1. BLINDE KEES. 't Was winter. Sneeuwvlokken dwarrelden langs de huizen en bedekten alles met een dikke laag. De paaltjes kregen een zuiver wit, wollig kapje op. 't Leken wel donkere mannetjes, rechtop in de blanke wereld. De boomen bogen hun bladerlooze takken onder den zwaren last. Wie niet naar buiten moest, bleef stil bij de kachel zitten. Neen, toch niet. Karei wilde eens buiten kijken. Hij verliet het huis. 't Was een ferm gebouwde knaap van twaalf jaar. Een paar heldere, maar brutale oogen had hij in zijn hoofd. De lange krullen kwamen aan alle kanten wild onder zijn dikke wintermuts weggluren. Wat een lekkere laag sneeuw! Wat zou je nu heerlijk sneeuwballen kunnen gooien. Zijn oogen schitterden. Sneeuwballen gooien! Welke jongen houdt daar niet van! Maar niet allen zijn even eerlijk. Karei is het onder anderen ook niet. Als hij aan sneeuwballen-gooien dacht, was dat niet altijd met goede bedoelingen. Een eerlijken strijd, neen, daar hield Kareltje niet van. Zoo tersluiks iemand een sneeuwbal in zijn nek gooien en dan wegkruipen! Hij dacht er nooit over, of het mooi was of niet. Hij gooide, als hij een ander er een verdriet mee kon berokkenen en daarmee basta. Hij stapte het hekje uit. Sneeuw! Heerlijk! Hij neemt een handjevol, wrijft de vingers er eens flink mee in. Lekker, frisch! Hij kijkt eens rond. Hè! kon hij nu maar iemand flink een sneeuwbal naar het hoofd gooien! Stil, eerst een eindje de straat in. Vader mocht het niet zien! Die zat daar rustig zijn krant te lezen voor het venster. Ziezoo, nu kan hij het 5 Hif gooit den bal reeds omhoog. plof achter zich. De sneeuw vliegt haar om haar grijze haren. Verschrikt kijkt ze om. Och hemel! Een groot gat in haar paraplu. Waarlijk, de deugniet heeft er een sneeuwbal door gegooid. De oude stof was al niet erg sterk meer. Hoe krijgt de arme sloof een nieuwe? De tranen springen haar in de oogen, en ze sluit met een verdrietig gezicht het regenscherm. Karei heeft natuurlijk schik. Dat was fijn geraakt! Wat keek dat oudje leelijk! Hij moest er bepaald om lachen. Wel, wel! daar komt een meisje aanhuppelen. Zeker, blij en vroolijk zijn! Wacht maar, dat zal hij haar wel gauw eens afleer en. Dat komt niet te pas. Hij gaat vlak voor haar staan, een sneeuwbal in zijn hand. 't Kleine ding lacht al niet meer, kijkt erg bedrukt. Ze zou wel graag terugkeeren naar huis, maar ze moet immers een boodschap doen voor Vader. Bevend komt ze naar den knaap toe. „Niet gooien, hoor!" roept ze. „Zoo," zegt Karei, valsch lachende. Als ze vlak bij hem is, suist de sneeuwbal haar reeds in 't gezicht. Haar oogen en haar neus vol sneeuw keert ze naar huis terug, luid snikkend van pijn. Karei is verbaasd. Wat kan hij vandaag toch goed raken! Ah, daar komt blinde Kees aan. Wie blinde Kees is? Ja, dat was een droevige geschiedenis. Karei weet dat ook wel, evenals trouwens ieder in het dorp. Kees was vroeger een flinke, oppassende jongen, die altijd erg zijn best deed om voouit te komen in de wereld. Hij had reeds vroeg zijn ouders verloren en was toen knechtje geworden bij een Hinken schoenmaker. Deze zorgde goed voor den jongen, liet hem aardig verdienen, en zoo had Kees langzamerhand een flinke som op zijn spaarbankboekje gekregen. Eindelijk was hij vijf en twintig jaar en wilde nu zelf baas worden. Hij had genoeg geld om een schoenmakerij in een naburig dorp te koopen. Even voor hij hiertoe overging, kreeg hij echter een ontsteking aan zijn oogen, zeker door het lange turen 8 op al die kapotte schoenen. Hij had dus al geen goed gezicht, maar op zekeren avond vloog hem een splinter hout van een plug in het linker oog. Dat begon te zweren, en Kees ging er eindelijk mee naar den dokter. Deze kon er niet veel aan doen en gaf hem den raad, er mee naar de stad te gaan. Kees was echter bang voor zijn met moeite bijeenvergaard geld en wachtte daarom nog een veertien dagen. Maar toen werd het zoo erg, dat hij de pijn niet langer verdragen kon. Hij moest nu den raad van den dokter wel opvolgen, en de oogarts zette een bedenkelijk gezicht, want Kees had in erge mate ontsteking aan beide oogen. Dikwijls moest hij nu in 't vervolg naar de stad, en hij verdiende niets. Eindelijk was de ontsteking genezen, maar Kees zag lang zoo scherp niet meer als vroeger. Een flink deel van zijn spaarduitje was verdwenen. Hij werd moedeloos. Het werken wilde ook zoo goed niet meer. Een paar jaar later kreeg hij weer ontsteking, maar nu werd hij bijna heelemaal blind. Hij stond alleen op de wereld, arm, en had geen gelegenheid meer, om zijn kost te winnen. Toch kon Kees nog heel goed den weg vinden in den omtrek, en daarom lieten velen hem nog wel eens een boodschap doen, waarvoor ze hem dan rijkelijk betaalden. Zoo verdiende hij nog zijn brood, en hij woonde in een heel eenvoudig kamertje .... Nauwelijks zag Karei den ongelukkigen man aankomen, of zijn handen grepen reeds in de sneeuw. Toen Kees vlak naast hem was, gooide hij een bal tegen zijn hoofd. Verschrikt wendde Kees zich om, en Karei bukte zich opnieuw. Rrrr! daar vloog de sneeuw den armen Kees vlak in het gezicht. „Hij ziet er immers toch niets van, wie het doet," dacht Karei. Kermend van pijn rolde de stakker op den grond. De jongen had hem den sneeuwbal juist in de oogen geworpen. Het werd den deugniet nu toch waarlijk zelf ook erg genoeg. 9 De ongen had hem den sneeuwbal juist in de oogen geworpen. Bevend en bleek van schrik zag hij toe, hoe de ongelukkige op den grond in de sneeuw woelde en hoorde, hoe Kees kermde: „O, wat een pijn, wat een pijn!" Eenige menschen kwamen naar buiten. Nu achtte Karei het toch maar beter beenen te maken. Hij snelde weg, zoo hard hij kon. Vlug werd Kees nu overeind geholpen en mee in huis genomen. De oogen werden met warm water uitgebet, en de pijn werd langzamerhand iets minder. Helaas, binnen een paar dagen kreeg Kees opnieuw een oogontsteking. Kareis vader hoorde eenigen tijd later, welk een gemeene streek zijn jongen had uitgehaald. Hij was woedend. Karei kreeg een geduchte straf, mocht niet meer alleen de straat op en moest onmiddellijk naar blinden Kees, om vergiffenis te vragen. Schoorvoetend begaf hij zich op weg. Toen hij de woning 10 van Kees naderde, hoorde hij dezen kreunen van pijn. Karei verbleekte en liep weer naar huis, zoo hard hij kon. ,,'k Durf niet, 'k durf niet!" riep hij uit, toen hij bij zijn vader terugkwam. „Je zult, lafaard!" riep zijn vader boos uit, en wat er toen gebeurde, willen wij maar liever niet vertellen, 't Was iets, waarvoor een jongen van twaalf jaar zich erg schaamt. Daarna ging Karel's vader zelf naar het huis van Kees, en toen hij den armen man daar zoo ellendig vond, begreep hij eerst recht, hoe erg het met den blinde was. Hij bestelde dadelijk een rijtuig en ging zelf met Kees naar de stad. Daar liet hij hem verplegen, terwijl hij ook den dokter betaalde. De oogen werden weer beter, maar hij zag nog minder dan vroeger. 't Meest van allen leed Karei zelf misschien nog in deze dagen. Hij begon nu in te zien, wat een groote deugniet hij geweest was. Vóór dien tijd had hij zich nooit over de gevolgen van zijn kwajongensstreken bekommerd. Hij dacht altijd slechts aan zijn eigen pleizier. Of anderen daar verdriet over hadden, kon hem weinig schelen. Maar dat was uit, sinds hij Kees in de sneeuw had zien liggen, krimpend van pijn. Alle dagen werd hem verteld, hoe erg het met den armen stumper was. Bovendien zei Vader hem er bij, hoeveel geld Kareis onbesuisdheid hem reeds gekost had. Eindelijk kwam Kees in het dorp terug. Hoe gaarne zou de jongen naar hem toegegaan zijn, hem vergiffenis vragen. Maar nog was hij te laf, om dat aan te durven .... Kees verdiende nu niets meer, maar Kareis ouders lieten hem eten en geld bezorgen. De knaap moest er dat altijd heenbrengen. Hoe hij het Kees ook gunde, steeds bleef het voor hem een straf. Daarom lieten zijn ouders het hem' ook juist doen. Kees wist niet, dat Karei de deugniet was, die hem 11 kop, dan zacht, bijna teer over den zeeren poot. Het paard wendt den kop en ziet met zijn verstandige oogen naar de verpleegster. Zorgvuldig bet ze de wond met zuivere watten. Doodstil blijft het dier staan. Nu nog een verband .... klaar I „Dank u wel, mevrouw Heuze!" zegt de voerman. „Och, wij weten zoo niet, hoe dat gaat", voegt hij er aan toe, alsof hij zich verontschuldigen wil, dat zijn trekdier in zoo'n toestand nog moet werken. Verder gaat het weer: Honderden paarden loopen voorbij. Mevrouw Heuze weet de gewonde echter "te vinden. Ineens ziet ze een hondekar. Twee uitgeteerde stakkers loopen er onder. Vooral de eene ziet er uit als de ellendigste van zijn ras. De man achter de kar heeft een dikken stok in de hand. Nu en dan slaat hij nijdig onder het voertuig, en de beesten trekken van schrik een oogenblik wat harder. Daar staat, mevrouw Heuze bij hem. „Weet Lï, dat U die honden niet mag slaan?" „Heeft U niets mee te maken!" „Zeker wel. Ik ben mevrouw Heuze, inspectrice van de vereeniging voor dierenbescherming." „Mij goed!" „U ziet toch, dat de beesten haast niet meer kunnen." „Valt mee!" „Kijk dan eens hier! Waarom beult U die honden zoo af! Ze werken toch een heelen dag voor U? Daar mag U ook wel een beetje dankbaar voor zijn!" „Ik moet mijn kost verdienen!" „Dan kunt U evengoed de dieren vriendeüjk behandelen, die er honderdmaal slechter aan toe zijn dan U." „Ze willen niet!" „Ze kunnen niet! Dat ziet U toch. Een dier heeft ook gevoel, evengoed ais U!" Cohen en Keuning, Nieüwe Klanken, I. 2e druk. 3 33 De man krabt zich achter de ooren. „Probeer 't eens met vriendelijkheid," raadt ze hem. „Gooi dien stok weg. Dat gaat toch niet, goede diensten met harde stokslagen te beloonen." De man bloost, neemt den stok, breekt dien door, werpt de stukken van zich. „Is 't zoo goed, mevrouw Heuze?" „Dank U wel!" zegt de goede vrouw, reikt hem de hand en drukt de zijne hartelijk. „Tracht het ook die arme beesten een beetje makkelijker te maken." De man groet beleefd, en mevrouw Heuze gaat verder. Wacht! een opstopping van voertuigen in de straat. Een politie-agent doet zijn best, alles weer aan den gang te krijgen. De verpleegster van de fiets! Met een der paarden is niets te beginnen. De voerman scheurt aan de teugels, schopt en slaat in zijn woede, en het beest wordt hoe langer hoe zenuwachtiger. De weldoenster der dieren komt er bij. „Laat mij even begaan!" zegt ze kalm tegen den voerman. Hij wordt verlegen, want hij kent haar. Ze heeft zijn paard meer dan eens verbonden. Ze 'streelt het dier even, fluistert het een paar zoete woordjes in 't oor, klopt het op den nek. En 't is, of het zijn vreugde haast niet kan uiten. Het hinnikt, schudt vriendeüjk met den kop en laat zich doodbedaard door zijn verpleegster uit het gedrang leiden. Ze geeft het dier nog èen klontje suiker en richt zich tot den voerman: „Je zou niet weer schoppen, Frans!" vermaant ze. ,,'k Was driftig, mevrouw Heuze," zegt Frans bedremmeld. ,,'t Wordt wel beter!" Weer een hondekar. „Raak den hond niet aan, mevrouw, 't Is een valsch beest! Kwaad als een tijger." Mevrouw Heuze lacht, gaat naar den hond, spreekt hem 34 zachtjes toe, strijkt heel vriendelijk over zijn rug, vat teeder met haar zachte handen den kop, die een groote wond heeft en begint haar werk. Kermend laat het beest haar begaan, 't Doet hem zeer, maar het schijnt te voelen, dat die vrouw zijn pijn zal verzachten. Als alles klaar is, streelt ze zijn kop en vervolgt haar moeilijken arbeid. „Wie is die dame?" vraag ik een der voorbijgangers. „Kent LT mevrouw Heuze niet?" zegt hij verbaasd. „Bijten en slaan die beesten haar niet?" „Nooit 1" „Ze heeft toch .... een litteeken aan haar voorhoofd." „Heeft een voerman gedaan!" „Een .... voerman . . . .?" vraag ik ontsteld. „Luister. Op zekeren dag ziet ze een paard met een wond aan de dij, juist zoo, dat het tuig er onophoudelijk langs schuift. Het dier moet wel ontzettend lijden. Ze gaat er op af en vraagt den voerman, of ze even mag kijken. „ ,,'k Heb geen tijd!" " antwoordt de man. „„Dat kan zóó toch niet!"" roept mevrouw Heuze verontwaardigd uit. „ „Kan mij niet schelen, 'k Heb wel wat anders te doen, dan op Lï te wachten," " schreeuwt hij woedend. Maar mevrouw Heuze laat zich niet zoo makkelijk wegsturen. Ze onderzoekt reeds de wond en wil met haar liefdadig werk beginnen. De voerman wordt driftig. „ „U blijft van mijn paard af!" " roept hij uit. Ze stoort zich echter niets aan den tierenden man, heeft reeds watten en water klaar en behandelt de wond. Nu weet de man nauwelijks meer, wat hij doet. „ „Vooruit!" " schreeuwt hij 't paard toe. Maar een heer, die de verpleegster wil helpen, houdt het dier bij den bek, en dit schijnt zelf ook weinig trek te hebben, zijrf hardvochtigen 35 wolf •honger heeft, werkelijk honger, dan kent hij geen vrees meer, Dan volgt hij woest £lk levend wezen, dat zich buiten de bewoonde streken waagt. Door niets laat hij zich meer afschrikken; 't is of de reuk van 't „wild" hem waanzinnig maakt. Slechts in één geval verliest hij den moed, wanneer hij zich namelijk gevangen ziet binnen een omheining, waaruit hij niet weet te ontkomen .... Het zoontje van vorst Repnine, die op een groot kasteel woonde, was ziek, en de dokter van het dorp, dat geheel en al aan den vorst toebehoorde, was kort geleden gestorven. Een nieuwe dokter was nog niet aangekomen. De dichtst-bijzijnde arts woonde zeker vier uren.gaans van het kasteel. De weg er heen liep door groote bosschen en uitgestrekte velden. De winter heerschte reeds maanden en een vinnige oostenwind blies over de vlakte. Het ging slecht met den kleinen zieke. De koortsgloed lag op zijn wangen, en onrustig keerde hij zich in het bed om en om. De ouders vertrouwden het niet langer zonder dokter. De vorst besloot tenslotte, dat hij maar gehaald moest worden. Het was evenwel niet gemakkelijk, want in den nawinter worden de wolven hoe langer hoe driester en gevaarlijker, en het zou de vraag zijn, of de geneesheer wilde komen. Alleen, wanneer de vader zelf meeging, zou hij waarschijnlijk niet weigeren. De vorst gaf dus bevel drie der vurigste paarden voor de trojka te spannen. Peter, de stalmeester, zou zelf mennen. Acht geweren en vele kogels werden in de slede geladen. Behalve de vorst en Peter gingen nog twee jagers mee. De paarden trappelden in de sneeuw en brieschten. De portier opende haastig de poort. Hij had bevel gekregen, goed op te letten, als de slede terugkeerde. Angstig zag de vorstin aan het raam van de ziekenkamer de trojka na. De paarden, die weinig van stal geweest waren in den laatsten tijd, vlogen voort, als voelden zij den teugel niet. De drie mannen achter in de slede 39 zaten in hun dikke kleeren te rillen van de kou. Eerst ging het goed. Scherp keken ze alle kanten uit, maar nergens bespeurde men de gevaarlijke dieren. Toen ze een half uur gereden hadden, kwam de eerste wolf te voorschijn, weldra gevolgd door eenige andere. Huilend liepen ze achter de trojka aan, en toen ze vrij dicht genaderd waren, mikte een der jagers en schoot den grootsten dood. De andere wolven bleven achter en wierpen zich onmiddellijk op den getroffen kameraad. Intusschen verdween de slede uit het gezicht. Nog eenmaal herhaalde zich hetzelfde spel. Peter keek bezorgd achterom, maar zonder verdere lotgevallen kwam men in Pintska aan. De vorst ging bij den dokter binnen. „Op de terugreis wordt het gevaarlijk," zei Peter. „Denk je?" vroegen de jagers. „Die schoten hebben de hoop op buit bij heel wat wolven gewekt." „Welnu, dat kan interessant worden," meende een der beide jagers, die heel wat wolvejachten meegemaakt had. „We zullen dus wel geen varken noodig hebben om ze op ons spoor te brengen." Bij wolvejachten neemt men namelijk in Rusland heel vaak varkens mee in de trojka, die door hun geknor de wolven moeten lokken. „Niet noodig dezen keer," riep Peter uit. „We mogen blij zijn, als we er heelhuids afkomen". En hij beet een weinig zenuwachtig op het koord van de lange zweep. De dokter durfde niet weigeren, toen de vorst zelf hem kwam vragen, op het kasteel te komen. Hij pakte gauw zijn benoodigdheden bij elkaar, stopte er zich warm in en trad met vorst Repnine naar buiten. ,,'t Wordt oppassen," fluisterde Peter tot zijn heer. „De schoten hebben de wolven gewekt, en de wind is achter ons. Ze speuren ons op verren afstand." 40 „Schiet!" brult Peter nu. Schoten knallen. De portier ziet de slede van verre aankomen. Hij werpt de poort open. Nog een paar minuten en de trojka rent het plein op. De wolven zijn er vlak achter. Een tiental vliegen in hun woede door de deuren. Als de portier deze echter dichtwerpt, en ze zich plotseling gevangen zien binnen de hooge muren, kruipen ze met den staart tusschen de beenen weg in verborgen hoeken, waar de jagers ze weldra weten te vinden. Peter springt van den bok, maar is zoo doodmoe van inspanning, dat hij zich nauwelijks staande kan houden. Op den vorst geleund gaat hij naar binnen, terwijl de stalknecht de paarden uitspant. Dokter is reeds lang naar den kleinen patiënt geijld. 7. MAAR EEN SPIN. Beethoven is misschien de grootste musicus geweest, die er ooit geleefd heeft. Als er een stuk van hem op een concert gespeeld wordt, luisteren muziek-liefhebbers met onverdeelde aandacht. Zijn muziek verveelt nooit, treft altijd weer door haar grootschheid en heerlijke melodie. Toen die Beethoven een jong knaapje was van acht jaar, speelde hij reeds prachtig viool en piano. Zijn vader wou dan ook hebben, dat hij een groot kunstenaar zou worden. Spelen met andere kinderen mocht hij bijna nooit. Als hij bijvoorbeeld vroeg: „Vader, mag ik gaan hoepelen?" dan zei de man tegen hem: „Ken je je lessen?" En gewoonlijk had hij zooveel te doen, dat er geen sprake van was, aan spel buiten huis te denken. Een afzonderlijk . zolderkamertje was voor hem ingericht. Daar oefende hij zich op de piano, daar streek hij op zijn viool, soms 44 uren aaneen. En 't gebeurde wel eens, dat hij niet meer kon, niet meer wilde, maar zijn strenge vader dwong hem steeds tot werken. Op zekeren dag had hij lang gestudeerd, en 't was hem niet gelukt het moeilijke stuk er in te krijgen. Toen hij het zijn vader moest voorspelen, maakte hij nog verschillende fouten. „Nog eens beginnen. Zoolang overspelen, tot je het goed kent," was het bescheid. Lodewijk was wanhopig. Hetzelfde moeilijke eindje speelde hij tien, twintig, vijftigmaal over, en nog kende hij het niet. Machteloos zakten zijn armen naar beneden. De tranen sprongen hem in de oogen. Daar zag hij plotseling een groote spin wegkruipen in een reet. Wat wilde dat beest! Ging het weg, nu hij ophield met spelen? De viool lag reeds weer onder de kin, de strijkstok gleed over de snaren. Waarlijk, daar kwam het diertje nogmaals voor den dag en als hij ophield, verdween het opnieuw. Dat was mooi! Hij had dus een toehoorder, die naar hem luisterde. Hoe vaak hij hetzelfde moeilijke eindje ook speelde, de spin scheen het steeds even prachtig te vinden. Nu duurde het niet lang meer, of hij kende alles. Hield hij op, dan verdween de spin, begon hij weer, dan kwam ze terug. Dag aan dag herhaalde zich hetzelfde spelletje. Maar het aardige was, dat het beestje steeds vertrouwelijker met hem werd. Na een paar dagen kwam de spin op zijn lessenaar zitten. Het verveelde het diertje nooit, den kleinen musicus aan te hooren. Maar het vermoeide hem nu ook nooit meer, eenzelfde stukje opnieuw te beginnen. Toen de twee elkaar een week kenden, kwam de spin bij hem op de piano zitten, of op zijn arm of zelfs op den strijkstok, en heel vroolijk ging ze mee omhoog... omlaag. Lodewijk Beethoven spande zich veel meer in dan anders, 't Was hem, of hij de spin genoegen deed, wanneer hij beter 45 en beter speelde. Hij ging flink vooruit, en hij was het diertje erg dankbaar. Dikwijls zorgde hij ook voor een „versnapering." Ze waren de grootste vrienden geworden, en 't verblijf op het zolderkamertje was volstrekt geen straf meer voor den knaap. Nu woonden Lodewijks vader en hij bij een tante in. Op zekeren dag kwam een groot muziekliefhebber bij Tante vragen, of hij het wonderkind eens mocht hooren. Tante bracht den man naar boven. „Deze heer wou graag eens naar je spel luisteren, Lodewijk," zei ze. De knaap gaf den vreemdeling een hand en keek hem met zijn groote, donkere oogen aan. ' „Ja, ik heb gehoord, dat je 't zoo goed kunt. Wil je me eens wat voorspelen?" „Jawel," antwoordde Lodewijk en zocht in zijn muziek. „Welk stuk zou het spinnetje het mooist vinden?" vroeg hij zichzelf af. Eindelijk vond hij er een. Hij zette zich voor de piano en begon. De vreemdeling was een én al verbazing. Maar wie kwam daar heel voorzichting uit de reet te voorschijn? Zijn vriendinnetje! Heel vertrouwelijk kroop ze bij zijn jas omhoog en zette zich op zijn schouder. Ze zag er erg welgedaan uit door de liefderijke zorgen van haar grooten vriend. Doodstil zat ze te luisteren. Lodewijk zag haar wel en glimlachte even. Voor de spin kon hij altijd veel beter spelen dan anders. De vreemde heef was verrukt. Maar Tante was ook gebleven om te luisteren. Daar zag ze plotseling het griezelige beest op Lodewijks schouder. Ongelukkig had de jongen haar nooit van het diertje gesproken. Tante nu had, zooals bijna alle vrouwen, een hekel aan spinnen, en evenals alle huisvrouwen, kon zij ze niet in haar woning dulden. Zachtjes greep ze een doek, sloeg het beest in één slag van Lodewijks schouder op den grond en trapte het dood. 46 Maar wat was dat? Jammerend viel de knaap bij zijn stoel neer. Bewusteloos moest men hem naar beneden dragen. Noch Tante noch de vreemdeling begreep iets van het geval. Toen Lodewijk weer bijkwam, vertelde hij onder tranen en snikken van zijn hef vriendinnetje, en hij was bijna niet tot bedaren te brengen. In den eersten tijd kon hij niet op het kamertje wezen, omdat hij steeds moest schreien om de arme spin. Weken en weken treurde hij nog om het ongelukkige beestje, dat hem altijd zoo trouw geholpen had, dat altijd zoo geduldig geluisterd had, als hij twintigr, dertig-, vijftigmaal hetzelfde loopje op piano of viool moest herhalen, om het in de vingers te krijgen. En nu was hij zijn vriendinnetje voor eeuwig kwijt. Het speet Tante erg, dat Lodewijk er nooit met haar over gesproken had; dan immers was het ongeluk niet gebeurd. 8. VERGOLDEN. Karo had het slecht bij baas Plug. Geen wonder: baas Plug was een arme schoenlapper. Zijn gezin was talrijk, en de verdiensten waren gering. Karo kreeg dus weinig eten en vèel slagen. Men kon zijn ribben tellen* en de magere botten kwamen hier en daar bijna door zijn vel steken. Tenslotte was de ongelukkige hond ziek geworden. En nu werd het eerst heel slecht voor hem. Vrouw Plug wilde het dier niet meer in de kamer hebben, baas Plug niet meer in de schoenmakerij, zoodat Karo zijn heil zocht in 't schuurtje achter het huis, waar een weinig vunzig hooi zijn ziekbed vormde. Maar zelfs hier had het beestje geen rust. Niemand had een vriendelijk woord voor hem over, en als men bij hem langs moest, hoorde Karo eerst een nijdig: „Weg, hond!" 47 jTOwrjwiimüi DOOR JOSEf COHEn En w-KEunme Imet • TE.e.KE.nineEn -v/»n B = J. H. ISINGSJR. O BIJ • J.B.WOUERS' U.M. • eRomneen-DEn mtvig • j I a EERSTE DEELTJE - 2e DRUK » KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 7208 NIEUWE KLANKEN Leesboek voor de hoogere en voortzettingsklassen der lagere school door JOSEF COHEN en WYTZE KEUNING Letterkundige Onderwijzer EERSTE DEELTJE - TWEEDE DRUK Geïllustreerd door J. H. ISINGS Jr. f 0,75 BIJ J.B.WOLTERS' U.M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1920 # BOEKDRUKKERIJ VAN J. 8. WOLTERS. VOORREDE. Ons streven is, een goed en oorspronkelijk leesboek voor de hoogere klassen der lagere school te geven, en we zijn hierbij uitgegaan van de volgende gedachten: Het kind moet met het verhaal medeleven — dit mag niet buiten zijn bevattingsvermogen liggen. Het schijnt ons verkeerd toe, om het bewust te leermeesteren, d. w. z. in het boek allerlei feiten te dringen met het uitsluitend doel, het kind tijdens de leesles nog met wetenschappelijk materiaal te vermoeien. Een leesboek dient naar onze bescheiden meening uitsluitend om het kind lezen te leeren; natuurlijk komen er wel wetenswaardigheden in het werk voor, doch de schrijvers hebben van te voren niet bedacht, om dit of dat feit op den voorgrond te schuiven. Deze verhalen leven gedeeltelijk midden-in dckindermaatschappij; wij hebben getracht ons in de ziel van het kind, in het geweten van het kind, in den humor van het kind te verplaatsen. Daarnaast hebben wij ter afwisseling verschillende anecdoten, verhalen uit geschiedenis, mythologie, en dierenleven gekozen, doch steeds ons groote doel voor oogen gehouden: alles zoo eenvoudig mogelijk, zoo natuurlijk mogelijk te stellen. Dit heeft mede het niet te onderschatten voordeel, dat daardoor de ongezonde sensatie uit onze boeken is geweerd. Wij willen niet zeggen, dat wij niet ook enkele gevechten en avonturen in het werk hebben gebracht: deze leven immers in de kinder-maatschappij; doch we hebben ons niet schuldig willen maken aan de fout van vele kinderschrijvers, om zooveel mogelijk sensationeele gebeurtenissen op elkaar te stapelen; wij houden het ervoor, dat een leesboek ook zonder die prikkeling belangwekkend genoeg kan zijn. Met de kinderen mede te leven, is de groote kunst. November 1919. DE SCHRIJVERS. VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Wij hebben bij de bewerking van den tweeden druk van „Nieuwe Klanken den eersten druk nog eens grondig herzien en niet geschroomd in den tekst min of meer belangrijke wijzigingen aan te brengen. Dat wij de beginselen, waarvan wij uitgingen, niet hebben veranderd, srjreelcr vanwlf * °Ctober 192a DE SCHRiJViSfês* INHOUD. Blz. Voorrede .• 1. Blinde Kees 2. De families Kwikstaart en Koekoek 16 3. De twee bergen i" 26 4. Mevrouw Heuze 31 5. Een kostbare hoed 36 6. Ternauwernood ontsnapt 38 7. Maar een spin 44 8. Vergolden 47 9. Bij de Uiltjes 56 10. De schoenmaker van Oosterlittens 65 11. De lichtende pompoen 73 12. De room van Koenraad Eenoog 77 13. Flesch, doe je plicht . 82 14. Een trotsche vrouw. 88 wel eens probeeren. Ha, daar is de eerste: een .... kleine jongen. Nu ja, dat kan Karei weinig schelen. Een kleinen jongen kun je even goed met een sneeuwbal gooien als een grooten. En, zie je, men krijgt dan ook . . . geen lading terug. Wel, kijk eens aan, het kereltje heeft een strooppot in de hand. Hij moet zeker voor zijn moeder boodschappen doen. Probeeren, of hij dien pot kan raken. Fluks een sneeuwbal! Klets! precies tegen den strooppot. Deze valt het jongetje uit de handen en net op het schoongeveegde straatje van den winkelier. Schreiend loopt het ventje naar huis terug. Karei lacht in zijn vuistje. Dat was nog eens flink geraakt! Wat een pleizier... Ja, die sneeuw, dat is toch heerlijk! 'n Beetje harder loopen, ze konden hem anders- eens pakken .... Kijk daar, wat een laag huisje! Er was niet eens een kap op den schoorsteen. Wat zou je daar lekker een sneeuwbal in kunnen gooien! O, Karei heeft er al een in zijn vuisten. Hij gooit den bal reeds omhoog. Hè, bijna geraakt. Nog eenmaal probeeren. Een goeie dikke! Rrrr! Precies zoo, juist in den schoorsteen. Nu maar gauw weg. Als de arme vrouw boos naar buiten komt loopen, om te zien, welke ondeugende knaap haar daar een sneeuwbal met een hoop roet in haar etenspot heeft gegooid, is de „lieve jongen" reeds een heel eind weg en zint op andere streken. Ginds is een troep jongens tegen elkaar aan het sneeuwballen gooien. Twee partijen! Wat zetten ze er elkaar lekker onder. Neen, daar moet hij toch niets van hebben. Hij zou zelf eens een sneeuwbal tegen zijn ooren kunnen krijgen, en daar houdt Karei niet van. Daar is hij te laf voor. Dan maar een zijstraatje in. Aha! een oud vrouwtje! Ze heeft een paraplu op. Wat kijkt die Karei onschuldig, net of hij geen muschje kwaad zou doen. Een deuntje fluitend gaat hij het oudje voorbij, de handen heeft hij in zijn zak. De oude stumper vermoedt niets. Plotseling hoort ze evenwel een luiden, doffen 7 gegooid had. Hij had er nooit naar gevraagd, wie de schuldige was, en niemand vertelde het hem. Geen wonder dus, dat Kees zich erg dankbaar voelde voor alles, wat Kareis ouders voor hem deden. En eiken keer, als de knaap hem weer het een of ander bracht, zei hij: „Als jullie mij niet hielp, wat moest er dan van mij worden. Dank je, jongen, dank je wel, ik zal het nooit kunnen vergelden." Dan liep Karei weg en schaamde zich. Kees moest het eens weten! 't Was een mooie Zondag in Mei. Alles bloeide en geurde. De zon scheen warm op de velden. De meidorens praalden in vollen tooi, de madeliefjes en paardebloemen schitterden in het groene gras. Overal was leven en beweging daarbuiten. Maar niet daarbinnen bij den armen, blinden Kees. Daar was het duister en somber. Wat gaf het ook, of de vriendelijke voorjaarszon bij hem binnengluurde. Hij zag het niet. Wat gaf het, of de velden schitterden in de heerlijke zonnestralen? Hij zag het niet. Hij kon er immers niet heenwandelen en er van genieten als andere menschen? Stil zit hij in zijn donker huisje, en hij moet in zijn kamer blijven, terwijl elk naar buiten loopt! Hij is bedroefd, terwijl de geheele wereld om hem heen blij is. Hij treurt, terwijl allen lachen en vroolijk babbelen en zingen, 't Is twaalf uur. Daar komt Karei weer aan, als alle dagen. Hij brengt Kees zijn eten. 't Is thans zóó ver, dat de twee wel dikwijls met elkaar een poosje praten. En Kees was altijd zeer blij, als bij Karei hoorde aankomen. Niet alleen om dat eten en het vele goeds, dat hij eiken dag bracht, maar ook, omdat hij Karei zoo'n aardigen jongen begon te vinden, die alles voor hem over had, die alles deed, om het den armen blinde een beetje aangenaam op de wereld te maken. „Moet je er niet uit, vanmiddag, Kees?" vraagt Karei. „Neen jongen." zegt Kees bedroefd, „dat kan niet," 12 „Waarom niet, 't is immers zulk heerlijk weer." „Ja vent, maar ik kan den weg hu niet meer vinden." Karei keek zeker nog bedroefder dan de arme blindé. „Als ik dan eens met je meeging, Kees, zou je dan trek hebben?" „Zou jij dat willen, Karei?" „Jawel, graag, maar mag ik dan eerst Vader en Moeder even vragen?" „Natuurlijk." „Eet dan maar vast. Ik ben er gauw weer." Weg was Karei! Binnen een half uur kwam hij al terug. Hij hijgde van het harde loopen. ,,'k Mag!" schreeuwde hij Kees reeds van verre toe. Kees had namelijk zijn maaltijd gauw geëindigd, zijn Zondagsche jas aangetrokken en was toen vol blijde verwachting aan de deur gaan staan. 't Leek niet veel, die Zondagsche jas van Kees. Hij zei, dat hij zijn zwarte jas had aangetrokken, maar het kleedingstuk was groen van ouderdom. Karei merkte daar niets van. En toch was het een vreemd gezicht, hem met dien armoedig gekleeden man te zien voortstappen. De jongen had Kees bij de hand genomen, en daar ging het heen, het dorp uit, het veld in, waar de bloemen bloeiden, en de leeuweriken zongen. „Toe, Karei, vertel mij eens, wat je ziet! 't.Zal wel mooi zijn hier buiten. Ik ruik zoo'n frissche voorjaarslucht en bloemen. Zijn er geen bloemen?" „O, 't is allemaal bloemen! Nergens kun je zien, of je ziet madeliefjes en meidorens. Hou je er veel van?" „Ja, vroeger wel, maar nu geef ik er niet veel meer om: ik zie ze toch niet." Karei keek stil en bedroefd voor zich heen. „Loopen er veel menschen op den weg, Karei?" vroeg Kees weer. 13 Ik ruik zoo'n frissche voorjaarslucht . . . . „Ja, heel veel, allen in hun Zondagsche kleeren," antwoordde Karei. „Kijk, daar gaat bakker Gerrits ook heen met zijn vrouw en Annie." „Zoo vóór mijn laatste oogontsteking kon ik Annie nog zoo wat onderscheiden, als ze heel dicht bij me stond, 't Lieve kind bracht vaak een rogge- of een wittebrood. Maar nu zal ik haar wel niet meer kunnen zien. Mijn gezicht is n