5ei^„GrqeneBoekj£5 BERÜ&BlBUOTfiEfK DOOR— JAM|fëLTMXf|^ QrCALLENBACil % MUKETK E E F J E DOOR JAN VELTMAN NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1914 A- W. J. REMMERSWAAL OEN HAAG E E F J E. Vreedzaam stil, bijna geheel voor 't oog verborgen, als een donzig vinkennesfje in den koesterenden oksel van een zijtak, stond het met riet gedekte huisje aan den buitenhoek van den muilen zandweg, waar die van Noordelijke naar Westelijke richting heenweek. Hetriet was geheel onkenbaar door de vele groote en kleine groene mosknoopen en moskussens, die aan het huisje het uitzicht gaven van een groenen heuvel; want ook de muren waren van ouderdom groen. Behalve aan den voorkant werd het geheel ingesloten door dichte, tamelijk hooge, vlierstruiken, terwijl aan den voorkant vier groote boomen de wacht schenen te houden: klapperpopulieren, in wier ijle kruinen de nimmer rustende wiegelbladeren hun eeuwig droomlied murmelden. 't Suisde hier zoo wonderlijk zoet temidden der heerlijke zomerstilte : 't was of de rust hier ademde. Totdat er iemand van westelijke richting naderde en met zwaren, loomen plompstap heel de plechtigheid int roering bracht. 't Was een boerin, die hier voor het huisje met zijn helder-witte gordijntjes voor de onnoozel-kleine ramen 4 weifelend staan bleef en onverstaanbaar mommelde. Dan begaf ze zich schoorvoetend naar het hekje, opende het, deed het weer toe, en nog eens open en waagde het eindelijk er door te gaan. Even trachtte ze door de raampjes te zien en scheen dan weer te willen heengaan. Doch nu kwam er een wijfje van achter de vlierstruiken tevoorschijn. »Moet de boerinne hiér wezen ?« vroeg ze heel vriendelijk, doch de vreemdelinge scheen niet te durven of te kunnen spreken. Ze grommelde nog wat en wilde weer heengaan. »Zoekt de boerinne iets ?« vroeg het wijfje nog vriendelijker dan zooeven. »De — de — kaartlegster — woont de kaartlegster hier ?« »Die woont hier! Wil de boerinne maar in huis komen ?« Zou dat heldere, vriendelijke vrouwtje de kaartlegster zijn ? Dat kon haast niet. Zulk een gewoon vrouwtje! Zij had zich een kaartlegster altijd hed anders voorgesteld. Wat kon zulk een alledaagsch menschje van verborgen zaken weten ? Doch misschien was het geheimzinnige wezen, dat zij zocht, daar binnen; en opnieuw voelde ze iets van angst. Schoorvoetend volgde de plompe vrouw de andere, om het huisje heen, door de achterdeur. Daar werd ze terstond begroet met geblaat van een bruin schaap en het mekkeren van een geit, die op zijn achterpooten stond; doch dit boezemde de boerin geen vrees in. Eerst als ze door een lage deur in de kamer kwam, waar drie katten, groote katten, zich koesterden om 5 den rookenden vuurpot, werd ze verbouwereerd. Hier dacht ze zich alles in verband met de geheimzinnige waarzeggerij, en 't beklemde haar. Ze had er erg tegen op gezien om hier heen te gaan; maar — ze had haar vrees overwonnen, omdat ze 't wilde weten. Of eigenlijk — haar man had het willen weten ; maar die had nog minder gedurfd en 't bange karwei aan haar opgelegd. En wat de man zelf niet durfde, dat móest de vrouw; doch dat was de plicht van 't huwelijk, en — een vrouw paste ook beter bij een vrouw. »En wat wou de boerinne nu weten ?« >Ja — zie — wat kost het?« »Als de boerinne het precies weten wil, precies, dan kost het twee gulden. Twee gulden en de koffie!* Want het wijfje was geen kaartlegster; ze las de verborgen dingen uit het koffiedik. De boerin wis* dat wel en had dan ook een zakje met gemalen koffie meegenomen. »Twee gulden en de koffie,« zei ze, >twee gulden — 't heele ding is nog geen twee gulden waard. Maar mijn man wil het weten. Kan 't niet voor minder?* O, 't kon best voor veel minder; soms deed ze 't voor een paar dubbeltjes. Maar ze wist wel dat het er goed aanzat bij de boerin, en — dat wist ze nu ook — de boer wóu 't weten. >Nee boerinne, 't kost twee gulden en geen cent minder. Ik weet wel dat men hier of daar goedkooper terecht kan, maar 't is er dan ook naar; ik zeg je precies wat je weten wilt, en dat kost twee gulden. Voor half geld kan ook maar halve waar geleverd worden. Voor twee gulden komt de boerinne precies de volle waarheid te weten!« 6 De boerin zuchtte diep, legde twee guldens neer en zei wat ze begeerde te weten. Haar man was kortgeleden een drietande hooivork kwijtgeraakt, en daar dit niet het eerste stuk gereedschap was, dat men hem ontstolen had, en hij met geen mogelijkheid den dief kon ontdekken, riep hij nu de hulp van de waarzegster in. De boerin legde haar zakje met gemalen koffie op de bruin-rood geverfde tafel, en het wijfje zette terstond een goed bakje. Want het water hing altijd over den vuurpot te zingen. Ze dronken nu eerst samen een kopje koffie en dan begon de waarzegster haar geheimzinnig werk. Met het hoofd tusschen de handen en de ellebogen op de tafel, een kom met koffiedik vóór zich, zat ze daarin onderzoekend te staren. Eindelijk zei ze : »Boerinne! pas nu goed op, en onthoud wat ik zeg!« De toegesprokene werd zenuwachtig, terwijl de waarzegster eenige geheimzinnige bewegingen maakte, het voorhoofd fronste, en begon : »Een huis — van voren met pannen gedekt — van achteren met riet — twee steenen palen bij den ingang — van den eenen paal is het bovenstuk afgebroken — in den anderen zit een groote ijzeren ring — ga tusschen deze palen door — langs het huis — de achterdeur voorbij — de schuurdeuren staan open — in den eersten hoek staat gereedschap — daar is de hooivork niet — in den anderen hoek, rechts, staan zes bossen lange boonenstokken — daarachter staat de hooivork — er staat ook nog een schoffel, die daar niet behoort — nog een snoeimes en een spanzaag ook —.« 7 De boerin kende terstond het huis met de steenen palen bij den ingang. Ze herinnerde zich ook dat haar man vóór eenigen tijd de spanzaag was kwijtgeraakt. Voldaan over de nauwkeurige aanwijzing ging ze heen ; ze had er geen spijt van, dat ze het volle bedrag — om 't precies te weten — had betaald. Nu moest echter nog blijken of de kaartlegster de waarheid had gesproken. De boerin groette en begaf zich op weg naar huis, waar haar man reeds nieuwsgierig naar haar terugkomst stond uit te zien. »Gale heeft de vork gestolen !« zei ze fluisterend. >Heeft het wijf dat gezegd? Heeft ze Gale genoemd?* »Nee! maar zóó aangeduid, dat het beslist niemand anders kon zijn.« Zij herhaalde nu bijna letterlijk hoe >het wijf* het had gezegd, en de boer begreep het. Terstond begaf hij zich naar 't keuterijtje, waar Gale woonde, en ging regelrecht door de openstaande schuurdeuren naar den hoek, waar de takkeb ossen stonden, en vond er niet alleen zijn hooivork, maar ook andere gereedschappen, die hij als de zijne herkende. Met de heele vracht begaf hij zich naar de achterdeur, waar Gale stond, en zei: >Ik heb mijn gereedschappen teruggehaald; als ik weer iets mis, zal ik het hier met den diender komen zoeken. Versta je, schelm ! je blijft van mijn goed af voortaan!« De boer had hem met de vuist gedreigd, doch Oale liet hem zeggen en doen, en deed of 't hem niet aanging. Een mensen moest niet zoo nauw kijken, meende hij. 8 Een half uurtje nadat de boerin vertrokken was, kreeg de kaartlegster bezoek van een dagloonersvrouw, die maar zóó binnenliep. » Is ze al geweest, Fenna?« vroeg ze, hoewel ze op de loer had gestaan, en de boerin naar hier had zien gaan en terugkeeren. »Ze is geweest, Belia! en ze heeft twee gulden gegeven; hier heb je er één van !« Belia nam lachend het geldstuk aan. »Dat is gemakkelijk verdiend door ons allebei,* zei ze, »de jongen zal er een nieuwe Zondagsche pet voor hebben. Hij is toch zoo blij, dat hij Gale deze poets heeft kunnen spelen. Want Gale is een dief, al is hij een boertje!« »'t Is slecht,* zei de kaartlegster, »als dat in een mensen zit, en je hebt het zoowel in den boer als in den knecht!« »Maar in mijn jongen zit het niet,* zei Belia, »en ik ben blij dat hij bij Gale vandaan is : bij zou nog de schuld gekregen hebben. De jongen kon het niet uitstaan, dat Gale zijn handen niet van eens andermans goed kon afhouden. Maar nou heeft hij hem fijn gehad ! Hij zal er eerlijk een nieuwe pet voor hebben !« »De hand op den mond!« zei Fenna en deed het de andere duidelijk voor. »Mensen ! heb geen zorg! Ik ga 't niet vertellen!* »Je zoudt er ook je eigen glazen mee ingooien, en je hebt er óók een gulden van gehad!« Ze dronken nog een bakje van de koffie, die de boerin had meegebracht. Toen Belia heen zou gaan, zei Fenna : 9 »Als je eens weer wat weet, of je jongen, dan zeg je het maar, hoor! we zullen eerlijk deelen !« »Ik beloof het je, Fenna !« zei Belia en ging naar buis, blijde dat de zaak zoo mooi was afgeloopen. Voor haar jongen zou het ook een heele genoegdoening zijn. Die had bij Gale als kleinknecht gediend en wist dat »zijn boer« de gereedschappen had gestolen. Deze had hem zonder eenige reden ontslagen, en om zich te wreken had de jongen met zijn moeder overlegd, om wat hij wist aan de »kaartlegster« te vertellen. Belia zelf had toen den bestolene weten te overreden, om aanwijzing van den dief te vragen bij de kaartlegster. Fenna was den tuin ingeloopen, om gras te halen voor haar schaap en haar geit. Toen ze de beesten voorzien had, begon ze voor eigen maaltijd te zorgen, en als ze eindelijk daarmee klaar was, begaf ze zich naar den weg, om uit te zien of haar man en haar dochter niet reeds in aantocht waren, want hier kon ze naar beide kanten ver den weg uit zien. Ginds kwamen ze aanstrompelen. Benjamin, de man van Fenna, had een stijf been, waardoor hij moeilijk en soms pijnlijk liep. Hij steunde dan op een krukstok, die tot zijn heupen reikte. Den zwaren veldarbeid kon hij niet verrichten, en daarom zag men hem meestal met een spanzaag loopen. Hij zaagde het bekende talhout. Daar hij zeer hulpbehoevend was, ging hij de laatste zes jaar bijna nooit alleen ; Eef je, zijn zestien-, zeventienjarige dochter, liep meestal naast hem, zóó, dat hij zijn vrije hand in haar arm legde. 10 Nu kwamen ze weer samen aanstrompelen; hij had de zaag over den schouder, en zij droeg een zak met dor brandhout op den rug en een leeg koffieketeltje in de hand. Eefje had moeder al opgemerkt. »Moedertje staat alweer naar ons uit te zien!« zei ze, een blijden blik op haar vader werpend. Benjamin hief nu ook even het hoofd, dat meestal voorover hing, op en glimlachte. »Je hebt een beste moeder, Eefje!« zei hij, terwijl hij haar, lief doend, zacht in den arm kneep, »een beste moeder, kind! zindelijk en zuinig, en die met het karig loon altijd goed rondkomt!« »En een best vadertje!« zei Eefje, die veel van haar moeder, maar onbegrensd veel van haar vader hield. lederen morgen trokken ze er samen op uit, vader met de zaag, die hij eiken avond thuis scherpte, over den schouder, en zij met een keteltje vol koffie in de eene, en eenige boterhammen, in den leegen zak gewikkeld, in de andere hand. Ter plaatse, waar gewerkt werd, maakte Eefje dan al spoedig een houtvuurtje, stak, schuin er over heen, in den grond een stok en hing daarover het zwarte keteltje om de koffie te warmen. En als het tijd was, dronken ze om beurt uit het dekseltje. Was het in het koude seizoen, dan wist ze met weinig moeite, omdat ze hout en rijs voor hulpmateriaal genoeg had, een beschutting te maken tegen den wind, en soms een afdakje voor den regen. Terwijl hij zaagde en hout kloofde, droeg zij het gevelde kaphout aan en stapelde het gekloofde hout op, intusschen den voor den handel waardeloozen 11 afval in den zak verzamelend, om 's avonds mee naar huis te dragen. Merkte ze dat vader moe was, dan nam zij zijn plaats in bij den schammel en zaagde het hout op maat. Er was een voortdurende strijd tusschen die twee, om elkander het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Was het werk dicht bij huis, dan kwamen ze 's middags thuis eten; doch was het te ver voor vader om vier keer den moeilijken tocht te doen, dan middagmaalden ze met brood en koffie bij 't werk, om 's avonds bij moeder thuis warm eten te nuttigen. En in dat geval verkeerden ze nu, zoodat het verlangen naar huis geprikkeld werd door een vollen dag van afwezigheid en den trek naar het warme maal. Moeder Fenna bleef staan wachten, tot vader en dochter haar genaderd waren, en dan bleven die daar ook even staan, om elkander het nieuws van den dag met enkele woorden mee te deelen. Dat moeder een gulden had verdiend, vertelde ze niet, want vader en kind mochten niet weten dat zij »de kaart legde«, zooals men het onnauwkeurig noemde. Zij wisten ook niet dat moeder dit vak uitoefende, want het wijfje hield het zeer listiglijk verborgen. Eefje had haar moeder al jarenlang met den bijnaam van kaartlegster hooren betitelen, doch ze wist niet eens wat die naam beteekende, en hield het voor een nietszeggenden scheldnaam. Vader dacht evenzoo, want iedereen had hier zulk een naam : hem, Benjamin, noemden ze >Homp« en Eefje »Windhond«. Dat moeder geld verdiende, — wel niet veel, maar toch iets, dat bij vaders loon aardig meetelde, — dat 12 ze geld verdiende met brieven te schrijven voor de menschen, minnebrieven zelfs voor knechts en meiden, die zelf niet schrijven konden, dat wisten vader en dochter wel, en ze waren er trotsch op dat ze zulk een knappe moeder bezaten. Ze hadden dan ook zooveel respekt voor haar affaire, dat, als er iemand kwam om de vrouw te spreken, dan verheten ze de kamer, omdat moeder allicht een brief had te lezen, en daar mochten zij natuurlijk niet bij tegenwoordig zijn, en allerminst als het een minnebrief gold. Alle voorspelling en openbaring van verborgenheden uit het geheimzinnige koffiedik, gingen door voor briefschrijven en lezen. En zoo bleven man en dochter geheel onkundig van moeders voornaamste bedrijf. Ze schatten de vrouw zeer hoog, en wisten zich ver verheven boven het gewone dagloonersvolk, ter wille van vrouw en moeder. En die liet er zich niet weinig op voorstaan, in huis zoowel als bij debuten. In heel haar houding, in al haar bewegingen, in haar groet, in haar oogblik, in alles liet ze uitkomen dat ze zich hoog boven anderen verheven achtte. Trouwens, met Nieuwjaar, met ieder Nieuwjaar, gewaagde de heele verre omgeving van haar zeldzame gave om verzen te maken. En met Nieuwjaar niet alleen. Immers, iedereen daar wist het, dat, als je een gelegenheidsvers wilde hebben met zinspelingen op het verleden, het heden en de toekomst — ook vooral op de toekomst — dan moest je bij »de kaartlegster* zijn. Heel rijk betaalde men haar dichtwerk wel niet, maar de eer was ook wat waard. Vader en dochter waren trotsch op Fenna, en deze 13 was trotsch op haar dochter; doch vader en Eefje hadden elkander zielslief. Onder 't eten zei moeder, dat ze een knappen jongen had hooren zeggen tot diens kameraad : »Kijk, daar heb je de moeder van die mooie meid!« Eefje lachte afwerend, want ze voelde zich heelemaat nog geen meid. Ze had heelemaal geen omgang met jonge menschen, met meisjes zoomin als jongens van haar leeftijd. Altijd was ze bij vader alleen, of bij vader en moeder samen; ze voelde zich nog immer een kind, een heel jong kind, en ze kon zich niet voorstellen dat ze ooit iets anders zou worden. Wat kon 't haar schelen, of de jongens haar mooi vonden! Zij was vaders kind, en vader was haar vader! Wat wou een mensen nu nog meer! »Je zult nog eens een goed huwelijk doen !« zei moeder ; want die wilde dat Eefje eindelijk zou ophouden met kind te zijn. Doch het meisje keek haar vader lachend aan en knipoogde hem toe, en vader zei dat hij haar niet zou afstaan, al kwam er een prins in een gouden koets om haar. »Mooi !« zei Eefje, »als vader het niet wil, gebeurt het niet!« »Je begrijpt toch, Fenna!« zei Benjamin schertsend, »dat ik zonder Eefje niet naar 't werk kan gaan!« »Mooi!« zei het meisje, nu met een vriendelijk lachje naar moeder, «mooi! en als vader niet werkt, heeft moeder niet te eten. Mooi! ik zal altijd bij vader moeten blijven !« Ze pakte een hand van vader in de eene, en een van moeder in de andere hand, en die beide aanhaar boezem drukkend, zei ze : 14 »Voor geen prins in een gouden koets zou ik u verlaten !« Benjamin echter kwam op haar zeggen terug, dat moeder niet te eten zou hebben als vader niet werkte. Hij zette kwansuis een ernstig gezicht en zei: »Moeder niet eten? Als ze wil, kan ze voor ons alle drie den kost wel verdienen met dichten !« »'t Is goed, Beimin! dat je er over begint,* zei de dichteres parmantig, »'t zal stilaan weer tijd worden, om aan Nieuwjaar te gaan denken. En je kunt toch ook maar niet gaan dichten als je wilt!« »Hè ja, moeder! u moest alvast maar weer beginnen !« zei Eefje. »Moeder heeft er nog genoeg van vorige jaren,« zei Benjamin, »die kan je wel weer overschrijven!« Het wijfje zette een zeer wijs gezicht en trok haar hoofd minachtend op zij. »Dacht je dan, Beimin ! dat ik gelijk wil staan met die schooiers, die twintig jaar lang met éénzelfde versje de heele wereld afsjouwen ? Maar dat komt omdat jij daar zoo geen gevoel voor hebt. Jij denkt: een versje is een versje; jij maakt geen onderscheid tusschen een eigengemaakt gedicht en een prulding, dat de schooiers uit een boek overschrijven !« Benjamin bleef op zijn stuk staan. »Een versje is een versje, en of je met oude of met nieuwe komt, je krijgt overal je afgepaste centen; en daar is 't toch maar om te doen !« »Zeg dat niet, Beimin! ik wil de menschen waar voor d'r geld geven: ieder jaar wat nieuws!« »Eefje! lust je nog pap ?« zoo maakte vader er een eind aan. 15 »Dank u, vader !« » Laten we dan maar de handen vouwen !« zei het gezinshoofd, nam de pet af en vouwde, evenals de beide anderen, de handen. Dan zaten ze een poosje heel stil met de oogen toe, aangekeken door de katten, die er geen begrip van hadden wat er nu gebeurde, en verlangden naar 't opengaan der oogen en 't opstaan der menschen, omdat zij dan ook te eten kregen. Of daar ook meer gebeurde dan het vouwen der handen en het luiken der oogen ? Fenna kon op haar manier nog al heel wat »praten over 't goede«. Een enkele maal kerkte ze bij den modernen dominee, op wien sommige menschen heel wat hadden aan te merken; doch haar was hij meer dan best, want — zei ze — hij zegt ons nog veel meer dan wij kunnen nakomen. En zoolang de zedeleer van den predikant hooger stond dan het leven der hoorders, mocht niemand, meende ze, aanmerking maken opzijn leer. Wel was 't niet geheel en al naar 't oude geloof; maar de dominee was een bovenste beste man. Want met Nieuwjaar kreeg ze er altijd een dubbeltje voor haar gedicht, en als Benjamin 's winters, als alles ondergesneeuwd was en hij dus niet werken kon, langs de huizen liep om te vragen of de menschen ook zagen hadden te scherpen, kreeg hij bij den dominee altijd een paar centen. Nu zat ze devoot in biddende houding, en was geheel vervuld met plannen voor nieuwe gedichten. En bij tusschenpoozen vergeleek ze zichzelf met anderen en bewonderde eigen dichtgave, eigen deugd en vroomheid. Benjamin en Eefje zaten daar nu wel 16 met de oogen toe, maar — dacht ze — wat begrip hadden die nu van bidden en danken! Wat had »de hemelsche Goedheid* nu eigenlijk aan zulke menschen! En zoo waren er zooveel, die enkel uit sleur slechts de houding van bidden aannamen. Maar — die hadden ook niet zooveel verantwoordelijkheid als zij, want haar waren deugd en vroomheid evenals de dichtergave aangeboren, 't Moest toch eigenlijk vervelend zijn voor >de hemelsche Goedheid«, om zulke menschen daar te zien zitten niets-doen met de oogen toe! En al was hun de braafheid niet aangeboren zooals haar, zij wisten toch evengoed als zij, wat hun plicht was. Doch er zat ook niets in de menschen, en die in hun jeugd nog wel deugdzaam waren geweest, waren afgezakt van 't geloof. Men moest standvastig blijven, zooals zij, en in alles, als het tepaskwam, de deugd en goede zeden ben-achten. Eerlijk had ze vandaag 't geld met Belia gedeeld, hoewel zij eigenlijk het werk had gedaan, de eigenlijke waarzeggerij. Ze had evengoed Beha met een paar kwartjes of vijftien stuivers kunnen afschepen. Maar zij was steeds standvastig gebleven in de deugd. De standvastigheid daar kon ze in haar gedichten Benjamin kuchte even, en daarmee was het sein gegeven dat de dankzegging geëindigd was. Dankzegging.... Had hij gedankt? Zichzelf bedankt, zooals zijn vrouw had gedaan ? Of ? .... • Hij dacht over >'t goede* meer dan hij Wijken Uet. Met Fenna sprak hij nooit over wat voor hem het aUerintiemste was. In dat opzicht voelde hij zkh geheel vreemd van haar. Hij weerde haar stroef af als ze soms daarover wilde beginnen. 17 In hem leefde de bewustheid van een almachtig, heilig en genadig God, die alles beschikte. Die zond regen en zonneschijn, groei en bloei, gebood over leven en dood, ziekte en gezondheid. Die had hem en hun alle drie weer te eten gegeven en zou — hoogst zeker — altijd voor hen zorgen. Aan dien God had hij het bezit te danken van zijn lieve Eefje, die hem voor geen prins in een gouden koets wilde missen. O, die Eene — God — was zoo goed; die had hem wel kreupel gemaakt, maar wat beteekende dat als je zulk een kind had? Of God hem ook hoorde, verstond, nu, terwijl hij daar met gesloten oogen zat, en of die op zijn wenschen lette? O, zeker. Maar hij was zich bewust, dat hij en God ver van elkander verwijderd Waren, want God was volkomen heilig, en h ij was maar een domme man, en aan al wat hij deed kleefde de zonde. God echter kon hem wel anders maken en dan zou 't goed zijn ; dan zou 't ook na den dood goed met hem gaan. Hij hoopte daarop, zuchtte daar om, als hij er over dacht, en hij was zich niet bewust dat dat zuchten bidden was. Zulke gedachten had hij niet alleen als hij zat met de pet voor de oogen; maar dikwijls onder 't werk, en als hij met zijn dochter liep. En Eefje, wat had in haar binnenwereld geleefd, als ze daar stil nederzat? Ze zag een wonder-vriendelijken, liefdevollen Man, zittend op een groen heuveltje, met de eene hand twee kinderen omarmend en met de andere hand kinderen zegenend. En om den wonder-vriendelijken Man stonden vaders en moeders, blinden en kreupelen, en één van Eefje , 18 die mannen was haar eigen vader, die zijn hand legde op den arm van den Man, en met die hand het eene kind in des lieven Mans arm aanrakend; en dat eene kind was zij, zij, Eefje van Benjamin en Fenna. In haar gesloten oog was niets te zien, maar om haar mond glimlachte het. Want ze had niets te wenschen, niets te vragen; zij kon alleen maar genieten in zoo innige gemeenschap met den Eenen in den hemel en den eenen op aarde. Ze had op de Zondagsschool gegaan van haat dertiende tot haar zestiende jaar. En ze zou nog gaarne daar gaan, want dat was immers voor kinderen, en zij was toch nog een kind. Maar moeder had het niet meer willen hebben, omdat ze al zoo groot werd, en omdat ze aan een vrijer moest gaan denken. Versjes had ze nooit kunnen leeren, en ook niet kunnen begrijpen. Alle namen was ze vergeten; alteen den naam van den liefdevollen Man, Jezus, die aan een kruis was gespijkerd geweest, en gestorven, en weer levend geworden, dien kende ze, om nooit weer te vergeten. Want die naam leefde in haar ; niet maar als de haar zoo lieve vadernaam, doch als de naam van Hem, die altijd bij haar, in haar was, zoodat ze aan den naam niet dacht, of ze had ook den persoon zelf. Dien Man, Jezus, kende ze als een vriend van aangezicht tot aangezicht. Sedert wanneer zij Hem kende, wist ze niet, vroeg ze niet, maar dat Hij haar liefhad, altijd haar had liefgehad, dat wist ze zeker. Want dat Hij aan 't kruis was gespijkerd, dat was gebeurd omdat Hij haar liefhad, en voor haar zonden wilde sterven. Dien Jezus had ze lief, zoo wonderlijk, 19 heel anders dan haar vader;- maar Hij was ook zoo oneindig meer! Moeder sprak ook soms van Jezus, maar zoo vreemd dat het Eefje pijn deed. Moeder noemde Hem braaf en geduldig, vergevensgezind en hulpvaardig, alsof Hij zoo maar een gewoon man was, die met haar, Eefje, niets had te maken. Voor 't meisje was Hij de Alles boven allen, de Wonderlijke, Machtige, die nooit meer kon sterven en haar nooit, nooit verlaten zou. Neen, ze hoorde moeder met gaarne spreken over Jezus. Moeder had Hem zeker nooit gezien, en kende Hem niet; maar zij kende Hem. Vader, — dat had ze al lang opgemerkt — hield er ook niet van dat moeder over Jezus sprak, en daarom geloofde ze nu dat vader Hem kende, zooals zij Hem kende. Maar daarom noemde zij nooit dien eenigen naam in moeders tegenwoordigheid; vader deed het ook niet, en van lieverlede werd het haar, of die naam te heerlijk was om uitgesproken te worden. Met moeder ging ze — evenals vader — mee naar de kerk, waar altijd een modern predikant het woord voerde. Maar wat ze er van Jezus hoorde, beviel haar niet, en al 't andere ging als hooge klank over haar heen. En of nu vader en dochter nooit samen spraken over wat daar verborgen in hen leefde? 't Scheen dat er voor hen geen gemeenschappelijke Naam bestond. Als het, dag in dag uit, regende, dan zei vader soms: »Wij kunnen daar niets aan doen!« en dan dacht hij aan de Almacht hoog boven hem, en zij aan den 20 vriendelijken Man; maar in beiden sprak het klaar: »Wij willen daar ook niets aan doen; 't zal zóó wel goed zijn!« En 't was of ze die spraak in elkander verstonden. Zoo waren er allerlei algemeene gezegden, als : bij leven en gezondheid; — 't is te hopen; — dat heeft zoo moeten zijn; en dergelijke, die terstond hun beider gedachten samen brachten en richtten op den Eenen. Voor die twee was het jammer, dat reeds in moeder Fenna's jeugd, voor bijna alle menschen de Bijbel uitsluitend kerkboek en geen huisboek meer was. En nu waren er nog wel, die den Bijbel in huis lazen, maar moeder Fenna hield van die menschen evenmin als van den Bijbel. »Ik moet mets hebben van die lui, die den heelen dag in den Bijbel zitten te lezen !« zei ze, hoewel zij zulke menschen nog nooit had ontmoet. En zij meende dat het nu al bijzonder wel met haar was, dat zij op die menschen in 't geheel niet leek, daar ze nooit las in den Bijbel. Dat was jammer voor Eefje en voor haar vader, want ze hielden moeder voor een wijze vrouw. Benjamin ging nu eerst eens naar het schaap en de geit zien, en gaf den dieren hun laatste voer voor dien dag. Eefje maakte het eetgerief schoon en nam daarna haar breiwerk. Moeder Heef zitten met de hand aan 't hoofd, in diep denken verzonken. Eindelijk richtte ze het hoofd op. »lk heb wat nieuws bedacht, Eefje! Ik wou 't nu 21 eens anders met de versjes aanleggen : meer voor alle soorten van menschen in 't bijzonder; voor de bakkers bijzonder, voor de vrome menschen bijzonder, voor ouders, voor wereldsche menschen, voor boeren en voor vrijers en vrijsters bijzonder!« »Dat zal wel mooi worden, moeder!« >Dat zal zeker mooi worden, meisje! — Roep vader eens !« Eefje riep vader niet, doch ging naar hem toe, waar hij met welgevallen zijn schaap zag eten. Ze nam hem bij de hand en leidde hem naar moeder. »Zoudt u dat ook niet mooi vinden, vader ?« vroeg ze, toen haar moeder ook hem met alle gewichtigheid het nieuwe plan had meegedeeld. Hij wist wat er voor hem op zat, als Fenna ging dichten. Dan moest hij altijd helpen als zij niet verder kon. En hij kon het dan ook niet en dan werd het hommeles, en Eefje moest er dan aan tepas komen, om weer vrede te maken. »Ik houd het met de oude versjes,* zei Benjamin. >We weten wat die hebben opgebracht, en wat de nieuwe geven zullen, daar weet je niets van. En daarbij, mijn hersenen kunnen niet tegen dat praktiseeren!« Moeder wilde echter beslist nieuwe versjes en ze had nu den geest, meende ze, en wilde dus terstond aanvangen. Hij zei niets meer, en begon zijn zaag scherp te vijlen; en daartoe zette hij den bril op. Maar nu moest zij den bril ook hebben. »Ik eerst, Fenna ! want de zaag moet scherp en de zaag is ons brood !« »Nee, ik eerst, want ik heb nu den geest en de versjes zijn in den winter ons brood !« 22 » Fenna ! laat mij den bril, want ik heb nu den geest om te vijlen!« De geesten zouden met elkander in botsing gekomen zijn, als Eefje, de üeve vredesengel, er niet geweest ware. »Moeder, zeg het mij maar voor, dan zal ik het op de lei schrijven !« Dat was een uitkomst, te meer omdat de dochter vlugger schreef dan de moeder. Fenna zocht nu lei en griffel en gaf ze aan Eefje, die haar breiwerk ter zijde legde. »Als ik het begin maar had!« zei moeder, die het meisje om raad vroeg, of ze eerst met de vrome menschen of met de bakkers beginnen zou. »De bakkers maar eerst moeder! want die zijn er nogal veel, en die geven toch nooit centen; altijd maar een snee brood of een oud krentenbolletje!« Hierin lag blijkbaar het idee opgesloten dat het eerste dichtwerk niet van 't beste zou zijn Moeder was 't hier volkomen mee eens en zei: »Goed! dan maar eerst voor de bakkers !« Het meisje zat al met de griffel in de hand moeder aan te kijken. »Je moet me niet zoo aangapen,* zei Fenna scherp, »dan gaat het niet!* Eefje sloeg terstond de oogen neer. »Pas op ! nu begint het. Schrijf maar op I Ik wensch — ik — wensen — wensen...« »Drie keer wensch, moeder? Is dat niette vaak?* »Ben je dwaas, meid? — één keer wensch!* Eefje veegde twee wenschenuit. Moeder begon weer: 23 »Ik wensch — met heel mijn hart Dat de bakkers — moog-gezegend zijn. .. .« Fenna was voorzichtig geworden en zei niet meer tweemaal hetzelfde. Zij liet Eefje de beide regels voorlezen en ging dan verder : »En veel geluk in 't Nieuwe jaar — En met — Kermis — en Sinterklaas.« 't Meisje moest nu de vier regels lezen. Benjamin hield nu even de vijl stil om ook te luisteren, en toen het eerste couplet uit was, zei hij, dat het geen echt versje was, want dat het niet rijmde. Zij kon zich dat natuurlijk niet laten zeggen door iemand, die geen dichter was. »'t Rijmt wél!« zei ze. Eefje moest nu nog eens lezen, en vader zei : >Nieuwjaar en Sinterklaas rijmt niet!« »'t Rijmt wél,« zei Fenna, »d'r komt in allebei een aa en dan rijmt het!« »'t Rijmt niet!« hield hij vol, en zij beweerde dat, of het dan precies rijmde of niet, Nieuwjaar en Kermis en Sinterklaas onmisbare dingen waren voor een bakker: 't eene kon er zoomin gemist worden als het andere. De vredesengel was bang voor ongenoegen en zeide: »Och vader! 't is toch maar voor de bakkers!» »Beste meid !« zei vader, »dat doet er met toe. Een ding moet zijn, zooals 't móét zijn. Een versje moet rijmen of anders is het geen gedicht. Zet er het woordje gaar achter, dan ben je er!« >Ja, moeder! doe dat! Za' ik er nog gaar achter 24 zetten ? Gaar behoort ook bij den bakker. Ja, moeder! dan rijmt het, hóór maar!« Ze las nu de beide laatste regels: »En veel geluk in 't nieuwe jaar, En met kermis en Sinterklaas gaar.« Doch dat beviel ook niet, en nu wreef ze sterktegen haar voorhoofd, zoodat er wat beters kwam. »Doe nu zóó eens : En veel geluk in 't nieuwe jaar voor de vrouw en den baas, En met kermis en Sinterklaas.« Dat viel er goed in en nu vonden ze 't allemaal mooi: de vrouw behoorde toch óók bij den bakker. »Zie je,« zei Fenna, »als je den geest maar hebt!« En dien scheen ze nu wel te hebben, want het vervolg en slot liep nu vlot van stapel. »En veel geluk wensch ik met gebak, En met koek En met veel geit En dat het u welgaat onder u dak, Dat is het, wat ik u voorspelt, die zig noem Fenna.« Eén gedicht was nu al klaar. Eefje moest terstond zien dat ze papier, pen en inkt kreeg, 't Heele jaar werd er aan papier gedacht en alle snippers bewaard voor afschriften van Nieuwjaarswenschen. Als er maar juist acht regels op konden staan, was het groot genoeg. Vader was intusschen met de zaag gereed gekomen 25 en kon dus zijn bril aan de dichteres afstaan, die nu nog veel meer onder >den geest« kwam. lederen avond kwamen er nieuwe gedichten bij, voor alle standen en ambachten, en Eefje schreef maar versjes af, iederen avond weer aan, en als 't slecht weer was, dat vader niet uit kon, ook den heelen dag. Totdat de Decembermaand half ten einde was. Toen gingen ze er met hun drieën op uit, om overal hun geschreven wenschen aan te bieden, moeder alleen rechts en vader en Eefje samen links, huis aan huis. Fenna gaf ze goed de les mee, wat ze moesten zeggen, nl. dat moeder het zelf gedicht had >bijzonderlijk« voor de menschen, wien ze de briefjes — in vieren gevouwen — aanboden. Vader en dochter vooral waren een interessante verschijning, als ze met hun beiden voor of in de deur stonden; hij, met beide handen steunend op zijn krukstok, alleen maar er bij voor de waardigheid; zij, een volwassen, lang meisje, stevig gebouwd, maar met een kindergezichtje, een lief, allervriendelijkst, kinderlijk rein gezichtje. »Met de groetenisse van moeder en hier is een Nieuwjaarsgedicht, dat moeder zelf bijzonderlijk gemaakt heeft voor u!« Wie het briefje in handen nam, keek eerst naar de onderteekening : »die zig noem Fenna.« Altijd plooide dan het gelaat tot een lach, en als dan het briefje in de huiskamer overluid, rustig voorgelezen werd, veranderde dat lachen dikwijls in schateren, en dan staken allen de handen uit om het briefje te hebben. 26 »'De groetenis aan je moeder terug en dat het heel mooi is, en dit is voor jou!« Na een allervriendelijkst »dank je wel!« en een »goeien dag!« van allebei, trok Eefje de deur weer toe en stopte dan de fooi in vaders hand. 't Onnoozele kind hield al de loftuitingen voorecht en bewaarde ze, met vaders hulp, tot den avond, om er dan de moeder, die daar zeer gevoelig voor was, mee te overladen. En nergens werd het meisje ook maar met de allergeringste onvriendelijkheid bejegend. Het scheen zelfs of dit een onmogelijkheid was. Moeder zelf behoefde natuurlijk geen van buiten geleerd lesje op te zeggen; die zag haar menschen aan en praatte hier zóó en daar weer anders. Maar allen kwamen te weten, wat een «zware praktisaasje« het maken van zulk een gedicht was, als je den geest niet had. En met »zoo'n rijmdingetje« uit een boek overgeschreven, daar wilde ze niet mee aankomen; dat kon iedereen wel. »Dit heb ik nou bijzonderlijk expresselijk voor jou gedicht!« De menschen sloegen dan van verbazing de handen in elkaar om zooveel gave. »En zie, als je eens wat weten wilt, dat niemand weet — je toekomst om zoo maar te zeggen — dan kan je ook bij mij terecht; ik woon aan den hoek van den Zandweg. Ik ben Fenna ; daar zal je wel ereis meer van gehoord hebben !« »Fenna ? Fenna ? ik dacht, dat je de....« »Ja, ja, de kaartlegster, zoo noemen ze mij; maar van mijn naam heet ik Fenna, of als je 't heel precies wilt weten, ik ben Benjamins Fenna!« 27 »'t Is goed, Fenna! 'k Zal er om denken, als ik eens wat wil weten. En kost dat nog veel?« »Veel ? veel ? Och, ik zeg altijd : je moet je evennaasten Christelijk behandelen. Maar dat spreekt, het is met onderscheid, want om nou een arm mensen het vel over den nek te halen, daar is mijn hart te goed toe. Maar 't spreekt, waar 't beter aanzit, die geeft dan wat meer. Ik zeg altijd : we moeten samen door de wereld; we moeten elkander helpen !« »Ja> ja, Fenna! zóó is het. Jij lijkt nog al een goed hart te hebben !« »Een goed hart ? Mensch ! als alle menschen waren als ik, wat zou het veel beter gaan in de wereld. Jij bent ook goed; als alle menschen zoo goed waren, kreeg ik meer voor mijn gedichten. De meesten waardeeren het niet!« In zulk een geval ging het natuurlijk niet, om de dichteres met een paar centen af te schepen. Wiezóó geprezen werd door zulk een braaf mensch, moest toch wel wat meer geven, al was 't maar alleen om zijn eere hoog te houden. Met welk een spanning wachtte men 's avonds elkanders terugkomst af! Wat blonken die enkele dubbeltjes heerlijk temidden van al die centen, als vader en moeder beiden hun geld op de tafel legden bij handjesvol, elk op zijn eigen hoopje, om te zien wie 't meest had opgedaan. En daarna werden de beide zakken geledigd, ook op de tafel, want de bakkers hadden geen geld, maar brood of koek, en de boeren meestal een schep aardappelen, wortels, een kooltje of koolraap gegeven. Met welgevallen zag het drietal neer op de vol- 28 geladen tafel, en allen stemden hierin overeen, dat het begin goed was. Deze geschiedenis herhaalde zich nu iederen dag tot Nieuwjaar. Maar de opbrengst werd telkens minder, omdat ze immer verdere reizen moesten afleggen voor nieuw te bewerken terrein, en omdat de concurrentie iederen dag scherper werd. £n in de eerste dagen van 't nieuwe jaar werd het nog minder, omdat het mooi er dan heelemaal afging; de menschen werden de wenschen beu. Maar 't kón wel minder ook voor Benjamin en Fenna; met wat de dichterij opleverde wisten ze zich een mooi brok van den winter door te slaan. En toen ze er bijna doorheen waren, kwam er een brief en geld van.... Fenna had nog een voorzoon, Leenderd, een heele m'nheer. Eefje was nog zeer jong, toen Leenderd al de wijde wereld was ingetrokken, om wat meer te worden dan zijn ouderlijk huisje hem kans bood. Hij had altijd goed opgepast, en zich eindelijk een betrekking bij de Staatsspoor veroverd ; want het was een jongen, waar fut in zat. Hij was getrouwd, had al een paar kinderen en woonde heel ver in Holland. 't Was werkelijk een heele m'nheer, en die een goed inkomen had ook. Ieder jaar was hij nog eens een dagje naar zijn familie gekomen, en in de laatste jaren had hij altijd zijn best gedaan om Eefje mee te krijgen. Dat kind werd daar in huis niets, en bij hem zou 't heel wat worden. Hij zou haar van alles leeren, wat ze als een juffrouw behoorde te kennen en te kunnen, en wie weet, wat ze nog zou worden in de 29 maatschappij! In elk geval zou ze een gelukkig, rijk leven bij hem hebben. Want hij hield o zooveel van Eefje. Zij zelf had er echter nooit van willen weten, want zij wou bij vader en moeder blijven. Al de heerlijkheid en rijkdom der aarde woog niet op tegen wat ze, dag in dag uit, met haar gebrekkigen vader in den arm, genoot. Moeder echter kon, en wilde haar ook wel missen; hier toch kwam er nooit iets van haar terecht. Eén kind had ze, waarop ze trotsch was; twee zou ze er zoo hebben, als Eefje een dametje werd ! En vader? Omdat hij het kind zoo zielslief had, zag hij haar gaarne zoo gelukkig als een mensch kon zijn. En wat ze dan bij den rijken Leenderd 't veel beter zou hebben dan bij hem! Wat een schoone toekomst stond haar daar te wachten! Maar hem — o, hij voelde 't zoo goed! — hem zou 't al zijn levensvreugde kosten. In zijn ziel zei het: »Ik zou het besterven!« Maar met zijn mond zei hij: »'t Zou veel voor Eefje waard zijn!« 't Groote lieve kind echter schudde, vriendelijk lachend naar vader, het hoofd alsof ze wou zeggen: »Nee, nietwaar vadertje ? dat zal nooit gebeuren!« En dan zei vader, om meteen ook met moeder op goeden voet te staan : »We zullen 't nog maar eens een jaartje zoo aanzien : 't kan later nog altijd !« Nu was er een brief van Leenderd gekomen en tien gulden. En de hoofdinhoud van den brief was de vraag, in allerlei vorm gesteld, of hij nu dan eindelijk 30 Eefje mocht komen halen. Ze moesten er nu toch eens ernstig over denken, want hoe langer ze zouden wachten, hoe moeilijker het zou worden. En daar zaten ze nu alle drie, ernstig, treurig elkander aan te zien, alsof de een raad verwachtte van den ander. »Het moet nu maar zijn,« zei Fenna, »zij wordt toch ook te oud en te groot om altijd met vader te loopen. Je zoudt het toch ook wel alleen kunnen doen, Beimin ! als je dan niet zoo ver ging. En je behoefde dan ook niet zooveel meer uit, want dan was er een kostgangster minder!« »Dan zal ik wel minder eten, moeder!« zei 't meisje, dat waarschijnlijk moeders redeneering niet begreep. Ze wilde liever honger lijden bij vader dan volop hebben zonder hem. Toch voelde ze 't bange noodlot naderen, waaraan ze niet zou kunnen ontkomen, 't Verstand van moeder en van vader zei eenstemmig dat het goed voor haar zou zijn, en daarom begon ook haar eigen verstand het te zeggen. Doch de liefde van vader en kind sprak sterker, geweldiger dan het verstand der drie menschen. Want die twee zou 't als een doodvonnis zijn, wanneer besloten werd, dat Eefje naar Leenderd zou gaan. Vader hakte den knoop door: »Wij kunnen eerst nog schrijven dat we op 't oogenblik geen besluit kunnen nemen, en dat we later wel eens zullen zien !« Zóó moest het dan maar. Morgen zou moeder dat aan Leenderd schrijven en dan meteen melden dat ze het geld ontvangen hadden. Twee maanden later kwam er weer een brief, nu met geld voor de huur van het 31 huisje. Doch de inhoud van dezen brief was geen blijde tijding : Leenderds vrouw was reeds een maand ziek en 't ging met haar steeds achteruit. Hij smeekte dat Eefje toch zou komen ; zij zou nu van zoo onschatbaren dienst kunnen zijn. Als ze nu maar terstond wilden schrijven, zou hij zelf zijn zuster halen. Nu verandert de zaak — zei de liefde van vader en dochter. Het verstand kreeg den plicht aan zijn zijde en nu gaf de liefde het op. >Wat zeg je er van, kind?« vroeg vader, die zelf niet wilde beslissen. Ach, en 't lieve Eefje kon ook niet het doodvonnis over haar vader en zichzelf uitspreken. »Moeder moet het maar zeggen!« gaf de liefde haar in; en dat was een uitkomst voor Benjamin; die zei ook : »Moeder moet het maar zeggen !« En Fenna zei: »Eefje moet er zoo gauw mogelijk naar toe!« Vader en dochter keken elkander aan en lazen in elkanders ziel, door twee donkere tranenwolken heen. »Wat moet, dat moet!« zei vader en dacht aan de groote Almacht, hoog boven hem. »Wat moet, dat moet!« klonk door Erfjes oor in haar ziel en ze dacht aan den wondervriendelijken Man. Terwijl moeder den brief schreef, verwijderde zich Benjamin, en dan ook Erfje, en altijd vonden ze elkander en pakten elkanders hand en beten op hun lippen en prangden de oogen, om tranen binnen te houden. ? »Als Lina beter is, vader! kom ik weer terug!« 32 »Ja, mijn meid! dan kom je weer terug!« Dat verhelderde den donkeren nacht: 't zou maar voor kort zijn! Alle bruikbare kleeren werden nagezien en bij elkander gebracht, en ondertusschen verstompte de pijnprikkel van de komende scheiding. Toen men den besten Leenderd wist naderen, kwam er zelfs iets van vroolijkheid in 't huisje. En toen hij kwam, was het zelfs feest; van droefheid was geen sprake meer. Het meisje voelde iets van de bekoorlijkheid van te zullen uitgaan, een mooie reis maken en logeeren bij een rijken broer. Die kleeren ? Neen, die konden hier blijven; er werd al voor wat beters gezorgd. Vader zelfs voelde nu den trots over een dochter, die met enkele dagen een juffrouw zou zijn. Dien nacht bleef Leenderd over, en vroeg in den morgen was daar alles in roer voor het vertrek. 't Werd Leenderd te machtig, als hij zag dat Eefje nu en dan de hand van haar vader en soms ook die harer moeder pakte en ze dan aan haar hart drukte. »Zie zoo, Eef! geef vader en moeder nu maar een zoen!« Dat had ze nog nooit gedaan, vader en moeder zoenen! Zij werd verlegen en hij scheen haar te begrijpen. Toen zoende hij zijn moeder hartelijk en drukte vader innig de hand; en wat Leenderd deed, durfde zij nu ook. Ze zoende vader en moeder, pakte hun handen en kuste die. Dan gingen broeder en zuster heen, nagezien door vader en moeder. De beide oudjes voelden iets zoo gelukkigs, als ze zagen dat die m'nheer aan dat 33 schamel-gekleede meisje zijn arm bood, en dat meisje haar hand kinderlijk legde in zijn arm. En als dan die twee zich telkens omkeerden en wuifden, telkens weer, dan erkenden de ouders beiden, dat zij Eefje eerder hadden moeten afstaan. Maar als de vertrekkenden uit het gezicht waren, preste Benjamin zijn lippen op elkander en ging weg, zoo haastig zijn korte been het toeliet, weg, naar zijn schaap in den donkeren stal en weende »tot het hem gansch veel werd*. Geen der ouders kon dien dag eten. En ze meenden nu maar eerst te weten hoe lief ze hun dochter hadden. Fenna gleed er spoedig overheen, maar Benjamin was het of hem een stuk uit zijn lijf gescheurd was» en of het daar bloedde. Hij zat stil op zijn stoel, zonder zelfs aan zijn pijpje te denken; of hij zocht troost bij het bruine schaap; of hij streelde even met zijn hand over een schort of muts van zijn kind. Hij vond een halsdoekje van haar, en stopte het — zonder dat Fenna er iets van kwam te weten — in zijn zak. Zijn vrouw zag zijn al te overmatige smart en zei dat hij niet zoo kinderachtig moest zijn. »Houd het hoofd rechtop!* zei ze. »Doe als ik en bijt er doorheen !« En hij beet er doorheen, voor 't oog van zijn vrouw ; maar het deed hem meer pijn, >Wat moet, dat moet! < Daarin alleen vond hij verzachting. Maar iederen morgen, als hij ontwaakte uit bange droomen, dacht hij 't eerst aan Eefje, en rook aan haar halsdoekje en kuste het. En iederen avond, als 34 hij na een eindeloos langen dag zich te slapen legde, dacht hij 't laatst aan Eefje, en liet haar eerst los als het duidelijk in hem sprak : »Wat moet, dat moet!« Eefje werd nu, zooals de ouders het noemden, »een kindje van weelde«. De zieke vrouw hield veel van haar, en de kinderen vonden in hun tante een moeder, en Leenderd waardeerde haar nu meer dan iemand. Wat had hij zonder haar moeten beginnen! Ze zorgde zoo brouw voor de zieke en waakte zoo goed voor alles ! Ze zag het zelf in, dat ze hier noodig was. »Wat moet, dat moet!« Dat verzachtte ook haar smart over het gemis van haar vader. Wat had ze nu een rijk leven, want Leenderd deed alles, wat haar genoegen kon verschaffen. Hij wist iets van den band, die haar ziel aan de ziel baars vaders bond, en door den goedwilligen glimlach heen zag hij daar diepe, zwaarmoedige triestigheid. 't Zou wel wennen, meende hij, en verzon immer iets om haar op te monteren. Zij mocht aan vader en moeder brieven schrijven zooveel ze wilde. Hij kocht mooie pijpen en een tabaksdoos en lekkere tabak, en wat goeds voor moeder, om er haar ouders mede te verrassen Hij deed wat hij kon, opdat ze maar zou wennen. Doch 't wende niet. In mooie kleeren had ze geen behagen als vader ze toch niet zag, en 't wandelen beviel haar niet, omdat ze vaders hand niet in haar arm voelde. Meestal dacht ze aan dien heerlijken tijd, dat ze samen, belast en beladen, door hitte en kou, langs 35 den weg strompelden. Als paradijsweelde lag dat nu ver achter haar, als een wereld van enkel zoete vreugde, die immer wijder in de schemerende oneindigheid wegdreef. »Wat moet, dat moet!« En ze beurde weer het hoofd op. Want als Lina weer beter was, heelemaal beter, als haar hulp niet meer noodig zou zijn, dan zou ze weer naar vader terugkeeren ! En dan zag ze nog eens al de heerlijkheid van 't verleden opduiken als uit den droomerigen morgennevel. En de hoop herleefde, dat ze al ?t verlorene straks terug zou vinden. 't Was hier mooi in huis, overal. En 't blonk alles van nikkelglans. Maar dat alles schatte ze niets bij 't zwartberookte koffieketeltje, dat ze immer naast haar vader met zich droeg. Uit het fijnste porceleinen kopje was de, met zorg getrokken, mokkadrank smakeloos in vergelijking met het kokend heete cichoreiwater, dat ze met vader samen uit hetzelfde dekseltje van het keteltje dronk. Als Lina maar weer beter was ! Doch Lina werd niet beter: heel langzaam verergerde ze. Ze sukkelde een half jaar, een heel jaar, en altijd ging ze achteruit. De vrouw stierf. En dan werd er geschreid, en durfde ook Eefje schreien. Want ach ! Lina was niet beter geworden. En ze zou weer naar vader terug, als Lina beter was. Maar nu ? Alle hoop was voorbij! Ze moest nu altijd bij Leenderd blijven ! Haar hart dreigde te breken. Leenderd, wiens tranen reeds weer gedroogd waren, 36 zag de diepe smart van zijn zuster, en hij meende dat zij zoo bedroefd was over zijn vrouw. De angst greep hem aan, dat nu z ij zou gaan kwijnen. »Eefje, zus ! wat scheelt er toch aan,« zei hij met zichtbaar medelijden, »zeg maar wat je wilt; ik zal alles voor je doen, wat ik kan !« Toen keek ze hem aan met smeekende oogen, zoodat het hem diep in de ziel drong. »Och, Leenderd!« bad ze, »laat mij-weer naar vader gaan !« Naar vader! — Daaraan had hij niet meer gedacht. »Kind ! had het me eerder gezegd! We gaan morgen naar vader!« Een week later strompelden Benjamin en Eefje weer langs den zandweg, zoo eigen en zoo gewoon, alsof zij nooit een dag op haar post had gemist. Zij droeg weer het koffieketeltje en den zak, en op 't werk waakte ze weer over vader en nam de zaag van hem over, stapelde hout op en vulde intusschen den zak met afval, om 's avonds mee naar huis te dragen. 't Was, of die twee dood waren geweest en nu weer leefden. Iederen avond, als ze thuis kwam, moest ze moeder vertellen van al 't mooi in Leenderds huis en van al zijn rijkdom. En ze kon dat nu doen, haar moeder ten. gevalle, en omdat het nu toch zoo ver van haar was, dat het haar niet meer raken kon. Moeder niet alleen, maar ook al de buren en wie meer de geschiedenis kenden, vroegen zich af, of Eefje wel goed wijs was. Want haar mooie kleeren had ze weer afgelegd, en de oude van vroeger, waar- 37 over vader gewaakt had, alsof het koninginneschatten waren, weer aangetrokken. Ze was nu heelemaal weer de invriendelijke Eefje, wie de glimlach van rein geluk immer over 't gelaat huppelde. Neen — het innemende in haar wezen was wonderlijker, hooger, reiner dan ooit. 't Kinderlijke vervormde zich tot het engelachtige. Moeder keek daar niet meer naar; van dit kind zou toch nooit iets terechtkomen. Maar bij vader wekte het teedere bezorgdheid: 't begon hem zoo zwaar op zijn ziel te drukken, en als hij zijn engelenkind aanzag, werden zijn oogen vochtig. En zijn voorgevoel kwam wel uit. Eefje werd ziek, hard. ziek, zoodat vader van haar sponde bijna niet week. Nacht en dag zat hij daar, roerloos, alleen maar zijn oogen gericht naar dat lieve gelaat, en op niets lettend dan waarmee hij haar zou kunnen dienen, haar — o, ontzettend ! — een laatsten dienst bewijzen. Want het werd sterven. Hij zag dat aan den toenemenden glans op het gelaat van zijn lieveling. Ach, mocht hij daar naast liggen, ook te sterven, zóó als zij daar stierf. Want dit was sterven van iemand, die scheen op 't punt te staan koningsbruid te worden. Hoorde ze engelengezang? Was 't niet of haar des hemels jubelen omzweefde? Ze opende haar lippen, tot heilig glimlachen geplooid. Zachjt, stervens-zacht, zei ze iets. » Vader! — in — Zijn — armen!« Benjamin hoorde 't, en hij boog zich over haar heen, fluisterend : > Lieveling !« 38 Dan hoorde hij nog alleen, afgebroken, zacht : » in Zijn arm .« Moeder kwam maar, als het meisje den geest had gegeven. Ze overtuigde er zich van, dat haar dochter gestorven was, en schreide en klaagde, doch hief spoedig het hoofd weer op. Maar vader week van 't lieve lijk niet, dag noch nacht. — Totdat hij de laatste strompeling maakte — niet naast haar, maar achter haar — naar 't graf. En voortaan ging hij 's morgens uit, dragende de zaag over den schouder, moeilijk alleen: voortsukkelend. Waarheen ? Hij wist het niet, want niemand leidde hem of wees hem den weg. En telkens richtte hij zijn oogen ten hemel, alsof daar iets was, dat hem trok; alsof daar iemand was, die hem wachtte. Nu en dan gleed een woord — het zoetste van alle woorden — over zijn lippen »Eefje ! lieveling !« En 't scheen of er telkens een antwoord terugkwam, want op dat woord volgde altijd een wondere glimlach, een lach vol zekere hoop. Want in zijn ziel had het dan gesproken: »Vader ! uw hand in Zijn arm !« En 's avonds als hij weerkeerde, wist hij niet waar hij geweest was. Fenna verweet hem dat hij al te kinderachtig deed, en zei dat hij er zich overheen moest zetten. Doch Benjamin hoorde dat niet. De menschen vertelden elkander dat Benjamin 39 maalde. Maar dat was met waar; hij zocht Hem, in wiens arm hij zijn hand wilde leggen, zijn hand en zijn moede, kranke hart. Hij zocht Hem, in wiens armen zijn Eefje nu veilig was en zalig. Een andere houthakker, die al eenige dagen den dolenden Benjamin had bespied, ontfermde zich over hem, en leidde hem naar Jezus, die de treurenden troost, de droeven verblijdt en den moeden en beladenen ruste geeft, en toen had Benjamin dien hij zocht, en legde zijn hand in Zijn arm en wandelde nu zijn weinige levensdagen met Hem. Dan werd ook hij door de poort des doods binnengelaten in 't Paradijs, om ook daar te rusten in 's Heilands armen, zalig te rusten tot den dag der opstanding. Nog ligt vreedzaam en stil aan den buitenhoek van den zandweg het gedoetje van de kaartlegster. Leenderd betaalt niet alleen nog immer de huur, doch schikt haar zooveel toe dat ze onbekommerd haar ouden dag kan slijten. Netjes gekleed, parmantig stappend, laat het dappere wijfje iedereen weten dat zij een zoon heeft, die een m'nheer is. Ze heeft zich nog nooit zoo gelukkig geweten als ze nu is. 't Zit er nu aan, en de vrouwtjes uit de omgeving bezoeken haar dikwijls, om met haar een bakje koffie te drinken en over haar rijken zoon, die een m'nheer is, te spreken. De waarzeggerij, hoewel niet meer als winstgevend bedrijf, beoefent ze nog steeds; doch uitsluitend om haar gave uit puren Christenplicht ten algemeenen nutte aan te wenden. Voorwaarden van Ltömaatectiap der Vtf«efl%ing CHRISTELIJKE BIBLIOTHEEK 1°. Het lidmaatschap loopt van September—September. 2.« contributie bedraa^;£oW'^^'J^^^xè^mf^jj^^iS^. jC beschikten Februari na ,de verschijning van het J0e druks. (Voer bet Buitenland, mits aangesloten bij "dewPost-Unfe, wordt de |' ab<^me:htspr^ P« jtor Vopr' pof&osten.yv 3». Elk lid ontvangt 1 ex. van al de werkèn, dié in den loop van het boekjaar verschijnenden die samen mmstens. 100 vel druks be- ë, dragen, in eigendom, . lïiïlallpï^- ~ t ; 4». Tegen verhooging van f-0.35 per deel- ontvangen de leden alle | groote boeken .gebonden in Braaien stempelbanjL De uitgever behoudt ach heC%p^voor: m banden vatt^mten^e^w* groot " formaat tégen hooger prgs te berekenen. Overrhet verachuHijgde bedrag voor geleverde banden Wordt aan *t eind van het boekjaar beschikt. .- ; g| 8 5^^zondef^k|7éitemplar^v?n :nitgayèn^eï^ vereenigingxijn slechts verkrijgbaar tegen den vollen prijs, bij elk werk in den catalogus =J*- genoteerd, doe^^teg 6°. bij bestelling van eenige boeken tegehjk, tot een totaal van minstens S^P^^^^^^^^^^^^S; óëé*^^y^b^^>0^^iievenwel met deze beperking, dat in elke opgave van 100 vel druks slechts éénmaal éénzelfde werk mag «rorden opgegeven. Wenscht meB op deze voorwaarde meer dan één ex. van «en boek, dan bestelle men zöoveeL malen 100'veL 7°. Verlangt men bij eene .bestelling van 100 vel «//«boeken gebonden, "' ïlah w^fdëjöeas geleverd tegen eene verhooging van, fSS^jey.deel. Verlangt men één,-of enkele der opgegevetfèSeken gebonden, ' dan bedraagi^die verhooging f 0.40 per deel. j Buitengewoon jjoote banden'welden berekend tegen den hoogereri prijs, die alsdan staat aangegeven. -• HS§ P^^^^tóB^^^^fe^^^KpïS^ zijn ook geldig voor heö, * - areïag^P^B d 4ër^ère^gmg