RUST EEN WEINIG DOOR J. J. MEYER KORTE OVERDENKINGEN UIT HET ZONDAGSBLAD VAN „HET VADERLAND" RUST EEN WEINIG DOOR J. J. MEYER UITGEGEVEN DOOR N.V. UITGEVERS-MIJ. „HAGA". DEN HAAG 1922 A. W. J. REMMERSWAAL DEN HAAG KOMT GIJLIEDEN EN RUST EEN WEINIG. Mare. 6 : 31. t NIEUW JAAR. Als er één ding is, dat bij den aanvang van een nieuw jaar duidelijk voor ons moet staan, dan is het de drang, de roeping tot arbeiden. Het oude jaar ging onder temidden van weemoedige gepeinzen en teere gedachten. Uitgeworsteld uit den druk van vele dagen, ervoeren wij een oogenblik van verademing in dierbaar geworden traditiën. De toekomst, waarin ingeweven zijn gedachten van geluk, van hoop, is onzeker, en verplaatst ons al te gemakkelijk buiten de werkelijkheid. En hoe licht stelt zij te leur! Maar de arbeid is het zekerst wat ons wacht. Levend en stervend, onder zorg en voorspoed, zal de arbeid er zijn. Wat ook vergaan zal, de taak blijft en roept onafwijsbaar onze krachten op. De arbeid maakt de waarde van het leven uit; hij troost ons niet met vage woorden, maar met de werkelijkheid van zijn eischen. Hij is in staat ons in beslag te nemen, onze veerkracht te stalen, juist alis wij onze krachten aan hem geven. Ons leven in evenwicht te brengen, omdat hij ons bewaart voor getob. Men zal aan veel zich stooten, menige onzekerheid ons gevangen houden, de teleurstelling werpt haar schaduw. Werk dan, en geef uw ziel aan uw werk. Werk niet als een werktuig, maar als een die het werk- 5 tuig hanteert. Werk niet om te verdienen maar om te dienen. En gij staat op een vasten grondslag, dien de tijd niet ondermijnt. 6 Naargeestig klaagt de noordenwind zijn gierende wijzen door den schoorsteen. De vroegduistere avond heeft den schemerigen dag gedoofd, en als een sombere walm heeft de nacht alles omvangen. Nu de lampen aan en de blinden dicht. Om u heen een kring getrokken van gezelligheid. Vertrouwelijkheid mengt zich in de sfeer der kamer, en innigheid straalt uit de gedempte tinten van plaat en weefsel. Het glanzend licht der lamp houdt alles verteederd. De duisternis, als een zwarte muur, staat aan den wand uwer woning; de wind loeit bij vlagen om het huis. Maar toch is het alles ver, ver af. Gij hebt het buitengesloten, en het deert u niet. Gij weet dat het er is, het droefgeestig donker, maar gij hebt het overwonnen. Overwin zoo, mijn hart, de smarten des levens, en het duister der dagen. De somberheid van een wereld vol Ijeed dringt dicht op u aan; de weeklacht vaart door u heen, mijn hart, als een windvlaag in den vallenden avond. Steek uw lampen aan, mijn hart, en laat de stille, zachte glans van uw zekerheid voor u den vrede ontsluiten. Verban uw vreezen, en laat de rust binnentreden, die uw innerlijk verheldert. Vertrouw, mijn hart, op het Innerlijk Licht. 7 DE KERK DER STILTE. Naar het Duitsch van Franz Karl Ginzkey, een Oostenrijksch officier, waarschijnlijk in den oorlog gebleven. Zwerver, zoekt gij God, kom dan hier te droomen. Zonder zoeken kan Hem niemand nader komen. Deze stilte zal Zijn aêm u doen omzweven, Zegenend u Zijn vertroosting geven. Zoekt gij echter, zwerver, slechts uw eigen ziel, Meen niet, dat het welkom minder hartlijk viel: Wie het eigen hart beluistert en doorschouwt, Wordt door God als vrome evenzeer beschouwd. Wilt gij noch naar God, noch naar u zeiven [hooren, Zijt gij moe van zoeken, is uw hoop verloren, Zwerver kom dan hier; vindt hier rust en vrede: God zijn allen eender, met of zonder bede. 8 Ze repten zich langs het wijde water om voor heksluiten het kerkhof te bereiken. De stille bladerlooze lanen, rustend op dorre hagen, waar doorhenen schemerde het marmerwit der grafteekens. Het avondrood trok zachtkleurige banen langs den vredigen hemel. Dan 't graf. De treurroos boog er over heen als altijd. Een paar oranje bottels, door de lijsters nog gespaard, kleurden helder aan het dorre hout. Er rustten vele dooden al onder dien zerk. En zij hadden hen lief, en werden door hen bemind. Zij voelden zeer sterk, dat genegenheid niet eindigt met den dood, maar eer verinnigt en verdiept. Zij stonden stil, overstelpt door aandoeningen, boordevol herinneringen. En zij dachten: hoe gelukkig, dat wij zooveel van hen gehouden hebben. De liefde maakt aljes goed tusschen hen en ons. Is het niet de Liefde, die het heele leven goed maakt? Zij wisten ook, dat het graf niet anders is dan een zinnebeeld. Zij koesterden hunne dooden in 't hart. Daar leefden zij verheerlijkt in de herinnering, die een wondre straal is van het wezen Gods. Wat zij daar lieten onder het bloeien en dorren van de treurroos, was de gedachte aan den eeuwigdurenden kringloop des levens. Zij 9 kwamen met den weemoed, dien dat eeuwig sterven hun inboezemde, maar zij gingen met blijdschap, omdat zij de Liefde meenamen als een stille schat in het harde jachtende leven. 10 Dooft de vlam van den godsdienst uit in deze tijden van verstandelijke ontwikkeling en redelijk denken? Er zijn er, die het beweren. Men zegt, dat er van den godsdienst eigenlijk niets overgebleven is dan een onzichtbare aanbidding en een ledige schijn. Daar tegenover stellen wij, dat het met den godsdienst gaat als met het licht waarvan de mensen zich bedient: Eerst was het een smeulende, smokende, flakkerende fakkel. Het licht was uitsluitend natuur, ternauwernood aangeraakt door den geest. De rosse vlam zocht eigen vorm en weg. Maar thans is de vlam bedwongen, om enkel licht te zijn. De menschengeest heeft de vlam en zijn gloed gezuiverd en gestuwd langs de ragfijne lijn van den lichtenden draad. De vlam nadert het ondeelbare licht, dat, in volmaaktheid, ophoudt licht te zijn. Zoo ging het den godsdienst. Sombere, grillige gebruiken, als nevel en smook walmend om den troebelen geest, zijn weggevaagd als een nrist. Er zijn onder de cultuurvolkeren geen regenmakers meer, of priesters, die zich zelf verminken tot eer van goden of geesten. De godsdienst is geleidelijk gezuiverd. Uiterlijk gebaar is geweken voor innerlijken geest. Vormen 11 en symbolen zijn veredeld, verfijnd, opgelost. Geloofsbelijdenissen zijn vergeestelijkt. Zoo is godsdienst een innerlijk gebeuren, zielsontroering, aanbidding in geest en waarheid. Alle broeiing en zwoelte, schemer en schaduw zijn er aan ontnomen. Ze is enkel stille vlam van den geest. Maar zooals het licht in glazen kolf toch nog een draad behoeft om uit te schijnen, zoo kan de godsdienst vorm en symbool, beeld en teeken, nimmer geheel ontberen, zij het ook vergeestelijkt tot het woord. Maar de ruwe, oppervlakkige mensen, die het uiterlijk vertoon, misbaar en schittering mist, verklaart daarom den godsdienst dood. Hoevelen ontberen zoo het fijne, innerlijk vermogen om geestelijke dingen geestelijk te verstaan! 12 Er is tweeërlei levensideaal en levensinzicht. Het eene behoort aan de overmoedigen en sterken, het andere is het deel van de zwaarmoedigen, de ernstigen, de bedroefden. De eersten spreken van levensvreugde, harmonie, en recht op geluk. Het hoogste goed dat zij kennen, is het recht der zichzelf bouwende persoonlijkheid. Zij wenden zich gaarne naar den blauwen hemel van het oude Griekenland, en de grootsche figuren der Renaissance. De anderen zien het leven als een lijdensweg, een weg naar het graf. Het verkeer in de wereld bezoedelt hen met vele zonden, en hun levenslied klinkt De Profundis. Hun eenig houvast is de Man van Smarten, met zijne uitnoodiging aan de vermoeiden en belasten. Beide levensbeschouwingen raken aan de eene, diepe werkelijkheid van het leven. Beide zijn ze eenzijdig, samen vullen zij elkander aan. Wij willen pogen beide in ons leven te verzoenen. Wij willen ervaren en erkennen de heldere, stralende vreugde, en de frissche levenskracht. Maar wij zien de gevaren van het Grieksche levensideaal in zelfzucht en jacht naar genot. Wij weten ook, dat het leven een scheur heeft, 13 niet te heelen. De mensen in zijn armelijke kleinheid en geestelijke nooddruft zoekt steun bij God, terwijl hij het leven als een schijn leert verachten. Maar het is ziekelijk om altijd gebonden te liggen op den weg der zonde. De Christus is niet enkel Smartenman; hij is ook het Licht der wereld. Beide levensbeschouwingen hebben haar goed recht. De mensen van tegenwoordig is heiden en Christen; monist en dualist; hij ontkent en erkent het leven. En hij vindt rust en evenwicht in God, Die alle ding verstaat. 14 Niet door eenig geschrift dat op bovennatuurlijke wijze zou zijn verschenen, noch door eenig ander feit van historischen aard, is de godsdienst ontstaan. Er zijn er, die het u willen doen gelooven. Zij achten de zintuigen noodzakelijk als voertuigen der goddelijke openbaring. Een steen of boom, door goddelijke hand ter plaatse gebracht, een stem, een onweer, een boek, al deze dingen achten zij de noodzakelijke teekenen van de aanvankelijke verbinding tusschen goden en menschen. De godsdienstige behoefte is ingeschapen in onze natuur. Ze is geen uitvindsel van baatzuchtigen, en evenmin uitvloeisel van overspannen of zieke geesten. Godsdienstzin is eisch van onzen geest en van ons hart beide. Uit primitieve gewaarwordingen ontwikkeld, onderhevig aan velerlei wisseling en schommeling, heeft het godsdienstig besef zich gehandhaafd, mee stijgend met den gang der menschheid bergopwaarts. Hoe langer hoe meer wordt de godsdienst losgemaakt van teekenen en symbolen, en als innerlijke ervaring erkend. Godsdienst is het heimwee der menschenziel naar het volstrekte. 15 VOOR DEN HEER W. Z. Wat is het orgel een heerlijk instrument! Het stamt dan ook uit het wijde, wijde heelal; uit de windstroomen, welke daar om en om varen. Het geluid van den wind in den vriesnacht, hoog, alsof hij speelt met de gouden sterren; het windgebrul langs zee en strand; het bladgezwatel in het woud; het gesuizel en gelispel langs het boord van meer en beek; het vol-tonig loeien door een hoogen, hollen boom; het ruischend fluiten in een rietpijp, welke een jongen sneed en bond naast andere met al dieper klankbodem; de uit warme pijpen uitgedreven ademtocht van menschenstem en vogelkeel; het geschal in deze veeltonige Aeolus-harp der natuur opgevangen, in de sidderende herinnering bewaard, en in klanken weder uitgestort, dat is het orgel. Sinds een herdersknaap zijn pijpschalmei stemde op windgerucht en fijnheid van het ijlgebouwde oor, geeft het orgel het vergeestelijkt geluid van de natuur. De aandoeningen des harten, jubel en klacht, vonden heur weg door het holle hout. Lof, aanbidding, dank, keerden terug tot Hem, die de 16 natuur schiep en in haar de mogelijkheid legde der schoone stemmen-regelmaat. Windgerucht gedreven door de zuivere fluiten, neven-een geschikt door de fijn-gehoorigheid der ziel, samenstemmend en geadeld door den geest, orgel, gij zijt het instrument ter eere Gods! 17 Maeterlinck zegt ergens: „Gewoonlijk is het niet zoozeer het geluk dat ons ontbreekt, als wel het bewustzijn van het geluk. Het bewustzijn van het minste geluk is van veel grooter beteekenis voor onze gelukzaligheid, dan het grootste geluk, waarop onze ziel weinig acht slaat." Tèlkens weer valt de mensch in de begoocheling, dat het geluk buiten hem ligt. Het is altijd iets buiten hem, dat hem gelukkig zal maken. Hij wacht er op, als een kind wacht op een versnapering. En als het op is, dan moet er weer iets anders komen. En — liefst telkens iets meer, iets nieuws. Iets, dat steeds volkomen het geluk schenkt, naar men zegt. Het is niet waar, dat de dingen buiten ons het geluk schenken. Het is alleen onze vatbaarheid om de dingen te genieten welke het geluk uitmaakt. Menschen met een schamel deel zijn vaak veel gelukkiger, dan wie met volle handen kunnen tasten in hun weelde. En onder dat schamel deel moet men niet uitsluitend verstaan de aardsche goederen. De gevangene, die zijn ziel en zijn wereld vult met de liefderijke beschouwing van één enkle muurbloem, heeft kans een dieper geluk te smaken dan wie in vrijheid de schatten van Oost 18 en West gedachteloos aan zijn oog ziet voorbijgaan. Ge moet de omstandigheden dwingen de grootst mogelijke bate aan geluk af te werpen, en het zal u gelukken — wonder-woord! — indien ge blij kunt zijn met een woord, één blik, één vogelwijsje in de lente. Het zijn onze harten die het geluk bepalen. 19 Er is welhaast niemand, die zijn levenslot beschouwt als de vrucht van een grillig toeval, dat blindelings hem voortdrijft. Niet alleen wat hemzelven betreft, maar ook wat den geheelen wereldinhoud aangaat, zou alle samenhang ontbreken. De sterren zouden zoo goed kunnen botsen op elkander als twee motorrijtuigen. Er ware geen sprake van orde; de chaos zou overheerschen. Daarom moet het woord toeval maar beperkt blijven tot de omgangstaal, welke gewoonlijk luchtig heenkabbelt over de diepten van het geestelijk leven. Voor de toevallige ontmoeting van een kennis, hoewel soms dit zelfs wat verdacht lijkt, willen wij gaarne een uitzondering maken. Niemand houdt het uit in een chaotische wereld. De structuur van den geest zelf streeft naar orde, wet en bepaaldheid. Er behoeft nog geen sprake te zijn van godsdienstige invloeden om de aaneenschakeling van alle wereldgebeuren, waarin ook het persoonlijk leven opgenomen is, noodzakelijk te achten. Maar hoe anders wordt het, als godsdienstige warmte de kille eeuwigheden der causaliteit doortintelt en vult! Ook de mensch persoonlijk weet zich door oneindig-teedere, broze, en toch vaste vezels met het boventijdelijke vergroeid. 20 Zooals een paar vogels zich op een tak te slapen zetten, rustig en innig, onder den wijden hemel, zoo geeft de godsdienstige mensch zijn levenslot over aan ondoorgrondelijke Leiding. Maar het hoogste bereikt de Strijder, als hij, innerlijk door het lot niet verslagen, hangend aan het kruis, zijn geest beveelt in de handen van den Vader. 21 Waar zweeft gij heen, blanke meeuw, vogel der blauwe oneindigheid? Peinzende wiekt gij over de wereld, hoog boven de menschen en hun gewroet om dagelijksche dingen. Slank en sierlijk, in evenwicht op dé wijde vlucht uwer pennen, doorklieft gij de ruimte. Uw witte pluimen schitteren in het zonlicht, terwijl gij, zonder reppen ijlings verder drijft, een wit wolkje in het hemelblauw. Rustig en verheven glijdt gij voort, in stage vaart, verder, verder, tot uw ranke lijnen zich verliezen aan den hemelboog. Waarheen, vogel der wijde eenzaamheid? Naar de rotsen, de witte stranden, waar de branding eeuwig raast, op den maatgang der eindeloos aanstuwende baren. Maar gij waart ook boven het smeltend ijs van de stadsgracht, in de schemering. In een wemeling van felle bekken, in een warreling van scherpe, schrille kreten, in schichtige wending duikend en stijgend, betwistend elkander den prooi, strijdend in vratige begeerte. Was het niet de mensch, dien ik zag? Zijn 22 geest zweeft in verheven vlucht en zoekt de peillooze diepten der oneindigheid. Maar als haldge klauwen staan in strakke zenuwspanning zijn handen gekromd, fel flitst de vlam der begeerten. O, meeuw, ik zie u liever in het ijle hemelblauw — dan boven de dompige stadsgracht. Waar zweeft gij heen, blanke meeuw, vogel der blauwe oneindigheid? 23 Waarom word ik aldus geofferd, terwijl er zooveel anderen, die minder waard zijn, gespaard blijven? Ik was er toch voor bestemd iets goeds op aarde te bereiken.... Nu dan, daar God dezen drinkbeker niet aan mij wil laten voorbijgaan, dat Zijn wil geschiede. Eugène Lemercier, „Brieven van een soldaat". Hoe diep van invloed werd deze verzuchting, nu ze 'geslaakt werd door een der slachtoffers zelf! Wat is er, aan alle zijden, een edel bloed vergoten, dat bestemd scheen het hart der wereld te doen kloppen voor geestdrift, schoonheid, en alle ander verheven verlangen. Wie zal de geestelijke krachten meten, welke zijn verwoest, verspild? Och, zoo kunnen wij vragen, zonder antwoord. Maar, zijn wij dan vergeten, dat in deze wereld altijd het edelste is miskend, verdrukt, vermoord? En is het niet juist uit den dood het heerlijkst opgerezen tot onvergankelijkheid? Wat bepaalt overigens de bestemming van den mensch? Wie beoordeelt waar en wanneer het zwaartepunt van het leven vallen moet? Naamloos te sterven, als eenvoudige offers van den plicht, het is het lot der meesten, in oorlog zoowel als in vrede. En al de schilderijen en 24 gedichten welke deze jongeman misschien had voortgebracht in een lang, rustig leven van vrede en geluk, hadden wellicht niet opgewogen tegen dit ééne boekje, deze brieven aan 'n moeder, met zijn hartebloed geschreven in de weinige uren, waarin het leven zich ontvouwt in zijn verhevenste beteekenis. De berusting door hem gewonnen uit de woorden van Christus, hebben deze woorden zelve vernieuwd, omdat ze wederom gesproken werden in het aangezicht van den dood. In zijn schijnbaar onnoodig offer stort deze jonge edele droomer een zegen uit, waardoor de wereld uit haar ruwe schande herboren opstaat. K on hij bestemd zijn voor iets hoogers op aarde? 25 De naam Gethsemane zal altijd de gedachte opwekken aan het diepste zieleleed, den hevig sten angst, de heerlijkste overwinning. Opgenomen in de sfeer der vrome verbeelding roert hij de toetsen aan, welke de mineur-tonen van ons hart doen trillen. Toch is het een zeer gewone naam, ontleend aan het bedrijf van den olijvenhovenier. Het is de kuip, waarin de olierijke vrucht wordt geperst. Maar de woorden in dien boomgaard gestameld, de zuchten daar geslaakt, hebben die omgeving van het dagelijksche verheven in het eeuwige Terwijl toch juist de eeuwige beteekenis van het lijden van Christus is, dat het zich in de realiteit van het dagelijksch leven herhaalt. Als wij opzien naar den nachtelijken hemel, met zijn blanke maan en schitterende sterren, treft opeens de gedachte: hetzelfde uitspansel welfde zich over de aarde in dien nacht van zuchten en strijd. Het is of de woorden over den eerst afgewezen, dan in overgave aanvaarden drinkbeker, onwerkelijk geworden door het gebruik van eeuwen, daardoor plotseling in oorspronkelijke kracht weer voor ons komen te staan. Dezelfde nacht, dezelfde hemelboog. Maar 26 ook dezelfde menschen. Bedrijvig als toen de menschenzoon onder de knoestige olijven bukte in radeloosheid en opstond in vrede. Dezelfde menschen, dezelfde zonden en smarten. Het treurspel herhaalt zich. Maar het vindt zijn verheven oplossingen, in de zielservaring van hem, die door innerlijken adel het dagelijksche heeft vereeuwigd. 27 GOEDE VRIJDAG. Zelf zijn kruis dragende. Joh. 19 : 17 L. V. Er is geen figuur van dieper aandoenlijkheid en tegelijk van meer verheven zin dan de kruisdragende Christus. Niet om een historisch Golgotha, maar om de levende menschelijkheid van zijn tragische ervaringen. Zelf zijn kruis dragende vond hij in zijn levenseinde de versmading zijner oneindige liefde. En dit keert terug, telkens weer, al hult het zich in andere verschijning, omdat het menschelijk is. Zelf.... Niemand neemt het van u over, niemand kan het van u over nemen. Eiken morgen, als gij ontwaakt uit de vergetelheid, valt de vale schaduw van het leed over u heen, sombere tegenstelling met het licht van den morgen. De best-bedoelde troostwoorden kunnen uw leed niet wegnemen, dat ge zelf door-lijden moet tot de laatste bittere pijn. Maar er is nog iets anders in den kruisdrager. Niet enkel het zelf-gedragen leed is menschelijk, maar ook de loutering door het kruis gebracht. Kruis en verlossing behooren samen in de menschelijke ervaring. Iets onverklaarbaars voegt ze bijeen. De verhevenheid van het leed, de verheffende, zaligende kracht van het zelf- 28 gedragen kruis, vormen de andere, weldadige, zijde van dit verworpen leven. Het kan niet toevallig zijn, dat in een gevangenis die bladzijde uit het Nieuwe Testament beduimeld en stukgelezen bleek, waar staat hoe Christus met de verlorenen en verworpenen aanzat. Het is deze duider, die in eiken lijder levend wordt voor onze oogen, en die op den achtergrond van alle smart het licht ontsteekt van loutering en troost. 29 P A S C H E N. - Dartelende lammeren, blijde vogelroep en gazons vol crocuskleuren, maken nog geen Paschen. En een Paaschprediking welke zich niet boven de natuur verheft, kan misschien boeien, maar beantwoordt niet aan haar doel. Toch zouden wij aan een altijd frissche traditie te kort doen, als wij de vriendelijke Paaschj verrassingen onzer kinderjaren niet wisten tej waardeeren, ook naar haar afkomst. De alom, uitbarstende weligheid der natuur, het wonder der herlevende, altijd jonge aarde, is ook thans nog waard om herdacht te worden in symbolen. Em een meer dan gelukkige, een geniale vondst heeft de herrijzenis van het natuurlijke leven saamgebonden met de opstanding van den God,' die de onoverwinnelijke kracht des geestes' verbeeldt. Zoo wordt de natuur en haar belofte zelve tot symbool. Door de plooien van haar levend gewaad schemert het geheimzinnige geestelijke leven zelf. Het is op een liefelijken lentedag, dat Goethe zijn Faust de Paaschwandeling maken doet. Dat dan de gure wind op den „Morgen der Verrijzenis" alles doet verstijven en verkleumen, moge u niet al te zeer teleurstellen in de waarde der natuur als symbool. Het is onder smarten en versterving, dat het nieuwe leven 30 der aarde ontluikt. Het is onder lijden en offer, dat het geestelijk leven zijn volle beteekenis ontplooit. De blijdschap van een nieuwe gedachte zal de menschheid niet doorhuiveren, voordat, persoonlijk en algemeen, met smarten is betaald. 31 AAN EEN BRUIDSPAAR. Ontroerend-heerlijk is uw voornemen te zamen door het leven te gaan. Al de teedere verwachtingen van uw jonge harten hebben zich uitgesproken in deze ééne daad: dat ge vol vertrouwen de handen in elkander legt. Het zal niet noodig zijn u te zeggen, dat deze dagen vol opgewektheid, bloemen en geschenken, het leven niet afspiegelen dat u wacht. Daarin zal veel moeite zijn en strijd. Zoo is het leven nu eenmaal, juist voor de fijn-besnaarde naturen. Al uwe blijde verwachtingen kunnen de werkelijkheid niet uitwisschen. Als de bloemen van uw bruidsdagen zijn verwelkt, kunt ge niet vol peinzenden weemoed u blijven verheugen in hun wegstervende geuren. Gij moet het leven van eiken harden, zuren dag de moeite waard maken. Gij moet het leven gestaag trachten te overwinnen, niet in trots maar in deemoed. Daartoe zult ge moeten strijden allereerst tegen u zelf. Daardoor wordt ge elkander eerst waard, en groeit uwe twee-eenheid zuiver en rijk, in liefde bloeiende. Elke dag opnieuw hebt ge elkanders genegenheid te verdienen, u hoedende voor het allernaarste, de sleur. En dit alles zal alleen mogelijk zijn, als de wijding van het Onvergankelijke in uw leven 32 komt. Vluchtig is het leven; maar eeuwig is zij, die zelfs de meeste is boven geloof en hoop. Alleen voor hen wordt het leven de moeite waard, die deze eeuwigheid in zich dragen, en zichzelve in die eeuwigheid weten te gedijen. 33 Is het de armoede, de uitputting, de ontaarding vooral van ónzen beschavingsvorm, waardoor er zooveel scheiding en splitsing onder de menschen heerscht? Is het een zeker bewijs voor den ondergang onzer wereldorde, dat er geen vaste en duurzame eenheid onder ons verkregen wordt? Zie waar ge wilt: overal is er af splijting, afwijzing van het andere, zoodat er geen rustige stage kracht overblijft om beginselen te verwezenlijken. Ons vrijheidsbeginsel heeft een eindelooze verbijzondering geschapen, welke de groeikracht van het stoffelijke en geestelijke leven verlamt. En menigeen gaat aan zijn oude liefhebberij, en laat de wereld stilletjes op haar beloop: ze is toch niet meer te redden, denkt men met een zucht. Laat ons niet al te moedeloos worden, en bedenken, dat niets bier op aarde volmaakt is. Dat wij steeds te doen hebben met een gistende, wordende wereld. Er is nog nimmer door menschen iets gewrocht, dat bestand was tegen alle eeuwen, — kerk, noch rijk, noch verbond. Het is alles een eeuwigdurende beweging, omdat het leeft. En het leven is rusteloos. De dagen wisselen van schemering tot schemering, van licht tot duister; de seizoenen verglijden al 34 maar weer. Het eene is in het andere voorondersteld en begrepen. Maar in alle worden en vergaan schittert een wijle de waarheid, die eeuwig is. Deze te zien in steeds helderder gedaante, is de vreugde van den geestelijken mensch. 35 „Dort wo du nicht bist, ist das Glück", zoo zingt het lied van Schubert, dat het heimwee en de onrust van den zwerver vertolkt. Deze woorden onderstreepen niet enkel, als een gebaar, de stemming van den romanticus. Zij gaan als een rilling van verlangen door het hart der menschheid, die onstuimig begeert naar verlossing. „Daar waar gij niet zijt", en een deel der menschheid richt de oogen naar het verleden en fantazeert zich gouden eeuw en paradijs. Tóen was de menschheid in evenwicht en leefde in het geluk. Een ander deel der menschen verplaatst het paradijs uit het verleden naar de toekomst en meent, dat daar het geluk zal worden bereikt. Het is alles het hunkeren naar dien ongestoorden vrede, welke hier blijft buiten ons bereik. Altijd is het leven hier vertroebeld door onrust, geslagen door leed. Altijd de peinzende of extatische oogen gericht naar verleden of toekomst. Altijd de omstandigheden welke het voor ons bedierven, of herstellen moeten. En toch zal de blik gericht moeten worden — naar binnen. In ons zeiven. Daar alleen ligt de voorwaarde voor het geluk. Zoek het geluk waar ge zijt! 36 Door den heelen tuin staan nu de bloeiende bloesemtakken tegen den goud-blauwen hemel. Een knoestige tak, met ruwe schilferige schors. Gevormd onder de nukken van een grillig klimaat. Als een zachte loot ontsproten, maar door de jaren hard en stug. Daaruit wikkelt zich het wonder los. Vlinderteer beeft op het barsche hout de zachte bloesem. Een levend wezentje, zuiver en doorschijnend. Een Godskind. En daarachter de eeuwige hemel. Waarom gaat nu de gedachte, als een schicht, naar de nooden en zonden van de wereld? De tegenstelling is er altijd: zonde en heiligheid, liefelijkheid en verschrikking. Maar het is toch niet waar, dat de wereld in den grond enkel ellende en armzaligheid is. Het kan niet waar zijn, zoolang de zachte, kuische bloesem als een wonder zich ontplooit. En het menschenhart? Stug. Verstokt. Maar de bloesem ontspringt aan het weerbarstig hout; ons hart kan schuchtere boden zenden van een innerlijke verandering; ook de wereld kan weer jong worden en vernieuwd. Door de aarde vaart omhoog tot in de fijnst vertakte twijgen een stroom van kracht. Die 37 wacht maar op zachten wind en zonneschijn. En in de twijgen: de mooglijkheid. Zouden wij minder zijn? In wezen anders? Het is niet alleen bestemd voor de natuur te stralen in den luister van den zonnigen lentedag. 38 Het is wel verklaarbaar, dat men door de aanschouwing van het peillooze blauw de voorstelling heeft gevormd van een hemelvaart. Wie de bergtoppen heeft gezien, en de vogels naoogt als ze opwaarts wieken, kan zich het verlangen begrijpen rechtstreeks de oneindigheid tegemoet te snellen. En wat geen van alje stervelingen, kon volvoeren, dat zou die Eene, bovenaardsche, wèl volbrengen. Hij zou het doen voor allen, en het verbond tusschen hemel en aarde bezegelen. Zoo brengt de menschheid haar verlangen, hopen, en zegepraal over op één Wezen, dat haar vertegenwoordigt. Wees nu niet bezorgd de waarheid te verliezen ook al kunt ge de inkleeding er van niet langer aanvaarden. De diepe menschelijkheid en ontroerende kunst van sommige oude schilders blijft ook wel voor u spreken, al erkent ge iets houterigs en stijfs in hun vormgeving. Hemel en hel zullen voor ons van kracht blijven, door hun beeldend vermogen, ook al zoekt ge ze niet meer plaatselijk, onder en boven. De persoonlijkheid wordt het middelpunt, waarin hemel en hel worden ervaren. Licht en duister, de luister van den stralenden hemel, de 39 sombere holen in de donkere bergen, ze worden tot beeld en teeken. Liefde, reinheid en verrukking, heffen uw hart in den hemel. Zonden en angsten storten u in de hel. Richt uw oogen omhoog, en uw hart. Hemelvaart kan ook het hoogtepunt van uw leven worden. 40 PINKSTEREN. Pinksteren, het feest van de daad. Wat zou de verheven waarheid van het Evangelie te beteekenen hebben, als er geen vurige harten en bezielde woorden waren geweest, die de spreuken van den Nazarener en zijn levensgeschiedenis hadden ingeprent aan een trage wereld! Wat zou de Meimaand met haar juichende kleur en zoete roken ledig achterblijven als dit alles vervloog zonder vrucht en rijpheid? Wat zou het leven waard zijn, dat zich uit de droomverlorenheid niet kon hervinden, en niet volgroeide tot de daad? De ontroering van een heldenleven, de stralende schoonheid van de lente, de diepe droomen van een dichterhart, hoe ook verrukkend en bekoorlijk op zichzelf, ze zouden het léven geen bevrediging kunnen schenken. Het leven vraagt verwezenlijking, kracht en daad. Al blijft de werkelijkheid ook beneden de verwachting, en al zou menigeen den droom willen vasthouden om het brooze schoon, dat in het ruwe leven wordt geschonden, het is juist door den vaarwelgezegden droom, de verwelkte bloesem, de geofferde kracht, dat het leven vrucht en beteekenis wint. 41 Het is de ontbonden, schijnbaar verloren kracht, die het leven adelt en vernieuwt. In de beslommering van een dadenrijk leven is de hemelsche waarheid van het Evangelie tot de aarde gekomen. 42 Zoo stillekens verglijden de seizoenen en laten hun heugenis in een zachten weemoed. Wie zou de tooverachtige lente niet betreuren, nu hij de rozen ziet kleumen in kou en regen? En binnen brandt het vuur onder de schouw, terwijl de wind huivert of het najaar is. Maar toch blijft de verwachting van lieflijke dagen, waarop de hemel helder staat boven een bloeiende aarde. Verwachting is ons eenmaal aangeboren. Zoo gaan de levenstijden voorbij, voorbij, eer men het weet. Brengen ze wat men verwacht? Er is altijd iets anders. Een schaduw waar men zonneschijn hoopte. Het blankste licht ziet men stralen in het verleden, de zachtste kleuren ziet men er meesttijds. In het heden is men vaak ontnuchterd en verbitterd door teleurstelling en tegenslag. Maar op de toekomst bouwt men, gelijk men altijd uitziet naar dien eenen schoonsten dag. Laat ons liever dezen dag, nü, aanvaarden, met zijn buien en zijn zonneglimpen door de wolken. Wij moeten nü berusten en gelukkig zijn. Ook als het tegenweert. Op de schoone dagen moeten we niet wachten om sterk te zijn en tevreden. Dat moet van binnen uit geboren worden. In voorspoed ligt niet juist de levens harmonie verborgen. 43 Aanvaard het leven, dan krijgt ieder uur zijn waarde voor u! Daarachter staat dan, als een verwachting en een vervulling, de schoone, hoogere Eenheid, welké ook u omvat. 44 Zijn ze te benijden, de genisten, de gelijkmatigen, zij wier geestelijk evenwicht nimmer wordt verstoord? Zeker blijft hun veel bespaard: Zij kennen niet den jammerlijken tweestrijd tusschen verzwijgen en belijden. Hun worden geen woorden van het hart gescheurd, die zij liever begroeven in de diepste verborgenheid van hun wezen. O! de verslagenheid, de innerlijke pijn. Innerlijk ontwricht te zijn zonder hoop, datNie ziel wordt geheeld. Niet te durven opzien en het hart te voelen jagen. En dan toch de vergiffenis te ervaren welke door liefde gedreven wordt. De bewogenheid te voelen stillen in de liefde van een begrijpend) hart. Waar is de grens tusschen het menschelijke en het goddelijke? Het is de hemelsche liefde welke wij gewaarworden, door de teederheid van een mensch. En dan die vrede, als een wonder, als een kleinood ontvangen. Iets te beseffen van die rust aan de zeer stille wateren, waarvan het lied van den Goeden Herder zingt. Gezegend is het leven, met zijn diepten en hoogten, zijn gebondenheid en verlossing. Hoe zal men klaarder het kindschap Gods gevoelen, dan wanneer men eerst zich tot een vreemde heeft gemaakt? 45 Het is begrijpelijk dat sommigen verzuchten: godsdienst is voor het kleine getal, niet voor de massa. Men moet toegeven, dat echte godsdienst, gelijk alle zuivere dingen, zeldzaam is. Er is veel namaak, veel sleur, veel schijn in het godsdienstige leven. Daarom bestaat bij enkelen de neiging den godsdienst te kweeken als een kasbloem: ver van de wereld en haar onreinheid vluchten zij om hun zielsbezit onbesmet te bewaren. Men kan het godsdienstig ideaal zoo hoog stellen, dat feitelijk alleen profeten, groote voorgangers, het benaderen. Maar de doorsnee-mensen is niet groot, heldhaftig of zelfopofferend. Hem zou daarom alle godsdienst moeten worden ontzegd? Het zou juist zijn, indien godsdienst uitsluitend ware een daad van de persoonlijkheid. Zij is daarentegen een gave welke de mensch ontvangt. De mensch is geen verkondiger, maar toehoorder. Zijn kleine, hunkerende wezen staat in de onmetelijke wereld, en klopt schuchter aan de poorten der eeuwigheid om gehoor. Dan is het de godsdienst welke zijn armelijk wezen rijk maakt, hem troost en verkwikt. Zij is als de heldere zonnewarmte, die wolken en koude misten wegblaast. En gaat niet de zon op over boozen en goeden? Een der hoogtepunten van het Evangelie is 46 ongetwijfeld, dat de mensch zeggen leert: Onze Vader. Welk een ontroerende gemeenschappelijkheid spreekt uit dit toch persoonlijk doorleefde gevoel van afhankelijkheid! Weg valt de waan der uitverkorenen, de trots der ingewijden, tegenover wie de profane als een bedelaar staat. Wijd en ruim, universeel is de godsdienst. Het is niet de enkeling, die de uitzonderlijke vreugden smaakt eener verheven gemeenschap. Maar het zijn de talloozen zonder naam, de schamelen en rampzaligen, die als dorstigen komen tot de wateren. In hun gelid zich te hebben geschaard, te zijn schuilgegaan in den eenvoud van hunnen nood, zal meer verademing waarborgen aan de ziel dan de hooghartige afzondering van den zelfgenoegzamen heilige. 47 Aan een Vader en een Moeder, die hun jongetje verloren. Hoe teer was toch uw lieve kleine jongen, met zijn zacht gemoed en helder hoofdje, te broos voor deze wereld vol geweld. Wat hadt ge veel verwachting van de beloften, welke zich in dit, geestelijk en lichamelijk, rag-fijn wezentje uitspraken. Hoe aandoenlijk daarom, wat de onderwijzer onder zijn laatste sommen schreef: „Laatste werk van mijn besten leerling, die zijn meester nooit verdriet heeft gedaan." Overvol was uw hart, toen we hem te rust hebben gelegd onder de hooge boomen, waardoor plechtig ruischte het lied van den wind. Ge hebt dat toen niet gehoord, noch den stralenden hemel gezien. Nauwelijks hebt ge opgemerkt, hoe de schoolkinderen daar stonden in een rij, petje af, en hoe twee kleinen, broertje en zusje, hun mandje met bloemen leegstrooiden op het kistje. Maar, heeft hij zoo niet den lieven zomer meegenomen tot metgezel? En zal hij niet altijd vóór u staan in den helderen zonneschijn? Zoo kort, klaagt ge, hebt ge slechts van hem mogen genieten. Maar in deze acht jaren is hij een hart boordevol van liefde voor u geweest. De 48 geestelijke krachten van een geheel leven waren saamgeperst in luttel jaren. Zoo doorleven wij soms een eeuwigheid in korte oogenblikken. Zou dat zijn beteekenis niet voor u houden? Het zal u heen helpen over de uren van smart en opstandigheid. Het zal u leeren berusten in het levenslot, dat eeuwige Wijsheid u oplegde. Zoo, dat ge de eeuwige Goedheid dankt. 49 Er is tweeërlei berusting. Men kan met trage handen en slappe knieën neerzitten, zonder moed en levensdurf. De baren van het lot stuwen over ons heen zonder dat wij het hoofd boven water trachten te houden. Willoos meedrijven op den stroom met een zucht over de onontkoombaarheid van 's werelds beloop. Deze berusting is inderdaad zeer rustig. Ze brengt rust, welke geen tegenwicht gevonden heeft in levensspanning. Het is een uitblussching van het leven, zonder eenige schoonheid of verhevenheid. Maar er is ook berusting mogelijk, welke het leven niet verlaagt maar verhoogt. Als er iets machtiger is dan het lot, dan is het de moed, die onversaagd het levenslot wil dragen. Ondergaan is vreeselijk. Maar het ergste is zonder strijd of waardigheid onder te gaan. Is er eigenlijk wel van ondergang sprake, als, aan boord van de zinkende T i t a n i c Amerikanen zich koelbloedig in avondtoilet kleeden en luisteren naar het spelen van „Nearer, my God, to Thee?" Het is veeleer levensverheffing. Zij hebben berust, maar zonder slapheid. De mensch, die zich weet in God, als in een 50 dampkring waarin hij ademt, zal daaruit de kracht putten om te berusten met die blijmoedige gelatenheid, welke zelf wordt tot daad. Berusten is schoon, zonder morren, en vrijwillig. 51 Nimmer heeft men pessimisme of optimisme kunnen rechtvaardigen door de hoeveelheid smart en geluk in de wereld nauwkeurig tegenover elkaar af te wegen. Wie zal zeggen of één glimlach of één bloem niet meer beteekenen dan jaren vol triestheid en miskenning? Het eigen innerlijk, karakter, temperament, de som der ervaring, maar niet minder de kracht van het eigen inzicht, maken den optimist of den pessimist. Het pessimisme heeft overigens wind en tij mee. Het is veel belangwekkender te erkennen, dat men in de slechtst mogelijke wereld leeft, dan met den ouden Duitschen dichter te zeggen: O, wunderschön ist Gottes Erde, Und woliet drauf vergnüget sein. Drum will ich, bis ich Assche werde, Mich Gottes schoner Erde freu'n. Pessimisme en geestelijke voornaamheid worden zoo licht vereenzelvigd, vooral met een beroep op Schopenhauer en Von Hartmann. Ook zegt men thans, dat de tijdsomstandigheden den mensch wel pessimistisch maken moeten. Maar die omstandigheden waren er altijd, van het oogenblik af dat Kaïn Abel dood sloeg. Zoolang de zon geschenen heeft is er schaduw gevallen. 52 Ook de godsdiensten waarin wereldontvluchting een groote rol speelt, eischt men op voor het pessimisme. Is daarom misschien het Oosten 200 zeer in trek? Maar het Christendom mag men toch niet als vanzelf sprekend voor het pessimisme annexeeren, al staat het kruis er in het middelpunt. Daartegenover staat de Paulinische vermaning tot gedurige blijdschap. Het kost zeker meer moeite ja te zeggen tegen het leven en het te aanvaarden. Het vergt heel vaak offer en zelfoverwinning. Geen beroep meer op de omstandigheden. Geen veelzeggend kwijnend gebaar. Maar frissche durf en rustige kracht. Vroom vertrouwen getuigt van zuiverder adel dan hooghartig ontkennen. Pessimisme verslapt, optimisme verplicht. 53 „Werpen wij het ideaal naar buiten als de lichtstraal van een zoeklicht, waarvan de bron schuilt in onszelf? Of is het een ontastbare werkelijkheid, uit een geheimzinnige eeuwigheid neerdalend om ons op te voeren?" — Beide; de idealen behooren tot het eigenste van ons wezen, maar ons wezen stamt uit de geestelijke, onzienlijke wereld. Plato was geen Christen, maar er schuilt toch een diepe waarheid in zijn voorstelling, dat de aardsche werkelijkheid afspiegeling is van hemelsche ideeën. — „Houdt u liever wat lager bij den grond 1" Br is al platvloerschheid genoeg. Maar gesteld eens, dat wij het zijn, die de idealen vormen, niemand of niets dan wij. Waarom doen wij dat dan? Wat is uw drijfveer om u zelf voorbij te zien en na te jagen wat een herschenschim in het oog van den nuchteren burger is? — „Ach, er zijn illuzies te veel. Wat is de menschheid vaak teleurgesteld." Laat ons onderscheiden tusschen idealen en illuzies. De eersten worden gevormd, de laatsten gekweekt en gekoesterd. Idealen voeren ons naar de werkelijkheid; illuzie met haar zacht gelaat doet ons aansnellen achter een steeds verbleekende luchtspiegeling. — „Maar ook uw idealisme loopt toch vaak op teleurstelling uit!" 54 — Toegegeven. Als ge maar erkent, dat juist uit het idealisme de kracht geboren wordt, welke het leven staalt. Bierens de Haan zegt ergens: Toen Dante de tastbare Beatrice verloren had, werd zij de ontastbare, het hemelsch symbool, in wie hij de virgo coelestis weervond. — „Maar gij hebt het toch nimmer geheel bereikt?" — Nimmer. Wij verwachten geen volmaakte werkelijkheid. Maar het ideaal rijst, met het klimmen der jaren, hoog en vast en stralend als de sterren. Het helpt ons aan een betere werkelijkheid. — 55 „Ontwerp een kleinen schrijn voor naaigerief." — En ik zag hem in den geest: hoekzuiltjes waarin het regelwerk verloopt, eindend in strakgevormde voetjes. Zijn verhoudingen. Uit- en insprong aan de doorsneden, belovend glansjes en holen van licht en schaduw. Het dekselpaneel, ingesloten door een ebben lijstje. De tegen elkaar in sturende nerven van het fijne, rijke hout. Het ebben dekselplaatje, even verheven, toonend een paar letters, door pareltjes omrand. De geest noodigde geest en arbeid, het plan in vaste lijnen uitgezet, te doorschouwen en te verwezenlijken, in zenuw-fijn hanteeren van 't gereedschap. Zelf liet ik de kleuren verdiepen door den schrijn te baden in den damp van vliegenden geest. Zorgvuldig wreef ik de vlakken met de hars-geurige bijenwas. In het spiegelend bovenvlak welden de diep gele vlammen, rondend en uitdrijvend als kleine golfjes. Uit de natuur groeide, nerfde en knoestte het hout, in de wisseling van duizend seizoenen verhard, gekoesterd en gelaafd door zwarte aarde en malsche looverkruinen. Uit de natuur brak het verharde ijzer, dat u spleet en schaafde. 56 Uit de natuur zuiverden bijen de was, welke u dichtheid en glans gaf. De geest, delvend in de natuur, haar omzettend, aan haar gepaard, in haar verzonken, uit haar verrezen, scheppend en stralend, voegde alles saam, naar eigen wil en wet. En de geest op zijn beurt? Uitstraling van den Onbegrepene, Die de kristallen van Zijn wondere schoonheid uitfonkelen doet om de kern van onze kleine, tijdelijke verschijningen! 57 Een verborgen kracht schuilt er in geloof, en openbaart zich soms in wonderbaarlijke ontplooiing. Denk aan het geloof dat „bergen verzet". Men zal met zeker recht hiertegen zeggen, dat het menschelijk vernuft de bergen op zij zet: het boort en graaft door den bergvoet en overwint zoo den top. Maar steiler en onoverkomelijker dan de bergtop, harder dan het hardst graniet, is het menschenhart. En toch wordt het door geloof overwonnen. Daar komt het geloof tot zijn heiligste openbaring, waar het, boven dogma, boven kerk, in verzoenende liefde zich uit, zoodat de heerlijkste geloofsdaad ontspringt: de vergiffenis van mensch tot mensch. Het sluit zich aan bij de gedachte, welke woorden krijgt in het koor van pelgrims uit Wagner's Tannhauser, als de dorre staf van den verdoolden en verdoemden ridder bloesem heeft gekregen: Drum soll kein Papst, kein Kardinal Kein Sünder nie verdammen. Der Sünder mag sein so gross er will, Kann Gottes Gnad erlangen. 58 In den avond zoeken alle dingen naar eenheid. Alles verevent zich, en lost zich op in het geheel. Over weiden en akkers valt dezelfde tint. De stille hoven smelten samen met de hooge rieten daken van de schuren in de verte. Een enkele boom staat peinzend in het avondlicht, en vlijt zich tegen den hemel, alsof zijn twijgen met den einder zijn vergroeid. De dag was vol windgerucht, maar in den avond is de stilte neergezegen als een doorzichtige sprei, die alles bedekt. Een laat geluid, dat nog weerklinkt van verre, wordt in de wijde wereld opgelost, en stroomt verinnigd uit over het land. De hemel schijnt de aarde wel te naderen. Het dalend zonnelicht baadt met zijn teedren gloed beide, aard en hemel. De zon is in het Westen neergezonken en sterft een schoonen dood. Een zuivre eenheid gaat de wereld nu omvangen en doordringen Alles is vroom en goed. . Zoo zal ik eenmaal nederzinken in de wijde wereld, en terugtreden in de eenheid van al het geschapene. Ik zal niet verloren zijn gegaan, evenmin als de zon. Ik zal anders zijn. De krachten van mijn ontbonden wezen zullen zijn overgeheveld in het heelal, en ik zal dichter naderen aan de onzichtbare Eeuwigheid. En alles zal goed zijn, zooals het is. 59 Doe wat ge doet met geheel uw hart. Als ge zeilt, let dan alleen op uw roer en uw zeil, en laat alle muizenissen door zon en wind verjagen. Maar als ge morgen bij een klant zijt, denk dan niet meer aan het watergeklots tegen uw steven, maar concentreer al uw aandacht op het artikel dat ge verkoopen wilt en de manier waarop ge uw klant kunt winnen. Als ge al zeilend uw zaken wilt nagaan, zult ge een slecht schipper zijn, en omgekeerd een slecht koopman. Uw volle aandacht, bij ernst en bij spel. Als ge iemand moet troosten, of in den gezelligen kring. Vluchtigheid, oppervlakkigheid, gebrek aan wilskracht, doen hun schaduw vallen over het moderne leven. Maar juist nu, in een tijd van slapheid en inzinking, wordt uw volle persoonlijkheid gevraagd. Ago quod ago, ik doe wat ik doe, was de levensleus van Jan de Witt, en Paulus dankt het resultaat zijner propaganda aan de toepassing van wat hij eenmaal schreef: Eén ding doe ik. Maar nader de wereld niet alleen gewapend 60 met uw scherp verstand. Zet ook niet alleen uw zinnen op de dingen, maar vooral uw hart. Uit volle overtuiging, met geheele overgave te handelen, is de voorwaarde tot alle welslagen. Leerling zoowel als meester hebben de hand aan den ploeg te slaan, zonder omzien. 61 É Van Deyssel heeft eenmaal verzucht, dat hij, wanneer door de beschaving alles zou zijn vervlakt en al het knobbelige en knoestige zou zijn glad geschaafd, bij de wilde, wilde paarden mocht zijn. Uit deze verzuchting spreekt de kunstenaarsdrang naar kosmos. Want kosmos is vormgeving, het scheppen van orde door eigenheid. En eigenheid is tegenstelling, spanning, en dus ook strijd. Zinrijk is het Bijbelsch scheppingsverhaal: in den beginne was de wanorde, de chaos. Maar de Geest Gods, die over den afgrond zweefde, bracht scheiding. De dingen teekenden zich tegen elkaar af door eigen en verscheiden wezen. Maar in den loop der wereld zien wij' de neiging om de scheiding te verbreken, de verschillen te vervlakken. De steile rotsen vergruizelen langzaam in den stroom daar beneden. Het scherpe lemmet, door zware inspanning en fijn vernuft tot zijn eigenheid gebracht, zal eenmaal, stomp en roestig, zijn spanning verliezen en zijn ontbonden wezen stroomt weg in de alles verevende aarde. Rembrandt's Nachtwacht zal eenmaal tot poeder uiteenvallen, niet te onderscheiden van het stof der wegen. De eenvormigheid onzer straten, de eentonigheid 62 in snit en kleur onzer kleedij, de gelijk-en-gelijkvormigheid, waartoe schoolopleiding en zede de individuen trachten te snoeien, het is het ineenvloeien van het door de schepping gescheidene. De zwakke schemerachtige kleuren van een bloedarme mode, de weinig uitgesproken karakters, het gebrek aan groote mannen, het is alles de vergrauwing van den aansluipenden avond, de naderende dood, de ontbinding, de chaos. Laat ons streven naar het zelfstandige, naar vrijheid en persoonlijkheid. Laat ons niet te veel temmen. Het kernachtige moge zich vrij ontwikkelen. Dingen en menschen alleen beheerscht door het innerlijk-harmonische. Dat is kosmos, orde, welke onderstelt de diepkleurige verscheidenheid. 63 Verlangen drijft ons, altijd door. Altijd dwalen onze gedachten vooruit, als een troepje spelende kinderen langs een warme duinhelling, als dartelende vlinders in den zonneschijn. Nu verlangen wij naar de stille, zachte avonden, waarop de droomvolle appelbloesems geuren in de hoven. En strekte zich nog maar kort geleden ons verlangen niet uit naar den eersten jubel van den leeuwerik, in het hooge blauw van den voorjaarshemel? Zoo drijft ons het verlangen de seizoenen langs, met hun afwisseling van kleur en stemming. Wij halen zoo het leven naar ons toe uit het onbekende. Gretig, als kinderen voor een spoorruit, in spanning voor elke wisseling van het landschap. Telkens opnieuw. En uit den stagen brand van het verlangen " blijft voor velen niet meer dan de vale asch der schamele herinnering. Laat ons in het voortijlen der levenstijden zuivere verlangens koesteren. Het lied van den dichter wordt uit verlangen geboren. Van sterk verlangen kan de ziel van den vrome bezwijken. En een schat van herinneringen kan ons in eenzame sombere uren rijk maken. 64 In de stil-stralende sterren, oneindig-hoog en toch zoo vertrouwd, zoek ik U. 1 In den hemel vol zongedaver, zoo diep en heerlijk blauw dat mijn blik er zich in verliest, zoek ik U. In het jublende gloren van den morgen, in het peinzende rood van de avondschemering, zoek ik U. In de reine sneeuw, die de dingen van allen dag omtoovert tot een wereld als uit hooger sfeer, zoek ik U. In de bloemen des velds, die in den korten duur van hare schoonheid de eeuwigheid vasthouden, zoek ik U. In de klare vragende oogen van mijn kind, die de geheimenissen der ziel schijnen te ontsluieren, zoek ik U. In de liefde, sterker dan de dood, de liefde die zalig maakt, zoek ik U. In de gerechtigheid, welke de wereld richt en voeren wil in verheven banen, zoek ik U. Ik vind U, Onuitsprekelijke, overal, waar mijn vragende ziel zich in haar wereld stort om zich zelve weer te vinden. Gij zijt het EeuwigEene, dat de ziel overal ontmoet, omdat zij het tegentreedt in zich zelf! 65 Als de schoonheid op lichte wieken aanzweeft is zij als een genade uit hooger wereld, welke den sterveling eeuwigheidsbesef inprent. Er zijn er die de schoonheid mistrouwen. Het slaan van den nachtegaal, de zuivere klank van een vers, de brooze kleuren van den herfst zijn: hun verleidingen van de zinnen-wereld, welke zij begeeren te overwinnen. Ons is zij echter als hemelsche dauw op de dorheid van deze aarde. Wij kunnen niet gelooven in de ontbindende macht van het schoone, al staat het niet rechtstreeks in verband met deugd of godsdienst. Ook als de schoonheid niet predikt of geen zedeles bevat, kan zij een weldaad zijn, welke ons verheft. Het is niet juist dat schoonheid den mensch godsdienstig maakt; ook behoeft zij dit volstrekt niet tot haar taak te rekenen. Maar de godsdienstige mensch ervaart haar als een zegening van zijn geheele persoonlijkheid, voorzoover hij tenminste niet bevangen is in den waan, dat de natuur uit den booze is. De schoonheid is hem bevestiging van het levenswonder, dat hem op vele wijzen wordt aangezegd. Haar rhythmen golven zijn ziel 66 binnen, als het geruisch van de zee; haar glanzen schijnen in zijn oogen, als het milde licht van den avond. Zij is hem Gods-geschenk, als de ontluikende roos in den morgenstond. 67 Slechts klein is het aantal der volle zomerdagen. Wanneer is het loover waarlijk vol en groen, de hemel stralend blauw? Wanneer brengt de morgen dauw op frisch-ontloken rozen, niet verdord door droogte of verschrompeld door den wind? De buien herinneren ons eerst nog telkens aan het kille voorjaar, later zijn ze voorboden van een vroegen herfst. Als wildzang z'n liedje pijpt, en 't klatert door het groen, als waterdroppen met stijgend geluid stortend in de beek, bekruipt ons plotseling soms de weemoed: de laatste keer in dit seizoen. En in onze gedachten kleuren reeds de roode kronen der daliah's, stille nevels hangen in de tuinen, en veel spinnen weven in den rossen wingerd hun web. Voor we het weten is de zomer voorbij. Laat ons daarom genieten van de oogenblikken. De zomer wordt ons niet bij maanden toegemeten, zoomin als het geluk een geregelde gast is in onze woning. Maar de heerlijkheid van den zomer is voor hem, wiens ziel ingesteld is op ontvangen, en die zich aan de schoonheid zat kan drinken als een bij aan de bloesems. 68 En de heerlijkheid van de oogenblikken verduurzamen we in ons hart, voor de tijden van mist en kilte. Laat ons leeren gelukkig te zijn met de oogenblikken; ze zijn eeuwigheden gelijk. 69 Want alles is bij dag zóó innig niet. Willem Klooi, verzen. In den avond strekte de tuin zich uit tot een diepe verte. De kruinen der appelboomen stonden zoo grillig gevormd en toch zoo vertrouwd, tegen den teederen licht-glanzenden Westerhemel. Verdiept tot de gesmoorde gloeitinten van fluweel waren de vroolijke kleuren der zomerbloemen. Enkele dorpsche geluiden: een lachende meisjesstem, het gebas van een hond, maakten de zwevende stilte nog inniger. Toen was het of over de boomen plotseling de gemeenschap aanstroomde welke alle geestelijk leven vereenigt. In het vervagen der vormen werd klaarder het besef van verwantschap tusschen het vergankelijke onderling, en van het vergankelijke met het Oneindige. Ja, het vergankelijke zelf scheen zijn betrekkelijkheid te hebben verloren; het was alles doorsuisd en doorvloten van eeuwigheid. Zoo heeft eens voor de verbeelding der leerlingen de onbekende de verdwijnende gestalte gekregen van hun Heer, toen in den avond op den stillen weg van Emmaus hunne harten waren brandende. Want terwijl wij het Eeuwige zouden willen 70 vasthouden, als iets dat tastbaarheid erlangde, rees in ons de oude weemoed der menschheid: In de oogenblikken der verheven gemeenschap, dat de hemel zich als opent, weten wij, dat wij de grens niet kunnen overschrijden, niet opstijgen kunnen. Maar de zegen der gemeenschap, dan ervaren, blijft ons bij. 71 Ik zocht mij zeiven door. 'tWas daar, dat ik de keten vond, Die aarde en hemel saam verbond, En 't echte levensspoor. W. Bilderdijk. De onrustige mensch zoekt de levenszekerheid buiten zich. Hij jaagt allerlei strevingen na, welke, evenals geheimmiddelen, een universeele belofte inhouden. Hij oogt zich blind bij het zoeken van een spoor dat ten hemel voert, en al gaat hij door vele voorhoven en poorten, schitterend en aanlokkend, ten laatste staat hij voor een gesloten Heilige der Heiligen. Eerst wie het eigen innerlijk doorzoekt, zonder waan of zelfverwachting, eenvoudig en deemoedig, wordt de onzienlijke wereld gewaar. Het naar binnengekeerde leven brengt openbaring van oneindigheid en uitstraling van eeuwige liefde. Het is het "voorrecht van den rustigen mensch. Maar ook op de keerpunten van het leven kan de onrust hier zwenken naar rust. De oogen in onrust gesperd, kunnen zich, vermoeid door den schijn der dingen, sluiten, om onverwacht aan de ziel te gunnen het vergezicht op haar eigen onbekende aarde, welke overtogen ligt met de glansen des hemels. 72 Wie met ons in De Gids den nieuwen roman van Schar ten—Antinck gelezen heeft, ,,'t Geluk hangt als een druiventros", zal misschien nog door iets anders zijn geboeid dan door den warmen stijl, waardoor de zonneschijn van Italië lijkt te gloeien. Van het boek van mevrouw Scharten, Angelica's Huwelijk, is gezegd, dat het de huwelijkstrouw bezingt. Wie zich deze Angelica herinnert uit de Vreemde Heerschers, waardeert ten volle het edele karakter van deze vrouw-vol-beproevingen. Men sprak toen reeds van een opmerkelijk verschijnsel in de literatuur: het met voorliefde beschrijven van de zedelijke persoonlijkheid. Dit verschijnsel keert overduidelijk terug in den nieuw gecomponeerden roman, die den ondertitel zou kunnen dragen: „De bekeering van Signore Filippo Sassetti". Schrik niet, lezer, voor eenigen kwezelachtigen tendenz. Kerk en pastoor spelen in dit boek geen rol en „Christo" komt er alleen in voor als vloek. Maar het behelst de volkomen zuiver gevoelde inkeer en het berouw van een lichtzinnigen man, die tot zijne verwaarloosde vrouw terugkeert, om met haar een nieuw leven te beginnen. Zijn inkeer vindt plaats na een avond, gesleten met den vriend van zijn zoon, als hij na blijft peinzen op een café-terras aan den Arno, 73 in een wonderschoonen lentenacht. Als hij, reeds innerlijk veranderd, door nog meer ellende wordt geperst, spreekt hij zich uit voor zijn vrouw in een roerende biecht. Zijn gevoelens worden deels gewekt door muziek, welke zijn vrouw speelt, gelijk vroeger, in hun goeden tijd, deels door het zuiver inzicht dat hij krijgt in zijn mislukt leven. Dit boek is een actueele prediking. Een mensch van dezen tijd, die zichzelven, het geluk weervindt, en die dezelfde ontroeringen en aandoeningen doorleeft als beschreven worden in de klassieke voorbeelden. Het is religiositeit, zonder dat de Verloren Zoon aangehaald wordt of het woord van Jacobus: Belijdt elkander uwe zonden. Het is aan onze eeuw om voor deze religiositeit, klaar en eenvoudig, het begeleidend woord te vinden. 74 Ps. 139 :8—10. De dijk daar in het Noorden, waar wij wonen, maakt scheiding tusschen twee werelden. Aan de eene zijde gonst het gerucht van de zee, wier zilte droppen bij storm stuiven over de lage daken aan den dijkvoet. Maar nu is de zee mooi; statig zeilen de gereefde tjalken over het woelige vlak, dat schittert van het dalende zonlicht. In de verte ligt Terschelling als een droom te drijven op het lichte water. De Br and ar is, een zwart streepje, boven alles uit. Daarachter stuwt de eindeloosheid van zee en oceaan. Aan de andere zijde liggen de vruchtbare akkers van Frieslands bouw. De zachte tinten der gewassen, geel, oker, groen, bedekken den bodem. De hooge dijk doet alle dingen zien in een ander verband; de boerderijen en kerktorens, welke wij kennen, lijken ontheven aan de werkelijkheid. Peinzend steken de torenspitsen boven het geboomte; de wegen wijzen naar de boomgroepen der dorpen, tot aan den horizont. Een paar kleine figuurtjes zijn aan het vlastrekken; hoe vreemd lijkt hun werk uit de verte. Twee geheel verschillende werelden; maar 75 over beide koepelt dezelfde, wijde, wijde hemel. Dezelfde namiddagzon stort glanzen uit over de vlakten van zee en land. De wolken rooven een wijl met hun voortschuivende schaduwen den gloed van boomen en schepen. Zoo is het leven, met al zijn openbaringen, zijn verscheidenheden en tegenstellingen, saamgevat en opgenomen in één Verband, doorgrond door één Verstaan, overstraald door één Liefde. 76 Aan allen die met mij „op den berg" waren. In het gebouwtje tegen de helling van den Kalenberg houden wij onzen wijdingstond. Stil zitten wij binnen de stemmige wanden, de ramen open naar het wijd verschiet. Buiten ruischt zacht de wind door de dennen. Zachte orgeltonen hebben richting gegeven aan de gedachten van ons hart. Dan beginnen stil de blaadjes te vallen uit een pot met witte dahlia's. Men hoort het storten van de blaadjes in de diepe stilte. Er is weemoed in het ontbladeren van de bloem. Zoolang mogelijk klemmen de blaadjes zich vast aan het hait van de bloem. Dan storten zij rechtstreeks neer, als gericht naar een nieuw doel. Velen tegelijk gaan ze, al maar door, met ritselend gerucht. Op eenmaal weet ik in dien zachten val de liefde Gods, die alles oplost en verevent. Het is alles goed, zooals het moet, bij bloeien en vergaan. Ook wij zullen éénmaal vallen; storten uit het hart der bloem, die leven heet. Zoolang mogelijk houden wij vast. Dan zal onze laatste adem wegritselen als het gerucht van de bloem die 77 ontbladert. Zonder ontkomen; omdat het zoo moet. En ook ons heengaan is opgenomen in de liefde Gods, die met wijze goedheid alles omvat. Opnieuw klonk het zachte orgelspel, en als met heimelijken wenk riep ons het accoord uit de overpeinzing. Toen daalden wij stillekens langs de paadjes, waar de lucht gekruid was met den geur der lieve dennen. 78 Een vroegtijdig najaar heeft den zomer overrompeld. Op het tuinpad kraken de dorre blaren reeds onder den voet, en grijze luchten zijn geschoven voor de wijde horizonten van blij der tijd. Maar toch weet uit den weemoed een geluksgevoel zich los te werken. Is het om de bloemen, welke als een schat zoo innig, een van de kindren draagt? Aanstonds zullen ze peinzend en fijn te prijken staan, de montbretia's, in het doorschijnend glas, weerkaatst nog in het spiegeltje. En in het paarsche potje zal het diep-rood der O.-I. kersen gloeien op het blankzijden doekje, dat een ruit vormt midden op het zacht-bruine tafelkleed. Een fijne hand zal zorgzaam kleur en lijn doen samenstemmen. Elk seizoen openbaart iets van de volheid des levens. De herfstbloem, zoo ras een prooi der vergankelijkheid, doet in haar teeren tooi de kracht der eeuwigheid stralen. Het broos en vluchtig schoon der bloemen opent vergezichten op het tijlooze. Elke bloem een poort der eeuwigheid. In haar fijn-gewelfde grotten schemert de oneindigheid. De weemoed lost zich op. Het wonder blijft. Het leven met al zijn teleurstelling en smart wordt goed nog, mits maar de oogen-wenk der eeuwigheid ons hart heeft verkwikt. 79 Hoog welft de strakke hemelkoepel van klaren einder tot einder. Met metalig gerucht vaart de stage oostenwind door het verdorde loover. De herfst gunt ons nog stralende dagen, eer de winter komt met mist en vocht. Nu nog eens zeilen! Daar ligt nog de kleine boot op haar rustplaats, stil, en donker-overhuifd. Ze zal nog eenmaal met ons voortglijden over het watervlak, nu in kille harde rimpeling gebroken. Tegen haar vrijvarenden voorsteven zullen de korte golfjes nog eenmaal in dit seizoen hun snellen hoogen roffel slaan. Daar rijst de steile gaffel, de fok wordt bij den wind gehaald. Die kleuren treffen altijd: het donkre gelakte greenen rondhout, de witte banen van het strakgewaaide zeil, het blauw van den hemel. Het droge riet in heesche fluistering ruischt. De landen liggen leeg en stil onder het gerucht van den wind. En wij varen voort onder het gouden en het blauwe. Het is of de oneindigheid langs ons heen zweeft en wij stil liggen als een peinzende zwaan, de wieken uitgebreid. Voor de laatste maal dit najaar. Zoo zal eens 80 de boot van ons leven uitzeilen op den laatsten tocht, en stil wegglijden in het laatst seizoen van onze jaren. Dat dan die blanke vrede en stille zaligheid ons omringen mogen als op dien zuiveren ijl-doorwaaiden middag in den herfst. 81 AAN 'N JONGE DOODE. Op dien stillen zonnigen herfstdag hebben vele vrienden u grafwaarts geleid; allen ontroerd door uw snellen dood, getroffen als gij waart door een schicht van de vreemde, sluipende ziekte. De vrienden hebben uw baar onder witte bloemen bedolven. Ook de kinderen van uw school hadden meegedaan; het is zoo aandoenlijk als kinderen een doode gedenken met „Rust zacht, lieve juffrouw". De bloemen zijn spoedig verwelkt! De blanke kindren van den hof duren maar een korte pooze, juist als gij zelf. En de weemoed stijgt in ons hart om de onverzettelijkheid van den Dood. Bloemen en menschen vallen ten offer aan zijn stille wezen. Maar hij blijft niet verschrikkelijk: de Dood is goed en vredig. Gij, die door zijn donkere poort getreden zijt, schenkt ons door de herinnering de beminnelijkheid, u in het leven eigen. Wij missen u, en toch zijt gij nu bij ons meer dan te voor. Wij beweenen u, en toch is 't meer of een stille glimlach ons volgt, omdat gij ontheven zijt aan den strijd. Gij mist het zoete leven, dat gij zoo hebt liefgehad, en wij missen in dat leven u, maar door den Dood is dat andre Leven u geopenbaard, waarvan wij nooit meer dan 'n glimp zien lichten. 82 Wij hebben u niet verloren, neen. Gij zijt inniger de onze geworden in die hoogere gemeenschap, welke immer zielen heeft verbonden, en waarin Dood en Leven opgeheven zijn. 83 Nauwe donkere stegen kronkelen zich langs de hooge wanden van de oude kathedraal, die in de verevening der tijden den naam van Nieuwe Kerk behouden heeft. Haastig gerucht van modern leven snelt langs die stille, droomende geslotenheid. Weggevloten eeuwen blijven spreken van hun verheffing boven de vergankelijkheid tot hen, die zonder aandacht voorbijtreden. Plots — een verrassing — een open deur. De hooge schemerige ruimte van de kerk. En daarachter, stil opgerezen aan den witten wand, een gekleurd raam. Geheimzinnige diepten van getemperd licht; de verborgenheden der eeuwigheid in ijle, onstoffelijke, gesluierde verschijning. De traceeringen staan zwart tegen de gulden kleuren, gelijk een boomkruin als geëtst verschijnt tegen den gloed van een winterhemel in den namiddag. Maar de menschen zien het niet. Zij gaan voorbij, voorbij. Dat raam is als de Kerk zelve. De vroomheid der voorbijgegane eeuwen houdt zij opgeheven te midden van een wufte wereld. Het licht der eeuwigheid doet zij vallen in de duistre stegen van den tijd. Zij brengt de goddelijke waarheden, niet gaaf en ongebroken maar besluierd 84 door den gulden mist van beperkt menschelijk inzicht. Maar haar schoonheid blijft eenzelvig staan, en men gaat gedachteloos voorbij. Doch eenmaal zal een Nieuwe Kerk verrijzen. Door de hooge, schoone ramen harer prediking zal wederom het eeuwigheidslicht vallen. God zal opnieuw spreken door den mensch. En dan, in stroomen naar binnen! 85 Welk een macht gaat er uit van den goeden heilige der legende! Welk een bron van fantasie, die brave Sint uit het warme Zuiden, die bij ons in het koele Noorden, als de dagen kort zijn en donker, bij het schijnsel van de maan op zijn witten schimmel over de daken rijdt, zijn goede gaven mikkend door den schoorsteen. En dezen heilige, dezen grooten onbekende, wij vereeren hem allen zonder onderscheid. Noem eens iemand, die de gelegenheid verzuimt wel te doen in zijn naam. Gij zult er weinig vinden behalve enkele vereenzaamden. Al is de beurs ook schraal, tegen de zuchten en zorgen wordt het lachen van een kind opgewogen. Het oog vindt aan alle kanten gelegenheid de begeerte te voeden. Maar de begeerte vindt in het kinderhart een tegenhanger in het bedenken van verrassingen, welke een opoffering beteekenen van spaarpot en vrije uurtjes. Een stroom van gulheid wordt er losgemaakt en uitgestort over talloozen die niet anders kunnen dan ontvangen. De blijde spanning doet niet alleen kinderharten kloppen vol verwachting. Wij menschen verschuilen ons graag met onze mildheid achter een ander. Er zijn er nog velen, die liefst niet voor zich uit trompetten laten. 86 Een prijzenswaardige schroom doet ons schuilen achter den goedheilig man. Liefde en genegenheid vinden hun weg door zijn milde, veeltallige handen. Blijf maar bij ons in eere, oude bisschop: op uw wijze zijt ge voor ons de gezant der onzichtbare liefde. 87 ADVENT. Als de historische vormen van het Christendom eens voorbij mochten gaan, dan dient er iets uitgevonden te worden dat op Advent gelijkt. De voorbereiding van het heilige heeft immer de teederste aandoeningen opgewekt. Want eigenlijk is de voorbereiding schooner en rijker dan de werkelijkheid zelf. Gelijk het kind zuiverder is dan de mensch en nader staat aan de eeuwigheid zoo is de voorbereiding voor Kerstmis met haar geestelijke spanning zuiverder en van rijker ontroering dan de openbaring van christelijk leven in deze wereld. Advent wil eigenlijk zeggen: het Evangelie is altijd in voorbereiding; het is altijd belofte. O! hoe graag zagen wij die belofte in vervulling gaan, aanschouwden wij de volheid 1 Maar de werkelijkheid stelt altijd te leur. Er zijn er, die zoo mogelijk uit het leven terug vluchten in den droom, omdat zij het leven niet aankunnen. Dat is ontkenning van het leven, welke zich troost met fantasieën. Maar hier komt de droom na de werkelijkheid. Anders de Advent. Hier gaat de droom, de verwachting, het hunkeren, vooraf. De werkelijkheid zal volgen. Maar men weet, dat men die werkelijkheid op dit ondermaansche niet als volheid aan- 88 schouwen zal. Aan de werkelijkheid ontbreekt veel, bij voortduring. Maar, de geestelijke mensch leeft in den Adventstijd. Hij weet, dat het er nog niet is. Het is altijd in de wereld van zijn droom, vóór hem uit. Daardoor gaat hij door dit leven heen als iemand, die nog iets te verwachten heeft. Hij is over het heden dezer onvolmaakte wereld niet al te somber gestemd, omdat in zijn ziel altijd de goddelijke belofte weerklinkt. Zijn troost is, dat de glanzende draad der Eeuwigheid ingeweven is in het vale kleed van den tijd. 89 KERSTMIS. Waarom zijn wij telkens weer geboeid door de Kerstboodschap, ook al vindt deze weerklank in natuur noch menschenwereld? Waarom luisteren wij aandachtig naar de zoete wijding der legenden? Het is niet alleen omdat wij toegerust zijn met onsterfelijke hoop, welke ons eenmaal „Vrede op aarde" verwachten doet. Het is de innerlijke waarheid van het leven, dat zich ontwikkelt tusschen kribbe en kruis. Al de gruwbare ernst en de verbijsterende smart van dat leven hebben zich omgezet in de innige bewogenheid eener poëzie in velerlei toonaard: van het helderst juichen tot de diepste droefenis. Door den juichtoon schrijnt de smart, en in de droefenis breekt de blijdschap door. Daarom is Bethlehem geen onverdeelde blijdschap en Golgotha geen eindelooze smart. Sombere geduchte profetieën werpen schaduw over de blijde geboorte. De lofzang van Maria getuigt van de machtigen die van hun tronen getrokken worden, en de zachtmoedige Simeon spreekt van het zwaard dat door de ziel van Maria zal gaan. Maar een reeks van liederen en beelden zijn opgerezen in de grootste kunstenaars, en hebben hun zoete bekoring uitgestort over het bittere leed. De drie herders van Toorop met hun verweerde verheerlijkte aangezichten verbeelden zoo juist de ruwe werkelijkheid der 90 wereld, waarover de glans valt van een hemelsch licht. Dat is nu weer Kerstmis geweest, ook in een sombere wereld, een nuchtere natuur, met een besluierden horizon. Eeuwige liefde, in een wereld vol zelfzucht, eenzaam geboren, verlaten gestorven, maar immer verheerlijkt, vol van inwendig licht. Het geestelijk ervaren giet onze harten boordevol blijdschap en dank. 91 OUDEJAARSAVOND. Hoevele zorgen en smarten kleven het oude jaar aan! Het gerucht van tallooze zuchten waart er om heen, als een wegstervende herfstvlaag om een oud huis in den avond. Maar ook, hoevele lichte, glanzende uren werden er in uitgeteld, die nog ons hart met vreugde vullen bij de herinnering. En nu is de avond er weer, dat wij de rekening opmaken voor onze ziel. Daar ontkomt niemand aan. Ook hij niet, dien de verlichte kerkvensters met hun mysterieuse statigheid niet schijnen te wenken. Ieder mensch ervaart nu zijne oogenblikken van mijmering, van inkeer ook, al zal de avond in stilte of in scherts voorbijgaan. Dezen avond is de wereld anders als op andere avonden. Menschen en dingen hebben een andere sfeer. En gij zelf hebt die sfeer om hen heen geweven. Omdat gijzelf nu een ander zijt. Herinnering heeft u aangeraakt, en weemoed streek over uw ziel met zacht gebaar. Het leven komt u één oogenblik onwerkelijk voor; iets anders dan het werkelijk is. Wat schuilt er achter al dat gejaag en gezwoeg, achter dat snelle voortsidderen der dingen, gelijk een film zoo schichtig? Gij zoekt het blijvende. Op dezen avond ver- 92 langt ge naar het standvastige. Juist omdat ge nu gewaar wordt hoe vluchtig alles is. En nu» op dezen avond kan zich het Blijvende aan u openbaren, als een troost te midden van het vergankelijke. Dit is een van de oogenblikken, waarop het leven zijn ware wezen, zijn achtergrond voor u ontvouwt. Omdat ge dichter zijt bij God. 93 m