Ook de plicht durft dat te vragen, Altoos baart het hem verdriet, Als hem iemand wil verzaken, Dan smeekt hij: „vergeet mij niet!" Naar die stemmen steeds te luistren, Strekt tot heil van iedereen, Immers deez' vergeet-mij-nietjes Spreiden zegen om zich heen. Onrecht. Waar macht het recht verkrachtend, Gemakk'lijk zegepraalt, Staat steeds de zwakke onmachtig, Bij wat men hem onthaalt. 't Ging reeds in de oudste tijden, Zonals 't nog heden gaat, Waar overmacht, hoogvaardig, Nog 't recht ter neder slaat. Bij zulk onedel streven, Dat dikwijls pijnt en smart, Vaart een gevoel van wrevel En wrok in 't menschenhart. Ondanks de booze driften, Die onrecht vaak doet woên, Is 't beter onrecht lijden, Dan onrecht aan te doen. Bedenk bij wat ge in 't leven Ook nastreeft of beoogt, Dat de gerechtigheid steeds Alleen een volk verhoogt. Complimentjes. Een vlindertje, vermoeid van 't dart'len, Zocht naar een rustplaats in het rond, Waar, in een tuin, een schat van bloemen, In 't kleurig kleed te pralen stond. Op een der mooiste van die bloemen, Streek stoutweg toen de vlinder neer, En kuste 't pas ontloken bloempje, Zoo zoet van geur, zoo lief en teer. Toen ving de vlinder aan te spreken, En sprak je kleedje is als satijn. Hield niet een stengel je aan de aarde. Dan kon je ook wel een vlinder zijn. „En jij", gaf 't bloempje toen ten antwoord, „Die dartelt in den zonneschijn, Waart ge ook aan de aarde vastgèworteld, Zoudt stellig een fraai bloempje zijn. Een bij, die door de lusthof gonsde, Sprak zoemend : „iedereen op aard, Ontving zijn plaats en zijn bestemming, Toone ieder maar zijn plaats zich waard." 's Zomers op 't meer. Als 't koeltje door 't oeverriet fluistert, En droomerig sprookjes vertelt, Waarnaar men zoo gaarne meeluistert, Is 't of het geheimpjes ons meldt; Als 't bootje dan zachtjes zich wiegelt, Op nauw'lijks gerimpelden vloed, Waarin zich de zon guitig spiegelt, Dan is 't op het meer ons zoo goed. Als vroolijk de vogeltjes kweelen, Hun liedjes van liefde en van lust, Dan bouwen wij ons lnchtkasteelen, Al doen wij dat meest onbewust. Dan wijkt al wat scheen te verdrieten, Dan is er slecht plaats voor geneugt, Dan mogen wij dankbaar genieten, Van wat ons zoo schuld'loos verheugt. Als ons zoo de zomer zijn weelde Genieten doet op het meer, En mild ons met alles bedeelde, Waardeeren wij 't goede zoo zeer. Dan roeien wij big langs de stroomen, En wenschen op iederen tocht, Dat wat er ook gaan moet of komen, Daaraan nooit een eind komen mocht. 2alig zijn. de Vredestichters. Zalig zijn de vredestichters, f Klonk het eeuwen reeds geleên. Velen hebben het vernomen, Maar 't is nog niet ver gekomen En gebleven als voorheen» Zalig zijn de vredestichters, 1 Klonk 't uit vrieudelijken mond. | I Nog hoort men in alle talen, | De oude, goede leus herhalen Over 'tgansche wereldrond. | Zalig zijn de vredestichters, | 1 Liefelijk woord uit ouden tijd. Waarom niet naar u te hooren, | Inplaats vrede te verstoren I Door d'onmenschelijksten strijd. | | Zalig zijn dè vredestichters! I Machtigen der aarde hoort! |Gij kunt zalig werk verrichten, | ,| • Doör--alomme vree te stichten, I Vrede die elk hart bekoort. <£en.teweelde. De velden vermelden, met bloesems belaan: De bloeitijd, de groeitijd, brak voor ons weer aan, Wat strooide en tooide, met kwistige hand, Tot zegen genegen, de lente heel 't land. | De weide en heide, in 't feestelijk kleed, Ook wijzen en prijzen wat lente er deed; '-t Verlangen in zangen door 't lustige koor Vol leven gegeven, streelt blijder nog 't oor. | Wat pralen bij 'tstialen der koestrende zon De dreven, nu 't leven den dood overwon, Op duinen, in tuinen, in wond en in bosch Groeit alles, bloeit alles, in feestüjken dos. -* — 21 — De menschen, wier wenschen, na lang ongeduld, Door lente met rente weer werden vervuld, Zjj danken in klanken vol innigen vree Bij 't schallen van alle gelukkigen, mee. Zomer-avond. "*"* Als heb suis'lend avondkoeltje Zacht zijn sluimerliedje zingt, Sluit zich droomerig de bloemknop; Slaapt dra al wat ons omringt. Zachtkens daalt, dan de avondscheemring, En in zilverkleur'ge dauw, Baadt al sluim'rend zich het landschap In toenemend avondgrauw. Bij het lieflijk sluimerliedje, Dat zacht voortruischt door net riet, . Droomt het landschap van al 't schoone, Dat de zomer-avond biedt. Ook de mensen trekt naar zijn woning, Na de taak door hem volbracut. De avond is hem dubbel welkom, Eh straks rust hij kalm en zacht. Na den schoonen zomer-avond, Die zooveel genieten doet, Wordt toch telkens bij 't ontwaken De ochtend blij door elk begroet. Kerststemmen. Als in den Kerstnacht de klokken vermelden De blijde boodschap van eeuwen geleên, Trekt over steden en stroomen en velden Naar 't verre Oosten, ons denken steeds heen. Als in den Kerstboom de lichtjes weer stralen, 't Dennegroén tot ons van hope weer spseekt, Schijnt in ons telkens iets neder te dalen Dat 't reinste licht voor den geest èr ontsteekt. Als op het Kerstfeest vol innig verlangen, Weer 't oude lied rnischt op jublenden toon, Rijst in 't gemoed weer een sterker verlangen Naar al wat wellnidt, wat goed is en schoon. Zelfs als op 't Kerstfeest nog fel wordt gestreden, Ondanks al wat ons ontstemt en ontsticht, Blijft het vertrouwen, dat na 't bitter heden 't Duister eens wijkt voor het heerlijkste licht. Als dan een Kerststemming 't hart komt verblijden, In onze kerken en aan onzen haard, Bidden wij, dat eens een eind komt aan 't strijden, Plaats wordt gemaakt slechts voor vrede op fdeez' aard. Zomerweelde. Zomer, met uw zegeningen, wekt 't hart tot dankbre vreugd, Weelde mag ons weer omringen, Stemt ons dankbaar en verheugd, Mensch en dier geniet vol blijheid .Van uw weelde en droomt van vrijheid. Ieder juicht op dank'bren toon: „Zomertijd, wat zijt gij schoon!" Gfimoogt lente's werk voltooien. En, met altoos milde hand, Flora's kinderen doen ontplooien, ~ Langs_den woudzoom en door 't land. Zefirs stoeien met de halmen, Muist'ren door 't geblaart haar psalmen. Vlinders zweven over de aard, Dartelen door veld en gaard. Al te ras zult ge ons begeven, Al uw weelde en schoon vergaan. Maar dit mag ons niet doen beven, En te zeer ternederslaan. Uit d» volheid en de weelde Waarmee ge ons zoo mild bedeelde, Putten wij voor ons gemoed Sterkte en steun bij tegenspoed. — 23 — ffportliedje. Op! Zonen en docht'ren van 't Hollandsche strand! 1 Met ijver aan sport je gewijd! Zij worde beoefend in stad als in land! De sport kort genoeg'lijk den tijd. Gestaald dan je spieren door deeg'lijke sport! Zij is toch voor iedereen goed. De sport jaagt zwartgalligheid steeds op de vlucht, I En geeft ons een vroolijk gemoed. Met voetbal en tennis en andere sport, Je telkens opnieuw maar vermaakt. Gezorgd dat alom bij het jonge geslacht] De lust voor de sport meer ontwaakt ! Zoo zullen wij kloek zijn door vlugheid en kracht; | Zoo streven we in alles flink mee, En toonen ons 't volkje, van zessen steeds klaar, Het volkje van 't strand aan de zee. Op! Zonen en docht'ren van 't Hollandsche strand ! g Aan sport ons bestendig gewijd! Zij kan ons een bron zijn van zuiver genot, Een oefning die steeds ons verblijdt. Eenzijdigheid zij daarbij echter geweerd ! Men leve voor sport niet alleen, Doch denke steeds bij de beoef'ning er van De levenstaak blijft nummer één! Onvergetelijk. Er is een heerlijk plekje, Dat niemand licht vergeet. Een plekje, dat de zwerver Iets onvergeet'lijks heet. Zoolang men er mag wonen, Al is 't ook slechts een kluis, Waardeert men niet ten volle Het vriend'lijk ouderhuis. — 24 — PRIJS 25 CENT. STOFDEELTJES || KLEINE GEDICHTJES |j LA |É DOOR ' §| U/. METS Tz. Vk druk. Ultireïeven ten voordeele van het Weduwen- en Weezen fonds „TEXEL'S BELAN Q", te Texel. i(7% H. J. P. EGNER — HELDER — 1919. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 5954 ! STOFDEELTJES ! KLEINE GEDICHTJES ' 0 . DOOR UA METS Tz. Vb DRUff. H. J. P. EGNER - HELDER - 1918. Steeds hooger. Als op de vleug'len der reinste gedachten Zich onze ziel boven 't aardsche verheft, Voelen wij ed'ler, verhevener krachten, • Waardoor men beter, zijn roeping beseft. Niet dan gesmacht en gejaagd in het leven Naar al het wufte, dat spoedig vergaat! Hooger en ed'ler zij 't doel van ons streven! God stelt ons immers daartoe steeds in staat. Hooger, steeds hooger, is 't doel van ons leven, Hooger, steeds hooger, in reinheid en dengd! Dat zij ons hopen, verlangen en streven! Dat is de bron der verhevenste vreugd. ^ller plichl. Och, stoot toch niet af, wie struikelde en viel, Wijst liefd'rijk den weg aan wie dwalen. Met vallen en opstaan komt menigeen voort, Indien men zijn opstaan niet liefd^oos verstoort.. Al ziet men vaak 't vallen herhalen. „Ben ik van mijn broeder de hoeder wellicht V" Wij mogen die vraag wel herhalen. Bevestigend zij daarop 't antwoord gestaag, Men stelle maar telkens opnieuw de oude vraag Als we iemand zien struik'len of dwalen. ' Oeh, reiken wij vallenden liefd'rijk de hand! Wie staat zie" slechts toe niet te vallen! Geen zwakken geërgerd, nog minder veracht' Maar telkens weer naar hun verheffing getracht! Die taak blijft een plicht voor ons allen. — 3 — Licht, liefde, leven. „Er zij licht!" zoo heeft weerklonken Door den eersten nev'lennacht. 't Licht deed ook de liefde ontvonken, Liefde, die ook het leven bracht. Nog zijn licht en liefde en leven, ,Nauw verbonden aan elkaar. Innig zijn zij saamgeweven, En zij werken wonderbaar. Licht en liefde en leven maken De aard tot een bewoonbaar oord. Zij doen 't heerlijkst lot ons smaken, Vormen saam het schoonst accoord. Licht uit hoogste bron ontsproten, Wekt tot liefde 's menschen hart. Waar die liefde wordt genoten, Daar verzacht zij 's levens smart. Strale er licht op onze wegen ! Wone er liefde in elk gemoed! Dan ontstaat daardoor een zegen, Voor de menschheid 't hoogste goed. Strijd. Als zelfs geen rimpel De zee beroert, Wordt in haar diepte Toch strijd gevoerd. De sterkere toont er Zijn overmacht; De zwakke wordt er Wreed omgebracht. Hier, op onze aarde, Schijnt 't vaak zoo mooi. Toch loert het dier ook Daar op zijn prooi. De zwakke moet er Ten onder gaan. Steeds wordt gestreden Om het bestaan. Haar onder menschen Heerscht, wijd en zijd, Nog wel een wreeder En boozer strijd. Soms wordt de naaste Ten val gebracht, En aan den zwakke Vaak niet gedacht. • Ook ieder onzer Voert strijd op aard, Geen enk'le blijft steeds Daarvoor bewaard. Maar wie moet worst'len, Hij streve altijd Om mee te strijden ~ Den goeden strijd! ^Yondstond. De zon zonk weg na 't levenwekkend stralen, En 't avondrood bracht nog een laatsten groet. Straks zien wij weer de heldre sterren pralen, Zij blikken ons vertroostend tegemoet. Straks bannen we alle zorgen, En slapen tot den morgen. O, dat dan ieder ruste wacht! Goeden nacht! De zilv'ren dauw daalt neer op groene velden. 't Gevederd koor zoekt rust in 't stille woud Om morgen weer des Scheppers lof te melden, Als 't zonnelicht herrijst met sprank'lend goud. Na 't ingespannen werken, Zal ons de nachtrust sterken. De slaap hergeeft ons nieuwe kracht. Goeden nacht! Straks spreidt de nacht zijn vleng'len over de aarde, De scheem'ring hult reeds 't woud in 't wazig kleed De tijd van rust, van zoo onschatbre waarde, Verkwikt ons dra, na 't werk dat ieder deed. Wij blijven vol vertrouwen, Op Godes zorgen bonwen. Nooit faalt zyn liefde. Hij hondt wacht. Goeden nacht! Öpwaarïs. Opwaarts schiet de zon haar stralen, In den vroegen morgenstond, En ook bij het avonddalen Zien wij nog den goudglans pralen, Vriend'hjk lichtend in het rond. Opwaarts boort uit ijskille aarde Stil de sneeuwklok zich omhoog. De eenvoud is haar hoogste waarde. Haar te aanschouwen in de gaarde, Is steeds een genot voor 't oog. 1 Opwaarts, boven veld en dreven, | Stijgt de leeuwiik juichend op. Zijn gejubel wekt ten leven, I Kan gestaag genoegen geven, Voert zelfs wel de vreugd ten top. Opwaarts, wijst de grijze toren I Met zijn spits de richting aan, Waar de hemellichten gloren Alsof hjj ons aan wil sporen, I Met heel 'thart daarheen te gaan. Opwaarts dan, met de gedachten! Opwaarts, naar wat sterkt en sticht! Opwaarts toch met alle krachten, Waar slechts 'theil is te verwachten! 1 ♦ Opwaarts, naar het reinste licht! 1 öchter\d eq aYoi\d op 't 5^gYeld. Stil, rustig, lag daar 't landschap, Door de ochtendzon bestraald. Op de eerste bloesemgeuren Werd 't bijenvolkje onthaald. De warme gloed der zonne, Kuste eiken dauwdrop weg. En blijde vogels groetten Elkaar in struik en heg. | 'tWas alles rust en vrede, Wat hier de morgen bood. Geen schepsel dacht aan lijden, Aan nood, gevaar of dood. Daar daverde in de verte Een onbestemd gerucht. | 't Kwam onheilspellend nader, Vervulde alom de lucht. 1 Verschrikt vlood bij en vogel Dit 't lieflijk landschap heen. i Waar door verdwaasde menschen Dra woedend werd gestreên. Bg 'tdondren der kanonnen En 't knallen van 't geweer, Viel menig jonge krijger Voor goed op 't slagveld neer. Toen eind'lijk de avond daalde, Werd ,'t stil als 's morgens vroeg. De strijd was uitgestreden, Die duizenden versloeg. Er lagën stapels lijken In slijk en modder neer. 't Vertreden landschap heette Nu gruwzaam veld van eer. Toen 't vochtig dauwkleed daalde In 't stille avonduur. Bedekte 't alles droevig, Als weende zacht natuur. Maar ver van 't gruwzaam slagveld Zat menig weduw' neer. In diepen rouw gedompeld, En weende nog veel meer. ï?et zingen. Als in het vroege voorjaar De lentetijd genaakt, Schalt in de blijdste zangen Des leeuweriks verlangen, Naar wat dra weer ontwaakt. Is lente dan gekomen, Wat zingt dan alles blij Jn bosschen, dreven, velden, Om 't heerlik schoon te melden Van 't lieflijkst jaargetij. Het zingen van de vogels, Dat alom wordt gehoord, Schijnt ook den mensch te dringen, Om lustig mee te zingen Van al wat 't hart bekoort. Maar toch, bij al het zingen, Bedenke groot en klein, Om steeds alleen te zingen Van alle goede dingen, Die lieflijk zijn en rem. J3ij 's leeuwril^s lied. Wat klapwiekt ge vrij, 9. Wat jubelt ge blij, Gij leeuwrik, hoog boven de velden. Vindt gij daar vermaak, Of is het je taak De komst van de lente te melden ï Voor kou nooit beducht, Stijgt ge op in de lucht, Verheft je tot hoog boven de aarde. Waar 't oog je nauw ziet, Klinkt lustig je lied, Dat steeds nieuwe hope weer baarde. Och, mochten ook wij, Zoo moedig als gij, Ons boven al 't lage verheffen, En nog bovendien, Wat ook mocht geschiên, Onz' hoogere bestemming beseffen! £ieYel^e. „Lieveke, Lieveke, slaap zacht, mijn kind! 't Bloemeke sluimert ook reeds op zijn stengel Sluit nu je oogjes en slaap zacht, mijn engel! Lieveke, Lieveke, teeder bemind. Geef mij één kus nog, mijn innig lief kind!" Zoo zong een moeder in 't Vlaanderenland. Maar kort na dien sprak zij angstig te moede „Lieveke, neme toch God in Zijn hoede Vaderlief, kind, want de krijg is ontbrand. Reeds trekt de vijand door 't Vlaanderenland." n^ieveke", snikte zij eens als ontzind, „Vadertjelief zal nooit meer tot ons komen De oorlog, zoo wreed, heeft hem 't leven ontnomen tv adertje, door ons zoo innig bemind, Wat zal ons lot zijn, mijn vaderloos kind?" „Lieveke, wee ons!" klonk 'tlater nog weer, „Hoort gij 't gebulder wel van de kanonnen ? Memel, mijn Lieveke, wat nu begonnen ? Overal brandt het, hoe rood ziet de lucht, Lieveke, Lieveke, snel nu gevlucht!" „Lieveke, houd maar je moedertje vast! Waggelt zij doodmoe soms ook op haar beenen, Jiom, snellen wij saam naar Holland thans henen! JJaar is men goed voor den vluchtenden gast. Lieveke, vreest niet, houd moeder maar vast!" "im.eveke"' sPrak ZÜ> na 't bittere wee, „Thans is aan 't lijden een einde gekomen, Liefderijk heeft men ook ons opgenomen. Lieveke, bid nu met moederke mee: „God spare 'tgastvrije land aan de zee!" ï^ech.t door zee. Wie steeds waardig wenscht te varen, Op de groote levenszee, Landt, al dreigen hem gevaren, Veilig aan op goede ree, Als hij onder wel en wee Weet te koersen recht door zee. Zóó te reizen op de baren Van de wijde levenszee, Steeds met ernst naar 't einddoel staren, Kan een bron ons zijn van vree. Daarom, onder wel en wee, Steeds maar streven recht door zee. Loeien stormen en orkanen, Dreigen klippen overal, 't Huikje zal een weg zich banen, Onbevreesd voor ongeval, Als de manschap, altijd reê. Zich tot leus kiest • Recht door zee! — 9 — Komt dan vrienden! onbezweken, Zoo gestreefd met goeden moed! Van dén koers nooit afgeweken, Recht door zee op 's levens vloed! - 1 Stuurt dien veil'gen koers steeds mee! Blijft steeds varen recht door zee! Ceeri\ost Yoor den kwaden dag. | 't Koren, dat in koude dagen § In den akker werd gezaaid, Wordt in 't heetst der zomerdagen Door den landman weer gemaaid. Als dan duizendvoud ontkiemde, 1 j t H>. Wat aan de aard werd afgestaan. - Zal de boer tevreden wezen, § Maakt hem 't oogsten welvoldaan. | Dan verzamelt hij het koren? Dan is al zijn zorg gewijd Om het zuinig te bewaren, Tot den barren wintertijd. Ook van 't ooft, dat hij des zomers In zijn boomgaard rijpen zag, Tracht hij voorraad op te leggen Voor den kwaden winterdag. I Trachte zoo -ook ieder onzer, In des levens zomer dan Te vergaren, wat in- 't leven Later heil ons baren kan. ^loekhartigh.eid. Wie onder zorg en leed Soms gaat gebukt, Of lang met onspoed streed, Voelt zich gedrukt, 't Is of dan om hem heen Alle geluk verdween. Twijfel en bange smart, ü.wenen aan t nare. Als lang een nevelkleed 't Zonlicht bedekt, Schijnt het of dit ook leed Bij ons verwekt. Toch was 't altoos de zon, Die eindlijk overwon, En 't dichtste nevelkleed Steeds wijken deed. Als 't duister ons omhult, Blijve ons gemoed Van 't vast geloof vervuld Aan zonnegloed! Wie maar volhardend strijdt, Trouw aan den plicht zich wijdt, Blijft zelfs bij leed en smart Nog kloek van hart. Öorlogs-épisode. Ve^van zijn vriend'lijk ouderhuis, Had hij een schot bekomen, En lag nu stervend op den grond, Van 't ouderhuis te droomen. Zoo smachtend of hij lafenis En hulpe mocht ontvangen, Ontvlood hem 't bloed, en weldra kwam De doodskleur op zijn wangen. Daar werd een vijand hem gewaar. En vol van mededoogen, Trad hij op den gewonde toe, Door 't reinst gevoel bewogen. Hij knielde bij den krijger neer, Wiens hoofd hij zachtjes streelde, Terwijl hij uit zijn veldflesch nog Hem laaf'nis mededeelde. Straks tegenstander, was hij nu Voor den gewonde een broeder. De lijder vroeg, bewustloos reeds, Heel zacht: „Ben jij daar, moeder ?" En aan zijn eigen moeder dacht Eensklaps de niet gewonde, 't Was of zij aan zijn zijde stond, Hem helpend in deez' stonde. „Ben jij. daar moeder ?" klonk het weer, Een traan werd nauw bedwongen Door d' ander, wijl hij fluistrend sprak, Zacht tropstehd: „ja, mijn jongen!" Toen zocht de lijder moeders hand, Maar drukte, innig teeder, De hand des vreemd'lings, en lag dra Voor altoos roerloos neder. U/achten op het licht. In de donkre winterdagen, Als het nev'lig wolkgordijn, Dat geen stormvlaag kan verjagen, Ons beroofd van zonneschijn; Als 't zoo kil is om ons henen, En zoo duister voor 't gezicht, — Blijft de hoop toch troost vèrleenen, Wijl wij wachten op het licht. Zóó ook in de bange tijden, Als verdwaasd, vol razernij, Duizenden elkaar bestrijden, Zonder spijt of medelij ; Als dan de oorlog, steeds maar wreeder, Heel de maatschappij ontwricht, Zitten wij soms moed'lóos neder, Doch wij wachten op het licht. Als aan de eindpaal van het leven, Rust na kloeken arbeid wacht En de krachten ons begeven, Na de taak, die werd volbracht, Mogen wij van de aarde scheiden, Met de hoop, die sterkt en sticht, Door iets beters te verbeiden, Wijl wy wachten op hét licht. Ochtend. De zwarte duisternis vervaagt. Haar taak is weer volbracht. En uit de nevelschemering Komt de ochtend, stil en zacht. Als trooster treedt hij voor het oog En drijft het duister heen. Hij deed zijn intocht toen de zon Aan de oosterkim verscheen. Als ons dan de ochtend wakker kust, Na den genoten rust, Wekt hij ons tot den arbeid weer Met nieuwen levenslust. „Hervat uw taak; ik deed het reeds," Voegt hij ons daag'lijks toe. „Wie trouw zijn levensplicht vervult, Wacht d'avond, wel te moe." Met 't diepst ontzag. In de onmeet'bre scheppingsruimte, In het onbegrensd heelal, Went'len volgens vaste wetten Hemelbollen, zonder tal. Ook onze aarde is een dier bollen, Door een onbegrepen Macht, Onbegrensd in liefde en goedheid, Uit het niet eens voortgebracht. 't Klein verstand, dat onderzoekend Immer vorscht naar het ontstaan Van de zoo verheven schepping. Blijft nog altoos onvoldaan. Wat de menschen vorschen, spenren, Met een nameloos geduld, 't Groote raadsel van de wording Wordt voorzeker nooit onthuld. Maar aan Hem, den grooten Schepper, Die voortdurend nacht en dag, Alles onderhoudt en regelt, Denken wij met 't diepst ontzag. Trekvogels. De stormwind verkondigt I De eens jub'lende vogels, Het nad'rend getij Zij zwegen reeds lang. Van welken en dorren Bö 't loeien der stormen Het schoon ging voorbij. Verstomde 't gezang. Weer plassen de regens, Nu scholen ze in troepen Doorweeken den grond. | Alom weer bijeen. De dorrende bladren De leus is van allen: Verstuiven in 'trond. 1 „Naar 'tZuiden nu heen! 1 Trekt, vriendlijke gasten, I ' Maar moedig weer heen, f Al laat ge in den winter 1 Ons dan ook alleen. | Zoomin als gij, weten | Wij wat ons hier beidt. 1'Toch klinkt een „tot weerziens", I Nu gij van ons scheidt. Wij weten dat als eens | De Vinter verdwijnt, 1 Het vriend'lijke zonlicht | Der lecte ons beschijnt, | Trekt moedig op reis maar| Naar 't zonnig gebied: | Verblijdt als ge weerkeert, | Ons hart door uw lied! | Üns streven. Br wordt gestreefd door menigeen | Naar eer of naar gewin. I Toch moest het streven verder gaan, | Geleid door ed'ler zin! | | Wat baat ons alle streven toch I Naar het vergank'lijk goed ? | Een hooger doelwit trekke ons aan, I Dat vreê geeft aan 't gemoed. I. Naar al wat mot of roest, verteert, i Daarom toch niet gestreefd; | | Maar liever met geheel ons hart | Voor 't hoogere doel geleefd! f | Zulk streven heeft alleen waardij, | | Bevredigt ons het meest, i En is dus in den levensstrijd Het heilzaamst voor den geest. 1 Men streve met en voor elkaar, Door liefde alleen geleid! | Door zulk een streven wordt den mensch | Het béste steeds bereid. Bij 't streven zij men meer en meer Door Christus' geest bezield! I 't Is 't ware streven dat te doen | Wat Hij voor 't beste hield. | - 14 - Zeegemurrnel. De golfjes kussen | Het mürm'lend zingen Het oeverzand, Der groote zee, En murm'len daarbij Wekt toch een stemming Aan 't eenzaam strand, Van rust en vree. Als klonk een liedje Meer dan al 't buldren, Zacht uit de zee, Zoo forsch van kracht, En 't windje suiselt , Streelt ons 't gemurmel, Het wijsje mee. Zoo droomrig, zacht. Al wie dat murm'len Als zij zoo murmelt, Eens heeft gehoord, Op zachten toon, Wordt door die stemme Dan klinkt de stemme Terstond bekoord. Der zee toch schoon. Dat murm'len klinkt er j Wat ooit kan streelen Niet schallend, blij, Der menschen geest. Maar geheimzinnig Het lieflijk zachte Als droomerij. Bekoort toch 't meest. Menschengunst. Wie naar menschengunst wil streven, Komt meestal bedrogen uit, , Want door afgunst in het leven, Wordt veel energie gestuit. Telkens weer kan men 't ervaren, Ook wel op 't gebied der kunst. Ongevraagd komt men verklaren: 't Werk deelt niet in 's menschen gnnst. 't Zijn volstrekt niet steeds misnoegden, Op het kwellen steeds bedacht Maar 't meest wordt door onbevoegden 't Kwetsend oordeel uitgebracht. Wie aan menschengunst slechts hechten, • Worden 't meest teleurgesteld. Wie volharden, dat zijn de echten ; Tegenstand wordt niet geteld. Niet naar menschengunst te streven, Bij al wat men goeds verricht, Kan ons meer voldoening geven. Houdt slechts 'toog op 'tdoel gericht! - 15 - ; Angstig dus maar nooit in 't leven 't Eerst naar menschengunst gevraagd, Doch zich overtuigd of 't streven Aan 't geweten wel behaagt. 't U/are schoone en goede. Kan men naar iets beters streven, Dan met ernst in 't gemoed. Rusteloos te blijven ijvren, Voor wat waar is schoon en goed ? 't Ware blijft door alle tijden; 't Is er altoos reeds geweest, Omdat 't ware alleen iets zijn kan Van Gods eeuwgen, waren geest. 'fc Schoone dat ons zoo kan streelen, Waar 't zich aan ons oog ontvonwt, Dm een reiner zin kan wekken, Waar de mensch het ook aanschouwt, Draagt in zich het Godlijk kenmerk. Zij daarom in lijn en toon, Bij ons doen en ons denken, t Streven immer even schoon. Zon het goede er kunnen wezen Zonder God zoo eindloos goed ? Daarom streelt het goede 't harte; Is 't weldadig voor 't gemoed, 't Goede voere in al ons streven, Meer en meer den boventoon ! 't Leven toch .krijgt dan eerst waarde, Als het waar is, goed en schoon. Zaaier, zaai in Gods naam voort. Zaaier, zaai in Gods naam voort! Ook al ziet ge op uw schreden Woest het goede zaad vertreden. Hoe die boosheid u ook smart, 't Rpov' den moed niet aan uw hart. Zaaier, zaai in Gods naam voort! Wordt uw arbeid zelfs niet moede, Als de snoodste oorlogswoede 't Beste zaad met boozen gril, Uitrukt en verstikken wil. — 16 — Zaaier, zaai in Gods naam voort ! Hoe u de oorlog ook moog' striemen, Eenmaal zal het zaad ontkiemen, Dat gij strooit -met nijvre hand. 't Komt ten zegen eens van 't land. Zaaier, zaai in Gods naam voort! Ook als gij in deez' landouwen Zelf den oogst niet zult aanschouwen. 't Zaaien blijft een goede daad. Etns ontkiemt toch 'teêlste zaad. Zaaier, zaai in Gods naam voort, 't Zaad, bestemd voor hooger leven! Eenmaal moet het vruchten geven Van de allerbeste soort. Zaaier, zaai in Gods naam voort! Ifonkheid, Heerlijkst tijdperk van het leven, Zorgelooze, blijde jeugd; Als men jubelt door de dreven, 't Jong gemoed vervuld van vreugd; Heerlijkst tijdperk van het leven, O, wat vliedt gij spoedig heen. Al te ras gaat ge ons begeven, En herinn'ring blijft alleen. Heerlijkst tijdperk van het leven, Dan eerst wordt ge op prijs gesteld Wanneer gij ons hebt begeven. En voor goed zijt heengesneld. Maar toch, bij de erinneringen Aan u, onvolprezen tijd, Blijft aan al uw zegeningen Nog de dank van 't hart gewijd. Heerlijkst tijdperk van het leven, Wel hem, die bij uw genot Reeds naar 'thoogere leert streven, Kracht zoekt voor 't toekomstig lot. Als gij teerkost geeft voor 't leven Heerlijkst tijdperk van 't bestaan, Hebt ge ons 't beste deel gegeven Tot het eind der levensbaan. » DE ZEE. Wat is zij groot, wat is zij machtig, De wijde, onafzienbre zee. Wat spreekt zij forsch, gebiedend, krachtig; 1 Wat baart ze al onherstelbaar wee. 4. Maar toch kan zij ook lieflijk fluistren, - | Wanneer zij murmelt langs de kust. Dan willen we allen droom'rig luistren, En wekt ze in ons 't gevoel van rust. Haar schoot is vol geheimenissen, i | Een strijdperk voor wat in haar woont. Meer dan haar oppervlak doet gissen, 't Zij "kalm of woelig 'tzich vertoont. Als wij bewondrend op haar staren, Of luistren, wen zij murm'lend zacht Ons een geheim schijnt te openbaren, Bekoort het meest ons nog haar macht. Bij 't lieflijk murm'len, 't krachtig dondren I Der groote, onafzienbre zee, Kan 't menschenhart alleen bewondren, Al baart ze ook dikwijls diepgaand wee. Ruisch voort, o zee! maar laat uw klanken | (reen schrik en vrees meer doen ontstaan ! Uw lied stemme ons gemoed tot danken, En spoor tot levensernst ons aan ! V/ergeet-mij-nietjes. 1 Ieder kent wel 't lief blauw bloempje, I Dat zooveel genoegen biedt; | En welks naam men blijft onthouden, | Wijl het heet: „Vergeet-mij-niet." I I Maar nog meer vergeet-mij-nietjes, Zijn er. Ieder kent ze allicht. Een er van heet het geweten, En een ander noemt men plicht. Het geweten toch vraagt telkens, Als men 't goede pad verliet, Of iets wil, dat met de deugd strijdt: | „Denk aan mij, vergeet mij niet." - 18 - Maar wie er van moet scheiden, $PM|$ | « Genoopt door 's levens strijd. Denkt aan dat vriend'lijk plekje, 't Hart blijft er aan gewijd. | Zoowel bij 's -levens vreugde I Als bnigend onder 't kruis, | Haakt elke mensch ter wereld, | Vaak weer naar 't ouderhuis. I O, plek van onze spelen, f O, onvergeeflijk oord. | Gij hebt ook in de verte | • Ons dikwerf nog bekoord. ï p$lp". Nooit zullen we u vergeten, .1 Al waart ge ook slechts een kluis, - | Steeds blijft ge ons onvergeet'lijk, ■ | Lief, dierbaar ouderhuis. | Kalmte. ., -Als bij 't woeden der orkanen, Langs de felbewogeh zee, I 't Ranke scheepje wordt geslingerd, I Verre van de veilge reê. I Dan is vaak aan 't leed te ontkomen, Dat den scheep'ling met vergaan ï ^Ernstig dreigt, indien de stuurman Kalmpjes aan het roer blijft staan. Als er woeste oorlogsklanken | Opgaan over dorp en stad; | | Als daar alles krijgsrumoer is, Wat men ziet langs straat en pad; f Als er dreigende onweerswolken Aan den hemel, om ons heen, 't Zonlicht reeds geheel vetduistren, 1 Redt vaak kalmte ons alleen. I - 't Hoofd er dus bij onder allés, Wat ge in 't teven ook ontmoet! 1 Warm het harte, koel het hoofd steeds Onder alles wat gij doet. Kalm de dingen te bekijken, | • Kalm te hand'len in gevaar, i | Kalm te spreken en te werken Is nog altijd 't beste maar. — 25 — £ach. en. traan. God schonk ons den lach en hij gaf ons den traan ; Met klaaglijk geschrei vangt het leven hier aan, En 't lachje komt later eerst op het gelaat, Als 't wichtje de stemme der moeder verstaat. Waardeeren wij beide geschenken van God; De traan geve ons ernst en 'tlachje genot; Maar eren als men in de kindsheid het zag, Verdring men ook later den traan door den lach. De traan schenkt verlichting bg lijden en smart, Vloeit ook wel als tolk ran 't dankbare hart, De lach tuigt van vrede, van vreugde en geluk, Een zonnestraal is hij in leed en in druk. Een traan, om een dierbare doode geschreid Heeft aan het gemoed altijd troost nog bereid ; Als tolk onzer liefde vloei hij langs 't gelaat. Maar nimmer uit woede, of afgunst, of haat. Een lach door gezondheid en vreugde gewekt Heeft nimmer den mensch nog tot schande gestrekt, Maar nooit plooi een lach ons gelaat om het leed Der naasten, want dan is hij schandelijk en wreed. Schreit somtijds de naaste bij rampspoed of wee, Schaam u uw gevoel niet, maar ween met hem mee; Doch beter nog is 't, dat de glimlach der hoop • Hem weer tot berusting en levenslust noop. Men schaam zich zijn lach evenmin als zijn traan En moeten eens beiden met :t lichaam vergaan, Dan vloeien er liefdrijke tranen in 'trond, Maar ons speel' een zalige lach om den mond. Vrede. Niet slechts het menschonteerend vechten, Bij ''t woest en woelig krijgsgeweld, Doet pijnlijk aan en schokt het harte. Dat door al de onrust wordt gekweld. Maar ook al 't twisten om ons henen, 'tBelagen van elkanders eer, 't Onzalig wroeten en bedillen, Om 't zuiver woord of ware léer.~ Zulk kampen dient men te vermijden, Omdat men al te wreed vaak treft, Alleen den strijd mag ieder voeren, Die zedelijk den mensch verheft. Wij hunkeren niet naar een vrede, Die zelfs den eêlsten kamp vermijdt. Doch willen strijden tegen alles, Waardoor vooruitgang schade lijdt. Toch haken wij, bij al het strijden, Naar vrede als hoog begeerlijk goed Voor eiken mensch op onze wereld. Dat is: naar vrede van 't gemoed. i Voorjaarshoop. Als eerst de blijde leeuwrik, Met jub'lend lofgeschal, Ons toeroept dat de lente Weldra verschijnen, zal, Als 't sneeuwklokje dan hoopvol In gaarde en hof verschijnt, Zegt ons die voorjaarsbode, Dat dra al 't wee verdwijnt. Als dan met heldre stralen De voorjaarszon weer lacht, En mét haar warmte koestert, Wat op haar hulpe wacht; Als dan een levensadem Door heel de schepping dringt, Dan schijnt de slaap te wijken Uit al wat ons omringt. — 27-- Dan voelen wij 't zoo innig Waaraan ons harte hangt, Hoe men met open armen "De komende ontvangt. Moet ze eerst oök worst'len, strijden, Toch houdt ze in 't einde stand, En ieder juicht gelukkig : „De lente is weer in 'tland!" In duistere dagen. In duistere dagen is 'thart vaak beklemd, Dan voelt zich de mensch vaak gedrukt en ontstemd, Wijl 't zonlicht te zelden de aarde beschijnt, < En dagen aaneen voor het oog weer verdwijnt. Dan smacht men verlangend naar licht en naar gloed, Dan hapert het soms aan vertrouwen en moed ; Dan schijnt alles somber en droef om ons heen; Dan voelen we ons eenzaam, verlaten, alleen. la duistere dagen nooit moed'loos geklaagd! Niet troostloos gemijmerd, niet angstvol versaagd, Maar geestkracht gekweekt; kloek gehoopt en [vertrouwd, Dat eens weer een betere tijd wordt aanschouwd. Al schijnen de nev'len heel donker en dicht, Onttrekkend de zon aan het mensch'lijk. gezicht, Vernietigen kunnen zij nimmer.de zon; Zij blyft ons de steeds levenwekkende bron. Het licht wordt geboren uit duisteren nacht, En zal eens bestralen wat hoopvol 'thier wacht. Na 'tsombre des winters, die veel. ons ontrooft, Verschijnt weer de lente, die alles belooft. De moedernaam. Geen menschennaam heeft hooger waarde, Geen is welluidender op aarde, Dan de geliefde moedernaam. Die naam is ons steeds welgevallig Hij klinkt in 't oor altoos lieftallig En maakt tot goede daan bekwaam. Wie zon dien schoonen naam niet prijzen? Hem levenslang niet eer bewijzen ? Elk die een lieve moeder had. Of nog in haar bezit mag roemen, Zal wis haar naam met eerbied noemen • Een engel is zij op onsj pad. Laat ons den moedernaam dus eeren ; Van onze moeders goedheid leeren, Tot heil Ook van de maatschappij. Als wij naar moeders stem maar hooren, Gaat stellig nooit een kind verloren, Hoe diep 't soms ook gezonken zij. Bij het afscheid. Als met haar weemoedige tonen | De kerkklok in 't rond doet verstaan:' „Er is weer een leven geëindigd, §. „Weer een uit uw midden gegaan", Dan komt er wel ernst in de harten En droef wordt de doode herdacht; Dan rijst als een bede op de lippen : „Rust zacht in uw groeve, rust zacht!" Staan wij om den grafkuil vereenigd En daalt dan de doode er in af, Zoo staren met vochtige oogen | De vrienden naar 't opene graf. Dan stemmen zy in met de bede, • Als 't hoofd buigt voor Hoogere Macht, En fluist'ren met hoopvolle harten: „Rust zacht, lieve doode, rust zacht!" | Wel hem, die blijmoedig en ernstig Bestendig zijn dagtaak volbracht. Hij vreest niet het lot, dat ons allen Aan 't eind van de levenstaak wacht. Niet hopeloos wordt bij de groeve Een brave, die heenging, herdacht. Daar toch mag men biddend doen hooren: „Gods liefde verheldert den nacht I" - 29 - )\an alle Yolkren. Volkren der aarde, o komt tot bezinning! Geeft toch de stem van de rede gehoor! Zijn niet te ontzettend de tallooze rampen, Waarmede overal duizenden kampen ? Ging er teveel niet alom reeds te. loor ? Volkren der aarde, zweert af toch den oorlog, Die niets dan de ergste ellende steeds k weekt. Krachtige zonen van velerlei staten, Moet... n bij 't strijden het leven reeds laten. Met menschenbloed werd vaak 't slagveld [doorweekt. Volkren der aarde, waartoe nog het vuistrecht, Dat ons beneden de dieren verlaagt? Waar zijn de vruchten van't edelste strijden?. Gaan wij terug naar de barbaarsche tijden ? Wordt door den krijg niet het beste verjaagd ? Volkren der aarde, aan U de beslissing Of langer de oorlog hier nog mag bestaan, Laat ieder uwer zijn roeping gevoelen! Staakt dus het moorden en .branden en woelen 't Moet met dat strijden voor goed zijn gedaan. Volkren der aarde, vereenigt u moedig, En dan aan oorlog den oorlog verklaard! Uit moet het zijn om met wapens te vechten! Laat uw geschillen gerechtelijk beslechten! Zoo slechts komt wellicht eens vrede op fdeez' aard. INHOUD bh. | Steeds hooger 8 Aller plicht ...... 3 Licht, liefde, leven. . . ■ 4 Strijd 4 Avondstond 5 I Opwaarts 5 Ochtend en avond op 't slagveld .... 6 Het zingen 7 Bij 's leeuweriks lied 8 Lieveke 8 Recht door zee 9 Teerkost voor den kwaden dag 10 Kloekhartigbeid 10 Oorlogsépisode 11 Wachten op 't licht 12 Ochtend 12 Met 't diepst ontzag .. 13 ' Trekvogels ^ 13 Ons streven 14 Zeegemurmel 15 Menschengunst ........... 15 'tWare, schoone en goede 16 Zaaier, zaai in Gods naam voort .... 16 Jonkheid 17 De zee , . . . 18 Vergeet-mij-nietjes 18 — 31 — Onrecht. * f£^&t • 19 Complimentjes 1» 's Zomers op 't meer 20 Zalig zijn de vredestichters . . .* •. . . 21 Lenteweelde . . . . •. . . 21 Zomeravond . .. 22 Kerststemmen :*sËL • ■ 22 Zomerweelde . . 23 Sportliedje. . i"^tëSjM^\£-/*\'* • 1 24 Onvergetelijk. . . ... . • . . . . 24 Kalmte Ë& .... "-jA Lach en traan . . . . . .... 26 Vrede .... . . . v . • • è|f-'fÖW Voorjaarshoop j -, • . • • ''■*' In duistere dagen ........ ^iSa^R De moedernaam 'tif\- ■ Bij het afscheid. . ... .' . »!,1*",,t,,<;W Aan alle volkren . . ........ .-"'•*. 30 — 32 -