PAULINE MARIE JARICOT stichteres van het genootschap tot voortplanting /D^/qÉÉ|ö^ bRUK: ÏNSPTOÜT VÖQR DÓÖFS^ÖMMEN ■ ST MICHIELSjSESTEL I PAULINE MARIE JARICOT ! Pauline Marie Jaricot, Stichteres van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs en van den Levenden Rozenkrans (1799—1862). I-Iet leven van Pauline Marie Jaricot, waarop de aandacht der geloovigen reeds gevestigd was, sedert het proces harer Zaligverklaring te Rome aanhangig werd, vraagt thans in nog meerdere mate hun belangstelling, nu haar levenswerk op zoo bescheiden wijze begonnen door den zegen van God tot ongekenden bloei is gekomen en zijn eerste eeuwfeest beleeft. Daarom gaan wij in de volgende bladzijden een korte levensschets geven van die verdienstelijke dienaresse Gods, hopende en vertrouwende, dat door de lezing daarvan menige godvruchtige ziel tot het streven naar nog hoogere geestelijke volmaaktheid, menig ijveraar en ijveraarster voor de missiën tot nog vuriger ijver voor de uitbreiding van het Rijk van Christus in de heidensche landen zal worden opgewekt. Pauline Marie Jaricot werd 22 Juli 1799 te Lyon geboren en was het zevende en jongste kind van Antonius en Jane Jaricot. Haar vader was als een arme wees van veertien jaar naar die stad gekomen om in den zijdehandel zijn brood te verdienen, doch door zijn noesten arbeid een rijke koopman geworden. Hij studeerde tot laat in den avond om zijn gebrekkige ontwikkeling aan te vullen, maar toch was hij eiken morgen vroeg genoeg bij bij de hand om de H. Mis, die te vier uur begon, bij te wonen. Gedurende de revolutie waren hij en zijn echtgenoote de trouwe helpers der vervolgde priesters, en het mag bijna een wonder heeten, dat zij ontkwamen aan de gevaren, welke hen in die dagen bedreigden. Niettegenstaande hun welvaart leefden zij eenvoudig om des te meer aalmoezen te kunnen geven. Ieder jaar schonk Antonius Jaricot 10.000 francs aan de armen van Lyon, behalve zijn bijdragen aan allerlei liefdadige doeleinden en zijn edelmoedigen steun aan 3 de godsdienstige instellingen, welke na de stormen der revolutie zich trachtten te herstellen. Pauline had een zeer gelukkige jeugd. Zij was van nature minzaam, vriendelijk en zoo blijmoedig, dat zij bijna altijd zong. Reeds in haar prille jeugd volgde zij met haar broeders en zusters het milddadig voorbeeld harer ouders. Met toestemming van haar moeder schonk zij gaarne haar speelgoed en haar kleederen weg en ontzegde zich een ontspanning, om het geld, dat zij daardoor uïlspaarde, aan een arm huisgezin te geven. Als kind reeds toefde Pauline gaarne in de tegenwoordigheid van Jezus in het H. Sacrament, en vond den tijd bij Hem doorgebracht steeds te kort. „Nu al," fluisterde zij dikwijls, als haar moeder, bevreesd, dat Pauline zich te veel zou vermoeien, zich gereed maakte de kerk te verlaten, „ik heb nog niet alles aan Jezus gezegd." Hoe liefderijk en minzaam zij in den regel was, toch was zij, evenals haar eenige jaren oudere broeder Philippe, haar meest geliefde speelmakker, driftig van aard, wat wel eens tot ernstige conflicten tusschen die kinderen aanleiding gaf. Pauline was dan in den regel de eerste, om zich met haren broeder te verzoenen. Maar opdat deze er zich niet op beroemen zou, haar meerdere te zijn, zei ze dan: „Denk er wel aan, dat ik alleen toegeef, om God niet te beleedigen." Op zekeren dag had Philippe iets hooren vertellen van het leven der missionarissen: „Mijn keuze is gedaan, zusje," zei hij, „ ik word missionaris en ga naar China. Als ik gemarteld word, goed; mijn bloed zal dan het zaad der Christenen zijn. Dat heb ik in de kerkelijke geschiedenis gelezen." „ Maar waarom kan ik niet meegaan ?" vroeg Pauline, die met eerbiedige bewondering die plechtige verklaring had aangehoord. „ lk kan de zieken verplegen, de kleine kinderen den katechismus leeren en bloemen brengen naar alle kapellen." „Vrouwen kunnen niet naar China gaan," antwoordde Philippe uit de hoogte, „zij kunnen niet rijden op kameelen, tijgers en krokodrillen en dat is de eenige manier van reizen in die streken." In 1805 bracht Pius VII drie dagen te Lyon door, en Antonius Jaricot werd aan hem voorgesteld als een der ijverigste en weldadigste Katholieken der stad. Toen de H. Vader na de her- 4 opening der kerk van O. L. Vr. van Fourvière voorbij het huis der Jaricots kwam, vroeg Antonius den zegen des Pausen voor zijne kinderen, die aan dat verzoek voldeed, door zegenend zijn hand over het hoofd van Philippe en Pauline uit te strekken. Ongeveer een jaar vóór haar eerste H. Communie werd Pauline naar een kostschool gezonden, waar zij door haar kameraadjes zoozeer werd verafgood, dat zij groot gevaar liep in den grond bedorven te worden. Een harer vriendinnetjes was een echte mondaine, die in het van nature gevoelige hart van Pauline allerlei zinnelijke neigingen wist op te wekken, zoodat verschillende jongelieden van haar kennissen het voorwerp harer genegenheid werden. Gelukkig verliet dat meisje de school eenige maanden vóór Pauline's eerste H. Communie, en sloot deze vriendschap met een ander kind, dat eveneens tot de eerste H. Communie werd voorbereid. Van deze vriendschap zegt Pauline: „ Ons beider verlangen een goede eerste Communie te doen heiligde onze gevoelens. Onze Lieve Heer werd het eenig voorwerp onzer gedachten." Omstreeks dien tijd werd Pauline gefolterd door hevige gewetensangsten. „ Zonder de bijzondere bescherming van den machtigen Vriend, dien ik op den dag mijner eerste H. Communie in het hart had ontvangen," zegt ze, „ zou ik ten laatste tot wanhoop gekomen zijn." Deze angstvalligheid schijnt haar nog geruimen tijd na hare eerste H. Communie gekweld te hebben en van het ontvangen der HH. Sacramenten te hebben teruggehouden. Pauline was, toen zij de school verliet, een beminnelijk kind, zoodat zij de lieveling werd van allen. In den beginne trachtte zij weerstand te bieden aan de aanlokselen der wereld en zij verklaarde zelfs aan hare moeder, dat zij haar gansche leven aan God wilde wijden. Doch spoedig vergat zij die goede voornemens of sloeg er geen acht meer op, en gaf zich geheel over aan de genoegens der wereld. Op zeer jeugdigen leeftijd ging zij een verkeering aan met iemand van ongeveer haar leeftijd, zeer tegen den zin van haar vader. Zij verklaart van zich zelve: „ Ik was in die dagen als bedwelmd door de vele betuigingen van sympathie, die mij ten deel vielen en al het mogelijke deed ik zelfs om hun te behagen, die minder gevoelig schenen voor mijn bevalligheid." 5 God begon nu die uitverkoren ziel door beproevingen tot zich te trekken. Een zware ziekte overviel haar, vóórdat de laatste schikkingen omtrent haar huwelijk waren getroffen. Hare moeder, die haar met de grootste zorg had opgepast, werd eveneens ziek en stierf, vóór Pauline begon te herstellen. „Alvorens te sterven", schrijft Pauline, „ beval moeder mij aan in de bijzondere zorg van mijn broeder, en gaf hem te kennen, hoe bezorgd zij zich maakte over mijn toestand, en dat zij haar leven voor mij had opgeofferd." Onmiddellijk vóór haar dood, nadat zij de laatste HH. Sacramenten ontvangen had, werd het gelaat van Mevrouw Jaricot plotseling door een wonderbare blijdschap verhelderd, en zij sprak: „Ik dank U, o mijn God, Pauline zal geheel de Uwe zijn." Pauline's ziels- en lichaamskwellingen verminderden merkbaar door het ontvangen der H. Communie, doch na haar herstel begon opnieuw een hevige strijd tegen Gods genade, waarin zij nog al te lang volhardde, gelijk zij in latere jaren rouwmoedig bekende. Soms gevoelde zij een vurig verlangen, om alleen aan God toe te behooren; doch als God haar dit offer duidelijk vroeg, dan aarzelde zij. Op den grond uitgestrekt bracht zij ooit gansche nachten biddend en schreiend door, klagend dat God haar de genoegens misgunde, die Hij anderen in volkomen gewetensrust liet genieten. Eindelijk zegevierde de genade. Op zeventienjarigen leeftijd hoorde zij eens een preek van den Eerw. Heer Wurtz over de menschelijke ijdelheid. Deze heilige priester had het tijdens de revolutie gewaagd vermomd als rondreizend muzikant in Lyon te komen. Eerst woonde hij te Rome, waar hij tot de dienstdoende priesters van het Pauselijk Hof behoorde. Op zekeren dag, terwijl hij geheel alleen was, meende hij eene stem te hooren, die zijn naam uitsprak. Vol vreeze vroeg hij: „In den naam van God, wat wilt Ge van mij?" „ Priester van Christus," was het antwoord, „ gij leeft hier rustig in Rome, terwijl te Lyon de Christenen bij duizenden in de gevangenis geworpen en ter dood gebracht worden, zonder dat zij iemand hebben om hen te steunen en te troosten." Vóór hij aan die geheimzinnige stem gehoorzaamde en Rome verliet, had hij een droom, waarin hij meende te staan bij een 6 schavot, omringd door een tierende menigte, waaronder hij ook een vrouw meende te zien, die hem in haar huis opnam en verborg. Toen hij te Lyon aankwam, zag hij daar in werkelijkheid, wat hij gedroomd had. Hij ontmoette de vrouw, die hij in zijn droom had gezien. Hij vroeg hare hulp, welke fiem zonder aarzelen werd verleend. Deze priester werd de biechtvader van Pauline. Na de preek, die haar zoo zeer getroffen en zoo ernstig verontrust had, zocht zij hem op in de sacristie, en vroeg hem haar uit te leggen, waarin de schuldige ijdelheid bestaat. De priester zeide haar, dat zij voor de meeste vrouwen bestaat in den opschik van haar lichaam om daardoor de aandacht te trekken en zich tot een afgod der schepselen te maken, „maar", voegde hij er vriendelijk bij, „voor sommige anderen bestaat zij in het bijzonder in het beminnen van datgene, wat hunne ziel weerhoudt van hooger streven, terwijl God haar daartoe uitnoodigt." Pauline vroeg aanstonds hem in' den biechtstoel te mogen spreken, legde hem den toestand harer ziel bloot en verzocht hem hare leiding op zich te nemen. De priester verklaarde zich daartoe bereid en begon met haar te zeggen: „Vertrap nu alles, wat gij tot nog toe gezocht hebt en zoek alles, wat gij ontvlucht hebt." Zij verliet daarop de kerk, stralend van geluk over haar besluit, om den raad van dien priester op te volgen. Hare bekeering was ernstig en volkomen. Hare eerste daad was naar een ziekenhuis te gaan en daar de walgelijkste zweren eener oude vrouw te verzorgen. „ Ik zal iederen dag komen," sprak zij, terwijl zij haar omhelsde, „en hoop langzamerhand te leeren u goed te verplegen. Bid voor mij." Zij legde hare fraaie kleeren af en verscheen in de volle parochiekerk in grove, slordig gemaakte kleeren, zij droeg lederen schoenen, die toen alleen door den werkenden stand gedragen werden. „ Ik ging aanstonds tot het uiterste," zei ze later, „ want als ik niet met één slag met geheel mijn verleden had gebroken, zou ik niets bereikt hebben. Ik was zoo beschaamd openlijk in mijn slordige kleeding te verschijnen, dat ik over geheel mijn lichaam beefde." Algemeen hield men het er voor, dat zij haar verstand verloren 7 had, en hare familie, vooral haar broer Philippe, maakte zich erg vroolijk over haar. Doch ook deze werd kort daarop door de goddelijke genade getroffen, en in de voornamere kringen van Lyon stond men verbaasd te vernemen, dat hij naar het Seminarie van Saint Sulpice was gegaan, om zich voor te bereiden tot het priesterschap. Pauline bracht veel tijd onder de armen door, niet alleen en op de eerste plaats om hun lichamelijken nood te lenigen, maar vooral om hen tot een deugdzamen levenswandel te brengen en in 't bijzonder om er hen toe te brengen troost en steun te zoeken bij Jezus in het H. Sacrament. Daarom ook stichtte zij voor de arbeidsters eene Vereeniging van eerherstel. Het voornaamste doel dezer Vereeniging was eerherstel te geven aan het niet gekende en geminachte Hart van Jezus, dat in het openbaar, vooral in het H. Sacrament onteerd wordt. Toen zij, zooals Kardinaal Villecourt van haar zegt, „nog nauwelijks de kinderjaren was ontgroeid", schreef zij reeds een boekje getiteld: „ De oneindige liefde in de H. Eucharistie." De eerw. heer Wurtz gaf haar volledige vrijheid in het brengen van offers, om haar hoogmoed ten onder te brengen. Doch ondanks zijn bekende gestrengheid deed hij ten slotte zijn best haar al te voortvarenden ijver te matigen. Zij stond er ten zeerste over verwonderd, dat hij haar bij hare eerste biecht verlof gaf eiken dag de H. Communie te ontvangen. Hare ijdelheid veroorzaakte haar echter nog zwaren strijd. Hare godvruchtige dienstbode Rosa, die in een aangrenzende kamer sliep, hoorde 's nachts dikwijls de stem van Pauline en allerlei angstwekkende, geheimzinnige geluiden. Eens, toen er blijkbaar weer een hevige strijd werd gevoerd, waagde zij het de kamer harer meesteres binnen te gaan. Zij trof Pauline aan, op den grond liggend, met verwarde haren; haar oogen stonden vol tranen en het was duidelijk, dat zij zich gegeeseld had. „Rosa," smeekte Pauline, „bid voor mij, en zeg aan niemand, wat ge gezien hebt. De duivel wil bezit nemen van mijn ziel en mijn wil, maar het zal hem niet gelukken." Vele rijke families waren door de revolutie van 1793 tot armoede 8 vervallen. Pauline, die zeer bekwaam was in het maken van kunstbloemen, opende een atelier voor de meisjes van deze families, welke zij zoo goed dit werk leerde, dat zij weldra een winstgevenden handel konden beginnen. Zij bedacht dikwijls onschuldige listen om de winst te vermeerderen en aldus krachtiger die meisjes te ondersteunen. Sedert hare ziekte was Pauline zoo zwak geworden, dat zij elk jaar aan een of andere ongesteldheid leed, die haar aan den rand van het graf bracht. Dan matigde zij hare strenge levenswijze, maar, zoodra zij genoegzaam hersteld was, volgde zij weer hare oude gewoonten. Zij stond des morgens ten vier uur op, en verdeelde haren voormiddag tusschen het gebed en de verpleging der zieken in het ziekenhuis, waar zij de meest weerzinwekkende bezigheden verrichtte, hoewel zij vroeger een onverwinnelijken afkeer gevoelde reeds bij het zien van een gezwel. Den namiddag bracht zij door in haar atelier en met het bezoeken van armen en gevangenen. Hare avonden schonk zij aan hare familie, en volgens de verklaring van Rosa bracht zij vele uren van den nacht in gebed door. Terwijl zij op den vooravond van Palmzondag in eene kapel van O. L. Vrouw van Genade voor het H. Sacrament lag neergeknield, meende zij eene stem te hooren, dezelfde, welke zich zoo dikwijls bij haar beklaagd had over de ondankbaarheid en de zonden der menschen, die haar zeide: „Mijne dochter, morgen wordt de herinnering gevierd van den dag, waarop de Joden Mij verheerlijkten door Mij het Hosanna toe te roepen, en weinige dagen daarna brachten zij Mij ter dood Wilt gij lijden en sterven voor Mij?" Zij begreep, zegt ze, dat die vraag de bekeering der zondaren en een overvloedige uitstorting van genaden ten doel had, en zij bood zich, niet zonder vreeze doch vertrouwend op Gods genade, als slachtoffer aan. Omstreeks dienzelfden tijd schreef Philippe haar van uit Saint Sulpice over de Missiën, en vroeg haar om aalmoezen. Hij deelde haar o. a. mede, dat één katechist wel 2500 kinderen in stervensgevaar kon doopen, en dat het jaarlijksch onderhoud van zulk een katechist slechts 82 francs bedroeg. Die woorden troffen haar en sinds dien tijd dacht zij er her- 9 haaldelijk over na, hoe aan het verlangen van haar broeder kon voldaan worden, hoe de Missiën door haar konden geholpen worden. Op zekeren dag, terwijl hare familie zich met kaartspelen onledig hield, zat zij bij den haard in gedachten verdiept. Zij bad om Gods genade en licht, gelijk zij herhaaldelijk sinds het ontvangen van den brief haars broeders gedaan had. En ziet, plotseling stond haar het geheele plan van 't Genootschap tot Voortplanting" des Geloofs zoo duidelijk voor den geest, dat zij het met potlood onmiddellijk opschreef. Dit plan kwam hierop neer: Het Genootschap moet veel leden aanwerven. En ieder lid moest een halve stuiver per week bijdragen. De halve stuivers van elk tiental leden moeten door zelatricen of zelateurs worden afgehaald. Dezen moeten de ingezamelde gelden ter hand stellen aan een tresorier. Een hoofdtresorier, die de inzamelingen van tien tresoriers ontvangt, moet ze opzenden naar een centraal bureau. Toen Pauline dit plan voorlegde aan haren biechtvader, zeide deze: „Niet gij hebt dit plan uitgedacht Het komt klaar¬ blijkelijk van God." Hij spoorde haar aan het uit te voeren. Zij was echter niet weinig ongerust, toen zij eenigen tijd later van een anderen priester vernam, dat zij dit missiewerk niet mocht ondernemen, omdat het de goedkeuring van den aartsbisschop niet had. Zij schreef aanstonds aan den Hoogeerw. Heer Courbois, een der vicarissen-generaal, die, terwijl de zetel vacant was, het bisdom bestuurde. Deze schreef haar, dat hij het bestaande niet wilde opheffen, maar verlangde, dat aan haar werk geen verdere uitbreiding werd gegeven. Dat was voor de edele ijveraarster een bittere teleurstelling. Zij verklaarde zich echter terstond bereid aan het verlangen der kerkelijke Overheid te voldoen. Gods Voorzienigheid waakte echter bijzonder over het Hem zoo welgevallige werk. Toen de andere Vicaris-Generaal, de Hoogeerw. Heer Gourdiat, van de zaak hoorde, bood hij zijn bemiddeling aan en zorgde voor de kerkelijke goedkeuring. Hij spoorde zelfs Pauline aan haar missiewerk zooveel mogelijk uit te breiden. Het hoofdbureau was gevestigd bij den Hoogeerw. Heer Gourdiat. Daarheen werden de ingezamelde gelden gezonden. Tot het tijdstip der officiëele oprichting en der goedkeuring van het 10 1 Genootschap door het kerkelijke gezag in Mei 1822 werden de gelden door hem te Parijs afgedragen. Philippe schreef in 1820 aan zijn zuster: „Ik dank God voor zijn goedheid, dat Hij U beproeft door het lijden, ik dank den lieven Jezus, dat Hij een doorn uit zijn kroon wil nemen om die aan zijn kleine dienstmaagd te geven ter belooning van de liefde en den goeden wil, welke Hij bij haar vond. Spoedig zal het niet meer een enkele doorn zijn, maar zijn geheele doornenkroon. Later zal Hij u zijn nagelen, zijn kruis geven.... zal Hij u schenken zijn wonden, zijn Hart." Inderdaad, nauwelijks was zij begonnen, of zij ondervond hevige tegenwerking. Zoodra zij met haar plannen voor den dag kwam, werden ze afgekeurd als het werk van jeugdigen overmoed. Men beschuldigde haar, dat zij nieuwigheden wilde invoeren, ja zelfs, dat zij niet rechtzinnig meer was in haar geloof. Het oprecht en teergevoelige hart van Pauline werd daardoor smartelijk getroffen. Wijl aan de critiek geen einde kwam, verzocht zij Philippe haar plannen voor te leggen aan Paus Pius VII, zoodra deze door de oversten van Saint Sulpice waren goedgekeurd. Zonder eenige moeite werd de goedkeuring ook van den H. Vader verkregen. Zoodra bekend werd, dat de Paus haar plannen goedgekeurd en aan Pauline zijn vaderlijken zegen geschonken had, veranderde de stemming ten haren opzichte. Zij, die eerst haar werk bestreden hadden, geraakten er nu voor in geestdrift. Sommigen maakten zich zelfs wijs en verklaarden het openlijk, dat zij de stichters van dit missiewerk waren. Pauline, die zich in het geheel niet bekommerde om eer, liet deze bescheiden over aan allen, die ze zich wilden aanmatigen. Daar Philippe wegens zijn zwakke gezondheid geen missionaris kon worden, moest hij aan zijn vurig verlangen vaarwel zeggen. Hij werd nu benoemd tot hoofdaalmoezenier van het ziekenhuis te Lyon, waar hij drie jaren later stierf, uitgeput door het werk, waarin hij trouw geholpen werd door zijn zusters Pauline en Sophie, die een werkdadig aandeel nam in Pauline's liefdewerken. Pauline, die het met de grootste kalmte aanzag, dat anderen zich de eer aanmatigden het Genootschap tot Voortplanting des 11 Geloofs te hebben gesticht, gaf intusschen hare krachten, haar tijd en geld om in 't verborgen wel te doen. „Voor Mejuffrouw Jaricot", zei een arme vrouw, die gewoon was liefdadige opdrachten voor Pauline uit te voeren, „heeft het geld geen andere waarde dan om er aalmoezen van te geven." Soms werd zij door de armen bedrogen. Wees men haar op dat bedrog, dan antwoordde zij gewoonlijk: „Onze Lieve Heer zal de belooning niet afmeten naar de gesteltenis van hen, die een aalmoes vragen, doch naar de meening van hem die ze geeft. Ik geef alleen uit liefde voor Jezus." Was zij werkelijk minder voorzichtig geweest in het uitdeelen harer aalmoezen, dan nam zij de terechtwijzing, welke zij daarvoor ontving, nederig aan. Haar vader beloofde haar zooveel geld ter beschikking-te zullen stellen, als zij voor haar liefdewerken noodig had. Toen zij eens opmerkte, dat zij de som niet durfde noemen, welke zij noodig had om een arme weduwe in haren nood te helpen, zeide hij: „Maar kind, kent gij uw ouden vader dan niet beter? Maak u niet ongerust, alles zal in orde komen." „Ik zou geen godsdienstig liefdewerk kunnen noemen, dat mijn tante niet steunt," zeide hare nicht; „daarenboven is zij altijd inwendig met God vereenigd. Zij is voortdurend in gebed, en de beden „Laat toekomen uw rijk" en „Glorie zij den Vader" liggen altijd op hare lippen." Zij scheen evenzeer geschikt voor het beschouwende als voor het werkzame leven. Zij zegt, dat haar biechtvader, de eerw. heer Wurtz, medelijden had met hare zwakheid, doch haar niets bespaarde van wat hij noodig oordeelde om haar te brengen tot algeheele onthechting aan alles, wat niet uit God is. Met het oog daarop had hij haar bevolen zich drie jaren lang te onthouden van alle uitwendige liefdewerken en zich uitsluitend aan het gebed te wijden. „Dat was noodzakelijk, zoo verklaarde zij later, om ook in het geestelijke mijn eigen wil ten onder te brengen." Mogelijk ook heeft God haar daarom gedurende dien tijd alle geestelijke zoetheid en troost onthouden en haar overgelaten aan de vreeselijkste dorheid. Omstreeks het jaar 1825 stichtte zij den Levenden Rozenkrans. Deze godvruchtige vereeniging bestaat hierin, dat vijftien leden 12 zich verplichten iederen dag elk een tientje van den Rozenkrans te bidden. Tot hare diepe smart ontwaarde zij, dat de Fransche maatschappij ten gronde ging door genotzucht en ongeloof. Herhaaldelijk had zij gehoord van de wonderbare kracht van het Rozenkrans-gebed en om nu vele van die verdwaalde zielen te redden, stichtte zij genoemde vereeniging. Als eerste Leden van deze gaven zich op verschillende leden van eene vereeniging van meisjes, die zich tot taak stelden het verspreiden van religieuse voorwerpen, welke vereeniging ook door haar op raad van den eerw. Heer Wurtz gesticht was. Ook deze devotie vond afkeuring en tegenwerking, ofschoon ze door de Pausen Leo XII en Pius VIII werd gezegend en later in 1832 door Paus Gregorius XVI officieel werd erkend. Men verspreidde den laster, dat Pauline met die vereeniging en den verkoop dier voorwerpen slechts tijdelijk gewin beoogde. Zoover ging de tegenwerking, dat de eerste brief van Paus Gregorius, waarin deze haar werk goedkeurde en mededeelde, welke voorrechten er door den H. Stoel aan verbonden waren, werd onderschept en haar nimmer ter hand werd gesteld. Bij het lijden, veroorzaakt door die tegenwerking en haar voortdurende ongesteldheid, kwamen zich nieuwe smarten voegen. De eerw. heer Wurtz, hare zuster en haar broeder Philippe ontvielen haar door den dood. „ O mijn God," riep zij in haar eerste ontsteltenis uit, „waarom ben ik alleen, terwijl ik zoowel om te leven als om te sterven, zooveel steun noodig heb." Doch de Heer liet haar nu zijn tegenwoordigheid en zijn liefde gevoelen. Duidelijker dan ooit sprak Hij thans tot haar hart. Toen men haar verweet, dat zij aan zinsbegoocheling leed, meenend de stem van God te vernemen, schreef zij: „ Gij kunt niet gelooven, dat God van hart tot hart tot mij spreekt, mij antwoordt, wanneer ik Hem iets vraag, en mij helpt in den strijd door mij op de listen van den duivel te wijzen. Maar, zou dan de Almachtige, die voor de instandhouding zelfs van de nietigste wezens zoo nauwlettend zorgt, zich nimmer gewaardigen zich te openbaren aan den mensch, voor wien de gansche natuur geschapen is? Zou God, die oneindig goed is, na den mensch geschapen te hebben naar zijn eigen beeld, nadat Hij zijn broeder geworden is door de Mensch- 13 wording en zijn voedsel in het H. Sacrament, met den mensch niet willen spreken?" Bij het begin der Juli-revolutie in 1830 bracht Pauline drie dagen en nachten in gebed voor het H. Sacrament door, en verliet de kerk alleen, om een weinig voedsel te nemen. Toen zij het onheilspellend getier van het gepeupel hoorde, en zij zich herinnerde, dat de Heer haar gezegd had: „Gij zult lijden met Mij en evenals Ik voor de redding van anderen," verwachtte zij tijdens deze revolutie den marteldood te zullen ondergaan. „Mijn hart", zegt zij „ kromp ineen van angst, doch mijn geest en mijn wil bleven desondanks onbewogen en aanvaardden den marteldood." Na 't herstel van de rust hoopte zij nog steeds, dat het offer van haar leven zou worden aangenomen. Op zekeren dag begaf zij zich vol van die gedachte naar O. L. V. van Fourvière. Onderweg voelde zij eensklaps een hand op haar schouder, en zich omkeerend, zag zij den eerw. Heer Wurtz naast zich, die haar vol medelijden aanzag. Aan niets anders denkend dan aan haar offer, vroeg zij hem: „O vader, wanneer zal ik worden geslachtofferd voor de schuldigen?" „Mijn kind," antwoordde deze, „zal het geestelijk martelaarschap voor u niet voldoende zijn?" Daarna verdween hij. Deze ontmoeting scheen haar zoo gewoon en natuurlijk, dat het eenige minuten duurde, vóór zij er aan dacht, dat hij niet meer op aarde leefde. Pauline werd kort daarop weer ernstig ziek. Drie maanden lang leed zij de hevigste smarten. Men had alle hoop op herstel opgegeven. Doch op den feestdag van O. L.V. tenhemelopneming las de directeur van den Levenden Rozenkrans te Lyon voor haar de H. Mis in de kerk van O.L.V. van Fourvière en begon voor haar een novene. „Acht dagen", zegt zij, „waren voldoende om van mijn ernstige ziekte te herstellen en mij een gezondheid te geven, die ik in lange jaren niet genoten had." Verschillende weken bracht zij met de Dames de la Retraite te La Louvex in afzondering en gebed door om te ontkomen aan allerlei vragen en opmerkingen omtrent hare wondervolle genezing. Pauline's ziel was intusschen in tweestrijd, welke richting te kiezen. Haar vurig verlangen, de glorie van God te bevorderen en de zielen te redden, dreef haar naar het werkzame leven; 14 doch hare behoefte aan rust na zooveel geestelijke en lichamelijke inspanning en haar vurige begeerte altijd bij Jezus in het H. Sacrament te zijn deden haar naar het beschouwende leven en de algeheele afzondering verlangen. Op zekeren dag, toen zij weer in tweestrijd was gebracht door deze verschillende verlangens, riep zij uit: „Wat kan ik doen? Als ik een man was, zou ik in de Sociëteit van Jezus zijn getreden." „ Een inwendige stem", zegt ze, „ antwoordde mij: Als ge niet in de Sociëteit van Jezus kunt treden, kunt ge dan niet een Gezelschap van Maria vormen? Deze gedachte troostte mij en deed in mij een plan opkomen, waarvan echter noch de vorm noch het doel mij duidelijk voor den geest stonden." Later kreeg dat plan een vaster vorm en stichtte zij het „Gezelschap van Maria" of de kleine communiteit van Loretto, waar zij te zamen met eenige vrouwen, voornamelijk hospitaalzusters, leefde, die het ziekenhuis van Lyon hadden verlaten, toen de revolutie van 1830 daar alle misbruiken weer invoerde door de omwenteling van 1793 ontstaan, en welke Philippe met zooveel moeite had uitgeroeid. Loretto, halverwege op de helling naar Fourvière gelegen, bood een fraai uitzicht op de stad Lyon. In dat huis legde Pauline de sleutels van het huis, dat zij met hare communiteit betrok, aan de voeten van Maria Onbevlekt Ontvangen neer, opdat deze er de eerste meesteres van zou wezen. Zij beloofde aan Maria in ieder vertrek haar beeld te plaatsen, de mooiste kamer uit te kiezen om ze tot een kapel aan Maria toegewijd in te richten en hare naamletters op alle buitendeuren aan te brengen. Zij kreeg ook vergunning het H. Sacrament in die kapel te bewaren. Op het oogenblik, dat de communiteit dit huis betrok, brak de opstand van November 1831 uit. De arbeiders, niet tevreden met hun loon, hadden de wapenen opgenomen. Zij versloegen de troepen, die tegen hen waren afgezonden en maakten zich meester van de stad. Ongewone dingen zag men tijdens dezen opstand gebeuren. Enkele vreemde arbeiders, die van deze gelegenheid gebruik hadden gemaakt om te plunderen, werden streng gestraft. Men zag echter ook gewapende arbeiders, die 15 blootshoofds den priester vergezelden, die het H. Sacrament naar een zieke bracht. De generaal der overwonnen troepen had gezworen terug te keeren en de stad streng te straffen. Vele inwoners, door schrik bevangen, maakten zich gereed de stad te verlaten. Pauline vroeg de gebeden van de leden van den Levenden Rozenkrans. Maria, de Onbevlekte, aan wie zij zoo pas zich zelve en hare communiteit had toegewijd, stelde haar niet te leur. Een arme weduwe had den weg, waarlangs de troepen Lyon weer zouden binnenrukken, bestrooid met miraculeuze medaljes en blaadjes papier, waarop geschreven stond: „ Maria zonder zonde ontvangen." Het was, alsof de harten der soldaten daardoor werden vermurwd, en, zooals Pauline zegt, „ de gevoelens van wraak plaats maakten voor een gevoel van vriendschap, zoodat beide partijen spoedig tot een vergelijk en tot verzoening kwamtm". Vele soldaten vroegen miraculeuze medaljes; meer dan 12000 werden er onder het garnizoen uitgedeeld. Zij verzochten om rozenkransen en scapulieren, en zelfs sloten zij zich aan bij den Levenden Rozenkrans, onder elkander afdeelingen vormend. In 1834 nam de chronische hartkwaal van Pauline zoozeer toe, dat de minste inspanning of een plotselinge schrik haar leven in gevaar schenen te brengen. Twee dagen vóór de staatkundige omwenteling van dat jaar werd zij van de laatste HH. Sacramenten voorzien. Loretto lag tusschen de opstandelingen en de geregelde troepen zoodat het van twee kanten werd beschoten. Een nicht van Pauline, die haar oppaste, beschrijft ons, wat er in die angstige dagen omging: „Kind," zei tante, „schrijf met groote letters, wat ik u dicteer en leg het geschrift dan neer aan de voeten van O. L. Vrouw van Bijstand, opdat Maria de stad moge helpen en redden." „ O, Onze Lieve Vrouw van Bijstand," dicteerde zij, „ wij smeeken uwe machtige bescherming af. Bescherm ons, bescherm Lyon, vraag dat in onze dagen Jezus, uw Zoon, en Gij verheerlijkt moogt worden. O Maria, zonder zonde ontvangen, bid voor ons, die onze toevlucht tot U nemen." Het gelukte mij dit geschrift op de aangewezen plaats neer te leggen. Vervolgens kwamen wij te zamen in de kapel, waar ook het bed van mijne tante was heengebracht. Wij waren met ons 16 achttien bij elkander. God alleen kon ons redden; vurig riepen wij allen zijn bijstand af. Verschillende kogels doorboorden de muren en gingen fluitend over onze hoofden. Zij werden spoedig gevolgd door een kanonskogel, die in het plafond drong. Een tweede kanonskogel volgde, die over de plaats heenging, welke door twee onzer juist verlaten was, en daar alles verbrijzelde. Een bom sloeg een bank, die juist door een onzer verlaten was om den kruisweg te gaan bidden, in duizend stukken. Eindelijk verlieten allen de kapel en staken, gelukkig zonder door het vuur te worden gedeerd, het terras over om een toevlucht te zoeken in een onderaardschen gang. Pauline weigerde evenwel het H. Sacrament te verlaten, en daarom werd zij, terwijl zij het tabernakel in hare armen had, op een matras weggedragen. „Wij vonden", schrijft ze, „eene nis, die wat grooter en minder vochtig was dan de andere. Het scheen, dat de Engelen zelf deze plek hadden gereed gemaakt om hun Koning te ontvangen, want de muren waren hier zoo helder, alsof zij den vorigen dag waren schoon gemaakt." Daar werd het H. Sacrament bewaard. En op die plaats vertoefden zij van 's Woensdags morgens vier j uur tot in den morgen van Zondag. Gods Voorzienigheid had gezorgd dat de noodige spijs en drank haar niet ontbrak. Ondanks al deze ellende en bekommering bleef Pauline in het leven. Toen zij zich na eene noveen ter eere van de H. Philomena iets beter gevoelde, ondernam zij zelfs een reis naar Rome, om den zegen des Pausen te vragen. Tijdens deze reis leed zij vreeselijk, en men vreesde dat zij Rome niet levend zal bereiken. Te Chambéry lag zij gedurende twee dagen bewusteloos. Maar in het klooster van het H. Hart aldaar werd een noveen gehouden en zij was daarna weer in staat haar reis voort te zetten. Daar zij in Rome aangekomen te ziek was om zich naar het Vaticaan te begeven, bracht Paus Gregorius XVI haar een bezoek. De Paus meende zoo zeker, dat zij sterven zou, dat hij haar vroeg in den hemel voor hem te bidden. Pauline sprak hem over haar plan het graf van de H. Philomena te bezoeken, maar in het Italiaansch zeide Z. H. aan de Overste van het klooster: „Hoe ziek is onze dochter! Wij zullen haar nooit terugzien; zij zal nooit terugkomen." Pauline kwam te Mugnano aan op 8 Augustus, daags vóór het 17 feest van de H. Philomena. Den volgenden morgen ontving zij de H. Communie op het graf dier Heilige. Aanstonds daarop voelde zij over geheel haar lichaam een zoo hevige pijn, dat zij in onmacht viel. Zij kwam echter weer bij, in zoover, dat zij door een teeken te kennen kon geven niet te willen, dat zij in haar leunstoel uit de kerk zou worden gedragen. Plotseling kwam de kleur op haar gelaat terug; een warme gloed kwam over al haar ledematen en zulk eene vreugde maakte zich van hare ziel meester, dat zij meende den hemel binnen te^aan. De H. Philomena had haar werkelijk een nieuw leven geschonken. Pauline was genezen. Zoodra dit wonder bekend was geworden, werden de klokken der kerk geluid, en de straten van Napels weergalmden van de kreten: „Leve de H. Philomena, onze heilige martelares!" Op haar terugtocht ondervond zij volgens haar eigen getuigenis niet den minsten last van het reizen. De koetsiers, die haar in een toestand, welke het ergste deed vreezen, van Rome naar Napels hadden gebracht, riepen, toen zij haar op de verschillende pleisterplaatsen terugzagen: „Een wonder, een wonder! Leve de H. Philomena!" De bisschop van Napels zeide haar: „Dochter van de stad der Martelaren (Lyon), God heeft zich van u bediend, Hij zal zich nog meer van u bedienen, maar op een geheel andere wijze. Heb goeden moed en neem het kruis gewillig aan." Paus Gregorius XVI, haar terugziende, riep uit: „Is het waar, dierbare dochter, zijt gij uit het graf opgestaan, heeft God ten uwen gunste de macht van de H. maagd en martelares willen openbaren?" Hij schonk haar vele geestelijke gunsten en wilde, dat zij ongeveer een jaar te Rome zou verblijven, opdat het wonder nog duidelijker zou worden bevestigd. Na haar terugkeer te Lyon hervatte zij hare liefdewerken voor zieken en behoeftigen. Zij werd weer de toevlucht van allen, die in nood of ellende waren, en zij besteedde haar vermogen voor liefdewerken van allerlei aard. Steeds was zij gereed om de klachten te aanhooren, waarmede menschen van allerlei stand bij haar kwamen. Dan hield zij aanstonds op met het werk, waarmee ze bezig was om het desnoods gedurende den nacht voort te zetten. 18 Ook de vreemde Missiën bleven het voorwerp harer bijzondere genegenheid. Aan de missionarissen over geheel de wereld schreef zij brieven om hen te troosten en te bemoedigen en verleende hun haar krachtigen steun. En hoe meer zij hun en aan de liefdewerken haar steun verleende, des te grooter scheen haar vermogen te worden. Voor de aanzienlijke som van ruim tweemaal honderdduizend francs kocht zij voor een liefdadig doel een half afgebouwd klooster, dat wegens schulden moest worden verkocht. Dicht bij Loretto stichtte zij een ziekenhuis, dat later vereenigd werd met een ander, toebehoorend aan de Zusters van den H. Carolus, en op Fourvière bouwde zij een kapel ter eere vari de H. Philomena. Marie Dubois, een meisje door den zaligen pastoor van Ars naar Loretto gezonden, en van 1842 tot aan den dood van Pauline hare onafscheidelijke gezellin, zegt van haar: „Gelijk de menschen naar de kerk gaan om alles te vragen en te ontvangen, zoo kwamen ze ook naar onze moeder Pauline." En niemand werd door haar zonder steun weggezonden. In 1843 hielp zij met raad en daad Mgr. Forbin-Janson een liefdewerk stichten, thans bekend onder den naam van de H. Kindsheid. Het plan tot oprichting van dit liefdewerk ging uit van Mgr. Forbin-Janson, bisschop-missionaris in China, die de heele Katholieke kinderwereld wilde oproepen om haar heidensche broertjes en zusjes te helpen. Op zijne reis naar Rome kwam hij ook te Lyon en besprak met Pauline Jaricot zijn plannen. In dit onderhoud kwamen zij tot het besluit, dat ook deze Vereeniging, evenals de Voortplanting, de heele wereld moest omvatten en dat men van elk lid een halven stuiver per maand moest vragen. Pauline wenschte 't eerst als Lid te worden ingeschreven en schonk jaarlijks een belangrijke bijdrage. Met recht wordt zij daarom genoemd de medestichteres van het Genootschap der H. Kindsheid. Het kruis, dat de bissch op van Napels aan Pauline voorspeld had, werd nu plotseling in al zijn zwaarte op hare schouders gelegd. De wijze, waarop dit geschiedde, vordert een nadere verklaring. 19 Pauline had reeds lang verlangd iets te kunnen doen om den toestand der arbeiders en van hunne gezinnen te verbeteren. „ Ik meen," zegt ze, „ dat men, om de arbeiders terug te doen keeren tot de onderhouding van Gods geboden, hen op de eerste plaats moet stemmen tot opgewektheid en vertrouwen, door hun eenig stoffelijk geluk te verschaffen. Daar zij verplicht zijn zonder ophouden te werken, kunnen dikwijls hun meest gewettigde wenschen naar ziel en lichaam nimmer worden bevredigd. Sinds tien jaren zoek ik vooral bij God naar middelen tegen de moedeloosheid, de onzedelijkheid en verbittering bij de groote menigte. Het is evenwel een vruchteloos pogen de massa tot een zedelijk hooger peil te verheffen alleen door een beroep te doen op hunne rede. Als gij iets wilt bereiken, begin dan met hen te beminnen, hun den noodigen materiëelen steun te bieden en spreek hun dan later over zedelijkheid." De toestand der arbeidende klasse werd in die dagen door de nieuwe uitvindingen en het verdringen van het handwerk door den machinalen arbeid hoe langer hoe droeviger. En daar was nog geen „Rerum novarum" verschenen; katholieke organisaties en sociale wetten waren nog onbekende zaken. Hulpeloos stond de werkman tegenover de macht van het kapitaal. — Niemand anders dan de eenvoudige koopmansdochter van Lyon dacht er aan, dat het noodig was in dien droevigen toestand verbetering te brengen. Eindelijk viel haar een plan in, om althans in haar naaste omgeving den werkman een beter bestaan te geven. Niet ver van Lyon lag een uitgestrekt veld, wel 500 H. A. groot, zeer rijk aan ijzererts. Het hoorde toe aan een zekeren heer Perre. Op dien grond wilde zij aan den voet van een berg een ijzergieterij oprichten. Een groot aantal arbeiders, georganiseerd in een kolonie of vereeniging op christelijken grondslag, wilde zij daarin een goed bestaan verzekeren. En zij hoopte en vertrouwde, dat dit voorbeeld elders navolging zou vinden. Zij was er echter van overtuigd, dat zij zelve niet in staat was een dergelijk plan uit te voeren, evenmin het beheer van zulke zaak op zich te nemen. Daarom besprak zij eerst de zaak met verschillende ervaren mannen, ook deskundigen. Nadat deze een onderzoek hadden ingesteld, stelden zij Pauline volkomen gerust, doch gaven haar tevens den raad een degelijken, goed 20 JL Katholieken vakman met de uitvoering van haar plan en het beheer der op te richten zaak te belasten. Dien man meende zij gevonden te hebben in den eigenaar van genoemd goed, den heer Gustaaf Perre, die algemeen als een degelijk Katholiek bekend stond. Zij trad met hem in onderhandeling en terstond verklaarde zich deze bereid zijn uitgestrekt en kostbaar goed voor dat edel doel aan Pauline te verkoopen en de leiding der onderneming op zich te nemen. Pauline betaalde hem de koopsom en vertrouwde hem voor de onderneming niet alleen haar eigen geld toe, maar ook dat van haar vrienden en van vele arme arbeidsvrouwen, die meenden in die stichting een goede geldbelegging te hebben. Doch die man was een schaamtelooze huichelaar, die er in geslaagd was zoowel zijn omgeving als Pauline te bedriegen. Het goed, dat Pauline kocht, was inderdaad alles, wat men maar begeeren kon, daar het, zooals gezegd, zeer rijk was aan delfstoffen. Als de zaak goed werd beheerd, kon zij ongeveer twee honderdduizend francs per jaar opbrengen. — Het goed was evenwel met zware hypotheek belast. Volkomen te goeder trouw machtigde Pauline den heer Perre de werkzaamheden te regelen, totdat zij nadere beschikkingen gemaakt had. Zij vorderde alleen van hem, dat hij verslag zou uitbrengen van alles, wat op het goed gedaan werd en beval hem niets zonder hare voorkennis te beslissen. Perre schreef haar zeer dikwijls, doch vermeed met zorg over de zaken te schrijven en bepaalde zich tot betuigingen van zijn trouw en goeden wil. Ondertusschen verkwistte hij het geld van Pauline, en na acht maanden werd deze aangemaand, binnen korten tijd de hypotheek af te lossen en andere schulden van den heer Perre te betalen. Zij beliepen de som van omtrent 450.000 francs. Nooit had Perre zijn hypotheekhouders betaald, die nu op het landgoed, en al wat daartoe behoorde, beslag lieten leggen. Pauline was thans plotseling tot armoede gebracht. Diep was zij onder den indruk vooral van de ramp, die degenen, die in haar ondergang waren medegesleept, getroffen had. Haar eerste 21 gedachte was dan ook niet voor zich zelve te zorgen, maar, hoe zij thans dat goed (gewoonlijk Rustral of O. L. Vrouw der Engelen genoemd naar een kapel, die in de nabijheid lag) nog redden kon en behouden voor de kolonie, welke zij gesticht had. Zij had onmiddellijk geld noodig, en zij hoopte dat nog te zullen krijgen. Haar vroegere vrienden lieten haar evenwel in den steek en het publiek verweet haar speculatie en bedrog. Sommigen deden mooie beloften en betuigden haar hun medelijden, maar werkelijke hulp verleende men haar slechts zelden, zoodat haar pogen vruchteloos bleek. Pauline tot de bitterste armoede vervallen, moest bovendien den grofsten laster verduren; zelfs de bedelaars, aan wie zij gewoon was een aalmoes te schenken, dreven den spot met haar. Men verspreidde het gerucht, dat zij in werkelijkheid nog rijk was en gemakkelijk hare schuldeischers kon voldoen, als zij maar wilde. Hare bloedverwanten boden haar een jaarlijksche toelage aan, onder voorwaarde dat zij deze uitsluitend voor haar persoon zou besteden. Zij wilde deze echter niet aannemen. Zij was nu ten prooi aan het wreedste lijden. De inwendige troost, die niet zelden de Heiligen schadeloos stelt voor de smarten, die zij te verduren hebben, werd haar onthouden. De aalmoezenier van Loretto toonde zich hard en onmeedoogend ten haren opzichte; hij trachtte de andere leden van het „Gezelschap van Maria" te overreden Loretto te verlaten. Twaalf er van gingen heen, sommigen zelfs zonder Pauline goeden dag te zeggen. Toen zij, om aan wat geld te komen, over de gronden van Loretto een kleinen doorgang liet maken, waarvan de pelgrims naar het heiligdom van O. L. Vrouw van Fourvière gebruik konden maken tegen betaling van een halven stuiver, werd haar dit door de hypotheekhouders belet, daar op dit pand beslag was gelegd. Haar grootste zorg was nu de arme menschen te betalen, die zij had overgehaald hun spaarpenningen in Rustral te beleggen, toen zij, door den heer Perre misleid, zich alles daarvan beloofde. Doch deze arme menschen, haar trouwste vrienden, stelden haar gerust, zeggend: „ Maak u niet bezorgd over ons, de Voorzienigheid kent onze behoeften en uwe verlegenheid, Zij zal ons wel helpen." 22 Haar leed was echter nog niet ten einde. Valschelijk werd zij te Rome als een schijnheilige en sluwe gelukzoekster voorgesteld, zoodat Kardinaal Recanati, protector van den Levenden Rozenkrans, die haar niet voldoende kende, openlijk zijn verontwaardiging te kennen gaf. Kardinaal Villecourt, haar trouwe vriend en beste steun, vertoefde wegens ziekte buiten Rome. Zij had dus niemand om haar zaak te verdedigen. Laatstgenoemde Kardinaal raadde haar later aan, zich naar Rome te begeven. Door milddadigheid van een paar vrienden, die haar nog waren overgebleven, gesteund, kon zij aan dien raad gevolg geven. Onderweg ontmoette zij een priester, dien zij in vroegere jaren geholpen had. „God zij geloofd," riep hij uit, toen zij hem verteld had, wat er gebeurd was. „Nu ik u ontmoet, tot in het stof vernederd, acht ik u gelukkig, want nu heb ik zekerheid, dat de Heer waarlijk met u en voor u is." „Amen," antwoordde Pauline. Te Rome werd zij zeer vriendelijk ontvangen. Toen Kardinaal Recanati de waarheid vernam, werd hij haar trouwe steun, en Paus Pius IX toonde zich, evenals Gregorius XVI, voor haar een teedere vader. De H. Vader ontving haar meermalen in particuliere audiëntie en behandelde haar met een bijzondere onderscheiding bij gelegenheid eener algemeene audiëntie. Hij gaf bevel, dat de Raad van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs haar erkennen zou als stichteres van het Genootschap en haar in haren nood zou bijstaan. Die Raad was haar echter ook geenszins meer genegen. Hij vorderde voor anderen, de twaalf personen die op 3 Mei 1822 waren bijeengekomen, de eer op van de stichting van de Voortplanting. Daarom bleef ook bedoeld uitdrukkelijk bevel van den Paus zonder gevolg. Alle geldelijke ondersteuning werd haar geweigerd. De Centrale Raad erkende, dat Pauline in 1819 een liefdewerk voor de vreemde missiën begonnen had, maar voegde er aan toe, dat dit liefdewerk iets geheel anders was en was opgenomen in het thans bestaande Genootschap door hem zelf in 1822 gesticht. 23 Zelfs toen de eerw. heer Girodon verschillende bewijzen aanhaalde, dat Pauline de stichteres van het Genootschap was, verklaarde de Raad, dat hare leden besloten hadden haar nimmer als stichteres te erkennen. Daarbij kwam nu nog, dat zij in de laatste dagen van haar leven lastig werd gevallen door sommige van hare schuldeischers. Zij verdroeg haar lijden met een wonderbaar geduld. Tijdens haar laatste ziekte liet zij Marie Dubois, een der haar trouw gebleven leden van het „Gezelschap van Maria", alle krenkende en liefdelooze brieven verbranden, die zij van hen en andere ontvangen had en welke een blaam zouden kunnen werpen op hen, die ze geschreven hadden. Nadat dit geschied was, sprak zij: „Nu is mijn hoogmoed aan de beurt. Laat ons nu ook alles verbranden, wat de menschen in den waan zou kunnen brengen, dat „de kleine tante" iets goeds gedaan heeft of eenige verdienste zou hebben." Een massa brieven van hooge kerkelijke autoriteiten, die haar dankten en prezen om hare goede werken, gaf zij aan de vlammen prijs. Daarna nam zij beide handen van Marie Dubois in de hare en bezwoer haar: „Mijn kind, gij hebt mij altijd gehoorzaamd. In den naam van Jezus verzoek ik u, mij ook thans nog te gehoorzamen en mij het grootste bewijs van trouw te geven, dat ik u vragen kan. Gij alleen weet, wat ik verduurd heb. Beloof mij niets te openbaren, wat ook maar eenigszins de liefde kwetsen of den goeden naam van iemand schaden kan." Marie beloofde wat haar gevraagd werd/ en nooit sprak zij een woord, dat de tegenstanders van Pauline kon krenken. Pauline had de raadsleden van den Levenden Rozenkrans bij zich geroepen en hun de belangen, welke haar zoo na aan het hart lagen, aanbevolen. Zij had hun gevraagd Jezus in het H. Sacrament zijner liefde te aanbidden/ de H. Kerk trouw te dienen, zielen te redden en zoo mogelijk hare arme schuldeischers te voldoen. Een laatste poging wilde zij nog doen om hare schulden te kunnen betalen. Zij ging naar Parijs om met de Brémonds te onderhandelen, die haar wenschten te spreken over een plan, dat zij gevormd hadden om haar te helpen. Hare gezondheid liet dit ternauwernood toe. „Wat hindert dit," zeide ze, „ als ik wist, dat ik onderweg zou sterven, zou ik toch gaan om mijn arme schuldeischers te bewijzen, dat ik zelfs het onmogelijke wilde beproeven om mijne schulden te voldoen." Als Marie Dubois haar verzocht, toch beter voor zich zelve te zorgen en niet alle menschen die met moeilijkheden kwamen, te ontvangen, antwoordde zij: „ Laat mij toch den eenigen troost, die mij nog rest: Ik heb goud noch zilver, doch wat ik heb, dat wil ik geven." Gedurende hare laatste ziekte namen haar ontberingen nog toe. Loretto was bijna verlaten en begon te vervallen. Het kostbare huisraad van het ouderlijk huis was vervangen door goedkoope bedden en eenige gewone stoelen. Tijdens den vochtigen en kouden winter had zij geen vuur en bij avond geen lamp. Doch hoe arm zij ook was, steeds zorgde zij, dat de godslamp voor het H. Sacrament brandend bleef. Ofschoon de geneesheer haar duidelijk te verstaan gegeven had, dat er geen kans was op herstel, bleef zij toch hopen, nog eenigen tijd te kunnen leven om hare arme schuldeischers te kunnen voldoen. Vreeselijk zwaar viel het haar die hoop te moeten opgeven. „Vader, als het mogelijk is, laat dezen kelk van mij heengaan," bad zij, en haar kruisbeeld kussend voegde zij er bij, „ als zulks Uw wil is, o mijn Zaligmaker, dan wil ik het ook. Geef mij de kracht mij zonder voorbehoud te onderwerpen." Eindelijk kon zij echter aan Marie Dubois verklaren: „ Ik redeneer niet langer over alles wat voorbij is. Ik neem zonder voorbehoud het offer aan, dat de goede Meester van mij vraagt." In het begin van December werd haar medegedeeld, dat het einde nabij was. Zij ontving die tijding zeer kalm zonder eenige blijdschap of droefheid te laten blijken. Op den eersten Zondag van den Advent verzocht zij de laatste HH. Sacramenten te mogen ontvangen. Daar zij 's morgens reeds de H. Communie ontvangen had, riep zij vol vreugde uit, vóór zij de H. Teerspijze ontving: „Welk een dag! ik zal het geluk hebben een tweede bezoek van Jezus te ontvangen; bid voor mij en met mij." Zij antwoordde kalm en zeer godvruchtig op alle gebeden en legde ten slotte deze geloofsbelijdenis af: „Ik geloof met geheel mijn ziel in de 25 ééne, heilige, katholieke en apostolieke Kerk, ik bemin en eer haar als mijne moeder." De laatste HH. Sacramenten schenen een oogenblik hare krachten te vernieuwen, doch spoedig werd zij door zulke hevige pijnen overvallen, dat de geneesheeren er verbaasd over stonden, dat zij dit vreeselijk lijden overleefde. „ God zal u weten te beloonen voor alles wat gij voor Hem geleden hebt," zei haar de priester, waarop zij antwoordde: „Ik ben daaromtrent niet bevreesd, God is oneindig goed." Gedurende de smartvolle dagen, die haar op aarde nog restten, ontving zij eiken morgen kort na middernacht de H. Communie. Dan scheen haar lijden voor enkele oogenblikken op te houden, en kreeg haar gelaat een hemelsche uitdrukking. r In den nacht van 7 Januari werd haar nogmaals de H. Communie gebracht. Hare pijnen en haar koorts namen echter dermate toe, dat zij de verzuchtingen van liefde niet meer kon uitspreken, welke voortdurend op hare lippen kwamen. Een harer laatste beden, die men nog kon verstaan, was: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren." Thans was het offer volbracht. Haar innigst verlangen, het voldoen aan hare arme schuldeischers was niet bevredigd geworden. Zij was van de menschen verlaten, veracht en verworpen gelijk haar goddelijke Meester. Hare pijnen en smarten waren ondragelijk geweest, en gedurende dertien dagen en nachten had hare ziel ook nog een bitteren strijd moeten voeren tegen de aanvallen des duivels. Doch eindelijk kwam de vrede weer. Kalm en tevreden in haar laatste oogenblikken strekte zij hare handen uit, en met de woorden op de lippen: „Maria, mijne Moeder, ik ben geheelde Uwe," gaf zij hare schoone ziel aan den Schepper weer. Hare begrafenis was die eener arme. Haar lichaam werd bijgezet op het nabijgelegen kerkhof van Loyasse. Marie Dubois had een geneesheer weten te bewegen het hart van Pauline te balsemen. In 1889 werd dit hart door den aartsbisschop Mgr Toulon in een zilveren schrijn gesloten. Thans rust dit hart in de kerk van den H. Polycarpus in den muur der kapel van den H. Franciscus Xaverius, waar een kleine marmeren plaat de juiste plaats aanwijst. 26 Op die plaat staat als opschrift een aanhaling uit eene Breve van Z. H. Paus Leo XIII : Hart van Pauline Marie Jaricot 1799—1862, „ wier aandenken om meer dan ééne reden in de Kerk in zegening is. Want zij stichtte en organiseerde het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, dat door den H. Stoel en door alle bisschoppen met den grootsten lof is overladen, en dat door een kleine wekelijksche bijdrage van dè geloovigen te vragen een zoo krachtige steun voor de Katholieke Missiën is geworden. Ook danken wij aan haar, dat in een tijd, toen de dwaling de hevigste aanvallen op de Kerk richtte, door de instelling van den Levenden Rozenkrans een voortdurend gebed ten Hemel steeg om den bijstand der Moeder Gods af te smeeken." (Breve 13 Juni 1881). Groot was Pauline Jaricot in haar liefdewerken, in haar ijver voor het zielenheil, groot echter vooral in de navolging van haar lijdenden Bruidegom. Moge zij in vele Zelatricen der Voortplanting waardige navolgsters vinden. 27 IMPRIMATUR A. Hermus, Libr. Cens. Gestel S. Michaelis, 1 Maii 1922. 4