NEDERLANDSCH VOLKSLIEDERENBOEK. samengesteld door DANIËL DE LANGE, Jhr. Mr. J. C. M. VAN RIEMSDIJK, Dr. G. KALFF. eerste bundel. 149 liederen voor zang en piano. uitgave van de maatschappij tot nut van 't algemeen. ELFDE HERZIENE DRUK. (4iSTB—44*™ duizend.) Amsterdam. — s. l. van looy. — i9i9. Geene afdrukken van dit Nederlandsch Volksliederenboek ïwrden voor echt erkend, dan die, namens het hoofdbestuur der Maatschappij tot nut van 't algemeen, zijn geteekend door den dlgemeenen secretaris: VOORBERICHT VAN HET HOOFDBESTUUR. Door de uitgave van dit Volksliederenboek brengt de Maatschappij tot nut van 't algemeen ten uitvoer het besluit, genomen in hare algemeene vergadering van 1892. Het hoofdbestuur stelde zich van deze uitgave veel voor, zooals blijkt uit de volgende, in de toelichting tot zijn voorstel opgenomen woorden: „In het lied, waarin het volk zijn gedachten, gewaarwordingen en aspiratiën neerlegt, fin het lied, waarin zich het verleden Van het volk afspiegelt in de eigenaardige vormen van „den tijd waarin het werd geboren, ligt een groote, niet alleen poëtische, maar tevens zedelijke, „alle deelen des volks verbindende kracht. Daarin spreekt zich de nationaliteit, de éénheid „des volks uit; daarin wordt het hart des volks openbaar in zijn verscheidenheid van uitingen „en in verband met de toestanden waarin het leefde. „Een volk dat zijn nationaliteit, zijn karakter wil bewaren, heeft daarom zijn volksliederen lief. Deze liederen dragen van geslacht tot geslacht de eigenaardigheden des volks „over, bewaren de traditiën der vooronders voor het nageslacht en de éénheid des volks te „midden van de verscheidenheid van richting, partij, geloof, inzicht. „Is dit in 't algemeen waar, dan doet zich de behoefte aan het levendig besef dier „waarheid vooral gevoelen in onze dagen, waarin het volksleven zich schijnt te verbrokkelen. „In de noodzakelijke verscheidenheid van kringen in onze samenleving erkennen velen nauwelijks de even noodzakelijke volkséénheid. Bij de volle ontplooiing van het nieuwe leven, „waarbij ieder zijn eigen weg volgt en de partijen in kerk en staat, de groepen in het maatschappelijk leven, op groote verscheidenheid wijzen, vergeten velen, dat wij allen kinderen „zijn van één huis, zonen en dochter en van 't zelfde vaderland en dat één zelfde verleden het „gansche volk draagt. „Diensvolgens is elke poging om het bewustzijn van volkséénheid te verlevendigen, vooral „in onzen tijd toe te juichen. Daarom is het een goed streven, ook de liederen des volks te „verzamelen, d. i. bijeen te brengen de- historische, hetzij algemeene, hetzij plaatselijke zangen, „die als uit het hart des volks zijn opgerezen en waarin het nederlandsche volk, gelijk het in „dezen tijd gevoelt, denkt en oordeelt, zich in verbinding stelt met het zelfde nederlandsche „volk, gelijk het gevoelde, dacht en oordeelde in vroegere dagen. Immers het lied is, meer „dan het woord, geschikt om gevoelens en gewaarwordingen uit te spreken, stemmingen weer „te geven, uit te drukken wat het hart beweegt. „Terwijl in het lied eenerzijds een weemoed ligt die de snaren des gemoeds doet trillen, „wekt het anderzijds eene bezieling die tot handelen drijft. Wie samen één lied zingen, zijn „op dat oogenbhNk één in stemming en streven. In het volkslied spreekt het volk zich uit. „Maar ook is het lied in hooge mate reinigend, lonterend, aansporend ten goede, hart „en' karakter vormend. Een volk zijn eigen liederen te herinneren, is het volk opvoeden in „zijn beste eigenaardigheden. Wie tot algemeen Volksgeluk wil bijdragen, leere daarom ook aan „het volk zijne liederen kennen. Wie tot verbetering van den zedelijken en maatschappelijken „toestand des. volks wil meêwerken, invloed wil oefenen op de volksopvoeding, dè volksbegrippen wil veredelen, zorge^ dat het volk — en daartoe behooren wij allen — deze „liederen zinge. Van de huiskamer en de school nit, kome het lied in de vergaderzaal en op „de straat — dan gaat het als een goede genius rónd, opwekkend, veredelend, de harten „verbindend, de kinderen Tan 't zelfde huis vereenigend. 4 „Ja, omdat het lied het menschelijk hart verruimt, de booze gedachten bant, de nevelen „die soms het zonnetje van binnen omhullen, verdrijft, het huiselijk leven veredelt, verheft het „ook het arbeidsvermogen en vermeerdert het de energie van den mensch. Het volkslied leert „aan de kinderen des volks: „gij hebt één vaderland, hebt dit lief! gij zijt één natie, verdeel „niet, maar vereenig! gij hebt als zoodanig één streven: uw land, nw volk gelukkig te „maken.' „Maar het lied heeft; ook nog een meer intieme beteekenis. Van ouders tot kinderen „brengt het over de woorden en melodieën waardoor het gemoedsleven wordt gevormd. Is het «wiegelied dat de moeder zingt voor haar kind, niet een uiting van die naïve teederheid die „zich door vele geslachten heen bewaart, een treffende herinnering, door het gansche bestaan „der kinderen en kleinkinderen geweven, een erfdeel van hooge waarde, een traditie die wij „in den kring der familie gaarne ontvangen en overbrengen? „Er zijn tijden waarin het volkslied geboren wordt: dat zijn de tijden van opgewekt „volksleven, zware tijden dikwijls, vol gevaar en zorgen, waarin alle bijzondere belangen terug„wijken voor het algemeene belang. „Er zijn tijden ook waarin de drang der stoffelijke belangen de gemoedsuiting beheerscht, „en het volksleven niet in nieuwe volksliederen zich afspiegelt. Zulk een tijd beleven wij in „menig opzicht. Maar het béste wat het volksleven vroeger en later voortbracht in zulk een „tijd bijeen te brengen, is juist dan. goed; niet alleen om het verléden te eeren, maar ook met „het oog op de toekomst. In die volksliederen van het voorgeslacht toch zullen de verstrooide „deelen des volks zich opnieuw als éénheid terug vinden, wanneer wederom zware tijden komen/' Zóó gaf het hoofdbestuur te kennen, dat de Maatschappij een voortreffelijk werk zon Verrichten door het uitgeven van een Nedèrlandsch Volksliederenboek, indien dit, wat vorm en inhoud betreft, aan de eischen des tijds beantwoordde. Om dit doel te bereiken, was het in de eerste plaats noodig, voor de samenstelling van den bundel eenige mannen bereid te vinden die niet alleen instemden met het doel der uitgave, maar ook de bekwaamheid, de historische en muzikale kennis, benevens den goeden smaak bezaten, om uit dè bestaande nederlandsche volksliederen zulk een keuze te doen, dat de bundel inderdaad die liederen zou bevatten welke .aan het boven omschreven doel het best zouden beantwoorden. •> Dat het hoofdbestuur met zijne uitnoodiging gelukkig is geweest, blijkt reeds uit de mededeeling, dat de heeren Daniël de Lange, Jhr. Mr. J. 0. M. van Riemsdijk en Dr. G. Kalff ïich bereid verklaarden, de taak der samenstelling te aanvaarden. Aan de beide eerstgenoemden dankt de Maatschappij de muzikale bewerking; aan den heer Dr. Kalff de bewerking van den tekst der opgenomen liederen. Voor de uitgave van het boek en de voorbereiding daarvan, werden aan deze heeren toegevoegd de leden van het hoofdbestuur, de H.H. A. C. Wertheïm en Mr J. A. Levy. Dat de aldus gevormde commissie van samenstelling met het doel van de uitgave volkomen instemde, wordt bewezen door het verzoek, door haar tof het hoofdbestuur gericht, om in dit voorbericht de boven aangehaalde regelen af te drukken. Of en in hoeverre deze bundel aan dat doel beantwoordt, moge de ervaring leeren. Terwijl het hoofdbestuur als zijn vertrouwen uitspreekt, dat de arbeid der commissie, zooals deze in de voorrede der commissie is toegelicht, niet alleen in Nutskringen, maar door het geheele nederlandsche volk met waardeering zal worden ontvangen, brengt het, namens de Maatschappij, zijn hartelijken dank aan allen die hebben medegewerkt, om deze uitgave mogelijk te maken. In de eerste plaats aan de commissie van samenstelling zelve, voor al den arbeid en de liefde waarmede zij hare niet gemakkelijke taak heeft volbracht. Met weemoed wordt hierbij herinnerd, dat de heer van Riemsdijk zijne taak niet ton einde toe mocht volbrengen, maar te midden van zijn rusteloos, krachtig werken plotseling werd weggenomen. Hecht op dankbaarheid hebben voorts de eigenaren van het kopyrecht op tekst of melodie der opgenomen liederen, voor de vrijgevigheid waarmede zij, óf kosteloos, èf tegen eene geldelijke vergoeding, vergunning hebben gegeven, deze liederen op te nemen; alsmede de vrienden der Maatschappij die door het verleenen van een renteloos voorsohot aan het 5 gevormde „fonds voor de uitgave en de exploitatie van het volkliederenboek*, de geldelijke' bezwaren, aan de uitgave verbonden, hebben helpen overwinnen. Dat het hoofdbestuur zijne instemming betuigt met den dank, door de commissie in hare voorrede gebracht aan allen die aan den oproep tot samenwerking met de commissie voor het bijeenbrengen der liederen een zoo welwillend gehoor hebben gegeven, spreekt vanzelf. Opdat dit Nederlandsen Volksliederenboek kome in het bezit van zoovelen mogelijk, is de prijs van den bundel, die 134 liederen bevat, gesteld op ƒ 1.—. De eerste oplage van 4000 exemplaren zal dan ook, naar te verwachten is, weldra uitverkocht zijn. Zoodra dit het geval is, zal een tweede uitgave worden voorbereid. Daarbij zal gaarne gebruik gemaakt worden van de opmerkingen welke, tot verbetering, herziening en aanvulling, bij het hoofdbestuur van belangstellenden mochten inkomen. Zoo kome deze bundel tot ons volk, in al zijn kringen. In het gezin, in de school, in de vergaderzaal onzer departementen en van andere vereenigihgen vinde hij een goede ontvangst! Zoo herleve het üed in den mond en allermeest in het hart des volks, en brenge het nieuw leven. Hij drage — in ruime mate — bij tot de veredeling van hart en gemoed, tot verheffing van den nationalen volkszin en daardoor tot wezenlijk volksgeluk! Het hoofdbestuur der Maatschappij: de algemeene voorzitter: Amsterdam, 3 October 1896. " r, VAN DE WERK. de algemeene secretaris: J. BRUINWOLD RIEDEL. De verwachting, aan het slot van het voorbericht voor den eersten druk door het hoofdbestuur uitgesproken, is vervuld, zoodat reeds in 1897 een tweede, in 1898 een derde, in, 1900 een vierde, in 1903 een vijfde, in 1905 een zesde, in 1908 een zevende, in 1911 een achtste, in 1913 een negende en nu in 1915 een tiende oplage, telkens van 4000 exemplaren, noodig bleek. De uitgave 1911 werd geheel herzien. Moge deze tiende uitgave van den eersten bundel, naast de derde uitgave van den tweeden bundel, welke eveneens in 1915 verschijnt, haren weg vinden. Namens het hoofdbestuur der Maatschappij: Amsterdam, September 1915. de algemeene secretaris: BLOEMERS. Tengevolge van de aanzienlijke verhooging welke druk- en papierkosten sinds den vorigen druk bij voortduring hebben ondergaan moest de prijs van dezen nieuwen druk worden gebracht op / 2.25 voor het ingenaaide en ƒ 3.15 voor het gebonden exemplaar. Het hoofdbestuur vertrouwt echter, dat het werk, waarvan thans 40.000 exemplaren zijn geplaatst, ook ondanks dezen gedwongen hoogen prijs zich zal weten te handhaven. Omtrent de wijzigingen, welke deze druk heeft ondergaan, berichten de samenstellers van den bundel. Namens het hoofdbestuur der Maatschappij: de algemeene secretaris: Amsterdam, Augustus 1919. HOVENS GRÉVE. VOORREDE. In de 106de algemeene vergadering der Maatschappij tot nut van '< algemeen werd een voorstel van het hoofdbestuur dier Maatschappij aangenomen betreffende de samenstelling van een Volksliederenboek. Het hoofdbestuur droeg aan een commissie, bestaande uit de H.H. Daniël de Lange, Jhr. Mr. J. C. M. van Riemsdijk en Dr^ G. Kalff, op, zich met de samenstelling van zulk een bundel te belasten. Eerst nu heeft die commissie hare taak kunnen voltooien en kan zij het hoofdbestuur haar werk aanbieden. In enkele woorden wenschen wij uiteen te zetten, hoe wij gemeend hebben, onze taak te moeten opvatten en volvoeren. Eerst echter willen wij uiting geven aan de droefheid die ons nog vervult over het verlies van ons mede-lid Jhr. Mr. J. C. M. van Riemsdijk, die ons in den zomer van 1895 door den dood is ontvallen. Om zijne uitgebreide en grondige kennis onzer oude melodieën, niet minder dan om zijn fijnen smaak en zijne urbaniteit, werd hij ook in deze commissie op hoogen prijs gesteld. Indien het Volksliederenboek later zal blijken eenigen invloed ten goede te kunnen oefenen, dan zal dat zeker voor geen gering deel aan Van Riemsdijk te danken zijn. Een oproep, door het hoofdbestuur in de meeste couranten van ons land geplaatst, waarin ieder werd verzocht, minder bekende fraaie nationale liederen die nog heden gezongen worden, aan den secretaris der commissie toe te zenden, leverde niet veel op. Gelijk wij verwachten, hebben wij ons moeten bepalen vooral tot het samenstellen ,eener bloemlezing van reeds gedrukte oude en nieuwe liederen die om tekst en melodie geacht konden worden, eene plaats in een volksliederenboek te verdienen. Toch zijn ook sommige, slechts door mondelinge overlevering bekende, mooie of aardige liederen hier voor het eerst opgenomen; bovendien maakten verscheidene ingebonden teksten en melodieën ons bekend met een feit dat hoop geeft op het welslagen dezer onderneming van de Maatschappij. Het is der commissie nl. gebleken, dat langs de kusten der Noordzee, in Noord-Holland en in het noorden des lands, o. a. in het hartje van Drente, nog allerlei motieven uit onze oude liederpoëzie leven. *) Het voortleven, zij het ook slechts ten deele, van den geest onzer oude liederen, geestelijke en wereldlijke, geeft recht tot de onderetelling, dat ons volk niet ongevoelig zal blijken voor eene poging, om het op nieuw bekend te maken met een deel van den rijken liederenschat dien het vroeger bezeten heeft. Van den aanvang af hebben wij ons gesteld op het standpunt, ook door het hoofdbestuur ingenomen; het hoofdbestuur wenschte geen wetenschappelijk, maar een populair werk: ») Eenige staaltjes uit vele mogen hier volgen. In Nieuwolda (Gr.) en Oosterhesselen (Dr.) wordt nog eene bewerking van het Hooglied (III, 1—4) gezongen, gehéél in den trant der middeleeuwsche geestelijke romances over Jezus als bruidegom. Een ander geestelijk lied: „Nu ztjt willecome, Jesu, heere Christ* en een Driekoningenlied worden nog gehoord in het land tusschen Maas en Waal. Het lied „Van de Twee Koningskinderen* hoort men nog in de Zaanstreek, in de buurt van Montfoort en van Hedel. „De drie Ruitertjes" kent men nog van Schouwen tot Schermerhorn en in Groningen (Leekster meer). Uit Friesland werd ons medegedeeld eene variatie op het Halewijns-lied („Jan Alberts stond op en hij zong er een lied"), een lied „van de Markgrave'. Uit de Zaanstreek allerlei bewerkingen van oude motieven (de verlegen vrijer, het kwezelken, kieschkeurige meisjes, molenaar); uit Naaldwijk (verlaten meisje). Uit Texel het lied van de drie koningsdochters. (Vgl. Het Lied in de Middeleeuwen bl. 73—77). 8 eene verzameling mooie volksliederen, van verschillenden aard, uit verschillende tijden, die, tegen matigen prijs voor ieder verkrijgbaar, in het hedendaagsch gemis aan goede nederlandsche' liederen zal kunnen voorzien. Getrouw aan deze opvatting, hebben wij ons onthouden van allerlei geleerdheid, van toelichtingen en aanwijzingen met betrekking tot de taal, de geschiedenis der litteratuur en die der muziek. Slechts hier en daar zijn verouderde woorden verklaard. De spelling der oude liederen is in hoofdzaak behouden, omdat menig lied door eene naar de hedendaagsche uitspraak gemodernizeerde spelling een deel zijner welluidendheid zou verhezen. Wat betreft de melodieën, hebben wij gemeend, aan de liederen uit ouderen tijd eene ruimere plaats in dezen bundel te moeten geven, omdat in die zangen, beter dan in die uit nieuweren tijd, het eigenaardige van ons volkskarakter terug te vinden is. Echter zijn vele schoone en karakteristieke liederen uit nieuweren tijd niet door ons vergeten. De bewerking is zoo eenvoudig mogeüjk, opdat het lied alleen, onopgesmukt, zijne uitwerking op den hoorder zal kunnen doen. Menig mooi oud lied konden wij tot ons leedwezen hier niet opnemen, óf doordat wij de melodie niet konden vinden, óf omdat wij de bestaande melodie niet geschikt achtten ter opname in een volksliederenboek. Anderzijds moesten wij menige fraaie oude melodie ongebruikt, laten, doordat wij van den tekst óf niets óf slechts den aanvangsregel kennen. Andere liederen konden niet worden opgenomen, omdat wij ons moesten wachten voor een te grooten omvang van het Liederenboek, waardoor het werk te kostbaar zou worden en niet zou worden bereikt, wat de hartelijke wensch is van hoofdbestuur en commissie: dat deze bundel in veler handen kome. Ten slotte wenschen wij nog een woord van welgemeenden dank te richten tot de velen die gehoor hebben gegeven aan den oproep van het hoofdbestuur. Hier aller namen te vermelden, zou niet wel doenlijk zijn; doch de namen der meesten die ons door inzendingen van beteëkenis hebben geholpen, mogen hier volgen. Voorop sta de naam van Dr. G. J. Boekenoogen te Leiden en daarna die van de dames: Mej. A. G. Addicks (Hardinxveld); Mevr. Bakels (Koog»/d Zaan); Mej. W. G. M. v. d. Koppel ('s-Graveland); Mevr. de Wed. Honig—Mulder (Zaandijk); Dames Roorda (Assen); Mevr. de Wed. K. v. Someren Gréve—Kingma (de Joure) en van de heeren: H. Baarschers (Amsterdam); Dr. A. Benthem (Enschedé); J. Binnendijk (Naaldwijk); S. Hennes (Apeldoorn); M. Honigh (Uithuizen); S. "bE Jonge (Nieuwolda); J. B. Kolkman (Stadskanaal); J. Kuilman (Schermerhorn); W. G. v. d. Meulen (Bergum);,L. Mulder (Meppel); H. Roes (Alphen bij Tiel); A. Terdu (Leiden); Dr. W. Zuidema ('s-Hertogenbosch). Namens de commissie: Utrecht, Amsterdam, Augustus 1896. G. KALFF. DAN. DE LANGE. VÖOEEEDE VOOE DEN TWEEDEN DEUK. Reeds eenige weken nadat dit Nederlandsch Volksliederenboek het licht had gezien, moest «jen aanvang gemaakt worden met de voorbereiding van den tweeden druk. Uit dat feit mogen wij opmaken, dat een deel van ons volk deze onderneming der Maatschappij tot nut van 't algemeen met instemming heeft begroet. Tijdschriften en dagbladen zijn der Maatschappij behulpzaam geweest, waar deze een poging deed om ons volk beter bekend te maken met zijne karakteristieke of mooie liederen, om daardoor het nationaliteitsgevoel te versterken, den smaak te verfijnen, de algemeene ontwikkeling te bevorderen. Gaarne betuigen wij hier onzen dank aan allen die ons door woord of daad hulp hebben verleend. Ook voor de beoordeelingen van dit Volksliederenboek betuigen wij gaarne onzen dank. Met sommige opmerkingen hebben wij ons voordeel gedaan, aan sommige wenschen getracht te voldoen. Zoo zijn eenige nieuwe liederen door ons opgenomen (o. a. het Transvaalsch Volkslied, het lied van Paul Jones l), een paar studenten-liederen, een drietal soldaten-liederen). In de verklarende aanteekeningen en de opschriften der liederen zijn eenige wijzigingen gebracht. Een paar liederen moesten wij tot ons leedwezen laten vervallen. Niet alle wenschen hebben wij kunnen bevredigen, noch met alle opmerkingen kunnen instemmen. Het spreekt vanzelf, dat wij er niet aan denken, hier alle beoordeelaars van ons werk te woord te staan en van repliek te dienen. Slechts eenige mededeelingen mogen hier volgen, om te doen zien, dat wij, dank zij de krachtige medewerking van den secretaris der Maatschappij, zooveel mogelijk kennis hebben genomen van hetgeen over ons werk gezegd en geschreven is. Enkelen hebben zich gestooten aan hetgeen zij noemen: den onzedelijken inhoud van sommige minneliederen, aan de ruwheid van enkele uitdrukkingen in de Geuzenliederen, aan het opnemen van middeleeuwsche geestelijke liederen, waardoor h. i. het Roomsch-katholicisme in de hand wordt gewerkt. Wij hebben niet getracht, deze steenen des aanstoots uit den weg te ruimen; trouwens, wij hadden dan het Volksliederenboek zelf wel uit den weg kunnen ruimen. Maar bovendien, er bestaat voor ons verschil tusschen zedelijkheid en zoogenaamde ,/fatsoendelijkheid*; ergert de yfatsoendelijkhëld* zich aan de schoonheid, de naïeve vrijmoedigheid en het zuiver, innig gevoel van sommige minneliedjes, dan doet ons dat leed voor de „fatsoendelijkheid", doch wij zien daarin geene reden om die liedjes uit te bannen. De ronde ruwheid van uitdrukking in de Geuzenliederen is eenmaal onafscheidelijk van hunne forsche kracht en schaadt o. i. niet aan hun aangrijpenden inhoud. Over het opnemen van Roomsch-katholi9ke liederen in een liederenbundel, uitgegeven door de Maatschappij tot nut van 't algemeen, zullen wij wel niet veel behoeven te zeggen, juist omdat het hier eene Maatschappij geldt, waar onbekrompenheid van inzicht en breedheid van opvatting altijd in het voorgestoelte hebben gezeten. Telkens zijn ons, bij monde en in geschrifte, vragen gedaan als: „Waarom hebt gij niet opgenomen het lied van Kolijn, een brave boerenzoon? Waarom niet Schilder, 'ft wou mijzelf eens zien? Waarom niet Aan den oever van een snellen vliet? Enz. enz. Zeker, het zou niet moeilijk geweest zijn, deze en dozijnen dergelijke stukjes over te nemen uit liederenboekjes voor het volk, als de Overtoomsche Marktschipper, het Vroolijke Bleekers- *) De aanwijzing van den tekst danken wij aan Dr. Boekenoogen te Leiden. 10 meisje, de Zingende Kruyer; doch men bedenke, dat het de bedoeling van hoofdbestuur en commissie volstrekt niet geweest is, eene verzameling van alle liederen te geven; wij moesten eene keuze doen en hebben gekozen. Soms gaven bij die keuze de eigenschappen van den tekst den doorslag, soms die der melodie; vaak ook hebben wij een lied verworpen, omdat de melodie niet nationaal is. Maar zijn dan de melodieën der oude liederen alle nationaal? zal men vragen. In vele -gevallen is het ook voor kenners der muziekgeschiedenis moeilijk, die vraag te beantwoorden. Doch het nationale mag vaak niet den doorslag geven. Zou men bij geval het Wilhelmus willen uitsluiten, omdat het gedicht is op een fransche melodie? Indien eene melodie werkelijk eigendom van' ons volk is geworden, dan bestaat er o. i. reden tot opneming, al kunnen dan weer andere redenen de opneming ten slotte minder wenschelijk maken. Ook zijn vele teksten en melodieën wel eens voor korten tijd eigendom van een volk, die even spoedig verdwijnen als zij zich verbreid hebben. Hadden wij het bekende: „Diender, diender, als men 't u gebiedt!' moeten opnemen? „Dat is toch algemeen eigendom", zal men zeggen. — „Geweest*, antwoorden wij; nu reeds wordt het minder en minder gehoord en ruimt langzaam het veld voor: „Sien, Sien, Siene, la me los"; terwijl gemelde Siena reeds weer een ander liedje achter zich hoort aankomen. Zulke ééndagsvliegen verdienen geen plaats in een werk als deze bundel. ' Wij hebben er naar gestreefd, zooveel mogelijk nationaal te blijven; doch tevens, ons te hoeden voor „Prinzipienreiterei.* Dat de melodie van het friesch volkslied niet oorspronkelijk is, maar ontleend aan een duitsch studentenlied, zooals ons werd opgemerkt, was ons sedert lang bekend; doch wij achten dat feit in dit geval geene voldoende reden tot verwerping van dit mooie lied, dat langzamerhand het friesche volkslied is geworden. Ook de rangschikking der liederen in dezen bundel heeft niet ieder voldaan. Onder de drinkliederen is een liedje opgenomen dat, naar men ons verzekert, juist tegen het misbruik van sterken drank is gericht. Ja, indien wij eene afzonderlijke afdeeling voor onthoudersliederen hadden kunnen en willen maken, dan zou dat lied daar ongetwijfeld beter op zijn plaats zijn geweest. Nu dit niet het geval is, kan het rustig blijven staan waar het staat. Zoo zouden wij kunnen voortgaan in het uiteenzetten der beweegredenen die zich hebben doen gelden bij de samstèlling van dezen bundel. Gewoonlijk is onze keuze afhankelijk geweest van het antwoord op de vraag, of een lied mocht genoemd worden: nationaal, eigenaardig, karakteristiek, mooi, lief of ook maar aardig. Doch ook met andere zaken hebben wij rekening moeten houden: met het verlangen om in onzen bundel ten minste eenigermate eene voorstelling te geven van onzen liederschat en van de wijze waarop ons volk zich in zijne liederen -heeft uitgesproken; verder met den omvang der liederen en dien van den ganschen bundel; met het gemis aan duidelijkheid van den tekst of aan eenvoud der melodie; met de weigering van eigenaars der teksten en melodieën; enz. Maar door al die beweegredenen en andere oorzaken is uw liederenboek tweeslachtig geworden, zegt Querulus. — Neen, Qüerulus, het is wel twaalfslachtig! Doch wij gelooven niet, dat aan die veelslachtigheid kan ontkomen wie een dergelijken bundel wil samenstellen. Zoetjes aan zouden wij toch tot polemiek vervallen en dat is geenszins onze bedoeling. Wij hebben slechts willen toonen, dat wij met belangstelling kennis hebben genomen van de verschillende indrukken, door dezen bundel op het zingend en lezend publiek gemaakt, en dat wij dankbaar zijn jegens allen die ons op een of andere wijze geholpen hebben. En hiermede zenden wij deze liederen opnieuw onder ons volk. Mogen zij, oprechte en eenvoudige tolken van onzen volksgeest, op de vlugge wieken hunner melodieën doordringen zoover Nederlandsch wordt gesproken binnen en buiten onze grenzen. Mogen hunne zangerige stemmen somtijds verlokken tot gezamenlijk luisteren zoovelen die gewoon zijn vijandig tegenover elkander te staan en in hen het besef levendig houden of wekken dat wij, hoe ook verdeeld en gescheiden, kinderen zijn Van één volk. G. KALFF. I DAN. DE LANGE. Utrecht, i \ 15 Juni 1897. Amsterdam, i VOORREDE VOOR DEN ACHTSTEN DRUK. Bij de uitgaven van den 83ten druk moge in enkele woorden rekenschap worden gegeven van de wijzigingen, door ons in dezen druk gebracht. Met het oog op den veranderden staatkundigen toestand van Zuid-Afrika, achtten wij het wenschelijk, de twee, vroeger opgenomen, liederen N°. 12 en N°. 13, te laten vervallen en nevens het lied N°. 12 (vroeger N°. 12a), op te nemen het lied van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Op deze wijze blijft de band, die de Nederlanders binnen onze grenzen verbindt met allen van Nederlandschen stam daarbuiten, in dit Nederlandsch Volksliederenboek zichtbaar. Naast de, hier voorkomende, middeleeuwsch-christelijke, hebben wij- een zevental Protestantsche geestelijke liederen opgenomen, die, als jonger in tijd, een plaats hebben gevonden achter de middeleeuwsche liederen. J) Om de noodige plaats voor deze liederen te vinden en desniettemin nagenoeg denzelfden omvang van het Volksliederenboek te behouden, hebben wij een vijftal onder de Soldatenliedjes opgenomen compagnie-signalen (N°. 102—N°. 106) laten vervallen. Aangaande de teksten der nieuw-opgenomen liederen zij nog vermeld, dat de Protestantsche geestelijke liederen te vinden zijn, zoowel in den bekenden bundel „uitgegeven door en voor rekening van den Nederlandsehen Protestantenbond" als in de Gezangen „ten gebruike in Doopsgezinde Gemeenten". Bij Luther's Ein feste Burg hebben wij de voorkeur gegeven aan W. J. Kuhler's vertaling (Doopsgez. Gezangen N°. 160) boven Ten Kate's bewerking (Bundel Prot. Bond N°. 174). Wie beide overzettingen heeft vergeleken met het oorspronkelijke, zal, gelooven wij, met ons tot de slotsom komen, dat Kuhler's vertaling — al is zij niet vlekkeloos — de voorkeur verdient boven Ten Kate's al te vrije bewerking. Met betrekking tot de muzikale bewerking der Protestantsche geestelijke liederen, meenen wij te moeten mededeelen, dat deze, voorzooverre de begeleidingen betreft, eenigszins vrij is. Zonder zulk een bewerking, zonden de liederen al te zeer gelijk gebleven zijn aan de gewone vierstemmige Koralen, zooals zij in de Protestantsche Gemeenten gezongen worden. In dezen bundel zijn zij als liederen behandeld. Leiden 1 T G. KALFF. Amsterdam, } januan 19h' DAN. DE LANGE. VOORREDE VOOR DEN ELFDEN DRUK. Toen wij eenige maanden geleden mochten vernemen, dat beide bundels van deze liederenverzameling weldra een nieuwen druk zouden vereischen, hebben wij gemeend te moeten nagaan, of de vijf veelbewogen oorlogsjaren ons vaderland üederen hadden gebracht, die in, deze verzameling een plaats verdienden. In verband hiermede achtten wij het wenschelijk onze commissie, die sinds het overlijden van ons betreurd medelid Dan. de Lange nog slechts uit twee leden , bestond, met een derde lid aan te vullen; Mr. J. Kunst verklaarde zich bereid de ledige plaats in te nemen. Aanvankelijk was het onze bedoeling de acht nieuwe liederen, die wij meenden te moeten opnemen, in den 2den bundel, met zijn overwegend aantal nieuwe liederen, een plaats te geven. Een zoo belangrijke uitbreiding van dezen bundel, die reeds in omvang den lsten overtrof, bleek echter minder gewenscht, terwijl een uitbreiding van den lsten bundel zonder veel bezwaar kon geschieden. Deze overwegingen leidden er toe, dat deze nieuwe druk met een vijftal liederen is verrijkt, waarvan eenige misschien beter in den 2den bundel op hun plaats zouden zijn geweest. Van deze vijf nieuwe liederen behooren twee tot de vaderlandsche (N°. 11 „Holland", en N°. 12 „Waak op, Nederland!*), twee tot de gewestelijke (N°. 14 „Zeeuwsch-Vlaamsch Volkslied* en N°. 15 „Jeaf Skilgerlan"), terwijl het marschlied „Op marsch moet je zingen" tot de soldatenliederen kan worden gerekend. Daar, tengevolge van de inlassching der nieuwe liederen en een hiermede verband houdende noodzakelijke verandering van de volgorde van enkele liederen, de nummering toch reeds belangrijk van die in de vorige drukken afweek, was er geen ernstig bezwaar tegen, thans de geschiedzangen, evenals in den 2den bundel, ook hier zooveel mogelijk in chronologische volgorde te plaatsen. Leiden, ") - G. KALFF. Groningen, [ Augustus 1919. J. KUNST. Amsterdam,) A.. LOOSJES. l) Alleen N°. 51: Vondels zoogenaamde Kerstnacht zonderen wü uit, als van later ttjd dan het eerst aangenomen Protestantsch lied- INHOUD. (De eerste naam achter de titels der liederen is die van den componist, de tweede die van den dichter.) De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven de nummering in den tienden druk aan. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 10. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. Algemeen Nederlandsche liederen. Wilhelmus van Nassouwe. ...; Marnix van St. Aldegonde. Wilhelma van Nassouwe ; J. V. d. Vondel (gewijzigddoor Ch.Boissevain). Oranje Liedje. J. J. Viotta ; J. P. Heye. Koning en Vaderland. A. C. W. Staring. De Koningin verjaart. C. S. Adama van Scheltema. Kroningslied. J. A. Scholte; F. J. Haverkamp. Wien Neerlandsch bloed. J. Wilms; H. Tollens. Wij leven vrij, wij leven blij. J. Brand. Da Costa's volkslied. J. de Liefde. . Vlaggelied. W. Smits ; J. P. Heye. Holland. Sam Schuijer; Ph. Kruseman. Waak op, Nederland. A. Diepenbrogk; Balthazar Verhagen. Frysk Folksliet. ...; E. H. Halbertsma. Zeeuwsch-Vlaamsch Volkslied. A. Lijsen; J. N. Pattist en J. Vreeken. Jeaf Skilgerl&n. Rotgans; J.S. Bakker. Hou zee. M. A. Brandts Buys. Lied van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Em. Hullebroegk; W. Gyssels. De Vlaamsche Leeuw. K. Miry; H. van Peene. Transvaalsch Volkslied. 0. F. V. Rees. (H) (15) (13) (14) (12) (22) (25) (17) (26) (28) (29) (19) (31) (16) (18) (20) (24) (21) (23) Geschiedzangen. Geluckig Vaderland. Helpt nu u self. Wie dat sich selfs verheft. De vogel wert gelockt gefluijt. De Geuzen in den Bomlerwaard. Een liedje van Koppelstok den Veerman. A. J. Schooleman; Maximilianus de Bossou. Van Alva, den ouden Man. G'lijck den grootsten rapsack. O, Nederland! let op n saeck. O Heer die daer. Wilt heden nu treden. 0 Heemskerck! noijt n kloeke daet. Waer dat men sich al keerd of wend. Al is ons Prinsje nog zoo klein. Merck toch hoe sterok. 37. 38. 39. 40. 41. 42. (32) (33) (35) (36) (37) (38) 36. (30) Een triomfantelijk lied van de Zilvervloot. J. J. Viotta ; J. P. Heye. De Ruyter. J. J. Viotta ; J. P. Heye. Een draaiersjongen. R. Hol; A L. de Rop. Hier komt Paul Jones aan. In 't Voorhout. J. P. Heye. Patriotten-Lied. Het lied van Chassé. C. P. E. robidé van der AA. Geestelijke liederen. A. ALGEMEENE. 43. (39) Mijn tijt gaet wech. 44. (40) Ic heb ghejaecht mijn leven lanc. 45. (41) Die alder soetste Jesus. 46. (42) Adieu natuerlijc leven mijn. 47. (43) lek wil mi gaen vertroosten. 48. (44) Van liefden comt groot liden. 49. (45) Een vaste burcht. Martin Luther. 50. (46) De beste keus ; H. van Alphen. 51. (47) Leer ons Vader ; H. van Alphen. 52. (48) Heilig God, voor wien ; R. Feith. 53. (49) Uren, dagen, maanden, jaren ; R. Feith. 54. (50) Van U zijn alle dingen. Joh. Bastiaans; J. de Liefde. 55. (51) O, mijn ziel! houd goeden moed. J. Rosemüller; A. Pierson. B. KERSTLIEDEREN. 56. (52) 't Is een dagh van vroolijckheydt. 57. (53) Waer is die dochter van Syoen. 58. (54) De boodschap van Maria. 59. (55) Nu zijt wellekome Jesu lieven Heer. 60. (56) De nederige geboorte. 61. (57) Kers-liedt. 62. (58) O Kerstnacht, schoon er dan de dagen. ....; J. v. d. Vondel. Verhalende liederen. 63. (59) Hanselijn. 64. (60) Het daghet uyt den Oosten. 65. (61) Van twee Koningskinderen. 66. (62) Van Heer Danielken. 67. (63) De drie ruitertjes. 68. (64) In 't soetste van den Meye. 69. (65) De nachtegael die sanc een liet. 14 Minneliederen. 70. (66) Ghequetst ben ic van binnen. 71. (67) Ic seg adieu! 72. (68) Een liedeken van den Mey. 73. (69) De minnebode. 74. (70) Daer sprayt een boom in ghenen dal. 75. (71) Het viel eens hemels douwe. . 76. (72) Rijc God wie sal ic clagen. 77. (73) Verlanghen ghi doet mijnder hefte pijn. 78. (74) Ic hadde een gestadich minneken. 79. (75) Ghepeys, ghepeys, vol van envijen. ...; Dk Castelein. 80. (76) Die winter is verganghen. 81. (77) Die minne die in mijn hartje leyt. ...; G. A. Breeroo. 82. (78) O Angenietje. ... ; J. J. Starter. 83. (79) Een ronden-dans om de bruydt te bedde te dansen ; J. J. Starter. 84. (80) 's Nachts doen een blauw gestarde kleed. ....; J. J. Starter. 85. (81) 'k Heb veel nachten lang ghewaeckt. ...; J. J. Starter. 86. (82) Gesangh ; J. J. Starter. 87. (83) Mijn lief is al mijn vreugd ; J. Luyken. 88. (84) 't Haesken. 89. (85) Afzijn. Joh. J. H. Verhulst; J. P. Heye. 90. (86) Te Kieldrecht. 91. (87) Het Kwezelken. 92. (88) Des winters als het reghent. 93. (89) Moetje varen. Joh. J. H. Verhulst; J. P. Heye. 94. (90) üejanira, ick kent, u wesen ; P. C. Hooft. 95. (91) Elck prys syn lief. , ; P. C. Hooft. 96. (92) Een nieuw lied van een meisjen en een schipper. M. A. Brandts Buys; A. C. W. Staring. Drinkliedjes. 97. (93) Naer Oostland willen wy ryden. 98. (94) Drinck-Liedeken ; J. J. Starter. 99. (95) Drinklied. 100. (96) O Noach, goeden ouden Heer. 101. (97) Wel in de Plantagie E. D. Pijzel ; J. P. Heye. 102. (98) Drinklied ; A. Pels. 103. (99) Drinklied. 104. (100) Drinklied. Studentenliedjes. 105. (101) Io vivat. 106. (102) Jubelzang. (Utrechtsch Corpslied.) M. W, Petri; C. R. Lelyveld. 107. (103) Virtns Concordia Fides (Leidsch Corps- lied.) F. W- van Styrum; C. Th. van Deventer. . ;1 .t.-:'r 108. (104) Groningsch Corps-lied. L. A. DokkuM; J. J. A.Gouverneur. 109. (105) Gaudeamus igitur. 110. (106) Delftsch Studentenlied, Soldatenliedjes. 111. (107) Reveille. 112. (108) Signalen. 113. (109) Veldzang. ; Jan van Elsland. 114. (110) Te land en ter zee. J. J. Viotta; j. P. Heye. 115. (111) Luitfeld. 116. (112) Steeds vroolijk. Iz. A. Houck; D. M. Maalbrink. 117. Op marsch moet je zingen. Joh. W. Meyll; L. G. van Steenhuizen. 118. (113) Met groot verlof. Matrozenliedjes. 119. (114) Naar zee. J. J. Viotta; J. P. Heye. 120. (115) Schippersdeun. J. J. Viotta; J. P. Heye. 121. (116) De Kabels los. J. J. Viotta; J. P. Heye. 122. (117) Daar was laatst een meisje lops. 123. (118) Matrozenlied. 124. (119) Een liedje van de zee. Liederen van gemengden inhoud. 125. {120) Wel man, gij moet naar huis toe gaan. 126. (121) Pierlala. 127. (122) Nu trekt den boer een paar klompjes aan. 128. (123) Liedje van den Molenaar. J. Worp; G. W. Lovendaal. 129. (124) 'k Heb mijn wagen volgeladen. 130. (125) JeughdigeNimphen die 't boerten bemint. ; J. J. Starter. Einderliedjes. 131 (126) Twee voerlui. J. J. Viotta; J. P. Heye. 132. (127) Stuurlui. J. J. Viotta; J. P. Heye. 133. (128) Onpartijdig. Joh. J. H. Verhulst; J. P. Heye. 134. (129) Honger. Joh. J. H. Verhulst; J. P. Heye. 135. (130) Hand en hoofd. J. J. Viotta; J. P. Heye. 136. (131) Houw en trouw. R. Hol; J. P. Heye. 137. (132) Jan mijne man. 138. (133) Viooltje, -zacht van kleuren. Joh. J. H. Verhulst; J. P. Heye. 139. (134) Boterblommetje. Joh. J. H. VeröulST; J. P. Heye. 140. (135) 'k Zag twee beren. 141. (136) Er was een oorlogsschip. 142. (137) Ik voer laatst over zee. 143. (138) 's Avonds als ik slapen ga. Joh. J. H. Verhulst. 144. (139) Slaap, Kindje, slaap! 145. (140) Het Patertje. 146. (141) In Holland staat een huis. 147. (142) De Zevensprong. 148. (143) Daar vloog een schelvisch. 149. (144) Tusschen Keulen en Parijs. ALPHABETISCHE LIJST VAN DE BEGINREGELS DÉR LIEDEREN. No. Bladz. A, a, a, dat gaat naar huis, hoera 118 188 Aan Neerlands koning wijdt ons lied. 4 20 Adieu natuerlijc leven mijn 46 81 Al is er ons Prinsje nog zoo klein 34 65 Als ik krijgh mijn beminde glaesje... 104 167 's Avonds als ik slapen ga 143 216 Braaf is braaf en slecht is slecht 133 206 Daar dreunt het geschut 123 193 Daar ging een patertje langs de kant.. 145 218 Daar ging er een meisje langs den kant 93 152 Daar vloog een schellevisch 148 221 Daar was laatst een meisje Ioob 122 192 Daer spruyt een boom in ghenen dal. 74 125 Daer was een sneeuwwit vogeltje 73 124 Dat men eens van drincken spraeck'.. 98 159 Dat zwaard moet tijden tarten 108 172 De beste stuurlui staan aan wal 132 205 De Geusen sijn in Bomlerweert gevallen 24 52 Dejanira, ick kent, u wesen 94 154 De kabels los, de zeilen op 121 191 De minne die in mijn hartje leyt. ... 81 135 De nachtegael die sanck een liet 69 118 Des winters als het reghent 92 150 De vogel werd gelockt gefluijt 23 51 De wind waait uit den oosten 120 190 Die alder soetste Jesus 45 80 Die winter is verganghen 80 134 Doen Hanselijn over der heide reet ... 63 107 Ben karretjen op een zandweg reed... 131 204 Een kloeke hand^ een rappe hand 135 208 Een man, een Man, een woord, een Woord 136 209 Een scheepje zag ik varen. 89 146 Een vaste burcht is onze God 49 84 Elck prys syn hef, nae hij se gis 95 155 Er is een kindetje geboren op d'aard.. 60 103 Er was een maagdetje zuiver en net.. 58 1Ö0 No. Bladz. Er was een oorlogsschip 141 214 Ferme jongens, stoere knapen 119 189 Frysk bloed, tsjoch opl 13 36 Gaat zoetjes aan terug 112 177 Gaudeamus igitur 109 173 Geluckig is het Land 20 48 Ghepeys, ghepeys, vol van envijen ... 79 132 Ghequetst ben ic van binnen 70 119 G'lijck den grootsten rapsack 28 58 Gij schittrende kleuren van Nederlands vlag 10 28 Heb je van de zilveren vloot wel gehoord?. 36 68 Heb je wel gehoord van de zevensprong? 147 220 'k Heb mijn wagen volgeladen 129 202 'k Heb veel nachten lang ghewaeckt . 85 141 Heilig God, voor wien slechts waarheid 52 90 Helpt nu u self, soo helpt u Godt... 21 49 Het daghet uyt den Oosten 64 108 Het land dat ik het meest bemin... 11 30 Het viel eens hemelsch don we 75 126 Het waren twee conincs-kindren 65 110 Hier komt Paul Jones aan 39 72 Honger is de beste saus 134 207 Hou zee, hou zeel 16 41 Ic hadde een gestadich minneken.... 78 131 Ic heb ghejaecht mijn leven lanc ... 44 78 Ick wil mi gaen vertroosten 47 82 Ic seg adieu 1 71 120 Ic stont op hoogen bergen 67 114 Ik moet u toch reis roemen 139 212 Ik voer laatBt over zee 142 215 Ik zing er al van een Ruyter koen... 37 70 In een blauw geruiten kiel 38 71 In Holland staat een huis 146 210 IS 2. WILHELMA VAN NASSOUWE, >) J. v. d. VONDEL. Wijze: Wilhelmus van Nassouwe. Opgewekt. f 2. 's Lands rechten en vrijheden Ik helpen zal in zwang; In geen vereende steden Gewetens felle dwang Of tiran nije lij en; Ik wensen, de goe gemeent En trouwe burgeryen Door liefd' te zien vereend I ») VondePs Prince-lied volgens de wijziging van Ch. Boissevain. ^ Zwaaien. s) Takken van den Oranje-boom. 19 3. ORANJE-LIEDJE. J. P. HEIJE. .Zeer opgewekt. J. X VIOTTA. 2. "Wat hebben wij u liefgehad, Gij Prinsen van Oranje! Wat is er tegen Spanje Voor u al Neêrlandsch bloed gespat! Maar 't zal ons nooit berouwen Wilhelmus van Nassouwen, Wilhelmus, Wilhelmus, Wilhelmus van Nassouwen. 3. Och, koning uit Oranjebloed! De welvaart dezer landen Die stellen we in uw handen. Voer staf en degen vroom en vroed! Dan zal 't ons nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen, Wilhelmus, Wilhelmus, Wilhelmus van Nassouwen. 20 4. KONING EN VADERLAND. A. O. W. STARING-. A. C. W. STARING. Door eendracht, moed en deugd geschraagd, Sta Nassaus troon, vergeefs belaagd 1 Zoo büjv' der oudren roem ons bjj En eeuw aan eeuw herhaalt als wij: Hoe schoon, hoe schoon Praalt Neêrlands eerekroon. 21 5. DE KONINGIN VERJAART! C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA. C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA. Matig. 2. Waai, driekleur, wapper vrij en fier j 3. Leev*, dierbre Eoninginne, leev* Van torentop en trans, Door de almacht Gods behoed! Straal zonne op wimpel en- banier j Uw pad, dat liefde en licht omzweev', Met feestelijken glans; Zij bloemrijk voor uw voet, De hoop en roem van 't Vaderland, Waar rijk en arm, waar jong en oud Ons door Gods gunst gespaard God smeekt in bede en zang: En van Zijn hoede en trouw ons pand: »Wees Neerland goed, o God, behoud De Koningin, verjaart! \ Ons Wilhelmina lang!" • 22 6. KRONINGSLIED. F. J. HA VEEKAMP. Opgewekt. f J. A. SCHOLTE. Met toestemming van de uitgevers „de algemeene muziekhandel," Stumpff & Koning te Amsterdam 23 poco rit. 7 2. 't Vast verbond is thans gesloten, Tusschen Volk en Koningin: Laat ons 'stil het hoofd ontblooten, Kindren van één Huisgezin! Wilhelmina siert de Kroon, Gouden jonkheid stijgt ten troon, Vastgeknoopt zijn de~eêlste banden. Heil U! wat bezwijken zal, Heil U! onze trouw staat pal, Koningin, Koningin der Nederlanden! 24 7. WIEN NEERLANDSCH BLOED. H. TOLLENS. Langzaam. J. WILMS. m 2. Ons klopt het hart, ons zwelt het bloed, Bij 't rijzen van dien toon: Geen ander klinkt ons vol gemoed, Ons kloppend hart zoo schoon: Hier smelt het eerst, het dierst belang, Van allen staat en stand Tot één gevoel in d'eigen zang, Voor vorst en vaderland, Voor vorst en vaderland. 3. Bescherm, o God! bewaak den grond, Waarop onze adem gaat; . De plek, waar onze wieg op stond, Waar eens ons graf op staat. Wij smeeken van uw Vaderhand, Met diepgeroerde borst: Behoud voor 't lieve vaderland, Voor vaderland en vorst, Voor vaderland en vorst. 26 8. WIJ LEVEN VRIJ, WIJ LEVEN BLIJ. J. BRAND. Zeer opgewekt. VOLKSLIED. 2. Zijn wij als Maurits in den strijd, Als Ruyter op de zee, De handel bloei door onze vlijt! Dat elk der kunsten offers 'wijd'! En Neêrlands vlag blink* wijd en zijd Tot aan de verste ree! Tot aan de verste reê! 8. Zoo leven we altijd vrjj en blij, Op Neêrlands dierbren grond; Door trouw aan eigen wetten vrij, Praalt Neêrland in der volkren rü. En 't Vaderland blijft groot en vrij Tot 's werelds avondstond. 1 Tot 's werelds avondstond. 88 14. ZEEUWSCH-VLAAMSCH VOLKSLIED. J. N. PATTIST en J. VREEKEN. A. LIJSEN. m Uitgaaf - Firma A. J Bronswijk, Oostburg Piano en zang 60 cent, 4-stemmig 15 cent, 2-stemmig, noten ot cijfers, 6 cent 39 Waar eens de zeeën braken Met donderend gedruisch, Daar glimmen nu de daken En lispelt bladgesuis. Daar trekt de ploeg de voren, Daar klinkt de zicht in 't graan, Daar ziet men 't Zeeuwsche koren, Het allerschoonste staan. Refrein. Van d' Ee tot Hontenisse, Van Hulst tot aan Cadzand, Dat is ons eigen landje, Maar deel van. Nederland. 3. Daar klappen rappe tongen Den ganschen lieven dag, Daar klinkt uit frissche longen Gejok en gulle lach. Daar klinkt de echte landstaal, Geleerd uit moeders mond, Eenvoudig, zonder omhaal, Goed Zeeuwsch en dus goed rond. Refrein. Van d' Ee enz. ' 4. Daar werd de oude zede Getrouwelijk bewaard, En 't huis in dorp en steden, Bleef zuiver Zeeuwsch van aard. Daar leeft men zoo eendrachtig En vrij van droef krakeel, Daar dankt men God almachtig Voor 't toegemeten deel. Refrein. Van d' Ee enz. 5. De worstelstrijd met Spanje Bracht ons het hoogste goed, De vrijheid door Oranje, Betaald met hartebloed. Dat goed gaat nooit verloren, De Nederlandsche vlag Zal wappren van den toren • Tot op den jongsten dag. Refrein. Van d' Ee tot Hontenisse, Van Hulst tot aan Cadzand, Dat blijft ons eigen landje, Maar deel van Nederland. ») d' Ee is de volksuitspraak voor Eede, dat oorspronkelijk Op de Eede heette, naar het water de Ede, waaraan het lag. 40 15. JE AF SKILGERLAN. T. S. BAKKER. Statig. ROTGANS. Dan slüt ik min earen, Of, geet it te bont, Dan kan ik net swtje") Mar straf se terstont. j 4. Hoa trots bin din dunen, Hoa wit is dïn san, Hoa grien bin dïn helmen, \ Min jeaf Skilgerlan. S 3. O, Skilge, min landje! Soa droeg in soa heag, Wat' leisto dir frolik, S De Noardsé in 't eag.J | O, Skilge, min landje, s Do leist mi oan 't hart, Wa di net 'ris priset,"),. \ Di dogt di to kort. j 6. Soa fest asto stea(t)ste, Soa fest op din san, Wes fol brave minske, "> Min jeaf Skilgerlan. J Uit Noord-Nederlandsche volksliederen en -dansen, eerste reeks, verzameld en bewerkt door Jaap Künst Uitg. J. B. Wolters' U. M. Groningen, Den Haag. 41 16, HOU ZEE. HL A. BRANDTS BUYS. Matig. M. A. BRANDTS BUYS. 2. Hou zee, hou zee, In krijg en vreê! Kamp wakker met de golven, Wel worstlend, nooit bedolven: Het loope tegen, 'tloope mee... Hou zee, hou zeel Hou zee, hou zee, Hou krachtig zee! Wat stormen u omgeven, Tot God de ziel geheven: Het loope tegen, 't loope mee. Hou zee, hou zeel 4. Hou zee, hou zee, Hou juichend zee! Wie dan zijn vlag moog strijken, Ons Neerland zal niet wyken: Het loope ons tegen, 't loope ons mee, 't Houdt zee, 't houdt zee. 43 17. LIED VAK HET ALGEMEEN NEDERLANDSCH VERBOND. WILLEM ÖTSSELS EMIEL HULLEBROECK. Marschmaat. 43 2. Waar 't lot ons levén heeft gevest, Trouw gloeit der liefde vlam, In Noord en Zuid, in Oost en West, Voor onzen eigen stam. Niet langer laten wij, verdeeld, Ons boren in den grond; Wjj winnen eigen woord en beeld, Door 't Nederlandsch Verbond! 3. Een volk dat zooveel helden schiep, Geeft nog van grootheid blijk, Dat eeuw'ge Kunst in 't leven riep, Is nog aan daden rijk. Geen macht vernielt het stamgevoel, Dat door ons harte zont, Zoolang wij opgaan in het doel, Van 't Nederlandsch herbond 1 4. Geen nood! In onze zeilen blaast Er thans een goede wind, Waar door in 't volk*renkoor welhaast Ons volk zijn rang hervindt. Hoog ons gemoed! De toekomst voert Ons dra ten zegestond. Sterk zij de band die ons omsnoert: Het Nederlandsch Verbond! 44 H. VAN PEENE. Matig. 18. DE VLAAMSCHE LEEUW. K. MIRT. men Den nen, Die ven, Hij m- 45 46 19. TRANSVAALSCH VOLKSLIED. C. P. VAN REES. Matig vlug. P O. F. VAN REES. 47 volk, Dat vrij ■ e volk, Dat vrn, - e, vrij - e volk, zijn wyl 2. Kent gif dat land zoo schaars bezocht, En toch zoo heerlijk schoon; Waar de natuur haar wond'ren wrocht, En kwistig stelt ten toon? Transvalen! laat ons feestlied schallen, Daar waar ons volk hield stand, Waar onze vreugdeschoten knallen, Daar is ons vaderland 1 Dat heerlijk land, Dat heerlijk land, Dat is, dat is ons vaderland! 3. Kent gij dien Staat, nog maar een kind, In 's werelds Statenrij; Maar toch door 't machtig Britsch bewind, Weleer verklaard voor vrij? Transvalen! edel was uw streven, En pijnlijk onze smaad, Maar God, die uitkomst heeft gegeven, Zij lof voor d' eigen Staat! Looft onzen God! Looft onzen Godl Looft onzen God voor land en Staat! ,V 43 20. GELUCKIG VADERLAND. Gedragen. VALER1US' «GEDENCK-CLANCK". es m 2. De Hoeder Israöls, Die slaept noch sluijmert noijt, Hij helpt uijt veel gequels Syn volck 'twelck was verstroyt Door 't Spaensche boos gebroet End' doet haer noch dit goet, Dat self, dat self, dat self ~ De vijand loopen moet 8. Gedanckt moet sijn de Heer, De God die eeuwig leeft! Dat hij ons 't zijnder eer Dees overwinning geeft; Wat wonder heeft de kracht Des Heeren al gewracht! O Heer/ o Heer, o Heer, Hoe groot is uwe macht! 21. HELPT NU U SELF. (Bjj de heffing van den tienden penning, 1570). 49 Breed. GEUSEN-LIEDBOEK. 3. Soo neemt hy elck sijn hooghste goet: Die 't Woordt, der zielen voetsel soet, Om draf niet willen derven, Becoopen 't met haer roode bloet Of moeten naeckt gaen swerven. O Nederlandt ghy zijt belaên, Doodt ende leven voor u staen: Dient den tyran van Spangien, Of volght, om hem te wederstaen, Den Prince van Oraengien. *) Strop. ») Beul. *) Uitlegging, verklaring van menschen. *) Ontrooven. 50 22. WIE DAT SICH SELFS VERHEFT. (Op de oprichting van Alva's standbeeld op 't binnenplein der Citadel van Antwerpen, 1571). Gedragen. VALERIUS' „GEDENCK-CLANCK". 1. Wie dat sich selfs ver-heft te met, Wert wel een ar-me sle-ter ;Ducd'Alf,u beeld, tot I 2. i Doch 't schijnt dat nergens glüj nae vraegt, Ghij wilt het al verscheuren, Maer die daer doet wat God mishaegt, Sal 't eijnde noch betreuren, Als hij vol noot, sal naeckt en bloot Voor Godes oordeel schuldig staen, onduldig gaen Verwesen totter doot. 8. De Godloos groeijt een wjjl seer wel, Doch 't eijnde staet te vreesen; Siet, Lucifer quam in de hel Door z|jn hooveerdig wesen; Daer 't volck sich al aen spieg'len sal Indien se soecken goeden spoet, wanthoogen moet Gaet altijt voor den val. 23. DE VOGEL WERT GELOCKT GEFLÜIJT. (Spotlied op Alva naar aanleiding van de fraaie beloften, waarmee hij de in verzet gekomen steden dacht te paaien, Juli 1572), Met te langzaam. VALERIUS' „GEDENCK-CLANCK". 51 Duc d'Alf dien ouden snooden gast Fluijt mede nu seer soet al vast, Opdat hij 't Land soo inneslick, Het volck mocht krijgen in zijn strick. Maer vrienden 't is een lichte vlieg, Siet toe dat hij u niet bedrieg. Com, nestelta) hem de broeck eens op En smijt 3) hem oock vrij op de kop, Slae dat hij pijpt en kirt en janckt, Sijn steert als een hontrekel hanckt Strijt vroom voor uwe goede saeck, Maeckt dat hij uijt het Lant geraeck. *) Fluiten. *) Bindt. ») Slaat. 52 24. DE GEUZEN IN DEN BOMLERWAARD. (Op de verovering door Prins Maurits van de schans St. Andries bjj 's Hertogenbosch, 1600.) Vlug. GEUSEN-LIEDBOEK. 56 26. MAXMILIANUS DE BOSSOU. (Een claegh-liedeken van den Grave van Bossu na den slag op de Zuiderzee, 1573). Matig. VALERIUS' „GEDENCK-CLANCK". Maer doen ick quam voor 't Hoorner hop, Wierd ick anders ghewaere, Dat sal my steken in mijn krop, Al leeffd' ick noch vyftich jaren, Want geus my leerde op 't selve pas, Wat schoonder ghenoechte dat het was, Op Zuyderzee te vaeren. Och! daer ick placht een Heer te zijn, Daer ligh ick nu ghevanghen, Nae Amsterdam op dit termijn Waer beter mijn verlanghen. Ghy geus laet my doch uit dit gaet, Ick sal u loonen die schoon weldaet Met moorden en met hanghen. 27. VAN ALVA, DEN OUDEN MAN. Op Alva's vertrek uit de Nederlanden, 1573). GEUSEN-LIEDBOEK. 57 zt I al - soo vreem - - de din - ghen, 't Zijn al - soo vreem - - de din • ghen: nacht soo gaet hij scham - pen, >) By nacht soo gaet hij scham-pen. Den ouden man was alsoo beus, *) Sy wouden voor hem niet nijghen, Sy riepen veel liever Yive le Geus, Dan hy den tienden sou crijgen. Dan hy den tienden sou crijgen. Den prins oprecht, dat edele bloet, Had hy soo gheerne verraden, Maer Godt heeft door den Prins seer goet Den tyran seer beladen. Den tyran seer beladen. *) Zijne biezen pakken. 2) Boos. 58 28. G'LIJCE DEN GROOTSTEN RAFSAGE. (Op Leiden's ontzet, 1574). Krachtig. VALERIUS' „GEDENCK-CLANCK". mm De Bourgoensche vanen Vlogen op de vlucht, Met een groot gerucht En de Castüjaenen Waren oock vol sucht8 En geheel beducht Door de hooge stromen En menig man Die sij sagen komen Dick krielen aen. Wilt Gods eer verbreijen Die nu kleijn en groot Vrij maeckt van de doot En naer droevig schreijen U dus sent in noot Overvloedig broot. Lof dan, prijs en eere Moet sijn geseijt God ons aller Heere In eeuwigheyt. l) De Spanjaard. *) Dolle hond. *) Ziekte. 59 29. O, NEDERLAND! LET OP U SAECK. (Bij de komst van don Juan van Oostenrijk, 1576). Niet te snel. VALERIUS' „GEDENCK-CLANCK". 1 2. Neemt acht op uwer Landen staet, U volck end' steden meest Sijn sterck end' daer is raet en daet "Van outs altijt geweest. U adel is manhaftich vroom, Men vind niet haers gelijcken; Houd den Spanjaert doch, ick bid u, in den thoom Dat hij van ons mach wijeken. 3. —r 9 Beschut, beschermt, bewaerd u land, Let op het Spaensch bedrog! Eij, Iaet niet nemen uijt u hand U Previlegien toch! Maer thoont u elck een man vol moet In 't houden van u wetten, Boven al dient God en valt hem steets te voet, Dat hij op u mach letten. 60 Niet snel. 30. 0 HEER DIE DAER. (Leicester's komst in de Nederlanden, 1586). VALERIUS' „GEDENCK-CLANCK". *) Kunt. 61 31. WILT HEDEN NU TREDEN. Panklied naar aanleiding van de vele overwinningen, door Prins Maurits behaald, 1597). Niet te langzaam. VALERIUS' „GEDENCK-CLANCK". Dit wonder bijsonder gedencken toch; Maeckt u, o mensch! voor God steeds wel te dragen, Doet ij der recht en wacht u voor bedrog. 3. Bid, waket end' maket dat g*in bekoring End' 't quade met schade toch niet en valt U vroomheijt brengt de vijand tot verstoring, Al waer sijn rijck noch eens soo sterck bewalt «2 32. O HEEMSKERCK! NOIJT U KLOEKE DAET. ■(Overwinning van Jakob van Heemskerck op de Spaansche vloot bij Gibraltar, 1607). VALERIUS' „GEDENCK-GLANCK' 1 lust na de kust Gi - bral ■ tar voert so var*, Om Ma - raen daer wat op te slaen, Met me • nich kloe-cken Held, Die u te sche - pe was be - 63 Doen g'op den blaeuwen Oceaen Liet waeijen Staten vaen, Al 't gebras datter was Moste: voort overhoort, Daer versoop schier meest al den hoop; De vlotten dreven seer Vol Castiljanen heen en weer; Groot krioel en gewoel Sach men daer voor en naer; Die best konde, packt hem dra Op de vlucht of tot gena. 64 33. WAER DAT WEN SICH AL KEERD OP WEND. (Bij het vertrek der Engelsche bezetting uit den Briel, Vlissingen en Rammekens, 1616). Matig. VALERnJS' „GEDENCK-CLANCK". 2. Vereenigd vrij gevochten volck Maeckt Spanjen d'oorlog moe, Sulcx dat hij zijnen vredentolck Dit Land moet senden toeWie soud' oijt hebben dit gedacht, Dat dTioogmoet van Papou, •) Dat soo een groote trotse macht So buijgsaem worden sou? O Neerland! so ghij. maer en bout Op God den Heer altijdt, U pijlen vast gebonden hout End' t'saem eendrachtig zijt, So kan u Duijvel, Hel noch Doot Niet krencken noch vertreen, Al waer oock Spanjen noch soo groot, Ja 'swerelts machten een. M De Spanjaard. Zeer opgewekt 34. AL IS ONS PRINSJE NOG ZOO KLEIN. 65 VOLKSLIED. pi Overgenomen uit Jb. KWAST. Gezelechapeliederen. Uitgave van D. BOLLE te Rotterdam. 66 35. MERCK TOCH HOE STERCK. (Beleg en ontzet van Bergen-op-Zoom, 1622). Levendig en pittig. VALERIUS' „GEDENCK-CLANCK" 67 2. 't Moedige, bloedige, woedige swaerd Blonck en het klonck dat de voncken daeruijt vlogen, Beving en leving, opgeving .der aerd, Wonder gedonder nu onder was nu boven; Door al 't mijnen en 't geschut, Dat men daeglijcx hoorde, Menig Spanjaert in sijn hut In sijn bloet versmoorde. Berg op Zoom hout sich vroom, 't Stut de Spaensche scharen; 't Heeft 's Lands boom end' sijn stroom Trouwlijck doen bewaren. 3. Die van Oranjen quam Spanjen aen boord, Om uijt het velt als een helt 't gewelt te weeren; Maer also dra Spinola 't heeft gehoord, Treckt hij flox heen op de been met al sijn heeren. Cordua kruijd spoedig voort, Sach daer niet te winnen, Don Velasco liep gestoort: 't Vlas was niet te spinnen! Berg op Zoom hout sich vroom, 't Stut de Spaensche scharen; 't Heeft 's Lands boom end' sijn stroom Trouwlijck doen bewaren. ') Des Spanjaards. *) Versta: stuit. *) Grens. J. P. HEIJE Matig 40. IN 'T VOORHOUT. (Op de komst van den Prins van Oranje in ons land, Nov. 1813.) 73 J. P. HEIJE. I I 2. Zij 't wat verbleekt in achttien jaar, 't Is Oranje, 't blijft Oranje! 't Heeft toch nog glans genoeg, 't is raar, Dat het je haast verblindt, niet waar? 't Is Oranje, 't bhjft Oranje, 't Is Oranje boven! 3. Wil je mijn kop? Grjtjp dan maar aan!,; Toch Oranje, toch Oranje Zal op mijn hoedje blijven staan, Of je nujn hoofd al af moogt slaan: Toch Oranje, toch Oranje, Toch Oranje boven! 74 41. PATRIOTTEN-LIED. (Spotlied op de Patriotten, 1787). 75 2. Wat zullen onze patriotjes drinken, Als zij in 't leger zijn? Den wijn uit zilvren pinten, Dat zullen onze patriotjes drinken. Kapitein, luitenant, Vaanderig, sergeant, Tamboer, korporaal, Patriotjes altemaal, Kameraden, kameraden. Waarop zullen onze patriotjes slapen? Als zij in 't leger zijn? Op een bed met schoone lakens, Daarop zullen onze patriotjes slapen. Kapitein, luitenant, Vaanderig, sergeant, Tamboer, korporaal, Patriotjes altemaal, Kameraden, kameraden. 4. Waarmee zullen onze patriolges schieten, Als zij in 't leger zijn ? Met een kanon met vier wieltjes, Daarmee zullen onze patriotjes schieten. Kapitein, luitenant, Vaanderig, sergeant, Tamboer, korporaal, Patriotjes altemaal, Kameraden, kameraden. 85 IL Hier schiet der menschen kracht te kort, Wij zijn welras verloren; Maar Hij, die ons tot Redder wordt, Is door God zelf verkoren. Vraagt gij Zijn naam? Zoo weet Dat Hij de Christus heet, De Heer der Eng'lenschaar, Gods Zoon en Middelaar; Het veld moet Hij behouden. Al gingen duiv'len rond op aard, Ons zoekend te verslinden, Toch wordt ons harte niet vervaard, Toch zullen we uitkomst vinden I Hoe zwaar de druk ook zij Van Satans heerschappij, Bij ons wordt hij gestuit: God sprak zijn vonnis uit, Eén woord kan hem doen vallen. 4. Zij zullen, schoon geen dank hen wacht, Het Woord toch niet ontwijden; Hij sterkt ons met Zijn geest en kracht, Hij gaat ons voor in 't strijden! Ontnemen zij ons goed En vrouw en kind en bloed, Ons hart berust daarin: Het brengt hun geen gewin, Wjj blijven 't Rijk behouden! 86 50. DE BESTE KEUS. H. VAN ALPHEN. Zeer gedragen. EVANG. GEZ. 22. 87 2. Ieder woelt hier om verand'ring, En betreurt ze dag aan dag, Hunkert naar hetgeen hij zien zal, En verlangt naar 't geen hij zag. ,8. Rust, mijn ziel, Uw God is Koning! Wees te vreden met uw lot; Zie, hoe alles hier verandert En verlang alleen naar God, 83 51. LEER ONS VADER. H. VAN ALPHEN. Kalm. IL GOUDIMEL's PSALMEN. 89 2. Leer ons, vrij van angstig zorgen Voor den naderenden morgen, Bij het kwaad dat ons ontmoet, Dankend fluist'ren: God is goed! Biddend waken, moedig strijden, Need'rig wachten, hopend lijden, Blijde zijn met stil ontzag: Leer ons, Heer! dit eiken dag! &0 52. HEILIG GOD, VOOR WIEN SLECHTS WAARHEID, R. FEITH. WIJZE PSALM 42. 91 t Heilig is, o God! Uw wezen, Reiner dan het zonnelicht; Eng'len zelfs, hoe rein van wezen, Dekken voor U 't aangezicht. Wij, gebonden aan het stof, Staam'len slechts tot Uwen lof; Wie, gebogen onder zonden, Zou naar eisch Uw lof verkonden? 3. Zijn w', als zond' en schuld ons smarten, In onz' eigen oogen klein, Heer, vernieuw dan onze harten, Houd z' in Uw gemeenschap rein! Vader, heilig ons gemoed, Zoo bij voor- als tegenspoed; Heer, Uw goede Geest geleide Ons verstand en harte beide. 85 2. O, mocht ik U beminnen, Gelijk gij my bemint, En heil'ge vrees van binnen Mij leiden als Uw kind! Mocht ik dien rijkdom winnen, Dien roest noch mot verslindt, En werden nooit myn zinnen Door ijd'len glans verblind. 8. U zal ik eeuwig eeren, Die eeuw'ge goedheid zijt! U blijv', o Heer der Heeren, Geheel myn hart gewijd! Wat kan ik niet ontberen, Wanneer Uw hand my leidt; Wat vuriger begeeren Dan Uwe heerlijkheid ? 96 55. O, MIJN ZIEL! HOUD GOEDEN MOED. A. PIERSON. J. ROSENMÜLLER. 97 2. Merk toch, hoe Zijn trouw bekleedt 't Bloemken op de velden; Alles in Z(jn schepping weet Ons Zijn gunst te melden. Vrees dan niet: Hij gebiedt; Hij, de Heer der Heeren Zal altoos regeeren. 8. Hoorl wat zoete melodfl: Als een zomerregen In des levens woestenij Ruischt Zijn liefd' ons tegen. Zij besproeit, Waar zij vloeit, Ook de dorre wegen Met haar rijksten zegen. 7 8 56. 'T IS EEN DAG VAN VROOLIJCKHEYDT. Opgewekt maar niet snel. THEODOTUS. 102 59. NU ZIJT WELLEKOME JESU LIEVEN HEER. Vriendelijk en rustig. THEODOTUS. 2. d'Herders op den velde hoorden een nieuw liedt; Dat Jesus was ghebooren, sy wisten 't niet: Gaet aen gheender straeten, l) en ghy sultet vinden klater, *) Bethlem is de stede, daer 't is gheschiedt voorwaer. Kyrieleys. 3. d'Heylighe drie Koon'ghen uyt soo verren landt, Sy sochten onsen Heere met offerhandt:. Se~offerden ootmoedelijck Myrrh', Wieroock ende Goudt, t'Ëeren van dat Kinde dat alle dingh behoudt. Kyrieleys. *) Langs gindschen weg. *) Duidelijk. 60. DE NEDERIGE GEBOORTE. 103 Zeer rustig * LOOTENS EN FETS. ') Git 2. *t Kwam op de aarde en 't had geen huis, (bis) t Kwam op de aarde en 't droeg al zijn kruis, (bis) 3. Er is een kindetje geboren in 't strooi, (bis) t Lag in een krebbetje gedekt met hooi. (bis) *' 3L?adJWee Siïh?on ,00a'es, zoo zwart als laget, ») (bis) Twee bleuzende kaakjes, dat stond hem zoo net, (bis) 5" ï SS TVÏ? m^eder en * lachte 200 snel, ^ t Kende de hefde zijns moeders zoo wél. (bis) 6. J Kwam op de aarde voor ons allegaar (bis) an t wenscht ons een zalig nieuwejaar. (bis) 104 61. KERS-LIED T. Gedragen. MEDEMBLICKER SCHARRE-ZOODJE. 105 2. Den Heer der geesten van 's Hemels Hof, Leyt voor de beesten in dreck en stof, Die alle gaven en rijckdom geeft, Een Maegt moet laven, van koude beeft. Een Godt der vreuchden nu tranen schreyt, Om ons ondeughden in 't krebje leyt, Sijn handen zijn vast, ons banden ontlast» Sijn Ziel te pande stelt desen gast. 8. Komt, wilt beminnen den jongen Prins! Sijn sachte zinnen vergramt geensins, Begeeft u leden tot sijner eer, Sijn "Wet en Zeden volght meer en meer. Wilt u verkloecken dagh ende nacht Om hem te soecken met al u kracht, Sijn paden zijn slecht, 8) zijn reden *) oprecht, Al komt ghy spade, ghy wort sijn knecht. ») Wijselijk. *) In zich besloten. «) Effen. *) Woorden. 106 62. O KERSTNACHT, SCHOONER DAN DE DAGEN. j. t. d. VONDEL. m \ Niet te snel, 107 HOEAE BELG-K! AE, PARS LL l W. m—s s. 2. Ende dat verhoorde een meisie ionr*. * « tji ««uu • ^ Een meisje van seventSn jareS Hi vijlde so menighen nacht en dach, Si ghinc al voor lw^o^^taen J^fT^ 8touten uren' Hei, daer nae S voor haï vader- %Jatfar den .toren ontsloten ™' i .Och vader, sei si, vader van m«n 7 J£lT Sfh e/noi* lantec^t truren! .Mijn alderghenadichste Zef5 ' * Sljw ^i±f5? laerSen ^ .Woudt ghi mi dese ghevanghen man ehevPr, «J «!+L f 66 fcherpe sPoren' ,De vrome lantscLchtjef S^rel?» ' 1 tJSJ6 he£ °P laeJ vaders 8™u r°s: l u ouul'Je8 ter eren f /rLantscnecht, geeft de moet niet verin™ r* 0 ™Dese ghevanghen man crijcht ghi niet 8 ■ Br,™ hi t«. Li l verloren! „Want hf sal moeten sterven! ' m w L ^6r-,Weghe quam' „Hi isser van seven lantsheren verwesen 4 ffi^oSr °m.me; „Alsoo veer in vreemde erven.'- J l^L^tT^? ^ Was hooch' N Het meisje het backen twee wittebroots 9 Nu Lbt ^ f 0m*meisken ™a jonghe. Daer in twee scherpe vilen, rweïïhen af? ^Z6 J.°ncfrouwen hef Si wierpse al in den toren was hooch - ' *H TUe ene' ,Hei, lantscnechtje, wilt 'jouloa vüenr ™& behouden het leven van mijn, —— J ' J 108 vueni ' »»0ch, mochtic haren dienaer weseni"" ') Veroordeeld. 10S 64. HET DAGHET UYT DEN OOSTEN. ANTWERPSCH LIEDBOEK. Zeer gebonden, droomerig en vloeiend voor te dragen. i: P . —4— 109- .Och warent al mijn vrienden //Dat mijn vianden sijn, ,Ick voerde u uten lande, .Mijn lief, mijn minnekijn!" 3. „Dats waer soudi mi voeren, „Stout ridder wel gemeyt? „Ic ligge in myns liefs armkens „Met grooter waerdicheytl"" .Ligdy in uws liefs armen? .Bilo! ghi en segt niet waer: .Gaet henen ter linde groene — .Versleghen so leyt hi daerl" Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinc eenen ganck Al totter linde groene Daer si den dooden vant. 8. Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinck eenen ganck Al voor haers vaders poorte, Die si ontsloten vant. „Och, is hier eenich heere ,/,/Oft eenich edel man, ..Die mi mijnen dooden ..Begraven helpen can?"" 10. Die heeren sweghen stille, ,Si en maecten gheen geluyt; Dat meysken keerde haer omme, Si ghinc al weenende ut. 11. Si nam hem in haren armen, Si custe hem voor den mont, In eender corter wijlen Tot also menegher stont. ..Och, ligdy hier verslaghen, ..Versmoort al in u bloet, ..Dat heeft gedaen u roemen ..Ende uwen hooghen moet!"" 12. Met sinen blancken swaerde Dat si die aerde opgroef, Met haer sneewitten armen Ten grave dat si hem droech. 7. ..Och, ligdy hier verslaghen, ..Die mi te troosten plach, „Wat hebdy mi ghelaten? ..So menighen droeven dach!" 13. ..Nu wil ick mi gaen begeven ..In een cleyn cloosterkijn ..Ende draghen swarte wijlen1) „Ende worden een nonnekijn."" 14. Met hare clare stemme Die misse dat si sanck, Met haer sneewitten handen Dat si dat belleken clanck. •) Sluier. 111 4. .Och, moeder, seidese, moeder! .Mijn hoofje doet mijnder soo wee, „Mocht icker een cort half uertje .Spanceren al langhes de see?" 5. ..Och, dochter, seidese, dochter! ..Alleen en meucht ghi niet gaen, ..Weet op uw joncste suster .„En later die met u gaen."" k .Mijn alderjoncste suster .Dat is also deinen kint, .Si pluct maer al de roosjes .Die si in haer weghen vint." 7. .Si pluct maer al de roosjes .En die bladertjes laet si staan; .Dan segghen maer alle de heden: .Dat hebben conincskinderen ghedaenl" 8. De moeder ghinc nae de kerke, De dochter ghinc haren ganc, Si ghinc maer also verre, Daer si haers vaders visscher vant. 14. 9. .Och visscher, seidese, visscher, .Mijns vaders visscherkijn! .Woudt ghi een weinich visschen, .'t Soud u wel ghelonet sijn." 10. Hi smeet syn net int water, De lootjens die ghinghen te gront, Hoe haest was daer ghevisschet Sconincs sone, van jaren was jonc! 11. Wat troc si van haer hande? Een vingherlinc,x) root van gout; .Houdt daer, mijns vaders visscher, .Daer isser den.lone van jou." 12. Si nam hem in haer armen, Si custe hem voor sijn mont: .Och mondelinc, 9) cost ghi spreken! .Och herige, waert ghijder ghesont!" 13. Si nam hem in haer armen, Si spronk er mee in de see: .Adieu, mijn vader en moeder! .Van uw leven siet ghi mi niet meer!" .Adieu, nujn vader en moeder! .Mijn vriendekens alle ghehje, .Adieu, myn suster en broeder! .Ic vaerder nae 't hemelrijc." ') Vingerring. *) mondeüjn. 112 66. VAN HEER DANIELEEN. Vertellend. ANTWERPSCH LIEDBOEK. 2. .Oorlof," l) sprac hi, .vrouwe waert! .Ende ic wil van u sceyden, .Ic wil gaen trecken te Romen, .Al in des paus gheleide. .,Heer Daniël, wilt ghi orlof ontfaen? .tIc en wil u niet begeven; ..Laet ons in die camer gaen, ..Die hoochste minne pleghen.*" 4. .Dat en doe ic niet, vrouwe fier, .Mi dunct in alle minen sinne — „U ogen bernen, •) al waert een vier ■) .Mi dunct ghi zijt een duvelinne!" 5. ..Heer Daniël, wat ist dat ghi segt! ..Ghi en dort*) u niet vermeten; ..Comt ghi noch weder in den berch, ..Dat woort en sal ic niet vergeten."" 6. .Trouwe, neen ic, joncfrou stout! .Nu noch te geenen stonden .En peyse ic om dijnen rooden mont .Die en achte ic niet tot allen stonden. ..Daniël, wilt ghi oorlof ontfaen, .„Neemt oorlof aen die grijsen, f.Werwaert dat ghi henen keert, ..Onsen lof sult ghi altijt prisen."" M Vaarwel (verlof tot heengaan). *) Branden. *) Als waren zij vuur. *) Durft. 8. Hi nam een staf al in sijn hant, Ende hi streec te. Romen binnen; .Nu biddic Maria die moeder Gods, .Dat ic den paus mach vinden 1" 9. Doen quamhi voor den paus ghegaen Voor onsen eerdschen vader: .Here, ic soude mi biechten geerne .Ende roepe op God genade. 10. .Ic soude mi biechten seer bevreest .Met alle mijnen sinne: .Ic heb seven jaer in den berch gheweest .Met Vrou Venus die duyvelinne." 11. — .Hebdi seven jaer in den berch gheweest .Met Vrou Venus die duyvelinne? .So sult ghi bernen eewelijc ,A1 in die helsce pijnel" 12. Die paus nam eenen drooghen stock Ende stack hem in die aerde beneven: — .Wanneer desen stock roosen draecht, .Dan sijn u sonden vergheven." 13. Vermaledjjt moeten die pausen zijn, Die ons ter hellen driven, Si hebben Gode so menighe ziele ghenomen, Die wel behouden mochte bliven. 14. Hi tooch te Ronsen op 't hooge huys Om drie zijnder suster kinder, Die nam hi al metter hant Ende leydese bi Venus zijnder vriendinne. 15. Al doen den derden dach omme quam, Dien drooghen stock droech roosen, Men sant4) bode ende wederbode Om heer Daniël te soeken. 16. Doen hi voor den berch quam, Vrou Venus die quam hem teghen: ..Segt mi, segt mi, Daniël fijn, ..Hoe is die reyse gelegen?"" 17. — .Hoe nu die reyse gelegen is? . .Daertoe is mi so leyde: .Die paus heeft mi sulcken troost gegeven, .Eewelic van God te zijn ghescheydenF* 18. Si sette hem eenen stoel, Daerin so ghinck hi sitten, Si haelde hem eenen vergulden nap En wilde Danielken schincken. 19. Hi en wilde eten noch drincken, Si wilde eenen raet versieren,«) Hoe si in die camer soude comen Met seven camerieren. 20. Maer doen si uter camer quam, Al lachende ende al spelende, Al hadde si eewelijck gespeelt, Heer Daniël die hadde gesweghen. 21. Mer die dit liedeken eerstwerf sanck, Snn herte lach hem in dolen;6) Hi was liever in Venus bedwanck Dan in helsche scholen. *) Zond. ») Verzinnen. «) Dwaling. 114 67. DE DRIE RUITERTJES. Een weinig vlug. ANTWERPSCH LIEDBOEK. Den alderjoncsten ruyter Die in dat scheepken was, Die scanc mi eens te drincken Den wijn ut een glas »Ick brenghet u, cleyn haveloos meysken, *Ghi zijt van haven bloot; „Om dat ghy een cleyn haveloos meysken zijt z/Daer om ic u laten moet God loons hem die dat was. (bis) ,Ghi en hebter ja gheen goet." (bis) 4. Ben ick een cleyn haveloos meysken, Ick en bens alleyne niet; In een cloosterken wil ic rijden, God loons hem diet mi riet Dat ic ut alle genoechten sciet >) (bis) 5. #Och, joncfrou nonne, als ghy ten clooster gaet, „Ende als ghi wijnge 2) ontfaet, „Hoe geerne soude ick weten, „Hoe u die nonnecleyder staen, „Als ghi in een clooster wilt gaen." (bis) 6. Mer doen si^n dat clooster quam, Haer vader die was doot, Men vant in al mijns heren lant Geen rycker kint, ende was groot Ende niet van haven bloot, (bis) 7. Den ruyter had so haest vernomen, Hi sprac: «sadelt mi myn peertl „Dat si int clooster is gecomen „Dat mynder herten so sere deert, „Het is mi wel rijdens weert." (bis) 115 I 8' Mer doen hi voor dat clooster quam, I Hi clopte aen den rinc: 8) I „Waer is dat joncste nonneken, „Dat hier lest wijnge ontflnck? | «Het is so schoonen kint" (bis) 9. I „„Dat alderjoncste nonneken I „En mach niet comen ut: I „„Si sit alhier besloten I «»Ende si is Jesus bruyt, I „Si looft hem overluyt."" (bis) 10. | Dat alderjoncste nonneken I Ghinc voor den ruyter staen; I Haer hayrken was afgescoren, j Die minne was al ghedaen, Nónnecleederen had si aen. (bis) 11. I Ghi moecht wel thuisweert riden, I Stout ruyter, ghi moecht wel gaen, I Ghi moecht een ander verkiesen, | Mijn minnen is al ghedaen; | Ick hebbe een ander leven aenghegaen. *) (bis) 12 Doen ic een cleyn haveloos meysken was, Doen stiet ghi mi metten voet, Om dat ic jonc ende arm was; Ic en hadde doen gheen spoet,«) Stelt nu te vreden uwen moet! (bis) Scheidde. ») Wijding. •) Klopper. «) Aanvangen. •) Voorspoed (succes). 116 68. IN 'T SOETSTE VAN DEN MEYE, ANTWERPSCH LIEDBOEK. M Bloei 134 80. DIE WINTER IS VERGANGHEN. Liefelijk. HORAE BELGICAE PARS LT. 135 81. DE MINNE DIE IN MIJN HARTJE LEYT. G. A. BREEROO. Matig. Al reys ick te Landt en over Zee En swerf in vreemde steden Mijns liefs Beeltenis draech ick mee. In mijn ghenëegentheden. Al ben ick daer my veel jonst gheschiet, Het buycht gheen van mijn crachten, Maar als 't hart op mijn Lief eens siet, Soo juyghen mijn ghedachten. 136 82. O ANGENIETJE. J. J. STARTER. Wiegelend. m4 137 Ghy schijnt te schuwen 't Geneuchelijck huwen, 't Welck sulcken soeten saeck I3 en soo schoon vermaeck, Dat alle de Geesten Van menschen en beesten, Jae, wat de son beschijnt, Sich daer met vlijt toe pijnt.') Vliedt ghy hetgeen Tot lust streckt yder een? Daer al wat leeft Sich toe begeeft En zijn vermaeck in heeft? 3. Denckt, dat de jaren Dees geestige hayren, Die ghy nu krult soo gaeu, Haest sullen maecken graeu, En dat dese leden Soo geestigh besneden, Dit bol,a) swack,8) jeughdigh Jijf, Sal worden krom en stijf; En ghy sult dan Alheel niet weten van De soetigheyd Daer elck van seyt, Daer men u nu toe vleyt. 4. Och, wilt u besinnen En wederom minnen Die u soo troulijck mient, *) Soo vierigh bidt en dient; Soo sul-je, met kusjes In vrolijcke lusjes, U dagen brengen deur Niet wetend van getreur; En word-je weêr In 't end oud, sieck of teer, Met alle vlijt In uwe strijd Worden gediend altijd. *) Zich daar krachtig voor inspant. *)1 Poezelig. s) Tenger. 4) Lief heelt. 138 83. EEN RONDEN-DANS OM DE BRUYDT TE BEDDE TE DANSEN. ») J. J. STARTER. Rustig. i) Voordat een jonggetrouwd paar afscheid nam van. do bruiloftsgasten, plachten de speelnooten van weeUden in Z kring om de bruid heen te dansen; de bruidegom mocht n e binnen den krmg komen en moest nu trachten z«ne bruid machtig te worden. Bfl zulk een dans werd dit bed gezongen. 139 DOCHTEES. Dit is wat bijsters! Scheldt ghy de Vrysters, Die doch de meeste vreughde broên? Twee van ons spelen, singen en quelen Soeter als twintigh Jongmans doen. Wat, dese vryers Sitten als snyers, Wat, dese vryers Die sijn niet groen! M Jongmans. Dit doet de donder! Is dit geen wonder Dat ons de meysjes quellen so? Laet ons eens singen, dansen en springen, Hippelen rondom als een vloo; Laet u geleyen, Meysjes! aen 't reyen, 8) Laet u geleyen, Of doet gy 't noó? Dochters. Weest niet verlegen van onsentwegen, Maer de Bruydt most met ons gaen. Bruydt, weest wat soetjes! rept doch u voetjes, Stelt u mee vroolijck op de baen. Nu Jongelingen dan, Wilt ge er wat singen van, Nu Jongelingen dan, Vangt het an. 5. Jongmans. |Nu dan eens rustigh, toont u wat lustigh, Vrolycke Bruydt, springht lustigh om. 't Veynsen wild staken en u vermaken Met ons en uwen Bruydegom, Die u met kusjes Die u met lusjes, Die u met kusjes Heet wellekom. l) Dartel, verliefd. 8) Dansen. 140 84. 'S NACHTS DOEN EEN BLAUW GESTARDE KLEED. J. J. STARTER. 2 't Wicht klaegden noch hoe langs hoe meer. 3. „Want, g'lijck die aen den wegh yet boud, De tranen borsten uyt, » Veel aenstoots lyden moet, En rolden by zijn wangen neêr; «Soo oock den selfden regel houd Het maeckten.een geluydt, „'t Geen men in 't vrijen doet: Dat het alderhardste hart van steen . «Als d'een seyt jae, seydt d'ander neen, Sou tranen moeten braken: «Elck pooght mijn lof t'ontschaken; «Ach! (seyd hy) wanneer sal ick het yeder een! „Maai- ick denck: hoe soud' ick het yeder een Te passé konnen maken?" ' «Te passé konnen maken?" 4. Ut was 't; midts schoot hy my een pijl, En hy teegh voort op reys, Hy lachten, dies ick inder ijl Hem peurden naer sijn vleys,*) Maer hy vloogh voor Sint Feiten heen, *) En het mijn hart staen blaken. «Komt het dus (docht ick) dat ghy het yeder een Niet kont te passé maken?" i) Hem te Ujf ging. *) Pakte zich weg. 141 85. 'K HEB VEEL NACHTEN LANG GHEWAECKT, J. J. STARTER. Niet snel. Sterf ick door dees koorts der min, Daer uw hulp my mach genesen, Waer 't geen schand', dat ghy, Godin! D'oorsaeck van mijn dood soudt wesen? Weest geen moorderesse immer, Mind my nu, o mind my nu, o mind my nu, Of mind my nimmer. 145 Fine. 146" 89. A F Z IJ N. J. P. HEIJE. Frisch. JOH. J. H. VERHULST. 90. TE OEJjDRECHT. 147 r 2. Als ze op staen, als ze op staen, Dan kyken ze in de wolken; Zy zeggen: „wel hoe laet is 't al? Myn koe staet ongemolken." Lk maei, is dat niet fraei? Myn koe staet ongemolken. 3. Als ze uitgaen, als ze uitgaen, Komt haer de koster tegen: „Wel koster, zeg hoe laet is 't al, „Wat uer is 't daer geslegen?" Lk maei, is dat niet fraei? Wat uer is 't daer geslegen? r 4. — «Het uer dat daer geslegen is, „Dat kunt gy wel bemerken: „De hoogmis is al lang gedaen „Én 't volk komt van der kerken." - Lk maei, is dat niet fraei? En 't volk komt van der kerken. 5. En als zy komen in de wei, Zy zeggen: „koeiken blare! ») „Ik ben hier met myn lieveken, „En zal u dat niet varen?" 2) Ik maei, is dat niet fraei? En zal u dat niet varen? !) Koe met een witte vlek op het voorhoofd. 8) Verschrikken. 151 2. Dat looze molenarinnetje * Ghinc in haer deurtjen staen, ja staen, Omdat dat aerdich visschertje Voor bi haer henen sou gaen. Met sine rijfstoc, met sine strijcstoc, Met sine lapsac, met sine cnapsac, Met sine leere, van dirre dom deere, Met sine leere leersjes aen. „Wat heb ic jou misdreven, «Wat heb ic jou misdaen, ja daen, „En dat ic niet met vreden „Voor bi jouw deurtje mach gaen? „Met mine rijfstoc, met mine strijcstoc, „Met mine lapsac, met mine cnapsac, „Met mine leere, van dure dom deere, „Met mine leere leersjes aen." 4. — „Ghi hebt mi niet misdreven, «Ghi hebt mi niet misdaen, ja daen, «Maer ghi moet mi driemael soenen, „Eer ghi van hier meucht gaen „Met uwe rijfstoc, met uwe strijcstoc, «Met uwe lapsac, met uwe cnapsac, «Met uwe leere, van dirre dom deere, «Met uwe leere leersjes aen." — 152 93. MOETJE VAREN. J. P. HEIJE. JOH. J. H. VERHUIST. Matig. 153 Daar ging er een meisje langs den kant, Kanterde, kanterde, Buitenkant, Zoo aardig en naar de trant! Janmaat zei: «mooi meisje! trek je Met me naar Oostinje meê? In mijn hangmat, snoepig bekje, Is er licht wel plaats voor twee!" 't Meisje, kleurtjes op haar wang: Zei: «die reis is me te lang!" Refrein: Daar ging er een meisje, enz. Daar ging' er een meisje langs den kant, Kanterde, kanterde, Buitenkant, Zoo aardig en naar de trant! «Zeg'reis, trantje, wil je varen?" Riep een jolman blij te moe; .4llt «Wees niet bang voor wind of Laren, «'k Ga maar naar het Tolhuis toeP> 't Meisje, plukkend aan haar schort, Zei: «die reis is me te kort!" Refrein: Daar ging er een meisje, en>>. Daar ging er een meisje langs den kant, Kanterde, kanterde, Buitenkant, Zoo aardig en naar de trant! Maar een schipper op Enkhuizen Sprak: „mijn allerliefste meid! Zie je wel, hoe bij de sluizen Ginds mijn scheepje zeilreê leit? *k Wacht alleen een schippersvrouw!" En ze zei: «ik vaar met jou!" Refrein: Daar ging er een meisje, enz 154 94. DEJANIRA, ICK KENT, U WESEN. P. C. HOOFT. Een weinig statig. 2. Leliën en rosen tsamen Op u wangen sijn gemengt En u vlechten 't gout beschamen Dat men uut Milanen brengt. Ick beken, 't sijn groote crschten, Doch geen wonder dunckt het mijn, Dat se niemant t' onder brachten, Want se niet gewapent sijn. Ghij versuurt uwe manieren Met u trots en hovaerdfl, Hoeveel d'ander gaven eieren, Alsoo veel ontciereh sij. *) Ik beken het. 155 P. C. HOOFT. Liefelijk. 95. ELCE PRIJS SIJN LIEF. 2. Mijn geest van ëen genieën *) verstant" Hem niet en laet becorèn, De gene die mijn harte brant, 't Is een princes geboren. Haer eedei en haer hooch gemoet Vertoont hem in haer wesen, 't Geen haer ontsacMijck ■) minnen doet, Dat doet haer hefhjek8) vrèsen. 4. In heusheït isse nemmermeer Van ymant t' overwinnen, Geen dinck en achtse boven eer, 't Sijn princelijcke sinnen. l) Gewoon. *) Met ontzag ») Met liefde. 156 96. EEN NIEUW LIED VAN EEN MEISJEN EN EEN SCHIPPER. A. 0. W. STARING. M. A. BRANDTS BUYS. 157 Het meisje, met blosjes op voorhoofd en wang, Stond peinzend aan 't ruim van de zee; Daar klonk uit den boogen een toovergezang, Daar murmelde 't zacht langs de reê: «Ga varen, lief kind, ga varen 1 «De morgenzon glanst op de baren; «Gij voert het geluk met u meê!" (bis) Maar tranen bedauwden een moederlijk oog: Het scheiden, het missen doet wee! En troostend begon weer de zang van omhoog, En blijder herhaalde de reê: «Laat varen 't jong paar! iaat varen! „Gelijk van gemoed en van jaren, „Doorkruist het een veilige zee!" (bis) 4. Wat deed nu het meisjen? Het waagde de kans; En luid riep de schipper „hoezee!" En de golfjes droegen met vrolijken dans Hun bootje van de effene reê. Blijf varen, jong paartje, blijf varen, Gewiegd op de hupplende baren, In 't zonlicht van voorspoed en vreê! (bis) 158 97. NAER OOSTLAND WILLEN WY RYDEN. Een weinig vlug. HORAE BELGICAE, PARS II. 2. Als wy binnen Oostiand komen, Al onder dat hooge huis fijn, Daer worden wy binnen gelaten, Frisch over die heiden, Zy heeten ons willekom zyn. 3. Ja, willekom moeten wy wezen, Zeer willekom moeten wy zyn, Daer zullen wy t'avond en morgen, Frisch over die heiden, Nog drinken den koelen wyn. 4. Wy drinken den wyn er uit schalen En 't bier ook zoo veel ons belieft; Daer is het zoo vrolyk te leven, Frisch over die heiden, Daer woont er myn, zoete lief. 159 J. J. STARTER. Frisch. 98. DRINCK-LIEDEKEN. Dit sijn de tranen die Bacchus schreyt, Als hy (door het persen) scheydt Van de druyf, syn bolle moêr, Die in vaten herwaerts voer. 3. Als dese traen *) leyt daer sy hoort, Soo brengtse vreemde kluchten voort: Den een die praet, den ander springht, De derde soete deuntjes singht. Men sal noch t' avond een van driên, (Acht ick) van my sien gheschiên; Dus wysheyd! duyckt, ick ben u moê, Adieu! tot morgen ochtend toe. Dit vocht. 160 Zeer opgewekt. 99. DRINKLIED. HAERLEMSCHE SOMER-BLOEMPJES. Komt, schenckt eens, schencker, dit wederom vol, Soo mach het dees Droogh-hart ontfanghen, Sijn lijf dat is noch vreeselijck hol, Ay, laet hem niet langher verlanghenl Een ander die wacht En haeckt nae dees vracht, De buyck meent dat de keel is gehanghen. In sulcken storm verliest men geen hooft, Ho! soo ist lustigh te vechten; Men wert wel van sh'n sinnen berooft, Maer komen noch weder ten rechten; Al rolt men eens heen, Wy raecken beneên En bhjven noch vrome krijghs-knechten. *) Voorzien van (spijs) drank, laven. •) Hoog nauw glas. *) Schoontjes leeg. 161 100. 0 NOACH, GOEDEN OUDEN HEER. Luimige voordracht. CUPlDoÓs SCHIGHJE. komt niet weer, 't Is noch al- soo het plach; Tot heuch - ge-nis van u, goet man, Soo nsr- 2. O edele goe Bacherachl O soete Pergemijnl O Avignack, o Frontignack! O soet Muskatenwijn! Den Rtinsch' die wint het boven al, Mijn vrient, ick secht recht uyt, Soo ick dan vrolijck wesen sal, Soo langht my eens een Fluyt.*) 3. O Wijn! du bist mijn troetelkint, Du bist mijn rechterhandt, Maer die dit al te veel bemint, Raeckt lichtelick in schandt» O Noach, goeden ouden Man, U wonderbaerhjck Nat, Veel wondere rancken *) rechtet an, Als men drinckt al te sat. t) Hoog nauw glas. 8) Streken. 11 162 101. WEL IN DE PLANTAGIE. J. P. HEIJE. Zeer opgeweld. E. D. PLTZEL. 163 V- Overcenomen nit: Dr. E. D. PIJZEL, Van vrijen en trouwen. Uitgave van BEK VON WAHLBEEG, te Amsterdam. C. E. LELYVELD. Opgewekt. 1 106. JUBELZANG. (UTRECHTSCH CORPSLIED). 169 M. W. PETRL 170 107. VIRTÜS C0NC0RDIA FIDES C. Th. VAN DEVENTER. (LEIDSCH CORPSLIED). F. W. VAN STYRUM. . Opgewekt. naag-li - ge klaauwl "Waar hulp eischt uw Vorst en uw land, Maar — oorlog of vre-de—steeds bind'u de band, De band van Deugd, Eendracht en Trouw! 2. Ja, wèl moogt ge flonkren en flikkren zoo fier, Vijf pijlen vereend door dien band — Maar waakt voor uw zinspreuk zoo heilig en dier, Als eens voor uw vorst en uw land!. Ja, toont u ook dan een vijfnaaglige klauw, Die zeker en schrikkelijk treft, Als ooit iemand de onreine handen verheft Tot smaad van Deugd, Eendracht en Trouw! 172 108. GRONINGSCH CORPS-LIED. J. J. A. GOEVERNEUR. Niet te langzaam. L. A. DOKKUM. 187 2. Dus zing wat je wilt, maar zing vroolijk en luid, Je ransel wordt licht, als een veer wordt je spuit, Geen hitte of kou kan je deren Je stap slaat de maat en dan wordt je niet moe, Het eind van den weg komt als 't waar naar je toe En kinderspel wordt het niarcheeren. 8. Zing wat van je stadje, of wel van je land, Het veen of de klei, of je hutje in 't zand, Van bieten of penen of koren. Of zing van je meisje, dat thuis op je wacht, Maar als je dat doen wilt, zing dat dan maar zacht, Dat hoeft iedereen niet te hooren. 192 122. DAAR WAS LAATST EEN MEISJE LOOS. Aardig voor te dragen, niet te snel. 2. Zij moest klimmen in de mast, Maken de zeilen, maken de zeilen, Zij moest klimmen in de mast, Maken de zeilen met touwtjes vast. 8. Maar door storm en tegenweer, Sloegen de zeilen, sloegen de zeilen, Maar door storm en tegenweer, Sloegen de zeilen van boven neer. 4. «/Och, kapteintje, sla me niet, „Ik ben uw liefje, ik ben uw liefje, „Och, kapteintje, sla me niet: „Ik ben uw liefje, gelijk gij zietF' 193 123. MATROZENLIED. Langzaam, slepend. 2. Voor d'Ouwen i) hoezee! voor de vlag een hoezee! Dag Trui en dag Klaar en dag Toos! Je vindt wel een anderen lief op de reê, Dat weet ieder Hollandsch matroos. bis. Potdoril de vijand! we gaan aan den dans Met d'Engelschman en den Fransoos, Kortjan uit de scheê, en kortjan is wat mans, i 't Kortjan van een Hollandsch matroos. < Overgenomen uit den Liederen-Bundel: „Voor Janmaat en Matroos," bijeengebracht door H. O. C. CLOCKENER BROUSSON ') Matrozenwoord voor kapitein. 194 124. EEN LIEDJE VAN DE ZEE. Zeer opgewekt. 195 125. WEL MAN, GIJ MOET NAAR fltfIS TOE GAAN. Vlug. 2. Wel man, gij moet naar huis toe gaan: uwe vrouw die is berecht! i) «Is ze berecht, laat ze berecht, «Zij is buiten alle berecht, «En ik ga nimmermeer naar huis!" 3. Wel man, gij moét naar huis toe gaan: Uwe vrouw die is dood! • „Is zy dood, laat ze dood, „Zij is buiten alle nood, «En ik ga nimmermeer naar huis!" 4. Wel man, gij moet naar huis toe gaan: Uwe vrouw is in het graf! «Is z' in het graf, laat ze in het graf, «Dan ben ik buiten alle straf, «En nu ga ik terstond naar huis!" *) Van de H. Sacramenten voorzien. )6 Ï26. PIERLALA. Verhalend. HORAE BELGICAE. PARS II. la, Een drol-lig ven - tje vol ge-nucht, De vreugd van zyn pa - pa. Wat saêm! Zy zei-den hem: hoort toe, hef kind! Gij zyt ons erf-ge-naem, Gy heb, Ik zal my dra - gen zeer ga - lant, Ge - lyk een wa - ter - snep, 'k Wil in zyn le - ven is ge-schied, Dat zult gy hoo - ren in dit lied, 'tls . wordt haest mees -ter van ons goed, Daer - om ziet toe wat dat gy doet! C'est met den bek in 't nat - te zyn, Ver - heu- gen my in bier en wyn. Al - 197 4. Als Pierlala nu was alleen, Wou hy uit vryen gaen, Hy dacht, ik heb genoeg voor tween, 'k Kan met een vrouw bestaen, En ziende een meisken naer den zwier Zei: „wilde trouwen, loddelyk dier? „Zegt ja!" zei Pierlala, sa sa! „Zegt ja!" zei Pierlala. 5. „Lk'hebbe geld en goed genoeg Voor u" zei Pierlala; Waerop dat aerdig meisken loeg En zei al spoedig „ja; «jk Wil dat gy blyk van liefde doet, «'k Wil hebben uw oprecht gemoed!" — «Mon coeur!" zei Pierlala, sa sa! «Mon coeur!" zei Pierlala. 6. Hy trouwde met een zotten kop, En heeft zyn geld verteerd, En toen zyn schyven waren op, Sprak hy: „ik heb geleerd, «Hoe dat van trouwen komt profyt; «Ziet daer, — ik. ben myn schyven kwyt, zr't Is op!" zei Pierlala, sa sa! «'t Is op!" zei Pierlala. 7 Als hy zyn geld nu had verbruid, Toen wist hy geenen raed; Waer hy om troost ging, elk was uit: Door nood werd hy soldaet. En als hy exerceerde dan En aenlei op den halven man: «Dat 's raek!" zei Pierlala, sa sa! „Dat 's raek!" zei Pierlala. 8. Ziet, Pierlala stond eens op wacht Met zijn geladen roer, Hy zag in 't duister van den nacht Den duivel of zyn moêr. Hy riep al bevend: «qui va la?" Maer 't spook en vraegden daer niet na. „Mon Dieu!" zei Pierlala, sa sa! «Mon Dieu!" zei Pierlala. 9. Hy klom van angst op eenen boom, Maer viel weer op den grond En liep van daer in zynen schroom Zoo veel hy loopen kond'; Zag een weerdinneken in haer deur Met eenen witten voorschoot veur: „Hier in!" zei Pierlala, sa sa! «Hier in!" zei Pierlala. 10. „Sa, tapt al gauw een kanne bier «Of wel een pintje wijn! „Daer greep my zoo een leelyk dier #'k Bezwvk van anest en nvn!" 't Weerdinneken zette hem by 't vier I En kookte een zuipen ») met plezier: «C'est bon!" zei Pierlala, sa sal \ «Cest bon!" zei Pierlala. j' 11. Want Pierlala had nu weer geld, Zyn moeiken die was dood, Hy dacht: kon ik nu zyn hersteld En raken uit den nood; Ware ik uit de soldatery! Wat middel om te worden vry? „Voyons!" zei Pierlala, sa sa! „Voyons!" zei Pierlala. 12. Toen hy het zuipen g'eten had, Sprak hy: „wat ben ik krank! «'k Heb aen myn hart 'k en weet niet wat. 1 i/k En leef geen ure lang!" Hy maekte dan zyn testament Voor vriend en magen hem bekend. «Ik sterf!" zei Pierlala, sa sa! «Ik sterf!" zei Pierlala. j 13. En Pierlala lag in de kist Al met zyn billekens bloot, Want niemand anders dacht of wist Of Pierlala was dood. Hy werd begraven met de trom, De klokken luidden: bom, bom, bom! «'t Gaet fraei!" zei Pierlala, sa, sa! «'t Gaet-fraei!" zei Pierlala. 14. Veel volk er naer de kerke kwam, Men riep: ,/t Is Pierlala!" Zyn lyk men van de bare nam En legde 't by papa. De vrienden zeiden toen: «kom kom! «De dooden keeren niet weerom!" — «Ik wel!" zei Pierlala, sa sa! „Ik wel!" zei Pierlala. 15. Als hy nu was in 't graf, den tyd Van nog geen halve uer, En hoorde dat men ging verblyd En dat men sloot de deur, Hy schopte 't deksel van de kist En kroop er uit dat niemand 't wist «'k Herleef!" zei Pierlala, sa sa! #'k Herleef!" zei Pierlala. I 16. En Pierlala ging recht naer huis En vond zyn naeste bloed, Zyn vrienden die met groot gedruis Daer twisten om zyn goed. Elk die hem zag die stond verbaesd, Hy greep den besem met der haest: «Hier uit!" zei Pierlala, sa sa! «Hier uit!" zei Pierlala. 17. Als Pierlala nu was hersteld, Verzoend hy met zyn vrouw, Hy kwistte voorts niet meer zyn geld, Maer leefde- stil en trouw. En als men somtyds by hem kwam En sprak: „zyt toch op ons niet gram!" — „'t Is uit!" zei Pierlala, sa sa! «'t Is uit!" zei Pierlala. ») Soep. 198 127. NU TREKT DEN BOER EEN PAAR KLOMPJES AAN. Opgewekt maar niet te vlug. Nu trekt den boer een paar kousjes aan Dan is de boer content! Een paar kousjes met een paar klompjes,l) Een paar klompjes met wat stroo daarin Alles naar die boer zyn zin, Boer, boer, boer! En valt er niets te schachelen? Neen, neen, neen! Te schachelen valt er niet. ») Dit vers en alle volgende, die cursief gedrukt staan, moeten in recitatief gesproken, niet gezongen worden Nu trekt den boer een broekje aan, Dan is de boer content! Een broekje met een paar kousjes, Een paar kousjes met een paar klompjes, Een paar klompjes met wat stroo daarin, Alles naar die boer zijn zin, Boer, boer, boer! En 'valt er niets te schachelen? Neen, neen, neen! Te schachelen valt er niet. 4. Nu trekt den boer een vestje aan, Dan is de boer content! Een vestje met een broekje, Een broekje met een paar kousjes, Een paar kousjes met een paar klompjes, Een paar klompjes met wat stroo daarin, Alles naar die boer zijn zin, Boer, boer, boer! En valt er niets te schachelen? Neen, neen, neen! Te schachelen valt er niet. 5. Nu trekt den boer een jasje aan, Dan is de boer content! Een jasje met een vestje, Een vestje met een broekje, Een broekje met een paar kousjes, Een paar kousjes met een paar klompjes, Een paar klompjes met wat stroo daarin. Alles haar die boer zijn zin, Boer, boer, boer! En valt er niets te schachelen? Neen, heen, neen! Te schachelen valt er niet. 6. Nu zet den boer een petje op, Dan is de boer content! Een pejje met een jasje, Een jasje met een vestje, Een vestje met een broekje, Een broekje met een paar kousjes, Een paar kousjes met een paar klompjes, Een paar klompjes met wat stroo daarin Alles naar die boer zijn zin, Boer, boer, boer! En valt er niets te schachelen? Neen, neen, neen! Te schachelen valt er niet. - 200 128. LIEDJE VAN DEN MOLENAAR. G. W. LOVEND AAL. Niet te snel. J. WORP. 209 J. P. HEJJE. Krachtig en in flinke beweging. 136. HOUW EN TROUW. R. HOL. 2. Dat was een zegel zonder breuk! Een handschrift, nooit nog valsch bevonden, Een vaste borgtogt, nooit geschonden, Een perkament in goeden reuk, Dat nooit een barst had of een kreuk! In Oost en West, in Zuid en Noord Werd Holland om die leus geprezen... Och 'k bid-je laat het nog zoo wezen: 't Zij steeds, als men van Neerland hoort — Een man, een Man, een woord, een Woord! 14 210 137. JAN MIJNE MAN. Zeer vlug, met aardige voordracht ö r-r-* Jan mijne man zou ruiter worden, Jan mijne man die had geen zaal; Toen nam hij een ei en brak de schaal, Toen had Jan mijne man een zaal. Jan mijne man zou ruiter worden, • Jan mijne man die had geen toom; Toen nam hij zyn jas en scheurde een zoom, Toen had Jan mijne man een toom. j • 4. Jan mijne man zou ruiter worden, Jan mijne man die had geen zweep; Toen nam hg" zjjn hemd en scheurde een reep, Toen had Jan mijne man een zweep. 138. VIOOLTJE, ZACHT VAN KLEUREN. 211 J. P. HEIJE. „ J. J. H. VERHULST. Matig en eenvoudig. 212 139. BOTERBLOMMETJE. J. P. HELTE. 2. De bloempjes in de potten, \ 3. Jk kon wel van u loeren, De bloempjes in de kast, Heeft vader mij gezeid: Die hebben makhjk spotten, Meer dan de mooiste kleêren Zy worden opgepast; Siert ons tevredenheid; Gij staat in alle wind en weêr Zoo dat een arm en dankbaar kind En groeit en bloeit toch evenzeer, j Verdient dat men het dubbel mint ïTitaregeven met toestemming van den eigenaar G. H. VAN ECK te 's-Gravenhage. J. J. H. VERHULST 213 140. 'K ZAG TWEE BEREN. Zeer opgewekt. ■et- Ad libitum laat men alle dieren in dit vers optreden b. v.: 'k Zag twee vlooien: mutsen plooien. *k Zag twee spreeuwen: schuiten breeuwen, 'k Zag twee apen: wortelen schrapen, 'k Zag twee muizen: touw uitpluizen, enz. (Medegedeeld door G. J. BOEKENOOGEN). 214 Opgewekt. 141. ER WAS EEN OORLOGSSCHIP. 2. En er was een oude vrouw, (bis) Die nam het heele oorlogsschip en stak het in haar mouw. (bis) 8. En 't vleesch was daar goedkoop, (bis) Men kocht er vijfentwintig pond voor een gladhouten knoop, (bis) 4. En dan nog vrij tehuis, (bis) Van dragers die niet grooter zijn dan een verdroogde luis. (bis) 5. En die dragers waren zoo, (bis) Zy hadden een porseleinen hoofd en ook een been van stroo. (bis) 6. Het Qvrige was van glas, (bis) Nu vraag ik aan een iedereen of dat geen wonder was. (bis) (Aldus medegedeeld aan O. J. BOEKENOOGEN door. dan Heer H. O. KLINKEKT Sa., te Leiden, die het in afln jengd to Amsterdam leerde). 215 142. IK VOER LAATST OVER ZEE. Flink en krachtig. 2 Toen ik daaróver kwam, j 3. De meid die veegde 't huis Ja kwam, Lariduis! Toen ik daarover kwam, En de meid dié veegde 't huis, Toen kraaiden al de hanen Wat vond zij in haar bezempje, Yan snel rebel en rompompom, Bezempje, bezempje, bezempje, En den dageraad ik vernam, (bis) | Een penning met een kruis, (bis) 3. De meid die veegde 't huis Lariduis! En de meid die veegde 't huis, Wat vond zij in haar bezempje, Bezempje, bezempje, bezempje, Een penning met een kruis, (bis) Lu lKPil Ued is ■t>ef*emd om gezongen te worden bfl het pandspel. Een van het gezelschap is voorzangertuj nett aan en zingt voor terwijl de overigen volgen; gedurig houdt de voorzanger plotseling op: wie dan betrapt wordt op voortzingen, verbeurt een pand. 216 143. 'S AVONDS ALS IK SLAPEN GA. J. J. H. VERHULST. Gedragen. Uitgegeven met toestemming van den eigenaar G. H. VAN ECK te 's-Gravenhage. 217 144= SLAAP, KINDJE, SLAAP! 218 Luimig. 145. HET PATERTJE. 2. Kom, pater, gij moet knielen gaan I Hei, 't is in de mei! 1 En nonnetje, gij moet blijven staan Hei 't is, enz. 8. Kom pater, spreid uw zwarte kap,x) Hei, 't is in de mei! Daar uw heilige non op stap' Hei 't is, enz. 4. Kom pater, geef je non een zoen Hei, 't is in de mei! Dat mag je nog wel zesmaal doen. Hei 't is, enz. 5. Kom pater, gij moet scheiden gaan Hei 't is in de meil Gij moet uw nonnetje laten staan. Hei 't is, enz. 6. Nonnetje, gij moet kiezen gaan Hei, 't is in de mei! Neem nu een anderen pater aan, Hei 't is, enz. i) pjj, opperkleed. 146. IN HOLLAND STAAT EEN HUIS.') 219 Wie woont daar in dat huis, (ja huis?) En wie woont daar in die lindelaan? Falderie, faldera, falderopsasa, Wie woont daar in dat huis? 3. Daar woont een rijke heer, (ja heer,) Al in die rijke lindelaan, Falderie, faldera, falderopsasa, Daar woont een rijke heer. Nu krijgt die heer een vrouw, (ja vrouw) Al in die rijke lindelaan, Falderie, faldera, falderopsasa, Nu krijgt die heer een vrouw. Nu krijgt die vrouw een kind, (ja kind) Al in die iflke lindelaan, Falderie, faldera, falderopsasa, Nu krjjgt die vrouw een kind. Nu gaat die heer in 't bosch, (ja bosch) Al bij die rijke lindelaan, Falderie, faldera, falderopsasa, Nu gaat die heer in 't bosch. Nu gaat die vrouw van huis, (ja huis) Al in die rijke lindelaan, Falderie, faldera, falderopsasa, Nu gaat die vrouw van huis. 8. Nu is dat kind alleen, (alleen) Al in die rijke lindelaan, Falderie, faldera, falderopsasa, Nu is dat kind alleen. ') Bit lied is bestemd om gezongeu te worde* b« een rei (rondedanfr) van kinderen. 220 147. DE ZEVENSPRONG.1) Opgewekt. 2. Heb je wel gehoord, enz. Dat is één! Dat is twee! 3. Heb je wel gehoord, enz. Dat is één! Dat is twee! Dat is drie! ' ,, enz. i) Dit lied wordt gezongen door een aantal kinderen die hand aan hand in een kring staan^ en al zingen^ op de maat van het lied in een steeds Mch versnellend tempo rondstappen of ronddansen; bfl „één! zetten aTleneeTvoet vooruit, bfl „twee!" beide voeten achtereenvolgens; bfl „drie!" herhaalt men de wee vorige bewejngen en bmgt daarna een knie en zoo gaat men voort (bfl „vier 1» de twee knieën; bfl ^ men, gelnSd zflndé, eene hand op den grond; bfl „zes!" de twee handen; bfl „zeven" buigt men ook het hoofd. 221 148. DAAR VLOOG EEN SGHELVISGH. O Zeer opgewekt. ») Dit lied wordt gezongen door een aantal kinderen die elkander aan het rokje of kieltje vasthouden en op de maat van het li6d voortloopen. 222 149. TUSSCHEN KEULEN EN PARIJS. ') Tamelijk vlug. l) Men zingt dit lied met een aantal kinderen, hand aan hand in een kring op het rhythme der melodie loopend; de voorzanger moet telkens eene nieuwe dansfiguur voordoen (met de handen in de zflden geplaatst buigen en dergel.). Op deze Melodie wordt ook de tekst van het Kinderlied „Draai het wieltje nog eens om," gezongen. WO I NEDERLANDSCH VOLKSLIEDERENBOEK SAMENGESTELD DOOR daniël de lange Jhr. Mr. i| c M. van riemsdijk^ Dr. g. kalff eerste bundel 149 liederen voor zang en piano UITGAVE VAN DE maatschappij tot nut van t algemeen ELFDE HERZIENE DRUK - (41ste_44ste DUIZEND) amsterdam. iPI s. l. van looy ~ 1919 « £)OrSDSLl&D Vl.Vfl.T. ~ — nhycbmtsch. 16 In naam van Oranje, doe open de poort. In 't geweer In 't soetste van den Meye Io vivat • • 't Is een dagh van vroolijckheydt 't Is feestdag voor gansch Nederland.. Jan mijne man zon ruiter worden .... Jeuehdige Nimphen dié 't boerten bemint Kent gij dat volk, vol heldenmoed .... Komt hier al bij en hoort een klucht.. Komt, wilt u spoeden na Bethlehem .. 'k Laat Louis zijn Franschen wijn.... Leer ons. Vader! U verbeiden Luchtighe maeghden Maximilianus de Bossou Merck toch, hoe sterck nu in 't werck sich al steld . Mijn molentje draait er lustig en wel. Mijn tijt gaet wech 's Nachts doen een blauw gestarde kleed Naer Oostland willen wij ryden Nu trekt den boer een paar klompjes aan Nu zyt wellekome, Jesu heven Heer .. 0 Angenietje ... Och Leliana! och al mijn goet Och ligdy nu en slaept O Heemskerck! noijt u kloeke daet... O Heer die daer des Hemels tente spreyt O Kerstnacht schooner dan de dagen.. O, mijn ziell houd goeden moed O, Nederland! let op u saeck O Noach, goeden ouden Heer Op de hei daar zal ik je dondren .. Op marsch moet je zingen, dan loop je zoo kwiek Oranje-boutje kan geen kwaad 1 O, Skilge, min landje Frincesse, die mijn siel gebiedt Rechts uit de flank Rust mijn ziel, uw God is Koning.... Rijc God wie sal ik dagen ...!,, Ba, sa, weest wacker, ghy vrolijcke Luy. No. Bladz. No. Bladz. 25 54 Schildwachtje, wend je hoofd zoo niet. 40 73 113 178 Slaap, kindje, slaap! 144 217 68 116 Stap an, stap an, recht na de kroeg . 103 166 105 168 Steeds vroolijk marcheer je door wind 56 98 en door weer 116 184 5 21 Studenten! zingt! 110 174 137 210 Te Kieldrecht 90 147 130 203 Tusschen Keulen en Parijs 149 222 19 46 Uren, dagen, maanden, jaren 53 92 126 196 61 104 Van üefden comt groot liden 48 83 Van Mannen in oorlog, van Mannen 102 165 in vree 114 180 51 88 Van U zijn alle dingen 54 94 83 138 Verlanghen ghi doet mijnder herte pijn 77 130 Viooltje, zacht van kleuren 138 211 26 56 Voorwaarts nu 112 177 35 66 Waak op, Nederland, ken Uwe krachten 12 32 128 200 Waar eens 't gekrijsch der meeuwen. 14 38 43 77 Waar onze taal als vrije tolk 17 42 Waer dat men sich al keerd of wend. 33 64 84 140 Waer is die dochter van Syoen 57 99 97 158 'tWas ochtend; een meisje ging wand- 127 198 len aan strand 96 156 59 102 Wat flonkert gij fier op het donker fluweel 107 170 82 136 Wat zullen onze patriotjes eten 41 74 87 143 Wees begroet met jubeltonen 6 22 72 122 Wel inde plantagie daar is er een kroeg 101 162 32 62 Wel man, gij moet naar huis toegaan 125 195 30 60 Wie dat sich selfs verheft te met 22 50 62 106 Wie gaat meê, gaat meê, over zee.... 124 194 55 96 Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet 42 76 29 59 Wie wil hooren een nien liet 27 57 100 161 Wien liefde voor ons Corps bezielt... 106 169 111 176 Wien Neerlandsch bloed in d'adren vloeit 7 24 Wil di horen een goet nieu het? 66)112 117 186 Wilhelma van Nassouwe 2 18 3 19 Wilhelmus van Nassouwe 1 17 15 40 Willen wij, willen wij 88 144 Wilt heden nu treden voor God deaHeere 31 61 86 142 Wij leven vrij, wij leven blij 8 26 112 177 'k Zag twee beren 140 213 50 86 Zeg kwezelken, wildegij dansen? 91 148 76 128 's Zondags hoeven wij niet te werken 115 182 Zij zullen hem niet temmen 18 44 99 160 Zij zullen het niet hebben 9 27 1. WILHELMUS VAN NASSOUWE. 17 JÜARNIX VAN St. ALDEGONDE, Opgewekt. 'VOLKSLIED. Myn schilt ende betrouwen Sijt ghy, o Godt mijn Heer! Op u soo wil ick bouwen, Verlaet my nimmermeer, Dat ick doch vroom mach büjven, U dienaer t' aller stondt, De tyranny verdrijven Die my myn hert doorwond 4. Oorlof! myn arme schapen Die zijt in grooten noot. U herder zal niet slapen, Al zijt ghy nu verstrooit Tot Godt wilt u begheven, Syn heylsaem woordt neemt aen, Als vrome Christen leven; 't Sal hier haest zijn ghedaen. *) Weest lijdzaam. 9. DA COSTA'S VOLKSLIED. 27 J. DE LIEFDE. we- zen Heeft God het ons be-vrijd. Niet om hun erf te we-zen Heeft God het ons be- vrijd. 't zin -ken Der vaadren God ge- wijd. Wy blijven ook bij 't zinken Der vaadren God ge- wijd. Een natie kan ook vallen Met eer, ter eer van Hem, En houden, heilgeloovig, Zijn standaard vast met klem, Daar zijn ook martelaren Op Neêrlands grond geweest. Geen Lodewijk, geen Willem, Heeft ooit die keus gevreesd. bis. Met al hun schoone woorden,^ Met al hun stout geschreeuw, Zij zullen ons niet hebben, De goden dezer eeuw. Tenzij het woord des Zwijgers Moedwillig werd verzaakt: 'kHeb met den Heer der Heeren Een vast verbond gemaakt. | bis. 28 10. VLAGGELIED. J. P. HETJE. Zeer opgewekt en krachtig. W. SMITS. 29 2. Of is niet dat Blauw in zijn smetlooze pracht, Der Trouw onzer Vadren gewijd? Of tuigt niet dat Rood van hun manlijke kracht En Moed in zoo menigen strijd? Of wijst niet die Blankheid, zoo rein en zoo zacht, Op Vroomheid die zegen van Gode verwacht? Den zegen, die éénig, die éénig gedijt, Den zegen die éénig gedijt! 3. Waai uit dan, o Vlag: zij een tolk onzer beê Om Trouw en om Vroomheid en Moed! De Wereld ontzie U op golven en reê Doch — daalt Gjj op strand weêr of vloed, Wjj heffen uw Wit uit de schuimende zee, En voeren naar 't Blauw van den Hemel U mee — Al kleurt zich, al kleurt zich uw Rood met ons bloed, Al kleurt zich uw Rood met ons bloed. 30 11. HOLLAND. PHILIP KRUSEMAN. Opgewekt en met geestdrift. SAM SCHUIJER. Met toestemming van den uitgever J. Philip Kruseman te 's-Gravenhage overgenomen uit den bundel „Wat onze kinderen zingen." 31 mf Het land, dat mij het dierbaarst is, Heet Holland, heet Holland! 't Leed onder vreemde dwinglandij Maar 't vocht zich immer weder vry* Door kracht en moed en vrijheidszin, Ons Holland, ons Hólland. Het land, dat mij het dierbaarst is, het dierbaarst is, Heet Holland, Holland, Holland! 3. Het land, dat^'k trouw bljjf tot den dood, Is Holland, is Holland! 'k Wil strijden voor zijn recht en eer, Zoo als zijn helden van weleer Tot heil van mijn geboortegrond, Van Holland, van Holland. Het land, daf'k trouw blijf tot den dood, tot aan den dood, Is Holland, Holland, Holland! 32 12. WAAK OP, NEDERLAND! BALTHAZAR VERHAGEN. LANDSTORMLIED. 1915. A. DIEPENBROCK. Marsch'em/ha. 3 Overgenomen met toestemming van den uitgever S. L. van Looy, Amsterdam. 3 34 35 -p— 13. FRTSE FOLESLIET. B. H. HALBERTSMA. Moderato. .37 Fen buwgjen frjemd, bleau by 't ald folk yn eare Syn namme in tael, syn frye sin, Syn wird wier wet, rjucht, sljucht in trou syn leare, In thwang fen hwa eak stie it tsjin Klink den in dawerje fier yn it roun Dyn alde eare, o Frysce gronn! Klink den etc. 4. Throchloftich folk fen dizze alde namme Waes jimmer op dy alders great! Bljuw iwich fen dy grize hege stamme Ien grien, ien kraeftich bloeyend leat! Klink den in dawerje fier yn it roun Dyn alde eare, o Frysce groun! Klink den etc. NEDERLANDSCHE TEKST. Friesch bloed, stuif op, wil nu eens bruisen en koken En bonzen door onze aderen rond. Vlieg op! Wij zingen het beste land van de aarde Het Friesche land vol eer en roem. Klink dan en daver ver in het rond Uw oude eer, o Friesche grond! Hoe ook door overmacht, nood en zee bedreigd, Overoude lieve Friesche grond, Nooit werd die vaste, taaie band verbroken. Die Friezen aan hun land verbond. Klink dan en daver ver in het rond Uw oude eer, o Friesche grond! j Van buigen vreemd, bleef bfl 't oud volk in eere, | Znn naam en taal, zijn vrye zin; (trouw zyn leere, ; Zyn woord was wet, recht, slecht (eenvoudig) en En dwang van wie ook stond het tegen. Klink dan en daver ver in hét rond CJw oude eer, o Friesche grond! 4. [Doorluchtig volk van dezen ouden naam, Wees immer op uw (voor)ouders grootsch! Blijf eeuwig van dien grijzen hoogen stam, Een groene, een krachtig bloeiende loot! Klink dan en daver ver in het rond Uw oude eer, o Friesche grond! 53 Omdat Nassou als een stout helt bevonden Hollant getrou wil zijn tot allen stonden, Die met gewelt mijn volck daer quam bestrijden, 't Welck my seer quelt; nochtans ick moetet lijden, Ick wilde wel voorwaer \ Dat dese schans aldaer Noyt en ware begonnen! Want 't spel heb ick geroet,x) Maer den Geus seer verstoet, Die heeft het afgesponnen.- 3. Mijn vreucht verdwijnt, couragie loopt verloren, Maer siet het schijnt, ic bender toe gheboren; Ick heb den strick voor een ander gehangen, Maer nu ben ick daer selver in gevangen! Och wat sal ic gaen doen! 't Hart sinct my in de schoen, Door angst ben ick verslagen! Elc roept met vollen erop: „De clapmuts moet haes — op!"2) Wie duyvel sout verdragen? ') Op touw gezet. *) De Spanjaard moet weg. 54 25. EEN LIEDJE VAN EOPPELSTOE DEN VEERMAN. (Op de inneming van den Briel, 1572). Flink. A. J. SCHOOLEMAN. 55 2. De vloot is met vijfduizend koppen bemand, De mannen zyn kloek en vol vuur, Een oogenblik nog en zij stappen aan land, Zij wachten bericht binnen 't uur: Gij moogt dus niet dralen, doe open de poort 1 Dan nemen de Geuzen terstond zonder moord Bezit van de vesting den Briell Bezit van de vesting den Briell Hier dringt men naar buiten, daar schoolt men bijeen, En spreekt over Koppelstoks last: „De stad in hun handen of anders den dood...." 't Besluit tot het eerste staat vast. Maar nauwlijks is daarmee de veerman gevleid, Of Simonsz. de Rijk heeft de poort gerammeid En zoo kwam de Geus in den BrieL En zoo kwam de Geus in den Briel. 68 36. EEN TRIOMFANTELIJK LIED VAN DE ZILVERVLOOT. (Op de verovering van de Spaansche Zilvervloot, 1628). J. P. HEIJE. J. J. VIOTTA. Opgewekt. 69 Zei toen niet Piet Hein met een aalwaerig») woord: „Wel, jongetjes van Oranje, „Kom klim 'reis aan dit en dat Spaansche boord „En rol me die mat van Spanje 1" Piet Hein, Piet Hein, ' Piet Hein, zijn naam is klein, Zijn daden bennen groot Die heeft gewonnen de Zilveren Vloot! 3. Klommen niet de jongens als katten in 't want En vochten ze niet als leeuwen? Ze sloegen de Spanjers wel duchtig te schand Tot in Spanje klonk hun schreeuwen. Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein, Zijn daden bennen groot Die heeft gewonnen de Zilveren Vloot! 4. Kwam er nu nog eenmaal zoo'n Zilveren Vloot, Zeg, zou jelui nog zoo kloppen? öf zou.lt gij u veilig en buiten schoot Haai' stil in je hangmat stoppen? „Wel, Hollands bloed „Heeft nog wel moed! . „Al bennen we niet groot »We zouen nog winnen een Zilveren VlootF* *) HEIJE zelf vatte dit woord op in den jon van: ernstig, eenvoudig. Inderdaad beteekende het vroeger: overmoedig, dartel of knorrig. 70 37. DE RUYTER. J. P. HEIJE. Bedaard en met vrije voordracht J. J. VIOTTA. 2. HM reed er al op zfln houten ros De Zee in een ommezien rond, Toen was nog ons Land zoo stout en vrij, Toen was het zoo krachtig en groot: En Landen en Stranden ze beefden voor'tros,!Maar 'tros werd al zachtjes vernageld en oud* A 1„ ft- l • ui.- j. , * l ^ ^ — . ... » aio u uiiBBcuto mei Koperen mono. i ue ituyter, ae Kuyter was doodl En wie maar niet snel ter zflde sprong, I Och Vüssinger Michiel, Ruyter koen, En Wie VOOr Oud-Hollftnd niflt hnncr i Wa nurWon nu nml nna navrA. Dien sloeg er dat ros fflet zfln hoef, dat het bloed Maar wanneer zal 't draven en brieschén op zee TTï+ i _i i . ,_ . ., . _ * ' "ouo on uuiou ueui viuug. jus toen er ruiter op waartv 71 38. EEN DRAAIERSJONG-EN. A. L. DE ROP. Zeer opgeweld. B. HOL. Als matroosje vlug en net, Heeft bij voet aan boord gezet, Dat hoorde zoo, Naar Oostinje, naar de West! Jongens, dat ging opperbest, Hojo, hojo, hojo, hojo! 3. Daar staat Hollands Admiraal, Nu een man van vuur en staal, De schrik der zee, 't Is een ruiter naar den aard, Glorierijk zit hij te paard, Hoezee, hoezee, hoezee, hoezee! CH EICHAED HOL, De Jeugdige Zanger, 71e Werk, 2e deeltje, met toestemming van den uitgever P. HOOEDHOFF, te Groningen. 72 39. HIER KOMT PAUL JONËS AAN. (Liedje op de komst van den Amerikaanschen kaperkapitein Paul Jones in ons land, 177»). Met te snel ») Het schip van PAUL JONES was in Oct 1779 in een strijd met de Engelschen bij kaap Landsend (Engelsen endje) gezonken. Hy heesch toen zijne vlag aan boord van het veroverde schip Serapis en liep. met zijn smaldeel Texel binnen. 76 42. HET LIED VAN CHASSE. (Op de verdediging van de Citadel van Antwerpen door generaal Chassé, 1832). C. P. E. ROBIDÉ VAN DER AA. Zeer opgewekt. 2. Oud Neerland zijt gij dier en waard Chassé! Uw heldenroem klinkt luide op aard, ChasséI Voor u rijst onze zegenbeê, Wij zingen met het leger meê; Vivat, Papa Chassé! (bis). 43. MIJN TUT GAET WECH. 77 Zeer ru stig. DEVOOT ENDE PROFITELYCK BOECXKEN. Lnde allen dinghen ledich staen,») | 3. Het herte mach wel vrolic zijn, Dat mi van God mach keeren, Ten derf hem niet versaghen: *) Mijns selfs altijt te buten gaen ■■) (bis) Al is hem liden jïomtijds pijn, (bis) Al doer 8) die minne ons heeren. j God salt henThelpen draghen. 4. Nu laet ons dan een cort termijn Doer Gode gaarne liden, Want ten sal toch niet lange sijn, (bis) Wi mogen wel loefiijc striden. *) Zich afkeeren van alle dingen, behoeft niet bevreesd te zijn. *) Afstand doen van mijn eigen wil en lust *) Om. «) Het 78 44. IC HEB GHEJAECHT MIJN LEVEN LANG. PATER BRUGMAN. Zeer gedragen. jonc frou scho - Die al - re - soet - ste wijn-gaert • ranc Al 79 2. Ick bin verdoolt op deser jacht, Die werelt heeft mi gheloghen;«) Ghenoechte heb ic seer gheacht In wanen bin ic bedroghen. Rflckheit ende lof hebbic ghemint Ende idelbeit uutvercoren,. In 't jaghen ben ic dus verblint, Den wech heb ic verloren. 8. O Jesu heer, nu biddic di Uut al mijns herten gronde: Van sonden wilt mi maken vri Dats nu ende tallen stonden! Doet mi die pure moeder dijn Mit suverheit aenschouwen, Door haer wilt my'ns ghenadich zjjn! Ic wil haer dienen mit trouwen. M De hoogste hemel *) Bedrogen. 80 45. DIE ALDER SOETSTE JESUS. . . . x ^ , DEVOOT ENDE PROFITELYCK BOECXKEN. Innig en met te snel. x . ri mintdiereynemaechdenDiemaechdenal-so seer Ende siet van den he-mel uyt, Hoe Hi sprac: ,verblijt u maghet, »Edel roose root, jrOm u heb ick gneleden „Den bitterhjcken doot; #Des danct mi .tot alder tttt» ffKeert u tot mi in alle uwe noot, ,10 sal u maken verbujt" 8. fflc liet mi om uwer minnen ffAent hout des cruycen slaen, ffDus wilt met bliden sinnen „Doer mia) dat cruyce ontfaen, ffEnde draghen blijdelijck, „So sal ick u hier nae vriendehjc ffOntfaen al in nnjns Vaders rijc." 4. „Boven alle heyhghen ffDie daer zijn inden troon, 8) ffSo vercrighen daer die maechden ffEen sonderlinghen loon, ffEnde singhen eenen nieuwen sanck ffEnde elcken.voetstap .dien sy inden hemel treen ffGheeft eenen soeten clanck." M Hoe schoon van gedaante. «) Om mij. ») De hoogste hemel» 46. ADIEU, NATUERLIJC LEVEN MIJN. 81 Zeer gedi ogen. DEVOOT ENDE PEOFiTELTmr TvrccYTn™ ») VleescheltJk. *) Genoegen. ") Gemoed. 82 47. ICK WIL MI GAEN VERTROOSTEN. Rustig. Zeer eenvoudig voor te dragen. DEVOOT ENDE PROFITELYCK BOECXKEN. 2. Mijn suchten ende mijn kermen Siet aen, ghenadich God! Eylaes, wilt mijns ontfermen, Al heb ick u. ghebot Versmaet tot menighér uren, Ick wil mi-beteren gaen; Dit doet mijn herte trueren, O Jesu! siet mi aen! 3. Den tijt heb ick verloren Die ghi mi hebt verleent; Nae u en wilde ick niet horen, In sonden was ick versteent. Seer traech ben ick tot deuchden, Al heb ick goed vermaen; Oorspronck der eewiger vreuchden, O Jesu! siet mi aen! 83 Langzaam en innig, p 48. VAN LIEFDEN COMT GROOT LIDEN. DEVOOT ENDE FROFITELYCK. BOECXKEN. I 2. Maria was in liden; Si ghinc eenen droeven ghanc Tot Hierusalem voer die poorte Die si ontsloten vant; Daer sach si comen haers nertsen lief, Met eenen cruce gheladen Als een verbannen dief.a) r 3. Met weenentlijcken oogen Dat si hem ane sach; „O my!" sprac si doen, „eylacen, /ris dit den droeven dach, *Die van my is gepropheteert, «Dat myn hert sonde doersniden ,Dat wreede bitter sweert!" l) Blijmoedig. *) Misdadiger. 84 49. EEN VASTE BURCHT. 92 53. UREN, DAGEN, MAANDEN, JAREN. R. FEITH. Statig. li 2. Voorgeslachten gingen henen En wij bloeien op hun graf; Ras zal 't nakroost ons beweenen; 't Menschdom valt als blaad'ren af. 't Stof, door eeuwen saamgelezen, Houdt hetzelfde graf bewaard; Buiten U, o eeuwig Wezen, Achl wat was de mensch op aard? 3. Dat de tijd hier 't al verover — Aan geen tijdperk hangt mijn lot; Gij, Gij blijft mij altijd over, Gij blijft eindeloos mijn God. Welk een onheil mij ook nader, 'k Vind in U mijn vrede weer; Gij blijft die Gij waart, mijn Vader, Wat verander', wat verkeer'1 94 54. VAN U ZIJN ALLE DINGEN. J DE LIEFDE. JOH. BASTIAANS. 99 57. WAER IS DIE DOCHTER VAN SYOEN. Kalm. THEODOTUS. 3 2. Als men de werelt al bescreef,x) Soo wert de Maghet moeder, Te Bethleëm daer sy doen bleef2) Van 't kint onsan. behoeder. | 3. Een glas, al ist dat schijnt daer door, T'en breeckt niet van der sonnen: Soo- heeft sy, maghet naer en voor, | Dat salich kint ghewonnen. 4. Maria nam hem op den schoot, Sy cust' hem aenden monde: Die liefde hadde sy seer groot, Tot hem in allé 'stónde. x) Volkstelling hield. *) Beviel. 100 58. DE BOODSCHAP VAN MARIA. Met fijne naïeve voordracht. LOOTENS EN PETS. 101 Je Den vijf en twintigsten van Maart Dees maagd oud dertien jaren, De Engel kwam met groot eerwaard Tot haar naar Gods behagen. Zij was verwonderd zeere, Dees edel maged teere, Als zij daar zag Ln klaar gewaad Gods engel voor haar staan. 8. //O Maged, en verschrik zoo niet, «Gods kracht zal u bewaren, ffEIisabeth uw nichte, ziet, „Was reeds boven haar jaren; #Zij heeft ook met verlangen «Zelfs ook een zoon ontvangen. »Gij zult certein ffZijn maged rein »En moeder Gods alleen." ») Helder. 110 65. VAN TWEE KONINGSKINDEREN. Rustig. HOEAE BELGICAE, PARS II. "Wat stac si op? drie keersen Drie keersen van twaelf in't pont, Om daer mee te behouden *s Conincs sone, van jaren was jonc. 3. Met een quam daer een besje, Een oude venynde bes En die blies uit die keersen, Daer verdronker dien jon ghen helt 117 Ic vantse daer alleyne, Si bont haer gheluwe •) hayr, Bi een claer fonteyne; Dus quam ick al neven haer. Als si mi wert gheware, Soo seere dat si verschoot l8) Doen quam int openbare Haer liefde die si mi boot. Ic groettese vrieridelijcke, Ic boot haer goeden dach, Doen dede si mi des gelijcke, Die mi troost geven mach. «Schoon hef, om een bede Dwelc reyn liefde prijst: «Dat ghi gheen dorperhede *) «Mijn lichaem en bewijst." ««En wilt er niet af spreken 1 «„Want u sal niet misschien, „„Ter doot toe soude iet wreken, „„Saghe ick u onghehje bien."" «) «Schoon üef, tot uwer scaden „Hebdy mi gevonden hier: «Wi twee wi zijn verraden, «Ons vianden comen hier. «Al ut mijns vaders hove „Dat vol verraders staet.... «Maria, tot uwen love, «Wilt ons nu gheven raet!" ««Den raet die ic sal vinden „„En is te mael niet goet: ««Ic moet mijn leven eynden ««Ende storten mijn roode bloet 6. ««Schoon lief, om uwen wille „«So wil ic sterven den doot; ««Die verraders swijghen stille, „„Si zijn mijn overhoot.6) „„Ic wilse gaen bestormen «„Ende maken groot gescal, „„Mijn lichaem hoort den wormen, «„Dwelc ic hem gheven zal."" Men ginck er stormen, striden, Haer üef die bleef daer doot. «Waer sal ic nu gaen oft riden? «Noyt vrou in meerder noot" Si was van rou ghestorven, Wanneer si sach zijn bloet, Die strenghe doot verworven Door grooten teghenspoet *) (Goud)geel. *) Schrok. «) Laagheid, gemeenheid. *) Onrecht doen. «) Te machtig. 118 69. DE NACHTEGAEL DIE SANC EEN LIET. Met vrije voordracht. NIEU AMSTELREDAMS LIEDBOECK. 2. Die moeder van den bedde spranc, Ontstac haer licht, Sy vant haer joncste dochter op Haer bedde nicht*): «Waer is sy nu gheganghen, „Ja ganghen? «Nu is mijn joncste dochter wech „Met een soo vreemden mannel" 3. #„Hy en was my alsoo vreemde niet: „Hy had my üef; „Hy voerde my over die heyden, „Hy misdede my niet; „//Hy voerde my over die heyden „Ja heyden; „„Daer twee schoon liefkens tsamen gaen, „„Hoe noode ist dat sy scheyden. „„Daer twee goe üefkens tsamen aen «„Den danse gaen, „„Hoe vriendeüc dat sy haer oochskens op „„Malcander slaen, „„Ghelijc der morghen sterre „„Ja sterre; „Mijn harteken is van sulcker aert, „//Bruyn oochskens sie ic gaeren. „//Mijn herteken is veel wilder dan «„Een wilt conijn, „«Dat en mach niemant temmen dan ««Die liefste mijn; ««En dan die alderüefste mijn, „„Dat is soo fraeyen gheseüe, „„Ja waren alle duyvels soo „#En ic voer in der heUe."" >) Het Hoogduitsche nicht (niet). I I 70. GHEQUETST BEN IC VAN BINNEN. HORAE BELGICAE, PARS II. 119 120 71. IC SEG ADIEU! ANTWERPSCH LIEDBOEK. Langzaam en innig te zingen. 121 5 4 Mijns sins ghequel Dat doét mi dicwils treuren, Haer liefde rebel Die doet mi therte scheuren; Tsceiden van u doet mi den noot, Ic bhjf gewont, ic segt u bloot; Schoon bloeme minioot! \):{bis) V eygen blive ic tot inden doot. 3. Ic dancke u lief, Reyn minnelic lief ghepresen, Voor alle grief So wilt mi doch ghenesen. Dese niders fel met haer fenijn Si hebben belet ons blide aenschijn, Op dit termijn8) (bis) Altoos sal ic u vry eygen zijn. l) Dienaar. *) Liefelijk. ») Oogenblik. 122 72. EEN LIEDEKE VAN DEN MEY. ANTWERPSCH LIEDBOEK. Niet vlug. - 1**^1 r ff fJtr'nj^ k F i> 1. Och lig- dy nu en slaept, — Mnn 123 2. —. „Wat ruysschet daer aen die muer, «Dat mi myn ruste berovet? „Die mi tsceyden maect suer «Die leyt hier op ghedooghe „In minen arm so vast, «Wi en connens niet ontsluyten: «Mijn beddeken heeft sinen vollen last, «Plant uwen mey daer buyten!" — 3. «O suyverhjcke jeucht, „Wilt nu u rusten laten, „Doet op >) dijn veynsterkijn „Ende coemt u hef ter spraken 1 „Al om te vinden troost „So ben ic hier tot u gecomen, «Staet op, lief, wilt ontfaen «Den mey met sinen bloemen!" 4. — „Al stondy daer tot morgen, „Ic en sal u niet in laten, „Mijn boel leyt hier verborgen, „Ghi en condt mi niet vermaken; „Myn herteken op u niet en past „Noch op gheen spel van luyten, „Mijn beddeken heeft sinen vollen last, „Plant uwen mey daer buyten!" — H Open. 124 73. DE MINNEBODE. Een weinig vlug. WILLEMS, OUDVLAEMSCHE LIEDEREN. 3. Hy nam den brief in zijnen bek, (bis) Hy vloog er mede over 't hek.... Din don dainë Hy vloog er mede over 't hek Din don don. 5. ««Tc En slape noch *k en wake niet, (bis) «„Ik ben getrouwd al een half jaer...."" Din don daine ««Lk ben getrouwd al een half jaer."" Din don don. 4. Hy vloog er meê tot zijn liefe deur: (bis) 6. — «Zijt gy getrouwd al een half jaer? (bis) — '„En slaepje of waekje, of zyt gij dood?" — «Het dochte my wel duizend jaer...." — Din don daine Din don daine — «En slaepje of waekje, of zyt gij dood?"— «Het dochte my wel duizend jaer." Din don don. Din don don. 125 74. DAER SPRÜYT EEN BOOM IN GHENEN DAL. HORAE BELGICAE PARS LL Gedragen. ,Och, nachtegael, cleyn voghelkiju, „Woudi daer minen bode sijn?" — „Hoe soudic uwen bode sijn? „Ic ben so cleinen vogelknn." — 3. »A1 sidi clein, ghi vlieghet snel, «Ghi voert daer mine bootschap wel." Hi nam dat briefken in sinen mont, Hi voeret al over dat groene wout. Hi gaf dat vensterken eenen stoot: „Och, slaept ghi lief, of sijt ghi doot?" — „Ic en slaper also vaste niet, „Ic hoor al wat mijn Hef bediet." — „Uw hef ontbiet u goeden prijs, „Hi wil gaen trouwen een ander wijf." „"Wil hi gaen trouwen een ander wijf, „So wil ic gaen trouwen een anderen man." »So wil ic gaen trouwen een anderen man, «Besien wiet eerst berouwen sal. „Nu biddic God ende Onse Lieve Vrou, „Dat het mijn lief ken eerst berou!" 126 75. HET VIEL EENS HEMELS DOUWE. ANTWERPSCH LIEDBOEK. Zeer rustig. 127 Voor myn liefs vensterkijn Ende scenken myn lief myn trouwe, Die alderliefste mijn Ende segghen: „lief, wilt comen Voor u cleyn vensterken staen, Ontfaet den mey met bloemen, Hi is so schoone ghedaen." 3. T meysken si was beraden, Si liet haer lief in, Heymelic al stille In een cleyn camerkyn; Daer laghen si twee verborgen Een corte wijle ende niet lande, Die wachter opter mueren Hief op een het, hi sanck: 4. — „Och, isser yemant inne, „Die schaf hem balde van daen: «Ic sie den dach op dringhen, „Al in dat oosten opgaen; „Nu schaft u balde van henen, „Tot op een ander tijt, „Den tijt sal noch wel keeren „Dat ghi sult zijn verblijf' — 128 76. RIJC GOD WIE SAL IC CLAGEN. ANTWERPSCH LIEDBOEK. Bewerking van Pl. VAN DUYSE. Langzaam. ') Machtig. *) Liefje. 129 Moet ic nu van haer sceyden, Dat doet mijnder herten so wee, Dus vaertse over gheen heyde, Tot dat icse wederomme sie. Adieu, mijn alderliefste, Mijn herte blijft mi doorwont, Ic en mach altyt bi u niet wesrn, Blijft ghi nu doch altijt ghesont! Een bitter cruyt is scheyden, Dat proeve ic wel nu ter tijt, Wie Doyt van zijn liefken en scheyde, Hi en weet van geender pyn. Mijn liefken vaert over gheen heyde. Ic en mach bi haer niet zijn, Adieu, mijn alderliefste, Het moet nu gesceyden zün! 9 130 77. VERLANGHEN GHI DOET MIJNDER HERTE PIJN. Bevallig voor te dragen. ANTWERPSCH LIEDBOEK. 78. IC HADDE EEN GESTADICH MINNEKEN. 131 Niet snel. ANTWERPSCH LIEDBOEK. 132 79t GHEPEYS, GHEPEYS, VOL VAN ENVIJEN. DE CASTELEIN. 133 m Door middel van. *) Haast u. s) Dulden. *) Geheel en al. 86. G E S A N G H. J. J. STARTER. Gaande. 87. MIJN LIEF IS AL MIJN VREUGD. J. LUYKEN. Een weinig snel. 143 van 't als i 't Rijzend zonnetjen gaat my voor, Wenkt mijn lusjens op zijn spoor Na te reppen En te leppen, 't Vochtjen van uw montjen zoet Als hij 't van zijn Laura doet Nu dan, mijn waarde, sla geluit! Steek uw hooft ten groenten uit; *) Met dit wachten Mijn gedachten Raken in een diep gepeins; Lelienhalsjen, dat 's niet reins!8) >) Halfgesloten oog. *) Uit het groen. •) Dat is niet eerlijk, niet behoorlijk. 144 88. T H A E S K E N. 91. HET KWEZELKEN, horae belgicae, pars n. Een weinig Vlug. Bewerking van Fu van dutse. „Zeg, kwezelken, wildegy dansen? „Ik zal u geven een koe." — /Wel neen ik," zei dat kwezelken, „Van dansen word ik te moe; «'k En kan niet dansen «'k En mag niet dansen, „Dansen is in onze regel niet; „Bagyntjes en kwezelkens dansen niet." — „Zeg, kwezelken, wildegy dansen? „Lk zal u geven een peerd." — „Wel neen ik," zei dat kwezelken, „'t En is my 't dansen niet weerd; ,/k En kan niet dansen „'k En mag niet dansen, „Dansen is in onze regel niet; „Bagyntjes en kwezelkens dansen niet." - «Zeg, kwezelken, wildegy dansen? „Lk zal u geven een man." — «Wel ja ik," zei dat kwezelken, «'k Zal dansen al wat ik kan; «Ik kan wel dansen, «Ik mag wel dansen, „Dansen is in onze regel wel; «Bagyntjes en kwezelkens dansen wel" — l) In de beteekenis van: regel eener kloosterorde. 150 92. DES WINTERS ALS HET REGHENT. HORAE BELGICAE, PARS IL Luimig. Bewerking van Fl. VAN DUTSE. 1. Des win- ters als het vis-scher-tjen Vis-schen al in - ne dat riet. Met si - ne rijf- stoc, met si - ne 165 A. PELS. Los en vrij, * 102. DRINKLIED. Wie dan d' een of d' ander plug a) Vindt er smaak in 't Fransche juch! Een braaf Batavier Zal't eer houwen . Met het brouwen, Een braaf Batavier Houdt 'et met goed Hollands Bier. Weg van hier dan, Fransman wegl Wijl ik u mijn buik ontzeg, Voort, voort, weg van hierl Want jouw teugen Niet en deugen. Voort, voort, weg van hier "kHou't met Rijnsen wijn en bier. *) Groot wijnvat *) Ploert 166 103. DRINKLIED. Frisch. haarlemsche mey-bloemkens. 104. DRINKLIED. 167 Zeer opgeweld. HAARLEMSCHE MEY-BLOEMKENS. *) N.1. rederijkerskamer. 168 105. 10 VIVAT. 2. | Io vivat! Io vivat! Nostrorum sanitas! j Dum nihil est in poculo, \ Jam repleatur denuo, Io vivat! Io vivat! Nostrorum sanitas! Io vivat, Io vivat! Nostrorum sanitas! Nos jungit amicitia Et vinüm praeb'et gaudia Io vivat, Io vivat! Nostrorum sanitas! 173 109. GAUDEAMUS IGITUB. Een weinig breed. Vivat Academia! Vivant omnes vireines. Vivant professores! Faciles, formosae! Vivat membrum quodlibet! Vivant et mulieres, Vivant membra quaelibet! Studiosorum nutrices, Vivant senatores! Bonae. laboriosae! Pereat tristitia! Pereant osores! Pereat diabolus! Patriae maledicus, Nee non irrisores ! 174 110. DELFTSCH STUDENTENLIED. Opgewekt. 175 2. Geniete elk die leeft en goed wil leven, Geniet de jeugd, den zang, het spel, den wijn, Ook zij het ons als schoonste plicht gegeven: Een ridder steeds voor elke vrouw te zijn. Komt, laten wij, bezield door 't jonge leven, Met gullen lach en onvermengde vreugd, Ons zonder schroom der geestdrift overgeven, Slechts korten tijd duurt onze gulden jeugd. 176 111. REVEILLE. 177 112. SIGNALEN. I. (Attaqueeren.) 12 173 113. VELDZANG. JAN VAN ELSLAND. Vlug marschtempo. ie - der toont zich als een dap-pe- ren sol-daat! Sa, 179 P 't Sa! aan 't slaan! lustig als getrouwe helden in 't gevegt, Sa! sa! val aan, stryd voor Vorst Kareis regtl Sa, sa; sa, sa, sa, sa, tha, tha, tha, tha, tha, tha! Laat uw musket en granaten kraaken, Schut en mortier vuur en vlammen braaken Taf, taf, taf, taf, taf, paf, paf, paf, paf, paf! Hak al dood, klein en groot! Pionder uit, om den buit! Prins Eugeen is voorheen getreên. *) Schouder. 130 114. TE LAND EN TER ZEE. J. P. HEIJE. 181 Wat suf je, jong-Neêrland, wat sluimer je dan? Waarachtig, 't is zonde, 't is schande: — Net of je geen tien haast meer tellen kan Te water en ook te lande! (bis) Kom sla uw hand, En frisch genoeg, Om zwaard, om roerstok en om ploeg, Tot. heil van 't lieve Vaderland, I , , Van 't lieve Vaderland. 1(Us) 1S2 115. LUITFELD. Marsch. 183 2. Vrijdags moeten wij schrobben en schuren, Die arme soldaatjes die moeten het bezuren; Dan komt luitenant Van der Smit: „De tafels en de banken die zijn niet wit!" Gooit ze maar, enz. 3. ; 's Zaterdags komen die groote heeren, Dan is er inspectie over de geweren; Is er dan geen olie in het slot «Veertien dagen provoost of cachot!" Gooit ze maar, enz. 184 116. STEEDS VROOLIJK. D. M. MAALDRIKK. Opgewekt. Iz. A. HOUCK. Overgenomen uit den Liederen-Bundel: »Voor Janmaat en Soldaat," bijeengebracht door den Heer H. C. O. CLOCKENER BROUSSON, 185 Marcheeren wij soms naar een nieuw garnizoen, Je kunt dat gelukkig heel zorgeloos doen. Geen geldkist bezwaart je; reeds zei de fourier: «Geeft jongens, je rommel, je rommel maar hier!" Of klinkt het commando: „Naar 't kamp op de heil" Geen burger marcheert er zoo vroolijk, zoo bhj, Je juicht dan, wie 't hooren wil, ieder in 't oor: | «Vaart wel dan, vaart wel, want wij gaan er van door!" I **** 3. En roept eens ons 't Vaderland: „Help mij! ten, strijd!" Je bent dan zoo heel gauw de kluts nog niet kwijt, En j' antwoordt: „Present! Gemarcheerd maar met moed! De vlag van Oud-Holland voor schande behoed!" Strekt dan al een kogel op 't slagveld: je neêr, In Godsnaam, je valt wel, maar je valt toch met eer; Van 't erf onzer vaad'ren den vijand geweerd. Vrij heete 't voor jou dan: „Thans afgemarcheerd!") bis. l) Keurkorps, eerste, tweede, enz. Bij het zevende regiment zinge men: „Hoe ferm ziet er altijd dat zevende uit." 186 117. OF MARSCH MOET JE ZINGEN. L. C. VAN STEENHUIZEN. JOH. W. MEYLL. Overgenomen met toestemming van den uitgever Karel F. Misset te Arnhem uit „Zwart Boekske"