3ei^jGroeheBoekje£ der Chr-Bibliotheek DOOR . . JAN VELTMAN DOETJE DOOR JAN VELTMAN NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1914 A. W. J. REMMERSWAAL DEN HAAG DOETJE. Alsof de jaren — bij honderden achter elkander — dit brokje wereld waren doorgestapt, alïe te trotsch en te voornaam om, in deze dorre ellendigheid, den blik naar links of rechts te wenden en de rondte te overzien, of er ook iets te veranderen of te verbeteren ware — zoo vergeten en versleten, afgedragen oud zag het er hier uit. Van gezichteinder tot gezichteinder was het een massief stuk onberoerde eentonigheid, met in 't midden daarin een vermolmde, versleten, doch overal ruw opgelapte knuppelbrug, breed genoeg voor twee wagens tegelijk. Wie, vreemdeling, voor 't eerst om den hoek van 't sparrebosch kwam en dan plotseling die brug zag, die kreeg terstond een gevoel, alsof hij hier met heel de verte en de wijdte rondom, diep in de eeuwen was teruggezonken. Die kwam dan even met de hand aan de vermolmde eiken boomstukken, jutterde er aan, of ze als brugleuning nog hulpe konden schaffen, en die voelde en wiemelde met den vóórvoet, of de brug werkelijk iemand zou kunnen dragen. Nu stond midden op de hooge brug een kruiwagen, en op den kruiwagen zat een man, koopman Kopie, 4 zooals de menschen hem noemden, omdat ze gemakkelijker Kopie konden zeggen dan Jacóbie, zooals hij werkelijk heette, 't Was een eenvoudig, tenger, klein manneke met een vriendelijk, meestal lachend uiterlijk. Nu eens zag hij, links, naar den hoek van 't sparrebosch ; dan weer, rechts over 't eindloos verre grauwe heiveld, voor 't oog een versteende zee van eeuwig stille doodschheid. Of hij keek even om naar den kant van waar hij gekomen was, een onmetelijk groot halfrond, waarop en waarin de fundeering van den blauwen luchtkoepel scheen gevest, — een halfrond, in tweeën gesneden door den waterweg, die hier onder hem doorkroop. Hij tuurde en vorschte naar alle kanten, en zag toch niets van al 't bestaande hier; want hij kende deze wereld al, van dat hij een kind was. Alles stond hier, door t vake en lange zien, zóó vast in zijn bewustheid, dat, indien zich een heuveltje in de hei, een holte in den zandweg of een bocht in den waterweg ook maar een steenworp had verplaatst, zich dat als een ongekende nieuwigheid aan zijn gezicht zou hebben opgedrongen. Niet naar al wat vast stond, vast lag, onberoerd door de eeuwen, zag hij : hij zocht — een levend wezen, een mensen, al ware het maar een kind. Vóór hem lag, kaal, bloot en eenzaam naast den waterweg het rechte, lange zandpad, waar hij langs moest naar ginder, waar zich hier en daar een hofsteedje, als een roezemoezig kleurvlekje aan den rand van het schijnbaar wereldeinde afdoezelde tegen de paarsgrijze, verre lucht. Dit eenzame, vervelende pad moest hij langs met 5 zijn kruiwagen, en dat gruwde hem, zoo alleen. Hij tuurde lang en ver, of er niet nog iets levends ware, dat óók dit pad langs moest, en dat dan naast hem, bij hem kon zijn; iets levends, dat zich óók bewoog, gelijk hij ; iets, dat óók ademhaalde, geluid voortbrengen en hooren kon, al was 't maar een schaap of koe. Naar drie zijden reikte zijn blik ver, heel ver, en daar was nergens leven te bespeuren. Naar den kant van 't sparrebosch echter kon hij maar zien tot aan den hoek, hier vlak bij: daar hoopte hij telkens op verrassing. Reeds een klein half uur wachtte hij hier. »'t Is of de dood hier alleen den baas speelt! — dacht hij — Nergens een schim van kven, zoover je ziet!« Toch — om den hoek van 't bosch kwam leven; een vrouw — neen, een meisje — een kind ! In elk geval moest ze tot aan de brug komen. O, hij hoopte zoo! Hij deed iets als bidden, doch waarvan hij zich de woorden niet bewust was. »Dag koopman Kopie!« »Dag lieve kind! Moet je naar 't Laag ?« »Ik woon daar ommers, koopman Kopie!« »Kom, dat treft! — Dan ga je zeker mee? Of wou je eerst wat op den kruiwagen rusten ? Van hoever kom je ?« «Heelemaal niet ver, Kopie !« 't Mannetje lachte blij, en 't meisje hielp mee. »Wacht!« zei hij en snuffelde in de mand met kruidenierswaren, alle in zakjes afgewogen, >niet aan de andere kinderen zeggen, hoor! < Hij gaf haar een suikerklontje, dat ze met een »Dank 6 je, Kopie!« aannam, bekeek en dan in — den zak stopte. »Lust je 't niet?« Haar heele gezicht zei duidelijk »Nou! of ik!«, maar haar mondje zei: »Voor grootmoeder bewaren !« Jacobie's ziel lei vlak achter zijn oogen, en daarom kon 't meisje zien aan zijn gelaat, dat er nu ineens een levendige beweging kwam in die ziel. »Sabbel dat maar op, liefje! Voor grootmoeder zal ik je dan wel een andere geven!« >Eerst zien wat, Kopie!« Er hielp niet aan, de koopman moest eerst laten zien, wat grootmoeder zou krijgen, en of 't wel zooveel was, als 't hare, anders deed ze 't niet. Jacobie ging weer aan 't snuffelen; nu had hij een heel groote klont. »Zou 't zóó gaan ?« Zij klapte in haar handjes. »Kijk, Kopie! nou gaat hij !« Ze hield haar eigen klontje tusschen duim en vinger, hield den mond met witte tandjes wijd open, om te laten zien, dat »hij« daar inging. »Zie je, Kopie !« Maar de lieve deugniet fopte het manneke, beet de helft van haar klontje en voegde de rest er van bij 't voor grootmoeder bestemde. »Heb ik van me leven, dat je zóóveel van je grootmoeder houdt!« »Zou 'k niet?« zei ze. >Kom Kopie! nou vort!« De koopman had er een ons klontjes voor over. Was me dat een hef kind! 7 Hij zette den kruiwagen in gang en levenslustig dribbelde ze naast hem voort, nu en dan het klontje even uit den mond nemend, om er zooveel langer het zoete lekker van te genieten. »Nu moet je me ook eens zeggen, hoe je heet!« »Wel, koopman Kopie! weet je dan niet, dat ik Doetje heet?« »Dat is een mooie naam : Doetje. En van wie ben je dan een kind?« >Och, och! weet je dat nog niet, Kopie ? Van wie anders dan van grootmoeder? O, ja, én van vader. Kopie! je kent vader wel, is 't niet ? — Zie je wel eens een man met een pukkeltje op zijn linkerwang ? — Nou, dat is mijn vader, en hij is vaste arbeider bij Alderts !« »0, dan ken ik hem wel, en dan weet ik ook, dat jij Doetje Uilkes heet!« »Ja, zóó heet ik!« »En wat deed je nu hier, zoo ver bij je grootmoeder vandaan ?« »Naar school ommers!« »Wat? Hier alleen naar school? Waar zijn de andere kinderen dan ? Je gaat toch altijd met mekaar?* »Niet zeggen, Kopie! niet zeggen ! maar ik weet het. Zij hebben een sluipertje gemaakt!« Kopie wist wel, wat een sluipertje was, doch hield zich onkundig. »Wat voor ding is dat, een sluipertje? En waarvan maken ze dat?« Doetje begon hard te lachen. Dat zulk een oud man nog niet wist, wat een sluipertje was! »Ha, ha ! 't is heelemaal geen ding en ze maken 't 8 van niks. Maar wat ze doen? In plaats dat ze naar school gaan, loopen ze de hei in, en dan is 't een sluipertje!« »0, nou weet ik het!« »Kopie-ie !« Ze kwam heel dicht naar hem toe en zei fluisterend : »Niet zeggen, hoor! Weet je wat de jongens soms doen?« »Nee!« Ze kwam nog dichter naar hem toe, en zei nog zachter: »Een vuurtje maken !« »0 foei, wat slechte jongens !« »Ja, Kopie, zeg dat wel!« Ze stak het klontje weer even in den mond, raapte een dor takje op en nam dan in eens het zoete brokje weer tusschen duim en vinger. >Kopie-ie!« »Ja!« »Weet je wel? Toen is 't huisje van Lenaverbrand! Dat was ongelukkig, hé ? Oe !« — ze scheukte van afkeer — »ik wou niet graag, dat grootmoeders huisje verbrandde, oe! — Maar weet je, Kopie! wat nog een geluk was voor Lena? — Dat het kruisbessenboompje niet verbrandde! — Lust je ook graag kruisbessen, Kopie ?« » Zeker!« »Ik ook !« Het klontje werd weer even tegen het tongetje gehouden. In eens trok ze de oogen hoog op : ze zag een gelen wortel in de vaart drijven. »Kopie, wacht even! daar zwemt een workel !< 9 .'t Mannetje zette den kruiwagen neer en dacht een of ander beest in 't water te zullen zien. Doetje wees hem den wortel aan. »Zou je 'm kunnen pakken, Kopie, voor mij ?« >Wou jij dan dien wortel opeten?* Ze hield zich groot. »Voor grootmoeders geit meenemen, Kopie! Die lust graag workels en geeft er veel melk van!« »Kind, ik zou in 't water kunnen vallen !« »0, geef mij maar de hand, Kopie ! ik zal je wel vasthouden!« De koopman stelde haar — na eenige moeite — in 't bezit van den wortel, »voor de geit«. »Hij is goed, Kopie ! niet verrot; 't zal een lekkere wezen!« Kopie vermaande haar, dat zij niet bij 't water mocht komen en er niets moest uithalen om op te eten : ze zou er ziek van kunnen worden. Daar kon ze echter niet bij : 't was toch schoon water 1 Ze vertelde, dat ze, als ze met elkaar naar school gingen, altijd alles pakten, wat er in het water »zwom«. Soms een raap, een wortel, een ui, een appel of peer; en al wat ze uit het water haalden, verdeelden ze onder elkander : elk kreeg er een brokje van, maar die het 't eerst gezien had, het grootste. »Toen — je weet wel, Kopie ! — toen heeft Maarten een visch gevangen, zóó groet! en hij was week. Maarten zei, dat hij gekookt was, en we kregen allemaal een stuk !« Ze deed nu erg vies met haar gezicht en zei: »lk lust niet gekookte visch. Oe! wat smaakte dat leelijk!* Ze griezelde er nóg van. 10 Jacobfc. vermaande haar nu ernstig, om niets meer op te eten, wat ze langs den weg of in 't water vond. »lk denk, dat je niet veel goeds uithaalt, als je hier met elkaar de lange reis maakt!« Ze keek hem verontwaardigd aan. »Kopie, je mag er altijd bij wezen ! grootmoeder ook ! Grootmoeder zegt, dat ik niets mag doen of zij moet het weten; en grootmoeder pakt ook wel workels en rapen uit de vaart; nou dan !« Ja, daar zat Kopie nu! En zij zag, dat ze hem had vastgezet. »Nou dan! — Zie je wel, dat we geen kwaad doen? Maar we vertellen ook mooie vertelsels, fijn!« Haar gezichtje en 't linker wijsvingertje — want in de rechterhand had ze den wortel — maakten de noodige beweging om 't hoog fijne van de vertelsels te doen uitkomen. In eens gaf ze hem een duw op de hand, die den kruiwagen vasthield — want de andere was vrij, omdat hij een kruizeel gebruikte — en zei, als iemand, die een plotselingen inval krijgt: »Kopie, zal ik je eens een fijn vertelsel vertellen? van Jozef, het Jodenkindje ?« »Ja, dat is goed, en als je mooi vertelt, krijg je straks nog een klontje !< »Goed ! — Hoe begint het ook weer ? o ja, van Jozef, het Jodenkindje!« Ze begon nu in den toon van een lesje Opzeggen : » Jozef, het Jodenkindje, was een lieve knaapje en zijn ouders gehoorzaam. Hij had een heel mooi jasje aan en een mooi broekje, allemaal van Schotsch. — Kopie, weet je wel, wat Schotsch is ?« 11 >Nee, hoe wou ik dat weten ?« »Schotsch is rood en — en — en groen en Wauw en — en — rood en nog heel veel, en allemaal o, zoo mooi: dat is Schotsch !« »0 ! — nu maar verder !« »Hij was een Godvruchtig kind »Wat?< »Weet je niet, wat Godvruchtig is, Kopie? Als je doet, wat grootmoeder en vader zeggen, en op school niet hoeft na te blijven, en als je stil zit in de kerk en geen pluisjes trekt uit je dasje, en den dominee aankijkt, en niet zit te wiemeien, en altijd je gebedje opzegt: dat is Godvruchtig ! < »0 !« zei Kopie, »nu maar verder!« »Maar nu komt het mooi, Kopie! Daar zal je raar van ophooren! Hij kon droomen, en dan had hij dat ook. Hé! dat was mooi, hé ? Kopie! ik droomde dat ik kruisbessen plukte en toen ik wakker was, had ik ze niet, en 't waren juist zulke groote lekkere! Dat was jammer, hé? Maar Jozef, het Jodenkindje, kon droomen, en dan had hij het, en dan was het zoo. En dan had hij korenschoven, een heele boel! En dan droomde hij van de zon en de maan en de sterretjes en dan waren 't zijn vader en moeder en broertjes en zusjes. Dat was mooi, hé, Kopie ?« »Ja, dat was mooi!« »Maar pas op, Kopie! want nou komt het; nou moet je goed hooren ! Toen waren de jongens met mekaar in de hei, en toen maakten ze een diepen kuil en daar deden ze Jozef, het Jodenkindje, in. En raad eens, waarom ze dat deden, Kopie! Je kunt het nooit, nooit raden!« 12 »Ik denk,« zei Jacobie, »omdat ze zijn Schotsche jasje en broekje wilden hebben!« Doetje keek den man aan met groote oogen, of ze zeggen wilde: Nou, jij bent niet min ! »Ja, ze trokken hem zijn mooie kleertjes uit en toen maakten ze een bokje dood en d'r kwam bloed uit — oe! — bloed! — en toen deden ze bloed aan de kleertjes. Was 't geen zonde, Kopie! van 't mooi Schotsch jasje en broekje ? Hé! om daar nou bloed aan te doen ! < Kopie vond het heel erg van 't mooie Schotsch. »En toen hebben ze Jozef, het Jodenkindje, een touw om zijn hals gedaan en d'r aan getrokken, heel hard, zóó « Met haar leeg handje pakte ze even het touw van het kruizeel, rukte er aan en zei dan nog eens: »Zoo !« Nadat ze het klontje weer uit den mond had genomen, begon ze verder : »Ze trokken hem dan mee, net een beest aan een touw, en verkochten hem aan de Joden!« Kopie kon nu zijn verbazing niet langer inhouden, wiegde met het hoofd heen en weer en zei: «Verschrikkelijk ! verschrikkelijk! hoe ondeugend toch! die arme Jozef!« Doetja gaf Kopie een zachten duw met haar handje, om zijn aandacht te trekken, en dat hielp, want nu keek hij haar, en zij hem aan met oogen en gelaat, die zeiden, dat het niet zoo erg verschrikkelijk was, en ze sprak dat ook uit. »Maar Kopie! dat was niet zoo heel erg verschrikkelijk, want ommers, Jozef, het Jodenkindje, was Godvruchtig !« 13 »Nu, wat wou dat? Daar werd het toch niet beter mee ?« Ze trok haar hoofdje schuin en zei met haar oogen: Wat ben jij een domme man ! Ze keek zelfs verontwaardigd. »Kopie ! blijf nu eens staan !« zei ze op een toon en met een houding, alsof zij moeder, en Kopie een kleine jongen was. Ze sprak met gezag en Kopie bleef dus staan. >Ga eens zitten, Kopie!« Hij gehoorzaamde terstond en zette zich op den kruiwagen. Dat versterkte haar positie zeer, want nu werd Kopie heel klein, en — in haar oog ook ondeugend, want het manneke kon het lachen niet meer laten, omdat hij zich hier liet pantoffelen door zulk een engel van een kind. Zij keek hem strak aan met bestraffenden blik. »Kopie ! je mag niet lachen, want ik zal van God spreken!« Hij zag, dat het volle ernst was. »Zie, Kopie! daar ! daar heel hoog! daar woont God ! En al wat je hier ziet, en daar, en daar, — en als je dan nog veel verder gaat, nog heel, héél veel verder, alles wat je daar dan ziet, en dit alles — dat heeft God gemaakt, alles! En daar boven, daar en daar, de lucht en de wolken en de zon, dat allemaal heeft God gemaakt! — Dat is toch goed, nietwaar, Kopie? dat God alles gemaakt heeft, en dezen weg, om naar school te gaan ! — Nu, en weet je, wat God kan ? — Alles ! — Zie, als God nu hier was, hier ! — ze wees met haar handje vlak bij haar — als God nu hier was, dan kon Hij zóó maar aan den hemel raken met Zijn hand! zóó maar! — Kijk, ik kan 14 maar zóóver raken, kijk ! Kopie! laten we eens zien, wie verder raakt, jij of ik !« Kopie stak zijn hand uit en zij hield de hare er naast, en omdat hij zat, won zij het. »Zie je nou, Kopie ! dat God veel kan ? Van hier tot aan den hemel kan hij raken. Maar nu is God daar, heel hoog; en Hij kan van daar tot hier raken. Had je dat wel gedacht, Kopie, dat God dat kan?« 't Manneke knikte ernstig van ja; zij zag dat en zei dan : »0, dan weet je dat ook ! Maar God kon met zijn hand ook aan Jozef, het Jodenkindje, raken. En hij was Godvruchtig en zei zijn gebedje op, en God hoorde 't, en als je nu wist, wat Jozef, hetJodenkindje, geworden is, dan zou je er niet zoo raar van doen, dat ze hem aan de Joden verkochten !« Jacobie was bang, dat het kind zich al te druk maakte; hij haalde een paar goede boterhammen te voorschijn, en sneed er één van in kleine stukjes, omdat hij vreesde, dat anders Doetje den heelen boterham voor grootmoeder zou willen meenemen. »Ga nu eens zitten ! wij moeten nu eerst wat eten. Zou je er zin in hebben ?« »Nou!« zei ze, en zette zich naast hem. De heele boterham was voor hem, en de stukjes waren voor haar. Jacobie begon er dadelijk in te happen. »Kopie, jij bent niet Godvruchtig ! Eerst je gebedje opzeggen!« Zij zei haar gebedje op, en Kopie — kreeg tranen in de oogen. Want Kopie was toch wel een Godvruchtig man, en thuis deed hij wel zijn gebed, als 15 hij ging eten; maar als hij »den boer op« was, heele dagen langs het pad, at hij altijd zóó op den kruiwagen — zoo alleen — zijn boterhammen op; dan ook te bidden en te danken, dat was hij niet gewoon. En dat dit lieve kind hem dat hier leerde, voordeed, dat greep hem aan. En nu voelde hij, dat God — van uit den hoogen hemel — met Zijn machtige hand hem aanraakte. Zij streek haar handje over zijn betraand gelaat en zei: »Stil maar, Kopie ! met wéér doen !« Maar dat had Doetje niet moeten doen, want het manneke was zoo erg gevoelig en zijn hart lag zoo heel dicht achter zijn oogen. Nu rolden dikke tranen langs zijn gebruind, gerimpeld gelaat. En nu het kind hem sprakeloos van ontsteltenis aanstaarde, klonk het duidelijk in hem : Indien gij niet wordt gelijk de kinderkens, gij zult in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Toen bad hij, dat hij mocht worden zulk een kind. Dat bidden bleef in hem, en als hij met zijn zakdoek de tranen allang had gedroogd, dan ging dat korte gebed nog al maar door als een ademhaling, die door geen andere bezigheid verstoord werd. »Kopie ! nu moet je weer luisteren !« zei ze, want zij dacht, dat de vertelling hem goed zou doen, en die tranen zag ze niet gaarne. Tegenover hem gezeten, zette ze nu haar verhaal voort. »Toen trokken de Joden Jozef, het Jodenkindje, mee aan een dik touw, net een beest, en ze brachten hem naar de markt, waar kindertjes verkocht werden. Toen kwam er een dikke burgemeester, met mooie kleeren aan en een gouden horloge en gouden ketting, en hij 16 zag dat Jozef, het Jodenkindje, Godvruchtig was, en hij kocht hem voor een heele boel geld, en toen mocht Jozef wonen bij de burgemeestersvrouw. Daar was 't heel mooi en hij mocht er altijd in 't mooie burgemeestershuis zijn, en hij poetste de kachel, en hij moest turf halen en water voor de burgemeestersvrouw, en hij moest mee naar 't land, aardappels rooien en van sllcs en • Weet je, Kopie! hij was ommers Godvruchtig, en dan kwanl hij altijd met een heele boel aardappels en workels en erwten en boonen thuis. Zie je, dat maakte God zoo. Zoomaar, in den grond, een heele, heele boel. En toen werd de burgemeester nog veel rijker; o zoo rijk, wel miljoen ! — Kopie, hoeveel is miljoen?» 't Koopmannetje zei dat het een heel groote schuur vol was, tot den nok toe vol. »Ja !< zei ze, »tot den nok! En toen hield de burgemeester veel van hem. Kan je begrijpen, hé Kopie? een schuur vol! Maar de burgemeestersvrouw was boos op hem, omdat hij wegliep, en toen kwam hij in de gevangenis !« »Och, die stakkerd!* zei Kopie meewarig; maar dat keurde ze af. ,Nee _ je moet niet stakkerd zeggen, want hij was ommers Godvruchtig en God kon met Zijn hand wel aan de gevangenis raken. Kopie, God kan wel een heel héél groot huis zoo maar omgooien, zoo maar, met' één hand; met een vinger wel. Wist je dat, Kopie ?« . . »Ta zeker!« zei hij, en dan ging zij weer voort. >Er waren nog meer menschen in de gevangenis, 17 en toen werden ze opgehangen, en Jozef, het Jodenkindje, mocht er uit; hij alleenig, omdat hij Godvruchtig was. Zie je 't nu, Kopie? Zie je nu, dat God het wel kan doen ?« »Ja, gelukkig hè?« zei 't mannetje met een echten glimlach. En dat beviel haar uitermate, want zij schreef dien glimlach toe aan 't weldadige van haar vertelling ; en Kopie was toch zulk een goede man, te goed om te huilen. Hij merkte op, dat ze, onder 't vertellen, alweer zat te wippen, en kunstjes maakte met handjes en voetjes, en dat ze dus al uitgerust was. »Kom, Doetje! zullen we nu maar weer verder?* zei hij en wilde opstaan. Zij keek hem strak aan en zei: » Kopie, eerst danken !« Daar nu! 't Was, of 't manneke een klap tegen zijn hoofd kreeg. Snel wendde hij zijn gelaat ter zijde, nam zijn zakdoek en deed of hij zijn mond afveegde; maar hij veegde te hoog. Dan nam hij zijn pet tusschen zijn gevouwen handen, look de oogen en zei: »Ja, lieve kind ! eerst danken.* Zij vouwde nu ook haar handjes, sloot haar oogjes, en Kopie zei, met snokken en schokken in zijn stem : »Lieve, genadige God! Die van uit uw hoogen hemel ons hier wel kunt raken, wij danken U, dat gij ons weer goede boterhammen gegeven hebt, en dat we wat uitgerust zijn. Gij hebt ons lid om Jezus' wille, Amen !< Daarna deed ook Doetje haar dankzegging. »Wij danken U, üeve Heer ! voor spijs en drank en al 't goede, dat Gij ons geeft, Amen!« 18 Nu zouden ze dan verder. Doch in eens sloeg Doetje haar handjes in elkaar. »Och Kopie! nou ben ik mijn klontje verloren, en 't was nog zoo lekker!« »Dat voor grootmoeder?* vroeg hij. >Nee hoor! dat gelukkig niet! Mijn eigen: 't was nog zóó groot!« Met duim en vinger wees ze de grootte aan. »Dan eerst opzoeken!« zei hij, maar pakte een groote klont uit het aangebroken zakje, roefelde een beetje in 't zand, en — »Ik heb het al!« zei hij dan en stopte haar de klont in 't handje. Oolijk hief ze haar wijsvingertje tegen hem op en zei: »"k Weet het wel, Kopie, je fopt!« Meteen zag ze ook haar eigen kleine, rondgesabbelde brokje, dat ze opraapte, aan haar schortje afveegde en het dan onder zijn oogen hield. >Zie je wel, dat je fopt?« zei ze en lachte het luide uit, rijk als ze was met het nieuwe klontje. >Die is nou voor vader!« zei ze, bekeek het eerst goed, om het van grootmoeders te kunnen onderscheiden, en dan ging ook dat in den zak. >Kom, Kopie ! nou maar vort!« En daar gingen ze weer. Doetje had nu den wortel in de mand op den kruiwagen gelegd, zoodat ze haar handjes beide vrij had. »Kopie! nou ga 'k weer vertellen van Jozef, het Jodenkindje, en nu moet je goed luisteren, want nou komt het echt! — Toen bracht de veldwachter Jozef naar den Koning, en daar was 't zóó mooi, Kopie, ó zoo mooi! Alle- 19 maal mooie prenten aan den muur, en een mooi servies op 't kastje, allemaal van goud, en mooie pullen op den schoorsteenmantel, en mooie matten en mooie kleedjes over den vloer en alles zoo mooi, zoo mooi! En de Koning zat op een gouden stoel en met de voeten op een warme plaatstoof, en toen kwam Jozef, het Jodenkindje, bij den Koning. — Jammer, hé Kopie 1 dat hij nou zijn mooie Schotsche jasje en broekje niet aanhad!, Net, nou hij bij den Koning moest komen, had hij het niet aan; dat was jammer! Maar dat was niks, Kopie! want de Koning zag dadelijk, dat hij Godvruchtig was en toen deed hij hem heel mooie kleeren aan, en een gouden horloge met gouden ketting. Was dat niet mooi, Kopie ?« »Ja, dat is een echt mooie vertelling !« zei de koopman. Zij keek hem echter aan met iets minachtends in haar oogjes. »Dacht je, dat het nou al uit was, Kopie ?« Zij lachte om het minne van zijn denken. »Och, och ! nou al uit, nou 't nog zoo echt mooi wordt! Kan je begrijpen, Kopie! Nou moet je maar eens goed hooren, want je kunt het niet verzinnen, hoe mooi 't nou wordt. Raad'eens, Kopie ! de Koning had een gouden wagen en met heel dikke, vette paarden er voor, en raad nou eens wat!« Zij hield even op, om haar hoorder te laten raden, en die zei: »Hij mocht misschien wel bij den Koning in den gouden wagen zitten !« Zij zei daar terstond niets op, opdat Kopie zich eens goed bij die gedachte zou bepalen : in een gouden wagen naast den Koning zitten ! 20 > Kopie, het is zoo ! Hij mocht echt bij den Koning in den wagen, echt, en met de gouden zweep klappen, zóó, en toen werd Jozef het Jodenkindje, een groote mijnheer, en rijk, zoo rijk, Kopie! wel miljoen! — Had je dat wel gedacht, Kopie? Is 't niet een fijn vertelsel ?« »Ik heb het van mijn leven zoo mooi niet gehoord!« zei Kopie en hij meende dat ook. Doetje echter1 schudde lachend het hoofd, want zij geloofde, dat hij meende, dat het nu al uit was, en zij had nog zoo wat moois achterbaks. »Denk je, dat het nu uit is, ja ofte nee?« Hij zou ja zeggen, maar zij gaf hem een duw, opdat hij naar haar oogjes zou zien. Zij had die bijna toe, schudde heel zachtjes van neen, zachtjes, haast onmerkbaar, opdat niemand zou weten, dat zij 't Kopie vóórzei. Hij zou »ja« zeggen, maar nu hij haar neenzeggende oogjes zag, kneep hij de zijne ook bijna toe, opdat niemand zou merken, dat hij 't van haar wist. Hardop zei hij : »Nee, 't is nog niet uit!« Wel, wat had ze daar een schik van, dat zij 't Kopie zoo fijn had ingestoken. »Je hebt het goed geraden, Kopie! en nou moet je weer goed luisteren, want nou komt het! — Toen stapte de Koning uit den wagen, en toen mocht Jozef, het Jodenkindje, mennen en met de gouden zweep klappen. En toen zei de Koning, dat Jozef heel, héél ver weg moest rijden, ver naar zijn vader en moeder en naar zijn broertjes en zusjes, en dan mochten die allemaal in den gouden wagen meerijden. — En toen zat de Koning op zijn gouden stoel, en met 21 de voeten op een lekker warme stoof, en hij rookte een pijpje tabak, en keek door 't raam, en daar kwamen ze aan, de dikke paarden. En Jozef klapte met de zweep, dat ze heel hard zouden loopen, en zijn vader en moeder en broertjes en zusjes en allemaal zaten in den gouden wagen. En toen mochten ze wonen in een heel, héél mooi huis met een mooien tuin, en er groeiden lekkere jutteperen en kruisbessen enblommige aardappelen en alles wat lekker was en dat mochten ze alles opeten en toen was 't uit!« Ze wreef haar handjes van genoegen en Kopie zei, dat hij nog nooit zulk een mooi verhaal gehoord had. »En heb je dat nu ook al eens aan grootmoeder verteld, dat mooie vertelsel van Jozef, het Jodenkindje?* Ze schudde »neen« met een strak gezichtje. »Of is dat niet mooi genoeg voor je grootmoeder ?« Ze wendde haar hoofdje van hem af, terwijl ze toch, schuin, de oogjes naar hem richtte, waarmee ze zeer verstaanbaar zei: Wat malle praat is dat nou ? — en dan zei ze met haar mondje: »Kan je toch wel begrijpen, dat grootmoeder 't mij eerst vertelt!« »0, dan begrijp ik, waarom 't zoo mooi is !« Nog een eindje liepen ze zwijgend naast elkander voort, immer gezwinder, want Doetje zag reeds den schoorsteen van haar huisje, en 't was, of grootmoeders klontje haar aanzette, om nog sneller te gaan. Reeds stak ze de hand uit naar den wortel; doch ze kon er niet bij. »Blijf eens staan, Kopie! want hier woont grootmoeder, en of ik den workel mag!« Jacobie zette den kruiwagen neer, liet zich heiderde 22 huisje aan 't zijpaadje aanwijzen als grootmoeders woning en dan zei Doetje: »Dag, Kopie!« Even liet hij haar gaan, maar dan zei hij : »Gaat dat nu zóó maar ?« Ze wist niet, dat ze in iets te kort was geschoten. »0 ja, een hand geven !« Dan kwam ze terug, gaf hem haar handje en zei nog eens: »Dag Kopie !< en ging heen. 't Was Kopie nog niet naar den zin, en nog eens riep hij : »Vergeet je niet wat ?« Zij schudde van »neen« maar bleef toch staan. »Kom dan eens hier! — Wat heb ik je beloofd, als je mooi vertelde?* Nu kwam ze schoorvoetend terug. Hij haalde het aangebroken zakje met klontjes te voorschijn en reikte het haar toe. Zij bloosde : »Zooveel?« en dan lachte ze en huppelde van geluk. »Dank je wel, Kopie ! Dag Kopie !« »Dag lieve kind ! — En zal je grootmoeder en vader gedag van me zeggen ?< »Ja Kopie! — Dag Kopie !« — en weg was ze. 't Manneke had de touwen van zijn kruizeel weer aangeslagen en trok al weer heen. Doch hij was nog geen dertig schreden weg, of hij hoorde : »Kopie-ie!« Waarlijk, daar was ze alweer; hij bleef staan en keek om naar den hoek van 't zijlaantje, waar Doetje nu stond en hard riep : »Kopie-ie! als je een anderen keer weer op mij wachten wilt, zal ik je weer mooie vertelsels vertellen, 23 hoor ! Hoor Kopie ! — voor de heeleboel klontjes!« >Graag hoor ! dag Doetje !« »Dag Kopie! < Nog dikwijls heeft koopman Jacobie op de oude hooge knuppelbrug gezeten op zijn kruiwagen; als hij vroeg genoeg was, om er te wachten op Doetje en haar schoolmakkers, hoewel hij meestal daarvoor te laat was. Toch zat hij daar altijd even, om wat te rusten. Maar de lange eenzame zandweg gruwde hem niet meer en was minder vervelend voor hem. Het plekje, waar hij met dat lieve kind zijn boterham had gegeten, was hem als een Godshuis geworden, waar hij nu soms even den kruiwagen neerzette, en omhoog zag naar de lucht, daar, en daar, en naar de wolken en de zon, en naar de eindelooze verte, daar endaar. Dat alles had God gemaakt. En tot hier kon God met zijn hand raken, en hier had die liefdevolle hand hem aangeraakt zóó, dat hij 't nog voelde en 't nooit vergeten wou. Mochten de eeuwen dit oord hebben vergeten, de verreikende hand Gods had hier een pad naar de school gebaand voor Doetje en voor hein. Hier zag hij die hand, die hem had aangeraakt, die overal bij kon om Zijn kinderen te leeren en te helpen. 2 4 « CHRISTELIJKE BIBLIOTHEEK | gevestigd te Nijkerk. %\ De-cihJSbutie bedraagt f5f— pér j^fc-fiOwrow^f^fS^WflWl^ bescB&t in Februari jtó^iv^^g^^7 "Hi^^^>**l druks. | .{Voorïiiei*^^ de Post-Unie,wordt .ïfe. jÉ abonnëtóelïjmrijs verhoogdJaet^f 1.50 'perTlg^^vöpï^o^oSèn.^ 3°; E1É -Hd ontvangt 1 ïx^;van'^'^e/;9^^g^£e^Ljé^J^^yaBü'&rt'' - boekjaar verschijnen, efi' dié samen minstens 100 Vel druks bedragen, jn eigendom. . i~ groote boeken gebonden m fraaien jtempelband. .De uitgever behoudt zich het recht . voor om Banden v^tt buitengewoon groot " ;forniaat tegen hooger prijs te berékenenrOver het verschuldigde bedrag vooT geleverde ^aoSirtw^rM- **u ^euuï vaJj Hef tfpèkjaar ; Beschikt j^ojöd^^er^i^^larêtt van uitgaven der verééniging zijn slechts ■ - "verteijgj^f U^^^t^ym^pii^j^i ^k wérk-in. den catalogus genoteerd, doch . , 6°4. bij bestelling van; eernge boeken tegelijk, tot een totaal van minstens t s&hïipéénniaal éénzelfde w^tSa^^or