KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 7190 NIEUWE KLANKEN Leesboek voor de hoogere en voortzettingsklassen der lagere school JOSEF COHEN en WYTZE KEUNING Letterkundige Onderwijzer VIERDE DEELTJE Geïllustreerd door L. O. WENCKEBACH f 0,65 BIJ J.B. WOLTERS' U.M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1920 [ne*,IMl) INHOUD. Blz. 1. De reis naar Engeland. (Vervolg) 1 2. De visschersknaap. (Japansch verhaal) 15 3. De eerste stoomboot 24 4. De ruïne 28 5. Vijanden 3g 6. Goed gemeend 41 7. De verdwenen zomerzon. (Noorsche sage) 46 8. Sinterklaas 51 9. De hoed van den kunstenaar 56 10. Jack, de patrijshond 58 11. Phaëton . ...... ;r gi 12. Het welgelijkend portret ' 66 13. Tegenwoordigheid van geest 69 14. Toch 72 15. Drie jongens .75 16. Grace Darling gg 17. Een gevaarlijk, klein dier 90 f. DE REIS NAAR ENGELAND. II. (Vervolg). Jack had nog maar nauwelijks het laatste stuk van zijn boterham in den mond gestoken, toen de boot haar vaart verminderde. „Kom mee," riep Marius tot de anderen, want hij wilde graag de aankomst van het groote schip in Engeland zien. De jongens stormden de trap op; Jack had zijn brood nog niet eens behoorlijk gekauwd, en hij riep met vollen mond: „Wait a moment" (wacht een oogenblik), doch Marius verstond hem niet en de anderen wilden niet hooren. Jack's tanden en kiezen maalden met snelle vaart, en hij slikte haastig. Toen hij klaar was, volgde hij de overigen. Op den wal stond hoog-opgericht en onbeweeglijk een politieagent in zijn lange, blauwe uniform. Hij zag de menschen, die aan land stapten, één voor één aan, en telkens strekte hij zijn handen uit, om een papier te ontvangen. „Wat wil hij toch?" dacht Marius ongerust. „Ik zal hem maar alle papieren geven, die ik bij me héb." Hij reikte hem deri heelen bundel over, en even lachte de agent. Biljetten voor de overtocht .... brieven voor moeder, die Marius bij zich droeg .... die konden hem allemaal niet schelen. Het eenige, waar hij belang in'stelde, was de scheepskaart, en toen hij zag, dat deze in orde was, mocht de jongen doorgaan naar de douane-loods, waar zijn bagage onderzocht zou worden. Jack ging naast hem staan. Cohen en Keuning, Nieuwe Klanken, IV. „Ik zal je wel helpen," fluisterde hij in 't Engelsen. „Dat is anders heelemaal niet noodig," zei Marius in 't Neder- landsch. Een der douanen kwam op de jongens toe. Met een kort gebaar gaf hij hun te verstaan, dat ze de koffers zouden openen, en haastig zocht Marius zijn sleuteltje, dat hij in zijn portemonnaie had gestoken. „Daar is niets in den koffer, dat belastbaar is," riep hij uit. „Vader heeft het gezegd." De man verstond hem niet, maar hij keek alles nauwkeurig na. Smokkelaars zijn slim .... Zij probeeren op allerlei wijzen de invoerrechten te ontduiken. Hij draaide Marius' hemden en broeken om en om, hij snuffelde zelfs even in een leege kous .... „Het is niet makkelijk," peinsde de jongen, „om hier te smokkelen." Toen werd er met wit krijt een kruis op zijn koffer geteekend, als bewijs, dat zijn goed was gevisiteerd, en hij volgde met Jack den grooten stroom reizigers, die naar het station van Harwich ging. De trein wachtte reeds. „Nu, we zijn er gauw," dacht Marius, want hij had in zijn schoolatlas den afstand tusschen Harwich en Londen gemeten, en hij meende, dat hij er wel in een halfuurtje zou zijn: 't was slechts een paar centimeter, zoo ver als Amersfoort en Utrecht van elkaar liggen, meende hij. Maar hij had in zijn berekening vergeten, dat de kaart van Nederland op groote en die van Engeland op kleine schaal was geteekend. Telkens deed hij Jack opschrikken. Wanneer Marius in de verte een station zag met een groep huizen, sprong hij in de hoogte, greep zijn koffer uit het net en riep met luide stem: „Londen? Is dat Londen?" Jack trok hem dan lachend aan de mouw en schudde met zijn hoofd van neen. Marius begreep er niets van: de trein snelde met groote vaart voort, (de Hollandsche locomotieven loopen veel langzamer) en toch duurde het geruimen tijd, voor 2 ze het „kleine eindje" hadden afgelegd. Hij zou later op school meester maar naar de oplossing van het raadsel vragen! Londen ..... Plotseling verminderde de locomotief haar snelheid; mijnheer James, Jack en de anderen haalden hun bagage te voorschijn, en langzaam gleed de groote trein het station binnen. Op het lange perron bevond zich een menigte kruiers, die wachtten op de talrijke reizigers: ja, ze schenen zich zóó te hebben opgesteld, dat voor ieder der coupes een kruier kwam te staan. Marius lachte. „Men behoeft ze niet eens te roepen." Reeds in Holland had mijnheer Van Zanten met mijnheer James, die denzelfden dag verder reisde, afgesproken, dat Marius den nacht na zijn aankomst in een „boarding-house" zou logeeren en den volgenden morgen naar zijn moeder zou reizen alleen Mevrouw James zou hem van het station naar het kosthuis brengen. „Met den ondergrond-spoorweg of met den omnibus?" vroeg ze Jack. „Wat zou je vriend 't liefst willen?" „Met den ondergrond-spoorweg," riep Jack uit, „want dien kennen ze in Nederland niet." „Ja. maar omnibussen ook niet, en dan kan hij van uit de hoogte 't gewoel in de Londensche straten zien." Ze wendde zich tot mijnheer James. „Wat denk jij ervan?" Deze lachte. „Het is vandaag nevelig weer, dus op den omnibus zou hij niet te veel zien, en dan nog .... met den „underground" (den ondergrondschen spoorweg) is hij er veel gauwer, 't Is een heele afstand van hier naar de Fordwych-Road." De Fordwych-Road is een straat in Hampstead, een noordwestelijke voorstad van Londen. Ze waren in het oostelijk deel der wereldstad aangekomen, en dus had Marius nog een heel eind onder den grond te sporen, vóór hij zijn bestemming be- i» 3 Mevrouw James legde t nem uit. reikte. Gelukkig, dat mevrouw James medeging en hem hielp. Anders was hij zeker niet in zijn boarding-house aangekomen! Eerst kaartjes nemen aan 't loket. Mevrouw James noemde den naam van het station, waar de Fordwych-Road dichtbij was gelegen. Ze nam uit een taschje de kaartjes, tickets, zooals zij ze noemde, en liet ze Marius kijken. Hij verwonderde zich, dat hij zoo vlug verschillende Engelsche uitdrukkingen verstond en onthield. Hij had het woord „ticket" bijvoorbeeld op de boot en in den trein reeds zoovaak gehoord, dat mevrouw James het hem in 't geheel niet behoefde te verklaren, en als hij haar niet begreep, 4 noemde ze het Fransche woord of het Duitsche, dat soms op het Nederlandsche geleek, evenals het Engelsche. Ze konden best met elkander opschieten! Wat was zoo'n ticket van den Londenschen ondergrond-spoorweg toch handig ingericht! Mevrouw James legde 't hem uit. Iemand, die heelemaal den weg in Londen niet weet, ja, die geen kaart tot zijn beschikking heeft, kan, mits hij den naam van het station maar kent, waar zijn hotel of kosthuis het dichtstbij is gelegen, met zijn ticket wonderen doen. Hij stapt, als hij naar zijn boarding-house terug, wil, een station van den Underground binnen, en vraagt een kaartje naar de plaats zijner bestemming. Op zijn ticket staat aangegeven, op welk station hij moet overstappen en op een biljet in den trein kan hij het aantal malen, dat de trein stopt, berekenen, tot aan het station, waar hij moet wezen. De conducteurs waarschuwen niét. Alles gaat even vlug in zijn werk. Tot vragen heeft men bijna geen tijd. Alles is erop ingericht, dat de passagiers zelf hun weg vinden. Langzamerhand werd het voller in den waggon, zóó vol, dat een oude dame geen zitplaats kon vinden. Onmiddellijk stond een der heeren op, en hij bood haar zijn plaats aan. Zelf hield hij zich met zijn linkerhand aan de lus vast, en in.zijn rechterhand bleef hij de krant houden, waarin hij las. Een vreemd gezicht voor Marius .... Alle- heeren in de electrisch-verlichte coupé, of ze stonden of zaten, lazen een krant. De meesten hielden daarbij een sigaret in den mond geklemd; onmiddellijk na het stoppen van den trein stonden ze gereed, om den waggon te verlaten, en dat moest ook, want nauwelijks eenige seconden hield men stil. Eenmaal diende Marius over te stappen. Mevrouw wenkte hem, en hij volgde. Vlug sprongen ze op het perron, mevrouw James keek even om zich heen, en snel moest de jongen haar 5 volgen, om haar bij te houden. In deze stad had alles haast. „Come now," riep mevrouw James, en Marius moest lachen. Dat klonk bijna precies als 't Nederlandsche „kom nou." Ze daalden een trap af, en kwamen met tientallen anderen in een lift, die hen snel naar boven, naar een ander perron voerde. Nauwelijks waren ze daar aangekomen, of hun trein naderde in snelle vaart. Deuren werden open- en dichtgeklapt. Verder, verder, onder den donkeren grond, langs rails, die men niet kon zien, in razende vaart door het alles-omhullend duister. Zoodra ze waren aangekomen, wenkte mevrouw James, en Marius trippelde als een schoothondje achter haar aan. Al was het nevelig weer, toch kreeg hij eenig denkbeeld van de drukte op straat. Luide toeterden de auto's, die in snelle vaart achter elkander reden. De paarden van de groote wagens gleden herhaaldelijk uit op het glibberige asphalt. Met groote moeite en nog grooter behendigheid zwenkten de bestuurders der reusachtige motoromnibussen tusschen de menigte fietsen, motors, rijtuigen, vrachtkarren door, tot ineens Alles stond stil. Wat moest dat beteekenen? Een ongeluk? Marius trok mevrouw James met zich voort, die hijgde: „Not too quick, not too quick" (niet te snel, niet te snel). Kwik? Kwik? „O ja," dacht Marius, „daar is een voetbalclub in Zutfen, die heet „Be Quick"." Gek, dat zooveel Nederlandsche voetbalvereenigingen Engelsche namen hebben. Go Ahead in Deventer, de beroemde voetbalclub van het Oosten; Be Quick in Zutfen; Quick in Nijmegen; deze namen vielen hem maar zóó in, terwijl hij mevrouw James met zich mee-trok. Wat zou er gebeurd zijn? Hij zag een agent van politie, in onbeweeglijke houding. Alle wagens waren stil blijven staan. De agent,. „bobby" zooals hij 6 in Londen wordt genoemd, had zijn witten staf omhoog geheven, en allen, die van den eenen kant van de straat naar den anderen wilden gaan, konden vrij oversteken. De bobby deed zijn staf weer omlaag, en de rij auto's, rijtuigen, omnibussen, wagens zette zich weder in beweging. Plotseling bleef Marius op zijn beurt staan, en hij sperde zijn mond van verbazing wijd open. Hier vielen toch meer vreemde dingen op te merken dan hij ooit in Amsterdam en Rotterdam had gezien. Een jongen van zijn leeftijd liep zóó rustig en onbevreesd midden door de drukte der straat, alsof hij zich op een kalmen landweg bevond. Marius zag, hoe de knaap zich telkens bukte. Wat zocht hij op 't asphalt? Jammer, dat het zoo nevelig was". Marius moest wachten, tot de jongen vlak bij hem stond. De knaap verzamelde de mest der paarden; ieder oogenblik dreigde hem een omnibus te verpletteren. Dan week hij even uit en het gevaar was hem voorbijgegaan. Een auto kwam vlak op hem aan, en eerst in zijn onmiddellijke nabijheid zwenkte de chauffeur1, bijna onmerkbaar, doch zóó, dat hij net langs den knaap heenschoot. En in de allerergste gevallen kon de jongen nog de wijk nemen op één der vluchtheuveltjes, die overal op straat zijn aangebracht, want ook talrijke Londenaars steken in de grootste drukte de straat over, al geschieden hierdoor natuurlijk meermalen ongelukken. Ze kwamen nu aan het kosthuis, waar Marius zou eten en slapen: het was het „boarding-house," waar vader ook altijd logeerde, wanneer hij in Londen was. Het werd veel door Hollanders bezocht. Mevrouw James trok aan de bel, en een dienstmeisje opende de deur. Een dame met grijs haar en vriendelijk gezicht kwam uit een kamer en stak haar hand uit om hem te begroeten. „Good bye," zei mevrouw James, terwijl ze heenging. 7 „Good bye," lachte Marius. De dame in de gang zeide iets van „lunch" en Marius volgde haar. In een groote zaal was de tafel gedekt voor het twaalf-uurtje, de „lunch". In de gang werd op een gong geslagen; langen tijd klonk het helder geluid nog na, en spoedig kwamen de gasten toestroomen. De dame, die Marius had verwelkomd, de eigenares van het familie-pension, ging aan 't hoofd der tafel zitten .... en Marius kreeg een stoel naast een Hollandschen jongen uit Amsterdam, die dadelijk met hem begon te babbelen. „Zeg, hoelang blijf je hier?" „Niet lang, morgenvroeg ga ik weer verder. Zeg, wat ziet dat vleesch rood." „Ja, maar de groente zal je hier heelemaal niet smaken. Die maken ze hier heel anders klaar als in ons land." Het leek Marius een aardige jongen toe. In een oogenblik tijds waren ze druk in een gesprek gewikkeld; Marius vertelde van zijn vrienden, van het slimme „Vosje," van de anderen, die met hem in de voetbalclub speelden; en zijn buurman begon nu ook al gauw verhalen te doen, van de Engelsche „matches" met haar tienduizenden bezoekers, en de vereenigingen met haar beroeps-spelers; van de velerlei sport, die er in Engeland wordt beoefend: lawn-tennis, golf, rugby, cricket; de roeiwedstrijden op de groote rivier de Theems, waarin het geheele land belang stelt, zoodat de bladen met extra-uitgaven komen, die de krantenjongens met luide stem langs de straten venten; van de wedrennen, waarbij groote vermogens worden gewonnen en verloren en de slanke jockey's, die de beroemde paarden berijden. „Straks gaan we allemaal tennis spelen," zei de jongen. „Ook de oude dames?" vroeg Marius lachend. „Ja, natuurlijk. Dat zul je eens zien. Let maar eens op die dame aan dat gindsche tafeltje." „Die met heur spierwit haar?" 8 „Ja, dat is de beste tennisspeelster uit het boarding-house." Marius sperde zijn mond wijd open van verbazing. De Amsterdammer lachte. „Verveel je je zóó, dat je ervan gaapt?" vroeg hij. „Je zult het zelf zien." Na de lunch begavën zich allen, die aan tafel hadden'gezeten, naar het tennisveld, dat achter het pension lag, en werkelijk, nu bemerkte Marius met wat een vuur iedereen speelde. Hij was nieuwsgierig, of de oude dame zich zoo goed zou houden, als zijn nieuwe vriend had gezegd. Wat jammer, dat hij niet kon tennissen? Het leek hem een mooi spel toe. . De nevéT was onderwijl opgetrokken, en de Amsterdamsche jongen, Harm Stegging, riep plotseling: „Marius! gaan we vanmiddag samen boven op den omnibus? Op het imperiaal?" Dat was een kolfje naar Marius' hand. Later het aan de jongens vertellen, dat hij zóó door Londen had gereden 1 Hij vond het heerlijk, om dat gewoel uit de hoogte te bekijken. Uit de hoogte .... *** Maar toen hij met Harm wandelde, en deze midden door het gewoel de straat wilde oversteken, kreeg Marius het toch wel wat benauwd. Hij huiverde. Als één van de jongens hem, den beroemden aanvoerder van de voetbalvereeniging „Vios", had kunnen zien, angstig, om de straat over te steken, zouden ze zich wel hebben verbaasd. „Kom dan toch!" riep Harm uit. „Kom dan toch — kom dan toch," mompelde Marius. „Mijn veter is losgegaan." Dat was nu wel niet heelemaal waar, doch de jongen dacht bij zichzelf: „Nu kan ik tenminste wachten, tot het wat minder druk is." „Kom," zei Harm gerust-stellend, „als je maar . uit je oogen kijkt, en voorzichtig bent, gaat het zeker. Ga maar met mij mee." 9 Voetje voor voetje schoof Marius achter hem aan. Hu! er kwam een auto recht op hem af. Moest hij niet heel snel Op dien vluchtheuvel de wijk nemen? Gelukkig, dat de auto iets uitweek. Ho! die paarden voor den sleeperswagen! Ze sprongen en ze steigerden, het sneeuwwitte schuim droop hun van den bek over de borst, hun hoeven sloegen wild tegen het asphalt. Zou de voerman hen niet meer in bedwang hebben? Die omnibus daarachter dreigde er tegen aan te botsen. Zou Marius niet gauw dat vluchtheuveltje op rennen? „Niet noodig", riep Harm uit, die zijn gedachten scheen te raden. Ze bereikten spoedig de overzijde der straat, en nauwelijks stonden ze, of Harm riep: „Daar komt de omnibus, die ons naar de City zal brengen." „De City — wat is dat nu al weer?" „Eerst op het imperiaal." Langs een nauwe trap ■— de omnibus zette zich onderwijl weder in beweging — klommen ze naar boven, steeds hooger, tot ze zich boven op het voertuig bevonden. Bijna alle zitplaatsen waren bezet Nu kon Marius vrij uitkijken, en wat hem het meest opviel was de orde, waarmee het reusachtig verkeer was geregeld. Handig wist de bestuurder langs alle gevaren heen te glijden. Heel in de verte stond een agent van politie in zijn blauwe uniform. Onmiddellijk, nadat hij den staf had opgeheven, stond de omnibus stil. Geen voerman, geen chauffeur in de lange rij had den orde-bewaarder, niettegenstaande alle drukte en rumoer, uit het oog verloren. Een oogenblik later ging het weer verderf Het was een lange tocht. „We moeten overstappen", riep Harm uit. „Hier moeten we wachten op den omnibus, die ons naar de City brengt." De City, het binnenste deel van Londen, met haar machtige kerken en haar musea, haar handelskantoren en haar voort- 10 durend druk en beweeglijk gewoel .... Niemand lette op de twee Hollandsche jongens, die nu zwijgend naast elkander liepen. Dat was nog iets anders dan Amsterdam! Ze moesten er wel stil van worden. „Hoor eens", zei Harm eindelijk, „ben je wel eens in 't Rijks* museum geweest?" „Jawel", antwoordde Marius. „Zullen we hier dan eens naar de National Galery gaan? Dat is ook een schilderijen-museum." Ze liepen langs den statigen portier heen, en al spoedig kwamen ze in zalen vol schilderijen. Harm had een catalogus gekocht, en eensklaps bleven ze staan. Ja, dat leken wel zalen uit het Rijksmuseum, allemaal doeken van oude, Nederlandsche schilders: Rembrandt, Frans Hals, Vermeer van Delft, Gerard Dou, Ruysdael, Hobbema en zooveel anderen. Voor vele der schilderijen zaten kunstenaars, om de figuren en de landschappen te copiëeren. Dikwijls konden Marius en Harm het onderscheid niet zien tusschen het nagebootst en 't oorspronkelijk stuk, maar de schilders zelf zagen het wel. Nadat ze nog een uur in de Gty hadden gezworven, keerden ze met den ondergrondschen spoorweg naar huis terug. „Nu in bad", riep Harm uit. „In bad?" vroeg Marius. „Ga jij.eiken dag in bad?" „Dat doen ze hier allemaal in 't boarding-house. Geen pension hier zonder badkamer. Verbazend zindelijke lui, die Engelschen!" Wat waren al de dames en heeren, die aan het diner zaten, mooi aangekleed. Marius schrok er van. Een raar volk, die Engelschen, dacht hij. 's Middags na het twaalfuurtje rennen ze achter een ongelukkigen, kleinen bal aan, daarna gaan ze aan 't werk, en als ze in huis komen, gaan ze allemaal in bad, en kleeden zich deftig aan, de heeren in 't zwart met glanzend overhemd, de dames in het wit. 11 Ja, Marius voelde het in alles, dat hij in een vreemd land was. Niet alleen, dat bijna niemand zijn moedertaal verstond, en.dat hij op zijn beurt bijna niets van het Engelsch begreep, maar ook het geheele leven hier was anders „ingericht dan in zijn vaderland. Zoodra hij had gegeten en naar bed was gegaan, besefte hij zijn eenzaamheid. Hij kon eerst niet in slaap komen! „Als ik lang hier in dit pension bleef, zou ik zeker heimwee krijgen," peinsde hij. „Gelukkig, dat ik morgen naar moeder ga! Bij moeder zal ik vergeten, dat ik in een ander land ben." Den volgenden morgen stond hij vroeg op, om prentkaarten te koopen, want hij wilde al zijn vrienden schrijven. In een winkel kochten Harm en hij postzegels: wat was het moeilijk, al dat vreemde geld te tellen. In Nederland is alle geld door tien deelbaar, een gulden is tien dubbeltjes, en een dubbeltje is tien cent. Maar in Engeland .... Hoe hadden ze het bedacht?! Een pond sterling is twintig shilling, een shilling is twaalf pence. En die groote, bronzen munten! Hoe raakte een mensch er in thuis. „Nou," zei Harm, „en met maten en gewichten is het hier ook heel anders gesteld als in ons land. Je mag blij zijn, dat je hier geen rekensommen hebt op te lossen. Zeg, weet je, waar we de briefkaarten gaan schrijven?" „In het pension." „Nee, in de openbare bibliotheek." „Mogen we daar dan komen? Is dat niet voor groote menschen?" „Ja, maar daar zijn ook kinder-afdeelingen, en daar zit ik vaak." Marius kreeg een pen en inkt en naar al zijn vrienden stuurde hij een kaart: de een kreeg de afbeelding van een museum, weer een ander van een kerk, de derde van een der groote parken, die de wereldstad bezit. Niemand werd vergeten, zelfs niet de aanvoerder van „Vogido", waartegen „Vios" zoo dikwijls had gespeeld. 12 „Speel jij in een voetbalvereeniging?" fluisterde Harm verwonderd. „Ja/' zei Marius trotsch, „ik ben nog wel de captain." Ze verlieten de jeugd-leeszaal, en boven op den omnibus, die hen naar het „Victoria Station" bracht, spraken de beide jongens af, dat ze in den winter tegen elkaar een „match" zouden houden, want Harm was links-voorwaarts van een Amsterdamsche club. In den trein gevoelde Marius zijn eenzaamheid opnieuw. Maar.... ging hij niet naar moeder? Wel duurde de reis lang, want de afstand, dien hij had af te leggen, was grooter dan tusschen Maastricht en Groningen; Harm had hem gezegd, dat zoo'n reis voor een Engelschman een peulschilletje is. „Voor mij niet," dacht Marius. „Brr, wat duurt het lang, vóór ik bij moeder ben/' Talrijke stations, waarvan Marius zelfs de namen njet kende, ratelde de trein voorbij. Eindelijk moest hij uitstappen, eri een uur lang wachtte hij, temidden van vele vreemde menschen, op een locaaltje, dat hem naar 't dorp, waar zijn moeder logeerde, zou brengen. Nu nog anderhalf uur reizen .... nog anderhalf uur .... Hij dook heelemaal in den hoek van een coupé; hij kon slechts aan één ding denken: „Straks zal ik moeder zien, straks zal ik moeder zien." Telkens, zelfs bij. ieder klein dorpje, remde de machinist, tot eindelijk de trein stil-hield voor het station, waar Marius moest wezen. Hij keek uit het venster .... en hij bemerkte op het perron oom Nico, die naar hem zocht. „Oom Nico," juichte hij, „hier ben ik." „Dat zie ik," lachte oom Nico. .„Nu* ia — zei Marius wat verlegen, „en waar is moeder." „O, moeder wacht thuis op je. Ze betert aardig, en de volgende maand mag ze weer naar Nederland terug." „De volgende maand eerst?" vroeg Marius teleurgesteld. 13 Maar reeds wees oom Nico hem op het kleine, gele wagentje, dat klaar-stond. Hij liet Marius naast zich op den bok plaats nemen. Hij knalde met de zweep. Het gitzwarte paard begon te trekken. In een oogenblik kletsten de rappe hoeven tegen den weg. En toch ging het Marius nog niet gauw genoeg. „Hoelang nog, oom Nico, voor ik ... . moeder .... zal zien?" „Ruim een kwartier. Heb geduld, kereltje. Het paard doet zijn best." Wat kan een kwartier toch lang duren! Eindeloos, eindeloos lang. Soms, op school, als meester gezellig aan het vertellen was — soms bij het spel of een voetbalwedstrijd — had hij gedacht: „Wat gaat die tijd toch vlug." Thans kropen de minuten. „Oom Nico," zei hij eindelijk, „is het kwartier nu haast om?" „Wacht maar even." Toen zag Marius .... een groot huis met een tuin er voor, en in dien tuin zat of liever lag in een langen stoel Marius' moeder. Ze richtte zich iets op, pijnlijk .... en wuifde met haar hand. In een oogenblik sprong de jongen uit het rijtuig. Hij liep zoo hard, als wilde hij een doelpunt maken. „Moeder, moeder," riep hij van verre. Ze strekte haar armen naar hem uit. „Jongen," riep ze, „wat heb ik naar je verlangd." Hij ging naast haar zitten. Hij legde zijn hand in de hare. Hij zag de tranen in haar oogen. „Moeder, huilt u?" vroeg hij verschrikt. „Dat is van geluk, jongen." Oom Nico kwam nu ook naderbij en vroeg hem van alles, van zijn overtocht, van zijn verblijf in Londen, en of hij blij was, dat hij naar een vreemd land had mogen reizen. „Straks zal ik 't allemaal vader schrijven en mijn vrienden," zei Marius opgewonden. Moeder streelde hem de wangen en vroeg: H „Wil je nu niet eerst een Nederlandsen boterhammetje hier in Engeland eten?" Marius' antwoord behoeft niet vermeld te worden. 2. DE VISSCHERSKNAAP. (Japansch verhaal). Daar woonde in een klein Japansch dorp aan de zee een jonge visscher, Urashima genaamd, en iederen dag toog hij er met zijn boot op uit, en hij wierp zijn netten in de golven. Zoodra hij terug was gekeerd, liep hij snel naar zijn vader en moeder, om te laten zien, wat hij had gevangen, en daar Urashima tot de behendigste visschers van het dorp behoorde, kon hij altijd zijn buit met blijdschap vertoonen, en men zeide van hem: „Als geen andere visscher iets kan vangen, wegens slechten wind of naderenden storm, keert Urashima nog met buit huiswaarts." Niet, dat de jonge man, die zoo uitbundig werd geprezen, hierom hoogmoedig werd. Neen, hij bleef dezelfde eenvoudige, bescheiden knaap. Eens — het was een warme dag, de lucht scheen te branden en het water der zee voelde lauwwarm aan — roeide Urashima zijn vaartuig loom voort, tot hij buiten de branding geraakte; en in kalm water wierp hij zijn netten uit. Hij wachtte geduldig, tot hij eindelijk besloot, om zijn netten op te halen. Ditmaal behoorde hij nier tot de gelukkigen: immers zijn eenige buit bestond uit ... . een schildpad. „Een schildpad?" zoo peinsde de Japansche visscher. „Ik ben er toch niet op uitgegaan, om schildpadden te vangen?" Hij 15 .... iederen dag toog hij er met zijn boot op uit. wierp het dier, zoodra hij het uit de mazen had bevrijd, weder in zee. Wat was het warm, dien dag. De zon scheen zóó fel en meedoogenloos, dat de arme Urashima het niet meer kon uithouden. Langzamerhand kreeg hij slaap, zijn gedachten dwaalden af, hij dommelde .... Zijn hoofd bewoog zich nog zachtjes heen en weer, hij trachtte wakker te blijven, hij beet zich op de lippen, maar eindelijk kon hij zich niet langer tegen den slaap verzetten. Zijn vischtuig hing binnen boord .... neen! 16 dien avond zou hij zeker niet blijde bij zijn vader en moeder terugkeeren, want hij kwam met leege handen thuis. Terwijl hij in zijn boot lag, hoorde hij vlak bij zijn oor een fijne, welluidende stem, die zijn naam riep: „Urashima! Urashima!" Hij werd met dadelijk wakker, want hij meende, dat hij droomde. Nog eens klonk het: „Urashima! Urashima!" Thans.was het hem duidelijk, dat een stem hem wilde wekken, en hij sprong in de hoogte, terwijl hij zich de oogen uitwreef. „Waa r-waar-waar ben ik?" stamelde hij. „Wie-wie-wie is daar .... die in deze eenzaamheid .... met me spreekt?" Hoe verbaasd was hij, toen hij niéts aanschouwde dan de wijde zee met haar golven vol van zonnelicht; er was geen schip, zoover hij zien kon. Zeker had hij gedroomd! Hij wilde weer gaan slapen. Daar klonk de zachte stem opnieuV: „Urashima! Urashima!" Plots bemerkte hij de schildpad, welke hij zooeven in de diepte had laten zinken. De kop stak slechts even boven den waterspiegel uit, en het dier staarde in de richting van den jongen visscher. „Ik dank u," sprak ze, „dat ge mij niet hebt gedood, wat ge toch zeer gemakkelijk had kunnen doen. Uit erkentelijkheid zal ik u iets laten zien, wat ge nog nooit hebt aanschouwd. Op den bodem der zee staat het 'mooie paleis van den Drakenkoning — ga met me mee, Urashima!" „Hoe kan ik dat doen? Hoe moet ik u volgen? Zal ik niet verdrinken?" „Twijfel niet — zelfs uw kleeren zullen droog blijven. Bestijg mijn rug." De jonge visschersknaap voldeed aan het verzoek der schildpad. Hij werd door het dier in duizelingwekkende vaart medegenomen, en vóór hij het wist, stond hij bij het machtige kasteel, waarin de groote Drakenkoning woonde. Cohen en Keuning, Nieuwe Klanken, IV. 2 17 „Hartelijk welkom!** zeide hem een fijne stem. „Hartelijk welkom!" fluisterde een tweede, en ook een derde en vierde begroetten hem blijde. Urashima had dezen dag al reden genoeg, zich te verwonderen, doch ditmaal kon hij bijna niet van zijn verbazing bekomen, toen het hem bleek, dat de vier stemmen, die hij pas geleden had gehoord, afkomstig waren van een bot, een tong, een inktvisch en een brasem. „Dat is aardig," peinsde hij, „anders ga ik er altijd op uit, om deze dieren te vangen, en nu zijn zij de eersten, die me goeden dag komen zeggen. Heel aardig, werkelijk heel aardig!" „We zijn erg blij, dat u hier bent," zei de bot. „Ik hoop, dat u lang zult blijven," ging de tong voort. „Ik denk, dat het u hier wel zal bevallen," sprak de inktvisch; „Prinses Otohime verwacht u!" riep de brasem uit. Toen Urashima de machtige prinses was genaderd, die een kleed droeg, waarin alle kleuren der zee, door het zonnelicht beroerd, waren geweven, vroeg deze hem: „Visschersjongen, kent gij me niet?" „Neen," zei de knaap naar waarheid, „ik heb u nooit eerder gezien." De prinses hield een waaier in de hand, waarmede zij zichzelf voortdurend koelte toewuifde. Ja, zelfs in het paleis van den Drakenkóning was het nog warm. „Kent ge me werkelijk niet?" vroeg de prinses nog eens. Urashima vroeg zichzelven af, waar hij deze stem eerder had gehoord. Hij begon te twijfelen. „Kent ge de schildpad niet meer? Ik had de gedaante van een schildpad aangenomen, omdat ik wilde weten, Urashima, of ge zoo vriendelijk waart, als ge er uitziet. Ik ben niet bedrogen uitgekomen. Nu zult ge hier in rijke schatten leven, en geen gebrek zult ge lijden. Visschen! doet uw plicht!" Van alle zijden kwamen er visschen aanzwemmen; visschen in 18 allerlei vormen: kort, lang, breed, smal, slank, plomp, met grooten en met kleinen kop, met forschen of met nietigen staart, met uitpuilende of met diepliggende oogen. Hoe verschillend ook gevormd, ze droegen allen gelijke smetteloos-blanke kleeren. „Wilt ge niet eten?" vroeg prinses Otohime. „Eten?" zei Urashima verwonderd. Toen wees ze hem op de visschen, die tusschen hun vinden schotels droegen, van echt koraal gesneden, en een heerlijke damp van warme spijzen stroomde den jongen zeeman tegemoet. De prinses klapte in de handen. „Nu de dranken nog," riep ze, „en dan muziek!" Aan haar wensch werd voldaan. Ook geurige, kleurige dranken reikten de dienaren van den Drakenkoning den visscher, en deze kon zijn dorst lesschen en eten, zooveel hij wilde. „Hoe lang zal dit leven wel duren?" peinsde de knaap. „Ik geloof niet, dat ooit een mensch op de wereld zooiets wonderlijks heeft gezien." De visschen, die niet voor zijn bediening waren aangewezen, begonnen muziek te maken; sommige bespeelden zacht-klinkende instrumenten, andere zongen zoo wonderschoon, dat het Urashima toescheen, of geen zanger ter wereld hen zou kunnen evenaren. „Hebt ge genoeg gegeten, knaap?" vroeg Otohime. „Nooit eerder heb ik me zóó goed verzadigd," antwoordde de visscher. „Ik heb vóór dezen tijd ook niet geweten, dat er zulke heerlijke spijzen bestonden." ;,Ga dan met me mee." De prinses ging hem voor, hij volgde. Ze toonde hem het weidsche en schitterende kasteel, waarin de Drakenkoning woonde. Dit was veel grooter dan de paleizen der menschen: urenlang kon men er in dwalen, zonder de grenzen te zien, ja geheele landstreken lagen binnen zijn gebied. „Zie naar het Westen," zei Otohime. De takken van de groote boomen, welke Urashima in deze richting aanschouwde, schenen van mat zilver gesmeed, en de 19 stammen geleken kloeke zuilen van zilver. De wind speelde liefelijk door de twijgen, en de purperen en gouden bladeren bewogen heen en weer. „Daarginds bemerkt ge het land van den herfst. Wend u thans naar de andere zijde," beval de prinses. Neen, dit was niet het najaar, doch de lente, met haar bleekwitte en rose bloesemen en haar teeder-groene bladeren. De wind woei hem de geuren van den bloeienden Mei tegemoet; hij gevoelde de tinteling van het zonlicht, en hij deed een paar schreden voorwaarts, de handen uitgestrekt, als wilde hij al die heerlijke warmte opvangen. De prinses nam hem bij de hand, en ze zeide hem, dat hij zijn gelaat naar het Noorden zou keeren. Een nieuw wonder .... voor zijn blik lag het rijk van den winter uitgestrekt. In dikke vlokken joeg de sneeuw door de lucht, de velden waren reeds door een dikke laag bedolven, het landschap strekte zich blank tot aan den horizon uit. Groote meren waren vastgevroren, en op het ijs zag hij lange strepen sneeuw, welke de storm had opgejaagd en verzameld, De prinses behoefde hem niet meer te verzoeken, zich nog eens om te draaien: hij verlangde er naar, om eindelijk ook de pracht van den zomer te genieten. De zomer .... De boomen stonden in vollen bloei, de bladeren waren diep-groen gekleurd. „Tsjirp! tsjirp! tsjirp!" zong de krekel. Hij werd niet moe van zijn lied. Hij zong den ganschen dag: „tsjirp! tsjirp! tsjirp!'.' zoo blij, of hij zeggen wilde: „Aan mijn zang komt evenmin een einde als aan den zomer." „Tsjirp! tsjirp! tsjirp!" Urashima dacht bij zichzelf: „Ik ben blij, dat ik den schoonen zomer het laatst heb aanschouwd." „Weet ge wel," glimlachte de prinses, „hoe dit deel van het paleis heet?" 20 „Hoe . . . zou ... ik ... dit .. . weten?" stamelde Urashima verlegen. „Het heet het land van de „Vier Jaargetijden", omdat zij hier wonen: je hebt het gebied van den herfst gezien, met zijn kleuren van mat zilver en van purper en van goud; ook zag je de teedere lente, met haar bleek-witte en rose en vaag-groene tinten; hoe wit, hoe verblindend wit is de sneeuw, die in den winter jaagt; je bleef er niet lang naar staren. Ik zag wel, dat je verlangde, om zoo spoedig mogelijk den zomer te begroeten, en ik heb je geluk aanschouwd bij het blijde gezang van den krekel, die zingt, als de zon hoog aan den hemel staat. Maar kom, Urashima, in het huis van den Drakenkoning zijn nog vele wonderen. Laten we verder gaan." Drie dagen bleef de visschersknaap in het machtig kasteel van den Drakenkoning. Den derden dag trokken er rimpelen in zijn voorhoofd, hij ademde zwaar, en zijn tred werd loom. „Waarom heb je zoo'n verdriet?" vroeg Otohime. „Ik denk aan mijn ouders. Drie volle dagen heb ik hen laten wachten, en misschien zullen ze denken, dat ik gestorven ben. Vroeger toonde ik hun dadelijk mijn vangst, zóó lief had ik hen en zóó verheugden zij zich in mijn geluk. Ik moet u verlaten." „Blijf nog een enkelen dag hier. Er is nog zooveel te zien." „Ik moet gaan." Toén gaf de prinses hem een mooie doos, met juweelen bezet, die door een rood-zijden draad was gesloten. Otohime verbood hem de doos te openen. „Dan zal je onheil geschieden," waarschuwde ze hem. „En nu, vaarwel!" Ze wenkte met haar hand, en een groote schildpad naderde haar. „Neem Urashima op je rug en breng hem naar zijn land." Urashima besteeg het dier,, en sneller dan een paard kan gaan, 21 voerde het hem naar zijn dorp terug. Zoodra de visschersknaap was aangekomen, ijlde hij naar de plaats, waar het huis zijner ouders stond. . . . Maar ook hier wachtte hem een wonder. Want de woning was verdwenen, evenals alle huizen daaromheen. „Waak ik? Droom ik?" peinsde de knaap. „Is er misschien een storm geweest?" Hij bleef langen tijd op deze plek, wanhopig-zoekend. „Zoo er in deze drie dagen een storm heeft gewoed, kan toch niet a//es zijn verdwenen?" dacht hij. „Dan moest ik nog wat splinters of wat spaanders op den grond zien liggen .... of tenminste moest een kale kring de plaats aanwijzen, waar eens de hut zich heeft bevonden .... maar nu, niets, niets!" Hij wendde zich tot een voorbijganger, en vroeg hem: „Weet ge, waar 't huis is gebleven, dat hier drie dagen geleden heeft gestaan?" „Drie dagen geleden?" zei de ander verwonderd. „Ge bedoelt driehonderd jaar geleden, toen Urashima op zoo'n vreemde wijze is verdwenen." „Dat is drie dagen." „Neen, geloof me, jonge vriend, driehonderd jaren! Urashima's vader, Urashima's broers, hun kinderen, hun kleinkinderen, ja gansche geslachten, die na hen kwamen, zijn reeds gestorven." „Ieder tijdperk —" riep Urashima uit, „dat mij in het paleis van den Drakenkoning een etmaal geleek, was dus in waarheid een eeuw. Driehonderd jaar heb ik daar gewoond, en gedurende den eersten dag, dat ik bij Otohime verbleef, zijn allen, die ik liefhad, gestorven." Hij treurde, en hij begaf zich weenend naar het strand. Hij strekte zijn armen uit. „Kom, schildpad, draag me naar het kasteel terug, waar ik me 22 zoo gélukkig gevoelde. Nog veel meer dan ik reeds gezien heb, is daar te aanschouwen. Hier op de aarde is alles somber voor me geworden." Hij wachtte en wachtte aan' den oever der zee. Straks ■— zoo droomde hij — zou de goede prinses hem zeker weder een schildpad toezenden. „Komt ge nog niet, beste schildpad?" smeekte hij. „Breng me terug naar het paleis van den Drakenkoning." De golven der zee begonnen te zingen. Hij luisterde naar het lied, maar hij kon de woorden niet verstaan. Eindelijk dacht hij aan de doos, die hij bij zich droeg. „De doos ... de doos . . . daar zal het raadsel in verborgen zijn," kreet hij luid, en zonder zich te bedenken brak hij met één ruk den roodzijden draad doormidden. Het deksel sprong op. Uit de doos ijlde een klein, blank wolkje, dat even sidderend voor Urashima's oogen danste. Daarna schoot het naar boven, hoog, hoog, hooger, en 't hing aan den blauwen hemel boven 4e zee. Urashima voelde op hetzelfde oogenblik, dat hij een ander mensch werd. Zijn rug kromde zich, en zijn handen begonnen te beven; er schoof een schaduw langs zijn oogen; hij had het gevoel, of al zijn kracht uit zijn lichaam wegvlood. „Wat gebeurt er met me?" dacht hij ontzet. „Ik had die doos niet mogen openen, beval de prinses." . Juist op dat oogenblik kwamen er twee kinderen langs hem heen. Hij hoorde het eene tot het andere zeggen: „Zie dien ouden man eens. Hij zal meer dan honderd jaar zijn." Urashima schrok. Hij legde zijn handen aan het gezicht, en bemerkte, dat hij een langen baard had gekregen. Hij trok er een haar uit en bracht dit vlak voor zijn benevelde oogen: ze was grijs! Hij was een grijsaard geworden. Nog eens strekte Urashima zijn handen uit naar het verre land, waar het paleis yai\ deA Prakeokoning staat . . . . daarna viel hij lang-uit neer. 23 In één der Japansche tempels bevindt zich het graf van den visschersknaap, en als men daar komt, vertelt men van Urashima en zijn verblijf in het mooie kasteel en van zijn terugkomst. Hem, die het verhaal niet gelooven wil, toont men de doos met den roodzijden draad, welke de prinses haar gast heeft geschonken. 3. DE EERSTE STOOMBOOT. In 1765 werd in den Amerikaanschen staat Pennsylvanië een knaapje geboren, dat later een geweldigen ommekeer heeft gebracht in de scheepvaart. Het ventje bleek grooten aanleg te hebben voor teekenen. Zijn vader en moeder wilden dan ook, dat hij schilder zou worden. Maar toen Fulton ouder werd, verspilde hij zijn tijd met allerlei knutselwerk, zoodat er van zijn kunst heel weinig terecht kwam. Hij was nog jong, toen hij reeds allerlei dingen uitvond: een machine om marmer te snijden, een papiermolen, zelfs een soort onderzeeboot, Maar hij had veel hooren spreken van de stoommachine, die in Engeland uitgevonden was, en nu wilde hij naar dat land toe. Op ongeveer dertigjarigen leeftijd verliet hij zijn geboorteplaats en trok over den oceaan. Al heel gauw kwam hij in aanraking met den bekwamen James Watt, een man, die groote verbeteringen aan de stoommachine had aangebracht, en Watt vond in Fulton een ijverigen leerling, die het in korten tijd ver bracht in het bouwen van machines. Al heel spoedig kwam Fulton op de gedachte, dat men met een stoommachine misschien wel een schip zou kunnen voortbewegen, maar daar iedereen hem uidachte en hij zelf geen geld had om een proef te nemen, moest hij zijn denkbeeld voorloopig opgeven. Toen kreeg hij echter in 1796 een betrekking in Parijs. Met het in elkaar zetten van panorama's verdiende hij veel geld, en nu kon hij 24 weer aan de studie gaan. Al heel gauw had hij een schip; hij bouwde er een stoommachine in, maar daar hij geen geld genoeg had, was zijn werk vrij onvolkomen en lukte de proef slechts half. Fulton was er echter de man niet naar, om bij de pakken te gaan neerzitten. Hij wist zelfs bij Napoleon toegang te verkrijgen. Hij had namelijk gehoord, dat de groote veldheer een leger naar Engeland wilde overbrengen. En nu stelde Fulton hem voor, dat met schepen te doen, die door stoommachines voortbewogen werden. Napoleon lachte er wat om én noemde het plan een hersenschim, vooral ook, omdat de proef met het schip op de Seine niet te best gelukt was. De groote generaal moet zelfs gezegd hebben, dat Fulton een dwaas was. Diep teleurgesteld keerde deze eindelijk naar zijn vaderland terug. „Als Europa niets van mijn uitvinding wil weten dan zal mijn vaderland het eerste stoomschip hebben. Mijn uitvinding zal de scheepvaart der geheele wereld totaal veranderen," riep hij uit. Maar dat viel Fulton ook al niet mee. Pas na tien lange jaren wist hij zooveel geld bijeen te garen, dat hij een schip met een machine kon laten bouwen. Men had hem uitgelachen, bespot, tegengewerkt, bedrogen. Maar niets kon Fulton het vertrouwen in zijn uitvinding doen verhezen. En eindelijk, begin Augustus 1807, was het schip klaar. Een onafzienbare menschenmenigte stroomde naar de oevers van 'den Hudson. Daar lag een heel vreemd vaartuig: In plaats van masten en zeilen was er een schoorsteen op, en aan elke zijde bevond zich een reusachtig scheprad. Zelfs verstandige menschen schudden hun hoofd en geloofden niet aan de mogelijkheid, dat een schip zonder zeilen kon vooruit komen. „Groot bedrog!" riep er een uit de menigte. „En die brutale kerel durft nog tien dollars reisgeld te vragen!" schreeuwde een ander. „Nu, bedrog!" vergoelijkte een derde, ,,'t Is een middending tusschen droom en werkelijkheid." 25 „Hij is gek!" riep een vierde. „Ik durfde mijn hond nog niet eens meesturen, Iaat staan, dat ik zelf mee zou varen. Wie weet, of 't heele ding niet kantelt of in brand raakt? .... Fulton stond zenuwachtig op zijn stoomschip te kijken, probeerde de machine en de stuurinrichting nog eens. Toen keek hij naar den wal. Hij had zoo gehoopt, dat vele passagiers mee zouden gaan, want hij had groot gebrek aan geld. En niemand, niemand van die duizenden menschen waagde het. Hij glimlachte flauw om hun lafheid. Eindelijk kwam er één man opdagen. Hij betaalde zijn tien dollar en mocht mee. „Durft u zich wel op mijn schip wagen?" vroeg Fulton eenigszins bitter. „Volkomen," antwoordde de ander. Fulton kon bijna niet spreken, drukte den eenigen passagier de hand en hij stamelde: „Dit is het eerste geld, dat ik voor tien jaren zwaren arbeid ontvang!" De menschen op den oever werden echter ongeduldig. Het duurde te lang, vonden ze. Kon die vent niet wat voortmaken? Ze begonnen te morren, lawaai te maken en te fluiten. Sommigen spraken er zelfs van, uitvinder en uitvinding te steenigen. Niemand dacht er aan, dat hij jaren en jaren geduld had moeten hebben. Plotseling steeg een groote rookzuil uit den schoorsteen op, damp siste uit den cylinder der machine, de groote raderen zetten zich in beweging, en daar ging het heen. Het vaartuig beschreef een wijden boog, maakte een zwenking, en schuimend gleed het den Hudson op, ondanks wind en stroom. Verschrikt, ontsteld keek de menigte eerst toe. 't Werd plotseling stil; in angstige vrees sloegen velen de handen samen. Toen barstte eindelijk een luid gejuich los. Fulton zelf stond ontroerd bij de machine. Hij voelde, dat het hem ten langen le.ste gelukt was, dat hij zijn levensdoel bereikt had. In 36 uren kwam mi te Albanv aan. en den teruawen lende 16 .... en reeds onderhield de „Clertnont" een geregelden dienst. het stoomschip af in 30 uur. Duizenden menschen waren van alle streken naar de oevers van den Hudson gesneld, om het vreemde vaartuig te zien aankomen en verdwijnen in de verte. De angstige schippers gingen met hun zeilschepen zoover mogelijk uit den weg, of legden hun vaartuigen stil. Vele bijgeloovige matrozen vluchtten van de schepen, of prevelden een stil gebed, om zich tegen de vreemde verschijning te beschermen, waarmee het niet pluis kon zijn, zooals ze meenden. Slechts een paar weken duurde het, en reeds onderhield de „Clermont" een geregelden dienst tusschen New-York en Albany, 27 en ieder beschouwde het stoomschip als iets gewoons. Nu was elk in de wolken over Fulton's bekwaamheid en hij kreeg van de regeering het uitsluitend recht om de voornaamste rivieren van Amerika met stoombooten te bevaren. Maar verschillende staten vonden, dat de regeering daarover niets te zeggen had. Zoo werd de arme Fulton in vele processen gewikkeld tegen allerlei menschen, die ook stoombooten in de vaart brachten. In 't begin van 1815 moest hij in één van die processen als getuige optreden. Bij een overvaart van den Hudson vatte hij een hevige kou. Hij werd ziek en stierf, 50 jaar oud, den 24sten Februari. Fulton was niet alleen doodarm, maar had toen een schuld van honderd duizend dollar. Het kongres der Vereenigde Staten heeft gevoeld, hoeveel men Fulton schuldig was. Het heeft later aan zijn kinderen vergoed, wat het den vader heeft onthouden .... Thans doorklieven kleine en groote stoombooten elk kanaal, elke zee, eiken oceaan, en bijna niemand denkt er meer aan, welk een strijd het dien éénen bekwamen man, Fulton, gekost heeft, de menschen te doen gelooven in de toekomst van het stoomschip. 4. DE RUÏNE. Een oud verhaal. Telkens als ik naar mijn ouders ging, die „buiten" woonden, viel het mij op, dat rechts van den weg, dien ik volgen moest, een stuk grond lag, dat een paar meter hooger lag dan het omringende land. Het bevond zich ongeveer honderd meter van den weg en was omringd door een breede gracht. Veel gras groeide er niet op. Hier en daar stond een verweerde boom. De armzalige twijnen sierden zich elk vooriaar noa met een teer licht- 28 groen. Ver naar achteren bevond zich een oude, dikke, verschrompelde tronk, waaraan nog slechts twee groene takken te vinden waren. Midden op 't stuk land lagen een massa steenen, een puinhoop: een oude ruïne. Altijd moest ik er naar kijken, en ik brandde van nieuwsgierigheid, om te weten, wat daar vroeger geweest was, wie er gewoond hadden. Mijn phantasie had er nu eens een roof burcht, dan een gravenslot, of een ridderkasteel getooverd. Voor mij behield het steeds de geheimzinnigheid van een ver, ondoordringbaar verleden. Toen ik eens op een prachtigen zomeravond voorbijreed, stond een oud man met vriendelijk gelaat zijn pijp te rooken voor zijn huis, dat niet ver van de ruïne verwijderd was. Ik kon het niet langer uithouden, moest het nu weten en ging op hem toe. Op mijn vriendelijke vraag, wat voor ruïne daar wel lag, zei hij: „Komt u even mee, dan zal ik 't u vertellen." We stapten het bruggetje over, en de oude man ging mij voor. Vlak bij den steenhoop bleef hij staan, stopte een nieuwe pijp, ging zitten op een muurbrok en verhaalde mij 't volgende: „Voor lange, lange jaren stond hier een groot, zwaargebouwd kasteel, met torens en kanteelen. Dikke muren liepen er omheen. Daarin was een machtige poort, er vóór een groote ophaalbrug en er om heen liep de diepe gracht, waar u zooeven over gekomen is. Op het kasteel woonde een voornaam heer met zijn vrouw en twee kinderen, Herman en Greta. Herman was een groote, sterke knaap met vurige oogen en lang donker haar. dat hem gewoonlijk wild om het voorhoofd hing. Greta was een allerliefst meisje met zachte oogen en blond haar. De heer van Hillastede was rijk en machtig. Wanneer hij zijn voorhoofd fronste, sidderden de boeren en arbeiders, die op zijn uitgestrekte landerijen en in zijn huizen woonden. En toch hielden ze wel van hem, omdat hij nooit onrechtvaardig strafte. Het leek evenwel, of de toekomstige heer van Hillastede anders 29 zou zijn. Ondanks zijn vijftien jaren, liet hij de bewoners van zijn vaders gebied reeds geducht voelen, wie hij was. Als hij dagelijks door de velden zwierf met zijn grooten hond, vluchtten de kinderen, die hem zagen, in huis en verscholen zich in een veilig hoekje. Menige pachter beefde, als hij er aan dacht, dat die woeste knaap eens zijn meester zou worden. En het werd steeds erger: Hier vernielde hij een met moeite ineengetimmerd hek, zoodat het vee uit het land liep; ginds vertrapte hij 't koren op 't veld, want hij stoorde zich aan geen paden en wegen. Nu beet zijn groote buldog een kip dood, dan een konijn, dat aan de jongens toebehoorde. En niemand durfde bij den vader klagen, want Herman dreigde hen, dat hij ze later zou „vinden", als hij heer en meester werd op Hillastede. Zoo groeide de deugniet op en werd steeds brutaler en boozer. Op een mooien dag in Mei, toen hij dicht bij de boerderij van Harmen rondzwierf, viel zijn oog op eenige lammetjes, die vroolijk om hun moeders huppelden en sprongen. Vooral één lammetje, een allerliefst hagelblank beestje, vermeide zich in het heerlijke lenteweer, 't Was, of Herman niet recht kon uitstaan, dat het aardige diertje zoo vroolijk durfde dansen en dartelen in zijn nabijheid. Hij nam een pijl, legde dien op den boog en ... . schoot af. Jammerlijk blatend viel het arme beestje neer, en het was weldra dood. Grinnikend in zich zelf liep Herman weg, maar Harmen had het gezien. Hij was woedend over zoo'n gemeenen streek, 't Kon hem nu niet meer schelen, wat de bengel later wou doen, maar de heer van Hillastede zou weten, wat voor boosaardigheden zijn zoon ongestraft uithaalde. Terwijl hij de muts een beetje verlegen in zijn hand draaide, vertelde hij alles aan zijn meester, wat hij van den jongen wist. „U moet maar weten, hoe u wilt handelen," zei Harmen. „Dank je wel, dat je gekomen bent 't Spijt me alleen, 30 dat ik dat alles niet eerder geweten heb. Wees maar gerust; zooiets zal niet weer gebeuren." De heer van Hillastede was diep bedroefd. Hij duldde nooit overtredingen van zijn pachters. Maar zoo iets als Herman bedreef, hadden zij nog nooit gedaan. Straffen zou hij hem en goed ook .... maar hoe? Lang dacht hij er over na. Hij liet Jan, zijn bediende, komen, en beval hem, den jonker onmiddellijk bij hem te sturen, als hij thuis kwam. Tegen den avond trad Herman bij hem binnen. Nauwelijks had hij een blik op zijn vader geworpen, of hij wist, dat Harmen op 't kasteel was geweest. „Is het waar, wat Harmen mij vertelde van dat lammetje?" Herman had het hoofd gebogen. Hij begreep, dat zijn straf niet gemakkelijk zou zijn. „En die konijnen, en dat koren, en die hekken?" De knaap keek op, bloosde hevig en sloeg zijn oogen neer. „Ja, vader . . . ." De vader sprong van zijn stoel op. „Schaam je je niet, lafaard, die arme menschen zoo te plagen! Schaam je je niet, hulpelooze diertjes, die jou'hoegenaamd geen kwaad doen, te pijnigen en te doöden! Lafaard, dat je bentl Waarom doe je dat?" „Ze zijn toch van óns!" riep Herman uit.. - Toen werd de vader driftig. Hij gaf den knaap een klap om de ooren, dat de jongen suizebolde. „Van rny! bedoel je toch zeker. Jij hebt er niets over te zeggen, gelukkig. Ik zal je dus straffen. Voor een paar maand heb je dien akeligen kelder gezien, waarin voor vele jaren ongelukkige slaven werden opgesloten, als ze iets misdreven hadden. Daar zul jij dezen nacht in doorbrengen. En ik hoop voor jou, dat het niet weer hoeft te gebeuren." De heer van Hillastede riep twee knechten en liet Herman naar 31 den donkeren kelder brengen. De jongen was doodsbleek en keek angstig naar zijn vader, of deze 't wel meende. Die kelder! Twee maand geleden had hij hem bekeken! Zoo duister, zoo geheimzinnig was het daar! Toen had hij in zich zelf gewenscht, dat hij daar ook eens ellendige slaven mocht opsluiten! En thans .... thans moest hij er zelf in. Geen traan kwam in zijn oog, maar hij* beefde over al zijn leden. Wat diep lag die kelder!" De oude man stampte met den voet op den grond. Hol en dof klonk het daar beneden. „Hier is het," ging hij voort. Wat knerste die deur, wat rammelden de kettingen, toen de knechten het zware gevaarte achter zich toe trokken. Slechts een klein lichtstraaltje drong hoog daarboven door een opening naar binnen .... boven, uit het vrije veld .... waar hij anders met Hector jaagde. Wacht maar! Hij zou boer Harmen wel krijgen, als hij eens heer van Hillastede werd. Hij balde de vuisten. c Stil! Zware schreden kwamen de steenen trap af De deur werd weer geopend. Zou vader hem maar bang willen maken? Natuurlijk! Hij, Herman van Hillastede, behoefde toch geen nacht door te brengen in zoo'n ellendig hol! Jan kwam binnen met een grooten bos stroo, een kruik water en een stuk brood. Het stroo wierp bij op den grond, water en brood zette hij voor Herman neer. „Laat me er uit, Jan," riep Herman heesch. „Mag niet, jonker. Vroeger werden de menschen voor geringere vergrijpen heel wat erger gestraft." En Jan moest Herman's handen loswringen van de deur, waarna hij haar met een harden slag achter zich in 't slot trok. „Later krijg ik je wel!" Daar zat hij; 't was donker, zeer donker geworden. Nu eens ging hij op 't stroo zitten, dan weer sprong hij op en hamerde met de vuisten tegen de deur, die niet open wilde, Ten slotte 32 . „Later krijg ik je wel!" werd hij moe en strekte zich lang-uit op 't stroo. Voor 't eerst kwamen een paar tranen in zijn oogen: Maar hij veegde ze -gauw weg, want hij hoorde zachte schreden op de steenen trap. 't Kleine luikje in de deur ging open en Greta stond er voor met behuilde oogen. „Herman, Herman!" „Wat wil je, Greet?" „Hier heb je mijn boterham, 'k Heb hem voor jou gespaard, hier!" Herman ging tastend naar de deur. Cohen en Keuning, Nieuwe Klanken, IV. J3 „Dank je, Greet!" Hij reikte haar de hand, zocht zijn stroo weer en peuzelde zijn boterham op. Langen tijd lag hij nog wakker, maar geen berouw kwam in hem op, zooals zijn vader gehoopt had. Nu en dan schopte hij woedend met zijn voeten op 't stroo. Eindelijk overmande hem de slaap. Maar hij sliep niet rustig. Onophoudelijk schrok hij wakker, schoot overeind en moest zich bedenken, waar en waarom hij hier lag. Doch eindelijk daalde weer een zachte lichtstraal door het tralievenster in de duisternis. Nog eenige lange, vervelende uren verstreken. Toen kwam zijn vader en haalde hem uit zijn gevangenis. „Ik verwacht, dat ik geen klachten weer over je hoor," zei hij kalm. Herman mocht nu boterhammen eten en melk drinken, zooveel hij wilde. Daarna verliet hij, zonder een woord te zeggen, peinzend het huis, en Hector liep hem na. 't Was, of het dier voelde, dat zijn meester iets heel ernstigs was overkomen. Het speelde niet, kwispelstaartte niet, zocht enkel nu en dan Hermans hand en lekte die, maar de knaap gaf hem een klap. „Weg!" riep hij uit en Hector volgde hem treurig. Zoo kwamen ze aan de boerenhoeve van Harmen. Een toornig rood kwam op Hermans verbleekt gelaat. Woedend hief hij de vuist op ... . Eenige weken later .... Herman was weer in zijn gewoon humeur. Ondeugende streken haalde hij niet meer uit. Hij zou het Harmen later wel betaald zetten. Hij slenterde door het veld. Daar zag hij plotseling het zoontje van Harmen zitten aan den kant van een breede sloot, die langs het bosch liep. Het kind speelde met een stok in 't water. Zonder zich ook maar een oogenblik te bezinnen, hitste Herman den hond op het ventje aan. De jongen had de twee niet hooren komen. Van schrik gaf hij een schreeuw en viel pardoes voorover in 't water. Herman liep zoo hard hij kon weg en lachte. Hector rende hem na. Bijna ademloos kwamen ze op 't kasteel aan. Ineens schrok Herman hevig: zijn vader stond voor hem. „Wat heb je uitgehaald?" Niets, vader," zei Herman verschrikt. Toen pas drong het tot hem door, dat hij weer iets had gedaan, wat zijn vader misschien .... erg slecht zou vinden. Als 't jongetje van Harmen eens verdronk! Dan was 't zijn schuld. Er stond wel niet veel water in de sloot, doch het knaapje was nog maar elf jaar. Herman bleef even staan .... Neen .... dwaasheid Hij ging in huis, doch de gedachte aan Jan Harmen plaagde hem telkens. Hij werd steeds onrustiger. De avond viel, in huis kon hij 't niet langer uithouden. Naar buiten! Plotseling zag hij een knecht van Harmen op 't kasteel aankomen. Waarom liep die man zoo hard? Als 't eens om Jan was! 't Angstzweet brak hem uit. Herman vluchtte naar den anderen kant van 't kasteel en ging, doodsbleek, naar den grooten eik. Daar zat Greta met haar poppen te spelen. Het meisje ontstelde van Hermans bleek gezicht. „Wat scheelt je, Herman?" „Ik geloof .... dat ik Harmens zoontje .... Stil Greet, ga eens gauw naar voren en luister, wat de knecht van Harmen wil." Na een poosje kwam Greta terug. „Jan Harmen is weg. Vanmiddag is hij uitgegaan en nog niet teruggekomen. Nu kwam Wiem vragen, of hij hier geweest was." Herman barstte in snikken los. „Dan heb ik hem laten verdrinken!" riep hij uit. „Pas op Greet, zeg er niets van! Ik heb Hector op hem aangehitst .... toen is hij in de sloot gerold, en ik ben hard weggeloopen Greta was doodsbleek geworden. 35 „Greet, Greet, wat scheelt je? Greet! .... Moeder, moeder! kom gauw hier . . . ." Vader en moeder kwamen beiden snel toeloopen. Vader nam Greta op zijn armen en bracht haar naar de slaapkamer. Ze werd gauw op bed gelegd, want geen van de twee begreep, wat het meisje scheelde. Ze kreeg een hevige koorts en de dokter moest komen, 't Was een vreeselijke nacht voor Herman. Hij kon bijna niet slapen .... Greta ziek .... Harmens zoontje, misschien .... Hij moest al maar door schreien. Eindelijk was 't berouw gekomen. Zulk een angst had hij nog nooit in zijn leven uitgestaan. Den volgenden morgen vond zijn moeder hem huilende in zijn bed. De eindelooze nacht had den knaap wanhopig gemaakt, en moeder behoefde hem nauwelijks te vragen, wat hem scheelde, of hij vertelde ook haar, wat er gebeurd was. Ze schrok hevig en snelde onmiddellijk naar haar man. Deze zond dadelijk verscheidene knechten uit, om het zoontje van Harmen te zoeken. In de sloot was hij niet te vinden. De heele omtrek werd doorzocht. Eindelijk kwamen ze ook bij het huisje van een oude vrouw, die alleen woonde. Van verre wenkte ze de mannen. „Kom gauw hierl" riep ze, toen de knechten naderbij kwamen. „Ik heb gisteren een jongetje uit een sloot gehaald bij 't bosch." „Laat kijken Geertje!" riep er één en ze stormden het huisje binnen. Daar lag Jan Harmen op bed. Eén der knechten liep zoo hard hij kon naar den vader en daarna naar het kasteel, om het goede nieuws over te brengen. Intusschen vertelde Geertje, dat ze in het bosch hout had gesprokkeld en plotseling een kreet had gehoord. Zoo vlug haar oude beenen het toelieten, was ze er heen geloopen. Ze had het arme jongetje uit een sloot gehaald en meegenomen naar haar huisje, 't Ventje was echter zoo angstig geweest en in de 36 war, dat ze er niet uit durfde gaan. Ze had hem met veel moeite op bed gebracht en den heelen nacht bij hem gewaakt. Eindelijk was de jongen in een onrustigen slaap gevallen. Toen hij wakker werd, had hij verteld, wie hij was, maar Geertje had niet durven weggaan. Steeds had ze uitgekeken, of er niet iemand in de nabijheid van haar eenzaam huisje kwam, tot ze eindelijk de mannen zag .... Toen Herman hoorde, dat alles goed afgeloopen was, vloog hij zijn vader en moeder om den hals en schreide en lachte tegelijk van blijdschap. De heer van Hillastede begreep, dat Herman zijn straf reeds ontvangen had. „Nu maar gauw met versterkend voedsel naar Geertje," zei hij. Herman vloog haast en Hector, zijn vriend in 't booze en 't goede, vloog met hem mee. Dien namiddag moest Herman naar boer Harmen. Hij zag er erg tegenop. „Wat moet boer Harmen dan wel van jou denken?" vroeg zijn vader. Herman dacht een poosje na. Ja, vader had gelijk. Dat moest gebeuren. Voetje voor voetje stapte hij 't erf der boerderij op. ,,'t Spijt me .... Harmen, dat ik 't gedaan heb .... maar nu is 't uit ... . gebeurt nooit weer." ,,'t Is gelukkig goed afgeloopen, jonker," zei Harmen en reikte hem de hand. Herman greep die en drukte ze. * * Él Na eenigè weken was Jan Harmen geheel hersteld, en ook Greta speelde weer buiten. En Herman? 't Was, of hij een andere jongen was geworden. Hij was niet meer de schrik van zijn omgeving en nog langen tijd dacht hij telkens met angst terug aan 't oogenblik, dat de kleine jongen in 't water viél. Toen 37 zijn ouders gestorven waren, werd hij heer van Hillastede. Herman leefde met zijn zuster lange jaren op 't slot. Na hen hebben er geen menschen weer gewoond, 't Oude gebouw is ingestort, vergaan, tot puin geworden. Deze hooge hof, de ruïne, de oude eik en de diepe gracht zijn de eenige resten. Maar menigeen in den omtrek weet bij overlevering, welk een goed heer Herman van Hillastede is geweest . . . ." De grijsaard klopte zijn pijpjiit en keek peinzend naar de oude, verweerde steenen, waar wij op zaten. „Hoe lang is dat alles niet geleden!" voegde hij er aan toe. Ik knikte. Toen dankte ik hem vriendelijk voor zijn verhaal en we stapten het bruggetje weer over en naar den weg. . . . 5. VIJANDEN? Hoe ontzettend dwaas de haat van twee oorlogvoerende volken eigenlijk is, moge uit het volgende verhaal blijken, dat zich ten tijde van den Fransch-Duitschen oorlog afspeelde. In den avond van den 16den Augustus 1870 had er een hevig gevecht plaats tusschen twee vijandelijke legerafdeelingen op een hoogte, even ten noorden van het Fransche plaatsje Mars la Tour. Het waren ruiterbenden, die tegenover elkaar stonden en elkander hardnekkig het bezit van den heuvel betwistten. De Franschen waren lanciers van de Garde, de Duitschers Ulanen uit Hannover. In de woede van 't gevecht renden plotseling een wachtmeester van de Garde en een officier van de Ulanen op elkander in. Nog nooit in hun leven hadden de beide mannen elkaar ontmoet, nimmer had de één den ander ook maar eenig leed berokkend. En toch trachtten* ze nu elkaar van het leven te berooven. Het paard van den officier steigert, 38 de Duitscher trekt zijn revolver en schiet op den wachtmeester, die in vliegenden galop nadert. De Franschman heeft zijn sabel opgeheven en slaat woedend naar den officier. Slag en schot komen bijna tegelijkertijd en beide mannen vallen van hun paard op den grond, bewusteloos. Het gevecht gaat door. De twee vijanden blijven op het slagveld achter. Eindelijk komen de wagens van het Roode Kruis en met vele anderen worden de gewonden vervoerd naar de hospitalen, zonder dat ze elkaar weerzien. Beiden genezen .... Acht jaar later, toen reeds lang de vrede van Parijs was gesloten, werden er manoeuvres van een Duitsche legerafdeeling gehouden in Lotharingen. Eén der aanvoerders was de Ulanenofficier, wiens wonden heelemaal hersteld waren. In een stadje van de vroegere Fransche provincie werden de Ulanen ingekwartierd: bijna elke woning moest eenige soldaten herbergen. Het was een drukte en beweging, zooals men in het plaatsje niet kende. Toen de werkzaamheden van den eersten dag waren afgeloopen, zocht de officier zijn kwartier op. Het was het huis van een belastingambtenaar. Hij belt aan, wordt binnengelaten en treedt in de kamer van zijn gastheer. Deze rookt kalm zijn pijp, terwijl hij in een grooten leuningstoel de krant leest. Beleefd staat hij van zijn plaats op, om den vreemdeling te begroeten. De beide mannen zien elkaar aan en deinzen plotseling achteruit. Elk herkent zijn vijand uit het gevecht bij Mars la Tour, „Ik meende, .... dat ik u . . . . doodgeschoten had," riep plotseling de Ulanen-officier uit. „En ik meende, dat ik ... . u met mijn sabel gedood had," antwoordde de oud-wachtmeester. Ze keken elkaar een poosje wantrouwend en onderzoekend aan. Toen «tak de Lotharinger den Ulaan de hand toe en zei: „Ik verheug mij ten zeerste, dat ik in dien vreeselijken oorlog J9 Elk herkent zijn vijand. één mensch minder gedood heb, dan ik zelf wel meende." „Ik wensch u ook van harte geluk, dat u hersteld is," sprak de Ulaan en drukte met warmte de hand van zijn vroegeren vijand. Dé wachtmeester wist niet, wat hij doen zou om den man, dien hij dood gewaand had, zijn verblijf in het huis zoo prettig mogelijk te maken. Dikwijls zag men de twee mannen 's avonds, wanneer hun werkzaamheden waren afgeloopen, gearmd door de straten van het stadje wandelen. Ze verheugden zich, dat ze elkaar 'niet gedood hadden en werden groote vrienden. Nog jaren daarna bezochten ze elkaar trouw in hun vacanties. Geen van beiden begreep ooit zijn haat op den 16den Augustus 1870. 6. GOED GEMEEND. In 1906 werd San Franciseo door een geweldige aardbeving grootendeels vernield. Vooral het armere deel der bevolking leed vreeselijk door de verwoesting, die plotseling over de groote stad van het verre westen was gekomen. Iedereen beijverde zich, om hulp te bieden, waar hij kon. Maar er was zooveel geld noodig, dat men steeds te kort schoot. Nu woonde er in de stad een blinde bedelaar, die bij arm en rijk bekend was. Hij en zijn kleine hond, Carro, waren onafscheidelijke vrienden, 's Morgens bracht Carro hem naar het eind van de Veerstraat. waar altijd een geweldige drukte heerschte. Daar bleef de blinde William staan en steeds richtte zijn gelaat zich naar het groote water, alsof zijn oogen in de verte Staarden. Naast hem zat de arme, kleine hond op zijn achterpootjes, en in den bek droeg hij het centenbakje, waarin van tijd tot tijd de kleine geldstukken rinkinkten, die de medelijdende voorbijgangers voor den ongehikkigen bedelaar bestemd hadden. Dan knikte Carro vriendelijk, en William prevelde eenige woorden van dank. Iedereen vond den kleinen Carro een „schat," en dikwijls streelden de kinderen of zelfs de vrouwen het geduldige beestje, dat braaf meehielp, voor zijn baas den kost te verdienen. Elk kende de twee ook, en ieder sprak met medelijden over de beide zielige wezens, die dag in dag uit, weer of geen weer, hun plaatsje innamen op het drukke Veer-plein. San Franciseo was verwoest, en Carro kon den weg niet meer vinden. De straten waren versperdMoor de neergevallen huizen en paleizen. Bijna niemand bekommerde zich ook om William en zijn hondje. Men had wel iets anders te doen. De bedelaar voelde diep medelijden met de slachtoffers van de ramp en steeds peinsde hij erover, wat hij wel zou kunnen doen, om het groote leed ook een weinig te verzachten. 41 Elk vond den kleinen Carro een „schat. Ineens schoot hem iets in de gedachten. Hielden niet alle menschen in San Franciseo van Carro? Als hij den hond eens verkocht, publiek verkocht! Misschien kreeg hij er wel honderd dollars voor. Allen vonden het immers zoo'n aardigen hond. En dan wilde hij dat geld geven ter verzachting van het leed, dat door de aardbeving was veroorzaakt. Hij zag er erg tegen op, zijn kleinen vriend te moeten missen. Toch meende hij, dat, waar iedereen hielp, hij zijn hulp niet mocht ontzeggen. En na eenige dagen was zijn besluit genomen. William liet bekend maken, dat hij Carro wilde verkoopen, en dat de opbrengst bestemd was voor de Commissie tot Steun. 42 Vele menschen, die het hoorden of lazen, waren geroerd door de opoffering van den armen William en verscheidene besloten, naar den verkoop te gaan. Harris zou de zaak voor den bedelaar opknappen. 't Was een mooie dag. Van alle kanten stroomden belangstellenden toe. En allen luisterden ingespannen naar Harris, die boven op een leeg vat stond, en keken naar William, die zijn kleinen vriend in zijn armen droeg en hem aan 't publiek liet zien, alsof men den hond niet kende! William beefde; hij was zeer bedroefd, Carro straks te moeten missen en drukte het beestje stijf tegen zich aan. De hond lekte hem vriendelijk het gezicht, net of hij ook begreep, waar 't om ging. Harris riep: „Wie biedt geld voor den hond?" Allen zwegen; 't was doodstil om hen heen. „Niemand, die iets over heeft voor Carro? Alle geld gaat naar de Commissie tot Steun." „Honderd dollar," riep er een. „Honderd vijftig," klonk het uit een groepje dames. Ze hadden besloten, samen den hond te koopen, het geld te betalen, en dan den ongelukkigen Wilham het diertje terug te geven. Elk zou 't vijfde deel bijdragen, dat was voor ieder nog maar dertig dollar. „Tweehonderd dollar!" riep ginds iemand, en 't publiek keek met nieuwsgierige oogen, waar het geluid vandaan kwam. Ook William richtte zijn blind gelaat naar die zijde. Nu was het toch wel zeker, dat hij Carro kwijt zou raken. „Tweehonderd vijftig," riep een der dames. Dat was vijftig dollar voor elk. „Niemand meer dan tweehonderd vijftig dollar? Pracht van een hond! Schat van een hond! 't Is voor een weldadig doel, dames en heeren!" riep Harris. 43 Maar geen der aanwezigen scheen lust te hebben, meer te bieden, 't Was ook al een heele som voor het kleine beestje. Bovendien ging het als een loopend vuurtje door de menigte, dat de dames William den hond wilden teruggeven. Plotseling drong een zeekapitein naar voren. „Wordt hier Williams hond verkocht?" schreeuwde hij norsch. „Ja, ja!" riepen verscheidene stemmen. „Hoeveel is er geboden?" „Tweehonderd vijftig dollar! Wie biedt er meer?" riep Harris luid. „Natuurlijk. Driehonderd dollar! Ik heb 't beest nu eenmaal aan mijn neefje beloofd. Hij zal hem hebben ook!" „Driehonderd-dollar! Wie biedt er meer?" Een onderdrukt gemompel ging op onder de toeschouwers. Woedende blikken richtten zich op Runkei, den scheepskapitein. „Zeg, hou jij je nou stil. Die dames geven hem William terug." „Kan mij wat schelen! 'k Heb hem mijn neefje beloofd." „Vierhonderd!" riep een der dames met een minachtenden blik op Runkei. „Vijfhonderd!" riep Runkei weer. „Denk je, dat ik hem mij laat ontnemen?" Dreigend keken de menschen naar den pas aangekomene, maar hij stoorde zich nergens aan. ,,'t Is een publieke verkoop, niet?" „Nou, wat moet William dan?" schreeuwde een groote straatjongen. „Geldbuidel, dat je bent!" „Wie biedt meer dan vijfhonderd dollar?" brulde Harris boven het rumoer uit. „William zal hem houden! Zeshonderd dollar!" mengde zich nu een rijke heer in 't lawaai. „Zevenhonderd!" riep Runkei met een nijdig gezicht. „Zullen we nog eens kijken 1 Mijn neef jé zal hem hebben." 44 „Ik wil u helpen met tweehonderd dollar," fluisterde een andere dame een van 't vijftal in 't oor, „Prachtig!" zei deze. „Negenhonderd dollar!" riep een der vijf dames verheugd. Nu zou die Runkei zich toch wel stilhouden. „Duizend dollar. De hond voor mijn neefje!" schreeuwde Runkei. En de omstanders meenden, dat hij gek was. Met een boos gezicht, rood van opwinding, keek hij naar Harris. „Duizend dollar! Wie biedt er meer?" zei deze. De ontroering onder 't publiek werd steeds grooter. „Wie is dat?" „Wat wil die vent!" „Die leelijkerd!" „Prachtig anders voor William!" schreeuwde men door elkaar. Brutale straatjongens begonnen op Runkei te schelden, maar deze stoorde zich nergens aan. „Ik geef er ook nog tweehonderd dollar bij!" riep een andere dame in de buurt tot de vijf. „Twaalfhonderd dollar!" werd er geroepen. „Geeft u hem William terug?" vroeg Runkei aan de dames. „Ja zeker!" riepen ze verontwaardigd. „Welnu dan. Dat wou ik ook doen. Geeft u 't geld maar op. Ik zal 't brengen. Ik heb duizend geboden, die geef ik er bij!" brulde Runkél zoo luid, alsof hij in den storm bevelen aan zijn matrozen gaf. Een groot gejuich ging er " onder de menigte op. De dames keken een beetje beschaamd, maar brachten de twaalfhonderd dollars bijeen. „Niemand meer dan twaalfhonderd dollar?" schreeuwde Harris, maar geen mensch stoorde zich meer aan hem. Daar kwam Runkei aan. Twee duizend tweehonderd dollar had hij in zijn hand. „Hier William! Twee duizend tweehonderd dollar. Zie je 't goed?" ,,'k Zie er niets van," sprak William, „maar ik geloof u wel 45 Hier is de hond." Hij had van al dat lawaai niets begrepen. Bovendien was hij veel te zenuwachtig geweest, daar hij meende, zijn besten vriend te moeten missen. „Dank je wel," riep Runkei nu met lachend gezicht. „Hoera! Voor Williams hond!" schreeuwde de kapitein, zoo luid hij kon. Toen begon William er een beetje van te begrijpen. Hij beefde. „Mijn hond?" vroeg hij angstig. Maar niemand hoorde hem door het daverend hoera-geroep. Runkei had den armen Carro omhoog gehouden. Toen ineens voelde William zijn goeden hond weer in zijn armen zinken, en hij drukte hem tegen de borst. „Dank u wel!" stamelde hij ontroerd. Maar Runkei was gauw weggeloopen, achter William en Harris langs en stoorde zich niet meer aan het gejuich der menschen, die den gelukkigen William en Carro omringden. 7. DE VERDWENEN ZOMERZON. (Noorsche sage). Midden in den heerlijken tijd van Lente en Zomer, als de aarde zich het schoonste tooit, begint de zon, die steeds vroeger opkwam en steeds later onderging, plotseling terug te keeren naar het zuiden: de dagen worden korter, de nachten langer. We naderen den Herfst. Gele bladeren en vruchten vallen als groote, gouden tranen van de boomen op den grond, 't Is of de natuur den angst in zich voelt voor den vreeselijken Winter, of ze overal zoekt naar de heerlijke zon, die meer en meer verdwijnt. Veel grooter nog dan in ons land is dat verschil tusschen het goede en het booze jaargetijde in het hooge noorden. Veel gelukkiger dan bij ons moeten daar de menschen 46 zich voelen in den heerlijken Zomer, angstiger moeten zij zijn bij t verdwijnen van de leven- en -vroolijkheid-brengende kracht: de zon. De winters zijn er guur en het groote licht verschijnt nauwelijks boven den horizon. Dan begint weer de lange, lange nacht Zoo is daar de schoone sage ontstaan van Odur's verdwijnen. Odur, een der onsterfelijken, was van verre gekomen in het land der goden: Asgard. Niemand wist, vanwaar hij kwam Hij had een prachtig halssnoer gesmeed, schitterend als de zon, met duizend stralende diamanten bezet. Maar toen het klaar was, had hij het snoer, brisingamen genaamd, aan de dwergen in de aarde ter bewaring gegeven. Hij kon nooit weer met brisingamen in één huis, in één land wonen. En nu kwam hij in Asgard, om Freya, de schoone godin van den Zomer, te huwen. Ze trouwden en waren zeer gelukkig. Freya's heerlijk gezang vervulde het land der goden van den vroegen morgen tot den \aten avond. Elk hield van Odur, den vriendelijken vreemdeling Op zekeren dag was er feest in Walhalla, alle goden en godinnen waren uitgenoodigd. „Ik durf er niet heen. Ik heb geen enkel sieraad. Al de anderen zullen minachtend neerzien op de godin van den Zomer," zei ze tegen Odur. Odur lachte haar hartelijk uit. „Wat wil jij nu nog voor sieraden. Je bent de schoonste van allen." Maar Freya pruilde en dacht: „Ik zoek mijn broer op en wil vragen, of die mij helpt." Hoe ze echter ook zocht, nergens was hi, te vinden. Zoo dwaalde ze steeds verder af naar het donkere land der elven en dwergen. Allen droegen daar een lamp bij hun arbeid en zochten naar diamanten, diep in de aarde verborgen. Ze hielden niet van de godin van den Zomer, want in hun land drong geen licht en warmte door. Toen ze haar zagen aankomen, begonnen ze druk te smeden en te kloppen 47 Toen ze haar zagen aankomen, begonnen ze druk te smeden. aan een schitterend halssieraad. Zoo groot en verblindend was de glans van de edelsteenen, die er op prijkten, dat Freya haar oogen even moest sluiten. Het was brisingamen. Dat moest zij hebben! Dan zouden al de goden en godinnen van Walhalla jaloersch worden. De dwergen lachten sluw en stonden haar het halssierraad gaarne af. Toen snelde ze weg, terug naar de lichte aarde en naar haar heerlijk huis. Dadelijk ging ze Odur zoeken, maar hoe ze ook, speurde, nergens was hij te vinden. Hii en brisingamen konden niet te zamen in één 18 huis, in één land wonen. Freya wist dat evenwel niet en daarom liep ze heel Asgard af, om Odur te zoeken. Eindelijk ging ze naar Odin, den oppergod. „Odin, laat mij gaan om Odur op te sporen. Ik weet niet, waar hij is en waarom hij vertrok." „Ga heen, Freya," antwoordde Odin. „Ik hoop, dat 't geluk je moge vergezellen." Freya's wagen liep nu eens over de aarde, dan weer verhief hij zich tot den hemel. Nergens vond ze Odur: Gouden tranen stortte ze overal op den grond. In steden en dorpen vroeg ze naar Odur. Niemand had hem gezien, niemand wist, waarheen hij gegaan was. 's Avonds kwam Freya aan een meer met prachtig, helder water. Ze spiegelde zich en zag, hoe brisingamen schitterde aan haar hals. Ze lachte even door haar tranen heen, zóó mooi vond ze zich zelve. Maar toch voelde ze, dat het sieraad haar hoe langer hoe meer drukte en pijn begon te doen. Ze had de heele aarde nu afgezocht en kwam aan het ijzeren woud* De hooge boomen staken-hun scherpe takpunten omhoog. Wolven en vossen en beren slopen er rond, en roofvogels vlogen van tak tot tak. Niemand kon haar zeggen, waar Odur was gebleven. Toen reisde ze ver weg naar het andere eind der wereld, waar groote stilte heerschte. Eenzaam woonde daar Vidar. Door wouden en over bergen en meren vloog haar wagen. „Vidar, zeg mij, waar Odur is!" Maar Vidar zweeg en stoorde zich niet aan haar. Eindelijk kwam ze bij de verre kust. Daar was 't rijk van Egir, den. koning der Zee en zijn schoone dochters, de negen golven. Egir was oud en leelijk, maar groot en sterk. Men * durfde hpm nauwelijks naAoron l\yTaar Rmn mnocf Odur zich ophield. Egir was vriendelijk tegen haar. „Vertel mij Egir, waar is Odur?" Cohen en Keuning, Nieuwe Klanken, IV. 4 49 „Ik weet het niet, schoone godin van den zomer, maar ik zal 't mijn dochters vragen. Die reizen tot de einden van de wereld. „Vertel mij, wat gij weet van Odur en Freya," zei hij tegen zijn kinderen, die vroolijk dartelend op 't strand dansten en sprongen. „Freya leefde gelukkig in Asgard," zei de eerste. „Zij vertrok uit haar prachtig paleis en liet Odur alleen achter. Ze wilde schoone sieraden vragen van haar broeder," ging de tweede voort. „Ze daalde af naar het duistere rijk der dwergen en elven," schaterde de derde, hoog de waterdruppels in 't rond spattend, zoodat Freya doornat werd. „Daar kreeg zij brisingamen en nam het met zich mee," klaterde de vierde. „Maar Odur kan niet wonen met brisingamen in één huis, in één land", riep de vijfde uit. „Freya hield nog meer van sieraden dan van den onsterfelijken Odur," zei de zesde. „Odur zal nooit wederkeeren, en Freya zal nooit weer gelukkig zijn," kreet de zevende en hooger dan straks spatten de waterdruppels op en mengden zich met Freya's tranen. „Odur zal steeds verder wegtrekken," voorspelde de achtste. „En overal zal droefheid heerschen, en de duisternis van het rijk der elven en dwergen zal zich uitbreiden over de aarde," besloot de laatste. Toen wist Freya genoeg. Ze rukte brisingamen van haar hals en wierp het ver, ver weg, zoodat het uiteenspatte en weer in de spelonken en holen van het dwergenrijk terecht kwam. De golven sprongen en dansten hooger en hooger. De oude Egir zag treurig naar de arme Freya. Maar hij kon haar droefheid niet aanzien, trok zich in de zee terug en dook in de diepte. 50 Freya Was Zóó Vreeselijk moé van al net reizen en trekken en was zoo terneergeslagen van droefheid over het verlies Van Odur. en ze had zoon berouw over haar ijdelheid, dat ze meer dood dan levend neerviel. Toen kwam de goede Siofna. de godin van den slaap, nam Freya voorzichtig op en voerde haar zacht naar Asgard terug. Daar leefde ze voortaan met de andere goden en godinnen, maar Odur keerde nooit weer, en Freya's tranen vielen voortdurend op de wijde aarde. 8. SINTERKLAAS. (Verteld door een eenzaam man). Ik was benoemd tot leeraar aan een burgerschool in Amsterdam. Ik had er een paar kamers gehuurd, maar omdat de eigenares mij liever niet in den kost had, was ik verplicht, mijn middagmaal altijd in een restaurant te gebruiken. Dat lag in een drukke straat, waar bijna huis aan huis een winkel was. Des middags om vijf uur stapte ik er heen en had dan gewoonlijk een plaatsje voor het groote raam aan de straat. Daar zag ik de menschen voorbijloopen, sommigen haastig, anderen langzaam, sommigen vroolijk lachend, anderen met een treurig gezicht, en ik trachtte na te speuren, wat er omging in die vele wandelaars, die allen een doel hadden, en van wie ik niemand kende, behalve een enkelen jongen uit de klassen, waarin ik les gaf. Aan den anderen kant der straat bevond zich een galanteriewinkel. De schitterende, electrische lampen wierpen een fel licht in de uitstalling en op de straat voor het gebouw. Nu was het een paar dagen vóór Sinterklaas. Veel meer dames, heeren en kinderen dan anders wandelden in lange rijen over 51 de trottoirs, gluurden hier en daar, bewónderden de mooie etalages en maakten misschien plannen voor den heerlijken Sinterklaas-avond. Mijn ouders waren beide gestorven. Broers en zusters bezat ik niet, en vrienden had ik in deze stad nog niet gemaakt. De andere leeraren waren bijna allen getrouwd en vierden het feest in den intiemen familie-kring. Zoo voelde ik me nu alleen, eenzaam, midden in de groote drukte van de wereldstad. Mijn middagmaal was afgeloopen, ik stak een sigaar op, ging aan 't raam staan en keek naar de voorbijtrekkende menigte. Daar liet men het gordijn in den galanterie-winkel naar beneden. Ik begreep er niets van. De lichten bleven op; alleen scheen het, dat de menschen niet mochten zien, wat er achter het gordijn gebeurde. Ik stoorde er mij verder niet aan, tot het weer omhoog ging. Dat gaf een opschudding! Daar stond, midden in de uitstalling.... Sinterklaas in hoogst eigen persoon: een groote, roode mantel hing om zijn schouders, een hooge mijter dekte zijn hoofd, den bisschopsstaf had hij in de hand, een lange, grijze baard hing hem over de borst, en achter hem stond een neger: zwarte Piet, met een grooten zak, een ketting en een roede in zijn handen. Dat was een oploop voor het winkelraam! Elk bleef staan om even te kijken naar Sinterklaas, die vriendelijk lachte en wuifde, en naar den armen nikker, die heel leelijke gezichten trok. Eensklaps bemerkte ik een jongetje, tenger gebouwd, van misschien elf of twaalf jaar. Zijn valig pakje was gescheurd, en hing erg sjofel om zijn magere leden. Zijn bleek gezichtje vertoonde hier en daar paarse plekken van de kou. Hij drong zich door de menschen heen naar voren. Ik bemerkte, hoe hij iets riep naar Sinterklaas, maar kon niet verstaan wat. Er ontstond een daverend gelach. Toen kwam de kleine baas met hoogroode wangen tusschen de menschen 52 Ik bemerkte, hoe bi] iets riep naar Sinterklaas. doorschieten en vluchtte dwars over de straat naar mijn kant. Hij sloeg zijn armen achterwaarts over het ijzeren hek, dat voor het restaurant langs liep en bleef zoo staan, 't Was, of hij wachtte. Het publiek voor den winkel kwam en ging, wisselde steeds. Elk wilde den levenden Sinterklaas en zijn zwarten knecht zien. Er begon een nattige sneeuw te vallen, de straat werd hoe langer hoe vuiler, en het knaapje leunde maar steeds tegen het hek. 'k Had medelijden met hem en was tegelijkertijd een beetje boos, dat hij maar aldoor in de kou bleef staan en niet naar huis ging, bij de warme kachel. Zou ik kloppen tegen 53 het raam en zeggen, dat hij moest weggaan? Ik zag, dat hij rilde, zich van het eene been op het andere rukte, 't Publiek werd toch kleiner voor den winkel. Nu liet de jongen 't hek los en bewoog zich weer langzaam naar het verlichte raam ginds, Ik schoot gauw mijn jas aan, wilde weten, waarom dat ventje daar toch wachtte, en wat hij eigenlijk van Sinterklaas wilde. Toen ik naar buiten trad, was hij reeds weer bij den winkel. Ik haastte me, naderde hem zoo dicht mogelijk en liet volstrekt niet blijken, dat ik hem in 't oog had. Nu stond hij vlak bij 't raam, keek angstig rond en dan weer naar Sinterklaas, in levenden lijve daar voor ons. Ik had nergens oogen voor, dan voor het arme, bibberende ventje. Zijn gelaatskleur was paarsig blauw, en nu zag ik, dat zijn eene elleboog door zijn valig jasje stak, de schoenen aan zijn voeten waren hem veel te groot, 'k Had diep medelijden met hem en schaamde me bijna, dat ik naar hem stond te kijken met een zware winterjas aan, een warmen das om mijn hals, een flink maal eten in mijn maag. Sinterklaas draaide het gelaat naar hem toe. „Een verfdoos, Sinterklaas! Een verfdoos!" riep het ventje plotseling. Ineens begonnen weer allen te lachen, en het sneed mij door de ziel. „Hij gelooft nog, dat 't een werkelijke Sinterklaas is!" brulde een straatjongen van een jaar of veertien, terwijl hij schaterde van de pret. „Wat wil die gekke jongen?" riep een ander. Maar Sinterklaas knikte hem toe, ofschoon ik heilig overtuigd was, dat die man daar in de uitstalkast'geen woord verstaan had. Hij was gehuurd, om klanten voor de zaak te trekken. Het ventje vluchtte nu de straat op en mengde zich onder 't wandelende publiek, om zoo gauw mogelijk van de jongëns bij 't raam af te zijn. „Hij meent, dat hij 't krijgt ook!" schreeuwde een andere knaap 't uit ... , ?1 Ik volgde het arme kereltje onmiddellijk. Wat moest ik doen? Ik had niemand, wien ik een pleizier kon bereiden op dezen avond. Om 't geld behoefde ik 't ook niet te laten. Waar bleef de jongen ? Overal speurde ik. Nergens was hij te vinden. Ik verhaastte mijn tred. Ha! ginds liep hij, hard, ik kon hem nauwelijks bijhouden. Nu en dan dacht ik, dat hij mij weer zou ontglippen. Thans kwamen we in kalmer buurten, en ik had hem gauw ingehaald. „Kom es hier, mijn jongen!" zei ik. Hij keek mij bevreemd aan. Wat dacht hij wel van me? „Ik kom van Sinterklaas." Ik loog immers niet! 'k Had met hem voor den winkel gestaan. „Wil je niet liever een .... paar schoenen of ... . een overjasje . . . . in plaats van een verfdoos?" „Nee." „Kom dan maar mee." Hij volgde mij bedeesd, keek soms een beetje angstig naar mij op, alsof hij 't niet recht vertrouwde. Ik stapte met hem een grooten winkel van kantoorbehoeften binnen en vroeg verfdoozen te zien, liefst zooveel mogelijk soorten. „Zoek maar uit, kerel," spoorde ik hem aan. Weer keek hij naar mij op. De koude had de tranen in zijn oogen geperst, 't Was, of hij niet recht begreep, wat ik van hem wilde. „Nu?" vroeg ik. Hij strekte zijn verkleumde, magere vingertjes uit naar een groote, mooie verfdoos. „Dat is een dure, mijnheer," zei de winkelbediende. „Pak ze maar," fluisterde ik den jongen toe, „en neem ze mee." Ineens trok hij de stoute schoenen aan, greep de mooie doos vast in zijn handen, keek naar mij met een ontróerenden blik. Ik begreep het ineens: schoenen, overjas, ze zouden hem mis- 55 schien een behaaglijk gevoel hebben gegeven, maar deze verfdoos bereidde hem een onuitsprekelijk geluk. Daar had hij zeker weken en weken, misschien maanden naar verlangd. Hij draaide zich om, vluchtte den winkel uit, alsof hij bang was, dat men hem zijn schat weer zou ontrukken. „Kom es hier, jong, kun je mijnheer niet beleefd bedanken?" schreeuwde de winkelbediende hem na. Maar de knaap liep, zoo mogelijk nog sneller weg. „Hij heeft mij bedankt," zei ik. „Ik geloof, dat U zich vergist." „Ik vergis mij niet. Hoeveel kost de doos?" Ik betaalde en verliet den winkel. ^/ie van ons tweeën het gelukkigst was, de knaap of ik, weet ik niet. 9. DE HOED VAN DEN KUNSTENAAR. Er is een tijd geweest, dat er over Napels een koning regeerde, die veel van muziek hield. Als men hem van een groot zanger vertelde, die in het buitenland beroemd was geworden, riep hij uit: „Kunnen wij dien ook niet eens naar Napels laten komen?" Zoo was ook de zanger Lablache aan zijn hof verschenen, en, nadat de vorst hem eens had gehoord, moest de kunstenaar in Italië blijven. Veel eer werd hem bewezen, en hij besloot, nooit meer te vertrekken. Op een goeden dag werd hij bij den koning ontboden. Dat trof slecht, want hij was zoo verkouden als een snip. Hij proestte, hij kuchte, hij niesde, als had hij snuif genomen. Het water liep hem uit de oogen. Inplaats van „goedendag" te zeggen riep hij: „Hatsjil hatsji!" 56 . wilde hij den hoed, dien hij in de hand had gehouden . En de bewoners -van Napels, die hem tegenkwamen, schudden medelijdend het hoofd, en zeiden: „Och . . . och . . . die arme zanger 1 Dat is heelemaal geen zingen, wat hij nu doet. De arme kerel zou het beste handelen, wanneer hij naar zijn bed ging en wat warm citroensap dronk! Och, och, och, hij kan niet uit zijn oogen zien!" De zanger liep voort, tot aan 't paleis van den koning. „Dag, mijnheer Lablachel" zei de schildwacht. „Hatsji! antwoordde hem de kunstenaar. Hg kwam in de voorzaal, en onder veel niesbuien verzocht hij de aanwezigen, of bij zijn hoed op mocht houden: hij had kou gevat. 57 en met het bloote hoofd te staan, zou hem slecht kunnen bekomen. Niemand had er iets op tegen. Aldus bleef hij, met zijn hoed op, wachten, tot de koning hem bij zich riep. Eindelijk is het oogenblik aangebroken. Lablache loopt, zoo hard hij kan, naar de kamer, waar de vorst vertoeft, zegt nog eens hartgrondig „hatsji!" .... en hij vergeet, dat hij met gedekt hoofd staat. Hij grijpt van een der tafels een hoed, en komt zóó, met twee hoeden, den eenen op zijn hoofd, den anderen in zijn hand, bij den koning. „Goedenmorgen, mijnheer Lablache!" lachte deze, „waarom draagt u eigenlijk dien hoed in uw hand!" „Mijn hoed in de hand," vroeg de zanger verbaasd. „O, dat is waar ook ... ik ben verkouden." En meteen wilde hij den hoed, dien hij in de hand had gehouden, op zijn hoofd zetten . . . wat hem tot zijn verwondering niet lukte. Met een slag vielen de twee hoofddeksels tegelijkertijd op den grond. „Hatsji!" riep de zanger daarbij. De tranen rolden hem over de wangen, niet alleen door zijn verkoudheid, doch ook door zijn lachen. Noch hij, noch de koning waren tot bedaren te brengen. Eindelijk zei de zanger: „Wat begint men met twee hoeden — hatsji I — als men zijn hoofd ~ hatsji .— heeft verloren — hatsji?" En daarna schaterden zij tweeën nog luider dan een oogenblik te voren. 10. JACK, DE PATRIJSHOND. Jack, de patrijshond, was een schrander, krachtig dier, en bovenmate aan zijn meester gehecht: nooit was het meer in zijn schik, dan wanneer zijn baas, een jong, Engelsen edelman, met hem stoeide en hem door de lange haren van zijn rug 58 streek. Als zijn meester hem met zich mede nam, holde hij met wijde sprongen vooruit, tot hij plots roerloos bleef staan, den kop omhoog gericht. Hij wachtte, tot zijn meester naderde .... en dan staarde hij hem met zijn onrustigen blik aan, net of hij zeggen wilde: „Waarom heb je geen geweer meegebracht? Ik heb zoo pas nog patrijzen zien vliegen." Zijn baas gebruikte hem niet voor de jacht. Hij hield hem bij zich, omdat hij hem een goeden kameraad vond. omdat hij van hem was gaan houden. En de hond ... ja I er is geen dier ter wereld, dat zooveel genegenheid voor de menschen heeft als een hond. Jack was niet te bewegen, om de kamer van zijn meester te verlaten, toen deze ziek lag. Het dier staarde met. zijn groote oogen naar 't gelaat van den kranke, hijgde zachtjes, den tong uit den bek, en droevig scheen hij te vragen: „Als hij sterven zal, wat moet er dan van mij worden?" Maar o! de blijdschap, toen de baas hersteld was. en zij voor 't eerst samen uitgingen. Toen holde Jack als dol over 't veld, blijde blaffend, en telkens stond hij stil, tot hij de hand van zijn meester over den rug voelde. Dan rilde hij. hij sloot zijn oogen en drukte den kop tegen het been van den man. „Brave Jack! brave Jack!" Men moet niet denken, dat de hond het niet verstond: reeds èen klank der stem begreep hij. en hij antwoordde met een kort, diep geblaf. Bijna oniriddelbjk na zijn herstel moest de jonge man in Frankrijk zijn. en hij nam passage op de boot van Dover naar Calais. Het spreekt vanzelf, dat hij Jack mede nam. Rustig volgde de hond hem op het schip, en toen zijn meester een plaats op het dek zocht, was het natuurlijk, dat het mooie, groote dier bij hem ging liggen. Het werd een zware overtocht. De zee stond hol. en de golven klotsten met geweld tegen het schip. De jonge Engelschman 59 .... en ook hij sprong koelbloedig overboord. behoorde tot de weinigen, die kalm aan dek bleven zitten. Hij had geen last van zeeziekte, en al gierde de wind ook, toch slaagde hij erin, het boek, dat hij bij zich had, te lezen, Hij had zijn pet diep over de ooren getrokken . . . Plots! een rukwind, de pet werd iets naar boven geschoven, en daarna woei ze overboord. „Die ben ik kwijt," lachte de man. De hond begreep niet, dat zijn meester het geval grappig vond. Hij holde naar den rand van het schip, en sprong in zee, de pet achterna. De Engelschman smeet zijn boek neer, en rende, zoo vlug hij loopen kon, naar den kapitein, • 60 „Kapitein! kapitein! laat de boot stoppen, mijn hond verdrinkt." „Voor een hond kan ik de boot niet doen stoppen, mijnheer! We gaan verder." „U weet niet, wat het dier voor mij beteekent." Jack zwom met alle kracht, doch zijn meester zag, dat de groote, grauwe golven over hém heen sloegen. „Het spijt me wel, het is niet mogelijk." „Wat u voor een dier niet doet, zult u voor een mensch doen," kreet de Engelschman, en ook hij sprong koelbloedig overboord. „Stoppen het schip, stoppen!" riep de kapitein angstig. Zoodra het dier zag, dat zijn meester in gevaar verkeerde, ploeterde en plaste hij, tot hij zich dichtbij zijn vriend bevond. Een boot werd, zij het met moeite, uitgezet .... men redde den Engelschman. „Ook mijn hond," riep deze hijgend. „Neem ook mijn hond mee." En een oogenblik later waren beiden veilig weer aan boord. De kapitein kwam op den Engelschman toe en drukte hem de hand. „Ik heb veel verhalen gelezen," zei hij, „dat een hond zijn leven voor zijn meester waagt, maar ik heb nu iets gezien, nog wonderlijker .... dat een meester zijn leven voor zijn hond over heeft." Jack schudde zijn machtig lichaam, en hij blafte vroolijk. 11. PHAËTON. Honderden jaren vóór de geboorte van Christus was ons land nog een woestenij. De geschiedenis leert ons weinig vas dien tijd. Slechts in de laatste jaren weten heel geleerde mannen een klein tipje op de lichten van den sluier, die alles uit die 61 vroegste tijden verbergt. Maar in die dagen leefden er in Griekenland reeds volken, die nu nog bekend zijn om hun beschaving. Onder hen waren beeldhouwers, wier prachtige beelden nog thans bewonderd worden. De overblijfselen van hun bouwkunst munten uit door schoonheid van vorm. Boeken, door hen geschreven, worden nog thans op vele scholen gelezen en bestudeerd. De oude Grieken geloofden aan vele goden en stelden zich die meestal voor als menschen. Ze meenden zelfs, dat de goden, die onsterfelijk warén, dikwijls op aarde verschenen en bij de stervelingen te gast kwamen. Helios was de zonnegod. Hij was een broer van de maangodin Selene en van Eös, de godin van het morgenrood. Eiken dag moest Helios, om de menschen op aarde licht en warmte te verschaffen, den schitterenden zonnewagen, bespannen met vier vurige, wit-glinsterende paarden langs den hemel sturen. Zoo wild waren die beesten, dat niemand ze leiden kon, behalve Helios. Zelfs Zeus, de oppergod, was er niet toe in staat. Ze snoven vuur uit hun neusgaten en hadden groote vleugels. Eiken morgen opende Eös de poorten van Helios' woning, en dan klom de zonnewagen tegen den hemel op. Zóó goed had hij de dieren in bedwang, dat de wagen nooit een duimbreed van den weg afweek, 's Avonds verdween hij in 't westen, in zijn heerlijke tuinen, waar zeven kudden runderen, van vijftig stuks elk, en zeven kudden schapen, ook van vijftig stuks1) weidden. Daar rustte hij uit, en wanneer hij van zijn moeheid bekomen was, besteeg hij een gouden boot en voer 's nachts door het noorden langs den oceaan naar 't oosten terug, om den volgenden morgen weer zijn moeilijken tocht te beginnen. Nu was Helios getrouwd met Klymene, die op aarde woonde, !) Hiermee worden de 350 dagen bedoeld, waarin 't jaar toen verdeeld werd. 6; en ze hadden een zoon, Phaëton. Wanneer de zon daags aan den hemel stond, wees zijn moeder hem het groote licht en zei, dat zijn vader den zonnewagen bestuurde. Dat vervulde Phaëton met trots. Toen hij grooter werd en met andere jongelingen speelde, ging hij er prat op, dat hij een zoon van Helios was. „Je moeder heeft je wat wijs gemaakt!" zei een der vrienden. Phaëton was woedend. „Dat zal ik je laten zien!" riep hij uit. Hij nam afscheid van zijn moeder en reisde naar het verre oosten, naar het paleis van zijn vader. Deze was zeer blij, zijn zoon te zien. „Waarom ben je toch hier gekomen?" vroeg hij eindelijk aan Phaëton. De jongeling vertelde hem, hoe hij beleedigd was door zijn vrienden, en nu wilde hij zijn vader een groot verzoek doen. „Laat hooren!" zei Helios. „Neen, eerst moet U mij zweren, dat U mij 't verzoek zult toestaan." Phaëton wist heel goed, dat de goden hun eed nooit mochten breken. En of Helios nü al zei, dat hij eerst moest weten, wat de jongeling van hem verlangde, 't hielp niets. Toen de zoon bleef aandringen, gaf zijn vader ten slotte toe. „Laat mij morgen de zon besturen," zei Phaëton. Helios schrok hevig. „Onmogelijk!" riep hij uit. „Dat kan niemand behalve ik." „U hebt gezworen, Vader!" „Dat gaat niet. Vraag me, wat je wilt. Maar dit zou de grootste ramp zijn, die over de aarde kon komen." „Ik wil het toch mijn vrienden laten zien!" riep Phaëton overmoedig. Helios bad en smeekte zijn zoon, van het voornemen af te zien, maar de knaap was lichtzinnig en voelde zich beleedigd 63 door zijn vrienden. Hij wilde hun toonen, dat hij de waarheid had gesproken. Bovendien was hij ijdel en vond het prachtig, te kunnen zeggen, dat hij de zon bestuurd had, als hij straks naar de aarde terugkeerde. Helios hield hem voor oogen, aan welke vreeselijke gevaren hij zich blootstelde. Hij bespotte hem, hij vroeg hem met tranen in de oogen zijn voornemen te laten varen. Niets kon Phaëton van zijn plan afbrengen. „Ik zal ze laten zien, wat ik kan!" riep hij uit. Helios zag nu wel in, dat er niets meer aan te doen was. Hij moest zijn belofte houden, anders zouden de menschen negen jaren lang geen zon meer hebben, en alles zou bevriezen en sterven. Hij wilde trachten, Phaëton en de aarde te redden. Nauwkeurig beschreef .hij zijn zoon, hoe de zonnebaan liep. Hij toonde hem, hoe hij de vier zonnerossen moest besturen, en wees hem op de gevaren, die hem bedreigden. De morgen brak aan. Bevend gaf Helios de teugels aan zijn zoon. Eös opende de poorten van 't paleis en de zonnewagen vloog er uit. Alles ging goed. Phaëton bewonderde het heerlijke landschap, dat Eös in het schitterendste morgenrood liet stralen. Steeds verder klommen de zonnerossen op hun baan. Ze waren reeds op een duizelingwekkende hoogte gekomen. Phaëton keek naar beneden, en plotseling beving hem een ontzettende angst, dat hij zou vallen. Alles begon hem voor de oogen te draaien, zijn handen verslapten, en onmiddellijk voelden de paarden, dat niet Helios hen voerde. Nu eens sprongen ze rechts dan links. Phaëton werd hoe langer, hoe angstiger en trachtte den wagen dichter bij de aarde te krijgen. Dat lukte hem ook. Maar nu ontstond er beneden een gruwelijke hitte. Bosschen vlogen in brand, zware wolken dampten uit de zee op, rivieren droogden uit. Geheel Lybië werd een woestijn. De volken, die in de buurt woonden, verschroeiden. Ze werden zwart of donker- 64 Bevend gaf Helios 'de teügels aan zijn zoon. bruin, en dat zijn ze thans nog. Groote rookwolken stegen overal op, en de godin der Aarde schreide bittere tranen. Ze riep den vader der goden, Zeus. Deze was zeer verschrikt, toen hij zag, wat er gebeurde. Phaëton had de teugels laten glippen. Hij bemerkte, dat al zijn pogingen, om de paarden weer op hun baan te krijgen, mislukten. Woedend greep Zeus een bliksem en wierp dien naar den vermetelen jongeling. Phaëton viel uit den wagen naar de aarde en kwam in de rivier de Po, in Italië, terecht. De zonnerossen rukten zich los en vlogen alle kanten uit. Helios was radeloos van verdriet, Cohen en Keuning, Nieuwe Klanken. IV. 65 omdat hij zijn zoon had verloren. En hij weigerde, den zonnewagen weer te besturen, zoodat de aarde dagenlang in duister lag gehuld. Hij was boos op Zeus, die Phaëton gedood had. Silene trachtte met haar zwak manelicht de menschen te helpen, maar dezen riepen jammerend om Helios. Toen kreeg hij medelijden. Hij ving met groote moeite de zonnerossen op, bracht den wagen weer op zijn baan en begon opnieuw zijn moeilijke taak. Nooit zou hij nu de teugels meer uit handen geven! Phaëton had zijn ijdelheid met den dood moeten bekoopen. 12. HET WELGELIJKEND PORTRET. Anton Wiertz is een van de meest bekende Belgische schilders; reeds op zes en twintig-jarigen leertijd, toen hij in Rome •vertoefde, was hij om zijn werk beroemd, en na zijn terugkeer in het vaderland, waren er velen, die zich door hem .wilden laten schilderen. Op een goeden dag liet zich een oude, rijke, Brusselsche dame, mevrouw Servaas, bij hem aandienen. Zij trad zijn atelier binnen, nam op een der stoelen plaats, keek om zich heen en zei eindelijk tot den kunstenaar: „U kent me zeker, nietwaar? Ik ben mevrouw Servaas. Ik wilde gaarne, dat u een welgelijkend portret van mij maakte. Zoo het u lukt, ontvangt u er vijf duizend gulden voor! „Uitstekend," antwoordde Wiertz. Hij deed zijn best. Het duurde wel een gansche maand, vóór hij met de schilderij gereed kwam. Eindelijk gevoelde hij, dat ieder trekje, ieder lijntje, ieder rimpeltje, dat hij nog met zijn penseel op het doek zou brengen, te veel zou zijn: hij was er van overtuigd, dat zijn nieuw kunstwerk het welgelijkend portret van mevrouw Servaas weergaf. Doch al was de 66 artiest tevreden, mevrouw Servaas was het geenszins. Ze stampte met den voet op den grond en riep woedend uit: „Mijnheer Wiertz, ik lijk heelemaal niet op dit portret! Geen mensch, die het ziet, zal er mij in herkennen, zoo leelijk hebt u mij gemaakt. Ik denk er niet aan, om de vijf duizend gulden te betalen." De schilder kon zeggen, wat hij wilde, zij verliet zijn werkplaats verontwaardigd .... en de kunstenaar moest maar zien, dat hij aan zijn geld kwam. Hij dacht na; ten laatste sprong hij verheugd in de hoogte, hij danste zijn atelier rond, met zwaaiende armen en beenen, en hij maakte zoon lawaai, dat de buren dachten: „Die arme artiest is zeker door al zijn ingespannen arbeid gek geworden." Den volgenden dag verdrong zich een groote menigte voor een der winkels van den Boulevard Anspach, een van de mooiste Brusselsche straten. „Wat is er hier te doen?" vroeg een rijk gekleed heer aan een loopjongen, die met open mond stond te kijken. „Ik weet het niet!" antwoordde deze. „Straks zal ik misschien voor het raam van den winkel kunnen komen, en dan zal ik het u zeggen." Toen iemand zijn plaats bij het raam verliet, wist de loopjongen naar voren te dringen, en nu drukte hij zijn neus pal tegen het glas aan. „Dat is leuk!". hoorde de mijnheer hem roepen. „Wat is er hier te doen? Wat is er toch te doen?" riep men van alle zijden. De loopjongen zette zijn handen bij wijze van trompet voor den mond. en hij schreeuwde zoo hard. dat iedereen het hoorde: „In de etalage staat een schilderij, door mijnheer Wiertz gemaakt, van mevrouw Servaas. Naast het portret is een groote kaart en daarop heeft mijnheer Wiertz iets geschreven " „Wat dan?" „Wacht nog even, dan kan ik het lezen. O, ja: ... . „„Deze dame heeft men wegens schulden gevangen genomen."" 67 Dienzelfden avond had men mevrouw Servaas reeds verteld, dat haar portret in een winkel aan den Boulevard Anspach was tentoongesteld. Zij ging er zelf naar kijken. Ze schrok hevig, toen ze las, wat de schilder erbij geschreven had. Zoo vlug ze kon, begaf ze zich naar zijn atelier. „Mijnheer!" zoo riep ze verontwaardigd uit, „ik vind het slecht van u, dat u mij belastert! Hoe komt u erbij, om naast mijn portret te zetten, dat ik wegens schulden in de gevangenis zit? U weet heel goed, dat ik me op vrije voeten bevind, en dat ik geen schulden heb." „Uw portret?" vroeg de schilder verwonderd. „Uw portret? Heb ik een portret van u geschilderd?" „Wel nu nog mooier!• Natuurlijk. Dat weet u heel goed!" „En heeft u uzelf erop herkend?" „Ja zeker, en ik niet alleen. Iedereen!" Mevrouw Servaas begon te schreien. „Dus is het een welgelijkend portret?" glimlachte de schilder. „Ja, zeker . . . . 't lijkt precies." „Nu mevrouw, als u dat zelf toegeeft, raad ik u aan, om het van mij te koopen. U kunt het nu voor tien duizend gulden van me krijgen." „We waren overeengekomen, dat ik u vijf duizend zou betalen.". „Ik bereken u thans tien duizend." Mevrouw Servaas moest hem het gevraagde bedrag wel betalen. Wiertz glimlachte, terwijl hij haaf uitgeleide deed. Onmiddellijk, nadat ze was vertrokken, schreef hij een brief aan een secretaris eener liefdadigheidsvereeniging, waarbij hij vijf duizend gulden voor de Brusselsche armen voegde, want hij wilde zelf natuurlijk niet meer dan de overeengekomen som ontvangen. Mevrouw Servaas hing de schilderij van den beroemden meester in haar huis, en ze heeft zich nooit meer over het portret beklaagd. „Eenmaal is voldoende," dacht ze zeker. 6S 13. TEGENWOORDIGHEID VAN GEEST. I. Mulder* ging laatst .naar een bruiloft. Hij had een mooie, zwarte jas en een gestreepte broek aan en droeg een hoogen hoed. Na afloop van het feest reisde hij per trein naar huis terug. Zoon hooge hoed is echter niet aangenaam op 't hoofd. Hij had dan ook een pet in den zak' en een hoededoos bij zich, waar hij den hoogen zijden in kon doen. Juist was hij van plan de hoofddeksels te verwisselen, toen hij zich nog even uit het portier boog, om te kijken, waar hij zich bevond. Maar door den snellen loop van den trein waaide hem de hoed van het hoofd en rolde naast de spoorbaan in het gras. De reizigers, die bij hem in de coupé zaten, hadden groote pret. Mulder stoorde er zich evenwel niet aan. Hij greep gauw zijn hoededoos en gooide die ook 't venster uit. Toen keken de menschen elkaar aan, alsof ze dachten: „Zou 't wel pluis zijn met dien man?" Mulder trok evenwel doodbedaard zijn pet uit den zak, zette die op en begon zijn krantje te lezen. „Wat dacht u?" vroeg een der medereizigers. „Nu ik mijn hoed kwijt ben, kan ik mijn hoededoos ook wel missen?" Mulder keek hem verbaasd aan. De anderen zetten een heel spottend gezicht. „Wel neen,' antwoordde Mulder eenvoudig. „Ik dacht: als men mijn hoed vindt, vindt men allicht ook de hoededoos. En daar staat mijn adres in. 't Is de eenige kans, om dén hoed terug te krijgen." De spotters keken op hun neus. Den volgenden morgen — Mulder lag nog in de veeren werd er gebeld. Er was iemand van het station met hoed en doos voor mijnheer. Mulder glimlachte en liet den brenger een 69 . . . . zijn hoededoos, en ... . gooide die ook het venster uit. fooitje geven. De man vertelde, dat hoed en doos langs de spoorlijn gevonden waren. Door zijn tegenwoordigheid van geest had Mulder zijn mooi hoofddeksel terug. JI. Lodewijk XIV is een der beroemdste koningen van Frankrijk geweest. Aan zijn hof kwamen de vertegenwoordigers van vele landen. Nu had Zweden een nieuwen gezant, Königsmark, naar Parijs gestuurd, en het was gewoonte, dat de nieuwe vertegenwoordigers der rijken zoo spoedig mogelijk een bezoek 70 aflegden bij den beroemden koning. Bij zoo'n bezoek hield de vreemdeling dan een toespraak, en Lodewijk was er erg op gesteld, dat deze werd gehouden in de taal van 't land, welks afgezant men was. Königsmark had dus een rede in 't Zweedsch van buiten geleerd, die een ander eerst voor hem had opgesteld. Lodewijk XIV verstond die taal niet. Toen de vreemdeling zijn rede uitsprak, luisterde de koning echter, alsof hij ze woord voor woord begreep. Eerst ging alles goed, maar plotseling bleef Königsmark midden in een zin steken. Hij bedacht zich een oogenblik neen, 't wilde hem maar niet invallen, wat hij nu moest zeggen. Goede raad was duur. Als hij haperde, zouden al die groote heeren rondom den troon hem hartelijk uitlachen. Ineens viel 't hem in, dat behalve een paar Zweden, niemand van 't heele gezelschap de Zweedsche taal verstond. Bliksemsnel ging dat alles door zijn hoofd. En wat deed de snaak? In plaats van met zijn rede door te gaan, zei hij met het kalmste gezicht van de wereld het volkslied van zijn vaderland op. Dat kende hij tenminste heel goed. Onder het opzeggen maakte hij veel buigingen en keek zoo ernstig en eerbiedig naar den „Zonnekoning"', dat deze geloofde: „Hij houdt zeker een heel schoone toespraak." De beide andere Zweden begrepen natuurlijk dadelijk, hoe het met hun . landgenoot stond. Ze hadden groote moeite, hun lachen in te houden, maar hun gezicht bleef in dezelfde effen plooi. Niemand buiten hen had iets begrepen van den handigen streek. Maar toen de drie Zweden weer alleen waren in het gezantschapsgebouw, barstten ze in een onbedaarlijk gelach uit. De andere twee konden Königsmark nauwelijks gelukwenschen, dat hij het er „zoo goed" had afgebracht. 71 14. TOCH! t Was in 1857. In Groningen werd door den wereldberoemden violist Winiawsky een concert gegeven in „De Harmonie". Elk die van muziek hield en het betalen kon, was opgegaan naar het gebouw, om den grooten violist te hooren. Men werd toen in het noorden van ons land niet verwend met muziek, een reden te meer om deze gelegenheid niet te verzuimen. Advertenties in de couranten en aanplakbiljetten hadden reeds dagen te voren het concert aangekondigd. De redacties der bladen hadden haar lezers er op gewezen, welk een voorrecht het was, den wereldbekenden kunstenaar te kunnen hooren, die in het bizit was van een heerlijke viool, een. echte Stradivarius. En een dergelijk instrument was met geen honderd duizend gulden te betalen. De zaal liep dan ook bijna geheel vol. Een vijftienjarige knaap, Willem Begeman, had wel twintig maal de aanplakbiljetten gelezen. Hij wist uit zijn hoofd, wat er in de couranten over den kunstenaar was geschreven. Maar onderaan elke advertentie en elke affiche stond met groote letters en cijfers: Entrée ƒ2,50 .... Als hij daaraan toegekomen was, keerde hij zich om. Zooveel geld zou hij nooit van Moeder krijgen voor een concert. Wat had het hem een moeite gekost, haar over te halen, dat ze hem viool liet studeeren. 't Was voor haar,' een arme weduwe, zoo noodig, dat hij iets meeverdiende. Uit groote liefde voor hem had ze eindelijk toegegeven, maar met tranen in de oogen. Toch had ze nooit berouw gevoeld, want de jongen studeerde met een ijver, waar ze versteld van stond. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat oefende hij zich in 't moeilijke spel, en zijn leermeester was verbaasd over de vorderingen, die Willem maakte. Moeder luisterde vaak met bezorgdheid, welk een moeite de knaap zich gaf, zware passages 72 in de vingers te krijgen, en dikwijls ging ze naar hem toe, legde haar hand op zijn arm en zei: „Zoo, ga nu een eindje wandelen, Wim. Je moet een beetje om je gezondheid denken." Voor een paar weken was hij bij haar gekomen. „Winiawsky komt hier spelen, Moeder!" En zijn oogen glinsterden. ,,'k Wóu, dat ik het ook mocht hooren!" „Zal wel duur zijn, mijn jongen," zei Moeder. „Ja .... toch . . . ." De concertavond was aangebroken, en Willem zou er niet van genieten. Dien dag vlotte 't niet met zijn spel. Onrustig liep hij in en uit. Hij had Moeder niet gevraagd, of hij naar *t concert mocht. Hij kon immers niet gaan. Maar 's avonds dwaalde hij om het groote gebouw. Niets van wat daar binnen geschiedde drong tot hem door, geen enkele klank. Ja toch iets, ... een ver verwijderd dreunen als van een onweer op grooten afstand. Waarom had hij den grooten meester niet mogen hooren! Hij had er zoo naar verlangd, naar gehunkerd! 't Was onmogelijk geweest! Met vochtige oogen keek hij naar den ingang. Kón hij den kunstenaar maar eens zien! Eindelijk vlogen de deuren open, en een opgewonden menigte stroomde naar buiten. Op het voorplein stond een rijtuig met twee paarden bespannen. Dat zou den beroemden man naar zijn hotel brengen. Onwillekeurig drong Willem naar voren, tusschen al die toeschouwers. Steeds meer menschen kwamen naar buiten, maar velen bleven staan, om Winiawsky nog eenmaal te zien. Eindelijk daar was hij, in een grooten mantel gehuld. Een luid „hoera!" steeg op, en de menschen geraakten steeds weer in geestdrift. Eenige studenten grepen met rappe handen naar de paarden en spanden ze uit. Zelf wilden ze den grooten violist naar het hotel brengen. I Was een triomftocht. Een koude rilling liep Willem over zijn rug. Hij geraakte zelf zóó in vervoering, dat hij meetrok. 73 De menigte groeide steeds om het rijtuig. En toen men op de markt aankwam voor „De Doelen," waren er duizenden menschen samengestroomd. Een oorverdoovend gejuich barstte los, toen de kunstenaar de trap voor het hotel beklom. Hij keerde zich om, lachte, boog, wenkte met den hoed, boog nog eens en ... . verdween in het groote gebouw. Maar het gejuich hield aan, groeide nog. En Willem .... 't was, of een duizeling hem beving. Hij wist nauwelijks meer wat hij deed, schreeuwde om het hardst mee. Nog eenmaal moest die wondermensch komen, nog eenmaal wilden allen hem zien. Wat was dat? Daar werd de deur op het bordes van het hotel geopend en Winiawsky verscheen .... Hemel! de viool had hij in de hand! Wat wou die man ? Spelen! ? Kijk, hij bracht het instrument naar de .kin .... hief den strijkstok op ... . En eensklaps legde de storm van toejuichingen zich. Alle geluid op het groote marktplein, misschien het grootste van ons land, verstomde. De duizenden menschen stonden bewegingloos, ademloos stil bijna. En daar ruischten de heerlijke tonen over de Groote Markt. Willem scheen plotseling verstijfd, zijn oogen had hij opgeslagen naar 't hooge bordes, en hij dronk de schoone muziek in. De tranen rolden hem over de wangen. Tot in de verste hoeken van de Groote Markt drongen de parelende klanken van het toen zoo beroemde „Carnaval de Venise" van Ernst door. 't Was, of 't instrument zong: een hemelsche muziek. Ginds ratelde een rijtuig aan. Onmiddellijk grepen eenige mannen het paard. Het dier boog den kop en scheen in stille verrukking mee te luisteren. Eindelijk was het uit, en als een storm daverde het handgeklap door de lucht. Nog eenmaal vloog de viool naar de kin, en de meester speelde een fantasie van hem zelf. Was dat één viool? 't Leek wel, of twee, drie soms vier instrumenten hun meesleepende toonen uitgoten over de groote menschenschaar: een heerlijke melodie uit het schoone vader- 74 land van den man, die allen betooverde met zijn prachtig spel. Als een electrische schok voer het door de toehoorders. Hun harten klopten hun in de keel. Ze richtten zich op, rekten hun halzen in vervoering naar den grooten kunstenaar, die in stillen eenvoud de vurige, hartstochtelijke melodie uitsprankelde in al die geesten, welke zich plotseling in een ver, heerlijk droomenland waanden. Toen was het uit, ineens. Willem Begeman hoorde het juichen en klappen in de handen om hem heen, maar zelf stond hij nog lang roerloos. Eindelijk ging hij naar huis, moe van opwinding. ,,'k Heb hem gehoord, Moeder, *k heb hem gehoord! Prachtig was het!" En hij omarmde opgewonden de goede vrouw. Dan viel hij op een stoel neer. „Zoo zal ik nóóit kunnen spelen!" riep hij uit. 15. DRIE JONGENS. 't Waren nu juist geen slechte knapen, Henk, Chris en Wim. Ze waren alleen wat heel dartel en onnadenkend, zooals velen van hun soort. Zij begrijpen niet, dat ijs gevaarlijk is, voor ze aan den hals toe in het water zitten. Ze snappen niet, dat een kwade hond bijt, voor ze de tanden in het vleésch voelen. Ze weten niet, dat een dunne tak van een hoogen boom hen niet kan dragen, voor ze naar beneden rollen en met gekneusde beenen op den grond liggen. Ze vatten niet, dat het spelen met lucifers gevaarlijk is, voor er een brand .... 't Was een warme zomerdag en vacantie. Gloeiend heet brandde de Augustus-zon op de aarde. Onze drie vrienden hadden het dan ook erg met de warmte te stellen. Nu eens slenterden ze hier dan weer daar ; soms strekten ze zich languit in de schaduw van een grooten boom, een anderen keer 75 sprongen ze op, om heel gauw weer neer te vallen, loom en vadzig. Ze stoeiden wel een keer, maar 't ging niet recht van harte. Eindelijk riep Wim, verheugd dat hij 't gevonden had: „We gaan baden, zeg!" „Waar?" vroeg Chris. „In de Matswijk!" antwoordde Wim. „Veel te ver," gromde Henk, die de dikste was en daardoor den meesten last van de warmte had. „Och kom, dikzak, zullen we er jou ook naar toe dragen? „Zoo'n luilak!" riep Wim spottend. Dat was Henk toch een beetje al te kras, en daarom ging hij maar met de anderen mee, hoewel hij telkens achter Chris en Wim aanzeulde en braaf pruttelde op zijn vrienden. Heel dichtbij was het dan ook niet, daar had Henk gelijk in. Eerst moesten ze vele weiden door, vervolgens langs een groot bosch en ten slotte nog een uitgestrekte heide over, voor ze de Matswijk bereikten. Vlak bij het bosch stond een armoedig huisje. Daarin woonde de arbeider Meles, die echter op dat oogenblik met zijn vrouw op het land werkte. Zoo moesten ze den kost verdienen. Hun kinderen hadden ze niet alleen thuis durven laten en daarom maar meegenomen. Ze ploeterden hard voor hun dagelijksch brood en moesten in den Zomer een beetje oververdienen voor de kwade dagen van den winter. „Kom," zei Henk, die wel graag even wilde rusten, „laten we eens bij Meles gaan kijken. Ze zijn toch niet thuis." Samen liepen de drie jongens door het tuintje naar het huisje en keken er rond. „Zie eens," riep Wim spottend uit, die door de vensters naar binnen gluurde, „wat mooie stoelen zijn me dat! Zoo zwart als roet!" Hij begon hardop te lachen. „En wat leelijk is 't daar binnen," ging hij voort. „Zoo'n vuile 76 zolder! Ik geloof, dat die met teer bestreken is. En wat vodden van gordijntjes." De heertjes lachten er om. ,,'k Wou d'r niet graag wonen!" zei Chris. „Neen, maar dat kunnen die menschen toch niet helpen, dat ze zoo arm zijn," pruttelde Henk. ,,'t Ziet er allemaal zoo vies en zwart uit," meende Wim met een verachtelijk lachje. „Niets van aan," riep Henk brommig. „Moe zegt, dat de Meiessen nette menschen zijn. De stoelen zijn zwart, omdat ze oud zijn, en de zolder is zoo geverfd." Daar kon Wim niets op zeggen, en met hun drieën stapten ze verder. Toen ze 't bosch door waren, kwam die vreeselijke heide nog. Henk liet zich op den grond rollen. „Moeten we door dien oven?" riep hij ontsteld uit. De andere twee lachten hardop. „Natuurlijk, kom maar, we nemen je op sleeptouw," zei Chris. „Ik blijf hier liggen en wacht tot je terug komt." zeurde Henk. „Pak een stok, Chris, en geef hem een pak slaag, dan zal hij wel loopen," meende Wim. Henk sprong op, glimlachte eindelijk, en nu sukkelden ze langs de mulle heidepaadjes naar de Matswijk. Zich üitkleeden en in het water springen was het werk van een oogenblik. Henk. anders altijd de laatste, was zelfs het eerst klaar. Wegens zijn dikte droeg hij maar weinig kleeren. Toen de jongens genoeg hadden van het baden, kleedden ze zich weer aan en ... . nu moesten ze terug, 't Was nog snikheet, maar het bad had hen toch heel wat opgefrischt. Eindelijk kwamen ze weer aan den rand der heide, waar de boomen begonnen, en ze besloten, een poosje te rusten. Dicht bij het bosch, langs de droge sloot vooral, groeide veel gras. Maar door de groote zomerhitte was het verwelkt en bijna 77 hooi geworden. De jongens hadden dan ook een heerlijk zacht zitplaatsje. .Nauwelijks lagen ze languit gestrekt in het dorre gras, of ineens schoot Henk weer de hoogte in. Hij had een doosje lucifers in de hand. „Zou dat ook willen branden, Wim?" vroeg hij, terwijl hij op het gelige, ruige hooi wees. „Ik denk het wel, probeer maar eens!" „Doe jij 't maar, hier zijn de lucifers." „Neen, doe 't zelf, 't zijn de jouwe immers!" Henk was toch te nieuwsgierig: even probeeren, dat hinderde niet. Gauw had hij een houtje aangestreken, en onmiddellijk knetterde het brandende gras, dat het een lust was. Dat mocht waarlijk een „loopend vuurtje" heeten, en al heel gauw werd het Henk te erg. Hij sprong op en trapte, trapte, tot hij er eindelijk in slaagde, de vlammen te blusschen. „Wim en Chris rolden door het gras van de pret. 't Was dan ook een potsierlijk gezicht, zooals die dikke Henk daar door de telkens weer optongelende vlammetjes heen vloog. Het zweet brak hem uit en liep in straaltjes bij zijn bolle, gloeiende wangen neer. Zijn pet was afgerold en leelijk door het vuur geschroeid. Met een verlegen lachje plaatste hij zich weer naast de andere snaken, die nog maar steeds luidkeels lachten. Henk veegde voortdurend de zweetdroppels weg. Eindelijk waren ze weer tot rust gekomen. „Steek nog eens aan, Henk," spotte Wim. „Nooit, doe jij 't zelf maar, je lacht mij immers toch uit," zei Henk, weinig in zijn schik, dat de andere twee zoo'n pret om hem hadden, en hij gooide Wim het doosje lucifers toe. „Nee, 't zijn de jouwe, ik heb er niets mee te maken," riep Wim en wierp ze terug. „Och geef mij maar op, Henk, die Wim is zoo'n haas! Met je drieën kun je toch zoo'n klein vuurtje zeker wel weer uitkrijgen?" 78 Henk pikte Chris met het doosje juist tegen zijn neus. Deze deed, of hij 't niet merkte, maar ondertusschen wreef hij in stilte de plek, waar hij geraakt was. Chris streek nu een lucifertje aan. en weldra brandde het gras opnieuw. Even lustig als straks liepen de vlammetjes over den grond voort. Spoedig werd het ook Chris te erg, want de droge planten brandden als hooi. Nu was de beurt aan Henk om te lachen, en Wim hielp braaf mee. Maar dat duurde niet zoo heel lang. Een groote plek stond in brand, en hoe Chris ook trapte, hoe hij ook in t rond vloog, *t vuurtje wilde maar niet weer uit. Had hij ergens een stuk gedoofd, dan brandde het al reeds op een andere plaats. „Help mij dan toch, jullie met je gelach! Zie je dan niet, dat ik het vuur niet blusschen kan?" Chris was werkelijk boos. Wim wilde aan den haal gaan. „Kom hier, laffe kerel," brulde Chris. Toen begonnen ook de andere twee te trappelen, alsof hun leven er mee gemoeid was Maar 't hielp niet meer. Steeds doken er weer nieuwe vlammen op. Radeloos keken ze eindelijk rond. of er geen hulp te vinden was. maar .... op een heideveld of in een bosch zijn gewoonlijk niet veel menschen. Wim kreeg van angst de tranen in de oogen. „Haal water 1" schreeuwde Chris hem hijgend toe. „Daar, die gaat schreien! Haal water! zeg ik je." En hij trapte maar door, wat hij kon, om het vuur uit te krijgen. „Waar vandaan?" jammerde Wim. „Daar is nog een plasje in die sloot, zie je dat niet?" „Maar. waarin?" stotterde Wim. „Wel, in je pet, sufiërd!" hijgde Chris. Wim en Henk vlogen nu op het water af, en namen elk een pet vol, maar voor ze bij het vuur kwamen, waren de petten al weer leeggeloopen. Wanhopig zagen de drie brandstichters 79 elkaar aan. Het gras vlamde maar steeds door, en de toestand werd hoe langer hoe erger. Plotseling trok Henk zijn jas uit, vloog naar de plas en doopte de jas daarin. Toen ze goed doornat was, snelde hij terug en begon nu met het kletsnatte kleedingstuk het vuur te dooven. Nauwelijks hadden Wim en Chris gezien, dat Henk succes had met zijn „uitvinding", of ze waren ook bij de plas met hun jassen uit, en een oogenblik later waren ze alle drie met hun nieuwe brandbluschmiddel aan het zwaaien en slaan, dat het een aard had. Dat hielp. Eerst maakten ze het gras rondom het vuur goed nat, toen gingen ze al verder en verder naar hét midden, en eindelijk, eindelijk was het vuur gedoofd, 't Zweet liep de jongens in straaltjes over het beroete gezicht, en ze beefden als riethalmen in den wind. Half buiten adem zonken ze neer en rustten even uit. Hun lichte zomerjasjes zagen zoo zwart als kool. Geen nood. Ze zochten een diepere sloot met veel water, en daarin werden de gehavende kleedingstukken uitgespoeld. Klaar was Kees. Nu maar langzaam aan naar huis. De jasjes hadden ze netjes opgerold en die droegen ze onder hun arm. Dan leek het, of het te warm was, om ze aan te hebben. „Aan niemand vertellen," zei Henk. „Neen," zei Chris, „aan geen mensen!" „Ik heb er geen schuld aan," riep Wim met een angstig gezicht, „Zoo, Wimpie, was jij d'r soms niet bij? Heb jij niet tegen Henk gezegd, dat hij het gras moest aansteken?" „Maar jullie beiden hebt het gedaan, met Henks lucifers," sprak Wim tegen. „Kan niet schelen, flauwe vent, jij was er net zoo goed bij als wij, en dus heb jij er ook schuld aan. Dan had je maar heel braaf moeten wegloopen! En als je er iets van vertelt, krijg je van ons een leelijk pak slaag. Niet waar Chris?" zei Henk boos. Teaen zulke argumenten had Wim niets meer in te brengen. 80 .... stegen groote, machtige rookwolken omhoog. Hij schaamde zich wel een beetje, dat hij zijn vrienden de schuld wilde geven. Zoo twistend waren de jongens het dorp bijna genaderd, toen Henk toevallig even omkeek en van schrik plotseling bleef staan. „O wee!" riep hij uit. Angstig keken nu ook de andere twee om. Wat zagen ze daar? Ginds, achter — of misschien in het bosch, ze wisten het niet recht — stegen groote, machtige rookwolken omhoog. Vol vrees, doodsbleek, zagen ze elkander aan. Alle drie dachten dadelijk: „We hebben 't vuur niet goed uitgemaakt!" Wat moesten ze doen? Terugkeeren en kijken, wat het was? Maar dan zouden Cohen en Keuning, Nieuwe Klanken, IV. 81 alle menschen hen dadelijk voor de schuldigen aanzien. Kalm doorloopen dan? Maar ze wilden toch eigenlijk ook gaarne weten, of die groote brand daarginds door hun roekeloosheid was ontstaan. En dan .... hoe erg zou het wel zijn? Steeds grooter rookkolommen stegen de lucht in. Kijk, daar zagen ze ook al vurige stralen door den zwarten damp schieten. Vreeselijk, het heele bosch stond zeker in brand! Hoor, daar kwamen ook al menschen uit het dorp aanloopen. Ze riepen anderen toe, mee te gaan. De koster van de kerk klom in den toren en zag terstond, dat het dennebosch in brand stond. De klok begon te kleppen. Overal bespeurde men angstig vragende gezichten. De een vroeg den ander, waar de brand was. Verscheidene mannen liepen naar het huisje van de brandweer, en weldra ging het met de spuit in vliegenden galop naar het bosch. Overal heerschte groote opwinding, allen stroomden naar het zuiden, en niemand lette op de drie, bleeke bengels,, die bevend aan den kant van den weg bleven staan. Eindelijk liepen ze ook maar achter de anderen aan. Reeds van verre hoorden ze het knetteren van het brandende hout, het donderend neerploffen der half verkoolde boomen. Ook uit andere dorpen in den omtrek kwamen weldra brandspuiten, en spoedig was het blusschingswerk in vollen gang. Het halve bosch had reeds vlam gevat, en er viel dan ook zeer weinig meer tegen den brand te doen. De heete zomerzon had alle hout en gras uitgedroogd, en een brandend dennebosch is niet zoo gemakkelijk te dooven. Steeds verder grepen de woeste vlammen om zich heen. Sissend en spattend vielen de waterstralen in de vuurzee, maar ze verdampten, en de brand vorderde nog steeds. Vogeltjes vlogen angstig om het bosch rond. Zat hun nestje misschien in een brandenden boom? En zaten er wellicht kleine» vederlooze beestjes in? Hazen en wilde konijnen snelden met dolle vaart uit de brandende houtmassa het veld in. Slangen 82 kropen bij tien- en honderdtallen in doodsangst over den grond en vluchtten ook voor het geweldige vuur, zoodat de blusschers soms nauwelijks het niet brandende gedeelte durfden binnentreden. De familie Meles was niet thuis. Niemand had nog aan hun huisje gedacht. Maar plotseling riep er iemand uit: „Meles' huis staat in brand!" En waarlijk, het gebouwtje met zijn rieten dak en zijn vele houtwerk werd ook een prooi van het allesvernielende vuur. Aan blusschen viel niet meer te denken. De woning Stond aan den boschkant, en de wind dreef den verstikkenden rook en een regen van vonken juist in die richting. Geen enkele „zwarte stoel," geen enkel „vodderig gordijntje" viel te redden voor de arme menschen. De drie jongens waren van dat alles getuige, en hun harten klopten angstig, toen ze zagen, hoe Meles' woning, het eenige wat die ongelukkigen bezaten, in korten tijd vernield werd. Vooral toen vrouw Meles schreiend kwam aanloopen met twee kleine kindertjes aan de hand, durfden Henk en Chris en Wim elkaar van angst niet meer aan te kijken. Die stumperds hadden nu immers niets meer: geen huis, geen bed om op te slapen, geen stoel om uit te rusten van hun harden arbeid. • Een der brandweermannen zag de drie jongens daar met benauwde gezichten staan. „Weg, jongens," riep hij hun toe. „Wat kijk je angstig. Heb jullie soms het vuurtje aangemaakt?" De man zei dit heelemaal niet in ernst, meer. als een grap. Doch Wim, die erg in benauwdheid zat, dat hij de schuld zou krijgen, riep dadelijk uit: „Ik heb 't niet gedaan, 'k had niet eens lucifers bij me!" „Zoo," zei de man, die nu wel bemerkte; dat Willem er meer van wist. „Wie heeft 't dan wel gedaan, en wie had dan wel lucifers bi] zich?" 83 Een der veldwachters naderde nu ook en hoorde heel belangstellend naar Wims woorden. Wim keek Henk en Chris eens aan, en zei toen: .„Nee, dat mag ik niet zeggen!" De veldwachter begreep nu alles, hij pakte Henk en Chris elk bij een arm en nam ze mee. Wim moest ook volgen, maar hij had er geen zin in. Als een razende liep hij weg. Hoe harder de veldwachter liep, hoe harder hij holde. Henk en Chris moesten hun namen opgeven, ook dien van Willem, en toen stuurde de man de beide knapen naar huis. Nadat bijna het geheele huisje en het bosch afgebrand waren, kon men het vuur meester worden. Van de prachtige dennen, die steeds een sieraad van het dorp waren geweest, waartusschen de jongens „jagertje"- of „roovertje"-speelden, was niets overgebleven dan een groote, rookende en dampende massa. Het huisgezin van Meles werd dien nacht ondergebracht bij een vriend van den werkman. De drie jeugdige deugnieten sliepen niet al te rustig. Vooral Wim zat in doodsangst, dat hij ook zijn straf zou krijgen, terwijl hij er toch heelemaal geen schuld aan had, zooals hij meende. De veldwachter kwam den volgenden morgen de drie bengels halen. Ze moesten bij den burgemeester komen. Henk en Chris waren vrij kalm en vertelden dan ook eerlijk, hoe alles zich had toegedragen. Wim echter was zóó angstig, dat hij geen woord kon zeggen. Zoodra de burgemeester hem iets vroeg, barstte hij in snikken uit. Ze kregen alle drie een flinke bestraffing, en ze werden gewaarschuwd, zulke grapjes niet weer uit te halen, daar het anders slecht met hen zou afloopen. Zoo stuurde men ze voor dezen keer naar huis. Door den angst der laatste twee dagen waren ze reeds genoeg gestraft. Hoe ze thuis behandeld werden, durven we niet vertellen. 84 De ouders van onze drie helden lieten voor Meles een nieuw huisje bouwen en kochten er ook weer meubelen in, zoodat hij best tevreden was. 16. GRACE DARLING. Heel eenzaam liggen de Far Oer in den wijden Atlantischen Oceaan; op de hooge, onherbergzame klippen wonen slechts enkele menschen, die ternauwernood een bestaan vinden. Zij zijn aan de eenzaamheid gewend; ze gaan zoo weinig met vreemden om, dat ze dikwijls zeer karig van woorden zijn. Op een der stille Noordelijke eilanden stond een vuurtoren, die zijn licht wijd-uit in den nacht spreidde. De mannen, die op hun schepen voorbij-voeren en den schitterenden glans zagen, zeiden dikwijls: „Kijk, daar is Darlings vuurtoren." Darling was de wachter op de hooge post. Hij zorgde ervoor, dat de lamp bijtijds werd opgestoken, zoodat de stuurlieden hun schepen veilig langs de gevaarlijke wateren konden brengen. De oude man op den toren leefde niet alleen: zijn dochter Grace, een jong meisje, woonde bij hem. Wanneer men haar in deze dagen had gezegd, dat haar bestaan eenzaam genoemd mocht worden, zou zij verbaasd geweest zijn. Inderdaad had ze het nooit anders gekend .... dag aan dag. Een klein kamertje, hoog boven dén beganen grond .— en vóór haar de wijde, wijde, eeuwig-golvende zeel Hoe zij de zee kende! Ze hoorde des nachts nooit het dreunend geluid der zwellende golven, ja, ze sliep rustig door, als de stormwind loeide. Dikwijls toog ze er in haar boot alleen op uit, en Darling behoefde zich niet ongerust te maken, want zóó sterk kon de deining niet zijn, of zij wist er door te roeien. 85 Een avond, dat ze weer samen zaten, begon een vreesebjkë storm op te steken. Met wilde vaart dreef de woeste, machtige wind de zware golven, die tegen de klippen van het eiland stieten, met zóó groot geweld, dat de grond dreunde. Het werd een diepe, donkere nacht. Noch de oude Darling, noch Grace konden iets zien; ze hoorden alleen het klotsen der watermassa's en het onophoudelijk gieren van den wind. „Wee de schepen, die vandaag langs de rotsen gaan," zei de vuurtorenwachter. De morgen kwam, een morgen met groote, zwarte wolken aan de lucht, maar de storm legde zich niet. De vlagen van den wind volgden elkaar bijna nog sneller op dan in den nacht. „Het lijkt, of het noodweer niet wil eindigen," zei Grace. Ze trachtte in de verte te zien, maar de heftig-stroomeride regen was als een dicht gordijn voor den vuurtoren gespannen. Reeds vroeg werd het volkomen duister, en de storm hield niet op. Thans waakte Grace gedurende den nacht: doch wat had ze toen kunnen helpen, als schipbreukelingen om redding hadden geroepen? Ze zat met kloppend hart, en luisterde. „Morgen klaart 't misschien op," dacht ze. De ochtend bracht geen verandering. „Hoei," huilde de wind om den toren, „Hoei! hoei!" Ze trachtte iets te onderscheiden. Ze nam den verrekijker en richtte hém naar de eindelooze verte. Het hielp haar niet. Moedeloos liet ze het instrument zinken, en ze klaagde: „Vader, als er menschen vergaan, kunnen wij ze niet helpen." „Laten we 't beste hopen. In lange jaren is hier geen schip tegen de rotsen gestooten." „In lange jaren is er niet zoo'n storm geweest. Het is de vraag .... of men op verren afstand .... in den nacht .... ons licht kan zien." „Daarvoor is het te donker." 86 „Vader", riep Grace uit, „het is dus mogelijk, dat ondanks onzen vuurtoren, er een schip is vergaan!" Ook dien nacht sliep ze weinig. Ze moest voortdurend denken aan de mogelijkheid, dat, vlak bij den vuurtoren, menschen waren omgekomen, en ze woelde in haar bed heen en weer, terwijl ze bij zichzelf peinsde: „Kon ik maar verder zien. Komt de dag dan nooit?" De morgen kwam, een grauwe morgen. De storm was een weinig geluwd. Een troebel, nevelig licht sluierde over de zee. Grace sprong vroeg het bed uit. Ze kleedde zich haastig aan. Het was de 8e September van het jaar 1838, een dag, die nog langen tijd bekend was als Grace Darlings-dag .... Met den verrekijker speurde ze over de golven, welke, gedreven door den woesten wind, schuimend en daverend tegen de klippen rameiden. Ineens riep ze: . „Vader! vader! het is zoo .... daar in de verte .... daar is een schip tegen de rotsen geslagen . . . ." „Dan zijn de menschen omgekomen, mijn kind." „Vader .... vader .... ik zie menschen op de klip „We kunnen ze niet redden! We kunnen ze niet redden! We slagen er niet in, met onze kleine boot door de golven te komen, en al zou ons dit ook lukken, dan nog .... zouden we niet terug kunnen .... en de boot zou te pletter slaan." „Laten we het probeeren," smeekte Grace. „Het kan niet." Het jónge meisje richtte zich hoog op. „Het moet." De oude man gaf toe. Ze daalden beiden in de boot. Ieder hunner nam een roeispaan. Het was een gevaarlijke tocht. Ze probeerden niet, de boot in volle zee te brengen. Zij stuurden ze door de geulen tusschen de kleine eilandjes, waar de golven minder kracht hadden. Nu 87 En eindelijk .... ja .... ze naderden de klip . . . . ze eenmaal buiten waren, bemerkten ze, dat de storm slechts weinig was geluwd. Het ranke vaartuig danste op de wilde wateren, het scheen terug te willen slaan, zijlings af te zwenken, en soms waren Darling en Grace blijde, als ze slechts de goede richting behielden, terwijl ze niettegenstaande hun krachtsinspanning slechts zeer weinig vooruit kwamen. De hooge golven sloegen over de beide menschen heen, het zeewater, in hooge deining, drong meerdere malen in de boot, en dan moesten ze haastig hoozen, om behouden te blijven. „We komen er nooit," hijgde Darling. 88 „Het moet," zei Grace. „We kunnen de ongelukkige menschen niet zonder hulp laten." Dan maar verder .... Verder? Na langen tijd roeiens waren ze nog slechts weinig van den vuurtoren verwijderd. Grace zette door. En eindelijk .... ja .... ze naderden de klip, waarop de schipbreukelingen zich met moeite staande hielden. „Nu komt het zwaarste deel van ons werk," riep Darling uit. „Hoe komen we nu dichterbij, zonder dat wij zelf te pletter worden gestooten?" Als dol renden de golven naar de rots .... nog een eind verder .... en de boot waré meegesleurd .... Hoe het gelukte? Hoe het gelukte, om de boot vast te leggen? Grace heeft het later niet geweten. „Het moest," zei ze, als men er haar naar vroeg, „en we deden het. Het waren negen schipbreukelingen, acht mannen en een vrouw, en één voor één brachten we ze op onze boot over. Maar toen de terugtocht! We voelden ons al zoo moe, vader en ik, en geen van de menschen kon ons helpen, want ze waren nog meer uitgeput dan wij. Toch, we hebben het volbracht. De blijdschap van de ongelukkigen, toen ze veilig in den vuurtoren aankwamen! We hebben het kacheltje aangestoken, en zij hebben zich gewarmd. Gelukkig hadden we ook voedsel gènoeg .... en zij hebben bij ons den tijd doorgebracht, tot een schip hen mee kon nemen." * * * Haar heldendaad, haar doorzettingsvermogen, bleven niet onopgemerkt. Weldra stond in alle bladen de moeitevolle tocht door de woedende golven beschreven. En spoedig ook kwamen er menschen bijeen, die zeiden: „We mogen haar niet onbeloond laten. Ze moet weten, dat allen, die van haar hebben gehoord, haar bewonderen." 89 Uit alle landen der wereld stroomde het geld toe, dat men Grace Darling wilde geven. Niet minder dan tienduizend gulden werd er in korten tijd bijeengebracht. Doch toen Grace Darling de groote som ontving, was ze zeer verwonderd. „Waarom geeft men mij dat?" vroeg ze bescheiden. „Ik heb toch niet anders dan mijn plicht gedaan?" EEN GEVAARLIJK, KLEIN DIER. Onder de kudde schapen, die boer Harms in zijn weiland hield, bevond zich één ziek' dier, dat heel stil zijn weg ging en luste-? loos, verwijderd van de anderen, graasde. Dikwijls ging het naar de sloot, om te drinken; en binnen korten tijd was het zóó vermagerd, dat het heelemaal niet meer leek op het vette, gezonde schaap, dat zich alle groene, malsche grasjes zoo goed deed smaken. „Wat heeft het toch?" dacht boer Harms ten laatste, en hij riep er den veearts bij, die het onderzocht. „Botziekte", zei deze kort, en de boer schrok. „Botziekte? Och, hoe komt 't beest eraan?". In het weiland, waarop het schaap dagelijks graasde, stond een lange halm, welke er eenigszins anders uitzag dan de overige groene grasjes. Wie hem nauwkeurig bekeek, zag, dat er een slijmig vocht omheen sloot, maar een schaap let daar natuurlijk niet op, en de bek schuurde langs de halmen en slikte er heel wat naar binnen: in een oogenblik was het slijm in het keelgat, en vandaar kwam het in de maag. Dit was het begin van een wijden zwerftocht, dien een gevaarlijk klein dier nu ging ondernemen. Het slijm, dat om de plant sloot, verborg 90 een larve, die nu bijna de plaats harer bestemming had bereikt. In de maag moest ze niet wezen, doch nog verder, in de galblaas, een deel der lever; en daar kwam ze ten slotte terecht. Het schaap graasde wel op een ongelukkige plaats. Als het twintig meter verder was gegaan, op den kleinen dijk, waar toch ook genoeg voedsel groeide, had het geen enkel van die kleine „schuimpjes" binnengekregen; maar toevallig liep het vlak bij de sloot, en hier was niet lang geleden een kleine overstrooming geweest. Juist op de plaatsen, die het water had bereikt, hechtte zich het slijm met zijn geheimzinnigen inhoud aan de halmen vast. Daarom slikte het schaap vele vliesjes naar binnen, welke tenslotte, evenals het eerste, door de maag werden opgevangen. Het „schuimpje" loste hier op, de larve werd een züigwormpje, dat, zoodra het de galblaas had bereikt, begon te drinken van het rijke leverbloed. Alle leverbotten voedden zich op dezelfde wijze, en ze begonnen eitjes te leggen, zóó klein, dat ze met het bloote oog niet waren te onderscheiden; ze vermengden zich met de gal en kwamen zóó in den darm van het arme schaap, dat spoedig aan de botziekte zou sterven; van den darm geraakten ze naar buiten, en thans ging de wonderlijke geschiedenis verder. Wonderlijk .... De eitjes lagen in het weiland: zoolang het mooi, droog weder was, bleven ze daar rustig op de plaats, waar ze nedergevallen waren. Op een dag echter begon het hevig te regenen; het water sloeg kleine geulen in den grond en hierdoor stroomde het naar de sloot, terwijl het de eitjes met zich medevoerde. Ieder der eitjes barstte uiteen, en uit elk kwam een larve, die kon zwemmen: met haar fijne trilhaartjes hield ze zich drijvende, totdat ze haar wimpelkleed verloor, en tot op den bodem der sloot zonk. Daar vond ze haar eerste prooi, een vijverslak: ze wist zich in het weeke lichaam te boren, en van larve werd 91 ze een bolvormig diertje .... waarin zich al vrij spoedig eieren ontwikkelden. Uit de eieren kwamen opnieuw beestjes voort, welke het vliesje van het bolvormig diertje doorboorden, en thans gingen eten van de lever der slak. Zoo klein als het was, vrat het maar door, en aan de koppen van sommigen hunner was een klein stekeltje, waardoor ze zich weder naar buiten wisten te werken, in de sloot! Nu moesten ze nogmaals een langen tijd wachten! Het was mooi weer, de zon scheen, de sloot geraakte niet buiten haar bedding. Maar eens, toen de wind kwam opzetten, werd er een menigte water over den oever geworpen, en waar zoo n diertje tegen een grashalm kwam, wierp het zijn staartje af en ontwikkelde het slijm, dat het omsloot. Nu naderde er weder een schaap van boer Harms; het arme beest begon de grashalmen met de schuimpjes eraan op te peuzelen en .... de nieuwe leverbot begon haar lange reis weer op dezelfde wijze als haar voorouders dit hadden gedaan, tot woede van boer Harms, die vele malen zoo groot was als het kleine diertje, en die toch niet in staat was er tegen te strijden. 32