■ 1 Het Ontstaan, de Ontwikkeling en de Geboorte van den Mensen HET ONTSTAAN, DE ONTWIKKELING EN DE GEBOORTE VAN DEN MENSCH Populair geschetst en voorzien van circa 280 toelichtende illustraties en uitlegbaar model, in 7 afdeelingen, van het vrouwelijke, zwangere lichaam. == DOOR =— DR. J. E. ALBERTS, _ arts — zevende herziene druk. N.V. GEBR. GRAAUW's UITGEVERS-M" — AMSTERDAM VOORREDE. Het beroemde werk van Zeilier over ontstaan, ontwikkeling en geboorte van den mensch, populair geschetst en rijk van oorspronkelijke illustraties voorzien, was de eerste grondslag tot dezen arbeid. Oeleerden als Dr. M. Erde, Dr. A. Foerg, Dr. A. Martin, geheimraad Dr. Weiszbrod, allen leeraren aan de Münchener Universiteit, hebben dien onderzoeker, van wiens ervaren hand de wereldberoemde atlas voor verloskunde mede verscheen, steeds bijgestaan met praeparaten, noodig voor de beschrijving van verschillende lichaamsdeelen van de vrouw in zwangeren en niet-zwangeren toestand en zijn atlas gebruikt bij hejt onderricht, o.a. door hen gegeven aan de Münchener school ter opleiding van vrouwelijke verloskundigen. Die afbeeldingen, die-: voor «rt werk zijn gebruikt, waren deels naar de natuur, deels, naar* waspraeparaten vervaardigd; dat aantal werd steeds uitgehrekF'en bij deze Nederlandsche bewerking zijn nog tal van clichés bijgevoegd en verbeterd, zoodat zonder woorden reeds ieder een natuurgetrouw afbeeldsel voor zich krijgt van de betreffende organen. Onder de bewerking, die, naast talrijke nieuwe afbeeldingen, een gebruikmaken van de onderzoekingen van talrijke nieuwere auteurs, Schroeder, Sanger, Litzmann, Naegele en anderen, met zich bracht, is allengs een boek ontstaan, dat meer overeenstemt met de eischen van het tegenwoordig Nederlandsche publiek; wij hebben steeds getracht den tekst te houden op streng wetenschappelijk peil, hoewel populair en binnen het bereik van een uitgebreiden lezerskring. Het boek kan worden aangeschaft door een ieder, die zich een denkbeeld wenscht te vormen van den lichaamsbouw der vrouw en van de veranderingen daarin bij zwangerschap, bij verlossing en bij geboorte van het kind. Qroote zorg is gedragen om de bedoelde zaken te bespreken, wetenschappelijk en populair, maar ook met de uiterste kieschheid, zoodat het boek kan worden gesteld in handen van 6 algemeen ontwikkelde leeken, van verloofden, gehuwden, aanstaande vroedvrouwen, studenten van verschillende faculteiten, onderwijzers, onderwijzeressen en anderen. Wellicht zal ook de practiseerende arts, na zijn drukke bezigheden, nu en dan met welgevallen dit boek ter hand nemen, om zich nog eens snel over eenig punt te oriënteeren. Niet alleen is aan de anatomie (ontleedkunde) en physiologie (levensleer) de aandacht geschonken, doch ook aan de hygiëne (gezondheidsleer) van vrouwen en kinderen ten tijde van zwangerschap en geboorte. Vertrouwend hiermede een goed werk te hebben verricht, bevelen wij dit boek in de belangstelling van velen vriendelijk aan. 's-Oravenhage. Dr. J. E. A. INHOUD. EERSTE AFDEELING. Algemeene beschouwingen over de anatomie van het menschelijk lichaam, speciaal van het vrouwelijk bekken en — zoowel met het oog op zijn eigen structuur als in vergelijking met die van het mannelijk bekken en zijne functiën vóór en na de geboorte, — zijne abnormaliteiten en den invloed daarvan op het mechanisme der geboorte. Bladz. Hoofdstuk I. Inleiding. Verschil in bouw van het mannelijk en vrouwelijk lichaam; verhouding van skelet, spier- en zenuwstelsel 19 Hoofdstuk II. Het beenig vrouwelijk bekken 25 Hoofdstuk III. Bekkenabnormaliteit en geboorte 35 TWEEDE AFDEELING. Het geslachtsleven van de vrouw: anatomie en functie van de vrouwelijke genitalia (geslachtsdeelen). Geslachtsdrift. Echt. Gemeenschap en bevruchting. Impotentie (onvermogen) bij den man. Steriliteit (onvruchtbaarheid) bij de vrouw. Hoofdstuk IV. Vrouwelijke genitalia buiten het bekken ... 45 Hoofdstuk V. Vrouwelijke genitalia binnen het bekken ... 56 Hoofdstuk VI. Aansluiting van eierstok aan trompet De follikels van De Graaf en het menschelijk ei. Waar en valsch geel lichaam (corpus leteum verum en spurium) 61 Hoofdstuk VII. Menstruatie of maandstonden 65 Hoofdstuk VIII. Doel en wezen van den echt 68 Hoofdstuk IX. Gemeenschap en bevruchting. Invloed op het geslacht van het te verwekken kind 70 Hoofdstuk X. Impotentie en steriliteit '3 8 DERDE AFDEELING. De zwangerschap in haren normalen, natuurlijken en ziekelijk veranderden toestand. u , . . . „ , . Bladz. Hoofdstuk XI. Bevruchting van het ei. Kiembladen. Eerste aanleg van het embryo 70 Hoofdstuk XII. Vastzetting van het ei in de baarmoeder eii de veranderingen tengevolge daarvan 82 Hoofdstuk XIII. Verder groeien van 't ei in de baarmoeder. Ontwikkelingsstadia van rijp ei tot rijp foetus 87 Hoofdstuk XIV. Ontwikkeling van hoofd en aangezicht van 't embryo. Schedel en skelet van het rijpe kind 96 Hoofdstuk XV. ZwangerscAapsveranderingen in de vrouwelijke genitalia, de borsten en rt geheele gestel . 103 Hoofdstuk XVI. Duur en berekening der zwangerschap. Ka* lender. Ligging en houding der vrucht in den uterus. Verschuivin;- gen van andere organen door de zwangere baarmoeder . . .106 Hoofdstuk XVII. Kenteekenen der zwangerschap. Meervoudige graviditeit. Leefregel gedurende de zwangerschap 112 Hoofdstuk XVIII. Stoornissen in 't verloop der zwangerschap; buitenbaarmoederlfjke zwangersch. Onderbroken worden der zwan- gersch. door bloedingen, abortus en vroeggeboorte. Placenta Praevia 115 VIERDE AFDEELING. De geboorte en de verloskundige kunstbewerkingen. Hoofdstuk XIX. Het Verloskundig onderzoek 118 Hoofdstuk XX. Voorbereidingen tot de geboorte. Geboorteof kraambed. Weeën. Weeënzwakte. Krampweeën 129 Hoofdstuk XXI. Verdere opening van den baarmoedermond en verloop der baring 132 Hoofdstuk XXII. Verschillende kindsligging en geboorte daarbij 136 Hoofdstuk XXIII. Over den navel van 't kind. Verzorgen, afvallen. Omstrengeling van den hals. Schijndood ... 156 Hoofdstuk XXIV. Bloedingen bij geboorte van kind en nage^ boorte. Baarmoederruptuur en omstulping. Inscheuring van baarmoedermond, scheedeen bilnaad. Vertraagde blaassprong. Eklampsie 158 H oofdstuk XXV. Kunstbewerkingen . 160 Hoofdstuk XXVI. Tang. Perforatie. Keizersnede. Placenta-extractie 169 9 VIJFDE AFDEELING. Normaal en abnormaal kraambed. De jonggebörene. Bladz. Hoofdstuk XXVII. Het normale kraambed 177 Hoofdstuk XXVIII. Het abnormale kraambed 179 Hoofdstuk XXIX. De voeding van het kind . • 181 Hoofdstuk XXX. Kinderongesteldheden 182 AANHANGSEL. Hoofdstuk xxxi. Eenige praktische wenken voor de behandeling en verzorging van kraamvrouwen. Raad bij onverwachte bevalling. Kunstmatig ledigen der blaas. Scheedespoelingen. Klysteeren. Omslagen 185 VERKLARING VAN HET MODEL DER VROUW. Ie. De borst- en buikingewanden na wegname van den voorsten borsten buikwand. 2e. Het bloedvatenstelsel. 3e. Spieren van voren. Ingewanden. Voorstelling der zwangerschap. 4e. Spieren van achteren. 5e. Het geraamte van voren. 6e. Het geraamte van achteren. 7e. Schematisch overzicht van het zenuwstelsel. LIJST DER AFBEELDIiNGEN. 1. Vrouwelijke ideaalgestalte; voorzijde. 2. Indeeling daarvan. 3. Vrouwelijke ideaalgestalte; achter . zijde. 4. Indeeling daarvan. 5. Vrouwelijke figuur; voorzijde. 6. Vrouwelijke figuur; achterzijde. 7. Mannelijk; skelet; voorzijde. - 8. Vrouwelijk skelet; voorzijde. 9. Vrouwelijk skelet; voorzijde. Indeeling daarvan. 10. Vrouwelijk skelet; achterzijde. Indeeling daarvan. 11. De deelen van het bekken. 12. Het heiligbeen; voorzijde. 13. Het stuitteen; voorzijde. 14. a. Het rechter heupbeen, van buiten, b. Idem, van binnen. 15. Verbindingen der bekkenbeenderen onderling. 16. Diameters van den bekkeningang. 17. Diameters van bekkenholte, resp. midden. 18. Schema der diameters; a. lengte. b. breedte. 19. Diameters van den bekkenuitgang; bekken van onderen gezien. 1 O 20. Te sterk hellend bekken. 1. Gezien van boven. 2. Gezien van beneden. 21. Te weinig hellend bekken; a. van boven gezien. b. van terzijde gezien. 22 tot en met 37. Deze figuren stellen diverse vernauwde bekkens voor. 38. Bekkenholte van boven gezien, de eene helft met de weeke deelen, de andere helft geskeletteerd. 39. Loodrechte doorsnede van het bekken, van terzijde gezien. 40. a. Bekkenholte (van boven gezien) met de vrouwelijke geslachtsorganen; b. Loodrechte doorsnede van het bekken, met de vrouwel. geslachtsorganen, van terzijde gezien. 41. De geopende buikholte (van voren gezien) met weggenomen net en darmen. 42. Vrouwelijk schaamdeel met gesloten schaamspleet. 42a. Vrouwelijk schaamdeel met licht geopende schaamspleet; bij rugligging . van voren gezien. 43. Vrouwelijke schaamdeelen, met geopende groote en kleine schaamlippen. 43a. No. 1. Schaamdeelen eener maagd No. Z Schaamdeelen eener gedefloreerde. 44. Schaamdeelen bij eene vrouw, die reeds gebaard heeft; vooruitstekende schaamlippen. 45. Verschillende uitzichten van het hymen (maagdenvlies). 46. Frontale doorsnede door een nog niet zwanger geweest zijnde baarmoeder. 47. Rechter eileider met eierstok, in natuurlijke grootte. 47a. Linker eileider en eierstok (ovarium), de laatste doorgesneden. 48. Eierstok (eenigszins vergroot). 49. Doorsnede van een eierstok. 50. Graaf's follikels (misvormde figuur) ; schematisch. 51a en b. Aansluiting van trompet aan baarmoeder; 52. No. 1—4. De stadia van schrompeling der Graafsche blaasjes. 53. No. 1—4. Eierstokken deels geheel, deels doorgesneden met in lidteekenvorming verkeerende Graafsche blaasjes in verschillende stadia. 54. a. De vrouwelijke geslachtsdeelen in hun samenhang. b. Loodrechte doorsnede door het vrouwelijk bekken. 55. No. 1—3. Mannelijk sperma, onder het microscoop. 56. a en b. Rijp primitief ei. 57. No. 1—4. Eideeling. 58. No. 1—3. Drie kiemblaas-stadia. 59. Kiemblaas met embryonaalvlek. (Van boven gezien). 60. Na 1—3. Primitiefstreep. 61. a—h. Schema der eivliezen-ontwikkeling. 62. a. Baarmoeder (5e zwangerschapsmaand), het buikvliesovertreksel is weggenomen, de spiervezels zijn blootgelegd. b. Het binnenste van de baarmoeder eener vrouw, die dadelijk na de verlossing stierf. 63. Loodrechte doorsnede door de baarmoeder. 64. Loodrechte doorsnede door de baarmoeder met inliggend ei. 65. Schema eener zwangere baarmoeder (vergroot); frontale doorsnede. 66. Bloedsomloop bij een nog niet geboren (5i/2 maand oud) kind. 67. No. 1—4. 2—3 weken oud ei, deels in den uterus, deels vrij en vergroot voorgesteld. 68. Na 1 en 2. 3-4 weken oud embryo, vergroot, zonder eivliezen. No. 3 en 4. 3—4 weken oud ei, geopend, in natuurlijke grootte en liggend in den uterus. 69. Na 1—6. 6 weken oude eieren, in natuurlijke grootte, binnen de baarmoeder, geopend: 7 weken oude embryo's, vergroot. 70. Na 1. Embryo, vrij, zonder de vliezen, met welke het nog door de navelstreng verbonden is, 8—9 weken oud; No. 2. Embryo, en het van 't chorion losgemaakt amnion. 71. 3 maanden oud embryo; uterus en vliezen doorgesneden. 72. 4 maanden oud foetus in de eivliezen. 73. Circa 5 maanden oude vrucht, losgemaakt van de als ledig omhulsel zichtbare eivliezen. 74. No. 1—6. Stadia van hoofdontwikkeling (8 dagen—4 weken). 1 1 75. Na 1—5. Hoofdontwikkeling (5—8 weken). 76. No. 1—4. Schedeldiameters van het rijpe kind. 77. Verkleind skelet van het voldragen kind. 78. Na 1—3. Vrouwelijke borst. 78a. Na 1. In- en uitwendige genitalia. naar achteren doorgesneden. No. 2. Loodrechte doorsnede door het vrouwelijk bekken, den uterus en zijn omgeving. 79. Zwangere in de 8ste maand; van voren gezien, buik geopend. 80. Idem, van terzijde gezien. 81. Idem, romp liggend, dikke darm naar boven, dunne darmen terzijde geslagen. 82. Tweelingszwangerschap van 4—5 weken; zonder baarmoeder. 83. Ovariaalzwangerschap. 84. Eerste handgreep bij het uitwendig verloskundig onderzoek. 85. Tweede handgreep. 86. Derde handgreep. 87. Vierde handgreep. 88. No. 1—5. Uitrekking van uterus en buik gedurende de zwangerschap. 89. No. 1—8. Uterusmond in verschillende stadia van zwangerschap. 89a. Hand bij invoeren in de scheede. 90. Na 1—9. Portio vaginalis metbaarmoedermond in verschillende stadia der zwangerschap. 91. No. 1—3. Specula. 92. Bekkenmeter van Martin. 92a. Dwarsbed. 93. No. 1—5. De veranderingen der moederlijke baringsdeelen bij het doorgaan van het kindshoofd. 94. 38ste zwangerschapsweek. Bekkenassen. 95. No. 1—4. Indaling van het kinds¬ hoofd in het kleine bekken, in lste, 2e, 3e en 4e schedelligging. 96. No. 1—4. De verschillende stadia bij de geboorte van het hoofd in de lste schedelligging. 97. De rugligging. 98. De zijligging. 99. Na 1 en 2. Doorsnijden van het hoofd in de voorste kruinligging. 100. Na 1—4. Geboorte bij aangezichtsligging. 101. Na 1—4. Doorsnijden van het hoofd bij aangezichtsligging. 102. Na 1—4. Bekkenligging van het kind. 103. Na 1—4. Geboorte bijteerste billigging. 104. No. 1—3. Geboorte bij voetligging. 105. Na 1—4. Dwarsligging, rug vóór. 106. Na 1—4. Dwars'.igging, buik vóór. 107. No. 1. Dwarsbed. No. 2. Knie-elleboogligging. 108. No. 1 en 2. Invoering van de hand bij keering. 109. No. 1—4. Keering op de voeten bij hoofdligging. 110. No. 1—4. Extractie na keering op de voeten. 111. Np. 1 en 2. Ontwikkeling van het hoofd, bij geboren romp. 112. No. 1—4. Keering bij dwarsligging en uitgezakten arm. 113. Na 1 en 2. Aanlegging van de tang. 114. Nq. 1 en 2. Extractie met de tang. 115. No. 1 en 2. Aanlegging van de tang bij nakomend hoofd. 116. No. 1—8. Verschillende tangen. 117. Nia 1—4. Perforatie. Aanboring van den- kindsschedel. 118. No. 1—3. Verlossing bij vóórliggende placenta. 119. Spoelkan voor scheede-irrigatie met anus- en vaginaal-canule. 13 Fig. 1. Vrouwelijke ideaalgestalte; voorzijde. 14 1. Kruin. 2. Jukbeenstreek. 3. Hals- en sleutelbeenstreek. 4—4. Borstbeen. 5. Borst. 6. Tepelhof. 7. Tepel. 8. Bovenste \ 9. Middelste > buikstreek. 10. Onderste ) a. Maag- \ b. Lever- 1 c. Milt- / d. Navel- \ streek, e—e. Buikzijde-l f. Blaas- 1 t g—g. Lies- / 12. Schouderstreek. 13. Bovenarm. 14. Ellebooggewricht. 15. Voorarm. 16. Handwortel- ) 17. Middenhand- ) 18. Vingers. 19. Bovenbeen. 20. Kniestreek. 21. Onderbeen. 22. Voetwortel- ) 23. Middenvoet-) 24. Teenen. Fig. 2. Indeeling. 15 Fig. 3. Vrouwelijke ideaalgestalte; achterzijde. 16 1. Achterhoofd. 2. Nek- en halswervelstreek. 3. Schouders en schouderbladen. 4— 4. Borstwervels- 5— 5. Lendenwervels- 6. Lendenstreek. 7. Heiligbeenstreek. 8. Billen. 9. Kuiten. 10. Dijknobbelstreek. 11. Hiel, voetwortel- en voetbeenderenstreek. 12. Middelvoet en teenen. Fig. 4. Indeeling. 17 Fig. 5. Vrouwelijke figuur; voorzijde. 2 18 Fig. 6. Vrouwelijke figuur; achterzijde. EERSTE AFDEELING. Algemeene beschouwingen over de anatomie van het menschelijk lichaam, speciaal van het vrouwelijk bekken en — zoowel met het oog op zijn eigen structuur als in vergelijking met die van het mannelijk bekken en zijne functiën vóór en na de geboorte — zijne abnormaliteiten en den invloed daarvan op het mechanisme der geboorte. HOOFDSTUK I. INLEIDING: VERSCHIL IN BOUW VAN HET MANNELIJK EN VROUWELIJK LICHAAM: VERHOUDING VAN SKELET, SPIER- EN ZENUWSTELSEL. Reeds het oppervlakkig waarnemend oog van den leek onderscheidt de grovere, meer gespierde gestalte van den man, van de zwakkere, gracieuse, fijnere en meer afgeronde vormen van de vrouw; hij zou daaruit reeds de conclusie kunnen trekken, dat de man van nature tot steun van haar, bescherming van zijn geslacht, instandhouding van staat en maatschappij is aangewezen, terwijl de natuurlijke functiën van de vrouw zich meer op huiselijk gebied zouden bevinden. Dringt men dieper door in het anatomisch (ontleedkundig) wezen van den mensch, dan wordt dat verschil dadelijk scherp waargenomen. De spieren der vrouw zijn met een grootere vetlaag bedekt dan bij den man, zoodat zij, bij hem sterker, zelts hoekig, bij haar afgerond en in schoone lijnen zich voordoen, die de meesters der beeldende kunst, de oude Grieken, in hun godengestalten tot idealiseering der menschelijke vormen gebruikten (zie de vóór dit hoofdstuk geplaatste fig. 1,3, 5 en 6). Doch niet alleen het uiterlijk opvallende, de baard des mans of zijn diepere stem, onderscheidt de geslachten; men ziet 20 het onderscheid ook dadelijk aan de skeletten, (vgl. fig. 7 en 8). Alle maten van het vrouwelijk skelet zijn kleiner; het is gladder en de platte deelen der heupbeenderen, der schouderbladen en het borstbeen zijn dun¬ ner; het lichaam van het borstbeen, van welks lengte toch die der borstkas afhangt, is bij den man daarentegen veel grooter en zijn borstkas is daarom ook langer. Maar ook in de breedte overtreft de mannelijke borstkas die der vrouw, daar deze naar boven smaller wordt en op zich zelf kleiner is dan die van den man, wat nog meer opvalt in verhouding tot hoofd en onderlijf. Daar het lichaam van het borstbeen bij den man langer is, zet ^zich de ware rib nog aan den zijwand van het borstbeenlichaam vast, terwijl dat bij de vrouw slechts plaats grijpt aan den onderrand daarvan; daarentegen zet zich bij de vrouw het middenrif voor reeds aan de zesde ware rib vast, terwijl het bij den man eerst aan het kraakbeen van de zevende rib is aangehecht. Een ander wezenlijk onderscheid ligt in het verschil van bekken. Reeds op het eerste gezicht herkent men dat van de vrouw als wijder; bovendien ziet men duidelijk, dat de onderrand van de borstkas bij den man uitsteekt buiten den bekkenrand; het omgekeerde is bij de vrouw het geval. Door het relatief kleiner gewicht van het onderlijf en wijl de onderste extremiteiten bij den man langer en krachtiger Fig. 7. Mannelijk skelet; voorzijde. 21 zijn, heeft de man van nature meer aanleg tot voltigeeren, turnen, en in 't algemeen ook tot die bewegingen, die een sterke buiging van het bovenlijf zijwaarts naar de voeten met zich brengen, terwijl de grootere bekkenbreedte van de vrouw in dat opzicht een hinderpaal is. Inplaats van over te gaan tot een gedetailleerde beschrijving van het onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk skelet, vestigen wij de aandacht op de aanschouwelijke fig. 1, 3, 5 en 6, met de in dezelfde houding daarbij geteekende skeletten (fig. 7, 8, 9 en 10); de anatomie der vrouw wordt daar practisch waargenomen en men heeft de beste gelegenheid den verschillenden bouw van het lichaam, bij de verschillende bewegingen en houdingen daarvan, aan de hand dezer afbeeldingen op te merken. Om den bouw van 't menschelijk lichaam goed te begrijpen, bestudeere men aandachtig het skelet (zie fig. 7, 8, 9 en 10). De geheele musculatuur, vleesch- of spiermassa en hare gevariëerde vormen, steunt op den ondergrond van het beenderenstelsel als een sierlijk gebouw op zijn grondvesten. Slechts een onwetend mensch kan dan ook een skelet leelijk vinden, niet beseffend hoe wijs en wel doordacht dat zelfde geraamte de basis vormt, waarop zooveel Fig. nuttigs en sierlijks van het menschelijk lichaam is gebouwd. De verschillende gewrichten van armen, handen, vingers, beenen, voeten enz. verleenen den ledematen bewegelijkheid naar alle richtingen. De spieren, door eigen vliezen van elkaar gescheiden, zijn deels lang en dik gevormde bundels, die, aan hun oorsprong en Vrouwelijk skelet; voorzijde. 22 Fig. 9. Vrouwelijk skelet; voorzijde. Indeeling daarvan. 1. Voorhoofdsbeen. 2. Bovenkaak. 3. Halswervels. 4. Handvat van het borstbeen. 5. Lichaam van het borstbeen. 6. Ware ribben. 7. Valsche ribben. 8. Wervelkolom. 9. Heupbeenderen. 10. Heiligbeen. 11. Stuitbeen. 12. Bovenbeen. 13. Knieschijf. 14. Onderbeen; a. Scheenbeen. b. Kuitbeen. 15. Voetwortelbeenderen. 16. Middel voetsbeenderen. 17. Teenen. 18. Sleutelbeen. 19. Schoudergewricht. 20. Bovenarm. 21. Benedenarm. a. Spaakbeen. b. Ellepijp. 22. Handwortelbeenderen. 23. Middelhandsbeenderen. 24. Vingerkootjes. 123 1. Halswervelkolotn. 2. Schouderbladen. 3. Achterste deel der sleutelbeenderen. 4. Borstwervelkolom. 5. Lendenwervelkolom. 6. Ware ribben. 7. Valsche ribben. 8. Darmbeen. 9. Heiligbeen. 10. Stuitbeen. a. Buitenste darmbeenvlakte. b. Opstijgende tak schaambeen. b. Neerdalende tak zitbeen. c. Neerdalende tak schaambeen. 11. Bovenbeen. 12. Dijknobbel. 13. Kuitbeen. 14. Scheenbeen. 15. Kniegewricht 16. Binnenste condijlus. 17. Hielbeen. 18. Voetwortelbeenderen en springbeenderen. 19. Middel voetsbeenderen. 20. Teenkootjes. 21. Bovenarm. 22. Elleboog. 23. Spaakbeen. 24. Ellepijp. 25. Handwortelbeenderen. 26. Middelhandsbeenderen. 27. Vingerkootjes. Fig. 10. Vrouwelijk skelet; achterzijde Indeeling daarvan. 24 aanhechting1, door middel van peezen aan de beenderen zijn bevestigd, en zij groepeeren zich zoo, dat zij uitwendig den lichaamsvorm aangeven. Zij worden gecommandeerd door de zenuwen, die, in dikke stammen uit de hersenen ontspringend, zich overal vertakken en indringen. De hersenen zijn de zetel van den menschelijken wil, de zenuwen brengen de bevelen naar de spieren; snijdt men er één van door, dan is de betrekkelijke spier lam. Van 't skelet interesseert ons hier 't meest het bekken; wie wat van de verloskunde weten wil, bestudeere het grondig. HOOFDSTUK II. HET BEENIO VROUWELIJK BEKKEN. Voor wij tot détails overgaan ten opzichte van het vrouwelijk bekken, bespreken wij het verschil tusschen dit en dat van den man. En al zeer spoedig frappeert ons de eigenaardige bouw van eerstgenoemd bekken, met betrekking tot zijn speciale functies. De geheele lichaamsbouw van beide sexen stemt overeen met de levenswijze en — strekking van beide trouwens; men kan daaraan door sport enz. wel wafTVeranderen, doch de hoofdgronden van verschil blijven aanwezig. De schouders van de vrouw zijn smal en golvend, die van den man breed en vierkant. Het bekken van den man is eng en hoog; de bekkenholte trechtervormig; de heupen smal. Het vrouwelijk bekken daarentegen is kort en breed, de heupen lijn breed, de bekkenholte is wijd (fig. 7 en 8). Physical culture *) is zeker goed, de vrouw vergete echter nooit haar biologische rol en daarmee overeenstemmende gestalte. Het heiligbeen treedt meer terug, is uitvoeriger, breeder met ontwikkelder voorgebergte; het stuitbeen is bewegelijker, smaller en meer naar voren gericht. De darmbeenderen staan verder van elkaar af en zijn niet zoo benedenwaarts gericht als bij den man; de zitbeenderen gaan bijna recht benedenwaarts, terwijl zij bij den man convergeeren. Zijn zit- en schaambeenderen zijn hooger; daardoor is het heupbeengat (foramen obturatorium) hooger en minder breed. Bij de vrouw gaan de schaambeenderen verder van elkaar; de dunne neerdalende schaambeentak en de opstijgende zitbeentak vormen met elkaar bij de vrouw een stompen, boogachtigen, bij den man een spitsen hoek. Het stuitbeen vergroeit bij den man veel eerder met het heiligbeen, evenals ook de andere bekkenbeenderen onderling, zöodat de bewegelijkheid vermindert en ophoudt. Men vergelijke, voor wat betreft bouw van bekkens en verhoudingen tot de rest van het skelet, de fig. 7 eni 8 met elkaar. De wijdgewelfde heupbeenderen bieden der zwangere baarmoeder ruimte en steun. De holte van het kleine bekken (benedendeel van het bekken) komt overeen met vorm en *) Een zeer aanbevelenswaardige handleiding voor Physical Culture is het bekende werk van Dr. Arntzenius, uitgegeven door de „Society for Physical Culture" te Amsterdam. 26 grootte van het kinderhoofd. Ja, dat gaat zóóver, dat men bij Europeanen, Negers, Indianen en Chineezen de bekkens, met de kinderschedels overeenkomend, steeds anders vindt. Het bekken is kleiner dan het kindshoofd, zoodat het geen hinderpaal vormt bij de baring; is eenmaal het hoofd gepasseerd, dan volgt in den regel de rest zonder bezwaar. Gaan wij dus eens nader na, welke beenderen het bekken vormen, hoe zij zich onderling verbinden en deelen wij het bekken in verschillende deelen in. Het bekken ligt zoo ongeveer in 't midden van 't skelet, Fig. 11. De deelen van het bekken. 1. Basis van 't heiligbeen en ingang van het sacraalkanaal. 2. Stuitbeen en verbinding daarvan met zitbeen. 3. Darmbeenderen. 4. Schaambeenderen. 5. Zitbeenderen. a—a. Verbinding van schaam;- en zitbeen. b—b. Verbinding van schaam- en darmbeen, c—c. Verbinding van zit- en darmbeen. het torscht de gansche zwaarte van den romp en brengt die door zijn boogachtigen bouw op de onderste extremiteiten over. Het behoort tot de organen die de geslachtelijke functies vervullen, conceptie (ontvangenis), graviditeit (zwangerschap) en partus (geboorte). Van zijn vorm en dien zijner ruimten hangt een groot deel van 't mechanisme der geboorte af. In fig. 11 zien wij dat het bekken gevormd wordt door: 1. het heiligbeen, 2. het stuitbeen, 3. de beide heupbeenderen. Wat nu betreft het heiligbeen, dit bestaat uit vijf wervels, die, tengevolge van innig vergroeien, zoo vast samenhangen, dat de gele\dingspunten nog slechts als dwarsstrepen te zien zijn. 27 Men onderscheidt aan het heiligbeen een voorste binnen-, een achterste buiten- en een grondvlakte benevens twee zijranden. Aan de voorzijde bevinden zich vier paar gaten, die uitmonden in het heiligbeenskanaal en die dienen tot uittreden van ruggemergszenuwen. De achterste buiten-vlakte van het heiligbeen is geweltd, terwijl de voorste binnen-vlakte, die den achtersten binnenrand vormt, een uitholling biedt, die overeenstemt met de welving naar achter buiten. Naar boven is het been afgeplat; die basis dient tot steunpunt van den laatsten lendenwervel. De naar binnen springende rand der basis, die in de bekkenholte uitsteekt, heet promontorium (voorgebergte). Dan heeft het twee zijranden, aan welke de twee darmbeenderen zijn bevestigd; naar beneden toe vormen de randen een stompe punt, alwaar het stuitbeen zich aanhecht. Het stuitbeen bestaat uit 4 (zelden 5) kleine beentjes, die door kraakbeen en banden samenhangen. Het bovenste, breede deel is met het heiligbeen vergroeid en vormt daarmede den achtersten bekkenwand. Aan zijn verbindingsplaats met het heiligbeen,, is het stuitbeen circa 3a4 centimeter breed,neemt echter steeds in oreeate ar en einaigt in een pum^uie in de bekkenholte uitsteekt en samenhangt met de omgevende weeke deelen. Naar buiten schijnt het stuitbeen wat bol, van binnen dus wat hol; het vergemakkelijkt ae geooone, uoor uaaiuij aimciuu ic wijken. Het stuitbeen is, even achter den F»g- 13. Het stuitbeen; anus, gemakkelijk door de huid te voelen. 1 j j ^"nkele been- 7V Hpunbeenderen stukjes (onvolkomen ont- L*e neupoeenaeren kelde werveis) ujt wej_ of ongenaamde beenderen (zie fig. 14 a ke het siuitbeen is samen- en b) worden zoo genoemd, omdat de ^^^fiSSi ouden die beenderen nooit met name 3 stuitbeenvleugels. 4. noemden, doch steeds in hun bestand- stuitbeenpunt. deelen. Als grootste beenstukken vormen zij de zijwanden en voorsten wand van het bekken en bestaan uit: 1. Darmbeen. 2. Zitbeen. 3. Schaambeen. Fig. 12. Het heiligbeen; voorzijde. 1. Basis met ingang in het heiligbeens-(sacraal-)kanaal. 2. Heiligbeensvleugels. 3. Tweede lendenwervel. 4. Verbindingsrand tusschen twee gaten. 5. Zijranden van het heiligbeen. 28 Deze loopen Y-vormig met hunne einden in elkaar, de gewrichtspan (acetabulum) vormend vóór het dij- of bovenbeen (femur, meervoud femora). 1. De darmbeenderen (zie fig. 14 a en b) zijn 2 breede, vlakke beenstukken, die als scheppen boven den bekkeningang' uitsteken en de beide zijwanden van de groote bekkenholte vormen. Door hun wederzijdsche verbinding met het heiligbeen, sluiten zij den bekkenring naar achteren af; in de gewrichtspan zijn zij met zit- en schaambeenderen vergroeid. 2. De 2 zitbeenderen (zie fig. 14 a en b) bestaan elk uit een lichaam, een opstijgenden en een neerdalenden tak. Door hun lichaam, (het dikke, bovenste eind) zijn zij met de darmbeenderen verbonden. Aan het lichaam sluit zich aan de neerdalende tak, die veel compacter schijnt dan de opstijgende; aan de grens van bovenste en middenste derde van den neerdalenden tak, ontspringt de zitbeendoorn, terwijl het eind van den neerdalenden tak gevormd wordt door den zitbeensknobbel; daarvan gaat uit de veel dunnere" opstijgende tak, die zich met den neerdalenden schaambeentak verbindt. 3. De 2 schaambeenderen (zie fig. 14 a en b) bestaan elk uit een horizontalen en een neerdalenden tak en vormen de beide zitbeentakken met aan weerszijden een ovale opening, het toramen obturatorium. De beide schaambeentakken van weerszijden vormen in 't midden de symphysis of schaamvoege; de beide neerdalende takken maken een hoek, schaambeenshoek; de schaambeenderen sluiten van voren den bekkenring. Verbinding van de bekkenbeenderen onderling. De hiervoren beschreven bekkenbeenderen zijn onderling door kraakbeen en banden verbonden. Wij onderscheiden aan 't bekken de volgende verbindingen (zie fig. 15): 1. De schaambeensverbinding of schaamvoege. Tusschen de beide schaambeenderen ligt een smalle strook kraakbeen, die bij de geboorte een weinig kan rekken. 2. De heiligbeen-darm beensverbinding geschiedt reeds van nature door de ruwe kanten der betreffende beenderen, doch wordt door talrijke banden versterkt (fig. 15). 3. De verbinding van heiligbeen met den laatsten lendenwervel (zie fig. 15). heeft de vorming van het voorgebergte tengevolge. 29 Fig. 14a. Het rechter heupbeen; van binnen. 1, 1, 1. Darmbeenkam. 2. Voorste bovenste darmbeensdoorn. 3. Voorste onderste darmbeensdoorn. 4. Achterste bovenste darmbeensdoorn. 5. Achterste onderste darmbeensdoorn. 6. Binnenvlakte van het darmbeen. 7. Neerdalende tak van het zitbeen. 8. Opstijgende tak van het zitbeen. 9. Neêrdalende tak van het schaambeen. 10. Horizontale tak van het schaambeen. 11. Foramen obturatorium. 12 Zitbeensknobbel. 13. Incisura ischiadica major. 14. Incisura ischiadica minor. 15. Zitbeensdoorn. 16. Schaami/)- y beenshoek. 30 Fig. 14b. Het rechter heupbeen van buiten. 1, 1, 1. Darmbeenkam, 2. Voorste bovenste darmbeensdoorn. 3. Voorste onderste darmbeensdoorn. 4. Achterste bovenste darmbeensdoorn. 5. Achterste onderste darmbeensdoorn. 6. Buitenvlakte van het darmbeen. 7. Neêrdalende tak van het zitbeen. 8. Opstijgende tak van het zitbeen. 9. Neêrdalende tak van het schaambeen. 10. Horizontale tak van het schaambeen. 11. Oewrichtspan. 12. Fossa acetabuli. 13. Zitbeensdoorn. 14. Incisura ischiadica major. 15. Incisura ischiadica minor. 16. Zitbeensknobbel. 17. Foramen obturatorium. 18. Schaambeenshoek. 19. Schaam'beensknobbel. 31 4. De verbinding van stuitbeen met heiligbeen (zie fig. 15). Behalve deze verbindingen, zijn er nog twee banden, die het zitbeen met het heiligbeen verbinden en tevens het bekken Fig. 15. Verbinding der bekkenbeenderen onderling. 1. Schaamvoege. 2. Heiligbeensvleugel. 3. Darmbeen. 4. Voorgebergte. 5. Zitbeensdoarn- en Knobbel-heiligbeensband aan zijn uitgang begrenzen; zij dragen den naam naar hun oorsprong en hunne aanhechting: zitbeenknobbel-heiligbeensband en zitbeen-doornheiligbeensband. Indeeting der bekkenruimten. (Zie fig. 16, 17, 18 en 19). Het bekken wordt verdeeld in een groot en een klein bekken; het eerste wordt gevormd door de beide darmbeenvleugels en door de twee onderste lendenwervels, die den achterwand vormen, terwijl het kleine of eigenlijke bekken het beenig kanaal is, dat het kind bij de geboorte passeert. Men onderscheidt aan het kleine bekken vier zijden: de grootste, achtervlakte, door het heiligbeen; de kleinste, voorvlakte, door de schaamvoege, en de beide zijvlakken, voor het kleinste deel door de darmbeenderen, voor het grootste door de zitbeenderen gevormd. De vóór- en achterwand naderen elkaar boven en wijken beneden uiteen: de zijwanden doen het omgekeerde. Hieruit ziet men welke verschillende draaiingen het kindshoofd te verrichten heeft voor de uittreding uit het bekken. 32 Fig. 16. Diameters van den bekkeningang. 1— 1. Afstand van de beide voorste bovenste darmbeens d o o r n s: 25 cm. 2— 2. Rechte afmeting (conjugata vera): 11 cm. 3—3. Dwars^ afmating: 13.5 cm. Schuinsche afmetingen: 12 cm. Om een goed begrip van het bekken (het kleine bekken dus) te krijgen, heeft men dit gemeten. We spreken van: a. bekkeningang, b. bekkenholte, c. bekkenuitgang. 1. Afmetingen van den bekkeningang (zie fig. 16). N.B. De cijfers tusschen haakjes doelen op de nummers in de bijbehoorende figuren. a. Rechte afmeting of conjugata vera (2—2), van het midden der schaamvoege tot het midden van 't voorgebergte: // cm. b. Dwarse afmeting (3—3), van het midden der ovale „ongenoemde lijn", bij welke de bekkeningang begint, aan de eene zijde tot het midden der lijn aan de andere zijde: 13.5 cm. • c. De twee schuinsche afmetingen, rechter en linker, loopend van de heupheiligbeensverbinding eenerzijds tot het tuberculum ileopubicum anderzijds, waar darm- en schaambeen samentreffen: 12 cm. 2. Diameter van de wijdste en engste plaatsen der bekkenholte. (Zie fig. 17 en 18; a en b = bekkenwijdte, c en d = bekkenengte). a. De rechte afmeting van de bekkenwijdte meet van 33 Fig. 17. Diameters van bekkenholte, resp. -midden. 1—1. Rechte afmeting: 13 cm., 2—2 en 3—3. Dwarse afmetingen. Fig. 18. Schema der diameters. a. Lengte: b. Breedte: 1— 1. Rechte afm. bekkening: 11 cm. 1 — 1. Afst. darmbeen kammen: 2— 2. „ „ ( bekkenwijdte: 2.8 cm. ) 12.75 cm. 2—2. Dwarse afm. bekkeningang: 3— 3. „ „ 1 bekkenlengte: 13.5 cm. F 11.5 cm. 3—3. Dwarse afm. (bekkenwijdte: 4— 4. „ „ bekkenuitgang: ) 12.5 cm. 9.5—11.5 cm. 4—4- .. », 1 bekkenlengte: ( 10.5 cm. 5—5. „ „ bekkenuitgang : 11 cm. 3 34 het midden der schaambeenvoege tot het midden dex heiligbeenuitholling 13 cm. (fig. 17, 1—1). b. Dwarse afmeting, gemeten van de in verticalen stand genomen hoogste punten dér gewrichtspangroeven: 12.5 cm. (fig. 18. 3-3). Fig. 19. Diameters van den bekkenuitgang; bekken van onderen gezien. 1—1. 'Rechte afmeting: 11.5 cm.; 2—2. Dwarse ^afmeting: 11 cm. c. Rechte afmeting van punt heiligbeen naar onderrand schaamvoege: 11.5 cm. d. Dwarse afmeting tusschen de spitsen der zitbeendoorns: 10.5 cm. (fig. 18, 4—4). De beide groote en kleine schuinsche afmetingen loopen van het midden van het bovenste gedeelte der incisura ischiadica major, resp. darmheiligbeensband, van de eene zijde tot aan het midden, resp. den onderrand van het foramen obturatorium of ovale aan de andere zijde. Zij zijn 13.5, resp. 11 cm. lang, maar kunnen tijdens de baring nog ongeveef 1 cm. langer worden, doordat zij door zachte deelen begrensd zijn. 3. Diameter van den bekkenuitgang. (Zie fig. 19). a. ! Rechte afmeting van punt stuitbeen tot onderrand schaamvoege: 9.5 cm., kan uitrekken tot 11 cm. b. Dwarse afmeting, vereenigt het midden der zitbeenknobbels: 11 cm. c. De beide schuinsche afmetingen, van midden onderrand zitknóbbel-heiligbeensband der eene zijde naar de schaambeenzitbeensvereeniging van de andere zijde. HOOFDSTUK III. BEKKENABNORMALITEIT EN GEBOORTE. Voor den verloskundige zijn de bekkenafwijkingen van nog meer practisch belang dan voor den anatoom. Het is van 't hoogste belang, dat de eerste op de hoogte is van de eigenschappen van een hem vreemd bekken; vóór de geboorte kan hij dan alle maatregelen nemen, die hem te doen staan. De het meest voorkomende afwijkingen zijn: 1. Het te groote bekken. 2. Het te hooge bekken. 3. Het te sterk hellend bekken. 4. Het te weinig hellend bekken. 5. Het vernauwd of door ziekte misvormd bekken. Wat betreft de vernauwde bekkens, bedoeld in 5, bestaat er een groot aantal classificatie's. Hendrik van Deventer vestigde in 1701 speciaal nog eens de aandacht op de twee hoofdvormen van vernauwde bekkens: het algemeen en het plat vernauwde bekken, en beschreef de schadelijke gevolgen daarvan voor moeder en kind bij de baring; bij den eersten vorm, al of niet na rhachitis optredend, zijn alle afmetingen 1.5—3 cm. kleiner; bij het platte bekken zijn de rechte afmetingen vooral aan den ingang door 't inzakken van het heiligbeen (en vooroverdraaiing bovendien bij den zwaarderen rhachitischen vorm) verkort. Naar aanleiding van de onderzoekingen van Michaelis, Litzmann, Simon Thomas en anderen, kunnen wij de bekkens aldus rangschikken: A. Verwijde, te hooge, te sterk en te weinig hellende bekkens. B. Vernauwde bekkens: a. algemeen (gelijkmatig) vernauwde bekkens, 1. niet-rhachitische vorm. 2. rhachitischevorm (zeldzaam). b. platte bekkens, aa. eenvoudig platte bekkens, .1. n i e t - r h a c h i t i s c h e vorm. 2. rhachitischevorm (zeldzaam). 36 bb. algemeen (ongelijkmatig) vernauwde platt.e bekkens. X. niet-rhachitische vorm (zeldzaam). 2. rhachitische vorm. c. scheefvernauwde, dwarsvernauwde, verschoven, trechtervormige, geknikte en door gezwellen misvormde bekkens. Verder gaan wij op deze indeeling en gedetailleerde beschrijving van specimina hier niet in, doch beschouwen de bekkens nog kortelijk uit een practisch oogpunt. t. Het te groote bekken is geen-ziekelijke verandering, doch een schoonheidsgebrek, dat meermalen opgemerkt wordt bij kleine, fijn en toch breedgebouwde vrouwen, bij wie de matuur, niettegenstaande de overige kleinere lichaamsvormen, toch voor een flink bekken heeft gezorgd. In geval die vrouw zwanger is van een groot kind, kan alles bij de baring volkomen goed gaan; men kan dat bijv. verwachten, als zij met een grooten en zwaren man is gehuwd. Is het kind echter nog al klein, dan ontstaat dikwijls en vrij onverwachts (op no. 100 bijv.) een plotselinge geboorte, met uitzakking van ondersegment baarmoeder naar buiten of scheuren van bilnaad. 2. Het te hooge of te diepe bekken veroorzaakt een niet noemenswaardige verlenging van baringsduur door vergrooting van den te doorloopen afstand. 3. Het te sterk hellend bekken laat zich vrij spoedig onderkennen (fig. 20, no. 1 en 2). Het hoofd der vrouw hangt, tengevolge van de sterke kromming van den rug, meer naar voren, het onderlichaam buigt naar achteren en daarmede het gansche bekken, zoodat de onderzoeker dat dadelijk practisch merkt. Door een geschikte houding en ligging kan hier geholpen worden; meestal zijn echter nog andere bekkengebreken voorhanden. 4. Het te weinig hellend bekken is het contrast van 't vorige. Het bovenlichaam hangt achterover, het hoofd is omhoog, de schaamvoege naar boven en voren gericht (zie fig. 21; a en b). Een behoorlijke, verstandige ligging bij de baring, vergemakkelijkt deze. 5. Het vernauwde bekken is, zooals wij zagen, algemeen of op sommige plaatsen vernauwd. Tot de eerste rubriek behooren de kleine bekkens. 37 Fig. 20. No. 1. Fig. 20. No. 2. Fig. 20. no. 1 en 2. Te sterk hellend bekken. 1. Gezien van boven; 2. Gezien van beneden. 38 Fig. 21 a. Fig. 21 b. Fig. 21 (a en b). Te weinig hellend bekken.' a. Van boven gezien, b. Van terzijde gezien. 39 Zonder dat het bekken op zich zelf zoo vernauwd te noemen is, kan een groote, flinke vrouw, die ook op een groot flink kind kan rekenen, een naar rato daarvan klein bekken bezitten. Er zal dus bij de verlossing wellicht wat kunsthulp noodig zijn: vernauwd is echter een bekken, wanneer de maten 1.5—3 cm. te kort zijn, de conjugata vera (rechte afm.) van den bekkeningang dus kleiner dan 9.5 cm. is (tort 8 cm. toe). Is het bekken speciaal in de rechte afmeting verkort, dan heet het plat bekken, wat dikwijls voorkomt, meest zonder rhachitis; de conj. vera is meestal nog boven 8 cm, Is het rhachitisch, dan vindt men het sterk hellend, met niervormigen ingang, verwijden uitgang, doch ondiep en plat, asymmetrisch, met scherpe beenranden en -punten, vooruitstekend voorgebergte, darmbeenkammen en doornenafstand gelijk, bijv. 30—30 inplaats van 29—26, enz. Hiertoe zijn ook de bekkens te brengen met aangeboren dubbelzijdige heupontwrichting. Is bij het eenvoudig platte bekken de rhachitische vorm zeldzamer, bij de algemeen ongelijkmatig vernauwde platte bekkens is het andersom. Het rhachitisch proces was hier zeer hevig. Het heiligbeen is nog meer naar voren gezakt, ja, geknikt. Behalve de rechte afmeting, die hier ook het meest is verkort, vindt men ook de andere afmetingen van den bekkeningang vrij sterk verkort en heeft deze een driehoekige gedaante, met de spits naar voren. Het type van een scheef ve rnauwd bekken vindt men bij vergroeiing van een der heiligdarmbeengeledingen; verder bij gebrekkig ontwikkelden eersten heiligbeensvleugel, bij eenzijdige heupgewrichtsontsteking, en scohose (scheefheid zijdelings) van de rugwervelkolom (post-ileosacritisch, unilalerale schrompelings-, coxitisch, scoliotisch bekken). Verder kent men nog dwars vernauwde bekkens, als gevolg van vergroeiing der beide heiligbeensvereenigingen (ankylotisch dwars vernauwd bekken) en van kyphotische misvorming (naar achter spits-) knikking van de wervelkolom (kyphotisch bekken). Dan heeft men nog het spondylolisthetisch bekken, misvormd door wervelverschuiving, het trechterbekken (vanboven nu en dan tamelijk normaal, beneden zeer eng), de in elkaar geknikte bekkens (door rhachitis en osteomalacie of beenverweeking) en de door gezwellen misvormde bekkens. In de figuren 22 tot en met 37 heeft men een overzicht; naar de methode van Sanger. Wanneer echter noemen wij nu in de p r a k t ij k een bekken vernauwd? Wanneer een of meer afmetingen zóóver beneden de gewone maat zijn, dat daarvan ongewone hinder bij de baring te verwachten is en wel bij een conj. vera van Fig. 22. Eenv. plat rach. bekken. Fig. 24. Dubbel geluxeerd dwars vern. bekken. O Fig. 23. Dubbel geluxeerd idem. Fig. 25. Alg. vern. plat niet-rach. bekken. Fig. 28. Scheef vern. eenzijdig schrompehngsbekken. bekken (na verworven postileosakr.-ankylose). Fig. 30. Robert-Dubois' ankylotisch bekken. Fig. 32. PraagrPaderbornsch spondylolisthetisch bekken. (O Fig. 31. Kyphotisch bekken. Fig. 33. Doorsnede ervan. Fig. 34. Trechtervormig bekken. Fig. 36. Geknikt bekken. Fig. 35. Geknikt bekken. Fig. 37. Geknikt bekken (door osteomalacie). 44 9.5 cm. of bij eene van 9.75 wanneer tevens andere afmetingen verkort zijn. Op iedere 5 a 7 vrouwen in de kraamvrouwengestichten komt er een voor met vernauwd bekken (14 a 20o/0); in het gewone leven is het echter natuurlijk niet zoo erg; in de eene streek is het anders dan in de andere. Bij te nauwe bekkens (conj. ver. tusschen 9.5 resp. 9.75 en 6.5 cm.) is de natuurlijke geboorte 'van het kind onder gunstige omstandigheden nog mogelijk, ofschoon er gevaar is voor moeder en kind. Bij absoluut te nauwe bekkens (c. v. onder 6.5 cm.) is de natuurlijke geboorte van het kind onmogelijk. Bij de overgangsvormen (boven 9.5 en 9.75 cm.) is de natuurlijke geboorte van het kind nooit belemmerd; hoogstens vindt men daarbij een minder gewone ligging van het hoofd. De invloed van het vernauwde bekken op het dynamisme der baring laat zich dadelijk gevoelen; de baarmoeder doet haar werk uiterst traag, daar het op den bekkeningang nog beweeglijk liggend hoofd, (dat niet zoo gemakkelijk indalen kan), belet wordt het onderste segment der baarmoeder genoegzaam aan te vullen. Langzaam toenemende ontsluiting, soms vroeg afloopend vruchtwater, anomaliën van de weeën, dat alles waarschuwt ons. Ook het mechanisme wordt beïnvloed: afwijkingen in houding en ligging van het kind, komen hier veelvuldig voor. De b arende ondergaat kwetsingen, is spoedig uitgeput; het kind is voorzien van sterk uitgesproken hoofdgezwel, schijndood enz., wanneer het, al of niet met behulp der kunst, geboren wordt. Zooals wij zeiden, verdient het dus aanbeveling vóór de eerste bevalling het bekken te doen onderzoeken. De afstand van darmbeenkammen en doorns wordt bepaald, terwijl wordt gezien naar afwijking van het overige skelet, vooral van de ruggegraat en onderste ledematen, naar liggingsafwijkingen van de baarmoeder (hangbuik) of van het kind (dwarsligging, hoogen stand van het hoofd) bij eerstbarenden, en gevraagd wordt naar in de kindsheid doorgestane ziekten; bij meerbarenden wordt mede naar den afloop van vorige verlossingen gevraagd. Daarna worden de gedesinfecteerde wijs- en middelvinger ingebracht, liefst bij dwarsligging der vrouw, en gezocht naar den afstand van het promontorium .en schaamvoege (conjugata inclinata); 18 millimeter minder is: de conjugata vera. TWEEDE AFDEELING. Het geslachtsleven van de vrouw: anatomie en functie van de vrouwelijke genitalia (gestachtsdeelen). Geslachtsdrift. Echt. Gemeenschap en bevruchting. Impotentie (onvermogen) bij den man. Steriliteit (onvruchtbaarheid) bij de vrouw. HOOFDSTUK IV. VROUWELIJKE GENITALIA BUITEN HET BEKKEN. Komende nu op de weeke deelen binnen en buiten het bekken, merken wij op, hoe de bekkenbeenderen met dikke spiermassa's aan weerszijden zijn bekleed. Door die elastische bekleeding is de binnenruimte van het bekken bijzonder geschikt om aan de ingewanden, de bloedvaten en zenuwen een steun te verleenen (fig. 38, 39 en 41). Die functie trouwens heeft het mannelijk bekken ook; bij de vrouw echter liggen bovendien de zoo enorm belangrijke inwendige vrouwelijke generatieorganen (fig. 40 a en b en 41) binnen, de uitwendige dito buiten het bekken. Deze laatste bestaan uit schaamberg (Mont Venus), groote en kleine lippen (labia), clitoris, hymen en schaamspleet (rima pudendi); de rima is bij maagden (virgines) gewoonlijk gesloten. (fig. 42), zoodat uitwendig slechts de labia majora (groote schaamlippen), mons en rima zichtbaar zijn. In fig. 43 zijn de labia uit elkaar gehouden, zoodat daar de inwendige organen zijn te zien. Mont Venus. Met dezen naam wordt een gedeelte der huid betiteld, die, door rijke vetafzetting als gevoerd en van haargroei voorzien, naar beneden overgaat in de groote schaamlippen of 46 Labia Majora. Deze twee strekken zich uit van mont venus tot bilnaad en begrenzen de rima. De punten van vereeniging voor en achter heeten voorste en achterste commissuur. Bovendien ver- Fig. 38. Bekkenhqlte van boven gezien, de eene helft met de weeke deelen, de andere helft geskeletteerd. 1. De groote lendenspier. 2. De kleine ronde lendenspier. 3. Binnenste darmbeenspier. 4. Binnenste heupbeenopeningsspier (m. obturator. internns). 5. Peervormige spier. 6. Anushefspier. 7. Endeldarm. 8. Een stuk van de scheede. 9. Urine^leider. 10. Achtervlakte der schaamvoege. 11. Een stuk van de buikhoofdslagader (Aorta abdominalis). 12. Een stuk van de opstijgende holader. 13. Heupader. 14. Heupslagader. 15. Heupbeenopeningsslagader (Art. obturatoria). 16. Heupbeenopeningsader (Vena obturatoria). 17. Mont Venus. I bindt haar aan de achterzijde nog een dun bandje, frenulum labiorum (fig. 43, no. 2 en 9), waarachter boven zich nog de kleine „scheepvormige groeve" bevindt. Bij den aanvang der puberteit worden deze labia met haren begroeid. De haar bedekkende huid vertoont een massa kleine verhevenheden en plooien en is. van donkerder kleur dan de overige lichaamshuid. De labia majora kunnen zich sterk uitrekken. Worden zij van elkaar gebracht, dan zien wij de kleine schaamlippen of 47 Labia Minora. (Zie fig. 43, no. 3, en fig. 44). Deze1 lobpen evenwijdig met de l^bia majora en wel van de clitoris tot den kant van den scheede-ingang .(introitus vaginae). 4 ? 27 Fig. 39. Loodrechte doorsnede van het bekken, van ter zijde gezien. ( 1. De laatste lendenwervels. 2. Heiligbeenwervels. 3. Stuitbeen. 4. Ruggemergskanaal. 5. Processus spinosus. 6. Schaambeen. 7. Binnenste darmbeenspier. 8. Groote ronde lendenspier. 9- Binnenste heupbeenopeningsspier. 10. Binnenste liesring. 11. Anushefspier. 12. Peervormige spier. 13. Opstijgende holader. 14. Onderbuikshoofdslagader. 15. Heupbeenslagader. 16. Heupader. 17. Arteria obturatoria en takken. 18. Vena obturatoria en takken. 19. Opening aan de groote heupbeeninsnijding, waar de bloedvaten en zenuwen doorheen gaan. 20. Vetkussen van den schaamberg. 21. Groote schaamlippen. 22. Kleine schaamlippen. 23. Clitorjs (kittelaar). 24. Urine-leider. 25. Bilnaad. 26. Aars (anus). 27. Endeldarm (rectum). Naar boven toe, in de nabijheid der clitoris, splitsen zij zich in twee plooien. De twee onderste plooien vormen, door hare vereeniging aan de ondervlakte van den eikel der clitoris, het frenulum clitoridis, terwijl uit de' beide bovenste plooien, 48 die over den eikel der clitoris heengaan en zich eveneens verbinden, de voorhuid der Clitoris ontstaat (fig. 43, no. 4). Naar onderen wijken zij meer uiteen en verliezen zich in de binnenvlakte der groote schaamlippen. Gewoonlijk zijn zij met Fig. 40 a. Bekkenholte (van boven gezien) met de vrouwelijke geslachtsorganen. 1. Binnenste darmbeenspier. 2. Groote lendenspier. 3. Heupslagader. 4. Heupader. 5. Art.-obtur. 6. Vena obtui'. en vertakkingen. 7. Rectum, naar boven afgesneden en afgebonden. 8. Pisblaas. 9. Baarmoeder («, ronde baarmoederband; b, breede baarmoederband; c. eierstok; d, évleider). 10. Pisbuisopening. 11. Scheede>-ingang. slijm bedekt en door natuurlijke oorzaken aan verschillende veranderingen onderhevig. Bij maagden steken zij niet buiten de labia majora uit en hebben een rozenroode kleur. Tengevolge van meerdere geboorten, door onanie en bij prostituees komt het voor, dat de labia minora, slap, bruin of grauw gekleurd, uit de rima hangen. De ruimte tusschen de labia minora, van clitoris tot introitus, heet vestibulum, scheedevoorhof. Ter weerszijden van deze ruimte, direct dftder het slijmvlies, liggen twee aderlijke kluwens. 49 Die clitoris is een der gevoeligste genitaalorganen der vrouw (zie fig. 43, no. 4 en 5). Hare structuur is bijna gelijk aan die van het mannelijk lid. Zij bestaat uit een eikel met voorhuid, doch Fig. 40 b. Loodrechte doorsnede van het bekken, met de vrouwelijke geslachtsorganen, van ter zijde gezien. 1. Binnenste darmbeenspier. 2. Schaamvoege. 3. Heiligbeen. 4. Heiligbeenskanaal, een voortzetting van het ruggemergskanaal. 5. De inwendige uitmondingen der sacraal openingen. 6. Heupbeenslagader. 7. Art. obtur. 8. Heupbeenader. 9. Vena obtur. 10. Rectum, 11. Pisblaas. 12. Baarmoeder. 13. Labia majora. 14. Voorste scheedewand. 15. Scheede. 16. Achterste scheedewand. 17. Anus. zonder openingen, en uit twee sponsachtige celweefsels, ontspringend aan de opstijgende zitbeenstakken. Zelden steekt de clitoris bij maagden buiten de rima; echter wordt zij, zelfs bij zeer jonge meisjes, door onanie soms zeer groot en steekt dan ver buiten de labia majora uit. In dit geval bereikt zij een groote gelijkenis met het mannelijk lid, doch blijft toch nog altijd kleiner. De hoogste abnormale maat, die wij in ons klimaat bereikt zien, bezit het lid der hermaphrodieten of tweeslachtigen, die echter meer tot de vrouwelijke sexe naderen. 4 50 Fig. 41. De geopende buikholte, van voren gezien, met weggenomen net en darmen. \ 1. Teruggeslagen deelen van den buikwand. 2. Achterwand der buikholte. 3. Rechter nier. 4. Rechter bijnier. 5. Pisleiders. 6. Groote lendenspier. 7. Binnenste darmbeenspier. 8. Pisbuis. 9. Baarmoeder, a. Ronde baarmoederband, b. Breede baarmoederband. c. Eierstokken, d. Eileiders. e. Endeldarm. /. Een stuk van de buikslagader (aorta abdominalis). g. Een tak hiervan die, rechts en links, naar de nier gaat. h. :Rechter binnenste zaadslagader, die baarmoeder, eierstokken, enz. met bloed verzorgt, i. Endeldarmslagader, k. en /. slagaders, die naar de heupen en lendenen gaan. m. De groote holader (vena cava adscendens), die opstijgt naar 't hart. n. Een zijtak daarvan, die het nierbloed opneemt o. Eveneens een tak van de groote holader. p. Een adervlecht van den eierstok, q. Een adertak der heupen, r. Een zenuwvlecht der lendenen. 51 De monding der pisbuis (Zie fig. 43) bevindt zich onder de clitoris boven den scheede-ingangin het vestibulum (voorhof), gelijk de ruimte tusschen clitoris en pis- i buisopening genoemd wordt. De lengte 1 van de pisbuis bedraagt ongeveer 4.5 cm. Voor zij in den hals der pisbuis overgaat, kromt zij zich lichtelijk; zij is voorzien Van een laag spiervezels. De Bilnaad is gelegen tusschen labia en anus en wijst FiS- 42- Vrouwelijk in het midden eene laan aan, als 't wareschaamdeel m- gesloten een naad. Daar bij de geboorte de bil- schaamspleet, naad zeer wordt gerekt, verdient het aan-1. Schaamberg. 2. Groote beveling hem daarbij te ondersteunen (fig-schaamlippen. 3.Schaam97 en 98). spleet. 4. Vereeniging der Het hymen beide groote schaamlip- . . pen (frenu'ium labiorum). sluit bij maagden den scheede-ingangs. Aarsopening. Fig. 42 A. Vrouwelijk schaamdeel met licht geopende schaamspleet; bij rugligging van voren , gezien. 52 Fig. 43. Vrouwelijke schaamdeelen met geopende groote en kleine schaamlippen. 1. Mont Venus. 2. Labia majora. 3. L. minora. 4. Voorhuid der clitoris. 5. Clitoris. 6. Pisbuisopening. 7. Scheede-ingang. 8. Hymen. 9. Vereeniging van labia majora (frenulum labiorum). 10. Bilnaad. 11. Anus. Fig. 43. A. no. 1. Schaamdeelen eener maagd. 1. Mont Venus. 2. Labia majora. 3. Voorhuid der clitoris. 4. Clitoris. 5. Labia minora. 6. Pisbuisopening. 7. Hymen. 8. Scheedef-ingang. 9 en 10. Vereeniging der labia minora. 11. Idem der labia majora. 53 af: het maagdevlies. Het is een rijkelijk met bloedvaten voorziene slijmvlies-duplicatuur, gewoonlijk van den vorm eener halve maan, welker bovenrand eene kleine opening bezit voor den afvoer der maandstonden (fig. 43a no. 7). In zeer zeldzame gevallen is deze kleine opening niet voorhanden, zoodat 1. Voorhuid der clitoris. 2. Clitoris. 3. Labia minora. 4. Labia majora. 5. Pisbuisopening. 6. Carunculae myrtiformes. 7. Scheedes-ingang. 8. Vereeniging der labia. 9. Bilnaad. i zij door eene kleine operatie moet worden gemaakt. Behalve een halvemaan-vormig hymen, bestaat er nog een ring-vormig (hymen annularis), met de opening niet in 't midden doch bovenin; dan bestaat er soms nog een zeefvormig hymen (hymen cribriformis) met meerdere openingen. Het intact hymen wordt gewoonlijk aangezien voor het bewijs van maagdelijkheid; bij de eerste geslachtelijke gemeenschap scheurt het in verschillende richtingen, onder gering bloedverlies. Dit gebeurt echter soms eerst bij bevalling, zoodat men niet altijd uit het hymen tot kuischheid kan besluiten; ook kan het hymen scheuren 54 door andere oorzaken dan vleeschelijke gemeenschap. Is hierbij het hymen verscheurd, dan blijven wratachtige vormsels (carunculae myrtiformes) als lidteekens achter. Fig. 44. Schaamdeelen bij eene vrouw, die reeds gebaard heeft; vooruitstekende schaamlippen. 1. Clitoris. 2. Labia minora. Aan weerskanten van den scheede-ingang bevindt zich, vóór het hymen, de uitmonding der Bartholinische klieren; de uitvoergang daarvan is iy2 cM. lang. Die klieren hebben vorm en grootte van een boon en maken het slijmvlies van voorhof en scheede glad bij de geslachtsgemeenschap (coïtus). 55 1. 3. Fig. 45. Nos. 1—5. Verschillende uitzichten van. het hymen. 1. Het intact hymen omgeeft den scheede-ingang ah? een gespannen schijf. Door de kleine centrale opening ziet men een deel van het geplooide scheedeslijmvlies. 2. Carunculae myrtiformes (a-^a): hier is reeds een grooter deel van het scheedeslijmylies zichtbaar. 3. De .nauwkeurige waarnemer ziet hier een beschadiging van het hymen: een scheur naar beneden. 4. Hier is 3 beter te zien (b—b), door üfteentrekken der'randen. :r'5\ Carunculae myrtfformes en omgeving. HOOFDSTUK V. VROUWELIJKE GENITALIA BINNEN HET BEKKEN. Deze beschrijving beginnen wij met de vagina of schee de (fig. 54a, 7). Zij begint in de rima met den scheedeingang en eindigt in het scheedegewelf, dat door de daarin uitmondende baarmoeder-portio (zie fig. 54a, 9) in een voorste en 2 cM. langer achterste deel wordt verdeeld; de voorste scheedewand is ongeveer 6, de achterste circa 8 cM. breed; de leege scheede is in den regel circa 3 cM. breed; zij ligt tusschen blaas en rectum (fig. 546, 7) en is daarmede door los celweefsel verbonden. De wanden der scheede bestaan, van buiten naar binnen gerekend, uit drie lagen: los bindweefsel, een circulair en longitudinaal (in de lengte) verloopende laag spiervezels, en, aan de binnenzijde, slijmvlies. Deze laatste vormt een massa dwarsplooien, die direct achter den scheedeingang het dichtst bij elkaar staan (fig. 54a, 8). Bij maagden staan zij het dichtst op elkaar; na baringen worden zij al gladder. Talrijke slijmklieren scheiden slijm uit de scheede. Als deze leeg is, liggen haar wanden tegen elkaar. Bij coïtus neemt de vagina het mannelijk lid (penis) op. Boven in de scheede hangt de baarmoeder met haar scheedegedeelte, portio vaginalis. Zij heeft den vorm eener platgedrukte peer en ligt tusschen blaas en rectum. Haar lengte is bij geslachtsrijpe maagden circa 7 cM., waarvan de helft hals; de breedte is bij de uitmonding der eileiders ruim 3 cM.; het gewicht is 30 gram. Men onderscheidt baarmoeder-bodem (fundus uteri) naar voorhoven gericht (fig. 46, no. 1). hals (collum) naar achterbeneden gericht; verder lichaam (corpus) en portio vaginalis van den hals; het lichaam ligt tusschen collum en fundus, bezit een driehoekige holte, als 't ware begrensd door bodem als basis, corpus als zijden en inwendige baarmoeder als spits; van in- tot uitwendigen baarmoedermond (ostium) loopt het cervicaal- of halskanaal (fig. 46, 5 en 7). Bij vrouwen die nog niet baarden, nulliparae, schijnt het ostium externum gespleten, met een voorste en achterste lip. De wand van den uterus (baarmoeder) bestaat uit drie lagen; de buitenste, door 't buikvlies (peritoneum) gevormd, die voor-, 57 boven- en achterzijde overtrekt; de middelste sterke spierlaag, gevormd door vele zich kruisende spiervezels, en het baarmoeder-slijmvlies. De uterus is een der gewichtigste generatie-organen, het bevruchte ei tot rijpen wasdom in zich opnemend en dan uitstootend(ei of ovum; embryo; foetus). De eileiders ook trompetten genoemd, gaan uit de baarmoeder bij de uiterst enge opening (isthmus), op de grens van fundus en corpus (fig. 46). Elke eileider (tuba Fallopü) is, in zijn natuurlijke ligging, een gekronkeld kanaal van circa 10 cM. lengte (fig. 47 a, no. 7), welks eene einde, als gezegd, uitmondt in,de baarmoeder en welks andere (fig. 47, no. 1), nadat Fig. 46. Frontale doorsnede door een nog niet zwanger geweest zijnde baarmoeder. 1. Fundus. 2. Wand. 3. Halswand. 4 en 5. Uitwendige baarmoedermond. 6. Holte. 7. Inwendige baarmoedermond. 8. Eileiders. Fig. 47. Rechter eileider met eierstok, in natuurlijke grootte. 1. Ampulle. 2. Franjes. 3. Trechtervormige opening van eileider in buikholte (ostium abdominale). het zich in de nabijheid van het ovarium tot ampulle heeft verwijd, vrij in de buikholte uitmondt (fig. 47, no. 3; fig. 47a, 58 no. 9). Die opening is door 10—15 franjes omgeven (fig. 47, no. 2). De wanden der eileiders bestaan uit peritoneum, long- Fig. 47 a. Linker eileider en eierstok (ovarium), de laatste doorgesneden. 1. Eierstok in de lengte doorgesneden. 2. Graaf's follikel. 3. Gebarsten idem. 4. Doorsnede van kleine follikels. 5 en 6. Ligamentum ovarü. 7 Eileiders. 8. Franjes. 9. Ost. abdominale. itudineele en circulaire spiervezels en slijmyliesr-met trilhaarepitheel. Zij ontvangen eieren uit de ovaria en brengen die naar den uterus. De eierstokken of ovaria (fig. 47a, 48 en 49) hebben bij jeugdige meisjes den Fig. 48. Eierstok (eenigszins vergr.) Fig. 49. Doorsnede van een eierstok. 1. Rijpe Graaf's follikel. 2. Zich 1. Doorgesneden Graafs follikel 2 ontwikkelende idem, 3. Ovarium-lid- MenscheRjk ei. 3. Zich ontwikkelen- teeken na 't bersten van een Graaf's de Graaf's follikel. follikel. vorm van een amandel, met de punt naar den uterus gericht met welken zij door een eigen band (fig. 47o> no. 5) verbonden 59 zijn. Boven- en onderrand plat; voor- en achterkant spitser. Bij meisjes, die zich nog ontwikkelen, zijn beide vlakken glad; na verscheidene ovulaties (ei-uitetootingen) worden zij, door het uittreden der eieren, hobbelig en vol kloven. De grootte verschilt naar den ouderdom en den tijdelijken toestand; het grootst zijn zij vóór de eerste regels; bij jonge, gezonde vrouwen zijn zij circa 4 cM. lang, ruim 2 cM. breed en U/3 Fig. 50. Graaf's follikels (misvormde figuur); schematisch. 1. Kiemvlek. 2. Kiemblaasje. 3.» Dooier. 4. Dooier vlies (zona pellucida). 5. Membrana granulosa. 6. Kiemschijf (Discus proligeras). 7. Follikelvocht. 8. Follikelwand (Theca folliculi). cM. dik; bij hoogen ouderdom worden zij harder en dikwijls de helft kleiner, terwijl zij in de zwangerschap soms tweemaal zoo groot worden. Het buitenste omhulsel van den eierstok is een vezelig vlies (tunica propria), dat, om de bloedvaten door te laten, aan den voorrand een opening bezit. De binnenste zaadslagader, in den regel direct uit de aorta ontspringend, verzorgt de ovaria met bloed. Bij doorsnijding van 't ovarium vertoont zich een vezelige, vaatrijke, spiervezels bezittende bindweefselsubstantie (stroma ovarü) (fig. 47a, no. 1), in welke tallooze gesloten microscopische blaasjes zichtbaar zijn (fig. 47a, no. 2). De meeste van deze blaasjes gaan vroegtijdig te gronde; de betrekkelijk weinige die rijp worden, heeten Graaf's follikels (fig. 48, no. 1; fig. 49, no. 1 en 2), daar de anatoom Regnerus de Graaf ze ontdekte; ten onrechte hield hij ze 60 echter voor menschelijke eieren. De Graafsche follikels zijn met een dunne gele vloeistof (liquor folliculi) gevuld (fig. 50). De wand ervan bestaat uit vaatrijk bindweefsel (theca folliculi). Aan de binnenvlakte ligt een meervoudige laag van kernhoudende epitheelcellen, de membrana granulosa. Die epitheelcellen bevinden zich op een plaats opgehoopt tot kiemschijf, in welke het menschelijk ei ligt; dat ontdekte E. von Bar in 1827. De ovaria komen hierin overeen met de mannelijke testikels, wijl in beide de grondslag voor de voortplanting optreedt. De baarmoederbanden. geven aan de interne genitalia, speciaal den uterus, steun. Men kent breede, ronde en achterste. Eerstgenoemde bevestigen den uterus aan de zijde van het kleine bekken; zij ontspringen tusschen fundus en corpus. De ronde gaan eveneens van de zijden van den uterus uit, passeeren het eierkanaal en hechten zich aan de voorste schaarabeenvlakten aan. De achterste baarmoederbanden beginnen boven aan den baarmoederhals en bevestigen den uterus aan het heiligbeen. De endeldarm passeert deze banden (fig. 54a en b). HOOFDSTUK VI. AANSLUITING VAN EIERSTOK AAN TROMPET. DE FOLLIKELS VAN DE GRAAF EN HET MENSCHELIJK EI. WAAR EN VALSCH GEEL LICHAAM (CORPUS LUTEUM VERUM EN SPURIUM). De aansluiting van eierstok aan trompet. Op het oogenblik der bevruchting ontstaat aan de uiten inwendige geslachtsdeelen een groote verandering. Door een verhoogden bloedtoevoer van de zijde van alle betrekkelijke vaten ontstaat in de interne genitalia een toestand, analoog aan dien der mannelijke genitalia gedurende den coïtus. De eileiders (trompetten, Fallopiaansche buizen) zwellen op, worden gespannen, de opening ervan wordt wijder. Ook de buitenste gedeelten met de franjes worden met bloed gevuld en buigen zich over de ovaria, om rijpe eieren aan derzelver oppervlakte in zich op te nemen (fig. 51a). Het rijpe ei bevindt zich gedurende zijn samenhang met het ovarium in een Qraafsch blaasje; als dit berst, waarbij de stukken achterblijven, treedt het eitje vrij uit en kan in den eileider vallen en zoo naar den uterus worden vervoerd (fig. 516). Bij de bevruchting omspannen de franjes daartoe het ovarium, voorzien van de gespannen Graafsche blaasjes, die op bersten staan. Wordt het ei toevallig niet door de franjes opgenomen, dan valt het in de naaste omgeving en gaat te gronde. Dringt het mannelijk zaad tot aan de plaats waar het ei zich bevindt door of kan het in den eileider bevruchte ei, door pathologische verandering aan het ostium internum van den eileider, niet in den 'uterus komen, dan ontstaat ovariaal-, buik- of eileider-zwangerschap, een voor moeder en vrucht bijzonder gevaarlijke toestand. Het Graafsche blaasje na verlies van 't ei. Waar en valsch geel lichaampje. Na verlies van 't eitje, valt de wand van het Graafsche blaasje samen; de inwendige ruimte bevat wat bloed en ver- 62 Fig. 51 a. Fig. 51 b. Aansluiting van trompet aan eierstok. No. 1. No. 2. No. 3. Fig. 52 (na 1—4). De stadia van schrompeling der Graafsche blaasjes. Na 1, 1. Stroma ovarü. 2. Holte van het gebarsten blaasje. 3. Follikelwand. No. 2 en 3, Schrompelende gesch. follikels. No. 4, Corpus luteum verum. 63 toont een bindweefselwoekering uitgaande van de theca (fig. 52 no. 1 en 2). Een en ander schrompelt mettertijd tot een roodgeel lichaampje (corpus luteum), dat valsch of echt (spu- No. 1. T =?' No. 2. Fig. 53. Nos. 1—4. Eierstokken, deels geheel, deels doorgesneden, met in lidteekenvorming verkeerende Graafsche blaasjes in verschillende stadia. rium of verum) heet, naarmate op de gebeurtenis geen of wel zwangerschap volgt (fig. 52, no. 4). In 't laatste geval is het grooter en blijft 't bestaan gedurende de gansche zwangerschap; in het andere geval verdwijnt het binnen 8 weken. In fig. 52 en 53 zijn de stadia der schrompeling van het Graafsche blaasje aanschouwelijk voorgesteld. 64 In fig. 53, no. 1, hebben wij het ovarium eener vrouw vóór ons, die na 8 maands-zwangerschap stierf. Bij 1 zien wij den wand en bij 2 de scheur van een gebarsten Qraafsch blaasje. Fig. 53, no. 2 (1), stelt voor een in lidteekenvorming verkeerend Qraafsch blaasje aan het ovarium eener vrouw, die gedurende de verlossing stierf. Fig. 53, no. 3, verbeeldt het doorgesneden ovarium eener zwangere; de gebarsten follikel kan eenige weken oud zijn (1-1). Fig. 53, no. 4, stelt het ovarium eener levende vrouw voor. In plaats van de nageboorte uit te halen, scheurde de onwetende dorpsbarbier den uterus, ovaria en eileider uit. Bij 1—1—1 diepe lidteekens; 2. een rijpe follikel. HOOFDSTUK VII. MENSTRUATIE OF MAANDSTONDEN. Bij jonge meisjes groeien de genitalia tegelijk met het overige lichaam en vertoonen bijna geen slijmafzondering. De geslachtsrijpheid (puberteit) begint gewoonlijk met 13—15 jaar; in zuidelijke en tropische landen met 8—10, in het Noorden met 16—17 jaar; alles natuurlijk met uitzonderingen. Het tot dusver onontwikkelde meisje verandert zich in vrouw; de geslachtsdrift ontwaakt, het lichaam rondt zich, borsten en heupen worden voller, mont venus en labia majora worden sterk behaard. In- en uitwendige genitalia worden grooter en erlangen meer bloed; het bekken wordt sterker, grooter en vrouwelijker. In periode's van 27—28 dagen verliest de geslachtsrijpe, niet-zwangere vrouw bloed (menstruatie); de bloeding begint aan het slijmvlies van de baarmoeder. De bovenste laag van het bloedrijke, losse, gezwollen slijmvlies wordt afgestooten, de cellen der talrijke slijmvliesfclieren vertoonen vettige ontaarding. De afvalproducten dezer oppervlakkige, vettig ontaarde cellen worden, met slijm en bloed vermengd, het laatste voortkomend uit de bloedvaatjes dier oppervlakkige slijmvlieslagen, met de menstruatie verwijderd. Na die periode worden die lagen opnieuw gevormd. Het afgezonderd bloed ruikt eigenaardig, is donkerbruin, stolt niet spoedig en laat zich daarom vrij gemakkelijk uitwasschen. De menstruatie is aan 't begin en 't eind slijmig, in 't midden bloedig. Duur 3—5 dagen; soms 2, soms 8—14 dagen. Er vloeit 100—200, soms 250jgram bloed weg. De puberteitsjaren zijn ook op de ontwikkeling van geest en ziel der vrouw van duurzamen invloed. Zij bewerken blijvende veranderingen in het zieleleven, het karakter, de neigingen en hartstochten, die soms in ziekelijke banen gaan. Zoowel aan de intrede van de eerste menstruatie of de daaropvolgende gaan bezwaren vooraf, die door zwakke en nerveuze vrouwen soms sterk gevoeld worden en het noodig maken de vrouw zeer te ontzien. Schietende pijnen in onderlijf en kruis, onbehagelijkheid, prikkelbaarheid, hoofdpijn en dergelijke. Daar een massa bloed naar de bekkenorganen trekt, heerscht er in andere lichaamsdeelen eene leegte (anaemie), die zich verraadt door bleekheid, kleurwisseling, donkere randen om de 5 66 oogen. In de periode zelf is de vrouw kouwelijk en voor ziekte meer vatbaar. Fig. 54 a. De vrouwelijke geslachtsdeelen in hun samenhang. 1. Labia majora, omgekeerd. 2. Voorhuid der clitoris. 3. Clitoris. 4. Labia minora. 5. Pisbuismond. 6. Doorgesneden hymen. 7. Scheede. 8. Dwarsplooien daarvan. 9. Portio. 10. Buitenranden der opengesneden vagina. 11. Uterus. 12. Ovaria. 13. (Doorgesneden) Qraafsch blaasje. 14. Eileiders. 15. Ampullen met franjes. 16. Ronde baarmoederband. 17. Ligamentum ovarü. 18. Vleermuis vleugel. 19. Breede baarmoederband. Niet echter alle 27—28 dagen keert de periode terug. In de maanden van haar eerste optreden, blijft zij bijv. dikwijls een keer of wat weer weg. Bij bloedarme, bleekzuchtige en nerveuze individuen treedt zij zeer onregelmatig in: soms maandenlang alle 2—3 weken een beetje; dan weer op eens zeer veel, bijv. bij schrik, opwinding of vrees; dan weer blijft zij langen tijd heelemaal weg, bijv. na 'n lange ziekte. Gewoonlijk helpen hier diaetetische middelen en natuurlijke levenswijs; 67 in langdurige of bijzondere gevallen moet de arts hulp bieden. Met het ophouden der regels in de climacterische jaren (45-50), houden ook geslachtsleven en zwangerschappen op. De periode is ook in dezen tijd dikwijls onregelmatig, nu en dan, dan weer Fig. 54 b. Loodrechte doorsnede door het vrouwelijk bekken. 1. Labia majora. 2. Mont venus. 3. Schaamvoege. 4. Blaas. 5. Uterus. 6. Uitwendige baarmoedermond. 7. Scheede. 8. Linker eierstok. 9. Breede baarmoederband. 10. Schei wand tusschen rectum en vagina. 11. Rectum. 12. Sacrum (heiligbeen). veel, dan weer weinig; soms ook sukkelt de vrouw er zóó mee, dat de raad van een geneesheer moet worden ingeroepen. In 't algemeen worden de vrouwen nu dikker, de geslachtsorganen worden kleiner en harder, de borsten verwelken, enz. Over de ovulatie, zie Hoofdstuk IX. HOOFDSTUK VIII. DOEL EN WEZEN VAN DEN ECHT. Bij de levende schepselen in de natuur merkt men vóór alles tweeërlei instinkt: dat van zelfbehoud en dat van vermenigvuldiging. Bij den mensch gaat aan de instandhouding van het geslacht een reeks gevoelens van hoogere orde vooraf: wederzijdsche toenadering, hoogachting van eikaars karakter en genoegen in elkanders bijzijn staan hier meer nog op den voorgrond dan physieke aantrekkelijkheid en lust. Uit deze gevoelens ontstond bij de cultuurvolken het huwelijk, de ten onzent mede door kerk en staat bekrachtigde echt. Deze is de grondslag van kerkelijke en burgerlijke samenleving in eene christelijke maatschappij. De vereeniging van beide geslachten wordt hier gettkt en geadeld, teugellooze en schadelijke hartstochten getemperd en buitengesloten; zedelijke overwegingen treden in de plaats van een goed deel instinctsuitingen. Men kan moderniseeren zooveel men wil: de adel van zulk een verbintenis in het leven houdt stand. Ja! de vrouw, die zich geeft zonder deze sancties, zinkt gewoonlijk diep. „Man en vrouw", zegt Kant, „vormen tezamen den eigenlijken mensch". Dé verplichting elkaar onherroepelijk te moeten verstaan, zich aan elkaar te geven, veel eigen leelijks te laten te dezen behoeve en zijn geluk te vinden in den bloei van zulk een, nog steeds door de meerderheid gerespecteerden echt, is op zich zelf een gelukbrengend levensdoel. Bij het geboren worden van kinderen wordt de echtelijke band versterkt, wanneer de ouders beiden hun taak goed begrijpen. Van verschillende kanten wordt hoe langer zoo meer aangedrongen om niet te huwen vóór een ruime plaats is gegeven aan practische overwegingen. Wij bedoelen daarmee niet alleen de aanwezigheid van geld of een goede betrekking, een streng zedelijk gedrag, practische geschiktheid en arbeidsvermogen, doch ook een goede gezondheid, geestelijk en lichamelijk, zonder erfelijke of verkregen voorbeschikking tot diverse kwalen. Krankzinnigheid en zenuwziekten, tuberculose, 69 engelsche ziekte, kanker, drankzucht, groot verschil in leeftijd, syphilis, gonorrhoea en dergelijke, zijn onderwerpen, die ernstig met den huisarts moeten worden besproken vóór een ernstige verloving tot stand kan komen. De gunstigste tijd van huwen voor den man is van 25—40, voor de vrouw van 18—30 jaar; voor den eerste niet na 45, voor de tweede niet na 35 jaar; wat het geslachtsleven betreft: grijsaards en jonge vrouwen, oude vrouwen en jongelingen passen niet bij elkander. HOOFDSTUK IX. GEMEENSCHAP EN BEVRUCHTING. INVLOED OP HET GESLACHT VAN HET TE VERWEKKEN KIND. Gemeenschap en bevruchting. De vrouw speelt hierbij een groote rol. In haar lichaam vindt alle voorbereiding en voortzetting plaats: de man draagt slechts bij in het oogenblik van gemeenschap en bevruchting. De bij hem reeds te voren ontwikkelde zaadvloeistof komt hier door de scheede in de baarmoeder en ontmoet gewoonlijk in den eileider het bevruchtbaar vrouwelijk ei, dat in de ovulatieperiode is losgelaten. Het verband tusschen ovulatie en menstruatie is niet vastgesteld; het kan zijn dat de tijdstippen er van zoo ongeveer samenvallen. Zeker is, dat de man steeds kan bevruchten, de vrouw echter voor bevrucht-worden afhangt van de ovulatie; zij wordt geacht vóór en na de menstruatie zeer vatbaar, tusschen 2 menstruaties in weinig vatbaar te zijn voor bevruchting. Het bij de ovulatie losgelaten rijpe ei komt in 4 dagen door den eileider in de baarmoeder. Wanneer het daar door het mannelijk zaad (sperma) wordt bevrucht — en één der daarin bevatte „zaaddiertjes" is daarvoor reeds voldoende — dan blijft het er, ontwikkelt zich tot vrucht en de menstruatie houdt op. Het onbevruchte ei gaat ongemerkt te loor. Het sperma is dik, slijmerig, ondoorzichtig wit en wordt in de testikels bereid. Bij mikroskopisch onderzoek ziet men, in een homogene, doorzichtige vloeistof, tal van bewegelijke „diertjes" en korreltjes. De zaaddiertjes zijn ongeveer 0.05 mM. groot, hebben een plat ovalen kop en 'n langen, dunnen, kronkelenden staart (fig. 55). Het zijn echter geen diertjes, doch organisme-deelen van den mensch. Bij andere individuën zijn zij in geringer tal aanwezig en minder bewegelijk; bij sommige ziekten ontbreken zij (azoöspermie), bijv. soms na diverse geslachtsziekten; het sperma is in dat geval onvruchtbaar en kan, wanneer de ziekte syphilis, gonorrhoea etc.) nog bestaat, bovendien besmetting overbrengen op de vrouw. 71 De zwelling der genitalia bij den coïtus is beiderzijds; treft de toestand van hoogste prikkeling samen, dan is bevruchting het waarschijnlijkst, daar dan bij de vrouw de reeds opgerichte en samengetrokken baarmoeder indaalt, slijm afscheidt en dan verslapt; bij deze verslapping zuigt de uterus het uitgestorte sperma in zich op. De rugligging bij de vrouw is de No. l. Fig. 55, No. 1—3. Mannelijk sperma onder het microscoop. 1. Zaaddiertjes en korreltjes. 2. Zaaddiertjes, in jeugdige kracht, dicht bij elkaar. 3. Een zaaddiertje (spermatozoë). normale. De coïtus worde voltrokken eenmaal in den nacht, waarna gerust wordt. Hij kan worden herhaald na 2—4 dagen of weken; bij hooger ouderdom en minder kracht het zeldzaamst. De uiterste zorg worde er voor gedragen, dat de echtelieden van den ernst van die gemeenschap ook overtuigd zijn. Elk verstandig mensch onthoudt zich van sterken drank, vooral tegenwoordig, doch zeker vóór de uitoefening der echtelijke plichten: in dronkenschap verwekte kinderen zijn dikwijls idioot, enz. De bevruchting heeft gewoonlijk niet reeds den eersten keer plaats; de geslachtsdrift wordt door plaats gehad hebbende bevruchting bij de vrouw gewoonlijk nog verhoogd. Voorzichtigheid worde daarbij betracht, matiging nog van den bijslaap, onthouding in het laatste tijdperk van 8 a 10 weken en algeheele onthouding gedurende de eerste drie maanden der zwangerschap, vooral als reeds een miskraam te voren plaats greep. Na de bevalling moet gemeenschap wachten tot na 8 weken, bij zoogen tot na de eerste menstruatie daarna, d.i. dus ongeveer 10 weken. Vooral kort na een bevalling, waarbij 72 het lichaam der vrouw zulk een geweldig proces doormaakt en gelijk staat met een zwaar verwonde, zou een dergelijke gemeenschap in de hoogste mate gevaarlijk kunnen zijn en trouwens indruischen tegen elk moraliteitsbesef. Invloed op het geslacht van het te verwekken kind. Hierover is veel geschreven. Men heeft opgemerkt, dat ouderdom en levenswijze hier allereerst van invloed zijn. Is de man jonger dan de vrouw, dan is het aantal jongens en meisjes, dat geboren wordt, ongeveer gelijk. Bij gelijken ouderdom ontstaan meer jongens; is de man ouder, meer meisjes. Krachtige, zinnelijk, veel cohabiteerende mannen verwekken veelal meisjes, en eerst na intrede der wijzere jaren, jongens, gelijk oudere, koele, goed gevoede mannen. Alles weder met uitzonderingen. Zoo zegt men verder, dat, waar jongens worden gewenscht, de man langen tijd voornamelijk van vleeschspijzen moet leven, veel moet zwemmen, baden en aan sport doen, terwijl de vrouw, ter voorbereiding, meer rust moet hebben en een plantaardig dieet. Bij verlangen naar meisjes, het omgekeerde. Dan is de theorie van prof. Schenk gekomen, die de aanwezigheid van kleine sporen suiker in de normale urine wil begunstigen door een bepaald dieet, om meisjes verwekt te zien; voor jongens zou men moeten trachten die suiker eruit te krijgen. Volgens Düsing zou oud sperma een jong eitje vrouwelijk, jong sperma een oud eitje mannelijk bevruchten, vooral wanneer daarbij, gedurende de gemeenschap, de aandacht op het gewenscht geslacht geconcentreerd wordt. Zeker is, dat meisjes veel van vaders, jongens veel van moeders hebben, en men denkt, dat het in sexueel opzicht op den voorgrond treden van een der sexen, de productie der andere begunstigt. Tal van raadgevingen zijn er nog, waarvan verscheidene in 't rijk der chimère's. Hoe dat ook zij, het ontstaan van gezonde, schoone en krachtige kinderen kan niet genoeg worden in de hand gewerkt. Reeds de oude cultuurvolken omringden de zwangeren met voorwerpen van smaak, plaatsen haar in een vroolijke, doch rustige omgeving en hielden zorg, schrik en kommer zooveel mogelijk verre van haar. Kruising van verschillende rassen geeft gewoonlijk sterke, huwelijk van familieleden zwakke en dikwijls gedegenereerde kinderen. HOOFDSTUK X. IMPOTENTIE EN STERILITEIT. Men neemt in 't algemeen aan, dat er op 100 huwelijken 1 onvruchtbaar is. In vele streken is die Verhouding inog gunstiger. De vrouw is aan veel meer oorzaken van onvruchtbaarheid onderhevig dan de man, dikwijls ook zonder dat zij het zelf weet. Wij herhalen het, overleg met den huis-arts in huwelijkszaken zal zeer dikwerf van nut zijn. Een vrouw is onvruchtbaar, wanneer zij blijkt öf niet bevrucht te kunnen worden, öf geen voldragen of levend kind baart na bevruchting. De steriliteit is aangeboren, en berust op aangeboren gebreken of misvormingen van de genitalia, of is verworven en het gevolg van ziekelijke misvormingen, chronische ontstekingen, syphilis, gonorrhoea chronica, enz. Meest heeft men bij steriliteit te doen met misvormingen der genitalia, ziekelijke aandoeningen, gebrek aan rijpe en kiemkrachtige eieren, vernauwing of afsluiting van scheedevoorhof of bekkenanomaliën, organische veranderingen van de baarmoeder, vóór of achteroverknikking of buiging, omstulping of verzakking daarvan, anomaliën van de clitoris of taaiheid van het hymen (waartoe een kleine operatie noodig), ziekten van ovaria en eileiders. Ook sterke bloedarmoede en nervositeit werken ongunstig op de vruchtbaarheid. Menstruatie stoornissen, zooals wegblijven (amenorrhoea) of pijnlijkheid (dysmenorrhoea), komen bij vruchtbare vrouwen niet veel voor, terwijl de helft der onvruchtbaren daaraan laboreert en de onvruchtbaarheid dikwijls ophoudt na genezing dier stoornissen. Ouderdom en te vroeg ophouden van 't geslachtsleven zijn mede oorzaken ervan. Is de vrouwelijke steriliteit een gevolg van de eene pf andere mechanische hindernis aan een deel van het genitaalapparaat, dat voor den arts toegankelijk is, dan moet deze door operatie of door herstel van de normale positie opgeruimd worden. In de meeste gevallen is de arts niet in de gelegenheid de oorzaak op te ruimen (vergroeiingen, oude 74 exudaten in de bekkenholte, afsluiting der eileideruitmonding, enz.). In deze gevallen moet zich de behandeling beperken tot badkuren en verandering van lucht, een anderen leefregel, gymnastische oefeningen, massage en de toepassing van opslorpende medicamenten (zwavelkalium-baden, ichtyhol, jodium en dergelijke). Onder impotentie verstaat men het onvermogen van den man om den bijslaap uit te oefenen of om te bevruchten. Misvorming van het lid,, gezwellen, lidteekens; atrophie of ontstekingen der ballen of bijballen; syphilis en gonorrhoea, tijdelijk of bij voortduring; algemeene zwakte, bijvoorbeeld na lange ziekten; zenuwaandoeningen; langdurige onanie of belangrijke excessen in Baccho et Venere; geestelijke en lichamelijke overspanning, ziedaar de oorzaken er van. Bovendien bestaat er een psychische impotentie, een zielsafwijking die bijv. door angst voor mislukken bij jonge echtgenooten, een bijzondere antipathie of schrik, trots anatomisch goed gebouwde organen, den coïtus van de zijde des mans geheel of gedeeltelijk onmogelijk maakt. Er ontstaat bijv. slechte weinig erectie en een gekrenkt optreden van de vrouw maakt dat erger; een psychisch inwerken door den arts, een vermeerderen van het zelfvertrouwen verbetert dat gewoonlijk. Ook komt het voor, bij gedeeltelijke impotentie, dat de uitstorting van sperma te vroeg, zeer laat of, niettegenstaande erectie, niet voorkomt; ook neemt de potentie met den ouderdom af, door het minderen van den lust tot den coïtus. De behandeling der impotentie richt zich naar de oor zaken: operatieve opruiming, zoo mogelijk van mechanische hindernissen, electriciteit, krachtige voeding, badkuren, enz. Wij noemden te voren nog het woord azoöspermie; daarvan is te onderscheiden het aspermatisme, als gevolg van vernauwingen, lidteekens en dergelijke, waar chirurgische behandeling dikwijls de mogelijkheid tot tijdige en volkomen uitstorting van het sperma herstelt. Aan eerstgenoemden toestand valt weinig te verbeteren. Er rest ons nog met een woord te spreken over de voor beide sexen schadelijke gewoonte den bijslaap voor zijn normaal einde te onderbreken (coïtus interruptus). Ook bestaat bij sommigen de gewoonte, door het invoeren van stukjes cacaoboter vermengd met scheikundige stoffen, of het inbrengen van zoogenaamde occlusief-pessaria bij de vrouw, of het aanwenden van zoogenaamde preservatifs bij den man vóór den coïtus, of het inspuiten van de vrouw met 1/2—1 Liter water, al of niet met zekere zuren of zouten bedeeld, na den coïtus, de bevruchting zoo mogelijk te verhinderen. Wij 75 onthouden ons van eenige bespreking daaromtrent, wijl, afgezien van de religieuze, moreele en hygiënische overwegingen daaraan annex, vallende buiten ons bestek, deze arbeid \is gewijd aan ontstaan, ontwikkeling en geboorte van den mensch en geenszins aan de bespreking van middelen tot verhoeding der conceptie. Het is waar, dat in een gezin soms veel kan afhangen van het uitblijven van den kinderzegen, dat 'het leven van de vrouw in sommige gevallen gevaar loopt door zwangerschap, of, door aanwezigheid van erfelijke en andere gebreken, de verwekking van een kind menschelijkerwijze gesproken niet „raadzaam" voorkomt; dat zijn alle gevallen, waarin speciale voorlichting en de stem van ieders consciëntie en religieuze overtuiging den doorslag geven. Niet weinigen beschouwen het bevruchte ei reeds na korten tijd als een levend wezen, met al zijn godsdienstige, en natuurlijke rechten; zij achten verhindering van het ontstaan der bevruchting ongeoorloofd en verzetten zich tegen het opwekken van vroeggeboorte, ook in gevallen van geneeskundige indicatie daartoe. DERDE AFDEELING. De Zwangerschap in haren normalen, natuurlijken en ziekelijk veranderden toestand. HOOFDSTUK XI. BEVRUCHTING VAN HET EI. KIEMBLADEN. EERSTE AANLEG VAN HET EMBRYO. , Komende op het gebied der ontwikkelingsgeschiedenis, herinneren wij aan het tevoren reeds vermelde feit, dat het menschelijk ei in het ovarium ligt, gebet in een Graafsche follikel (fig. 53, 3 en 4). Vóór dat het ei losraakt en zich naar den uterus begeven kan, moet het Graafsche blaasje bersten; het losgeraakte ei kan nader slechts met het microscoop worden beschouwd, daar het bloote oog niets ontwaart dan een klein doorzichtig blaasje (fig. 51, no. 2a). Onder het microscoop vertoont het den aanblik, in fig. 56a en' b weergegeven. In het rijpend ei begeeft zich het kiemblaasje verder naar de oppervlakte van het ei en valt uiteen; uit de restes, speciaal de kiemvlek, vormt zich de „kernspoel", en, na eenige veranderingen, daaruit weder de eikern; de ingedrongen spermatozoë vormt echter ook een kern, die met deze versmelt tot een nieuwe kern; het bevruchte ei bevat dus deze en een dooier. Eikern en dooier deelen zich nu in 2 dooiers ieder met kern (fig. 57, no. 2); dat gaat zoo door, tot 4, 8, 32 en meer bollen ontstaan (fig. 57, 3 en 4) en houdt niet op, voordat de geheele dooier in tallooze kleine kernhoudende bolletjes, oercellen, is gedeeld, alles binnen den eiwand; het ei is grooter geworden, heeft vloeistof opgenomen, de oercellen leggen zich 77 Fig. 56 (a en b). Rijp primitief ei; a onbevrucht, b bevrucht. Fig. 56 a. I. Celophooping der kiemschijf- 2 en 3. Omhulling van het ei (Zona pellucida). 4. Dooier. Fig. 56 b. 1. Kiemblaasje. 2. Kiemvlek, tengevolge van de bevruchting, grooter dan in fig. 56 a. 12 3 4 Fig. 57, No. 1—4. Eideeling. Fig. 58, No. 1—3. Drie kiemblaas'-stadia (doorsnede). No. 1 stelt een uit de eideeling ontstane compacte celophooping voor: a Buitenste cellenlaag. In No. 2 heeft zich de deelingsholte b ontwikkeld (a buitenste cellenlaag, c celplaat) en in No. 3 heeft de holle ruimte, die zich in No. 2 begon te vormen, reeds een groote uitbreiding gekregen (a buitenste cellenlaag, c celplaat). 78 naast elkaar en vormen de kiemblaas (fig. 58, 1, 2 en 3). Heeft de kiemblaas een zekere grootte gekregen, dan vormt zich op een plaats de witte „embryonale vlek" (fig. 59, no. 1); in het bereik van deze vlek verdubbelt zich de kiemblaas door celvermeerdering, zoodat 2 lagen, „het buitenste en binnenste kiemblad" ontstaan. De embryonaalvlek wordt peervormig en aan haar achtereinde ontstaat de „primitiefstreep", in den vorm van een in de lengterichting gespleten streep (fig. 60, no. 1—3). Tusschen buitenste en binnenste kiemblad schuift zich nu, uitgaande van de primitiefstreep, een nieuwe cellenlaag, „het middelste kiemblad". Die breidt zich uit over het terrein van de kiemblaas. In het buitenste kiemblad ontwikkelt zich vóór de primitiefstreep en iets later een overlangsche geul: ide „merggeul" (fig. 60, no. 1 en 2). Deze bestaat eerst slechts uit de voorste helft der primitiefstreep, later echter groeit zij steeds meer naar achteren; de primitiefstreep wijkt steeds meer terug, wordt korter, onduidelijk en verdwijnt ten slotte. Uit de kiembladen (fig. 61a) ontwikkelen zich alle lichaamsorganen. Uit het buitenste: hersenen en ruggemerg met zenuwen, zintuigen en epidermis (opperhuid). Uit het middelste: bloedvaten, bindweefsel, been en kraakbeen. Uit het binnenste: klierweefsel en darmepitheel. Uit het buitenste kiemblad, resp. de merggeul als deel daarvan, ontstaat, door verdieping hiervan en aangroeien der kanten de medullair- of mergbuis (fig. 61c). Uit de mergbuis, Fig. 59. Kiemblaas met embryonaalvlek. (Van boven gezien). No. 1. a. Primitiefstreep. No. 2. a. Primitiefstreep; b. rugspleet. No. 3. a. Primitiefstreep; b. rugspleet; c. oer-wervel. Fig. 60, Na 1—3. Primitiefstreep. 1. Kiem vlek met begin van de primitiefstreep a. 79 9 Fig. 61 (a—h). Schema der ei vliezen-ontwikkeling. a. De 3 kiembladen. 1. Zona pellucida of dooiervlies 4, 3, 2, Buitenste, middelste en binnenste kiemblad. b. Dwarse doorsnede van de kiem van een kippetje (le dag). 1. Rugkloof. 2. Rugsnaar. 3. Oerwervel. 4. Gespleten zijplaten. c. Idem (2e dag) 1. Mergbuis. 2. Oerwervel. 3. Wolfsche gang. 4. (Holte ontstaan door uiteenwijken der zijplaten en bestemd voor het opnemen der borst- en buikingewanden. 5. Huidspierplaat. 6. Darmvezelplaat. 7. Rugsnaar. 8. Aorta. d. Schematische lengtedoorsnede van den eersten embryo-aanleg. e. Beginnend afsnoeringsproces. 1. Kopkap. 2. Staartkap. 3. Kopdarmholte. 4. Staartdarmholte. /. Lengtedoorsnede van het embryo na de afsnoering. 1. Art. omphalomesaSraica. 2. Vena omphalomesaraica. 3. Plooi v. h. amnion. 4. Pisblaasaanleg. g. Lengtedoorsnede door een menschelijk ei. 1. Zona pellucida. 2. Sereus vlies. 3. Samentreffen van de amnionplooi. 4. Pisblaaszak. 5. Amnionholte. 6. Navelblaasje. 7. Middelste kiemblad. 8. Hart. 9. Oerdarm. h. Doorsnede door den zwangeren uterus ten tijde van de placentavorming. 1. Spierlaag van den uterus. 2. Zeef vlies. 3. Placenta. 4. Decidua reflexa (omgeslagen vlies). 5. Chorion. 6. Amnion. 7. Navelstreng. 8. Navelblaasje. 9. Uitmondingsplaatsen der eileiders. 10. Cervicaalkanaal. 80 resp. de daarin bevatte cellen, ontstaan de gangliën van het centrale zenuwstelsel. Door spoedigen groei van haar voorsteof kop-deel verwijdt zich de mergbuis tot 4 achtereenvolgende knobbels, die niet even groot zijn: voor-, midden-, achter- en nahersenen. Uit de voorste gaan de twee gesteelde oogblaasjes uit; de mergbuis loopt gekronkeld tusschen de vier genoemde blazen er verder door. Uit het middelste kiemblad ontwikkelt zich onder de merggeul door afsnoering een ronde celstreng: de ruggesnaar (fig. 616). Dicht daarbij splitsen zich aan weerskanten eenige dobbelsteenvormige celhoopjes af; zij groepeeren zich paarsgewijze achter elkander en heeten resp. oerwervels en oersegmenten; zij gaan echter gedeeltelijk in de latere wervels over. De aan beide zijden der oerwervels liggende deelen van het middelste kiemblad worden „zijplaten" genoemd; zij stellen evenwel geen compacte massa voor, doch zijn weder in twee fijne plaatjes gespleten, die een holte omgrenzen; het bovenste of buitenste plaatje, dicht bij het buitenste kiemblad gelegen* vormt de „spierplaat", het onderste of binnenste de „darmvezelplaat" (fig. 61c). De ontwikkeling van het embryo gaat nu verder zóó door,.dat zich eerst het kopdeel uit het niveau der 3 kiembladen verheft, naar voorhoven groeiend; daardoor treedt de kopaanleg vrij naar voren en onder den kop ontstaat een instulping der kiembladen, „kopkap" genaamd (fig. 61 e). Het kopdeel zelf, dat van binnen hol is en waartoe van uit de kiemblaas vrijelijk toegang is, noemt men „kopdarmholte"; de toegang heet „darmpoort". Op analoge wijze verheft zich aan de achterzijde het staartdeel en vormen zich staartkop, staartdarmholte en achterste darmpoort. Door de kop- en staartkap wordt 't embryo als 't ware van de kiemblaas afgesnoerd en zwemt het daarop, ofschoon het er mee samenhangt, nog met een vrij dikke en nog wijd open steel. De kiemblaas noemt men, als ze zakachtig aan den steel hangt, navelblaasje. Vóór dit alles aldus geheel tot stand komt, is de aanleg van het hart volbracht (fig. 61g-). Het hart ontstaat, als een uit cellen gevormde holle blaas, uit een deel der reeds vermelde darmvezelplaat en wel uit dat deel ervan, dat beneden aan de kopdarmholte grenst. De blaas groeit snel en hangt in de vroeger reeds genoemde iholte tusschen huidspier- en darmvezelplaat, die nu, in de omgeving van 't hart, hartholte genoemd wordt. Allengs wordt het hart buisvormig, met het deel, dat aorta of hoofdslagader bevat, naar voren, en met dat, hetwelk de groote holader bevat, naar achteren. 81 Terwijl het embryo zich van de kiemblaas af snoert (fig-. 61/ en g), stulpt zich een uit het uitwendige kiemblad en de uit het middelste kiemblad stammende huidspierplaat samengestelde plooi over den kop van 't embryo; de „kopscheede". Hieraan analoog, slechts wat later en langzamer, ontstaat aan de achterzijde de „staartscheede" en ook vormen zich op die wijze, als zijdelingsche plooien tusschen kop- en staartscheede, de „zijscheeden". Naar den rug van het embryo toe, vergroeien al deze en vormen in haar geheel het schaamvlie9 (amnion), dat het geheele embryo omgeeft. De holte, om het embryo aldus ontstaan, is gevuld met „het vruchtwater". De pisblaaszak ontwikkelt zich uit het middelste kiemblad en groeit uit het voorste eind van den staartdarm als een hol blaasje, dat in de holte, door huidspier- en darmvezelplaat gevormd, uitpuilt. Hij is voorzien van bloedvaten, die zich aan zijn oppervlakte vertakken, en groeit in de lichaamsholte naar den navel heen en dezen met zijn vaten' uit, tot aan de randzone van het ei, aan welke zich zijn bindweefselachtig deel uitbreidt. Voor de verdere ontwikkeling en voeding van het ei komt den piszak eene groote beteekenis toe, wijl het de bloedvaten van het embryo in de randzone van het ei en daarmede naar het vlokkenvlies (chorion) — waarover hierna meer — brengt; daarmede is een aanvang gemaakt met de voedingsgemeenschap van moeder en embryo. 6 HOOFDSTUK XII. VASTZETTING VAN HET EI IN DE BAARMOEDER EN VERANDERINGEN DIENTENGEVOLGE DAARVAN. Nog vóór het bevruchte ei van den eileider, waar de bevruchting gewoonlijk plaats grijpt, in den uterus komt, bereidde deze zich reeds'op de ontvangst voor. Het meest opvallend is de verandering van zijn grootte en gestalte, en de, in den beginne ten minste, machtige ontwikkeling zijner spierlagen (musculatuur). Dat gaat (fig. 62', a en b) ten deele op kosten der baarmoederholte, die zich nl. niet zoo snel uitbreidt als de spierlaag; later wordt de wand door den eigroei weer dunner. Ook het uterusslijmvlies verandert, wordt losser, bloedrijker, dikker en heet nu zeefvlies, (decidua vera) wijl zij door de talrijke kliermonden een zeefachtig aanzien heeft (fig. 63). Zoodra nu het ei zich ergens in de decidua vastzet, gewoonlijk beneden een der eileidermonden, vormen zich in de uitdiepingsplaats plooien, die om het ei heengroeien tot het omgeslagen vlies (decidua reflexa). Begin 4e maand vergroeien de beide decidua-vliezen en is de geheele uterusholte door het ei gevuld (fig. 65). Op één plaats echter, de indieping van het ei in het zeefvlies, ligt het ei direct daartegen aan en deze plaats wordt later placenta (moederkoek). Tevoren spraken wij reeds van amnion en decidua, laten wij thans het een en ander meedeelen over het chorion. De eerste aanleg daarvan wordt gevormd door het met kleine vlokken voorzien dooiervlies, het zoogenaamd „eenvoudig" chorion, de randzone van het ei uitmakend. Zooals gezegd, legt zich daaraan de piszak met zijn vaten aan; zijn vaatrijke"bindweefsellaag bekleedt de eiholte, dringt in de talrijke vertakte vlokken en vult die geheel. Daardoor heeft zich nu het eenvoudig chorion veranderd in een „vaathoudende, vlokkige laag" van den piszak (fig. 616 en fig. 65). Begin van de 3e maand gaat echter ook dit vormsel in den ganschen omvang van het vlokkenvlies, zooverre zij aan de decidua reflexa ligt, te gronde. Daarentegen worden de vlokken van het vlokkenvlies, voor 83 zoover dit direct tegen het zeefvUes aanligt, grooter; zij ver- Fig. 62a. Baarmoeder (5e zwangerschapsmaand), het buikvlies-overtreksel is weggenomen, de spiervezels zijn blootgelegd. 1. Ronde uterusbanden. 2. Trompetten. 3. Ovaria. v4. Breede uterusbanden. 5. Baarmoederhals (cervix). 6. neerdalende. 7. dwarse. 8. opstijgende spiervezels, die zich vereenigen in de ronde uterusbanden. Fig. 62b. Het binnenste van de baarmoeder eener vrouw, die dadelijk na de verlossing stierf. 1. Bovendeel der scheede. 2. Circulaire spiervezels van den baarmoederhals. 3. Kringvormige vezelbundels, die om de eileidermondingen loopen. 4. Drie opstijgende vezels. Fig. 63. Loodrechte doorsnede door de baarmoeder. 1. Musculatuur. 2. Door het uterusslijm — resp. zeefvlies — bekleede holte. 3. Inwendige baarmoedermond. 4. Slijmprop. 5. Uitwendige baarmoedermond. Fig. 64. Loodrechte doorsnede door de baarmoeder m. inliggend ei. 1. Decidua vera. 2. Decidua reflexa. takken zich en dringen in de weefsel- en de haarvatachtig gebouwde bloedvaten van het zeefvlies. Daarmede is gevormd 84 de placenta, het vaatrijk orgaan dat tot voedend bloedverkeer tusschen moeder en foetus dient. Fig. 65. Schema eener zwangere baarmoeder (vergr.); frontale doorsnede. 1. Embryo. 2. Amniom 3. Navelstreng. 4. Chorion. 5. Steel van 't navelblaasje. 6. Navelblaasje. 7. Chorionvlokken. 8. Decidua vera. 9. Decidua reflexa. 10. Eileidermonden. 11. Slijmprop. 12. Baarmoederhals. In fig. 66 ziet men de circulatie van een 5i/2 maand oud foetus voorgesteld. Na voltooide ontwikkeling van den piszak loopt het foetale bloed door de navelstreng naar de placenta, waar de beide navelslagaders (fig. 66, no. 15) zich ver- 85 1. Aorta. 2. Longslagader. 3. Verbinding tusschen 1 en 2. (Ductus Botalli). 4. Boven-holader. 5. Slagader voor 't hoofd. 6. Onder-holader. 7. Poortader. 8. Verbinding van navelader met ondernolader (Du'ctus venosus Arantii), 9. Navelader. 10. Nierader. 11. Vena Spermatica interna. 12. Arteria „ „ 13. Rechter heupslagader. 14. Middelste sacraalslagader. 15 en 16. De beide navelslagaders ; doorsnede door de navelstreng. A. Hart. B. Long. C. Linkerzijde der borstholte, na wegneming van linker long. E. Middenrif. F. Lever. 0. Milt. H. Nieren. 1. Uterus. K. Rectum. L. Pisblaas. M. Galblaas. Fig. 66. Bloedsomloop bij een nog niet geboren (5y2 maand oud) kind. 86 takken in de haarvaten der vlokken van de placenta. De navelader daarentegen (fig. 66, noy 9 en 15) die, in tegenspraak met haar naam, het in de placenta verzamelde slagaderlijk bloed vervoert, verloopt van den navel af naar boven (fig. 66, no. 9) en deelt zich op den leverrand in twee takken, waarvan een in de poortader uitmondt (fig. 66, no. 7), terwijl de andere de verbinding van navelader en onder-holader bewerkstelligt (Ductus venosus Arantii), (fig. 66, no. 8), welke holader het bloed in de rechter hartvoorkamer brengt. Van hier komt het bloed door het foramen ovale in de linker hartvoorkamer, vanwaar het, terwijl de klep van het foramen een terugvloeien naar de rechter hartvoorkamer belet, naar de linker hartkamer, de aorta, de bekkenslagader en verder weer naar de navelarteriën stroomt. Het in de boven-holader (fig. 66, no. 4) aanwezige bloed van het foetus gaat van de rechter hartvoorkamer naar dë rechter hartkamer, van daar naar de longslagader (fig. 66, no. 2) en van hier door den Ductus arteriosus Botalli (fig. 66, no. 3), — een verbinding van aorta en arteria pulamonalis — in de aorta. HOOFDSTUK XIII. VERDER GROEIEN VAN 'T EI IN DE BAARMOEDER. ONTWIKKELINGSSTADIA VAN RIJP EI TOT RIJP FOETUS. Ongeveer 18 dagen na de bevruchting heeft het ei een grootte van 13 mM. Het embryo is 31/2 mM. lang, licht gekromd, met een dik hoofd. Schaapvlies, navelblaasje en piszak zijn volledig ontwikkeld; de laatste is reeds met de randzone van 't ei vergroeid en bezit zijn vaten. In de hartholte ligt buisvormig het hart, aan 't welk een begin van aorta te onderkennen is. De eerste sporen van kiembogen en -spleten zijn waarneembaar. De eerste circulatie is voor een deel waar te nemen, evenals de mond. Armen, beenen en zintuigen ontbreken (fig. 67, no. 1 en 3). Na verloop van eenige dagen zijn de kiembogen aangelegd, de kiemplaten doorbroken, aan de hersenen vormen de middenhersenen het hoogste punt, de hart-ooren vormen zich; het embryo is thans 4 mM. lang (fig. 67, no. 2 en 4). Nog later wordt de toegang tot de tnavelblaas enger, de hersenhelften vertoonen zich in bepaalde omtrekken, kruin- en nekkromming vormen zich. Aan 't eind van de 3e week is het ei circa 131/2 mM., het embryo circa 4*/» mM. groot; 3 kiemspleten, 3 hersenblazen], 1 gehoorblaasje en eenig teeken van extremiteitenvorming zijn voorhanden (fig. 68, no. 1, 2, 3 en 4). Tegen het eind vande lste maand komen de extremiteiten voor den dag, aan 't hart ziet men de 2 (kamers en 2 voorkamers; het navelblaasje, aan een vrij lang steeltje hangend, heeft de grootte van een erwt; met eenige moeite ontwaart men met het ongewapend oog reeds de indeeling der aangezichtsdeelen door de 4 kieuwspleten, verder de mondopening. Aan het kopdeel ziet men de hersendeelen door kleine, doorzichtige, van elkaar gescheiden blaasjes, reeds scherp gedifferentiëerd. De gestalte van 't embryo is als een gebogen visch, het is 10 mM. lang; het ei is zoo groot als een duivenei. Met 2 maanden kan men uiterlijk alle lichaamsdeelen reeds onderkennen; de extremiteiten vertoonen 3 afdeelingen, de vingers zijn scherper gevormd dan de teenen. De oogen staan nog ter zijde als doorzichtige grauwe of blauwe punten. Amnion en chorion zijn nog niet met elkaar verbonden, de 88 No- !• No. 3. Fig. 67, No. 1—4. 2—3 weken oud ei, deels in den uterus', deels vrij en vergroot voorgesteld. No. 1. Circa 2 weken oud ei, geopend in natuurlijke grootte en liesjinein den uterus. 1 Embryo. 2. Navelblaasje. 3. Amnion. 4. Chorion 5 Cnorionvlokken. 6. Een deel van het buitenste zeefvlies Na 2. Circa 3 weken oud ei, geopend, in nat. grootte en ligging in den uteruf;, .^P0"1- 2- Navelstreng. 3. Aanduiding van extremiteiten. 4 Navelblaasje. 5 Chorion. 6. Vlokken. 7. Decidua vera. 8. Decidua reflexa. Metzelfde embryo als no. 1, vergroot en van de buitenste eivliezen ontdaan. 1. Aanduiding van kieuwbogen en -spleten. 2, 3, 4 en 5 Voormidden- achter- en nahersenen. 6 en 7. Hartholte met hart. 8. Navelm a uaaf;,e,- 9' Amnlon- !0- Navelblaasje met amnionscheede. ia ,00 embrvo als no- 2' vergroot en van de buitenste eivliezen ontdaan. 1, 2, 3 en 4. Voor-, midden-, achter- en nahersenen. 5. Ruggeg,ö v,Voorste extremiteiten. 7 en 8. Achterste extremiteiten. 9 ifart 10. Navelstreng met amnionscheede. 11. Amnion. 12. Navelblaasje 89 navelstreng is 8 cM. lang, de buikholte gesloten, het geslacht nog niet te onderkennen; het ei is als een kippenei zoo groot, de romplengte van het embryo is IV2—2 cM. De longen bestaan uit 5—6 lobjes en liggen aan weerskanten van 't hart; de luchtpijp, een fijne, kleine streep, heeft van boven reeds een Na 1. No. 2. Fig. 68. Na 1 en Np. 2 stellen een 3—4 weken oud embryo, vergroot, zonder eivliezen voor. Na 3 en Na 4 geven weer een 3—4 weken oud ei, geopend, in natuurlijke grootte en ligging in den uterus. kleine zwelling voor 't strottenhoofd. Nieren en bijnieren worden gevormd (fig. 70, no. 1 en 2). Met 3 maanden heeft het ei de grootte van een ganzenei (fig. 71). Romplengte van het embryo, dat nu foetus 90 Na 1. Na 4. No. 5. Fig. 69. Na 1—6. 6 weken oude eieren, in nat. grootte, binnen de baartnoeder, geopend; 7 weken oude embryo's, vergroot. No- 1 en 4 in nat. grootte; beide zeef vliezen (Dec. v. en refl.) verwijderd. N7. Dec vera. 92 wordt genoemd, 2—6i/2 cM., geheele lengte 6—11 cM ffewicht circa 11 gram. s De vorming van de placenta neemt een aanvang. De navelstreng begint zich spiraalvormig te draaien; behalve de reeds vroeger voorhanden ingewanden, vormen zich o.a. pankreas, thymus, en milt. Het geslacht differentieert zich. Treedt thans een stoornis daarbij in, dan vormt zich een herma- Fig. 71. 3 maanden oud Embryo; uterus en vliezen doorgesneden. 1. Embryo resp. foetus. 2. Navelstreng. 3. Chorion. 4. Amnion. 5. Chorionvlokken. 6. Dec refl. 7. Dec vera. phrodiet: de schaamspleet sluit zich niet, de ballen treden niet te voorschijn en het mannelijk lid blijft in groei terug, waardoor dikwijls een soort schaamlippen ontstaat en het geslacht zich half vrouwelijk toont. Bij het vrouwelijk geslacht blijft de clitoris ongewoon groot en vormt een soort penis. De labia minora beperken zich in groei en de labia majora bedekken met de rima, zoodat het geheel half den indruk van mannelijke genitalia maakt. " Met4imaandenisde romplengte 61/2—9 cM., de totale lengte 10—17 cM Gewicht: 57 gram (fig. 72). Amnion £n chorion hebben zich vereenigd, de placenta heeft zich gevormd 93 en weegt 80 gram. Lengte navelstreng: 15 cM. Het hoofd wordt met donker haar bedekt, de nagels vormen zich; oogleden, mond en neus zijn gesloten, in boven- en onderkaak vormen zich tandzakjes; de maag ligt reeds meer dwars, het Fig. 72. 4 maanden oud foetus in eivliezen. 1 en 2. Deelen der placentai 3. Amnion. 4; Chorion. net en de dunne darm breiden zich uit, de extremiteiten maken trekkende bewegingen, de geslachten zijn volkomen gedifferentieerd. Met 5 maanden is de romplengte 91/2—141/* cM., de totale lengte 18—26 cM., het gewicht 280—285 gram (fig. 73). Hoofd- en wolhaar duidelijk te zien, huid dun, rood en met smeer bedekt. Nagels vast en hoornig, navelstreng rijst hooger, naar het midden des buiks. De hartkamers verwijden zich, terwijl de voorkamers dat niet zoo zeer doen, zoodat deze en gene circa even groot zijn. De lever bereidt gal, de dunne darm is met kindspek gevuld. 94 Met 6 maanden is de romplengte 15—18 cM., de totale lengte 26—36 cM., het gewicht 630—635 gram. De bewegingen der vrucht worden duidelijk voelbaar, z'n lichaam is dicht met wolhaar bezet en het huidsmeer wordt rijkelijker. Fig. 73. Circa 5 maanden oude vrucht, losgemaakt van de als ledig Omhulsel zichtbare eivliezen. Het hoofd is nog overgroot en de schedel beenig, de balzak is leeg en de ballen bevinden zich nabij den liesring. De fontanellen zijn zeer wijd, aan den eikel van den penis vormt zich de voorhuid. Met 7 maanden: Romplengte 18—22, totale lengte ± 36 cM., gewicht 1215 gram. De vrucht kan nu geboren en niet zelden in 't leven gehouden worden. De huid is rood en 95 bedekt met een dikke laag smeer, vooral aan hoofd, oksels en liezen. De ballen zakken door, een is in 't lieskanaal; de oogen zijn open. Met 8 maanden: Romplengte 24—27 cM., totale lengte 42 cM., gewicht circa 1570 gram. In den zeer rooden en weinig gerimpelden balzak bevindt zich gewoonlijk de linker bal; clitoris en labia minora steken tusschen de labia majora uit. Aan armen en beenen groote huidplooien. Met 9 maanden: Romplengte circa 28, totale lengte 42—60 cM., gewicht circa 1990 gram. De schedeldeelen trachten zich meer te vereenigen, waardoor fontanellen en naden enger worden; de tanden verbeenen, het wolhaar gaat weg, het hoofd bedekt zich allengs met langere, donkere haren. De ballen bevinden zich meest in den balzak; de pupillairmembaan is volkomen verdwenen. Met 10 maanden: Romplengte 30—37, totale lengte 45—67 cM., gewicht circa 2330 gram. De rijpe vrucht. ; Maten: Gemiddelde lengte 51 cM. Schouderomvang 34 cM. Schouderbreedte (van schouder tot schouder) . . 12 cM. Van het midden v.h. borstbeen t.h. doornig voortzetsel van den tegenoverliggenden borstwérvel 9—9.5 cM. Afstand v.d. bolste deelen der darmbeenkammen 9.5—lOcM. Gewicht: Bij 't mannelijk geslacht , 3200 gram. Bij 't vrouwelijk geslacht 3100 „ Het wolhaar is meest geheel weg, de huid wit, de haren zijn vrij lang en dik, evenals de nagels, die over de vingertoppen heenreiken; de ballen zijn in den zak, de labia majora sluiten de rima, de extremiteiten zijn vol en rond, de onderste echter nog niet zeer sterk gegroeid, de navelstreng is eenige mM. onder het midden van den buik aanwezig. HOOFE>STUK XIV. ONTWIKKELING VAN HOOFD EN AANGEZICHT VAN 'T EMBRYO. SCHEDEL EN SKELET VAN HET RIJPE KIND. Hoofd niet ± 8 dagen. (Fig. 74, no, 1). Hier vindt men de hoofddeelen reeds behoorlijk geprononceerd en van elkaar afgegrensd. Het hart legt zich nog geheel tegen de groote hersenblaas aan. Een tak van de aorta, die van 't hart aan weerskanten van den hals naar boven stijgt waarschijnlijk de art. carotis, vertakt zich naar de zijde in vieren en trekt daardoor strepen in 't gezicht, als gezichtslobben ter vorming der trekken. 1. Groote hersenblaas. 2. Derde vertrikel. 3. Vierheuvelblaas. 4. Kleine hersenen. 5. Verlengd merg. 6. Oog. 7 Aangezicht met zwakke gezichtstrekkenstrepen. 8. Buisvormige hartaanleg. Hoofd met circa 2 weken. (Fig. 74, no. 2). Hier hebben zich de gezichtsstrepen reeds tot spleten verdiept en in het midden gescheiden. De gezichtslobben zijn hierdoor bepaald ingedeeld, echter nog niet voorhanden, wel de spleten, die 't eene deel van 't andere afgrenzen. Het hart nijgt zich meer benedenwaarts en tracht zich van 't hoofd te verwijderen. 1. Voorhoofdslobspleet. 2. Tongspleet. 3. Onderkaakspleet. 4. Tongbeenspleet. Hoofd met ± 2*/2 week. (Fig. 74, no;. 3). Aan de groote hersenblaas vertoont zich hier een streep tot deeling der 2 hemisferen. De aangezichtsspleten zijn dieper en de gezichtslobben hebben zich gevormd. 1. Aansluiting van de voorhoofdslob aan de hersenen. 2. Tonglob. 3. Onderkaakslob. 4. Tongbeenlob. 5. Deelingsplaats der hersenblaas tot vorming der hemisferen. Hoofd met ± 3 weken. (Fig. 74, no. 4). De gezichtslobben hebben zich nu in bogen vereenigd. De voorhoofdslob (1) begint zich te verlengen. Een afgeronde lijn 97 (2) duidt den neus aan. 3. Eerste aanleg van onderkaak. 4. Keelholte. 5. Tonglob. 6. Afscheiding der hemisferen. Hoofd met ± 3i/2 week. (Fig. 74, no. 5). 1. Voorhoofdslob langer. 2. Neusvleugelsaanleg. 3. Tonglob afgerond. 4. Onderkaak. 5. Tonglob. Hoofd met ± 4 weken. (Fig. 74, not 6). 1. Oogen meer naar 't midden. 2. Oroote hemisferen. 3. Voorhoofd. 4. Vierheuvels. 5. Groote hersenblaas. 6. Eerste optreden der fontanellen. No. 1. No. 2. No. 4. No. 5. No. 6. Fig. 74. No. 1—6. Stadia van hoofdontwikkeling (8 dagen—4 weken). 7 98 Hoofd met ± 41/2 week. (Fig. 75, na. 1). Neus differentieert zich met 2 zwellingen (1) van het voorhoofdsdeel (2). 3. Neuslappen. 4. Neusgaten. 5. Tong. 6. Zacht gehegelte. 7. Onderkaak. 8. Kaakbogen. No. 1. No. 2. No. 0. Fig. 75, No. 1—5. Hoofdontwikkeling (5—8 weken). Hoofd met ± 5 weken. (Fig. 75, no. 2). 1. Plompe ringen der neusvorming. 2. Neuslobjes. 3. Bovenkaaklobjes. 4. Vorming van neusbeen. 99 Hoofd met 6 d 7 weken. (Fig. 75, no. 3 en 4). In No. 3 zien wij de sluiting; der neusringen (1). 2. Bovenkaaklobjes. In No. 4 zijn de bovenkaaklobjes haar sluiting nabij; de keelholte wordt gesloten en het zacht gehemelte bedekt; de gezichtstrekken worden duidelijker. Thans kan de grond gelegd zijn tot hazenlip of tot wolfsmond, waarbij bovenlip of -kaak openblijven. Hoofd met 8 weken. (Fig. 75, no. 5). Bij het embryo van 2 maanden zijn de gezichtstrekken volkomen ingedeeld. 1. Groote hemisferen. 2. Vierheuvels. 3. Fontanellen. 4. Voorhoofd. 5. Neusbeen. 6. Traankanaal. 7. Oog. 8. Neus. 9, Wangen. 10. Bovenkaak. 11. Neusgroeve, ontstaan door sluiting van de bovenkaak. 12. Zacht gehemelte. 13. Tong. 14. Gehemelteboog. 15. Onderkaak. 16. Strottenhoofd. De schedel van 't rijpe kind. (Fig. 76). Het hoofd heeft den grootsten omvang van alle kindsdeelen en verschijnt gewoonlijk het eerst bij de geboorte; het wijkt af in zijn vorm van het hoofd van een volwassene en draagt den vorm van 't bekken, wat het mechanisme der normale geboortekiem verklaart. De diameters van den schedel moeten met die van 't kleine bekken overeenstemmen, wil de geboorte zonder stoornis geschieden. De enkele schedelbeenderen zijn door vliezige strepen los met elkaar verbonden; naden. Er zijn er vier; 1. De Voorhoofdsnaad, van neus, tusschen voorhoofdsbeenderen, tot wandbeenderen. .2. De Pijl naad (fig. 76, no. 2c), tusschen wandbeenderen tot achterhoofdsbeen, waar zij zich in 2 naar rechts en links divergeerende takken deelt, ril.; 3. Achterhoofds- of lambda-naden (fig. 76, no. 2b). 4. K,roonnaad (fig. 76, na. 2d), die verloopt tusschen de beide voorhoofds- en wandbeenderen dwars over den schedel van den eenen slaap naar den andere. De plaatsen, waar meerdere naden samenkomen, heeten „fontanellen". De beide voornaamste zijn: 100 No. 1. No. 2. Fig. 76, No. 1—4. Schedeldiameters van het rijpe kindshoofd. No. 1. Profiel, a. Groote fontanel, b. Kleine fontanel. 1. Voorhoofdsbeen. 2. Wandbeen. 3. Achterhoofdsbeen. 4. Wiggebeen. 5. Slaapbeen. 6. Jukbeen. 7. Neusbeen. 8. Bovenkaak. 9. Onderkaak. No. 2. Schedel van boven gezien, a. Groote fontanel, b. Een been der lambdanaad. c. Pijlnaad. d. Kroonnaad. 1. Voorhoofdsbeenderen. 2. Wandbeenderen. No. 3. Schedel van boven gezien; a-a, b-b, voorste en achterste dwarse diameter. No. 4. Profiel. 1-1. Groote rechte diameter. 3-3. Hoogte. 4-4. Lange schuinsche diameter. 1. De groote fontanel (fig. 76, no. 2a), die. tusschen de beide voorhoofds- en wandbeenderen ligt aan de kruising van kroon-, voorhoofds- en pijlnaad. 2. De kleine fontanel (fig. 76, no. \b), die ligt aan de plaats van het achterhoofd, waar pijlnaad en beide lambdanaden te zamen elkaar treffen. Die losse verbinding der schedelverbindingen is van practische waarde bij de geboorte, daar zij daardoor kunnen meegeven aan uitwendigen druk, door overelkaarschuiving, zoodat de schedel kleiner wordt. 101 De ligging van het hoofd bij de geboorte wordt, door de onderscheiding der fontanellen, door den onderzoekenden vinger herkend. Afmetingen (fig. 76): 1. Voorste dwarse, ondereind en kroonnaad: 8 cM. (fig. 76, no. 3). 2. Achterste dwarse, tusschen wandbeenknobbels: 9.5 cM. (fig. 76, no. 3). 3. Rechte, van voorhoofds- tot achterhoofdsknobbel: 12 cM. (fig. 76, no. 4). 4. Lange schuine, van kin tot achterhoofd: 13.5 cM. (fig. 76, no. 4). 5. Hoogte: 9.5 cM. (fig. 76, no. 4). 6. Omvang: 34 cM. Skelet van 't rijpe kind. (Zie fig. 77). Heup-, schaam- en zitbeenderen, bij den volwassene in de gewrichtspan vast vereenigd, zijn hier door kraakbeen gescheiden. Neerdalende takken van schaambeen en opstijgende van zitbeen zijn nog volkomen kraakbeen. Het sacrum, bij volwassenen één, is hier in 4 wervels verdeeld. Het stuitbeen is zeer groot, het bekken betrekkelijk zeer klein, zoodat de daarin vervatte organen opwaarts klimmen, waardoor de buik zwelt; sterker helling; geen geslachtsonderscheid. Borstbeen in 4 stukken; voet- en handwortelbeenderen kraakbeenig, bovenste extremiteiten grooter dan de onderste. De halswervels grijpen nog niet vast in elkaar en de atlas is betrekkelijk klein, de banden zijn elastischer, zoodat de schedel naar alle kanten kan draaien. Toch moet bij verlossingen acht geslagen worden op de teerheid dezer Verbindingen, daar doodelijke kwetsingen mogelijk zijn bij kunstmatig termineeren daarvan. 102 Fig. 77. Het skelet van het voldragen kind (verkleind beeld). I; Voorhoofdsbeen. 2. Wandbeen. 3. Slaapbeen. 4. Wiggebeen. 5. Jukbeen. 6. Bovenkaak. 7. Onderkaak. 8. Neusbeen. 9. Oroote fontanel. 10. Voorhoofdsnaad. a. Halswervel. b. Sleutelbeen. c. Schouderblad. d. Borstbeen. e. Ware ribben. f. Valsche ribben. g. Borstwerv. h. Lendenwervels. i. Heiligbeen, k. Stuitbeen. -)- Darmbeen. 1. Schaambeen. m. Zitbeen. n. Opstijgende zit- en neerdalende' schaambeenstak.o. Schaambeenverbindingen.p. Bovenarm, q. Elleboog, r. Spaakbeen, s. Handwortelbeentjes,t. Middel- handsbeent. u. Vingerbeent v. Bovenbeen, w. Knieschijf, x. Scheenbeen, z. Kuitbeen. 1. Voetwortelbeentjes. 2. Middelvoetsbeentjes. 3. Teenbeentjes. HOOFDSTUK XV. ZWANOERSCHAPSVERANDERINOEN IN DE VROUWELIJKE GENITALIA, DE BORSTEN EN 'T GEHEELE GESTEL. Wij bespraken reeds den invloed op den uterus. Verder in de groef nu, die in 't ovarium overblijft na 't uittreden van het ei, bevindt zich het Graafsche blaasje, dat wordt tot Corpus luteum verum bij graviditeit. De eileiders stijgen omhoog met den uterus en groeien; de ovulatie schijnt, evenals de menstruatie, stil te staan. De wand van de scheede wordt dikker en met meer slijm bedekt; kleur van scheede en kleine lobben is wijnmoerachtig. Ook de borsten, ter voeding van den kleine bestemd, veranderen. De huid der borsten wordt, gelijk bekend is, naar 't midden dunner; de tepel is omringd van den roodbruinen tepelhof (fig. 78, No. 1, 1 en 2). Onder de huid is vet, dat den vorm aangeeft de consistentie en de grootte (fig. 78, No. 2, 2). De 16—20 vertakte uitvoeringsgangen der borstklier stijgen op naar den koepel van den tepel en monden daar bij tweeën of drieën uit (fig. 78, no. 2, 1 en no. 3, 2). Gedurende de zwangerschap worden borsten en tepels grooter; de hof wringt meer naar voren en wordt donkerder; er vormen zich aan zijn oppervlakte eenige kleine puntjes (Motgomery's zwangerschapsteeken). De huid aldaar is zeer teer en wissêlt van kleur met die van haar en aangezicht der moeder. Allengs beginnen de borsten een weiachtige vloeistof af te zonderen (colostrum), dat zich bij druk ontlast. De afscheiding der borst na de geboorte heet moedermelk, is alkalisch, bevat 88 gr. water, 11.1 t F»g-82. Tweelingszwangerschap maag volstrekt niet, vooral n et van 4_5 weken. zon<£r baar- 'S avonds. Spiritualiën, te sterke moeder. Beide vruchten hebben thee en koffie vermijde zij. Melk een eigen amnion, doch geis voor zwakke vrouwen wel goed. meenschappelijke placenta. Bijzondere doch onschadelijke lus- h Decidua. 2. Chorion. 3. Naar ten m het eten kunnen bevredigd buiten omgeslagen chorion. 4. worden. Over het braken spraken Chorionstuk, waaruit zich later wil reeds. de placenta vormt. 5. Chorion- rv, „j.„„i 4. i stuk, dat later verschrompelt. De stoelgang moet eenmaal 6 €'n 7 ^ ^ide amnia met daags geregeld plaats vinden. Zoo de embryo's, die in het midden noodig ete men daartoe extra wat aan elkaar liggen. 8. Verschromooft, koek of honig en make een Peld navelblaasje, weinig beweging thuis en buiten; lauwe lavementen desnoods; geen pillen en dergelijke zonder arts. Bij moeielijk wateren den arts raadplegen, wanneer lauwwarme vochtige omslagen op de blaasstreek en het drinken van kamillen- en lijnzaadaftreksels, slap en warm, niet helpen, in verband met bedrust en pogingen om liggende te urineeren. In geval van noodzaak tapt de arts het water gemakkelijk met den catheter af. De kleeding mag den bloedsomloop niet storen en het corset moet, uiterlijk in de 5e maand, plaats maken voor een 8 114 luchtig lijfje; rokken bevestigen aan schouder-okselbanden; niet knellen om de middel. Niet broeien, niet kouvatten. Meerbarenden met hangbuiken buikcorset, bijv. zelf van flanel gemaakt. Zindelijkheid dubbel aanbevolen, ook van de genitalia (wasschen dagelijks met lauw water); ondergoed en bed dikwijls verschoonen. Lauwe baden aan te bevelen in de 2e helft. Geen zit- en voetbaden. Matige lichaamsbeweging in de buitenlucht; 7 a 8 uur slapen. Frissche lucht ook in de woning. Niet dansen, rijden, toeren op hobbelige wegén, machinenaaien en dergelijke; geen heftige gemoedsbewegingen, over coïtus spraken wij reeds te voren, daarbij dient ook de noodige voorzichtigheid in acht genomen. De borsttepels moeten zich vrij kunnen ontwikkelen; men moet de borsten niet drukken. Door den druk van de baarmoeder op de buikaderen zwellen de beenen soms op, bij rust vermindert dat, na de geboorte verdwijnt de zwelling gewoonlijk geheel. Krampaders omwikkelt men voorzichtig met flanellen windsel; liggen zij zeer hoog, aan of in de scheede, dan openbare men dat den arts. HOOFDSTUK XVIII. STOORNISSEN IN T VERLOOP DER ZWANGERSCHAP. BUITEN BAARMOEDERLIJKE ZWANGERSCHAP. ONDERBROKEN WORDEN DER ZWANGERSCHAP DOOR BLOEDINGEN, ABORTUS EN VROEGGEBOORTE. PLACENTA PRAEVIA. Fig. 83 stelt voor een extra uterine graviditeit, buiten de baarmoeder en wel in den eierstok. Voor het tot stand komen ervan moet het ei zich buiten den uterus vastzetten, bijv. in buikholte, eileider of ovarium; men leze no. 7 uit de toelichting van fig. 83. Bij ovariaalzwangerschap (zie fig. 83) moet het ei direct in het Graafsche blaasje bevrucht worden, hetgeen, gelukkig zelden gebeurt. Meest loopen deze gevallen ongunstig af: de 3e of 4e maand berst het ovarium en, behalve bij tijdig opereeren, bloedt de moeder dood; zoo gaat het gewoonlijk ook bij eileider en buikholtezwangerschap. Gedurende de zwangerschap kunnen, zoowel in de eerste als in latere zwangerschapsperiode, sterke bloedingen optreden, die het leven van moeder en kind in gevaar brengen. De menstruatie, die nog eenige malen terugkomen kan, veroorzaakt dikwijls geringe bloedingen in de eerste maanden der zwangerschap. Worden die echter sterker of duren die lang, dan kan er abortus (miskraam), op til zijn; uitstooting der vrucht vóór de placentavorming. Er volgen dan weeën, opening van den baarmoederhals en het ei wordt uitgestooten. Men neeemt bij elke bloeding in de zwangerschap dadelijk rust en hale den dokter. Gaat de bloeding door, dan tamponneert deze de scheede met sterke watten, die 12 uur kunnen blijven liggen, ligt het ei er niet achter, dan wordt de tamponnade hernieuwd. Na afloop van den abortus minstens 0 dagen bedrust. De abortus wordt door sommige medici kunstmatig opgewekt bij inklemming der achterover geknikte zwangere baarmoeder, onstilbaar braken of absolute bekkenengte, daar anders de vrouw niet in 't leven kan blijven. Misdadigers echter wekken ook abortus op uit gewin-, gemakzucht en andere beweegredenen; dikwijls kost dat de vrouw haar leven of gezondheid. 116 Fig. 83. Ovariaalzwangerschap. 1. Decidua, gevormd door uitrekking der trompetten. 2. Chorionvlokken. 3. Amnion en Chorion, samen vergroeid. 4. Ovarium. 5. Uterus. 6. Doorsneevlakte van den baarmoederwand. 7. Decidua, die zich gevormd heeft in de baarmoederholte gedurende de extra-uterine zwangerschap en in zulke gevallen steeds in den uterus te vinden is. 8. Uitwendige baarmoedermond. 9. Een deel van het scheedegewelf. 10. Buikvlies, -f- Slijmprop in 't cervicaalkanaal. 117 Behalve abortus (vóór de 4e) onderscheidt men nog ontijdige geboorten (tusschen de 4e en 7e maand), terwijl vroeggeboorten plaats grijpen tusschen de 7e en 10e maand; bij de laatste alleen kan het kind, bij de noodige zorg, nog al eens in 't leven gehouden worden, daar de organen alle gevormd zijn. Men heeft daarvoor ook couveuses geconstrueerd, waarin het kindje op een gelijkmatige temperatuur kan verblijven. De oorzaken van ontijdige- of vroeggeboorte zijn dezelfde als bij abortus; erfelijke degeneratie, syphilis, genorrhoïsche en andere ziekten van het baarmoederslijmvlies, soms overmatig inrijgen, dansen, vallen en slechte voeding, zekere infectieziekten als influenza, typhus, varicellen, pokken enz., overmatig vruchtwater, twee- of drielingzwangerschap, gezwellen, vergroeiingen der baarmoeder, etc. Bij het onderzoek voelt men bij vroeggeboorte het ei in den baarmoedermond, soms reeds vóór de helft der zwangerschap verstreken is; de vrouw klaagt over pijn in 't kruis en in den buik en uitvloeiing van een bloederige vloeistof. Eigenlijke bloedvloeiingen bij vroeggeboorten zijn zeldzaam en wijzen meer op placenta praevia, voorliggen van de moederkoek. Het verloop van een vroeggeboorte is bijna als dat eener normale geboorte; de placenta blijft echter langer vastzitten; in tegenstelling van abortus, breken hier meest de vliezen. Vroeggeboorten herhalen zich een volgende maal nog al eens op denzelfden tijd; voorzorgen daarom, rust en geneeskundig advies! In de latere maanden der zwangerschap wijst sterke vloeiing dikwijls op gedeeltelijke of bijna totale placenta praevia, ontstaan door naar beneden verglijden van het ei op een te glad uterusslijmvlies; die vloeiing is een gevolg van de inleidende weeën, die den baarmoedermond verwijden en daarbij vaatjes der voorliggende placenta verscheuren, en is 't sterkst bij de totale voorligging. Ook kan het springen van .een spatader, bij meerbarenden zonder vooraf gevoelde inleidende weeën natuurlijk, oorzaak van een soms doodelijke vloeiing zijn, wanneer niet inmiddels een voorliggend deel of zeer snel ontboden geneeskundige de bloedende opening dichtdrukt; men denke echter aan de herhaling dadelijk na de geboorte van het kind. Een bloedende vrouw legt men met het hoofd horizontaal, zonder knellende kleedingstukken; men kan haar, om haar op krachten te houden, sterke thee of koffie met wat cognac of brandewijn of wijn geven. VIERDE AFDEELING. De geboorte en de verloskundige kunstbewerkingen. HOOFDSTUK XIX. HET VERLOSKUNDIG ONDERZOEK. Dit onderzoek dient om de gesteldheid der zwangere en het tijdperk der zwangerschap uit te maken, benevens hoe groot en hoe het bekken is, of er gewone of meervoudige zwangerschap is, hoe het kind ligt en of het leeft. Het onderzoek is eerst uit-, dan inwendig. A. Uitwendig onderzoek. Men beziet en betast de borsten, buik en inwendige genitalia, terwijl de vrouw te bed ligt. Als de buik gespannen is, kan men de knieën wat laten optrekken. Men desinfecteere zich vóór het onderzoek en warmt de handen een weinig. Bij den lsten handgreep wendt de onderzoeker de vrouw den rug toe en voelt (zie fig. 84) of hoofd of stuit (hard of zacht groot deel) in 't kleine bekken ligt. Bij den 2den handgreep wendt hij zich om, onderzoekt met de vlakke handen om beurten de consistentie van den buik en voelt naar stuit en kleine deelen (fig. 85)'. Bij den 3den handgreep voelt men, ter zijde staand, met beide vlakke handen aan beide buikzijden om beurten naar den kindsrug (fig. 86). Bij den 4den handgreep voelt men, schuin ter zijde staande, op het midden en de zijden beurtelings naar den kindsrug (fig. 87). Op die wijze verkrijgt men gewoonlijk reeds een beeld der kindsligging. Aan het einde der lste maand moet men zich voorstellen, 119 dat de uterus nog weinig bijzonders vertoont in verschuiving of vergrootingsverhoudingen. Einde 2e maand: uterus als Fig. 84. Eerste handgreep. ganzenei, borsten zwellen (fig. 88, no. 1); 3e maand: uterus als kinderhoofd vult den bekkeningang bijna; 4e maand reikt hij daar boven uit; zwangere heeft licht gezwollen buik (fig. 88, no. 2), uterus in de blaasstreek als vrij harde kogel te voelen. Tusschen 18e en 20ste week: harttonen waarneembaar, 't best aan den kindsrug, frequentie 140 d. i. circa 2 maal zooveel als bij een volwassene. Einde 5de maand: stand fundus tusschen symphysis en 120 navel; eind 6e bij navel; buik rond (fig. 88, no. 3), tepelhof grooter, donkerder; uitwendige genitalia wat gezwollen, kleur Fig. 85. Tweede handgreep. van kleine labia en voorhof grauw. De moeder voelt de eerste kindsbewegingen in den regel in het midden der 5e maand. In de 7e maand is de buik al vrij dik; navelkuil verstreken, fundus 2—3 vingerbreedten boven den navel. Nu soms reeds in de 6e maand, laat zich het hoofd voelen, hard en rond, door den buikwand en den voorsten scheedewand; kindsbewegingen eveneens objectief waarneembaar d.w.z. door den onderzoeker te voelen. In de 8e maand (fig. 88, no. 4) schijnt de navel wat naar 121 buiten uitgedrukt; fundus tusschen navel en maagkuil, wat naar rechts. Borsten vol, hof groot en bruin. In de 9e maand (fig. 88, no. 5) heeft de buik naar alle Fig. 86. Derde handgreep. zijden den grootsten omvang, vooral naar boven, waar de fundus bij den maagkuil staat. Alle sterke beweging wordt de zwangere bezwaarlijk. In de 10de maand zakt de baarmoeder wat naar beneden en naar voren, maagkuil vrij, frisscher ge- 122 voel, een beetje hangbuik. Navel puilt uit, de extremiteiten van 't kind kunnen door den buikwand worden gevoeld. B. Inwendig Onderzoek. Moest men zich voor A reeds desinfecteeren, handen was- Fig. 87. Vierde handgreep. schen en nagels borstelen met zeep en water, jas uittrekken en dergelijke, thans dienen de handen (nagels kort en glad) nogmaals met zeep en water, daarna met water en dan met 0.1 o/o sublimaatoplossing grondig te worden gezuiverd. Het leven van moeder en kind kan menschelijkerwijze gesproken, van dezen maatregel afhangen. Het spreekt van zelf, dat men in 123 No. 1. Zwangere aan 't eind der 2e maand. No. 2. Zwangere aan 't eind der 4e maand. No. 3. Zwangere aan 't eind der 6e maand. No. 4. 8e maand. Na 5. 9e maand. 124 N°- No. 8. No. 2. Fig. 89, No. 1—8. Uterusmond in verschillende stadia van zwangerschap. 1. Bij een niet-zwangere. la. Doorsnede daarvan. 2 In 3e maand. 3. Jn 5e maand. 3a. Doorsnede daarvan. 4. In 6e maand. 4a. Doorsnede daarvan. 5. In 8e maand. 5a. Doorsnede dafarvan. 6. Zich openend in 't eerste tijdperk met voorliggende blaas. 6a. Doorsnede daarvan. 7. Geheel geopend met voorliggende blaas in 't 2e tijdperk. 8. Inwendig onderzoek veraanschouwelijkt. 125 dezen niet be- en onderzoekt, wanneer men patiënten met wondroos, kraamvrouwenkoorts, roodvonk, vlektyphus, pokken, waterpokken, mazelen en andere aanstekelijke ziekten voor korten tijd heeft bezocht. Men bestrijkt den in te voeren wijs- (of den wijs- en middenvinger bij conjugata-bepaling) met boor- of carbolvaseline, goed toeziende, dat die prima bereid en zuiver bewaard is. Men gaat langs achtersten scheedewand tot gewelf en mond en voelt naar de bijzonderheden (fig. 89 no. 8); de duim blijft buiten, evenals 3 of 2 gebogen vingers. Wanneer, bij abnormale kindsligging, de onderzoeker niet tot een besluit komt, kan hij met de gansche hand onderzoeken (fig. 89A). De vingers worden kegelvormig bijeengebracht met boor- ot carbol-vaseüne bestreken, na opening der labia draaiend ingebracht in de richting van heiligbeenuitholling, in 't midden opwaarts gaand (fig. 90). In de lste en 2e maand staat de portio, het scheededeel der baarmoeder, wel dichter bij den scheede-ingang en is de uitwendige baarmoedermond wat afgerond; de anders kortere achterlip laat zich dan even hoog aanvoelen als de voorste (fig. 89, no. 2). In de 3e en 4e maand stiiot de nortio wat Fig. 89 A. meer naar achterhoven en is moeilijk te bereiken; Hand bij invoeren de baarmoedermond opent zich meer; bij primiin de scheede. parae voelt men een klein groefje, bij multiparae dringt de vingertop een weinig in de uitwendige baarmoeder in. De scheede voelt zachter, losser aan. In de 5e (fig. 89, no. 3) en 6e (fig. 89, no. 4) maand wordt de portio korter en dikker en staat nog hooger. De baarmoeder is nog zachter, de vinger dringt dieper er in; bij multiparae soms het geheele eerste lid ervan, zoodat de vrucht gevoeld en zacht bewogen kan worden. Met de 7e en 8e maand (fig. 89, no. 5 en 6) js de portio weer gemakkelijker te bereiken, door nederdaling, en is dunner; men kan met den vinger indringen en de kindsdeelen voelen. De scheede wordt wijder en gladder. Met de 9e en 10e maand is de portio zeer kort en week1, doch behoudt echter steeds nog een zekeren graad van vastheid. Bij multiparae is de portio langer, de mond meer geopend, en de kindsdeelenligging gemakkelijker voelbaar. De eerste zwangerschap Iaat blijvende sporen na. De baarmoedermond wordt van dwars, rond (fig. 90, no. 1 en 2); bij multiparae ingekorven, vol lidteekens. Bij primaparae is 126 No. 1. No. 2. No. 3. Fig. 90, No. 1—9. Portio vaginalis met baarmoedermond in verschillende stadia der zwangerschap. 1. Baarmoedermond eener niet-zwangere. 2. 2e maand. 3. 5e maand. 4. 6e maand. 5. 7e maand. 6. 8e maand. 7. 9e maand (doorsnede). 8. In het 12e geboortetijdperk (doorsnede). 9. Drie dagen na de geboorte. 127 de buik strak gespannen, loopt een donkere streep van symphysis tot maagkuil en staat de fundus in de 36e week zeer hoog; bij multiparae hangt deze weer naar voren, is de buik No. 1. No. 3. Na 2. Fig. 91, No. 1—3. Specula. 1. Scheefafgesneden melkglasspeculum. 2. Recht dito. 3. Cusco's speculum. slapper strepen; en plooibaar en vol witte glimmende zwangerschapsde borsten zijn slapper, voorzien van langer tepels en donkerder hof, vooral wanneer gezoogd is geworden. Een werktuig, dat dikwijls gebruikt wordt, speciaal in de gynaecologie, (vrouwenziekten die dikwerf met de zwangerschap in verband staan) is het speculum, de baarmoederspiegel. Men heeft dien van Ferguson, buisvormig van metaal of melkglas, van Cusco, met kleppen, en van Sims, met een geul (fig. 91, no. 1—3). Zulk een speculum wordt goed gedesinfecteerd, met carbolvaseline bestreken, bij mgligging der vrouw met zachtopgetrokken knieën en uiteengehouden labia, zachtkens draaiend ingevoerd en laat dan de hoedanigheid van scheede en baarmoedermond kennen. Fig. 92 Bekkenmeter van Martin. C. Bekkenmeting. De bekkenmeting kan bij schatting geschieden of verricht worden met den bekken¬ meter van Martin (fig. 92). Men legt de hand op lendenwervels en sacrum eenerzijds en op de symphysis 128 anderzijds en schat de conjugata externa van Baudelocque. Men betast beide darmbeenkammen en schat de wijdte. Men voelt, of de lendenwervels en het heiligbeen achteruit of vooruit staan, tevens rima achteruit of vooruit en vermoedt daaruit vermeerderde of verminderde bekkenhelling. Nauwkeuriger is de bekkenmeting naar Martin (fig;. 16, 92 en 94). Be kkenm a te n: Afstand darmbeenkammen 28 cM. „ „ „ doorns 26 cM. „ dijbeenknobbels 31 cM. „ symphysis en groeve onder laatste lendenwerveldoorn . 19 cM. „ onderrang schaambeenvoege tot promonto- rium (conjugata vera) 11 cM. Men bepaalt de conjugata vera tweeërlei: a. Trek 8 cM. van de Ce. Baudelocque af (19 — -8 = 11); b. Trek 8 mM. van de C. incl. af (12.8 — 1.8 =11). HOOFDSTUK XX. VOORBEREIDINGEN TOT DE GEBOORTE. GEBOORTE- OF KRAAMBED, WEEËN, WEEËNZWAKTE, KRAMPWEEËN. De geboorte enz. vinde zoo mogelijk plaats in een ruime, luchtige, stofvrije kamer, die gemakkelijk en zonder tocht te ventileeren, te verlichten en te verwarmen is. Alle overtollige voorwerpen, stofdragers en personen verwijdert men. Waschtafel, water, zeep, handdoeken, schaar, navelbandje, kindergoed, sluitlakens, Brun's watten en steriel gaas voor de vrouw zijn aanwezig; verder wat zoete olie, een schaaltje, wat brandewijn; gelegenheid het goed wat te warmen en in de onmiddellijke nabijheid een paar leege schoone emmers en een ketel water zachtkens te vuur. Op het bed ligt onder het laken een guttaperchazeil tegen vlekken en nat worden, vanaf het kruis, daarop een viermaal gevouwen laken. Onder het hoofd een stevig kussen, aan de voeten in 't uitdrijvingstijdperk stevige steun, in den vorm van een opgerold kussen, een ingewikkelde stoof etc; vele vrouwen verkiezen als houvast — echter ook alléén in het uitdrij vingstij dperk toe te laten — een laken in een der handen, vastgemaakt aan een der onderste bedstijlen. De ligging zij in 't eerste tijdperk op den rug; bij de uitdrijving op de linkerzijde. Aan weerszijden moet men bij 't bed kunnen komen. Voor een dwarsbed bij kunstbewerkingen zie men fig. 92 A.; de genitalia komen even buiten 'i bed; een extra kussen onder 't kruis. De kleeding der barende moet luchtig zijn. Gezorgd moet worden voor ontlasting en urineeren, zoo noodig door een lauwwater lavement en den catheter. Zoolang de Weeën nog spaarzaam zijn, behoeft de vrouw niet te liggen, doch kan zij rondloopen. Men onderscheidt: a. Inleidende weeën, ter verwijding van den baarmoedermond (ontsluiting). b. Uitdrijvende weeën, ter uitdrijving van het kind. Dat le en 2e tijdperk wordt begrensd, na volkomen ontsluiting gewoonlijk, door het breken der vochtblaas en het afloopen van het vruchtwater. 9 130 Dan komen nog: c. Weeën ter uitdrijving der nageboorte. Gewoonlijk geeft men op, dat de naaste aanleiding tot de geboorte is de rijpheid van 't kind, dat gebrek aan zuurstof begint te krijgen. De verlossing (partus) is regelmatig gewoon of buitengewoon (met kunsthulp). Fig. 92 A. Dwarsbed. Zijn de 40 weken vol, de vrouw gezond én sterk, de bekkenmaten gewoon, de ligging en omvang van het levend kind bevredigend, dan kan men in 't algemeen een behoorlijk normale verlossing verwachten. Zoo niet, dan bereide men zich voor; hebbe, behalve de steeds aan te wenden sublimaatpastallesi a 1 gram (met evenveel keukenzout, Angerer), nog 3 o/o karboloplossing bij zich voor de afwassching der even gekookte tang en andere metaalinstrumenten, onderhuidsche spuit, kamferaetherolie, ergotine, morphine, chloroform en -kap en dergelijke bij de hand. 131 De weeën zijn in 't begin niet zoo heftig: gedurende de wee wordt de uterus hard, daarop volgen ontspanning en rust (pauzen). De pauzen worden kleiner. De smarten in 'i kruis en den buik stralen uit naar de beenen; bij inwendig onderzoek is de baarmoedermond ontsloten, eerst als een dubbeltje, dan als een kwartje, ten slotte geheel open (verstreken), de vochtblaas puilt uit, vooral gedurende een wee, en berst ten slotte. Soms echter, vooral bij zekere vernauwde bekkens, te veel vruchtwater en dergelijke, blijven de weeën zwak. Men kan dan een warmen vochtigen omslag op den buik leggen, een weinig behoorlijk sterke warme koffie geven, maar berichte tevens spoedig daarvan den verloskundige. Deze moet bij eenige ontsluiting aanwezig blijven, niet het minst bij meerbarenden (multiparae), waar alles zoo gauw soms in zijn werk gaat. Soms ontstaan de krampweeën met veel pijn, doordat de vrouw bijv. zenuwachtig is en de baarmoeder in de pauzen geen rust krijgt; eveneens lauwwarme vochtige omslagen en den arts laten berichten door de vroedvrouw; met eenig narcoticum, inwendig of door inademing, kan dikwijls in dezen snel geholpen worden. Ook komt soms voor tetanus, (stijfkramp); uiterst gevaarlijk. De baarmoeder is doorloopend stijf, hard, pijnlijk bijv. bij dwarsligging of voorbarige of onhandige pogingen om de verlossing te bespoedigen en bij misbruik van secale cornutum (moederkoorn); ook de vernauwingen, stricturen der baarmoeder, vinden daarin hun oorzaak (aan het onderste deel der baarmoeder, haar in- of uitwendigen mond of dicht bij de tuba-(eileider-)monden, kortom daar waar de spiervezelen dwars verloopen). De arts moet vooral bij stricturen en tetanus dadelijk ingrijpen; soms helpen 10—30 droppels laudanum alle kwartier, drie- of viermaal, of 1—2 gram chloral hydraat, opgelost in wat pepermuntwater, en een glas suikerwater, soms nog eens herhaald. Bij tetanus uteri dient echter geen tijd verzuimd; onderhuids worde 10 mgr. morphine en 14 mgr. atropine ingespoten, daarna het chloroform-masker opgezet, wanneer de toestand van het hart niet aan aether en dergelijke de voorkeur doet geven, en de geboorte snel beëindigd, met het oog op het gevaar speciaal voor de moeder (baarmoederruptuur of -scheur). Het leven van het kind is hierbij natuurlijk aan bijzonder gevaar onderhevig. HOOFDSTUK XXI. VERDERE OPENING VAN DEN BAARMOEDERMOND EN VERLOOP DER BARING. Gaat alles zonder kramp, dan nemen de weeën toe. Bij eerstbarenden kunnen intusschen soms dagen verloopen met de inleiding van de zaak. De ontsluiting, die een gevolg is van de samentrekking der baarmoeder en het drijven van het vocht in de vochtblaas naar de plaats waar reeds openingruimte is, gaat verder. Het geheele halskanaal v e r s t r ij k t, ten slotte ondergaat de uitwendige baarmoedermond hetzelfde lot, wordt soms zoo dun als een vel papier en scheurt hier en daar, zoodat de vrouw wat bloedig vocht afscheidt: „teekent". Bij meerbarenden geschiedt evenwel de ontsluiting niet op dezelfde wijze. Bij haar is de uitwendige baarmoedermond niet meer, zooals bij eerstbarenden, een nauwe opening, die zich slechts door krachtige weeën laat verwijden, maar een slappe betrekkelijk wijde spleet, die zóó weinig wederstand aan de uitrekking biedt, dat zij reeds wijd open staat, als de inwendige baarmoedermond zich eerst begint te ontsluiten. Het halskanaal wordt hier dus als het ware van beneden naar boven ontsloten; men voelt dan ook niets van een scherpen, papierdunnen rand, ja zelfs in het geheel geen duidelijk begrensde uitwendige baarmoeder, doch slechts het onderste gedeelte van het halskanaal als een gezwollen breeden zoom of rand, welks voorste helft nooit geheel verstrijkt. Behalve deze ontsluiting van het halskanaal hebben de weeën nog een ander gevolg. Daar namelijk de spiervezelen der baarmoeder zich aan haar bodem in alle richtingen kruisen, maar aan haar onderste segment hoofdzakelijk in overlangsche richting loopen, wordt dat gedeelte bij samentrekking der baarmoeder sterk in de lengte gerekt en dus verdund, terwijl naar den bodem toe de spierlagen zich in alle richtingen samentrekken, en dus daar ter plaatse de baarmoeder in dikte toeneemt. De plaats van overgang van het verdunde tot het 133 dikkere gedeelte ligt ongeveer 4 cm. boven den inwendigen baarmoedermond en is als een vooruitspringende ring van Ban dl, te voelen. Lager ligt de ring van Muller, ter plaatse van den inwendigen baarmoedermond; tusschen beide ringen ligt het verdunde onderste segment der baarmoeder. Naarmate de baring vordert, stulpt de vochtblaas meer en meer buiten den inwendigen baarmoedermond; meestal blijft zij bestaan, totdat de baarmoedermond geheel of gedeeltelijk ontsloten is, doch berst soms eerder (droge partus, niet zoo gemakkelijk). Berst de vochtblaas soms als 't hoofd wordt uitgedreven, dan blijft dikwerf hierop een deel vliezen hangen; „met den helm geboren". Berst de vochtblaas, dan vloeit het vruchtwater deels af en sijpelt, tijdens weeën, verder langs het voorliggend hoofd. Thans beginnen hevige, kort op elkaar volgende weeën, dolores ad partum, de vrucht uit te drijven. De vrouw legt zich links, krijgt steun aan handen en voeten. Het voorliggend deel, in de meeste gevallen het hoofd, dringt tijdens een wee de schaamlippen van elkaar, men ziet de geplooide hoofdhuid, gevolg van het over elkaar schuiven der schedelbeenderen (fig. 93, no. 1), het hoofd snijdt in en spant den bilnaad bolvormig uit, (zoodat die door den verloskundige met vorkvormig uitgespreiden duim en bijeengehouden vingers gesteund en zoo voor mogelijk scheuren behoed moet worden) als schoof men haar van het voorliggend deel zachtkens terug; de anus vertoont eerst een stuk van haar slijmvlies (fig. 93, no. 2), faeces ontlasten zich dikwerf. Na verloop van de wee gaat het hoofd terug in een „mouvement de va-et-vient", de bilnaad ontspant zich en de rima sluit zich weer. Bij een volgende wee wordt het hoofd wederom in de rima zichtbaar, en, nadat dit verschijnen en verdwijnen zich eenige malen op dezelfde wijze heeft herhaald, blijft eindelijk het voorliggend deel ook in de weeënpauze in de wijd geopende rima staan, de anus staat driehoekvormig open (fig. 93, no. 3); dan drijft een wee het gansche hoofd naar buiten, „het hoofd snijdt door" (fig. 93. no. 4). De vrouw ligt dan niet op de linker-, doch op de rechterzijde, wat men meestal aan haar kan overlaten, mits zij zich maar met den rug naar den verloskundige wendt, (die de bilnaad steunt, toeziet dat het hoofd vrij kan geboren worden, de navelstreng den hals niet dichtsnoert, enz.) Het overige gedeelte van de vrucht wordt door een daaropvolgende wee uitgedreven. Thans houden de weeën op, de vrouw neemt rust, men let op eventueele vloeiing en helpt het kind. Na 20' a 25 minuten co 135 komen de uitdrijvende slotweeën de nageboorten uitstooten; gebeurt dat niet, dan verwijdert men die door uitknijpen volgens den handgreep van Crede. Gedurende de baring hielp de buikpersing de uitdrijving; dat vermoeit zeer, de temperatuur is wat verhoogd, de pols versneld. De duur der baring is in 't algemeen bij: A. Eerstbarenden. Opening of le tijdperk: 15 uur; Uitdrijving of 2e tijdperk: 2 uur; Nageboorte of 3e tijdperk: i/2 uur; 171/2 uur. B. Meerbarenden. le tijdperk: 10 uur; 2e tijdperk: 1/2—1 uur; 3e tijdperk: i/2 uur; IOV2—IU/2 uur. Meest gaat het spoediger. Terwijl de duur bij eerstbarenden in ronde cijfers gemiddeld 20, bij meerbarenden 12 is, komen gevallen voor, waarin de baring 48 uren en veel langer duurt of ook wel in een half uur afloopt. Het ontsluitingstijdperk duurt het langst. In de eerste drie maanden van het jaar is in ons land het aantal baringen het grootst, terwijl Februari de maand is waarin de meeste, Juli die waarin de minste baringen plaats hebben. HOOFDSTUK XXII. VERSCHILLENDE KINDSLIOOINO EN GEBOORTE DAARBIJ. Men onderscheidt lengte- en dwarsligging; de lengteligging is hoofd- of bekken-ligging. A. Schedelliggingen. De lengteligging is hoofd- of bekken-ligging; doch de hoofdligging kan schedel-, voorhoofds- of gezichtsligging zijn; de bekkenligging kan zijn bil- en volkomen of onvolkomen voetligging, naarmate geen of een der beide onderste extremiteiten gestrekt is. Ligt de kindsas parallel met de baarmoeder-lengteas, dan kan de partus gewoon afloopen; zoo niet, dan met hulp (keering, tang enz.). De schedelliggingen komen in 96 pCt., de bil- in 3 pCt, de voet- in 1 pCt., en de aangezichts- en dwarsliggingen in 0.6 pCt. der gevallen voor. Het geboortemechanisme bij de meest voorkomende le en 2e schedelligging is zeer eenvoudig. De schedel zweeft eerst wat dwars boven den bekkeningang, maakt indalend de lste draaiing, in zijn dwarse afmeting (d.w.z. de kin nadert de borst, de kleine fontanel daalt dieper), snijdt in, de 2e draaiing makend, waarbij de kleine fontanel van links, resp. rechts meer naar voren 'komt; zet zich met het achterhoofd tegen de symphysis, doorsnijdend, maakt de 3 e draaiing (andersom als de le), waarbij voorhoofd en gezicht zich over de uiterst gespannen bilnaad zij- en opwaarts heffen (fig. 96, no. 1—4). Snijdt het hoofd in en door, dan moet de bilnaad ter dege gesteund worden, het hoofd wat vastgehouden en het persen der vrouw wat verminderd, in rug- of zijligging. Na de geboorte maakt het kind een draaiing met den schedel naar den stand van den aanvang der daling terug, d.i. dus met het gezicht naar rechts, resp. links; d.w.z. het kind draait zóó, dat de schouders in de r. a. van den bekkenuitgang staan, de achterste schouder in de sacrumuitholling treedt (de linker bij le, de rechter bij 2e schedelligging). 137 Na de geboorte van het hoofd houden de weeën even op. Daarna drijft een wee het kind verder uit, den voorsten Fig. 94. 38ste zwangerschapsweek. Bekkenassen. 1. Voorwand der leege buikholte, b. Achterwand, c. Doorgezaagd wervellichaam, d. Ruggemergskanaal. f. Gaten voor het uittreden der zenuwen, g. Wervelbanden. h. Doorgezaagde werveldoorns, i. Voorgebergte. 1. Sacrum. m. Symphysis. n. Doorsneevlakte van den uterus, o. De half geopende baarmoedermond 3—3(. 4—4. 5—5. Rechte diameters van den bekkeningang, -midden en -uitgang. N.B. Een lijn 1—1 door het midden van de rechte afmeting van den bikkeningang (3—3) en den mond der hoogzwangere baarmoeder getrokken, vormt met de lichaamsas (2—2) een hoek van 49°. Eene horizontale lijn 6—6 langs den schaamboog, maakt de bekkenhelling duidelijk; men onthoude deze figuur bij de beoordeeling van het baringmechanisme bij verschillende liggingen. schouder onder de symphysis, den achtersten met romp over de bilnaad, waarbij het kind zoo draait dat het, op den rug liggend, wordt geboren met het gezicht naar dat van de moeder gewend. 138 No. f. No. 2. Fig. 95, No. 1—4. Indaling van het kindshoofd in het kleine bekken, in le, 2e, 3e en 4e schedelligging. Na. 1 en 2 le en 2e schedelligging in pijlnaad in een schuinsche afm., achterhoofd naar links, resp. rechts voren gericht. No. 3 en No. 4. Pijlnaad in een schuinsche afm., achterhoofd naar rechts, resp. links achteren gericht 139 No. 3. No. 4. Fig. 96, No 1—4. De verschillende stadia bij de geboorte van het hoofd in de eerste schedelligging. No. 1. le draaiing, om de dwarse as. No. 2 2e draaiing, om de hoogteas. No. 3. 3e draaiing, om de dwarse as. No. 4. Hoofd geheel geboren. 140 Wat betreft de 3e en 4e schedelligging (ook voorste kruinliggingen genoemd), deze komen niet zoo véél voor; hun verloop is niet ongunstig. Zij ontstaan daardoor, dat de draaiingen van den schedel in de le en 2e ligging anders worden uitgevoerd, de kleine fontanel zakt niet dieper en draait voor, doch de groote, de le draaiing, om'de dwarse, is dus veranderd en dientengevolge de 2e, om de lengte- of 141 hoogte-as (daarom spildraai genoemd) eveneens. Zij komen voor in 1 op 58—75 schedelliggingen, meest bij ronde hoofden, en dan, wanneer het achterhoofd oorspronkelijk naar achteren lag, wat bij de 2e schedelliggingen is waargenomen. Hecker zag dan ook in 63 tweede schedelliggingsgevallen, het achterhoofd 43 maal naar achteren draaien, inplaats van naar voren en dus een 3e uit een 2e schedelligging 142 ontstaan. Bij le en 4e schedelliggingen ligt dus de kindsrug in de linker, bij de 2e en 3e in de rechter helft der baarmoeder. De zwelling van het pasgeboren kinderhoofd (hoofdgezwel) zit bij de eerste en tweede schedelligging op den boven achterhoek van rechter resp. linker wandbeen, bij de 3e en 4e op den aan de groote fontanel grenzenden hoek van linker resp. rechter wandbeen en het voorhoofd. No. 1. No. 2. Fig. 99, Nfo. 1 en 2. Doorsnijden van het hoofd in de voorste kruinligging. No. 1. Het voorhoofd treedt bij 't doorsnijden achter de symphysis, het achterhoofd ligt in de sacraalholten. No. 2. Door de kracht der weeën schiet het achterhoofd voorwaarts, vóór het voorhoofd uit zijn positie komt. Na de geboorte van het geheele hoofd ziet men den linkerschouder het eerst. Men spreekt daarom in Nederland meest niet van le, 2e, 3e en 4e schedelligging, maar van eerste schedelligging (rug links) en tweede schedelligging (rug rechts), bij welke twee schedelliggingen de kleine fontanel dieper en dus naar voren kan komen öf de groote. N.B. Zeer zeldzaam gaat zelfs de pijlnaad door de dwarse afmetingen van het bekken, treedt géén der beide fontanellen dieper en naar voren. Bij de schedel liggingen ligt het aangezicht voor; bij de eerste (fig. 100, no. 2) bevindt zich de rug links; hij de tweede (fig. 100, no. 1) rechts. Bovendien kan hier de ziekelijke afwijking plaats grijpen, dat de kin naar achter 143 blijft gericht (fig. 101, no. 3 en 4). Geschiedt dit of draait zich het voorhoofd naar voren, voorhoofdsligging, (overgang van aangezichts- tot schedelligging) dan moet kunsthulp worden verleend; liggingsverbetering, uitwendige handgrepen of No. 1. No. 2> Fig. 100, No. 1—4. Geboorte bij aangezichtsligging. keering, ja, soms perforatie. Reeds bij het uitwendig onderzoek herkent men de eerste aangezichtsligging daardoor, dat de rug van het kind schuin van links boven naar rechts beneden verloopt, dat de voeten boven rechts te voelen en de harttonen het duidelijkst te hooren zijn onder den navel aan de Na 1. 144 Na 2. Na 3. / No. 4. Fig. 101, Na 1—4. Doorsnijden van het hoofd bij aangezichtsligging. No£ 1 en Na 2 normaal, Nol 3 en No. 4 abnormaal; bij dergelijke gevallen kan, wegens de kortheid van den hals, de kin niet langs pen bilnaad geboren worden, want dan zou de borstkas tegelijk met het achterhoofd door de bekkenholte moeten gaan, wat, de ruimte van het bekken in aanmerking genomen, niet kan. 145 rechterzijde van de moeder. Begint het aangezicht in den bekkeningang te dalen, dan gaat de kin vooruit, omdat het aangrijpingspunt van de voortstuwende kracht, die in de richting van de wervelkolom werkt, veel dichter bij de kin dan bij het voorhoofd ligt. Bij het dieper indalen draait de kin naar voren, rechter wang en mondhoek worden in de rima zichtbaar, de kin komt onder den voorschaambeenstak te voorschijn (fig. 100, no. % 2, 3 en 4; fig. 101, no. 1 en 2) en, nadat de hals zich onder den schaambeensboog heeft geplaatst' worden de neus, het voorhoofd en de schedel langs den bilnaad uitgedreven. Na de geboorte van het hoofd is het aangezicht naar voren en naar de rechterzijde der moeder gekeerd. De schouders gaan in de rechter schouderafmeting door den bekkeningang: de rechter schouder beweegt zich naar voren en zet zich onder den linker schaambeenstak vast, terwijl de linker langs den bilnaad wordt geboren. Heeft er zich een aangezichtszwelling gevormd, dan vindt men die aan den rechter mondhoek en naasten omtrek daarvan. De schedel is meestal platgedrukt en in de lengte gerekt en ter hoogte van de groote fontanel soms ingedeukt. Ook deze misvorming verdwijnt binnen weinige dagen. Bij een 2e aangezichts 1 igging ligt het voorhoofd in de rechter, de kin in de linker helft van den bekkeningang. De kin kan ook hier meer naar voren, of ter zijde, of meer naar achteren zijn. Verder is het mechanisme gelijkvormig aan dat der lste aangezichtsligging. Vóór wij afstappen van de schedelliggingen, nqg een woord over de voorhoofdsligging. Wij verdeelden de liggingen in: C a. schedelligging. -, ( A. Hoofdligging. ? b. voorhoofdsligging. No. 1. Lengteligging.? (c aangezichtsligging. ( B. Bekkenligging J f m[eg'mëXLr» o iS i • 'b' voetligging. JNo. 2. Dwarsligging. Wij kunnen de liggingen echter ook verdeelen in: .'■•.■■y-'.;'":- l a- schedelligging. No.1. Normale. ]bc; f d. vaetïigging. No. 2. Abnormale. |^SSfc„, De aangezichtsligging is dikwijls maar op 't kantje van normaal af te achten. De voorhoofdsliggingen zijn echter pathologisch. De baring daarbij verloopt, in het gunstigste 10 146 geval, hoogst moeielijk, en vordert steeds veel tijd. Niet zelden draagt daartoe bekkenvernauwing oorzakelijk bij. De doorgang van het hoofd door den bekkenuitgang vooral is moeielijk, de langste afm. gaat door de rechter afm. van den uitgang!. In 50 o/o leven de kinderen niet. Voorhoofdsligging: 1 op 2000 verlossingen. Het midden van den voorhoofdsnaad vindt men in de bekkenas. In den bekkeningang vindt men den voorhoofdsnaad in de dwarse afm.; bij een lste is de glabella, vlakte van 't voorhoofd, naar de rechter, bij een 2e voorhoofdsligging is de glabella naar de linker helft van 't bekken gericht. Bij het verder indalen nadert de voorhoofdsnaad allengs de rechter afm. van den uitgang, waarbij de glabella naar voren draait. In de rima worden eerst het voorhoofd en dan de oog en zichtbaar; de bovenkaak zet zich onder den schaambeensboog vast, en daarop ontwikkelt zich eerst het middendeel van den schedel en vervolgens het achterhoofd langs den bilnaad, waarna bovenkaak, mond en kin van onder den schaambeensboog te voorschijn treden. De voorhoofdsligging is een overgang van schedel- en aangezichtsligging en verandert dan ook meestal vóór de geboorte nog in één van die liggingen. Soms blijft de voorhoofdsnaad zijn dwarsen stand behouden, ook in den bekkenuitgang; alsdan ontwikkelt zich eerst het bovenaangezicht ter eene en dan het achterhoofd ter andere zijde. Het hoofdgezwel bij voorhoofdsligging is eigenaardig hoog en puntig op 't voorhoofd en omgeving. De herkenning van de voorhoofdsligging is gemakkelijk aan groote fontanel, glabella, neusrug. Men waarschuwe ook hier tijdig den arts, opdat hij spoedig het kind door keering op de wereld helpe; gaat dit niet, dan kan door uitwendige handgrepen liggingsverbetering of anders een voorzichtige poging tot extractie met de tang worden aangewend, die echter tamelijk lang vermeden moet worden, zeer bezwaarlijk en somtijds ondoenlijk is, zoodat dan slechts perforatie overblijft. B. Bekkenliggingen. Bij de lste b i 11 i g g i n g ligt de rug van het kind in de linker helft der baarmoeder, en dus het heiligbeen en de billen in de linker helft van den bekkeningang, hetzij geheel ter zijde of meer naar voren of meer naar achteren. De uit- 147 No. 1. No. 2. Fig. 102, No. 1—4. Bekkenligging van het kind. No, 1 en 3. Eerste billiffffinff. rus vóór. resn. achter links.- N*v. 3> pn 4 Tweede billigging, resp. vóór en achter rechts. 148 No. 1. No. 2. Fig. 103, No. 1—4. Geboorte bij eerste billigging. 149 drijvende kracht werkt langs de wervelkolom veel sterker op de achterste dan op de voorste helft van het bekken der vruchtdie achterste (billen) gaat dus vooruit en draait zich, omdat zij vooruit gaat, voor den bekkenuitgang naar voren. De linker bil wordt in de rima zichtbaar, de linker heup zet zich onder den rechter schaambeenstak vast; dan ontwikkelt zich de rechter heup langs den bilnaad, en daarna wordt ook'lde linker1 geboren. De buik van het kind is dan naar het achterste gedeelte derbinnenvlakte van de rechter dij der moeder gekeerd. Bij de verdere uitdrijving van den tronk gaan de schouders door de linker afm. van den bekkeningang, de armen blijven tegen de borst liggen en worden met de ellebogen vooruit geboren» waarbij de rechter arm gewoonlijk het eerst te voorschijn komt. Het hoofd gaat met zijn rechter afm. door de rechte schuische (soms ook dwarse) afm. van den bekkeningang waarbij de kin op de borst blijft rusten. Voor den bekkenuitgang zet zich het achterhoofd tegen den linker schaambeenstak vast, daarop ontwikkelen zich kin, aangezicht en schedel langs den bilnaad. Zwelling vindt men eventueel op de linker bil en naaste omgeving, bijv. soms zeer sterk aan den balzak. Bij een 2e billigging ligt de rug van het kind naar rechts en dus het heiligbeen en de billen in de rechter bekkenhelft, hetzij geheel ter zijde of meer naar voren of achteren. Hetzelfde mechanisme heeft plaats, waarbij men echter weder rechts in plaats van links en omgekeerd heeft te lezen. Als een afwijking is het te beschouwen, wanneer de, bij het begin der baring, naar achteren geplaatste rug, bij het verder beloop der baring blijft. Men spreekt dan in 't buitenland wel eens van 3e (rechter, linker arm) en 4e (rechter voorste arm) positie, fig. 102, no. 3 en 4. In die gevallen plaatst de linker (rechter) heup zich onder den linker (rechter) schaambeenstak en blijft dus de buik van 't kind bij de'geboorte naar voren en eenigszins naar de voorste vlakte van de binnenzijde der rechter (linker) dij van de moeder gericht. Bij de verdere uitdrijving van den tronk, draait zich de rug soms toch nog plotseling naar voren, dikwijls nadat een of beide armen geboren zijn, en dan op het oogenblik, dat het hoofd door de bekkenholte gaat. Blijkt echter bij den doorgang van het hoofd, het achterhoofd naar achteren gericht, dan gaat de kin van de borst, en zet zich de onderkaak tegen de achtervlakte der symphysis, de hals komt onder den schaambeenboog en daarop ontwikkelen zich achterhoofd, schedel, voorhoofd en aangezicht langs den bilnaad. Somtijds draait bij de uitdrijving van den tronk, de rug, 150 bij een lste billigging, van links en voren naar rechts en voren, en bij een 2e ligging omgekeerd. Ook bij een billigging behoort vooral in het ontslu.üngstijdperk „een hoed vol geduld". Vooral verhoede men zoo mogelijk het te gauw springen van de blaas, kalmeere de vrouw, verbiede haar in 't begin het persen — om tijd te winnen voor het zich behoorlijk kunnen uitzetten der weeke deelen — opdat, wanneer het vocht loopt en het bekken geboren wordt, er alle ruimte zij voor het grooter, harder hoofd, om spoedig te volgen en te kunnen ademen, wijl maar al te vaak de navelstreng bij deze geboorte bij het volgen van het hoofd als grooter deel in de knel komt en het kind niet langer dan eenige minuten zulk een opheffing van den moederlijken bloedtoevoer zou kunnen verdragen. Men bereide bij een billigging der vrouw een dwarsbed en late haar hare krachten sparen, ook nog nadat de blaas gebroken en de stuit tamelijk gemakkelijk geboren wordt^ tot het oogenblik dat het hoofd moet komen. Men vermijde het trekken aan het kind en zorge dat de vrouw gemakkelijk ligt. Zoolang de romp geboren wordt, onderstjeune men de geboren wordende deelen met de hand of een lauwwarme handdoek; als de navel geboren is, make men wat ruimte voor de streng en hale haar wat uit; de armen moeten gekruist met de borst geboren worden, anders ontwikkele men eerst den achtersten opkruipend langs schouder tot elleboog, het kind daarbij in de hoogte houdend, en dan den voorsten. Het vermijden van vroegtijdig trekken dient juist om te voorkomen dat de armen opstaand met het hoofd geboren zouden worden. Zijn nu de armen geboren, dan haalt men de moeder wat meer naar den rand van 't dwarsbed, brengt een of twee vingers van de linker (of rechter) hand in den mond van het kind, dat men met de buikvlakte op den linker (of rechter) arm laat rusten of rijden, slaat de vingers der rechter (linker) hand haakvormig over de schouders, drukt nu met de eenehand op den processus alveolaris der onderkaak, trekt gelijktijdig met de andere krachtig aan den nek en haalt zóó, terwijl men den tronk in de hoogte heft, het hoofd uit. Mocht deze handgreep van Mauriceau-Smellie-Veit mislukken, dan kan men den Praagschen handgreep beproeven. Men brengt de vingers der eene hand haakvormig over de voeten; nu trekt men met de over de schouders geplaatste hand krachtig het hoofd naar omlaag, en brengt terzelfder tijd den tronk van het kind snel in de hoogte en met de rugvlakte tot aan den buik der vrouw, zoodat de voeten bijna 3/4 van een cirkel beschrijven. 151 Na ».' No. 2. Fig. 104, Na 1—3. Geboorte bij voètligging. 152 No. 1. No. 2. Fig. 105, No. 1—4. Dwarsligging, rug vóór. No, 1 en 4: lste, No. 2 en 3: 2e dwarsligging, lste ondersoort. 153 No. 1. No. 2. No. 3. No. 4. Fig. 106, No. 1—4. Dwarsligging, buik vóór. No. 1 en 4: lste, Nol, 2 en 3: 2de dwarsligging, 12e ondersoort. 154 Zeer doelmatig kan de ontwikkeling van het hoofd worden ondersteund door een, desnoods zeer krachtige, uitwendige drukking op het hoofd. Bij moeilijkheid schuive men het kind wat terug in 't bekken, voor men verder gaat. Blijft de kin naar voren staan, dan kan men die trachten naar achteren te draaien of anders den Praagschen handgreep volvoeren met den buik naar voren. Bij een voetligging gaat alles analoog (fig. 104, no. 1—3), zoodra het bekken doorsnijdt. Ligt de rug oorspronkelijk naar achteren, dan draait hij meestal eerst na de gedeeltelijke uitdrijving van den tronk naar voren. Bij een onvolkomen voetligging levert de uithaling van het kind geen bijzondere moeilijkheden op. Men trekt, zoodra er plaats is, met beide handen aan het been, en als de heupen beginnen in te snijden, plaatst men den vinger haakvormig in de liesplooi van het omgeslagen been en trekt. Zijn de billen ontwikkeld, dan komt dat been van zelf naar buiten. Bij bekkenliggingen hale men steeds een arts, zooveel mogelijk spoedig en vóór het breken der vruchtblaas. Het nakomend hoofd vereischt soms, bij afwijken en vastzetten van de kin, tang, stompe haak etc, vooral bij vernauwde bekkens. C. Dwarsligging. De dwarsligging komt vrij menigvuldig voor (1 op 120— 180 verlossingen); het kind kan in die ligging onmogelijk door het bekken worden gedreven. De oorzaken zijn: een zeer bewegelijke ligging van het kind in eene ruime baarmoeder, meest bij meervoudige zwangerschap, veel vruchtwater, bekkenvernauwing, tweelingzwangerschap, placenta praevia, gezwellen der baarmoeder. Die afwijkingen komen intusschen ook voor zonder dwarsligging. Het kind ligt niet precies dwars, maar dikwijls scheef, zoodat in den regel een schouder voorligt (scheefligging, schouderligging). Bij eenig verzuim van hulp inroepen zakt een arm bij het vliesbreken uit baarmoeder en scheede en geeft aanleiding tot verwaarloosde dwarsligging, die soms veel moeite geeft met terugbrengen van den arm en kindskeering. Ligt het hoofd links: le dwarsligging, enz. Aldus: (fig. 104 en 105). 155 le dwarsligging, ;le ondersoort: rug vóór (Ier. schouderl.) hoofd links. (2e „ : „ achter (le 1. „ ) 2 e dwarsligging, ;le „ : „ vóór (2e 1. „ ) h o o f d 1 i n ks. )2e „ : „ achter (2e r. „ ) Men noemt dan le dwarsligging, le onderligging, ook le rechter schouderligging, enz. omdat de schouder voorligt, die aan okselholte, ribben, schouderblad sleutelbeen bij onderzoek herkend wordt. Uit de plaatsing van het schouderblad, van de werveldoorns en het sleutelbeen, herkent men de ligging van den rug. Een hand (rustige vingers of grijpend) of voet (meest stampend bij aanraking) in den baarmoedermond, onderkent men gemakkelijk; bij een arm voelt men welken, aan het bieden der hand. De dwarsligging moet in een lengteligging veranderen, wil het kind ongedeerd door het bekken komen. Zelfkeering is mogelijk, dan echter meest vóór 't afloopen van 't vruchtwater; door leggen op de zij, waarheen het hoofd van den bekkeningang is afgeweken, wordt die bevorderd; ondersteuning daarvan door uitwendige handgrepen. Zelfontw ikkeling heeft, bij verwaarloozing, somtijds plaats, met slechten afloop voor 't kind, dat gekromd en dubbel gevouwen moet worden uitgedreven. Daarop mag nimmer gerekend worden. Integendeel, men stelle den arts in de gelegenheid vóór het breken der vliezen aanwezig te zijn, opdat hij, tegelijk met het kunstmatig breken daarvan, het kind kunne keeren op knie of voet en uithalen. Is er geen enkele aanwijzing tot haast, is de baarmoeder nog slechts zeer weinig (1 vinger) ontsloten, dan keeren velen bij voorkeur door gecombineerde in- en uitwendige handgrepen op het hoofd, volgens de methoden van Braxton Hicks, d'Outrepont of Siegemundin-Busch. HOOFDSTUK XXIII. OVER DEN NAVEL VAN 'T KIND. VERZORGEN, AFVALLEN. OMSTRENGELING VAN DEN HALS. SCHIJNDOOD. Na de geboorte van 't kind legt men, 2 a 3 vingers van den buik, met een sterk, middeldik veterbandje, 2 knoopen in de streng, op 2 vingerbreedten afstand, en knipt daartusschen de navelstreng door; men heeft bij de geboorte van 't hoofd dadelijk op te letten of de streng om den hals is gesnoerd en het kind blauw is; het verste langste moederlijk eind wordt dan wat aangehaald, het kind vari de streng bevrijd, zelfs laat men, als het kind zeer blauw (cyanotisch) is, voor het afbinden, wel enkele druppels bloed uit het kindseind afloopen, voor men den knoop sterk toehaalt en knipt dan in de streng vóór 't dichtknoopen. Daarna wordt de navelstreng, gehuld in een stukje linnen met olie en een gaatje in 't midden, op de linkerzijde van het kind gelegd en met een droog lapje en navelbandje verbonden. Men kijke steeds nog eens een keer, of de knoop wel goed sluit. In den laatsten tijd is het geolied lapje vervangen door een laagje boorwatten, waarover een dubbel stukje steriel gaas; daarna het navelbandje om het lijf. In de streng ziet men behalve ware knoopen, ,bij lange strengen en strengeling bijv., valsche knoopen, ophooping van gelei in de streng. Het gebeurt wel, dat het navelstrengeindje, eiken dag van schoone boorwatten voorzien, na eenige dagen op tijd afvalt, doch dat het naveltje blijkt te sterk uit te puilen en een navelbreukje bestaat. Dat is lastig met verbandjes te verhelpen, bij de groote bewegelijkheid en uit zindelijkheidsoverwegingen; men naait soms een halve bol-vormige kurk tusschen linnen en legt die er tegen bij 'i bolle eind; het best is nog wellicht een door den arts gelegd navelhechtpleisterverband. Loopt vóór de geboorte reeds veel zwart kindsoek af, dan is er suspice over schijndood; bij de geboorte klopt het hartje nog (140 per minuut) wel flauw, doch het kind ademt 157 niet; men probeert: vinger in den mond, tikje op de billen, besprenkelen met koud water; zoo dat niet helpt, indompelen beurtelings in een emmer kamer-koud en een emmer bloedwarm water (37° Celsius, 29° Rèaumier, 98° Fahrenheit ongeveer; niet te heet, probeeren met de hand, flink omroeren!) Helpt dat ook niet en is het kind niet „blauw-" doch (erger) zoogenaamd „bleek-"schijndood, dan probeere men kunstmatige ademhaling volgens Marshall Hall of Schultze. Bij de laatste veel gevolgde methode vat men, wijdbeens staande, het kind van achteren bij de schouders aan, en slingert het naar achter boven zijn hoofd (uitademing) en naar beneden tusschen zijn beenen (inademing) niet te snel, rhythmisch, telkens een oogenblikje tusschen elke beweging pauzeerend. De methode van Marshall Hall, afwisselend wentelen op buik en zijde, is zeer geschikt om vreemde stoffen uit de luchtwegen te verwijderen. Men zette zijn pogingen geruimen tijd voort (soms uren), wikkele bij succes het kind in warme dekens, zonder knellende banden, en geve theelepeltjes warm suikerwater, zoo noodig met een weinig koffie, goed toeziend, of het kind goed slikt. HOOFDSTUK XXIV. BLOEDINGEN BIJ GEBOORTE VAN KIND EN NAGEBOORTE, BAARMOEDER-RUPTUUR EN OMSTULPING, INSCHEURING VAN BAARMOEDERMOND, SCHEEDE EN BILNAAD, VERTRAAGDE BLAASSPRONG, EKLAMPSIE. Baarmoederscheur (ruptuur) is een ongelukkig baringsaccident, dat zich aankondigt door een bloeding uit de genitalia, ophouden der weeën, onmacht, ademnood. Oorzaak: overmatige uitzetting van het benedendeel der baarmoeder, bij vernauwd bekken, dwarsligging, vernauwing van baarmoedermond en scheede, ziekelijke veranderingen van den uterus. De geboorte kan niet haar natuurlijk verloop hebben. Vrucht en placenta moeten dadelijk uitgehaald worden langs den natuurlijken weg of operatief. De dreigende scheuring laat zich behalve uit angst, onrust en zekere aanvankelijke pijnlijkheid der barende, bij uitwendig onderzoek, herkennen aan het blaasvormig uitgerekt onderste uterussegment beneden den ring van Bandl; ziet men dat, dan beëindige men onmiddellijk kunstmatig de verlossing (bekkenvernauwing, dwarsligging, groot kind, waterhoofd!) De omstulping der baarmoeder kan ook een sterke bloeding veroorzaken; oorzaak partus praecipitatis (te plotselinge verlossing), trekken aan de navelstreng en sterk meepersen door de barende; de placenta kan nog aangehecht zijn aan den uterus of los. Men legge het bekken wat hooger en hale onverwijld den arts, opdat deze den uterus binnenbrenge enz.; inmiddels kan het onvolkomen of volkomen omgestulpte uitgezakte deel bedekt worden met omslagen van steriel gaas, gedoopt in lauw boor- of salicylwater. Aderknoopen (varices) aan de uitwendige genitalia kunnen gedurende de geboorte bersten; men trachte de bloedingen door aandrukken van steriele Bruns' watten te stelpen. Is de varix belangrijk, dan laat men patiënte de bevalling afwachten in een ziekenhuis, waar doorloopend geneeskundige hulp bij de hand is. 159 Inscheuringen van baarmoedermond, scheede, bilnaad komen vooral bij eerstbarenden voor; evenzoo ontstaan dikwijls aan beide zijden van de pisbuisopening bloedende scheuren. Een en ander geeft meermalen aanleiding tot hechtingen, speciaal ook aan den bilnaad niet te verzuimen. Een te taaie vochtblaas springt niet tijdig, toont zich soms in de rima, moet door den deskundige worden gebroken door vingernagel of breinaald, op geleide van den vinger; deze breinaald moet eerst 10 min. gekookt en in 't zelfde water afgekoeld zijn. Wankleurig en onwelriekend vruchtwater wijst op een doode vrucht. Te weinig vruchtwater, minder dan i/2—2 Liter, is even onaangenaam als te vroeg afloopen (droge partus); te veel geeft benauwdheid, urine-bezwaren, bewegelijkheid en scheefligging der vrucht, weeënzwakte, enz. Bloedingen in de nageboorteperiode kunnen, indien niet door scheuringen ontstaan, bestreden worden door, na placenta-uitdrijving volgens Credé, den uterus eenige oogenblikken vast te houden of bij verslapping weer te masseeren, samen te drukken, koude omslagen, ergotine-injectie onderhuidsch tamponnade. Eklampsie of stuipen gedurende de zwangerschap of, meest, de baring, speciaal den eersten keer. treden öf voorafgegaan door angst en hoofdpijn öf plotseling op: de barende wordt bleek, krijgt stuiptrekkingen aan gezicht en armen en verliest tenslotte ook de vrije wilsbestemming over de beenen, zij wordt blauw en opgezet in 't gezicht, bewusteloos. Men diene chloroform toe, beëindige snel den partus en trachte door inwikkeling in een nat laken en bedekking door dekens een krachtig zweeten op te wekken, tevens door warme kruidentheeën de pisafdrijving bevorderend, in den zin van de Traube-Rosensteinsche theorie omtrent het ontstaan der eklamDsie door terughouding in 't bloed van toxische stoffen. Eklampsie komt niet zeer veelvuldig voor: 1 a 2 op 1000 verlossingen (Simon Thomas). HOOFDSTUK XXV. KUNSTBEWERKINGEN. Deze hebben een schrikwekkender naam dan zij verdienen: zachtzinnig-, doch vastberaden en op tijd, antiseptisch en nu en dan met behulp van narcose verricht, behoeven zij geen vrees te verwekken. De dikwijls zoo snelle en prachtige resultaten stemden reeds menige kraamvrouw dankbaar: Zij zijn: / a. kunstmatig verwijden van den baarl moedermond; A. Voorbereidend ] b. breken der vliezen; f c. terugbrengen van de navelstreng; ■ J '. \ d. keering. / a. uithaling met de handen (al of \ niet na keering) ; B. Kindsverw ij derend \ b. tang; / c. uithaling na perforatie; ' d. uithaling door keizersnede. C PlflfpntüvcrwiiflprpnH } a. uitknijpen (credé); v>. 1 lacenta-verwijderend j b extractie met de hand. A.a. Hel verwijden van den baarmoedermond geschiedt langzaam door een bougie of laminaria-stift, met Hegar's dilatatoria van klimmend kaliber, hard gummi of metaalstaafjes, met de vingers, met tangachtige dilatatoria, en 't snelst, bijv. bij eklampsie en dergelijke, met schaar of mes, waarvan de punten stomp (afgerond) zijn. Antisepsis. A.b. Het breken der vliezen is reeds besproken. A.c. Het terugbrengen van de uitgezakte navelstreng geschiedt door ze op de toppen der vingers (of met repositorium van Carl Braun of Simon Thomas) zacht naar boven bijv. langs het hoofd terug te brengen of aan een beentje op te hangen; sommigen doen dat in knie-elleboogligging (fig. 107, no. 2) en met de rechter hand, als de streng rechts is uitgezakt, en omgekeerd. 161 No. 1. No. 2. Fig. 107, No. 1 en 2 No. 1. Dwarsbed. No. 2. Navelstrengreposiüe in knie-elleboogligging. 11 162 A.d. De keering geschiedt: a. a. Op het hoofd ( ^ op het bekkenuiteinde , . ..r , , , , < bbb. op de knie b. b. Niet op het hoofd { ccc 0£ den voet De keering geschiedt dikwijls op het dwarsbed (fig. 107r no. 1) en 't liefst als de vochtblaas staat, bij volkomen ontsluiting, het water brekend en met de rechter of linker hand ingaand, naar de ligging der vrucht; alleen bij dwarsligging met den buik naar voren, wordt nog wel eens in zijligging gekeerd. De keering op het hoofd bespraken wij reeds bij de dwarsligging. Ze geschiedt: 1. Door uitwendige handgrepen en ligging op de zijde waarheen het hoofd afwijkt, met de eene hand het bekken omhoog, met de andere het hoofd benedenwaarts drijvend. 2. Door gecombineerde in- en uitwendige handgrepen, volgens Braxton Hicks, door, bij geringe ontsluiting, met 1 a 2 vingers den voorliggenden schouder in de richting der voeten te schuiven, met de hand uitwendig, gelijktijdig het hoofd naar den bekkeningang drijvend of, bij genoegzame ontsluiting, volgens Bus ch-S i e ge m u n d i n, door het daar van binnen uit vast te houden, pf, volgenis d'Outrepont, door alsdan van binnen uit met de hand den schouder weg te schuiven. De keering op het hoofd geschiedt alleen als de vochtblaas staat, er geen deel vast zit in den bekkeningang en er tijd genoeg is, met het oog op den toestand der kraamvrouw, daar men anders niet kan wachten tot het hoofd door weeën indaalt en dan nog met de tang uitgehaald wordt. Bij scheefligging van de vrucht of van het kinderhoofd en zelfs soms bij dwarsliggingen is de keering op het hoofd (fig. 108, no. 2), wegschuiven van andere deelen, vastgrijpen en houden van 't hoofd in de juiste positie in den bekkeningang, ook voor 't leven van 't kind, soms wel zoo recommandabel als een maar eenigszins moeielijke keering op den voet; dwarsbed, invoeren linke rhand als kindshoofd rechts ligt en omgekeerd. De keering op het bekkenuiteinde kan zoowel bij hoofd- als dwarsligging geschieden, insgelijks door uitwendige of gecombineerde in- en uitwendige handgrepen, op analoge wijze als zooeven beschreven, door in 't eerste geval uitwendig het hoofd te verplaatsen, in 't tweede geval door uit- en inwendig, mede volgens Braxton Hicks, den voorliggenden schouder van de voetrichting af weg te schuiven. De keering op de billen geschiedt, bij verzuimde 163 dwarsligging bijv. als men geen voet of knie bereiken kan en niet tot kindsverkleining overgaat. Men plaatst den vinger haakvormig tegen bilnaad of in anus, soms met behulp van stompen haak in liesplooi. Bij keering op den voet, als er genoegzaam ontsluiting is. No. 1. No. 2. Fig. 108, No. 1 en 2 No. 1. Invoering hand bij keering op bekkenuiteinde, enz. No. 2. Keering op het hoofd. a. bij vruchtwater, gewoon, b. zonder vruchtwater, in narcose, invoering hand, ongelijknamig met de moederzijde waarin de kindsvoeten liggen. 1. Bij hoofdligging (fig. 109, no. 1—4): Dwarsbed. De hand klimt met de rugvlakte voorzichtig langs den bekkenkant tot het voetje, gelijknamig met den voorsten schouder, op, haalt het af en extraheert het kind als bij stuitligging beschreven (fig. 110, no. 1—4). N.B. Bij elke keering op hoofd, bekken, voeten of knie, waartoe een deel van of de geheele 164 No. 1. No. 2. No. 3. No. 4. Fig. 109, No. 1—4. Keering op de voeten bij hoofdligging. 1*65 No. 1. No. 2. Fig. 110, No. 1—4. Extractie na keering op de voeten. 166 '<.y No. 1. No. 2. Fig. 111, No. 1 en 2. Ontwikkeling van het hoofd bij geboren romp. 167 Na Z No. 4. Fig. 112, Na 1—4. Keering bij dwarsligging en uitgezakten arm. Na 1 en 2 rug voor. No. 3 en 4 rug achter. 168 hand inwendig- wordt ingevoerd, moet de uitwendige hand, op den buikdermoedergeplaatst, medewerken aan het doel en controleeren.. Bij de uithaling van het kind denke men aan den Mauriceau-Smellie-Veitschen handgreep (fig. 111, no. 2), of den P r a g e r en vergete niet afwijking van de kin naar boven tegen te gaan, door met den vinger in den mond (fig. 111, no. 1), de kin af te halen, eventueel in de goede afwijking te draaien, bij moeite even pauzeerend om den rug even terug naar binnen te schuiven. Simon Thomas beval in 1886 met warmte aan de keering op de knie, op dezelfde wijze geschiedend als die op den voet, wegens gemakkelijker te bereiken aanvattingsdeel en gemakkelijker oriënteeren en kracht aanwenden. Nog een enkel woord over keering bij dwarsligging met uitgezakten arm. De arm gaat zelden gemakkelijk terug. Bevestig er een bandje aan. Klem met de hand langs den arm en tracht een knie of voetje te bereiken, en op de bekende wijze te keeren; de arm wijkt daarbij in den uterus terug; indien echter niet, dan in narcose (fig. 112, no. 1—4). HOOFDSTUK XXVI. TANO. PERFORATIE. KEIZERSNEDE. PLACENTA-EXTRACTIE. Den stompen haak hebben wij reeds genoemd; hij is een krachtdadig en vaak schadend werktuig, dat, geslagen in de liesplooi, ter uithaling bij billigging soms noodig is. De tang is een werktuig met twee metalen armen, die elkaar kruisen; handvatsels, gevensterde lepels en slot (fig. 116, no. 1—8). Het meest is hier in gebruik de tang van N a e g e 1 e, (fig. 113), voor de asepsis geheel uit metaal, met hoofdkromming en bekkenkromming. De tang dient als weeënbevorderend en trekkend werktuig. De trekkingen (tractiën) zijn: a. proef tra ctie's, na het aanleggen en sluiten der lepels. b. rustige of staande tra ctie's, gelijkmatig. c. wrikkende tractie's, heen en weer. d. draaiende tractie's, roteerend. Vóór het gebruik is het hoogst wenschelijk; /. dat er genoeg ontsluiting is voor het hoofd; 2. dat dit in het bekken is ingedaald; 3. dat de vliezen zijn gebroken. De tang wordt aangelegd aan het eerst- of nakomend hoofd; zij wordt 10 min. gekookt en lauwwarm aangewend. Getrokken wordt in de richting van de bekkenas, gewoonlijk eerst handvatsels laag, dan allengs hoog (lichten van de tang). De bekkeningangstang van T a r n i e r wordt gebruikt om het hoofd, wanneer het nog niet recht vast staat in den bekkeningang, beter in de bekkenas te kunnen trekken. De lengte der lepels is circa 23 cM. bij de gewone tang van Naegele, de grootste breedte 41 mM. Men vat de bladen van de tang aan als een schrijfpen, eerst het linker dan het rechter invoerend, met de rechter (linker) hand tot gids; van deze hand rust de duim van buiten tegen de lies, 2 vingers gaan naar binnen tot voorliggend deel en baarmoederwand. Sluit het slot, dan vat de rechter hand de tang beneden, de linker van boven over de handvatsels, er wordt een proeftractie gedaan en, als de tang 170 niet afglijdt (gevoel alsof zij langer wordt), gestadig getrokken. De tang wordt in de dwarse afm. aangelegd; soms, bijv. tot liggingsverbetering, in de schuinsche, waarbij zij draait in de dwarse. Indicatie's tot tang aanleggen kunnen zijn: 1. lichte bekken-of scheedevernauwing en ingedaald hoofd; 2. trage weeën of weeënzwakte; 3. bloeding en kwetsing, die spoed-terminatie vereischen; 4. voortgezette scheeve houding van kinderschedel en aangezicht, voorhoofdsligging, schedelligging met voorhoofd naar voren en naar de bekkenzijde gericht, aangezichtsliggingen met voorhoofd naar achteren of naar ter zijde gericht; 5. voorliggen van 1 of 2 extremiteiten naast het hoofd; 6. om het nakomend hoofd, zoo noodig, te helpen ontwikkelen ; 7. hinderende schedelgezwellen van het kind; 8. afscheuren navelstreng; 9. harttonen minder dan 100, of 100 en zwakker worden, bij 't kind; 10. voortgezette navelstreng-uitzakking (de streng wordt hierbij voorzichtig op de tang gelegd). (Zie verder fig. 113, 114, 115). De perforatie geschiedt gewoonlijk met de schaar van Blot, op geleide van den vinger; de extractie daarna met de cephalotribe, waarvan een blad in den geopenden schedel en een ander van buiten tegen dezen aan geschroefd wordt; ook wordt de extractie met den scherpen haak ondersteund (fig. 117, no. 1—4). De schedel wordt door een tang van beenstukjes en door inspuiten van water door en omroeren met een catheter van de hersenen bevrijd vóór de extractie. De perforatie wordt soms onvermijdelijk bij absoluut of relatief te grooten schedel (speciaal ook bij waterhoofd), bij nauwte van het bekken, bij voortgezet ongunstige ligging van den schedel enz. Zij geschiedt door een naad bij schedelligging, door voorhoofd of voorhoofdsnaad bij aangezichtsligging, in een der zijdelingsche fontanellen of tusschen atlas en achterhoofdsbeen bij nakomend hoofd. Embryotomie, geheele verkleining van het kind ingeleid door decapitatie, onthoofding met den decapitatiehaak, is soms onvermijdelijk bij dwarsligging, waar keering noch zelfontwikkeling meer mogelijk is. De Keizersnede wordt gedaan, als de bekkenafmetingen zoo klein zijn, dat op geen andere wijze de verlossing mogelijk is. De buikwand en baarmoeder worden geopend en 171 Na 1. Na 2. Fig. 113, Na 1 en 2. Aanlegging van de tang. 1. Linker blad. 2 Rechter blad. 172 na de operatie gehecht; de resultaten bij de moderne asepsis zijn vrij gunstig (68 o/0 herstel, Dührssen). De placenta-extractie geschiedt als natuur of expressie, volgens Credé, niet helpen. Volgens Credé omvatte men den bodem der baarmoeder zooveel mogelijk met de volle hand (desnoods met beide handen), wekke, door wrijving, No. 1. Fig. 114, No. 1 en 2. Extractie met de tang („lichten" in No. 2)„ 173 samentrekking op, drukke dan de baarmoeder in de richting van de uitholling van het sacrum eenigszins naar beneden en knijpe ze stevig samen. Voor de extractie voere men, terwijl de eene hand de streng wat spant, de andere hand in den uterus en pelle de placenta voorzichtig van den uteruswand los (fig. 118, no. 1—3). No. 1. Fig. 115, No. 1 en 2. Aanlegging van de tang bij nakomend hoofd. 174 No. 1. No. 2. Na 3. No. 4. Na 5. No. 6. No. 7. No. & Fig. 116, Na 1—8. Verschillende tangen. 1. Volgens Levret met slot. 2. Naar Osilander. 3 en 4. Naar Weiszbrod. 5_ Naar Smellie. 6. Naar Siebald. 7. Naar Brüninghausen. 8. Naar Von Bör_ 175 Fig. 117, No. 1—4. Perforatie. Aanboring van den kindsschedel. 176 No. 1. Fig. 118, Na 1—3. Verlossing bij voorliggende placenta. Na 1 stelt voor het vroeger besproken ingrijpen bij bloeding gedurende den partus door eene placenta praevia centralis of lateralis. Is na rust en tamponnade wat ontsluiting ontstaan, dan trachtte men door gecombineerde in- en uitwendige handgrepen een voetje te vatten en af te halen, waarna de baarmoeder door dij of stuit getamponneerd is. Slaagt men hierin niet en is speciaal bij den centralen vorm dan de bloeding na vliesbreking niet opgehouden, dan tamponneere men verder tot volkomen ontsluiting, keere of appliceere tang, indien in dien tusschentijd het hoofd genoegzaam is ingedaald. No. 3. Eenvoudige extractie van de placenta. No. 2. Krampachtige samensnoering van de baarmoeder, waarvan men het ophouden moet afwachten of bevorderen door lauwwarme vochtige omslagen, narcotica, vóór uitgehaald wordt. VIJFDE AFDEELING. Normaal en abnormaal kraambéd. De jonggeborene. HOOFDSTUK XXVII. HET NORMALE KRAAMBED. Terstond na de baring voelt de vrouw zich als herboren. Soms treedt een kleine huivering zonder beteekenis in, doch weldra breekt, meestal gedurende den spoedig intredenden slaap, het kraam zweet uit; die neiging tot zweeten duurt eenige dagen. In de eerste 12 uren van het kraambed klimt de temperatuur wat^ daalt dan in de daaropvolgende uren en bereikt 24 uren na de baring haar laagsten stand, om dan weder te klimmen. Des avonds is de temperatuur gewoonlijk hooger dan des morgens, maar het verschil is gering (37.2° a 38.2° C.; Winckel). De temperatuur klimt meestal met toenemende zogafscheiding, maar in den regel niet meer dan 0.5° C. en daalt zoodra deze in geregelden gang is. De eetlust is wat verminderd, de dorst vermeerderd, de urine-afscheiding ruimer. De baarmoeder begint thans aan haar involutie-proces, terugkeeren tot den norm; eerst na verloop van 4—6 weken heeft de portio ongeveer haar vroegeren vorm herkregen. In het kraambed heeft een licht bloedige (sero-sanguinolente) uitvloeiing plaats, 1 och ia, kraamzuivering; deze wordt met 3 a 4 dagen lichter van kleur en houdt met circa 3 weken geheel op. Het zog, dat zich de eerste 3 a 4 dagen ontlast (colos-. trum) is geelachtig en dik en wordt daarna gewoon. Circa' 12 178 300 gram wordt dagelijks afgescheiden met 89 o/o water, 6 °/o suiker, 15°/o caseïne, 3.3% vet en 0.2 °/o zouten. Het kind krijgt na eenige uren de borst, gaat het nog niet, dan enkele theelepeltjes (steeds verschil!) lauw suikerwater, daarna de borst. De eerste dagen ontlast het kind zwart kindspek, kort daarop volgt gele ontlasting. Het wordt evenals de moeder dagelijks gereinigd; de moederlijke genitalia worden met lauw water en daarna met s a 1 i c y 1- of boorwater uitwendig gewasschen, minstens eenmaal per dag; sommigen nemen 0.1 o/o sublimaat (niet te vaak dit; vergif!). Het naveltje van het kind wordt iederen dag van een versch laagje boorwatten voorzien. Heeft de moeder geen zog, dan bedekke men de borst met een dun laagje watten met het aloude kleine laagje kamferpoejder en geve het kind alle 2 tot 3 uur de zuigflesch, met dop, gevuld met 1 deel koemelk en 2 tot 3 deelen water, beide gekookt, zoo noodig met een theelepeltje melksuiker, tot nader order. Het kind vermindert de eerste dagen 12Ó gram per dag in gewicht, klimt daarna van den 3en tot den lOen dag tot den norm, en neemt dan gedurende de le maand 35 .gram per dag toe, later allengs minder, de 6e maand 17 gr. De kraamvrouw ligt 3 dagen op den rug, 9—10—14 dagen te bed, eet gewone, echter eerst wat zachte kost; rijst met melk, boter en suiker en een eitie op zijn tijd, worden beschouwd als goed voor 't zog te zijn. Indien gezoogd wordt, geen alcohol; indien niet, dan alleen als de arts dat noodig acht. HOOFDSTUK XXVIII. HET ABNORMALE KRAAMBED. Abnormaal zijn in 't kraambed: A Belangrijke bloedarmoede, anaemie, hydraemie, die door voedend diëet, biefstuk, kleine quanta rooden wijn, fnssche lucht en rust dikwijls verholpen wordt. B. Oedeem (waterzucht) van de beenen, waarbij elastische windsels, horizontale ligging, aromatische omslagen pis- en zweetafdrijvende middelen van dienst zijn. C. Var i ces (spataderen), waartegen elastische kousen of windsels helpen. D. Hardnekkige darmverstopping, die door Hunyadi Janos, (nuchter, wijnglas), ricinus-olie of cascara-tabletten en vruchtrijk diëet wordt bestreden. E. Ischurie, slecht wateren als gevolg nog van drukking op de urethra; catheter van den arts. F. Ontsteking van de wonden aan den ingang der scheede en het scheedegedeelte, in de diepte voortgrijpend parametritis (ontsteking naast de baarmoeder), phlegmone pel vis, bekkencelweefselontsteking, phlegmasia alba dolen s, dik, pijnlijk en hard worden der beenen, peritonitis, buikvlies-ontsteking, enz. Al die ontstekingen van de baringswonden of van hare omgeving, leidend tot pyaemie (etterkoorts), septichaemie (bloedbederfskoorts), met deliria (ylen) mania puerperalis (kraamvrouwenwaanzin), tetanus, berusten op infectie en werden vroeger gezamenlijk kraamvrouwenkoorts genoemd Vóór men voor strenge antisepsis in de kraaminrichtingen bij de artsen, vroedvrouwen, studenten en kraamvrouwen zorgde was de sterfte aan die ziekte soms vreeselijk. En nog heden' moet alles blijvend aangewend worden om al wat zweemt naar besmetting, van de kraamvrouw af te houden. Reinheid in de dubbele mate! Zindelijkheid van handen, bedde- en linnengoed, vervanging van sponzen door Brun's watten, aanwezigheid van boorwater, carbol-, salicyl- of sublimaat water, het 180 eerste voor wassching van oogen, neusje en lichte wonde plekjes van het kind of van de moederborsten, de reiniging der genitalia dagelijks eens met een der drie laatstgenoemde wateren uitwendig, zijn dingen die passen bij de strenge voorzorgsmaatregelen, die de verloskundigen op zich zelf toepassen in 't belang van moeder en kind. Zij, die door kraamvrouwenkoorts worden aangetast, met koude rillingen en hooge koorts, pijn en opzetting van den buik, enz., sterven dikwijls den 4en of 5en, meest niet na den 7en dag. Barker noemt het tijdperk van den 17en—19en dag als critisch; bij verminderen van de hevigheid blijven nog dikwijls chronische (slepende) aandoeningen over. Het spreekt van zelf, dat verloskundigen, die kraamvrouwenkoorts in de praktijk hebben, onmiddellijk de beroepsuitoefening voor eenigen tijd staken. Zijn de lochia niet kwalijkriekend, de temperatuur als boven beschreven, de buik onpijnlijk, het gevoel van welbehagen niet gestoord bij de vrouw, dan zij men gerust. Gelukkig gaat het tegenwoordig meestal goed. G. Behalve door de wondziekten, wordt de kraamvrouw, ook weder omdat zij een verwonde is, nog bedreigd door twee gevaarlijke omstandigheden, die gelukkig slechts zelden voorkomen: lucht in de aderen der baarmoeder en embolie van de longslagader: het eerste kan tijdens of kort na de baring geschieden en collaps en dood veroorzaken. Men vermijde daartoe zooveel mogelijk inspuitingen of zorge dat met het vocht niet veel lucht binnendringe, als gevolg van ongeschikte instrumenten of overhaasting onder den indruk van vloeiing. Wat de embolie betreft, de placentavaten sluiten zich door aderproppen, die bij plotselinge bewegingen, overmatig lachen, tillen, enz. kunnen losraken, en binnen weinige minuten in het rechter hart kunnen geraken en dan onmiddellijk of binnen enkele dagen meestal den dood veroorzaken. Kalmte en rust zijn degelijke voorbehoedmiddelen. Ook de borsten moeten zeer zindelijk gehouden worden met lauw water en boorwater, aangewend na het zoogen, speciaal als er ontvellingen zijn; men kan dan tevens een borsthoedje aanwenden. „Zwerende borsten" zijn een "kruis; begint onverhoopt een borst te kloppen, pijn te doen, rood te worden of op te zetten: zorgen voor ontlasting, ondersteunende waterverbanden, den arte roepen, want ook hier moet spoedig raad worden geschaft. HOOFDSTUK XXIX. DE VOEDING VAN HET KIND. In het vorige hoofdstuk bespraken wij die reeds, voor wat den aanvang ervan betreft. Alleen tegen de 6e maand kan het fleschkind onverdunde koemelk gebruiken; met 5 a 10 maanden kan men het een weinig soep en een half eitje geven, een weinig beschuitpap enz. Bij ongesteldheden raadplege men tijdig den arts. Soms raadt deze, inplaats van met water verdunde melk, een door een zindelijk doekje gezegen, versch bereid afkooksel (van 1 lepel op 1 liter) havergort met wat suiker bij verstopping, en Alkmaarsche gort of rijst bij diarrhee. Het kind worde luchtig gekleed en dagelijks in lauw water gebaad of gewasschen. Niet wiegen, 's nachts liever niet voeden (overdag op vaste tijden, alle 2a 3 uur); flesschen en spenen tegen elkaar zeer zindelijk houden; flesch wat lauw; niet spelen met de flesch; zoo min mogelijk suikerspeentjes, geen dotjes. Het kind moet niet in de zon liggen of kijken, doch met den rug naar 1 of het midden van 2 ramen (om niet ischeel te worden). HOOFDSTUK XXX. KINDERONOESTELDHEDEN. Over de ingewandsstoornissen, zich verradend door groote plassen stinkend vocht tegelijk bij dun darmen herhaaldelijk pijnlijke ontlasting van kleinere hoeveelheden bij dikdarm-, braken enz., bij maag-ka tarrh, spraken wij reeds een enkel woord. Gelukkig komen die zaken tegenwoordig bij de meer rationeele voeding ook minder voor. Men raadplege daarbij in 't begin dier ongesteldheden dadelijk den arts, die dan veel beter en met succes kan handelen dan later. Huiduitslag is meestal smetten, roodheid, lichte ontvelling : na het (zachtjes) wasschen met Jauw water, nauwkeurig zacht afdrogen, poederen met fijn rijst- of tarwemeelpoeder. Zwellen de borsten van het kind op, dan bedekke men die met een Priessnitzschen omslag: een dubbel linnen doekje gedrenkt in koel water, bedekt met een stukje guttaperchapapier of Billrothbatist. Meestal gaat die zwelling weer terug; het komt echter voor, dat zij den 5en of 6en dag doorbreekt, men kan het wondje met boorwater-compressen behandelen, het geneest gewoonlijk spoedig. Kinderen die te haastig slikken, lijden dikwijls aan hik; een theelepeltje koud suikerwater of droge melksuiker op de tong, helpt dikwijls. Dan worden kinderen vaak geplaagd door spruw; het slijmvlies van tandvleesch, de lippen, tong en keel zijn rood en bedekt met een allengs aangroeiende witte massa, bestaande uit schimmelachtige woekeringen van de spruwzwammen. Men houdt het mondje eenige malen daags, vooral na het zuigen, ook den tepel, goed schoon met een watje, gedrenkt in 1—2o/o boraxoplossing. Komt er niet spoedig verbetering, dan moet de arts geraadpleegd worden. Over darmstoornissen spraken wij reeds, de ontlasting komt dan dikker, dunner, minder of meer en veel meer dan 4 a 5 maal daags, breiig en geel. Het kind schreit, 183 is onrustig, vermagert. Men neme andere melk, helpt dat niet, dan geen melk, doch tijdelijk rijst- of gortwater, waaraan men bij beterschap allengs weer kleine hoeveelheden melk toevoegt. Duurt verstopping 17 a 20 uur, dan geve men een klein lavementje met een gummiballetje van een paar Engelsch medicinaal ons (2) of 60 gram lauw water of een klein spuitje glycerine. De arts geeft dikwijls een weinig Hufeland's poeder en dergelijke, bestaande uit rhabarber, magnesia en melksuiker. Zoo kan men bij winderigheid af en toe een theelepeltje venkelstroop geven. In het lste kinderjaar komen nog al eens stuipen voor, vooral tusschen de 4e en 12e maand; bij den toestand van groote prikkelbaarheid van het kinderlijk zenuwstelsel in dien tijd geeft de geringste hinder soms aanleiding tot stuipen hier en daar. Zij zijn een reflexverschijnsel, veroorzaakt door zweren (furunkels), maagdarmkatarrhen, verstopping, katarrhen van neus, keel en luchtpijpen, van hersenschudding en -gezwellen, te vast insnoeren (congestie!). Het kind kijkt strak, scheel, verdraait de oogen, krijgt schokken, wordt blauwwit, bewusteloos, komt weer bij; en dat alles herhaalt zich. Men make een lauwwarm bad, zet het kind er in en begiet den rug jmet kamerkoel water; komt het kind bij, dan legt men het in een warm bedje en haalt den arts. Oogontsteking komt hoofdzakelijk in 2 vormen voor: le. de katarrhale lichte vorm, door stof, tocht, schel licht enz.; reinheid, beschutting voor te sterk licht, boorwater, indruppeling van een zwak adstringeerend oogwatertje, door den arts voor te schrijven, helpen daar; 2e. de gonorrhoïsche zware vorm bij besmettelijke scheede-uitvloeiing van de moeder; indien in zoo'n geval het kind niet dadelijk na de geboorte, gelijk in groote kraaminrichtingen, prophylactisch met 1 o/0 nitras argenti wordt ingedruppeld, ontstaan zwelling, ettering en dikwijls spoedig blindheid. Ook worden de kinderen geplaagd door wondroos, een bacteriëele (Fehleisen's micrococcus) ontsteking van de huid, uitgaande soms van de kleinste wondjes, de navelplek, gesmette liezen of oksels, enz. De huid zwelt rood en pijnlijk op, er ontstaat koorts, het kind is zeer onrustig, dorstig, begint te braken, enz. Dadelijk raadplege men den arts, die wellicht door compressen van azijnzure aluinaarde-oplossingen en dergelijke spoedig verlichting kan brengen. Soms leiden de kinderen aan morbus coeruleus, blauwe ziekte; aangeboren hartkwalen, hetzij door engte van de longslagader, hetzij door openblijven van foramen ovale 184 of ductus Botalli of anderszins. De kinderen zijn blauw, benauwd op de borst, koud, ze krijgen stikkingsaanvallen, die telkens het ergste doen vreezen; soms blijven zij leven, doch fleurig worden zij niet. Over de Engelsche ziekte of rhacitis spreken wij thans. Zij tast dikwerf kinderen aan van 1/2 tot 2 jaar en ds een ziekte van de ontwikkeling, waarbij de beenderen kalkarm zijn en geneigd tot doorbuigen, verkrommen. De kinderen boren met het hoofdje in 't kussen, zweeten aan 't achterhoofd, hebben vreemde knobbels aan de polsjes en aanhechtingspunten der ribben; zij worden stil, kribbig, lijden aan diarrhee of verstopping, krijgen kromme beenen, een eigenaardig vierkant opgewelfd voorhoofd, enz. Oorzaak is dikwijls slechte hygiëne: geen lucht, geen licht, geen goed voedsel. Bij de behandeling moet dat verbeterd worden; de huid moet bovendien afgewreven worden met zout water en dergelijke. Het kind slape op zeegras of paardenhaar. De arts regelt het diëet en helpt dikwijls met het bekende voorschrift van Kassowitz; levertraan, die een weinig fosfor bevat. Vroeger nam men veel zijn toevlucht tot een min; daarbij dient echter goed toegekeken te worden, duchtig geïnformeerd en door den medicus onderzocht. AANHANGSEL. HOOFDSTUK XXXI. EENIGE PRACTISCHE WENKEN VOOR DE BEHANDELING EN VERZORGING VAN KRAAMVROUWEN, RAAD BIJ ONVERWACHTE BEVALLING, KUNSTMATIG LEDIGEN DER BLAAS, SCHEEDESPOELINGEN. Nu en dan komt het voor, speciaal bij meerbarenden, dat de zwangere buiten haar huis, op straat, in een openbaar gebouw of vervoermiddel, door snelle overkrachtige weeën wordt overvallen en haar kind, staande of ter nauwernood zittende of liggende, verliest (partus praecipitatus); hierbij scheurt soms de kindsnavel af, de moederlijke bilnaad scheurt, de uterus stulpt zich om, etc. Op de bloedende navelwonde drukke men vast den vinger en laat ijlings een arts halen;, ligt de vrouw op canapé, vloer of bed en is de man niet thuis, dan roepe men een buurman, die den bilnaad steunen en het kindshoofd steunen en licht tegenhouden kan, het kind ontvangen, en de streng op de vorenbeschreven wijze kan afbinden en doorknippen. Wanneer de u r i n e-r e t e n t i e, het urineeren, te lang uitblijft, een ganschen dag bijv., dan dient de catheter injJvoerd. te worden door den arts; een nieuwzilveren instrumentje van circa 15 cM., hol, met een oog (venster) aan de blaas-zijde. Het wordt 10 minuten gekookt, met het water tot lauw afgekoeld, met byroline .(boorglycerineoline in tubus) of boorvaseline bestreken en in rugligging met uitgespreide beenen, met de linkerhand in de uiteengehouden labia ingevoerd. Irrigaties (uitspoelingen) der scheede en baarmoeder geschieden met een irrigator of spoelkan (fig. 119). De irrigator is gemakkelijk te hanteeren, glas in gekromd blik met schaal 1/4—1/2—1 Liter en zwarte gummislang. Het water zij lauw of, bij medisch voorschrift, gehèeL 186 of bijna warm (voorzichtig, eerst probeeren met de hand en goed omroeren!) De canule wordt voor scheede-irrigatie tot op 1/2 of 2/3 vingerlengte zachtkens ingevoerd (± 6 cM.) en heen en terug en heen en weer bewogen onder het inspuiten, bijv. van reinigende of licht- adstringeerende injectie's, gelijk bij witten vloed. Baarmoeder-injectie's zijn door deskundigen te verrichten; de canule wordt op geleide van den vinger, en wakend tegen toetreden van lucht, langzaam in den uterus-mond geschoven en een klein deel der vloeistof lauw warm en onder lagen druk ingespoten. Men laat eerst wat uit de canule wegloopen voor men haar inbrengt en haalt haar uit vóór de irrigator leeg is. Voor lavementen wordt een rectumcanule gebruikt, gewoonlijk van hard caoutchouc of wit been. die enkele centimeter ver ingebracht wordt Men irrigeert 1/9 Liter lauw water met 1 theelepel zout, legt zich een kwartiertje, zoo mogelijk op de linkerzijde, op een kanapé. De canule wordt met zuivere olijf- of amandelolie vóór het inbrengen bevochtigd; men zij dubbel voorzichtig met het inbrengen, in geval van recfumverzweringen. Omslagen kunnen zijn: a. koud. b. lauw. c. warm. d. volgens Priessnitz. e. prikkelend. De eerste kunnen nofir kouder ge¬ maakt worden door opleggen of tusschenvoegen van eenige stukjes ijs of een ijsblaas; onder een ijsblaas, op de huid, altijd eerst een stuk flanel; men kan het linnen of katoen ook doopen in lauw of warm water of voorzien van warme beschuitpap of brei tusschen wat gaas of neteldoek; dat blijft langer warm; brengt men daartusschen wat mosterd of mosterdpoeder met azijn aangemengd, dan heeft men een prikkelenden, dompelt men een doek in koud water en voorziet men dien Fig; 119. Spoelkan voor scheede-irrigatie met anus- en vaginaalcanule. 187 van boven met een drogen, wollen of flanellen doek of een sterk guttaperchapapier of Billroth batist, dan heeft men een Priessnitzschen omslag. Thans rest ons nog een woord over den nooddoop. Wanneer, speciaal bij Katholieken, de deskundige gevaar van sterven opmerkt bij het kind, dan moet hij dat aan de moeder of de ouders mededeelen, opdat geestelijke bijstand kan worden verleend. Is het kind nog niet geboren, dan moet de christelijke deskundige het kind dadelijk ter plaatse doopen, door met de juiste intentie de woorden te spreken: „Ik doop U in den naam der Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes", en telkens, tot drie maal toe, een scheut (stroomend) water, resp. wijwater te brengen op het voorliggend kindsdeel; bij vermoeden op reeds gestorven zijn, wordt de doop conditioneel verricht, met de verandering: „Wanneer gij nog leeft, doop ik U" en wat daar verder volgt. Verklaring van het model der Vrouw. I. De borst- en buikingewanden na wegname van den voorsten borst- en buikwand. 1 Réchter sleutelbeenslagader. 2 Rechter sleutelbeenader. 3 Rechter long. 4 Middenrif (door 't borstvlies bedekt). 5 Ruimte tusschen rechter en linker borstvlies. 6 Rechter leverkwab. 7 Linker leverkwab. 8 Linker sleutelbeenslagader. 9 Rechter sleutelbeenader. 10 Linker long. 11 Hart (door 't borstvlies bedekt). 12 Maag. 13 Galblaas. 14 Dunne darm. 15 Opstijgende dikke darm. 16 Dwarse dikke darm. 17 Neerdalende dikke darm. 18 Urineblaas. II. Het bloedvatenstelsel. 1 Rechter hartkamer. 2 Linker har .kamer. 3 Rechter boezem. 4 Linker boezem. 5 Aorta (groole lichaams-slagader). 6 Bovenste holle ader. 7 Longslagader. 8 De beide linker longaderen. 9 De beide rechter longaderen. 10 Middenrif. 11 Neerdalende aorta. 12 Buikaorta. 13 Onderste holle ader. 14 Leveraderen. 15 Rechter nier. 16 Linker nier. 17 Rechter nisrslagader en ader. 18 Linker nierslagader en ader. 19 Bovenste i ï gewand-slagaderen. 20 Onderste i gewand-slagaderen. 21 Rechter urineleider. 22 Linker urineleider. 23 Rechter hjupslagader. 24 Linker heupslagader. 25 Rechter buitenste heupslagader. 26 Linker buitenste heupslagader. 27 Rechter bekkenpolsslagader. 28 Linker bekkenpolsslagader. 29 Baarmoeder. 30 Rechter eileider. 31 Linker eileider. 32 Rechter tromDetvormior einde v. eileider. 33 Linker tromnetvormio- einde v H eileider. 34 Rechter breede moederband. 35 Linker breede moederband. 36 Rechter ongenoemde ader. 37 Linker ongenoemde ader. 38 Rechter sfeutelbeenslagader. 39 Linker sleutelbeenslagader. 4fl Rerl-Her- irpmunc h .m<»l,','L. 1,-Wl .,„ & r, „„.«^ ader. 41 I inUr nomunc^.nno'nl» t,„l^l.„ ader. 42 Rechter binnenste halsader. 43 Linker binnenste halsader. 44 Kaakslagader. 45 Slaapslagader. 46 Voorhoofdslagader. 47 Kaakader. 48 Slaapader. 49 Voorhoofdader. 50 Armader. 51 Hoof dader. 52 Ader van de schedelbasis. 53 Middelste aderen v. d. voorarm. 54 Opperarmslagader. 55 Spaakbeenslagader. 56 ii''eboogslagader. 189 57 Diepe boog in de handpalm. I 62 Diepe dijslagader. 58 Oppervlakkige boog in de handpalm. 63 Vaatnet aan 't kniegewricht 59 Dijslagader. 60 Groote dijader 61 „ .,' .' 64 Voors e scheenbeen slagader. 65 Slagaderen aan den rug van den . voet III. Spieren van voren. — Ingewanden. Aan de linker lichaamshelft zijn spieren weggenomen om de diepere te doen zien. 1 Voorhoofdspier. 2 Slaapspier. 3 Sluitspier der oogleden. 4 Kleine jukbeenspier. 5 Groote jukbeenspier. 6 Kauwspier. 7 Knikspier. 8 Breede halsspier. 9 Hefspier v. d. bovenlip. 10 Samendrukspier v. d. neus. 11 Hefspier van de bovenlip, en neusvleugelspier. 12 Mondsluitspier. 13 Nedertrekker van de onderlip. 14 Ribbespieren. 15 Sleutelbeenspier. 16 Kleine borstspier. 17 Groote borstspier. 18 Tusschenribspier. 19 Groote voorste zaagspier. 20 Schuine buitenste buikspier. 21 Navel. 22 Scheenscheede van de rechte buikspier. 23 Rechte buikspier. 24 Schuine binnenste buikspier. 25 Paupartsch band. 26 Lieskanaal. 27 Diepe laag der halsspieren. 28 Uitloopers van de breede halsspier. 29 Gedeelte van de Monnikkapspier. 30 Lange pees der tweehoofdige armspier. 31 Deltaspier. 32 Pees van de groote borstspier. 33 Korte kop van de tweehoofdige armspier. 34 Lange kop van de tweehoofdige armspier. 35 Driehoofdige armspier. 36 Lange buitenste spaakbeenspier. 37 Lange groot-zijwaarts beweger van den duim. 38 Strekspier van den wijsvinger. 39 Onderste voorwaartsdraaier van den onderarm. 40 Armspaakbeenspier. 41 Buigspier van den handwortel. 42 Oppervlakkige vingerbuiger. 43 Binnenste efletoogspier. 44 Korte buitenwaartstrekker van den duim. 45 Korte duimbuiger. 46 Pees van de vingerbuigers. 47 Heupbenedenspier. 48 Spanner van het dij- of spieromhulsel. 49 Schaambeen-kamspier. 50 Lange buitenwaarts-beweeer van de dij. 51 KI eermakers pier. 52 Rechte kop van den gemeenschappelijken onderbeen-trekker. 53 Bui'enste kop van den gemeenschappelijken onderbeen-trekker. 54 Binrenste kop van den gemeenschappe'.ijken onderbeen-trekker. 55 Middelste zitspier. 56 Buitenste heupbeenspier. 57 Smalle scheenspier. 58 Strekpees van den rechter onderbeenstrekker. 59 Kuitbeenspier. 60 Voorste scheenbeenspier. 61 Scheenbeen. 62 Knieschijf. 63 Lange strekspier van de teenen. 64 Strekspier van de tweede teen. 65 Voetwortelbanden. 66 Korte strekspier van de teenen. 67 Tweehoofdige kuitspier. 68 Achillescheen. 69 Lange buiger der teenen. 70 Strekscheenen der teenen. 71 Borstbeenspier. 72 Middenrif. Inwendige organen, ingewanden. 73 Strottenhoofd. 74 Schildklier. 75 Luchtpijp. 76 Rechter long. 190 77 Doorsnede der rechter long met! bloedvaten. 78 Bronchiaalvertakking der aderen in de rechter long. 79 Linker longen. 80 Doorsnede door de linker long met bloedvaten. 81 Bronchiaal vertakkingen in de linker long. 82 Rechter hartkamer. 83 Linker hartkamer. 84 Inwendige der rechter hartkamer met de driepuntige klep. 85 Inwendige van de linker hartkamer met de driepuntige klep. 86 Rechter boezem. 87 Linker boezem. 88 Inwendige van den rechter boezem. 89 Aorta. 90 Bovenste holteader. 91 Longslagader. 92 Onderste holteader. 93 Lever (voorste zijde). 94 Lever (doorsnede). 95 Galblaas. 96 Achtervlak der lever. 97 Maag van de voorzijde 98 Binnenvlak van de maag met dej slijmvliesplooien. 99 Inwendig vlak van de maag. 100 12-viiigerige darm. 101 Buikspeekselklier. 102 Achtervlak van de buikspeekselklier. 103 Begin van den 12-vingerigen darm (opengesneden). 104 Milt. 105 Rechter nier. 106 Bloedvaten van de rechter nier. 107 Linker nier. 108 Linker nier (opengesneden om het nierbekken en de pyramiden te zien). 109 Rechter bijnier. 110 Linker bijnier. 111 Urineleider. 112 Lendespier. 113 Dunnedarmlussen. 114 Blinde darm met het wormvormige aanhangsel. 115 Opstijgend deel v. d. dikken darm. 116 Dwars uitloopend deel van den dikken darm. 117 Neerdalend deel van den dikken darm. 118 Einddarm. 119 Baarmoeder. 119« Achtervlak van de baarmoeder. 120 Baarmoederholte. 121 Baarmoederhals., 122 Eileider. 123 Eierstok. 124 Breede moederband. 125 Ronde moederband. 126 Zwangere baarmoeder. 127 Baarmoederholte. 128 Baarmoederwand. 129 Vrucht. 130 Navelsnoer. 131 Moederkoek. 132 Achterste vlak van de zwangere baarmoeder. 133 Scheede. 134 Urineblaas. 135 Inwendige van de urineblaas. 136 Urineblaas. 137 Ondervlak der urineblaas. IV. Spieren van achteren. Van de rechter lichaamshelft zijn de oppervlakkige spieren gedeeltelijk weggenomen. 1 Achterhoofdspier. 2 Slaapspier. 3 Voorhoofdspier. 4 Sluitspier der oogleden. 5 Kauwspier. 6 Hoofdknikken 7 Buigspier van den kop. 8 Buigspier van den hals. 9 Hefspier van 't schouderblad. 10 Monnikskapspier. 11 Bovenste schouderbladspier. 12 Ruitvormige spieren. 13 Onderste schouderbladspier. 14 Delta spier. 15 Kleine ronde armspier. 16 Groote ronde armspier. 17'Driehoofdige armspier. 18 Breede rugspier. 19 Onderste achterste zaagspier. 20 Lange buitenste speekbeenspier. 21 Zeer lange buitenwaarts draaier en buiger van den voorarm. 22 Buitenste elleboogspier. 23 Gemeenschappelijke vingerstrekker. 191 24 Heupbeenkam. [ 33 25 Middelste zitspier. 34 26 Groote zitspier. 35 27 Peervormige spier. I 36 28 Binnenste heupbeenspier. I 37 29 Vierhoofdige dijspier. 38 30 Heiligbeen-zitheenband. 39 31 Buitenste kop van den gemeenschap- 40 pel ijk en onderbeenstrekker. 41 32 Groote binnenwaartschstrekker van de 42 d'j- 43 Halfpeezige spier. Onder scheenbeenspier. Kuitbeenspier. Lange strekker van de teenen. Lange strekspier van de groote teen. Smalle scheenspier. Tweehoofdige scheenspier. Halfpeezige spier. Tweehoofdige kuitbeenspier. Scholspier. Achillespees. V. Geraamte van voren. 2 3 4 5 6 7 Voorhoofdsbeen. Wandbeen. Slaapbeen. Jukbeen. Beenige oogholte. Bovenkaak. Neusbeen. 8 Beenise neusholte. 9 Tanden. 0 Onderkaak. 11 Vijfde halswervel. 12 Zesde halswervel. 13 Zevende halswervel. 14 Eerste borstwervel. 15 Handvat van het borstbeen. 16 Lichaam van het borstbeen. 17 Zwaardvormig verlengsel van het borstbeen. 18 Sleutelbeen. 19 Schouderblad. 20 Ravenbeeksuitsteeksel van 't schouderblad. 21 Eerste rib. 22 Tweede rib. 23 Derde rib. 24 Vierde rib. 25 5e, 26 6e, 27 7e, 28 8e, 29 9e, 30 10e, 31 11e en 32 12e rib. 33 Ribbekraakbeen. 34 12e borstwervel. 35 Eerste lendenwervel. 36 2e, 37 3e, 38 4e, 39 5e lendenwervel. 40 Heiligbeen. 41 Staartbeen. 42 Heupbeen. 43 Heupbeenkam. 44 Zitbeen. 45 Schaambeen. 46 Bovenarmheen. 47 Kop van den bovenarm. 48 Ellepijp. 49 Spaakbeen. 50 Handwortelbeentjes. 51 Midden handsbeen. 52 Vingerkootjes. 53 Dijbeenkop. 54 Groote knobbel. 55 Kleine knobbel. 56 Dijbeen. 57 Knieschijf. 58 Buitenste dijbeenknobbel. 59 Binnenste dijbeenknobbel. 60 Scheenbeen. 61 Kuitbeen. 62 Buitenste voetknobbel aan 't scheenbeen. 63 Binnenste voetknobbel aan 't scheenbeen. 64 Voetwortelbeentjes. 65 Middelvoetbeenderen. 66 Teenkootjes. VI. Geraamte van achteren. 1 Achterhoofdbeen. 2 Wandbeen. 3 Beennaden. 4 Slaapbeen. 5 Tepel van 't slaapbeen. 6 Onderkaak. 7 1^ 8 2e, 9 3e, 10 4e, 11 5e, 12 6e en 13 Te halswervel. 14 8e borstwervel. 15 12e borstwervel. 16 le lende wervel. 17 5e lendewervel. 192 18 Ribben. 19 Sleutelbeen. 20 Schouderblad. 21 Schouderbladkam. 22 Hals van 't schouderblad. 23 Schoudergewricht: 24 Bovenarm. 25 Oroo'.e bovenarmknobbel. 26 Ellepijp. 27 Spaakbeen. 28 Haakvormig einde van de ellepijp. 29 Handwortelbeentje. 30 Middelhandbeen. 31 Vingerkootje. 32 Zijd ij-.een. 33 Staartbeen. 1 Groote hersenen. 2 Kleine hersenen. 3 Verlengd merg. 4 Halszenuwen. 5 Bovensleuïelbeenzenuwen. 6 Ruggemerg. 7 Armkluwen. 8 Elleboogzenuw. 9 Spaakbeenzenuw. 10 Middelste zenuw. 11 Zenuwen van den handpalm. 12 Zenuwen van den handrug. 13 Borstzenuwen. 14 Tusschenzenuwen. 15 Heuplieszenuw. 16 Heupgatzenuw. 17 Heupkluwen. 18 Einddraad. 34 Heupbeen. 35 Schaambeen. 36 Zitbeen. 37 Dijbeen. 38 Kop van het dijbeen. 39 Hals van het dijbeen. 40 Groote dijknobbel. 41 Kleine dijknobbel. 42 Buitenste knobbel. 43 Binnenste knobbel. 44 Kniel o'te. 45 Scheenbeen. 46 Kuitbeen. 47 Hielbeen. 48 Middelvoetbeenderen. 49 Teenkootjes. over het zenuwstelsel. 19 Dijzenuwen. 20 Lange borstzenuwen. 21 Heupzenuwen. 22 Builenste zenuw voor de huid v. d. dij 23 Heupzenuw. 24 Korte binnenste dijzenuw. 25 Heupzenuw voor de huid. 26 Scheenzenuw. 27 Lange binnenste scheenhuidzenuw. 28 Diepe heupzenuw. 29 Kuitzenuw. 30 Oppervlakkig. 31 Huidzenuw voor 't onderbeen. 32 Scheenzenuw. 33 Scheenzenuw. 34 Bui e: s'e scheenzenuw. 35 Huidzenuwen van den voetrug. 36 Gezichtszenuwen. VII. Schematisch overzicht