FREULE EDITH CORNÉLIE NOORDWAL A. W. BRUNA & ZOON'S UlTG. MIJ- - pTRECMT FREULE EDITH FREULE EDITH DOOR CORNÉLIE NOORDWAL Schrijfster van Ursule Hagen, Intra Nos, De WinkeljuflBrouw uit 1'oiseau d'or, Greet Hemming, De Nieuwe Mevrouw Garvliet e. a. VIJFDE DRUK A. W. BRUNA & ZOON'S UITG. Mij. - UTRECHT ELECTRISCHE DRUKKERIJ L. E. BOSCH 6 ZOON - UTRECHT EERSTE BOEK EDITH'S VADER EERSTE HOOFDSTUK ERNEST Een kleine, sombere rouwstoet verwijderde zich langzaam van het statig geldersch landgoed „de Heeghenhorst." Bernard, baron de Rhems van Heeghen, werd vervoerd naar zijn laatste rustplaats. Zijn zoon volgde het lijk. In het rijtuig, duister door de neergelaten gordijntjes, weende die zoon als een wanhopige; maar niet om het heengaan van den vader, die hem en zijn moeder het leven ondragelijk had gemaakt; wèl om zijn eenzame, vreugdelooze jeugd, zijn aardedonkere toekomst, zijn onmacht, de vele drukkende schulden (zijn eenige erfenis) te betalen. Daarbinnen, in hare donker gemaakte kamer, schreide zijn moeder om haar kind, óók om zichzelf. O, het oogenblik, dat ze als mooie, jonge vrouw hier binnentrad, aan den arm van haar echtgenoot, zoo geheel steunend op hem, vol liefde, vol vertrouwen. Hoe had hij dat vertrouwen beloond! Anderen, die hem goed kenden, hadden haar voorspeld, dat het eens zou zijn als nu. Verblind door zijn physiek schoon en toen nog innemende manieren, had zij gespot met hun waarschuwingen... en later... Ernest kwam thuis van de begrafenis. 8 ERNEST Hij en zijn moeder vingen hun leven te zamen aan. De moeder was gebrouilleerd met haar familie, die zoo tegen het huwelijk was geweest. De eenige broer van den overleden baron, een stugge, schatrijke zonderling, had zich, met zijn grooten afkeer van Bernard, nooit om dezen bekommerd, en na het sterfgeval viel hij mevrouw van Heeghen en Ernest niet lastig met betuigingen van deelneming. Waren ze bij hem gekomen, hij zou hun financieel gesteund hebben, maar niets zou" hij doen uit eigen beweging. Ze waren te trotsch hem hulp te vragen, denkende dat hij die zou weigeren. En zoo bleef alles bij het oude. Er kwam geen toenadering. Een en twintig jaar was Ernest toen zijn vader stierf; toen hij vijf en twintig was, sloot hij de droeve oogen zijner kwijnende moeder, en kuste haar op het koude, witte voorhoofd. Een droog snikken deed zijn schouders schokken. „Ze heeft rust," zei hij, „maar ik?" Naast haar man werd zij ter ruste gelegd in het familiegraf. Hij bleef alleen. Alleen in het groote huis, welks breede, lange gangen hol galmden als hij sprak. En hij overdacht wat zijn leven geweest was. Geluk had hij nooit gekend; noch in dat huis, noch elders. Als klein, bleek kind speelde hij aan den schoot zijner ziekelijke moeder, die hem verdrietig aanstaarde met haar weemoedige bruine oogen. Atijd met één en denzelfden treurigen blik. Toen hij tien jaar was zond men hem naar kostschool. ERNEST 9 Vreemden spreidden zijn bed, vreemden bereidden zijn maal, vreemden leerden hem, spraken met hem, trachtten te weten te komen wat er omging in de ziel van dien bleeken jongen, met de nobele, fijnbesneden trekken en het kastanjerosse haar der van Heeghens. De vacanties bracht hij door in de ledige schoollokalen, met de beïnkte banken en muren met landkaarten. Wat moest hij thuis doen? Zijn vader hooren razen, zijn moeder zien schreien? Zijn vader haatte het voorname jongensgezicht, met de trotsche stil-grijze oogen vol verwijt, en het hooge verstandige voorhoofd, omlijst door het goudbruine haar, haatte het, omdat het goed en eerlijk was. Ernest werd te oud om terug te keeren naar de kostschool; hij kreeg een gouverneur, die hem een vriend was. Maar ook voor den gouverneur werd hij te oud en de vriend moest gaan. De academie kon Ernest niet bezoeken, er was geen geld voor. De Heeghenhorst was al zoo bezwaard; aan meerdere hypotheken en leeningen viel niet te denken. Men deelde hem de tijding mee. „Ik zal het dragen!" prevelde hij, de lippen verwringend. De studie was hem een troost; hij sloot zich in zijn kamer op, met zijn planten en boeken. Buiten had hij zijn honden en bosschen. Zoo had hij zijn jaren gesleten. Hij had zich vooral toegelegd op landhuishoudkunde, en die kennis kwam hem zeer te pas na zijns vaders dood. 10 HET HUWELIJKSAANZOEK TWEEDE HOOFDSTUK ■» \" & EEN HUWELIJKSAANZOEK Dag en nacht werkte hij. Hij wilde eerlijk zijn, hij wilde den ouden naam der van Heeghen's zuiveren van de smet, die er op rustte door zijns vaders onwaardige handelingen. Die vader had al wat verdriet gebracht over eerlijke gezinnen. Ernest had zeer weinig behoeften, hij zonderde alles, wat hij kon, af voor de schuldeischers, maar het was en bleef hopeloos werk. De gronden brachten niet méér op, omdat hij het wilde; hij kon de natuur niet dwingen. Twee derden van de opbrengst der uitgestrekte landerijen gingen weg aan renten van hypotheken; het andere kregen particuliere crediteuren; voor hem bleef bijna niets over. Hij kon zich fatsoenlijk kleeden en zich behelpen met een karig maal, meer niet. Hij was gekluisterd aan die bezwaarde goederen en de onbetaalde schulden; hij kón niet vooruitkomen. „Zie een rijke vrouw te trouwen!" zeide een oude kostschoolkameraad, die een kwartiertje verder woonde. „Dan ben je er ineens uit." „Ik heb geen hart om iemand te geven." Ernest vatte de zaak heel romantisch op. „Dat artikel heb je ook niet noodig; wel g e 1 d. En dit kan i k je bezorgen. Ik weet iemand voor je; een heel rijk meisje." „Ik verkoop me niet; ik werk me liever dood." „Dat zou juffrouw van Ranthorst misschien ook den dood bezorgen. Kerel, ze is smoorlijk van je. Mijn zuster zegt 't en EEN HUWELIJKSAANZOEK 11 ik z i e 't, dus dan zal 't wel waar zijn. Ze is niet van adel, maar toch van goede familie..." Ernest werd rood; hij was jong, hij was eenzaam, het deed. hem goed, dat er iemand zooveel van hem hield. Behalve zijn moeder, wier liefde een en al melancholie was geweest, had er nooit iemand van hem gehouden. Juffrouw van Ranthorst was leelijk, hij kende haar zeer goed; zij woonde dicht bij Lindenburg, het buiten van zijn kostschoolvriend, wiens ouders de eenige menschen waren die hij fréquenteerde, en bij wie hij haar in den laatsten tijd herhaaldelijk had ontmoet. Hij sloeg niet veel acht op haar; hij was niet gewend aan het gezelschap van dames; zij lazen niet wat hij las, zij stelden geen belang in zaken, waarin hij belang stelde. Hij had wel bemerkt, dat juffrouw van Ranthorst bloosde als hij tot haar sprak, maar hij had niet nagedacht over dit verschijnsel. Het zou nooit in hem opgekomen zijn een vrouw te vragen alleen om haar geld, hij voelde zich er te edel voor; maar nu hij hoorde, dat hij die vrouw gelukkig kon maken door zijn liefde... Hij hunkerde zoo naar een ziel, die met hem zou sympathiseeren, wie hij alles kon toevertrouwen. O, hij zou goed voor haar zijn, hij zou zich zoo koesteren aan de warmte harer genegenheid... hij zou veel van haar gaan houden... Zij was acht jaar ouder dan hij, maar wat kwam er dat op aan? Een eigen thuis, een eigen haard... Want met de ellendige, sombere herinneringen was de Heeghenhorst zijn thuis niet. 12 ËEN HUWELIJKSAANZOEK Hij zag juffrouw van Ranthorst weer op Lindenburg. Hij voelde zich zeer angstig, beklemd, verlegen, 't Was of iedereen aan zijn gezicht zag wat hij ging vragen... binnen kort. Hij maakte onwillekeurig nu veel meer werk van juffrouw van Ranthorst dan vroeger. Haar onbeduidend gezicht scheen hem mooi toe; geïdealiseerd door haar groote liefde voor hem. Hij vroeg haar eenige weken na het gesprek met Arnout van Lindenburg. Zij wandelden samen in den tuin. „Ze moet me toch al heel lief hebben!' dacht hij. „Johanna, wil je mijn vrouw worden? Ik ben arm, ik heb schulden, maar... ik geloof te kunnen denken, dat je me niet ongenegen bent en ik heb zoo'n behoefte aan genegenheid. Zal 't je nooit berouwen een armen man met schulden te hebben genomen?" Aanbiddend zag ze tot hem op, tot den mooien, slanken, jongen man, met zijn zachte oogen, met zijn nobel, droefgeestig uiterlijk. Ze greep zijn hand en kuste die. „Nooit!" zei ze. „Ik ben blij, dat je arm bent. Nu kan ik je laten zien hoe lief ik je heb. Wat van m ij is, is van jou. Die schulden van je vader zijn m ij n schulden. Jouw leven mag er niet door je vergald Worden. O, nooit had ik gedacht, dat je me toe zou staan me aan je te wijden." Hij trok haar tot zich en gaf haar heur liefkoozing terug. Even pijnde het door zijn ziel, dat hij zich de vrouw zijner droomen altijd als een beeldschoon schepseltje had gedacht. Maar zou hij met een mooie vrouw gelukkiger geweest zijn? Johanna had hem zoo 1 i e f, ze was zoo goed! Hoe sprak ze! Tranen drongerrhem in de oogen; hij streelde haar wangen. EEN HUWELIJKSAANZOEK 13 „Johanna!" zeide hij", met al de oprechtheid van zijn goede, eerlijke hart, „ik hoop, dat wij gelukkig zullen zijn. Ik... ik zal alles doen wat je wenscht." „Ik weet, dat we het zullen wezen!" zei zij, hem bewonderend in de oogen kijkend. „Wat ben je toch mooi, o, wat ben je toch mooi!" „Vind je?" vroeg hij gestreeld. „Ik heb te veel verdriet gehad om ijdel te zijn. Je moet 't me niet maken, Johanna." „Heeft nooit iemand 't je gezegd?" vroeg zij ongeloovig, gretig. „Wie zou het gezegd hebben? Mijn boeken? Met wie heb ik ooit omgegaan op den Heeghenhorst? En wat is schoonheid, Johanna? Goedheid is beter, veel beter. Maar ik ben blij, dat mijn uiterlijk zoo in je smaak valt." DERDE HOOFDSTUK. EEN HUWELIJK Zij trouwden en gingen op reis, na een verloving van drie maanden, waarin Johanna een en al liefde en toewijding geweest was. Johanna was ouderloos; ze bewoonde haar groote villa met een bejaarde gezelschapsjuffrouw. Die gezelschapsjuffrouw zou worden weggezonden, zonder pensioentje, zonder toelage, zonder iets. Ernest tobde er over in de goedheid zijns harten. „Moeten we niet wat voor haar doen?" vroeg hij, toen zij 14 EEN HUWELIJK op de thuisreis waren. „Arme stakkert, ik heb zoo'n medeJijden, Johanna!" „Neen, ik kan haar niet meer gebruiken; u i t. Waarom moet ik geld besteden aan menschen die me geen diensten presteeren?" bijtend kort. „Johanna!" riep hij smartelijk, „hoe kun je zóó wreed zijn!" Als getrouwde vrouw toonde Johanna hem heur ware karakter, in haar verloving verborgen achter een fluweelen mom. Ze was nu zeker van hem, ze kon zich nu voordoen zooals ze was. Haar oogen flikkerden van toorn, terwijl ze vinnig scherp zei: „Geen verwijten van jóu, alsjeblieft. Bedenk w i e het geld heeft aangebracht. Zonder mij zat je nog eenzaam en verlaten, met je schulden op den Heeghenhorst. 't Is wat voor me geweest, zoo'n schat geld uit te geven." „God, o God!" kreunde hij inwendig, „met die vrouw zal ik rampzalig worden. Zóó iets te moeten hooren uit den mond van iemand die ik wou achten en liefhebben." Maar hij zei n i e t s. Het was waar; hij had zich verkocht. Hij had zijn lichaam en ziel verkocht voor goud. Hij had zich vereenzelvigd met die vrouw, zij waren één. Hij moest dat één zijn dragen, zooals 1iij vroeger gedragen had het gewicht van zijns vaders schulden, die zij betaald had met haar rijkdommen, den dag dat zij zijn vrouw werd. De hypotheken zou ze later aflossen, vertelde ze hem. Ze kon zoo moeilijk van geld scheiden; ze was vasthoudend. Hij boog het hoofd toen ze van die schulden sprak, maar dagen daarna zag hij haar nog aan met vreemden, onverklaarbaren blik. Ze merkte, dat EEN HUWELIJK 15 er iets aan haperde, en toen ze in het rijtuig zaten, dat hen naar hare woning bracht (op den Heeghenhorst wilde ze, uit een zotte gril, geen verblijf houden) vroeg ze vleiend, de armen om zijn hals: „Scheelt er wat aan, lieveling, mannetje! Ben je boos?" „Neen!" zeide hij. „Ik ben niet bóós." Hij weerde haar niet af; hij liet haar begaan. Ze had recht op hem. Maar zijn gegriefd hart liet hem niet toe haar kus te beantwoorden. Ze was al tevreden en maande hem aan wat vriendelijker te kijken, als was hij een kind. „Ellendig!" schreeuwde het in hem. „O, dat je zoo iets moet verdragen." In Duitschand hadden zij de goederen bezocht, die Johanna van een tante geërfd had. Z ij bezat alles, het testament haars vaders had bepaald, dat ze haar vermogen alleen zou beheeren, hij bezat niets dan den bezwaarden Heeghenhorst. Le mari de Ia reine! Na hun verloving had ze hem duidelijk gemaakt, dat hij iets van dien aard zou worden, maar hij had zich verlaten op heur goedheid, op heur liefde. O, hoe diep voelde hij met zijn kiesche, fijnbesnaarde ziel, nu zijn ellendige positie. Een slaaf was hij, nog meer dan te voren. Johanna's liefde verhief niet; vernederde diep hem, die alles uit hare handen ontvangen moest. Ze had hem maar getrouwd, omdat hij jong en mooi was; van een edele, zeldzame schoonheid. Ras had zijn stempel gedrukt op zijn gelaat, houding en gestalte, een groote noblesse van ziel sprak uit zijn oogen, uit zijn trekken. Toen de arme gezelschapsjuffrouw voor hem stond, op 16 EEN HUWELIJK het punt de ongastvrije woning zijner vrouw te verlaten, stopte hij der oude, geduldige stakkert een couvert met ƒ 25 in de hand. „Koop u daar een klein aandenken voor, juffrouw Willems, het ga u wel." Tranen rolden haar over de wangen. „O meneer, ik dank u, ik dank u. Als men niet aan vriendelijkheid gewend is, doet een behandeling, zooals van u, iemand zoo goed. Ik hoop, dat u gelukkig zult zijn in het leven." Hij glimlachte even, zwijgend. En zijn glimlach zeide meer dan de luidste jammerkreten, de ergste wanhoopsklachten. Het sneed der gezelschapsjuffrouw door de ziel dien schoonen, krachtigen jongen man te zien glimlachen. Ze was maar eene arme ondergeschikte, hunkerend uitziende naar een nieuwe betrekking; eens zou ze haar oude hoofd neerleggen, uitgeput, uitgeteerd, moegesloofd, afgebeuld door teleurstellingen en verdriet, haar door rijke meesteressen bereid, toch voelde zij zich door het ongeluk verwant aan dien voornamen jongen man. Haar oude oogen spraken sympathie. Hij stak haar de hand toe. Terwijl ze daar zoo stonden, hij de treurige jonge echtgenoot en zij de eenzame oude vrijster, kwam Johanna binnen. Haar stem klonk zoetsappig, maar haar oude oogen vlamden van jaloezie, van nijd. „Ik dacht, dat je al weg was, Willems!" zei ze tot de gezelschapsjuffrouw. „Ik ga, mevrouw." Juffrouw Willems boog bevend. „Ik zal u uitlaten," zei Ernest. „Ik heb 't rijtuig voor laten komen om u naar 't station te brengen. U zoud er anders onmogelijk kunnen komen, nietwaar, met uw koffers?" EEN HUWELIJK 17 „Meneer is waarlijk te goed. Ik zal het nooit vergeten. God zegene u. U permitteert toch, dat een oude vrouw, als ik, dat zegt?" zei ze in de gang. En ze reed heen, de arme,"de wreede toekomst tegemoet. Zij had moeten blijven om mijnheer en mevrouw te ontvangenHij ging eveneens de toekomst tegemoet Zijn vrouw stond in het salon. Met gebalde vuisten trad ze op hem toe, een waanzinnige furie, sidderend, krimpend van jaloezie. „Wat had je te verhandelen met Willems? Waarom heb je haar naar de voordeur gebracht? Waarom moet jjj m ij n rijtuig voor haar laten voorkomen?" „Johanna!" Pijnlijk kromp hij ineen voor zooveel grofheid. Op reis had zij hem ook gekweld door haar zotte ijverzucht, zij had alle vrouwen wel van straat en weg willen bannen, maar zóó had ze zich nog niet aan hem vertoond. Hij bracht de hand aan het hoofd. „W i e had hij toch getrouwd, w i e toch?" Maar al had ze hem gekocht, zóó zou hij zich niet laten trappen. Dan zou hij nog lager dalen in eigen achting. Hij wilde zijn plicht doen, ten volle doen, maar God! hij was toch mensch, mensch met zedelijk bewustzijn! „Johanna, verlaat onmiddellijk de kamer! Spreek tegen me als je verstand is teruggekeerd; nu niet!' Streng wees hij naar de deur. Een hoonend lachje klonk door de kamer. f|ffiB Haar groenachtige oogen puilden uit van gramschap. „Ik voor jou weggaan? Ik voor jou? Zei je dat ook toen ik je schulden betaalde?" 2 18 EEN HUWELIJK „Ik zal weggaan!" zeide hij, het hoofd fier achterover. Hij verliet de kamer en kwam niet thuis om te dineeren. Eerst om twaalf uur 's nachts keerde hij terug, bleek en vermoeid. Wat hij geleden en gestreden had wist God alléén. Haar zou hij het nooit vertellen. Hij nami zijn kruis weer op om zijn lijdensweg te vervolgen. Hij benijdde zijn moeder in haar graf, hij verlangde nu al te rusten en hij was nog zoo jong. Wat vóór hem lag was leed, zwaarder dan hij dacht te kunnen torsen. En zes jaar lang leed hij het leven door aan de zijde van Johanna; kropte hij alle verbittering en ellende op in zijn binnenste, terwille van den huiselijken vrede. Een andere man zou haar hebben bedrogen, hij bleef haar trouw; ook uit onmacht tot beminnen; tot belangstelling in i e m a n d. „Mijn hart is dood," dacht hij, „is altijd dood geweest; ik heb nooit liefgehad, ik zal nooit liefhebben. En dat is een zegen voor me." „Zij had kunnen maken, niettegenstaande haar Ieelijkheid, dat ik haar zou hebben lief gekregen; nu walg ik van haar en haar liefkoozingen. En die moet ik verduren om geen scènes en schandalen te verwekken, waar ik zoo van gruw en ril! Gelukkig, drie maal gelukkig, dat wij geen kinderen hebben!" In het eerst had hij hartstochtelijk verlangd naar zulk een lief, klein wezentje, hetwelk hij zou kunnen koesteren en vertroetelen, dat hem een troost zou zijn. Na de eerste jaren was hij dankbaar, dat zoo'n onschuldig schaapje niet EEN HUWELIJK 19 zou hebben te lijden onder haar luimen, haar schraapzucht, haar allerellendigst humeur. Zij was blij, dat geen kind een deel van zijn liefde kwam eischen. Die liefde moest voor haar alleen zijn. Toen hij even dertig was, was het bruine haar aan zijn slapen verbleekt tot zilver, een pijnlijke, loodrechte rimpel deelde zijn voorhoofd in tweeën; een smartelijke trek had zich onuitwischbaar aan weerskanten gegrift langs zijn neusvleugels tot aan zijn mondhoeken. Die pijnlijke vouwen, welke de menschen deden veronderstellen, dat hij leed aan een inwendige kwaal, warert Johanna's werk. Johanna was te grof-zelfzuchtig om zich te bekommeren over zijn veranderd uiterlijk. Alleen vertelde ze hem dikwijls, dat hij vroeg oud werd, en dan raasde ze omdat ze wel begreep hoe hij over haar dacht. Haar razen was één treuren, één krijten om de liefde, die ze voor altijd verbeurd had; die ze zich onwaardig had gemaakt. Ze eischte die liefde, maar niet één grofheid, niet een vernedering had ze hem ooit bespaard. Ze was zijn mindere in verstand, in alles. Nooit had hij eens prettig vertrouwelijk met haar kunnen praten over zijn lievelings-schrijvers, dichters, of philantropen. Haar geest was een laag-bij-den-weg, een tienderangs-proza, en ze beantwoordde met een sneer zijn gemoedsuitingen, die ze niet begreep, en waarop ze jaloersch was, toch gissend, dat er vrouwen waren die hem wel zouden kunnen begrijpen. 20 AGNESE VIERDE HOOFDSTUK AGNESE Hij had gezegd: ik zal nóóit liefhebben. Hij had er zoo vast op gerekend, dat dit nooit zou gebeuren, dat hij hevig ontstelde, toen het bewustzijn onuitsprekelijk lief te hebben zich aan hem openbaarde in zijn volle, overweldigende kracht. In zijn ziel ruischte zacht de muziek van twee akkoorden: „Agnesel Agnese!" Wie was Agnese? Hij had haar ontmoet op -een winter, dien hij met zijn vrouw doorbracht ergens aan de kust van Zuid-Italië. Begrijpelijkerwijze hield Johanna van eenzame plaatsen en had haar keus gevestigd op een onnoozel zeedorpje. Ernest stond stil voor de warm-paarlmoerende zee, wier glinsterende golven gretig toeruischten op het gele strand, om het te overweldigen. Golven buitelden over golven, watersluier schoof over watersluier. Ernest's handen, die hij op den rug hield, speelden met een klein zakboekje, waarin hij even te voren had gebladerd. Hij was zoo in gedachten verzonken, dat 't hem ongemerkt ontglipte. Het lag daar, een bloedrood vierkantje, op het gele zand. Iemand raapte het op. „Signore," klonk het als muziek. Hij wendde zich om en zag Agnese. Zij lachte en bood hem het boekje, een stuk bloedkoraal op een rozenroode schelp, haar handpalm. AGNESE 21 „C'est a monsieur?" vroeg nu het liefelijkst wezentje, dat hij ooit gezien had, denkende dat hij hare moedertaal niet zou verstaan. „Oui... c'est a moi... merci bien, madame... mademoiselle..." stamelde hij verward, hij boog en nam zijn hoed af. Zij lachte nog om zijn blijkbare verlegenheid. Het was geen beleedigend lachje, maar een uiting "Van hare vroolijke, lieve natuur. Haar stemmetje klonk zangerig, fluweelig-tjilpend als van een vogeltje. Hij dronk haar mooi in, met zijn gretige oogen, hij keek haar zoo aan tot ze bloosde en den blik afwendde; toen werd hij zelf ook rood. „Pardon!" stamelde hij, „ik was zoo verrast, ik wist niet... mag ik me aan u voorstellen?" Hij gaf haar zijn kaartje. „Mon Dieu! que 9a doit être difficile a prononcer!" zij lachte weer; als ivoor glansden haar witte, een beetje vooruitstekende tandjes in haar geopend rood mondje met de volle lippen. Een kleine roode tulp, dat mondje. Hij zeide haar den naam voor en zij trachtte hem na te spreken; het gelukte maar half. „Ik heet Agnese Torrelli," zei ze openhartig, „ik ben pas van het conservatoire te Parijs en nu ga ik van den zomer, op een badplaats, mijn eerste concert geven. En dan denk ik het volgend winterseizoen te zingen in mijn geboorteplaats Milaan." Lief, eenvoudig wezentje; zij vertelde hem alles, als had ze hem jaren lang gekend. Maar hij wist alleen, dat haar gebabbel muziek was, wat zij zeide was voor hem zonder zin; hij 22 AGNESE herhaalde maar innerlijk „Agnese Torrelli, Agnese Torrelli!" Haar naam was zoete, droomerige muziek. Dat „Torrelli" ontgleed hare lippen zoo fluweelig. Ze was klein; hij, die heel lang was, vond haar erg klein, Klein en teer was ze, en ze droeg een wit kleedje van een dunne fladderende stof^ hij geloofde neteldoek of tulle... God, wat een mooi, lief, klein ding was ze, wat een feeënvrouwtje met haar zijige, blauwzwarte haar, heur zachtrozig-ivoren tint, heur prachtige, stralende zwarte kijkers, met de fluweelzwarte appels in het blauwwitte oogwit. Welk een verkwikking voor hem daarop te staren, in plaats van op de magere, schrale, hoekige, platte plankengestalte van Johanna, met haar sproetig* gelaat, en haar, grauwblond als zemelen. Bij Johanna ontbrak alle welving, alle schoonheid van lijnen, die hij hier vereenigd vond in allerbekoorlijkste bevalligheid, in onmiskenbare gratie. Klein was Agnese, maar gevuld en volkomen zuiver geproportionneerd. Hoe oud zou ze zijn? Het was onbescheiden dit te vragen, maar hij móést 't vragen. 't Was hém ook als kende hij haar reeds jaren, dit snoeperig wezentje. Haar had zijn ziel altijd geroepen. Zij leek een lief, aanvallig kind; toch was ze vrouw. En goedheid straalde uit hare vroolijk-lachende oogen. „Hoe oud?" herhaalde zij op zijn vraag. „O, al achttien!" Ze peinsde: al heel oud vond ze zich. „Achttien al!" hij lachte. AGNESE 23 En hij dacht: „kind, toen i k achttien was lachte ik niet als jij!" Hij wandelde nog een half uurtje met haar langs het strand. Toen moest zij heen; zij woonde hier eenige maanden met haar ouden oom, die ziekelijk en aamborstig was, en haar tot dit reisje in staat had gesteld. „Adieu, a rivederla!" zei zij, haar kopje glimlachend nijgend, als geen Hollandsche vrouw ooit zou kunnen nijgen; hij wilde er een eed op doen. Hij dwaalde nog een uur langs het strand, sprekend met zichzelf. En er kwam over hem een groote droefheid. Hij voelde wat dit feeënvrouwtje voor hem zou worden als hij haar dikwijls weerzag. Hij móést haar niet weerzien. Zou hij sterk genoeg zijn? O, waarom was er voor hem niets dan leed, waarom mocht hij niet genieten van het leven, dat anderen zoo toelachte en hem toegrijnsde. Wat had hij gedaan, dat het zóó was? Met vochtige oogen, waarin een smachtend, wild verlangen, staarde hij naar de zee, de eindelooze. Hij had Johanna getrouwd, en dat was zijn misdaad geweest. Had hij maar ongetrouwd armoede geleden! Hij had als gouddelver moeten gaan naar Amerika! Waarom was hij toch zoo gevleid geweest, toen hij hoorde, dat ze zooveel van hem hield? Was hij toen krankzinnig? „Ja, ik was krankzinnig!" antwoordde hij zichzelf. Titania had zich verliefd op Bottom met zijn ezelsooren; hij, een knap man, als Johanna hem tot walgens toe verteld had dat hij was, had zich geketend aan Johanna, leelijk naar lichaam en geest èn ziel. Dat was de werkelijkheid: het geklonken zijn aan 24 AGNESE Johanna. Een samen-zijn met Agnese was een heerlijk visioen van wat had kunnen zijn! Naar huis dus, naar Johanna, die ƒ 100.000 had besteed om zijns vaders schudeischers weer te geven wat hun toekwam; naar Johanna, door wier vrijgevigheid hij een aanzienlijk gedeelte der hypotheken af had kunnen lossen. O, kon hij haar dat geld maar teruggeven! Zoo gaarne wilde hij haar niets verschuldigd zijn, niets, niet«! Zij zou hem dat dan tenminste niet meer kunnen verwijten. Thuis vond hij Johanna met een stichtelijk boek op de sofa liggen. Hij had er niets tegen dat zij stichtelijke boeken las; integendeel, hij wenschte wel, dat zij de strekking wat beter ter harte had genomen en hem het leven niet tot een soort van hel had gemaakt. Johanna's hoofdpijn was beter; ze verlangde een zoen. Zij had een sentimenteele bui. Hij boog zich, een zucht bedwingend, over haar heen en beroerde met de lippen even heur voorhoofd, waarom het zandige haar als een driekant rechte lijst was heengegroeid. Geen krulletje of bochtje was in dat haar te bekennen. O, de natuur stootte hem van haar af, zoo ver en hard zij kon! A11 e s in haar stond hem meer dan ooit tegen, haar kleeding, haar uiterlijk, haar geheele z ij n. „Waarom zucht je?" toen hij zich met een boek aan tafel zette. „Ik ben moe." „Niet waar; daarom zucht iemand niet zóó." Ze was al weer gereed te vitten, te snauwen, hem op de vingers te tikken. Hij zweeg. „Waarom geef je geen antwoord?" AGNESE 25 „Omdat je me niet gelooft. In Godsnaam, Johanna, zwijg! Ik wil niet meer kibbelen vandaag. Zie je dan niet hoe 't me afmat? Laat me met rust." Ze begon te drenzen als een klein kind. Hij las, of deed alsof hij las. Hij kón niet lezen en verliet de kamer. „Ga je weer u i t?" riep ze verwoed. „Neen, ik ga naar boven." „Je moet niet viool spelen boven mijn hoofd, 't hindert me zoo." „Neen," zeide hij tandenknarsend. Ze was jaloersch op de viool. Hij dacht dikwijs na over Johanna's lang gestorven ouders. Aardde zij naar een van hen? In elk geval bezat zij iets wat des duivels was, iets Iaag-listigs en vulgairs. Toch, hoezeer zijn vrouw hem tegenstond, nam hij zich voor niet meer. met Agnese te praten. Waar. kon het toe dienen? Maar het lot wilde, dat hij haar telkens en telkens ontmoette, alleen en met zijn vrouw. Was hij alleen, dan kón hij de verzoeking onmogelijk weerstaan, haar even aan te spreken, en met zijn vrouw, nam hij den hoed voor haar af, iets dat Johanna's argwaan ten zeerste opwekte. „Hoe kom je aan haar, hoe ken je haar? En toen? en toen?" als hij haar voor de twintigste maal vertelde van de ontmoeting aan het strand. „Ik vind dat zwarte haar afschuwelijk. Hoe ordinair ziet ze er uit, bah! En denk je, dat ze de waarheid heeft gesproken! 26 AGNESE Concertzangeres! Cantatrice! Ze zal wel zingen in een tingeltangel, deuntjes die geen fatsoenlijk mensch mag hooren. Zoo ziet ze er net uit. Ja, zóó. Je hoeft mij niets te vertellen van zulk soort van creaturen. Als je maar niet denkt, dat ik haar groet!" Hij beet zijn lippen tot bloedens toe. Hoe meer zij zich opwond, hoe stiller hij werd. Agnese stond te hoog, dan dat hij haar zou verdedigen tegenover zulk een vrouw. Dat zwijgen irriteerde Johanna zeer; haar argwaan groeide aan van dag tot dag. Meer dan ooit werd zij door haar ijverzucht gefolterd. Eigenlijk gezegd was ze even ongelukkig als hij. Hij, omdat hij in haar geen vrouw meer zag, maar een lastig huisdier, zij, omdat zij dit bemerkte. Hoe meer zij zich aan hem opdrong, hoe verder zijn wezen zich van het hare verwijderde. Niet één wonde die ze hem geslagen had was nog geheeld; niet één gevoelen dat ze in hem gekwetst had, of het schrijnde nog na vele, vele jaren. De eeltkorst der onverschilligheid had zich niet weldadig op die wonden gezeteld: had hem niet, als aan zoovelen, belet' te voelen. Hij had, na de eerste bittere ontgoocheling, nooit aan haar kunnen gewennen, veel minder iets van haar levensinzichten in zich op kunnen nemen. O, dat hij haar niet gehoorzaamde als een hond, dat hij niet voor haar kroop, griefde haar zoo! En ook, dat zij hem nooit een ruw woord, nooit een vloek kon verwijten! AGNESE 27 Eens op een morgen zat hij alleen aan 't strand. Zij zat thuis brieven te schrijven aan haar bankier en coupons te knippen, die • hij niet mocht aanraken, 't Was immers haar geld. Haar geld. Hij trachtte te lezen. De zee wilde hem niet laten lezen. Zij trok zijn oogen af van de doode letters, met haar kleurenschijn, het spartelen van heur frissche water, zij vulde zijn ooren met heur koel, lekker ruischen en bruisen. Alles om hem heen was licht en klaar en zonnig en stalend en glanzend; de blauwe lucht, de licht-azuren zee, het blonde strand... Alleen in hem was het donker. Vrede en geluk! „Voor mij niet!" prevelde hij. En als zij het strand kusten, murmelden de golven hem toe: „voor mij niet!" Een lichte gestalte zweefde op hem toe. „Ah comme vous êtes triste aujourd'hui!" zong een feeënstemmetje met zilveren klankjes. Gretig zochten haar zijn moede oogen. „Agnese!" riep hij, smachtend van verlangen. „Agnese! troost me, kom hier zitten, bij me..." Ze zette zich naast hem neer op de zandige hoogte en zag hem aan... zoo medelijdend-lief met haar donker kopje op zijde. „U tróósten!" fluisterde ze met een wereld van liefde in haar stemmetje. „Ja, ik wil u troosten. U is ongelukkig, u hebt verdriet! Had ik u maar eerder gekend! Maar ik 28 AGNESE ken toch uw verdriet alsof het 't mijne was geweest altijd, altijd! O, ik heb u zoo dikwijls beklaagd als ik u daar zag loopen, inet gebogen hoofd..." Hij sloot de oogen, het hoofd drukkend tegen de zachte zandpeluw, en twee groote, heete tranen rolden langs zijn wangen op haar kleine handje, rustend naast zijn hoofd. Zij lichtte het handje op. Zij keek op die tranen neer met gróóten weemoed. En haar tranen drupten neer op de zijne. '> De glinsterende droppels vermengden zich met elkaar, diamanten van weemoed. Paarlen van rouw, paarlen van smart! Toen streek zij den rug van het handje langs haar zacht gezichtje; de tranen waren haar dierbaar. „Ik schrei om ü!" ruischte het zacht als een zucht van muziek. „Uw tranen zijn van Agnese, haar tranen zijn de uwe. Uw hart is het mijne, ik vóél zoo veel voor u." Als een dorstende in de woestijn laafde hij zich aan haar medelijden; als een hongerende nam zijn ziel hare liefde aan als het meest noodige voedsel. „O Agnese, ik heb u zoo lief! Mijn engeltje! Mijn klein vrouwtje!" hij snikte. Ze glimlachte hem toe door haar tranen heen en zei: „Mijn heele leven was bijna één lach, evenals het uwe één snik was misschien. Ik wist niet wat leed was, de klank van het woord leek me vreemd toe. Nu ken ik het leed, maar 't is mij zoet om uwentwil." Hij greep heur hand, die hij moest voelen in de zijne. „Lief klein handje," zeide hij, „je kunt niet van mij zijn... eens zal je zijn van een anderen AGNESE 29 man... Agnese zul je altijd aan mij blijven denken als aan den besten vriend dien je hebt op aarde, als aan een trouwen ouderen broer? Anders mag ik je niet liefhebben, de wet verbied 't me; mijn Vrouw staat tusschen ons beiden. Zeg dat je altijd van me zult houden, Agnese." „Ik wil uw zuster zijn, ik zal u altijd heel, heel lief blijven hebben als uw zuster. Waren we maar broer en zuster, dan zouden we samen wonen in één huis en ik zou u koesteren en verplegen, en we zouden altijd met elkaar kunnen praten, elkaar altijd zien"... „Mijn arm kind!" kreunde hij, ballend de vuisten. Het werd hem te machtig, zijn heele ziel kwam in opstand tegen het lot, tegen zijn gebonden zijn, tegen de wet die hem vastgesjord had aan Johanna. O, zijn arm gebroken hart, dat zich met al zijn vezels zoo genesteld had in Agnese's lief, goed hartje dat hem kon troosten in zijn leed! Met bovenmenschelijke inspanning bedwong hij zich om niet te uiten de wanhoopsgedachten, die fel en woest bliksemden door zijn brein, terwijl het bloed in zijn hart bonsde, een moker die al zijn zenuwen deed trillen. Neen, neen hij wilde haar niet in de armen drukken, het zou haar ongeluk zijn, hij zou te ver gaan in zijn hartstocht, hij zou zeggen, dat hij haar broer niet kon en wilde zijn, dat hij méér wilde zijn, méér... alles en alles... o God!"... Alles wankelde en draaide om hem heen. Hij duizelde, dol van zinnen; moest zich vastgrijpen. Een woeste, bloedroode golf kwam op hem aan, verzwolg hem. De passie, de nog niet gekende. Zij schokte hem door het sluimerend lichaam; bliksemde hem' naar de hersens. Hij kon niet meer zien, met alles zoo war- 30 AGNESE reiend om hem heen. Hij was een bezwijming nabij, omgreep zich wild het hoofd met de handen, om zijn rede te herkrijgen. „Agnese, kind ik ga heen voor vandaag!" was eindelijk het eenige wat hij kon uitbrengen. Zij blikte tot hem op met haar lief, betraand gezichtje. Hij rukte zich los van haar bijzijn en ging naar zijn vrouw, naar zijn cipiersche. Agnese begreep half waarom hij zoo ging, zonder haar de hand te geven als gewoonlijk. Eenvoudig natuurkind als ze was, zonnig-vroolijk natuurkind, was ze in weinige weken gerijpt van kind tot vrouw door haar liefde voor hem. En haar liefde was leed. / Ze bleef daar zitten alleen met haar smart. Ze schreef zijn naam in het zand en kuste de letters een voor een, met haar rood mondje. „Ernesto," zei ze zacht. Hij sloot zich op in zijn kamer. „O Agnese, mijn lief, lief schepseltje!" Hij zat voor zijn schrijftafel met het hoofd in de handen. En hij snikte zijn hart uit. ,,'t Mag niet, 't kin niet!' VIJFDE HOOFDSTUK ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET „Voor 't laatst spreken we nog eens als broer en zuster, Agnese, mijn lief meisje!" Morgen zouden ze scheiden, het was lente geworden. Ag-^ ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET 31 nese ging terug naar haar land, hij met Johanna naar het zijne. Hij had gestreden en geworsteld met zichzelf en geen woord, dat niet mocht, tot Agnese, was er nog over zijn lippen gekomen. „Wees dankbaar dat je haar zóó hebt mogen genieten!" riep hij zichzelf toe, „verlang niet méér, méér is je toch niet gegund. O, als ik maar kon gelóóven, als ik maar kon gelóóven, en als ik dan maar wijsgeerig en kalm kon berusten dóór dat geloof, dat er ook al weer is voor menschen gelukkiger dan ik!" Agnese was katholiek en hij hoorde haar graag praten, zoo vol aanbiddelijk, kinderlijk, naief vertrouwen, over de Madonna en de heiligen. Hij vond het mooi, poëtisch, góéd, omdat het uitging van een góéde ziel, waarvan elke uiting mooi is en nobel. „Wat gelooft Ernesto?" had Agnese eens schuchter gevraagd, met haar kopje op zijde. Hij gelooft, dat het leven één bange worsteling is, en dat 't hem gegeven is door een Macht waarvan hij niets begrijpt. Maar kindje, gelóóf jij maar jouw mooi, lief, zonnig gelooven wil ik niet verduisteren door de schaduw van mijn óngeloof. Eer zij van elkaar gingen, zei hij: „Geef mij je adres Agnese; hier heb je het mijne, op dit stukje papier. Je kunt me eens noódig hebben. Ze gaf het hem, hij liet het haar opschrijven in zijn notitieboekje, het roode boekje dat hen tot elkaar had gebracht. „God zegene je mijn lieveling, mijn éénige," hij kuste haar kleine zachte handjes met de spitse rose nageltjes. Hij kampte nog, hij wilde haar en zichzelf niet bedwelmen door den eersten liefdekus. Ze leed nu al door hem, moest ze nog meer om hem lijden? Ze zei vol oneindigen wee- 32 ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET moed: „Adieu, je prierai pour vous!" En haar woorden hadden den liefelijk zilveren galm van een klokje op vredigen zomeravond. Hij zag haar reeds knielen voor hem. Hij kwam met Johanna terug in het vaderland en zie, toen zij nog geen maand thuis waren was er nieuws voor hem, gróót nieuws. Zijn oom, de zonderling, George Albert, baron de Rhems van Heeghen was overleden en had zijn neef Ernest universeelen erfgenaam gemaakt van zijn onmetelijk fortuin. Ernest kreeg zijn kolossaal vermogen in handen. „Nu kan ik Johanna alles terugbetalen!" zei hij, „zpu ze 't aannemen? Zou ze zoo min zijn?" Haar oogen schitterden van hebzucht, haar handen trilden, toen ze den bundel effecten van hem aannam. „Dat is nu eens lief van jeK' met een stem bevend van geluk, „maar 't is niet meer dan b i 11 ij k." Ze wilde hem kussen, ze naderde hem glimlachend, maar hoe grof en gevoelloos ook, ze week terug voor zijn verschrikkelijken blik, vol hoon en koude verachting; als uit ijzer waren zijn trekken geworden. „Doe dat niet, Johanna, want zóó iets wil Ik nooit meer van je velen." Hij kruiste de armen en trad achteruit Ze ging aan 't razen en toornen. Als ze geen liefkoozingen meer van hem kreeg, als hij haar zoo wreed verstiet, wilde ze hem nooit weer zien. Dan moest hij maar gaan naar het ellendige zwarte schepsel, waar hij van den winter zoo mee gedweept had, naar die slang, die hem gelokt had met haar leelijke kunsten, en zijn hart had getrokken van zijn wettige ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET 33 vrouw. Dat zwarte schepsel was niet waard, dat je op haar trapte, dat je..." Kalm, koel voor het uiterlijk liet hij den storm over zich heengaan. Eindelijk zei hij met vreemde, trillende stem. „Heb je gedaan? Heb je een onschuldige genoeg beleedigd?" „Onschuldig!!" krijschte ze en ze gaf nu Agnese een paar namen zoo afschuwelijk, dat hij meende er nooit ergere gehoord te hebben en zeker niet uit een vrouwenmond. Er lag geld op tafel, véél geld, en het was van hem. Hoeveel biljetten van duizend hij niet opnam en als een bal naar haar toegooide, zoodat ze haar in het gelaat vlogen... hij wist 't niet... „Vróuw!" donderde hij, „als iemand je nog zóó wil noemen, monster van hebzucht, schraapzucht, passie en jaloezie! Ik wil niet langer met je leven! Ik wil van je af, zoo help me God! Hier, hier heb je het geld terug dat ik je kostte aan levensonderhoud. Hier heb je 't, stil er je geldzucht aan! Nu ben ik vrij tegenover je en kan met je spreken, zooals mijn hart me, bijna zeven jaar lang, gedrongen heeft met je te spreken. Zie je dat boekje?" Hij haalde het vandaan onder papièren, die hij geraadpleegd had. „Dat is ons burgerlijk wetboek. Daarin staat: Scheiding van tafel en bed kan ook door den rechter word en uitgesproken, op het verzoek, door de beide echtgenooten te zamen gedaan, zonder dat deze gehouden zijn eene bepaalde oorzaak op te geven. Als wij dat nu doen en in vijf jaar geen pogingen tot verzoening aanwenden, God weet dat ik liever sterven zou dan daartoe overgaan, kunnen 3 34 ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET we van elkaar af. Wil je dat nu doen? Als je nog eenig eergevoel hebt, moet je het doen, want ik herhaal 't, ik kan en w i 1 eenvoudig niet langer met je leven. Ik wil niet h e e 1 ern a a 1 grijs worden door je, méér dan half is al genoeg!" Een duivelsche glimlach speelde om haar lippen, ze schudde met sluwe, satanisch tintelende oogen het hoofd. Hij ging voort: „Dat is een fatsoenlijke manier van scheiden. In die vijf jaar zal ik trouw blijven omdat de wet mij noodzaakt daartoe. Je zult niets op me aan te merken hebben." „Wat God vereenigd heeft; kan de mensch niet scheiden!" teemde zij zalvend. „Ik wil liever sterven dan van je afgaan. Als ik dood ben, ben je vrij, eerder niet." Ze raasde nu niet meer, ze sprak listig, veel bedaarder dan hij, vriendelijk zelfs, om hem te sarren. Hij knarste op de tanden, lijkbleek van woede. „Hoe durf jij nog te spreken van een God, jij die me gefolterd hebt jaren lang! Maar hoor wat ik je verder heb te zeggen. Als de eene echtgenoot den anderen zwaar beleedigd heeft, kan die andere ook scheiding aanvragen tusschen tafel en bed. Jouw behandeling van mij is één en al beleediging geweest, maar dat geldt niet voor den rechter. Als ik hem vertelde, dat je als een kwaadaardige nijdige wesp op me afkomt als mijn oogen eens toevallig rusten op een andere vrouw, zal hij misschien roepen: „Wel, meneer, uw vrouw heeft haar echtelijke plichten goed vervuld, ze is u méér dan trouw! Ik kan hem evenmin vertellen, dat je mij altijd verweten hebt, dat ik niets had dan schulden en jij schatrijk was. Ik kan hem ook niet zeggen, dat ik walg van je liefkoozingen, dat ik je minacht om je ellendige ideeën, gierigheid en je ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET 35 inhumane levensbeschouwingen, dat je mijn vloek, mijn ramp, mijn kruis bent... Om al die redenen kan ik geen scheiding tusschen tafel en bed aanvragen. Al die honderden groote en kleine kwellingen die mijn bestaan vergald hebben, helpen me niet tegenover de wet. Afgeloopen dus. Nu de echtscheidingsquaestie: Echtscheiding kan nimmer door onderlinge toestemming plaats hebben. Zelfs al liet je me vrij zooals ik jou vrij wil laten, zou de wet ons beletten van elkaar te gaan. We hebben elkaar niet bedrogen. Jij mij niet, omdat je me zoo innig liefhebt. God beter' het en ik jou niet, omdat ik als fatsoenlijk man, zoo iets beneden me reken. Aanklagen daarvoor kan je me dus niet en ik wederkeerig jou niet. We hebben elkaar niet kwaadwillig verlaten. Jij mij niet, ook al weer omdat je zoo dol veel van me houd, en ik jou niet omdat ik niet lager in eigen achting wilde dalen dan ik al was. Ik was in je schuld en na jaren en jaren werken zou ik toch misschien in staat zijn geweest je mijn schuld te betalen. Mijn trots, die me na mijns vaders dood belet heeft te gaan bedelen bij mijn oom, moet me uitgelachen hebben toen ik me aan jóü bond. En toch deed die trots me je verdragen. Van zoo'n trots heb jij geen begrip; daar ben je te grof voor. We hebben geen van beiden een onteerende straf ondergaan: het verdragen van jouw helsch humeur is een onteerende straf in mijn opinie, maar enfin, omdat na ons huwelijk geen onteerend vonnis is uitgesproken, zegt de wet: blijft bij elkaar. We hebben elkaar niet mishandeld, schoon ik overtuigd ben, dat je 't wel graag gedaan had, o 't zou om te lachen zijn, als 't niet was voor me om tranen te storten van schaamte en 36 ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET z i e 1 e 1 e e d, als ik eens naar een andere vrouw keek, of als ik verdiept was in een mooi boek, of als ik rookte waar je bij was, of als ik langer viool speelde dan je wou enz. enz. enz. enz. Als ik zeg dat je jaloersch was op de jas die ik aanhad, zeg ik niet te veel. De wet, mevrouw de Rhems van Heeghen, ketent ons dus aan elkaar, de natuur uitgaand van een Wezen véél hóóger dan die wet, stoot me duizenden mijlen van je af. Die duizenden mijlen zal ik plaatsen tusschen ons. Ik heb je alles betaald wat ik je schuldig was. Adieu, voor goed en altijd 1" Ze verloor hare gemaakte bedaardheid. Ze tierde, ze raasde, ze vloekte. „Ik zal je overal volgen, waar je gaat!" krijgschte ze, „ik ben je vrouw, i k... i k!" „Zoodra je je daartoe verlaagt, zal je den drempel van het huis, waar ik woon, binnentreden over mijn bloedend lichaam. Eén schot en 't zal voor je liggen, en op je sterfbed zal mijn lijk je nog folteren. Bedenk dat, als je mijn moordenares niet wilt zijn. Maar ik zal zorgen, dat je nooit tot aan den drempel komt. Naar 't land waar ik ga, weet niemand dat jij mijn vrouw bent, dat ik me schamen moet voor zoo'n vrouw als jij." Ze had zich zoo opgewonden, dat ze als levenloos ineenzakte op den grond. Hij pakte met een bedaardheid, waarover hijzelf verbaasd was, zijn papieren en waarden bijeen en verliet de kamer. Een half uurtje later rolde een met een koffer beladen rijtuig voort, den weg naar het station op. En suf, wezenloos richtte Johanna zich overeind, met een vaag besef dat hij voor altijd van haar was heengegaan. ECHTSCHEIDING ZONDER DE WET 37 Ze wilde hem nareizen, maar een zenuwverlamming belette het haar. Ook vertelde haar de dokter, dat krankzinnigheid haar dreigde zoo ze zich opwond. Een angst beving Johanna; neen, haar verstand wilde ze behouden, wat zou ze anders hebben aan al haar geld? Zij verkocht haar villa en landerijen in Gelderland en trok zich terug op een har'er duitsche goederen. Daar zocht ze in stichtelijke boeken haar troost, vurig hopend, dat ze hem nog eens zou kunnen straffen. ZESDE HOOFDSTUK EEN NIEUW LEVEN Ja, dat wilde hij, de afgetobde, beginnen, een nieuw leven. Hij ging naar Parijs en leefde daar in een achterbuurt, waar hij ongelukkigen en ellendigen hielp en troostte. Het rijke, weelderige Parijs trok hem niet aan, hij voelde er zich eenzaam en verlaten, maar het arme Parijs was hem zeer sympathiek. Hij vond het wreed van de rijken zooveel en zorgeloos te genieten, waar minder bedeelden zooveel leden en duizenden zielen krompen van weedom. Maar hoe hij ook aanhoudend trachtte zich bezig te houden met het lijden der armen, hij kon Agnese niet vergeten. Hij had met haar afgesproken dat ze nooit briefwisseling zouden houden, dan in de uiterste noodzakelijkheid. Ten eerste had Johanna de gewoonte zijn bureau te openen met een looper, om zijn correspondentie na te gaan, en hij wilde 38 EEN NIEUW LEVEN niet, dat Agnese's onschuldige briefjes zouden ontheiligd worden door Johanna's oogen. Ten tweede had hij nooit voedsel willen geven aan zijn verlangen naar Agnese, terwijl hij nog moest samenwonen met Johanna. En zelfs nu hij betrekkelijk vrij was, kon hij maar niet besluiten haar te gaan bezoeken, de wreede, koude wereld mocht geen steen werpen op zijn lieveling. Eens op een avond kwam hij in zijn eenvoudig hotel, van een korte wandeling, terug. Daar vond hij een brief; het adres was geschreven met groote, duidelijke letters door den notaris, bij wien hij last had gegeven al zijn brieven te bezorgen. In het couvert was een klein rose envelopje, dat een briefje bevatte van Agnese. Het rose blaadje trilde hem in de vingers, tranen sprongen hem in de oogen. Agnese had slecht nieuws. Niemand had ze dan dien ouden oom, haar ouders waren gestorven toen ze te jong was hen te kennen, en de oom, die altijd zoo goed en vriendelijk voor haar gezorgd had, was nu dood, na een ongesteldheid van een paar dagen slechts. Daar stond kleine Agnese geheel alleen op de wereld, zonder geld, zonder bescherming, en de wet verhinderde Ernest haar tot zich te nemen. O, als hij aan haar dacht, aan zijn lieve kleine bloem, zijn oogappel, incarnatie van al wat liefelijk was. Maar hij moest nu naar haar toe. Hij vond haar bleek en schreiend in haar klein huisje in een der achterbuurten van Milaan; van dat huisje bewoonde zij een bovenverdieping. „Liefste!' 'riep ze, toen ze hem zag, „liefste, ben je ge- EEN NIEUW LEVEN 39 komen om me te troosten? Nu heb ik ook verdriet van mezelf. Die oude man was voor niemand iets, voor Agnese was hij vader en moeder tegelijk. Hij heeft me grootgebracht, voor me gewerkt en gezwoegd, me laten leeren en nu is hij van Agnese weggegaan... nu heeft ze niemand meer..." „Klein vrouwtje, je hebt mij, ik heb je lief, je bent me meer waard dan mijn leven; hij heeft nooit meer van je kunnen houden dan ik, ik zou jaloersch op hem kunnen wezen..." Ze lachte en stak hem hare beide handjes toe, met haar zilver stemmetje kweelend „grazie, grazie.!." Hij trok haar hoofdje aan zijn borst en kuste haar teeder. „Mijn engeltje." „Ik ben zoo blij, dat u gekomen is!" fluisterde ze. „Nu mocht ik toch wel schrijven nietwaar, nu mijn arme oude oom is gestorven. Vanmorgen is hij begraven. Ik heb viooltjes gelegd op zijn graf, hij hield zooveel van viooltjes." „Agnese mijn klein meisje," zei hij, haar naast zich op een groote stoel trekkend. „Ik was arm zoo je weet, ik hing heelemaal af van mijn vrouw. Een erfenis heeft me rijk, heel rijk gemaakt." Zij klapte in de handjes; haar oogen schitterden. „Dat is heerlijk voor u!" zei ze. „Ik heb mijn vrouw het geld teruggegeven, dat ze aan mij ten koste heeft gelegd. Ik ben van haar weggegaan om nooit weer te keeren. Ik ben alleen, zooals jij... héélemaal alleen." „O, Iaat me bij u blijven!" bad ze. „Ik wil voor u werken; kan ik uw huishoudster, uw dienstmeisje niet zijn? Toe laat me!" Arm kind, zij wist niet wat zij vroeg. De hartstocht bonsde weer wild in zijn bloed, suisde hem doof, ziedde hem blind. En toch, zijn medelijden met haar! 40 EEN NIEUW LEVEN Een vlijmend wee doorsneed zijn hart als met een scherp mes. Moest hij haar weer van zich afstooten? Hij mocht haar toch niet ongelukkig maken door haar lief te hebben als hij wilde: „not wisely but too well." O God, het ging zijn krachten te boven. Hij had haar zoo noodig! Hij was zoo ongelukkig! Woest wierp hij haar ter zijde en snelde het huis uit, om op straat zijn strijd uit te strijden. Zij kende niets van het leven. Altijd had zij gewoond bij den goeden, ouden oom, zelf een oud kind. De kleine negentien jaar dat ze geleefd had, had ze gewijd aan muziek. Gelezen had ze bijna niet; ze had er geen tijd voor. Ze had zoo hard moeten werken om zoo gauw mogelijk in eigen onderhoud te voorzien. Ze had wel gehoord van slechtheid, van zonde, maar in haar intieme omgeving had ze het slechte nooit bijgewoond; de woorden klonken haar altijd in de ooren als geluiden ver verwijderd van haar stille, rustige, reine bestaantje. Waarom had hij haar zoo gegooid? Hij was nu toch voor goed van zijn vrouw weg... nu kon hij haar toch trouwen. Men las toch wel meer van echtscheidingen in couranten. O, kwam hij nu nóóit, nóóit meer terug? Dien nacht kon Agnese niet slapen. Een kleine, blanke gestalte, zat zij met zwarte, stil starende, wijd geopende oogen overeind in haar wit bed. Den volgenden morgen, vroeg, was hij al bij haar om haar vergiffenis te vragen voor zijn ruwheid. Hij vertelde haar alles wat zij moest weten. Zij luisterde doodsbleek, met haar hoofdje aan zijn borst. „Wat kan mij die wreede wet schelen?" snikte ze. „Ik ken uw land niet en uw wet; ik ken alleen u. En ik heb u lief. O, Iaat me niet alleen hier! Ik ben zoo eenzaam. Vrienden EEN NIEUW LEVEN 41 heb ik niet. Niemand bekommert zich om me. God weet toch, dat u altijd goed bent geweest voor uw booze vrouw?" „O God, vergeef me!" prevelde hij. „Ja, Götdv bollend achterover gehouden door een ronden kinderkam, waarvan zich de fijne zwarte tanden verloren in een wijduitstaanden steilen haarbos. Haar mondje was rood als een aardbei. Zij hield 't stijf toe. Haar arm jurkje was bleekpaars, schaduwend in de losse plooien tot een teeder violet. In de mollige armpjes, in hun krappe lila mouwtjes, hield ze een bruin uitgezakt teenen mandje, waarin een schat van donzen violen purperde, tegen een wilde weelde van blanke en roode meidoorn-takken, waarvan de overhangende groene bladen nog even een OP DEN HEEGHENHORST 107 tipje lieten zien van twee bruine handjes, er onder verloren. Vuil-witte kousjes gluurden door de groote gapingen der rosse veters, waarmee heur stoffige vermoeide leeren laarsjes waren geregen; een veter bengelde er langs, een dof slap streepje. En ze was bestemd als cadeau voor dokter Ronninga en zijn moeder, die nog altijd Rose's beste vrienden waren. Mare wilde haar „Mei" noemen, niets dan „Mei" dacht hij bij zichzelf, terwijl hij een loflied van haar mooi in kleuren zong op het grauwe doek. Hij werkte en genoot. Daar klonk paardengetrappel over den weg, eerst verwijderd, toen hard en nabij. Over de dichtbegroeide haag, die het park scheidde van den weg, vernam Mare stemmen. De baron en zijn dochter kwamen thuis van hun gewonen morgenrit; nu stapten zij af aan het parkhek van getralied ijzer, blinkend in de morgenzon. Stal en koetshuis waren dichtbij; een palfrenier schoot haastig toe, en belastte zich met Marcel, den hengst van zijn meester, en met Marjorie, Edith's prachtigen goudvos. Edith die een groote liefde voor paarden had, meer dan voor menschen, klopte de dieren op de fier gekromde halzen. Het zonlicht gaf zilverschijn aan het gitzwart satijn van Marcel en deed glanzen het nobel reebruin van Edith's Marjorie, die witte vakjes boven de hoeven had, als witte sokjes. Geduldig, langzaam, vertrouwelijk de koppen bijeen, trappelden zij nu achter den stalknecht aan. 't Was of zij een gesprek, al fluisterend, voerden, met nu en dan een ja of neen knikken. 108 OP DEN HEEGHENHORST „Ben je nog al tevreden, Mare?" vroeg zijn gastheer, den jongen man benijdend in diens weelde van kunstenaar zijn. „Ik hoop dat ik zal kunnen weergeven wat ik voel en dat is dikwijls zoo allerakeligst weinig. Wel aardig hé, dat paarse jurkje?" „Heerlijk-mooi, ja. Hoe vind jij haar Edith!" „Ik vind dat ze er verschrikkelijk vuil uitziet!" zei de freule, kalm de oogleden als witte bloembladen neerlatend over de koelklare grijze kijkers. Mare meesmuilde. „Pff, wat is het warm!" Edith rukte zich blazend het zijvilten heerenhoedje met zijn witgazen sluier van het hoofd, en myriaden zonnestofjes daalden neer op haar donkerrosgouden kapsel en kleefden op het satijnig zwart faarer laken amazone. Nu en dan verwaardigde zij zich eens tot Mare te spreken, en op eens zei ze vinnig: „Ik begrijp niet hoe je er wijs uit kunt worden, uit die klonters en kladders en strepen, verf over verf. Zóó heb ik nooit geschilderd." Hij antwoordde haar niet. Zijn kunst was hem te heilig om er over te praten met een jonge dame die er niets om gaf, al hield hij ook zielsveel van het trotsche wicht. Op hemzelf, tegen hemzelf had ze alles kunnen zeggen, hij zou het, haar kennende, verdragen hebben, maar met zijn kunst moest ze zich maar liefst niet bemoeien. Daar zou hij nog eerder over gepraat hebben met Heintje, als ze juichend uitriep: „Ik ben zoo blij dat ik dat word, ik kan al zien dat ik 't ben!" Mare, die evenals Rose zeer snel talen leerde, kon zijn model al een beetje verstaan met behulp van het OP DEN HEEGHENHORST 109 weinigje Hollandsen, dat hij als kleine jongen geleerd had van den baron. Edith werd geprikkeld door zijn stilzwijgen; het verbitterde haar, ze vond het brutaal. En toch bleef ze achter hem staan kijken naar zijn werk, waarop ze wist dat twee doordringende, bruine oogen rustten, tintelend van ironie. Want hij was zeer dikwijls ironisch tegen haar, precies zooals vroeger, toen haar jong hart worstelde met heur onstuimige liefde voor hem, en vaak, wanneer hun blikken zich kruisten in scherpe korte woordenwisselingen voelde ze, dat ze weer zwak ging worden, zooals vroeger... zooals vroeger En dat mocht toch niet, dat mocht toch niet. Ze was toch zoo goed als de aanstaande vrouw van Herbert Egerton. Waarom ging ze nu niet heen? Waarom stond ze als vastgenageld te kijken op zijn tot zwartbruin pluche geschoren achterhoofd, wetend dat dit haar tegen het matgeel van zijn breedgewelfd voorhoofd als ebbenzwart tegen ivoor, afstak. Zag ze niet, als zij ze volstrekt niet zien wilde, zijn groote bruine fluweeloogen, waarom haar moeder hem als kleine jongen al had bewonderd. Ze doken zoo interessant weg onder de zware, gittige wenkbrauwen. Hij had nu een flinken arendsneus, die pittig deed bij zijn gebruinde wangen, en waaronder zijn donkere snor; terwijl een zwart vlokje tusschen kin en onderlip groeide. Zij kende elke bijzonderheid van zijn uiterlijk, zooals hij elke bijzonderheid kende van het hare. In die dagen dat zij en haar vader alleen met Mare op den Heeghenhorst waren, nog zonder de gasten, die pas 110 OP DEN HEEGHENHORST later zouden komen, leed ze onuitsprekelijk. Ze wist nu dat ze zichzelf al dien tijd had voorgelogen, want het was niet waar dat ze haar liefde gedood had. Haar liefde bloeide weer op als een heerlijk-zoete wonderbloem in die dagen van gestadig samen-zijn met Mare. Miss Colly was er nu niet om haar te herinneren aan het feit dat het unladylike was een hart te hebben. Miss Colly was weg en voor goed. Miss Colly's oudste zuster had plotseling een beroerte gekregen. Men had haar, Evelyn, de zorg voor het huishouden en de vele kinderen opgedragen; haar zwager was radeloos. Menschlievend was Evelyn niet, maar gaan moest ze. En in zijn edelmoedigheid had de baron haar een pensioen verleend, hoewel hij begreep dat ze genoeg gespaard had, om voor haar leven bezorgd te zijn. Maar dit nam niet weg dat hij dol blijde was geweest zonder haar naar Holland te kunnen trekken. Hij hoopte nu dat hij wat meer zou hebben aan Edith, maar hij betwijfelde het. „Klaar voor vandaag!" zei Mare, met een zucht van verruiming na nog een kwartier ingespannen werkens: „Eint-je-ier-kom! Mon Dieu, je n'en puls plus! Ik ben zoo stram en stijf!" Hij wierp het palet op de schilderkist, en wenkte met zijn stok Heintje, die gauw op hem toe kwam loopen en struikelde over haar veter. „Oh la la..." troostte Mare, terwijl hij haar optilde en OP DEN HEEGHENHORST 111 op zijn knieën zette. Hij stopte haar een wit peperhuisje met suikerboontjes in de handjes. Heintjes oogen straalden gretig, en langzaam en plechtig ging ze aan het eten, nu en dan een stukje fondant drukkend tegen Marc's lippen, die het gewillig doorlieten, al waren de handjes van de geefster extra vuil. Edith, die er naar stond te kijken, vond het vreeselijk vies. Hoe zot stelde die Mare zich weer aan... De baron lachte, hij zag zooiets wel graag. Plotseling viel het Heintje in, dat suikerboonen nu juist minder voedend 'waren dan het middageten, dat moeder om dezen tijd wel klaar zou hebben; ze gleed dus van Marc's knieën af, hief haar gezichtje ernstig tot hem op en plooide heur rood mondje heel klein bijeen. Mare spitste zeer plechtig zijn lippen, en zij namen afscheid van elkaar in een langen, deftigen kus, als twee geliefden in een ouderwetsch comediestuk. De baron had machtig veel schik in deze vertooning en Mare bijzonder veel inwendig genoegen. Hij had Heintje geleerd hem zóó goedendag te zeggen. De freule stond zich te verbijten van ergernis. Als Mare zich zoo gek aan wilde stellen, moest hij dat dan in tegenwoordigheid van haar en haar vader doen? Dat was nu eigenlijk shocking. Maar de vertooning was nog niet uit. Moeder had Heintje geleerd beleefd te zijn en alvorens weg te gaan bood zij den baron haar vuil pootje aan en stamelde iets, met hoogrood gezichtje... heel verlegen. Hij kon nooit een kind zien zonder het te liefkoozen, dat lieve onschuldig-reine en teere had voor hem een bijzondere, 112 OP DEN HEEGHENHORST nooit-ophoudende bekoring. Een lief, eenvoudig kind als Heintje, dat hem vertrouwelijk aankeek met de zachte, groote kijkers, een kind dat nog geen begrip heeft van al het kwaad, al de zonde en ellende op deze wereld, hij was het met Mare eens, toen die zei dat 't het mooiste stukje levende poëzie in de heele natuur is. „Kleine dot!" zei hij bukkend, haar op de bolle wangetjes kussend. „Ga je nu naar huis, heb je honger hé? Moet er wat in 't maagje, in dat kleine, gulzige maagje? Eet maar niet te veel, dikkert." „Ik begrijp niet hoe u dat vuile kind zoo kunt troetelen!"' zei Edith in het Engelsch. „Geef een handje!" beval Mare met oogen vol ondeugendheid en hij lichtte het bruine handje op en deed 't haar uitsteken naar de freule, die 't niet aanraakte, maar op haar hoogen koelen toon zei: „Merci, ik hou niet van vuile handen." „O wat dat betreft!" Mare goot een veldflesch met water uit over de bruine handjes. „Voila!" hij wreef ze schoon met zijn zakdoek. De freule raakte ze nu nog niet aan, maar gaf Heintje in het Hollandsch een lesje. Had de freule haar niet gezegd hoe onbehoorlijk 't was zoo vuil in het park te komen? enz. enz. Was moeder er geweest, dan had Heintje zich verscholen in moeders breede rokken, nu stond ze, zich met een handje vastklemmend aan Marc's schildersjasje, met gebogen hoofdje, een wijsvingertje aan het pruilend onderlipje, een allerliefst zondaresje, het wreede sermoen aan te hooren. Waterlanders waren in aantocht. OP DEN HEEGHENHORST 113 Mare bemerkte het, tilde Heintje in de hoogte en liep met haar op den arm weg, zoodat de freule, die midden in een zin bleef steken, in één verontwaardiging achterbleef. „Aan zulke dingen kan je toch zien wat en wie hij is!" zei de freule minachtend tot haar vader. O, kon ze zich maar inpraten dat hij heel naar en akelig was. „Wat praat je weer dwaas, Edith..." hij schudde het hoofd. „O, ja, dat is waar, ik moet tegen u niets daarvan zeggen... u beschouwt Mare als een zoon en daarom is hij zoo aanmatigend natuurlijk..." „Dwaas kind, hij is niet aanmatigend, en het spijt me dat hij mijn zoon niet is" „Arm kind," dacht de Rhems, „je moest eens weten... Edith steeg de trappen op van het lichtgrijs hardsteenen terras, waar palmen en cactussen, frisch groen en puntigmetaalachtig, stonden in sierlijke bruine tobben, omspannen met de ebbenhouten of blinkend koperen banden. Ze koelde even af in de groote zaal, waar ze nooit moe werd de portretten harer voorouders, te bekijken, die haar in massa's van de wanden aanstaarden. Ze had het haar vader al verscheidene keeren verweten, dat hij haar eerst nu in staat had gesteld die portretten te zien, terwijl dit haar recht was geweest van kind af aan. De antieke koppen, meest goed geschilderd, zagen haar doordringend aan met hun trotsche bruine of blauwe oogen. Recht verhieven zich de halzen uit de ronde dikgeplooide gesteven kragen, en uit de afstaande vierkante, omschulpt met fijnbreede kant. 8 114 OP DEN HEEGHENHORST In het eerst was Edith waarlijk geschrokken door de frappante gelijkenis tusschen haar en haar overgrootmoeder, ook een de Rhems van Heeghen, die met haar neef was getrouwd. „Papa, dat ben ik, dat ben ik!" had ze half ademloos geroepen, de handen ineenslaand voor de schoone jonge vrouw in bruidstoilet van zwaar wit satijn, in empire dracht. „Het was mijn grootmoeder van vaderszijde," had hij geantwoord, schijnbaar kalm, maar met doodsbleek gezicht en trillende lippen. Dat merkte ze niet; zij ging te veel op in zichzelf. Waarom had hij haar hier gebracht op het plekje waar hij geboren was? Een onweerstaanbaar heimwee had hem er heen getrokken. Hij verlangde zoo naar het levensgroot portret zijner moeder die hem aanstaarde met haar treurige bruine oogen. Zijn borst zwoegde, toen hij er na lange, lange1 jaren weer eens voor stond; het hoofd gebogen voor het lijden dat hem toesprak ook uit haar smarteblik. Hij zag zichzelf weer spelen aan haar schoot, een kleine jongen, op wien altijd drukte de grootte van haar leed. Was hij toen maar onder z ij n leed bezweken! Waarom was zijn hart niet gebroken, gelijktijdig met het hare? De voorouders waar Edith zoo van genoot, waren hem totaal onverschillig. Wat kon het hem schelen dat in de zestiende eeuw Maria Catharina, baronesse de Rhems van Heeghen haar hand had geschonken aan Sjoerd van Arnstein, OP DEN HEEGHENHORST 115 heer van Wiedema en Grootenhorst en nog zooveel meer bezittingen! Maar Edith schepte zulk een onvermengd behagen in het doen en laten van al zijn voorzaten, dat hij zich telkens genoodzaakt zag haar dit uit te leggen en dat ...Hij herkende weer de tantes Alinie en Henriette. „Papa, en deze de Rhems... met wie is hij getrouwd? ...en die gravin de Brignon, hoe kwam die in de familie... en waarom trouwde uw oudoom maar met de dochter van een jonkheer?" „Maar!" dacht haar vader. Op een avond vroeg ze hem plotseling: „U heeft niemand in uw heele geslacht met een balk in het wapen, wel papa?" „Neen kind, neen!" zei hij toonloos. Zij was tevreden. En nu op dien Meimorgen, een jonge godin, vol levenslust en kracht, haar voorouders in de geschilderde oogen staarde en zich weer verheugde in de gelijkenis met haar overgrootmoeder, bestrafte ze zichzelf eens flink voor haar zwakheid tegenover Mare. Het was schande aan hem te denken in dat huis, eens bewoond door al die trotsche gestalten in glanzende kurassen en zijden en fluweelen kleederen met kanten lubben. Dat ellendige penchant voor Mare! Het moest weer overwonnen worden, het moest. Ze zou 't overwinnen of sterven. Waarom was haar hart niet b 1 ij v e n sluimeren? Die zaal... Ze kon haar Herbert Egerton en Florence zonder schroom toonen. Zij, freule de Rhems, was maar niet de eerste de beste. Wanneer ze als kind de familieportretten 116 OP DEN HEEGHENHORST op Egerton House bekeek, zeiden Herbert en Florence dikwijls: „Bij jou zien we geen familieportretten. En je papa is toch baron." Zoo iets konden ze niet begrijpen. „Ze zijn in Holland, op den Heeghenhorst!" antwoo/dde ze dan, verdrietig, dat zij haar voorouders niet kon voorstellen. „O!" zeiden de kinderen en keken eerst haar en dan elkaar wat ongeloovig aan. Wat ze niet zagen, daar geloofden ze niet aan. En zij gissend, dat ze haar niet geloofden, voelde zich gekrenkt en treurig. Nu moest zij lachen om dat gekrenkt-zijn van vroeger; 't was bespottelijk. VIJFTIENDE HOOFDSTUK MARC ONTVANGT TIJDING VAN ROSE. Langzaam, haar sleep over den arm, toog zij naar boven, de trappen op, door de gangen behangen met antieke schilderijen en gobelins bezet met tafeltjes vol chineesch en japansch en antiek porselein in gedempte, bonte kleuren. Ze zag zichzelf herhaaldelijk in kolossale spiegels, en ze bewonderde haar houding en haar Juno-gestalte mooi, vol, beeldzuiver gewelfd, streng-belijnd in het glanzend zwart van haar rijkleed. Ze keek voldaan. Haar kamer binnentredend, vond ze Fanchette, haar kamenier, spelend met een zonnestraal, een doorschijnend wit lint, gespannen van bovenaan het linkerboogvenster tot onderaan de wit verlakte, met goud gebiesde, deur. Fanchette liet er MARC ONTVANGT TIJDING VAN ROSE 117 heur bloote vingertjes doorglijden, maar de witte stofjes lieten zich niet scheiden door menschenhanden en kropen weer bijeen. „Wees toch zoo zot niet!" gebood Edith. De kamer was vol malsche schaduwen en zacht droomerig, getemperd licht. De witte stores waren neergelaten en een bleeke gloed gleed door tusschen het witte duister der latten over het zachtblauw der gecapitonneerd zijden stoelzittingen en der gecapitonneerde sofa, over de tafel beladen met kanten, linten en étuis met juweelen, over het fijn porselein op toilet- en waschtafel, over de kostbare etsen en gravures aan de wanden; glinsterde zacht in het geslepen kristal van flacons en glansde tintelend in het roomig ivoor vaft borstelruggen en allerhande toilet-artikelen. Edith wierp een achteloozen blik op al die weelde, de achteloosheid van iemand wiens oog verzadigd is van schoonheid. Ze ging zitten, stak der kamenier heur rijglaars toe, en liet zich door haar helpen als een kind. Van tijd tot tijd tuurde ze eens op naar het portret harer moeder, aan den muur. Het was een miniatuur op ivoor, heel goed gedaan door een jongen meester uit Italië. Het was Agnese, met de zwarte oogen in het bloeiend zuidelijk gezichtje, den kleinen mond, roode tulp. Toch beschouwde Edith het portret dat heur vader zelf daar had opgehangen, met geringschatting. Ze geloofde niet, dat als mama was blijven leven, ze ooit met haar zou gesym- 118 MARC ONTVANGT TIJDING VAN ROSE pathiseerd hebben. Er straalde uit die zwarte oogen een natuur zoo volkomen in tegenspraak met de hare. „Was mama van adel, papa?" had ze eens als kind, aangevuurd door miss Colly's slim uithooren, gevraagd. „Neen!" had hij kortaf geantwoord. Miss Colly vorschte het antwoord weer uit, en toen ze het hoorde, zoog ze venijnig haar dunne lippen in, die zich even blas-geelrood streepten in heur tanig gëjaat, en een venijnig, smadelijk, groenachtig licht flikkerde van heur brilleglazen, uit haar bijziende oogen, Edith toe. Toen begon het kind met spijtige geringschatting over mama te denken. Mama was maar een burgermeisje geweest. En nu de volwassen dochter haar trots op dit voorvaderlijk kasteel voelde aangewakkerd door al die eeuwenoude familiekonterfeitsels, daalde Agnese nog een paar treedjes in heur achting. Een half uur later trad Edith de eetzaal binnen, waar zich reeds haar vader en Mare bevonden. De eetzaal was ruim en hoog, doch somber en zwaar gemeubeld, ook uitziende op het terras, waarop zich haar, in deuren gescheiden boogvensters openden. Bruin damast van gordijnen dekte het licht, en de antieke eikenhouten meubelen, de groote, sombere stillevens met hun dood wild, hun stemmige bloemen in karaffen, hun visch en vruchten tegen het goudleer behang en de met allegorische voorstellingen beschilderde zoldering, gehouden in warmen doch donkeren toon, maakten dit groote, ruime, langwerpige vertrek tot een der plechtigste van den Heeghenhorst. MARC ONTVANGT TIJDING VAN ROSE 119 Edith stond daar even in de half geopende deur, het energieke harer gestalte zeer vrouwelijk, verzacht in de roomige golving, de soupele vouwen van haar crème mousselinen japonnetje; achter haar een vierkant schuinsch vak van schitterend wit corridor-marmer. Ze bracht een verblindenden stroom licht mee, in die half schemerduistere zaal, waar de lunch stond aangericht. Bevallig, maar met den beslisten tred van een sportswoman, trad ze naar de tafel, knikte koel tegen haar vader, Mare niet ziend, en ging zitten. Zij praatte tot haar vader over de komst van de Egertons en van andere gasten en Mare begreep hoe pijnlijk dit alles de Rhems was. Hij mengde zich natuurlijk niet in het gesprek, alleen toen de heer de Rhems tot hem zei zeer verheugd te zijn nu eens eindelijk bevrijd te wezen van Miss Colly, merkte hij op dat hij dit zeer wel kon begrijpen. „Waarom?" vroeg Edith, met een snel fonkelen in haar oog. „Iedereen mocht wel wenschen zoo te wezen als miss Colly." Zij frommelde driftig aan haar kanten jabot. „Zou iedereen wel zoo willen wezen?" vroeg Mare droogjes. „Heel lief is de gouvernante van mademoiselle nooit geweest." „Lief? Dat beteekent altijd heel vriendelijk zijn en handjes geven... Dat doen alleen menschen die geen eigenlijk karakter hebben, je kan niet vriendelijk zijn tegen iedereen." „Bokkigheid is niets dan pedanterie!" zei haar vader, „je hoeft niet uitbundig te wezen, maar vriendelijkheid kan je wel altijd over hebben voor je medemenschen waarom zou men elkaar het leven niet een beetje veraangenamen?" 120 MARC ONTVANGT TIJDING VAN ROSE „Papa gaat weer aan 't philosopheeren! zei Edith met haar hooghartig lachje. „Ja, maar mijn philosophie heeft op jou niet veel invloed, beste kind!" „Ik kan er niets aan doen papa, dat uw bespiegelingen niet in mijn geest vallen." Mare was blij dat er een wending in het gesprek kwam, doordat de engelsche knecht binnentrad en hem op een zilveren blad een brief aanbood, waarna de man met heel correcte houding en perkament strak gezicht weer verdween. „Van Rosel' 'riep Mare, „zeker een vermaning om haar weer eens te komen bezoeken. „Vous permettez?" tot den baron. „Natuurlijk!" de heer de Rhems knikte glimlachend. Mare las, en hield eensklaps op, om zijn gastheer kluchtig en verbluft aan te kijken. „Bigre!" riep hij... en toen een oogenblik later: „pardon... maar ik weet niet wat ik er van denken moet... Rose...!" „Nu wat?" vroeg de Rhems niet weinig nieuwsgierig, en ook Edith staarde, haar gewone koude afgetrokkenheid vergetend, Mare belangstellend aan. „Rose is verloofd." „Zoo'n klein ding... en dat zonder mij te raadplegen!" riep de baron, „daar zal ik haar eens a faire voor nemen." „Dokter Ronninga zal accès bij u vragen. Zoo'n stugge, stijve man leek hij... Als ik, toen ik een drie weken geleden met Rose bij de Ronninga's was, dat had kunnen MARC ONTVANGT TIJDING VAN ROSE 121 denken! Hij sprak bijna geen woord tegen Rose en had 't alleen maar met mij druk over mijn werk..." „Hij moet dadelijk heel veel van haar gehouden hebben, anders had hij haar niet bij zich in huis genomen," meende de baron, recht in zijn schik met het prettige nieuws. Het albast van Edith's wangen had zich bleekrood getint bij het vernemen van die verloving. Ze begreep dat Rose de man harer keuze gevonden had, en even schoot het door haar bewustzijn dat dit een heerlijk iets moest wezen. Maar terstond dreef ze die gedachte weg. Zij zou zoo iets nooit mogen doen; ze was dit aan zichzelf en aan hare voorouders verschuldigd. ZESTIENDE HOOFDSTUK ROSE'S ENGAGEMENT Dokter Ronninga kon het zelf maar niet gelooven dat hij verloofd was, en dan met zoo'n jong ding. „Was hij 't wel? Was 't niet een ander?" Hij had zich zoo voorgenomen nooit zulk een gekheid te begaan, nooit te trouwen... voordat hij 't recht wist, was hij verloofd met Rose Cloche. De eerste dagen na haar vertrek, indertijd, had hij haar dadelijk gemist, maar zich met heldhaftig stoïcisme ingepraat, dat het wel zou wennen, dat 't ongerijmd was van een man van zijn jaren en positie zich te laten gelegen liggen aan een kostschoolmeisje. Maar al de ernstige, strenge toespraken die 122 ROSE'S ENGAGEMENT hij tot zichzelf hield, en de stille buien die hij had tegenover de niets vermoedende Rose, hielpen niet. Elke week zag hij hunkerend uit naar den Zondag, den dag waarop ze zou komen. Hij kon soms zoo in eens zeggen: „Moeder, vind u niet dat we met ons beidjes een vreeselijk saai leven leiden? Ik ga zoo op in mijn patiënten, u in uw huishouden.." Ze richtte zich op, ze stond een vertoornde godin gelijk „Neen, vader, ik zou liegen, als ik dat zei. Ik kan 't' met... ik wil weg, weg van u... ver weg... ik wil u nóóit meer zien... ik wil ergens ver af sterven... alleen met mijn ongeluk..." Ze zakte plotseling lijkwit ineen, en zonk neer voor zijn voeten. 1 162 WANHOOP TWINTIGSTE HOOFDSTUK WANHOOP. Snikkend knielde hij bij haar neer en drukte hartstochtelijk het gevoellooze hoofd aan zijn hart. Hij snikte al zijn grenzeloos leed over haar uit. Hij moest gebruik maken van het oogenblik dat ze bewusteloos was om haar te liefkoozen. Als ze weer wakker werd, zou ze hem niet meer willen zien. het kind van Agnese en van hem; z ij n kind. Haar eenig verlangen was hem nóóit meer te zien, ver weg van hem te sterven. En dat moest hij als vader hóóren! Altijd had hij zich gefolterd met voorstellingen van: hoe het zou zijn als hij het haar vertelde, hoe ze het zou dragen... nu had hij gezien hoe zë het gedragen had, nu wist hij. Er klonken voetstappen op de gang. De voetstappen waren van Mare Met uiterste krachtsinspanning tilde hij haar op de sofa, duwde een zijden kussen onder het mooie kopje. Toen sloop hij naar de deur, de gang in. „Mare!" zei hij bijna onhoorbaar, de hand op den schouder van den jongen man, een beeld van smart... Mare stond voor de deur van zijn atelier. „Vader!" fluisterde hij, diep ontroerd naar de rood geweende oogen kijkend, „arme vader! Edith weet 't. Ik zie het aan uw gezicht." Mare drukte zijn hand krampachtig. „Laat me u helpen het te dragen..." Zwijgend trok de Rhems hem mee naar binnen. „Mare... wil jij haar... naar haar kamer brengen en WANHOOP 163 haar op haar bed neerleggen? Ik kan 't niet. Den éénigen dien* dien we haar kunnen bewijzen is haar alleen te laten Vanzelf zal ze wel wakker worden." En ze werd wakker... Ze werd wakker toen, in vrede op aarde, het zonnegeel verbloosde tot avondrood, dat kuste de groene weiden in nachtkus van teeder vuur. O, hoe diep rampzalig en ellendig was ze na de eerste vijf minuten van geheugenloosheid, van niet weten en niet begnjpen en de daarop volgende worsteling van den geest die streed om zich los te rukken uit de verdooving die hem in banden hield. Want heur geest was werkzaam, zij 2 gezond van lichaam en hersens, en de geest is altijd geZen 7 te kre" martelen mCt onaa^name herinneringen, de geest is ongeneigd tot sluimeren. Had Edith daarvan geweten, dan had ze die woorden kunnen herhalen. Venijnig gift was gevallen in den zoeten wijn haars levensbekers, het fatum drukte haar den beker Sn^:t;t.,iPPen' eD 2U "» ~aktte Nu op dit oogenblik zag ze in dat ze g e 1 u k gekend had fantrbe ^ 26 ^ ^ van het bescheiden viooltje geluk, dat met zijn fijn aroom ongemerkt heur zieleleven doortrokken had, nu de ruw" 164 WANHOOP doorntwijg van het ongeluk,' zijn hakige punten sloeg in heur hartevleesch, zijn vezels voedend met haar hartebloed. Daar lag ze nu machteloos en hulpeloos. Edith die zich zoo verhoovaardigd had op haar maatschappelijke positie... Grijnsden ze nu niet als grimmige saters, hoonend en ijzig, de voorouders daar beneden in hun zwaar-gouden lijsten? Sloegen de mannen in de blinkende kurassen de handen niet aan hun geschilderde zwaarden, om haar te verjagen uit het huis waar ze niet hoorde? Hun bloed stroomde haar in de aderen, maar hun naam mocht ze niet dragen, zij die er zoo fier op was geweest, die zelfs met graagte haar hart had verloochend om hun nagedachtenis niet ongevallig te wezen. Het fatum had zijn zweep tegen haar opgeheven en haar jonge leven gestriemd met zijn bloedige slagen. En zooals zoo menigmaal haar vader gedaan had, kreunde zij nu ook: „Gód, o Gód!" en zij wrong zich de handen. Al had ze honderd missen bijgewoond in haar kerk, ze had het niet anders gedaan dan uit sleur-gewoonte, niet omdat ze vol ontzag boog voor een hoogere macht. Haar sleur-godsdienst was haar ook nu geen troost, want het ware besef van haar nietigheid als mensch had ze nog niet. Ze was alleen maar woedend-rampzalig en daardoor half krankzinnig. Haar was zooiets gebeurd, haar! O, ze haatte zichzelf, haar vader, haar doode moeder, Mare, Rose, iedereen daar in huis... Kon ze dan niets veranderen aan haar afschuwelijk lot, dan kon ze tenminste ver van hen weggaan, vooral van hém, die dit over haar gebracht had! Ze knarste op de tanden. wanhoop 165 Hoe heette ze nu?... hoe?... als de vondelingen, waarvan ze in romans en gedichten gelezen had, als de vrouw wier mm.atuur daar aan den muur hing... als haar moeder Torrelli Edith de Rhems van Heeghen... wat een ellendige spotternij... wat had haar vader, de man die zich haar Haar... vader?... ze had niet eens récht op hem. als njwilde.zeggen dat hij haar vader niet wasf Icon hij hél ook doen. Ze was niets... niets dan het onwettig geboren tand van een meisje uit den kleinen burgerstand, "zij, d" zoo laag „eer had gezien op hare bedienden... ze wa minder dan de minste, minder dan het kleine Heintje da een eerhjken naam droeg, minder dan de stalknecht 2 roskamde haar goudvos Marjorie. En bij de gedachte aan de goede, edele, trouwe Marjorie op wier glanzige rug zij zoo dikwijls had gezeten, en mJ d™eatanh a' f6 W6e,de' ^ " h« ™£ 7.\: t Z0°' beg0" 26 ^tochtelijk te schreien Ze toelde neer voor het miniatuur en aan die oogen vo me,anf0K,ie'vroeg ze verward> ~ hè'l ÜÜff^ ÖaIde de VU,'St' "je kunt niet antwoorden, hè je kunt niet, want je bent lang dood en nu laat je mi boeten voor alles, voor alles wat je niet mocht doen. "2 die zelf liever sterven zou, levend verbranden dan doen wat eenS Sedaan «ebt... o God!... als ik vergif had dan - ik hier nu krimpend liggen in Akk^^^ 166 WANHOOP portret en je zou op me neer kunnen lachen met je geschilderde oogen..." „Maar ik heb geen vergif en ik moet leven... mijn leven heb je verwoest, verwoest voor altijd... ik haat je!" Ze rukte het portret van den muur in helschen toorn, ze trapte er op met den hoogen hak van haar laars, de fijne ivoren splinters vlogen ver weg. „Daar, daar, ellendig portret!... Weg ben je... nu heb je je loon..." Ze lachte als waanzinnig, nu ze haar woede gekoeld had... met akelig honend geschater. En nu wilde ze weg uit het huis waar hij in leefde die haar met „het portret" ongelukkig gemaakt had, weg!... „ik heb nog geld... ik heb nog geld om weg te komen... later zal ik 't hem teruggeven... ik ga werken in den vreemde onder jouw naam... 't eenige wat ik wel van je aan moet nemen." Aan den anderen kant van het huis zat heur vader, oud, zilverwit en gebogen, ondersteund door Mare, die bij hem stond, maar niets kon zeggen. Door het geheele huis klonk de bel, die de familie bijeen riep in de eetzaal. Men dineerde altijd zeer laat op den Heegenhorst, maar nu kwam Rose zeggen dat zij en de Egerton's al een half uur zaten te wachten... ze had nóg maar eens laten luiden... „Rose!" waarschuwde Mare, met hard, vreemd geluid, Hoe als van een andere wereld klonk haar opgewekte meisjesstem in die kamer der smarte, in zulk een pijnlijke schrille tegenstelling met den rouw van dien vader. Zij WANHOOP 167 sperde de leden om heur groote oogen angstig, verschrikt. „Wat is er?" fluisterde ze, naderbij tredend. De baron trok haar tot zich. „Rose, mijn lief meisje..." Rose kon hem niet zoo zien lijden, zelfs als wist ze niet waarom, ze sloeg hare armen om zijn hals en kuste hem teeder. Zij en Mare noemden hem dikwijls vader, omdat hij het zoo graag had. Dat deed ze nu ook. „Petit père, mon petit père!" murmelde ze. De liefde van dit eenvoudige kind, van wie liefde en warme vriendschap uitgingen als van bloemengeur, deed hem oneindig weldadig aan. „Ik ben laf en zwak. Ik heb zooveel gedragen. Waarom ook dit niet?" zei hij bitter. En hij duwde Rose zachtjes weg, en zijn wil duwde weg, stremde zijn hart, strakte hem kaarsrecht. „Geef mij een arm, Rose, ik zal met je meegaan, en comedie-spelen vöor mijn gasten. Mijn heele leven was één tragedie, nu kan er wel eens een farce worden vertoond." Het was schemerduister, Mare liep met gebogen hoofd in -den tuin op en neer, toen hij heel in de verte, voor hem uit, een grijze vrouwengestalte zag snellen door een der kronkelende lanen van het park, door een der achterste, dichtst begroeide gedeelten van de uitgestrekte gronden. Zijn hart dreigde op te houden met kloppen. Het moest Edith zijn... ze vluchtte... En hij kon haar niet redden, kon niets voor haar doen... 168 WANHOOP Wat recht had hij haar te naderen in haar ongeluk, dat zoo heilig maakt en zoo groot... Zij, wien het niet getroffen heeft, mogen zich niet opdringen aan den door het noodlot geslagene. Maar als ze nu eens een einde wilde maken aan haar leven... als ze nu eens van plan was zich te gooien in de rivier daar ginds? Neen, hij mocht haar niet laten gaan, hij moest haar nagaan... en zijn beenen holden voort. Maar haar vader, haar arme vader, zou ook hem missen!... Nu, hij zou gauw genoeg weten wat ze wilde, waar ze heen ging.' Hij volgde haar naar het kleine dorpsstation, hij drukte zijn hoed over de oogen en de invallende duisternis begunstigde hem; hij maakte zijn voetstappen onhoorbaar. Ze ging door allerlei nauwe, stille laantjes, langs schier onbetreden wegjes, met een klein koffertje. Hij herinnerde zich levendig, dat hij in het begin van hun samenzijn op den Heeghenhorst een kleine woordenwisseling met haar rgehad had over den naasten weg naar het station. Zij hield van onderzoekingen, oriënteerde zich overal bijzonder gauw en kende graag alle wegen en paden van haar gebied, waar ze als een vorstin was. Hij bewonderde haar, dat ze den ongewonen weg in haar radeloosheid nog betrad met zulk een vastberaden zekerheid, nergens zoekend, al maar voortgaand, voortgaand... Zij, die nooit iets droeg, die aangekleed werd als een kind door haar kamenier, torste nu een koffer die zwaar moest zijn van geld en juweelen en kleeren. Hoe graag had hij dien koffer voor haar gedragen. Hij zag een boer WANHOOP 169 even de grijze gestalte aanstaren, met een lomp knikje voor de vreemdelinge, die hij naoogde. Gelukkig, de boer herkende niet de freule van het kasteel achter den dichten grijzen sluier van gaze de lise, om het gelaat en het kleine hoedje gewonden. „De freule van het kasteel" werd zij in den omtrek genoemd. Men geloofde den baron, weduwnaar van zijn tweede vrouw, van wie zij een dochter moest zijn. Wie zou kwaad hebben gedacht van den baron, die zoo edel en goed was? Alleen de oude notaris wist hoe de zaken stonden, maar hij was een van die trouwe steenige wezens, waarop men kan bouwen als op rotsen en die zeldzaam zijn als zwarte paarlen. Mare, in de schaduw, verscholen achter de krachtige breede boerengestalten, hoorde haar mompelen van een kaartje naar Nijmegen. Zij haastte zich zeer, hem niet ziende, en hij nam een kaartje met dezelfde bestemming. Hij zette zich in een waggon bij de boeren. Zoo bereikten zij Nijmegen. Goddank, de trein naar Rotterdam waarvoor zij een kaartje nam liet nog op zich wachten. Vliegensvlug holde hij naar het telegraafbureau en zond aan haar vader in het Italiaansch de volgende woorden: „Edith weg, ik reis haar achterna, houd haar in het oog en zal zien te doen wat ik kan, Mare." Zij stapte heen en weer op het station, wachtend op dien trein, die zoo lang uitbleef, met een besef, dat haar heele leven voortaan vreeselijk zou zijn,- dat zij wandelde dwars door het ongeluk heen. Mare zag haar. Plotseling vlijmde door zijn geest een alleronaangenaamst 170 WANHOOP denkbeeld. Hij kon haar niet achterna reizen, want dan compromitteerde hij haar, dan zouden de bedienden van den Heeghenhorst en Herbert en Florence denken, dat zij met hem gevlucht was. Hij móést terug, maar zij ook. En zijn wanhoop bracht hem met haar van aangezicht tot aangezicht. „Edith!..." „Mare Cloche!" ze kon de woorden nauwelijks uitbrengen met haar heesche stem, zoo beefden haar de bleeke lippen. „Hoe durf je... kom je me terug halen?... uit naam van hem... liever gooi ik me op de rails onder den trein die daar aankomt en laat me verpletteren." „Edith, stil, het is nu geen tijd om te antwoorden op wat je zegt; je bent wanhopig nu, lieveling. Ga mee, heb medelijden met je armen vader, ga naar huis... beloof 't me, ik wil eerst gaan en volg jij me dan... in een half uurtje ben je weer bij ons, die je zoo liefhebben... mijn arm kind, mijn lieveling, o als je wist hoe graag ik je lijdenslast zou overnemen, hoe ik je nog veel liever heb om je ongeluk... Het is geen ongeluk... geboorte is maar toeval... zelf ben je immers zoo, dat iedere man wel voor je zou willen knielen? liefste, liefste beschik over me, ik geef je mijn leven, mijn naam, alles wat ik bezit, maar ga niet weg van me, ga niet weg van mij en je ouden vader, die je zoo diep ongelukkig maakt, wat is mijn leven zonder jou, wat is 't z ij n e, laat me je vertellen hoe hij zoo ongelukkig geworden is... Je mag woedend op me zijn, je mag me zelfs vervloeken, maar ga mee, ga mee... ga niet weg... want dan is 't nacht voor ons... heb toch medelijden, God, heb toch medelijden! Edith in naam van haar, die je het leven WANHOOP 171 schonk... vergeef hem... beklaag hem... heb medelijdent" heete tranen stroomden Mare langs de wangen... Een huivering voer haar door de leden, die echte spruit van het trotsche, oude geslacht, ja zij was meer een echte de Rhems van Heeghen dan haar vader. „Medelijdenl" siste ze met heesche stem, haar hand loswringend uit de zijne, met al de kracht van haar gestaalde, opgezweepte zenuwen, die haar sterker maakten dan menigen man. „Medelijden!... hebben zij, hebben hij en zij medelijden met mij gehad? Nooit zet ik weer een voet in het huis waar hij is... en je liefde Mare Cloche, jouw liefde gooi ik je in je gezicht, die w i 1 ik niet! Wist je, hè, dat ik zoo ongelukkig was, en zei je daarom tegen Florence, dat je me voor je wou zien knielen... ellendeling! weg, ik veracht je omdat je die woorden hebt uitgesproken!... als een wervelwind snelde ze voort... den trein tegemoet. Hij was als door den donder getroffen door die lage verdenking, die in haar half waanzinnig brein gerijpt, een staaltje was van het listig overleg, het sluwe instinct der abnormalen van hersenen. Hoe dacht ze zoo gauw aan dat betreurenswaardige, idiote gesprek met Florence? En Mare bieef staan, en de trein snelde met haar voort. En troosteloos, machteloos, moest hij naar den armen vader terugkeeren. Het zilverwitte hoofd boog zich nog dieper. „Mare, de demon van ons geslacht leeft in haar voort, ik neem mijn straf aan, mijn kruis op. Ik zal het voortsleepen 172 WANHOOP tot aan mijn graf. Daar zal ik rusten... bij mijn Agnese!" kreunde hij. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK HERBERT Natuurlijk begrepen de gasten dat er iets vreemds op den Heeghenhorst was. Herbert en Florence's man hielden zich stil en bescheiden, maar de onbezonnen, babbelachtige lady Crossett had gaarne iedereen uitgevraagd en uitgehoord. „Zie je dan niet dat mijnheer de Rhems' lijdt?" vroeg Herbert, die haar had kunnen schudden, den volgenden morgen aan het ontbijt, „men moet het verdriet eerbiedigen." „Wij zullen behoorlijk afwachten tot ons een verklaring wordt gegeven, en zoo dat niet gebeurt, zwijgend heengaan. De gastheer heeft volstrekt niet noodig ons iets te zeggen als hij niet wil!" liet lord Crossett zich hooren. Herbert had nooit veel sympathie voor zijn zwager gehad, maar nu stak hij hem plotseling de hand toe. Van dien onbeduidenden stillen man had hij zoo iets niet verwacht. „Ik hoop dat je Florence zoo eens meer op haar plaats zult zetten, Crossett, ze heeft het heusch noodig." „Wel ja, ik ben daar onmondig kind!" zei Florence pruilend. De engelsche knecht kwam het gesprek storen. Mr. Herbert Egerton werd verzocht bij den baron te komen. HERBERT 173 „Florence, wil je aan je kamenier zeggen dat ze je koffers pakt?" vroeg haar man, die zich niet meer op zijn gemak gevoelde op dit gastvrije kasteel, en giste dat hij geneerde. Florence, de ij dele, wufte ging heen, er over nadenkend met welke fashionable badplaats ze zich zou kunnen troosten voor het gestoorjde logeeren op dit verrukkelijke geldersch landgoed, waar ze zich zooveel van had voorgesteld. Herbert trad binnen bij de Rhems, en de baron zat op denzelfden stoel, als waarop hij gisteren Marc's telegram ontvangen had. Hij was niet naar bed geweest. Herbert schrikte zeer van zijn doodsbleek gezicht. Zooals hij daar zat, de baron, leek hij meer dood dan levend. Boven schreven Mare en Rose de vrienden af die nog komen moesten op den Heeghenhorst. „Herbert!" zei de baron, met een zwakke stem, die hij te vergeefs trachtte vaster te maken en krachtiger: „Je ziet me hier zitten, oud, alleen, verlaten. Edith, mijn kind, is van me weggegaan en ze zal niet weerkomen. Waarschijnlijk zal ik... sterven zonder haar te zien. Ze kan je vrouw niet worden. Verlang je te weten waarom... dan... dan zal ik 't je zeggen... dan... dan kun je mijn ongeluk p e i 1 e n..." „Neen!" riep Herbert, met gesmoorde stem en vochtige oogen, „dat w i 1 ik niet, goede, oude vriend. Ik zie heel goed hoe een verdriet u hebt, en ik zou het beneden me rekenen u te vragen waarom. Dat gaat mij niet aan, ik ben u toch maar een vreemde. Ik hou van u véél, héél véél, ik heb Edith altijd zielslief gehad en al kan ik 't niet zoo zeggen, ik voel zonder de reden van uw verdriet te kennen, 174 HERBERT voor Edith en u op 't oogenblik haast nog méér dan voor mezelf. U, de vader draagt zonder twijfel een verschrikkelijk leed, Edith ook, en ik zal 't mijne dragen als een man, hoop ik... al zal 't lang, heel lang duren eer ik 't te boven kom. Als u ooit Herbert Egerton noodig hebt, kunt u op hem rekenen, zooals op alle Egertons." „God zegene je, Herbert, goede, edelmoedige jongen. Dank je voor je nobele, humane woorden." Diep bewogen drukten zij elkaar de hand. En Herbert verliet de kamer, om er nooit weer te keeren. Een half uurtje later rolde het rijtuig met de gasten weg... achterom den Heeghenhorst heen. En Herbert zag op naar het statige oude landgoed, met het oude dak, het dekkend, gelijk een grijze verweerde helm; met de groote klok, die uren in den omtrek werd geraadpleegd; met de balcons, de boogvensters, waarin deinde het blauw der lucht en hef ruischend groen der boomen, het zonnig terras, waarop hij zooveel prettige uren had doorgebracht, en waar hij haar beeldschoon kopje had bewonderd, en haar chique figuur zich bewogen had in teederkleurige toiletjes. God, dat dit alles voorbij was, voorbij als een droom, voorbij voor eeuwig. En Herbert wenschte alleen in het gras te liggen om te weenen als die oude man, haar vader. Hij had gezegd, dat hij een vreemde was, maar had hij haar niet liefgehad altijd altijd, en nu was dit oude huis als met zijn steënen zwaarte op hem gevallen, en had hem de ziel verpletterd. Waarom niet zijn lichaam ook. Gisteren in dien tijd lééfde hij nog, was zij er ook™-ntf was ze heen voor góéd... zonder vaarwel, zonder iets... HERBERT 175 zonder taal of teeken... En gisteren had ze beloofd zijn vrouw te zullen worden. Waar was ze nu? Hij zou alles voor haar gedaan hebben, alles om harentwille gedragen hebben, had ze hem maar vertrouwd. Wat was het toch dat wreede, geheimzinnige, verschrikkelijke dat hen moest scheiden? Neen, hij wilde zich er niet in verdiepen... 't Was om gek te worden van verdriet! O, eer hij.te boven zou komen dat groote, gróóte leed! Hij kon den omvang ervan nu nog niet beramen. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK DE ENGELSCHE SECONDANTE Twee jaren zijn voorbijgegaan. Het instituut van mejuffrouw ten Koelen had een grooten bloei bereikt; het had de reputatie van „erg streng te zijn" en de kinderen tegenwoordig hebben strengheid noodig. De „hóék" is zeer noodig voor de kinderen tegenwoordig. Juffrouw ten Koelen stopte er dan ook heel wat in den hoek. Daarom kwamen er veel kinderen, en ook omdat er voor alle drie der vreemde talen een aparte juffrouw was. Er was een Fransche demoiselle, een engelsche miss, een duitsche Fraulein. De engelsche secondante was der geheele school een raadsel 176 DE ENGELSCHE SECONDANTE Ze was juffrouw ten Koelen een raadsel en ook juffrouw Teeuwisse, met haar halve individualiteit. De andere hollandsche juffrouw, met in 't geheel geen individualiteit, had nog altijd niets te beduiden, die knikte toch maar overal ja en amen op, en zei „neen, en hoe is 't mógelijk!" Maar juffrouw ten Koelen en juffrouw Teeuwisse konden in vertrouwelijke uurtjes lange conferenties over de Engelsche hebben. En juffrouw ten Koelen met al haar spionneeren en haar aan-deuren-luisteren kon maar niet komen achter de Engelsche secondante. Zóó'n geheimzinnig wezen! Als de Engelsche secondante eens een enkelen keer een brief ontving, sloop juffrouw ten Koelen op de teenen naar juffrouw Teeuwisse, en zei juichend: „Ze heeft een brief," en ze dacht: „kon ik nu maar eens weten wat er in staat." Juffrouw Teeuwisse rekte haar lang gezicht nog een beetje langer uit, en zei op geheimzinnigen toon: „C'est ca!" met een ergen klemtoon op „5a". Maar al deden de dames ook nog zoo mysterieus, de zaak zelve, eigenlijk de engelsche secondante zelve, werd er volstrekt niet minder mysterieus om. De engelsche secondante deed stipt haar plicht, leerde en wandelde met de kinderen, maar ze sprak nooit dan om antwoord te geven als haar wat gevraagd werd. Ze lachte nooit en glimlachte hoogst zelden. In het eerst was ze, zooals Rose Cloche indertijd, gevraagd geworden op Juffrouw ten Koelen's gezellige avondjes, maar al dadelijk had ze bedankt, en zat ze liever in het halfdonkere, eenzame schoollokaal, of op haar eigen stil kamertje. DE ENGELSCHE SECONDANTE 177 Juffrouw Teeuwisse, die er haar fort van maakte de lieden te bestudeeren, en meende machtig veel physionomiekennis te hebben, was overtuigd, dat miss Robbins verdriet had gehad in haar leven, en giste dat ze zes- of zeven en twintig" jaar was. Ze heeft al wat grijs haar!" zei juffrouw Teeuwisse. Juffrouw ten Koelen zag wel, dat op de wandeling heerenoogen rustten op het ernstig beeldschoon gelaat van miss Robbins, maar ze zag ook wel, dat miss Robbins daar geheel onkundig aan bleef, en ze dorst er miss Robbins niets over fe zeggen, want ze had ontzag' voor die klare grijze oogen met hun doordringenden blik. Juffrouw ten Koelen was er zelfs over verbaasd, dat ze ontzag had voor een secondante. Toch was het zoo. Miss Robbins was nooit bepaald vriendelijk tegen de kinderen, maar ze hadden volstrekt niet over haar te klagen en er was zelf één, een blond kindje met blauwe oogen, dat haar gunstelingetje scheen; een kostkind was het. Miss Robbins ging altijd hoogst eenvoudig gekleed, in zwart of donkergrijs, maar alles wat ze aan had stond haar even bekoorlijk; de strenge snit van haar japonnen deed het zuiver-krachtig-mooie van haar gestalte juist bijzonder uitkomen. Die japonnetjes maakte ze zelf in haar vrijen tijd, op haar kamertje. „Waar haalt ze den chic vandaan hé?" zei juffrouw Teeuwisse dikwijls tot juffrouw ten Koelen. Deze haalde dan met haar ironisch glimlachje de schouders op, en keek schuin uit heur steenig-blauwe oogen. Dien 12 178 DE ENGELSCHE SECONDANTE chic kon z ij niet nabootsen. En jaloersch oogde zij de gracieuse gestalte na. En toch leek de engelsche secondante niets ij del. Het gunstelingetje van miss Robbins, Marietje Vink, werd ziek niet al te, erg, een licht koortsje had ze maar, bij een zware verkoudheid. Maar in elk geval werd dokter Ronninga geroepen, vooral ook omdat juffrouw ten Koelen zich evenmin prettig gevoelde en bang was voor influenza. De dokter kwam eerst bij juffrouw ten Koelen, en deze ging toen weer voor naar de kamer waar Marietje sliep. „Mijn engelsche secondante, een heel vertrouwbaar meisje, zit bij haar!" zeide de directrice, zich omdraaiend in haar leverkleurigen wollen omslagdoek, dien zij als een ruimen kap over haar stroo-blond hoofd had geslagen. Dokter Ronninga bromde iets, het was hem tamelijk onverschillig of de engelsche, de fransche of de duitsche secondante bij het zieke kind waakte. Achter mejuffrouw ten Koelen aan, stapte zijn hooge, lange figuur door de lange, smalle, duistere bovengang, die slechts flauw was verlicht door een half neergedraaid gaspitje, en over haar breede schouders heenturend, stapte hij de kinderslaapkamer binnen, met zijn hoed in de hand. Iemand scheen in die twee jaar hem dat geleerd te hebben. Hij boog even terloops voor miss Robbins, zonder haar aan te zien en bukte zich over het patiëntje, wier ademhaling beklemd was. DE ENGELSCHE SECONDANTE 179 Een schok voer door de leden der secondante, die zich te vergeefs trachtte een contenance te geven, iets dat niet ontging aan de blauwsteenen oogen der directrice. Dokter Ronninga hief het gelaat op: „dit kind moet," begon hij, toen, de richting van mejuffrouw ten Koelens oogen volgend, vestigde zich ook zijn blik op het doodsbleek gelaat , van miss Robbins, en hoewel hij zich dadelijk herstelde, kon de directrice ten duidelijkste bespeuren dat hij verrast, ja ontsteld was. Zijn grijsbruine oogen hadden zich merkbaar wijd opengesperd en zijn altijd vast opeengesloten lippen, hij droeg geen baard, en daarom kon juffrouw ten Koelen het zoo goed zien, zooals ze later aan juffrouw Teeuwisse vertelde, waren i n e e n s van elkaar gegaan. Nadat hij zich hersteld had, gaf hij onmiddellijk op gejaagden barschen toon nog eenige bevelen, en stapte na een korten groet heen. Het is niet te beschrijven in welk een jubelende opgewondenheid, voor haar doen, de directrice heensnelde naar juffrouw Teeuwisse en haar dit vertelde. Koud, langzaam, bedaard als ze altijd was, scheen ze nu geheel verwarmd en vief. En dit was een wonder, omdat ze nu niet jolig was op een partijtje. „U zult nu toch wel bekennen, dat wij vat op haar hebben." „Nou!" zei juffrouw Teeuwisse triomfantelijk, „eest 9a!" „Er bestaat iets tusschen haar en dokter Ronninga." „Dat kan wel waar zijn! Nou, er zijn er wel meir waar je dat van kan zeggen. Ik heb ze wel meir gekend." Toen Rose op het instituut vertoefd had, placht juffrouw Teeuwisse altijd goedaardig beschermend te zeggen, als ze 180 DE ENGELSCHE SECONDANTE haar eerst het hart uit het lijf getergd had: „Maar u bint jong, u kunt nog leiren." „Ja," zei Rose eens, „ik geloof dat we dat allemaal nog wel kunnen en van het kleinste kind." Het eerste vond Rose dat jufrouw Teeuwisse te „leiren" had was gezond-denken en zoodoende logisch „redineiren." Toen dokter Ronninga den volgenden dag weerkwam, kon mejuffrouw ten Koelen, die ziek te bed lag, hem niet bijwonen. Mejuffrouw Teeuwisse met veel bemoedigende knipoogjes en hoofdknikjes en fijn-fijne lachjes, uitingen van haar schitterend en dartel scherp vernuft, zei dat z ij het zaakje wel zou bedisselen en zij ging naar boven, naar Mariétje Vink; miss Robbins was er nu niet, ze gaf les. Dokter Ronninga luisterde naar wat het kind vertelde. Het kind verlangde naar miss Robbins. „Aardig meisje, die miss Robbins, vind u niet?" vorschte mej. Teeuwisse uit, dr. Ronninga aankijkend met een inquisiteursblik, die hem moest treffen tot in het diepst zijner ziel. De dokter keek haar aan als gek en antwoordde niet; geen spier in zijn gelaat vertrok. Natuurlijk, hij wist niet wie miss Robbins was, en de brutaal-vleierige, indringerige toon was hem uiterst antipathiek. „Wilt u voor Marietje Vink kokend-heete citroen-limonade laten klaarmaken. Zuivere citroensap in water, geen stroopengeknoei, en dan vooral zoo warm als ze 't kan velen? Goeden morgen dame." ( DE ENGELSCHE SECONDANTE 181 En weg wandelde dokter Ronninga met een lichte buiging. Juffrouw Teeuwisse moest nu wel begrijpen, dat ze 't nooit tot ambassadrice kon brengen in de wereld. Intusschen peinsde dokter Ronninga, die het zeer druk had dit gure voorjaar, wanneer hem even tijd overschoot, over de verschijning bij het bed van Marietje Vink. Toen hij den volgenden middag op weg was naar het instituut, kwam zijn koetsje haar tegen. Zij had een pakje in de hand en ging zeker boodschapen in de stad doen. Met een ruk opende hij het portier, riep zijn koetsier, die stil hield, toe, even op hem te wachten, sprong snel uit zijn rijtuig, en liep haastig toe op de engelsche secondante. „Freule de Rhems!" Haar wangen werden lijkbleek, toen ze op eens dien naam hoorde uitspreken. Haar handen trilden en lieten hulpeloos het pakje vallen, dat hij opraapte. „Ik geloof dat u zich vergist meneer!" zei ze hooghartig in het Engelsch, „die naam hoort me n i e t toe, ik ben m i s s R o b b i n s." Ze wilde hem voorbijgaan met een gracieus opnemen van haar japon, en een bevallig, licht buigen van haar mpoie hoofd. „U is hier vreemd, kan ik iets voor u doen?" hield dokter Ronninga onthutst aan; hare beslistheid sloeg hem geheel uit het veld. Zij w i 1 d e niet herkend worden hlijkbaar. Hij volgde haar, toch zoo blij dat hij haar weer zag. 182 DE ENGELSCHE SECONDANTE „Neen, niemand kan iets voor mij doen!" zei ze op zulk een trotsch-afwerenden toon, dat hij er pijnlijk door getroffen werd. „Ik dank u" en ze haastte zich verder. „Er is geen hoop!" fluisterde een stem in hem, terwijl hij zich moedeloos weer in zijn rijtuig zette, „er is geen hoop, dat ze leert inzien dat vergeven noodzakelijk is, en hoeveel verdriet ze den ouden man heeft veroorzaakt. In haar leed houdt ze zich ook streng-geïsoleerd als een rots in zee. Toch, hoe moedig, dat ze zoo haar leven draagt." Met onstuimig kloppend hart ging Edith voort. Waar ze heen moest, wat ze doen wilde, was ze geheel vergeten, ze liep maar voort, voort met het bewust-zijn dat ze diep ongelukkig was. Waarom had ze nu de vriendelijke hand van dokter Ronninga teruggestooten? Had ze niet dubbel en dwars behoefte aan een vriendelijke hand? Hoe herinnerde hij haar aan het verleden, met al de weelde van geluk en liefde, die zij de hare had mogen noemen. En al had iedereen die haar had liefgehad, ook het recht daartoe verbeurd, de perspon van dokter Ronninga had haar weer voor den geest gebracht, hoe eenzaam ze was, zonder die liefde, die haar trotsche grillige hart toch noodig had. Nederigheid! In al haar ongeluk had ze nog niet geleerd wat het was... ze beschouwde zichzelf steeds als de meest verongelijkte. Vergeten kon ze nooit, vergeven evenmin. Half krankzinnig van smart en rampzaligheid, had ze zich DE ENGELSCHE SECONDANTE 183 destijds van Mare losgerukt en zich in den coupé geworpen. Instinctmatig had ze de boot genomen naar Engeland. Daar, in het groote Londen, waren wel buurten waar ze zich verbergen kon. Ze wist, dat in het grootendeels stille noordoostelijke gedeelte van Dalston, miss Colly een nicht had wonen, die een dames-pension hield. Miss Colly was altijd te trotsch geweest zich veel te bemoeien met die nicht, een goed hartelijk mensch, wier man opzichter was in een voornaam magazijn in Regent-street; miss Colly beweerde, dat de nicht zich gemésallieerd had, en had zich over die mésalliance tegen Edith beklaagd. Toch lokten de partijtjes van mrs. Pittle, mejuffrouw Colly, die een echte gourmande was, van tijd tot tijd nog wel eens naar No. 37 Greenwood-road Dalston. Ze had Edith dikwijls uitgelegd, hoe men dit adres moest bereiken, en toen Edith in Londen aankwam, bracht een lokaal-trein haar spoedig naar Dalston. Ze hoopte vurig, dat mrs. Pittle nog in haar oude huis mocht wonen, hetgeen gelukkig het geval bleek te zijn. Mrs. Pittle keek, eenvoudige vrouw als ze was, zeer op tegen de imposante, gedistingeerde verschijning, en stelde er een eer in, haar te mogen herbergen, vooral omdat Edith zeide, dat men haar dit pension zeer had aanbevolen. Mrs. Pittle vond het aangenaam, dat haar pension gerecommandeerd werd, en stond miss Robbins als Edith zich liet noemen, een mooie slaapkamer af, riant gelegen en net gemeubeld, benevens een klein vertrekje daarnaast, als zitkamer. En hier leefde Edith omstreeks anderhalf jaar alleen met haar gedachten. O den eersten keer, toen ze, na die zeereis, haar hoofd 184 DE ENGELSCHE SECONDANTE drukte in het kussen, in het vooruitzicht van een slapelooze nacht;'alléén, héél alléén voortaan op de wijde wereld, zoo ongastvrij voor de eenzame en verlatene. Daar lag ze nu... losgerukt van al de banden die haar hechtten aan heur vroeger leven, gewond en bloedend van hart, met afschuw voor zichzelf en voor hen die haar het leven geschonken hadden. Het was een natuurlijk iets, in den verhitten overspannen toestand van haar brein, dat een zware zenuwkoorts haar kwam folteren en haar vier weken deed zweven tusschen leven en dood. En geen sympathieke vriendenhanden konden haar verplegen en verzorgen. Mrs. Pittle deed al wat zij kon, maar ze had het zoo druk dat ze een pleegzuster liet roepen om haar de zorg voor Edith geheel over te geven. De zuster deed haar best, maar ze was niet een persoonlijkheid, die Edith, toch al zoo moeilijk te voldoen, aantrok, en ze was blij toen ze weer heen kon gaan. Edith had vurig gehoopt te zullen sterven, toen ze voelde dat ze heel ziek ging worden, maar de natuur, het lot, beslisten anders. O, had haar vader haar kunnen zien, door koortsen geteisterd, uitgeteerd en vermagerd op haar eenzaam bed, alleen onder de vreemden. Had Mare, die haar zoo liefhad, haar kunnen zien, of de goede Herbert, dacht ze. Radeloos, niet wetend waar haar te zoeken, waar haar te vinden, waren zij die haar liefhadden. Ze kenden haar genoeg om te weten, dat ze nóóit vrijwillig zou wederkeeren. DE ENGELSCHE SECONDANTE 185 En wie had recht op haar? Niemand immers. De wet zeide dat heur vader geen recht op haar had, en zij niet op haar vader, wien zij dierbaar was boven alles. Dacht zij niet aan dien vader, en aan Mare die ze zoo wreed van zich had gestooten? Ja, ze dacht aan hen, maar met feilen, toornigen haat in het hart, vooral den eersten tijd. O, die Mare, die haar had willen trouwen. Trouwen I Ze rilde van het denkbeeld. Of de wet haar daartoe machtigde of niet, nóóit zou ze zich voor een man vernederen, nóóit. Ze had er een afschuw van... een grenzenloozen afschuw. Ze wilde niet met mannen in aanraking komen, ze haatte hen, ze verachtte hen, en toch kermde zij bij het denkbeeld, dat niet één man uit een fatsoenlijke familie haar ónwettigen naam aan den zijnen zou willen verbinden. De maatschappij zou zoo een man, al had hij haar nóg zoo lief, minachting voor een onschuldige als zij, inboezemen. Want zij geloofde niet aan belangeloosheid, ze geloofde alleen maar aan haat, wraak en onrecht. En dat had haar vader over haar gebracht! En dan wilde Mare nog, dat zij medelijden met dien vader had... medelijden... Wanneer in slapelooze, nachtelijke uren haars vaders droef beeld wel voor haar oogen verrees, en het medelijden even met zijn weemoed wegbalsemde den kanker van wrok, die haar vrat in de ziel, bande zij het medelijden weg. Ze trachtte haar hart te verharden; als ijs en steen wilde ze door het leven gaan. Als heur haat zou slijten wilde ze gevoelloos worden, volkomen gevoelloos; een plank, een 186 DE ENGELSCHE SECONDANTE stuk hout. Als men in 't geheel niet meer voelt, kan men nog wel het leven dóórleven. Ze herinnerde zich de woorden, die de oude mevrouw Ronninga eens gesproken had op den Heegenhorst: „medelijden is de mooiste aandoening die kan opwellen in de menschelijke ziel." yBah! wat wist mevrouw Ronninga van leed, van werkelijk ellendig, onverdiend leed, zooals zij, Edith te dragen had? Het is prachtig zalvende en menschlievende theoriën te verkondigen als men, veilig voor de stormen des levens, ergens zit, rustig en wel in een prettige omgeving. Maar voor een hart en gemoed in opstand, met een malaise voor het leven, voor de wereld en al wat zich daarop bevindt, geteisterd door diezelfde stormen, is het heel moeielijk die theorieën praktijk te doen worden, en zeker onmogelijk voor een koppig, trotsch, halsstarrig karakter als van Edith. Zoo leefde ze een jaar voort, als een gevangene, met niemand, in dat huis vol menschen, ooit een woord wisselend dan met de goed mrs. Pittle, wie het zeer speet, dat haar mooie logée zoo weinig at, en haast al te matig in haar eischen was. Er trilde soms een zekere zachtheid in Edith's hart, als zij die goede vrouw zoo hoorde praten, met zoo'n bezorgdheid en vriendelijkheid. Maar terstond verweet ze zich weer dat zachtere gevoelen. Die mrs. Pittle viel het gemakkelijk vriendelijk te zijn en goedig tegenover iemand aan wien ze verplichting had. Als mrs. Pittle ook zou weten wie miss Robinss eigenlijk was, zou die vriendelijkheid wel ophouden. Er kwam een tijd dat Edith hare juweelen zou moeten DE ENGELSCHE SECONDANTE 187 verkoopen om voort te kunnen leven. Toen viel het haar in, dat ze, toen ze haars vaders huis verliet, zich voorgenomen had te gaan werken voor haar brood. Ze moest werken, niet alleen omdat ze anders niet kon bestaan, maar ook om ten minste een gedeelte van den dag verlost te zijn van haar martelenden gedachtenstrijd. Een goede en een kwade geest, streden in haar, maar de kwade had nog altijd den boventoon. Het toeval diende haar. Bij mrs. Pittle kwam dikwijls een fransche onderwijzeres, die vroeger ook bij haar in pension was geweest. Deze dame deelde mrs. Pittle mede met komieke fransche wanhoop, dat zij ging trouwen, en dat dit de directrice harer school in groote verlegenheid bracht, omdat men maar niet op slag kon komen met een nieuwe fransche secondante, te, meer daar geen der candidaten bekend was met het Italiaansch, hetgeen de vacature eischte. Edith liet mrs. Pittle, die tamelijk woordenrijk was en in heur argeloosheid heele verhalen deed over haarzelve en andere menschen, altijd maar praten, mrs. Pittle verlangde ook slechts monologen, geen dialogen te houden, doch dezen keer verhelderde Edith's gelaat plotseling, en verraste ze mrs. Pittle door op haar koele hooge manier te zeggen: „Ik zoek zelf naar zoo'n betrekking, mrs. Pittle, en zou mademoiselle Delacroix heel graag eens spreken." Hoe kwamen zij Edith nu te pas, die droge grammatica's die miss Colly haar had ingepompt. Mrs. Pittle, die een betrekking een vernederend iets vond voor een dame als miss Robbins, opende den mond als om 188 DE ENGELSCHE SECONDANTE iets te zeggen, maar ze zweeg, toen de ernstige grijze oogen, met hun rustigen voornamen blik, de hare ontmoetten. Ze vroeg en kreeg verlof mademoiselle Delacroix, die even een bezoek aflegde bij een der andere logée's, boven te zenden. Mademoiselle Delacroix, een lief, vroolijk, onbezorgd zieltje, een echt zonnestraaltje, kwam bij Edith, babbelde Fransch met haar en Italiaansch, en was verrukt over haar accent. „Mijn moeder was een Italiaansche en ik ben in Italië geboren!" zei Edith, denkende dat dit tot aanbeveling kon strekken. „Tenez, tenez!" riep mademoiselle. Delacroix, opgetogen, „C'est k ravirl C'est fort bien! N'ayez pas peur mademoiselle, madame Courtenay sera trés contente! Quant a votre personne elle s'en raffolera, j'en suis süre! Je vous protégerai, moi .Je dirai que vous êtes de mes amies, que j'ai fait votre connaissance ici chez ma bonne madame Pietèl (zoo werd de naam van mevrouw Pittle verfranscht) qui vous aime tant. Madame Pietèl heeft me al zooveel van u verteld, dat ik erg verlangend was uw kennis te maken!" Het schepseltje hield hijgend op. Voor het eerst, sedert zij het vreeselijke uit haars vaders mond vernomen had, glimlachte Edith even. Mademoiselle Delacroix vond haar „koninklijk" en beval hare nieuwe vriendin zoo warm aan bij de institutrice, dat deze zich liet overhalen, en Edith de vacature deed innemen. Zij had het goed daar op die school, en den eersten tijd gaven hare bezigheden haar wat afleiding -en dacht zij, dat ze het daar een groot deel van heur leven wel zou kunnen uithouden; dat ze er zou leeren haar bestaan minder te haten. Maar juist, toen ze een beetje op weg was zich er DE ENGELSCHE SECONDANTE 189 thuis te voelen, kwam er een kink in de kabel. Er was een duitsche secondante, die jaloersch was op haar schoonheid, heur waardige, stille treurige schoonheid, en dié haar het leven onaangenaam begon te maken, eerst door praatjes over haar te vertellen aan Madame Cpurtenay, en daarna door de kinderen tegen haar op te stoken. Ze zag en merkte alles, maar ze klaagde niet, ze berustte. In elk geval wilde ze er zoo lang blijven tot ze aanspraak kon maken op een goed getuigschrift van madame, dat haar een andere betrekking zou kunnen verschaffen. Maar de stille tranen die ze vergoot, zij, de trotsche Edith, die vroeger zoo van uit de hoogte had neergezien op personen als die Fraulein Blüthner, en daar nu alle kwellingen en geniepige kwaadaardigheden van moest verdragen... de stille tranen... velen waren ze en bitter, o zoo bitter. Mevrouw Courtenay had een oppervlakkig karakter, was over 't geheel niet kwaad, maar juist iemand om zich aan idiote en flauwe lasterpraatjes te storen. Had zijzelf volstrekt niets tegen Edith: de ophitsingen van Fraulein lieten hunne uitwerking niet na, en toen de meisjes ook al met klachten kwamen over de stugge trotsche juffrouw, die buiten de klasse nooit een woord tegen haar sprak, vond de directrice het in het belang harer school beter Edith te verwijderen. Ze zou wel zorgen voor een andere betrekking; ze was billijk genoeg om in te zien, dat ze daartoe verplicht was. Ze riep Edith bij zich en zei: „Miss Robbins, ik zie me, tot mijn spijt, genoodzaakt u aan te bevelen op een ander instituut." „Waarom madame?" vroeg Edith bijna toonlobs. 190 DE ENGELSCHE SECONDANTE Madame, die zelf, eigenlijk niet goed de reden wist, haalde ongeduldig de schouders op. Dat is het lastigste van onrechtvaardig-zijn tegenover bedaarde menschen; zij vragen rekenschap, terwijl driftige niet eens rekenschap willen hebben, alleen vol van verontwaardiging zijn over het aangedane onrecht en iemand bedwelmen onder een stortvloed van verwijten, zoodat men zelf weer recht heeft kwaad te worden; een zeer te waardeeren iets; waar twee kijven hebben beiden schuld. De directrice kon het niet goed uithouden tegenover Edith's eerlijken vasten blik en treurige bedaardheid. „Miss Robbins," zei ze, op een zachten toon, „ik ben goed voor u geweest... ik heb u genomen op recommandatie van mademoiselle Delacroix, zonder iets van u of uw antecedenten te weten of er naar te informeeren, in vele gevallen een onvoorzichtig iets, miss Robbins..." „Ja", zei Edith toonloos, en het trof haar hoe weinig haar die naam Robbins toekwam. Haars vaders huis uitgaande was ze van plan geweest zich Torrelli te laten noemen, maar ze kon het niet, ze gruwde er van, en omdat voor iemand als zij, die niets was in de maatschappij, elke naam goed bleek, had zij den eersten den besten gekozen die haar inviel. O, dat z ij dit moest doen, zij opgevoed als barones. „Ik ben blij dat u dit erkent," vervolgde madame, die zich hoe langer hoe meer begon te voelen, en op haar gemak werd gesteld door de schijnbare minderheid der fiere, die zich boog, „en ik heb er ook volstrekt geen spijt van dat ik u hier in huis heb genomen, maar ik ben iedereen DE ENGELSCHE SECONDANTE 191 niet. Fraulein, mijn onderdirectrice, mijn eerste assistente, mijn onmisbare rechterhand die hier al veertien jaar is, een persoon waar ik zeer rekening mee moet houden, is tegen u, dat heeft u zeker al lang bemerkt, en de meisjes, met wie ik ook rekening moet houden, zijn ook tegen u. U heeft geen tact om met meisjes om te gaan... u denkt te veel aan uzelf zeker, in plaats van aan uw leerlingen... ofschoon ik niet ontkennen kan, dat u goed onderwijs geeft ...maar buiten de les ziet u, buiten de les..." Edith zweeg, en zag haar alleen maar aan, met groote stille oogen. Dat eene was waar, dacht veel aan zichzelf. Hoe kon ze het laten? „U... u is niet aimable... niet lief... en dat is een heele kunst, geloof me..." „Lief!" dezelfde uitdrukking, die haar vader eens gebruikt had! Het bloed steeg haar naar het hoofd, om haar vervolgens weer lijkbleek te laten bij de gedachte, dat de onverschillige woorden dier vreemde vrouw als een echo waren uit den mond van hem, die haar dien morgen, dien zonnigen, heerlijken, gouden zomermorgen gesmeekt had om een beetje liefde. Toen had ze met weerbarstigen trots gezegd: „maar als ik toch niet anders ben, dan ik ben papa? 't Is me onmogelijk lief te zijn." Lief zijn was een kunst, vertelde die vreemde vrouw haar, dus men moest comedie spelen met zijn ziel, men moest veinzen en huichelen. En in haar bitterheid zei ze: „U hebt gelijk madame, ik versta die kunst niet." „Ja, maar u moet ze leeren verstaan, wilt u door de wereld komen. En u moet toch door de wereld. Ik wil me 192 DE ENGELSCHE SECONDANTE niet dringen in uw particuliere aangelegenheden, maar ik begrijp, dat revers de fortune u genoodzaakt hebben uw brood onder vreemden te zoeken. Uw heele voorkomen, uw heele manier van doen toont aan, dat u vroeger gewend was bevelen te geven, inplaats van te ontvangen, niet waar? en ik beken, dat 't zeker moeilijk zal vallen onder discipline te staan, uzelf te verloochenen, u niet geheel te geven, zooals u is... maar..." Met beschermende vriendelijkheid, achterover in haar fauteuil, de oogen gericht op den muur tegenover haar, op haar eigen, volstrekt niet leelijk portret van blozende-welgedane-blönde-burgerdame, in wier aderen het flegmatisch engelsch bloed de vurigheid temperde van het fransche, haar vader was een Franschman geweest, haar moeder een Engelsche, oreerde madame voort, genietend van haar eigen stem, van haar eigen welwillendheid en deugd... toen een luiden snik van Edith haar sierlijk gekapt hoofd van welgedane matrone vol schrik naar de laagte en zoo weer in zijn gewone positie bracht. Zoo'n snik had ze nog nooit gehoord, zoo luid en wanhopend. Zij begon te begrijpen, dat dit meisje heel ongelukkig was, en ze zei: „Trek u het niet zoo aan, ik zal een glas water halen." Dit was de troost dien ze gaf aan dat verwende meisje, haar leven lang aangebeden en vereerd. Het speet Edith dat ze moest schreien waar die vrouw bij was, maar tranen willen een uitweg hebben, zijn zelden te bedwingen. Wat herinneringen had madame Courtenay al niet weder wakker geroepen! Het dunne vliesje waarmee de bloedende wonde in Edith's hart bedekt was, had zij er DE ENGELSCHE SECONDANTE 193 onbewust meedoogenloos afgescheurd. En in haar kwaliteit had ze gelijk, ze sprak wijs, vriendelijk, verstandig, en dat is meer dan de meeste menschen doen, Edith wist het Madame Courtenay keek de school- en vakbladen na, en vond een betrekking voor Edith, de betrekking in Holland bij mejuffrouw ten Koelen. Hoe trilde het meisje van ontroering bij het hooren van dien eenvoudigen hollandschen naam. Madame schreef zelf voor Edith, en gaf uitstekende aanbevelingen.v Tenminste zou ze nu haar juweelen niet behoeven te verkoopen; maar wat een beschikking van het lot haar te sturen naar Rose's voormalige school. En toch, voor het eerst van haar leven dankte Edith iemand van harte voor een gunst haar bewezen, en het was wéér aandoénlijk. Alle zachtere emoties in haar waren aandoenlijk om waar te nemen, omdat het haar stugge hart zoo oneindig veel kostte zich te uiten, omdat ze zoo worstelde om zich te onttrekken aan dat móéten buigen. Madame Courtenay meende daar iets van te vatten, en ze maakte het Jiaar gemakkelijk door vriendelijk te zeggen dat Edith haar geen dank verschuldigd was. Toen reikte Edith haar uit eigen beweging de hand, zooals zij eens de oude mevrouw Ronninga uit eigen beweging gekust had. Fraulein Blüthner, dolblij dat de glans harer twijfelachtige bekoorlijkheden niet meer verduisterd zou worden door het flonkeren dezer ster, werd, toen het afscheid nabij was, héél lief. Ze stak, met vleienden glimlach, heur hand uit... heur blauwe oogen smeekten... Edith zag de hand niet, keek haar alléén maar even aan, zóó doordringend, dat de glimlach wegstierf op de lippen der duitsche, gelijk een 13 194 DE ENGELSCHE SECONDANTE valsche blinkende zon verdwijnt achter grauwe regenwolken. En Edith ging op reis naar juffrouw ten Koelen, en ze had alle reden om Rose gelijk te geven; Rose, tegen wie ze vroeger zoo gebiedend gezegd had: „Juffrouw ten Koelen schijnt me een flink mensch toe. Ze had gelijk je zoo te behandelen. Als élève-secondante had je geen recht op de vriendelijkheid en welwillendheid waarmee de andere secondantes werden behandeld, je presteerde niet dezelfde diensten. En die vriendelijkheid... nu, je weet hoe ik over vriendelijke menschen denk!" Mare was haar toen in de rede gevallen, scherp, heftig, zijn oogen nijdig flitsend in de hare, hij kon geen onrecht lijden, hij hield van Rose, en hij had partij getrokken voor zijn zacht, goed zusje. En hoe dikwijls dacht ze nu hier aan Mare en Rose, hoe dikwijls, hoe dikwijls! Nadat ze dokter Ronninga gesproken had, kwam ze tot de overtuiging dat hij getrouwd moest zijn met Rose. Getrouwd en gelukkig. En... en waar was Mare nu, waar was haar... haar vader? Marc's mooie flinke geestige kop met de bruine fluweeligzuidelijke oogen, die een heel anderen gloed hadden dan de oogen der bewoners van dit koude, vochtige land, rees voor haar op... en daarna, schoon veel meer op den achtergrond, flauwer, schimmiger, het beeld, van den vader dien ze niet kon vergeven. Want. ondanks alles was en bleef Mare de éérste persoon in haar leven, ze vergat dikwijls dat ze hem haatte, ze kón DE ENGELSCHE SECONDANTE 195 . hem niet verachten... en, nadat ze zich eens met schrik de woorden herinnerd had, die ze hem op dien gedenkwaardigen avond had toegevoegd, en hun ware beteeken is diep in haar geest was doorgedrongen, begreep ze dat hij even goed reden had om kwaad op haar te zijn als zij op hem... Zij had geen naam, hij had haar een naam aangeboden, wetende het geheim harer geboorte, en zij had hem zijn aanbod als in het gezicht geslagen en er toen op getrapt; dat had ze hém gedaan, die even trotsch was als zij. Hoe had hij het opgenomen? Hoe had hij over haar gedacht? Dacht hij nu nog wel eens aan haar? Hij zou haar misschien ook haten, verachten... Toen zij op heur eenzaam kamertje zat, twee dagen na haar gesprek met dokter Ronninga, trachtend aan niets te denken, zag ze op eens niet meer den witten zakdoek dien ze zoomde, maar Marc's betraand gezicht en wanhopige groote oogen, ze hoorde zijn smeekende stem, nu, twee jaar later, op eens duidelijker dan ze haar dien avond aan het station gehoord had, en op eens snikte ze het uit en riep: „Mare, Mare... o, waarom zei ik dat tegen je?" Liefste, ik wil voor je sterven!" had hij gezegd, maar dit zou hij nu nooit meer zeggen. En zij verdiende het. Hem had zij onrechtvaardig behandeld, hem alleen, uit wraak omdat het lot haar onrechtvaardig behandeld had. Waarom hield ze van de kleine Marietje Vink, omdat het kind toevallig leek op kleine Heintje, het dikke molletje dat hij geschilderd had, waarvan hij zooveel had gehouden en waaróp zij j a 1 o e r s c h was geweest. Marietje heette ook Vink, en die eenvoudige naam deed haar gehoor wel- 196 DE ENGELSCHE SECONDANTE dadig aan. Het speet haar nu dat ze Heintje gesnauwd had. Kleine Heintje met haar lief onschuldig gezichtje. Zou dokter Ronninga, Mei, in zijn bezit hebben? Ja, zeker wel. Hoeveel zorg had Mare er aan besteed. Dokter Ronninga had ze nu ook afgestooten. Hij zou haar nooit weer aanspreken. Zou zijn moeder nog leven? Zijn moeder, die haar streng had durven behandelen op den Heeghenhorst, en die zij gekust had, omdat ze voelde in die oude vrouw haar gelijke, zoo niet haar meerdere te hebben gevonden. Hoewel ze het zichzelve niet had willen bekennen, was ze met graagte naar Holland gegaan, omdat mevrouw Ronninga er woonde. Maar hoe nutteloos was het over dit alles te denken en te tobben. Mevrouw Ronninga kon toch niets voor haar doen. Er viel niets aan den tegenwoordigen toestand te veranderen. Alles moest blijven zooals het was. Zij moest onder den naam van Miss Robbins eenzaam door het leven gaan, door niemand bemind. Ze was een uitgestootene in de maatschappij. Ziende dat lief-zijn een allernoodzakelijkst iets is, wanneer men zijn brood moet verdienen, had ze tenminste zorg gedragen, dat hier de meisjes niet een hekel aan haar kregen. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK „MONSIEUR, MADAME ET BÉBË" Edith had zich niet vergist; dokter Ronninga was getrouwd met Rose al sedert anderhalf jaar en een dikke mol van een MONSIEUR, MADAME ET BÉBÉ 197 jongen, met Rose's groote bruine oogen en bruine haren, die er, in tegenstelling van zijn mamaatje, heel blozend uitzag, hij had koontjes als roode appels, danste op haar schoot, en was de trots en de afgod van zijn vader en grootmama. Ze waren zoo gelukkig met den kleinen man, die buitengewoon "Voorspoedig was, dat ze meenden de rijkste menschen te zijn op heel de wereld, 't Was „het kind" voor en „het kind" na. „Mon petit chat, mon chou-chou!" placht Rose te roepen, als ze hem opnam uit zijn wiegje, „ben je heusch van mij? Ben i k je moedertje, hein? En wat zeg je nu wel Van papa en mama, je komt zoo pas de wereld in, wat zeg je nu wel van ze, dis donc chéri, mon gros chéri..." Als Rose de laatste woorden sprak, werden haar oogen vochtig, haar moeder had Mare immers altijd liefkoozend genoemd: „mon gros chéri." „Hoe bevalt 't je op deze wereld, hé?" vroeg dokter Ronninga met zijn diepe stem, als hij thuis kwam aan zijn stamhouder, die tegen hem kraaide en zich onstuimig met zijn poezele armpjes op en neer bewoog in zijn kinderstoel. „Je ziet er uit alsof 't je erg goed bevalt, schelm." Als de dokter laat thuis kwam en na-at, dat heel dikwijls gebeurde, nam hij den kleinen man op zijn knieën, „om hem te troosten in zijn eenzaamheid!" En als mama en grootmama dan protesteerden, zei hij verbaasd: „wel, heb ik ooit zulke zelfzuchtige menschen gezien? Jullie hebt hem den heelen dag, en je gunt hem m ij niet een oogenblikje om me te helpen eten. 't Is net of ik hem daar zal inslikken of onthoofden." „Hè Hugo, wat praat je toch griezelig. Hoe kan je 198 MONSIEUR, MADAME ET BÉBÉ nu eten met een kind op je schoot?" zei mama. „O, dat gaat heel goed, kom jij maar hier vent." „Je zult zien, hij doopt weer zijn vingertjes in de jus/en gaat je tatoueeren!" zei Rose. „Er steekt een schilder in hem, hij zal nog groot worden, grooter nog dan zijn oom is. Hoor niet naar je moeder en je grootmoeder, Ernest, en beschilder jij je vader gerust." Ze hadden hem Ernest genoemd naar den baron, dien ze daarmee gelukkig hadden gemaakt. Nadat Edith hem ontvlucht was, had Rose beslist verklaard, dat ze haar voogd niet wilde verjaten, vooral in het eerste jaar niet, maar de baron dwong haar dadelijk „dit denkbeeld" te laten varen. Hij was veel te onzelfzuchtig om zoo iets te vergen. „Wil je mij nu nog. meer verdriet aandoen dan ik al heb, Rose?" En zoo waren zij en de dokter getrouwd op een zonnigen Septemberdag, en wachtte hun, na hun veertiendaagsch huwelijksreisje, mama Ronninga, met een hartelijk welkomstwoord op, in het vriendelijke, oude huis, dat geheel opgeknapt en versierd was te hunner eere, en waarin tallooze cadeaux van 's dokters vrienden, kennissen en dankbare patiënten prijkten. Rose had het niet gewild, maar mama Ronninga had beslist verklaard, dat zij de teugels van het huishouden nu overgaf aan Rose, en zich alleen er mee zou bemoeien als Rose om raad vroeg; en Rose, die in het eerst geen weg MONSIEUR, MADAME ET BÉBÉ 199 wist met het huishouden en mama tranen deed lachen over haar onhandigheid en kluchtige idéés en plannen, vroeg elk oogenblik van den dag om raad en was nu een opperbest, spaarzaam huisvrouwtje en een handig moedertje voor haar kleinen man, dien ze zoo keurig en elegant kleedde in allerlei geborduurde jurkjes met strikjes, en kleurige jakjes en manteltjes, dat hij de bewondering van alle buren wegdroeg. Rose had de gewoonte, wanneer zij uitging met haar jeugdigen spruit, te turen onder de sneeuwige rokjes met een ernst, die haar man als hij het zag, 't deed uitschateren. „Ja, hij is zindelijk gekleed, bezorgde mama, je hebt er eer van, n'est-ce pas, mon vieux chat?" zijn vrouw naspottend.'Maar hij hoorde die dwaas-lieve Fransche woordjes toch maar wat graag. „Nu, dat moet hij ook, een onzindelijken zoon wil ik niet hebben." Rose kneep in haars mans neus omdat hij zoo brutaal was. „Praat nu eens, scélérat, als je kunt, dan is 't pas mooi." De zoon permitteerde zich de weelde van een eigen rijtuig, waarin zijn moeder en grootmoeder of de meid hem voortreden bij zonnig weer. Daar de dokter altijd reed, vond hij het prettig 's Zondags te gaan wandelen met zijn vrouwtje en mama, of wanneer de oude dame te moe was, met zijn vrouwtje alleen, en dan was zijn grootste genot mijnheer zijn zoon in zijn rijtuig, voortgeduwd door Antje de meid, toe te knikken en te bewonderen. En de heer Ronninga jun. voelde zich dan ook uiterst voldaan, en lachte onder zijn witten babyhoed met luifelrand. 200 MONSIEUR, MADAME ET BÊBÉ Zoo trotsch als hij was op zijn jongen, zoo trotsch was onze dokter op zijn vrouwtje, dat er maar lief en meisjesachtig uit bleef zien; ze was ook nog zoo jong, even twintig, en hij stond er op „dat ze heel chic ging" met coquette hoedjes van fluweel, of tulle met bloemen, 's zomers. „Ben j ij al moeder over zoo'n grooten zoon? Foei, je moest je schamen, al een zoon te hebben van tien maanden!" Op deze wijze gaf de dokter zijn voldoening te kennen over zijn gelukkig lot. Hij stelde zich nog altijd graag nurksch en barsch aan. Maar het maakte niets geen indruk op Rose. Rose schreef brieven vol naar Parijs, waar de baron woonde, over haar kleinen jongen, en hij las de brieven over en over, met tranen in de oogen, denkend aan z ij n kind, dat eenzaam en verlaten de wijde wereld doorzwierf, en dat hij niet wist hoe tot zich te roepen. Het was aandoenlijk om te zien -hoe hij te St. Cloud een prachtige villa had ingericht om haar te ontvangen, als zij tot hem weer zou keeren. Hij klampte zich als een wanhopige vast aan het denkbeeld dat ze dit zou doen. Hij zei tot Mare, die bij hem woonde als hij te Parijs was, „dit is 't eenige dat me belet te sterven van verdriet." Hoeveel advertenties had hij niet gezet in het Fransch, Engelsch en Italiaansch in verschillende couranten, die allen deze woorden bevatten: „Edith, kom terug tot je ouden vader, die je zoo liefheeft en naar je verlangt," maar geen dier hartroerende smeekbeden was haar ooit onder de oogen gekomen. Zij was te lusteloos, te melancholiek geweest om couranten te lezen, en vreemden alleen hadden kennis ge- MONSIEUR, MADAME ET BÉBÊ 201 nomen van de pathetische regelen, en er soms verbaasdnieuwsgierig en soms met vochtige oogen een roman aan vastgeknoopt. Vooral moeders hadden dikwijls geschreid om den onbekende, die in de wijde, woelige, koude wereld zocht naar zijn kind, als de eenzame in de woestijn zoekt naar een menschelijk wezen. En onwillekeurig vroegen ze zich dan af: „Zou de dochter nu komen? Zou ze dat lezen? Arme vader, arme vader! God weet hoe ongelukkig die man is. Ja, er wordt wat geleden hier op aarde." En hij wachtte nu al twee jaar berustend, geduldig, dikwijls verteerd door doodsangst, dat ze ziek was of gestorven of nameloos ongelukkig, en toch zich in leven houdend door de hoop, dat hij haar mooi gezichtje nog eens zou zien, dat ze zou zeggen: „vader ik vergeef u, ik ben toch uw kind," met haar armen om zijn hals, haar hoofd tegen zijn wang. „O God, laat me dat nog hebben voor mijn dood! Ik heb nooit, nooit geluk gekend, laat ik nu dat geluk nog kennen!" bad hij. Waar was ze, waar? Hij en Mare hadden al wat gereisd om haar te zoeken, maar het was een wilde ganzenjacht geweest. Welken naam had ze aangenomen? Waar was ze heen gereisd? Mare veronderstelde naar Engeland, maar haar vader meende stellig dat ze niet gegaan was naar het land waar ze vroeger aanzien en geluk had gekend, waar ze gefêteerd en geacht was geworden. Ook op Marc's leven rustte een schaduw, zijn hart hunkerde naar haar, hij was even bekommerd als de vader. Hij 202 MONSIEUR, MADAME ET BÉBÉ leefde nu geheel voor dien vader en zijn kunst. O, hij vergaf haar haar woorden van destijds zoo van harte... En zoo wachtten zij allen op haar: ook dokter Ronninga, zijn moeder en Rose, die haar nooit vergeten hadden en diep medelijden voelden èn met haar èn met haarvader. Zij kenden nu allen hare geschiedenis; de oude mevrouw en Rose hadden er over geschreid, en de dokter was er langen tijd zeer ernstig door gestemd geweest. „Al is men zelf nog zoo ongelukkig, het ongeluk van iemands vrienden heeft een temperenden invloed op dat geluk. Misschien is dat goed, omdat we daardoor voelen dat we trotsch mogen zijn op ons geluk, en ons zoodoende met kalmte kunnen voorbereiden op mogelijke slagen, die ons kunnen treffen," zei de oude mevrouw weenend. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK DR. RONNINGA ZIET IN DAT HIJ DOM IS GEWEEST. Toen Dr. Ronninga naar huis kwam met de tijding, dat Edith secondante was bij mejuffrouw ten Koelen, den eersten keer, dat hij haar gezien had in het schemerduister der slaapkamer, had hij niets durven zeggen thuis, maar den tweeden keer vertelde hij vol ontroering het heuglijke nieuws, toen juichten Rose en de oude mevrouw, en vielen elkaar om den hals en schreiden en lachten . DR. RONNINGA ZIET IN DAT HIJ DOM IS GEWEEST 203 „Als twee gekken!" meende de dokter, met zijn manchet over zijn oogen strijkend, en toen den kleinen man half dooddrukkend, want zijn moeder riep: „Wat zal haar papa blij zijn en gelukkig! Telegrafeer toch domme jongen, schrijf een brief, God, hoe heb je dat den heelen dag bij je kunnen houden?" „Had je patiënten maar laten sterven!" riep Rose opgewonden. Het scheelde niet veel of dokter Ronninga danste een half uurtje later weg met een brief naar Mare, die gelukkig toevallig te Parijs was. Wat was hij toch dom geweest! Er niet bij te denken, dat hij haar armen vader, die zoo hunkerde naar taal of teeken van haar, zou kunnen geruststellen... iets dat op zichzelf een weldaad was, een ongelukkige bewezen. Ezel, die hij was geweest, zich dadelijk te laten ontmoedigen door haar hooghartige manier van doen, en dat te vergeten. Telegrafeeren dorst hij niet, ze zouden te veel schrikken, Mare en de baron, door een telegram uit Rotterdam... En denzelfden avond, toen Edith zich met wanhoop in het hart ter ruste legde, jubelden de harten van heur armen vader en heur trouwen, trouwen vriend. „O mijn prinsesje, ze is gevonden! gevonden! gevonden!" schreeuwde Mare. „Mare, Mare, mijn gebed is verhoord, als ze nu nog maar bij me wil komen... als ze me maar vergeven wil... Als ze volhardt in haar gedachten over mij, wat heb ik dan nog!" zei haar vader. „Laat u het maar over aan mevrouw Ronninga, vader. We moeten héél langzaam met Edith te werk gaan. Het verdriet zal haar gemoed toch wel hebben verzacht..." 204 DR. RONNINGA ZIET IN DAT HIJ DOM IS GEWEEST „Zou je denken, Mare? mijn arm kind, hoe zal ze geleden hebben, zoo alleen..." „Denkt u nu daar niet over. Denkt u nu maar er aan, hoe heerlijk het is te weten, dat ze gevonden is. Wie weet of haar hart haar niet naar Holland heeft toegedreven! Wat ben ik toch blij, dat wij geen detectives geraadpleegd hebben, zooals u altijd wilde doen. Veel zou 't u niet geholpen hebben, de politie is ook niet almachtig en alwetend. En ik vond het toch altijd een ellendig denkbeeld tot zoo'n manier van zoeken zijn toevlucht te moeten nemen." VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN Mevrouw Ronninga senr., zooals heur zoon haar noemde, wilde alvorens verdere stappen te doen, Edith eerst eenige dagen laten bekomen van den schok, dien de ontmoeting met den dokter, Edith toch ongetwijfeld gegeven had, ze wilde haar tot nadenken stemmen, begrijpende, dat Edith, met haar gewond hart, nog fierder en ongenaakbaarder was dan in al haar glans en glorie. En ze had volkomen gelijk, die oude mevrouw. Bij eenig nadenken berouwde het Edith niet meer dat ze den dokter zoo had afgeschrikt; ze huiverde bij de gedachte in aanraking te komen met mevrouw Ronninga en Rose, wier lot zoo oneindig van het hare verschilde. Hier, bij die vreemden, KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 205 die niet wisten wie miss Robbins was, hier voelde ze het niet zoo, maar tegenover de dames Ronninga was het contrast te pijnlijk... als zij Rose, in het bezit van een eerlijken naam, daar zag in haar echtelijk geluk... en zij, vroeger zoo aanmatigend... en nu zoo in 't geheel niets bij Rose!... Al zouden ze nóg zoo edelmoedig zijn... werd er dan niet tegenover verstootenen als zij iets gevoeld... iets, dat een slagboom opwierp tusschen hen en de menschen die zich gevoegd hadden naar de maatschappelijke wetten... moesten de kinderen niet altijd boeten voor wat de ouders gedaan hadden?... Neen, ze kon zich niet vernederen er heen te gaan. Wat zou ze ook moeten zeggen op zoon' gewoon bezoekje? Visitepraatjes kon ze niet aanknoopen, dat had ze nóóit gekund... ze was anders dan anderen. En nu kon ze het minder dan ooit. Het was Woensdag en een mooie Meidag, die haar zoo herinnerde aan de laatste dagen van geluk op den Heeghenhorst. Als ze de geuren inademde der seringen in den tuin van juffrouw ten Koelen, zag ze een bengelende muur van blauwlila, paarslila en witte trossen op hun fond van heldergroen, zooals er groeiden in het weelderige park, zag ze de kanariegele festoenen der gouden regens, de statige groene linden, prieelen van groen, de hooge dommen der kastanjes, wier bleekroode bloesems in liefelijke regen neerdaalden tot een fluweelig rose tapijtje op de oude paden... Ze hoorde in heur verbeelding 's avond den nachtegaal zijn 206 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN weemoed uitorgelen, en 's morgens hoorde ze den leeuwerik, die stijgend, hoog, in de maagdelijke reinheid van het nog ongerepte al, zijn gelukshymne kristalhelder had uitgetrillerd, uit zijn gouden gorgel trachtend te bereiken, in het koele hemelblauw, den oorsprong van al het licht. Dikwijls was ze voor dag en dauw opgestaan op den Heegenhorst, een ferme wandelaarster, en dan hadden hare oogen beproefd dien leeuwerik in zijn vlucht te volgen, weinig denkend, dat ze dit voor het eerste en het laatste jaar deed. Niet, dat ze het prachtige op den Heegenhorst ook niet had aangenomen alsof 't zoo hoorde, maar in dien vroegen zomermorgen had ze toch gevoeld, dat het leven heerlijk was en vooral voor héar heerlijk. Ze zag zichzelf nog trotsch, veerkrachtig stappend op de dennepaden, bevloerd met groene glad satijnen naalden, in bosschen vol warme, geurige reuken, als van specerijen, vreemd afwijkend van de gewone bosschen door hun heel hooge rechte, zwartige, kale, dunne stammen als masten, die stakerig waren en halsachtig, met hun groene gratentakken tot bosjeskruinen. Wie lette dat alles nu op?... wie wandelde daar nu?... Terwijl ze dien Woensdagmiddag de kostkinderen in juffrouw ten Koelen's tuin, surveilleerde, die met hun kleurige jurkjes en witte schorten dartelden onder het groen der boomen, naloopertje spelend en stuivertje wisselend, stelde ze zich Mare voor, Heintje schilderend. Ze beproefde te lezen ,De Amicis' „Cuöre", omdat de boekhandelaar haar gezegd had, dat dit mooi was, toen ze vroeg om wat Italiaansche lectuur, maar de letters dansten haar voor de oogen, nadat ze de eerste regels gelezen had. Och, het leek haar ook een flauw boek toe, allemaal over KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 207 schooljongens... Wat kon daar nu aan zijn? „Cuore"... hart... gevoel... wat wisten die schooljongens van hart... en van leed en verdriet... En zoo zat ze daar moedeloos, treurig-mooi in haar grijze japonnatje met het streng-witte hooge kraagje en de witte manchetten. Juffrouw Teeuwisse, met haar „scherpe blikken" had goed gezien; er kroezelde zich al zilver door haar bruinrosse haar, vooral aan de slapen; zoo zat ze daar in haar hoogen rieten tuinleunstoel, haar zittende gestalte schijnend door het grof gestreept teenen gaas, met glimmend zwart gebiesd. „Cuore!" wat een wreed spel werd er in de wereld gedreven met menschenharten. Zij kon wel zingen van Paësiello's liedje den eersten regel: „Nel cor piü non mi sento brillar la gioventu!" Ze voelde zich oud, zooals haar vader zich oud in verdriet en zorgen had gevoeld, toen hij nog jong was. Haar lijden was zijn lijden herboren. Nog kon ze maar niet over hem denken met vergevensgezindheid, ze had er geen flauw vermoeden van wat zijn geschiedenis wel was; nog dacht ze maar in haar bitterheid, dat hij lichtvaardig gezondigd had als zoovelen, en dat zij daarvoor moest boeten, zij die er volkomen onschuldig aan was. Terwijl ze daar zoo lusteloos zat te mijmeren, levensmoe, kwamen een paar kinderen op haar toehollen, gevolgd door een der meiden, die het bedaarder aanlegde. De kinderen zeiden in gebroken Engelsch, dat er iemand was om haar te spreken, een dienstbode met een kindje, en de meid, hoewel er niets van verstaande, begreep toch 208 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN dat de kinderen de boodschap overbrachten en knikte herhaaldelijk toestemmend. Edith stond op en liep den tuin door, zich afvragend wat dit wel kon zijn. „Heb je haar in het spreekkamertje gelaten?" vroeg zij de meid in haar vreemd Hollandsen, dat ze eerst bij juffrouw ten Koelen niet had durven spreken om geen argwaan te wekken. „Ja, miss!" zeide de meid, haar noemend zooals iedereen haar noemde, daar in huis. Ze ging naar het spreekkamertje. Een net kindermeisje zat er met een kind op haar schoot, een schat van een kind, dat dadelijk tegen Edith kraaide en met de armpjes zwaaide. Het kindermeisje stond op en overhandigde Edith een briefje, waarop stond in het Engelsch, met duidelijke hand geschreven: Lieve miss Robbins! „Ik ben jongenheer Ronninga, en wilde zoo graag „eens kennis met u maken, daarom ben ik zoo vrij om u „een bezoek te brengen. Iedereen houdt veel van mij: „papa, mama, grootma, mijn vrienden en kennissen... „Ik zou zoo heel graag ook een vriendje van u worden. „Antje moet hier in de buurt een boodschap doen, „mag ik een kwartiertje bij u blijven? Mijn mama „Rose Ronninga-Cloche zegt dat u 't zeker zult toestaan. Uw u liefhebbende jongenheer Ronninga." Het schrift was dat der oude mevrouw, die gezegd had: „Den kleinen man zal ze toch niet weerstaan." KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 209 Zij en Rose waren daar zoo vol vertrouwen op, en dit vertrouwen werd niet beschaamd, want met trillende handen vouwde Edith het briefje dicht, de oogen vol bevende tranen en een glimlach die naar weenen zweemde. Ze was tot in het diepst harer ziel getroffen door dien fijnen tact der goede oude vrouw, wier hand ze herkend had. Vroeger had ze nooit om kinderen gegeven, ze had niet kunnen begrijpen, hoe haar vader in verrukking kon raken over een kind, en hem er zeer om geringschat, nu stak ze gretig de armen uit naar den kleinen jongen, die wel bij haar wou, omdat hij een allemansvriendje was. Ze legde zijn lief donzig koontje tegen haar gloeienden mond en kuste hem... „Gu, gu!" murmelde hij, in zijn kindertaal, en toen heel moeielijk en wijd-van-een: „mam... ma... pap... pa...!" zijn kleine lipjes hadden er nog zoo'n moeite mee. En hij zag haar zoo zegevierend aan. Och, hoe heerlijk was hij! Edith knikte tegen Antje, en deze, begrijpende dat haar gang niet tevergeefs was geweest, ging heen, zeggende, dat ze hem over een kwartiertje kwam halen. En Antje liep vliegensvlug naar huis, waar de oude mevrouw en de jonge mevrouw haar beiden in de gang stonden op te wachten, haar mee trokken in de huiskamer. Natuurlijk begreep Antje niet, waarom de oude en de jonge mevrouw eikaars handen met stralend gelaat grepen, toen ze vertelde, dat die dame het kind dadelijk op den arm had genomen en het een zoen gegeven had, maar dit wist Antje wel: dat het van die dame niet meer dan natuurlijk was. „Als je zoo'n dot van een kind niet eens U 210 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN aanhaalde, was je geen mensch!" zei Antje, met veel nadruk. En onderwijl zat Edith met het kleine wondermannetje op haar schoot en streelde ze zijn glad satijnen bolletje; zoo gezellig dik en rond als een groote appel. Lief wezentje, hoe vertrouwelijk keek hij haar aan met zijn groote bruine kijkers. Ze ontroerde nog sterker; er moest iets van Marc's oogen in die mooie, donkere appels zijn. Onwillekeurig drukte ze haar lippen op zijn knippende oogleden van wit weekig dons, en hij liet 't maar toe en zag haar weer vriendelijk aan met zijn „gu-gu." Ja het moest zijn, Rose was toch Marcs zuster, hij moest op Mare lijken. Ze nam hem mee naar de kinderen in den tuin; de directrice en onderdirectrice waren uit. Men had haar de eer aangedaan haar de school voor een poosje toe te vertrouwen. „We zullen haar eens probeiren," - had juffrouw Teeuwisse, met een knipoogje vol waarschuwende kracht, gezegd. Toen Edith, met het kind op den arm, den tuin binnentrad, drongen zich de kinderen, die hun ontzag voor haar een beetje vergaten, om haar heen in geestdriftige bewondering voor het poppige ventje, met zijn rond gezichtje en groote, ronde kijkers. „Zijn mama heeft hem een kwartiertje bij mij op bezoek gestuurd," legde Edith uit, „en ik ga hier met hem zitten, in de zon. Breng mijn stoel hier, kinderen." Twintig gewillige armen strekten zich uit. De kinderen draafden naar den stoel, door alle surveilleerende onderwijzeressen in den tuin gebruikt, en sleepten hem aan. O, wat had de kleine man een pret! Hij lachte tegen den bouquet van vroolijken glimlachende gezichten, met KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 211 blozende wangen, jolige .bruine en blauwe oogen en blonde, bruine en zwarte haren, verward door het stoeien. Alle meisjes wachten vol verlangen het oogenblik af, dat hij haar met een speciaal lachje zou begunstigen. Ze vergaten geheel haar spel en bleven maar staan, om Edith heen, die er niets van zei. „Nu lacht hij tegen Oreta!" „Niet waar, tegen Martha!" „Hoe kan je het zeggen, 't was tegen Jet!" „Ja, nietwaar?" riep Jet, een gezonde, stevige dikkert, Neerlands welvaren in miniatuur, blinkend van voldoening. „Hoe zeg je in het Engelsch: „ik wou dat ik hem eens hebben mocht?" fluisterde Marie, haar buurvrouw Hèléne in 't oor. „I should that I might took him!" vertaalde deze taalkundige in heerlijk Engelsch. „Miss, I should that I might took him!" riep Marie, want als ze geen Engelsch sprak zou miss genoodzaakt zijn haar een point d'orde te geven, gelijk aan vier, zegge vier kwade aanteekeningen. En Marie keek Edith zoo smeekend aan als iemand die zegt: „mensch, je maakt me er r ij k mee, doe 't toch!" En Edith? Voor het eerst in haar leven lachte ze eens hartelijk, terwijl ze Marie haar verzoek weigerde, omdat de verantwoordelijkheid te groot was. En voor het eerst in dien langen tijd dat ze nu met kinderen omging, voelde ze voor hen een soort van sympathie. Haar welwillendheid tegenover Marie en de anderen was dezen middag geen plichts- 212 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN uiting, meer een gemoedsuiting, ze had nu opeens voeling met die Kinderen; was één met hen. En heur gemoed verkwikte zich in die nieuwe atmosfeer. Die kinderen, die nooit dat kleine jongetje hadden gezien, waren verrukt over hem, aanbaden hem met ongeveinsde vergoding. Ze waren gelukkig toen Edith hun toestond hem even te kussen. Sommigen vreesden nog hem aan te raken, omdat ze hem misschien pijn zouden doen. In al die jonge zieltjes school reeds een liefdevol toekomstig moedertje: „Kijk!" riepen ze, „hij doet zijn mondje open, hij begint te spreken. En hij zei weer pap... pa... mam... ma." „Ben je zoo mooi, hé, lieve pop?" zei Jet, ruimschoots van het verlof gebruik makend, zich vergastend aan zijn mollig snoetje. „Lekker lummeltje!" riep Emma, hem knuffelend. „Was je mijn broertje maar!" „Ik gaf al mijn speelgoed als je hier veertien dagen bleef." En zoo ging het voort; zelfs de onverschilligsten glimlachten en namen voorzichtig zijn poezele poppen-handjes in de hare. „Aardig kereltje!" „Wat is hij dik hè, hij heeft aangezette armpjes, net als je wel bij poppen ziet. Ze vallen heelemaal over zijn handjes heen." Edith voelde zich een weinig beschaamd. Zij zag in, dat zij van die kinderen kon leeren, zij, die hen tot nu toe beschouwd had als een noodzakelijk kwaad. De teederheid, die zij voelden voor die kleinen baas op haar schoot, voor hun een kleinen god, was die niet een atoompje van het hoogeheerlijk-teedere medelijden, waar de geheele natuur van ge- KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 213 tuigt? van het medelijden waarover mevrouw Ronninga zoo dikwijls gesproken had met droefheid, omdat het zoo zeldzaam is in het onbegrijpende menschengemoed; het koesterende en vergevende medelijden, dat liefde is en erbarmen. Het medelijden, waar millioenen hongerigen van ziel naar snakken, en dat zij niet kunnen machtig worden. „Cuore" lag op den grond, aan den ingang van het met bleek-zalmkleurige kamperfoelie begroeide prieel; zij tuurde er naar, van avond zou ze het lezen, al handelde het over schooljongens. Misschien waren die jongens als de meisjes hier. Zij voelde zich nu in een stemming om te lezen over hart. De kleine man werd gehaald tot groot verdriet van zijn vriendinnetjes. „Komt hij gauw eens weer, miss? Wat een engeltje! Hoe heet hij, miss, hoe heet hij?" Ze vergaten geheel hun mooi Engelsch. Een rozengloed overtoog het wit van Edith's wangen. Ze wist niet hoe hij heette, want zijn voornaam had ze niet gevraagd. Er rees haar een naam op de lippen... de naam van Mare. Maar ze zei eenvoudig: „hij wordt altijd baby genoemd. En ik ken hem nog niet lang." De kinderen waren niet uitgepraat over „baby," den geheelen middag waren zij gehoorzaam en verdraagzaam, zoo'n 214 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN goede invloed had zijn klein, aanvallig, onschuldig persoontje op hen gehad, al was 't dan ook maar voor een paar uren. En 's avonds zette Edith zich bij het open raam van haar kamertje, en las het eerst versmade jongensboek, een boek mooier dan de mooiste romans; in zijn heiligen eenvoud hoogreligieus als een bijbel, en waard, vond zij, alle twistgeschrijf over de misschien nooit te vinden, oplossing van sociale problemen. En ze las, dat een wildvreemde man, een schoolmeester zeide tot wildvreemde kinderen, waarvan hij evenmin iets wist als zij van hem: „lo non ho famiglia. La mia famiglia siete voi. Aveva ancora mia madre 1'anno scorso; mi è morta. Son rimasto solo. Non ho piü che voi al mondo, non ho piü altro affetto, altro pensiero che voi. Voi dovete esseri i miei figliuoli." En zij herhaalde en herhaalde de woorden: „Ik heb geen familie. Jullie bent mijn familie. Verleden jaar had ik mijn moeder nog, maar die is mij ontvallen. Alleen ben ik achtergebleven. Ik heb op de wereld niets dan jullie, ik koester geen genegenheid, geen gedachten dan voor jullie. Jullie moet mijn zoontjes zijn." En de woorden kwamen haar niet zot, onbegrijpelijk voor, zooals vroeger het geval zou zijn geweest. En door het tranenfloers in haar oogen heen, zag zij het nobele grijze hoofd van haar vader in plaats van de ronde zwarte letters in het boek. En zijn droeve oogen staarden in de hare, vol smachtend verlangen. Ze wilde ze wegbannen zooals altijd, maar het ging niet, het ging niet, de oogen bleven haar aanstaren. De theorieën van dien schoolmeester, ze waren KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN 215 als uitgesproken door hem; hoe zou hij genoten hebben van die woorden in hun goddelijk-nobelen eenvoud... Had die schoolmeester eerst de geboorte-acten van die kinderen nagezien eer hij zoo sprak, had hij eerst geïnformeerd of de wet met een papiertje die ouders aan elkaar gebonden had, had hij nagegaan of de ouders ook niet geheel vrij van blaam waren met betrekking tot iets in hun vroeger leven? Zou een man als hij niet om zoo'n denkbeeld hebben gelachen, omdat hij als mensch heel goed wist, dat hij niet mocht oordeelen, veel minder veroordeelen? Ja zeker, wist de schrijver, wiens creatie hij was, dat de wet nuttig en noodig is, maar evenzeer, dat zij niet voorzien heeft in alle omstandigheden, dat ze in de verre toekomst misschien barmhartig zal voorzien in veel waarom nu geleden wordt. En die schoolmeester, die zoo Vol ingehouden smart sprak over zijn gestorven moeder, zou hij ook op het' portret zijner moeder getrapt hebben, al was hij genoodzaakt haar naam te dragen en niet dien zijns vaders? Misschien zou hij haar nog liever hebben gehad in haar ongeluk!... vergeven hebben zou hij stellig. Zij wierp zich op haar bed, hartstochtelijk schreiend. De gedachten vol haat en wrok over haar vader en moeder begonnen te wijken in haar hart; zij kampten in een reuzenworsteling met liefde en barmhartigheid. „Maar was het dan niet te laken wat haar ouders over haar gebracht hadden!" kermde het in haar ziel, „was het dan niet gruwelijk en ellendig? Mocht het dan?" En dan zag ze weer haar vader, ze hoorde duidelijk 216 KINDERVISITE BIJ JUFFROUW TEN KOELEN zijn geduldig en goedig: „dag kind, wat zie je er lief uit," of: „je weet, je kunt alles van me krijgen kind." „Kind," zei hij altijd. Had hij haar niet altijd behandeld met liefdevolle achting, had hij haar niet verwend en vertroeteld? En hoe had ze hem afgestooten als hij eens vroeg om een liefkoozing... En toen hij haar het vreeselijke bekende, had hij toen niet snikkend haar medelijden ingeroepen, omdat hij 200 ongelukkig was? De vrees, haar eens ongelukkig te moeten maken, was de zwarte schaduw, die altijd over zijn leven gehangen had; nu begreep ze het. Wat deed hij nu zonder haar? Waar was hij? Misschien dacht hij dat ze dood was? Zou ze zijn adres zien te weten te komen van Rose, en zou ze... Leefde hij nog, was hij niet gestorven? O God, als hij eens gestorven was van hartzeer over haar... „Edith Torelli!.".. Edith Torellü..." Voor het eerste sinds twee jaar, kermde ze dien naam uit, kon ze hem uit kermen. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK EEN BEZOEK Weinig vermoeden de dames ten Koelen en Teeuwisse wat er omging in het hart van hun hoogmoedige secondante, als ze, schijnbaar kalm en bedaard, voor de klas stond. Natuurlijk waren de directrices niet onkundig gebleven van EEN BEZOEK 217 het bezoek van het kindje Ronninga aan de Engelsche, hoewel zij niet den familienaam van het kindje kenden. „Ik heb gehoord dat u visite hebt gehad," zei juffrouw ten Koelen, met grooten diplomatieken tact, als ze zich verbeeldde, naar een zwarte ruche kijkend om Edith's hals. „Ja," zei Edith kalm, „een vriendin die hier getrouwd is, heeft me haar kindje even gezonden." „Ha zóó!" zei juffrouw ten Koelen, met een haast onmerkbaar glimlachtje en een schuinkijken naar juffrouw Teeuwisse, die achter haar stond, „ha zóó... zóó... zóó!" haar stem daalde alsof ze verzonk in een graf. Het was zoo-iets lugubers. „C'est ca!" liet de goede dame achter haar, die haar vermoedens had, hooren. Jongens, wat werd het interessant! Zou ze nu werkelijk nog een heerlijke ontdekking op zielkundig gebied kunnen doen en wel in de persoon van deze hooghartige Engelsche? Zóü ze nog leedvermaak kunnen hebben, voor haar het grootste amusement dat er bestond. „Dat is iets raars met dat kind. Ik heb dadelijk gezegd, dat er iets achter haar steekt!" had zij aan tafel gefluisterd tot de directrice, nadat zij den Heir der spijzen en dranken verzocht had haar spijs en drank te zegenen, hetgeen die Heir ongetwijfeld ook wel doen zou: „Ze heeft hier in 't geheel geen kennissen en nu komt er opeens zoo'n klein kind." „Hm," juffrouw ten Koelen had alleen maar even geglimlacht, vol ijver voor de goede zaak. En nu stonden zij voor Edith als de inquisitie. ,,'t Gebeurt hier anders nooit!" liet juffrouw ten Koelen op veelbeteekenenden toon hooren, „dat secondantes bezoek ontvangen van zulke kleine kinderen." (klein met zes ei's). 218 EEN BEZOEK „Dat kan wel!" zei Edith, zich zoo hoog oprichtend en haar zóó doorborend aanstarend, dat juffrouw ten Koelen onwillekeurig even achteruit trad en juffrouw Teeuwisse zóódoende op haar teen trapte, iets dat, om verklaarbare redenen, een zeer pijnlijken kreet aan die goede dame ontlokte. „Mag ik... mag ik... weten den naam van uw... e... vriendin?" met een sluw lachje. „Die zei 't 'em doen!" had mejuffrouw Teeuwisse in godentaal gedacht, „nu zei je door de mend (mand) moeten rollen. Gunst ja, die vreimden, je weet toch ook maar niet wie je in je huis haalt, en dan dat schrikken van dokter Ronninga." „Zeker," zeide Edith, met een lichte hoofdbuiging, teeken van fiere toestemming. „U kent haar ook." „Ik?" vroeg juffrouw ten Koelen in de hoogste verbazing. Wat zou ze nu te hooren krijgen? Ze was er ook zeker van dat die mooie Engelsche een verleden achter zich had... dat grijze haar... die geslotenheid... „Zou ze nou zoo onbeschaamd zijn?"... dacht juffrouw Teeuwisse... den mond gretig geopend, de oogen uitpuilend gericht op Edith, „om... e... om..." „Mevrouw Ronninga-Cloche, die uw secondante vroeger was!" viel plotseling als een koude douche op de vurige, hoopvolle en hoog gespannen verwachtingen der dames, uit Edith's mond. „Als u er niets tegen hebt, zou ik nu wel aan de les willen, het is over half twee, de kinderen wachten op mij!" ze keek op haar klein gouden horloge, met blauw geëmailleerd en flonkerend van diamanten. En met een hooghartig nijgen van EEN BEZOEK 219 haar schoon bruingouden hoofd, liet zij de dames staan en spoedde zich de gang door, naar het lokaal waar de kinderen haar wachtten, de kinderen die te goed waren om opgevoed te worden door vrouwen als deze... Kalm was ze gebleven, maar in haar raasde een storm. Zij, die zoo volkomen eerlijk was, had van zulke zielen geen begrip. Wat beteekenden die insinuaties? Als je in boeken las van zulke schepsels zou je zeggen: dat kan niet zijn. O, Rose had wel gelijk gehad, toen ze eens zijde: „Niemand weet wat ik door de kwaaddenkendheid en lasterpraatjes van die menschen geleden heb. Als ik het niet gedaan had om mevrouw Ronninga en mijn goeden aanstaanden man, zou ik er nooit zijn gebleven." Zij, Edith, had Rose toen vol aanmatiging uitgelachen, het zou wel zoo erg niet geweest zijn... ze verbeeldde het zich zeker. Onderwijzeressen waren toch altijd beschaafde menschen. „Wat helpt die beschaving zonder beschaving van hart?" had Mare gevraagd. „Een vernis van beschaving is geplakt over hun grove harten en grove denkbeelden." En 's avonds ging Edith zitten mijmeren. „Wie was de vrouw van haar vader, de vrouw die nog leefde? Als het ook zoo'n soort van vrouw was, zoo kleinzielig, en min en bekrompen van geest..." Waren er dan geen verschoonende redenen voor zijn gedrag te vinden? Was het leven voor een man als haar vader, uit te houden aan de zijde van een juffrouw Teeuwisse, een juffrouw ten- Koelen? Het kon best zoo'n mensch geweest zijn, zoo'n handwerkjuffrouw, zoo'n kwaadaardige brei- 220 EEN BEZOEK boekjes schrijvende vrome huichelteut, of zoo'n afgunstig steenvleezïg Batavierharenmensch, die zich wrong door achterhoekjes en steegjes en minne buurtjes van het leven, alleen om haar medemenschen te kunnen benadeelen. Den eerstvolgenden Woensdag had Edith vrij. Ze nam een, voor haar, moedig besluit. Zij wilde gaan naar mevrouw Ronninga. Haar hand beefde, toen ze de blinkend koperen schel deed overgaan van het vriendelijk huis met zijn tullen gordijnen en bloemen voor de ramen. Beschroomd gluurde ze even naar binnen. Wat een lief binnenhuisje, warm-rood gemeubeld, behaaglijk, sierlijkgezellig met leunstoelen, kleine tafeltjes en sopha's. Door de suite heenturend zag ze een verschiet van lichtgeel, zonnig serretje met glazen muurtjes, waardoor een groenende tuin scheen, net-aangelegd met roode tulpenbedden, seringenboompjes en grijze grindpaden en een grooten, bloesemenden pereboom. Hoe gelukkig, hoe veilig waren zij die hier woonden. Een dienstmeisje deed haar open, het was Antje met haar eenvoudig-vriendelijk gezicht onder haar helder plakje. Antje herkende haar als de dame van de school. Edith vroeg speciaal naar de oude mevrouw, en werd daarom in de tuinkamer gelaten, waar de oude mevrouw gewoonlijk haar menschen zag. Oud en jong, rijk en arm, telde mevrouw onder haar vrienden, en niemand had haar ooit te vergeefs om een dienst verzocht. EEN BEZOEK 221 Het eerste wat Edith's oog trof, terwijl Antje de witte porte-brisée toeschoof, was Marc's „Mei", die daar hing in al de weelde heurer vleeschrose, lila en paarse verven, de rijkdom van heur armoedig boerenkind-jurkje, afgesneden door het zwaar verguld van een lijst. Met een droeve, smartkreet, vol onstuimig verlangen, strekte Edith er de armen naar uit. Het deed haar zoo verrassend aan, dat levensgroot portret van het kleine tuinmanskind tot leven geworden verf, in zijn rijpheid van kunst, zijn jubelende kleurenzang, zijn blij vertellen hoe mooi het leven is, hoe mooi kan zijn een buitenkind. Had ze Heintje zelf op eens voor zich gezien, dan had het Edith niet meer kunnen aandoen, dan die met liefde gedane studie. Die onschuldig-ernstige blauwe kinderoogen in dat frissche hoofdje... ze verweten haar zooveel! Nooit had ze Marc's kunst volkomen begrepen, men had haar, omdat het bij de opvoeding hoorde, voor de schilderkunst leeren voelen, maar spontaan had ze nooit gevoeld. Haar bewondering kwam niet opwellen uit het binnenste van haar ziel, één juichen, over het geluk, dat haar het schoone verschafte, zooals het kan gebeuren bij den eenvoudigste, den minst ontwikkelde. Zij leunde met het hoofd tegen den gebeeldhouwden gouden rand, waarin het warm-teere lila van Heintjes jurkje verdween, en het stamelde in haar: „Mare, ik begrijp je nu, ik b e g r ij p je, o, ik vraag je vergeving voor mijn koude minachting. Ellendige dwazin die ik was, die mezelf vertelde dat je mijn mindere was... ik voel nu de grootheid, de 222 EEN BEZOEK supérieure grootheid van je goede ziel, die zich uitgegeven heeft in je werk hier..." Ze snikte het uit. Ze had de oogen gesloten en leunde zoo tegen z ij n schilderij... Plotseling ging de deur zachtjes open, en een oogenhlik later hadden twee armen haar vol liefde omklemd, de armen der oude mevrouw. „Lief kind, wat ben ik dankbaar, dat je gekomen bent, hoe heerlijk voor mij en Rose, voor ons allen!" „Moedertje, best moedertje!" riep ze neerknielend, het hoofd op den schoot der oude vrouw, toen deze in een leunstoel zonk; „weet je nog hoe je van mij wegging, van de trotsche Edith, die niet bekennen wou, dat ze van je was gaan houden, en die nu vernederd en gebroken voor je ligt? Gebroken en ongelukki g!" „Niet ongelukkig, niet ongelukkig, lieveling, o zeg dat niet!" smeekte de oude dame, de betraande wang streelend, zelf weenend om het witte haar, dat er niet moest z ij n tusschen het bruin, op dit jonge hoofd. Zóó te lijden, ach, dat was goed voor eeu oud mensch, als zij, niet voor een schepsel in den vollen bloei van jeugd en schoonheid als Edith... „Edith, Edith, je weet niet hoe goed 't me doet dat woord „moedertje" te hooren uit jouw mond. Mag ik je moeder zijn? Kindlief, ga weg van die nare school en kom wonen bij Rose en den kleinen man en mij. Wil je Rose zien en den kleinen man? Rose verlangt zoo naar je. Jou raad ik niet aan daar te blijven... je hoeft niet te leeren als Rose indertijd." Edith knikte. Toen zei ze met doffe stem ,>Hoe wil Rose me nog EEN BEZOEK 223 zien, hoe verlangt ze nog naar me... ik was haar mindere en hoe akelig en uit de hoogte heb ik haar behandeld. Toen haar moeder stierf, wilde haar... haar voogd haar in huis houden, maar ik heb er mij tegen verzet, ik was te trotsch het kind van Marguerite Cloche te beschouwen als mijn gelijke... ik ben gestraft voor mijn trots." „Sta op, lieveling!" zei mevrouw Ronninga, met een kus „en ga zoolang zitten in dien grooten stoel. Ik zal Rose roepen." En Rose kwam met haar ventje, lachend en schreiend, levendig druk als altijd. Maar haar levendigheid deed Edith goed. „Edith, Edith! comme je suis heureuse de vous revoir!" Rose's edelmoedige natuur was zoo blij, dat ze zich kon uiten. Edith omklemde haar lang en innig. Hoe heerlijk klonken haar, de arme-trotsche-eenzame, de hartelijke welkomstwoorden toe. En te denken, dat de eerste stap nog niet eens van haar was uitgegaan. Rose duwde haar in een fauteuil, schoof haar een bankje onder de voeten, zette haar den kleinen man, in Rose's oogen de verrukkelijkste troost die er bestond, en een balsem en middel voor alle kwalen, op den schoot, en liet Antje wijn brengen en limonade. Daarna babbelde zij druk en levendig om de gast zooveel mogelijk op haar gemak te stellen. Edith kuste het ventje op 't ronde bolletje, en Rose en de grootmoeder zagen toe, met tranen van geluk in de oogen. „Edith, weet je nog wie dat is?" vroeg mevrouw, op Heintje wijzend, die met haar plechtige blauwe onschuldsoogen in het bruinrose gezichtje, nu als goedkeurend neer- 224 EEN BEZOEK zag op het vriendelijk troostend tafereeltje in die huiskamer. Edith knikte, het hart te vol om te spreken. „Hoe heet hij?" vroeg zij een vijf minuten later, wijzend op den dikken jongen op haar schoot, die zijn kopje zoo vertrouwelijk tegen haar aanvlijde. „Hugo... heet hij Hugo?" „Neen... hij heet naar mijn voogd, Edith." „Ernest!" zeide de oude dame, en zij en Rose zagen Edith in angstige verwachting aan. Edith zweeg en bukte zich over het kind. En toen ze het nog eens kuste, waren de oude mevrouw en Rose gerustgesteld. „Ernest!" klonk een stem in Edith. „Ernest... waarom heb ik zooeven niet gesproken over mijn vader?" „Het is mijn tijd," zei ze een uurtje later opstaand, maar ze deed het niet graag. O nu terug te moeten, al was 't maar voor kort. „Edith, dat zal niet gebeuren?" riep Rose energiek. „Ma petite amie, we zijn zoo gelukkig je hier te hebben en zou je nu weer naar die nare school teruggaan? Nóóit! Mamaatje, helpt u uw dochter eens!" „Je b J ij f t hier!" zei de oude dame beslist. „Je hebt gezegd, dat ik je moeder mag zijn, en een moeder mag handelen in het belang van haar kind. Ik zal wel een briefje voor je schrijven aan juffrouw ten Koelen." „Maar ik kan haar toch niet verlegen laten!" meende Edith, die heel nauwgezet was in de vervulling harer plichten. „Och kom," zei Rose, „ze heeft gauw genoeg een andere juffrouw." EEN BEZOEK 225 „Ik wil zoo niet handelen om harentwille, om m ij n e n twille!" zeide Edith met haar oude fierheid. Maar het werd haar niet vergund haar zin te hebben. Er ging een brief naar juffrouw ten Koelen. Hoe de dokter opkeek, toen hij Edith daar zag zitten en hoe gelukkig hij was... Zou het misschien nu toch komen tot een verzoening tusschen haar en haar vader? „Freule!" had hij gezegd... onwillekeurig met een buiging. Zij werd bleek. „Neen... niet zeggen... nóóit weer... dat doet me pijn!" haperde ze, met gebroken stem en gebroken hoofd. „Zegt u maar Edith. Ik ben geen freule..." De tranen drongen hem in de oogen, toen hij haar zoo smeekend-nederig hoorde spreken. „Als ik mag héél graag!" hij klemde haar tengere, blanke hand in zijn warmen, forschen greep, en aan zijn heesche stem merkte zij, dat hij voor haar voelde, Rose's goede man. „Het is zoo'n genot je hier aan tafel te hebben, nu zijn we eerst gelukkig!" riep Rose, midden onder het vullen der soepborden ophoudend om haar gast te kussen. „Voel je je nu thuis bij Rose, chérie? En is het niet onbegrijpelijk-koddig, dat ik getrouwd ben met zoo'n brombeer als deze gróóte man, en dat ik de mama ben van zoo'n kleinen man? Het is nu al zoo lang, maar ik kan het waarlijk dikwijls zelf niet begrijpen! Ik voel me eigenlijk niets mama-achtig!" „Edith heeft nog nooit zoo'n dwaas wijfje gezien als het mijne?" zei de dokter, afkeurend het hoofd schuddend, met een warm bewonderenden blik op het wijfje in questie. „Het is heerlijk jou te zien en te hooren, Rose." zei Edith. 15 226 EEN BEZOEK En nu begreep ze wat haar vader eens bedoeld had met teer-lief, dwaaslief. „Je moeder was wel eens zoo dwaaslief," had hij gezegd. Ze herinnerde het zich nu: haar moeder was geweest als Rose, en zij had altijd laag op aanvalligheid neergezien, zelfs toen ze nog een klein kind was. En ze had op het portret van die moeder getrapt... AI wat zij van die moeder had, had zij stuk getrapt. En die moeder had zulk een teeder afscheid genomen van haar eenig kind, op haar sterfbed... „O, waarom, was ze zoo blind geweest? En zoo koud en gevoelloos!" Vóór haar ongeluk had ze zelden of nooit geschreid, nu moest ze telkens schreien, maar haar tranen waren een zachte, malsche lenteregen, die neerdaalt op een teergroen, mistig fluweelen waas van ontluikende blaadjes en zwellende knoppen. Goedheid ontlook in haar ziel. „Niet huilen," wilde Rose fluisteren, maar de oude vrouw wenkte haar. Men moest Edith laten begaan. Het was goed voor haar dat ze haar overkropt gemoed eens kon luchten. Doch de dokter kon het niet langer aanzien, en hij nam zijn servet en droogde er Edith's oogen mee, zooals hij Rose's oogen eens gedroogd had, toen zij ziek lag bij juffrouw ten Koelen, en hij nog heel norsch en batsch was. Edith weerde hem lachend af, maar hij liet niet met zich spotten en ging voort met zijn werk. „Edith heeft hier niets te zeggen, ze is m ij n gast, en een dokter is altijd een vreeselijk mensch als hij begint. Pas op, hoor!" Na den maaltijd, waarvan Edith weinig of niets gebruikt EEN BEZOEK 227 had, waarover de dokter en Rose haar braaf beknorden, dronken zij gezellig thee in de serre, waarvan de deuren openstonden, zoodat de zoete tuingeuren binnendrongen. En Edith had er schik in, toen er een poppenkopje neer werd gezet voor den kleinen man, dat z ij wilde vullen met een minimumpje thee en een minimumpje suiker en melk. „Hij zal 't inslikken!" meende papa. „Rose is zoo dwaas te zeggen, dat hij zijn eigen kop moet hebben. Ik heb wat een verdriet van die vrouw!" „Neen, ik zal wel zorgen, dat hij 't niet doet," zei Edith lachend, hem op haar schoot nemend. „Edith zal hem ook gaan bederven!" meende grootmama vergenoegd. Zij zelf deed ook niets liever. „Ja!" stemde Edith volmondig toe, „ik hou van hem, veel, heel veel, Hij is tante Edith's ventje." Ze ging met Rose mee, toen hij naar boven werd gebracht om uitgekleed te worden, en met belangstellende teederheid zag ze er naar hoe Rose dit deed. En Rose, die het heerlijk vond zulk een toeschouwer te hebben, vertelde haar van al des jongenheers eigenaardigheden en kwaliteiten, terwijl de heer Ronninga jr. spartelde en 'kraaide, en zijn sokken schopte van zijn rose voetjes, waarvan de teentjes omkrulden als rozeblaadjes. Hoe genoten zij beiden, toen hij geheel mollig naakt in een wit porceleinen tobbetje ging, dat op de tafel in de slaapkamer stond en door Antje gevuld was met lauw water. De jongenheer moest een bad nemen, en zijn lichaampje scheen rose gemarmerd albast door den bevenden nevel van het klare water. a 228 EEN BEZOEK „Hij is precies een engeltje, zooals je het wel ziet op schilderijen, Rose!" zei Edith zacht, maar opgetogen. Ze vond het zóó'n mooi gezicht, dat kleine, poezele kereltje in zijn badje. Ze begreep, dat zijn moeder hem nog veel mooier moest vinden. „Hij is een skatje, un chou-chou, un petit rat, un petit chat!" riep zijn moeder, en toen ze Edith goedennacht' kuste, fluisterde ze: „Ik hoop Edith nog eens zoo gelukkig te zien als ik zelf ben." Toen Edith te bed lag, vruchteloos trachtend den slaap te vatten, trad de oude mevrouw binnen, behoedzaam en langzaam, om Edith niet te storen. „Mag ik hier nog een oogenblikje bij je komen zitten, Edith? Kind, hoe heerlijk dat je hier bent, we hebben zoo lang op je gewacht!" ze zocht Edith's hand. „Lief, goed mensch!" Edith trok het oude hoofd even naast haar op het kussen, en beiden zwegen een heele poos stil. Eindelijk zeide Edith met schorre stem: „Wat hebt u wel gezegd, toen u het hoorde? Mare heeft u zeker alles verteld?" „Kindlief, dat moest immers wel, en ik wist niet wie meer te beklagen, jou of je vader. En ik ben er zeker van dat Edith den ouden man zal gaan troosten, dat ze veel te rechtschapen is om langer wrok te koesteren, waar zooveel en zoo smartelijk is geleden." Edith zuchtte zwaar en lag stil en met gesloten oogen, tot ze insliep, met de goede liefkoozende hand in de hare. EEN BEZOEK 229 Mejuffrouw ten Koelen besloot nooit weer op zulke losse gronden een engelsche secondante in huis te nemen. Mej. ten Koelen had mevrouw Ronninga's briefje ontvangen. Er stond in, met veel excuses, dat miss Robbins, door dringende familie-omstandigheden genoodzaakt, zich verplicht zag dadelijk haar betrekking als secondante neer te leggen, en natuurlijk afstand deed van haar aanspraak op heur salaris van de laatste drie maanden. Morgen zou mevrouw Ronninga zelve komen om miss Robbins' koffers te pakken, daar miss Robbins onverwijld op reis moest. Het zou mevrouw dan tevens genoegen doen mej. ten Koelen zelve haar spijt te betuigen over de ongelegenheid waarin miss Robbins de directrice onwillekeurig gebracht had. „Weer een mysterie!" zei mej. ten Koelen. „Dat dat mensch zich nu toch overal mee bemoeit!" riep mejuffrouw Teeuwisse. Wat een geheimzinnige historie! C'est 9a!" met de lippen smakkend. „Mevrouw Ronninga schijnt een predilectie te hebben voor mijn secondantes!" zei mejuffrouw ten Koelen, op haar steenige, sleepende manier. „Enfin, morgen zullen we wel wijzer worden. Waarschijnlijk zal ze ook wel gaan trouwen, die miss Robbins," zei ze vol minachting. Maar ze werden niet wijzer en ze geloofden mevrouw Ronninga niet, toen deze haar vertelde, dat miss Robbins' vader teruggekeerd van een lange reis, verlangde zijn dochter bij zich te hebben. En nooit helderde zich de zaak op. Nooit zouden ze te weten komen wie miss Robbins geweest was. 230 HEREENIGING ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK HEREENIGING Alsof ze nu voelde, dat ze in veilige haven was, sliep Edith beter dien nacht, dan ze sinds maanden gedaan had. Ze was vroeg beneden, het eerst van allen. Ze ging wat •wandelen in den tuin, het was prachtig weer, en de bleekgroene bladertrossen van den grooten pereboom, wiens witte bloesems over hem waasden een blanke bruidssluier, en de paarse bloei der seringen, en de net opgeharkte grindpaden en het duivenhok, waar de zachte parelgrijze en donkere vogels in en uit vlogen, alles deed haar even aangenaam aan. Daar zag ze, naar binnen turend, dat Antje, die 's morgens altijd zorgde voor den kleinen man, hem in zijn stoel neer zette, rozig, koel, heerlijk, frisch gewaschen, in zijn lichtblauw katoenen jurk, de korte pofmouwtjes opgenomen met blauwe strikken, die als blauwe bloemblaadjes opstonden tegen het bloot van zijn armpjes. Antje bond hem een .slabbetje over zijn wit geborduurd schortje, maande hem aan zoet te zijn... Hij danste toen hij Edith zag, als wilde hij zeggen: „Neem me er uit!" en hij zwaaide doelloos met zijn rammelaar, die hij zoo los en machteloos hield in zijn kinderknuistje, dat het ding elk oogenblik dreigde op den grond te vallen. Met een kreet van verrukking liep Edith op hem toe en nam hem mee naar den tuin. Ze ontdeed hem van het slabbetje, als minder sierlijk, en ze drentelde met hem op en neer en wees hem op de roode tulpen, die hij, op haar arm gezeten, wilde grijpen. Gu-gu..." HEREENIGING 231 Ze voelde dat het leven nog mooi was met zulke lieve kleine wezentjes om ons er in te troosten. Zooals dit kleine ventje was ook zij eens geweest, en zeker had haar moeder toen nog meer behagen in haar geschept, als zij nu in Rose's kind. Haar moeder was jong gestorven... zou ze geleden hebben, omdat haar kind geen naam had? „Als je mijn lijdensgeschiedenis kende"... had haar vader gezegd... o waarom was zij zoo wreed geweest? waarom had ze hem niet aangehoord? • Wat was ze toen geweest? Een duivelin... nu zag ze het in. En vuurrood verborg zij haar gezicht tegen het zachte, satijnige bolletje van den kleinen man, die haar wangen bevoelde met zijn hulpelooze kleine vingertjes, weer „gu-gu" zei... en toen kraaide. Als het dan toch al zoo was, waarom nam ze het onvermijdelijke dan niet aan, waarom berustte zij niet? God weet hoeveel ongelukkigen er waren op de wereld in haar positie, die wreed verlaten of verstooten waren door hun vader, terwijl haar vader toch nog smachtte naar haar bijzijn... Al had ze nooit van hem gehoord in die twee jaren, ze wist toch dat hij naar haar smachtte. Waar hadden haar wrok, haar halstarrigheid toe gediend? Had zijzelf wel mooi gehandeld toen zij Mare, dien ze liefhad, verstiet, voor Herbert Egerton, omdat die rijk en hoog in rang was? Haar hart had ze verloochend om haar eerzucht te voeden. Haar heele ziel zag ze klaar en duidelijk in het kaatsend glas dat haar geweten er voorzette. Alles werd 232 HEREENIGING haar zoo duidelijk nu. Ze was zoo onoprecht geweest tegenover Mare en Herbert beiden. Ze had hun zulk een vreeselijk leed aangedaan. „Ellendeling!" had ze Mare genoemd. Zou Mare haar ooit vergeven? „Kleine man, kleine man!" snikte ze, met zijn fluweelen koontjes tegen haar aan. „Ik ben niet zoo goed als jij... was ik maar zoo goed... ik heb slecht en leelijk gedaan! Och kleine man, er is zooveel verdriet op de wereld... daar weet jij nog niet van, nog heelemaal niets... lief, zoet, klein ventje." „Kleine man's" lipje puilde uit, hij voelde instinctmatig dat zijn nieuwe vriendin treurig was. Hij wilde ook schreien, maar ze liet er hem geen tijd toe, zoo kuste ze hem. Ze lachte om zijnentwille, en toen lachte hij ook weer en kraaide, met een gezichtje zonnig als éen zomerdag. „Hoe heet je, hé?" vroeg Edith, „heet je Ernest? Zeg het eens Er... nest... Kijk naar Tante Edith's mond!" Geduldig zat ze met hem op de lage tuinbank, en daar hij een verstandig, klein kereltje was, heel bevattelijk, gelukte het haar eindelijk hem iets te doen zeggen, wat naar Ernest leek. En het was zoo koddig te zien hoe hij zijn lipjes daartoe plooide. In één triomf liep ze met hem naar binnen, waar de familie al zat om de ontbijttafel. „Hij kan zijn naam zeggen, hij kan zijn naam zeggen... Ernest. Ik heb 't hem geleerd!' „O!" juichten Rose en de oude mevrouw, „hoe heerlijk!" En zè kusten Edith, en vonden het vooral heerlijk, omdat ze wisten dat er weer een overwinning behaald was op Edith's hart. „Nu moet hij Ronninga ook leeren zeggen!" riep de dokter, Edith's hand drukkend. HEREENIGING 233 „Dat kan hij niet!" riep Rose, „zeg 't eens chéri: Ronningua." Rose kon maar geen hollandsche g uitbrengen. „Mooi spreekt die vrouw van mij mijn kostbaren naam uit," bromde de dokter. „Je zoon is veel knapper dan jij, hij zegt gu-gu, niet waar aanstaande student in de medicijnen?" „Je houd al ver!" zei mama. Onder de lunch waren de dames Ronninga een en al opgewondenheid. Ze vroegen Edith of ze wilde thuisblijven bij den kleinen man. Ze moesten iemand gaan halen... Edith werd doodsbleek. Maar ze beloofde het. En terwijl ze, een paar uur later, in angstige siddering alleen in het salon zat bij den stoel van het kind, ging de deur open... en daar stond Mare, getelegrafeerd door den dokter. Ze dacht te bezwijmen van ontroering, en ze liep wankelend op hem toe, en zakte neer voor zijn voeten, haar bleeke lippen prevelden: Mare!"... Hij bukte zich en nam haar op in zijn armen als een kind, en duizelend liet ze zich het welgevallen. „Edith, mijn allerliefste... mijn vrouw!" Zijn lippen drukten zich op de hare,., „mijn Prinsesje... eindelijk dan toch!" Zij opende de gesloten oogen en haar armen onstuimig om zijn hals slaande, bedekte ze zijn trouwe oogen, zijn heele gezicht met kussen, haperend „O Mare, ik heb je 1 i e f, ik heb je lief, ik heb je altijd, a 11 ij d liefgehad!... Vergeef je me? O Mare, ik was zoo rampzalig, zie naar mijn grijze 234 HEREENIGING haren... begrijp hoe ik geleden heb!... ik, de trotsche... o Mare, wat heb ik afschuwelijk tegen je gesproken!..." En te zamen weenden zij, zalig in hun hereeniging... En Mare zei: „Chérie, dacht je dat ik op jou ooit boos was geweest? Dat ik niet begreep wat zoo iets voor j o u was... maar in mijn oogen is het niets, lieveling, héélemaal n i ets." „Wordt je nu werkelijk mijn vrouw, mijn eigen Edith? O, ik kan het niet gelooven!..." Zijn hand streelde heel zachtjes de kroezende zilveren zij aan haar slapen, haalde nog meer zilver uit den overvloed van goudbruine haren, waarmede ze het bedekte, waaronder ze het bedolf. „Arm kind, mijn kind!" kreunde hij, haar sussend zooals hij haar gesust had, toen hij haar in zijn armen klemde als kleine jongen. „Ik wil je alles vergoeden, alles!..." En ze wist dat hij nog precies dezelfde was, dat zijn liefde voor haar sterker was dan de rotsen waartegen beukt de woedende zee; sterker dan de dóód. En ze dankte nederig voor dat groote geluk, voor die groote liefde ...wat zou ze niet voor hem willen doen?... alles voor haar goeden, nobelen, edelmoedigen Mare... haar man... en plotseling... plotseling boog zij het hoofd; een gedachte opwellend uit het binnenste van haar ziel joeg haar een bloedgolf naar het gelaat en bedekte het met karmozijn... Zooals zij Mare nu liefhad, had haar moeder eens haar vader bemind... bemind... not wisely but too well... te véél, te innig... Nu ze zelf voelde wat beminnen was, dat men zoo zwak kon zijn als zij nu was, mocht ze dan zoo laag op die moeder neerzien, de moeder die nóg meer had bemind, HEREENIGING 235 die te veel had liefgehad... die te zwak was geweest om te worstelen? Kon ze nu begrijpen?... moest de mensch, als hij werkelijk mensch is, niet volkomen kunnen voelen voor alle zwakheden i n den mensch, zelfs als was hijzelf niet zwak? Ja, nu begreep ze pas goed... de zielen van haar en heur moeder stonden nu tegenover elkaar, en alles was klaar en helder, en hartbrekend klonk haar snikkend: „o, moeder, vergeef me, vergeef me, dat ik zoo onmenschelijk over u dacht." Mare sidderde. Dat haar trotsche hart haar die woorden naar de lippen drong, waar hij bij was, bewees dat hij alles voor haar was. „Edith?..." fluisterde hij vragend, bevend van geluk. „Mare, breng me naar hém... breng me naar mijn... vader... Mare!" zij knielde bij hem neer... „jou, zal ik alles biechten, jij bent zoo heelemaal van mij... één moeder heeft ons immers gevoed..." En de oude mevrouw en Mare gingen met haar naar Parijs, waar hij wachtte... haar vader. Niet bij vreemden wilde hij terugzien het kind dat weer tot hem kwam, na zoo een lange scheiding; in zijn eigen huis wilde hij haar ontvangen, staande op den drempel zijner eigen kamer. Hij strekte de armen uit. „Lieveling, kom je weer bij me terug, bij den ouden man?" „Vadertje, nóóit, nóóit ga ik meer van u, ik ben afschuwelijk wrééd geweest! Ik had u niet alleen moeten laten... ik wil weer uw kind worden, üw Edith... En ik zal u nóóit 236 HEREENIGING meer koel afstooten, nóóit meer, gelóóf me toch... Ik heb geléérd vadertje, ik heb geléérd... ik heb zoo'n berouw!" Ze legde haar voorhoofd op zijn schouder en kuste zijn grijze haren en besproeide ze met haar tranen... zooals hij het zich honderd maal als zijn ideaal gedroomd had. Hij kon niet anders dan stamelen, met een gelukglans schitterend op zijn vermagerd gelaat: „Agnese, Agnese mijn gebed is verhoord geworden! Agnese, hóór je ons kind?" En hij had een duidelijk visioen van vroeger... zijn Agnese, lachend met haar rood mondje... zoo eenig liefelijk als hij haar gezien had aan het zonnige strand... voor het eerst. De oude mevrouw en Mare waren daar niet bij. De oude mevrouw stak haar arm door dien van Mare en wandelde met hem door den zonnigen, grooten tuin, zoo kleurig van rijken bloei... en nu geen pijnlijke tegenstelling meer met hun bezitter. En binnen knielde Edith neer aan haars vaders leunstoel, en met haar wang op zijn hand, die ruste op zijn knieën, smeekte zij: „Vadertje, vertel me uw geschiedenis nu... hoe u geleden hebt... ben ik dan blind geweest al die jaren, dat ik niet gezien heb hoe u verteerd werd door verdriet?" „Neen kind, laat ik dat niet vandaag doen... 't zal je te veel aandoen... wat heb je er aan... 't is voorbij... er is toch een eind gekomen aan mijn-leed." „Neen neen, wél vandaag, nü, nu wil ik 't hooren... ik wil weten, weten uit uw eigen mond, élles weten... HEREENIGING 237 En hij vertelde haar langzaam met zijn droeve stem hij stortte zijn heele hart uit voor dat kindKdat zoo ootmoedig voor hem geknield lag, mooier n*u dan ze ooit was geweest in den vollen luister harer trotsche schoonheid Hij had opgehouden. Geruimen tijd lag zij onbeweeglijk met haar hoofd op zijn hand geleund. Eindelijk zei ze met gesmoorde stem: „Ja, Edith, ik heb het gezien. Sta op, lieveling, ik zal je laten zien wat ik gedaan heb..." Hij ontsloot zijn schrijfbureau en gaf haar een doosje, dat zij opende. Zij zag de scherven van haar moeders portret zoo goed mogelijk aaneengelijmd!... en ze gilde het uit van smart, toen hij haar nederig vertelde, dat hij die scherven zelf had bijeengezocht. Zij stelde zich hem voor: zoekend... bukkend het grijze hoofd om op te rapen die scherven... vol wanhoop omdat het verbrijzeld daar lag, het beeld van zijn doode liefste... verbrijzeld door den voet van haar kind... en nu was het vol barsten en naden, dat heerlijke portret. Ze kuste het eerst vurig en hartstochtelijk, en toen vol eerbied: „Mijn arm, lief moedertje," zei ze weenend, „hoe heb ik je miskend... hoe slecht was ik voor je..." „O Edith, kind, dank je, dank je! Wat zou ze gelukkig zijn, als ze je nu kon zien!" „Vader!" zei ze, met haar armen om zijn hals. „Ik wbrd Marc's vrouw... en- als God ons ooit zegent met een dochtertje zal het Agnese heeten als mijn moeder..." 238 HEREENIGING Gelukzalig toonde hij haar een mooi ander portret van Agnese, dat hij haar nooit had laten zien, dat altijd voor hem alleen was geweest... een prachtige kleine aquarel. „Geef 't mij niet vader, iewaar het zelf. En kom nu met mij mee naar Mare en onze lieve oude vriendin, die moeten met ons gelukkig zijn, want vader er i s nog geluk, ook voor u." En hij zei eenvoudig: „kind, ik geloof je. Ik kan het nu gelooven. " Eenige maanden later knielde ze. als Edith Cloche, als Marc's vrouw, neer bij haar moeders graf en plukte er van de rozen, die het witte kruis nu geheel dekten. EINDE. INHOUD. EERSTE BOEK EDITH'S VADER Hoofdstuk. Bladz. I. Ernest 7 II. Een huwelijksaanzoek 10 III. Een huwelijk 13 IV. Agnese 20 V. Echtscheiding zonder de wet 30 VI. Een nieuw leven 37 VII. Kleine Mare 42 VIII. Kleine Edith 47 IX. Agnese gaat heen 55 TWEEDE BOEK EDITH X. Veranderingen 65 XI. Rose gaat de wijde wereld in 75 XII. Dokter Ronninga ' 82 XIII. In vertrouwen 94 TWEEDE DEEL XIV. Op den Heeghenhorst 105 XV. Mare ontvangt tijding van Rose 116 240 INHOUD. Hoofdstuk. Bladz. XVI. Rose's engagement . 121 XVII. Edith leert Mevrouw Ronninga kennen 126 XVIII. Mare verstout zie h . . ■'. 149 XIX. Bekentenis. 156 XX. Wanhoop / ^ . . . .' . -162 XXI. Herbert. . . 172 XXII. De engelsche secondante . . . . • 175 XXIII. „Monsieur, Madame et bébé"J. 196 XXIV. Dr. Ronninga ziet in dat hij dom is geweest.... 202 XXV. Kindervisite bij juffrouw ten Koelen. ... • . • 204 XXVI. Een bezoek . . 216 XXVII. Hereeniging . . y . . 230 Dl H