over 1913, blz. 103: Meer-invoer mals in Nederland in mill. K.G.: 1905 303 1910 41& 1906 590 1911 503 1907 532 1912 627 1908 464 1913 '06 1909 396 SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 77 voerde varkensvleesch. De in de grafische voorstelling (fig. 9) getrokken lijn voor den meer-invoer van mals loopt tot 1912 ongeveer in gelijke richting met die, welke den uitvoer van varkensvleesch naar Duitschland en Frankrijk voorstelt, dus naar die landen, waarheen de zwaar gemeste varkens werden verzonden. Na het jaar 1912 volgt de lijn den uitvoer naar Engeland, hetgeen zich laat verklaren door den meer overwegenden uitvoer van bacon. Hiervoor werd eenesoort varken vereischt, dat weliswaar lichter woog dan de soorten, die voor de Duitsche en Belgische markt werden gevraagd, doch die in ieder geval een betrekkelijk veel zwaarder gewicht had dan de z.g. Londensche varkens, waarvan men het vleesch in niet geconserveerden staat naar de Engelsche markt verzond. Naast dezen faktor waren er ook nog andere, die voor de ontwikkeling der varkenshouderij en dus ook voor den vleeschexport in het algemeen van groot belang waren. Als voornaamste zijn hieronder te rangschikken: 1°. de uitbreiding der boter- en kaasbereiding, MilfomnS 5 8 U 8 § J s s s "/ÓP[ | | | | | | | | M I I I T I I I I I >l I I 600 400 s — =f— — =P4= — — 3oo^^:::::::::ö:::: 60 ,-, ------^I-I 50 40 ,-- V } 30 ZC-vIpi._/._7.L^_,_J_ 20:5ÖÖt ï=_feïï: omrfllNlMll ll=H4=i4=p Fig. 9. Grafische voorstelling (in millioenen K.G.) voor de jaren 1903 tot en met 1913 van den —_. meer-invoer van mais in Nederland, meer-uitvoer van varkensvleesch uit Nederland: (inclusief de tot vleeschgewicht herleide geëxporteerde varkens), — naar alle landen, naar richtingen Duitschland en Frankrijk, _. ._ naar Engeland. (Samengesteld naar gegevens der Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland en die der Landbouwverslagen over de genoemde jaren.) waarbij vele afvalprodukten als bijzonder goed voeder voor varkens konden worden gebruikt; 2°. de oogst en de prijzen van rogge, voedergerst en boekweit. Deze graansoorten brachten vroeger goede prijzen op, doch 78 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH sedert 1877 had de groote invoer daarvan uit het buitenland eene belangrijke daling der prijzen teweeggebracht Het was dus mogelijk den export van vleesch jaarlijks hoog op te voeren. Die uitvoer ondervond van den kant van Engeland geen stoornis door den een of anderen maatregel. Alleen de klachten van die zijde over invoer van varkensvleesch van minder goede hoedanigheid uit Nederland bracht den uitvoer hier een oogenbhk in gevaar, waartegenover, zooals reeds vroeger is besproken, de regeering spoedig, in den vorm van keuring bij uitvoer, maatregelen nam 2). Van de zijde van den oostelijken buurman werden daarentegen ingrijpende wetsvoorschriften uitgevaardigd, die van wijdere beteekenis waren. Door de bepalingen van de Duitsche wet van 3 Juni 19008) betreffende de slachtvee- en vleeschkeuring werd de invoer van vleesch in Duitschland, deels sterk ingekrompen, deels ook geheel verboden. De voornaamste der op den invoer van vleesch betrekking hebbende bepalingen van deze wet, later door verschillende besluiten gewijzigd en aangevuld, zijn de volgende *). Versch vleesch kon slechts in geheele lichamen worden ingevoerd, die bij runderen en varkens in helften gesneden mochten zijn. Met de deelen of met de geheele lichamen moesten zekere inwendige organen in natuurlijken samenhang verbonden bhjven 6). De invoer werd daarbij verboden van vleeschwaren, waarvan niet meer kon worden vastgesteld, of deze schadelijk voor de menschelijke gezondheid waren. Verboden werd ook de invoer van vleésch in luchtdicht gesloten bussen of gelijksoortige verpakking, van worsten en dergelijke mengsels van fijn gehakt vleesch, verder van gepekeld vleesch in stukken van kleiner gewicht dan 4 K.G., uitgezonderd hammen, Spek en darmen, en eindelijk van vleesch, dat met zekere *) Kroon, t. a. p., bl. 10. l) Zie bl. 37 v.v. ») Reichs-Gesetzblatt 1900, S. 547. 4) Schmidt, Die Fleischbeschau-Zollordnung und die gesetzlichen Bestimmungen über die Auslands-Fleischbeschau, bl. 5 v.v. ') Ausfuhrbestimmungen D zu dem Gesetze betreffend die Schlachtvieh- und Fleischbeschau, vom 3 Juni 1900 (Beilage zu nr. 22 des Centralblattes für das deutsche Reich 1900). SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 79 voor de gezondheid schadelijke stoffen toebereid of verduurzaamd was. Bovendien werden voor de keuring kosten in rekening gebracht volgens een daarvoor bij verordening vastgesteld tarief, die, vooral voor gepekeld vleesch, naast de invoerrechten, die daarvan werden geheven, tamelijk hoog waren gesteld. Voor den invoer in Duitschland konden door den Bondsraad bepaalde invoerplaatsen worden aangewezen; de landsbesturen hadden bovendien het recht den invoer tot eenige dagen per week te beperken. De vleeschexporteurs hier te lande hadden zich naar deze bepalingen te richten en er vooral voor te zorgen, dat ze vleesch zonden, dat aan de door Duitschland gestelde eischen voldeed. Hier was toen reeds fakultatieve keuring mogelijk van voor uitvoer bestemd vleesch, waarvoor ten tijde van het volledig in werking treden van de Duitsche wet, 1 April 19031), reeds keurmeesters van regeeringswege waren aangesteld. Deze rijkskeuring droeg er veel toe bij, dat vooraf eenige zekerheid kon worden gegeven, dat bij den invoer in Duitschland op het daarheen verzonden vleesch geen aanmerking kon worden gemaakt, behoudens bederf onderweg hetzij door den langen duur der reis, of wel door eene andere oorzaak. Niettemin was in de zomermaanden het voorschrift, dat de borstingewanden op natuurlijke wijze aan de vierendeelen verbonden moesten bhjven, zeer bezwaarlijk, daar deze spoedig tot bederf over konden gaan en het vleesch dan aantastten. In de praktijk evenwel leerde men zich gewennen aan de genoemde voorschriften en werd in de volgende jaren van hieruit geregeld varkensvleesch in verschen staat naar Duitschland verzonden, het eene jaar meer of minder dan een voorafgaand, naarmate van de grootte der vraag 2). Op dezelfde wijze ging het met de verzending van rund- en kalfsvleesch van hier naar het Duitsche rijk 3). Als reden van deze regeling was bij de indiening van het desbe- ') Verordnung über die weitere Inkraf tsetzung des Gesetzes betreffend die Schlachtvieh- und Fleischbeschau vom 3 Juni 1900 (Reichs-Gesetzblatt 1902, S. 241). Eenige artikelen van de wet waren reeds 1 October 1900 resp. 1 October 1902 van kracht (Verordnungen 30 Juni 1900 und 16 Februar 1902). •) Zie bl. 81. 2) Zie fig. 8, bl. 75. 80 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH treffende wetsontwerp door de Duitsche regeering opgegeven: bescherming van de gezondheid der menschen tegen de gevaren, die hen uit het gebruik van bedorven vleesch, afkomstig van zieke dieren, bedreigden. Daarnaast zouden de slachtvee- en vleeschkeur hulpmiddelen zijn voor de bestrijding der besmettelijke veeziekten1), daar zij tot het ontdekken van anders onbekend blijvende besmettingshaarden voerden. Toch moeten bij het indienen van het ontwerp ook protectionistische bedoelingen hebben voorgezeten, hetgeen uit de mededeeling van den minister in den Pruisischen Landdag (13 Maart 1896) is op te maken *). In dit laatste verband moet men deii in dien tijd steeds toenemenden export van vleesch uit Amerika niet uit het oog verhezen. Reeds in 1894 was invoer in Duitschland van levend rundvee en versch rundvleesch uit Amerika verboden. De wet van1900maakte echter ook dien van bevroren vleesch, waarbij, zooals boven vermeld is, de borstorganen op natuurlijke wijze aan de vierendeelen verbonden moesten zijn, geheel onmogelijk. Deze organen, die zeer moeilijk verkoopbaar waren, maakten het vleesch hierdoor véél duurder, waarbij nog de hoogere vrachtkosten kwamen, terwijl bovendien voor bevroren vleesch een aanzienlijk invoerrecht bestond, hooger dan voor versch vleesch. Ook de bepaling *), dat geconserveerde vleeschstukken beneden 4 K.G. niet meer mochten worden ingevoerd, was een groot nadeel voor de Amerikaansche „packers". Jaarlijks waren hiervan groote hoeveelheden in •Duitschland geïmporteerd. Dat hammen en spek met een gewicht beneden 4 K.G. tot invoer werden toegelaten, was niet van groote beteekenis. Deze waren namelijk behalve door het invoerrecht ook nog door hooge onderzoekingskosten belast *). Niettegenstaande de bezwaren, verbonden aan de verzending naar Duitschland, bleek het toch later, dat de exporteurs hier te lande, zoodra de vraag in Duitschland grooter werd en de prijzen loonend waren, de moeilijkheden konden overwinnen. Een grootere uitvoer naar dat land ging in den regel gepaard met eene vernündéring naar Engeland6). ') Invoer van levend vee uit eenige landen, o.a. uit Denemarken, Zweden en Oostenrijk-Hongarije, was onder bepaalde voorwaarden na 1894 nog mogelijk. *) Muller, Die volkswirtschaftliche Bedeutung der Veterinarpolitik des deutschen Reiches. 3) Zie bl. 78. *) Eszlen, t. a. p., bl. 125. •) Zie fig. 8, bl. 75. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 81 Na 1903 was de invoer van versch varkensvleesch in Engeland evenwel sterk afgenomen. In dat jaar bedroeg de totale import daarvan 35.8 milhoen K.G. In 1906 was deze verminderd tot 25.1 milhoen K.G. Het was juist in deze jaren van 1903 tot 1906, dat hier voor varkensvleesch eene verandering van afzetgebied was te bemerken. Terwijl er aan versch varkensvleesch in 1903 uit Nederland naar Engeland 26.7 milhoen K.G. waren verzonden, werd naar Duitschland 5.5 milhoen K.G. vervoerd; in 1906 bedroeg de uitvoer daarvan naar Engeland 16.2 milhoen, naar Duitschland daarentegen 10.4 milhoen K.G. Tengevolge van de hooge vleeschprijzen hadden fokkerij en mesterij in Duitschland zich hierna zoodanig uitgebreid, dat de behoefte door het land zelf gedekt kon worden. De prijzen daalden; de invoer was weldra uit Nederland niet meer loonend, en verminderde daardoor sterk1). Mede in verband met den reeds zooeven genoemden verminderden invoer van varkensvleesch uit Nederland in Engeland, *) Uitvoer van varkensvleesch in millioenen kilogrammen van Nederland naar: Engeland Duitschland , ,. geconser- , geconser- versch *) ... versch . veerd *) veerd 1897 11.4 - 6.5 - 1898 11.3 - 10.7 - 1899 17.4 - 9.6 - 1900 19.7 - 5.9 - 1901 19.1 - 6.5 - 1902 17.9 _ 8.6 - 1903 26.7 1.9 5.5 1.2 1904 22.8 1.3 3.3 — 1905 15.6 0.9 8.8 0.6 1906 16.2 — 10.4 0.4 1907 21.8 1.0 1.0 - 1908 19.5 1.7 3.0 0.1 1909 19.2 5.4 7.3 - 1910 18.6 7.6 1.8 0.1 1911 18.8 3.6 0.1 0.2 1912 13.4 0.8 6.6 0.2 1913 23.4 9.1 8.3 0.4 (Verslagen over den Landbouw in Nederland; de gegevens zijn daarin opgenomen volgens de Engelsche en Duitsche statistiek.) ') Voornamelijk lichte varkens. ') Hoofdzakelijk bacon. 6 82 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH verscheepten Australië en Nieuw-Zeeland in 1906 bevroren varkensvleesch daarheen. Door de schaarschte was dit te London zeer welkom, zoodat het goede prijzen opbracht1). Toen Nederland na dat jaar — doordat de vraag naar Duitschland bijna ophield — de zendingen naar Engeland kon vergrooten en de prijzen te Londen daardoor daalden en men aan het versche vleesch de voorkeur gaf, bleef het bevroren varkensvleesch van de Londonsche markt weg. Het bleek niet meer winstgevend te zijn. In 1906 was er 1 milhoen K.G. ingevoerd, in 1910 bedroeg de invoer slechts ongeveer 550.000 K.G.1). Na 1906 bleef de Nederlandsche uitvoer van varkensvleesch naar Engeland steeds stijgen en bewoog zich tot 1911 om de 20 milhoen K.G., verminderde in 1912 (ten gevolge van hernieuwde vraag in Duitschland, waarheen in dat jaar ruim 6 mill. K.G. werd verzonden) tot 15 milhoen, maar steeg daarna weder sterk, zoodat in 1913 een cijfer van ruim 25 milhoen werd bereikt 2). Naast den uitvoer van het versche, was in 1913 ook die van het lichtgezouten varkensvleesch (bacon) zeer belangrijk; deze bedroeg in: 1911 3.578.000 K.G. 1912 890.000 „ 1913 9.196.000 „ Bovendien werden er in die jaren nog vele levende varkens uit Nederland verzonden. Na 1896 betrok België immers jaarlijks enkele duizenden van hier, terwijl, toen Duitschland in 1907 geen varkens meer vroeg, er flinke vraag uit Frankrijk kwam, zoodat daarheen dan ook een groot aantal werd uitgevoerd. Ook was in 1906 met export van levende varkens naar Zwitserland een aanvang gemaakt; in 1907 werden van hier naar dit land groote hoeveelheden vervoerd *). Ware dit niet geschied, dan had het surplus van de zich hier steeds uitbreidende varkensproduktie geheel op de Engelsche markt moeten worden gebracht, hetgeen een terugslag op de prijzen zou hebben veroorzaakt 4). ') Critchell and Raymond, t. a. p., bl. 262. s) Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland. *) 1907 : 23.223 varkens. (Ein- und Ausfuhrstatistiek der Schweiz.) *) Verslag over den Landbouw in Nederland over 1907, bl. XXVII. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 83 De aanzienlijke uitvoer naar Frankrijk was evenwel niet van langen duur. Reeds in het voorjaar van 1908 verbood dat land den invoer van varkens beneden 50 K.G., waardoor de varkensexport sterk daalde x). In 1909 wijzigde de toestand zich bovendien zoodanig, dat voor export naar Frankrijk import van dat land naar hier in de plaats trad. De prijzen op de markt te Parijs waren zoo laag, dat het voor de exportslachterijen loonend was varkens naar hier te laten komen en verder geslacht naar Engeland door te zenden; in 1909 waren dit 874 stuks, in 1910 reeds 22.196 stuks 2). Spoedig vond echter weer eene reactie hiertegen in Frankrijk plaats. De prijzen stegen er in het laatst van 1910 en invoer van Nederland uit had weer plaats. In het begin van 1911 werd echter de in- en doorvoer in Frankrijk zoowel van levende varkens als van levend rundvee en schapen, afkomstig uit Nederland, als gevolg van het hier te lande heerschende mond- en klauwzeer verboden 8). Daarop werden de varkens van hier in geslachten toestand naar dat land verzonden. De Fransche regeering trok echter korten tijd hierna het bovenstaande verbod voor zoover het slachtvarkens betrof met een gewicht van minstens 50 K.G., afkomstig uit Nederland, weer in,, in verband met de noodzakelijkheid — aldus de considerans van de desbetreffende beschikking — om „dringende maatregelen te* „nemen in de huidige economische omstandigheden"4). Dit geschiedde in September 1911, waardoor de uitvoer van levende varkens naar Frankrijk weder herleefde, in de laatste maanden *) Beschikking van den Franschen minister van Landbouw d.d. 19 Februari 1908' (Journal officiel du 25 février 1908, n. 55), waarbij de invoer van varkens, met uitzondering van die, afkomstig van Algerië en Tunis, werd verboden, op grond van het feit, dat bij in Frankrijk ingevoerde varkens pest Was geconstateerd. Varkens boven 50 K.G. werden onder zekere voorwaarden toegelaten tot direkte slachting in volgens de beschikking genoemde abattoirs. ») Verslag over den Landbouw in Nederland over 1909, bl. XXXIV. en over 1910 bl. XLII. ») Arrêt du6 mars 1911 (Journal officiel du 8 mars 1911,no. 66). Art. Ier: „L'impor„tation en France et le transit des aniraaux des espèces bovine, ovine, caprine et por„cine provenant des Pays-Bas sont interdits". *) Arrêt du 7 septembre 1911 (Journal officiel du 9 septembre 1911, no. 244), nader aangevuld met: Arrêt du 11 septembre 1911 (Journal officiel du 12 septembre 1911, no. 247), en Arrêt du 28 septembre 1911 (Journal officiel du 29 septembre 1911, no. 264). 84 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH van 1911 zelfs zeer aanzienlijk werd 1), in 1912 zich handhaafde, maar in 1913 en 1914 weder veel verminderde. De toenemende afhankelijkheid van Nederland van de buitenlandsche markten, de noodzakelijkheid bovendien vreemde plantaardige stoffen als voedsel voor het vee te gebruiken, heeft gemaakt, dat men zich meer en meer met de rationeele voeding der dieren ging bezighouden 2), alsmede met de studie van de veredeling der rassen, onder meer om zich te kunnen aanpassen aan de eischen, die in de afzetgebieden werden gesteld. Vooral bestond verschil in de soort varkens, die door de verschillende afnemers werd gevraagd. Terwijl Duitschland in het algemeen een zwaar, vet varken verlangde, was Engeland slechts aan de markt voor hchte varkens met een slachtgewicht van ongeveer 40—50 K.G. en daarnaast van z.g. baconvarkens, hoofdzakelijk vleeschvarkens met een slachtgewicht van ongeveer 7080 K.G., met dun ruggespek en fijne huid. Toen Engeland het hoofdafzetgebied werd voor deze soorten varkens, hebben fokkers en mesters hier te lande zich moeten -richten naar de aldaar gevraagde soorten. Oorspronkehjk kwamen in Nederland dezelfde rassen voor, die ook in Noord-Duitschland, België en Engeland werden aangetroffen, namelijk het kleine stijloorige en het groote langoorige ras. In de eerste helft der afgeloopen eeuw werden deze rassen algemeen gefokt. Het kleine stijloorige varken is daarna geheel verdwenen, het groote langoorige heeft zich daarentegen tot heden toe gehandhaafd3). De varkens waren hier toen rijk aan vet. Ingevolge de meerdere vraag naar vleesch voor binnenlandsche consumptie echter en ten einde aan de wenschen van de buitenlandsche afnemers te kunnen voldoen, werd aan de varkensteelt deze richting gegeven, dat men zich vooral op produktie van vleezige varkens ging toeleggen. Men trachtte door kruising met verschillende buitenlandsche rassen de gewenschte eigenschappen te verkrijgen4). •) Verslag over den Landbouw in Nederland over 1911, bl. XL. *) Omtrent rationeele voeding van varkens zij verwezen naar: Crone-Münzebrock, Die Entwicklung der Schweinezucht in Deutschland; Kellner, Die Ernahrung der landwirtschaftlichen Nutztiere. a) Kroon, t. a. p., bl. 18. Aldaar, bl. 32. SEDERT HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW. 85, Ook de hulp der regeering werd hiervoor verkregen. Deze ondersteunde de varkensteelt: a. door het geven van subsidies; b. door het aanstellen van veeteeltconsulenten, ambtenaren, die tot taak hadden de varkensteelt te verbeteren; deze bevorderden bovendien het vereenigingsleven en gaven raad aan fokkers en autoriteiten; c. door het bevorderen van den export van varkens en varkensvleesch, vooral door onderzoek van de dieren *) en van het vleesch, dat tot uitvoer was bestemd2); d. door bestrijding van besmettehjke ziekten 3), waaraan de op 1 Februari 1904 opgerichte Rijksserurninrichting door hare in verband hiermede ingestelde onderzoekingen en het beschikbaar^ stellen van stoffen ter voorkoming en bestrijding van ziekten, een werkzaam deel had. Van particuhere zijde verkreeg de varkensteelt medewerking zoowel van vereenigingen als van personen door het oprichten van stamboeken, door vereenigingen tot verbetering der varkensrassen *), door varkensfokkerijstations, boerderijen, waarin de fokkerij van een zeker ras onder toezicht van eene hiertoe ingestelde commissie werd gedreven, door het aankoopen en het disponibel stellen van beeren, door keuringen en tentoonstellingen, door varkensverzekering, ten slotte ook door het oprichten van coöperatieve exportslachterijen 8). Zoo verkreeg Nederland, vooral door zijne verzending van vleesch naar het buitenland, eene gevestigde zaak. Engeland, steeds aangewezen tot invoer van vleesch van buiten, omdat het land zelve slechts ongeveer twee derde der hoeveelheid vleesch, voor binnenlandsch verbruik benoodigd, produceerde, was daarbij de gemakkelijkste afnemer. Elke gezonde vleeschzending kon op de Londensche markt worden verkocht, de afwikkeling van elke transactie was snel en coulant, alles gebaseerd op de prijzen van den dag van aankomst der geconsigneerde partij. Evenals daar te lande6) waren de vleeschprijzen in België ») Zie bl. 40. ») Zie bl. 37 v.v. *) Wet van 20 Juli 1870 (Stbl. 131), Ministerieel besluit van 20 Februari 1904 enz. Zie bl. 36. 4) De eerste werd opgericht in 1903. 6) Kroon, t. a. p., bl. 46 v.v. ") Zie bl. 68 86 DE UITVOER VAN VEE EN VLEESCH. steeds opgeloopen 1). Ook dat afzetgebied nam regelmatig van hier; naast melk- en fokvee ook veel slachtvee. Maar bovendien behoorden Duitschland2), Frankrijk8) en Zwitserland onder de goede chënteele. In tijden van schaarschte in die landen klopte men hier aan. Zoo was de vleeschuitvoer in 1913 reeds tot ruim 73 milhoen K.G., waarvan ongeveer 47 milhoen varkensvleesch, opgevoerd. In het eerste halfjaar van 1914 bedroeg de hoeveelheid geëxporteerd varkensvleesch weder meer dan in hetzelfde tijdvak van 1913 *). De gebeurtenissen daarna veranderden plotseling den toestand. Ook in deze bedrijfstakken bracht de oorlog eene omwenteling. *) Annuaire statistique de la Belgique. Prix Bruxelles (francs), viande dépecée (par kilogramme). Boeufs Taureaux ^*cnes et Veaux Moutons Porcs genisses 1900 . . 1.55 1.30 1.32 1.53 1.48 1.17 1901 . . . 1.50 1.29 1.30 1.61 1.51 137 1907 . . . 1.81 1.68 1.71 2.10 - 1.52 1910 . . . 1.80 1.57 1.64 2.25 1.63 1.65 1912 . . . 1.96 1.76 1.79 - 1.60 1.57 *) Zie bijlage M. Prijzen der vette varkens te Berlijn. 3.) Zie bijlage M. De gemiddelde vleeschprijzen te Parijs. *) Verslag over den Landbouw in Nederland over 1914, bl. 103. Uitvoer varkensvleesch in de maanden Januari/Juni: 1913 1914 Versch 16.931.000 K.G. 24.641.000 K.G. Gezouten 3.158.000 „ 5.587.000 „ Gerookt en gedroogd 1.116.000 „ 1.150.000 „ Van levende varkens 548.000 „ 811.000 „ 21.753.000 K.G. 32.189.000 K.G. HOOFDSTUK IV. NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. Evenals de liberale invoerpolitiek van Engeland voor Nederland van groote beteekenis was ten opzichte van de ontwikkeling van den vleeschexport, was zij dit ook voor de uitgestrekte veegebieden in overzeesche gewesten. Dank zij den bloei van Engeland was het Engelsche volk in staat veel vleesch te consumeeren1). Daar echter de eigen produktie te kort schoot om de voortdurend toenemende vraag te bevredigen, bleef het permanent op aanvoer van het buitenland aangewezen, in tegenstelling met andere landen, waar invoer van elders slechts dan noodig bleek, wanneer door buitengewone omstandigheden de produktie tijdelijk niet voldoende bleek. Deze voortdurende behoefte aan buitenlandsch vleesch leidde tot machtige organisaties in Noord- en Zuid-Amerika en Australië, die zich op den uitvoer van vleesch toelegden. Zoodoende ontstond daar in die weinig bevolkte streken, met hun overschot aan vleesch, een exporthandel van grooten omvang, die voornamelijk op Engeland was gericht. De plaats, die Nederland in dezen internationalen vleeschhandel in engeren zin inneemt, kan thans nader worden onderzocht. Engeland is het land, dat van alle landen der wereld het meeste vleesch importeert2). In het tijdvak van 1901 tot en met 1914 werd in doorsnede jaarlijks ongeveer 40 % — vertegenwoordi- •) Zie tabel bl. 89. *) Russell Smith, The World's Food Resources, bl. 180. 88 NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. gende eene hoeveelheid van ruim een milhoen ton — van het daar verbruikte vleesch ingevoerd *). Grootendeels gaat dit naar Londen, waar de „Smithfield Market" het concentratiepunt is van de wereldmarkt voor vleesch. Deze in 1868 voor verkoop van vleesch geopende markt2) werd in 1869 reeds aanmerkehjk vergroot, nadat het vooruitzicht ontstond, dat aanzienlijke overzeesche zendingen bevroren en gekoeld vleesch te wachten waren 8). In de eerste jaren van het bestaan der markt werd bijna al het in Engeland ingevoerde vleesch daar aangebracht, om vandaar voor een groot deel weder naar plaatsen buiten Londen te worden verkocht. Later echter, toen booten van geregelde scheepvaartlijnen vleesch uit de exporteerende werelddeelen ook naar andere havens van Engeland overbrachten, verloor de Londensche markt te dien opzichte hare beteekenis voor het binnenland. Niettemin worden de kooptransacties voor het meerendeel thans nog te Londen afgesloten; de meeste en voornaamste slachterijen in Amerika en Australië hebben hare bijkantoren te Londen, die voornamelijk in de nabijheid der „meatmarket" zijn gelegen. Het vleesch, door Nederland geëxporteerd, wordt echter in den regel naar de Londensche vleeschmarkt geadresseerd. Indien het bestemd is voor de meer noord-westehjk van Londen gelegen arbeidersdistrikten 4), zooals Manchester, Leeds, Birmingham en andere plaatsen, maakt men van direkte verbinding via Huil of Goole gebruik. Nederland's aandeel in den totalen vleeschinvoer in Engeland bedraagt echter slechts eenige percenten. „The Economist", van 1917 5), geeft voor eenige tij dvakken, aan den oorlog voorafgaande, van dien invoer een overzicht, dat een beeld vertoont van de groote beteekenis van Engeland's vleescbimport. In de volgende, >) The Economist, 1917, bl. 149. !) Op dezelfde plaats, waar thans de markt is gevestigd, werd vroeger de veemarkt gehouden, die indertijd naar Islington en Deptford werd verplaatst. 3) De verschillende gebouwen, tezamen eene oppervlakte beslaande van ± 4 H.A., bevatten ± 340 verkoopplaatsen, z.g. shops, elk ter grootte van ± 10 M. bij ± 4 M., waarachter zich het kantoor van den vleeschmakelaar bevindt; ongeveer 5000 personen zijn in de markt werkzaam. Met uitzondering van 's Zaterdagavonds is deze uitsluitend voor den handel in het groot aangewezen; op dien avond mogen eenige geëmployeerden een kleinhandel uitoefenen. ') Voornamelijk zijn deze streken afzetgebieden van Nederland voor nuchter kalfsvleesch. 6) The Economist, 1917, bl. 149 v.v. NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. 89 daaruit overgenomen tabellen, komen tevens de produktie van het land zelve en de consumptie tot uitdrukking. Estimates of production and consumption in the United Kingdom ofBeef and Veal. Estimated consumption Foreign and in the United Kingdom Home , ■ , 1 colonial supply „ , . Per head of rr Total , ,. populanon Average of 1000 cwts. 1000 cwts. 1000 cwts. lbs. 1901—1905 15.300 8.200 23.500 62.4 1906—1910 16.040 8.960 25.000 63.4 1911—1914 15.875 9.650 25.525 62.25 included salted and preserved beef. Mutton. Average of 1000 cwts. I 1000 cwts. I 1000 cwts. I lbs. 1901—1905 6.160 3.920 10.080 26.8 1906—1910 5.980 4.540 10.520 26.8 1911—1914 6.325 [ 5.550 j 11.875 | 29.0 Pig-meat. Average of 1000 cwts. 1000 cwts. I 1000 cwts. I lbs. 1901—1905 8.140 7.360 15.900 42.6 1906—1910 7.980 6.980 14.960 38.6 1911—1914 1 7.800 6.075 [ 13.875 | 34.0 Total quantities Percentage I Per head of population Home | Imported Total Home| Importedl Homellmported Total Average of 1000 cwts.11000 cwts. 1000 cwts. % % lbs. lbs. lbs. 1901—1905 29.650 20.311 49.960 59.4 40.6 79 54 133 1906—1910 29.9% 21.020 51.016 58.8 41.2 76 54 130 1911—1914 30.016 21.772 51.788 57.9 42.1 74 53 127 De landen, die vooral vleesch naar Engeland uitvoeren, zijn volgens het bovenaangehaalde tijdschrift: voor rundvleesch: Argentinië, Vereenigde Staten van NoordAmerika, Australië, Nieuw-Zeeland en Uruguay; 90 NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. voor schapenvleesch: Nieuw-Zeeland, Argentinië, Australië en Uruguay; voor varkensvleesch, bacon: Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Denemarken en Canada, hammen: Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Canada, versch*): Nederland en de Vereenigde Staten van Noord-Ameïika, gezouten : Denemarken, Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Canada. ~ Nederland wordt daarbij slechts bij den invoer van versch varkensvleesch genoemd, hoewel het ook, zooals reeds is vermeld, versch schapenvleesch2) en bacon *) naar Engeland zendt. Terwijl in verhouding tot den geheelen import van deze laatstgenoemde soorten de verschepingen van hier uit bijna van geen belang zijn, treedt Nederland bij den invoer van versch varkensvleesch daarentegen meer op den voorgrond. De ligging van Nederland is zoodanig, dat vervoer in verschen staat naar Engeland mogehjk is. Van andere landen ontvangt men daar zeer weinig versch of bevroren varkensvleesch. Verzending van deze soort vleesch, dat spoedig tot bederf overgaat, in verschen toestand kan namelijk met anders geschieden dan bij een zeer korten duur van het transport, terwijl voor verzending in bevroren toestand varkensvleesch niet zoo goed geschikt is als rund- en schapenvleesch. Indien de hoeveelheden in aanmerking worden genomen, waarvoor de bovengenoemde landen aan den vleeschinvoer in Engeland deelnemen, kan worden geconstateerd, dat het grootste gedeelte afkomstig is uit de landen, gelegen in de groote veegebieden der wereld *). De beteekenis dezer uitvoergebieden wordt nog verduidelijkt ') Deze categorie bevat ook bevroren varkensvleesch. 2) Zie bijlage D. ') Zie bl. 82. *) Van rundvee (Russell Smith, t. a. p., bl. 216 v.v.) vindt men den grootsten stapel der wereld in Engelsch-Indië; daar zijn echter voornamelijk werkdieren. De Hindoes, bijna 70 % der bevolking, eten nooit rundvleesch, de Mohammedanen, ongeveer 20 % der bevolking, alleen op feestdagen. Het daaropvolgend gebied wordt ingenomen door de uitgestrekte grasvlakte ten westen van den honderdsten meridiaan in Noord-Amerika. Nadat het jonge vee gedurende twee tot drie jaar op die vlakte heeft vertoefd, wordt het overgebracht naar de maïsstreken, de z.g. corn-belt, waar de boerderijen van Pennsylvanië zijn gelegen, om daar voor de groote markten te worden NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. 91 door het hieronder volgend overzicht van den wereldvoorraad van rundvee in 19142) (in milhoenen stuks): Engelsch-Indië 106.9 Vereenigde Staten van Noord-Amerika 59.0 Europeesch-Rusland 36.2 Brazilië . 30.7 Argentinië 29.0 Duitschland 20.9 Oostenrijk 17.7 Frankrijk . • 14.8 Aziatisch-Rusland 14.6 Engeland 12.2 Australië 11.4 Alle andere landen 74.0 Totaal 427.4 gemest. Ook heeft die emigratie plaats van de zuidelijke hooglanden, waar het jonge vee, om te worden gemest, naar de boerderijen van het Shenandoah-dal, Virginia en Maryland wordt gezonden. In deze streken treft men de groote slachterijen aan, vanwaar aanzienlijke hoeveelheden vleesch naar Europa worden verladen. Chicago is daaronder het meest belangrijke centrum. Doordat Noord-Amerika voor eigen behoefte in de laatste jaren zeer veel vleesch vraagt, is de uitvoer daar sterk verminderd. Volgens de gegevens van het „Statistica! Abstract of the United States" over de laatste jaren vóór den oorlog bedroeg de uitvoer van versch, inclusief bevroren en gekoeld, en in blik geconserveerd rundvleesch, in millioenen lbs.: *903 330 1909 136 '904 356 1910 , 69 1905 302 1911 39 J906 332 1912 17 1907 296 1913 10 1908 224 Daarentegen levert Argentinië" aan Engeland het grootste deel van het bevroren en gekoeld rundvleesch, dat in dit land wordt geïmporteerd. De rundvee-industrie is dan ook in de geheele zuidelijke gematigde zone van groote beteekenis. Terwijl voorheen in de landen, in die zone gelegen, vee slechts voor levering van huid en talk a) werd gehouden, heeft vooral de toepassing der koeltechniek bij verzending van vleesch eene omwenteling gebracht in het doel der veehouderij. Zoo worden ook uit Australië, Nieuw-Zeelani en Uruguay aanzienlijke hoeveelheden rundvleesch naar Engeland verscheept. Ook Brazilië neemt sedert 1915 eene voorname plaats in onder de landen, die rundvleesch exporteeren. a) Smith, An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations, editie Routledge, Londen, 1893, bl. 185, schrijft o.a. „It happens almost constantly in „Chili, at Buenos Ayres, and in many other parts of Spanish America, where the „horned cattle are almost constantly killed merely for the sake of the hide and the „tallow". *) Russell Smith, t. a. p., bl. 228. 92 NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. In 1913 telde men in Nederland ruim 2 millioen stuks; dit is dus ongeveer een half procent van den wereldvoorraad1). Wat de schapen betreft 2), het deel der wereld, dat het meest op produktie van schapen is aangewezen, ligt evenals bij het rundvee het geval is, in de zuidehjke gematigde zone met hare halfdroge en gedeeltehjk half-droge streken. Dit gebied, met minder dan 1 i % van de bevolking der aarde, bezit ± 40 % van den geheelen wereldvoorraad. Dat export van schapenvleesch daar van groote beteekenis is, wordt hierdoor verklaarbaar. Uitvoer heeft vooral plaats uit Argentinië, Australië en Nieuw-Zeeland. Om zich een denkbeeld te vormen van de verdeeling van het resteerende percentage schapen, dat in de verschillende landen wordt aangetroffen, mogen hieronder de in 1914 gepubhceerde cijfers van den schapenstapel in de voornaamste landen 8) (in millioenen stuks) volgen: Argentinië 850 Australië 85,0 Vereenigde Staten van Noord-Amerika 49.9 AziatischrTurkije 4^-^ Europeesch-Rusland 42.7 Zuid-Afrikaansche Unie 35-7 Aziatisch-Rusland 31,3 Uruguay 26.2 Engeland . • 24,2 Nieuw-Zeeland - 24,7 Engelsch-Indië 23>-° Turkije 21-1 Spanje 15,8 Frankrijk ' Brazilië 11,8 Italië Overige landen (alle minder dan 10 mill.) tezamen . . 65.9 612.9 ») Verslag over den Landbouw in Nederland over 1913, bl. 59. *) Russell Smith, t. a. p., bl. 279. . ») Deze zijn hierboven opgegeven naar de gegevens in het „Annuaire mternationale de statistique agricole", uitgegeven in Rome, voor de jaren 1913-1914. De cijfers zijn vermeld van opnamen in 1914 of van de laatste opnamen, aan dat jaarvooraf- ^De voorraden van Turkije en Aziatisch-Turkije zijn afkomstig van Russell Smith, t. a. p., bl. 276. Onder de opgave voor Aziatisch-Rusland zijn ook geiten begrepen. NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. 93 Hieronder is voor Nederland een aantal van ruim 0.8 millioen schapen x) te rekenen, dus ongeveer-f % van den wereldvoorraad. Van varkens 2) had Noord-Amerika met eene met maïs bebouwde oppervlakte van niim 41 milhoen H.A. 8) in 1914 een stapel van ruim 64 milhoen stuks. Nadat maïs reeds lang als de goedkoopste en ook voor mesting zeer geschikte graansoort was te beschouwen, verkreeg de „corn-belt" 4) der Vereenigde Staten de leiding van den export van varkensvleesch over de geheele wereld 5). In grootte volgde hierop, vóór den oorlog, de varkensstapel van Duitschland met het niet geringe aantal van ruim 25 milhoen stuks in 1914. Veertig procent van den aardappeloogst diende daar voor de voeding van varkens •). Zooals echter reeds medegedeeld is, had dit land zijne geheele varkensproduktie voor eigen verbruik noodig. Op deze twee voorname varkensstapels, die ongeveer de helft van den geheelen wereldvoorraad uitmaakten, volgden eenige, die raim 10 milhoen stuks telden, terwijl die in de overige landen minder aanzienlijk waren. Uit onderstaande tabel, die dezen voorraad in mühoenen stuks voor 1914, bij benadering, aangeeft, blijkt dit7). Vereenigde Staten van Noord-Amerika 64.6 Duitschland 25.3 Oostenrijk-Hongarije 13.2 Brazilië 11-9 *) Verslag over den Landbouw in Nederland over 1914, bl. 59. •) Russell Smith, t. a. p., bl. 295 v.v. ') Annuaire internationale de statistique agricole, 1915 en 1916, bl. 69 en 70. De maïs-oogst van de Ver. St. v. N.-Amerika bedroeg in 1913 ± 70 % van den wereldoogst. 4) D. i. het groote maïsgebied van het Mississippi-dal. s) Taylor, Agricultural Economics, bl. 55 en 56, wijst op den economischen faktor in verband met de omzetting van mals in vleesch, een produkt van hoogere specifieke waarde, dat de kosten van transport naar afgelegen markten kan verdragen. Van Charles F. Curtiss neemt hij over: „Cattle and hogs not only convert, but also con„dense, Indian corn (maize). They enable it to be raised profitably in regions toofar „removed from the markets of the country to be transported in that form. By coh„densing the corn to one-fifth or one sixth of its bulk and weight, and reducing the „cost of transportation in something like a similar proportion,thepossibilityis secured „of raising corn in regions situated thousands of miles from the market at which the „corn products, or, what is practically the same, the pork and beef are consumed." •) Russell Smith, t. a. p., bl. 301. ') De hierboven opgegeven cijfers zijn ontleend aan gegevens van het „Annuaire internationale de statistique agricole". Zij zijn vermeld van opnamen in 1914 of van de laatste opnamen, aan dat jaar voorafgaande. 94 NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. Europeesch-Rusland 11.9 Frankrijk 6.1 Groot-Britannië en Ierland 3.9 Canada 3.4 Overige landen, beneden 3 millioen stuks, tezamen . . . 22.4 162.7 Nederland telde volgens de raming in Juni 1913 ruim 1.3 millioen varkens, hetgeen, in verhouding tot den wereldvoorraad, nog niet 1 % uitmaakt De vraag kan thans worden gesteld, welk deel Engeland van den geheelen uitvoer van vleesch dezer gebieden verkreeg. De daarvoor geraadpleegde statistieken der verschillende landen geven na omrekening de volgende cijfers van den uitvoer van bevroren, gekoeld en op andere wijze verduurzaamd vleesch in 1913 (in milhoenen kilogrammen): Rundvleesch Schapenvleesch Varkensvleesch Exportlanden *) Totale Uitvoer Totale UitvOCr Totale VitV°™ naar naar ., naar uitvoer „ , . uitvoer _ , . uitvoer _ Engeland Engeland Engeland Argentinië 366 360 45 45 — — Australië 99 76 92 86 (—) 8) (—) Nieuw-Zeeland 13 11 110 110 (—) — Uruguay 49 25 15 15 — — Vereenigde Staten van N.-Amerika 3 (—) 2 (—) 163 123 53Ö 472 264 256 163 Ï23 Hieruit blijkt, dat Engeland van den totalen vleeschuitvoer het niet geringe deel van bijna 90 % ontving. Stelt men hiertegenover den uitvoer van Nederland van vleesch naar Engeland in hetzelfde jaar *) — ruim 50 milhoen K.G. i— dan blijkt, dat het aandeel daarvan aan den geheelen vleeschinvoer in Engeland ruim 5£ % bedroeg. *) Verslag over den Landbouw in Nederland over 1913, bl. 59. J) Bij de uitvoercijfers van Argentinië en Uruguay werden eenige getallen overgenomen van het overzicht van den invoer in Engeland in „The Meat Trades' Journal", jaargang 1914, bl. 69. 4) Het teeken (—) geeft aan, dat de uitvoer eene fractie vaneen millioenK.G. bedroeg. 6) Verslag over den Landbouw in Nederland over 1914, bl. 128. NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. 95 De verhoudingsgetallen, uitsluitend voor den invoer van versch, bevroren en gekoeld vleesch uit de verschillende landen in Engeland in 1913, geven, berekend naar de gegevens der Engelsche inen uitvoerstatistiek, het volgende beeld: Versch, bevroren en gekoeld rund- schapen- varkensvleesch vleesch vleesch Vereenigde Staten van Noord-Amerika 0.01 — 2.42 Argentinië en Uruguay . . 82.60 22.20 — Australië en Nieuw-Zeeland 17.30 72.43 — Nederland — 2.30 92.77 België — — 1.75 Andere landen 0.09 3.07 3.06 ïöö | ïöö ïöö Al is het absolute cijfer van invoer ten opzichte van den totalen vleeschinvoer in Engeland niet van groote beteekenis, toch kan worden geconstateerd, dat Nederland bij den import van versch varkensvleesch aan de spits stond. Nederland mag daarom in den internationalen vleeschhandel onder de vleeschexporteerende landen worden gerangschikt, maar men moet hierbij in aanmerking nemen, dat deze benaming voor dat land eene andere beteekenis heeft dan voor landen als Argentinië, Australië of de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De vruchtbare bodem dier veerijke gebieden levert al het voedsel, benoodigd voor het vee, dat daar wordt voortgebracht. De schraal bevolkte streken kunnen echter de vleeschproduktie slechts voor een klein deel opnemen, zoodat het grootste deel tot uitvoer komt. In tegenstelling daarmede is de dichtheid der bevolking van Nederland — zooals onderstaand staatje aantoont — aanzienlijk grooter dan in de zooeven genoemde gebieden; de bodem kan zelfs niet voldoende produkten leveren om een veestapel te onderhouden, die groot genoeg is om in het verbruik van de eigen bevolking te voorzien. 96 NEDERLAND EN DE INTERNATIONALE VLEESCHHANDEL. Dichtheid der bevolking per K.M*. in de jaren 1915/16 1): Nederland 192.6 Vereenigde Staten van Noord-Amerika . . . 13.2 Argentinië 2.8 Uruguay 7.4 Australië 0.6 Nieuw-Zeeland 4.3 Wil men van hieruit dus vleesch exporteeren, dan is men daarbij steeds aangewezen op toezending van veevoeder uit het buitenland; grootendeels leveren de zooeven genoemde vleeschexporteerende gebieden aan Nederland de veevoederstoffen. Op grond daarvan is men hier te lande bij den vleeschexport dus afhankelijk van het buitenland. Van dit gezichtspunt bezien is deze uitvoer niet anders dan eene wederterugzending naar het buitenland — zij het dan niet naar het land van oorsprong — van veevoeder, omgezet in vleesch. De fabricage van „exportvleesch" hier te lande is dan ook te quahficeeren als eene industrie, die hoofdzakelijk is gebaseerd op verwerking van maïs in varkensvleesch, dat eenerzij ds voor verzending naar het buitenland is bestemd, en anderzijds dient voor binnenlandsch verbruik ter aanvulling van de andere vleeschsoorten, die worden uitgevoerd. ') Annuaire internationale de statistique agricole, 1915 et 1916, bl. 2 v.v. HOOFDSTUK V. DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. A. Exportslachterijen en exportslachthuizen. Bij den uitvoer van vee was het in den regel de exporteur zelf, die het vee hetzij ter markt, hetzij aan destallen kocht, en.zoodoende als veehandelaar optredende, het naar het buitenland verzond. Meestal begeleidde hij het, om het op de buitenlandsche markt te verkoopen. Soms had hij evenwel vaste orders tot aankoop tegen eene vooraf bepaalde commissie, in welk geval hij dus als tusschenpersoon optrad, waardoor zijn risico bij den aankoop veel werd verminderd. Bij den uitvoer van vleesch ging het evenwel minder eenvoudig. Het vee moest daarvoor hier te lande worden geslacht. Dit bracht met zich mede, dat er op den duur bedrijven ontstonden, waar men zich voornamelijk met het slachten van vee bezig hield en waar de geslachte dieren in hun geheel, in helften of in groote deelen naar het buitenland werden verzonden. Bij deze bedrijven moet eene onderscheiding worden gemaakt, naarmate het hoofddoel der onderneming vleeschexport beoogt, waarvoor eene dergelijke onderneming dus vee koopt, het in haar bedrijf doet slachten en verder alle noodige werkzaamheden verricht voor de verzending, of wel het hoofddoel bestaat in het verrichten van diensten voor anderen, namehjk het slachten van vee en expedieeren van vleesch, bestemd voor het buitenland. Hoewel men in het algemeen al deze bedrijven met den naam van „exportslachterijen" bestempelde, werd aan het laatstgenoemde type meer in het bijzonder de naam van „exportslachthuis" gegeven, zoodat dus de onderscheiding kan worden gemaakt van: A. exportslachterijen, waar in den regel het voor eigen rekening aangekochte vee geslacht en het vleesch naar het buitenland werd verzonden; 7 «8 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. B. exportslachthuizen, weder te verdeelen in die, behoorende tot: a. gemeentelijke bedrijven, waar gelegenheid werd gegeven behalve het voor binnenlandsch verbruik bestemde vee, ook dat te slachten, waarvan het vleesch voor uitvoer was bestemd; en b. particuliere bedrijven, waar het vee, toebehoorende aan derden, voor rekening en risico van dezen tegen een zeker loon geslacht en waar voor verdere expeditie van het vleesch zorg gedragen werd, terwijl in sommige bedrijven ook wel voor eigen rekening veé, met bestemming voor den export, aangekocht en verwerkt werd. Indien men zich van de organisatie van den vleeschexport een beeld wil vormen, dient deze onderscheiding in het oog te worden gehouden. a. Exportslachter ij en. Toen in de zestiger jaren der negentiende eeuw de uitvoer van levend vee werd bemoeilijkt door de hier te lande heerschende runderpest en het buitenland om die reden den invoer verbood, vermeerderde de uitvoer van vleesch, met uitzondering van een enkel jaar van stilstand of achteruitgang, geregeld. De in de negentiger jaren in het buitenland genomen maatregelen, die den invoer van levend vee van Nederland uit öf geheel verboden öf onder zeer verzwarende voorwaarden toestonden, deden de hoeveelheden vleesch, die werden geëxporteerd, nog meer stijgen1). Met de stijging van den vleeschuitvoer nam het aantal exportslachterijen ook toe. De eenvoudigste vorm van het bedrijf deed zich daar voor, waar de slager naast slachting voor zijne stads- of dorpsklanten op bescheiden schaal vee, meestal kleinvee, kocht, in zijne particuliere slachtplaats slachtte en het vleesch dan exporteerde. Meermalen werkte hij zelf mede en verrichtte daarbij zoowel leidenden als uitvoerenden arbeid. Deze vorm kwam in de laatste jaren vöör den oorlog nog veel voor, hoofdzakelijk in dorpen en in die plaatsen, waar nog geen gemeentehjk slachthuis bestond. In verschülende gemeenten echter, vooral in de nabijheid van de veemarkten of van de vee-concentratieplaatsen gelegen, ontwikkelde zich het bedrijf meer en meer en kwam eene afscheiding ») Zie fig. 3, bl. 37. DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 99 van het gewone slagersbedrijf tot stand. De leider hield zich bezig met den inkoop van het vee en de aflevering van het vleesch, doch de manipulaties het hij aan ondergeschikten over, ofschoon hij bij de werkzaamheden, voor zoover hij daartoe gelegenheid had, assisteerde. Sommige exportslagers1) hadden hun kleinbedrijf tot middelof wel tot grootbedrijf weten op te voeren. Naast den inkoop en het slachten van vee, benevens de verzending van het vleesch naar het buitenland hadden zij zich ook in enkele gevallen toegelegd op het verwerken der nevenprodukten, die bij de slachting werden verkregen. Deze ontwikkeling der bedrijven werd vooral merkbaar, toen men in latere jaren naast het versche vleesch ook het hchtgezouten varkensvleesch, z.g. bacon, verzond, waardoor het vleesch meer moest worden bewerkt. Hiertoe immers was eene min of meer uitgebreide inrichting, voorzien van koelinstallatie, vereischt. b. Exportslachthuizen. I. De gemeentelijke bedrijven. Daar, waar gemeentelijke abattoirs werden opgericht, kon bij verordening verboden worden in andere slachtplaatsen buiten het terrein, waarop deze inrichtingen gelegen waren, vee te slachten2). Het slachten van vee mocht dan alleen geschieden in die lokalen, die door de gemeente werden aangewezen. Dit ontnam ook den exportslager in eene dergelijke plaats zijne vrijheid in zijn „eigen huis" en verhoogde zijne onkosten, vooral door de abattoirgelden, die hij volgens tarief voor elk stuk vee, dat in het gemeentelijk slachthuis 'door hem werd geslacht, verplicht was te betalen. In verband met deze inrichtingen ontstond naast het type van den exportslager, die in eigen onderneming het doorhem voor zijn bedrijf aangekochte vee slachtte en waar alle verdere handelingen, noodig voor de verzending van het vleesch, doorhem of zijn personeel werden verricht, de vleeschexporteur. Immers, daar men thans geen eigen slachtplaats noodig had tot uitoefening van het exportslagersbedrijf en gemeenten slachtplaatsen bouwden, waar de gelegenheid werd geboden vee te slachten, kon iedere l) Men noemt den exportslager dikwijls ten onrechte exportslachter. Een exportslachter is echter een loonarbeider, die zich voornamelijk bezighoudt met het slachten van dieren, voor export bestemd. Zie verder bl. 135, noot 1. *) Hinderwet 1875, art. 4, zie bl. 130. 100 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. veehandelaar daarvan gebruik maken en rechtstreeks vleesch naar het buitenland uitvoeren, zonder dat hij in het bezit van eene exportslagerij behoefde te zijn. Ook al woonde hij niet in eene gemeente, waar zich een gemeentehjk abattoir bevond, was het toch zeer eenvoudig het levende vee daarheen te zenden. Terwijl bij exploitatie van eene particuliere slachtplaats in den regel vast personeel noodig was en met geregeld terugkomende kosten voor het in stand houden van eene inrichting rekening te houden was, was men bij het slachten in eene gemeentehjke inrichting daarvan vrij, behoefde men geen zorgen te hebben voor den gang van het bedrijf en onthield men zich van koop bij slechte conjunctuur, zonder dat men verhes van vaste bedrijfskosten te boeken had. Deze werkwijze werd bevorderd, doordat in die gemeenten, waar zich dergehjke abattoirs bevonden, personen resp. firma's zich belastten met alle werkzaamheden, die noodig waren, van het oogenbhk af van de inontvangstname van het vee hetzij ter markt, hetzij aan boot of spoor, tot de aflevering van het vleesch aan het vervoermiddel naar het buitenland, inclusief het slachten en het bezorgen van alle vereischte formaliteiten. Iedere veehandelaar kon zich dus gemakkelijk als exporteur van vleesch vestigen. Alle verrichtingen, noodig om het vee om te zetten in vleesch en om het te expedieeren, het hij dan over aan de bovengenoemde personen of firma's, bekend onder den naam van vee-expediteurs, een naam, dien zij zich in hoofdzaak hadden gegeven, omdat zij zich aanvankelijk bezig hielden met de expeditie van levend vee, zoowel voor binnen- als buitenland bestemd. Deze expediteurs belastten zich volgens vastgestelde tarieven x) met alle werkzaamheden van het ontvangen van het vee tot het afleveren van het vleesch, terwijl zij in verband van de mindere of meerdere opbrengst der nevenprodukten, die zij in den regel bij jaarcontract verkochten, hunne kosten berekenden. Erontstondonderheneenehevigeconcurrentie, waarvan indeeerste plaats de vleeschexporteurs profiteerden, maar die op den duur lf Verdere gegevens omtrent deze tarieven voor de beginjaren dezer eeuw konden niet 'verstrekt worden. In de laatste jaren vóór den oorlog werden de verschillende kosten afzonderlijk in rekening gebracht. Volgens opgave van een vee-expediteur werd toen in rekening gebracht voor het slachtloon van een rund f2.-, een varken boven 100 K.G. f 0.65, een varken beneden 100 K.G. f 0.22, een schaap f 0.22, een graskalf of vet kalf f 0.65, een nuchter kalf f 0.22 per stuk, voor het drijfloon f 0.25 tot f 1.— per stuk, afhankelijk van de soort dieren en den afstand. DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 101 ook aan de exploitatie der gemeentelijke abattoirs in die plaatsen, waar de vee-expediteurs gevestigd waren, ten goede kwam, omdat daar aanzienlijke hoeveelheden vee voor export werden geslacht. De belangen van deze vee-expediteurs, die men voornamelijk in Rotterdam aantrof, werden niet alleen door hunne onderlinge concurrentie geschaad, maar nog meer door den strijd, die tusschen de scheepvaartondernemingen op Engeland omstreeks het jaar 1900 was ontstaan, toen deze het slachten voor export van Rotterdam naar Hoek van Holland trachtten over te brengen. Lang streden de expediteurs tegen deze poging tot verplaatsing der slachtingen en met hen de gemeente Rotterdam. Deze verminderde haar slachttarief in 1901 aanzienlijk1). Doch niettemin zag zij de inkomsten van het Openbaar Slachthuis, af deeling „Export'', sterk achteruitgaan, vooral na 1902, toen de N. V. Openbaar Exportslachthuis „Hoek van Holland" te Hoek van Holland een abattoir opende 2). De gemeente Rotterdam had reeds eenige jaren te voren, in verband met het bovenstaande, erover gedacht haar slachthuis met de spoorbaan te verbinden. Ware dit tot verwezenlijking gekomen, dan had men hierdoor wel de kosten van vervoer van het vee van het station van aankomst naar het abattoir, en van het vleesch van daar naar de zeebooten vermeden, doch nimmer zou men met een slachthuis, gelegen aan den Nieuwen Waterweg, hebben kunnen concurreeren. Vandaar dat plannen tot verplaatsing van het Rotterdamsche abattoir naar eene plaats, gelegen aan dezen weg naar zee en tevens voorzien van spoorwegverbinding, indertijd ernstig zijn overwogen. Van het bouwen eener dergelijke inrichting in het westelijk gedeelte der stad is men echter teruggekomen. In Augustus 1910 stelden Burgemeester en Wethouders den Raad voor, abattoir ( en veemarkt) niet te verplaat- •) Wijziging van de desbetreffende, van 1884 dateerende, verordening werd aangenomen in de zitting van den Gemeenteraad d.d. 14 November 1901. Het tarief werd verminderd voor: runderen boven 2 jaar oud, met / 1.25 per stuk runderen beneden 2 jaar oud met . „ 1.— „ „ varkens, levend wegende: 90 K.G. en meer, met . . „ 0.60 „ „ beneden 90 K.G., met . . „ 0.35 „ kalveren met „ 0.40 „ „ schapen, lammeren, speenvarkens en nuchtere kalveren met „ 0.15 „ *) Zie bijlage F. 102 DE ORGANISATD2 VAN DEN VLEESCHEXPORT. sen, waartoe deze evenwel niet besloot1), doch bij motie het college uitnoodigde „zoo spoedig mogehjk voorstellen te doen om „een oplossing van het vraagstuk te verkrijgen, doch in dien „zin, dat slachthuis (en veemarkt) in gemakkehjke verbmding „met water en spoor zouden gelegen zijn". Het college voldeed aan deze uitnoodiging door in de zitting van den Gemeenteraad van 23 December 1920 een voorstel in te dienen om de bedoelde inrichting, met de veemarkt, naar het oostelijk stadsdeel, grenzende aan de gemeente CapeUe a/IJssel te verplaatsen 2). Ondanks de groote toename van den vleeschexport uit Nederland, daalde, met uitzondering van een enkel jaar, de slachting voor uitvoer in Rotterdam. Dit was voornamelijk tot het vee beperkt, dat op de markt aldaar werd aangekocht door eenige exporteurs, die daar woonden en aan het gemeentehjk slachthuis gewend waren. Zij betaalden liever meer te Rotterdam dan het vee zonder hun toezicht te Hoek van Holland te laten slachten. Het was namelijk tijdroovend en ongeriefehjk bij het slachten van hun vee en de verdere behandeling van het vleesch te Hoek van Holland aanwezig te zijn, omdat de tremverbindingen daarheen zeer slecht waren. II. De particuliere bedrijven. Naast de concurrentie der veeexpediteurs ontstond ook naijver onder de vleeschvervoerders, zoowel wat betreft het vervoer te land als te water, vooral bij verzending naar Engeland, waarvoor de havenplaatsen Rotterdam, Vlissingen en Harlingen aanvankelijk in aanmerking kwamen 8). Terwijl Harlingen steeds de meest aangewezen haven was voor verzending van vleesch, geslacht in het noorden van het land, ondervond deze haven het meest de concurrentie van de Maatschappij Zeeland, die, wat snelle spoorverbinding betrof, gesteund door de Maatschappij tot Exploitatie ') Zitting Gemeenteraad 10 November 1910. 2) Handelingen van den Gemeenteraad van Rotterdam, 1920, bl. 1153. Verzameling van gedrukte stukken daarbij behoorende, volgnummer 360, bl. 1699. ') De inrichting van het abattoir te Amsterdam schijnt in den aanvang dezer eeuw, evenmin als zijne ligging, doelmatig geweest te zijn voor het slachten voor export. In de bijlage „Openbaar Slachthuis" van het verslag over den toestand der gemeente Rotterdam over het jaar 1890 werd reeds melding gemaakt, dat pogingen om de uit Noord-Holland afkomstige dieren te Amsterdam te slachten, mislukten. Het slachten voor export in het Amsterdamsche slachthuis bepaalde zich steeds slechts tot geringe hoeveelheden. DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 103 van Staatsspoorwegen, het vervoer via Vlissingen op Londen door lage vrachten tot zich trok. Maar eveneens ging de strijd tusschen Vlissingen en Rotterdam, terwijl later de concurrentie het heftigst werd voortgezet door de scheepvaartmaatschappijen, die van laatstgenoemde havenplaats hare booten naar Engeland lieten varen, vooral toen deze ook Hoek van Holland aandeden. Dit geschiedde voornamelijk door de Batavierlijn *) met haar rechtstreeksche lijn Rotterdam—Londen, en door de „Great-Eastern Railway Company" met die van Rotterdam naar Londen via Harwich. Tegenover den steun der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen bij het vervoer via Vlissingen deed de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij al het mogelijke het vervoer via Rotterdam resp. Hoek van Holland naar Harwich te leiden. Maar toen deze maatschappijen ook na het geven van allerlei faciliteiten *) en lage doorvrachten nog niet voldoende vervoer tot zich konden trekken, boden zij de gelegenheid het vee te doen slachten in de nabijheid van de afvaartplaatsen. De Maatschappij Zeeland deed den eersten stap in deze richting door omstreeks 1898 het Vhssinger Export Abattoir te openen, welke inrichting onmiddellijk aan de afvaartplaats van de stoombooten dier maatschappij gelegen was. Het vleeschvervoer met de „Zeeland", in 1896 bijna 5 mühoen K.G., bereikte in 1898 reeds een gewicht van bijna 9 en in 1899 van bijna 12 milhoen K.G. Door deze maatregelen gelukte het de „Zeeland" van den steeds stijgenden vleeschuitvoer het grootste deel tot zich te trekken 8). Als verweermiddel hiertegen werden in Harlingen in 1901 door de zorgen van het gemeentebestuur terreinen buiten den kom der gemeente beschikbaar gesteld voor de oprichting van exportslachterijen op korten afstand van het Willemsdok, nabij de ligplaats van de zeestoomschepen, waarvan reeds in 1902 en 1903 direkt gebruik werd gemaakt4). •) Wm. Muller & Co.'s dagelijksche dienst van Rotterdam en Hoek van Holland naar Londen. *) Er werd toen, en ook later, aan hen, die per jaar een vooraf bepaald kwantum van vervoer overschreden, eene zekere restitutie van vracht gegeven. Behalve met de vracht werd ook weder met deze restitutie geconcurreerd. *) Zie bijlage G. ') Zie Verslagen van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Harlingen 1901, 1902 en 1903. 104 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. Maar het was voornamelijk de firma Wm. H. Müller &Co. (Batavierlijn), die spoedig het voorbeeld van hare Vlissingsche concurrente volgde. Op het terrein te Hoek van Holland, waar de booten van hare lijn steeds aanlegden, werd een exportslachthuis x) gebouwd, dat omstreeks 1900 werd geopend, aanvankelijk met de bedoeling, dat exporteurs daarvan gebruik zouden maken om hun vee tegen zeker loon te doen slachten. Het slachttarief, waarvoor het vee tevens in ontvangst werd genomen uit wagon of boot, en waarbij ook de geheele expeditie van het vleesch was inbegrepen, werd zóó laag gesteld, dat sommige exportslagers voordeehger hun vee rechtstreeks naar Hoek van Holland konden zenden, dan al de werkzaamheden in hunne eigen inrichtingen te volbrengen. Doch op de medewerking van de spoorwegmaatschappijen kon de nieuwe installatie niet rekenen. De Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen prefereerde het vervoer over Vlissingen, de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij dat via Harwich, waarbij ook nog kwam, dat de lijn Rotterdam-Hoek van Holland uitsluitend in beheer der laatste was. Dikwijls werd dan ook wel door de firma Müller & Co. gebruik gemaakt van rivierstoombooten, om het vee van Rotterdam langs den Nieuwen Waterweg naar Hoek van Holland te vervoeren. De firma Müller bepaalde er zich evenwel niet toe, evenals de Maatschappij Zeeland, voor de exporteurs in loon te slachten, doch zij trad, toen zij in haar slachthuis niet voldoende klanten tot zich kon trekken, al spoedig zelf als exportslager op. Zij stelde agenten aan tot den aankoop van vee en verzond het vleesch ervan voor eigen rekening naar Engeland, waardoor zij eene concurrente op de Nederlandsche markt werd. Daar zij hierdoor van de Nederlandsche vee-produktie meer dan voorheen tot zich trok, verminderde het vervoer van de andere stoombootmaatschappijen op Engeland. Tot dezen maatregel was zij te eerder overgegaan, omdat het haar niet was gelukt de slachtingen van Rotterdam naar Hoek van Holland over te brengen. Immers, zooals reeds is medegedeeld, waren noch de vleeschexporteurs, noch de vee-expediteurs, ondanks Müller & Co.'s goedkoope aanbiedingen bereid den strijd dadehjk op te geven. •) Wm. H. Müller & Co.'s Abattoir voor Export „Hoek van Holland". DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 105 Bovendien werd door de exporteurs, zoowel te Rotterdam als elders, de snellere verbinding via Harwich meestal geprefereerd boven de rechtstreeksche lijn naar Londen, voornamelijk in de jaargetijden, waarin het op de Theems zeer mistig kan zijn en de booten de rivier daardoor niet gemakkelijk kunnen opvaren. Het vleesch bereikte dan dikwijls niet tijdig de „London meat-market", in den regel tot schade van den afzender. Vooral had Müller & Co.'s exportslachthuis zich toegelegd op de verzending van varkensvleesch, zoodat de schapenslachting voor uitvoer te Rotterdam niet zooveel van de nieuwe mededinging te hjden had1), waarbij kwam dat Müller & Co.'s inrichting te Hoek van Holland daarvoor ook minder geschikt bleek. Eerst toen ook door de Great Eastern Railway Company (Agent te Rotterdam de firma Hudig & Pieters) een slachthuis te Hoek van Holland werd opgericht, bemerkte men den terugslag hiervan in Rotterdam bij het slachten van schapen. Door hare medewerking werd de N. V. Openbaar Exportslachthuis „Hoek van Holland" opgericht, die haar modern, naar de toenmalige eischen des tijds ingericht abattoir in Juli 1904 te Hoek van Holland opende, waarin niet alleen het slachten van vee en de expeditie naar de boot door de vennootschap werd overgenomen, maar ook de gelegenheid voor derden werd geboden met eigen personeel het bedrijf uit te oefenen. De gebouwen, gelegen aan den spoorweg en aan den Nieuwen Waterweg, bestonden uit groote stallen en ruime frissche slacht- en hanghuizen. Toen evenwel ook deze vennootschap haar doel aanvankehjkniet kon bereiken en niet dat resultaat verkreeg, dat zij verwacht had, werd Müller & Co.'s maatregel om voor eigen rekening te gaan handelen, eveneens door haar toegepast, zij het dan ook onder een anderen vorm, namelijk door zich in de zaken van exporteurs te interesseeren. Zoodoende kreeg zij meer zeggingskracht over de plaats van slachting en over de middelen van vervoer, terwijl zij ook door haren inbreng de exporteurs in staat stelde een grooter aantal stuks vee aan te koopen dan deze gewoon waren te verzenden. Ondanks deze actie waren de meeste exporteurs van schapen- *) Zie de bijlage „Openbaar Slachthuis" van het verslag over den toestand der gemeente Rotterdam over het jaar 1901. 106 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. vleesch te Rotterdam, gesteund door de concurreerende tarieven van de vee-expediteurs, niet terstond over te halen het slachten hunner dieren naar Hoek van Holland over te brengen. Te minder behoefden zij hier toe over te gaan, omdat de „Great Eastern" vreezende, dat, indien zij de dienstregeling zou wijzigen, het vervoer naar Londen haar door hare concurrenten zou worden afgenomen, hare booten via Harwich nog steeds èn van Rotterdam èn van Hoek van Holland het vertrekken en wel op zoodanige tijden, dat men hiermede in Rotterdam voldoende rekening kon houden. Maar, toen de scheepvaartmaatschappijen op Londen niet lang na de opening van het zooeven genoemde exportslachthuis te Hoek van Holland tot overeenstemming gekomen waren, veranderde de toestand. Niet alleen had deze combinatie verhooging van vracht ten gevolge, maar ook werden de afvaarten van Rotterdam via Harwich zoodanig gesteld, dat het bedrijf der exporteurs, vooral der Rotterdamsche, hierdoor zeer werd bemoeilijkt1). Daarentegen was de afspraak tusschen de maatschappijen op zulk eene wijze gemaakt, dat ieder deelnemer slechts het vervoer mocht aannemen van dien verzender, welke ten tijde vöör het maken der overeenkomst met hare booten had verladen. Het geheel van maatregelen stuurde in de rich tingom het slachten in de abattoirs te Hoek van Holland te bevorderen. In 1907 moest het Rotterdamsche abattoir reeds aanzien, dat het slachten der schapen, die door Duitschland naar Nederland in levenden staat en van hier geslacht naar Engeland werden doorgezonden, voor een groot deel naar Hoek van Holland was overgebracht, nadat dit vele jaren in Rotterdam zelf had plaats gevonden. Spoedig daarna werden alle van Duitschland aangevoerde schapen Rotterdam voorbij gevoerd. Mede hierdoor waren de cijfers der slachting te Rotterdam van *) De achteruitgang van den vleeschuitvoer met de zeebooten, die uit de Rotterdamsche haven vertrokken, blijkt uit onderstaande cijfers: Uitvoer van vleesch ter zee, uit het vrije verheer te Rotterdam (in miUioenen K.G.): 1902 20 1909 8 1903 15 1910 7 1904 . r 16 1911 4 1905 19 1912 4 1906 24 1913 6 1907 9 1914 12 (Naar gegevens uit de Jaarverslagen van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam. Vóór 1902, en ook voor het jaar 1908 zijn deze niet aanwezig). DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 107 voor uitvoer bestemde dieren, met uitzondering van die van nuchtere kalveren, omstreeks 1913 veel ten achter bij die in de negentiger jaren der vorige eeuw, toen de vleeschexport zich nog in het aanvangsstadium bevond1). De slachthuizen te Hoek van Holland moesten echter diligent bhjven, ondanks de omstandigheid, dat zij als overwinnaars uit den strijd waren gekomen. De voortdurende machtsvergrooting der beide grootbedrijven op het gebied van den vleeschexport, te Oss gelegen, had nieuwen strijd verwekt tusschen deze en de exportbedrijven te Hoek van Holland. Deze grootbedrijven 2) verscheepten bijna al hunne vleeschverzendingen naar Engeland via Vlissingen. Hoewel de scheepvaartmaatschappijen van dit vervoer, dat een groot deel van het geheele vleesch vervoer der Maatschappij Zeeland uitmaakte3), profiteerden, nu ieder van haar door de gesloten overeenkomst een vast aandeel in de gezamenlijke vracht bad verkregen, sloot dit niet uit, dat de slachthuizen, waarbij zij geïnteresseerd waren, zoo winstgevend mogelijk moesten worden egmaakt. Dit kon niet anders geschieden dan ten koste van deinhet binnenland bestaande exportslachterijen. In hoeverre zij daarin slaagden zal hierna bhjken. B. Omvang der bedrijven. Het aantal der zichmNederlandbevmdendeexportslachterijen4) bedroeg in 1913: 111. Onderstaand overzicht geeft, aan in welke gemeenten deze gevestigd waren. Gemeenten, waar zich in IQ13 exportslachterijen') bevonden, onder opgave van het aantal in elk dier gemeenten. Provincie Groningen. Provincie Friesland. Groningen 4 Akkrum 5 Hoogezand 1 Franeker 4 Midwolde 1 Harlingen 10 Winschoten 2 Leeuwarden 2 8 Wolvega 2 _23 ') Zie bijlage F. *) Tevergeefs is door mij getracht van de betrokken firma's eenige cijfers betreffende de grootte dezer verschepingen, of andere gegevens, die van nut hadden kunnen zijn, te verkrijgen. *) Zie bijlage G. *) De beide particuliere exportslachthuizen te Hoek van Holland zijn hierbij inbegrepen. 108 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. Provincie Drente. Assen 2 Coevorden 1 Gieten 1 Emmen 1 Hoogeveen 1 Meppel 1^ ~7 Provincie Overijssel. Denekamp 3 Deventer 2 Haaksbergen 1 Hardenberg 1 Heino 1 Holten 4 Look 1 Olst j 1 Ommen 1 Steenwijk 1 Wierden 1 Wijhe 1 Zwolle 1 79 Provincie Gelderland. Aalten 2 Barneveld 1 Borculo 3 Ede 1 Epe 3 Groesbeek 2 Groenlo . 1 Lochem 1 Ruurlo 1 Winterswijk 5 Wisch 1 Zevenaar 3 Zutfen 1 25 Provincie Utrecht. Veenendaal 1 Provincie Noord-Holland. Assendelft 1 Uithoorn 1 2 Provincie Zuid-Holland. Aarlanderveen 1 Nieuwerkerk 1 's Gravezande (Hoek van Holland) _2 4 Provincie Noord-Brabant. Baarle-Nassau 1 Boxmeer 2 Cuyk 2 Deursen 1 Gestel 1 Mül 1 Oeffeit 2 Oss 2 Vierlingsbeek 2 14 Provincie Zeeland. Vlissingen 1 Provincie Limburg. Gulpen I Maasbree 1 Meerlo 1 Oeffelt (Spoorhoek).... 1 Simpelveld 1 Venray 1 Weert _l_ 7 (Naar gegevens, verstrekt door de Rijksverzekeringsbank.) DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 109 Bovendien kon het exportslagersbedrijf worden uitgeoefend in de gemeentelijke slachthuizen te Amsterdam, Rotterdam, 's Gravenhage, Utrecht, Groningen, Haarlem, Arnhem, Leiden, Nijmegen, Dordrecht, Maastricht, 's Hertogenbosch, Alkmaar, Venlo, Roermond, welke inrichtingen onder meer ook gelegenheid boden vee te slachten, waarvan het vleesch voor export was bestemd, en in het Vlissinger Export Abattoir te Vlissingen, dat zich alleen bezig hield met het slachten en verzenden voor derden en dus als een zuiver loonslachterebedrijf was te beschouwen. De bovengenoemde 111 bedrijven waren, zooals reeds in eene vorige afdeeling werd aangestipt1), te onderscheiden in groot-, middel- en kleinbedrijven, welke splitsing voornamelijk kan worden gemaakt uit opgaven van het aantal werkheden, dat in de bedrijven werkzaam was. Hier treedt immers hoofdzakelijk handenarbeid op den voorgrond. In die ondernemingen, waar baconbereiding voorkwam, ontmoette men wel meer machinalen arbeid, maar ook daar bleef handenarbeid hoof dzaak. Dit in aanmerking genomen, zouden de 111 bedrijven als volgt kunnen worden verdeeld 2): 90 kleinbedrijven (9 en minder werkheden), 18 middelbedrijven (10 en tot met 49 werklieden), 3 grootbedrijven (50 werkheden en meer), welke onderscheiding tevens is gebaseerd op de gegevens, in achterstaande tabel3) vermeld. ') «-ie di. yy. s) Volgens de „Statistik des Deutschen Reiches" in 1882 en 1895 werden de slagersbedrijven in dat land verdeeld in: Kleinbetriebe (Allein- und Gehilfenbetriebe mit bis 5 Personen), Mittelbetriebe (6—50 Personen), Groszbetriebe (51 und mehr Personen). ») Zie noot 1 dezer tabel, bl. 110. 110 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. Aantal verzekeringsplichtige ondernemingen in het exportslagersbedrijf, verdeeld in verschillende klassen, volgens het gemiddeld aantal werklieden daarin werkzaam, het aantal type-werklieden en het uitbetaalde loon in de jaren fg$*; 1903 tot en met 10,12 1). Aantal ondernemingen, waarin het gemiddeld aantal werklieden bedroeg: •SP minder dan 5 5 — 9 10—49 50- 199 SS 5 g ;—; ; » af g i g tl | s| g SÉS' d ggg d g § g" d^g^ai^ » f 1 31 -o| 3| 3| si -al -af -Si -al -af -M -al 313*11 II < g |mj *| f i 3| 4 i 11 4i 4g ig 4|!i f*ll; ëg "Si-a | 1 l-a 1 | j: -s -si,: -e £ is? 1903 106 53 129 16210 39 252 37840 13 303 67764 1 53 11055 443 248266 1904 104 56 138 20331 33 208 36036 15 362 96751 - 510 2893671 1905 128 70 157 18312 42 262 43888 16 384 97074 - - - 531 317337 1906 128 72 177 20618 38 242 37365 17 383 102525 1 50 14653 584 342794 «• «• 2) . !) g. o. *) g. a. *) g. a. | tyP'-«- type-w. type-w. type-w. type-w. 1907 127 73 69 - 37 102 - 15 269 - 2 111 - 551 317374 1908 115 61 64 - 37 120 - 16 346 - 1 63 - 593 3514021 1909 109 50 50 - 42 132 - 14 296 - 3 185 - 663 384144 1910 114 60 57 - 33 118 - 17 272 - 4 265 - 713 4133931 1911 119 59 63 - 39 131 - 18 284 - 3 221 - 701 4202601 1912 1261 64 I 69 - 41 | 138 - 18 277 - 3 220 - 705 439256] (Samengesteld naar gegevens van de Statistiek der Ongevallenverzekering.) Doch het is niet alleen de zooeven genoemde faktor, die het verschil van grootte der bedrijven behoeft aan te geven. De voornaamste onderscheidingsteekenen tusschen deze bedrijven, door Schar in het algemeen naar voren gebracht *), kunnen ook hier in toepassing worden gebracht. Het werkelijke onderscheid lag in de eerste plaats in de grootte van het beschikbare kapitaal4). De exportslagers zoowel als de vleeschexporteurs beschikten in den regel niet over groote kapitalen. Doordat ook de winsten, die het bedrijf opleverde, door de steeds toenemende concurrentie middelmatig waren, kon het kapitaal van den ondernemer niet tot vergrooting komen. Integendeel kwamen er wel jaren van verhes voor, vooral door den *) Na het jaar 1912 zijn deze gegevens gepubliceerd tezamen voor het exportslagersen voor het loonslachtersbedrijf, zoodat deze toen geen zuiver beeld voor het eerstgenoemde bedrijf meer gaven. Het laatstgenoemde bedrijf wordt in den regel uitgegeoefend in de gemeentelijke slachthuizen en houdt zich hoofdzakelijk bezig met het slachten van dieren. *) Na 1906 niet meer opgegeven. s) Schar, Allgemeine Handelsbetriebslehre, bl. 222 v.v. 4) Aldaar, bl. 223. DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 111 speculatieven consignatiehandel op Engeland Zoodoende was er van expansie van de bedrijven in het algemeen geen sprake. Ze bleven, indien de leiders door geleden verhezen niet verplicht waren zich in dienst van anderen te stellen, bijzonder in de laatste jaren vóór 1914, steeds op ongeveer dezelfde hoogte staan. De weinige grootbedrijven, waaronder te rangschikken zijn de beide bedrijven, die zich te Oss bevonden, benevens de drie reeds genoemde exportslachthuizen te Hoek van Holland en Vlissingen, maakten hierop eene uitzondering. De handelingen der beide eerstgenoemde wezen aan, dat zij het tot een niveau hadden gebracht, dat over voldoend eigen en vreemd kapitaal kon worden beschikt, terwijl de laatstgenoemde slachthuizen werden gesteund door de scheepvaartmaatschappijen, die over ruime middelen beschikten. Aan deze grootbedrijven stonden derhalve steeds voldoende middelen ter beschikking ter uitbreiding hunner zaken. Vooral kwam bij deze grootbedrijven naar voren, dat de ondernemers slechts leidenden arbeid hadden te verrichten. Bij de vleeschexportbedrijven was in de eerste plaats de kennis van vee noodig, om dat op vakkundige wijze te kunnen koopen. Terwijl in de klein-en middelbedrij ven de ondernemer zelf daarvoor de markten en de boerderijen bezocht, waren hiervoor in de grootbedrijven ter zake kundige personen aangesteld. Deze veekcopers werden op de hoogte gesteld van de te besteden veeprijzen, ontvingen van hunne lastgevers de noodige gelden voor den aankoop, kochten op verschillende markten, en ook, dikwijls in voorkoop bij levering op zekeren termijn, aan de stallen. In het laatste geval heten zij de gekochte dieren op bepaalde dagen ter laadplaats op een dichtbij gelegen station leveren, om die dan vandaar naar de exportslachterijen te verzenden. Ook de verscheidenheid in de arbeidsorganisatie leidde tot de splitsing in klein-, middel- en grootbedrijven. In de Uembedrijven vond het slachten onder leiding van den ondernemer zelf plaats, nadat deze zich met den inkoop der dieren persoonlijk had bezig gehouden. Dikwijls nam hij ook aan de verschillende werkzaamheden deel. In de middel- en grootbedrijven daarentegen waren daarvoor bijzondere personen aangesteld; de arbeid van adrninis- ») Zie bl. 114 v.v. 112 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. tratieven en boekhoudlcundigen aard geschiedde door daartoe in dienst genomen kantoorpersoneel. De middelbedrijven vormden een type, waarin in het algemeen de kenmerken van groot- en kleinbedrijf in mindere of meerdere mate werden teruggevonden. Het vreemde kapitaal, waarmede in het bedrijf werd gehandeld, de aanstelling van koopers (agenten) in den lande, het dikwijls middelmatige, maar vaak toch ook aanzienlijke aantal der door hen in een zeker tijdsverloop geslachte dieren, alsmede het aantal arbeiders zijn als zoodanig te noemen. De leiders dezer middelbedrijven gingen ook zelf het voor hun bedrijf benoodigde vee aankoopen. De omvang hunner zaken was echter zoodanig, dat zij alles wat in het bedrijf omging, met hulp van één of meer werkkrachten van administratieven en technischen aard zelf behandelden, met uitzondering van het slachten der dieren en het transport van vee en vleesch. De vraag zou kunnen worden gesteld, waarom onder een betrekkelijk groot aantal vleeschexportbedrijven het aantal Weinbedrijven zoo overheerschend was. Bij de beantwoording dezer vraag moet op de ontwikkeling van den vleeschuitvoer worden gewezen. Bij de behandeling hiervan werd reeds opgemerkt, dat sedert het midden der tachtiger jaren de export, voornamelijk naar Engeland, eene hooge vlucht had genomen*), terwijl die naar andere landen nog van zeer geringe beteekenis was. Met uitzondering van een enkel jaar van achteruitgang groeide de uitvoer van vleesch naar Engeland voortdurend aan. Eerst aan het einde der negentiger jaren, nadat Duitschland eenige jaren te voren zijne grenzen voor het levend vee, afkomstig van Nederland, gesloten had, begon ook dit land geslacht vleesch in vrij aanzienlijke hoeveelheden in te voeren, maar nooit was het gewicht, dat daarheen werd verzonden, gelijk aan het Engelsche debiet. Zoo bleven de meeste vleeschexporteurs hunne zaken op Engeland drijven, evenals zij daarop bij het begin van hun bedrijf waren aangewezen. Het verloop van den handel op Engeland was daarbij steeds gemakkelijk geweest. Zij, die eene inrichting hadden voor het slachten voor export, kochten hun vee op de markten of bij den boer „aan huis", en heten het dan vandaar naar hunne slachterij vervoeren; daar werd het na slachting, in den regel per spoor, naar de havenplaats vervoerd ») Zie bl. 72 en 73. DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 113 onder vermelding uitsluitend van de hoeveelheid der verzonden vleeschstukken en van den geadresseerde in Engeland. De administratie der stoomvaartlijn zorgde dan voor de expeditie en het opmaken der noodige documenten, waarvan de kosten met de vracht op het vleesch werden „nagenomen". Voor den vleeschexporteur was het nog veel gemakkelijker. Indien hij het vee aan de stallen kocht, het hij het aan spoorlijn of boot leveren, hetzij door den verkooper, hetzij dat hij het aan anderen opdroeg ter verdere verzending naar de exportslachthuizen. Daar werden slachting en expeditie geheel voor hem bezorgd öf door zulk een bedrijf zelf öf door tusschenkomst van een vee-expediteur. In den regel was het vleesch geadresseerd aan een makelaar, die voor den verkoop ervan zorg droeg. In de Londensche vleeschmarkt waren ruim driehonderd dezer makelaars gevestigd, die hunne „shops" al zeer vroeg in den ochtend voor de ontvangst van vleesch uit verschillende plaatsen geopend hielden. Zoodra de zendingen vleesch verkocht waren, maakte de makelaar de rekening op, verminderde de bedragen van verkoop met die der voorschotten en zijner commissie, en zond die dan, met bijvoeging van de chèque over het bedrag, aan den afzender. Zoodoende ontving de exporteur hier reeds enkele dagen na verzending van zijn vleesch de opbrengst, hetzij met winst, hetzij met verhes terug, maar in ieder geval kon hij er op rekenen, behoudens vertraging door de eene of andere omstandigheid, dat hij weer spoedig in het bezit van middelen kwam om opnieuw te kunnen inkoopen. De chèques, wier handteekeningen op den duur bekendheid verkregen, werden in den regel aan geaccrediteerde personen bij vertoon aan de banken onmiddellijk uitbetaald. Deze vlugge afwikkeling van zaken werd nog meer in de hand gewerkt, doordat de Londensche makelaars in Nederland zoogenaamde agenten aanstelden, personen, die zich tot taak moesten stellen de exporteurs zooveel mogehjk te bewegen vleesch naar hunne principalen te zenden. Zij ontvingen voor hunne bemoeiingen öf alleen eene commissie per stuk vee, öf wel een vast honorarium, benevens eene commissie. Zij stonden den exportslager ten dienste door hem op de hoogte van den handel in Londen te houden, hem te assisteeren bij eventueele klachten, die hij tegenover den makelaar mocht hebben, en anderszins, daar vooral de 8 114 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. kleine exporteur met de Engelsche taal niet voldoende vertrouwd was om eventueele reclames rechtstreeks naar Engeland te kunnen richten. De vleeschverschepingen waren daarbij niet een gevolg van bestellingen van Engelsche zijde. Verzonden in consignatie, geheel willekeurig afgeladen, op „hoop van zegen", was de grootte der verscheepte partijen voornamehjk afhankelijk van de koopkracht van den afzender, die geen anderen grondslag had voor de verwachting der opbrengst dan het verloop der Londensche markt van een vorigen dag of van denzelfden dag, waarop hij zijn vee moest aankoopen. Het was dan ook niet te verwonderen, dat zulk een handel, vol risico voor den afzender, geen groote resultaten kon opleveren. De prijsschommehngen waren soms zeer groot, waardoor eene ruime winst in de eene week dikwijls in eene volgende week door een veel grooter verhes werd overtroffen. Een voorbeeld van zulk eene plotselinge daling resp. stijging van prijs moge hieronder volgen. Gemiddelde prijs per sione (8 lbs.) van Hollandsen varkensvleesch aan de Londensche markt op de marktdagen in de laatste week van Mei en in Juni 1913: 4/8 - 5/- 4/4 - 4/6 4/8 - 5/- 3/10- 4/2 4/2 - 4/8 4/10- 5/- 4/6 - 4/10 3/10- 4/2 4/2 - 4/8 4/10- 5/- . 4/4 - 4/10 4/6 - 5/- 3/10- 4/4 4/10- 5/2 4/2 - 4/8 4/6 - 4/10 3/10- 4/4 4/8 - 5/- 4/- - 4/4 4/8 - 5/- 3/10- 4/2 Weliswaar hielden de Londensche makelaars door tusschenkomst hunner agenten de exporteurs telegrafisch op de hoogte van den stand der markt, — te Rotterdam werden dergelijke berichten soms 's morgens reeds ongeveer zeven uur ontvangen — maar eene eventueel optimistische stemming maakte de exporteurs steeds warmer; men kocht tot hoogere prijzen, aangewakkerd door de vraag, terwijl de markt vaak twee dagen daarna, dus op het oogenblik van aankomst van het vleesch te Londen, zoodanig veranderd was, dat de prijzen zeer waren gedaald. Was daarentegen de markt door pessimistische berichten gedrukt, zoo was de speculant bij flauwen handel in de gelegenheid goedkoop vee te koopen, waardoor hij er wel eens in DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 115 slaagde, winst te maken uit de omstandigheid, dat anderen terughoudend in het koopen waren gebleven en hij, tot zijn voordeel, zoodoende alleen met versch vleesch van „Holland" aan de Londensche markt verscheen. Verschillende faktoren konden tot zulk eene onverwachte daling of stijging der marktprijzen in Londen van invloed zijn, zooals onverwachte aanvoer in Engeland van bevroren vleesch of wei het uitbhjven van de booten uit Amerika, plotselinge verandering van weersgesteldheid enz. De grootbedrijven konden zich echter beter in den internationalen handel bewegen, en behoefden daarentegen niet van de diensten der z.g. „Londensche" agenten gebruik te maken. Niet alleen stelden zij zich hierdoor reeds in direkte verbinding met de makelaars, maar ook hadden zij zich in de vleeschmarkt te Londen eene plaats veroverd, waar familieleden als makelaars werden gevestigd. Hierdoor waren zij niet gedwongen hun vleesch bij eene flauwe markt te verkoopen, doch konden rustig den loop der markt afwachten door het in koelruimten op te slaan. De makelaars konden dit niet doen voor het vleesch, dat hunne andere lastgevers in Nederland hun hadden gezonden. Stilzwijgend hadden zij opdracht het vleesch onmiddelhjk na aankomst op de best mogelijke wijze te verkoopen, hetgeen juist in dergehjke oogenblikken van achteruitgaande markt groote verhezen voor den afzender meebracht. In verloop van tijd waren de exportslagers echter aan de usances, die de Engelsche consignatiehandel had opgeleverd, gewoon geraakt. De gemakkelijke wijze van zaken doen door de assistentie der hier te lande gevestigde agenten der Engelsche makelaars, door het zonder limiet gestelde kwantum, dat naar Engeland kon worden verzonden, de spoedige afrekening en daarbij de inzending van het bedrag der opbrengst in cheque, dat alles had hen in de oude sleur gehouden. Het gaf geen prikkel tot uitbreiding van hun bedrijf, want zoodra zij dit zouden willen, hadden zij een of meer verkoopers noodig, die zij óf in commissie zouden moeten laten koopen, öf met wie de winst moest worden verdeeld. Daarbij zou uitbreiding hunner slachtplaats, die zich in vele gevallen onder één dak met den winkel of de woning bevond, noodig zijn, of eene grootere slachterij moeten worden gebouwd, hetgeen alles groote bezwaren opleverde, vooral ook door het kapitaal, dat daarvoor vereischt zou zijn. 116 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. Zoo bleef het Membedrijf in vele ondernemingen standhouden en verkregen vooral de grootbedrijven te Oss — de nüddelbedrijven in veel mindere mate — een aanzienlijk aandeel in den jaarlijks toenemenden vleeschuitvoer. De macht der grootbedrijven werd niet alleen tegenover de kleinere bedrijven, maar ook tegenover de door de scheepvaartondernemingen opgerichte exportslachthuizen versterkt, doordat zij zich vooral in de laatste jaren op baconbereiding hadden toegelegd, waarvoor hunne inrichtingen aanmerkelijk moesten worden uitgebreid. Men was met deze fabricage reeds in 1901 begonnen, voornamelijk te Assen, doch de hoeveelheden waren toen nog niet van groote beteekenis in verhouding tot de verzending van het versche varkensvleesch. Eerst in de latere jaren, vooral in 1913, bereikte de verzending van bacon haar hoogtepunt. Echter niet slechts hierdoor, maar bovendien ook door hunne gunstige geographische ligging konden de grootbedrijven zich boven de andere verheffen. Zij waren in de eerste plaats zoodanig gelegen, dat zij voor het vervoer naar Londen bij de exportslachthuizen te Rotterdam en Hoek van Holland niet behoefden achterstaan. De stoombooten op Engeland konden zij zeer spoedig bereiken. De nachtgoederentrein, die de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen van het noorden van het land naar Vlissingen bijna dagelijks liet loopen en Oss aandeed, was voor die bedrijven vooral zeer dienstig. Deze trein was bijzonder geschikt voor verzending van het vleesch op den dag van de slachting, omdat dit daardoor nog per dagboot der Maatschappij Zeeland, direkt na aankomst van dien trein, naar Engeland kon worden doorgezonden om den daaropvolgenden ochtend in de vleeschmarkt te Londen aan te komen. Maar bovendien waren die bedrijven door uitstekende spoorwegverbindingen in de gelegenheid op de snelste wijze hun vleesch naar Duitschland, België en verder te verzenden. Vooral in de zomermaanden was dit van de grootste beteekenis, met het oog op het spoedige bederf, waarvoor vleesch in dien tijd vatbaar is. Doordat ze hierdoor niet alleen varkensvleesch naar Engeland, maar levende of geslachte varkens ook naar andere landen verzonden, werden zij in staat gesteld ook andere soorten varkens te koopen dan die, welke uitsluitend geschikt waren voor den DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 117 export naar Engeland; terwijl de exportslagers, die slechts versch vleesch naar dat land konden verzenden, omdat zij geen inrichting voor baconbereiding hadden en ook in de meeste gevallen niet anders dan den handel op Engeland kenden, zich daardoor moesten beperken tot den inkoop van lichte varkens van een slachtgewicht van 40 tot 50 K.G. -Hierdoor werd het den grootbedrijven mogelijk hun omzet voortdurend te vergrooten en stelden zij hier te lande steeds meer koopers aan ter uitbreiding van hunne inkoopgebieden. Hieronder bevonden zich ook wel vroegere exportslagers, die wegens de concurrentie hunne bedrijven niet meer voor eigen rekening konden voortzetten. Ook stelden deze wel hunne slachterij ter beschikking van de grootbedrijven, voor wier rekening zij tegen een vast loon, met of zonder eene zekere commissie, vee slachtten en het vleesch verzonden. In andere gevallen werd zulk eene slachterij aan een grootbedrijf verhuurd of wel verkocht. Door dit alles konden de kleinbedrijven zich maar langzaam ontwikkelen en slechts enkele het tot middelbedrijf brengen. Niet alleen hadden de Ueinbedrijven te lijden gehad van de concurrentie, die de grootbedrijven hun hadden aangedaan, maar ook waren het de exportslachthuizen, zooals reeds vroeger is besproken, vooral die vanwege de scheepva&rtondememingen opgericht waren, wier mededinging op het betrekkelijk kleine produktieveld hen sterk benadeelden. Eene belangrijke rol hebben de kleinbedrijven hierdoor in latere jaren niet meer gespeeld; de strijd ging toen in hoofdzaak tusschen grootbedrijf en exportslachthuis. In dezen strijd was het voor de grootbedrijven een voorname faktor, dat hunne bedrijfskosten veel lager waren dan die in de inrichtingen te Rotterdam en Hoek van Holland. Vooral door de baconbereiding kon in de grootbedrijven eene arbeidsverdeeling worden ingevoerd, die de kosten zeer deed verminderen 1). Behalve dat de arbeidsloonen in Rotterdam en Hoek van Holland die der kleinere gemeenten in het binnenland overtroffen, waren bovendien de toestanden ten opzichte van den arbeidstijd in het exportslagersbedrijf in de zooeven genoemde havenplaatsen geheel verschillend van die der in het binnenland gelegen plaatsen. De exportslachterijen in het binnenland kwamen met de vee-leveranciers in den regel een vasten «) Zie bl. 123. 118 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. tijd en eene bepaalde plaats van levering van het vee overeen, zoodat de slachttijden vrij regelmatig konden worden vastgesteld. Te Rotterdam en Hoek van Holland kwamen daarentegen de levende dieren op zeer onregelmatige uren aan. In de korte spanne tijds tusschen het uur van aankomst van het vee en dat van vertrek der zeeboot eischten het snelle slachten en de vlugge expeditie eene zekere vakkundige vaardigheid. In verband hiermede leverde eene betaling van loon per stuk vee goede resultaten op. In den regel werd dan ook daar niet tegen vast loon, maar per stuk vee door den slachter geslacht. Deze was meestal niet in vasten dienst van den ondernemer. Waar dit wel het geval was, b.v. bij den vee-expediteur of ook wel bij den vleeschexporteur, kwam dit den werkgever hierom ten goede, dat de arbeider ook andere werkzaamheden behalve het slachten en de expeditie kon verrichten. Verder waren de kosten van expeditie, door het vervoer van het vee van station resp. boot naar het abattoir en de verzending van het vleesch vandaar naar de zeebooten, te Rotterdam aanmerkelijk hooger dan elders. De uitbreiding der grootbedrijven ging dan ook met rassche schreden vooruit. Vooral door de toename van den uitvoer van bacon toonden zij zich bij den uitvoer van varkensvleesch niet alleen tegenover de andere exportslagers en exporteurs, maar ook tegenover de groote exportslachthuizen der stoomvaartondemerningen verreweg de meerderen. Hunne ligging, vooral in de nabijheid der grootste varkensproduktiegebieden van het land, maakte hen daarbij in het nieuwe stadium van den uitvoer van bacon machtiger dan de andere bedrijven. C. Specialisatie in en vestiging van het bedrijf. Hierboven is reeds aangegeven, hoe de grootbeclrijven zich vooral op den uitvoer van varkensvleesch hadden toegelegd. Er werden daar ook wel andere soorten dieren geslacht, maar in hoofdzaak toch varkens. Hierdoor bleek al eene zekere specialisatie in deze exportbedrijven te bestaan. Zij was echter niet de eenige. In de exportslagersbedrijven werden voornamelijk varkens, schapen en kalveren geslacht. Export van geslachte runderen was niet van groote beteekenis. DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 119 Wat de eerste soort, de varkens betreft, werd reeds opgemerkt*), dat het in 1886 vooral de exportslachterijen, in Gelderland gevestigd, waren, die veel varkensvleesch uitvoerden. Op de zandgronden in deze provincie voornamelijk werden veel varkens geproduceerd. Frost, in zijne „Agrarverfassung und Landwirtschaft in den Niederlanden" 2), beschouwt in het hoofdstuk: „Sandwirtschaft „mit vorwiegenderProduktion von Milch (Butter) und Schweinen'' het varken als „wichtigstes Nutztier" der zandboeren. Volgens hem was de toestand aldus, dat de boeren ongeveer f bouwland, waarvan de oogst grootendeels tot veevoeder werd aangewend, tegen weiland in hun bedrijf hadden. In het Z.-O. van NoordBrabant, Limburg en hier en daar ook in andere zandstreken, waar men zich zoowel met de varkensteelt als met de varkensmesterij bezig hield, was het gelukt, deels door irrigatie, deels door sterke bemesting uit heideland kunstweiden te verkrijgen, waardoor aan het heerschende gebrek aan gras tegemoet werd gekomen. Deze weiden kwamen voornamelijk aan het rundvee ten goede, terwijl de produkten, die het bouwland opleverde, in de eerste plaats rogge, als varkensvoeder werden gebruikt. Bovendien kocht men in den regel nog veel veevoeder bij. In 1901 doelde de commissie, benoemd door de GelderschOverijsselsche Maatschappij van Landbouw, op de vele hierboven aangehaalde varkensexportslachterijen, die toen in Gelderland en eveneens in Overijssel bestonden en die de klachten uit Engeland over varkensvleesch, uit Nederland afkomstig, in gevaar zag gebracht8). Het is dus ook begrijpelijk, dat de exportslachterijen vooral op de zandgronden van deze provincies waren gevestigd. In Gelderland werd bij de tellingen in 1904 en in 1910 gehouden het grootst aantal varkens per H.A. bouw-, gras- en tuingrond aangetroffen. Vooral in de gemeenten Barneveld, Borculo, Ede, Epe, Lochem, Winterswijk en Zevenaar werden, volgens eene opgave in 1913, vele varkens voor export geslacht. Op de zandstreken in Noord-Brabant waren de twee reeds genoemde groot- ') Zie bl. 72. !) Aldaar, bl. 233 v.v. 3) Mededeelingen en Berichten der Geld.-Overijss. Maatsch. v. Landbouw over 1901, bl. 43 tot en met 122, bijlage B: Lijst der exportslagerijen in Gelderland, en 1 ijlage C id. in Overijssel, in 1901. 120 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. bedrijven te Oss gevestigd, eveneens een onder de middelbedrijven te rangschikken exportslachterij te Eindhoven, terwijl nog, vooral in de nabijheid van Oss, benevens in het noorden van Limburg, een aantal kleinere bedrijven werden aangetroffen, die zich hoofdzakelijk met den export van varkensvleesch bezig hielden. Maar ook op de zandstreken van Overijssel, Drente en Utrecht werden dergehjke bedrijven aangetroffen, alle zich speciaal met het slachten van varkens bezig houdende; hieronder zijn te vermelden een grootbedrijf te Assen en eenige middelgroote exportslachterijen in die stad, en voorts o. a. bedrijven te Gieten, Emmen, Coevorden, Hardenberg, Wierden, Haaksbergen, Heino, Steenwijk en Veenendaal, die tezamen vrij groote hoeveelheden varkensvleesch exporteerden. Het waren echter niet alleen de zandstreken, die de produktieplaatsen van varkens waren, maar ook op de door Frost genoemde „Marsch- und Weidewirtschaften" werden vele varkens gehouden1). Zooals reeds eerder werd opgemerkt2), werd de vraag naar varkens in verschillende landen steeds grooter. Daar de voederstoffen zeer goedkoop waren, ging men zich overal hier te lande op de varkensfokkerij en -mesterij toeleggen. Immers varkenshouderij was niet van bepaalden grond afhankelijk. Hoe meer de runderteelt zich hier dan ook uitbreidde, des te meer profiteerden hiervan, wegens de afvalstoffen, die de zuivelbereiding opleverde, de teelt en de mesterij van de varkens. Zoodoende werd ook in die streken de varkenshouderij op groote schaal uitgeoefend. Maar eigenaardig werden daar, behoudens eene enkele uitzondering, geen exportslachterijen aangetroffen, die zich in hoofdzaak met het slachten van varkens bezig bielden. In Zuid-HoUand concentreerde zich de slachting van varkens voor export in het gemeentelijk abattoir te Rotterdam s), en in eenige exportslachterijen te Nieuwerkerk, later ook in die te Hoek van Holland *). ») Frost, t. a. p., bl. 247 v.v. *) Zie bl. 76. *) Na annexatie van het voormalige Kralingen bij Rotterdam moesten de in dat dorp gevestigde exportslachterijen in 1897 worden gesloten. Hoewel de varkensslachting voor export te Rotterdam in 1898 aanmerkelijk grooter was dan in 1897, werd een groot deel dier slachting naar Nieuwerkerk a.d. IJssel verplaatst, waar men over goedkoop terrein en goedkoope werkkrachten beschikte. (Verslag van den toestand der gemeente Rotterdam over 1897, bijlage „Openbaar Slachthuis".) «) Zie bl. 104 en 105. DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 121 In de andere provincies — waarvan Friesland het meest varkens produceerde — werden de varkens grootendeels door de in de andere provincies bestaande exportslachterijen opgekocht*). Dit vond zijne reden daarin, dat de exportslachterijen in Friesland, Zuid-HoUand en Noord-Holland 2) zich steeds meer bezig hielden met den uitvoer van schapenvleesch. Schapen werden vooral in deze provincies in grooten getale aangetroffen3). Harlingen vooral was de zetel van verscheidene exportslachterijen. Van hieruit bestond er tweemaal per week een geregelde dienst naar Londen 4), terwijl er ook met andere Engelsche havens geregelde verbindingen waren. Evenals de op de zandstreken gevestigde varkens-exportslachterijen van andere gebieden, door het gemakkelijke verkeer daartoe in de gelegenheid gesteld, varkens betrokken, waren het ook de schapen-exportslachterijen in Friesland, die schapen en lammeren uit Groningen en Drente, naderhand ook wel van de markten in Noord-Holland, tot zich trokken 6), terwijl die in *) In het Verslag van den toestand der gemeente Harlingen over 1901 schreef men reeds: „Een vreemd verschijnsel is het zeker, dat de uitvoer van varkensvleesch van „uit Harlingen van zoo geringe beteekenis blijft, terwijl groote hoeveelheden varkens „in Friesland en de omliggende provincies worden opgekocht, waarvan het vleesch „over Rotterdam, Hoek van Holland en Vlissingen naar Engelsche havens wordt „"verzonden". *) In Noord-Holland waren slechts enkele schapen-exportslachterijen, hetgeen vermoedelijk in verband stond met eventueel vervoer via Amsterdam, hetwelk niet zoo geriefelijk was als dat via Rotterdam, waar men voor dat vervoer door de stad naar de booten de gevestigde vee-expediteurs had (zie bl. 100). ") Schapenstapel in de verschillende provincies volgens de vee telling in 1910: «uoiu-xroiiano. 266.28* Fnesland 160.664 Groningen . 104 112 Zuid-Holland 88!260 Drente • 68.992 Gelderland gg 23A Noord-Brabant 38 496 Zeeland 30.867 Overijssel 28.053 Utrecht 26.213 Limburg 18.859- Nederland 889.036 ( ïd>id6 uver oen tanaDouw in Nederland over 1911, bl. 56.) *) Volgens mededeeling der agenten der stoomvaartlijnen op Londen werd deze dienst sedert omstreeks 1845 met stoomschepen onderhouden; tot in de oorlogsjaren met twee stoomschepen per week, doch wegens de heerschende malaise thans met één grootere boot. B) De toename van den uitvoer van schapenvleesch van Harlingen, ten opzichte van yonge jaren, wordt in hetVerslag over den toestand der gemeente Harlingen over het jaar 1906 daarin gezocht, dat de exportslagers in dat jaar ook een begin maakten met het koopen van schapen op de markten te Purmerend, Alkmaar, Hoorn en Leiden. 122 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. Zuid-Holland behalve uit die provincie ook schapen uit NoordHolland en Zeeland slachtten. In de nabijheid der hoofdmarkten voor schapen en lammeren, waren vooral Rotterdam en Leeuwarden voor die slachterijen uitstekend gelegen, terwijl van andere veemarkten uit, zooals Alkmaar, Purmerend, Leiden en Delft, de verbinding met Rotterdam en later met Hoek van Holland zeer gemakkelijk was. De verschepingen van Harlingen naar Engeland beteekenden echter niet veel. Deze bepaalden zich in de laatste jaren vóór den oorlog, evenals in het begin dezer eeuw, slechts tot 2 a 4 milhoen K.G. per jaar, voornamelijk bestaande uit schapenvleesch, dat door de Harlingsche exportslachterijen was aangebracht Behalve op varkens en schapen hadden sommige exportslachterijen zich meer op het slachten en het verzenden van kalveren, z.g. vette kalveren en graskalveren, toegelegd. Uit verschillende deelen van het land, mede vooral uit die streken, waar de boeren in afgelegen dorpen niet voldoenden afzet hadden voor de melk en die dan voor het mesten van kalveren benutten, werden deze kalveren naar die exportslachterijen verzonden. Zulke bedrijven bevonden zich o.a. te Vlissingen, Eindhoven en 's-Hertogenbosch. Ook in Rotterdam en Harlingen trof men verschülende exporteurs van die soorten geslachte kalveren aan. Verder had men slachterijen, die zich speciaal bezighielden met den export van z.g. nuchtere kalveren. Deze werden echter ook geslacht in exportslachterijen, waar men zich met den uitvoer van andere diersoorten bezighield. In de streken, waar vele melk- en kalfkoeien werden aangetroffen, werden ook vele nuchtere kalveren voortgebracht. Daar deze meerendeels in de maanden Februari tot en met Juni ter wereld kwamen en voor het grootste gedeelte spoedig na de geboorte voor export werden geslacht, juist in den tijd, dat het seizoen voor het slachten van ander vee was geëindigd, kwam de verwerking van deze kalveren in die bedrijven goed van pas. In Zuid- en Noord-Holland bestonden dan ook exportslachterijen, die alleen in bovengenoemden tijd van het jaar geopend waren en uitsluitend nuchter kalfsvleesch exporteerden. ') Zie bijlage H. DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 123 Runderen werden weinig voor export geslachtl). Slechts waren onze oostelijke buren van tijd tot tijd afnemers van stieren, die voornamelijk voor de worstfabricage bestemd waren. Deze — en ook, indien er export van ander soort vleesch plaats vond, andere dieren — werden in den regel geslacht in de exportslachterijen, dicht bij de oostelijke grenzen van het land gelegen. Eveneens had er in de tijden, dat Duitschland en Zwitserland 2) veel rundvleesch betrokken, verzending plaats van de abattoirplaatsen uit, waaronder Rotterdam in de eerste plaats is te noemen. Treedt uit het bovenstaande de specialisatie in de bedrijven ten opzichte der daarin geslachte dieren naar voren, ook met betrekking tot de verwerking van het voor export bestemde varkensvleesch is nog een onderscheid te maken. Zooals reeds vroeger werd vermeld, bestonden er namelijk inrichtingen, waar naast verzending van versch varkensvleesch ook vervaardiging van bacon plaats vond. Het werk in eene exportslachterij, waar niet anders geschiedde dan slachten van vee en verzending van het vleesch in den verschen toestand, eischte hoofdzakelijk handenarbeid. Van het oogenblik af van het in ontvangst nemen der aangevoerde dieren tot de aflevering van het vleesch werden de manipulaties door den slachter verricht. In de bedrijven, waar bacon werd gefabriceerd, had echter eene andere arbeidsverdeeling plaats; in tegenstelling met de wijze van verzending van versch varkensvleesch moesten de baconvarkens na slachting en verwijdering der afvaldeelen op vakkundige en zeer zorgvuldige wijze in twee helften worden verdeeld, terwijl bovendien eene bewerking noodig was om die helften weder van de beendergedeelten te ontdoen. De aldus voor baconbereiding bestemde helften kwamen, na vooraf met eene pekel van zekere sterkte te zijn ingespoten, in de kcelniimten, om dan op de voor de zouting noodige lage temperatuur te worden gebracht. Bij verzending van vleesch in den niet-geconserveerden staat geschiedde niet anders dan dat de dieren geslacht en ') Voor proviand der uitgaande schepen werden in de havenplaatsen geregeld eenige runderen geslacht. Nu en dan had er ook export plaats van geslachte ossen naar Engeland. Het beperkte zich tot een enkel oogenblik en tot niet al te groote hoeveelheden. *) Zie voor den uitvoer naar Duitschland bijlage I, en voor dien naar Zwitserland bijlage K. 124 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. daarna van buik- en borstingewanden werden ontdaan. De geslachte dieren werden in den regel in hun geheel gelaten. Bij de varkens, die in verschen staat werden geëxporteerd, bleven kop en pooten op natuurlijke wijze aan het lichaam verbonden om naar het buitenland te worden medegezonden; bij het slachten van baconvarkens — evenzoo van andere dieren — werden die deelen van het hchaam verwijderd en slechts in sommige gevallen geëxporteerd. Verzending van het vleesch had eerst plaats, nadat het behoorlijk „uitgehangen" en daardoor afgekoeld was. In de bedrijven met baconbereiding was het slachten niet meer hoofdzaak. Er had meer vervaardiging van vleeschwaren plaats. Ook de deelen, die van het varken werden afgesneden bij de fatsoeneering der beide baconzijden, werden weder verder, met de andere slachtprodukten, die door de slachting werden geleverd, in den regel tot andere doeleinden, b.v. tot worst, verwerkt. Dat geschiedde in eene afzonderlijke afdeeling voor het vervaardigen van vleeschwaren, waar ook het vleesch, dat niet voor het buitenland, maar wel voor het binnenland werd goedgekeurd, steeds eene plaats vond. Naast deze verzending van bacon naar het buitenland*) werden door zulke bedrijven — het waren vooral de grootbedrijven, die zich met de baconbereiding bezig hielden — eveneens groote hoeveelheden versch vleesch geëxporteerd, waardoor het aantal te bewerken dieren zeer aanzienlijk kon zijn. Zoodra de werkzaamheden van slachten achter den rug waren, of op die dagen, dat er geen aanvoer van vee was en dus geene slachting plaats vond, konden de slachters nog andere bezigheden in de nevenbedrijven verrichten, wat de bedrijfskosten laag hield. D. Ondernemingsvormen. De meest voorkomende vorm der in 1913 hier te lande bestaande ondernemingen, waarin het exrx)rtslagersbedrijf werd uitgeoefend, was die, waarbij èèn persoon als ondernemer optrad. Dit i) In 1909 1.3 millioen K.G. 1910 2.0 1911 3.5 1912 0.8 1913 9.1 (Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland.) DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 125 is dan ook in overeenstemming met de vele kleinbedrijven, die in dezen bedrijfstak bestonden. Ruim dertig ondernemingen werden evenwel gedreven door eene combinatie van twee of meer personen, waarvan ongeveer 25 eene vennootschap onder eene firma vormden; verder werden daaronder vier naamlooze vennootschappen aangetroffen, terwijl vier ondernemingen den coöperatieven ondernemingsvorm hadden aangenomen. Deze coöperatieve vereenigingen, door de vee-producenten opgericht, bestonden nog slechts enkele jaren. Te voren had men ook reeds eenige opgericht, die echter niet van langen duur waren geweest. Zoo was te Winterswijk in 1900 de „Eerste Nederland„sche Coöperatieve Exportslagerij", een bedrijf van tamelijk grooten omvang, in het leven geroepen 1). Deze kon het echter wegens de slechte resultaten maar eenige jaren volhouden. Eerst in latere jaren werden weder, in verband met den steeds toenemenden invloed der grootbedrijven, eenige coöperatieve exportslachterijen opgericht, zoodat er in 1913 vier bestonden, n.1. te Woensel, Coevorden 2), Hoogeveen *) en Emmen *), die echter niet van groote beteekenis waren. Eigenaardig was hierbij het verschil, dat in dit opzicht met Denemarken bestond, waar evenals hier de varkensvleeschexport naar Engeland een faktor van beteekenis is. In tegenstelling met Nederland trof men daar den coöperatieven ondernemingsvorm als hoofdvorm bij de exportslachterijen aan. Het is daarom wel van belang na te gaan, waarin dit verschil zijn oorsprong heeft gevonden. Beide landen hadden zich in de laatste decennia der vorige eeuw bijzonder op de varkensfokkerij toegelegd; in ongeveer gelijke verhouding werd de varkensstapel daar uitgebreid, wat uit onderstaande opgaven bhjkt: Nederland. D en emarken *). 1865 aantal varkens: 295.800 381.512 (1866) 1910 „ „ 1.259.844 1.467.822 (1907) 1) Statuten en huishoudelijk reglement dezer coöperatieve vereeniging zijn opgenomen in bijlagen E en F der: Mededeelingen en Berichten der Geld.-Overijss. Maatsch. v. Landbouw over 1901. ') Opgericht in 1911. *) Opgericht in 1910. 4) Hollmann, Die Entwicklung der danischen Landwirtschaft, bl. 1 v.v. In Denemarken is in de laatste helft der negentiende eeuw vooral de overgang van graanproduktie tot veeproduktie te constateeren. 126 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. Er valt evenwel reeds dadelijk een onderscheid te constateeren in de soort vleesch, dat door beide landen werd geëxporteerd. De ligging van Denemarken bracht niet mee, dat vervoer van versch vleesch vandaar naar Engeland kon geschieden. Duitschland was vóór het jaar 1887 in hoofdzaak de afnemer van Deensche varkens, en wel in levenden staat, terwijl slechts eene kleine hoeveelheid geconserveerd varkensvleesch naar Engeland werd verzonden. Maar toen Duitschland in 1870 den invoer van levende varkens uit Denemarken verbood, moest dit land wel een ander hoof ddébouché zoeken. Het vond toen een afzetgebied in Engeland. Maar juist door het feit, dat de verzending van versch vleesch daarheen niet goed mogelijk was, kregen zij, die slechts vee konden slachten of laten slachten, geen gelegenheid om vleesch te exporteeren, zooals hier te lande het geval was, toen uitvoer van levend vee naar het buitenland hier op moeilijkheden begon te stuiten. Daarom bleef de export in Denemarken in handen van de weinige exportslagers, die op het oogenblik van de stagnatie in den uitvoer van levende varkens een slachtexportbedrijf bezaten. Deze konden van de gelegenheid profiteeren om de varkens tegen lage prijzen in te koopen. Er bestonden namelijk in 1870 slechts acht exportslachterijen aldaar. Naar aanleiding hiervan werd door de producenten eene beweging op touw gezet, die leidde tot het oprichten van ondernemingen opcoöperatieven grondslag, waarvan de eerste in 1888 werd opgericht, terwijl er in 1905 reeds 32 bestonden. De bewerking van het vleesch vereischte namelijk inrichtingen van tamelijk omvangrijken aard, terwijl daarentegen hier te lande voor verzending van versch vleesch reeds eene eenvoudige slachtplaats voldoende was. Uit dit alles is het verschil verklaarbaar tusschen de ontwikkeling in Denemarken en in Nederland, waar bovendien door de gelegenheid, die er geboden werd om in gemeentehjke of particuliere slachthuizen vee te doen slachten, vele exporteurs zich met den uitvoer van varkensvleesch bezighielden. Tusschen de producenten en de buitenlandsche markt werden derhalve in Denemarken twee categorieën van personen, exportslager en vleeschexporteur, grootendeels uitgeschakeld. De coöperatieve producentenvereenigingen, in 1905 ongeveer 70.000 leden tellende en toen in het bezit van 32 exportslachterijen, hadden voor het meerendeel de geheele branche in handen. DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 127 Deze coöperatieve exportslachterijen vormden sedert 1897 gezamenlijk eene vereeniging, die aller belangen behartigde en wier werkprogram o. a., naast gemeenschappelijke prijsnoteering en verbetering van transport- en afzetaangelegenheden, mede de zorg bevatte voor goede kwaliteit van het vleesch, bevordering van de varkensteelt, vervolgens waarneming van de belangen der slachterij tegenover den wetgever, en gemeenschappelijk optreden in arbeidsvraagstukken1). De verkoop van het Deensche vleeSch werd in Engeland van de zijde der coöperatieve slachterijen door commissionnairs bewerkstelligd, die tegen eene zekere commissie tweemaal per week de prijzen vaststelden, die voor verkoopers zoowel als voor koopers bindend waren. Sedert 1902 werd hiertegenover als concurrente onderneming door verschillende exportslachterijen in Denemarken de maatschappij „Danish Bacon Agency" als verkoopbureau in Engeland opgericht. Wanneer men bij deze werkwijze die van de Nederlandsche exportslachterijen vergehjkt, komt het verschil duidelijk naar voren. In plaats van samenwerking bestond er hier naijver onder de ondernemers, hetgeen het bedrijf ten zeerste schaadde. De algemeene concurrentie werd bovendien in de hand gewerkt door allerlei reeds genoemde faktoren. Toen de grootbedrijven echter meer opkwamen en door grooten omzet met kleinere winst per dier tevreden konden zijn, werd het voor den economisch zwakken exportslager steeds moeilijker zich te handhaven en moesten velen zich uit hunne bedrijven terugtrekken. Daarbij kwamen, toen de grootbedrijven zich meer en meer toelegden op het fabriceeren van „bacon", de kleinere bedrijven nog meer in het gedrang. Maar de plotseling opgekomen moeilijkheden in den uitvoer van levend vee alleen zouden in Denemarken het initiatief tot zulk een coöperatief optreden niet hebben doen opkomen. Het was de gemeenschapsidee, de gedachte tot associatie, die in dat land reeds vele jaren, voordat de vleeschexport van beteekenis werd, den Deenschen landbouw tot bloei had gebracht. Dit kwam vooral tot uiting in het groot aantal coöperatieve zui- ') Brinkmaan, Die danische Landwirtschaft, bl. 134. 128 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. velbedrijven, die daar reeds in het jaar 1890 bestonden1). De goede resultaten hierdoor verkregen, hebben het voorbeeld gegeven tot het oprichten van coöperatieve varkensslachterijen. Hier te lande was daarentegen in de tachtiger en negentiger jaren het vereenigingsleven in de zuivelbedrijven 2) nog in een aanvangsstadium. De coöperatieve exportslachterijen hebben in Denemarken bereikt, dat, door betaling naar kwaliteit, de mester en de fokker werden genoodzaakt zich" op het produceeren van de beste soorten varkens toe te leggen. Door steeds een regelmatig produkt van uitstekende hoedanigheid te verschaffen, door den producent rechtstreeks geleverd op de plaats van verkoop in het buitenland, verviel in dat land de op de Nederlandsche markten dikwijls voorgekomen strijd, waardoor bij oploopende prijzen elke kwaliteit door den exportslager werd opgekocht. Dat dit aanvankelijk den goeden naam van het Nederlandsche produkt schaadde, bleek uit de klachten van de zijde van Engeland in het jaar 1899, waaruit de wettelijke voorschriften van keuring van voor uitvoer bestemd vleesch zijn voortgesproten 8). ') Brinkmann, t. a. p., bl. 42 v.v. Het gemeenschapsgevoel had zich in Denemarken niet alleen uit eigen boezem ontwikkeld, maar het werd bevorderd door de kennis, die de Deen in de Volkshoogeschool had kunnen verkrijgen, waarvan in 1844 de eerste werd opgericht; in 1870 bestonden er 50, in 1898 67. Bovendien waren er in 1870 reeds 18 landbouwscholen gevestigd, wier aantal in 1898 tot 26 was uitgebreid. Deze scholen hadden de boerenbevolking voor opname en ontwikkeling der vereenigingsgedachte geschikt gemaakt, terwijl het onderwijs haar meer kracht tot zelfstandig optreden had gegeven. Toen in de tachtiger jaren in andere landen het vereenigingsleven tot ontplooiing kwam, viel de associatie-idee bij de ontwikkelde Deensche boeren in goede aarde en begonnen zij zich te vereenigen. In 1890 bestonden in Denemarken reeds 860 coöperatieve zuivelbedrijven, die in het begin van het jaar 1897 reeds tot 1133 waren toegenomen. Bij elk dezer bedrijven breidde zich het aantal leden jaarlijks sterk uit. ') Aantal boter- of boter- en kaasfabrieken in Nederland op coöperatieven grondslag in: 1886 1 . 'i 1900 584 1888 10 1903 705 1890 - m 1906 749 1893 74 1910 680 1895 213 1912 686 1898 472 (Jaarverslagen over den Landbouw in Nederland.) s) Zie hiervóór, bl. 37 v.v. In Denemarken was in 1893 reeds de eerste wet ingevoerd, waarbij de keuring van voor uitvoer bestemd versch vleesch(werdgelast.Dewetvan22 Maart 1897 verplichte de keuring van versch of licht gezouten vleesch. (Zie Mededeelingen en Berichten der Geld.-Overijss. Maatsch. v. Landbouw over 1901, bl. 92, en aldaar bijlagen L en N). DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 129 Behalve de coöperatieve ondernemingsvorm werd in 1913, zooals reeds hierboven is opgemerkt, in een viertal ondernemingen die van de naamlooze vennootschap aangetroffen. De beperkte aansprakelijkheid, die van de vorming of omzetting eener onderneming in eene naamlooze vennootschap het gevolg is, zal ook bij de vennootschappen, die men in het exportslagersbedrijf aantrof, wel de voornaamste reden geweest zijn voor het aannemen van dien ondernemingsvorm. Daarnevens zal de mogelijkheid, het kapitaal der onderneming daardoor te vergrooten, een prikkel geweest zijn. Immers, zooals in eene vorige af deeling is aangetoond1), voor de grootbedrijven was in de laatste jaren uitbreiding noodzakelijk. Voor de baconbereiding moesten de inrichtingen ervan worden vergroot, moesten hiervoor tevens koel- en vriesinstallaties worden aangebracht. Eischte dit reeds eene verruiming der geldmiddelen, ook moet in aanmerking worden genomen de hoogere waarde van het baconvarken, die ongeveer 50% meer bedraagt dan die van het lichte Londensche varken; daarbij voegden zich de conserveeringskosten, die bij bacon, het lichtgezouten vleesch wel, bij het versch te verzenden vleesch niet behoefden te worden uitgegeven. Bovendien speelde daarbij eene rol de grootere tijdruimte, die er tusschen het oogenblik van aankoop van het vee en dat van de verzending van het vleesch bij de baconvervaardiging, wegens de verschillende processen, die daarbij moesten worden doorloopen, in vergelijking met de bewerking tot versch vleesch voorkwam. Maar eveneens was kapitaalsvermeerdering noodig wegens het steeds toenemende aantal dieren, dat in die grootbedrijven werd geslacht, vooral toen, behalve naar Engeland, ook naar andere landen veel werd geëxporteerd, waarvan de betaling niet altijd zoo spoedig geschiedde als de Engelsche makelaars dat deden. Dat vóór den oorlog slechts één der grootbedrijven *) in eene naamlooze vennootschap was omgezet, werd wellicht veroorzaakt door den aankoop eener inrichting van tamelijk omvangrijken aard, die aan het bestaande bedrijf werd toegevoegd. Ware intusschen de wereldoorlog niet uitgebroken, dan hadden onder regelmatige omstandigheden niet alleen de andere grootbedrijven, i) Zie bl. 123. *) Reeds in 1910. 9 130 DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. maar waarschijnlijk ook de voornaamste onder de middelbedrijven *) den vorm der naamlooze vennootschap aangenomen. Door de gebeurtenissen in 1914 bleef de toestand echter voorloopig bestendigd; het getal dezer vennootschappen bleef voorloopig tot vier beperkt. E. Sociale wetgeving met betrekking tot de exportslachterijen. Het spreekt vanzelf, dat de bepalingen, die gelden bij de oprichting eener slachterij in het algemeen, eveneens van toepassing zijn op die van eene e^orfelachterij. Voor de oprichting eener slachterij heeft men volgens de Hinderwet 2), behoudens de bij die wet gemaakte uitzonderingen, vergunning van het gemeentebestuur 8) noodig. Bij plaatsehjke verordening kan de gemeenteraad: a) dispensatie van de bepalingen dier wet verleenen voor de oprichting eener slachterij in sommige gedeelten der gemeente, b) maar ook in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid verbieden eene slachterij „op te richten, te hebben of te „gebruiken, indien in de gemeente een inrichting aanwezig is, „waarin belanghebbenden onder eveneens bij verordening vastgestelde voorwaarden het bedrijf kunnen uitoefenen, waartoe een „inrichting wordt vereischt als bij de verordening is verboden" 4). In die gemeenten, waar gemeentehjke slachthuizen waren opgericht, behoefde dus, in verband met de in de vorige alinea aangehaalde wetsbepaling, de oprichting van exportslachterijen niet te worden toegestaan. Indien in eene gemeente een dergelijk slachthuis niet bestond, konden tot weigering alleen leiden de bezwaren, ontleend aan vrees voor: a) gevaar, b) schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid, c) hinder van ernstigen aard. Indien de inrichting tevens zou moeten zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet8), dus voornamelijk in l) Van de vier naamlooze vennootschappen, bedoeld op bl. 129, waren twee middelbedrijven. 3) Wet van 2 Juni 1875 (Stbl. 95), nader gewijzigd in 1896, 1901, 1907 en 1909. *) Hinderwet, art. 1 en art. 2 sub X. 4) Aldaar, art. 4. 6) Wet van 20 Juli 1895 (Stbl. 137), gewijzigd 1 Juli 1909 (Stbl. 245). DE ORGANISATIE VAN DEN VLEESCHEXPORT. 131 het geval van „gebruik van een krachtwerktuig", of dat „er 10 of meer personen pleegden te verblijven" 1), was de vergurming afhankelijk van de uitspraak van het districtshoofd der arbeidsinspectie, die deze kon weigeren, indien de inrichting niet voldeed aan de eischen, door de wet 2) gesteld 3). Zorgde dus de wetgever door de bepalingen dezer beide wetten ten opzichte van de oprichting van slachterijen o.a. voor de gezondheid en veiligheid van de personen, die zich in de omgeving van het eventueel op te zetten bedrijf konden bevinden, benevens ook voor hen, die er in werkzaam zouden zijn, later strekte zich die zorg ook uit tot het produkt, dat dergelijke inrichtingen leverden, namelijk het vleesch. Dit echter met tweeërlei bedoeling: in de eerste plaats ter voorkoming, dat Nederland het afzetgebied in het buitenland voor geslacht vleesch zou verhezen, daar, zooals reeds vroeger is medegedeeld, het reeds voorgekomen was,' dat ondeugdelijk vleesch was geëxporteerd, en in de tweede plaatster wering van voor de volksgezondheid schadehjk vleesch in Nederland. Als uitvloeisel van het eerstgenoemde motief kwam in 1907 de Wet op de uitvoerkeuring van vleesch tot stand, waarvan de inhoud reeds is behandeld4) en waarbij melding werd gemaakt van den, krachtens die wet, uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur. Hierbij waren de eischen voorgeschreven, waaraan exportslachterijen moesten voldoen. Deze eischen werden in 1908bij Koiühklijk Besluit nader bekend gemaakt8). Zij hielden onder meer in, dat het terrein der slachterij, waar de keuring plaats vindt, van de omgeving afgescheiden moet zijn en slechts één toegang mag hebben. De vloeren van de plaats, waar de slachting geschiedt, moeten waterdicht zijn, de wanden van steen, tot eene hoogte van ten minste 2\ meter glad, waterdicht en hcht gekleurd. Verder moet er voor luchtverversching worden gezorgd, terwijl op het terrein over voldoende goed water moet worden beschikt. Het hcht moet zoodanig zijn, dat keuring zonder kunstlicht kan geschieden. Tevens zijn er *) Veiligheidswet, art. 1. *) Aldaar, art. 6. *) Hinderwet, art. 1 Ibis. ') Bl. 39. *) Kon. Besluit 24 Juni 1908 (Stbl. 169). 132 DE ORGANISATD2 VAN DEN VLEESCHEXPORT. voorschriften gegeven, dat de lokalen zoowel als de te gebruiken toestellen steeds rein moeten worden gehouden. . Ter bereiking van het in de tweede plaats genoemde doel werd eerst twaalf jaar later de ook reeds aangehaalde Vleeschkeuringswet *) uitgevaardigd, waarvan op dit oogenblik slechts eenige artikelen in werking zijn getreden a). Volgens deze wet kunnen bij algemeenen maatregel van bestuur eveneens, in verband met het doel, waarvoor de wet werd gemaakt, eischen worden gesteld, waaraan slachterijen moeten voldoen 8). De wet geeft bovendien den gemeenteraad ook het recht het „oprichten, hebben en gebruiken" te verbieden van slachterijen, indien de ingezetenen van die gemeente, krachtens eene regeling het bedrijf kunnen uitoefenen in een slachthuis in eene naburige gemeente. Deze bepaling geeft dus eene andere mogelijkheid van verbod ten opzichte van exportslachterijen, ook al bestaat in eene dergelijke gemeente geen gemeentelijk slachthuis4). >) Zie bl. 36. >) Kon. Besluit 20 April 1920 (Stbl. 208), waarbij de artikelen 18, 25 en 31 in werking zijn getreden. Kon. Besluit 5 Juni 1920 (Stbl. 285) tot uitvoering der artikelen 18 en 25. Kon. Besluit 12 Augustus 1920 (Stbl. 706) tot vaststelling van het formulier van afkondiging van plaatselijke verordeningen tot uitvoering der wet. Zooals reeds op bL 36 is vermeld, treedt de geheele wet op 1 Juni 1922 in werking. ') Artikel 19 dier wet. ') Artikel 26 dier wet. HOOFDSTUK VI. DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH ONDER DEN INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. A. De prijsbeweging. Werden in vorige hoofdstukken de ontwikkeling van den vee* stapel in Nederland, vervolgens de uitvoer van vee en vleesch behandeld, thans zal de loop der prijzen hiervan worden nagegaan. In verband hiermede moge vooraf een overzicht van de organisatie van den veehandel worden gegeven. Terwijl in de vroegste tijden de veeproducent zijn vee ook slachtte, traden in de door Bücher *) genoemde periode der „Stadtwirtschaft" de slagers op den voorgrond, die het vee van den producent kochten en het vleesch onder het bereik der consumenten brachten 8). Zoodoende namen de slagers spoedig eene invloedrijke plaats bij de organisatie der vleeschverzorging in. Door de uitbreiding van hun bedrijf werd hun evenwel meer en meer de gelegenheid ontnomen zich voor aankoop van vee met den producent op het platteland in verbinding te stellen. De verbetering der verkeersmiddelen maakte het daarentegen den producent gemakkehjker zijn vee van het platteland naar dichtbevolkter streken te vervoeren. Hierdoor ontstond de veemarkt, waar beide personen, boer en slager, elkaar aantroffen en het te verkoopen vee kon worden aangeboden. Doch toen de steden grooter werden en de consumptiegebieden zich uitbreidden, de producenten in de naaste omgeving niet bij machte waren die gebieden voldoende te voorzien, traden de tus- *) Bücher, Die Entwicklung der VolkswirtschaJt, I, bl. 116. *) In vele gemeenten, vooral die, welke in het oosten van het land zijn gelegen, zullen de slagers echter, evenals andere burgers, die zulk een recht verkregen, gebruik hebben gemaakt van de gemeenteweiden. Zij traden dan in zulke gevallen ook nog .als producent op. (Zie de verklaring van „Marken" bij Beekman, Het Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland voor 1795. Verder o. a. van Enschut, Over de bevoegdheid der markgenootschappen, bl. I v.v). 134 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH schenhandelaars, veehandelaars, op, die het vee van andere streken naar die centra aanvoerden, hetgeen door verbetering en bespoediging van het transport steeds gemakkelijker werd. De veehandelaar werd voor den producent (boer) een tusschenpersoon, die voor hem geriefelijk werd. De boer behoefde zijn bedrijf niet meer te verlaten om zijn vee te markten, doch had dit slechts op een bepaalden tijd te leveren op eene door den veehandelaar aan te wijzen plaats, vanwaar het in wagonlading of per boot naar de markt of naar eene andere bestemming werd verzonden. Ter markt kwamen dus de veehandelaar, en daarnaast ook de boer, die van de diensten van den tusschenpersoon geen gebruik maakte en zijn vee zelf ten verkoop aanbood. Daarbij werd het vervoer te water en te land steeds gemakkelijker, wat ten goede kwam aan de slagers in de steden; de veemarkten konden zich daardoor immers uitbreiden en er kwam meerdere keuze van vee door grooteren aanvoer; vervolgens ook aan de slagers, die in gemeenten gevestigd waren, niet ver verwijderd van de plaatsen, waar veemarkten werden gehouden, want door de betere verkeersmiddelen konden zij zich gemakkelijk en spoedig verplaatsen, en het door hen gekochte vee kon in korten tijd in hunne slachtplaatsen aanwezig zijn. Hoe meer de moderne tijd nadert, onthouden de slagers in de groote steden zich van vee-aankoop; zij betrekken namelijk het geslachte vleesch van de z.g. grossiers in vleesch, welke personen vooral opkomen, nadat van hooger hand voorschriften zijn gegeven, waardoor het slachten van vee uitsluitend in daarvoor aangewezen slachthuizen, in den regel van gemeentewege gebouwd, moet geschieden1). De slager, te voren gewoon in zijne eigen slachtplaats, dikwijls in den winkel, anders in eene ruimte, niet te ver van zijne verkoopplaats verwijderd, te slachten, werd door de invoering van de gemeentelijke slachthuizen verplicht het vee, voor zoover een dergelijk abattoir in zijne gemeente was opgericht en eene verordening hem hiertoe verplichtte, daarheen te vervoeren, en verschillende formaliteiten te vervullen, alvorens hij tot slachting kon overgaan. ') Hinderwet 1875, art. 4, zie bl. 130. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 135 Hij was verder aan zekere uren gebonden, waarin het slachten kon geschieden, moest daarbij zelf aanwezig zijn om de verrichtingen van den slachter te kunnen gadeslaan, en in den regel zijn personeel hiervoor afstaan, terwijl daarna het vleesch naar zijn winkel moest worden vervoerd. In verband biermede vestigden zich, hoofdzakelijk in de steden met gemeente-abattoirs, de reeds genoemde grossiers, die zich uitsluitend bezighielden met den inkoop van vee, hetzij ter markt, hetzij direkt bij den boer, de dieren door eigen personeel of door loonslachters heten slachten, en het vleesch in vierendeelen aan den vleeschhouwer*) verkochten. Deze verkoop geschiedde in een der ruimten van het abattoir, in particuliere verkoopplaatsen of wel, zooals te Rotterdam, in een gemeentegebouw, buiten het abattoir gelegen. Door de hulp dezer grossiers werd het den slager in zijn bedrijf gemakkelijk gemaakt, maar zijne kennis van het vee verminderde. De vleeschhouwer behoefde immers geen vee meer te koopen. Rustig kon bij in zijn bedrijf blij ven, zich meer aan zijne klanten wijden en naar gelang van behoefte zijne orders, bestaande in één of meer vierendeelen, aan den grossier opgeven. Daarbij had hij minder kapitaal noodig, omdat hij slechts het vleesch kocht, terwijl het bedrag bij aankoop van het levende dier bovendien dat voor nevenprodukten, zooals huid, vet enz., in zich sloot. Bovendien gaf de grossier den vleeschhouwer dikwijls krediet. Het spreekt vanzelf, dat het aantal vleeschhouwers zich hierdoor uitbreidde. Immers voor het oprichten van een slagerswinkel behoefde men slechts op de hoogte te zijn van de behandeling van het vleesch, het z.g. uithakken en uitsnijden der vierendeelen, *) Tot hier toe werd in deze af deeling steeds het woord „slager" gebruikt, in het vervolg zal deze als „vleeschhouwer" worden aangeduid. Volgens verklaring in het Middelnederlandsch Woordenboek van Verwijs en Verdam, 7e deel, bl. 1206, en 9e deel, bl. 596, bleek vroeger geen verschil tusschen slager en vleeschhouwer te bestaan. Achter het woord „slager" volgen in dat woordenboek de woorden: „slachter, vleeschhouwer", terwijl daarna staat vermeld, dat een slager is „een vleeschhouwere, een man oft wijf die ossen sleet". In den tegenwoordigen tijd zou men in verband met het feit, dat de verkooper van vleesch in het klein in vele gevallen in zijn bedrijf niet laat slachten en het vleesch van de z.g. grossiers betrekt, dezen beter „vleeschhouwer" kunnen noemen, terwijl juist de man, die aan zijn bedrijf het slachten verbonden laat, zooals dat in kleinere gemeenten vooral voorkomt, meer met den naam van „slager" is te bestempelen. Onjuist is daarom de opvatting in van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat de beteekenis der woorden slager, vleeschhouwer en slachter dezelfde is. Een slachter is meer een persoon, wiens beroep is het slachten der dieren zonder dat aan dit beroep een handel in vee of vleesch is verbonden. 136 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH doch de kennis om vee in te koopen, die eerst na jarenlange ervaring kon worden verkregen, was voor den winkelier-vleeschhouwer niet meer noodig. Eene opleiding slechts van eenigen tijd ih eene vleeschhouwerszaak was voldoende. Evenwel trof men nog verscheidene slagers aan, die zelf het voor hunne zaak benoodigde vee aankochten en slachtten, vooral in bedrijven van meerderen omvang, waar dan de bedrijfsleider zich met den inkoop van vee bezighield en de verdere verrichtingen door daarvoor aangestelde personen het uitvoeren. Op de markt kwam dus de vraag naar vleesch voor binnenlandsch verbruik van de zijde der slagers en grossiers. De vraag naar vleesch voor buitcnlandsch verbruik kwam daar echter van de zijde eener andere categorie van personen, waaronder, met verwijzing naar het overzicht van exportbedrijven, zijn te rangschikken: 1. de exportslager zelf (eigenaar van een klein- of middelbedrijf, of wel de persoon, die het vee in eene exportslachterij van derden of wel in een openbaar gemeente-slachthuis het slachten), 2. de lasthebber (z.g. agent) van middel- en grootbedrijven, 3. personen, die in dienst waren van de grootbedrijven. De veemarkt was dus de plaats, waar al het vee werd aangevoerd, voor zoover het niet bij den boer „aan huis" rechtstreeks voor de slachtbank of voor verderen verkoop was aangekocht. Ter markt werd het vee dan gekocht voor tweeërlei besteniming, hetzij voor binnenlandsch dan wel voor buitenlandsch verbruik. De vraag kan hierbij thans worden gesteld, of en in hoeverre de aankoop voor en dus de uitvoer naar het buitenland de prijzen beïnvloedde. Ter beantwoording dezer vraag is de veeproduktie van Nederland te onderscheiden in dat deel, hetwelk tot bevrediging van het binnenlandsch verbruik diende, benevens een surplus, dat werd uitgevoerd. Bij den aankoop voor het buitenland konden zich hierbij twee gevallen voordoen. In het eerste geval richtte de buitenlandsche kooper zich naar de prijzen van het voor het binnenland bestemde vee; bij het eerst voor het binnenland voldoende opnemen en beperkte zich dan tot den aankoop van het resteerende. De prijzen vertoonden door het ter markt verschijnen van den buitenlandschen kooper, ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 137 vooral bij den aanvang der markt, eene neiging tot stijging en lieten ook wel bij de transacties eenige sporen daarvan achter. Indien in het buitenland de vraag groot en het aanbod klein was, daarentegen bier te lande de consumptie al het aangeboden vee niet kon opnemen, waren de prijzen in het buitenland aanzienlijk hooger dan hier. Door het rustige optreden van den buitenlandschen kooper, op de wijze, zooals hierboven omschreven is, richtten de prijzen zich echter niet geheel naar die, welke in het buitenland voor vee van eenzelfde hoedanigheid kon worden verkregen 1). Zoodoende kon deze kooper door eene dergelijke handelwijze groote winst maken. Hét vee, voor binnenlandsch verbruik bestemd, onderging daarbij slechts eene geringe prijsstijging. In het tijdvak van 1906 tot 1914, waarin Frankrijk van tijd tot tijd vele levende varkens van Nederland betrok *), kon men zulk een gang van zaken meermalen constateeren. Indien echter het aantal Fransche veehandelaars, dat hier ter markt verscheen, toenam, ontstond er, voor zoover er tusschen hen omtrent de te besteden prijzen geen afspraak was gemaakt, meer concurrentie. Het gevolg was dan, dat de prijzen van vee, voor binnenlandsch verbruik bestemd, opliepen. Doch juist, omdat de handel op Frankrijk geen regelmatige was, de Fransche veehandelaars de Hollandsche taal niet machtig waren en ook onder de Hollandsche veehandelaars er weinige waren, die met de Fransche taal of met de Fransche gewoonten voldoende op de hoogte waren of de goede kanalen voor den afzet kenden, was de handel in vee op dat land slechts in handen van eenige personen, waardoor de prijzen hier niet al te hoog werden opgedreven. Dit blijkt o.a. uit den loop der gemiddelde prijzen gedurende eenige maanden van uitvoer naar Frankrijk, in het achterstaande staatje opgegeven, voor varkens per K.G. op de markten te Parijs en Amsterdam: l) Bij vergelijking van de prijzen in het buitenland en die, welke bier werden verkregen, moet men in aanmerking nemen eventueel invoerrecht, vracht en andere kosten. *) Zie bl. 82 en 83. 138 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH Parijs. Amsterdam. le .kwaliteit le kwaliteit slachtgewicht levend gewicht (centen) (centen) ign. Januari 85,8 51.2 Februari 94,2 52,7 September 99,4 48 October 97,2 51,4 November 97 52,6 December 96,5 53,3 igi2. Januari 100,5 56 Februari 103,8 58,4 Maart 105,9 58,5 April 103,3 59,8 Mei 102,8 60,5 Juni 103,4 57,8 Juli 109 57,6 Augustus 111,8 60,6 September 107,6 62,9 October 101,2 62,2 November 98,7 60,5 December 94,2 59,5 (Verslag over den Landbouw in Nederland "over het jaar 1912, bl. 91.) Maar in het tweede geval van aankoop voor het buitenland was de gang van zaken geheel anders. Dit was het geval in den handel met Duitschland, Engeland en België, die vrij regelmatig werd uitgeoefend. De koopheden, in het bijzonder uit Duitschland en België, die Nederland snel konden bereiken, kwamen dikwijls zelf hier ter markt, hadden in den regel geen tusschenpersonen noodig, konden zich gemakkelijk verstaanbaar maken en stonden bij hunne inkoopen bij den HoUandschen kooper niet ten achter. Deze handel bestond al jaren, was gestabiliseerd, in sommige families reeds van vader op zoon overgegaan. Het was dus te begrijpen, dat, zoodra er eene prijsstijging in die landen viel te constateeren, de koopheden, die in de grensplaatsen woonden. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 139 spoedig naar Nederland kwamen. Er ontstond dan eene sterke concurrentie tusschen deze buitenlanders en de hier gevestigde veeen vleeschexporteurs, die veroorzaakte, dat de marktprijzen zich naar die van het buitenland richtten. Dit had eene aanzienlijke produktie tengevolge van de soort zware varkens, die de bovengenoemde landen voornamelijk gebruikten. Na verloop van betrekkelijk korten tijd volgde dan eene reactie, zoodra de prijzen in het buitenland daalden. De invloed van Engeland op de prijzen had hetzelfde resultaat als die van Duitschland. De techniek van den exporthandel naar beide landen was echter van verschillenden aard. De Engelsche koopheden verschenen namelijk zelden hier ter markt, daar Engeland na 1892 geen levend vee meer uit Nederland toeliet. Het vleesch werd echter, zooals vroeger reeds is vermeld, van hieruit voor het grootste deel in consignatie gezonden aan de in de Londensche vleeschmarkt gevestigde makelaars. Dit stelsel van „consigneeren" van het vleesch, door Engeland bijna zonder uitzondering steeds, door andere landen als Duitschland in sommige gevallen ook toegepast, bracht tusschen de exporteurs onderling eene groote concurrentie bij den inkoop teweeg, zoodat de prijzen van het vee, bestemd zoowel voor binnen- als buitenland, daarvan grooten invloed ondervonden. Naar België werd in den regel niet in consignatie verzonden. De Belgische veehandelaar kocht hier op de markt, of de Nederlandsche exporteur vergezelde zijn vee om het op de Belgische markt zelf te verkoopen. Wat de prijzen van runderslachtvee betreft, deze waren in het laatstgenoemde .land, waarheen die soort vee in levenden staat werd verzonden, toonaangevend voor de prijzen hier te lande. Bij vergehjking van den gemiddelden prijs blijkt dit. Gemiddelde prijs van slachtvee, per K.G. slachtgewicht: Brussel*) A msterdam 2) 1900 ƒ0.74 (Fr. 1.55) / 0.58 1910 ,0.86 ( „ 1.80) „ 0.68 1913 „ 0.95 ( „ 1.98) „ 0.81 *) Zie Annuaire statistique de la Belgique over die jaren. !) Verslag over den Landbouw van Nederland over het jaar 1914, bl. 100. 140 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH Het prijsverschil tusschen de beide landen spruit slechts voort uit het invoerrecht in België van Fr. 0.03—Fr. 0.05 per K.G. levend gewicht plus de kosten, hoofdzakelijk van het transport; Vette kalveren werden voor Engeland veel gevraagd. Daardoor richtte de prijs van die, welke voor het binnenland werden opgenomen, zich naar de Engelsche markt. De prijs van graskalveren daarentegen, hier te lande vooral voor deworstfabricage gebruikt, werd beïnvloed door den minderen of meerderen uitvoer daarvan naar België, waarheen ze levend, en naar Duitschland en Engeland, waarheen ze geslacht werden verzonden. Het vleesch der nuchtere kalveren vond daarentegen in den regel zijn weg naar Engeland. Hier te lande was er bijna geen vraag naar deze soort. Slechts voor de worstvervaardiging vond het afname, doch hiervoor werden voornamelijk de mindere kwaliteiten gebruikt. Door het op verzoek van Engeland in het jaar 1909 uitgevaardigde ministerieele besluitx) werd de uitvoer van geslachte kalveren naar Groot-Brittannië en Ierland verboden, indien het dieren betrof, die, van kop, huid en buikingewanden ontdaan, minder dan 21 £ kilogram wogen. Deze minderwaardige soorten werden dan voor het binnenland verkocht. De prijzen van schapen en lammeren werden voornamelijk beheerscht door vraag van Engeland en België. Voor binnenlandsch verbruik2) kwam schapenvleesch weinig in aanmerking. In de zomermaanden werden in sommige plaatsen van het land wel kleine hoeveelheden lammeren geslacht, vooral in de hoofdsteden, maar overigens kwamen voor dit verbruik slechts die schapen en lammeren in aanmerking, die voor uitvoer niet geschikt waren. Terwijl er reeds in een vorig hoofdstuk van dit werk de aandacht gevestigd is op den in de laatste jaren vóór den oorlog steeds groeienden uitvoer van varkensvleesch 8) en er nader op zal worden gewezen, dat hier te lande het verbruik hiervan een integreerend deel der volksvoeding uitmaakte, rijst thans de vraag, in hoeverre de export in het bijzonder daarvan invloed had op den prijs. Grafisch voorgesteld4) toont de loop der gemiddelde prijzen ■) Ministerieel besluit van 29 November 1909 (Stcrt. 284). •) Zie bl. 159 v.v. ') Zie bl. 76 v.v. 4) Zie fig. 10, blz. 141. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 141 van varkensvleesch in de periode 1903 tot en met 1913 te Amsterdam, Leeuwarden1), Berlijn en Londen tot 1912 een onderling verband, terwijl die, welke de prijzen te Parijs te aanschouwen geeft, in sommige jaren afwijkingen vertoont met die in de eerstgenoemde steden. De hjnen geven het eigenaardige verschijnsel te zien, dat de prijzen tot 1912 te Londen, Amsterdam (voor niet voor Engeland bestemde vette varkens) en Leeuwarden (voor Engelsche exportvarkens), ondanks den in 1907, 1911 en 1912 zeer toegenomen uitvoer naar andere landen — met name naar Frankrijk — in bijna niet van elkander afwijkende richting loopen. De verMaring hiervan moet in het volgende worden gevonden. Engeland had steeds eene zeer lichte soort varkens gevraagd. De door Nederland daarheen geëxporteerde „Londensche biggen", zooals deze in den regel werden genoemd, hadden dan ook slechts een leeftijd van eenige maanden. Indien dergelijke biggen verder werden gemest, hetzij voor het binnenland dan wel voor het buitenland, kwam de faktor van het krachtvoeder voor de mesterij in aanmerking. Fig. 10. Grafische voorstelling voor de jaren 1903 tot en met 1913 der gemiddelde prijzen (in centen) van varkens te : —o-o-o- Amsterdam (vette) per K.G. levend gewicht, Leeuwarden (lichte soort voor Londen) per K.G. levend gewicht, . . . . Parijs (vette) per K.G. geslacht gewicht, •—•—• Berlijn (vette) „ „ „ gewicht + + + + + Londen (zwareenlichte soorten) per K.G. geslacht gewicht, (Samengesteld naar gegevens, vermeld in de Landbouwverslagen; de prijzen voor varkensvleesch te Londen zijn berekend naar de cijfers van Sauerbeck in „The Jo urnal of the Royal Statistical Society".) ') Te Amsterdam was de markt voor vette varkens in den regel bestemd voor binnenlandsch verbruik, terwijl te Leeuwarden ter markt werden gebracht, vette varkens voor het binnenland, maar vooral ook lichte varkens, bestemd voor Engeland. De lijn voor Leeuwarden in de grafische voorstelling heeft slechts betrekking op de lichte varkens. 142 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH Zooals de uiteenzetting der techniek van den vleeschhandel op Engeland reeds deed zien, werden de prijzen voor die Londensche hchte varkens feitelijk door Engeland bepaald, en wel in verband met den consignatiehandel. Zoodoende waren de prijzen der gemeste varkens afhankelijk èn van dien prijs der biggen èn van dien van het krachtvoeder. De produktie dezer biggen nam hier regelmatig toe; de cijfers der in het bovengenoemde tijdvak gedekte zeugen stegen jaarlijks. Terwijl er in het jaar 1905 ruim 167.000 waren geteld, bedroeg het aantal in 1913 ruim 242.000 stuks 1). Er kon dan ook jaarlijks een groot deel der hchte varkens naar Engeland worden uitgevoerd, al verminderde de export per jaar in de periode van 1903 tot 1913 wel eenigszins. Hierbij kwam, dat de aardappeloogsten, waarvan de varkens ook een deel bekomen, van 1903 af gestadig waren vooruitgegaan. De meer-invoer2) van de voor mesterij van varkens belangrijke maïs was bovendien na 1905 aanmerkelijk toegenomen, de prijs ervan slechts weinig gestegen. Viel dus in de landen, waar het verbruik zich meer tot dat van vette varkens bepaalde, zooals Duitschland, België, Frankrijk en Zwitserland, door slechte oogsten, waarop door vermeerderde afslachting beperking der varkenshouderij volgde, gebrek aan varkens te constateeren, het bedrijf hier te lande was zoodanig ingericht, dat door de permanente produktie der hchte varkens voor Engeland deze soorten steeds in voorraad waren. Deze behoefden dan slechts verder te worden gemest — waarvoor voldoende krachtvóeder ter beschikking stond — om geschikt te zijn voor den uitvoer naar die landen, welke uitsluitend vette varkens vroegen. In geval van vraag voor deze laatste soorten in het buit enland, legden de boeren zich hier op die industrie, de „varkensvleeschfabricage", overal toe, zoodra deze loonend bleek te zijn. De boer had dan rekening te houden met de volgende faktoren: 1 °. den prijs der biggen, ») 1905 167.978 1912 211.690 1910 202.513 1913 242.172 1911 207.526 (Verslagen van de Directie van den Landbouw over de genoemde jaren.) ») Zie fig. 9, bl. 77. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 143 2°. de kosten van voederen dezer biggen tot lichte varkens, geschikt voor verzending naar Engeland, 3°. de kosten van het vetmesten dezer hchte varkens tot het gewicht, waarop zij voor de binnenlandsche of buitenlandsche markt geschikt waren, 4°. de opbrengst der hchte varkens voor Engeland, 5°. den verkoopprijs der zwaardere varkens. Op het oogenblik, dat hij de big tot z.g. „Londensch" varken had gevoed, had de boer te overwegen, of verdere mesting voor hem winstgevender was. In het laatste geval werd dan de mesterij tot zware varkens voortgezet, totdat de overproduktie de prijzen deed dalen. Indien de opbrengst' der zware varkens zoodanig was, dat het vetmaken der hchte varkens verhes opleverde, hield hij er mede op en verzond ze naar Engeland. De dan nog in voorraad zijnde zware varkens gaven den mesters uiteraard verhes. Overzien wij thans de prijsbeweging in de verschillende landen. Bij eene sterk stijgende hjn van uitvoer van varkens en varkensvleesch naar Duitschland en Frankrijk van 1906 naar 1907 en van 1910 naar 1911 valt er hier te lande eene daling van den gemiddelden prijs in die jaren te constateeren, terwijl juist omgekeerd naast groote vermindering van den uitvoer naar die landen van 1907 tot 1910eenestijgmgindendoorsneeprijsis vastte stellen. Toen echter in 1913 in Frankrijk en Duitschland, onder den invloed der hooge vleeschprijzen der voorafgaande jaren, weder voldoende varkens werden geproduceerd, ontstond daar eene sterke prijsdaling. De uitvoer van varkens vanhier naar die landen verminderde daardoor aanmerkelijk. De Engelsche consignatiehandel werkte daarentegen, versterkt door de concurrentie, bij den inkoop der varkens, tusschen de hier aanwezige exporteurs zoodanig, dat de prijs der hchte Londensche varkens bleef stijgen in dezelfde richting als die van varkensvleesch in Engeland, waar de varkensstapel sedert 1911 sterk was verminderd1). Vandaar dat men zich toen in Nederland, waar vele biggen in *) Varkensstapel in Engeland: 1911 4.2 millioen stuks 1912 39 1913 !!!!!!!!!! 3.3 "„ " (Statistica! Abstract for the United Kingdom, 1903 — 1917, bl. 316.) 144 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH voorraad waren in verband met de zeer toegenomen fokkerij tijdens de groote vraag naar varkens in 1912, en ook het mesten van varkens voordeelig kon geschieden, omdat krachtvoeder tegen matige prijzen was te verkrijgen, begon toe te leggen, nu andere landen geen afnemers van beteekenis van vette varkens waren, op het produceeren van baconvarkens, vooral, daar de baconprijzen in Engeland bijzonder hoog waren1). Er werden dan ook in 1913 groote hoeveelheden bacon vanbier naar Engeland uitgevoerd, waardoor de geheele uitvoer van varkensvleesch, versch en geconserveerd, dien van 1903 weder bereikte, ja zelfs overschreed 2). Deze baconbereiding was, zooals reeds vroeger is gebleken, in handen van een paar bedrijven. Daardoor waren er slechts wéinig koopers voor baconvarkens, waardoor de mogelijkheid van hen om zich met elkander te verstaan, werd vergemakkelijkt. Het speculatieve karakter bleef bij den aankoop dezer soort varkens meer op den achtergrond. Immers van dit geconserveerde vleesch, dat weliswaar niet gedurende langen tijd kon worden opgeslagen, behoefde de verzending niet meer in consignatie te geschieden; het kon eerst worden verzonden, nadat vooraf de verkoop met den kooper volgens bepaalde voorwaarden was geregeld. Zoodoende zag men hier den terugslag van dezen rustigen aankoop in den doorsneeprijs van vette varkens in 1913, die aanmerkelijk, 5 cent per K.G. levend gewicht, lager was dan in 1912, niettegenstaande dat de uitvoer in 1913 op hetzelfde hooge peil als in 1912 was gebleven, toen er 50 milhoen K.G. was geëxporteerd *). Deze prijsdaling bleef in de eerste helft van 1914 voortduren. De gemiddelde prijs was zelfs 8 cent minder dan die voor het geheele jaar 1913, en in dat semester was reeds 10 milhoen K.G.4) varkensvleesch meer uitgevoerd dan in hetzelfde tijdvak van 1913. De verhoudingscijfers der opblz. 145 voorkomende tabel geven van het bovenstaande eene bevestiging. ') Zie bijlage L. *) Zie fig. 9, bl. 77. *) Deze gewichten zijn als volgt berekend in 1000 K.G.: 1912 1913 Versch varkensvleesch 25.140 35.885 Gezouten varkensvleesch 900 9.196 Gerookt en gedroogd varkensvleesch 2.247 2.277 Van levende varkens 22-312 2.366 50.599 49.724 (Verslag over den Landbouw in Nederland over het jaar 1914, bl. XXIX.) *) Op dezelfde wijze berekend als voor 1912 en 1913 onder noot 3. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 145 Verhoudingscijfers der gemiddelde prijzen van varkensvleesch in binnen- en buitenland gedurende de periode van October igio tot en met Juli 1914, de prijzen in October 1910 op 100 gesteld. 1910 1911 Vette varkens | Vette varkens | dichte ö sr* 0 " 00 c 3 8^ 0 9 SS =1 :p |b I Is Jp *fl ■§ jj » J il s §J I S gj g " . i i I i Januari 91 86 105 92 92 Februari 94 83 116 94 92 Maart 95 81 127 97 94 April 93 80 129 93 92 Mei 86 80 130 77 83 Juni 81 76 129 75 79 Juli 85 81 135 71 75 Augustus 81 86 133 69 78 September 86 89 122 76 83 October 100 100 100 100 100 91 88 119 82 83 November 95 96 103 99 99 94 87 119 83 83 December 93 89 107 | 92 95 95 | 85 | 118 83 84 1912 1913 Januari 100 87 123 80 82 101 118 116 108 103 Februari 104 90 127 82 85 100 115 113 106 102 Maart 104 98 130 89 90 100 112 111 109 105 Aprü 106 106 127 90 92 98 102 109 109 102 Mei 108 103 126 88 91 96 98 113 101 102 juni 103 103 127 91 90 97 99 116 101 100 Juli 103 108 134 91 90 101 109 128 104 101 Augustus 108 120 137 98 98 106 112 124 105 102 September 112 124 132 103 107 105 109 116 106 104 October 111 122 124 107 105 98 108 106 102 102 November 108 122 131 107 105 96 104 101 104 100 December 106 120 | 116 | 109 106 | 93 | 100 100 [ 101 97 1914 ~ j j | Januari 89 99 98 98 95 Februari 81 92 98 95 93 Maart 83 86 99 97 94 April 81 84 102 93 94 Mei. 84 82 111 82 86 Jum 85 80 112 76 81 Juh 83 79 118 75 80 (Samengesteld naar gegevens in het Verslag over den Landbouw in Nederland over 1914, bl. 99; de cijfers voor Londen, zijn berekend naar de prijzen, vermeld in „The Meat Trades* Journal" over de jaren 1910 tot en met 1914.) ') Volgens de prijzen voor varkens, le kwaliteit, levend gewicht. :) Volgens de prijzen voor varkens, le kwaliteit, slachtgewicht. 10 146 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH Uit het voorafgaande volgt dus, dat de uitvoer van varkens en varkensvleesch wel degehjk invloed uitoefende op de varkensprijzen, doch niet immer op dezelfde wijze, daar dit afhankelijk was van de techniek van den handel met het land, waarheen de uitvoer plaats vond. Vervolgens kan daarbij worden vastgesteld, dat in den handel op Engeland de prijs der hchte varkens hier te lande zich richtte naar dien van het versche varkensvleesch in Engeland. Het spreekt hierbij vanzelf, dat deze prijsvorming zich slechts in het algemeen vertoonde en voor langere perioden is genomen; bij kortere tijdvakken kon eene plotselinge vraag eene aanmerkelijke prijsverhooging veroorzaken. Door aanpassing der produktie aan de prijsbewegingen werd het evenwicht echter spoedig weer hersteld. De prijs der gemeste, zwaardere varkens regelde zich daarentegen niet altijd naar de prijzen, die daarvoor golden in het buitenland, waarheen ze levend of geslacht werden verzonden, doch had den prijs voor het lichte varken, zooals die onder den invloed van den handel op Engeland was gevormd, tot basis vermeerderd met de verdere kosten voor mesting plus winst. B. De invloed van den uitvoer van vee en vleesch op het vleeschverbruik. De vraag naar een zeker artikel in een bepaald land houdt verband met de begeerten er naar en met de koopkracht der bevolking. In hoeverre er aan die vraag kan worden voldaan, zal afhankelijk zijn van de hoeveelheid, die van dat artikel kan worden aangeboden, hetgeen afhangt van de produktie in het land zelve, vermeerderd met den invoer. Dit geheele kwantum zou voor de binnenlandsche consumptie beschikbaar komen, indien het artikel niet werd uitgevoerd. In de voorafgaande hoofdstukken is reeds vermeld, dat de uitvoer van vee en vleesch uit Nederland geheel vrij was1). Zoo kon zich naast de vraag voor binnenlandsch verbruik öok die van het buitenland doen gelden, en wel zoodanig, dat in de laatste decennia een geregelde export bestond. In verband hiermede rijst de vraag in hoeverre die uitvoer op het vleeschverbruik hier *) De keuringsvoorscbriften bij uitvoer van vleesch kunnen hierbij buiten beschouwing blijven. Deze zijn immers slechts van sanitairen aard (zie bl. 35 v.v.) ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 147 te lande van invloed was, en of, indien er niet was uitgevoerd, het verbruik niet aanmerkelijk grooter geweest zou kunnen zijn. De veestapel levert het materiaal, dat de basis voor de vleeschproduktie1) is. Evenwel komt daarvoor niet al het vee direkt in aanmerking. Het slachtvee in de eerste plaats is de grondstof, waarvan men vleesch verkrijgt. De dieren, die niet direkt voor de vleeschproduktie worden gehouden, zooals melkkoeien, trekossen enz., zijn eerst op lateren leeftijd als vleeschproduceerend te beschouwen. Deze vleeschproduktie, vermeerderd met het vleesch, dat — in den regel in geconserveerden toestand, voornamelijk gezouten en gerookt, maar ook wel bevroren — werd ingevoerd, vormde dus de hoeveelheid, die hier te lande ter beschikking kwam en waarvan een deel voor binnenlandsch verbruik opgenomen en een deel geëxporteerd werd *). Daar na de eerste helft der negentiende eeuw de meer-uitvoer van vee en vleesch aanmerkelijk is toegenomen, zal, indien deze werkehjk op het vleeschverbruik van invloed is geweest, dit in eene vergelijking van dat verbruik in het midden dier eeuw en in de jaren vóór 1914 naar voren treden. Daarvoor zal eerst moeten worden nagegaan, of de vooruitgang van den economischen en physischen toestand der bevolking in het begin dezer eeuw, in vergehjking met dien in het midden der vorige, een vermeerderd vleeschverbruik tot resultaat had. Ter beantwoording van dit vraagstuk brengt Eszlen2) de mdustrialiseering en den trek naar de stad naar voren als twee faktoren, die diep ingrijpende veranderingen in de samenstelling der bevolking ten gevolge hadden, waarmede vooral in Duitschland eene verhoogde vleeschbehoefte voor het meerendeel zijner bewoners gepaard ging. Naar deze schrijver opmerkt, bleven de wijzigingen in het karakter der bezigheid en der woonplaats, die voor een groot aantal bewoners van Duitschland vooral in de laatste jaren plaats vonden, niet zonder grooten invloed op hunne wijze van voeding. *) In de produktie, hier zoowel als later, is niet begrepen het verschil tusschen den voorraad, aanwezig in het begin, en dien aan het einde van het jaar. Er wordt slechts mede bedoeld het slachtvee, afgeleverd in een zeker jaar tot slachting voor binnen- en buitenlandsch verbruik resp. tot verzending in levenden staat naar het buitenland. *) Eszlen, t. a. p., bl. 7. 148 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH Daar de kost van den landarbeider verschilde van dien van den industrie-arbeider, was de gewijzigde samenstelling der bevolking van grooten invloed op hare voeding. De behoefte aan vleesch werd bij velen grooter door een aantal physiologische oorzaken, die door Eszlen nader worden aangewezenlf. De vennindering van den zwaren spierarbeid voor het meerendeel der bewoners, door den overgang van Duitschland van landbouwstaat tot industriestaat, was bierbij een voorname faktor. De niet of slechts weinig hchamehjk ingespannen mensch had eene voeding noodig van andere samenstelling dan de handenarbeider. Deze voeding moest naar verhouding rijker aan eiwit zijn, welke stof in groote mate in de van het dierenrijk afkomstige voedingsmiddelen voorhanden is a). Ook de noodzakelijkheid van vermindering van het gewicht en den omvang der voeding speelde eene rol. Onder den invloed der toebereiding werden namelijk de van het plantenrijk afkomstige voedingsmiddelen waterrijker, terwijl het vleesch en andere dierlijke stoffen bij het koken en braden water verloren. Dit bemoeilijkte zoowel de opname als het verbruik der plantenvoeding in het organisme. Voor den uitsluitend lichamelijk werkzamen landarbeider zou dd plantenkost nauwelijks iets beteekenen, maar anders was dat voor die personen, wien de sterke lichaamsbeweging van den landman ontbrak. Ook was de voorkeur voor vleesch door de grootere smakelijkheid ervan van invloed. Bij bezigheid op het land of anderen arbeid in de vrije lucht wordt de normale appetijt zoo goed als nimmer gestoord en de minder smakelijke en niet zoo omvangrijke plantenkost ook gaarne opgenomen. Het verblijf in de steden daarentegen, het leven in gesloten ruimten, het gebrek aan beweging in vele beroepen, eindelijk de geestelijke mspanning en de zenuwopwinding van het moderne leven, «leidden dilcwijls tot gebrekkige eetlust en minder goede spijsvertering. Door den stadsbewoner werd vleesch dan eerder opgenomen, daar het smakelijker was. Eveneens nam het vleeschverbruik, vooral in de steden, toe, doordat, naast de verfijning van den smaak, het verlangen be- *) Eszlen, t. a. p., bl. 8 v.v. •) Aldaar, bl. 9. B ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 149 stond om het voorbeeld der gegoede klassen der bevolking, die vroeger reeds meer vleesch gebruikten, na te volgen. Nagegaan dient thans te worden hoe genoemde faktoren zich hier te lande deden gelden. Ondanks de groote uitbreiding in Nederland van landbouw en veeteelt na het midden der negentiende eeuw, is geen relatieve vermeerdering van de tot den landbouw behoorende personen te constateeren. Immers, zooals reeds in een vorig hoofdstuk is betoogd, was de veeteelt, vooral in de latere j aren, tot veel grooter bloei gekomen dan de landbouw. Juist de veeteelt eischte minder arbeiders. Maar ook de verbetering der landbouwwerktuigen, vooral door toepassing van stoom en electriciteit, maakte, ondanks de intensifeering van den landbouw, geen uitbrei(iing van het aantal landbouwers noodig1). De in 1849 en daarna gehouden volkstellingen geven de volgende percentages aan ten opzichte van de geheele bevolking van: 18492) 18898) 1899») 19098) de in den landbouw werkzame personen: . . . 10.62 11.64 11.20 10.52 de tot andere beroepen behoorende bevolking: — 24.29 26.49 28.08*) •) Arbeidsbemiddeling ten plattelande, Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1910, nr. 6, bl. 121. Hierin wordt o.a. geschreven: „Het houden „van dienstboden is thans tot een minimum beperkt. Hij zijn boerderijen bekend, „waar voor ongeveer vijftig jaren vier mannelijke en twee vrouwelijke dienstboden „werden gehouden, doch waar men thans niet anders dan eene meid of hoogstens „een knecht en eene meid houdt". *) Uitkomsten der 3e Tienjaarlijksche volkstelling in het Koninkrijk der Nederlanden op den 19en November 1849, Hoofdstuk XIII. 3) Berekend naar gegevens der 9e Algemeene Tienjaarlijksche Volkstelling, bl. 106, en Hoofdstuk IV, Beroepstelling, bl. 176 en 177. (Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, nieuwe volgreeks, uitgegeven door het Centraal Bureau v. d. Statistiek, nr. 184. Inleiding tot de uitkomsten der 9e Alg. Tienjaarlijksche Volkstelling met daaraan verbonden woning- en beroepstelling.) *) De absolute getallen der tot den landbouw behoorende bevolking voor die jaren bedragen: 1849 324.771 1899 571 942 1889 525.182 1909 616.565 In Duitschland is deze groep der bevolking tusschen 1882 en 1907 van 2/5 op minder dan Vjo gedaald (Eszlen, t. a. p., bl. 7), terwijl ook in Engeland eene daling merkbaar is: Bevolking Enge- Arb. groep land en Wales. landbouw. 1851 17.9 mill. 1.7 mill. 1901 . 32.5 „ 1.1 (Porter, The progress of the nation, bl. 3 en 496.) 150 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH De trek naar de stad stond met deze relatieve vermindering der tot den landbouw behoorende bevolking in nauw verband. Eene vergehjking van het aantal inwoners van 87 stedenl) in 1849 en van dezelfde gemeenten in 1909 geeft een indruk, in hoeverre de bevolking in Nederland der grootere gemeenten naast die der kleinere is vermeerderd. Wanneer men het aantal inwoners voor de verschillende categorieën in het jaar 1849 op 100 stelt, worden de volgende verhoudingsgetallen verkregen: 87 gemeenten Overige gemeenten Nederlands) 1849 100 ÏÖÖ ÏÖÖ" 1909») 238 165 191 Deze gemeenten zijn weder te sphtsen naar de grootte van het zielenaantal, welke onderscheiding te zien geeft, dat hoe grooter het aantal inwoners is, des te sterker de toename is. Verhoudingscijfers van het aantal inwoners der 87 gemeenten, gesplitst in vijf categorieën. Beneden 5001— 20.001— 50.001— 100.001 5000 20.000 50.000 100.000 en hooger 1849. .100 100 100 100 ÏÖÖ 1909. . 64 102 • |É 174 228 613«) *) Berekend naar gegevens der Uitkomsten der 3e Tienjarige Volkstelling 1849. Volgens deze publicatie telde men toen in Nederland 87 steden. Gemakshalve zullen deze steden bij de vergelijking met 1909 als gemeenten worden betiteld. *) Berekend naar gegevens uit het aanhangsel bij het le deel van de Uitkomsten der 9e Tienjaarlijksche Volkstelling in het Koninkrijk der Nederlanden, gehouden op 31 December 1909, bl. 2 v.v. >) Hieronder volgen de absolute getallen van het aantal inwoners: 87 gemeenten ovenge ge- Nederland meenten 1849 1.100.611 1.956.268 3.056.879 1909 2.621.119 3.237.056 6.858.175 4) Aantal inwoners der 87 gemeenten, gesplitst in vijf categorieën: Beneden 5001— 20.001— 50.001— 100.001 5000 20.000 50.000 100.000 en hooger 1849 114.608 342.978 256.682 162.298 224.035 1909 74.322 353.049 447.839 371.503 1.374.406 ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 151 In dit zestigjarig tijdvak is het zielenaantal van Nederland ongeveer verdubbeld; na bovenstaande uiteenzetting zal men derhalve mogen verwachten, dat het cijfer van het absolute vleeschverbruik bier te lande1), aan het einde dezer periode ten minste ongeveer tweemaal zoo groot zal zijn als in het begin ervan. Men zou hierbij nog kunnen nagaan, in hoeverre het deel der bevolking, dat door de personen van middelbaren leeftijd is gevormd, verhoudingsgewijze verandering heeft ondergaan. Eszlen beschouwt deze categorie van personen tusschen 15 en 60 jaar als de meest vleesch verbruikende bevolkingsgroep. Dit deel der bevolking was echter in Nederland in het laatst der periode kleiner dan in den beginne, zoodat uit dien hoofde een grooter vleeschverbruik niet kan worden vastgesteld *). Of evenwel door den trek naar de stad, die bier te lande eveneens te constateeren is, het relatieve vleeschverbruik in deze eeuw, overeenkomstig de opvatting van Eszlen, in vergelijking met het [midden der vorige eeuw, grooter is geworden, zal nader moeten blijken. Het volgende exposé moge dit aantoonen. Hiervoor moeten het absolute en het relatieve vleeschverbruik ongeveer aan het begin en aan het eindpunt dezer periode, zij het slechts bij benadering worden vastgesteld. Eene algemeene statistiek, die een nauwkeurig cijfer van vleeschverbruik voor elke vleeschsoort in alle bijzonderheden weergeeft, bestaat hier te lande niet. Om dit na te gaan moesten andere bronnen worden benut, die evenwel slechts tot globale uitkomsten konden leiden. Van deze gaven de aanteekeningen, gehouden in verband met de heffing van accijns op het geslacht het meest volledige materiaal. Maar omdat de accijns op varkens- en ') Onder absoluut vleeschverbruik wordt bierbij verstaan het gewicht aan vleesch, dat door de bevolking tezamen in een zeker jaar wordt verbruikt. Het relatieve vleeschverbruik, dat uit het absoluut verbruik is te berekenen met behulp der gegevens van den loop der bevolking, brengt dat verbruik per hoofd der bevolking tot uitdrukking. *) Berekend naar gegevens uit de Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, nieuwe volgreeks, uitgegeven door het Centraal Bureau v. d. Statistiek, nr. 184, bl. 106. Het aandeel van personen van 15 tot en met 59 jaar ten opzichte van de geheele bevolking, bedroeg in: 1849 5S97oo 1889 555VM '859 595»/00 1899 559»/™ 1869 581°/oo 1909 564«/™ 1879 562°/00 152 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH schapenvleesch met 1 November 1852 werd opgeheven, beperkten zich de cijfers dier heffing na dien datum slechts tot die van rund- en kalfsvleesch. De accijns werd geheven van de waarde; zoodoende behoefde het gewicht der dieren niet genoteerd te worden. Daarom vermelden de gegevens, die van deze belasting te vinden zijn, slechts het getal der geslachte runderen en kalveren. «.Verbruik van rund- en kalfsvleesch. Indien het vleeschverbruik per hoofd der bevolking per jaar uit de gegevens, ontleend aan den accijns op het geslacht, moet worden vastgesteld, kan dit op tweeërlei wijze geschieden: a. door de per hoofd per jaar verbruikte vleeschwaarde berekend uit het totale bedrag der voor de geslachte dieren aangegeven waarde en het gemiddelde aantal inwoners te deelen door den gemiddelden vleeschprijs; b. door het vleeschgewicht, verkregen door vermenigvuldiging van het aantal per jaar geslachte dieren met een gemiddeld slachtgewicht per dier, te deelen door het gemiddeld aantal inwoners in dat jaar. Vleeschprijs noch slachtgewicht zijn echter met juistheid aan te geven. Wel zijn er bronnen, waardoor in eenige gemeenten de vleeschprijzen bekend zijn, maar steeds stuit men op deze moeilijkheid, dat de prijzen niet alleen door kwahteitsverschil aanmerkelijk uit elkander kunnen loopen, maar ook door andere omstandigheden, zooals b.v. door verschil van prijs in stad en dorp. Ook de marktprijzen van levend vee,waarvoor vele marktnoteeringen ten dienste staan, kunnen niet tot leiddraad strekken. Immers voor de omrekening van den prijs van levend vee in dien voor geslacht gewicht kan ook slechts een approximatief te schatten verhoudingscijfer aangenomen worden, dat ook slechts globale uitkomsten oplevert. De tweede aangeduide wijze van berekening van het vleeschverbruik kan evenmin tot het juiste cijfer voeren, daar het gemiddelde slachtgewicht der dieren slechts bij benadering bekend is. Een voorschrift, krachtens hetwelk dat gewicht na slachting der dieren ambtehjk werd vastgesteld tot berekening der totalen, 1 ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 153 ontbreekt. Slechts eene schatting in de verschillende perioden, samengesteld naar enkele gegevens, geeft eenig hcht voor eene berekening. Zelfs toen gemeentelijke openbare slachthuizen waren opgericht en eene vaststelling van het gewicht der geslachte dieren gemakkelijk zou zijn geweest, schijnt men zich hiervoor niet overal de noodige moeite te hebben gegeven. Slechts eenige gemeenten, waar zich zulke slachthuizen bevonden, gaven in hare jaarverslagen de slachtgewichten van de daarin geslachte dieren aan 1). Maar ook al zouden alle gemeenten, waar dergehjke abattoirs worden aangetroffen, zulk eene noteering hebben gepubhceerd, dan zou dit nog geen voldoende maatstaf zijn, daar er nog slechts in enkele gemeenten2) een gemeentelijk slachthuis is opgericht, waarvan de meerderheid eerst na het jaar 1900. Door het gemiddelde slachtgewicht, geconstateerd in de abattoirsteden, aan te nemen voor het geheele land, zou ook nog geen nauwkeurig cijfer voor deze berekening gevonden zijn, daar de slachtgewichten in de verschillende streken van het land niet overal gehjk warén. De eerste methode (a) werd toegepast door de Centrale Commissie voor de Statistiek bij het onderzoek naar het verbruik van rund- en kalfsvleesch van 1853 af, gepubliceerd in 1895 8), later aangevuld voor de jaren 1892—19184). Uitgaande van de accijnswaarde van geslachte runderen en kalveren en rekening houdende met den meer-uitvoer, herleid tot vleeschwaarde, waarvoor als basis aangenomen werd de gemiddelde prijs bij aanbesteding voor het gesticht Meerenberg, stelde men de vleeschwaarde per hoofd der bevolking vast voor de periode van 1853—1856 en verder voor tijdvakken van vijf jaar, te beginnen met 1857—1861 en eindigende met 1907—1911, vervolgens per jaar tot en met 1918. Langs den weg van de tweede methode (b) werd voor 1909 het *) N.I. 's-Gravenhage, Maastricht en Dordrecht. *) Rotterdam (1884), Amsterdam (1887), Groningen (1900), Nijmegen (1900), Utrecht (1901), Maastricht (1901), Leiden (1903), Venlo (1905), Dordrecht (1906), Haarlem (1908), Alkmaar (1909), 's-Hertogenbosch (1910), Roermond (1910), Arnhem (1911), 's-Gravenhage (1912). *) Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, uitgegeven in 1895 door de Centrale Commissie voor de Statistiek, II, Onderzoek naar het verbruik van sommige voedings- en genotmiddelen, bl. 20. 4) Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, le Bijvoegsel van de le aflevering, 18 Februari 1920, Onderzoek naar het verbruik van sommige voedingsen genotmiddelen 1892—1918, bl. 26. 154 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH verbruik van rund- en kalfsvleesch door de Directie van den Landbouw berekend, waarbij „op grond van bij verschillende „deskundigen ingewonnen inhchtingen als gemiddeld gewicht aan „vleesch en vet *) voor een rund werd aangenomen 300 K.G., voor „vette kalveren en graskalveren in doorsnede 80 K.G. en voor „nuchtere kalveren 15 K.G." Deze laatste methode was reeds aangewend voor eene berekening, medegedeeld in de „Economist" van het jaar 1853') in een artikel, handelende over het „afnemend vleeschgebruik" in het midden der vorige eeuw. De vergelijking strekte zich uit over de jaren 1836 tot en met 1851. Het slachtgewicht, dat hierbij in aanmerking isgenomen, bedroeg voor een rund 250 K.G. en voor een kalf 80 K.G. (Nuchtere kalveren kwamen indertijd niet voor onder de rubriek der veraccijnsde kalveren, zoodat ze ook niet onder de kolommen in de „Economist" zijn opgenomen.) De eerste methode is echter onder de gegeven omstandigheden verre te verkiezen boven de tweede, vooral bij eene berekening van het vleeschverbruik in het midden der vorige eeuw, toen er nog geen gemeentelijke slachthuizen bestonden, waar men een beter overzicht kon verkrijgen van het gewicht der geslachte dieren. Uit dien tijd zijn vleeschprijzen bekend, die, na berekening der verbruikte vleeschwaarde per hoofd der bevolking uit de aanteekeningen van den accijns8), tot eene oplossing kunnen leiden. Daar echter ook deze prijzen variabel waren, in verband met kwaliteit en plaatselijke omstandigheden, kunnen zij niet als vasten grondslag dienen voor berekening van het vleeschverbruik in dien tijd, zoodat daarnevens de tweede methode zal moeten worden toegepast. Methode a. De Centrale Commissie voor de Statistiek heeft, zooals reeds is medegedeeld, hare berekeningen voor het verbruik van rund- en kalfsvleesch aangevangen met de periode 1853—1856 *). Voor ons onderzoek leek evenwel het voor dit tijdvak berekende vleeschverbruik niet zoo dienstig als dat van het jaar 1852, 1) Hiermede wordt bedoeld het vleesch en vet, tezamen uitmakende de z.g. vierendeelen. 2) Aldaar, 1853, bl. 195. ') Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, II, uitgegeven door de Centrale Commissie voor de Statistiek, Onderzoek naar het verbruik enz., tabel Q. «) Aldaar, bl. 22. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 155 omdat na dit jaar de prijzen van rund- en kalfsvleesch aanmerkelijk zijn gestegen x). Een blik op de gemiddelde waarde van de veraccijnsde runderen en kalveren in de jaren 1835 tot 1853 en daarna 2) doet de groote prijsvermeerdering zien 8), die vooral in het midden der vijftiger jaren een aanvang nam 4). In dat tijdvak werd de groote invloed van Engeland's vergunning tot den invoer van vee en vleesch, afkomstig uit Nederland, merkbaar. Daar nu voor het jaar 1852 voldoende gegevens bekend zijn om daaruit het verbruik van rund- en kalfsvleesch per hoofd der bevolking te berekenen, en de gemiddelde waarde der dieren en de gemiddelde slachting van runderen en kalveren in het aan dat jaar voorafgaande vijfjarige tijdvak niet veel afwijken van die, vastgesteld voor 1852«), kan de uitkomst van dat jaar worden aangenomen ter vergelijking met het verbruik in de twintigste eeuw. Volgens berekening zou het verbruik van rund- en kalfsvleesch in het jaar 1852 per hoofd der bevolking 9.50 K.G. hebben bedragen«). Dit cijfer zal echter nog moeten worden verhoogd met het verbruik van nuchter kalfsvleesch, waarvoor •) Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, II, uitgegeven door de Centrale Commissie voor de Statistiek, Onderzoek naar het verbruik enz., tabel Q en tabel R. *) Aldaar, tabel Q. ') Aldaar, tabel Q. f In dit verband worden de volgende marktprijzen opgegeven, overgenomen uit de Landbouwverslagen over de jaren 1851, 1852, 1855 en 1856. Voor de jaren 1853 en 1854 zijn deze daarin niet te vinden. 1851 1852 1855 1856 «"^ T Alkmaar, vet rundvee: 40 35-50 55-60 6~0 cent per pond. ^ j5-?£Un' Vett6 28-38 34-42 40-65 35-70 centperpond. ' ,zt, 135.550 runderen 99.060 kalveren. }!5i '49.111 „ 104.961 1052 147.247 106 003 Waarde rund: 1847-51.. / 52.22 Waarde kalf: 1847-51 .. ƒ1235 1851 49.05 1851 .... ,2.53 ,, _ .. 1852 53-53 1852 .... „ 12.65 ) De accijnswaarde der in 1852 geslachte runderen en kalveren {/ 9.222.731), vermeerderd met 20 % (zie hierover „Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, H, Mf^rn-r^5'3'-' Onderzoek naar het verbruik enz., bl. 23), bedraagt 1ïl> Se?ag' vermm«lerd met den tot vleeschwaarde herleiden meermtvoer (822.494 K.G., zie bl. 156 noot 3, a ƒ 0.362 = ƒ 297.742), wordt ƒ 10.769.535. T^fiL he*cilfer' voorstellende het gemiddelde zielenaantal in 1852, zijnde J. 125.050, blijkt de verbruikte vleeschwaarde per hoofd der bevolking ƒ3.44 te .♦^!g« ! 8edeeld door den gemiddelden prijs bij aanbesteding van het ge- Meerenberg in dat jaar, levert een verbruik van rund-en kalfsvleesch op van 9.oü K.C. per hoofd en per jaar. 156 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH 0.36 K.G. is aan te nemenx). Het verbruik wordt dan 9.86 K.G. Methode b. Indien de in het jaar 1852 veraccijnsde runderen (147.247) en kalveren (106.003) worden omgerekend in vleeschgewicht2), dit gewicht voorts wordt verminderd met den meeruitvoer in dat jaar van rund- en kalfsvleesch 8) en het dan verkregen cijfer gedeeld door het gemiddelde zielenaantal4) in 1852, wordt het cijfer 14.23 verkregen, dat het aantal kilogrammen voorstelt van het verbruik van rund- en kalfsvleesch voor dat jaar, waarbij alsnog moet worden gevoegd 0.36 K.G. voor nuchter kalfsvleesch 5), tezamen dus 14.59 K.G. Men kan aannemen, dat de gemiddelde prijs, waarvoor in 1852 de vleeschsoorten aan het gesticht Meerenberg werden geleverd, veel hooger zal zijn geweest dan het werkehjk gemiddelde voor het geheele land. Zonder twijfel was de prijs van het aan die inrichting volgens kontraktvoorwaarden geleverde vleesch, uitsluitend voor eerste kwaliteit, terwijl daarentegen het gemiddelde der prijzen voor het geheele land ook die der mindere kwahteiten bevat. Hierdoor moest dus eenerzijds de uitkomst van het verbruik te laag-zijn (eerste methode), terwijl dit anderzijds, omdat het voor de berekening volgens de tweede methode aangenomen gemiddelde slachtgewicht van een «) De accijnsstaten vermelden eerst na 1897 de veraccijnsde nuchtere kalveren (Jaarcijfers voor het Koninkrijk der Nederlanden, Rijk in Europa, 1918, bl. 116). Een enkel cijfer is echter opgegeven in 1859 (Bescheiden voor de Statistiek vanhet Koningrijk der Nederlanden, nr. 1, Bescheiden betreffende de geldmiddelen, lestuk, 18461859), terwijl de cijfers voor de gemeente Amsterdam voor de jaren 1852—1859 o.m. ook bekend zijn (Vergelijkende staat van de opbrengsten der additioneele opcenten, vermeld in de jaarverslagen van Burgemeester en Wethouders aan den Raad van Amsterdam gedurende de jaren 1852 tot en met 1859). Hieruit werd een globaal cijfer van slachting voor het jaar 1852 overgenomen van ongeveer 75.000 nuchtere kalveren, die, op eene basis van een gemiddeld slachtgewicht van 15 K.G. per stuk, gelijkstaan met 1.125.000 K.G. vleesch. Dit gewicht, gedeeld door 3.125.050 (het gemiddelde zielenaantal in dat jaar), geeft een verbruik van ongeveer 0.36 K.G. per hoofd en per Jaar. •) Hierbij is het slachtgewicht aangenomen op 250 K.G., dat van een kalf op 80 K.G., zooals dit ook bij de berekening in de „Economist" van 1853, bl. 195, is te vinden. 3) In de in- en uitvoerstatistiek van Nederland over 1852 is het in- en uitgevoerde vleesch niet gesplitst naar soorten. De geheele meer-uitvoer bedroeg 1.322.494 K.G., waarvan naar de meening van schrijver dezes, indien de vleeschsoorten beschouwd worden naar de landen van herkomst en bestemming, ongeveer 822.494 K.G. als rund- en kalfsvleesch kan worden genoteerd, en het resteerende, ongeveer 500.000 K.G. als varkensvleesch. «) 3.125.050. ') Zie hierboven, noot 1. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 157 rund en een kalf in verschillende streken minder zal zijn geweest dan voor bovenstaande calculatie is aangenomen1), tot eene te hooge uitkomst leidde. In de groote gemeenten worden namelijk veel zwaardere beesten geslacht dan in de kleinere; het slachtgewicht, voor Amsterdam vastgesteld, is dus voor geheel Nederland te hoog. Het werkelijke verbruikscijfer zal waarschijnlijk niet ver van het gemiddelde der langs beide methoden verkregen cijfers verwijderd zijn. Het verbruik van rund- en kalfsvleesch zou dan in het jaar 1852 per hoofd der bevolking in Nederland ongeveer 12.23 K.G. hebben bedragen. Voor het vaststellen van het verbruik der meergenoemde vleeschsoorten omstreeks 1910 kan als basis worden genomen het gemiddelde van het verbruik in het tijdvak 1907—1911, waarvoor door het Centraal Bureau voor de Statistiek reeds volgens de eerste methode het cijfer werd vastgesteld 2). Het gemiddelde der slachtingen in dat tijdvak is weliswaar grooter dan dat der twee daaraan voorafgaande vijfjarige perioden en grooter dan de slachting in de daarop volgende jaren 1912 en 1913, doch de verschillen zijn niet van groote beteekenis. Juist omdat in dat tijdvak het jaar 1910 valt, de laatste veetelling vóór 1914 plaats vond, is er reden om het gemiddelde van 1907—1911 bij de verdere berekening te gebruiken. Volgens de eerste methode bedraagt dat cijfer dan 16.68 K.G.s). Zooals reeds vroeger is vermeld, berekende de Directie van den Landbouw dat verbruik voor 1909 volgens de tweede methode *). Wanneer men dezelfde wijze van berekening voor de periode 1907—1911 volgt, dan bhjkt het verbruik van rund- en kalfsvleesch voor dit tijdvak per hoofd der bevolking per jaar 16.87 K.G. 5) te bedragen. •) Zie noot 2, bl. 156. *) Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, le bijvoegsel vande le aflevering d.d. 18 Februari 1920, bl. 28. 3) Aldaar. De verbruikte vleeschwaarde per hoofd der bevolking bedroeg gemiddeld voor 1907-1911 / 10.33. Dit bedrag, gedeeld door het cijfer, dat voorstelt den gemiddelden prijs bij aanbesteding voor het gesticht Meerenberg, bedragende / 0.619, ■geeft het cijfer 16.68. Dezelfde berekening voor 1912 en 1913 toegepast, toont een verbruik van resp 16.71 en 16.16 K.G. aan. *) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1911, nr. 6, bl. 99. Voor 1909 bedroeg het 18.376 K.G. s) Veraccijnsd werden gemiddeld per jaar 288.397 runderen en 135.934 kalveren, benevens 98.913 nuchtere kalveren. Omgerekend tot vleeschgewicht, door vermenigvuldiging resp. met 300, 80 en 15, en het alsdan verkregen totaal verminderd met het 158 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH Hieruit blijkt, dat beide methoden ongeveer dezelfde uitkomst geven, zoodat, indien voor het verbruik het gemiddelde dezer twee wordt aangenomen, n.1. 16.77 K.G., dit niet ver van het juiste cijfer verwijderd zal zijn. b. Verbruik van varkensvleesch. Zooals reeds is medegedeeld, bleef na 1 November 1852, toen de accijns op varkensvleesch werd afgeschaft, de noteering van het hier te lande geslachte aantal varkens geheel achterwege. De voor het jaar 1852 en de daaraan voorafgaande jaren bestaande gegevens kunnen evenwel het verbruik van varkensvleesch in Nederland in het midden der negentiende eeuw met voldoende nauwkeurigheid doen kennen. Een overzicht van de slachtingen in de drie vijfjarige perioden, aan 1852 voorafgaande1), toont aan, dat het verbruik per hoofd der bevolking en per jaar in dien tijd ongeveer stationnair is gebleven. De veranderingen in den veehandel, die door den grooten veeuitvoer waren teweeggebracht, hadden op den varkenshandel geen invloed gehad, daar de invoer van het getal varkens den uitvoer nog steeds had overtroffen 2). Eene berekening van het gemiddelde verbruik voor de periode 1847—1851 8) geeft het cijfer 8.70 K.G. per hoofden per jaar. Voor den lateren tijd is het verbruik van varkensvleesch niet uitgevoerde vleeschgewicht, waarvoor geen teruggaaf van accijns werd verleend, n.1. 1.114.195 K.G. (zie Maandschrift, bedoeld onder noot 2, bl. 157) geeft een totaal verbruik van rund- en kalfsvleesch van 98.382.903 K.G. Dit gedeeld door 5.828.400, het gemiddelde aantal inwoners van Nederland in die jaren, brengt het vleeschverbruik per hoofd der bevolking op 16.87 K.G. *) Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, II, Onderzoek naar het verbruik van sommige voedings- en genotmiddelen, tabel U. Slachting in de jaren: 1837—1841: gemiddeld 340.837 varkens. 1842-1846: „ 340.355 1847-1851: ,. 340.160 Bevolking: 1840 2.860.559 inwoners. 1849 3.056.879 *) Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Koningrijk der Nederlanden. 3) Voor deze berekening werd voor dien tijd een gemiddeld slachtgewicht van varkens aangenomen van 80 K.G. Terwijl in de „Economist" van 1853, bl. 195, voor de jaren vóór 1852 100 K.G. als grondslag werd genomen, werd het gewicht dezerzijds bepaald naar de gemiddelde aangegeven waarde voor den accijns. In 1851 bedroeg dit per varken / 20.25 gemiddeld, terwijl de gemiddelde marktprijs te Amsterdam in dat jaar / 0.28—/ 0.30 per K.G. bedroeg. Neemt men nu aan, dat deze prijs buiten die gemeente, voornamelijk op het platteland, min- ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 159 zoo gemakkelijk te bepalen. Om het voor 1910 vast te stellen, heeft de Directie van den Landbouw het op drieërlei wijze berekend en daarvan het gemiddelde bepaald, waarbij men eene hoeveelheid van 11.51 K.G., als zijnde het dichtst bij het werkelijke verbruik komende, heeft aangenomen 1). Deze berekening behoeft echter rectificatie, daar de meer-invoer van levende varkens 2) niet in aanmerking is genomen. Indien men dien meer-invoer in de berekening opneemt, wordt de meer-uitvoer van varkensvleesch ongeveer 800.000 K.G. minder dan in genoemde publicatie3) werd vermeld, welk verschil het verbruik van varkensvleesch 0.13 K.G. hooger stelt, zoodat dit daardoor in totaal op 11.64 K.G. wordt gebracht. c. Verbruik van schapenvleesch. Om tot schatting van het verbruik van schapenvleesch omstreeks hef midden der vorige eeuw te komen, moet, evenals bij varkensvleesch, in aanmerking worden genomen, dat na 1 November 1852 voor deze soort vleesch geen accijns meer werd geheven. In tegenstelling met het verbruik van varkensvleesch viel er der bedroeg, dan zal het gemiddelde slachtgewicht zeker niet meer dan 80 K.G. hebben bedragen. De gemiddelde slachting van varkens bedroeg in het tijdvak 1847- 1851 (zie Bijdragen der Statistiek, onder noot 1 aangehaald) 340.160 stuks. Tegen 80 K.G. slachtgewicht berekend, geeft dit eene produktie aan vleesch van 27.212.800 K.G. Na aftrek van den meer-uitvoer (zie bl. 156, noot 3), ongeveer 500.000 K.G., geeft dit 26.712.800 K.G.; dit gedeeld door de gemiddelde bevolking in die jaren, zijnde 3.070.696 inwoners, toont een verbruik van 8.70 K.G. per jaar en per hoofd der bevolking aan. ') Langs tweeërlei weg schatte de Directie de varkensvleesch£ro) Zie bl. 151. ») Wet van 29 Juni 1851 (Stbl. 85), art. 182. ») Economist van 1853, bl. 174, in een artikel van Buchanan. ') Generale rekeningen van ontvang en uitgaaf der stedelijke middelen op het geslacht van 1814 tot en met 1857 (aanwezig in het archief der gemeente Rotter dam). *) ') ') Zie de noten 5, 6 en 7 op bl. 163. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 163" 1910 Amsterdam Rotterdam Het Rijk Rund- en kalfsvleesch . 24.53 22.02 16.77 Varkensvleesch 11.68») 11.16») 11.64 Schapenvleesch .... 0.34 0.51 0.30 36.55 3a69 j 28.71 Deze staten geven te zien, dat in het jaar 1851 zoowel als in 1910 in de gemeenten Amsterdam en Rotterdam het verbruik per hoofd grooter was dan in het Rijk in het algemeen en dat dit in het laatstgenoemde jaar veel sterker dan in het eerstgenoemde het geval was. Vervolgens bhjkt uit dit overzicht, dat het verbruik van runden kalfsvleesch in beide jaren in die gemeenten per hoofd grooter was dan in het Rijk, doch dat, in tegenstelling daarmede, het verbruik van varkensvleesch in 1851 te Amsterdam en Rotterdam sterk heeft achtergestaan bij, maar in 1910 ongeveer gelijk was aan dat van het geheele land. De onderlinge verhoudingen worden door de volgende tabellen verduidelijkt. Verhoudingscijfers van het verbruik per hoofd der bevolking per jaar te Amsterdam en Rotterdam ten opzichte van het verbruik in het Rijk van: Rund- en kalfsvlp.p.sr.h | Het Rijk Amsterdam | Rotterdam 1851 100 150 138 1910 • • • I 100 146 I 131 ) Volgens de reeds op bl. 162 en onder noot 4 vermelde bronnen bedroegen de slachtingen in 1851 : »~5cu Kalveren Runderen I «zond. g-^ Varkens SchapeQ _J Amsterdam.. 11.000 | 5.978 12.355 15.940 9 811 •) Idem voor: ' Rotterdam . . | 3.859 | 6.808 | I 5.829 I 965 *) Zie bl. 161. l) Bij deze berekening is het slachtgewicht der varkens voor de beide gemeenten Amsterdam en Rotterdam op het doorsneegewicht van 112 K.G. gecalculeerd. In werkelijkheid zal dit gewicht voor beide gemeenten wel meer hebben bedragen 164 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH Varkensvleesch. Het Rijk Amsterdam Rotterdam 1851 100 78 75 1910 100 100 95 Ten opzichte van schapenvleesch was, naar men weet, het verbruik per hoofd voor het Rijk na verloop van het bijna zestigjarig tijdvak afgenomen; dit bleek evenzoo te Amsterdam het geval te zijn, doch het verbruik in Rotterdam was daarentegen toegenomen. --^Sm Verder bhjkt uit het onderzoek naar de vleeschconsumptie in de beide groote gemeenten, dat het verbruik per hoofd van rund- en kalfsvleesch aldaar niet veel.minder dan in het Rijk gedurende het tijdvak van 1851 tot 1910 is toegenomen, terwijl daarentegen bij dat van varkensvleesch de verhoudingscijfers aantoonen, dat de toename in die gemeenten aanmerkelijk grooter was dan die over het geheele land in totaal. In onderstaande cijfers komt dit tot m^dYukking. Verhoudingscijfers van hei verbruik per hoofd der bevolking per jaar in igio ten opzichte van dat in 1851 van: Rund- en kalfsvleesch. Het Rijk Amsterdam | Rotterdam 1851 ......... 100 100 I 100 1910 137 133 129 Varkensvleesch. Het Rijk Amsterdam Rotterdam 1851 I 100 100 100 1910 I 133 171 !) 170 *) Voor rund-, kalfs-, varkens- en schapenvleesch tezamen genomen wijst het hiernevens volgende staatje de verhoudingsgewijze toename aan van het verbruik per hoofd in het Rijk en in de gemeenten Amsterdam en Rotterdam in 1910 ten opzichte van het verbruik in 1851. *) Zie noot 1, bl. 163. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 165 Verhoudingscijfers van hei verbruik per hoofd der bevolking per jaar van rund-, kalfs-, varkens- en schapenvleesch tezamen in Amsterdam, Rotterdam en het Rijk in igio ten opzichte van het verbruik in 1851. Het Rijk Amsterdam Rotterdam '851 100 100 400 1910 132 138 141 Hieruit blijkt dus, dat het vleeschverbruik hier te lande na het midden der vorige eeuw relatief is gestegen, en wel in de beide groote gemeenten in meerdere mate dan daar buiten. In vergehjking met het begin kan dus aan het einde der behandelde periode een grooter absoluut vleeschverbruik worden vastgesteld, ten eerste door de bevolkingstoename en ten tweede door het meerdere verbruik per individu. Nu dit is geconstateerd, kan de aanvankelijk in deze afdeeling gestelde vraag *) worden beperkt tot deze, of de vleeschuitvoer onder de werking der zooeven genoemde faktoren op het vleeschverbruik een remmenden invloed heeft gehad. De onderlinge verhouding van produktie, consumptie en meeruitvoer op verschillende tijdstippen zal ter beantwoording dezer vraag nagegaan moeten worden. Om den meer-uitvoer vast te stellen werd gebruik gemaakt van de statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland *), waarbij de meer-uitvoer van slachtvee in de voor de berekening gekozen jaren tot hoeveelheden vleesch werd omgerekend. Deze omrekening vond plaats volgens de doorsneegewichten, zooals die vroeger reeds zijn aangenomen *). ') Zie bl. 146. •) Sedert 1846 tot en met 1876 uitgegeven als: „Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Koningrijk der Nederlanden". Van 1877 af tot 1917 als: „Statistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland". Na 1916: „Jaarstatistiek van den in-, uit- en doorvoer van Nederland". *) Zie bl. 156 (noot 2), 158 (noot 3), 160, benevens: Verslagen en Mededeelingen der Directie van den Landbouw, 1911, nr. 6, bl. 98 v.v. 166 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH Totaalverbruik en meer-uitvoer in de jaren 1851 en igio. Rund- en Schapen- Varkens- ^ kalfsvleesch vleesch vleesch. t -r> 11 ■ Totaal Totaal Totaal Totaal Jaar Bevolking ver_ Meer- _ Meer- Meer- " Meer- , ., uitvoer , .. uitvoer . ." uitvoer ,Ve^, uitvoer bruik ... bruik _„. bruik ... bruik .„ ... mul. ... mul. ... mill. .„ mul. To. k-g-> rGü: k-g-i> k.g. w S KG- . . . 1851. 3.1 mill. 38 J4») 2.5 4 27 1 4) | 67.5 I 19 1910 5.9 „ 99 303) I 1.5 j 10») 68 25») | 168.5 | 65 De som van hetgeen verbruikt en meer-uitgevoerd is, geeft het gewicht aan, dat in die jaren door den veestapel werd geproduceerd en leidt tot het onderstaande staatje. Rundveestapel Schapenstapel Varkensstapel Js ésxi . _: • • "S 2 s bi -s^m *s * « 51 „ "s^m £*« ém a 0 « •s a ■ -s « «° u-tö s s « "s s ^3 s a H «2.s 1851 1.26) 52 0.8 5) 6.5 0.2«) 28 86.5' 1910 .1.9") 129 0.56) 11.5 1.06) 93 233.5 *) Berekend naar de gegevens in de Statistiek vanin-, uit-en doorvoer over die jaren. *) In de statistiek over 1851 is in- en uitvoer van slachtvee niet, zooals dat na 1904 bet geval was, afzonderlijk opgegeven, maar vermengd met andere soorten vee, b.v. met fok- en melkvee. Naar Engeland werden uitgevoerd: 32.843 stieren, ossen, koeien en vaarzen, benevens 21.693 kalveren en hokkelingen. Deze waren waarschijnlij k bijna alle slachtdieren (De Economist 1853, bl. 147). De geheele meer-uitvoer in dat jaar bestond uit: 56.403 stieren, ossen enz. met 36.536 kalveren en hokkelingen, waaronder veel melk- en fokvee. De meer-uitvoer, uitgedrukt in vleeschgewicht, zou volgens-het bovenstaande, na omrekening van levend in geslacht gewicht, moeten liggen tusschen 10 mill. (uitvoer naar Engeland) en 18 mill., waarna het getal, 14, daartusschen liggende, is aangenomen. In de statistiek over 1851 staan rund- en kalfsvleesch niet afzonderlijk genoemd. De geheele meer-uitvoer van alle soorten vleesch bedraagt ruim 1.3 mill. k.g., die, in aanmerking nemende ook de landen, waarheen ze werden verzonden, onder de rubriek varkensvleesch kunnen worden gerangschikt. ■) Na 1904 geeft de statistiek de jaarcijfers van ih- en uitvoer afzonderlijk op voor rund- en kalfsvleesch, schapenvleesch en varkensvleesch. In aanmerking genomen, dat ook na dat jaar hét slachtvee afzonderlijk wordt vermeld, waren voor 1910 de gegevens ter berekening der opgeleverde vleeschproduktie voldoende aanwezig. *) Zie tweede alinea onder noot 2. b) ') Zie noten 5 en 6, bl. 167. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 167 Deze samenstelling toont aan, hoe de rundvee- en de schapenstapels in 1910 relatief veel meer vleesch voortbrachten dan in 1851, terwijl bij den varkensstapel juist het tegenovergestelde plaats vond. Dit laatste is te verklaren, doordat in de twintigste eeuw vele, vooral voor export naar Engeland bestemde varkensx) een veel geringer gewicht hadden dan die voor binnenlandsch verbruik. Dat rund en schaap gemiddeld meer wogen in het begin dezer eeuw dan in het midden der negentiende eeuw was natuurlijk te danken aan de veel betere omstandigheden, waaronder de veeteelt zich intusschen kon ontwikkelen. Uit bovenstaande tabellen volgt nu, uitgedrukt in milhoenen kilogrammen: Consumptie. Produktie. Meer-uitvoer. 1851 67£ = 86J — 19 1910 \6Qi * ' 233% — 65 • De invoer was in beide jaren van geen groote beteekenis en bedroeg slechts resp. ± 4.4 en ± 3.2 milhoen K.G. 2) Als in bovenstaande vergehjking de termen afzonderlijk worden beschouwd om de onderlinge verhouding voor de beide jaren vast te stellen, dan leidt dit, de gegevens voor 1851 op 100 gesteld, tot de volgende cijfers: Bevolking Consumptie Produktie Meer-uitvoer 1851 .100 100 100 100 1910 190 249 ' 269 342 Al moet hierbij voor oogen worden gehouden, dat het materiaal, dat als grondslag diende tot het verkrijgen van bovenstaan- 5) O.a. vermeld in het Verslag over den Landbouw in Nederland over 1911, bl. 59. *) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1910, nr. 6, Veetelling 1910. Overeenkomstig de opgave voor 1851 werden de cijfers voor 1910 vermeld, zooals die voor eventueele opname in December 1910 door de Directie van den Landbouw werden geschat. De officieele telling namelijk had plaats in Juni van dat jaar. ') In 1910 werden naar Engeland 514.055 varkens verzonden, welke geslacht 20.006.000 K.G. wogen, dus in doorsnede ongeveer 40 K.G. per stuk. *) Berekend volgens de cijfers der statistieken van in- en uitvoer dier jaren op dezelfde wijze, zooals dit voor den uitvoer plaats vond. Gesplitst naar de drie soorten bedroeg de invoer in miliioenen kilogrammen:. Rund- en kalfsvleesch Schapenvleesch I Varkensvleesch ■1851 - 0.9 0.1 ■ 3.4 1910 ; . . . . 0.6 0.1 -1 - !ji 2.5 168 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH de cijfers, de verhoudingen slechts bij benadering weergeeft, toch zijn de onnauwkeurigheden niet van dien aard, dat het thans gevormde beeld van de verschillen tusschen produktie, consumptie en meer-uitvoer in het midden der vorige en het begin dezer eeuw daardoor in het algemeen althans onj uist moet worden geachte Denkt men zich nu het geval, dat er in deze eeuw geen vee en vleesch zouden zijn uitgevoerd en dat de produktie hetzelfde peil als in 1910 zou hebben bereikt, dan zou in dit jaar de produktie (233£ mill. K.G.) vermeerderd met den invoer (3.2 mill. K.G.) geheel aan de bevolking (5.9 mill. zielen) ten goede zijn gekomen. Dit zou dan per hoofd ruim 40 K.G. per jaar, d. i. ruim 1.1 ons per dag, hebben gegeven, hetgeen bijna het dubbele van het verbruik in het midden der vorige eeuw *) zou hebben uitgemaakt.. Het voor 1910 vastgestelde verbruik bedraagt echter slechts 28.71 K.G. per jaar of bijna 0.8 ons per dag1). Eene berekening van het gemiddelde vleeschverbruik per hoofd in 24 groote gemeenten van Nederland, waarvan de uitkomsten bieronder zijn weergegeven, toont aan, dat het verbruik in het jaar 1910 daar reeds meer dan één ons per dag bedroeg. Gemiddeld verbruik per hoofd der bevolking per jaar in 24. groote gemeenten van Nederland in het jaar igio. Rund- en kalfsvleesch 23.44 K.G. Varkensvleesch 14.40 Schapenvleesch 0.39 „ Totaal 38.23 K.G. De hierboven voor het Rijk, voor Amsterdam en Rotterdam vermelde gegevens2) in aanmerking genomen, geven de onderstaande verhoudingscijfers te zien, dat het vleeschverbruik per hoofd in de 24 groote gemeenten, waarbij de twee grootste zijn inbegrepen, in 1910 aanmerkelijk grooter was dan in de overige gemeenten van het Rijk *). >) Zie bl. 161. •) Zie bl. 163. •) Schmoller, Grundrisz der allgemeinen Volkswirtschaftslehre, II, bl. 141, vermeldt, dat het verschijnsel van minder vleeschverbruik op het platteland reeds in het midden der negentiende eeuw in Europa voorkwam. „Der Rückgang der Fleischnah„rung" — zoo schrijft hij — „mit der steigenden Bevölkerung, den abnehmenden Wei„den, der Flelschteuerung, der Armut breiter Volksschichten Europas setzte im 16. „ Jahrhundert ein und steigerte sich teilweise noch 1750 — 1850. Zumal der Bauer hörte ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 169 Verhoudingscijfers van het verbruik per hoofd der bevolking per jaar in eenige gemeenten ten opzichte van het verbruik in het Rijk in het jaar igio. (Rund-, kalfs-, varkens- en schapenvleesch tezamen). Het Rijk Amsterdam Rotterdam 24 gemeenten gemeenten 1910 I 100 | 127 | 117 | 133 85 Onder venvijzing echter naar hetgeen reeds vroeger1) werd betoogd, ten opzichte van den trek van bewoners van het platteland naar de grootere gemeenten en de daarmede verband houdende toename van het vleeschverbruik der personen, die zich in de grootere gemeenten vestigden, kan worden aangenomen, het vleeschverbruik van bijna 0.8 ons per dag per hoofd der geheele bevolking, zooals dit voor het jaar 1910 werd vastgesteld, meer en meer zal naderen de hoeveelheid van niim 1 ons, die de uitkomst der berekening voor de 24 groote gemeenten liet zien. Dit beteekent tevens, dat men steeds meer zal naderen een verbruik van 40 K.G. per jaar, een kwantum, dat in het jaar 1910 alleen aan de consumptie had kunnen ten goede komen, indien er niet was uitgevoerd. Dat de bevolking het deel der produktie, dat tot uitvoer kwam, niet heeft verbruikt, hield verband met den reeds bekenden invloed van den uitvoer op de vleeschprijzen. Bij gemis aan voldoende koopkracht om meer vleesch te gebruiken, had men zich aan eene beperkte hoeveelheid gewend. In ieder geval blijkt uit een en ander de remmende invloed van den vleeschexport op het vleeschverbruik. Of en in hoever zich deze invloed in het bijzonder in de laatste jaren vóór den oorlog deed gevoelen, moge thans worden nagegaan. Dit tijdvak bleek daarom bijzonder daarvoor geschikt, omdat naast eene zeer aanzienlijke toename van den vleeschuitvoer de bevolking der groote gemeenten zich steeds uitbreidde. De gezamenlijke bevolking der vier voornaamste gemeenten, Amsterdam, Rotterdam, 's Gravenhage en Utrecht, in percen- „fastauf, Fleisch auszer am Sonntag zu essen; der Verbrauch sank auf dem Lande „5—10 Kilogramm jahrlich, was freilich in den wohlhabenderen Gegenden und beim „Landmann durch die erwahnten Zusatze anderer Art mehr oder wenieer eut ee„macht wurde". ») Zie bl. 151 v.v. 170 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH tages uitgedrukt ten opzichte van het Rijk »), bedroeg in: 1910. 23.5% 1912 23.7% 1911 23.6% 1913 23.8% De jaren 1905, 1910 en 1913 bleken voor dit onderzoek het meest dienstig, omdat de veetellingen in 1904 en 1910 en de veeschatting in 1913 gegevens boden voor de produktieberekernng, terwijl in de overige jaren tusschen 1904 en 1914 dergehjke opnamen niet plaats vonden. Bovendien geeft de handelsstatistiek na 1904 vrij nauwkeurige en daarbij voor de verschillende vee- en vleeschsoorten gespecificeerde cijfers. Als het getal dieren volgens de telling van December. 1904 op 100 wordt gesteld, worden voor de beide andere jaren de volgende verhoudingscijfers verkregen a): Rundvee8) Varkens Schapen _ ■ — — 1905 .... 100 100 100 1910 .... 127 119 92 1913 .... 132 128 87 De meer-uitvoer van vleesch in dezelfde jaren, in de gewichtseenheid uitgedrukt, kan in de onderstaande verhoudingscijfers worden weergegeven: j Rund- en Varkens- Schapen- Totaal kalfsvleesch vleesch vleesch ' '1905 ... 100 100 100 100 1910 ... 120 125 76 113 1913 ... 100 245 61 141 J) Jaarcijfers voor het Koninkrijk der Nederlanden, Rijk in Europa, 1918, bewerkt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, bl. 3 en 27. ') Zie voor de veetellingen 1904 en 1910: Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1910, nr. 6, en voor de schatting in 1913: Verslag over den Landbouw over 1913, bl. 56. In tegenstelling met de veetelling in 1904, die in December geschiedde, vonden de telling in 1910 en de schatting in 1913 in Juni plaats. In de 'eerstgenoemde publicatie van de Directie van den Landbouw zijn de verschillen, die uit .opname in December en Juni voortsproten, approximatief opgegeven (bl. 14, 20 en 22). De absolute getallen van den veestapel in die jaren, teruggebracht tot Decemberopname, zijn dan: ■ Rundvee Varkens Schapen 1904 .......... 1.584.000 1.050.000 961.785 1910 . . , 2.026.943 1.259.844 889.036 1913 2.096.599 1.350.204 | 842.018 •) Evenals in noot 2 hebben deze cijfers betrekking op den geheelen rundveestapel. ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEÉSCHUITVOER. 171 Uit de vergelijking dezer verhoudingscijfers is op te maken, dat de uitvoer van rundvleesch na 1910») terugliep, doch dat de rundveestapel daarentegen toenam. De kring van personen, die zich door verhoogden welstand kon veroorloven rund- en kalfsvleesch te gebruiken, werd grooter door de uitbreiding der groote gemeenten. Hierdoor bleef de vraag naar die vleeschsoorten in het begin dezer eeuw toenemen en stegen de prijzen van rundvleesch zoodanig, dat het zelfs mogelijk werd bevroren rundvleesch van overzee in te voeren, hetgeen in de jaren 1912, 1913 en 1914 plaats vond. Deze import zou zeker nog zijn toegenomen, indien ook de gebeurtenissen in het laatstgenoemde jaar hierin geen wijziging hadden gebracht2). De stijgende vraag naar rundvleesch kon echter, ook al had die invoer plaats, wegens de verminderde produktie van runderslachtvee met worden bevredigd. Dit vond zijn oorzaak hierin, dat, ondanks de bijna jaarlijks oploopende prijzen voor runderslachtvee, de vee-producenten hier te lande zich steeds meer toelegden op de voortbrenging van melk- en fokvee dan op die van slachtvee *). Hoezeer de prijzen opliepen, moge uit onderstaande tabel4) blijken: Gemiddelde prijzen per K.G. van vet slachtvee óp verschillende markten in Nederland (in centen). Rundvee (slachtgewicht) Kalveren i 1 ; slachtgewicht Amsterdam | Zwolle Delft Rotterdam Amsterdam- 1909 66 66 74 70 83 1910 68 1 75 76 68 91 1911 75 74 78 77 105 1912 79 78 82 85 99$ 1913| 81 | 76 83 82 105 J) Voor het meerendeel kalfsvleesch, zie bl. 76. ") Invoer van bevroren vleesch in Nederland: '912 1.051.000 K.G. '913 3.158.000 „ '914 : : . ; 1.706.000 3) Melk- en kalf koeien. Mestvee (zonder kalveren). 1910 1.068.361 97.688 1913 1.109.679 96.366 *) Jaarcijfers voor het .Rijk, 1918, bl. 130. 172 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH Dit verschijnsel stond voornamelijk in verband met den grooten vooruitgang der zuivelindustrie in deze periode1), waardoor het produceeren van melk- en fokvee winstgevender was dan dat yan mestvee. De rundvleeschproduktie nam hierdoor af, niettegenstaande de rundveestapel zich had uitgebreid. Deze afname komt, daarbij in aanmerking genomen de verminderde uitvoer, in het bijzonder tot uiting in de daling van het aantal veraccijnsde runderen en kalveren in de laatste jaren vóór den oorlog 2), waardoor tevens het in dat tijdvak verminderd relatieve verbruik van rund- en kalfsvleesch kan worden aangetoond. Ook het jaarhjksch verbruik per hoofd der bevolking voor de drie vleeschsoorten tezamen wijst in 1913, ten opzichte van ') Boter. Meer-uitvoer uit Nederland, Produktie in Nederland, in millioenen K.G. in millioenen K.G. 1846 9 - 1861 ....... 18 - 1870 21 - 1880 34 - 1890 35 - 1900 21 - 1910 30 55 1912 ....... 37 64 1913 34 67 Kaas. Meer-uitvoer uit Nederland, Produktie in Nederland, in millioenen K.G. in millioenen K.G. 1846 19 - 1861 29 - 1870 30 - 1880 27 - 1890 30 - 1900 45 - 1910 55 75 1912 57 83 1913 65 95 (Verslagen over den Landbouw in Nederland over de aangegeven jaren.) ') Veraccijnsd werden in: Runderen. Kalveren Nuchtere (geen nuchtere). kalveren. 1910 302.271 133.460 105.312 1911 274.728 129.912 119.425 1912 272.192 126.843 128.602 1913 264.074 119.493 104.383 (Verslag over den Landbouw in Nederland over 1913, bl. 63.) ONDER INVLOED VAN DEN VEE- EN VLEESCHUITVOER. 173 de jaren 1905 en 1910 een achteruitgang aan, en bedroeg, in die jaren, in *): Rund- en Varkens- Schapen- ^ kalfsvleesch vleesch vleesch 1905 . . 17.41 K.G. 9.26 K.G. 0.25 K.G. 26.92 K.G. 1910 . . 16.77 „ 11.64 „ 0.30 „ 28.58 „ 1913 . . 15.62 „ 9.45 „ 0.30 „ 25.37 „ Dat de schapenstapel jaarhjks afnam, werd reeds in een vorig hoofdstuk betoogd 2). Ook de uitvoer van schapenvleesch en van levende schapen leed hieronder, meer nog dan het verbruik bier te lande, dat, zooals reeds is vermeld, van zeer weinig beteekenis was. Terwijl hierboven.3) bij de bespreking van het verbruik van rund- en kalfsvleesch in de laatste jaren vóór den oorlog werd geconstateerd, dat de vermindering van dat verbruik bier te lande niet in hoofdzaak aan den uitvoer dier vleeschsoorten was te wijten, geeft eene vergehjking der verhouoiigscijfers met betrekking tot den varkensstapel en die van den uitvoer van varkensvleesch daarentegen een geheel anderen indruk *). Terwijl de vermeerdering van het getal varkens in 1913 slechts 28 % van dat in 1905 bedroeg, werd in 1913 2.45 maal zooveel varkensvleesch ') Indien hieruit het absoluut verbruik wordt berekend voor die jaren en daarbij de meer-uitvoer in millioenen K.G. wordt vastgesteld, verkrijgt men: Rund- en kalfsvleesch: Varkensvleesch: C P M-U C P M-U 1905 96 = 121 - 25 1905 51 = 71-20 1910 99 = 129 - 30 1910 68 - 93-25 1913 ....... 96 = 121 - 25 1913 ....... 58 = 107-49 Schapenvleesch: Totaal: C P M-U C P M-U 1905 1 = 14 -13 1905 148 = 206 -58 1910 lè - Ui-10 1910 168J = 233i-65 1913 1 = 9 - 8 1913 155 = 237 - 82 De meer-uitvoercijfers, in bovenstaande vergelijkingen, zijn de uitkomsten van de volgende verschillen van uit- en invoer: Rund- en kalis- Varkensvleesch: Schapenvleesch: Totaal vleesch: UIUI UI UI 1905 25J - i 25* - 5i 14 - 1 65 - 7 304 - 1 28 - 3 10V10 - Vio 67VW - 27 i 7- Y, • ' 9* ** 4* 50* " li 8V» " V» 88V50 - Hm *) Zie blz. 16. 3) Bl. 171 en 172. ') Bl. 170 174 DE PRIJSBEWEGING EN HET VERBRUIK VAN VLEESCH. —'■ dé tot vleeschgewicht omgerekende uitgevoerde levende varkens daarbij inbegrepen — uitgevoerd als in 1905. Reeds vroeger werd er de aandacht op gevestigd, dat vooral Engeland in 1913 veel varkensvleesch van hier had betrokken. Dat de aanzienlijke uitvoer invloed had op het verbruik van varkensvleesch wijst de vermindering daarvan per hoofd der bevolking aan. Het gewicht, berekend voor 1910, gaf 11.64 per K.G. aan, dat voor 1913 slechts 9.45 K.G. *) De aanzienlijke export van varkensvleesch moet in dit verband ook in 1913 invloed hebben uitgeoefend op den prijs van het varkensvleesch. De in de jaren 1911 en 1912 bekende groote uitvoer van var" kensvleesch, vooral van levende varkens naar Frankrijk, had den prijs der varkens hier steeds doen stijgen 2), zoowel voor de hchte als voor de zwaardere soorten. Die der lichtere soorten bereikte evenwel in .1913 door de sterke vraag daarvan voor de Engelsche markt een nimmer te voren gekend hoogtepunt (gemiddelde prijs Leeuwarden 51.8 cent per K.G. levend gewicht, hetgeen ongeveer 50 % meer was dan in 1903). De prijs der zwaardere soorten was echter in dat jaar (1913) wel lager dan in 1912, maar niettemin zeer hoog te noemen (gemiddelde prijs Amsterdam 55.6 cent per K.G. levend gewicht; dit was ongeveer 32 % hooger dan tien jaar te voren). Hierbij valt nog op te merken, dat er in 1913 tusschen den prijs voor de zware en die der hchte varkens niet veel verschil bestond. Het bedroeg volgens de prijzen op de markten te Amsterdam resp. Leeuwarden gemiddeld slechts 3.8 cent per K.G., in tegenstelling met dat in 1911 van 9.2 en in 1912 van 12.6 cent. Onder deze omstandigheden was het voor de boeren veel voordeeliger zich op de produktie van hchte dan op die der zware soorten toe te leggen 3). Dat bracht mede, dat de prijs dezer laatste, hoewel de daling op de Duitsche markt volgende, in vergehjking met de beginjaren der twintigste eeuw, op een hoog peil bleef *). *) Zie bl. 173. *) Verslag over den Landbouw in Nederland over 1913, bl. 91. ») Zie bl. 143. *) Verslag over den Landbouw in Nederland over 1913, bl. 91, Vleeschprijzen in binnen- en buitenland. HOOFDSTUK VII. DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. A. De veestapel. Tot de maatregelen, die in de eerste plaats van regeeringswege bij het uitbreken van den wereldoorlog in 1914 werden genomen, behoorden die, welke op de broodgranen, voor menschehjk voedsel benoodigd, betrekking hadden; de uitvoer daarvan werd onmiddelhjk verboden 1). Eerst in September 1914, toen men inzag, dat de crisis waarschijnlijk van langeren duur zou zijn dan men aanvankelijk dacht, werden ook uitvoerverboden uitgevaardigd voor dierlijk voedsel2). Direkt oorlogsmateriaal, zooals paarden, benevens de voor deze dieren voornamelijk gebruikte voederartikelen, als hooi, stroo en haver, mochten reeds na 1 Augustus niet meer worden uitgevoerd 8). Ondanks dat door die uitvoerverbpdsbepalingen de voorraden krachtvoeder in het land bleven, venninderden deze spoedig, ter- ') Uitvoerverbod; tarwe en tarwemeel 3 Augustus 1914 (Stbl. 358), rogge en roggemeel 3 „ ( „ 368), gerst en gort 3 „ ( m 360), boekweit 7 ( 394), ') Uitvoerverbod: maïs en maïsmeel 7 September 1914 (Stbl. 447), gerstemeel 7 „ ( H 449), graanafval 7 „ f 449), gerst produkten 17 „ f 453), tarweprodukten en spelt 17 „ ( „ 453), gedroogde spoeling 24 „ ( „ 461), ') Uitvoerverbod: paarden uitgez. veulens 1 Augustus 1914 (Stbl. 335), 3 ( .. 367), ho°i 1 „ ( „ 336), 3 ( „ 356), 8troo 1 S ( „ 337), 3 „ ( „ 355), haver 1 .. ( „ 338), 3 „ ( „ 369). 176 DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET wijl de invoer uit het buitenland eene aanmerkelijke daling te zien gaf, vooral door de onmogehjkheid van toevoer uit de havens van de Oostzee en de Zwarte Zee. De regeering deed daarom stappen om zooveel mogehjk in de behoefte aan veevoeder te voorzien. Zij trachtte daartoe te geraken door zelf in het buitenland veevoeder, aanvankelijk vooral maïs, aan te koopen en dat tegen een door haar vast te stellen prijs ter beschikking van de landbouwers te stellen. De regeering nam dezen aankoop zelf ter hand, omdat dit voor den particulieren ondernemer, onder de gegeven oorlogsomstandigheden, te veel risico in zich sloot. Bovendien bestond er ook minder gevaar dat de booten, die het voeder zouden aanbrengen, werden aangehouden door de geallieerde mogendheden, indien de partijen aan de regeering toebehoorden. De geallieerden vreesden immers, dat vele der hier ingevoerde artikelen naar hunne vijanden zouden worden uitgevoerd. De waarborgen der Nederlandsche Overzee Trust-Maatschappij (N.O.T.), het van particuliere zijde in November 1914 gevormde instituut, waren vervolgens voldoende om het vervoer van verschülende artikelen naar Nederland bijna ongehinderd te doen plaats vinden x). De handelaars in veevoeder verkregen door het sluiten eener overeenkomst met deze maatschappij meer zekerheid, dat eventueele door hen aan te koopen partijen door de geallieerden niet zouden worden in beslag genomen. Te dien einde hadden de koopers zich te onderwerpen aan de voorwaarden, die de N.O.T. tot waarborg stelde, namelijk dat de aan te voeren goederen niet naar de door deze maatschappij genoemde landen zouden worden uitgevoerd. Gedurende 1915 werd van regeeringswege aanvankelijk ongeveer 30.000 ton maïs per maand aangevoerd; de invoer van hetgeen hier meer noodig was, werd aan den handel overgelaten *). Na October 1915 stonden de geallieerden aan Nederland toe slechts eene beperkte hoeveelheid maïs in te voeren. De regeering zag zich daardoor in den loop van Januari 1916 genoodzaakt den geheelen aanvoer ter distributie aan fabrikanten, landbouwers en veehouders in hare handen te houden. Dit geschiedde door tusschenkomst van de Commissie voor den Graanhandel te Amsterdam en het Comité van Graanhandelaren te Rotterdam. *) Keiler, De N. O. T., haar oorsprong en werkwijze. *) -Verslag over den Landbouw in Nederland over 1915, bl. LXX en LXXI. ■ EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. 177 Aan deze vereenigingen werd in Mei van dat jaar ook de distributie van buitenlandsche gerst, haver en lijnkoeken opgedragen, welke artikelen te voren, in beperkte mate, op invoerconsenten van de N.O.T. werden ingevoerd. Intusschen namen de moeilijkheden in verband met den oorlog voor den aanvoer van buitenlandsche graan- en veevoederprodukten in 1917 steeds toe. De geallieerde staten verscherpten meer en meer de blokkade om den uitvoer van alle soorten landbouwproducten van Nederland naar de centrale mogendheden te verhinderen. De aanvoer hier te lande van veevoeder hield dan ook spoedig zoo goed als geheel op 1). Naast dezen achteruitgang van den invoer was de oogst van veevoeder hier te lande, vergeleken met dien van vóór den oorlog, zeer verminderd. De produktie werd nog kleiner, toen de voedselvoorziening van de bevolking door afnemenden aanvoer uit het buitenland zorgwekkend werd, daar in verband hiermede van regeeringswege verschillende maatregelen moesten genomen worden, waaronder de voortbrenging van veevoederstoffen gevoelig leed 2). Ook het gebrek aan kunstmeststoffen, waarvan de invoer door den oorlog tot zeer kleine hoeveelheden werd beperkt, deed zich hier gevoelen, waardoor de produktie op landbouw- en veeteeltgebied, door minder intensieve bewerking van den grond, een nadeehgen invloed onderging. ') Invoer in Nederland o.a. van mals en lijnkoeken in 1917 (in 1000 ton): Maïs. Lijnkoeken. Januari 53 17 Februari , 30 3 Maart . ! 13 0.1 APril 17 13 Mei 17 8 Tnni 29 16 J"" 23 2 Augustus g September in October 6 November December - •) Beperking van den verbouw van verschillende gewassen, in het algemeen of in beperkte gedeelten van het land, werd voorgeschreven bij Kon. Besluit van 3 Februari 1917 (Stbl. 204), na dien tijd voor meerdere soorten van landbouwprodukten door andere besluiten gevolgd. 12 178 DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET .' Er was dus voor den veestapel veel minder voeder ter beschikking, waarvan de gevolgen spoedig merkbaar werden. Daarbij veroorzaakten de hooge prijzen van vele gewassen, dat veel grasland in bouwland en tuingrond werd omgezet, hetgeen de veehouderij niet ten goede kwam 1). . De veetellingen in 1917, 19182) en 1919 gaven dan ook in vergelijking met die van 1910 eene vermindering te constateeren. Het aantal melk- en kalfkoeien was wel vooruitgegaan, maar in mestvee was eene sterke daling waarneembaar. Ook bij schapen deed zich ditzelfde verschijnsel voor, doch het meest waren de gevolgen van den oorlog merkbaar aan het aantal varkens. Dat is verklaarbaar, omdat de produktie daarvan voornamelijk afhankelijk was van den aanvoer van maïs en ander krachtvoeder uit het buitenland. In 1918 was de varkensstapel tot ongeveer op de helft van dien van 1910 verminderd; in Maart 1919 bedroeg deze nog slechts ruim £ van dien aan het begin van den oorlog *). Het spreekt vanzelf, dat de uitvoer van vee en vleesch daaronder moest hjden. B. De vleeschuitvoer. L De uitvoer in de eerste maanden na het uitbreken van den oorlog. De oorlogstoestand bracht in de landen, waarheen Nederland voornamelijk vee- en vleesch had verzonden, 'wijzigingen in de beschermende maatregelen, die vóór dien hadden gegolden. Terwijl Engeland de liberale politiek, zooals die daar vóór den oorlog werd gevolgd, bestendigde, werden de invoerrechten in Frankrijk op vee en vleesch4) resp. in Augustus en September 1914 tot nader regeling opgeheven 6). ') Verslag over den Landbouw in Nederland over 1917, bl. 43. *) In Februari/Maart 1918 had eene telling plaats in slechts 45 gemeenten. (Zie Verslag over den Landbouw in Nederland over 1917, bl. LXIV, waar het resultaat van deze telling is opgenomen.) 3) 1910 (Mei/Juni) 1.259.844 varkens 1913 (Schatting) . 1.350.204 1918 (Augustus) 600.133 1919 (Maart) 449.829 4) Tarief van 29 Maart 1910. . .' , ') Decreet van 2 Augustus 1914 (Journal officiel 3 Aug. 1914), waarbij de.invoerrechten op gezouten vleesch werden opgeheven. Decreet van denzelfden datum, betreffende opheffing dier rechten op bevroren vleesch. Decreet van 10 September 1914 (Journal officiel 12 September 1914), waarbij de invoerrechten op levende dieren buiten werking werden gesteld. EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. 179" De Bondsraad in Duitschland besloot, op grond van de wet van 4 Augustus 19141), voor den duur van den oorlog verscbülende invoerverbodsbépalingen en invoerregelingen op te heffen. Bij den invoer van vleesch werden daarbij tal van bepalingen, ingesteld bij de wet van 19002), buiten werking gesteld, waardoor de invoer ervan gemakkelijker werd, in het bijzonder, doordat de keuring minder streng dan voor den aanvang der vijandelijkheden werd toegepast3). Bovendien werd de invoer van levend vee weder toegestaan; zelfs kon dit, evenals versch en geconserveerd vleesch, vrij van rechten binnenkomen. In de eerste dagen der mobilisatie was vervoer van vee en vleesch naar het buitenland echter zoo goed als uitgesloten. Zoowel hier te lande als in het buitenland waren de spoorwegen voor militair vervoer in beslag genomen. De ontwrichte toestand, gepaard aan de weifelende stemming, beïnvloedde eveneens den vee- en vleeschhandel. De depreciatie van het bankpapier resp. het agio der gouden en zilveren munt bemoeilijkten daarbij het zakenleven. De boeren, bevreesd voor de toekomst, wilden zich echter tegen eiken prijs van hun vee ontdoen, maar de exporteurs 4) durfden, met het oog op de omstandigheden, niet te koopen. Zoodoende daalden de prijzen, vooral van varkens, omdat men in het begin van den oorlog reeds van meening was, dat niet lang daarna schaarschte aan krachtvoeder zou ontstaan. Bovendien werd de varkensfokkerij om dezelfde reden sterk ingekrompen, terwijl er een groot aanbod van hchte varkens ontstond, waardoor de markten werden overvoerd. Het gevolg hiervan was, dat van deze hchte varkens eene groote hoeveelheid naar Engeland werd verzonden. De marktnoteeringen, vooral voor exportvarkens en exportschapen, vertoonden dan ook in de eerste weken van den oorlog eene aanmerkelijke daling. ») Art. 3, Reichsgesetzblatt, S. 338. De wet trad dienzelfden dag in werking. *) Zie bl. 78. *) Invoer van vleesch in bussen of in andere dergelijke verpakking, van worst en andere vleeschmengsels werd weder toegelaten. Evenzoo werd de bepaling dat bij invoer van geslachte dieren verschillende organen op natuurlijke wijze daaraan nog moesten verbonden zijn, voorloopig opgeheven. 4) De exporteurs moeten hier en verder worden opgevat als personen, die vleesch en/of vee naar het buitenland verzenden. 180 Prijsnotering voor varkens te Rotterdam en Leeuwarden (gemiddelde prijs per K.G. levend gewicht in cents). Rotterdam Leeuwarden 1914 Vette Varkens Londensche Londensche varkens varkens schapen 10 Juli 42$ 37 76 17 „ 42} 39 74 20 „ 45$ 24 „ 43$ 39 74 27 „ 45$ 31 „ 42$ 36 72 3 Aug. 43$ 7 „ Geen prijsnoteering — handel is lamgeslagen — markt is er niet meer — geen spoorwegmaatschappij, die vrachtgoederen, tenzij levensmiddelen, aanneemt — er is geen geld — geen betaling — geen aansprakelijkheid — geen crediet (Verkort overgenomen uit het overzicht der marktberichten van Leeuwarden, Geïllustreerd Slagersvakblad, nr. 32, 11 Augustus 1914.) 10 „ 31$ 14 „ Weinig aanvoer — geen noteering. 21 " 38 31 50 24 „ 43$ 28 „ 40$ 36 60 31 „ 44$ * Sept. 38$ 34 54 6 „ 45$ 2 H 38$ 34 54 15 „ 50$ 18 „ 43$ 37 56 21 „ 61$ 25 „ 50$ 39 56 28 „ 57* 2 Oct. 53$ 43 56 5 „ 63$ 9 „ 57$ 43 54 12 „ 65$ 16 „ 56$ 43 — 17 „ 63$ 23 „ 52$ 42 54 26 „ 63$ 30 „ 55 43 52 2 Nov. 63f 6 „ 54$ 41 60 9 „ 63| 13 „ 54$ 41 62 16 „ 66$ 20 „ S2| 43 54 23 „ 66$ 27 „ 54f 46 70 30 „ 66 4 Dec. 54$ 46 70 7 „ 70 11 „ 60$ 47 70 14 „ 72 18 „ 62$ 50 72 21 „ 71$. 25 „ 60$ 50 76 28 .. 71$ ^ (Overgenomen voor Rotterdam uit de „Slagerscourant", officieel orgaan van den Nederlandschen Slagershond, en voor Leeuwarden uit het „Geïllustreerd Slagersvakblad".) DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER ENZ. 181 Deze lage inkoopprijzen prikkelden weldra weder den uitvoer, daar de kans tot het maken van winst de exporteurs tot aankoop aanmoedigde. Reeds was in de laatste weken van Augustus 1914 het aantal keuringen van voor uitvoer bestemd vleesch ongeveer gehjk aan dat in Juli; het aantal voor export geslachte varkens bedroeg in eerstgenoemde maand zelfs 6000 meerl). De lage prijzen van het vee veroorzaakten ook een levendigen uitvoer daarvan naar Duitschland, waar groote behoefte aan vleesch voor de legers was ontstaan. De vóór den oorlog belangrijke verzending van levend vee naar België, vooral van melk- en fokvee, was in Augustus bijna geheel tot staan gekomen. In September werd ze iets meer van beteekenis, maar de bezetting van België door Duitschland beperkte dien export tot slechts sporadische gevallen2). Maar al werd de uitvoer in het algemeen door de gewijzigde bepalingen bij den invoer in het buitenland vergemakkelijkt, toch bleven sommige vee- en vleeschexportéurs eenigszins terughoudend bij hunne aankoopen. Niet allen durfden onder de gegeven omstandigheden het risico op zich te nemen, dat de exporthandel meebracht; ook hadden velen niet de capaciteit zich aan den gewijzigden toestand aan te passen. Hierdoor was er aanvankelijk bij den inkoop nog geen groote concurrentie te bemerken. Toen echter het zaken doen zich in wat rustiger banen bewoog, en meerdere exporteurs, die zich in de eerste weken van den oorlog van het koopen van vee onthouden hadden, weder den handel hervatten, kwam er meer vertrouwen, met het gevolg dat de veeprijzen stegen. Eveneens gingen de prijzen omhoog, omdat de boeren, die in de eerste weken van ontsteltenis veel vee tegen lage prijzen hadden verkocht, door den meer geruststeUenden toestand hun vee niet meer zoo goedkoop wilden afgeven. *) Gekeurd werden door de rijkskeuringsdiensten: in Juli 1914 54695 varkens, in Augustus 1914 61129 varkens. *) Uitvoer van Nederland naar België in de maanden Juli—October 1014: Juli Augustus September October Rundvee 3587 612 1643 424 Varkens. 20251 430 - 15 Schapen en lammeren 5541 321 865 1735 182 DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET De prijzen werden na het midden van September echter zoo bovenmate hoog, dat de boeren niet alleen het vette, maar ook het magere vee duur gingen verkoopen. Het was namelijk in verband met de steeds toenemende kosten van voeren veel voordeeliger het magere vee Van de hand te doen dan het voor mesting aan te houden. Zoodoende werden groote hoeveelheden vee aangeboden en tegen hooge prijzen met bestemming voor het buitenland verkocht. De uitvoer van vee en vleesch nam hierdoor zulke afmetingen aan, dat de regeering ingrijpen noodzakelijk achtte, om al te sterke vermindering van den veestapel te verhinderen. Daarbij kwam nog, dat de Entente zich met den aanzienlijken uitvoer naar hare vijanden niet goed kon vereenigen en dit toonde door moeilijkheden op te werpen bij den aanvoer van voederstoffen, die voor Nederland bestemd waren. 2. De uitvoer van het einde van 1914 af. Regeeringsmaatregelen. Het consentenstelsel. Van verschillende zijden, vooral van die der vleeschhouwers, drong men er toen op aan, de grenzen voor den uitvoer van vee en vleesch geheel te sluiten. De regeering, in het vooruitzicht van geregelden invoer van door haar aangekochte partijen maïs, heeft echter blijkbaar de vleeschexportindustrie niet onmiddellijk willen treffen. Daarom verscheen in December 1914 x) slechts een uitvoerverbod van levende runderen 2) en varkens. Wel was in November reeds de uitvoer van spek verboden *), doch omdat varkens, levend of geslacht, mochten worden geëxporteerd, was die maatregel van weinig beteekenis. Toen evenwel de vleeschprijzen bleven stijgen en de algemeene toestand er niet gunstiger op werd, moest aan de vele klachten, dat de uitvoer van „geslacht" niet verboden was, gehoor worden gegeven. De regeering achtte echter nog niet een geheelen stilstand van den vleeschexport noodzakelijk. Aangemoedigd door de goede ») Kon. Besluit 23 December 1914 (Stbl. 613). *) In Januari 1915 werden echter nog 3717 stuks slachtvee uitgevoerd, waarvan bewezen was, dat zij vóór het uitvoerverbod waren verkocht (Verslag over den I andbouw in Nederland over 1915, bl. XXVIII). 3) Kon. Besluit 14 November 1914"(Stbl. 531). EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. 183 werking van de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij, meende zij op toevoer van veevoeder, zij het dan ook slechts in beperkte hoeveelheden, te kunnen rekenen. Daarom wilde zij den vleeschuitvoer slechts beperken. In Februari 1915 werd dit door haar te kennen gegeven bij de afkondiging van een op een nader aan te geven dag in werking te treden uitvoerverbod van varkensvleesch *) en van rundvleesch2). Ontheffing hiervan werd verleend voor den uitvoer van verduurzaamd rundvleesch en voor versch vleesch, afkomstig van kalveren8), welke dispensatie evenwel voor nuchtere vaarskalveren en graskalveren spoedig weder werd opgeheven4). De uitvoer van levende schapen werd eerst in Maart 1915 6) verboden. Het seizoen van uitvoer dezer dieren eindigt steeds in het begin van de maand Januari, zoodat de regeering met haar besluit wachtte, totdat de tijd van lammeren begon. Het uitvoerverbod van schapenvleesch werd niet vroeger dan September 1915 uitgevaardigd6). Vrees voor grooten uitvoer in de zomermaanden behoefde niet te bestaan, daar de lammeren, in een jaar geboren, in den regel niet vóór den herfst voor slachting voldoende rijp zijn. De groote slachtingen voor uitvoer van schapen geschieden in regelmatige tijden steeds in de maanden September tot en met December7). In den tijd tusschen de publicatie van het uitvoerverbod in Februari en de afkondiging ervan in de daaropvolgende maand, had de regeering haar plan tot beperking van den vleeschuitvoer opgesteld. De regeling daarvan werd in dezelfde Staatscourant, waarin ook de inwerkingtreding van het uitvoerverbod was opgenomen, in uitzicht gesteld8). De overweging — zoo gaf de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel daarbij te kennen —, die tot het uitvoerverbod had geleid, betrof de voortdurend stijgende vleeschprijzen. Om echter het fokkers- en mestersbedrijf loonend te doen bhjven, stelde hij eene regeling in uit- 'j Kon. Besluit 18 Februari 1915 (Stbl. 110), afgekondigd 18 Maart 1915 (Stcrt. 65). ') Kon. Besluit 18 Februari 1915 (Stbl. 109), afgekondigd 22 Mei 1915 (Stcrt. 119). •) Min. Besluit van 22 Mei 1915 (Stcrt. 119). 4) Min. Besluit van 26 Mei 1915 (Stcrt. 120). s) Kon. Besluit 4 Maart 1915 (Stbl. 124). 6) Kon. Besluit 2 Sept. 1915 (Stbl. 384). ') Bij de besluiten betreffende een invoerverbod behield de regeering zich steeds voor, die verbodsbepalingen tijdelijk op te heffen of in bijzondere gevallen ontheffing daarvan te verleenen. 8) Min. circulaire d.d. 17 Maart 1915 (Stcrt. 65). 184 DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET zicht, waarbij „de minvermogende in staat zou worden gesteld „voor billijken prijs varkensvleesch en spek te koopen en die tevens „waarborgen zou geven, dat de fokkers en mesters van varkens en „de fabrikanten van vleeschwaren met goed gevolg hun bedrijf „zouden kunnen voortzetten". Deze regeling werd daarop in Maart 1915 gepubliceerd. Er werd ingesteld een Rijks Centraal Bureau tot regeling van den afzet van varkens en varkensvleesch 1). Spoedig volgde daarop eene ministerieele beschikking2), waarbij werd bepaald, dat de uitvoer van varkensvleesch slechts mocht geschieden op vertoon van consenten, afgegeven door den directeur van genoemd bureau, waarvoor alleen in aanmerking kwamen die personen, welke bij dit instituut als exporteur zouden worden ingeschreven. Aan hen, die op 17 Maart varkensvleesch in voorraad hadden, werd eveneens daarvoor eene mtvcervergurining afgegeven. Kort daarop werden de bepalingen echter weder gewijzigd. Een nader besluit gaf aan, dat uitsluitend die personen als exporteur konden worden ingeschreven: a. die reeds gedurende de eerste acht maanden van 1914 regelmatig varkens of varkensvleesch, in welken vorm ook, hadden uitgevoerd; b. die als zoodanig nog door den directeur van het Rijksbureau, hierboven genoemd, werden toegelaten. De exporteurs moesten zich verbinden binnen vijf dagen na opdracht van den directeur varkens, geschikt voor binnenlandsch verbruik, te leveren. De minister zou den 16en van elke maand den prijs dezer te leveren varkens bepalen, benevens het gewichtspercentage van de uit te voeren hoeveelheid varkensvleesch, waarvoor de exporteurs tot teruglevering konden worden verplicht. Voor iederen exporteur werd daarbij van maand tot maand het totaal gewicht, waarvoor hij voor uitvoer in aanmerking kwam *), vastgesteld. Eenzelfde stelsel als voor de levering van varkensvleesch voor binnenlandsch verbruik werd toegepast bij den uitvoer van runden schapenvleesch4). Om als exporteur hiervan bij het Rijksbureau ') Min. circulaire d.d. 17 Maart 1915 (Stcrt. 65). •) Min. Besluit 27 Maart 1915 (Stcrt. 74). •) Min. Besluit van 9 April 1915 (Stcrt. 83). 4) Min. Besluit van 28 October 1915 (Stcrt. 253). EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. 185 te worden ingeschreven, werd echter de eisch gesteld, dat men reeds in het jaar 1913 regelmatig rundvee of schapen voor export had geslacht, in tegenstelling met het vereischte voor inschrijving van varkensvleeschexporteur, waarvoor het tijdvak van de eerste acht maanden van 1914 als maatstaf diende. Vermoedelijk heeft de slachting van rundvee en schapen, die voornamelijk in de herfstmaanden plaats vindt, haar invloed hierbij doen gelden. Door den minister werd weder vastgesteld de grootte van het consent voor eiken exporteur en het gewicht, dat deze aan varkensvleesch, bestemd voor binnenlandsch verbruik, daartegenover had te leveren. Om deze levering van varkensvleesch op de best georganiseerde wijze te doen geschieden, werd door de exporteurs eene vereeniging opgericht. Deze „Inkoopcombinatie" kwam in Juni 1915 te 's-Gravenhage tot stand1). De minister bereikte dus hiermede, dat de bevolking de beschikking kreeg over varkensvleesch tegen lagen prijs. Bij de periodieke vaststelling van het gewicht, dat voor uitvoer in een zeker tijdvak werd toegestaan, van het percentage van dat gewicht, dat de exporteur voor binnenlandsch verbruik moest leveren, en van den prijs, dien deze voor het varkensvleesch aan de regeering in rekening kon brengen, het de minister zich inlichten door belanghebbenden, namelijk de producenten en de exporteurs. Tot dat doel werd de „Varkensvleeschvereeniging" opgericht, gevestigd te 's-Gravenhage2), waarvan de leden waren: a. het Nederlandsen Landbouwcomité, de producenten vertegenwoordigend, en b. de hierboven genoemde vereeniging van exporteurs, de Inkoopcombinatie. Deze vereeniging werd onder controle gesteld van de door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel benoemde „Rijkscommissie van Toezicht op de beschikbaarstelling voor binnenlandsch verbruik en den uitvoer van varkensvleesch". Hoofdzakelijk hadden Kamerleden in deze commissie zitting 8). J) De statuten dezer vereeniging werden goedgekeurd bij Kon. Besluit van 30 September 1915. *) De vereeniging werd goedgekeurd bij Kon. Besluit van 8 October 1915; de statuten zijn opgenomen in Stcrt. nr. 252 van 28 October 1915, de wijziging daarvan in Stcrt, nr. 257 van 1 November 1916. s) Ministerieel Besluit van 16 October 1915 (Stcrt. 243). Van de vier leden, waaruit de commissie in het begin bestond, waren drie Kamerleden. 186 DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET De distributie van het door de exporteurs geleverde vleesch werd daarbij gecentraliseerd in het „Rijks centraal administratiekantoor voor de distributie van levensmiddelen," later Rijksdistributiekantoor (R.D.K.), terwijl de verdeeling in de onderscheidene gemeenten onder leiding van de burgemeesters stond. De hierbij beschreven regeling, waarbij dus consenten werden afgegeven voor den uitvoer van varkens-, rund- en schapenvleesch aan die categorieën van personen, die volgens het desbetreffende koninklijk besluit daarvoor in aanmerking kwamen, veroorzaakte ontevredenheid. Niettegenstaande de goede bedoelingen der regeering, om door het consentenstelsel een overzicht te houden van den uitvoer van verschülende artikelen en daardoor de te exporteeren hoeveelheden te regelen naar de omstandigheden, had het stelsel een monopolistisch karakter. De bevoorrechting van eenige personen, die er door ontstond, verwekte vooral naijver bij hen, die in nauwere betrekking tot den vleeschexporthandel stonden, in het bijzonder bij de producenten. Talrijk waren dan ook de aanvragen om als exporteur te worden ingeschreven. Bovendien bestond er ontevredenheid onder verscheidene ingeschreven exporteurs omtrent de grootte van het verleende consent. De enorme winsten, die het systeem door beperking van het aantal exporteurs en van het uit te voeren gewicht afwierp bij eene stijgende vraag van het buitenland1), maakten de afgunst steeds sterker. De regeering zag toen in, vooral, daar er nog geen uitzicht bestond op het einde van den oorlog en de ontwrichte toestand van den handel langer aanhield dan aanvankelijk werd gedacht, dat de kring der exporteurs moest worden vergroot. In verband hiermede werd na 4 Maart 1916 a) ook de gelegenheid opengesteld voor landbouwvereenigingen, op wier statuten de koninklijke goedkeuring was verkregen, of die hd waren van eene dergelijke vereeniging, om consenten voor den uitvoer van rund- en schapenvleesch te verkrijgen. Evenzoo werd de uitvoer van varkensvleesch in de daaropvolgende maand, hoewel op andere wijze, geregeld8). De kring van hen, *) De rundveestapel in Duitschland was op 1 December 1915, vergeleken met dien op 1 December 1914, 6.9 %, de varkensstapel 31.8 % en de schapenstapel 7.3 % verminderd. (Niklas, Vieh und Fleisch in der deutschen Kriegswirtschaft, bl. 15.) *) Min. beschikking van 4 Maart 1916 (Stcrt. 55). ») Min. beschikking van 25 April 1916 (Stcrt. 97). EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. 187 die voor uitvoer daarvan in aanmerking kwamen, werd vergroot. Behalve de personen, „die vóór den 1 en Augsutus 1914 zelfstandig „en regelmatig varkens of varkensvleesch uitvoerden", konden als exporteurs ingeschreven worden: „zij, die konden aantoonen „reeds vóór 1 Augustus 1914 plannen tot opric&ting eener export„slachterij in voorbereiding te hebben gehad en daaraan inmid„dels uitvoering hadden gegeven" en „vereenigingen ter bevorde„ring van den aanfok en de mesting van varkens, die daarvoor „naar het oordeel van de Rijkscommissie van Toezicht in aanmerking kwamen". Terwijl door deze besluiten dus ook aan groepen van vee-producenten het recht tot het verkrijgen van consenten werd verleend, ging de regeering in Januari 1917 nog verder1). Consenten voor schapenvleesch werden toen niet meer aan de vleeschexporteurs zelf uitgereikt, maar aan op grond eener ministerieele beschikking van Mei 1916 gevormde provinciale combinaties van vereenigingen ter bevordering van den aanfok en de mesterij van varkens *). De uitvoer zou echter door tusschenkomst van de bij de Rijkscommissie van Toezicht ingeschreven exporteurs van schapen plaats vinden. Zoo werden in Juli 1917 door de regeering vier milhoen K.G. schapenvleesch voor uitvoer vrijgegeven, waarvan de consenten door tusschenkomst van het Nederlandsen Landbouwcomité aan de bovengenoemde combinaties werden verstrekt. Hierdoor kwam de winst, die door het consentenstelsel den exporteur in ruime mate was te beurt gevallen, bijna geheel aan den producent. Bij den uitvoer van varkensvleesch ging dit anders. Terwijl in de laatste maanden van 1916verguriningentotden export van vleesch voor zeer beperkte hoeveelheden werden afgegeven, hoofdzakelijk nog voor varkensvleesch, werd de toestand in het begin van het daaropvolgende jaar echter zoo critiek, dat men den uitvoer van varkensvleesch meende geheel te moeten stopzetten. Het aanhouden in de Engelsche havens van schepen met veevoeder, bestemd voor Nederland, verwekte ongerustheid voor den veestapel. De regeering besloot toen een gedeelte van den stapel te doen afslachten. l) Min. beschikking van 16 Januari 1917. *) Min. beschikking van 20 Mei 1916. 188 DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET Met eenige exportslachterijen, die van eene zouterij en eene vriesinrichting waren voorzien, werd daarom door de regeering eene overeenkomst gesloten voor het inzouten van groote partijen varkensvleesch, dat men later onder de bevolking zou distribueeren. Nadat men in de periode van 2 Juli tot 4 Augustus 1917 met de verzending van ruim drie milhoen K.G. een aanvang had gemaakt, bleek, dat het vleesch met in alle gemeenten, waarheen het was verzonden, plaatsing vond. De bevolking kon zich toen nog niet aan de de veranderde tijdsomstandigheden aanpassen; zij was te veel gewend aan het gebruik van versch vleesch. Daarbij kwam ook, dat het vleesch niet altijd van goede hoedanigheid was en te veel had geleden van den invloed van het warme jaargetijde, nadat het uit de lokalen met lage temperatuur was verzonden. Bij de zooeven vermelde overeenkomst met de zouters hadden deze zich slechts verbonden het vleesch tot 1 September 1917 in goeden staat te bewaren. In verband biermede, en ook omdat het gezouten vleesch niet zeer gewild was, bleef er geen andere uitweg over dan uitvoer; te eerder kon de regeering hiertoe toestemming verleenen, daar er in die dagen meer veevoeder dan te voren was aangekomen en ook werd verwacht. Hiermede eindigde echter de export van varkensvleesch gedurende den oorlog. Terwijl er in 1917 nog ruim 15 milhoen K.G. varkensvleesch was uitgevoerd, werd er in dat jaar bijna 2 milhoen K.G. schapenvleesch, benevens ruim 1$ milhoen K.G. rund- en kalfsvleesch — voornamelijk kalfsvleesch — naar het buitenland verzonden Intusschen waren er in het begin van 1916 moeilijkheden gerezen ten opzichte van de landen van bestemming van het uit Nederland te verzenden vleesch. Reeds vroeger werd er de aandacht op gevestigd, dat Duitschland bij den aanvang van den oorlog onmiddellijk, in tegenstelling *) In April 1917 had de minister nog onder zekere voorwaarden vergunning verleend tot den uitvoer van ten hoogste 1.250.000 K.G. vleesch van nuchtere stierkalveren en ten hoogste 50.000 stierkalveren. Eene commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van exporteurs, het Landbouw-Exportbureau en het Nederlandsen Landbouwcomité werd met de regeling van den uitvoer belast. Met het oog op de veevoederschaarschte kon tegen export hiervan geen bezwaar bestaan. Door de moeilijkheden, aan den uitvoer verbonden, en de hooge prijzen, die er evenwel voor die kalveren in het binnenland waren te verkrijgen, weid van de aangegeven hoeveelheid slechts een deel geëxporteerd. EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. 189 met den daaraan voorafgaanden tijd, den invoer van vee en vleesch zonder eenige restrictie had toegelaten. De ligging van dat land, ten opzichte van Nederland, bracht mede, dat het vervoer van levend zoowel als van geslacht vee toen veel gemakkelijker daarheen kon geschieden dan naar overzeesche landen. Bovendien waren de prijzen, die m Duitschland werden besteed, zoodanig, dat kort na het uitbreken van den oorlog zeer groote hoeveelheden langs de oostelijke grenzen werden uitgevoerd. Doch ook Engeland bleef in dien tijd veel vanhier betrekken. De uitvoer van geslachte hchte varkens, benevens van bacon, was bijzonder loonend. Vooral kwam daarbij, dat — zooals reeds is vermeld — men bier te lande de hchte varkens niet wilde aanhouden in verband met het te verwachten gebrek aan voeder. België daarentegen kon al spoedig niet meer vanhier betrekken; evenzoo trad Frarilcrijk door de oorlogsomstandigheden niet meer als kooper op. In de eerstvolgende jaren kromp de afzet naar Engeland meer en meer in, terwijl die naar de oostehjke staten, Duitschland en Oostenrijk, in tegenstelling hiermede, toenam. Engeland betrok, evenals vóór den oorlog1), groote hoeveelheden vleesch van Noord- en Zuid-Amerika, Australië en Canada; de vleeschprijzen hadden in Engeland niet eene zoodanige stijging ondergaan, dat dit land veel vleesch van Nederland tot zich kon trekken. De geallieerde mogendheden verlangden toen, dat Nederland wijziging zou brengen in den uitvoer zijner landbouwprodukten, die voornamelijk naar oostehjke richting werden geëxporteerd2). In verband hiermede schreef Prof. Broekema: „Er kwamen harde „klanken van overzee; de pers, de handel en parlementsleden „uitten zich allesbehalve vriendschappelijk jegens den Nederland„schen exporthandel en ongetwijfeld is ook langs meer officieelen „weg aan de Nederlandsche regeering te kennen gegeven, dat maatregelen om tot verandering in den gang van zaken te nopen, niet „konden uitblijven" 3). Om uit deze impasse te geraken, moest men een uitweg zoeken. Deze vond men in de oprichting in Juni 1916 van het „LandbouwExportbureau" (L.E.B.), een hchaam met het doel „te bevorderen, *) Zie bl. 89 v.v. 2) Zie bl. 177. ') „Nederland in den Oorlogstijd", aflevering 9—10, hoofdstuk VIII, Landbouw door Prof. C. Broekema Li., bl. 286 v.v. 190 DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET „dat in het algemeen belang de normale handelsbetrekkingen op „landbouwgebied tusschen Nederland en het buitenland zoo mogelijk langs de normale wegen in stand worden gehouden en zoo „noodig hersteld" 1). Leden dezer vereeniging waren de oprichters, n.1. de toen bestaande „Levensmiddelenvereenigingen", waaronder ook de Varkensvleeschvereeniging 2) ressorteerde, die den minister bij de regeling van den uitvoer en de beschikbaarstelling van vleesch voor binnenlandsch verbruik van advies diende 8). Het aanvankelijk door „particuliere belanghebbenden" hiertoe genomen initiatief had in zooverre een gunstig resultaat, dat dit bureau met Engelsche gedelegeerden, die later optraden onder den naam van „British and General Trading Association", overeenkwam, dat „van onze landbouwartikelen als van ouds een zeker „gedeelte naar de geallieerde landen zou worden uitgevoerd of wel „ter beschikking van de Commission for Reliëf in Belgium zou „worden gesteld. Als contraprestatie zou de overzeesche aanvoer „van kunstmest en veevoeder niet verder belemmerd worden, „zoodat de productie kon worden gehandhaafd". Nadat dit „agreement" op 1 November 1916 te Londen was herzien en daarnaast een „Abkommen" met de voor dat doel in het leven geroepen „Deutsche Handelsstelle" *) was tot stand gekomen, bleef het L.E.B. werkzaam tot het begin van het jaar 1918. De buitenlandsche overeenkomsten werden toen den len Februari aan de Nederlandsche Uitvoermaatschappij overgedragen 6). Hoewel de vleeschuitvoer gedurende het bestaan van het L.E.B. niet meer van groote beteekenis was en in de laatste maanden van 1917 bijna geheel was stopgezet, heeft het bureau tot de mogelijkheid van export in die dagen veel bijgedragen. De uitvoer in 1918 en 1919 beperkte zich slechts tot zeer kleine hoeveelheden; eerst in 1920 was er eenige herleving te bespeuren. Ondanks dat de vijandelijkheden tusschen de oorlogvoerende *) Nederlandsen Landbouw-weekblad d.d. 8 en 15 Juli 1916. *) Later werd die naam veranderd in „Vleeschvereeniging". ■ *) Zie bl. 185. ') Deze kwam 16 December 1916 tot stand. Reeds was te voren te Berlijn de „Zentral Einkaufs Gesellschaft (Z.E.G.)" opgericht, gevormd met het doel met behulp van invoerverbodsbepalingen den invoer'te monopoliseeren. Hier te lande bestond hiervan een filiaal onder den naam van N. V. Algemeene Import & Export („Algimex"). 5) Het te Londen gemaakte „agreement" heeft tot het einde van de vij andelij k~ eden bestaan. EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. 191 mogendheden reeds in het laatst van 1918 een einde hadden genomen, waardoor de aanvoer van veevoeder naar Nederland weder ruimer werd, zoo zelfs, dat het Rijkskantoor voor Veevoeder reeds in April 1919 kon worden opgeheven, het de verzwakte veestapel, in verband met de voedselvoorziening, nog geen uitvoer van vee en vleesch in onbeperkte mate toe. Voor zoover toegelaten, volgens de beschikkingen van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, was de regeling van den uitvoer echter sedert de oprichting van de „Nederlandsche Uitvoer-Maatschappij (Export-Centrale)" na 19171) aan dit lichaam opgedragen; de Vleeschvereeniging, die hiermede vóór dien tijd was belast, werd daarom ontbonden 2). De consenten werden slechts aan het nieuwe instituut (N.U.M.) uitgereikt ter verdere endosseering aan de betrokken exporteurs 8). Zoo was dus de regeling, toen de toestand in 1920 weder langzamerhand gedoogde vleesch uit te voeren. Als overgangsmaatregel het men het consentenstelsel nog een oogenblik bestaan, voornamelijk om den loop van zaken, vooral in verband met de prijzen, af te wachten. Spoedig zag de regeering echter in, dat, evenals dit met vele artikelen het geval was, beperkingen bij den uitvoer voortaan overbodig waren. De verschillende uitvoerverbodsbepalingen met betrekking tot alle soorten van vee en vleesch werden successievelijk ingetrok- *) Dit instituut werd opgericht ingevolge de wet van 1 September 1917, houdende bijzondere maatregelen ten aanzien van het goederenverkeer met het buitenland (Stcrt. 211). Bij Kon. Besluit van 22 December 1917 (Stcrt. 304) werd daarbij o. m. bepaald: „Vergunningen tot uitvoer naar het buitenland van goederen, waarvan de uitvoer „krachtens de wet van 3 Augustus 1914 (Stbl. 344), laatstelijk gewijzigd .bij de wet „van 1 September 1917 (Stbl. 578), is verboden (consenten voor uitvoer), worden „door of namens onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel uitsluitend „afgegeven ten name van de te 's-Gravenhage gevestigde Naamlooze Vennootschap, „den naam dragend van Nederlandsche Uitvoermaatschappij". Het besluit noemt verder eenige uitzonderingen op bovenstaande bepaling. Het consent kon door genoemde vennootschap door middel van endossement voor éénmaal worden overgedragen of ook door haar worden gesplitst in consenten, welke eveneens niet meer dan éénmaal konden worden overgedragen. *) Op de algemeene vergadering van 21 Mei 1918 werd tot ontbinding der vereeniging besloten, vooral, toen zij den 1 sten Mei van dit jaar, door instelling van het Rijkskantoor voor Vleesch en Vetten, van hare werkzaamheden in zake de regeling der beschikbaarstelling van vleesch en vet voor het binnenland werd ontheven. •) Aan het Ministerie van Landbouw werd eene afdeeling „Crisiszaken" toegevoegd, geplaatst onder leiding van een Directeur-Generaal. Hier werd de export van vee en vleesch voortaan behandeld. 192 DE VEESTAPEL, DÊ VLEESCHUITVOER EN HET ken1), zoodat ten opzichte van den exporta) in het begin van December 1920 de toestand, zooals deze vóór den oorlog bestond, weder geheel was ingetreden. Toen bleek eerst welke veranderingen de oorlog in het exportslagersbedrijf had teweeggebracht. C. Hei exportslagersbedrijf. Het tijdperk van uitvoer gedurende de eerste jaren van den oorlog had niet alleen den veeproducenten, maar ook den veehandelaars en den vee- en vleeschexporteurs aanmerkelijke winsten gebracht. Nadat de verzending van levend vee naar het buitenland geheel was verboden, waren de vleeschexporteurs, na invoering van het consentenstelsel, in bijzonder gunstige omstandigheden geraakt. De voordeden, die dat systeem hun opleverde» èn door de beperking van personen, die als exporteur konden worden ingeschreven, èn door het door de regeering gelimiteerd gewicht van het uit te voeren vleesch, waren buitensporig groot. Dat zij bij den uitvoer varkensvleesch voor binnenlandsch verbruik hadden te leveren tegen een prijs, die in vergelijking met de waarde van het vleesch in het buitenland, buitengewoon laag was te noemen, had weinig beteekenis 8). ') Min. Besluit van 3 November 1920 (Stcrt. 214). Met ingang van 8 November werd tot nadere aankondiging dispensatie verleend van het verbod van uitvoer van bereide en/of verduurzaamde vleeschwaren, (met uitzondering van spek en ham, voor zoover niet in blik verpakt). Min. Besluit van 18 November 1920 (Stcrt. 225). Dispensatie van het verbod van uitvoer van levende runderen en rundvleesch. Min. Besluit van 18 November 1920 (Stcrt. 225). Dispensatie van het verbod van uitvoer van levende schapen en schapenvleesch. Min. Besluit van 3 December 1920 (Stcrt. 236). Dispensatie van het verbod van uitvoer van levende varkens en varkensvleesch. Ten opzichte van den uitvoer van levende dieren bevatten deze besluiten de voorwaarde, dat uitvoer slechts werd toegestaan, indien de dieren door den Rijksveearts voor uitvoer waren geschikt bevonden; bij uitvoer van vleesch bleven de keuringsvoorschriften van toepassing. *) De onder noot 1 genoemde in November uitgevaardigde besluiten hadden den uitvoer naar België nog niet toegestaan, in verband met de in dat land heerschende runderveepest. Met ingang van 4 December 1920 werd die beperking echter opgeheven. 3) In bijlage IIc der Memorie van Toelichting, behoorende bij het ontwerp van wet tot aanvulling en verhooging van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1916 (Beschikbaarstelling van levensmiddelen), aangeboden aan de Tweede Kamer, zitting 1915—1916, no. 376, worden de prijzen van varkensvleeesch genoemd, waarvan het gemiddelde voor de verschillende perioden bedroeg: (Zie vervolg noot 3 bL 191) EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. 193 Alle exporteurs echter genoten niet in gelijke mate van de voordeelen, die deze periode hun bracht. De „grootte" van het consent was namehjk voor iederen exporteur niet hetzelfde. Het door den minister vastgestelde gewicht, dat in zekeren tijd kon worden uitgevoerd, werd pondpondsgewijze onder de exporteurs verdeeld. Aanvankelijk geschiedde deze verdeeling door den directeur van het betreffende Rijkskantoor, later door de Rijkscommissie van Toezicht, en wel volgens maatstaf van het gewicht, dat de belanghebbende vóór 1 Augustus 1914 in een bepaald tijdsverloop had uitgevoerd. Hoe grooter de bedrijven waren, des te meer voordeel deze genoten. Niettemin maakten ook de kleinere exporteurs flinke winsten in tegenstelling met den tijd vóór den oorlog, toen de strijd om het bestaan in die branche voor hen zeer moeilijk was. De oorlog had hen tot gezeten menschen gemaakt, terwijl de bezitters van grootere bedrijven over een zoodanig hoog uitvoergewicht konden beschikken, dat de meesten onder hen zeer bemiddeld werden. Sommige maakten zich die ruimere middelen ten nutte door uitbreiding hunner bedrijven, vooral door hieraan eene baconzouterij te verbinden. Tegenover de grootbedrijven, die immers reeds vóór den oorlog eene dergelijke inrichting hadden, kwamen zij daardoor in eene sterkere positie. Zoodoende verrezen er in de eerste oorlogsjaren ongeveer twintig nieuwe, naar de eischen des tijds gebouwde exportslachterijen; de meeste hadden tevens daarbij eene inrichting tot vervaardiging van bacon. Niet alleen waren het reeds vóór den oorlog gevestigde exportslagers, die daartoe waren overgegaan, maar ook worstfabrieken, die mede in die jaren goede zaken hadden gemaakt, richtten zfch Prijs voor Perioden. binnenlandsche Prijs voor export consumptie per K.G. per K.G. 27 April—31 December 1915 / 0.80 / 1.54 3 Januari—11 Maart 1916 „0.70 „ 1.77 De gemiddelde marktprijs dier varkens bedroeg toen voor dien tijd in: 1915 te Rotterdam 94.6 ct. per K.G.,1e kwaliteit, levend gewicht, te Harlingen 82.8 ct.; 1916 te Rotterdam 96.6 ct. per K.G., le kwaliteit levend gewicht, te Harlingen 88 ct. 13 194 DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET in voor verzending van vleesch naar het buitenland en daarbij voor de fabricage van bacon. Behalve dat men hierbij den uitvoer van bacon op het oog had, waren het ook de oorlogsomstandigheden, die hen tot dien bouw hadden aangemoedigd. In die dagen bleek er namelijk in Nederland gebrek aan vriesruimte te bestaan tot opslag van verschillende levensmiddelen. Daar nu eene baconzouterij eveneens dienstig kan worden gemaakt voor het bewaren van allerlei produkten, waarbij lage temperatuur wordt vereischt, was dit mede oorzaak, dat er toen verschillende baconzouterij en werden gebouwd. Toen de regeering dan ook in het jaar 1917, in verband met te verwachten voederschaarschte, tot afslachting van een groot deel van den varkensstapel overging, verleenden die inrichtingen goede diensten. Voor hen, die op dat oogenblik over een dergelijk bedrijf konden beschikken, was het bewaren van het gezouten varkensvleesch, voor rekening der regeering, zeer lucratief. De meeste bedrijven stonden echter daarna zoo goed als stil. Zooals reeds werd vermeld, werden na 1917 bijna geen consenten tot uitvoer van vleesch meer afgegeven; er kwam zeös een verbod tot het conserveeren van vleesch *). Eerst toen aan het einde van 1920 de vleeschexport geheel vrij kwam en dus elke beperking bij slachting voor het buitenland was opgeheven, brak de tijd aan, waarin de exportslachterijen weder met volle capaciteit zouden kunnen werken. Zoover kwam het toen evenwel nog niet. Duitschland, België en Frankrijk, door den oorlog uitgeput, konden in verband met de in die landen sterk verminderde koopkracht vanhier nog niet betrekken. De voor die staten ongunstige wisselkoersen maakten aankoop van vleesch in Nederland zoo goed als onmogelijk, te meer daar de vleeschprijzen hier zeer hoog waren. Voornamelijk naar Engeland kon nog worden geëxporteerd, doordat de waarde van het pond sterling in guldens uitgedrukt niet veel afweek van die van vóór den oorlog 2). Het consignatiestelsel van voorheen trad toen weder naar voren *) Min. beschikking van 10 Januari 1918. •) Zie de wisselkoersen der laatste maanden van 1920 in Economisch-Statistische Berichten: Amsterdam: November, gemiddeld: / 11.37 December, gemiddeld: ƒ 11.26. EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. 195 en had dezelfde gevolgen als in den tijd vóór den oorlog*). Men ging daarom weder meer over tot bacon-export, zoodat de ondernemers, die de in den oorlog verkregen winsten in de nieuwe baconinstallaties hadden gestoken, in de gelegenheid kwamen daarvan na dien tijd de voordeden te genieten. De bouw dezer baconzouterijen heeft in vde gevallen aanleiding gegeven tot het oprichten van naamlooze vennootschappen, hetzij, omdat de exporteur zijn in den oorlog verdiend geld slechts gedeeltehjk in de onderneming wilde steken en zijne aansprakelijkheid door het aannemen van den ondernemingsvorm der naamlooze vennootschap beperkte, hetzij omdat hij met over voldoende kapitaal beschikte voor den bouw eener dergehjke kostbare installatie. In het laatste geval verkreeg hij dan vreemd kapitaal in zijne zaak, hetgeen in den regel met omzetting zijner onderneming in eene naamlooze vennootschap gepaard ging. Het aantal dezer vennootschappen is dan ook gedurende den oorlog zeer toegenomen. Zooals reeds is medegedeeld 2), bedroeg het in Augustus 1914 slechts vier; dit was nog geen 4 % der bestaande ondernemingen. In 1919 kon het percentage op ongeveer 15 worden gesteld8). In tegenstelling hiermede heeft de coöperatieve ondernemingsvorm onder de exportdagerebedrijven zich in den oorlogstijd evenmin als in de daaraan voorafgaande jaren sterk ontwikkeld *). ') Zie bl. 114. De volgende cijfers, overgenomen uit de „Meat Trades' Journal", geven te zien, ioe aanzienlijk de afwijking in prijs kan zijn tusschen de noteering van eenige' op elkaar volgende dagen:. Central Meat Market, Smithfield, London. All quotations are per stone of 8 lbs. J020. Mutton (dutch) I Pork (dutch) I s. d. s. d. | s. d. s. d. December 15th 10 0 to 11 8 13 4 to 16 0 16th 10 0 „ 12 0 13 4 , 16 0 ,7th 10 0 „ 12 0 12 8 , 16 8 2001 9 4 „ 11 0 I 12 0 , 17 4 21st 9 4 „ 'll 0 17 0 „ 16 8 22nd 8 0 „ 14 0 12 0 17 4 23""11 8 0 „ 13 4 10 8 „ 16 8 24th 8 0 „ 13 4 10 8 „ 16 8 28th '• • - .. - 6 0 "„ 10 8 . " . 29th - ., - 5 4., 8 0 •) zie bi. 125. *) Van Nierop en Baak's Naamlooze Vennootschappen, jaargang 1918 •) Zie bl. 125 v.v. 196 DE VEESTAPEL, DE VLEESCHUITVOER EN HET Hierboven werd reeds medegedeeld, dat de veeproducenten eerst in 1916 pogingen hadden aangewend tot het verkrijgen van eene uitvoervergunning. Zij vonden toen bij de regeerihg een gunstig gehoor, doordat aan vereenigingen van veeproducenten consenten werden verstrekt tot uitvoer van levend of geslacht vee. Tot oprichting van coöperatieve ondemerningen, welke vorm het meest doeltreffend zou zijn geweest voor een gezamenhjken uitvoer, kwam het echter met; wellicht vond dit zijne oorzaak hierin, dat de uitvoer niet lang na de toezegging der regeering ophield. Slechts een paar groepen van veeproducenten, die reeds vroeger tot oprichting van eene coöperatieve exportslachterij waren overgegaan, te weten de „Friesche Coöperatieve Exportslachterij" te Akkrum, opgericht in Januari 1916, en de „Groningsche Exportslachterij", die sedert Maart 1917 bestónd, waren als exporteurs ingeschreven en verkregen, niet lang na hare oprichting, consenten tot uitvoer. Meer dan vóór den oorlog is echter na dien tijd een band ontstaan tusschen de vee- en vleeschexporteurs. Dit vond vooral zijn oorsprong daarin, dat het in de moeilijke dagen de aangewezen weg was zich te vereenigen en om het bestuur der vereeniging de belangen der groep aan de regeering te laten voordragen en verdedigen. Wel hadden de vleeschexporteurs zich reeds in 1909 vereenigd onder den naam van „Bond van Nederlandsche Exportslachters", gevestigd te Rotterdam maar alle exporteurs waren hiervan geen hd. De hoofden der grootbedrijven o.a. zijn nimmer als zoodanig toegetreden; vermoedelijk achtten zij het niet in het belang hunner ondernemingen in eenig opzicht met de klein- en middelbedrijven samen te werken. De Bond was daardoor niet sterk genoeg om waardevolle resultaten te verkrijgen. Gedurende den oorlog werd deze vereeniging dan ook niet door de regeering als gezaghebbend lichaam beschouwd tot het geven van advies, omdat vooral de baconzouters niet tot hare leden behoorden. De Inkoopcombinatie 2), waarbij kort na hare oprichting bijna alle exporteurs van vee en vleesch waren toegetreden, stond, zooals reeds is vermeld, gedurende den oorlog daarentegen in nau- *) Goedgekeurd bij Kon. Besluit van 9 Juli 1909, nr. 34. *) Zie bl. 184 EXPORTSLAGERSBEDRIJF NA HET ONTSTAAN VAN DEN OORLOG. 197 were relatie met de regeering, voornamelijk nadat zij, als lid, deel uitmaakte van de officieel door de regeering erkende Vleeschvereeniging. Langs dezen weg lieten de exporteurs toen hunne stem bij de autoriteiten hooren en werden hunne adviezen door den minister ingewonnen. Ten opzichte van den export van levend vee was het de in 1916 door den loop der gebeurtenissen opgerichte „Nederlandsche Bond van Veehandelaren", die de belangen met betrekking tot den uitvoer bij de regeering verdedigden *). Van belang was evenzoo de vereeniging onder den naam van „Vereenigde Baconzouters", die in 1917 in het leven werd geroepen2). Eenerzij ds zal de vestiging der af deeling der Duitsche „Zentral Einkaufsgenossenschaft" (de z.g. Z.E.G.) hier te lande aanleiding hebben gegeven tot de samenwerking der baconzouters. Anderzijds zal de oprichting dezer vereeniging ook het uitvloeisel kunnen zijn geweest van de onderlinge besprekingen in verband met de tusschen de baconzouters en de regeering bestaande overeenkomst betreffende het bewaren van het in het begin van 1917 opgeslagen varkensvleesch, die, zooals bekend 3), den len September 1917 afliep en naar aanleiding waarvan met de regeering moest worden onderhandeld. *) Opgericht 8 April 1916. Statuten opgenomen in Stcrt. van 20 October 1916, nr. 247. 2) Stcrt. van 6 Juli 1917. Het doel der vereeniging was het bevorderen van de leveringen van bacon naar Engeland en het behartigen der zedelijke en stoffelijke belangen harer leden. Leden der vereeniging konden uitsluitend zijn eigenaren van eene zouterij van varkensvleesch, bestemd voor Engeland, die tevens dit bedrijf voor eigen rekening uitoefenden. 3) Zie blz. 188. HOOFDSTUK VIII. SLOT. In de voorafgaande hoofdstukken werd er reeds de aandacht op gevestigd, dat in het laatst der negentiende eeuw de uitvoer van levend vee sterk verminderd en daarentegen die van vee in geslachten staat meer en meer toegenomen was. Door die wijziging in den toestand ontwikkelden zich de exportslagersbedrijven, die zich hoofdzakelijk toelegden op den uitvoer van geslachte varkens, schapen en kalveren. Intusschen waren de uitvoercijfers van rundvleesch gedaald èn door de concurrentie in verband met den aanvoer van bevroren vleesch uit andere werelddeelen in het afzetgebied van Nederland, èn door de grootere behoefte aan vleesch, benoodigd voor de hier steeds toenemende bevolking. In tegenstelling daarmede werd het hier geproduceerde schapenvleesch bijna geheel naar het buitenland verzonden. Slechts een gering percentage werd hier verbruikt, daar de inlandsche bevolking zich in den loop der jaren grootendeels had afgewend schapenvleesch te nuttigen; men gaf de voorkeur aan rundvleesch en niet minder aan varkensvleesch. Naast voortbrenging van varkensvleesch, benoodigd voor het verbruik hier te lande, bleek het produceeren van een surplus, bestemd om te worden geëxporteerd, winstgevend. De export van varkensvleesch was in 1913 zoodanig gestegen, dat de meer-uitvoer (49 mill. K.G.) bijna 46 % van de geheele produktie ervan (107 mill. K.G.) x) bedroeg. Deze uitgevoerde hoeveelheid, die ruim 55 % van den geheelen vleeschexportx) vertegenwoordigde, was voornamelijk het resultaat van wat men het „veredelingsverkeer" zou kunnen noemen. ju|S ') Zie bl. 173. SLOT. 199 Die uitvoer had namelijk niet kunnen worden bestendigd, wanneer men slechts had kunnen beschikken over voor de produktie van varkensvleesch benoodigde grondstoffen, die het land zelf leverde. Alleen aanzienlijke invoer van maïs, gerst en dergelijke artikelen kon deze produktie zoodanig opvoeren, dat een ruim surplus voor uitvoer kon worden verkregen. De „veredeling" bestond dus in het omzetten van die ingevoerde voederstoffen in vleesch, dat naar de buitenlandsche markten werd verzonden. Dat men hier voor dien vleeschexport vooral op den invoer van krachtvoeder was aangewezen, bleek duidelijk in de oorlogsjaren. Zooals reeds vroeger is beschreven, moest, toen de aanvoer dezer voederartikelen voor het grootste deel uitbleef, de vleeschexport langzamerhand ophouden; doch evenzeer herleefde deze in het laatst van het jaar 1920, nadat er weder meer veevoeder was aangebracht. Eerst toen werd dispensatie verleend van het uitvoerverbod van allerlei vee- en vleeschsoorten, nadat kort te voren in beperkte mate uitvoerconsenten voor niet al te groote hoeveelheden vleesch en eenig melk- en fokvee waren uitgegeven. De uitvoer had echter nog betrekkelijk weinig beteekenis en werd zelfs door den invoer verre overtroffen. Men zou ook niet anders hebben kunnen verwachten, daar de meer-invoer van maïs en gerst nog zeer veel ten achter stond bij dien van vóór den oorlog. Wat het vleeschverbruik in het jaar 1920 betreft, is de verhouding hiervan tot het verbruik in 1913 nagegaan. Bij gemis aan gegevens voor het geheele land kon gebruik worden gemaakt van de opgaven omtrent de slachtingen in de 24 gemeenten, waarvan de gegevens reeds hierboven voor andere jaren zijn benutDe volgende uitkomst werd verkregen. De verhoudingscijfers der in die gemeenten niet voor export geslachte dieren waren voor de jaren 1913 en 1920, waarbij die voor het eerstgenoemde jaar op 100 gesteld zijn, de volgende : >) Zie bl. 161. 200 SLOT. 1913 1920*) Runderen 100 113 Kalveren (vette en graskalveren) .... 100 123 (nuchtere) 100 210 Varkens en biggen 100 82 Schapen en lammeren 100 304 terwijl voor de bevolking dier gemeenten in die jaren de volgende cijfers werden gevonden: 1913 1920 100 112 Deze cijfers, die dus op bijna een derde deel der bevolking betrekking hebben, laten zien: a. eene toename van het verbruik van rund- en kalfsvleesch (nuchter kalfsvleesch niet medegerekend) ongeveer in dezelfde verhouding als die der bevolking; b. eene zeer aanzienlijke stijging van het verbruik van vleesch, afkomstig van nuchtere kalveren en van schapen, waaruit blijkt, dat men in Nederland door den oorlog deze vleeschsoorten beter leerde kennen en—men mag dit voor schapenvleesch zeker zeggen — waardeeren; c. eene vermindering in het verbruik van varkensvleesch. Het bovenstaande is hieruit te verklaren, dat erin 1920voor rundvee en schapen voldoende voeder, aanwezig was om den stapel weder op een zoodanig peil te brengen, dat het verbruik van vleesch afkomstig van deze soorten, niet behoefde te dalen. Er valt dan ook tegenover een meer-invoer in 1913 van 244 milhoen K.G. veevoederkoeken een meer-uitvoer van 29 milhoen in 1920 te constateeren. De in 1920 aanzienlijke produktie dier koeken hier te lande houdt verband met den grooten aanvoer van verschillende zaden, zooals hjnzaad, kool- en raapzaad, sesamzaad enz., waarvan men, nadat hieruit ohe is geperst, de koeken als nevenprodukt verkrijgt. *) Eene berekening voor de 4 grootste gemeenten van het Rijk gaf voor 1920 de volgende verhoudingscijfers, welke niet veel van die, voor de 24 gemeenten tezamen, afwijken: Runderen 112 Kalveren (vette en graskalveren) 138 „ (nuchtere) , . . . . 204 Varkens en biggen 86 Schapen en lammeren 310 SLOT. 201 Geheel anders was het echter met het varkensvoeder. Nederland was bij het mesten van varkens voor het meerendeel afhankelijk van de voederstoffen, die het buitenland leverde. Naast aardappelen en gerst, ook wel rogge, welke gewassen op eigen bodem werden gekweekt, was men hier immers op maïs aangewezen. De cijfers van den meer-invoer van deze laatstgenoemde graansoort, gedurende de laatste jaren vóór den oorlog *) vragen wegens de.groote hoeveelheden, die de handelsstatistiek van Nederland aangeeft, de bijzondere aandacht. Echter niet minder doen dit de hooge prijzen van maïs, die na 1906 merkbaar zijn2). De vraag naar maïs werd in die jaren steeds grooter, terwijl in Noord-Amerika, dat hoofdzakehjk dit produkt exporteerde, het verbruik ervan in verband met de steeds toenemende en veel vleesch consumeerende bevolking aanmerkelijk toenam. Daarentegen was er daar geen land meer om de maïscultuur uit te breiden. Meer maïs had alleen door intensiever arbeid kunnen worden geproduceerd, maar de daardoor verhoogde kosten zouden den prijs aanzienlijk hebben doen stijgen 8). Naast maïs werd hier te lande voor het mesten van varkens ook gerst gebruikt, die echter een harder spek oplevert dan maïs. In den tijd van vraag naar baconvarkens kwamen de binnenlandsche oogst van gerst, benevens de ingevoerde kwan- ') Zie bl. 76. 2) Zie o.a. Verslag over den Landbouw in Nederland over 1914, bl. 104. Groothandelsprijzen loco Amsterdam, per 2000 K.G.: Maïs. La Plata. Amerik. mixed. 1900 Fl. 112.50 Fl. 114.37, 1906 •■■ „ 121.09 , 117.741 1907 „ 136.28 „ 137.32 J 1908 „145.14 n 159.92 1909 „ 146.38 " 153.60 1910 „ 132.54 „ 133.99J 1911 „ 136.09 „ 141.06 1912 „ 134.85 „ 168.83$ 1913 | „ 134.38 „ 144.20J ») Russell Smith, t. a. p., bl. 120 v.v. 202 SLOT. titeiten vooral ten dienste van de produktie dezer soort varkens1). De hooge prijzen der zooeven genoemde veevoederstoffen in de laatste jaren vóór den oorlog waren onder meer het gevolg van de toenemende vraag in die landen, waar de behoefte aan vleesch steeds grooter werd en de vleeschprijzen eene stijgende tendens hadden2). In 1913 bleef er van de wereldproduktie van maïs, die ruim 100 milhoen ton bedroeg, slechts 27 % over ter beschikking voor de landen buiten de Vereenigde Staten. Hiervan ontving Nederland 2£ %• Van gerst werd hier in 1913 een derde der wereldproduktie geïmporteerd. In 1920 daarentegen bedroeg de meer-invoer van maïs en gerst tezamen slechts ongeveer 45 % van dien in 1913 8). Wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat de meer-invoer van varkensvleesch in 1920 11$ milhoen K.G.4) bedroeg en de produktie van varkensvleesch in dat jaar naar schatting niet meer dan ongeveer $ van die in 1913 uitmaakte6), wordt het %) Gerst. Produktie in Meer-invoer . . . ti t > Nederland (mill. H.L.) (m.u H.L.) 1906 3 1.1 1907 1 1-4 1908 3 1.3 1909 3 1.9 1910 4 1.0 1911 3 1.2 1912 2 1.1 1913 3 1.1 (1 H.L. = 60 K.G.) | Verslagen over den Landbouw in Nederland over genoemde jaren. Voor den invoer in 1906 staat in de verschillende verslagen 1009 H.L. in plaats van 10009 H.L., zooals dit volgens de Statistiek van in-, uit- en doorvoer moet zijn. 2) Zie bijlagen L, M en N. ') Mats. Gerst. Meer-invoer 1913 700 mill. K.G. 214 miU. K.G. 1920 389 „ „ „ 27 „ ., 4) Jaarstatistiek van in-, uit- en doorvoer van Nederland over 1920. 5) Volgens de verhoudingscijfers op bl. 200 kan men aannemen, dat het verbruik van varkensvleesch in 1920 ongeveer 82 % bedroeg van dat in 1913. Het geheele verbruik in 1920 zou dan 82 % van 58 mill. K.G. (zie bl. 173) bedragen. Voor 1920 is dan aan te nemen, dat: produktie (1920) = 82 % der consumptie (1913) — meer-invoer (1920), zoodat de produktie in 1920 op ongeveer 36 mill. K.G. is te ramen of op ruim 33 % van die in 1913. De meer-invoer (1920) is daarbij samengesteld uit: invoer 17.4 mill. K.G. verminderd met uitvoer 5.9 miU. K.G. SLOT. 203 duidelijk dat, zoolang de aanvoer van die soorten krachtvoeder uit het buitenland dien van 1920 niet aanmerkelijk zal overtreffen, de uitvoer van varkensvleesch niet anders dan ten koste van het vleeschverbruik der bevolking zal geschieden. Dat verbruik was vóór den oorlog, in vergehjking met dat in andere landen, zeer bescheiden. In 1911 werd het vleeschverbruik per hoofd der bevolking per jaar opgegeven voor *) Duitschland 52.2 K.G. Engeland 54.9 Frankrijk 57.0 Vereenigde Staten van Noord-Amerika .... 84.1 „ waarbij het door ons voor 1910 vastgestelde cijfer van 28.71 K.G. een groot verschil te zien geeft. De berekening van het vleeschverbruik voor de 24 gemeenten in Nederland in 1920 kan thans leiden tot eene benaderende schatting van dat verbruik voor het geheele land. Reeds werd voor die gemeenten vastgesteld, dat het verbruik van varkensvleesch in dat jaar 82 % van dat in 1913 bedroeg, terwijl dat van schapenvleesch in 1920 ongeveer driemaal zooveel als in het laatstgenoemde jaar bedroeg. *) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1911, nr. 6, bl. 103. Hieronder volgt het staatje, zooals dit daar vermeld is. Verbruik van vleesch per hoofd en per jaar in K.G. Vereenigde „ , . , I Duitschland | Engeland Staten van , ? N.-Amerika (o) (6) i i i ~ Rundvleesch 18.1 25.74 39.4 18.38 Varkensvleesch 32.8 16.69 I 38.28 11.51 Schapen-en geitenvleesch 1.3 1 2.53 6.47 0.6 Paardenvleesch 0.5 — — 2.54 52.7 (cj d) I 54.96 (df \ 84.15 (d) I 33.03 a) Het hier vermelde vleeschverbruik is niet in overeenstemming met de door ons gemaakte berekeningen. 6) Voor Frankrijk bedroeg het geheele cijfer in 1909 57.01 K.G. (Eszlen, t. a. p., bl. 253.) c) Eszlen, t. a. p., bl. 248, berekent het vleeschverbruik in Duitschland voor 1907 op 47.22 K.G., terwijl het „Reichsgesundheitsamt" voor dat jaar 52.59 K.G. opgeeft, volgens Eszlen echter ten onrechte, omdat in dit cijfer ook meer-invoer van oleomargarine, reuzel en talk van runderen en schapen in rekening zijn gebracht. Het cijfer 52.7 K.G. van het Departement van Landbouw, in bovenstaande bron genoemd, is overgenomen naar berekening van het „Gesundheitsamt". d) De gegevens zijn niet uitsluitend van 1909/1910. e) Rund- en kalfsvleesch. 204 SLOT. Indien men dit ook voor het Rijk aanneemt, zal daarmede niet te veel van het werkelijke verbruik van varkens- en schapenvleesch worden afgeweken. Om tot de uitkomst van het verbruik van rund- en kalfsvleesch te geraken zijn de opgaven van het aantal in 1920 veraccijnsde runderen en kalveren benut x). Neemt men verder in aanmerking den meer-invoer, die bijna 12 milhoen K.G. bedroeg, dan leidt de berekening van het vleeschverbruik per hoofd der bevolking in 1920 tot het volgende resultaat : Rund- en kalfsvleesch 14.77 K.G. Varkensvleesch 7.74 „ Schapenvleesch 0.90 „ Ingevoerd vleesch 1.74 „ 25.15 K.G. Terwijl uit dit cijfer blijkt, dat het relatieve vleeschverbruik in het jaar 1920 ten opzichte van 1913 (25.37 K.G.) bijna niet was verminderd, kan thans de vraag worden gesteld of, in geval de buitengewone oorlogsomstandigheden niet waren voorgekomen, de uitvoer, zich ook na den oorlog met eene stijgende tendens had kunnen bhjven ontwikkelen indien het relatieve vleeschverbruik zich op de basis van 1913 had gehandhaafd. Om eenige conclusies voor de toekomst te trekken, zal derhalve de staat van 1913 als punt van uitgang kunnen dienen. Hierbij wordt dan van de veronderstelling uitgegaan, dat de bevolking, evenals dit sedert het begin dezer eeuw het geval is 2), gestadig jaarlijks ongeveer li % in zielental zal vooruitgaan, en dat intusschen geen verbeteringen der techniek, middellijk of onmiddellijk in verband staande met het produceeren van vleesch, de produktie daarvan aanzienlijk zullen kunnen vermeerderen. Dit vooropgesteld, zal hierbij nog moeten worden aangenomen, l) Verslag over den Landbouw in Nederland over 1920, bl. 63. In 1920 werden veraccijnsd 323.155 runderen, 139.841 kalveren, met uitzondering van nuchtere, en 262.645 nuchtere kalveren. Voor de omrekening tot vleeschgewicht werd weder, ■ evenals in hoofdstuk VI voor het jaar 1913, voor een rund aangenomen 300 K.G., voor een kalf (geen nuchter) 80 K.G. en voor een nuchter kalf 15 K.G. *) Jaarcijfers voor het Koninkrijk der Nederlanden, Rijk in Europa, 1918, bl. 4. De procentsgewijze toeneming der bevolking is daar aangegeven voor 1909 — 1918 als 15.71. SLOT. 205 dat van de wereldproduktie van veevoeder, vooral van krachtvoeder voor varkens, ten minste ongeveer de bier in 1913 geïmporteerde hoeveelheid aan Nederland ter beschikking zal staan. Dat de wereldproduktie door uitbreiding der maïscultuurgebieden niet veel zal stijgen boven het niveau der in de laatste jaren vóór den oorlog voortgebrachte hoeveelheid voeder, wordt o.a. door Russell Smith betoogd *); „The European corn lands are already on the margin. The „Asiatic corn lands are already on the margin. On neither „continent is there much possibihty of increase. The American „corn-belt may extend somewhat farther north into the „lands of cool climate, and westward into the lands of drought. „The Argentine belt also may be enlarged westward into the „lands of drought, and there may be two beits along the „outer edges of the African tropics, but these are quite pro„blematical. Better culture seems to offer better promise of „increased production than does the extension of areas". Bovendien voert hij elders aan, dat bij de toename der bevolking der aarde in de toekomst maïs en andere voedermiddelen, die thans nog voor veevoeder dienen, binnen afzienbaren tijd de voor menschelijke consumptie bestemde graansoorten zullen moeten aanvullen. Gebruikte men gedurende den oorlog reeds in . vele landen maïs voor dat doel ter vervanging van de algemeen in gebruik zijnde broodgranen, ook vóór dien tijd werd het in Europa reeds daarvoor aangewend. RusSell Smith zegt hierover a): „The poorer portion of the populations of Portugal, Spain „and Italy long since found out that they can be fed more „cheaply on corn than on wheat, and milhons of them al„most hve on it either in the form of bread or mush, which „the Italians call polenta". In verband met het bovenstaande meent Russell Smith ook, dat uitbreiding der wereldproduktie van varkens niet kan worden verwacht. Hij drukt zich daarbij als volgt uit 8): „There is, on the whole, however, no reason to expect that „pork will ever be any more plentiful than it was before the „war". ') Russell Smith, t. a. p., bl. 132. =) Aldaar, bl. 111. ') Aldaar, bl. 303. 206 SLOT. Volgens deze opvatting zal ook Nederland de produktie van varkens niet veel sterker dan vóór den oorlog kunnen opvoeren, zoodat door de bevolkingstoename bij een niet verminderend relatief verbruik betrekkelijk spoedig de uitvoer tot nihil zal worden teruggebracht. Volgens gemaakte berekening zal dat tijdstip ongeveer binnen enkele decennia te verwachten zijn *), met welke conclusie de op blz. 204 gestelde vraag omtrent de toekomstige ontwikkeling van den uitvoer ontkennend moet worden beantwoord. Een faktor van beteekenis hierbij is echter de vleesch-invoer, die zich eventueel in de naaste toekomst zou kunnen vergrooten 2) De mogelijkheid, dat deze hoeveelheid voor vermeerdering vatbaar is, mag niet worden uitgesloten. Sedert eenige jaren leveren namelijk nieuwe bronnen, zooals Brazilië en Paraguay, benevens gebieden in Centraal-Amerika en Zuid-Afrika, aan Europa bevroren en gekoeld vleesch 8). Niettemin zal men niet een zoodanigen import van vleesch uit overzeesche werelddeelen naar Nederland kunnen verwachten, dat de vleeschuitvoer vanhier daarvan grooten invloed zal ondervinden. De bevolkingstoename der prbduktielanden zoowel als die der vleesch-importeerende landen zal ook daar een grootere vraag naar vleesch doen ontstaan, waardoor weder groote hoeveelheden van dat artikel daarheen worden getrokken of vastgehouden. Door eene vermeerdering van den vleeschimport zou het bovengenoemde tijdstip dus eventueel later kunnen intreden. Evenzoo zal dat kunnen worden verwacht, maar met eenige grootere zekerheid, door de drooglegging der Zuiderzee. De *) Op bl. 173 werd voor 1913 vastgesteld: C P M-U 155 =237-82 Bij eene jaarlijksche toename der bevolking van 1* %, zou C na n jaren het absolute vleeschverbruik in Nederland weergeven door: 155 (1.015)" Daar M-U dan gelijk nul zou worden, krijgt men de volgende vergelijking: C P 155 (1.015)n = 237 waaruit na oplossing n gelijk aan ruim 28) blijkt te zijn. *) De invoer bedroeg in: 1913 ruim 6 millioen K.G. 1920 ruim 24 millioen K.G. *) Vermeld zij hier, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat in de toekomst Siberië zich tot een belangrijk vleesch-produceerend gebied zal kunnen ontwikkelen (Nansen, Siberien ein Zukunftsland, bl. 225 v.v.) SLOT. 207 vermeerdering van de oppervlakte land met eene aanzienlijke uitgestrektheid vruchtbaren bodem x) zal zeker den veestapel, met name dien van rundvee en schapen, ten goede komen, waardoor eene uitbreiding der zuivelfabricage te verwachten is waarvan de afvalprodukten op hunne beurt de produktie van varkensvleesch zullen kunnen verhoogen. De hoeveelheid vleesch, die op dit nieuwe gebied zal worden voortgebracht, zal echter grootendeels weder moeten dienen voor de bewoners ervan, zoodat deze voor het geheele land niet van groote beteekenis kan worden geacht. Uit het bovenstaande is derhalve te verwachten, dat men niet zeer ver verwijderd zal zijn van het oogenblik, dat de vleeschexport van Nederland tot het verleden zal behooren *). ') Ongeveer 194.410 H.A. van de geheele inpoldering, die ongeveer 211.830 H.A. beslaat. (Ter vergelijking diene, dat Nederland in 1919 bevatte 908.622 H.A. bouwland en 1.209.743 H.A. grasland.) (Handelingen en bijlagen van de beide Kamers der Staten-Generaal betreffende het ontwerp van wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee. Uitgave der Zuiderzeevereeniging 1920, bl. 29.) a) Op het oogenblik van het ter perse gaan van dit geschrift publiceerde het Centraal Bureau voor de Statistiek de cijfers van in- en uitvoer voor de maanden Januari tot en met October 1921. De gegevens hiervan met betrekking tot vee, vleesch, maïs en gerst, vergeleken met die voor hetzelfde tijdvak van het jaar 1913, leidden tot het onderstaande overzicht (in millioenen K.G.) : Januari tot en met , , 1 * October- Meer-uitvoer vleesch Meer-invoer mals en gerst Uitv. Inv. 1913 64 (68 - 4) 850 1921 10 (41 - 31) 721 Al moet hierbij in aanmerking worden genomen, dat van het in 1921 ingevoerde vleesch nog een deel in de opslagplaatsen op 31 October aanwezig geweest zal zijn, uit bovenstaande cijfers blijkt, dat de uitvoer zoowel als de meer-uitvoer van vleesch in 1921 ver beneden die van 1913 zijn gebleven, terwijl daarentegen de meer-invoer van kracht voeder in de genoemde periode in 1921 dien voor hetzelfde tijdvak van 1913 meer nabij kwam. Gezien de sterke daling van den meer-uitvoer van vleesch èn den aanmerkelijken meer-invoer van de beide voor Nederland vooral belangrijke krachtvoederartikelen, maïs en gerst, laat het zich aanzien, dat het relatieve vleeschverbruik, en, in aanmerking genomen de steeds toegenomen bevolking in nog sterkere mate het absolute vleeschverbruik hier te lande eene flinke stijging zullen hebben ondergaan. 208 SLOT. Dat dit dan niet het gevolg zal zijn geweest van achteruitgang van Nederland in economisch opzicht, maar de uiting van eene gezonde en regelmatige ontwikkeling, zal uit het bovenstaande zijn gebleken. BIJLAGEN. 209 BIJLAGE A. De veestapel in Nederland sedert 1800, AANTAL Jaren ~ Rundvee Schapen Varkens 1800 .... 902.500l) 2) I — _ 1820 .... 1.085.500») i 752.900 6) — 1830 .... 1.026.2004) 698.600") — 1840') . . . 1.065.800 ^ 781.200 — '851 .... 1.243.700 * 811.600 269.700 '861 .... 1.335.300 869.600 281.400 •870 .... 1.410.800 900.200 329.100 '880 .... 1.469.700 847.500 334 800 1890 .... 1.532.800 819.400 578 700 1900 .... 1.655.700 770.700 746.600 '904 .... 1.609.500 606.800 861 800 1910») . . . 2.026.900 889.000 1.259.800 19138) . . . 2.096.600 842.000 1.350 200 1918») . . . 2.048.872 642.324 600.133 '9198) . . . 1 968.609 437.075 449.829 (Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw over 1914, nr. 4. Verslag over den Landbouw in Nederland over 1913, bl. 59 en dat over 1920, bl. 60.) •) De verschillende jaarverslagen over den Landbouw geven dit cijfer op voor het jaar 1804. Dit is foutief, daar dit getal runderen in 1800 werd vastgesteld, zooals blijkt uit den „Staat van het Fonds, opgericht ingevolge Articul 11 der Publicatie van het Uitvoerend Bewind van den 26 December 1799, tot voorkoming en afwending der Runderpest", welke staat is opgenomen in het Magazijn van Vaderlandschen Landbouw door Jan Kops, deel I, uitgegeven in 1804, bl. 53 - 56. Dat deze staat betrekking heeft op het jaar 1800, vindt bevestiging in Kops, aldaar, deel III uitgegeven in 1807, bl. 129. *) Zonder Limburg. ») Voor Limburg te vermeerderen met 58.700 stuks. ') De Landbouwverslagen geven voor 1830 voor Limburg dezelfde vermeerdering aan als voor 1820. Hoewel niet is aan te nemen, dat de rundveestapel in die provincie voor beide jaren uit hetzelfde aantal dieren heeft bestaan zal het werkelijke cijfer voor 1830, gezien die, welke van den Bogaerde de ter Brngge a) in zijn „Etat comparatif des bêtes a cornes" o.a. voor de jaren 1820 en 1829 voor geheel Limburg geeft (in de Landbouwverslagen is de thans aan Nederland behoorende provincie Limburg bedoeld), niet te veel met dat voor 1820 verschillen. ') Voor Limburg te vermeerderen met 60.500 stuks. •) Dezelfde opmerking als in noot 4 geldt ook hier, echter met dit verschil, dat m de „Etat comparatif des moutons" de schapenstapel door van den Bogaerde de ter Brugge slechts tot en met 1825 kon worden opgegeven. De staat kon met verder worden bijgehouden, omdat de belasting op schapen ten bate van het Fonds voor den Landbouw den 31en December 1825 werd afgeschaft. ') Voor 1840 en volgende jaren met inbegrip van Limburg. 8) Terwijl de cijfers voor vroegere jaren betrekking hebben op den winter geven die betreffende de telling in 1910 en de raming in 1913 den toestand in de maand Juni aan De opname in 1918 vond in Augustus, die in 1919 in Maart plaats. a) Van den Bogaerde de ter Brugge, t. a. p., III. 14' BIJLAGE B. Staat van het invoerrecht op vee en vleesch, van 1725 af geheven. Plakkaat ! „ | ™ . Tarief- |„, . I Wet I Wet Wet Tariefwet Wet van Wet van van ,o.z:n 10.0 wet ,oac van van van 1725 1816 > I 1819 1822 1845 1854 I 1862 1908 Ossen, koeien, stieren') per stuk / 20.— | / 20.— / 20.— | / 20.— / 0.50 Vaarzen») „ . 10.- „10.- I „10.- „ 0.50 Hokkelingen') „ „5.- „ 5.- „ 5.— „ 0.05 Kalveren6) „ „ 2.50 „ 2.50 „ 2.50 „ 0.05 • vrij vrij vrij Schapen "„ „ 0.60 „ 0.60 „ 0.60 „ 0.60 „ 0.10 Lammeren *) . . ".. I „ 0.30 „ 0.30 „ 0.30 ., 0.05 Varkens „ verboden ') verboden 'Werboden') „ 1.50 „ 0.05 Alle soorten geslacht vleesch, ook worst, (behalve spek en gerookte hammen) verboden Spek hetschip- pond / 7. — Gerookte hammen: . van Frankrijk p. 100 pond „ 1.60 0 alle andere hetschip- pond „ 11.— I per 100 Alle gezouten vleesch of spek in tonnen ... p. 100 Ned. pond pond ƒ 4.- | f 8.10 f 8.- Gerookte hammen „ ..6.— j „12.14 „12.— Hamburger gerookte ribben „ „10.— i „20.24 „20.— Hamburger gerookte billen „ „8.— „16.19 „16.— Zijden spek, hetzij buiten' de hammen, hetzij met de hammen daaraan vast „. „ 3.— „ 6.07 „ 6.— Worst en alle andere vleesch en spek, hierboven niet genoemd „ „ 7.50 „15.18 „15.— Allerlei vleesch of vet, versch of gezouten . . „ „8.-/6.— Idem gerookt „ „10.— „8.— Schapenvleesch, mitsgaders varkensvleesch, spek en reuzel, versch of gezouten 1 » *•— „ '• — Idem gerookt of gedroogd I I „ 1.25 „ 1.25 per 100 per 100 K.G. K.G. Vleesch van alle soorten 8), niet af- ( /.onderlijk belast, en worst (be- I versch of gezouten ƒ6.— ƒ6.— halve versch varkens- en | gerookt of gedroogd -. „8.— „8.— schapenvleesch) I Schapenvleesch, varkens- / gezouten „1. I 0.75 vleesch en spek \ gerookt of gedroogd ,',1.25 ,"l.— Schapenvleesch en varkens- I I vleesch \ versch vrij vrij ») Voor de tijdelijke wijzigingen in de periode van 1725 tot 1816 wordt naar Hoofdstuk II verwezen. *) Stieren worden eerst in 1822 genoemd. •) 4) 5) Volgens de lijst van 1725 werden twee vaarzen, vier hokkelingen of acht kalveren voor één os of koe gerekend. ') Idem twee lammeren voor één schaap. ') Invoer was slechts toegestaan in de maanden Mei, Juni en Juli tegen een invoerrecht van / 1.50 per stuk. *) In het tarief van 1862, overgenomen in 1908, zijn vet, reuzel en spek niet meer bij de vleesch artikelen genoemd. to O BIJLAGEN. BIJLAGEN. BIJLAGE C. Svaat van het uitvoerrecht op vee en vleesch, van 1725 af geheven. 212 BIJLAGEN Plakkaat Tariefwet Wet van Tariefwet Wet van Wet van Wet van van 1725 1816 1819 1822 1845 1854 1862 Ossen, koeien, stieren1) per stuk /1.50 /1.50 ƒ1.50 /1.— *) ƒ0.50 ƒ0.50 Vaarzen „ „ „0.75 „0.75 „0.50") „0.50 „0.50 Hokkelingen „ „ „0.37$ „0.37$ „0.20 „0.10 „0.10 Kalveren „ „ „0.18"" „0.18 „0.10 „0.10 „0.10 | vrij Schapen „ „ „0.10 „0.10 „0.10 „0.10 „0.10 „0.10 Lammeren „ „ „0.05 „0.05 „0.05 „0.05 „0.05 Varkens „ „ „ 0.50 „ 0.50 „ 0.50 „ 0.304) „ 0.05 „ 0.05 Vleesch vrij Balans- of 20 cent per „ 0.30 ) .. \, tabellenrecht 100 Ned. pd. per 100 pd.) 1 3 !/, % der plus waag- waarde of 3$ recht de 100 stuiver per pd. 33 cent. 100 pond, naar keuze van den Ujwrv,!^ koopman. ') Stieren worden eerst bij de tariefwet van 1822 genoemd. J) In 1826 verminderd tot / 0.50 per stuk. *) In 1826 verminderd tot ƒ0.25 per stuk. *) In 1825 verminderd tot ƒ0.05 per stuk. BIJLAGE D. Staat van uitvoer in K.G. van versch, gezouten, gerookt en gedroogd vleesch uit Nederland, indejaren igo$ tot en met ig2o. v«,„h Versch Versch Versch Gezo«ten Gezou- „ Gerookt en I Gerookt I Jaar * i l rund- en schapen- ander varkens" tens<*- Gcz°uten gedroogd en Gerookt en keDSVleeSCh kXvleeTch « vteescn vleesch en pen- varkens- gedroogd gedroogd an- Totaal. • vieescn ^ vie^d vleesch schapen- der vleesch '■ ! en spek | vleesch | 1905 .. *4.570.249 x6.741.840 r5.267.390 31.068 301.860 - 298 267 Mn <*.» 1906 .. «7.058.442 x*.729.594 x«.916.155 46.873 766 945 - 276 128 ,S £ ' °2 5eutschland (Hannover 1908). D (Mr.), Over de aloude vrijheid van Handel en Nijverheid in Nederland (Deventer 1840). Daixoz ainé (D.), Répertoire méthodique et alphabétique de législation de doctnne et de jurisprudence, Tome XVII. 222 GERAADPLEEGDE LITTERATUUR. Drieling (Mr. J. A.), Bijdragen tot een vergelijkend overzicht van Nederlands Zeevaart en Handel ('s-Gravenhage-Amsterdam 1829). Enschut (Mr. C. A. van). Over de bevoegdheid der markgenootschappen (Groningen 1818). Eszlen (Prof. Dr. J. B.), Die Fleischversorgung des Deutschen Reiches (Stuttgart 1912). Frost (Dr. J.), Agrarverfassung und Landwirtschaft in den Niederlanden (Berlin 1906). Frost (Dr. J.), Agrarverfassung und Landwirtschaft in Belgien (Berlin 1909). Gogel (I. J. A.), Memoriën en Correspondentiën betrekkelijk den Staat van 's Rijks Geldmiddelen in den jare 1820 (Uitgegeven door J. M. Gogel, Amsterdam 1844). Goltz (Dr. Th. Freiherr von der), Leitfaden der landwirtschafthchen Betriebslehre (Berlin 1917). Hekmeyer (F. C), Korte geschiedenis der runderpest, benevens eene opgave van al de over deze ziekte handelende geschriften (Amersfoort 1845). Hollmann (Dr. A. H), Die Entwicklung der danischen Landwirtschaft (Berlin 1904). Keller (Mr. G.), De Nederlandsche Overzeetrust Maatschappij, haar oorsprong en werkwijze (Amsterdam 1915). Kellner (Prof. Dr. O.), Die Ern&hrung der land wirtschafthchen Nutztiere (Bsrlin 1916). König (Dr. J ), Die menschhchen Nahrungs- und Genussmittel, ihre Herstellung, Zusammensetzung und Beschaffenheit (Leipzig 1904). Kops (Jan), Magazijn van Vaderlandschen Landbouw, 1804—1814, 6 dln. Kops (Jan), Staat van den Landbouw in het Koninkrijk der Nederlanden, 1813—1829, 5 dln. ('s-Gravenhage). Kroon (Dr. H. M.), Die Schweinezucht in Holland und ihre Entwicklung in den letzten 100 Jahren (diss. Bern 1915). Kroon (Dr. H. M.), Voordracht opgenomen in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 28. Levy (Hermann), Die Not der englischen Landwirte zur Zeit der hohên Getreidezölle (Stuttgart 1902). Levy (Leone), The History of British commerce and of the economie progress of the British nation, 1763—1878 (London 1880). Mariens (de), Nouveau Recueil de Traités, Conventions et autres transactions remarquables, 3e serie, I (Leipzig 1909). Müller (Karl), Die vollöwirtschaftliche Bedeutung der Veterinarpolitik des deutschen Reiches (diss. München 1898). Nansen (F.), Siberien ein Zukunftsland (Leipzig 1914). Nierop en Baak's (Mts. van), Naamlooze Vennootschappen (Zwolle 1918). Niklas (Dr.), Vieh und Fleisch in der deutschen Kriegswirtschaft (Berlin 1917). Noordziek (J. J. F.), Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der GERAADPLEEGDE LITTERATUUR. 223 Staten-Generaal gedurende de zittingen 1821—1822, deel I ('s-Gravenhage 1871). Peel (Sir Robert), Speeches delivered in the House of Commons, vol. IV, 1842—1850 (London 1853). Ponse (H.), Landbouwkundig Schoolboek handelende over de bouw- of teellanden (Amsterdam 1799). Porter (G. R.), The progress of the nation (London 1912). Portielje (Mr. D. A.) en Vissering (Mr. S.), Geschiedenis der tariefhervorming in Engeland (Amsterdam 1847). Posthumus (Prof. Mr. N. W.), Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw, I ('s-Gravenhage 1919). Pringsheim (Dr. O.), Beitrage zur wirtschafUichen Entwicklungsgeschichte der Vereinigten Niederlandeim 17. und 18. Jahrhundert (Leipzig 1890). Remmelts (Dr. H.), Bestrijding der besmettehjke veeziekten en ontwikkeling van den veeartsenijkundigen dienst, in: De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—1913 (Uitgave van de Directie van den Landbouw, 's-Gravenhage 1913). Russell Smith (J.), The World's Food Resources (London 1919). Schar (Dr. J. F.), Allgemeine Handelsbetriebslehre, I (Leipzig 1913). Schmidt (Georg), Die Fleischbeschau-Zollordnung und die gesetzlichen Bestimmungen über die Auslands-Fleischbeschau (Berlin 1903). Schmoller (G.), Grundrisz der allgemeinen Volkswirtschaftslehre, II (München 1919). Smith (Adam), The Wealth of Nations (editie Routledge, London 1893). Steyn Parvé (D. C), Overzicht van het handelsverkeer tusschen Nederland en Engeland (Amsterdam 1867). Taylor (Henry C), Agricultural Economics (New-York 1919). Thaer (Albrecht), Einleitung zur Kenntnisz der englischen Landwirtschaft und ihrer neueren practischen und theoretischen Fortschritte in Rücksicht auf Vervollkommnung deutscher Landwirtschaft (Hannover 1798). Verviers (Dr. Emile), De Nederlandsche handelspolitiek tot aan de toepassing der vrijhandelsbeginselen (Leiden 1914). Verwijs (Dr. E.) en Verdam (Dr. J.), Middelnederlandsch Woordenboek, 7e en 9e deel ('s-Gravenhage 1912 en 1917). Weber (Dr. Fr. B.), Blicke in die Zeit in Hinsicht auf Nationalindustrie und Staatswirtschaft mit besonderer Berücksichtigung Deutschlands und vornehmhch des preuszischen Staates. (Berlin 1830). Zimmerman (Dr. Alfred), Geschichte der preuszisch-deutschen Handelspolitik (Oldenburg-Leipzig 1892). Een eeuw veeartsenijkundig onderwijs, 's Rijks-Veeartsenijschool, Veeartsenijkundige Hoogeschool, 1821—1921, uitgegegen door den Senaat der Veeartsenijkundige Hoogeschool te Utrecht, 1921. 224 GERAADPLEEGDE LITTERATUUR. ARCHIEFSTUKKEN. Collectie Goldberg (Algemeen Rijksarchief). Collectie Gogel (Algemeen Rijksarchief). Archieven der Collegiën, belast met de rechtspraak over convooien en licenten (Algemeen Rijksarchief). Archief Buitenlandsche Zaken (Algemeen Rijksarchief). Generale rekeningen van ontvang en uitgaaf der stedelijke middelen op het geslacht van 1814 tot en met 1857 der gemeente Rotterdam (Gemeentearchief Rotterdam). OFFICIEELE PUBLICATIES, PERIODIEKEN ENZ. Verslagen over den Landbouw in Nederland over verschillende jaren. Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, nr. 6, 1910, Veetelling 1910. Verslag van de Directie van den Landbouw, 1911, nr. 6. Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1916, nr. 1. Onze veehandel op het buitenland. Jaarcijfers voor het Rijk der Nederlanden, Rijk in Europa. Gemeenteraadsverslagen der Gemeente Rotterdam. Jaarverslagen van de Kamers van Koophandel in verschillende gemeenten van Nederland. Jaarverslagen over den toestand der gemeenten, waar openbare slachthuizen zijn gevestigd. Vergelijkende staat van de opbrengsten der additioneele opcenten, vermeld in de jaarverslagen van Burgemeester en Wethouders aan den Raad van Amsterdam gedurende de jaren 1852 tot en met 1859. Tijdschrift van Staathuishoudkunde en Statistiek, 10e deel, 1854. Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid, deel X, 1846. Groot Placaetboeck. Mededeelingen en Berichten der Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw over 1901 (Lochem 1901). Handelingen en bijlagen van de beide Kamers der Staten-Generaal betreffende het ontwerp van wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee (Uitgave der Zuiderzee-vereeniging 1920). Jahresbericht über die Verbreitung der Tierseuchen im deutschen Reiche, neunter Jahrgang, 1894 (Berlin 1895). Engelsche Blauwboeken, 1864, 1866, 1867, 1894 en 1895.. Minutes of Evidence taken bef ore Her Majesty's Convmissioners appointed to inquire into the subject of agricultural depression, with appendices (General Report, 1894—1895, Final Report, 1897). Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Koninkrijk der Nederlanden (1846 v.v.). Statistiek van den In-, Uit- en Doorvoer van Nederland (1877 v.v.). Bescheiden voor de Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden, nr. 1, Bescheiden betreffende de geldmiddelen, le stuk, 1846—1859. GERAADPLEEGDE LITTERATUUR. 225 Uitkomsten der 3e Tienjaarlijksche volkstelling in het Koninkrijk der Nederlanden op den 19en November 1849. Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, nieuwe volgreeks, uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek van Nederland, nr. 184. Inleiding tot de uitkomsten der 9e algemeene tienjaarlijksche volkstelling met daaraan verbonden woning- en beroepstelling. Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, uitgegeven door de Centrale Commissie voor de Statistiek, II. Onderzoek naar het verbruik van sommige voedings- en genotmiddelen ('s-Gravenhage 1895). Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, le Bijvoegsel van de le aflevering. Onderzoek naar het verbruik van sommige voedings-en genotmiddelen, 1912—1918. Statistiek der Ongevallenverzekering in Nederland. Statistik des deutschen Reiches. Vierteljahrshefte zur Statistik des deutschen Reiches. Statistique de la France, publié 1838 par le ministre des travaux publics, de 1'agriculture et du commerce. Annuaire statistique de la Belgique. Journal of the Royal Statistical Society. Ein- und Ausfuhrstatistik der Schweiz. Statistical Abstract for the United Kingdom. Bulletin mensuel de 1'Office permanent de 1'Institut international de Sta tistique. Annuaire Internationale de Statistique agricole. Extracto Estadistico de la Republica Argentina. Official Statistics Commonwealth of Australia. Trade and Customs and Excise Revenue of the Commonwealth of Australia. Statistics of the Dominions of New Zealand. Anuario Estadistico de la Republica oriental del Uruguay. Foreign Commerce and Navigation of the United States. Staatsbladen. Staatscouranten. Economisch-Statistische Berichten. Nederlandsch Landbouw-weekblad. Slagerscourant, Officieel Orgaan van den Nederlandschen Slagershond. Geïllustreerd Slagersvakblad. The Meat Trades' Journal. De Economist 1853. The Economist 1917. Reichs-Gesetzblatt. Journal officiel. The London Gazette.