KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 2290 Willem's Verjaarsgeschenk De jongens waren opgetogen over Wim's verjaarsgeschenk. (blz. 37.) = Ons Genoegen 3 ~ Bibliotheek voor Jongens en Meisjes ~ H""'i"nmmi| «ImimiinnnnT Serie A. - Jongensboeken. Willems Verjaarsgeschenk door CHR. VAN ABKOUDE Geïllustreerd door Mevr. BROECKMAN-KLINKHAMER Vierde Druk ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. Geïilustr. JONGENSBOEKEN van CHR. VAN ABKOUDE: (Leeftüd 9—14 jaar.) HOLLANDSCHE JONGENS, 3e dr. HOE JAAP BEKKERS EEN FIETS KREEG, 2e druk. DE OTTERS, 3e druk. TIM EN TOM, 5e druk. HEIN STAVAST, se druk. DE FIETSCLUB „ALLE VIJF." 3e druk. DE ZONNIGE JEUGD VAN FRITS VAN DUUREN, 2e dr. JOLIG STRANDLEVEN, 2e druk. DE WATERRATTEN, 2e druk. JAAP SNOEK VAN VOLENDAM, 3 e druk. PIETJE BELL, 5e druk. DE VLEGELJAREN VAN PIETJE BELL. DE ZONEN VAN PIETJE BELL. DICKIE POOL. (Leeftijd 8—12 jaar.) HET JONGENSKAMP, 3e druk. INSTITUUT SPARRENHEIDE, 3e druk. (Leeftijd 7—10 jaar.) BERT EN BRAM, 4e druk. BOB-ZONDER-ZORG, 4e druk. EEN ONGELUKSVOGEL, 4e druk. EERSTE HOOFDSTUK. Een onverwacht pak slaag. Op een zonnigen morgen in Augustus was Wim Bergman al bijzonder vroeg uit de veeren geweest. Het was juist in den hooitijd, en reeds om half vier was hij met zijn vader en de knechts naar het land gereden, om het te veld staande hooi binnen te halen. Wim behoefde dit volstrekt niet te doen, maar hij had er het grootste plezier in, om 's morgens met zijn vader mede te rijden. Wim was een leuke jongen. Eigenlijk heette hij Willem Arnold Bergman, maar doorgaans noemde iedereen hem „Wim". Hij was ongeveer twaalf jaren oud, hield veel van grappen en haalde met de groot- 6 ste kalmte de dólste streken uit, die men zich voorstellen kan! Zooals gezegd, was Wim dien morgen naar het hooiland gegaan. Eerst had hij zich aan den slootkant vermaakt met het snijden van rieten fluitjes, daarop was hij maar een handje gaan helpen, omdat hij niets beters te doen wist. Tegen zeven uur was het tweede voer hooi al binnengereden en hielden de knechts hun schaftuurtje. Ook Wim zorgde er terdege voor, dat hij wat te bikken kreeg en knabbelde met gemak vier monsterachtige boterhammen met kaas op! Na dien maaltijd voelde hij zich loom en slaperig: hij was er ook al zoo vroeg uit geweest! „Weet je wat?" dacht Wim, „het is nog vroeg genoeg en vóór ik naar school moet, kan ik best nog een uurtje gaan liggen." Zoo gezegd, zoo gedaan. In den hooiberg zocht hij een zacht plekje en strekte zich daar eens behaaglijk uit. Het duurde niet lang of Wim was ingedommeld, alles om zich heen vergetend. Intusschen was de wijzer van de klok al tweemalen rondgedraaid, zonder dat Wim aan wakker worden dacht en zonder dat iemand op 7 de boerderij hem bemerkte. Hij lag ook zoo geheel verborgen tusschen het hooi, dat niemand hem had kunnen zien. Opeens ontwaakte Wim door de stem van zijn Vader, die juist naar buiten kwam. ^,Zeg vrouw, Wim is toch zeker naar school? Ik heb hem sinds een paar uren al niet gezien!" „Wim?" sprak moeder, in de deuropening staande, „dat zal wel. Het is al half tien, dus de jongen zit al lang en breed bij meester Westenberg." „Nu, dan is 't goed. Cornelis, ben je daar?" „Ja vader," riep Wims oudste broer, een stevige boerenknaap van twintig jaren. „Jongen, span jij even den groofen wagen in, dan zullen we die laatste zakken koren naar den molenaar rijden." „Goed vader." O, wee, dacht Wim, die alles had gehoord. Al half tien! En ik lig hier netjes te snorken, alsof er op de heele wereld geen scholen bestonden! Sapperdekikkerpokkie! wat zal ik er van langs krijgen bij den meester! Daar moet wat op verzonnen worden! Als ik van den hooiberg afkom, zien ze mij natuurlijk en heb je 't leven gaande. En al wipte ik er ongemerkt tusschen 8 uit, zou vader me toch straks met den wagen inhalen. Jongens, dat is me een mooie geschiedenis ! Kijk, daar spant Cornelis de paarden in en vader draagt de zakken in den wagen. Strakjes rijden ze langs de school en vragen aan den meester, of ik er wel ben! Dat kan móói worden! Maar wacht — als ik eens — tusschen de zakken —dat zou misschien wel gaan?..." Wim hield zich doodstil. Eindelijk was de wagen geladen en stonden de paarden gereed. „Vader," riep moeder, naar buiten komende, „weet je wel dat om tien uur notaris van Zeeuwen bij je zou komen?" „Drommels, dat is waar ook," sprak vader. „Nu kan ik natuurlijk niet naar den molenaar gaan. Weet je wat, Cornelis? Rijd jij dan maar even naar den molen en lever de zakken af. Hier is het briefje." Daarop gingen vader en moeder naar binnen, om de komst van notaris van Zeeuwen af te wachten. Cornelis klom op den bok — zette de paarden aan — en reed het erf af. Daar kwam, snel als de wind, Wim naar beneden, sloop achter den wagen aan, was er met een sprong en een paar rukken bovenop en 9 kroop in een nauwe ruimte, die nog juist tusschen twee zakken opengelaten was. Hij trok een andere zak wat over zich heen en hield zich verder als een muisje, zoo stil. Ziezoo, dacht hij, toen hij eindelijk goed en wel gezeten was, dat heb ik er netjes afgebracht. Straks, bij de school, wip ik weer even handig van den wagen als ik er nu ingeklauterd ben, en de rest gaat vanzelf. Met den meester gooi ik het wel op een accoordje; de zaak is maar, dat vader er niets van te weten komt. Na ongeveer tien minuten rijdens hoorde Wim aan het ratelen der wielen, dat de wagen de dorpsstraat inreed, en wel spoedig het poortje genaderd kon zijn, in welks nabijheid de school stond. Wim schoof nu met kracht den graanzak terzijde en werkte zich uit de nauwe ruimte naar boven. Werkelijk, daar reden ze juist voorbij de school! Snel sprong Wim van den wagen, en ... Daar keek opeens Cornelis om! Wim, die het zag, wou wel schreeuwen van spijt, nu zijn mooie plannetje op het laatste oogenblik in duigen viel! Cornelis hield de paarden in, sprong van den bok en trad op Wim toe. „Wat drommel, hoe kom jij hier?" 10 „Ik ga naar school, zooals je ziet," sprak Wim. „Ei, ei, naar school! Weet je wel, dat het bij tienen is?" „Nu ja, ik heb me verslapen, en toen ..." „Dacht je, dat ik dat praatje geloofde? Neen Wimpie, je was vanmorgen om vier uur al op de been, dus verslapen heb jij je vast niet. Neen ouwe jongen, je hebt langs de straat geloopen, ik snap je gelukkig net, en zal je even bij den meester brengen, anders mocht je eens vergeten, om naar binnen te gaan." Met deze woorden nam Cornelis zijn broertje bij den arm en bracht hem tot aan de schooldeur, waar hij aanklopte. Een jong onderwijzer, meester Zwart, opende de deur. „Hier is Wim, 'meester," sprak Cornelis, „de jongeheer had niet veel zin om naar school te gaan en toevallig heb ik hem hier in de straat gesnapt, toen ik voorbij reed. Geeft u hem maar eens flink voor zijn broek, dan zal vader het wel verder met hem vinden. Dag meester." Voordat de verbaasde meester iets had kunnen zeggen, stond hij met Wim alleen in het voorportaal. Willem haastte zich een verklaring te geven van Cornelis' woorden. „tiet is niet waar, meester," sprak hij, „Cornelis denkt maar, dat ik wou spijbelen.*) Ik was in den hooiberg gaan liggen en in slaap gevallen. Toen ik wakker werd, was het half tien. Daarom ben ik stilletjes op den wagen geklommen, waar Cornelis juist mee wegreed. Hij zag mij, toen ik er afsprong. Maar toch weet hij lekker niet, dat hij me naar school gereden heeft!" „Is dat allemaal waar?" vroeg meester Zwart, Wim ernstig aanziende. „Heusch meester, ik jok nooit!" „Nu goed, ik gelóóf je. Voor dezen keer zal ik het laten passeeren, maar haal zoo iets asjeblieft niet voor den tweeden keer uit! Pak je nu maar gauw weg naar je plaats, de bovenmeester is er gelukkig nog niet, anders zou je er zoo niet afkomen!" Wim keek den meester dankbaar aan. Dat was nog eens een prettige meester, die kon nog eens wat van de jongens velen! Onder deze wijsgeerige overwegingen stapte Wim naar zijn bank. Er was een luid gegons en gebrom van stemmen in de klas. Hier zat een afdeeling hardop te lezen, iets verder waren ze *) Wegblijven uit school. 11 aan het sommen maken, een andere klas hield zich bezig met schoonschrijven, terwijl een vierde afdeeling pauze hield, mekaar aan de ooren trok of hardop lachte en praatte. Bij het binnentreden van Wim Bergman keek de heele vergadering verbaasd op. Waarom kwam diè zoo laat? Vooral één van Wims makkers, Hans Witstok genaamd, vond dit laatste van zijn vriendje iets bijzonders, en zich naar Wim buigende, vroeg hij: „Wat heb je uitgevoerd, zeg?" „Niets," zei Wim, „geslapen." „Je boft, dat meester Westenberg er niet is, hoor. De meester is uit." „Uit?" „Ja, maar over 'n half uurtje is hij weer terug, heeft meester Zwart gezegd." Meester Westenberg was de hoofdonderwijzer, een zeer werkzaam man, die van alle leerlingen grooten ijver eischte en vaak streng kon optreden. Wim, aldus op de hoogte gebracht met den stand van zaken in de school, ging eindelijk op zijn plaats zitten, nam eveneens zijn lei en begon z'n sommen te maken. Door flink zijn best te doen wilde hij nu weer goedmaken wat hij verkorven had, vooral ook omdat meester Zwart hem zoo goedgunstig ontvangen had. Hij nam 12 dan ook kordaat de reusachtige, ouderwetsche optelsommen onder handen en werkte bijna een half uur onafgebroken voort. Hij had dan ook bijna zijn geheele lei volgerekend en was toch nauwelijks op de helft van z'n werk gekomen, want meester Zwart had de gewoonte, om ééns per week een kolossale verzameling sommen op het groote bord te schrijven, zoodat de jongens geregeld werk hadden en zich de vingers blauw konden schrijven, zonder ooit die reuzentaak af te krijgen! Wims ongewone rekenijver verbaasde de andere jongens. Hij was immers doorgaans ook zoo'n werkezel niet, en de kameraadjes begrepen niet, waarom hij zich thans zoo uitsloofde! Wims werklust werd hun ten laatste een ergernis, eindelijk werd het zóó erg, dat Hans Witstok zich niet meer inhouden kon en fluks zijn liniaal greep, om die met een welgemikten zwaai naar Wims hoofd te slingeren. De liniaal suisde door de lucht, kwam precies op Wims knikkerbol terecht, zopdat deze een luiden schreeuw gaf, juist toen meester Westenberg binnenkwam. Met vertoornden blik overzag de hoofdonderwijzer de klassen, en sprak op strengen toon: „Wie waagt het, om in de school zoo luid te 13 schreeuwen?" Geen antwoord ... er was een angstige stilte. „Nog eens vraag ik — wie schreeuwde daar zoo?" Wim stak aarzelend den vinger op. „Willem Bergman! Kom eens hier!" Wim kwam, maar ... met tegenzin. „Kom hier, Bergman! Is het al niet erg genoeg, dat je vanmorgen om tien uur pas in school gekomen bent, en durf je nu nog zoo onbeschaamd te schreeuwen?" Ten hoogste verbaasd keek Wim den meester aan bij deze woorden. Wat deksel, hoe wist de meester dat?" „Geef antwoord, jongen!" „Meester — ik — ik heb —" „Zwijg! Niet tegenspreken als ik wat zeg!" Wim wist nu heelemaal niet meer, wat te doen: als hij zweeg, moest hij antwoord geven, en als hij antwoord gaf, moest hij zwijgen! Dat ging zijn verstand te boven. „Vertel op! Waarom kwam jij vanmorgen een uur te laat?" „Ik heb me verslapen, meester, en toen..." „Ik vraag niet naar leugens Bergman!... Je was vanmorgen al om vier uur present... waar of niet?" 14 „Ja meester... maar..." „Genoeg — dus je hebt onwaarheid gesproken. Bergman ... kom hier en ontvang je straf." „Maar ik ben niet..." ..Zwijg, en houd je verdere leugens maar voor je. Kom hier." Met een krachtigen greep tilde de hoofdonderwijzer Wim omhoog, legde hem over de knie, en daar kreeg onze Wim voor vier duiten met de vlakke hand! Het was in dat opzicht op die dorpsschool nog op z'n Oud-Hollandsch ingericht. Hij beet zich de lippen bijna stuk van pijn, maar gaf geen kik, hoewel de tranen hem in de oogen stonden. „Ziezoo, Bergman, ga nu weer zitten, pas voortaan beter op je tijd en spreek altoos de waarheid en niets dan de waarheid!" Meester zette, uiterst voldaan over deze strafoefening, zich achter zijn lessenaar neder en wischte zich het voorhoofd af, want hij was warm geworden van dat karweitje! Wim, hevig verontwaardigd over het onverwachte pak slaag en den onverdienden naam van leugenaar, ging weer naar zijn bank terug. Maar van boosheid voerde hij dien morgen geen slag meer uit. 15 Precies om twaalf uur werd de bel geluid en konden de kinderen vertrekken. Wim haastte zich niet, evenmin als zijn vriendjes Hans Witstok, Kees Lamers en Toon de Bruin. Zij sloten zich bij elkander aan, en gingen kalm de deur uit. Buiten gekomen, barstte Wims toorn in alle hevigheid los. ,,'k Heb niet gelogen!" riep hij uit, „en zoo'n pak slaag heb ik heelemaal niet verdiend!" „Zeg Wim," zei Hans, „ik heb er spijt van, dat ik mijn liniaal naar je knikker heb gegooid, maar je bent er toch niet nijdig om? Wil je mijn nieuwen glazen knikker hebben of zal ik 'n paar mooie appels voor je halen?" „Neen hoor, dat is heelemaal niet noodig," sprak Wim, de tranen uit zijn oogen vegend. „Al had ik niet geschreeuwd, dan zou ik immers toch op mijn kop hebben gehad voor het te laat komen? Maar weet je, waar ik niets van begrijp?" „Nou — wat dan?" „Hoe de meester te weten is gekomen, dat ik pas om tien uur binnen kwam." „Vertel ons liever eerst, waar je 'n uur lang gezeten hebt! Ik wed in je vaders pereboom!" Wim vertelde nu zijn lotgevallen van dezen 16 17 morgen, en de jongens hadden er groote pret om. Opeens riep Kees Lamers: „Sapperloot, nou begrijp ik, hoe de meester het te weten gekomen is! Hij zal je broer Cornelis op straat tegengekomen zijn ..." Wim keek Kees in gedachten aan. „Ja," sprak hij eindelijk, „dat geloof ik ook. Ik vind het echt gemeen van Cornelis, om me te verraden ... écht laf!" „Als 't mijn broer was," zei Hans, „dan zou ik hem op z'n gezicht geven, dat weet ik wel!" Zoo pratende wandelden de jongens huiswaarts. Wim woonde het verst, hij liep het laatste gedeelte van den weg alleen. Buiten het dorp gekomen, ging hij aan den slootkant zitten, om over alles nog eens na te denken. Na meester Westenberg was hij het meest boos op Cornelis. Zoo'n laf verraad had hij van zijn grooten broer niet verwacht! Nou zou hij het pak slaag wreken — eerst aan den meester — en dan aan Cornelis. Hoé — dat wist hij zelf nog niet. Maar het zou gebeuren ... stellig en zeker! Willem's Verjaarsgeschenk. 2 TWEEDE HOOFDSTUK. Aangename lotgevallen van Cornelis. I 'oen Wim thuiskwam, vond hij zijn moeder -I- in de kamer. Zij had het gebeurde reeds van Cornelis vernomen, maar — hoewel zij Wim om zijn verzuim beknorde — zij vond het toch erg onaangenaam, dat meester Westenberg haar jongen zoo afgeranseld had. Ze besloot, om op een goeden dag zelve eens aan den meester te vragen, waarom die vreeselijke kastijding toch noodig geweest was. En toen vader thuiskwam en op zijn beurt het nieuws vernam, moest hij moeder gelijk geven, ofschoon Wim natuurlijk ook straf verdiend had. Maar bovenal keurde vader het gedrag van Cornelis af, omdat de jon- 19 gen door zijn angst al genoeg gestraft was en zijn misdaad was toch niet zóó verschrikkelijk, om bovendien nog op slaag getracteerd te worden. Wim meende nu, dat hij vreeselijk onrechtvaardig behandeld was, ja zelfs onschuldig gestraft, en dit versterkte hem in zijn meening, dat hij zich moest wreken. Cornelis verwaardigde hij met geen blik, hij sprak zelfs niet tot zijn grooten broer. Maar dienzelfden middag nog besloot hij, het anders aan te leggen. Hij werd opeens weer even vriendelijk en voorkomend als vroeger, haalde sigaren voor Cornelis uit het dorp, maakte diens kleeren schoon, en werd in één woord zóó aardig tegen zijn broer, dat deze meende, dat Wim alles weer vergeten was. Maar juist dat was Wims bedoeling: Cornelis mocht geen argwaan krijgen. Den volgenden dag maakte Wim een aanvang met zijn wraakoefening. In de tafellade, waar zijn moeder een heele verzameling lapjes, touwtjes, doosjes, enz. bewaarde, had Wim op zekeren dag ook een klein spanen doosje ontdekt, dat met snuif gevuld was. Het was echter geen gewone snuif, maar een bijzonder sterk soort, dat men alleen moest gebruiken bij zware verkoudheid of verstopping van den neus. Wim kende de verbazende uitwerking van dit poeder en had er zich voor eenige oogenblikken meester van gemaakt. In den vroegen morgen van den tweeden dag sloop Wim onhoorbaar uit zijn bed en liep naar den stoel, waar Cornelis iederen avond zijn kleeren legde. Wim haalde het snuifdoosje voor den dag en bestrooide den zakdoek van Cornelis flink met het straffe goedje, vervolgens diens pet aan de binnenzijde, den handdoek en eindelijk hier en daar wat tusschen zijn broers jasje en vest. Na deze gevaarlijke expeditie kroop hij weer geruischloos in zijn ledikant, na het doosje in zijn broekzak verstopt te hebben. Het duurde niet lang of de wekker liep af en Cornelis ontwaakte. Wim hield zich slapende, maar gluurde tusschen zijn oogleden naar zijn broer, om de uitwerking van zijn toeleg te zien. Cornelis kleedde en waschte zich, en bij die gelegenheid snoof hij al ongemerkt het fijne poeder op, dat bijna onzichtbaar uit den hand- 20 doek sloeg. Weldra voelde hij een vreemde prik1 keling in den neus, die al spoedig een daverend: hatsjie! door het zolderkamertje deed klinken. „Frissche morgen!" mompelde Cornelis in zichzelve, en niesde nog eens: hatsjoe! Hé, hé! Dat doet je goed. Drommels, nóg eens! Ha... ha ... ha ... tsjie! Foei foei, wat een genies!" Wim rolde zich onder zijn dek als een bal in elkaar en stopte z'n deken in den mond om het niet uit te gieren! Cornelis had inmiddels zijn pet opgezet, waardoor hem een versche lading snuif in den neus kwam. Toen nam hij de waschkom, om die beneden leeg te gooien, maar opeens prikkelde de neus weer héél erg hatsjoo! en door den schok vloog hem de waschkom uit de handen. De kom bleef gelukkig heel, maar het water was er uit! Cornelis was maar blij, dat de kom niet gebroken was en ging zoo spoedig mogelijk een emmertje en een dweil halen, om den natten rommel op te ruimen. Maar op de helft van de trap gekomen, behoefde hij niet eens meer ver af te klimmen, want een nieuwe niesbui overviel hem en ... hatsjuu!... daar lag Cornelis onder aan de trap. Hij trok er zich weinig van aan, verwonderde zich alleen over 21 zyn nieslust, waar hij anders nooit last van had. Beneden was vader op de been. „Morgen ... hatsjie — vader!" „Zoo, Nelis. Wat scheelt je van morgen toch? Eerst maak je zoo'n heidensch lawaai boven en nu rol je van de trap?" „Vader, ik ben — ha-ha wacht even — ik — hatsj — hatsj — hatsjaaaa!" „Je bent verkouden, geloof ik. Hier heb je een warme kom thee, drink dat maar eens uit." Cornelis nam de warme kop aan, zette die aan den mond, en ... hatsjóóó!!... daar vloog de kom over de tafel, tot grooten schrik van vader, die van den weeromstuit de melkkan uit zijn handen liet vallen. Dat gaf een rommeltje in de kamer! Moeder kwam er nu ook bij en had de gemorste melk en thee gauw opgenomen. Vader en moeder verbaasden zich niet weinig over het ongewone niezen van Cornelis, maar zij hadden te veel werk om daar lang over te denken en begaven zich al spoedig aan hunne bezigheden. Cornelis toog naar boven, gewapend met een emmer en een dweil. Hij ruimde, al knielende, den natten rommel op en begaf zich weer naar de zoldertrap, om het vuile water beneden te brengen. 22 Maar nauwelijks had hij een voet op de bovenste trede gezet, of ... hatsjééé!... daar ontglipte hem de halfvolle emmer, die hotsend en botsend naar beneden tuimelde. Toen kon Cornelis weer van voren af aan beginnen, tot groote ergernis van moeder. Eindelijk kwam ook Wim beneden en vroeg doodleuk aan zijn broer: „Wat scheelt jou toch?" „Ik weet niet wat ik van morgen in mijn neus heb, 't lijkt wel... hatsjóóó!... buskruit!" ,,'t Is onbegrijpelijk," zei moeder, Wim ernstig aankijkend. Maar Wim keek zóó onnoozel voor zich heen, dat niemand hem van medeplichtigheid beschuldigen zou. Het scheen echter, dat de werking van het poeder ieder oogenblik verdubbelde, want toen Cornelis na ontelbare niesbuien en na tweemalen zijn pet in een sloot geniesd te hebben, in de weide kwam, om de koeien te melken, was de neusprikkeling op zijn hevigst geworden. Cornelis bond de pooten van de roodbonte koe vast... maar niesde opeens zoo ontzettend hard ... hatsjaaaa!!... dat de koe het touw losrukte en verschrikt aan den haal ging. Cornelis riep daarop een andere koe, die eerst langzaam naderbij kwam maar 23 plotseling door zijn hatsjóóóó! eveneens het hazenpad koos. Wim die van dit alles getuige was, vermaakte zich kostelijk en vond het alleen jammer, dat ten laatste de kracht van het niespoeder verminderde. Af en toe kwam er nog een lichte prikkeling in Cornelis' neus, maar al spoedig was de snuif uitgewerkt en kon Cornelis zijn werkzaamheden ongestoord voortzetten. Wim bergde nu het doosje weer netjes in de tafellade en niemand heeft ooit geweten, dat hij de oorzaak van die komische niespartij was! Onder het naar school gaan vertelde hij aan zijn vriendjes Kees Lamers, Hans Witstok en Toon de Bruin, welke reuzengrap hij dien morgen met Cornelis had uitgehaald. En zelfs Hans, die een meester was in het uithalen van guitenstukjes, vond, dat Wim het er „kranig" had afgebracht. ^ „Nu zal je broer wel begrijpen, dat hij dit aan z'n verraad aan den meester te danken heeft!" zei Toon de Bruin. „Weineen," antwoordde Wim, „hij weet er' juist niets van!" „Dan is het ook geen goeie wraak geweest," meende Hans, „alleen maar een leuke grap. 24 Neen, zeg, je moet hem eens een poets spelen en dan zeggen: ziezoo, broertje, zóó doen we met verraders!" „Ja zeker, Hans heeft gelijk!" riepen de anderen. „Zóó moet je het doen!" „Dus — nog eens zoo iets doen?" vroeg Wim. „Ja, maar niet hetzelfde," sprak Hans, „dan gaat de aardigheid er af. Neen, we moeten wat anders hebben. Ik zal wel eens wat voor je verzinnen als je zelf niets weet!" „O hee néén," riep Wim uit, „daar zal ik zelf wel voor zorgen!" Maar hoe Wim dien dag ook peinsde en nadacht, hij wist niets nieuws te vinden. En tegen den avond ging hij wel wat teleurgesteld naar boven, omdat hij nog geen betere wraakneming gevonden had. Op den zolder gekomen, hoorde hij eenig geritsel en bemerkte, dat er in de dubbele rattenval, die zijn vader daar gezet had, twee muizen gevangen waren. Wim bekeek eerst met een gevoel van medelijden, de werkelijk aardige diertjes, toen er op ééns een prachtig plan in hem opkwam! Hij droeg de val naar het kamertje en zette haar op een stoel. Toen spreidde hij zijn zakdoek op den grond uit, nam voorzichtig de muisjes uit de 25 val en knoopte ze in den zakdoek, zoodat ze voorloopig niet ontvluchten konden. Daarop stopte hij de dieren in het bed van Cornelis, zooveel mogelijk aan hetvoeteneinde. Eenige oogenblikken later kwam Cornelis naar boven, praatte nog even met Wim en ging zich toen ontkleeden. Kort daarop blies hij het kleine lampje uit en kroop in zijn bed. „Wel te rusten, Wim." „Slaap lekker, Melis." De twee muizen hadden zich door knagen en rukken ten laatste van den zakdoek bevrijd en trachtten nu een uitweg te vinden in den doolhof van lakens en dekens. Wim lag klaar wakker, wachtende op de dingen die komen zouden. „Hè hè!" hoorde hij Cornelis mompelen, „nou ga 'k eens lekker sla ... Au, au! Duivels nog toe wat zit 'r nou aan mijn kleine teen? Au!" Wim schoot snel onder zijn deken. Cornelis was met één sprong uit bed, en betastte zijn teen. Maar de pijn was al gauw bedaard en gerustgesteld kroop hij er weer onder. Doch nauwelijks lag hij goed en wel, of Wim hoorde hem opeens weer schreeuwen: „Au! Wat deksel mag dat toch zijn! Au, mijn 26 27 been!" Weer sprong Cornelis uit bed, maar stak nu het lampje aan. Wim hield zich slapende, maar hij had het vreeselijk benauwd, om zijn lachen niet te verraden. Cornelis sloeg het dek op, en ... wip-wip!... Daar sprongen twee muizen op den vloer! „Wel sapperloot! Nu nog mooier: muizen in mijn bed! Wacht, ik zal jullie leeren!" En snel zijn laars grijpend, wou hij daarmee de vluchtende muizen verpletteren, maar sloeg door een onhandige beweging zoo hevig met de hak op zijn teen dat hij met een gebrul van pijn de laars op zijn anderen voet liet vallen en jammerend door het kamertje hinkte. Het was Wim bijna onmogelijk, om zich kalm slapende te houden, hij trok een punt van het kussen naar zich toe en stopte dat in den mond, terwijl zijn gezicht zoo rood als een kool werd. „O-o! mijn voet! Die ellendige beesten, om in mijn bed te kruipen! Seldrement, wat doet dat 'n pijn! Wim, word toch eens wakker. D'r zitten muizen in mijn bed!" „Hèèè — w-wat?" zei Wim, die deed, alsof hij pas ontwaakte. „Wat zeg je ? Muizen ?" „In mijn bed! Snap jij dat?" „Wat is er weer in vredesnaam boven aan de hand?" riep vader aan de zoldertrap. „Muizen in bed, vader!" lachte Wim. s „Ja, lach jij er maar om!" mopperde Cornelis, die op een stoel zittende zijn teenen wreef. „Die verwenschte beesten zouden je warempel verscheuren!" Daar kwam vader naar boven. „Is me dat een herrie in den avond! Waar zijn die muizen dan?" „Ja, die zijn natuurlijk al geblazen!" zei Cornelis. „Ze zaten in z'n bed, va!" lachte Wim. „Ja, en toen ik er uitsprong, om ze met mijn laars dood te slaan, heb ik mezelf zoo'n slag op mijn teen gegeven, dat ik geen raad weet van de pijn!" jammerde Cornelis. Vader schoot in een lach om dit verhaal en stapte op Cornelis' bed toe, om te onderzoeken, of er misschien nog meer van die vreemde gasten logeerden. Vader vond echter geen muizen, maar wel... den zakdoek van Wim! „Ei, ei," sprak vader, „wat hebben we daar? Een zakdoek! Zoo zoo! En van wien kan die 29 zijn?" „Die is van Wim! Dat zie ik dadelijk al!" riep Cornelis, ten hoogste verbaasd. „Wel, dan begrijp ik de heele geschiedenis al," zei vader. „Wimpje heeft de muizen in je bed gestopt, niet waar, kleine bengel ?" „Och, ja, vader," bekende Wim, „het was — omdat " „Nu, vertel verder ... omdat... ?" „Omdat Cornelis me aan meester Westenberg verraden heeft, ziet u, en ..." „Ik zie het heel goed, hahaha!" lachte vader, en zich daarop tot Cornelis wendende: „Zie je, jongen, je broer heeft wraak genomen. Ik wil er wat onder verwedden, dat hij het ook is, die je vanmorgen zoo heeft laten niezen. Een goeie les voor je, om nooit weer ongevraagd je broer bij den meester te verklikken." „Wel alle heksen en keisteenen!" riep Cornelis uit. „Heb jij me dat koopje geleverd, aap van een jongen ?" „Nou, nou!" vermaande vader, „praat er morgen maar verder over en ga nu maar slapen. Zeg Wim, en nou geen grapjes asjeblieft meer, hoor, 't is zóó al welletjes geweest! Wel te rus- ten, jullie." „Slaap wel, vader!" Mopperend kroop Cornelis in bed. Vader liep grinnekend de trap af. „Wel te rusten broer!" lachte Wim. Een onverstaanbaar gemompel was het eenige antwoord en Wim viel in slaap, met een lach om z'n mond. 30 DERDE HOOFDSTUK. Twee Verjaardagen. |j en volgenden morgen vertelde Wim de gebeurtenissen van den vorigen dag aan zijn makkers, die er verbazend veel pret om hadden. Hans roemde zijn vriend om zijn groote slimheid en moest erkennen, dat hij 't zélf niet beter had kunnen doen! Nu moest het pak slaag nog gewroken worden op den meester, maar toen de jongens gingen beraadslagen, op welke wijze Wim dat het beste zou kunnen doen, vernamen zij een tijding, die alle verdere plannen verijdelde. Meester Westenberg was dien morgen ziek geworden en kon niet op school komen! Hij lag te bed en de dokter had gezegd, dat meester eenigen tijd rust moest nemen, daar anders gevaar voor een veel ernstiger ziekte bestond. Ofschoon de schoolbengels het wel eens aardig vonden, als de hoofdonderwijzer zich niet liet zien, en meester Zwart de klassen alleen had, toch waren zij door het bericht van meesters ziekte wel wat verschrikt, omdat zij dadelijk aan het ergste dachten. Alle wraakplannen werden dan ook dadelijk opgegeven, want de jongens vonden, dat die nu heelemaal niet te pas kwamen. Eenige dagen verliepen, zonder dat Wim meer aan de ondergane vernedering dacht, vooral ook, omdat andere dingen, voor hem van veel meer belang, zijn gedachten in beslag namen. Zijn verjaardag was in aantocht! Den volgenden Zaterdag zou hij twaalf jaar worden, en voor dien verjaardag was hem door vader een prachtig cadeau beloofd: een groot konijnenhok met vier konijnen er in! Bij de jongens van het dorp B ... waar Willem woonde, heerschte een groote liefhebberij voor deze diersoort en het bezit van een groote konijnenfokkerij leek hun een heerlijk ideaal! Al de vriendjes wisten nog heel goed, wanneer Willem jarig was, want het vorige jaar hadden zij op de 32 33 boerderij zóó prettig feestgevierd, dat ze het volstrekt niet vergeten hadden. Ook was het voor hen geen geheim, dat Wim op dien dag een konijnenverzameling zou krijgen en zij verheugden er zich evenzeer over als de jarige zélf. Het toeval wilde, dat juist op dienzelfden dag ook nog een andere jongen zijn verjaardag vierde. Die jongen was Daan Timmers, een stille, gluiperige, onbetrouwbare knaap, die door de kameraden van Wim zooveel mogelijk gemeden werd. Daan was de zoon van spekslager Timmers, de dikste, logste en meest luie man van het dorp. De jongen deed zelden mee aan de spelen van anderen en probeerde bij den meester een wit voetje te krijgen, door hem af en toe een groote worst, een karbonade of iets dergelijks te schenken. De meester had langen tijd welwillend die hartige geschenken aangenomen, maar sinds Daan een der jongens had beschuldigd van iets, dat hij zélf had gedaan, weigerde meester Westenberg langer die cadeaux in ontvangst te nemen. Met den verjaardag van Daan Timmers bemoeide zich niet één jongen. Daan bemerkte dat zeer goed, en hij was vreeselijk jaloersch op Wim Bergman, die door de jongens met zooveel Willem's Verjaarsgeschenk. 3 vriendschap werd behandeld. Het zou hem heel wat waard wezen, om Wim hun vriendschap al te troggelen of den jongen bij zijn kameraden gehaat te maken. Dat dit ten eenen male onmogelijk zou zijn, begreep Daan zeer goed en daarom wachtte hij den tijd af, waarop hij beter kans zou hebben om Wim bij zijn vrienden verdacht te maken. Inmiddels was de bewuste Zaterdag aangebroken. Vóór dag en dauw was Wim al uit de veeren, en haastte zich, zijn ouders goeden morgen te wenschen. Vader en moeder feliciteerden hunnen jongen hartelijk met zijn twaalfden verjaardag en drukten hem op het hart, toch vooral een braaf mensch te worden. Toen zei vader, dat Wim maar eens even achter de schuur naar zijn cadeautje moest gaan zoeken. Wel, dat behoefde hem geen twee keeren gezegd te worden! Hij holde de kamer uit en stond twee tellen later vol verbazing voor een kolossaal konijnenhok, waarin niet vier, maar acht konijnen logeerden! Het konijnenhuis bestond uit twee verdiepingen, en iedere étage had vier vertrekken, waarin de bewoner zich rustig te goed deed aan versch peenloof. Wim juichte van pret; hij opende de hokjes één voor CS4 35 één en streelde de aardige diertjes over kop en rug. Daarna rende hij weer naar binnen, vloog zijn moeder om den hals, zoodat het goede mensch den koffiepot bijna uit haar handen liet vallen, en kuste haar, dat het klapte! Toen kreeg vader een beurt, en rrrrt! daar vloog Wim weer de deur uit en stond in een wip bij zijn knagende vrienden. Och, och, wat waren dat lieve dieren! Ze schenen nog erg jong, want Wim kon er met gemak een in zijn pet bergen. Drie ervan waren geheel zwart, één spier-wit en de overigen waren gevlekt. Eerst vond Wim de witte het mooist van allen, toen weer de drie zwartjes en ten laatste vond hij de gevlekte toch ook weer aardiger. Maar hij was met het heele clubje knagertjes zóó ingenomen, dat hij er niet gaarne één van zou willen missen, onverschillig of het een bonte of een witte was. Met oogen, stralend van genoegen, beschouwde Wim zijn verzameling en de meest grootsche, ondernemende plannen kwamen in hem op. Wanneer hij die beesten nu eens uitstekend verzorgde, dan zou de konijnenfamilie zich na een jaar oi twee aardig uitgebreid hebben; de zwaarste en vetste dieren zou hij tot hooge prijzen verkoopen en voor dat geld zou hij nieuwe en 3* ' 36 grootere hokken laten timmeren, ja, ten laatste zou zijn konijnenfokkerij zich zoo verbazend hebben uitgebreid, dat hij genoodzaakt zou zijn een aparte boerderij te moeten koopen. Natuurlijk zouden er dan ook van de winst e e n i g e paarden en koeien aangekocht worden! Wim zou dan knechts huren om die geweldige konijnenfokkerij naar behooren te verzorgen en na eenige jaren zou hij een schatrijk man geworden zijn! Vader en moeder mochten dan hier niet blijven wonen, Wim zou een prachtig huis voor hen laten bouwen, waar een leger van bedienden op hunne wenken zou vliegen. En dan ... en dan ... Maar daar keek Wim naar zijn hok met de acht konijntjes, en hij moest zelf lachen om zijn reusachtige plannen, die wel nooit werkelijkheid zouden worden. Wim was de eerste uren niet van het konijnenhok af te slaan en moeder moest hem wel tien keeren komen roepen om zijn boterham te eten. Maar ten laatste kwam hij toch en nam de gelukwenschen van zijn broer in ontvangst benevens een mooie schrijfmap, die hij wel kolossaal mooi vond, maar die toch in de vertste verte niet haalde bij de konijnen. Na het ontbijt kwam er een clubje jongens opdagen Piet Manse, Hans Witstok, Toon de Bruin en Kees Lamers. Ze feliciteerden Wim allemaal op hun manier en zeiden, dat ze graag de konijnen eens wilden zien. Willem, trotsch op zijn bezitting, nam z'n makkers mee, en zei: „Kijk, hier heb je nou mijn konijnen-fokkerij! Hèèè!" De jongens konden dien uitroep van bewondering niet weerhouden, ze gingen op de hurken zitten om de benedenverdieping beter te kunnen bezien, en maakten elkander opmerkzaam op de grootte, de kleur en de vlugheid der dieren. Ze waren zóó opgetogen over Wim's geschenk, alsof het een cadeau voor hen allen was, en feitelijk beschouwden ze het ook zoo. Niet uit hebzucht of afgunst, maar als een gevolg hunner trouwe vriendschap, die alles broederlijk onder hen allen verdeelde. Ze gunden Wim zijn fokkerij van harte, want Wim liet er allen aan meedoen en had zoodoende veel meer plezier ervan, dan dat hij zich moederziel alleen met de konijnen moest bezighouden. Vol vuur waren de jongens over de plannen, die Wim hun meedeelde Ze lachten er niet om en twijfelden er volstrekt niet aan, of die hersenschimmen zouden werkelijkheid worden! Neen, ze gingen nog 37 verder, ze zouden met en bij elkander blijven en gezamenlijk op de groote konijnenfokkerij werken, en later zou hun inrichting wijd en zijd beroemd zijn! Alleen Hans en Toon wenschten hunne medewerking niet zoo ver uit te strekken, want zij zagen meer genoegen in het zeeleven,' dan als boer op een konijnen-fokkerij! Onder verschillende levendige gesprekken bleven de jongens nog eenigen tijd bij het hok bijeen en gaven ieder konijn een naam. De dieren werden genoemd naar de zeven dagen der week en het achtste konijn, het witte kreeg een extra naam: Sneeuwwitje. De drie zwarte beesten heetten: Zondag, Maandag, Dinsdag, de vier gevlekten: Woensdag, Donderdag' Vrijdag en Zaterdag. Ondanks hunne overeenkomst waren de dieren gemakkelijk genoeg van elkaar te onderscheiden, vooral door kenners, als Wim en zijn kornuiten. Eindelijk werd het zoetjes-aan tijd, om zich naar school te begeven. Druk pratend over hunne konijnen-droomen sloegen de jongens den weg in, die in tien minuten naar het dorp B ... leidde. 38 Daan Timmers was, zooals reeds gezegd is, afgunstig op de vriendschap, waarmee Wim Bergman door de kameraden werd omringd. Vóór den verjaardag had ook hij wel vernomen, welk mooi geschenk Wim wachtte, en om de jongens nu te overbluffen en Wim de loef af te steken, had Daan te voren het praatje rondgestrooid, dat hij van zijn vader een grooten bok met een prachtig wagentje zou krijgen. De jongens, die dit gehoord hadden, wilden dit wel gelooven, daar spekslager Timmers er „warmpjes in zat," zooals de menschen zeiden. Hij kon zijn zoontje dus heel goed zoo'n kostbaar cadeau geven. Hoe hij later deze leugen weer moest goedmaken en goedpraten, daar dacht Daan niet over en evenmin, dat zulke kinderachtige opsnijderij hem alleen nóg meer minachting van de kinderen zou bezorgen. Toen dan ook zijn verjaardag aangebroken was, tegelijkertijd met dien van Wim, gevoelde Daan zich niet bijzonder op zijn gemak. Allesbehalve vroeg kwam hij uit zijn bed, zelfs had zijn moeder hem tweemaal moeten roepen met de herinnering, dat hij vandaag jarig was. Eindelijk kwam Daan met een knorrig gezicht te voorschijn. 39 Ook hier waren de gelukwenschen der ouders hartelijk. Vader en moeder gaven Daan als geschenk een nieuw Zondagspak, terwijl zijn zuster hem met een paar nieuwe schoenen verblijdde. Van een oom kreeg hij een prachtig damspel, van diens vrouw een inktstel en ten slotte van zijn oudsten neef een gulden in zijn spaarpot. Dat was tezamen eigenlijk véél méér, dan Wim Bergman dien morgen gekregen had,' en toch was Daan niet gelukkig, niet tevreden met zijn geschenken. Hij mompelde dan ook nauwelijks een bedankje en verwaardigde zijn cadeaux met geen blik. Aan de nieuwe kleeren en schoenen had hij gewoon maling, wat gaven de jongens daar om? Het damspel leek wel heel mooi, maar daar kon je niet mee buiten spelen en den gulden moest hij in den spaarpot laten, dus óók al een geschenk, waar hij niet veel aan had. De onverschilligheid van Daan verbaasde zijn ouders niet eens meer, zij kenden hun zoon door en door en wisten vooruit reeds, dat hij zelfs het mooiste speelgoed niet aankeek, als een der andere jongens iets anders had gekregen, en daarom waren zijn vader en moeder zoo verstandig, om zijn nieuwe kleeding voor z'n verjaardag te bestemmen. 40 41 In een verdrietige, kregelige stemming was Daan de deur uitgeloopen om naar school te gaan, toen hij op den weg Wim met zijn vrienden zag aankomen. Eerst wilde hij zich terzijde aan den weg verschuilen, maar hij begreep, dat ze hem reeds gezien moesten hebben, en daarom wachtte hij kalm af, wat ze zeggen zouden. Tot zijn verbazing riepen ze hem aan, iets, wat anders nooit gebeurde. „Hola, Timmers!" „Je bent jarig vandaag, hè ?" „Mogen we je bokkewagen eens zien?" Zoo riepen de jongens hem reeds toe, en voordat Daan geantwoord had, voegde Hans erbij: „We hebben nog wel een oogenblikje om je bok eens te bekijken, zeg! Waar staat hij, in den tuin? Kom er eens mee voor den dag!" ,,'t Mag niet," verzon Daan, „vader wil het niet hebben. Misschien Zondag!" „Ach wat, loop heen! Als je jarig bent, zou je dan niet eens je bokkewagen mogen laten zien? Nee maar, die is goed!" „Willen wij het even aan je moeder vragen?" vroeg Toon de Bruin, en hij stapte al op de spekslagerij toe. „Neen, o neen!" riep Daan verschrikt. „Mijn moeder zou vreeselijk boos worden!" „Nou, dat wagen wij er op," zei Hans, en hij volgde zijn vriend Toon, terwijl Kees Lamers en Piet Manse eveneens meegingen. De deur van de slagerij stond open, de moeder van Daan poetste de weegschalen. „Juffrouw, mogen we den bok eens zien en den wagen?" Juffrouw Timmers keek dwaas op. „Wat blief je? Een bok en een wagen?" „Jawel, die Daan voor zijn verjaardag gekregen heeft!" hernam Hans. „Jullie zemelt wat! Daan heeft volstrekt geen bok en geen wagen gekregen! Wie heeft je dat wijs gemaakt?" „Hijzelf, niet waar, jongens?" „Jazeker!" bevestigden de vrienden. „Nou maar, dan heeft-ie jullie allemaal wat op de mouw gespeld, hoor!" Groot was de verontwaardiging der jongens, toen zij hoorden, hoe schandelijk Daan hen bedrogen had! En zij begrepen nu ook, dat hij het alleen maar gezegd had uit domme bluf en kinderachtige jalouzie. Toen zij buiten kwamen was Daan al verdwenen. Bij de school gekomen, vertelden zij eerst aan alle jongens, welk prach- 42 43 tig geschenk Wim gekregen had en daarna, wat er geworden was van den bokkewagen van Daan Timmers. En alle jongens, die het hoorden, zeiden, met een minachtenden blik op den naijverigen pochhans, niet anders dan dit ééne woordje: „Bah!" Voor Wim en zijn kornuiten was het een heerlijke dag. Den heelen Zaterdagmiddag mochten zij bij hun jarigen vriend doorbrengen en daar hadden zij geen spijt van. Daan alleen was niet van de partij, en ook had hij niemand bij zich, omdat hij geen vriendjes had. Meer dan tweemalen was hij de boerderij van Bergman gepasseerd en hoorde dan daar het vroolijk gejuich der feestvierende jongens. Zijn verlangen om met hen mee te doen had plaats gemaakt voor ergernis, afkeer en haat. Ja, nu haatte hij die jongens, die zoo gelukkig en vroolijk waren, hij haatte ze nu, omdat bij niet mee mocht doen aan dat verjaringsfeest, niet deelen mocht in het bezit der konijnenfokkerij. Ba! een konijnenverzameling, wat had je. er eigenlijk aan? Rommel en last, anders niet. Drommels, wat zou die Willem Bergman raar op zijn neus kijken, als zijn konijnen morgen eens ... Neen, dat was te onzinnig om er aan te 44 denken. Hoor! daar klonk weer het vroolijk gelach van de jongens door den tuin. Daan, die op den weg liep, hoorde het duidelijk. En weer voelde hij sterker den wrok, dien hij, niet alleen tegen Hans en Toon, maar ook tegen Willem koesterde. De vernedering, de minachting van dezen dag zou hij op Willem wreken. Zijn plan had hij al klaar, vannacht zou hij het ten uitvoer brengen. Het zou een gewaagde onderneming zijn, een daad, die hem zelf deed sidderen. Maar hij zou het doèn ... dezen nacht. VIERDE HOOFDSTUK. Een Schurkenstreek. Langzaam huiswaarts keerend, overlegde Daan zijn plan. Hij zou het zóó weten aan te leggen, dat op hèm niet de minste verdenking zou vallen. Alle sporen, die hem als den dader zouden kunnen aanwijzen, kon hij immers uit den weg ruimen? En wat een kostelijke wraak zou het zijn, als morgen de heele konijnenverzameling verdwenen was! Hoe meer Daan zijn huis naderde, des te onrustiger voelde hij zich. In zijn woning was geen feestvreugde, geen vroolijke vriendenclub, die zich verheugde in zijn geschenken, geen blij gelach en dartel gespeel. Vader en moeder gingen hun gewonen dagelijkschen gang, de menschen wisten, dat hun zoon zich weinig om zijn verjaardag bekommerde. Ze deden ook geen moeite om zijn onverschilligheid te overwinnen. Er was niets bijzonders aan de hand. Daan dacht er met bitterheid aan, maar zijn wraakneming zou hem tevreden stellen! Bij het huis gekomen, vond hij als gewoonlijk zijn vader voor de deur zitten, rustig zijn pijp rookend. „Zoo, jongen, aan 't spelen geweest?" „Ja vader," loog Daan, en zijn stem klonk schor. „Nou, 't is goed, dat je thuiskomt. Er zit werking in de lucht. Als we geen onweer krijgen, dan zal het regen en wind zijn," sprak Timmers! met de steel van zijn pijp naar de wolken wijzend. Daan ging naar binnen. Zijn moeder braadde het vleesch voor den Zondag en nam weinig notitie van hem, omdat zij 't veel te druk had. De koude ongezelligheid in huis maakte hem nog wreveliger en hij stapte naar boven, waar zijn vader op den zolder een kamertje voor hem afgeschoten had. Daar gekomen, zette hij zich op den rand van zijn bed en overdacht nogmaals, maar nu met kloppend hart zijn misdadig 46 47 voornemen. Het hoofd in de handen gesteund, staarde hij geruimen tijd naar den grond. „Ik zal wachten tot middernacht," overlegde hij, „en als vader en moeder rustig slapen, zal het mij niet moeilijk vallen, ongemerkt naar buiten te komen. De weg naar de hofsteê van Bergman is geen tien minuten lang, en eenmaal daar aangekomen, weet ik wel op de eene of andere manier de konijnen machtig te worden. Ik stop ze een voor een in een grooten zak en smijt dien ' later in de vaart. Prachtig idéé! Daar kraait geen haan naar! Ik stel mij het gezicht al voor van dien Willem, als hij morgen zijn konijnen mist!" Buiten werd het al donkerder, ofschoon het nog niet ten volle avond was, maar groote wolken pakten zich samen en schenen de voorboden van regen en storm. Storm was het ook in het gemoed van Daan, een storm, die niet tot bedaren zou komen vóór hij zijn snood plan ten uitvoer had gebracht.. . Het was tien uur. Vader en moeder waren zooeven ter ruste gegaan, terwijl Daan al sedert negen uur te bed lag. Slapende? Geen denken aan. Nu en dan beproefde hij wel den slaap te vatten, maar zijn gedachten lieten hem niet met rust, en ook vreesde hij, niet op tijd te zullen ontwaken. Wat hij voor dien verfoeilijken tocht noodig had, lag op het tafeltje: een grooten zak en een stok... de laatste moest dienen als wapen. Waarvoor, dat wist hij zelf niet recht. Maar hij zou te pas kunnen komen. Klaar wakker lag Daan te bed, nu eens luisterende naar het gekletter van den stortregen op het dak en tegen het raam, dan weer denkend aan zijn plan. Hoe later het werd, hoe luider zijn hart klopte. Een zonderlinge angst voelde hij over zich komen, en toch was die angst niet groot genoeg om hem van zijn voornemen af te brengenrKom, waarom zou hij bang zijn, waarom te vreezen voor dingen, die niet bestonden? De konijnen — hij zou 'ze vatten — daar was geen kunst aan. En den hond van Bergman zou hij tevreden stellen met een stuk worst, dat hij expres daarvoor uit zijn mond gespaard had. Hoor, wat een regen! Brrr, het zou wel niet erg gezellig zijn op den weg ... maar wat hinderde dat? Beter zulk weer dan een heldere nacht, die 48 49 hem overal zichtbaar zou maken. Een tak, van den boom gerukt, werd door den wind tegen het raam geslingerd. „Hu!" riep Daan, hevig verschrikt. Het hart bonsde hem in de keel en bevend trok hij de deken over zich heen. De storm nam in hevigheid toe. De wind joelde door den schoorsteen en de regen striemde de dakpannen. Beneden in de huiskamer sloeg de pendule elf uur. „Nog een uur," zuchtte Daan. „Ik zal probeeren te slapen." Maar hoe hij zich ook keerde of wendde, de slaap wou niet komen. Onder de deken lag de jongen te rillen, niet van angst, maar van booze opwinding. Zijn verlangen naar het vernietigen van Willems idealen was sterker dan de vrees voor den donkeren, onstuimigen nacht. De dorpstorenklok dreunde twaalf zware slagen over de huizen. Huiverend stond Daan op. Het regende nog maar aldoor, alleen de storm scheen iets bedaard te zijn. Geruischloos, bang om eenig leven te maken, kleedde hij zich aan. Hij nam den zak met den stok onder den arm, stak het stuk worst bij zich, nam zijn schoenen in de hand en liep op de Willem's Verjaarsgeschenk. 4 teenen naar de zoldertrap. Voetje voor voetje daalde hij af. De traptreden kraakten zacht. Daan hield den adem in... luisterde of iemand het gedruisch gehoord had. Maar in huis bleef alles stil. Toen stond hij in het gangetje, dat langs den winkel liep. Voorzichtig sloop hij naar de buitendeur, schoof langzaam den grendel weg en draaide de kruk om. De deur knarste maar even, maar 't kletteren van den regen maakte het bijna onhoorbaar. Op de stoep trok Daan zijn schoenen aan, drukte zijn pet diep over de oogen en zette zijn kraag op. Met de handen in de zakken liep hij den weg af in de richting van Bergmans hoeve. Het was niet koud, maar de regen viel nog altijd in stroomen neder en maakte hem dóórnat. Stikdonker was het op den weg, zóó donker, dat Daan telkens in het gras, inplaats van op het grint liep. Heel in de verte klonk een dof gerommel. Eerst meende Daan, dat het een wagen was, die over de brug van de vaart reed, maar toen het geluid zich herhaalde, hoorde hij duidelijk, dat het zwaar onweer moest zijn. Was de storm 50 misschien een kort voorspel geweest van het zware onweder, dat nu in aantocht was? Hij keek naar de lucht, waar hier en daar een rosse wolkenmassa voortijlde en als het ware op de vlucht gejaagd werd door inktzwarte donderwolken, die dreigend uit het westen kwamen opzetten. Daan stapte wat sneller aan, en het duurde niet lang of hij had het hek van de boerderij gevonden. Boer Bergman deed het nooit op 't nachtslot, want Turk liep los en zou iederen .onwelkomen bezoeker wel op een afstand houden. De jongen kwam dan ook zonder eenige moeite op het erf. Toen hij het woonhuis naderde, trachtte hij de dikke duisternis te doorboren, door zijn oogen wijd open te spalken. Met beide handen voor zich uit schreed hij stap voor stap voorwaarts, toen hij opeens iets zag, dat hem het bloed in de aderen deed stollen. In die zwarte donkerte keken twee gloeiende oogen hem dreigend aan. Daan gaf bijna een schreeuw van schrik, maar plotseling dacht hij aan het stuk worst, dat hij bij zich had. Met bevende stem riep hij zacht: „Pssst. . . Turk ... zoete houd ... kom maar!" Turk rook de lekkere worst en hapte gretig een stukje er van op, dat Daan hem toereikte. De 4* 51 52 hond vónd dat nachtelijk bezoek nog zoo kwaad niet, en inplaats van den boer wakker te blaffen, volgde hij Daan, teneinde nog meer lekkere hapjes machtig te worden. — De list gelukte volkomen, want de hond gaf geen kik. Intusschen naderde het onweder met onstuimige snelheid en breidde zich over heel den omtrek uit. Nu en dan lichtte het even, maar het was nog verwijderd. Geruischloos sloop Daan om het huis heen, zoekend naar het nieuwe konijnenhok, waarvan hij de plaats niet kende. Hij zocht en zocht, maar de duisternis was zoo dik, dat hij bijna niets onderscheiden kon. Opeens schoot een blauw-witte bliksemstraal door het diepe nacht-zwart en verlichtte den ganschen omtrek. Kort daarop ratelde van verre, allengs aandonderende in de ontzaglijke wolkenruimte, de slag. In dat korte licht had Daan het hok gezien. Hij stond er vlak vóór. Nog bevend van schrik door dat plotselinge licht, deed Daan een stap voorwaarts. Nu hij er zoo dicht bij stond, kon hij wel eenigszins den omtrek van het hok onderscheiden. Met de vingers betastte hij de tralies en vond het werveltje, dat ieder luikje afsloot. Hij draaide het om ... zette het tralie-luikje op den grond ... Twee tellen later spartelde een spierwit konijn in zijn hand ... Hij greep den zak... stopte het dier er in. Toen volgde nummer twee, drie, vier, engten slotte zaten zeven konijnen in den zak. Nu het achtste nog... Vlug het werveltje omgedraaid — het luikje neergezet — en Daar flitste een schitterend-felle bliksem, onmiddellijk gevolgd door een knetterende donderslag, die de aarde dreunen deed. Met een rauwen gil van ontzetting liet Daan het luikje vallen en bleef een oogenblik als versteend staan... Turk, bang geworden, vluchtte in zijn hok. Plotseling werden twee ramen der woning verlicht... men stak de lamp aan. Een rilling van angst voer den jongen door de leden... Als men hem eens ontdekte? Op den geweldigen donderslag barstte een hevige hagelbui los. Daan sleepte den zak met de arme dieren over den grond met zich voort en haastte zich, om van het erf te komen. Inderdaad was Wims vader door het zware 53 onweder gewekt en had het licht in de huiskamer opgestoken. Moeder was eveneens opgestaan en had de jongens gewekt, want bij zulk gevaarlijk weer hadden zij immers de gewoonte om bij mogelijke ongelukken dadelijk bii dé hand te z" . „Och vader," zei moeder, „zou je niet even het raam m de voorkamer sluiten, ik meen, dat ik het heb laten openstaan." „Welzeker," sprak vader, en dadelijk begaf hij zich naar de voorkamer, waar werkelijk een der ramen half open stond. Juist wilde hij het hek sluiten, toen een nieuwe lichtstraal den tuin en den weg verlichtte... Bij dat felle licht dat hoogstens één seconde duurde had vader iets gezien. Er ging iemand door het hek van den tuin den weg op. Zonderling, wat zou die hier gezocht hebben r Och, misschien was het wel eenvoudig een arme bedelaar, die een beschut plekje zocht voor den regen, en wellicht voor den hond terugging Het gebeurde immers zoo dikwijls, dat er een landlooper in den hooiberg sliep. Vader maakte zich niet ongerust over het geval en begaf zich naar de achterkamer, waar 54 55 hij met de anderen het verloop van het onweer afwachtte. „Zouden mijn konijnen niet nat worden?" vroeg Wim aan zijn vader. „Wel neen, jongen, maak je daarover maar niet ongerust, hoor. Het hok staat goed beschut en er is immers een groot afdak voor den regen op getimmerd ?" „Ik zal ze morgen een extra voertje haver geven," sprak Wim, „dat is een vergoeding voor den uitgestanen angst." „Best hoor," zei Moeder, „verzorg jij je dieren maar goed." Tijdens dat felle bliksemlicht en die ratelende donderslagen had Daan angstige oogenblikken doorgebracht. Hij was in zijn zenuwachtige haast al tweemalen in den modder gevallen, en nog altijd sleepte hij den zak, die te zwaar was om te dragen, door de regenplassen heen. Hoe ontzettend de arme konijnen hierdoor te lijden hadden, is te begrijpen! Nu peinsde de slechte jongen er over, wat hij met de dieren doen zou. Ze zélf behouden, dat was onmogelijk. Neen — ze moesten uit den weg geruimd worden. Wacht... straks zou hij ze in de vaart werpen ... een flinken steen er aan gebonden ... en in een oogenblik zou alles afgeloopen zijn. Nog slechts een kleinen afstand, en hij had de brug aan de vaart bereikt. Aan den kant raapte hij een grooten keisteen op, deed dien in den zak en bond dezen met een touw dicht... De arme dieren, reeds half vermoord door dien afbeulenden sleeptocht, schreeuwden van pijn, toen de steen op hen neerviel... 't Was of de stakkers voelden, dat hun laatste uurtje geslagen had .. . Toen nam Daan Timmers den zak en sleepte dien op de brug... Een ruk ... een duw ... Met een zwaren plons viel de zak in het water ... langzaam zinkend ... Een verblindend-felle bliksem schoot door de lucht... een ratelende slag volgde ... Schreeuwend van angst rende Daan den weg af. 56 VIJFDE HOOFDSTUK. Gevonden. Zondagmorgen, 't Was nog heel vroeg. Wel zag je hier of daar een boer door zijn land stappen om de koeien te gaan melken, maar overigens was het nog overal stil. Wim Bergman was door het telkens herhaalde hanen gekraai ontwaakt. Eerst wreef hij zijn slaperige oogen wat uit en overlegde, of hij zou opstaan of nog wat blijven liggen, maar de gedachte aan zijn konijnen deed hem dadelijk uit bed springen. Hoe die arme dieren het vannacht wel zouden gehad hebben? Waarschijnlijk niet best, en dat nogal den eersten nacht in hun nieuwe logement! Wel leuk, om ze net te noemen als de dagen der week. Eigenlijk klonk het toch wel een beetje gek, als je bijvoorbeeld zei: „Kijk, Maandag en Vrijdag zitten mekaar achterna," of „Zaterdag eet een peentje." Kom, nu gauw gewasschen en aangekleed, en dan naar de beestjes. Aardig toch, als je ze zoo zag opgroeien! Hij zou hen straks eens op 't grasveldje laten loopen en wat met ze spelen. In minder dan vijf minuten was Wim kant en klaar en holde al de trap af, tot groote ergernis van broer Cornelis, die Zondags graag een uurtje bleef liggen en nu door al dat lawaai wakker schrikte. Maar Wim stoorde zich daar niet veel aan, hij liep eerst naar de schuur om een lekker hapje haver voor de konijnen te halen, en toen hij dat in een bak gedaan had, haastte hij zich naar het hok, om zijn viervoetige vriendjes eens te verrassen. Reeds op een afstand zag hij, dat het hok leeg was en de luikjes op den grond lagen. Dat was vreemd, zou hij ze gisteravond misschien niet goed gesloten hebben en waren de deugnieten nu hun gevangenis ontvlucht? Wim kwam naderbij, voelde zich volstrekt niet op zijn 58 59 gemak. Neen, die luikjes waren niet eruit gevallen, ze waren daar door iemand neergezet, dat kon Wim dadelijk wel zien! Zijn verbazing veranderde oogenblikkelijk in schrik, en toen hij gejaagd het erf rondliep om zijn kleine vriendjes te zoeken, groeide de schrik tot angst... angst over het lot van de arme dieren. Overal zocht hij ... nergens was een spoor van de konijnen te ontdekken. Weer bij het ledige hok gekomen, bleef hij staan, roerloos den blik op de ledige vakken gericht. Zoo onverwacht trof hem die verpletterende slag, dat hij niet meer wist, wat er met hem gebeurde. De gezonde blos was opeens van zijn ronde wangen verdwenen, de plotselinge schrik had hem geheel bevangen! Nog bewegingloos stond Wim daar — geen traan ontrolde zijn oog, geen snik liet hij hooren ... hij staarde maar met een starren blik naar het ledige hok — toen vader achter hem aankwam en hem op den schouder tikte. „Wel jongen, zoo in gedachten? En waar zijn de konijnen?" Willem verroerde zich niet en bleef zwijgen, alsof hij niets gehoord had. 60 „Wat is er..". en wat sta je daar te suffen? Heb je de dieren nu al losgelaten?" Wim schudde het hoofd en bracht er met moeite uit: „Ze ... zijn ... weg!" „Weg?" riep vader, in verbazing naar het hok kijkende, „hoe is dat mogelijk? Och jongen, ze zullen in het gras loopen, misschien heeft Cornelis je eens willen foppen!" „Neen — Cornelis — slaapt nog," stotterde Wim. Nu maakte vader zich toch ook ongerust over dat zonderlinge verdwijnen der dieren, en opeens dacht hij eraan, hoe hij dezen nacht bij 't bliksemlicht iemand het erf had zien verlaten. Zou die soms ... ? Vader nam Wim aan de hand mee naar binnen. De arme jongen liet zich willoos leiden. „Wel," zei moeder, die juist was opgestaan en in de kamer kwam, „al zoo vroeg bij de beestjes geweest, Wim. En eten ze goed?" „De konijnen zijn allemaal weg, vrouw," sprak vader. Die vreeselijke woorden wekten Wim uit zijn verdooving, plotseling voelde hij het verschrikkelijke van die wreede waarheid: de konijnen zijn weg! En in een vlaag van smart vloog hij op zijn moeder toe, klemde zich aan haar vast en jammerde: „Moeder ... ze ... zijn ... gestolen ... allemaal... weg!" Moeder, verschrikt door die onverwachte smartbui van Wim, trachtte haar jongen te kalmeeren. Maar het gelukte haar niet. Willem lag met het hoofd op de armen te huilen, te roepen om zijn lieve beesten. Beloften noch troostwoorden konden hem tot bedaren brengen. Vader wenkte moeder. „Laat hem begaan,vrouw, laat hem stil uithuilen, dat is heusch beter." Meewarig keek moeder haar jammerenden jongen aan. „Arme vent, gisteren was-ie er zoo gelukkig mee." Intusschen was vader weer naar buiten gegaan, om 't hok nog eens op te nemen. Voor hij echter in de nabijheid daarvan kwam, zag hij opeens een zwart konijn uit den hooiberg vluchten. „Aha," dacht vader, „zitten de schelmen daar? Dan zullen we ze eventjes uit hun schuilhoek opjagen." Maar jawel, er was geen levend wezen in den heelen hooiberg te vinden. Het zwarte konijn- 61 tje zat heel kalm bij den voederbak zich te goed te doen aan den haver, dien Wim had meegebracht. Het kostte vader niet veel moeite het diertje te grijpen en in een hokje te zetten. Jammer, dat beesten niet spreken kunnen, dacht vader. Waarschijnlijk is dit zwartje vannacht ontsnapt en zou hij ons kunnen zeggen, wat er met zijn kameraadjes gebeurd is. Maar die kerel dan van vannacht, die over de brug ging? Heel groot was die niet, 't zou eer een jongen kunnen geweest zijn. Een jongen... maar neen, die waagt zich niet in 't holst van den nacht in zoo'n vreeselijk onweer op een andermans erf, om daar konijnen te stelen. Neen, 't zal wel de een of andere landlooper geweest zijn, die er een paar gulden mee hoopt te verdienen. Gevaarlijk volkje, die leegloopers. Maar we zullen de zaak onderzoeken. Terwijl vader zoo in gedachten bij het hok stond, kwam er een vrouw het erf op. Zij was nog niet op haar Zondagsch gekleed en droeg een bonten doek, losjes om de schouders geslagen. Met haastige stappen liep zij op de huisdeur toe en wilde juist naar binnen gaan, toen zij Bergman om den hoek van het huis zag komen. 62 63 Dadelijk snelde zij op hem toe, haar ontsteld gezicht deed Wims vader eenigszins schrikken. „Ach Bergman!" riep ze uit met een stem vol angst, „heb je onzen kleinen Dirk ook gezien? Is hij soms hier op de hofsteê ?" „De kleine Dirk? Neen vrouw Lamers, voor zoover ik weet, niet. Wat is er dan gebeurd ?" „Ach, ik ben zoo angstig! Dat kind was vanmorgen al bijzonder vroeg wakker, en omdat ik ook niet meer slapen kon, heb ik hem maar aangekleed en in den tuin te spelen gezet. Ik zet koffie, snijd de boterhammen en toen ik 't kind uit den tuin wou halen, was-t-ie weg! O, hemel, als hem maar geen ongeluk overkomen is!" „Dat is vandaag al een heel slecht begin voor den Zondag," zei vader, „het eene ongeluk volgt het andere." „Wel?" vroeg vrouw Lamers, terwijl ze met haar schort de tranen uit de oogen veegde, „wat is er dan nog meer?" „Vannacht zijn er bij ons zeven konijnen gestolen. Gisteren had Wim ze pas voor zijn verjaardag gekregen!" Toen vrouw Lamers dit hoorde, gaf ze een gil van schrik. „Zie je wel!" jammerde ze, „dieven en landloopers zijn het! O mijn arm, lief kind! Ze hebben het meegenomen, die ellendige bedelaars!" Vrouw Lamers snelde heen, zonder Bergman verder iets te zeggen. Zij ijlde voort naar 't huis van den burgemeester, dat aan 't begin van de dorpsstraat lag. Toen Daan Timmers zijn misdadigen tocht had volbracht en in alle stilte weer naar zijn slaapkamertje geslopen was, had hij zich rillend en huiverend, zoowel van kou als van angst, te bed gelegd. Maar hoe hij zich ook wendde of keerde, de slaap wou niet komen. Zijn hart bonsde als een smidshamer, zijn hoofd gloeide en zijn handen en voeten waren koud als ijs. Als hij de dekens over zich heen trok, werd hij benauwd, kreeg hij het smóórwarm, sloeg hij het dek van zich af, dan overviel hem een huiverige kou. Duizenden gedachten doorwoelden zijn hoofd, rusteloos draaide hij zich om en om, nu rillend, dan weer puffend. Nu had-ie dan toch prachtig wraak genomen op Wim, nu had Wim lekker geen konijnen meer! O zoo, ze zouden ondervinden, dat het 64 gevaarlijk was, om Daan Timmers tot vijand te hebben! En geen haan zou d'r naar kraaien, daarvoor had-ie de zaak veel te handig aangepakt! Haha-ha, en wat zou-die morgen genieten van Wims teleurstelling, wat zou die 'n pret hebben om zijn verdriet!... Ha!... wat was dat... daar ... bij 't raam? 't Was wit... 't bewoog zich ... och, het was 't gordijn. Bah, hoe flauw vond-ie nu zichzelf om daar zoo van te schrikken. Hè, wat was het toch koud, en zijn ondergoed was zoo nat! Wacht eens, zijn kletsnatte bovenkleeren lagen op den stoel voor het bed ... Fluks die achter in de hangkast weggestopt en een andere kiel en broek er voor in de plaats gelegd. Brr... wat een kou! Schoon ondergoed aantrekken? Neen, dat kon niet, moeder had het beneden in de linnenkast en ze zouden het trouwens merken, al had hij 't hiér. Daan kroop weer in bed, huiverend. Na een paar uur viel hij in slaap ... droomde... In een heerlijk groene weide, beschenen door de zon, huppelden en speelden allerliefste konijntjes. Hij zat te midden van die vroolijke diertjes en vermaakte er zich mee. De blauwe lucht betrok, er vielen dikke droppels en een zwaar onweer barstte los over de weide. Willem's Verjaarsgeschenk. 5 65 in angst nep hij de speelsche konijntjes bijeen en trachtte ze in veiligheid te brengen. Maar opeens kwam er een zwarte gedaante met bloedroode handen en woest rollende oogen op hem af... hij zag hoe het afschuwelijke monster de arme konijntjes in een zak stopte en dien met een zwaren steen eraan in de vaart wierp. Daan gilde van angst om de mooie, lieve dieren, maar het zwarte gedrocht grijnsde met een helschen lach en keek over de leuning der brug in het water. Daar zag Daan de arme dieren verdrinken, hij hoorde hen smeeken om hulp ... Met een wilden ruk rees hij op in zijn bed ... Goddank ... Het was maar een droom ... Neen ... geen droom, vrééselijke ... afzichtelijke werkelijkheid ... hij ... hij ... Daan Timmers zélf was dat zwarte, afschuwelijke monster! Hij wendde zich om en om... slapeloos ... tot de Zondag aanbrak. Tot hun grooten schrik vonden zijn ouders hem zwaar-ziek te bed ... Het was tien uur geworden, en nog altijd bleef het zoontje van vrouw Lamers zoek. De 66 67 wanhoop der arme vrouw was ontzettend. Reeds tweemalen had ze het heele dorp doorkruist, aan iederen voorbijganger gevraagd, of men haar jongen ook ergens ontmoet had, maar niemand had het kind gezien. Ten laatste had een verschrikkelijke gedachte zich van de arme moeder meester gemaakt: indien haar lieveling eens verdronken was in de vaart, zonder dat iemand het bemerkt had? O, dat zou ontzettend zijn! Ook de burgemeester en veldwachter Pietersen hadden niet stilgezeten. Heel de omtrek was doorzocht, de burgemeester had bericht gezonden naar de naaste dorpen, tegelijk ook kennis gegeven aan de politie-autoriteiten van den grooten konijnendiefstal. Zoo hoopte hij, dat de misdadigers spoedig gevat zouden zijn. Maar toen al het zoeken vruchteloos bleek, en de radelooze moeder haar angstige gedachte omtrent het verdrinken van den kleinen Dirk aan den veldwachter had medegedeeld, toen gaf de burgemeester order, om de naastbijzijnde slooten af te dreggen en ook de vaart, vanaf het dorp tot aan de brug op den straatweg. Dat dreggen in de slooten, urenlang volgehouden, leidde ook al tot niets en ten slotte 5* begonnen de mannen, onder toezicht van den veldwachter, aan de vaart. Lange touwen, van dubbele haken voorzien, werden in het water geworpen, en langzaam over den bodem getrokken, maar behalve eenige vergane takken of een ouden blikken ketel werd niets bijzonders naar boven gebracht. „Neen Tijs," sprak een der mannen tot den ander, ,,'t is vruchteloos zoeken, hoor. Nou zijn we al uren bezig en we vinden niks anders dan modder en ouwe rommel." „Toch maar volhouden, mannen," sprak veldwachter Pietersen, „als we bij de brug zijn, kunnen we 't er wel bij laten, want zóó sterk is de stroom niet, dat het kind nog verder zou weggedreven zijn!" Het treurige werk werd onvermoeid voortgezet, maar er werd niets gevonden. „Nog een paar keer, mannen, dan zijn we bij de brug," zei de veldwachter. „Kom, laat mij nu eens probeeren." Met deze woorden wierp Pietersen de dreg zoo ver mogelijk in de vaart en sleepte haar langzaam naar den kant, waar hij links en rechts den bodem onderzocht. Niets. Nog eens gegooid — nu wat verder. 68 „Hij pakt!" riep Pietersen, „ik voel het, er zit een zwaar ding aan de dreg." „Kalm aan maar," zei een der mannen, „vooral niet rukken ... goed zoo ... langzaam trekken ..." „Sapperloot.. . dat is zwaar, hoor!" zuchtte de" veldwachter. „Helpt eens een handje ..." 't Scheen een zware vracht te zijn, die men naar boven trok, de twee mannen, geholpen door den veldwachter, hadden er een heelen trek aan! Eindelijk kwam de zware last boven water en werd langzaam op den kant getrokken. Juist kwam de burgemeester aan. „Wel mannen, gevonden?" „Wat het .is, weten we nog niet, burgemeester," zei Pietersen, militair-salueerend. ,,Zie je dat dan niet, het is een zak! Een zak, toegebonden met een touw! Dat is geheimzinnig." „De moordenaar heeft het kind in den zak gedaan, burgemeester, en ... en ..." „Och wat, jij maakt er maar wat van. Tijs, wil jij dien zak eens opensnijden?" „Met uw verlof, burgemeester, maarre ziet u,",. als Pietersen het doen mag... ik benne, ], 69 afijn, u begrijpt me wel..." „O, ben je er wat huiverig voor? Komaan, Pietersen, geef me je mes eens! Mooi zoo ... en nu... één — twee — drie — klaar is het! Pietersen, keer den zak om!" De veldwachter deed, wat hem gezegd was en — daar rolden zeven doode konijntjes in het gras. De lijkjes der dieren waren verstijfd en hard, de oogen puilden wijd naar buiten en vertelden, welken zwaren doodstrijd de stumpertjes gestreden hadden! De burgemeester kon een uitroep van verrassing niet weerhouden. „De konijnen van Bergman!" riep hij uit. „Hoe is het mogelijk, dat een dief zulke prachtige beesten in 't water kan smijten, inplaats van ze te verkoopen. Daar zit wat anders achter!" „De zak is gemerkt," zei de veldwachter, „ziet u maar, burgemeester, J. T. staat er op!" „J. T. dat kan niemand anders zijn dan de spekslager Jacob Timmers!" sprak Tijs. „Zonderling," mompelde de burgemeester, „dat wordt een moeilijke zaak om uit te vorschen. Er schijnen hier kinderen in het spel te zijn, want het is geen mannenwerk, zelfs niet van den laagsten gauwdief, om een jongen zijn 70 71 konijnen te ontstelen en in de vaart te gooien. Komt Pietersen, breng jij met Tijs en Teunis den zak mèt de doode beesten naar mijn huis, en leg ze in de schuur." Daar kwam zwaaiend en lachend, vrouw Lamers aanloopen; ze had haar kleinen Dirk aan de hand. „Zoekt maar niet langer!" riep ze. „Ik heb mijn jongen al! O ik ben zoo gelukkig, ik ben zoo blij!" „Zoo!" zei de burgemeester. „Ik wensch je geluk, vrouw Lamers, maar waar zat de aap?" „Op den droogzolder, burgemeester! Daar lag de kleine sinjeur heel netjes te slapen op een stapel waschgoed! O, die dikke deugniet!" ZESDE HOOFDSTUK. Het middel van den dokter. Hans en Toon, de twee onafscheidelijke boezemvrienden, de lastige, maar in 't heele dorp zoo geliefde deugnieten, waren te zamen na 't uitgaan van de kerk de dorpsstraat uitgeloopen, en sloegen den weg in naar Bergmans hoeve. Ze wilden gaarne weten hoe Wims konijnen het wel maakten sinds gisteren. Wim zou er den heelen dag wel mee spelen, dachten ze. Nu, dat was ook geen wonder, zoo'n verzameling kreeg je niet eiken dag en wat zou er later een geld mee te verdienen zijn! Kolossaal! „Zeg Toon," vroeg Hans, „wat zou jij nou liever hebben: acht konijnen of 'p spannetje bokken?'' „Dat weet ik nog zoo net niet," zei Toon. „Ik geloof, dat ik de bokken zou kiezen, maar de konijnen vind ik ook wel aardig." „Weet je wat ik zou kiezen?" sprak Hans. „Nou?" „Allebei — de bokken èn de konijnen!" „Wat een kunst, zeg," antwoordde Toon. „Maar kijk eens, wat komt daar aan?' „Dat lijkt de burgemeester wel... en de veldwachter." „Ik zie 'r nog twee mannen bij... zie je wel... het zijn Tijs en Teunis, ze dragen een zak bij zich." Toen het groepje, dat na het vinden van den bewusten zak huiswaarts keerde, Hans en Toon genaderd was, hield de burgemeester hen aan. „Zoo jongens, en waar gaat dat heen?" „Naar boer Bergman, burgemeester." „Wat moet je daar uitvoeren? Appels stelen of kattekwaad uithalen?" „Neen burgemeester," zei Hans, „we gaan naar Willems konijnen kijken." De burgemeester keek de jongens scherp aan. „Naar de konijnen, zoo zoo! Zijn het nogal mooie beestjes?" „Dat zal waar zijn, burgemeester. Ze zijn véél 73 geld waard!" vertelde Toon. „Welzoo ... enne ... wat zou je er wel van zeggen... als Willem de konijnen nu eens niét had?" „Niét, burgemeester? Maar hij heeft ze wel!" De burgemeester schudde het hoofd. „Neen jongens, het is zooals ik zei: ze zijn weg!" Als de konijnen van henzelf geweest waren, hadden Hans en Toon niet verschrikter kunnen kijken dan nu! En de burgemeester zag wel, dat dié open, eerlijke jongensoogen niet logen, niet brutaal bedriegen konden. Ontsteld keken ze den burgemeester aan, het wilde er blijkbaar niet goed hij hen in, dat Willem werkelijk zoo'n ongeluk overkomen was. „Waar zijn ze dan, Burgemeester?" vroeg Hans eindelijk. „Dat zul je later wel hooren," was het antwoord. „Maar je kunt aan boer Bergman zeggen, dat de konijnen gevonden zijn." Met deze woorden stapte de burgemeester verder, gevolgd door de mannen. Toon en Hans keken met verbaasde oogen naar den grooten zak, dien de beide mannen droegen en die een spoor van waterdroppels op 74 den weg achterliet. „Daar begrijp ik niets van," zei Toon, terwijl ze hunnen weg vervolgden. „Ik wèl," sprak Hans, „de konijnen zitten in dien zak." „Nou ja, dat dacht ik dadelijk al. Maar hoe komen ze daarin en wie heeft ze in 't water gegooid ?" „Dat wilde ik net aan jou vragen, Toon," zei Hans schamper. „Zulke mooie beesten, hè?" „En zoo klein nog! Wat was dat witje lief, zeg, en wat 'n mooie oogjes hadden ze. O wat een gemeene bandiet moet dat geweest zijn, om zulke prachtige diertjes te verdrinken." „En gisteren heeft Wim ze pas gekregen. Wie zou 't gedaan hebben, Hans?" „Ik denk een landlooper of een dief." „Zou die ze dan niet verkocht hebben, of ze misschien zelf houden?" „Wel, ik denk ... Kijk, daar komt Wim al aan, hij loopt te huilen, zie je wel? Weet je wat, Toon, we zullen hem maar wat opvroolijken, vind je ook niet?" „Ik heb niet veel zin in pretmaken," zei Toon, „die arme konijntjes ..." 75 76 „Heidaar, Wim!" riep Hans. Van den anderen kant kwam Wim Bergman aan. Hij liep er treurig bij, het hoofd naar den grond gericht en de handen in de zakken. „We gingen juist naar je toe, Wim," zei Hans. Wim keek hen bedroefd aan. „Om naar de konijnen te kijken?" vroeg hij treurig. „Ze zijn weg — een gemeene dief heeft ze gestolen — maar vader zal ze terugvinden, de burgemeester en de veldwachter weten ervan! En je zult zien, dan gaat de dief in de gevangenis ..." „We hebben 't al gehoord, Wim," zei Hans. „Maar ik geloof niet dat je de beestjes zoo gemakkelijk weerom krijgt!" „En waarom niet?" „Omdat ze ..." ging Toon vertellen. Hans gaf hem een por in den rug en zei: „Weet je dan nog niet, wat er met je konijntjes gebeurd is, Wim?" „Neen, weet jij het dan?" „Ik geloof het wel. We zijn daar straks den burgemeester tegengekomen met Tijs en Teunis, en die hadden een zak bij zich, en in dien zak,,," „Zaten de konijnen! Hoera, hoera! nou zal ik ze weer gauw terug hebben!" juichte Wim. Hans schudde verschrikt het hoofd, want die uitlegging van zijn woorden had hij niet bedoeld. „Nee Wim, ze waren — dood." „Hè?!" Met groote, ontstelde oogen keek Wim zijn beide vriendjes aan. Na die plotselinge vreugde trof die tijding hem als een nieuwe slag. Hans en Toon wisten niet, wat ze nu zouden zeggen. Maar na een oogenblik barstte Wims droefheid weer in alle hevigheid los, hij schreeuwde het uit en het mocht Hans niet gelukken, zijn vriend te kalmeeren. „O, o, mijn lieve beestjes — allemaal dood! Welke laffe schurk dat kon doen! Nou ben ik ze ineens allemaal kwijt... O — O — wat een gemeene streek!" „Stil nou, Wim," troostte Hans, „we zullen dien schobbert best vinden, denk je niet. Toe zeg, schreeuw nou niet zoo, het helpt immers toch niet!" „Nee, jullie hebt makkelijk praten!" jammerde Wim, „je weet niet, hoe blij ik er mee was." „Ja, dat weten we wel, hoor," zei Hans. En 77 toen dacht Hans, dat Wim misschien met vroohjkheid weer kalm zou worden. „Weet je wat we zullen doen, Wim? Als we den gemeenen moordenaar te pakken hebben, zullen we hem met ons drieën met gloeiende poken op zijn ribbekast bombardeeren, dat de tanden uit zijn neus rollen, hè?" „Ja," voegde Toon erbij, die de bedoeling van Hans begreep, „of we vouwen hem op en gooien hem vierdubbel over de schutting, dat-ie in het midden van het volgende jaar terechtkomt!" Een flauw glimlachje brak zich door Wims tranen heen. Maar het gaf hem toch weinig opbeuring. Het was dan ook een vreemdsoortige manier van troosten, die Hans en Toon er op na hielden, maar de jongens meenden het toch goed. Ze liepen nu met hun drieën naar het dorp terug en ontmoetten daar juist Teunis, die uit het huis van spekslager Timmers kwam. Met een medelijdend gezicht keek hij Wim aan, streek hem even over de wang, en zei: „Arme jongen, zulke mooie beesten, hé? Nou, je schoolkameraad zal er van lusten hoor, daar kan je op rekenen. Zoo'n schandalige bo'even- 78 streek heb ik van mijn leven nog niet door een jongen zien uithalen. Nou, sterkte hoor, jongen. Dag hoor." Op 't woord „schoolkameraad" keken de jongens verbaasd op. Teunis stapte al verder op, maar Hans riep hem nog even na: „Teunis! Welken schoolkameraad bedoel je?" Teunis wees met zijn vinger naar 't huis van den spekslager en zei: „De jongen van Timmers! Daan!" Dat hadden de jongens niet verwacht! Sprakeloos keken ze elkander een oogenblik aan, toen liet Hans zich woedend ontvallen: „Als hij buiten komt, zal ik hem!" Terwyl Hans en Toon in hevige verontwaardiging voor het woonhuis van Timmers bleven staan en menigmaal hardop wenschten, dat de laffe moordenaar naar buiten zou komen om zijn schandaal te verantwoorden, lag deze in ijlende koortsen te bed. Zijn ouders, die voor een uur niets wisten van hetgeen hun veelbelovend zoontje had uitgehaald, waren niet weinig verbaasd toen de burgemeester en zijn mannen hun den zak had- 79 den getoond. Na lang over en weer praten hadden ze Daan geroepen, maar de jongen was te ziek om antwoord te geven. En toen had zijn moeder het doornatte goed ontdekt, dat Daan haastig verstopt had. Zelfs zijn onderkleeren waren nog vochtig! Al dadelijk was hij door de mand gevallen, zijn karakter was tenminste nog niet zoo bedorven, dat hij durfde ontkennen. Maar tevens hadden zijn ouders met schrik bemerkt, dat de jongen doodsbleek en zwaar ziek was, daarom, hadden zij onmiddellijk den dokter ontboden. De dokter, een vriendelijk heer, die veel van jongens hield en ze dóór en dóór kende, was terstond gekomen en had al heel spoedig bemerkt, dat de ongesteldheid van Daan door iets buitengewoons moest veroorzaakt zijn. Hij was er dan ook volstrekt niet over verwonderd, toen hij hoorde, wat de reden van die plotselinge ziekte was. „Ja," sprak de dokter tot Timmers en zijn vrouw, „de jongen is gevaarlijk ziek. Niet alleen zijn lichaam maar ook zijn geest is van streek, ik zal trachten beide te genezen. Wat hij in den afgeloopen nacht gedaan heeft, is geen daad van dapperheid. Ik ken den jongen wel zoo'n 80 81 beetje: hij is geen allemans vrind, de kameraden ontwijken hem vaak en hij heeft er geen slag van vrienden te verwerven. De geschiedenis met de konijnen is geen dappere onderneming geweest, maar een daad van ziekelijke overspanning. Een onedele wraak was het; dat bittere wraakgevoel was grooter dan zijn angst voor nacht en onweer. Het zou kunnen zijn, dat het gebeurde aanleiding geeft tot verbetering van zijn karakter. Niet mijn drankjes alleen kunnen hem helpen, dat zult ge spoedig zien, hier zijn ook nog andere geneesmiddelen noodig." Vader en moeder keken elkander bij deze woorden aan: zij begrepen wat hij bedoelde! O, al veel verdriet hadden zij van hun jongen gehad, en al was 't ook voor een deel de schuld van baas Timmers, die zélf geen al te mooi karakter had en zijn zoon dikwijls een slecht voorbeeld van menschenliefde gaf, het veroorzaakte hun toch veel leed, dat hun jongen door niemand van 't dorp werd gezocht of bemind. Toen de dokter vertrokken was, bleven zij nog lang over de ziekte van hun jongen praten en om beurten hielden zij de wacht bij zijn bed. Daan lag in ijlende koortsen. Zijn hoofd, brandend heet, werd voortdurend met natte Willem's Verjaarsgeschenk. 6 82 compressen belegd, om hem wat verkoeling te brengen. Met ieder uur nam de ziekte in hevigheid toe. Hij was ten slotte geheel buiten bewustzijn en sprak allerlei wartaal. Krampachtig pakte hij de lakens van zijn bed en rukte ze heen en weer, dan greep hij weer naar zijn hoofd of ging plotseling overeind zitten. „De meester... de meester heeft het gezien ... en ik zal de konijnen ... in den zak. O, daar komen ze weer... de golven ... doe dien steen van mijn hals ... ik verdrink!... Willem ... Willem .,. zeg het niet aan den meester..." Dan viel zijn hoofd vermoeid op het kussen neer, maar een oogenblik later vloog hij overeind, zijn groote oogen puilden in hevige koortsangst naar buiten, en akelig gilde zijn stem. Zoo lag de jongen den heelen middag in zware koortsen. Tegen den avond kwam de dokter terug. Hij bracht een drankje mede en zeide, dat men Daan daarvan ieder uur moest ingeven. De koorts begon nu ook wat te minderen, maar de toestand bleef zorgelijk. De dokter, zittende aan het ziekbed, beschouwde met nauwkeurigheid het gelaat van Daan en scheen daarbij in gedachten verzonken. Na een half uurtje vertrok hij weer. Bij' de winkeldeur gekomen, sprak hij tot baas Timmers: „Hoe ernstig ziek uw jongen ook is, Timmers, toch zal hij spoediger genezen zijn, dan gij denkt. Goeden avond, ik ga nu het andere recept voor hem klaarmaken." Waarin dat klaarmaken van 't andere recept bestond ? De dokter sloeg den weg in naar de boerderij van Bergman, en aldaar aangekomen, vond hij het gezin voor het huis, genietend van den schoonen zomeravond. Toch was de stemming niet zoo vroolijk als gewoonlijk, en wel het meeste was dit te merken aan Wim, die stil naast zijn vader in een stoel gedoken zat en over zijn mooie konijnen treurde. De komst van den dokter bracht wat leven in de brouwerij, men schoof een stoel bij en noodigde den weikomen gast tot plaatsnemen in den kring. „Wel, beste Bergman," zoo begon de dokter, zich houdende, alsof hij heel toevallig in de' buurt wandelde, „wat heb je hier toch een prettig en mooi zitje! Een prachtig vergezicht door den heelen polder, heerlijke kastanjeboomen om onder te rusten, wel, het moet heerlijk zijn om zoo te kunnen wonen." 6* 83 84 „Zeker, dokter," sprak vader, een versche pijp stoppende, „maar zoo door-de-weeksch komt er niet veel van, omdat we meest met de kippen naar bed gaan. Zondags gaat het beter, maar vandaag denken we toch allemaal aan die geschiedenis, ziet u." „O ja, je bedoelt dat geval met de konijnen van Willem nietwaar? Kom eens hier jongen, toe, zit niet zoo treurig! Kom maar eens bij me staan, dan zal ik je wat vertellen." Wim, ondanks z'n stille droefheid, keek dokter glimlachend aan en kwam. Wat zou die goede dokter hem te vertellen hebben? „Luister jongen," sprak hij en keek naar de zinkende avondzon, alsof hij daar nog héél, héél in de verte de dingen gebeuren zag, waarvan hij vertellen wou. „Luister jongen. Wat jou nu overkomen is, zooiets is er jaren geleden met mij gebeurd, maar 't was véél erger dan dit, dat zal je hooren. Toen ik ongeveer zoo oud was als jij, woonde ik te Utrecht. Mijn vader was maar een gewoon werkman, hoewel hij flink geld verdiende. Wij leefden daar allen heel tevreden en gelukkig, totdat er in den winter van 18.. iets gebeurde, waardoor plotseling aan dat gelukkig leven een einde werd gemaakt. Het had een paar nachten goed gevroren en het ijs in den Utrechtschen singel begon al aardig aan te dikken, maar het was nog te zwak om er op te rijden. Toch hadden verscheidene jongens, waartoe ik ook behoorde, dat moet ik eerlijk bekennen, den treurigen moed om allerhande dolle streken op 't zwakke ijs uit te halen, tot grooten schrik en ergernis van de menschen, die het zagen. Mijn vader had mij meer dan eens verboden, om aan die gevaarlijke spelletjes mee te doen, maar ik deed het toch. Dat was heel slecht van mij, nietwaar Wim? Toch, als het soms te erg werd en het ijs werkelijk brak, hield ik er mee op. Maar sommige jongens deden dat niet en waagden hun leven steeds roekeloozer! Eén van de jongens heette Leendert Palzen, een gluiperige jongen, van wien niemand hield. Hij was mijn ergste vijand op school, want ik kon hem eigenlijk niet goed zetten. Maar op het ijs, hand aan hand over de schotsen springende, dachten we aan geen vijandschap. We speelden en sprongen lustig over de broze ijsbrokken, dat de groote menschen er schande van spraken! Het ijs scheurde al meer en meer, en toen het te erg werd, hielden wij er mee op en sprongen 85 aan den kant, behalve Leendert. Wij schreeuwden hem toe, bij ons te komen, maar hij lachte ons uit en begon het spelletje van voren aan! Wij hielden ons hart vast, want het ijs was in duizend stukken en brokken getrapt en Leendert danste en sprong van de eene schots op de andere. Opeens zakt hij met een gil door het ijs! Geschreeuw en gehuil onder de menschen, en wij jammerden niet het minst, dat begrijp je. Daar kwam een man door de menschenmassa zich baanbreken, en, denkende dat het zijn eigen zoon was, trok hij snel zijn jas uit en sprong op het ijs, dat onmiddellijk brak en hem te midden der schotsen deed verdwijnen ..." Ademloos luisterde het gezin van Bergman naar 't verhaal van den dokter, en vooral Willem volgde hem met aandacht en spanning. Toen de dokter even ophield met spreken, en — nog altijd turend naar het langzaam donkerende avondrood — een traan uit zijn oog pinkte, vroeg Wim hem ongeduldig: „En — wie was die man, dokter?" „Die man was .. . mijn vader." Dokter haalde diep adem en vervolgde: „Mijn arme vader trachtte den jongen te bereiken, dien hij voor zijn zoon hield ... helaas 86 87 ... het mocht hem niet gelukken ... de ijsschotsen belemmerden zijn bewegingen ... hij sloeg zich hoofd en handen aan 't bloeden... en eer mijn vader gered kon worden, was hij reeds onder het ijs verdwenen. Leendert Palzen had zich met de armen op een groote schots drijvende gehouden en werd zonder moeite gered. Maar mijn arme, arme vader! O, 't is nu al meer dan twintig jaren geleden, maar ik herinner het mij nog o zoo goed, hoe ik bijna krankzinnig van droefheid was en mij instaat voelde om Leendert Palzen te vermoorden! Maar ik kreeg hem niet te zien en wel om den eenvoudige reden, dat hij ziek, zwaar ziek te bed lag en de dokters zelfs voor zijn leven vreesden! Hoe slecht het ook van mij was, ik verheugde mij in zijn ziekte en wenschte dat hij maar gauw dood mocht gaan, omdat hij mij m'n lieven vader had afgenomen. Mijn moeder bestrafte mij over deze slechte gedachten en zeide mij, dat ik dien avond met haar mee mocht gaan. Waar de tocht heenging, wist ik niet. Maar verbeeld je mijn verbazing, toen moeder aanbelde bij het huis van Leendert Palzen. Eerst wilde ik wegloopen, maar moeder nam mij mee en eenige oogenblikken later stond v°or net ziekbed van mijn gehaten vijand. Maar wat zag hij er uit! Doodsbleek, met holle oogen, die angstig in 't rond staarden, lag hij daar. Toen hij ons gewaar werd, sprong hij wild overeind, vouwde smeekend zijn handen omhoog en kermde: „Genade... genade noem mij geen moordenaar ... genade!" „Weet je, wat mijn moeder toen deed, Wim? Zij nam Leendert in haar armen en drukte hem aan haar borst. „We vergeven je," sprak ze, en toen barstte zij zélf in snikken uit. „En jij ?" vroeg Leendert, mij smeekend aanziende. Toen ging ik naar hem toe, Wim, alle haat, vijandschap, alle wrok vergetende, en ik gaf hem de hand. Maar ik kon niet meer zeggen dan: „Ik ook ... Leendert." Juist kwam de dokter binnen. Hij begreep wat er gebeurd was en een glimlach verhelderde zijn gelaat. „Dat is het geneesmiddel, dat ik niet heb durven voorschrijven, omdat ik nooit had kunnen denken, dat men het zou geven. De jongen zal spoedig van den dood gered zijn!" En zoo gebeurde het ook. Leendert is hersteld, en ik heb nooit spijt gehad over mijn houding 88 jegens hem. En nu, Willem, jij verkeert thans in een soortgelijk geval, alleen was 't mijne toch héél wat ernstiger, nietwaar? Thans ben jij de jongen, ik de dokter, die het geneesmiddel voorschrijven moet. Luister! Daan Timmers is zéér, zéér gevaarlijk ziek, zware koortsen matten zijn lichaam en geest af. Hij roept voortdurend om je ... smeekt om genade en vergeving, en nu is het aan jou, om over je vijandschap te zegevieren. Het geneesmiddel is in jouw handen. Zie, wat je er mee doet. Neem een voorbeeld aan mijn moeder en red Daan Timmers van een wellicht levensgevaarlijke ziekte. Komaan, Bergman, ik hoop, dat ik je niet met mijn verhaal verveeld heb, ik stap nu eens weer verder op. Wel te rusten allemaal, hoor." Boer Bergman bracht den dokter tot aan het hek van de boerderij en drukte hem daar de handen met warmte. „Dank voor uw verhaal, dokter! Wim zal uw voorbeeld volgen, dat weet ik zeker!" 89 ZEVENDE HOOFDSTUK. Heb uw vijanden lief... Dien avond kon Wim maar niet in slaap komen. Voortdurend dacht hij aan het mooie, maar toch zoo vreemde verhaal van den dokter. Zeker, hij vond het erg mooi en edel, om iemand, die de oorzaak is van je vaders dood, vergiffenis te schenken. Maar om in zoo'n verschrikkelijk geval de minste te moeten wezen, en zélf 't eerst naar je vijand toe te gaan, om hem de hand der verzoening te reiken, dat wilde er bij hem niet in. Hoe, hij zou dus nu naar Daan Timmers moeten gaan, en hem — de hand geven? Wat zouden Hans en Toon en de andere jongens daar wel van zeggen? Zouden ze niet met den vinger op hun voorhoofd wijzen? Maar Daan was zoo érg ziek, zei de dokter en Wim had 't geneesmiddel in handen. Dus — toch ?... Zoo hielden ontelbare gedachten hem tot laat in den nacht bezig. Vermoeid van het vele denken viel hij eindelijk in een diepen slaap, die tot den volgenden morgen voortduurde. Nauwelijks ontwaakt, dacht hij oogenblikkelijk weer aan 't gebeurde en wie weet hoe lang hij nog door allerlei denkbeelden gekweld zou zijn, als er niet opeens een gelukkig plan in hem opgekomen was! Hij kleedde zich snel aan, en na zijn moeder goeden morgen gewenscht te hebben — vader en Cornelis waren al buiten — vroeg hij haar zonder omwegen : „Zeg moeder, moét ik 't allereerst naar Daan Timmers gaan en hem de hand geven?" Moeder keek haar jongen verwonderd aan bij die plotselinge vraag, maar na een oogenblik antwoordde ze ernstig:: „Moeten is het woord niet, Wim. En of jij hem 't eerst de hand wilt geven, dat moet je zelf uitmaken. Kijk eens hier, jongen. Daan heeft iets slechts uitgehaald, nietwaar, laten we 91 92 zeggen: iets héél slechts. Tengevolge daarvan ligt hij zwaar ziek, zéér gevaarlijk zelfs, zooals de dokter zei. Nu, die verkoudheid, die hij heeft opgeloopen, zal 't ergste niet zijn, maar wat hem zoo pijnigt, Wim, dat is de angst. En juist die angst maakt zijn ziekte gevaarlijk." „Maar moeder," zei Wim, „u moet niet denken, dat ik heelemaal niet wil. Maar ik heb een plannetje gemaakt, weet u, en als u dat goedvindt . . ." „Welnu, laat eens hooren?" „Als ik nou zeg, moe, dat ik 't wel vergeten wil, als-t-ie me de konijnen teruggeeft, maar dan tien in plaats van zeven, zeg moe, zou-die 't dan niet goed vinden?" Ondanks haren ernst moest moeder nu toch lachen. „Wel," zei ze, „jij bent toch een slimmerd. Op die manier doe je nog winst met de zaak, hè? Je denkt: ik vergeef mijn vijand en krijg op den koop nog een paar konijnen toe! Neen jongen, je moet Daan vergiffenis kunnen schenken, al was het dan ook alleen maar om zijn ziekte." Willem liet teleurgesteld het hoofd hangen. Hij had gedacht, er nu zoo'n mooi zaakje van te maken en bovendien nog edelmoedig te zijn! 93 En nu sprak moeder zoo! Den heelen morgen, onder schooltijd, was Wim in gedachten over dat moeilijke geval, en op 't laatst had hij ér hoofdpijn van. Maar toen de bel van twaalven geluid werd en de kinderen de school verlieten, was z'n besluit genomen. Regelrecht ging hij naar de woning van Daan Timmers. De ouders van Daan hadden den zieken jongen niet op het bovenkamertje laten liggen, ze hadden in de achterkamer een ledikant voor hem neergezet. Er heerschte in de ziekenkamer een somber half-duister, omdat de luiken halverwege gesloten waren voor het al te felle zonlicht. De menschen hadden een onrustigen nacht gehad. Niet één van beiden wilde het ziekbed van den eenigen zoon verlaten, en als om strijd hadden zij getracht het lijden van hun kind te verzachten. Tegen den morgen was Daan iets kalmer geworden, maar om elf uur keerde de koorts terug. In den winkel, waar de spekslager de vrouwen uit de buurt bediende, werd telkens weer gevraagd naar Daan. 't Verhaal van zijn misdaad en zijn ziekte deed de ronde door 't dorp, blij als de menschen waren, zoo'n nieuwtje met elkaar te kunnen bepraten. En, als de laatste klant dan den winkel verliet, haastte Timmers zich weer naar de achterkamer waar hij zijn vrouw voor 't bed vond zitten. „Wel — hoe gaat het nou ?" „De koorts begint weer," zei moeder bedrukt, en met een angstige zucht liet zij er op volgen: „Ach lieve heere, waar zal dat op uitloopen?" „Moed houden, vrouw, terwille van onzen jongen," troostte Timmers, terwijl hem zélf de tranen naar voren kwamen. „Zie hem eens woelen en draaien — en die holle oogen — och, hij kent ons niet eens, dat zie je aan zijn blik ... Daan ... beste jongen, hoor dan toch!" Star keek Daan naar de zoldering. Zijn adem ging zwaar en moeilijk, zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd, zijn handen gloeiden. En daarbij kwam nog dat akelige ijlen ... Opeens scheen hij uit z'n verdooving te ontwaken, richtte zich op en barstte in een wanhopig geween uit. Vruchteloos trachtte moeder hem te kalmeeren, ze nam hem in haar armen, verkoelde zijn hoofd, alles zonder gevolg. Daaïi bleef 94 95 even jammerlijk huilen. Vader stond er bij, niet wetende, wat hier te kunnen doen. In den winkel klingelde 't schelletje. Timmers keek werktuigelijk door de vitragegordijntjes en zag 'n jongen binnenkomen. Wim Bergman. Verbaasd, verrast en toch ontroerd door dat onverwacht bezoek stiet Timmers zijn vrouw aan en wees zwijgend naar den winkel. Moeder, niet dadelijk ziende wie 't was, zette een vragend gezicht. „Dat is-t-ie," zei vader eenvoudig. Weer tingelde 't deurbelletje: de dokter verscheen. Direct straalden zijn oogen van genoegen, toen hij Wim in den winkel vond. „Goed zoo!" sprak hij en stapte toen naar de achterkamer, waar hij met een vriendelijk: „goêmorgen" binnentrad. Het was vandaag reeds de tweede maal, dat hij Daan bezocht. „En — hoe gaat 't nu?" „De koorts is teruggekeerd," -zei moeder verslagen, „hij praat alles door elkaar... en nou zit-ie al 'n heelen tijd maar te huilen." De dokter knikte, nam Daans pols in zijn hand en telde de slagen. Toen glimlachte hij, en sprak tot de ouders: „Daar staat nog iemand!" D oor de komst van den dokter was Wim Bergman vergeten. „Maar dokter, wat moet dat? Waarom komt die jongen hier? Om ons kind nog meer van streek te brengen?" „Integendeel, Timmers. Hij komt ons het geneesmiddel brengen, dat uw zoon noodig heeft." „Het geneesmiddel... ?" Dokter opende de kamerdeur. „Kom binnen," sprak hij tot Wim Willem kwam. Er was geen aarzeling in zijn loopen, zijn besluit stond vast. En de aanwezigheid van den dokter gaf hem sterkte en moed. Zwijgend — verbluft — keken Timmers en zijn vrouw naar de zonderlinge handelwijze van den dokter. Deze nam Wim bij de hand en zette hem op den stoel voor 't bed. Toen wachtten ze. Daan, nog met zenuwachtige schokken snikkend in zijn kussen, keek den dokter meewarig aan. Wim stond op, stak zijn hand uit... Toen zag Daan hem. 96 Langzaam, met groote oogen, als in een hangen droom, rees hij overeind, staarde strak den jongen aan, wien hij zoo'n groot verdriet gedaan had. De dokter gaf Wim een stootje in den rug. „Zeg toch wat," fluisterde hij. „Daan!" zei Wim, en hij sprak de woorden heel snel achter elkander uit; „je moet niet zoo ziek wezen om mij, hoor, ik ben heelemaal niet meer boos op je en ik zal je vanmiddag een paar mooie appels uit onzen tuin brengen." De uitwerking van deze woorden was verbazend, zoowel bij den zieke als bij zijn ouders. De angstige, vermoeide trekken in het gezicht van Daan ontspanden zich, een blijde verwondering sprak uit zijn oogen. „Wim, goeie Wim — ik — ik " Maar opeens begon hij weer te huilen, nu echter niet zoo jammerend en wanhopig als straks. „Laat hem begaan," fluisterde dokter, en Wim zachtjes de kamer uitschuivende, zei hij: „Flink zoo gedaan, Wim. Ga nu naar huis en breng hem vanmiddag je appels." Met een vaartje vloog Wim den winkel uit en den weg op naar huis. Hij was blij, dat hij het aangedurfd had, zeker, maar... wie zou het Willem's Verjaarsgeschenk. 7 97 hem kwalijk nemen, dat hij een eindje verder bij een boom in snikken uitbarstte bij de gedachte aan zijn mooie, lieve konijnen? De dokter keerde bij het bed terug. Nog zachtjes lei Daan te snikken, maar eindelijk viel hij in een rustigen slaap. De dokter drukte de menschen de hand. „Uw jongen is gered," sprak hij. Drie dagen later was Daan ten volle hersteld. En eer nog de week geheel ten einde liep was Wim Bergman weer in 't bezit van een prachtige verzameling konijnen. Daar hadden de ouders van Daan voor gezorgd! 98 ACHTSTE HOOFDSTUK. Een roeitochtje en een holle boom. I "oen het eenige dagen na het gebeurde weer zoo vreeselijk warm was geweest, kwam Toon de Bruin op het idee, om wat te gaan zwemmen. In de omgeving van het dorp was een groote, uitgeveende plas, omringd door polders. Het was een uitgestrekte watervlakte, en de bewoners van den polder noemden het meestal: de Plas. Aan den weg langs den Plas woonde Toons Grootvader, en Toon bedacht, dat het tevens wel aardig zou zijn, den goeden man eens op te zoeken. Zoodra was de school niet uit, of Toon 7* 100 noodigde Wim uit, met hem mede te gaan. Hans Witstok moest voor zijn vader een paar boodschappen doen, die kon dus niet mee. „Goed ik ga mee," zei Wim, „maar ik moet om vijf uur 'n boterham eten." „Wat hindert dat?" vroeg Toon. „Grootvader heeft ook wel een boterham voor ons. Met spek er bij, dat is nog veel lekkerder!" 't Vooruitzicht van boterhammen met spek lachten Willem toe, en vroolijk stapten ze naar den Plas. Na een kwartiertje loopen hadden ze het huisje van Toons grootvader bereikt. Ze klopten aan, maar kregen geen gehoor. „Dat is ook wat moois," zei Toon, „nu kunnen we niet gaan varen." Maar Wim was naar het achtertuintje geloopen, dat op den Plas uitzag. Het was niet groot, en zag er nog al verwilderd uit. Grootvader gebruikte het meer als werk- en bergplaats, dan als tuin. In een oud, gebrekkig schuitenhuisje, op het water getimmerd, lag een groote roeiboot, die ook allesbehalve nieuw was. Met een ketting was ze aan een paal gebonden. „Ziezoo, nu gaan we fijn varen," zei Wim. Hij stapte in de boot en begon de ketting los te maken. „Wim, laten we 't nou niet doen," zei Toon, die'een beetje bang begon te worden, nu hij zag, dat het Wim meenens was. „Och, jij bange wezel! We doen toch geen kwaad! We gaan alleen maar een beetje varen " „Nu ja, maar als grootvader komt. Toe jö, schei nou uit!" „Ga je méé? Anders ga 'k alleen." "t Voorstel was voor Toon erg aanlokkelijk, maar de vrees voor Grootvader deed hem aarzelen. „Kom — ja of neen," zei Willem, die de riemen greep. „Nu, vooruit dan. Maar jij hebt het gedaan hoor, als grootvader boos is." | „Mij goed. Allo, eerst ik roeien en dan jij.' "jij kan niet eens roeien," zei Toon verachtelijk. ,Jö, je gaat heelemaal scheef." „Wacht maar, wacht maar. Kijk, zóó moet je roeien: één-twéé... één-twéé... sapperloot wat zijn die riemen zwaar." „Pas op, pas op! We varen in een palmgfuik." Toen Wim vijf minuten geroeid had, was hu al doodmoe. Geen wonder, de boot en de riemen 101 waren veel te zwaar voor zulke kleine jongenshanden. Hij liet de riemen los. „Hè hè," zuchtte hij. „Dat is sjouwen, hoor " „De boot ligt stil," zei Toon spijtig, „als je met roeit, komen we niet vooruit." „Nou, roei jij dan maar," was 't antwoord. „Jy zit er maar bij als een burgemeester en ik werk als een paard ..." „Zie je die kleine meid daar aan den waterkant?" vroeg Toon, terwijl hij naar een drie- a vierjarig kind wees, dat zich vermaakte met haar hoedje door 't water te sleuren. „Straks valt ze er nog in." Wim roeide zoo hard hij kon. Het kleine kind zag de twee jongens in de boot. Het begon te lachen en te springen van plezier, het schreeuwde hen toe: „Daag—da-ag!" „Pas maar op!" riep Toon. „Moet je er in vallen ?" „Da-ag!" riep het kind en danste vol pret — kwam al huppelend aan 't uiterste randje lachte, sprong struikelde Plons! Wijde kringen in het water. In het midden het spartelende kind. 102 103 Gillend schreeuwen over 't water. „Gauw, gauw, erhéén!" schreeuwde Toon, en rukte met Wim aan den rechterriem, zoodat de boot snel draaide. Met een paar slagen hadden ze het spartelende kind bereikt. Toon hing over den rand van de boot — hij greep de kleertjes van 't kind. Te laat! Het kind lag onder de boot. Toon rukte, trok — tevergeefs. Toen boog hij zich vér voorover, deed nog eens een krachtigen ruk en tuimelde zelf in den plas. Wim liet zijn riemen in den steek en snelde zijn makker te hulp. Door 't schommelen van de boot was het kind vrijgekomen, en het begon juist te zinken, toen hij de rokjes greep. Toon hield zich aan den rand van de boot boven water. Willem sjorde en sjouwde het kleine kind in de boot, wat hem eerst na ontzettende moeite gelukte. Hij legde haar even neer en hielp toen zijn vriend erin. Er kwam al een tweede en een derde roeiboot aan, om de jongens te helpen, maar het was nu niet meer noodig. „Hoera! Goéd zoo!" riepen eenige mannen en vrouwen aan den oever. „Vlug hierheen, jongens." Wim en Toon keken elkander één enkele seconde verbaasd aan, zoo snel was alles in z'n werk gegaan dat ze er zélf versteld van waren Maar dadelijk greep Wim weer de riemen en roeide naar het vlondertje, waar het kind afgevallen was. Een man en een vrouw trokken haastig de boot langs den kant, de vrouw stapte erin, nam het kind in de armen en liep huilend ermee naar binnen. De man volgde haar onmiddellijk. Wim en Toon moesten in 't kort alles vertellen. Een goedige boerin nam Toon met zich naar huis, om hem van droge kleeren te voorzien. Spoedig kwam de man, de vader van het kind, naar buiten. „Wel?" vroegen de buren, nieuwsgierig hoe het met 't kind zou zijn. „Ze leeft!" riep de gelukkige vader. „Ze is gered!" ^Willem stond er beteuterd bij, hij begreep niet, waarom al die menschen het zoo erg vonden, dat hij een kindje uit het water had gehaald. Hij vond het iets, dat vanzelf sprak. 104 105 Ieder ander zou het natuurlijk ook gedaan hebben. De menschen omringden Willem. De vader van 't kind lachte en weende tegelijk, gaf Wim een slag op den schouder, kneep hem in den neus, tilde hem in de hoogte en drukte hem aan zijn hart, zoodat de jongen verschrikt : au! riep. „Je bent een kranige vent," zei er een. „Een medaille verdient-ie," sprak een ander. „Honderd gulden belooning," lachte een derde, die het toch goed meende. „Daar is de tweede held!" riep een vrouw, toen Toon in een kurkdroog pakje terug kwam. De goede boerin hield hem aan de hand. „Komt allebei maar méé," zei de vader van 't kind, en hij bracht de beide jongens in zijn huisje. In de ruime woonkamer waren twee vrouwen bezig het kleine meisje droge kleertjes aan te trekken. „Ze is weer heelemaal opgeknapt," zei de moeder, bijna weenend van blijdschap. „En hier heb je de dappere redders," sprak haar man. „Ga maar even zitten, jongens." Maar de moeder vloog op de jongens aan, pakte ze, zoende ze, noemde hen engelen, schatte- bouten, lievelingen en ik weet niet wat al meer. Toon en Wim lieten haar kalm begaan, maar zij gaven er niets om. De vader begreep, dat hij de jongens ook moest beloonen en daarom vroeg hij: „En wat zouden jullie nu wel van me willen hebben, jongens?" Wim dacht, dat de man „eten" bedoelde, en plotseling kwam de herinnering aan de boterhammen met spek bij hem op. Toon keek zwijgend voor zich heen. „Nu?" vroeg de man. „Een paar dikke boterhammen met spek," antwoordde Wim. De man keek verbaasd op, maar toch vond hij het grappig. „Die zul je hebben," zei de moeder en sneed voor yeder vier reusachtige boterhammen, legde er eenige plakken heerlijk gerookt spek op en zette ze den jongens voor. Toen ieder nog een kom melk, en — daar ging het van raak hem! Binnen vijf minuten was alles tot den laatsten kruimel verdwenen. Na een hartelijk afscheid gingen de vrienden huiswaarts. Een buurman had de boot van grootvader in het huisje vastgelegd, grootvader zélf was nog 106 niet teruggekomen. Wim en Toon wandelden broederlijk samen over den weg. „Zie ik er niet deftig uit?" lachte Toon. „Morgen ga ik de kleeren terugbrengen en de mijne halen. Wat zal grootvader raar opkijken, als hij hoort, wat er gebeurd is!" ,,'t Zal mij een zorg zijn!" zei Willem, ,,'k Was blij, dat ik wat te eten kreeg, want mijn maag jeukte verschrikkelijk! En ik zou best nog wat lusten!" „Nou maar, ik niet, hoor!" sprak Toon. „Ik heb genoeg gehad!" Thuisgekomen, vond Wim zijn moeder aan het boterhammen snijden. Ze keek raar op, toen haar jongen de geschiedenis had verteld en vond het een heel waagstuk. Ze schudde het hoofd en zei: „Je zult wel honger hebben, Wim. Wil je vast een boterham?" „Ja, ik heb ergen honger, moe," zei Willem. En hij nam drie boterhammen met kaas van den broodbak en peuzelde ze met smaak op. Op een morgen was Wim met Hans en Toon er op uitgegaan, om wilgetakken te snijden. Met 107 heel veel talent wisten zij daarvan de verschrikkelijkste en gevaarlijkste Indianen-wapens te maken, en vooral Hans, die bij het Indianen-spel der jongens den rang van opperhoofd bekleedde, had het in de kunst van wapens snijden zéér ver gebracht. Het was juist Zaterdag en dan was er nooit school. De jongens hadden dus den geheelen dag voor zich en hadden dan ook besloten, dien zoo goed mogelijk op hun manier te. besteden. De weg langs de trekvaart was rijk aan oude wilgen, die storm- en noodweer jaren en jaren verduurd hadden en toch iedere lente weer opnieuw tot bloei kwamen. Genietend van het mooie weer en den vrijen dag speelden en stoeiden de jongens langs den weg, totdat ze eindelijk de plaats bereikt hadden, waar de grootste en stevigste knotwilgen stonden. „Da's een bommerd, zeg," riep Wim, op een dikken stam wijzend, die misschien meer dan tienmaal zoo oud was als hij. „Nou, óf-tie!" beaamde Hans. „En mooie takken zitten 'r aan, hé?" „'k Vlieg er in!" zei Wim en in tien tellen zat hij in den boom. „Waar is 't mes?" „Hier, pas op, snij je niet, hoor! Nee jö, die tak niet, die is véél te dik. Die andere, ja, kan 108 109 je 'm doorkrijgen?" „Wacht even, zeg. Ik zit zoo lastig hier. Nee maar, kom nou 's kijken." „Wat is er dan?" „Die boom is heelemaal hol." „Ook een nieuwtje. Snij de tak nou; 't is zoo'n mooie." „Nou ja — zoo'n groot gat heb ik nog nooit gezien — wacht, één-twee-hoepla! Daar heb jij je tak!" „Mooi zoo, nou die d'r boven zit." „Zeg Toon!" „Ja?" „Mijn heele familie kan wel in dien boom! ,,'k Zal er eens bijkomen," zei Toon en in een wip zat hij naast Wim. „Sapperloot, ja! Hans, Hans, kom 's kijken!" „Ach, jullie met je holle boom! Snijd toch liever een paar mooie takken!" „Ik spring er eens in!" riep Wim en met een vaartje liet hij zich van den dikken tak in de holte glijden, 't Knelde wel een beetje onder 't naar beneden schuiven, maar 't ging toch. „Wat zeg ik je?" riep hij zegevierend, „heb je ooit zóó iets gezien?" „Maar nou de rest van je familie nog," spot- te Toon. „Zal ik ze even halen?" ,,'t Zou wat te benauwd worden," meende Wim, die aanstalten maakte om weer naar boven te kruipen. „Toon, trek eens." — Toon trok, trok. „Au jö!" schreeuwde Wim, „je trekt mijn armen uit 't lijf. Ik zit in de klem!" „Goeie genadigheid, Wim, hoe kom je er nou uit?" riep Toon. „Hans kom eens helpen!" „Als je met kinderen uitgaat, kom je met kinderen thuis," zei Hans, die zijn moeder wel eens zoo iets had hooren zeggen en 't nu op zijn vriend in toepassing bracht. Maar hij klom toch in den boom om hulp te bieden. „Vooruit Toon, ieder aan een arm. Een-tweehoepla !" „Au, au o-o! schei uit je trekt me heelemaal uit elkaar!" gilde Wim. Op den weg kwam doodbedaard, de handen op den rug, veldwachter Pietersen aanstappen „Wat nou?" vroeg Hans, bezorgd zijn vrienden aanziende. „Zoo kom je d'r niet uit, Wim," zei Toon. „Ach, jullie ook met je takken snijden," jammerde Wim, wiens beenen veel pijn leden door de gestadige knelling. 110 111 „Nee maar, nou nog mooier! Hebben wij je soms gezegd om in den boom te kruipen ?" „Jö, jö, daar komt de veldwachter!" „Waar — waar?" „Langs de vaart — hou je stil, misschien merkt-ie ons niet!" „O wee, en jij met je afgesneden tak!" ,,'t Ziet er leelijk uit, jongens!" Veldwachter Pietersen, die de jongens al lang bemerkt had, deed alsof hij niets zag en wandelde kalm door, tot dat hij bij den boom gekomen was. De jongens hielden den adem in. Toen wendde Pietersen zich naar den boom. „Zeg eres, wat voeren jullie daar uit!" „Niks, Pietersen, heusch niks!" „D'r uit dan, marsch!" Toon en Hans sprongen op den weg, maar gingen niet op de vlucht. Zij wilden hun makker niet verlaten in den nood. „En jij öök!" riep de veldwachter. „Allo kom er uit r „Ik kan niet!" steunde Wim. „Hij zit vastgeklemd," legde Hans uit, „we hebben al getrokken, maar 't gaat niet!" „Wacht — 'k zal je even bijlichten," zei 112 Pietersen en trachtte in den boom te klimmen. Maar toen hij één voet van den grond was, gleed hij weer naar beneden, waarbij hij zich geducht den neus langs den ruwen stam schaafde. Hans en Toon schoten in een lach, hetgeen den veldwachter verbazend boos maakte! „Wat! Je durft me nog uit te lachen! Voort, loop als de wind naar mijn huis en haal het laddertje!" Als een pijl uit den boog vlogen Hans en Toon naar het huisje van den veldwachter, dat ongeveer vijf minuten verder lag. Spoedig keerden zij met het laddertje terug en vonden, behalve Wim en den veldwachter, nog twee mannen bij den boom. Zij klommen naar boven en wilden Wim uit zijn gevangenis bevrijden, maar alles tevergeefs. Als zij trokken, begon de jongen zoo erbarmelijk te schreeuwen, dat zij van die bevrijdingsmanier moesten afzien. „Er zit niets anders op, dan een stuk uit den stam te zagen," sprak een der mannen. De anderen konden dit niet tegenspreken en nadat er een zaag gehaald was, kon Willem verlost worden! Wat was de jongen dankbaar! „Wacht even, baasje!" zei de veldwachter, Wim bij den kraag grijpend, toen hij vol blijd- „Vooruit Toon, ieder aan een arm. Een-twee-hoepla!" (blz. 110.) schap wilde weghollen, „dat gaat zoo maar niet. Eerst zullen wij afrekenen, vrindje! Ik zal je leeren takken te snijden en in boomen te kruipen!" Pietersen legde Wim over de knie en timmerde met zijn veldwachtershanden zoo verkwikkend op diens zitvlak, dat Wim moord en brand schreeuwde. Toen eerst zette hij hem neer. Willem's Verjaarsgeschenk. 8 lid NEGENDE HOOFDSTUK. Ingepeperd! jLJet was een gewaagde, hoogst gevaarlijke 1 1 onderneming, die de jongens met elkander bespraken! Evenals vroeger bij het onverwachte pak slaag van den meester achtte Wim zich nu ook zéér onrechtvaardig behandeld. Nu, heelemaal ongelijk had hij niet. De angst en de pijn, die hij in den hollen boom had uitgestaan, waren voldoende straf voor hem geweest en dus was de kastijding van den veldwachter wel wat overbodig. Maar jongens overdrijven altijd, maken de dingen altijd erger dan ze zijn en nu meende Wim dat hij het volste recht had om Pietersen het pak ransel betaald te zetten. Dit waa jui&L ïeis naar aen zin van rians en Toon! Zij hielden van zoo'n avontuurlijk geval, vooral daar er moed en voorzichtigheid bij te pas kwamen. Het dient hier echter gezegd te worden, dat noch Wim, noch Toon of Hans, zich ooit zouden schuldig maken aan laffe plagerijen, sarren en kwellen van arme, oude menschen of mishandelen van dieren. Daarvoor was hun karakter te flink. Maar... om den veldwachter eens een kool te stoven ... sapperloot, daar hoorde wat moed toe, dat durfde iedereen niet. Er was werkelijk eer mee in te leggen, vonden ze! Het eene wraakplan na het andere werd ontworpen. Maar iets geschikts vonden ze niet, totdat opeens Hans, die ten slotte overal een mouw aan wist te passen, verheugd uitriep: „Stop eens even! Ik weet wat!" „Vertel op!" „We sturen Pietersen een fijn kistje sigaren!" „Ben je nou heelemaal dol?" „Nou ja, geen heusche natuurlijk. Alleen maar 't kistje, zie je." „Hoe kom je erbij? En dan?" „Kijk, ik heb vanmorgen een mooi sigaren- 8* 115 kistje van vader gekregen, 't Lijkt nog heelemaal nieuw. Dat vullen we half met turf of zand of zoo iets. En daar boven op doen we twee of drie kikvorschen!" „Hahaha! Dooie?" „Welnee, springlevend! Pietersen zal natuurlijk erg in zijn schik zijn, als hij denkt een kistje sigaren te krijgen." „Wat zal hij op zijn neus kijken, als die kikkers er uit springen, zeg!" ,,'t Zal leuk wezen," zei Wim, „maar hoe krijgen we 't er naar toe?" „Laat dat maar aan mij over," besliste Hans, en verheugd over dezen uitslag hunner besprekingen trokken zij naar zijn woning om hun plan ten uitvoer te brengen. „Hola!" riep Toon, „vergeet nu de kikkers niet!" In de slooten en het gras van den polder waren kikvorschen bij de vleet. Binnen vijf minuten hadden de jongens er ieder één gevangen en bergden die heel gemoedelijk onder hun pet. Op Hans' zolderkamertje gekomen, liet deze daar zijn vrienden het nieuwe sigarenkistje zien. „Prachtig!" zei Wim. ,,'t Is jammer van het 116 mooie kistje, want dat ben je nu kwijt!" „Dat heb ik er voor over!" sprak Hans. „Ik wou, dat ik 't gezicht van Pietersen eens kon zien, als hij 't kistje openmaakt!" De jongens grinnikten al bij die gedachte. „Ziezoo," zei Hans, „nou haal ik wat zware turf van den zolder, die zal 'r nog wel zijn, denk ik." De zware turf werd in brokken gesneden en netjes in 't kistje gelegd. „En nou de kikkers, houd ze vast, hoor!" De glibberige springers werden in hun cel gelegd, deden menige poging om te ontsnappen, maar de deur werd onverbiddelijk gesloten. „Die arme dieren," zei Wim. „Och kom," zei Hans. „Wij doen ze immers geen pijn, en ze houden het daar bëst een uurtje uit. Straks gaan ze toch weer aan den haal!" De kikvorschen hadden voldoende ruimte om zich te bewegen, en, al was hun toestand voor 't oogenblik niet zoo aangenaam, ze konden er toch geen kwaad bij. „In orde!" zei Hans, 't kistje netjes dichtmakend. „Nou een papier er om en 't adres er op. Heb jij een potlood, Toon?" jij een potlood, Toon?" ik niet. Jij, Wim?" 117 „Ik ook niet." ,,'t Zal 't even aan moeder vragen." In een wip was Hans terug met 't potlood en een touwtje. Het pakje zag er werkelijk heelemaal niet verdacht uit en Hans schreef, zoo mooi hij maar kon: Aan den heer Pietersen. Gemeente-veldwachter te B „Prachtig!" riep Wim. „Nou breng jij het zeker naar Pietersen, hé?" „Op je oogen!" zei Hans. „Dat zal je eens zien. Kom mee!" Daar gingen de heeren den weg op, in de richting van Pietersens woning. Een boer kwam aanloopen, keek de jongens even aan, stapte kalm verder. „Neen, dié niet," dacht Hans. Een oogenblik later passeerde hen een jongen met een karretje. „Die ook niet," mompelde Hans in zichzelf. Daar kwam de postbode aanloopen, zijn schoenen waren bestoven, een pakje brieven hield hij in de hand. 118 „Dag bode," zei Hans vriendelijk. „Zoo, beste jongens, waar gaat dat heen?" „We moeten dit kistje sigaren bij den veldwachter brengen, bode. Maar we gingen veel liever wat knikkeren op 't kerkplein." „Zoo zoo, ja, dat geloof ik graag! Maar weet je wat, ik kom er toch langs, wil ik het maar meenemen?" „Heel graag, bode, heel graag." „Geef maar hier. Van wie komt het ?" „Dat — dat weten we niet." „Wat deksel en wie heeft je dat kistje dan gegeven ?" „O, de... de burgemeester," verzon Hans, die voelde, dat hij zich daar leelijk verpraat had. „Ha zoo! Nou, da's een buitenkansje voor Pietersen. Zeker 'n belooning voor 't een of ander. Afijn, ik zal 't wel bezorgen, hoor. Ga jullie maar gerust knikkeren." „Wel bedankt, bode, wel bedankt." De jongens stoven een eind den weg af en barstten toen in een schaterend gelach uit! „Hahaha! Gaat dat niet prachtig?" lachte Hans en hij kneep van pret zoo geducht in Wims arm, dat deze verschrikt „au!" schreeuwde. 119 „Daar zullen we vanmiddag wat van hooren," zei Toon. En in afwachting van het verloop der historie gingen de jongens weer aan hun spel. De postbode was een goedig manneke, die veel van kinderen hield en hun gaarne een genoegen deed. Het was misschien juist daarom niet zoo heel mooi van Hans, om den goeden man voor 't lapje te houden, maar zoover dacht de jongen nu eenmaal niet. Trouwens was 't hem niet om den postbode te doen, maar om Pietersen. De bode stapte met 't pakje onder den arm naar de woning van den veldwachter. Af en toe meende hij, dat er iets in het kistje bewoog, maar 't kon ook wel verbeelding geweest zijn. Daar was hij 't huisje genaderd. „Goedenmorgen, vrouw Pietersen. Hier heb ik een pakje voor je man." „Voor mijn man ? Welzoo, en wat is dat wel ?" „Een kistje sigaren van den burgemeester. Nou, de groeten aan je man. Ik heb nog 'n brief voor de Pachthoeve en dat is 'n heej eind, hè? Atjuus hoor!" 120 121 De bode vervolgde zijn weg en vrouw Pietersen nam het kistje mee naar binnen, zette het op de tafel en ging weer aan het werk. Niet lang daarna kwam de veldwachter thuis. „Zoo vrouw, is de koffie al gaar?" „Ja, Pietersen. En kijk eens, er is wat voor je gekomen." „Voor mij? Drommels, wat zou dat zijn?" „Ik weet het." „Wat dan?" „Een kistje sigaren van den burgemeester." „Ja, dat kan! Daarnet was ik nog bij hem op 't stadhuis. Pietersen zei hij, er is kans, dat je traktement verhoogd wordt. We zijn er over bezig en omdat je zoo uitstekend je dienst verricht, willen we je wat verhooging geven. Aardig hè, vrouw? En nu stuurt die goeie burgemeester me alvast een kistje sigaren! Dat is toch aardig, vin-je-niet, vrouw?" „Zeker, erg aardig," vond vrouw Pietersen, die haar handen aan 't keukenschort afdroogde en bij de tafel kwam staan. „Geef eens een mes, vrouw, dan kan ik 't deksel beter los wippen. Wel wel, ik moet zeggen, dat is al heel hartelijk van den burgemeester." Het touwtje werd doorgesneden, het papier afgewikkeld en met behulp van 't mesje het deksel opgelicht. Wip, wip, wip! Drie springlevende kikkers sprongen op de tafel! „Alle duivels!" schreeuwde Pietersen en hij stoof van schrik achteruit! „Sla ze dood, sla ze dood!" gilde zijn vrouw en sprong ontsteld op een stoel, waar ze al schreeuwende een soort van Indiaansche oorlogsdans uitvoerde. 't Goede mensch had een gruwelijken afkeer van kikvorschen en spinnekoppen, ze kon die dieren niet zien! Maar Pietersen stond als verslagen! Met groote oogen en open mond staarde hij naar het noodlottige kistje, terwijl zijn vrouw al huppelende schreeuwde: „In de melkkan! D'r zit zoo'n vuil beest in de melkkan! Sla 'm toch dood!" Toen ontwaakte Pietersen uit zijn plotselinge verdooving, hij greep de melkkan en smeet dien het huis uit, waardoor ze met kletterend geweld op de steentjes in duizend stukken brak en de kikvorsch met een sprong in de sloot terecht kwam! 122 Gelukkig voor vrouw Pietersen waren ook de beide andere springers weer in hun element teruggekeerd. Toen kwam ze, nog angstig onder tafels en stoelen kijkend, van haar verhevenheid af. De schrik was bij haar gauw over, en eindigde met een plotselinge lachbui. „Vrouw, lach niet, öf..." „Hahaha! Turf en kikvorschen!" „Zwijg, zeg ik je!" riep Pietersen woedend. „Wie heeft dat kistje hier gebracht?" „Wel, de postbode." „Dijkhuis ?" „Ja, 't kwam van den burgemeester, zei-die." „Zoo. 'n Misselijke grap van Dijkhuis dus." Pietersen stapte naar buiten, stopte, zich meer en meer opwindende, een pijp en tuurde in booze gedachten de blauwe rookwolkjes na. Een poosje later keerde de bode van de Pachthoeve terug en passeerde 't huisje weer. Direct stoof Pietersen op hem af. „Wel, veldwachter, hoe waren de sigaren?" „Sigaren ? Wou je nog zeggen, dat ik... Je bent een misselijke kerel, versta je dat ? Jij hoeft mij nooit meer 'n dienst te verzoeken, dat zeg ik je." „Maar beste vriend, wat bedoel je?" 123 „Ik ben jouw beste vriend niet, dank je! En wat ik bedoel? Dat je nooit meer in mijn huis komt, dat bedoel ik. En ruk nu maar uit asjeblieft, nou weet je 't! Je kunt voor mijn part het kistje Weer meenemen!" „Maar ik begrijp er niets van, Pietersen. Wat zat er dan in ?" „Alsof jij dat niet wist, hè? Zware turf en drie kikkers!" De postbode kromp in elkaar van 't lachen. „Hahahaha! Kikkers! Hahaha! Turf! Houd op, kerel... hahahaha!" „Ben je haast klaar met je sarrende lachen? En jij zoudt niet weten, wat er in was?" ,^Gerust niet, Pietersen, daar durf ik een eed op doen. 't Pakje werd me gegeven door drie jongens, die zeiden, dat ze 't voor den burgemeester aan jou moesten brengen." Pietersens haren gingen overeind staan. „Drie jongens!" riep hij heesch. „Welke?" „De een was de zoon van schoenmaker Witstok." „Juist! Hans Witstok met zijn vrienden Toon en Willem Bergman!" „Ja, dat zal wel! Hahahaha! Ik moet toch nog lachen, Pietersen!" 124 En de goedige postbode veegde zich de tranen ,uit de oogen. Zonder te antwoorden ging Pietersen zijn woning in, nam het kistje met turf en schopte het woedend de deur uit. De postbode, dit nog juist ziende, barstte in een nieuwe schaterbui uit en vervolgde vroolijk zijn weg. Maar toen hij het dorp naderde, bedacht hij, dat het wel dienstig zou zijn, om de drie jongens eens even onderhanden te nemen. Hij hoopte ze op het kerkplein te vinden en werkelijk trof hij ze daar aan. Zoo verdiept waren zij in hun knikkerspel, dat ze zijn komst niet eens bemerkt hadden. De postbode trachtte een boos gezicht te zetten en de jongens eens op zéér ernstigen toon te vermanen, maar dat gelukte hem al heel slecht, want de man was veel te goedlachs. „Zeg eens, ondeugende rekels!" begon hij, en zette een paar groote oogen op, „dat is een mooie geschiedenis met jullie. Dat kistje — nee, ik lach niet — dat kistje ... hahaha ... was gevuld met turf en kikkers! Hahahaha!" De toornige toespraak was jammerlijk mislukt en ontaarde weer in een formeele lachbui. 125 En toen vertelde hij aan de drie jolige snuiters hoe Pietersen opgespeeld had en 't kistje de deur uit had getrapt! Daarop deden de jongens het verhaal van den hollen boom en het pak slaag, dat Wim nog op den koop toe gekregen had. De postbode knikte, hij begreep nu alles en zei, terwijl hij lachend verder ging: „Jullie zijn 'n paar echte ondeugende schelmen! Maar ingepeperd is het, dat moet ik zeggen!" 12b TIENDE HOOFDSTUK. Berouw. •"Terwijl Willem met Hans Witstok en Toon de Bruin zich vroolijk vermaakten, bracht Daan Timmers meestal zijn vrijen tijd in de eenzaamheid door. En hoewel zijn zwarte daad al eenige weken tot het verleden behoorde, en Wim Bergman volstrekt niet meer over het gebeurde sprak, toch voelde Daan wel, dat met Wim's vergiffenis de zaak niet ongedaan gemaakt was, en dat men hem altijd met den vinger kon nawijzen. Vroeger bemoeiden de schoolkinderen zich weinig met hem, maar nu pas voelde Daan, dat zij er recht toe hadden, hem den rug toe te keeren. Hoe kon het ook 128 anders? De misdaad was hem vergeven, maar mocht hij nu nog verlangen dat men hem bovendien tot speelkameraad verkoos ? Daan begreep heel goed, dat dit onmogelijk was, en juist die gedachte stemde hem bitter. De houding van de jeugd was wel niet bijzonder edel te noemen, maar in ieder geval toch zeer begrijpelijk, en het mocht al wonderlijk genoeg heeten, dat ze hem overigens met rust lieten en hem niet met scheldnamen achtervolgden. Toch had Daan zich een leelijken, heel leelijken scheldnaam verworven, en het was hoofdzakelijk aan Willem te danken, dat het scheldwoord „konijnendief" maar zoo uiterst zelden gehoord werd. Wee degenen, die het waagde, om Daan dien naam te geven, waar Wim bij tegenwoordig was! Want nog in de eerste week na dien bewusten nacht, toen eenige jongens met Willem over een nieuwen meester praatten, en juist Daan Timmers kwam aanloopen, liet een der knapen zich de uitdrukking ontvallen : „Kijk eens, daar komt de konijnendief!" De jongen meende, dat hij Wim een bijzonder groot genoegen deed,, met Daan aldus te noemen, maar tot zijn groote verbazing pakte 129 Willem den spreker geducht bij zijn oor en zei driftig: „Hoor eens, Kees, als je dat nog eens zegt waar ik bij sta, dan kan je op een pak rammel rekenen, hoor!" Hoogst verbaasd rukte de jongen zich los en riep: „Van jou soms ... omdat ik Timmers een konijnendief noem?" Pats! daar had Kees een slag op zijn rechterwang te pakken! Woedend vloog hij Wim te lijf, maar deze sloeg den opgeheven arm van zijn aanvaller met de vuist machteloos en wierp den jongen als een veertje van zich af. Kees rolde een paar malen over het zand en zag toen van verdere kennismaking met Wim's vechtkunst af. Sedert dat oogenblik waagde niemand der scholieren het, om Daan voor „konijnendief" te schelden, uit vrees voor Wim's vuisten, en ten slotte raakte de geschiedenis meer en meer in 't vergeetboek, hoewel niemand zich met Timmers bemoeide. O, hoe gaarne wenschte de ongelukkige jongen, dat hij het kwaad nooit bedreven had! En hoe hij ook peinsde en nadacht, de middelen om Willem's Verjaarsgeschenk. 9 130 het gebeurde weer goed te maken, kon hij niet vinden. lederen dag meende hij door hard werken op school, door geschenken aan de kinderen de genegenheid van allen te winnen, maar helaas, zijn grooten ijver namen de jongens verkeerd op en ze dachten, dat hij een wit voetje bij1 den meester zocht te krijgen, zijn geschenken namen ze doodeenvoudig niet aan. Op die manier werd Daan's toestand onhoudbaar, en het scheelde maar weinig, of hij was weer tot zijn vroegere slechte daden vervallen. Spekslager Timmers, die heel goed' bemerkt had, hoe slecht zijn zoontje er in den laatsten tijd begon uit te zien, had zoo nu en dan eens iets van den jongen gehoord, waaruit bleek, dat de schoolkameraden hem voortdurend ontweken. En dat maakte den vader zeer bezorgd. Eerst had hij eenigen tijd gewacht, in de meening, dat de jongens vanzelf wel weer zouden bijdraaien, maar toen dat niét gebeurde, besloot hij den vader van Willem Bergman eens een bezoek te brengen. Op zekeren avond begaf Daan's vader zich inderdaad op weg naar de hoeve van Bergman. De vader van Willem was juist bezig de deuren der schuren en stallen af te sluiten, toen de spekslager zijn erf betrad. „Zoo — goeienavond, Timmers!" sprak boer Bergman, „is het varken al op, dat ik je gisteren gestuurd heb?" „Neen Bergman, dat is het niet. Ik wou wel eens met je praten, zie je. Laten we samen een eindje den weg opkuieren, als je wilt." „Komaan, dat zullen we hebben," zei Willem's vader, die niet vermoeden kon, wat zijn bezoeker op het hart had. Hij hing eerst de sleutels in het voorhuis en stapte langzaam met Timmers den weg op. „Nou zal ik je eens vertellen, Bergman," aldus begon Daan's vader, „dat het met dien jongen van mij heelemaal niet goed gaat. Hij is wel gezond zie je, maar als het zoo doorgaat zal hij dat over een poosje niet meer zijn." Bergman keek den spreker verwonderd aan. ^,De reden daarvan is," vervolgde Timmers, „dat z'n kameraadjes heelemaal niets met hem te doen willen hebben, je begrijpt wel — waarom !" Willem's vader knikte, het was onnoodig om die nachtelijke geschiedenis weder op te rakelen. „Het gevolg daarvan is, dat de jongen altijd 9 * 131 aan z'n lot is overgelaten, en dat zou hög zoo heel erg niet zijn, maar bovendien wordt hij door de jongens voortdurend gemeden, en juist dat maakt Daan wanhopig. Zouden wij daar geen verandering in kunnen brengen, Bergman?" Bergman rookte zwijgend zijn pijn en keek in gedachten den weg af, alsof hij in de verte het antwoord op die vraag zocht. Toen blies hij een paar groote rookwolken uit en sprak: „Dat is een lastig geval, Timmers. Kinderen zijn zoo heel anders dan groote menschen, en eer jou Daan de vriend van de andere jongens wordt, zal er nog heel wat moeten gebeuren. Je kunt toch moeilijk verwachten, dat Daan na, zooiets als er gebeurd is, aller vriend zou geworden zijn? Ik voor mij wil gaarne gelooven, dat je jongen oprecht berouw heeft, maar laat hij dat nu ook toonen door daden. Of hij al zit te treuren en zich beklaagt over de hardvochtigheid van de menschen, dat zal hem niets baten. Hij moet trachten een goéd mensch te worden en de vriendschap van allen zoeken te verdienen. Begrijp je wel, Timmers, hij moet die vrienschap verdienen, hij moet iets doen, waardoor de jongens zullen zeggen: „Die 132 Daan Timmers is toch zoo n slechte jongen niét, als wij dachten." Dan zal hij langzamerhand weer tot hunne vrienden gaan behooren, en door zijn beter leven zal men het vroegere kwaad spoedig gaan vergeten!" Timmers voelde heel duidelijk, dat Willems vader gelijk had, maar och, het gaf hem voor het oogenblik weinig troost, 't Was wel allemaal heel mooi gezegd, zeker, maar op welke manier zou die arme Daan nu wel dat doel kunnen bereiken, als niemand hem de helpende hand toereikte? Juist dat was het, wat Daan noodig had: een helpende, een reddende hand! En zich tot Bergman wendende, sprak hij: ,,'t Is wel allemaal waar, wat je zegt, Bergman, maar als ik bijvoorbeeld door eigen schuld in het water ben gevallen, en ik kan mezelven niet redden, dan heb ik iemand noodig, die mij een hand toesteekt, nietwaar? En zoo is het nu met mijn jongen ook!" „O zóó," zei Willem's vader, „bedoel je dat ?" En zoo liepen de beide vaders geruimen tijd al pratende den weg af en aan, tot het donker werd en Timmers een einde aan het gesprek maakte. „Dus, Bergman," vroeg de vader van Daan, 133 „kan ik op je hulp rekenen ?" „Ik zal er mijn best voor doen," was het antwoord. Een kwartiertje later zag men Willem op de bank voor het huis, in druk gesprek met zijn vader. * 134 ELFDE HOOFDSTUK. De reddende hand. Den volgenden morgen, toen Daan opstond, was hij al even verdrietig als de vorige dagen. Och ja, nu begon het immers weer van voren aan, net als gisteren, als eergisteren? De jongens zouden immers weer op zij gaan, als hij aankwam, ze zouden toch weer hun gesprekken staken, als hij passeerde? En als hij hen voorbij was, dan voelde hij, hoe verschillende vingers hem nawezen. Een enkele maal had hij zelfs het woord „konijnendief" hooren fluisteren, en dat woord verschrikte hem, het stak hem als een nijdige wesp. O, hoe verschrikkelijk, zóó door de schoolkinderen te worden behandeld, o, die honderd-duizendmaal verwenschte nacht, waarin hij zijn misdaad bedreef! Hoe had 136 hij het gedurfd, hoe had hij het willen doen! In die treurige en wanhopige gedachten kleedde Daniël zich aan, zonder te weten of te begrijpen, wat hem uit zijn verdriet zou kunnen redden. „Daan! Daan Timmers!" riep opeens een stem van buiten. Daan keek verbaasd op, hij was niet gewoon om door jongens geroepen te worden. „Daan ... Daaaaan!" Hij opende het zolderraampje en keek naar beneden. Daar stond Willem Bergman! Nauwelijks had Wim Daans hoofd uit het venster gezien, of hij riep hem toe: „Kom je buiten? Ik wacht op je!" Daan knikte. In 't eerst wist hij niet, wat hij er van denken moest! Daar stond notabene Wim op hem te wachten! Gauw, gauw gewasschen en aangekleed en naar beneden! „Dag vader, dag moeder, Willem Bergman staat op me te wachten!" En rrrrt! daar was hij de deur uit! „Jongen, je boterham!" riep moeder. „Laat hem maar eerst gaan, vrouw," sprak vader, „de boterham komt terecht!" Nog stond Daan sprakeloos Wim aan te kijken, toen deze op hem toetrad en zei: „Ga je mee knikkeren op 't schoolplein? Ik heb knikkers zat — kom mee!" Als in gedachten volgde Daan hem, zwijgend en al maar luisterend naar Wim, wiens mond niet stilstond en die maar doorpraatte over knikkers, vogels, vliegers en honderd verschillende zaken door elkaar haspelde, om Daan maar op gang te krijgen. Zoo waren ze eindelijk op het schoolplein gekomen. Wjm zette zijn knikker op een hoog steentje en gaf aan Daan een fonkelnieuwen stuiter. „Vooruit, jouw beurt, Daan!" 't Spelletje begon. Langzamerhand kwam Daan bij. Hij vond het heerlijk, dat Willem met hem spelen wou, ja, hem zelfs was komen halen! Misschien zou alles nu wel anders en beter worden! Maar toen kwam opeens het gevoel in hem boven, dat hij toch eigenlijk zooveel vriendschap niet verdiende, juist van den jongen, dien hij zoo leelijk behandeld had! En opeens kwamen de tranen voor den dag. Daan begon te huilen. Wim, die dat heelemaal niet verwacht had, wist niet, wat hij daarvan moest denken. 137 138 „Zeg," riep hij, „wat ga je nu beginnen. Heb je soms liever, dat ik wegga ?" „Neen, o neen," suikte Daan, „maar X . waarom ben je zoo goéd op me ... Wim ... waarom sla je me niet... ik ben toch immers zoo ... gemeen geweest... en ... en ..." „Neemaar, nu nog mooier!" riep Wim, „jou een pak slaag geven — waarvoor? Kom ben je niet wijs, raap op die knikkers en steek ze in je zak, je hebt ze eerlijk van mij gewonnen! En droog nu maar gauw je behuilde gezicht af, want daar komen al jongens aan!" En hij voegde er fluisterend bij: „Als ze praats maken of je schelden, pak je den eersten den besten bij z'n kraag, hoor. Je kijkt maar hoe ik het doe, ik zal je wel helpen." Ofschoon het troepje naderende jongens volstrekt geen onbekenden waren voor Willem en Daan, behoorden ze toch niet tot het vriendenclubje, dat gewoonlijk met elkander speelde. Het waren een viertal jongens uit de vijfde klasse, die juist een klas hooger zaten dan Daan en Wim. „Kijk eens," riep een hunner, Piet van Sloten, „daar heb je den „konijnendief". En Wim Bergman speelt met hem? Dat is de om- 139 gekeerde wereld!" Wim en Daan hadden deze woorden heel goed gehoord. Daan werd er wit van en Willem balde de vuisten, hoewel hij niet dadelijk op den spreker aanvloog. „Laten we weggaan, Wim," verzocht Daan. „Weggaan? Voor dien langen slier? Nog voor geen honderd lange slieren!" „Heidaar, Bergman!" riep de langé Piet, „knikker jij met een dief?" „Wat blief je?" vroeg Wim, op den slungel toestappende, „wie is hier een dief?" Verwonderd keek Piet van Sloten hem aan, en blijkbaar vond hij het geraden, maar liever van andere woorden gebruik te maken. „Nou ja," zei hij, „je bent toch ... kwaad op Timmers ?" „Heelemaal niet," zei Wim, „en als je van plan bent, om hem altijd uit te schelden, dan ben je een groote lafaard, versta je dat ?" . En Wim keek den beleediger bij deze woorden zoo doordringend aan, dat Piet ontzag voor hem voelde, al was Wim dan ook een paar jaar jonger dan hij. Bovendien wist hij, dat Willem Bergman een paar geduchte handen aan zijn lijf had, waarmee hij allersmakelijkste klappen 140 wist uit te deelen. „Nou, jij liever dan ik, hoor," zei hij smalend, en met een minachtenden blik op Daan ging hij met de drie andere jongens verder. „Zie je wel," sprak Wim tot Daan, „als je maar van je afbijt, dan druipen ze wel af. Jammer dat ze met hun vieren waren, ik had dien langen slier graag eens afgedroogd." Na een oogenblikje kwamen Hans Witstok, Toon de Bruin en de anderen op het plein. Verbeeldt je hun verbazing, toen zij daar Willem heel genoeglijk zagen spelen met... Daan Timmers! Toch begrepen ze al spoedig Willem's bedoeling, en het moet gezegd, ze hielpen zelf dapper mee, Daan weer op streek te helpen, zonder eenige verdere uitlegging aan Wim te vragen. Het werd tijd voor school. Daan was zoo gelukkig, zoo in z'n schik, dat hij opeens in den jongenskring opgenomen werd, dat hij totaal z'n ontbijt vergat en al lang en breed in school aan 't sommen maken was, toen hij voelde, dat zijn maag begon te jeuken. Maar in zijn blijdschap deerde hem dat weinig, en zoo vol ijver en met plezier werkte hij dien morgen, dat de meester er versteld van stond. TWAALFDE HOOFDSTUK. Op de konijnenfokkerij. De ouders van Hans Witstok en Toon de Bruin hadden wat met hun jongens te stellen! Daar ging geen dag voorbij, of het was: „Toe vader, koopt U voor mij ook 'n paar konijnen, al waren 't er maar twéé!" Nu konden Hans' en Toon's vaders best een paar van die knagers koopen, op het land zijn ze zoo duur niet, maar er was in beider woning geen ruimte voor dergelijke logé's, die de gewoonte hebben, een grooten morsboel te maken! Toen nu juist dat het eenigste groote bezwaar bleef, opperden Toon en Hans het plannetje, om h u n beesten (die ze nog niet hadden) bij Wim op de boerderij te „stallen". Ze spraken er met Wim over en deze stemde dadelijk toe. Hij zelf 142 had acht konijnen en als nu Hans en Toon er ieder twee meebrachten, zouden ze voor gezamenlijke rekening de fokkerij in het groot kunnen voortzetten! Voer was er voor de beesten op de boerderij genoeg, maar de hokken zouden vergroot moeten worden. Tevens zouden ze dan een klein grasveld achter de hooischuren in gebruik nemen, daar de hokken plaatsen en het terrein omrasteren, zoodat de dieren vrij konden rondhuppelen zonder kans van ontsnappen te hebben. Hans en Toon waren in de wolken over het prachtige plan van hunnen makker, en toen ze dat aan hun ouders medegedeeld hadden, gaven die lachend hun toestemming en kochten de zoo vurig verlangde konijnen voor de jongens. Den eerstvolgenden Woensdag-middag zouden de nieuwe konijnen door Hans en Toon naar de hoeve gebracht worden. En toen de school uitging, hadden ze 't met hun drieën er verbazend druk over! Daan Timmers, die nog wel niet hun vriend was, maar toch geregeld met hen meespeelde, had van Wim al gauw het groote nieuws gehoord, en dit deed dadelijk bij Daan het verlangen ontwaken, om evenals Hans en Toon deel te mogen nemen aan de konijnen- 143 fokkerij! Ook hij had er zijn vader over gesproken en deze beloofde hem twee paar konijnen, indien de jongens hem lieten meedoen. En toen nu Wim met z'n twee kameraden il babbelende huiswaarts ging, sloot Daan rimmers zich bij hen aan. „Hoeveel konijnen hebben jullie nu bij elcaar?" vroeg hij aan Wim. „Twaalf," zei Wim. „Zoo..." zei Daati aarzelend, alsof hij met :ijn vraag niet goed voor den dag durfde komen, ,en ... als er nu nog eens vier bijkwamen ... ran ... mij . .. zou dat kunnen, Wim?" Willem maakte van verrassing en blijdschap :en sprong van 'n meter hoogte. „Of dat kan? Neen maar, wat graag, hoor! \fietwaar jongens ?" Hans en Toon weifelden, ze waren niet zoo üjzonder op de vriendschap van Daan gesteld ■n duldden hem alleen om Wim! En nu moest lij ook al meedoen. Maar... vier konijnen r bij, sapperloot, die mocht je toch ook maar :oo niet weggooien en ze zouden er dan z e si e n bij elkaar hebben! „Ik vind het goed !"^zei Hans het eerst. „Ik ook!" liet Toon er dadelijk op volgen. 144 „Hoera! Dat zal een pret worden, jongens! Zestien konijnen is heusch geen beetje? En weet je, wat ik nu doe? We zijn nu met ons vieren, en zullen alles en alles eerlijk deelen. Ieder vier konijnen, maar dan ook allemaal evenveel wérk doen, hoor, hoe vind je dat?" „Bést hoor. Wat zal het een werk wezen zeg, om die zestien hokken schoon te houden!" „Zestien... hokken!" riep Wim verschrikt. De jongens keken even op hun neus. Dat was waar! Zestien konijnen ... en maar plaats voor acht! Dat was een leelijke geschiedenis! Maar Wim liet zich niet zoo gauw uit het veld slaan, en hij dacht: weet je wat? Wie niet sterk is moet slim zijn! Van wat planken en latten is licht een groot hok te maken, daar moeten de nieuwe beesten dan maar zoo lang in, totdat er een beter huis getimmerd is. 's Middags, op den afgesproken tijd, waren de jongens.bij Wim op de boerderij en hadden hun aandeel in de zaak, de konijnen namelijk, meegebracht. Uit de schuur werden paaltjes en rasterwerk gehaald, en vol ijver togen de dappere konijnen-fokkers aan het werk. Rondom het grasveld sloegen zij paaltjes in den grond en spijkerden daar het ijzergaas tegen aan, zoo- 145 dat nu een omheinde ruimte ontstond. Aan het eene einde stond Willems hok, en recht daar tegenover zou de nieuwe „stal" komen. Wat sloofden de jongens zich uit. Vooral Daan stak geducht de handen uit de mouwen, want hij voelde zich nog altijd een beetje de minderwaardige en greep nu deze gelegenheid aan om eens te toonen, dat hij zich ook heel verdienstelijk wist te maken. Hij sleepte en sjouwde de zwaarste planken voor het voorloopige hok der nieuwe konijnen, hij timmerde en zaagde, en terwijl de drie anderen nog druk met de omrastering bezig waren, schoot hij met zijn werk al zoo flink op, dat het de bewondering der jongens opwekte! Hans merkte het 't eerst op, en Wim aanstootende, zei hij zacht: „Kijk Daan eens werken ! Dat wordt een goeie stal, hé ?" Wim keek naar Daans arbeid en zei tot Hans: „Wat doet hij dat handig, zeg. 't Is toch, geloof ik, wel een goeie knul." Het omheinen was gauwer klaar dan het hok, waaraan Daan bezig was. Natuurlijk kon dat niet zoo mooi worden als Willems groote hok, maar dat hinderde niet. De acht nieuwe knagertjes zouden voorloopig allemaal bij Willem's Verjaarsgeschenk. 10 elkander moeten logeeren. „Willen we je helpen Daan?" vroeg Wim, toen hij zag, hoe het zweet den jongen van het gezicht liep. „Neen hoor, ik maak dit hok zelf, als je het tenminste goed vind," zei Daan. „Wim, is er witte verf?" vroeg Hans opeens. „Dat geloof ik wel," zei Wim, „want gisteren heeft vader ze nog gebruikt. Wat wil je ermee doen?" „Kijk eens," antwoordde Hans, „daar ligt juist nog zoo'n mooie zwarte plank; die moesten we op twee stokken in de hoogte zetten en er op schilderen: Konijnenfokkerij." „Dat is goed, wacht, ik zal de verf even halen." In een wip was Wim terug en geen kwartier later stond het reclamebord overeind. Willems vader, die een poosje later eens kwam kijken, stond er versteld van, zooals de jongens gewerkt hadden. En bovenal prees hij Daan Timmers, die nu ook bijna klaar was met het timmeren van zijn groote in tweeën gedeelde kist. Het verbaasde Hans en Toon wel, dat Daan zoo opeens in de achting van de familie Berg- • 146 147 man gestegen was, maar ook juist daardoor keken ze hem niet meer zoo vijandig aan als vroeger. En vooral dezen middag zagen ze, dat ze nog wel wat aan hem hadden! Zonder aan eten of drinken te denken, bleven de vier jongens op de fokkerij. Nu was het niet meer: „bij Wim op de boerderij" maar „bij ons op de fokkerij." De konijnen werden losgelaten en daar sprongen en renden die snuiters binnen het rasterwerk, dat de aardkluiten er over heen vlogen! Eerst keken ze wel wat vreemd, en staken hun altijd bewegelijke snoetjes verbaasd in de lucht, maar toen ze begrepen, dat deze open ruimte voor hen bestemd was, begonnen ze alvast maar eens krijgertje te spelen. Tevergeefs trachtten de jongens ze nu van elkander te onderscheiden, want dat ging nu heel moeilijk. Daan stelde voor, om ze ieder een nummer met een touwtje om den hals te hangen. Een, twee, drie en vier waren van Wim, vijf tot acht van Hans, negen tot twaalf van Toon en nummer dertien tot zestien van Daan. Dat vonden de jongens een goed idee, en zoo was het hier ook al weer Daan Timmers, die den jongens een nieuw plannetje aan de hand wist te doen. IO* DERTIENDE HOOFDSTUK. Bijna te laat. Het volgende jaar namen de jongens afscheid van de schoolbanken. Wat ze in de verloopen jaren geleerd hadden, moesten ze nu in hun verder leven gaan toepassen. Zooals altijd gebeurt, het vriendenclubje ging uiteen: Hans Witstok ging naar een groote fabriek in de stad, om daar de ijzerindustrie te leeren. Toon de Bruin kwam bij zijn vader in den kruidenierswinkel of ging met de hondenkar den boer op, ook de andere schoolkameraden zochten hier ol daar een betrekking en van de heele klasse bleven er slechts twee jongens bij elkaar: Willem Bergman en Daan Timmers. Het was niet alleen om het vak zélf, dat Daan het leven van landbouwer koos, hij hoopte daardoor in Wil- 149 lems nabijheid te blijven en hem eenmaal door een schitterende daad te toonen, hoe innig berouw hij had over zijn vroegere slechtheid, die de dorpsbewoners wel reeds lang vergeten waren, maar die Daan nog altijd helder bijbleef. Inderdaad was het den jongen reeds voor een groot deel gelukt, een zekere achting onder de bewoners te herwinnen, en niemand sprak dan ook meer over den „konijnendief." Toch voelde Daan, dat de vriendschap, hem door de familie Bergman en vele anderen betoond, meer op medelijden dan op genegenheid berustte, alleen Willem scheen hierop een uitzondering te maken. En daarom, hoewel Daan zich weer als een eerlijke, rechtschapen jongen onder de menschen gedroeg, bleef hij nog immer in stilte verlangen naar een gelegenheid, die hem voor goed een ieders vriendschap en achting zou verzekeren. Hoe gelukkig was Daan, toen hij van Willem vernam, dat diens vader wel genegen was, Daan als knecht op de boerderij aan te nemen, waar hij het vak kon leeren! En omdat, vooral des zomers, het personeel op de boerderij reeds bij zonsopgang present moest zijn, zou hij dan maar bij de andere knechts moeten slapen. 150 En zoo gebeurde het ook. Met ijver en toewijding volbracht onze Daan zelfs het geringste, minste werk, dat hem werd opgedragen, en van lieverlede mocht hij telkens beter en ook wat moeilijker arbeid verrichten. Met Wim bleef hij de beste vrienden, en nu zij Hans en Toon moesten missen, onderhielden zij in hunne vrije uren de „konijnenfokkerij" met hun beiden. Hans en Toon hadden hun konijnen aan Wim en Daan present gegeven, omdat zij er zélf toch weinig mee konden aanvangen. Het waren blijde, gelukkige dagen, die Daan Timmers als boerenknecht op de hoeve doorbracht, en in zijn gelukkige stemming zag hij niet, hoe een donkere wolk het vroolijke zonnetje van zijn leven dreigde te verduisteren. Met niemand der andere jonge knechts ging Willem zoo vriendschappelijk om als met Daan. En dat zette kwaad bloed onder de anderen, die maar niet konden begrijpen, waarom de zoon van den spekslager zulke dikke vriendjes was met Wim. Wat verbeeldde hij zich wel? Hij was toch ook maar gewoon boerenknecht, net als zij ? En hij sliep toch ook maar in een houten krib op den slaapzolder. Dacht-ie soms een zoon van den baas te zijn? uaan Demerkte at en toe wel, dat de knechts niet altijd even vriendelijk tegen hem waren, maar door zijn eigen gelukkig leven hinderde hem dat weinig. Totdat er op zekeren dag iets gebeurde, dat hem een geweldigen schok toebracht. Het was juist in Augustus en den heelen dag werkten ze in het hooi. In 't middagschaftuur, toen ze een poosje beschutting zochten achter een hooischelf, en hij toevallig, onzichtbaar voor de anderen, een schaduwrijk plekje had gevonden, om daar een kort slaapje te doen, hoorde hij een gesprek, dat tusschen eenige knechts gevoerd werd. „En een verbeelding dat-ie heeft!" sprak er een. „Had-ie niet beter stadsmeneer kunnen worden? Wat doet-ie hier!" „Ons de loef afsteken door z'n vrindschap met Wim van den boer!" „Ja, en mooi weer spelen tegen de menschen, die wel weten, wat-ie vroeger eens uitgehaald heeft!" „Zoo?" vroegen de anderen. „Daar wisten wij niets van. Vertel ons dat eens!" „Wel, da's gauw genoeg gezegd!" hernam de spreker, een lange slungel met een verbazend 151 152 dom-onnoozel gezicht, „vroeger heeft-ie acht konijnen van Willem gestolen, midden in den nacht bij regen en onweer, en ze over de brug in de vaart gesmeten, 't Heele dorp heeft ervan overeind gestaan, wat ik je verzeker. En zoo'n konijnendief speelt me hier de eerste viool." „Nou maar, ik ben blij, dat je ons dat eens verteld hebt. We zullen 'm vanavond wel eens een toontje lager laten zingen, dien konijnendief. Wel, wel, dat hebben we nu nooit geweten !" Daan had ieder woord van het gesprek opgevangen, en de uitwerking daarvan was verschrikkelijk. Zijn gezicht werd, ondanks de zonnehitte, blauw wit en zijn oogen spalkten wijd-open. Hij hijgde naar adem, en sloeg met de gebalde vuisten in het hooi. Hij gevoelde een grooten drang om den spreker naar de keel te vliegen, maar de schrik had hem als het ware verlamd. Het gesprek verstomde spoedig, omdat de knechts indommelden, maar bij Daan was alle behoefte aan rust verdwenen. Toen hij een oogenblik later weer tot bezinning kwam, stond hij op en verwijderde zich vari de anderen, terwijl de bitterste gedachten 153 hem kwelden. Had hij daarvoor zoo met inspanning gewerkt, zoo immer met volharding getracht om te herwinnen, wat een onbezonnen daad hem vroeger had doen verliezen? Zouden de menschen dan nooit, nooit kunnen vergeven en vergeten? En nu deze slungel de reeds vergeten gewaande historie opnieuw aan het licht bracht, hoe zou thans zijn leven onder de knechts moeten worden? Hij was eerst zoo verheugd, dat niemand zijn verleden kende, en nu — weg, gelukkige dagen! — weg vroolijkheid! De menschen vergeven en vergeten niet... Zoo dacht hij, terwijl hij in opgewonden stemming den weg af en aan liep, die aan het hooiland grensde. En hoe meer hij nadacht, hoe méér hij zich opwond, totdat hij eindelijk weer datzelfde voelde van vroeger: die felle haat en die zucht tot wraaknemen! Hij had z'n best gedaan om weer goed te worden, om te herstellen wat verloren scheen, maar men wilde het niet, hij was en blééf immers toch: de konijnendief? Zijn hand in den zak stekend, voelde hij daar het mes, waarmede hij vaak takken sneed. Wraak nemen stilt de haat... wat let hem ... 154 om den boerenslungel voor goed het zwijgen op te leggen? Doèn . .. zonder aarzelen doen ... 't leven heeft toch geen goeds meer... de menschen zien in hem toch altijd den misdadiger . . . Onbesuisd in zijn opwinding stapte hij weer naar de hooischelven, waar de maaiers te slapen lagen. In zijn zak omklemde zijn hand nog steeds het scherpe wapen ... Maar bij den eersten hooischelf zag hij Willem, die rustig in de schaduw met een glimlach om den mond te slapen lag. Die glimlach deed Daans woede plotseling bedaren ... hij bleef staan ... starende op het vriendelijk slapende gezicht van zijn besten vriend Willem .. . Voor dien braven jongen had hij nog zooveel goed te maken... en nu zou hij ... om zoo'n nietswaardigen dommen slungel, die een woordje te veel zei. . . een nieuwen smet op zijn leven werpen ? Nooit... neen ... nooit... En weer omklemde zijn hand het mes, hij haalde het uit den zak, en voort vloog het, hoog over de hooischelven, en kwam met een plons in een sloot terecht. Maar toen ook kon Daan zich niet meer in- 155 houden, hij viel in het hooi neer en barstte in snikken uit. Maar hij had over zijn slechtheid gezegevierd. Bijna was het te laat geweest — maar goddank nog niet t e laat! VEERTIENDE HOOFDSTUK. Brand. In de groote gezellige huiskamer van de familie Bergman was het feestelijk druk. Willems moeder was jarig, en die dag werd door hare huisgenooten ieder jaar met de meeste hartelijkheid en vroolijkheid gevierd. De geheele familie was aanwezig, ook kennissen uit den omtrek, zelfs de knechts en meiden waren niet uitgezonderd. Er was een blijde feeststemming, er werd gezongen, gedanst, gegeten en gedronken' en zoo bemerkte niemand, dat het zonnetje langzaam schuil ging achter kleine kopwolkjes, die van lieverlede tot groote, witgekuifde donderwolken samenpakten en de lucht verduisterden. Maar toen ook bemerkten de feestgenooten de plotselinge verandering van het weer. En nu werd het zoo snel donker, dat plotseling een einde kwam ,aan de feestvreugde, en ieder met een angstig oog en kloppend hart naar de immer zwart-dreigende wolken staarde. Zacht rommelde de donder... „O, laten we toch naar huis gaan!" riep een nicht van Boer Bergman, die wel een uur loopen moest, voor ze thuis was. „Naar huis gaan, nu? Dat zou toch wel heel onverstandig wezen," merkte Cornelis, Willems broer, op. „Kalm blijven is 't beste," sprak Bergman, „over een half uurtje is 't onweer voorbij en kunt ge veel veiliger thuiskomen." ,,'t Loopt, geloof ik, nogal los," zei Oom. Maar nauwelijks had de man dat gezegd, of een verblindend licht vloog langs het raam ... een knetterende donderslag deed de aarde dreunen ... sidderend van schrik keken de menschen elkander aan .. . Niemand sprak... en in die ademlooze stilte hoorde Wim duidelijk een geknetter op de hoeve. Dat geluid, blijkbaar door hem alleen ver- 157 nomen, deed hem opspringen en naar buiten ijlen. En wat hij vermoedde — was waar. De korenschuur was door den bliksem getroffen! Reeds sloeg een reusachtige vlam naar boven ... door het dak heen Dadelijk stormde Willem de kamer in. „Brand!!" schreeuwde hij heesch, „de korenschuur staat in brand!" Vreeselijk was de uitwerking van dien kreet! Ieder drong naar de deur, om het gevaar te ontvlieden, niemand dacht aan blusschen of redden. Niemand ? Ja zeker, Daan Timmers behield zooveel mogelijk zijn kalmte, al was hij ook geweldig geschrokken! „Vooruit, naar de andere schuur!" commandeerde hij de knechts, „redt wat je redden kunt! Willem, denk jij om de paarden, en Cornelis, zorg dat je vaders papieren gered worden!" De meiden vlogen naar de slaapsteden om hare kleeren te redden, niemand bleef ten laatste werkeloos. En almaar flitste de bliksem door de donkere lucht en ratelde de donder. Hoe ook ieder zich inspande om behulpzaam te wezen bij het in veiligheid brengen van het 158 vee en pluimgedierte, het bleef een ontzettende verwarring! De vlammen grepen met groote woestheid om zich heen, vernielend wat hun in den weg kwam. De vonken sloegen op het rieten dak van de woning, en in een oogenblik tijds hadden de vlammen zich op het woonhuis geworpen! In het dorp klepte de brandklok eentonig; de dorpelingen werden opgeschrikt door het brandgeroep en kwamen naar buiten. Dadelijk zag men, waar de brand was en ging het van mond tot mond: „De hoeve van Bergman staat in lichtelaaie!" Intusschen breidde de brand zich meer en meer uit. Het vee was gered, maar aan blusschen was niet te denken! Opeens schreeuwde Wim: „Groote God ... waar is moeder?" Men zocht — zocht — keek elkander met angstige blikken aan — liep wanhopig heen en weer — maar nergens zag men de oude vrouw. Niemand wist het, niemand had in de ontzettende verwarring op haar gelet. Zonder zich te bedenken wierp Wim zich in het brandende huis. „Willem! Willem!" kermde zijn vader. 159 160 Daan Timmers stormde Wim achterna. Hij zag zijn vriend in den dikken rook verdwijnen, sprong eveneens naar binnen en stond in de kamer, waarvan de zoldering reeds brandde. Wim lag op den vloer bij den drempel, waarover hij gestruikeld was. In de kamer zat moeder Bergman nog in haar stoel — bewusteloos — verstijfd van schrik. De plotselinge bliksem — de slag — de tijding van den brand hadden haar van ontsteltenis doen verlammen — niemand had haar gezien, mèenende, dat zij zelve wel naar buiten gegaan zou zijn ... en bewegingloos was ze in haar stoel blijven zitten. Met een fórschen greep tilde Daan Willem op, juist werd de rook wat minder dik, zoodat deze weer lucht kreeg en met inspanning van zijn laatste krachten Daan kon helpen moeder met stoel en al op te tillen. Zoo droegen ze haar naar buiten. Maar Willems krachten waren uitgeput, bewusteloos bracht men hem verder in veiligheid. Vader Bergman zag niet meer naar zijn bran- ~ dende woning om, de zorg voor de geredden nam hem geheel in beslag. 161 Maar toch had hij nog gelegenheid Daan me een warmen handdruk en tranen in de oogen t< danken voor diens kranig optreden. Zonder aar zelen legde Daan zijn haad in die van den boer duidelijk kon men hem aanzien, dat hij dier dank aannam als bewijs dat nu alles was goed gemaakt, dat de smet op zijn verleden than! was uitgewischt. Willem's Verjaarsgeschenk. li VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Een prettige bruiloft. P\e boerderij was tot den grond toe af*-S gebrand. Niets dan een ruïne van ingestorte muren en verkoolde balken restte meer van de eens zoo schoone hoeve. Maar gelukkig waren Bergmans papieren gered, en die vertegenwoordigden een groot kapitaal! De woning met alle schuren en stallen was tegen brand verzekerd, maar niettegenstaande dat, was toch de arbeid van tientallen jaren vernietigd ! En och, dat was ook nog niets! Maar Willem, die zoo zonder aarzelen zijn arme moeder had 163 willen redden, en in het brandende huis te vallen kwam, lag ten gevolge van bekomen brandwonden, in het ziekenhuis der naburige stad. Die val was zijn ongeluk geweest, neervallende vonken hadden zijn aangezicht en handen getroffen, zijn kleeren doen schroeien, terwijl Daan bijna ongedeerd gebleven was! Wim moest zich onbeweeglijk houden, heel den dag maar plat op der* rug liggen en wachten, tot de wonden werden uitgewasschen en opnieuw verbonden. Wim leed erge pijnen, maar hij verdroeg ze met stille lijdzaamheid, getroost door het weten, dat Daan zijn moeder gered had! Van haar ontving hij goede berichten; zijn ouders woonden nu in een aardig huisje in het dorp en moeder was reeds zoo goed als hersteld. Cornelis, die al bruiloft zou gevierd hebben, als de verschrikkelijke ramp niet voorgevallen was en zijn broer niet in het ziekenhuis lag, bezocht hem bijna iederen dag met vader. Langzamerhand werd Willem sterker, de wonden begonnen sneller te genezen. Met groote vreugde werd door de huisgenooten, en niet het minst door Daan Timmers, die blijde tijding ontvangen. ii * 164 Cornelis meende, dat er nu geen bezwaar was, om toebereidselen te maken voor de bruiloft. Eer Willem geheel hersteld was en het ziekenhuis mocht verlaten, konden er nog wel twee maanden verloopen, en met het oog op zijn moestuin en woning, die hij reeds in Januari huren moest, wilde hij vóór dien tijd de bruiloft achter den rug hebben. En onderwijl Willem langzaam en gestadig beterde, werd alles voor de trouwerij in gereedheid gebracht. Op verzoek van Cornelis zou Daan de feestleider op de bruiloft zijn, hetgeen deze met veel genoegen aannam. Jammer, jammer, dat Wim daar niet bij tegenwoordig kon zijn! Maar dat ging nu eenmaal niet. De groote zaal van „De Roode Leeuw", het grootste logement en bierhuis van 't dorp, zag er feestelijk uit! Groen en vlaggen, slingers en lampions, waaiers en schilden waren tegen de wanden en den zolder aangebracht, een verhevenheid was voor de muzikanten getimmerd, een groot buffet aan het einde der zaal was overvloedig beladen met allerlei heerlijkheden. In het midden van een der zijwanden stonden twee stoelen in een nis van dennegroen, de eereplaats voor het bruidspaar. Dat was het werk van Daan Timmers, die zich, om het zoo eens te noemen, het vuur uit de sloffen liep, om alles naar behooren te regelen. Om zeven uur des avonds stak de kastelein uit „De Roode Leeuw" de lichten aan, waardoor het feestelijke van de zaal zoo mogelijk nog verhoogd werd. Geen kwartier later kwamen de gasten al. Telkens en telkens gingen de deuren weer open en traden nieuwe feestgangers binnen, die allen ontvangen werden door Daan Timmers. Hij was, netjes in 't zwart gekleed, met een ruikertje op de borst, werkelijk een uitstekend ceremoniemeester of feestleider, en waar vroeger een elk den stillen, inzichzelf gekeerden jongen om zijn slechtheid verachtte en ontweek, daar was men er thans trotsch op, den dapperen redder, den kloeken jongeling de hand te mogen drukken! Toen alle gasten bijeen waren, werd het feest geopend. 165 Het bruidspaar deed zijn intocht onder he zingen van het welkomslied, daarop brach Daan hen naar hunne plaatsen en werd er koffii rondgediend. De muzikanten speelden een vroolijkei marsch en de feestvreugde kwam in voller gang. Daar werden opeens de deuren opengegooid en een flinke, heldere stem riep luid: „Goeien avond samen! Mag ik ook meedoen?' Een oorverdoovend gejuich en hoera-geroep volgde op deze woorden ... en een oogenblik later lag Wim Bergman in de armen zijner gelukkige ouders! De jongen wilde iedereen wel om den hals vallen van louter blijdschap! Maar de ontmoeting met Daan was treffend! Telkens en telkens weer schudde Willem hem de hand, noemde hem zijn dapperen redder, en bleef den heelen avond in zijn nabijheid. Willems plotselinge verschijning op het feest verhoogde de vreugde aanmerkelijk, en het leek wel, of er heelemaal geen bruidspaar meer was, het een feest was, ter eere van Daan Timners, zoo verdrong men zich, om hem nogmaals le hand te drukken en geluk te wenschen! 166 167 Het feest duurde tot laat in den nacht voort en telkens, wanneer de vroolijke gasten eer hoera-tje deden opgaan voor het Bruidspaar, dan lieten ze er, alsof dit vanzelf sprak, op volgen : „Leve Daan!" Ze pakten hem beet, zetten hem op hunne schouders en droegen hem in triomf de zaal rond, onder het zingen van het oude deuntje, dat toch altijd zoo hartelijk klinkt: Lang zal-die leven! Lang zal-die leven! Lang zal-die leven in gloria! In gloria! DE GEEST VAN RIDDER AREND VAN BEVERWOUDE. De Geest van Ridder Arend van Beverwoude door Mevr. Fabius-Cremer Eindhoven. TD om! Daar sloeg het portier dicht, en het had ■L' maar weinig gescheeld, of twee paar jongenshanden en eenige neuzen waren het slachtoffer geworden van een haastig gebakerden conducteur. Niet, dat deze trein-beambte er een wreedaardig gemoed op nahield, maar conducteurs-humeuren op een mooien zomer-zondag plegen zich wel eens niet van den zonnigsten kant te doen kennen. Reizigers hier, reizigers daar, geschreeuw rechts, gedrang en geduw links, te veel passagiers, te weinig wagons, te veel ruwheid en 172 lompheid, te weinig beleefdheid en welwillendheid. Zóó ongeveer pleegt het reizende menschdom zich voor te doen op de perrons van een druk station, wanneer de daartoe aangewezen feestdagen de menigte doen samenstroomen in al te groote massa's. Ook nu was het overvol aan het station, zóó vol, dat een gereedstaanden trein nog een paar wagens had moeten aanhakt en zelfs deze maatregel nog niet voldoende bleek, om allen reizigers een behoorlijk plaatsje te bezorgen. Een jeugdige passagier stond, verbluft en teleurgesteld, naast het dichtgeslagen portier, waarachter in de derde klasse coupé, een halfdozijn luidruchtige knapen een hoog woord voerden, door elkaêr schreeuwend en roepend: „Meester, waar is Johan?" „Johan, waar ben je?" riep meneer Velders, die het jolige troepje aanvoerde, en wiens taak als beschermheer der levenslustige bende, op dezen dag geen al te makkelijke mocht heeten. „Hier ben ik, Meneer!" riep Johan hoopvol, „conducteur, ik moet nog mee!" „Gauw, gauw, Johan, stap in!" riepen meester en leerlingen in koor, maar de conducteur, die 173 beweerde, dat er niemand meer in mocht, het signaal en de onverbiddelijke stoomkracht hadden in dienst van het noodlot besloten, den trein in beweging te brengen, en Johan, ja, zelfs met tranen in de oogen, achter te laten, hem scheidende van de kameraadjes, die met oprecht medelijden uit het raampje hingen. Daar voelde Johan zich plotseling de loopplank opgetrokken en vóór hij wist, wat er met hem gebeurde, zweefde hij tusschen hemel en aarde, dat wil zeggen: tusschen de loopplank en een eerste klassewagon, waarin hij, met een behendigen rukzwaai, op een der fluweelen zitbanken werd neergeploft. „Knap gedaan, Henri, ferm zoo, kerel, dat doe ik je niet na, hoor! Wel allemachtig, wat zal die lomperd van een conducteur oogen opzetten, als ie ziet, dat 't mooie glazenpaleisje van een damescoupé nog een gast heeft in gekregen." „Ja, 't was handig van me, niet mis, hè jongmensen?" klonk 't vroolijk antwoord van den hulpvaardigen medereiziger, die Johan nog zoo juist op 't nippertje had binnengeheschen, en hem met zijn lachende oogen zóó potsierlijk aanzag, dat de knaap het uitschaterde, en maar 174 niet tot bedaren kon komen van het lachen. „O, o, 't was ook al te gek!" Van huis, zenuwachtig opgewonden door het vooruitzicht zoo eens recht prettig op reis te gaan met meester en de kameraden, en dan achter gebleven in het gedrang, één ondeelbaar moment wanhopig, omdat er geen plaats meer was in den derde klasse-wagon, en nu opeens met twee wild vreemde meneeren in een sierlijk coupeetje eerste klasse, dat eigenlijk een in der haast aangehaakte dameswagon was, bestemd voor maar vier personen, en heelemaal van glas bijna, zoodat men ruimschoots de gelegenheid had een kijkje te nemen van de omgeving, waar men langs vloog, hortend en stootend, in wilde vaart. Maar de laatst binnengeloodste passagier was nog niet genoeg op zijn verhaal gekomen, om het landschap zijne aandacht waardig te keuren. Zijn eerste gedachte was: blij, dat ik zit! Zijn tweede: nou zit ik nog zachter dan die anderen op die harde, houten banken! Direct zich aansluitende bij Johan's gedachtenloop, kwam de redder uit den nood, de man met de flinke handen en spieren, voor den dag met de bemerking, dat „de laatsten soms de eersten zullen zijn." „Ja, Mijnheer, ik zit wat best," zeide Johan, terwijl hij de kraag van zijn blouse gladstreek, en glunder om zich heên zag. Nu het ijs gebroken was, volgde een opgewekt gesprek tusschen het zich in 't glazen coupeetje bevindende drietal, en Johan, die van aard mededeelzaam was, vertelde aan zijne medereizigers, dat hij met zijn meester en eenige leerlingen uit de hoogste klasse een uitstapje maakte naar het dorp B. waar ze in een eenvoudig logement een paar nachten logeeren zouden, om, van daar uit, in de heuvelachtige en boschrijke streek, wandeltochten te maken. Johan vernam nu tot zijn verrassing, dat zijne medereizigers ook op weg waren naar hetzelfde dorp, waar ze in opdracht hadden, een naburig oud en in verval rakend slot te restaureeren. „We gaan 't oude uilennest eens opnemen, om het wat op te kalefateren!" zeide Johan's nieuwe vriend, die zich als een architect ontpopte en even als zijn metgezel, een schilder van naam, vol was van de taak, die zij op zich genomen hadden. De eenigszins romantische neigingen van Johan, die een zeer levendige verbeelding bezat, 175 176 kwamen volmaakt overeen, met wat hij alzoo hoorde vertellen, omtrent het oude kasteel. Jongens, wat zou hij gaarne in de plaats zijn van dien schilder en zijn vriend. Of er mooie harnassen waren en portretten van Ridders en geheime gangen? vroeg Johan. „O, jongeheer, u kunt er uw hart ophalen aan al die dingen, en wat meer zegt, er is zelfs nog kans op 'n geestverschijning!" zeide de schilder lachend. „Spookt het op 't slot Beverwoude?" vroeg de architect achteloos. „Natuurlijk," gaf de schilder ten antwoord. „Wat zou nu een slot zijn zonder spoken ?" „Griezelig," meende Johan, „om daar zoo elken dag en misschien wel 's avonds, op zoo'n kasteel te werken en dan zoo'n spook tegen te komen." „Bah, wie is er bang voor spoken, die dadelijk op de vlucht gaan, als je ze maar flink aandurft," riep de architect pochend. „Ik, ten minste, zou voor geen tien spoken op de vlucht gaan; er is op de heele wereld niets, waar i k bang voor ben!" Johan kreeg respect voor dezen held en dacht bij zich zei ven: ik zou wel bang zijn!" 177 Toen dan ook de schilder kort en bondig verklaarde, dat men zoo iets nooit zoo heel zeker van zich zelf kon zeggen, als men 't niet proefondervindelijk bewezen had, stemde Johan dit onmiddellijk toe, met de woorden: „Ik zou voor een spook op den loop gaan, Meneer!" „Zoo lafhartig zou ik nooit wezen!" zei de architect, terwijl de trein intusschen een wisselstation bereikt had, waar Johan zijn medereizigers uit het oog verloor, om verder in gezelschap van zijn leermeester en gelukkig weergevonden kameraden de reis voort te zetten. Johan begon zich een beetje als een heer te gevoelen, en een tikje hoogmoed sloop in zijn hart, toen de jongens zijn ontmoeting met den schilder en den architect verbazend leuk vonden, zoo eens iets anders dan gewoonlijk en niet alledaagsch. „En wat vertelden ze je al zoo?" vroeg Johan's intieme vriend Karei. „O, een heeleboel van dat oude kasteel, waar we natuurlijk ook heen gaan, van ridders en geheimen en spoken." „Wat zeg je daar, Johan, van spoken!" ... „Griezelig, hé, om van te droomen! Nu, gelukkig zullen wij niet op het spookuurtje in de Willem's Verjaarsgeschenk. 12 178 ridderzaal zijn, maar die twee opknappers van het kasteel wel!" „Hebben die zooveel durf, Johan?" „Of ze, hoor! Daar heb je bijv. dien architect. Die zei maar zoo: „ik ben voor geen tien spoken bang, i k ga voor geen dozijn uit den weg, ik sabel ze allemaal neêr!" „Kijk zóó!" zei Johan, terwijl hij met de wandelstok van zijn leermeester, zijn vriend zóó hard op diens likdoorn stompte, dat deze een reusachtigen sprong in de hoogte deed, waardoor het evenwicht onder het troepje dreigde verstoord te worden. Gelukkig was het plechtige oogenblik weldra daar, dat allen vóór het kleine, landelijke station van Beverwoude de heerlijke geuren inademden van nabij gelegen dennenbosschen. Die geuren kittelden de reukorganen van het levenslustige troepje, een zomerblijheid dreef hen voort langs den straatweg, over de heuvelen, tot aan het boerenlogement, waar ze voor twee nachten hunne tenten zouden opslaan. Wat smaakten die pannekoeken heerlijk. Wat was het dolletjes en leukjes zoo eens heelemaal vrij af te hebben, geen boeken en geen schriften, en de examenvrees eens op zij gezet, omdat 't tegenwoordige zóó pleizierig was, dat men er gaarne de toe- 179 komst voor vergat. Meneer Velders werd ook weer jong op nieuw. Hij floot met de vogelen om het hardst, sprong met een polsstok over breede slooten, en sprak met de jongens, op een geheimzinnigen toon, over het oude slot, dat zij bezichtigen zouden, en waar hij in zijn kinderjaren wel eens geweest was. Johan spitste de ooren, toen hij dit hoorde/ wilde weten of 't waar was, van dat spook, en of er heusch en warempel geheime gangen in het kasteel waren. „Wacht maar, tot we in 't kasteel zijn, dan zal de oude huisbewaarder er jullie wel alles van vertellen," lachte meneer Velders, en deze bleek niet ten onrechte een goede meening te hebben van de welbespraaktheid van den ouden Leendert, die alle ridders uit het huis Beverwoude een ellenlange bespreking waardig keurde. Johan en zijn vriendjes luisterden trouw naar de wel wat taaie geschiedenissen en zagen hun geduld beloond, toen de huisbewaarder stil hield voor een groot portret in olieverf, dat heer Arend van Beverwoude voorstelde, tot de tanden toe gewapend. De jongens vernamen nu — 't werd hun op 12* 180 een dreuntoon meegedeeld — dat deze ridder, die de dapperste geweest was uit het geslacht der Beverwoude's na veel rondzweryens uit het Heilige Land was teruggekeerd en op treurige wijze den dood gevonden had. „Hoe zoo?" vroegen de jongens gretigbelangstellend. „Door een kromme sabel," vertelde Leendert verder. „Hoe vreemd, Leendert!" „Niet zoo vreemd als u wel denkt, jongeheeren; die kromme sabel had heer Arend in Palestina buitgemaakt op een Turk en ze hing nu vreedzaam tusschen andere wapenen in de ridderzaal, totdat op zekeren dag de bezitter van dit wapen het toonen wilde aan een gast Toen viel plotseling de sabel van het rek er trof den ridder in den nek, met het ongelukkig gevolg, dat hij zoo maar morsdood neerviel en ... !" „Is ie daarom aan het spoken gegaan?" vroeg Johan zoo maar pardoes, met een gezicht dal gloeide van eene belangstelling, die hem meneei Velders' veelbeteekenend oogwenken deed voorbijzien. „O ho, jongeheer," viel de oude Leendert hiei 181 in, „u wilt nou ook het naadje van de kous weten; zoo'n oud kasteel heeft zijn geheimen, weet Uwé, en de oude Leendert zal ze niet verklappen!" Toen de huisbewaarder deze woorden op overdreven gewichtigen toon geuit had, ging meneer Velders verder, terwijl hij zijne leerlingen opmerkzaam maakte op de menigte fraaie familieportretten, een paar gebeeldhouwde stoelen met het wapen der Beverwoude's er in gegraveerd, en den zuiver Gothischen stijl, waarin het slot gebouwd was. ,,Karei," vroeg Johan, zijn vriendje even ter zijde trekkend, „in de boeken vertellen huisbewaarders en knechten altijd alles voor fooien; zoü de oude Leendert ook wat willen vertellen, als we bijv. eens een dubbeltje gaven ?" „Voor 'n dubbeltje laat hij niets los," zei de wereldwijze Karei. „Zullen we dan botje bij botje doen?" vroeg Johan, „en hem een kwartje geven?" „Top!" zei Karei, die, evenals zijn kameraad schraal bij kas was, maar eenmaal uit zijnde, er van hield zich royaal te toonen, vooral waar het gold een conciërge uit te hooren omtrent de geheimen van een effectief, oud kasteel. „rioor eens, Leendert!" zei Johan, met opzet dralend en wat achterblijvend, „is 't waar, hm is 't dan toch waar, dat 't hier in de ridderzaal spookt?" „Hebben ze 't u verteld, jongeheer?" vroeg Leendert. ,,'k Heb 't in den trein gehoord van deftige lui," blufte Johan. „Hoor eens, jongeheer," zeide Leendert, die om de waarheid te zeggen het slijk der aarde en een zeldzaam voorkomend buitenkansje niet versmaadde, en onderwijl telkens even gluurde naar de dubbeltjes, die de jongens krampachtig tusschen duim en wijsvinger geklemd hielden, „hm, hm, jongeheer, u schijnt effectief veel belang te stellen in „r i d d e r Arend" nou, die is 't ook wel waard, jongeheer!" „Och, Leendert, vertel 't ons maar; de anderen zijn al vooruit en !" „U wou nou wel ereis weten, niet waar jongeleer, waarom die geest van ridder Arend, hier s avonds rondspookt in 't maanlicht, zooals de nenschen zeggen," ... „Dus, 't is geen praatje Leendert, 't is heusch vaar?" vroeg Karei, met oogen als karbonkels. ..Nou, luister dan maar, de oude Leendert 182 is ook jong geweest," zei de huisbewaarder, steeds gemoedelijker wordend bij den aanblik der dubbeltjes. . „Zie je, jongeheeren, ze zeggen, as dat die kromme sabel van dien ongeloovigen Turk zooveel als behekst was, dat er een vloek op rustte, omdat de man die door de schuld van ridder Arend gestorven is, een soort profeet was geweest, toen ie nog leefde. „Nou zeggen ze, dat die vloek maar altijd door voortduurt en dat de ridder geen rust kan vinden in zijn graf en in 't maanlicht rond moet blijven wandelen hier in de ridderzaal!" „Ben jij hem wel eens tegengekomen, Leendert?" „Gód beware me, jongeheer, dan was ik zoo dood as een pier geweest van den schrik!" „Maar wie heeft 'm dan gezien, Leendert?" „Menschen, die 't kasteel kwamen bezich-, tigen, om 't later te koopen, durven er op zweren, dat ze t portret van ridder Arend eerst hebben zien bewegen, en daarna is ie er uitgestapt, en is in de zaal aan 't spoken gegaan." „Zijn hier ook geheime gangen?" vroeg Johan, die nog wel eens van afwisseling in de 183 gesprekken hield. „Ik wou, dat ik zooveel guldens in mijn zak had, als hier gangen in 't kasteel zijn," zeide Leendert, die intusschen met een onverschillige grootmoedigheid, die den jongens het grootste respect inboezemde, het kwartje had opgestreken. „Toon ons eens de voornaamste, Leendert," zei Johan gretig. „Kom dan maar meê, jongeheeren," zei de conciërge neuriënd: wie me lief heeft, volgt me!" Zoo stonden ze dan weldra alle drie voor een poortje, waarvan de steenen afgebrokkeld waren, en waarvoor — o heiligschennis, in de oogen van het tweetal — eenige kledingstukken te drogen hingen. „N'effectief holletje voor de spinraggen, en vleermuizen en de padden, jongeheeren!" zei de huisbewaarder, ,,'t Is maar, waar een mensch liefhebberij in heeft; ik voor mij blijf liever in 't zonlicht en in de bosschen, dan dat ik in die narigheid kruipen wou!" „Weet je niet, Leendert, waar die gang op uitkomt!" „Vermoedelijk wel hier of daar in 't kasteel, 184 185 jongeheeren! maar om u de waarheid te zeggen, heb ik 't nog nooit zoo precies onderzocht!" De jongens keken met een soort minachtende verbazing naar den man, die 't in zijne macht gehad had, alle geheimenissen van het kasteel Beverwoude uit te vorschen en 't uit gemakzucht versmaadde, en ze zagen elkander aan met een veelbeteekenend knikje, alsof zij zeggen wilden: we begrijpen er alles van, als we kunnen, zullen we de zaak onderzoeken. We zullen 't 'm leveren, zonder dat meneer Velders er iets van merkt." Het bleek al weêr op dezen gedenkwaardigen avond, dat er veel dingen zijn, die voor een vasten wil zwichten, voor een met geestkracht doorgevoerd besluit wijken moeten. Hoe ze 't zoo handig klaargespeeld hadden, konden ze later niet eens begrijpen, maar dat zij er in slaagden, ongezien weg te sluipen uit den kring van kameraadjes, die bij helderen maneschijn meneer Velders vroolijk en juichend na sprongen over droge en natte slooten, met ' of zonder polsstok, is altijd een sterk stukje gebleven in de meening van allen, die later het avontuur van Johan en Karei nog eens met belangstelling herdachten. Zooveel is zeker, dat 186 Johan zonder aarzelen zijn vriendje Karei mede sleepte in de naar diens overtuiging wel wat gewaagde onderneming, eens een heusch slippertje te maken naar de geheime gang van het kasteel Beverwoude, hun door Leendert aangewezen. De stilte om hen heen werd door niets verbroken, dan door het geschreeuw der kameraadjes in de verte, en het gekwaak der kikkers uit de slooten. De plek, vanwaar het geheime onderzoek zoude plaats vinden, werd aangewezen door het aan eene lijn bengelende ondergoed van den huisbewaarder, dat in den maneschijn een allervreemdste indruk op de jongens maakte. „Precies echte spookbeenen!" fluisterde Karei, op eenige wapperende sokken wijzende. „Hè, Johan, ben je bang; die gang is zoo donker en het riekt er zoo muf!" „Ik heb mijn electrische lantaarn bij me," zei Johan bevredigend, terwijl hij zijn makker voorttrok, al verder en verder, tot zij aan een trapje kwamen, een heusch trapje, dat brokkelig en afgesloten naar beneden voerde. Het werd al killer en killer om hen henen en doodstil. 187 Gelukkig schemerde hier en daar het zeer sterk opkomende maanlicht door de spleten van den brokkeligen muur, en konden ze op den tast verder gaan. Eigenlijk viel het Johan niet meê, dat ze tot nog toe niets bijzonders ontdekten, geen geraamte, geen verborgen schat of iets dergelijks, hetwelk nu eenmaal verondersteld wordt, het sieraad van geheimzinnige vleermuizen-verblijven uit te maken. „Zullen we maar niet liever terug keeren?" vroeg Karei vreesachtig, 't Bevalt me hier niks, Johan!" Nauwelijks had Karei dit gezegd, of de knapen stonden voor een trap, en zonder zich langer te bedenken, klommen zij al hooger en hooger, tot ze in de duisternis met een bons tegen een niet vermoeden hinderpaal vielen. Deze hinderpaal week knarsend op zijde, en plotseling buitelde het avontuurlijke tweetal naar beneden, maar werd door een genadig :oeval opgevangen door een ouden divan, zoodat hun val hierdoor gebroken werd. Johan was de eerste, die zijne bezinning terug