19 «Hanna !« riep Milia, haastig tussohenbeiden tredend, om de drift van haar levendig zusje af te leiden: «Zal-je vooral zorgen de bloemen zóó te plaatsen, dat die volle tros provincierozen naar voren valt?« Milia's list gelukte. Hanna vergat door de zorg voor de bloemen Barbara. Een oogenblik later kwam zij bij Milia staan, en nu zagen beiden, hoe Barbara twee volgeschonken kopjes thee en wat beschuit op een blad schikte. »Wie drinkt er thee boven, er is toch niemand ziek .... vandaag ?« Hanna stond met haar voet in de hand, haar hoofd scheef, op haar manier een toonbeeld van schrik en angst «Och niemand,* zei Barbara brommend: «Mama en Betty willen niet beneden komen voor zij geheel gekleed zijn. Betty loopt nog rond in haar nachtjapon, zij doet letterlijk niets dan mama liefkoozen, die voortdurend in tranen is. Lieve hemel, alsof het een ramp is, dat er een dochter een rijk huwelijk doet uit een gezin zoo arm, dat het onder dak van vreemden heeft moeten trekken om fatsoenlijk rond te komen I Wij moesten liever den geheelen dag springen en dansen van louter pleizier en dankbaarheid, dunkt me !« En Barbara ging met haar knorrig gezicht en rammelend theeblad de kamer uit. Gelukkig bijtijds, want Hanna proestte het uit van lachen: »0 Milia, stel je die lange, magere, zure Barbara voor, den ganschen dag springende en dansende I« En zijzelve danste fond op een been, zóólang, tot Milia er duizelig van werd, en haar verzocht op te houden. Barbara's hatelijke toespeling op het «onder dak trekken bij vreemden*, had het overgevoelige, gebrekkige meisje gegriefd en spijtig zeide zij: «Te springen en dansen eischt niemand van haar, maar hoe kan men 23 grimas, die Milia aan het lachen brengt. Beiden zijn door het vooruitzicht op een feestelijken dag op het anders zoo stille Groenoord eigenlijk in een veel te vroolijke stemming, om zich lang door Barbara's kuren te laten ontstemmen. >Zeg Milia, het schijnt dat tante Barbara de feestelijkheden vandaag niet overhaasten wil, zij heeft nog nooit zoo getalmd als juist vandaag en er is nog zooveel te doen. Alles gaat zoo saai, een slakkengang. En om half elf is het réunie in het salon, alles in pontificaal I Kom, laten wij alvast den ontbijtboel, waarover zij zoo klaagde, wegwasschen, dan is die alvast aan kant !< »Je hebt gelijk, en buitendien, Barbara heeft het heusch druk, ze zal ons zeker dankbaar zijn !« In een oogwenk hebben de twee meisjes borden en kopjes in elkaar gezet, heeft Hanna den omwaschbak en warm water gekregen en is de oudste aan het afwassohen en de jongste aan het afdrogen. Juist zefl Hanna het schoone servies weg in het buffet, als Barbara weer binnen komt »0 .. . !« zegt ze, volstrekt niet vriendelijk gestemd; »Ik had het jelui niet opgedragen, begrijp dat wel.* »Wel neen, tante, »de vreemden* wilden maar eens vriendelijk zijn, meer niet;* zegt Hanna heel effen, maar dan krijgt zij een kleur over haar durven en om het hartige woordje te ontgaan, dat zij letterlijk ziet zweven op Barbara's lippen, roept zij in één adem: »Kom Milia, nu onze personen !« Zich achter den rolstoel harer zuster plaatsend, rijdt zij deze met een vaart, die Milia angstig maakt,, door den tuin naar hun eigen kamers. Daar lachen zij nog eens goed uit voor zij elkaar helpen aan hun toilet. In haar zucht zich zooveel mogelijk niet in het oog 24 te doen vallen, kleedt Milia zich steeds in het donker. Heldere kleuren zouden haar tenger, nietig persoontje maar te veel doen opvallen in den grooten wagen. Ditmaal heeft zij echter op nadrukkelijk verzoek van de bruid, mevrouw Oostkamp en Hanna, moeten breken met hare gewoonte en zij tooit zioh in een zachtwollen roomkleurig kleedje, waarvan het lijfje bijna geheel bedekt wordt door gracieus geplooide fijne kanten. Hanna klapt van genoegen in de handen en met kinderlijke oprechtheid roept zij : »0 Milia, Milia, ik wist niet dat je er zóó lief uit kon zien !« Een half uur later gaan de zusters naar het salon en zijn er de eersten. De ouderwetsche kamers van het verweerde Groenoord zien er heden uit als een grootouderlijk paar in een nieuwmodisch zondagskleed. De overvloedige versiering van planten en bloemen verbergen goedig de gebreken van het oude verschoten zijden behang en de ouderwetsche meubels. Hanna helpt Milia een hoekje zoeken, waar haar rolstoel niemand in den weg kan staan en waar zij zelve half verborgen zit. Met haar stillen, verlegen aard ziet zij er tegen op de kamer straks gevuld te zien met half en geheel vreemde menschen. Met vriendelijke zorg trekt Hanna den opzettelijk te lang gemaakten rok van Mili's kleedje over de arme, onuitgegroeide voetjes, en nu zijn beiden klaar voor de komende dingen. Maar veel te vroeg ! Vooral Hanna is een en al ongeduld. »Het wordt tijd,« roept zij na een poosje, »dat nu dat akelige être van een George komt!« Daar George te Delft voor zijn laatste examen zit, dat reeds over eenige weken zal plaats hebben, kan hij slechts dezen enkelen dag voor zijn zusters huwelijk overkomen. Milia is heel blij over dien beperkten 29 Weed, toch in Milia's oogen veel behouden hadden van het gewone, alledaagsche. En Milia merkte ook op dat de toon, waarmede men haar gelukwenschte, niet banaal was als tegen Henri van Nooten zooevén, maar eerbiedig, als bracht men hulde aan eene souvereine Ook Milia voelde iets van de verknochtheid van den onderdaan, toen Betty, de fiere mooie bruid, haar in het oog krijgende, op haar toetrad, en met een handdruk en een vriendelijk lachje, haar stamelenden gelukwensen in ontvangst nam. Daar zag men door de ramen, hoe de rijtuigen stil breiden voor het huis, hoe de vurige paarden voor het eerste rijtuig, het bruidscoupeetje, met hun witte bouquetjes aan de oogkleppen, steigerden en met %hunne hoeven de grind omwoelden. Een knecht kwam zeggen dat de rijtuigen voor waren. Plotseling, als onder eenzelfde ingeving, weken zij allen voor Betty, die weer alleen stond in het midden van de. kamer. En weer geleek zij Milia iets geheel aparts, iets wat niet strookte bij het gewone leven. In haar lang, slepend, effen wit kleed, met den krans van oranjebloesem als een kroontje op het hoofd, waarover haar sluier in wazige plooien naar beneden viel om haar geheele gestalte te omhullen en alle lijnen weg te doezelen, geleek zij Milia iets onwezenlijks, een symbool van al wat mooi, en jong, en rein, en onschuldig; is... . & De bruidegom trad op haar toe. En ook zijn houdin^ tegenover zijn meisje geleek Milia anders dan gewoon" lijk, eerbiediger. »Betty U Meer zeide hij niet. Maar wat hield dat ééne woord niet al in, een bede, een gelofte, en — een triomf. Daar ging een lichte schok door die omhulde witte gestalte, zij boog het hoofd een ondeelbaar klein oogenblik scheen zij te aarzelen' 30 toen schonk zij één blik aan hare moeder, een zachten weemoedigen blik, en daarna eerst wendde zij» het hoofd naar haar bruidegom, glimlachte hem toe en stak haar hand door zijn arm. Betty had dankbaar afscheid genomen van het verleden en aanvaardde vol vertrouwen de nieuwe toekomst. Zij gingen heen, het statige bruidspaar ; achter hen vormden de overigen zich tot paren en volgden. Milia bleef verlaten achter. Zij hoorde de rijtuigen een voor een wegrijden en zij zat daar in haar hoekfle, alleen, in die kamer waar de bloemen zoo sterk geurden. Nooit kon Milia meer de geur van rozen en jasmijn inademen of zij dacht aan dien ochtend van Betty's trouwdag, toen zij zat in die kamer, waar een oogenblik te voren nog gegons was geweest van vele stemmen en een fiere mooie bruid. Vooral die gestalte in haar symbolischen tooi stond Milia steeds voor oogen. Weer hoorde zij die mannenstem, die zoo zacht en toch zoo doordringend, zoo smeekend en toch zoo vol mannelijk vertrouwen, met één enkel woord tot zich had weten te roepen, zijn blijde toekomst, zijn geluk ! En ook de emotie van Betty doorleefde zij zoo duidelijk, als ging het haar zelve aan. De korte aarzeling, de lange blik, waarmede zij van een lief verleden afscheid nam, om daarna hem te volgen, haar aanstaanden echtgenoog haar geluk ! Zoo machtig scheen de liefde. . . En toen, toen popelde Milia's hart, toen wist zij dat zij slechts gesluimerd, gedroomd had, al die jaren van een lang eentonig leven, gebonden aan één plek, aan 1 één stoel. Plotseling ontwaakte zij tot de werkelijkheid ; ook zij had immers een ziel, ook zij was vrouw, ook zij kon voelen als Betty nu ! Zij dacht aan deze zelfde kamers, versierd, geurend als nu, aan een witten bruidstooi en aan.een diepe mannenstem, die haar zou 31 oproepen tot het geluk, zooals hij heden had geklonken voor Betty.... Maar toch, pijnlijk ook was dat ontwaken; zou zij het vinden, dat machtige geluk, zij, de misdeelde, de gebrekkige.... Maar waarom toch niet, hing de volmaaktheid harer ziel dan af van hare verlamde voeten? Zelfs George, de robuste gezonde student, die haatte al wat zwak was en hulpbehoevend, was hij niet de eerste geweest vandaag, die de mogelijkheid van zulk een dag voor haar had geopend ? Wat ging het snel om, dat uurtje van alleen zijn, waartegen zij zoo had opgezien ! Een paar weken geleden hadden George en Barbara, toen er over de regeling van den bruidsstoet gesproken werd, onomwonden verklaard, dat zij Milia's duwwagentje zulk een lomp voorwerp zouden vinden in de rij en dat het zulk een storende drukte zou veroorzaken in de kerk. Een oordeel, voor de gevoelige,, gebrekkige Milia reeds voldoende, om beslist te verklaren, dat zij dan liever thuis wilde blijven van gemeentehuis en kerk, terwijl zij zich op dien gang reeds weken van te voren gespitst had. Zij had echter niet kunnen laten over haar teleurstelling te boudeeren, dagen lang, met machtelooze woede tegen Barbara en George, de »gezonden«, die haar wreed uitsloten van elke emotie, alleen omdat zij gebrekkig was. En nu, hoe lief was ditzelfde oogenblik haar geworden in stil hoopvol gemijmer. Hoe snel verging het zij begreep niet dat het reeds om kon zijn, toen zij dé rijtuigen hoorde aankomen. Met groote spanning verwachtte zij het binnenkomen van den bruidsstoet. Zij hunkerde er naar om nu, met oogen die open gegaan waren, te letten op dat jonge geluk, dat daar opbloeide voor haar ontwaakte ziel. 45 reeds alles op ons voor, zij kunnen gaan waar zij willen, doen wat zij willen, werken, liefhebben, gelukkig zijn maar dat is nog niet genoeg, nietwaar, wij mogen■ hen ook niet hinderen in hun aesthetischen smaak, wij zijn zoo kwetsend voor hun oogen. Dat wij toch niet begrijpen, hoe wij ons liever moeten opsluiten, verbergen.... Zij hebben alles, wij haast niets, en toch hinderen wij nog, willen zij ons ook nog het beetje nemen wat ons overblijft. O, ik weet dat ik eeu lastpost ben, maar ik haat de wereld, de gelukkige menschen, de egoïsten 1 O, hoe haat ik ze hoe haat ik ze... I < Luid gilde Milia haar grieven uit George en Hanna waren verschrikt opgesprongen en nu kwamen ook mevrouw Oostkamp en Barbara aangeloopen. »Wat gebeurt hier, wat scheelt Milia ?« riep mevrouw Oostkamp en ziende hoe Milia's woede < voornamelijk gericht was tegen George, riep zij ontevreden: »George heb-je nu haar ook al geplaagd, hoe slecht van je !« »Neen, mama,« antwoordde George aarzelend, terwijl hij geen oogenblik zijn oogen van Milia afwendde»Ik begrijp zelf niet hoe zij zoo boos kon worden, ik heb toch niets gezegd; dat het arme kind zou kunnen kwetsen.« Zijn medelijden bracht Milia buiten zichzelve van woede: »0 neen, natuurlijk heb-jij geen schuld, jij bent gezond, volmaakt, hoe kan jij ook weten wat een wurm als mij kwetsen kan ! Maar, o, wat haat ik je jou nog erger dan alle anderen, omdat ik weet, dat jij mij minacht om mijn gebrek, jij gezonde, groote egoïst! O, ik haat je ik haat je. . . .« En steeds de laatste woorden herhalend, barstte zij uit in een zenuwachig, tranenloos gesnik. »Maar beste- Milia,« begon George. Mevrouw Oostkamp echter riep hem toe: 46 >Stil, George, zeg jij nu niets meer, van jou kan zij op het oogenblik niets velen. Zij zal doodmoe zijn, overspannen, kom breng haar naar bed, dat zal het beste zijn.* Hanna en Barbar* rolden Milia weg en brachten haar naar bed. Maar nog uren lag zij tusschen de lakens te snikken en te woelen.... Zoo eindigde voor de lamme Milia de dag, die zoo hoopvol begonnen was ! Den volgenden ochtend zat Hanna rechtop in haar bed en keek naar Milia, die juist mat en zwaar de oogen opsloeg. >Hoe is het nu met je, Milia, beter?* Evenals alle levendige kinderen, was Hanna een beetje bang voor zieke menschen; hare vraag klonk daarom meer angstig dan bezorgd. Met haar ontwaken kwam ook bij Milia de herinnering aan den vorigen avond terug en gemelijk antwoordde zij: »Laat mij met rust, ik heb hoofdpijn.* Een kwaal, waaraan zij met haar stilzittend leven veel leed. Hanna kleedde zich voor haar doen zeer stil aan; toen zij klaar was, kwam zij nog even aan Milia's bed: »Je staat zeker niet op, nu je niet wel bent Kan ik nog wat voor je doen?* »Neen 1* antwoordde de oudste kortaf en draaide haar gezicht naar den-muur. Hanna liet haar alleen. Milia voelde zich werkelijk nog wat zwak en was blijde dat men haar als ziek .beschouwde. Want zij zag er zeer tegen op zich te vertóonen in den huiselijken kring. Bedaard en kalm geworden, schaamde zij zich over den vorigen avond. Zij schaamde zich, omdat zij, die van haar jeugd zich gewend had aan zelfbeheersching, zulk een leelijken blik in haar hart had doen slaan. 47 Zoo wisten dan nu de menschen, dat achter die terughoudendheid dikwijls afgunst school 1 En het meeste schaamde zij zich, dat zij die terughoudendheid vergeten had tegenover George, tegenover wiens onuitgesproken afkeer zij een koele, fiere antipathie vertoond had, die ook al meer uit haar zwijgen en houding dan uit haar karige woorden kon blijken. En nu had zij met één slag zoo duidelijk haar haat en afgunst verradenl In machtelooze spijt balde zij de handen, beet zij zich op de lippen, maar zorgvuldig hield zij het gezicht naar den muur gekeerd, trok zij het laken half over het hoofd. Zelfs nu, nu zij alleen was, vergat zij niet de uiterlijke teekenen van een overweldigenden strijd in haar binnenste te verbergen. Zoo had zij geleerd zich in zichzelf op te sluiten. Maar daarom ook gevoelde zij smartelijker het zelfverwijt, de wroeging over het gebeurde. O, nooit meer dan in zulke oogenblikken haatte zij haar gebrek. Het liefst zou zij ze nooit meer terug willen zien, de menschen, die getuigen waren geweest van haar vernedering, ware zij weggeloopen heel ver van hier, naar een plaats waar geen menschen leefden, geen wrijving was.... Maar zij was gekluisterd aan één plaats, hulpbehoevend, afhankelijk van menschen, die zij haatte.... Daar klonken vlugge treden over de gang. Milia herkende Hanna' s voetstappen. De deur der kamer vloog open en Hanna trad met een kop thee in de hand aan Milia's bed. >Daar Milia, een sterke kop thee, dat is immers het eenige wat je smaakt als je hoofdpijn hebt ?« Milia werd verteederd. Haar zusje verzoende haar altijd in stemmingen als deze met de omstandigheden. Zij richtte zich half op in bed en dronk van het kopje: >Dank-je, Hanna, het smaakt heerlijk I < 48 »0, je moet mij niet bedanken, tante Oostkamp heeft het voor je klaar gemaakt* »Wat zeide tante van.. . van. . . mijn hoofdpijn?* Hanna lette niet op den angstigen toon van deze vraag. Onbevangen antwoordde het kind : »Tante heeft het wel gedacht. Je hebt je te veel vermoeid, daarom was je zoo overspannen gisterenavond en volgt nu een hoofdpijndag. Het was te voorzien.* Was dit een vrome leugen van de goede mevrouw Oostkamp, Milia verdiepte zich er liever niet in, zij slaakte slechts een zucht van verlichting, dat er zulk een uitleg was gegeven aan de scène van gisterenavond. Toch verlangde zij nog meer te weten. Diep boog zij het hoofd over haar kopje, toen zij schijnbaar onverschillig vroeg : »En ... en . . . George ?« »0, die is al weer weg !« Met een ruk hief Müia het hoofd weer op en frisscher klonk haar stem, toen zij gretig vroeg: »Weg ?« »Ja, en o Milia, ik heb hem weer zoo leuk beet gehad ! Toen ik zooeven in de huiskamer kwam, vond ik er nog niemand dan George. Die zag nijdig als een spin en beerde onrustig door de kamer. »Zoo,« riep hij brommig, »staat er niemand op vandaag ! En nu is de eerste, die zich vertoont, die kleine eend 1 Ik hoop dat je tenminste in staat bent mij een kop thee in te schenken, ik moet dadelijk weg.* — *0 heel goed,« zeide ik, maar ik dacht: »die. eend zal-je betalen, meneertje I« En zonder dat hij het zag deed ik inplaats van suiker, zout in zijn kopje en een heele boel, zijn halve kop vol.« Hanna kon haast niet vertellen, zoo proestte zij het uit. van lachen. »0, je hadt zijn gezicht moeten zien, toen hij haastig een geduchteh slok nam ; hij liep hard naar buiten om het uit te spuwen. Hij was zoo kwaad 49 als een spin. Ik hield mij natuurlijk buiten zijn bereik. En toen hij zag, dat hij mij niet pakken kon, zeide hij heel hooghartig: »Ik ga weg, want ik heb geen tijd meer. Aan het station zal ik een kop koffie nemen, want jij, kleine kataas, zult niet tevreden zijn, voor je iemand vergiftigd hebt 1« Hij ging naar boven om tante Oostkamp goeden dag te zeggen. Ik hoorde hem wel weer naar beneden gaan, maar veiligheidshalve bleef ik in de kamer. Daar hoorde ik hem heel hard roepen: »Hanna, Hanna !< — >Jawel,« dacht ik: »de wraak, dank je wel, vrindje,* en bleef waar ik was. Maar daar riep hij nog eens heel dringend. Ik stak nu alleen, heel voorzichtig, want hij kon wel op mij loeren, mijn hoofd buiten de deur, en toen zag ik hem bij de tuindeur staan, vlak bij je duwwagen, die de meiden den geheelen nacht op de stoep hadden laten staan. >Kom hier,* zeide hij: rik heb-je wat te zeggen.* — »Zcg het zoo maar,* antwoordde ik: >Ik vertrouw je niet I« Toen werd hij ongeduldig en riep: »Och, wie denkt er nu aan jou, ik wilde je alleen wat zeggen en kom nu gauw hier, want ik heb heusch geen tijd meer !« Hij sprak barsch en zijn gezicht zag er anders uit dan gewoonlijk, zoo ernstig, en toen begreep ik, dat hij geen kwaad in den zin voerde en ik kwam wat dichterbij: »Wat is er nu?< »Waar is Milia?* vroeg hij. >In bed, zij heeft zware hoofdpijn.* >Arm schepsel.... Zeg Hanna, je moet haar zeggen, dat het mij vreeselijk spijt van gisterenavond. Zal-je het niet vergeten, je bent zoo'n garnalenkop !« Hij liep' weg, heel vlug, want hu was het werkelijk laat geworden. Ik weet niet of hij wel gehoord heeft dat ik hem voor Zoeloe uitschold. Hij weet, dat ik daarmede een lompen vlegel bedoel, weet-je. 4 50 Maar ik heb je zijn boodschap overgebracht, Milia* Milia haalde met een minachtend gebaar de schouders op. Zij wist niet wat zij van George's boodschap denken moest. Zijn medelijden had zij wel het allerminst willen opwekken. Er was echter door de mededeelingen van Hanna éen geheele ommekeer in haar stenuning gekomen. Zonder zich precies rekenschap te geven, dat George voor drie vierden de oorzaak was geweest van haar ontevredenheid en woede, gevoelde zij toch een groote verlichting door het bericht dat hij vertrokken was. Plotseling vond zij er geen bezwaar meer in op te staan en zich te vertoonen aan de anderen. Onmiddellijk vroeg zij Hanna, die zich klaarmaakte voor haar school, haar rolstoel voor haar bed te brengen. Het komen in den huiselijken kring viel Milia mede. George was nu weg en zou een maand wegblijven. Hanna was naar school en Barbara boven bezig. Alleen mevrouw Oostkamp vond zij nog in de huiskamer: »Zoo kind,« zeide zij, Milia een morgenkus op het voorhoofd drukkend: »Ik ben blijde je te zien, dat bewijst, dat de migraine dragelijk is vandaag, anders was je wel te bed gebleven, nietwaar? Blijf niet in deze kamers zitten, die nog »gedaan« moeten wórden. Ga liever buiten zitten, onder de groote kastanje op het gazon, het is zoo heerlijk warm vandaag. Wil ik je armenwerk of het prikwerk voor blinden bij je brengen ?* Milia, die rijk was en veel ledigen tijd had, gebruikte geld en tijd ten behoeve van minder bevoorrechten der maatschappijl Zij maakte kleertjes voor arme kinderen en wisselde het naaldwerk af met het in Braüle-schrift overbrengen van boeken voor blinden. Zij was altijd bezig, stil en naarstig, toch vulde dit 51 werk naar leven niet. Hoe gaarne had zij op een andere manier philanthropie uitgeoefend, zoo ze maar gewoon »gezond« geweest was. Zij vond geen voldoening in haar stille, passieve taak, die haar soms wee maakte door de eentonigheid. Zij zou hebben willen loopen, om zelve de ellende op te zoeken, waar die inderdaad bestond, teneinde des te meer voldoening te gevoelen in de leniging er van. Zonder eenigen ijver zeide zij, dan nu ook: »Dank-u tante, ik zal zelf wel wat werk uitzoeken en mijn stoel naar buiten sturen.» »Goed, kind, en je zult den geheelen ochtend alleen zijn, want Barbara en ik gaan al de cadeaux en wat verder Betty toebehoort, uitzoeken en inpakken.* Weldra stuurde Milia haar stoel naar buiten, onder het lommer der boomen. De zon scheen en gaf aan alles een vroolijken schijn; het zoele zomerwindje bracht bloemengeur mede, en er was in de lucht een getjilp van vele vogels. Zoo nu en dan bereikten landelijke geluiden van menschen, die op het veld achter Groenoord's zware boomen bezig waren, Milia's oor. Het was rustig en kalm om haar heen en Milia's oproerige geest bedaarde tot haar gewone passieve stemming, zooals de zee langzaam afdeint als de wind gaat liggen. In huis waren mevrouw Oostkamp en hare oudste dochter bezig. Milia hoorde een enkele maal hare stemmen, als zij haar even zag verschijnen en verdwijnen voor de bovenramen van het huis. De meiden waren in de benedenkamers aan het werk, waar ook de tuinman met zijn zoontje de planten weghaalde, die den vorigen dag tot versiering hadden gediend. Toen het klokje van twaalven Hanna uit school bracht, dronk men nog koffie aan de tuintafel onder de boomen, omdat er binnen nog niets aan kant was, 52 een welkome afwisseling van de gewone sleur. Maar eer het avond werd, had alles in huis weer het gewone aanzien en keerde alles tot den dagelijkschen gang van zaken. Het was in het oude huis alleen nog maar wat stiller, nu de vroolijke Betty voor goed uit het dagelijksche kringetje was getreden. En in den eentonigen, gelijkvormigen gang van zaken leerde Milia dien bruiloftsdag, waarop hare ziel één stonde tot het besef was gekomen van het groote, mooie leven, dat daar bloeide buiten haar, beschouwen als een pijnlijken droom, die gelukkig weer ver achter haar lag. Een buitengewone droom echter, dien men niet vergeten is, zoodra men goed ontwaakt, maar die zoo scherp en duidelijk bleef voortleven, dat de gedachte er aan haar reeds een blos op de kaken joeg. Zij zaten allen in de veranda, den dag, die mevrouw Oostkamp een telegram bracht George was bezig examen te doen en elk oogenblik kon hij den uitslag melden. Allen staarden verlangend naar het blauwe papier in mevrouw's bevende handen. Mevrouw las, een triomfeerende glimlach gleed over .haar gelaat. >Geslaagd, Goddank 1« prevelde zij overgelukkig. >Was u ongerust ? Ik heb nooit anders verwacht van George!« riep Hanna en tot Milia's verwondering klonk niets dan triomf en voldoening uit den mond van deze aartsvijandin van George. Zij nam haar linkervoet in de hand en begon op één been lustig rond te dansen op het tuinpad voor de veranda. »Wat ben ik blij voor u en voor hem, tante I«zeide Milia hartelijk. »Ja,« zei nu ook Barbara, wier gezicht geen oogenblik eenige blijde emotie had verraden: »Het is zeker 67 niet het minste stukje missen van haar rijk zaligmakend gevoel. Dien nacht waren hare gedachten als een gesloten ketting van zachte zilvergrijze paarlen, die niet breken mocht.... Toen den volgenden morgen mevrouw Oostkamp beneden kwam, een uur later dan gewoonlijk, en Milia de teedere zorgen zag van George voor zijne moeder, kwam het meisje terug tot de werkelijkheid. Zij begreep, dat George zijne moeder verteld had van zijn aanstaand vertrek, en — hoe bitter bedroevend de toekomst ook voor haar zou zijn, zonder hem ! Met dat bewustzijn ontwaakte ook de behoefte aan wederliefde. Want toen drong onbewust tot haar door, dat liefde is een vuur, dat verteert en moet gevoed worden, wil het zijn verkwikkende warmte behouden en niet uitdooven, zoodat alleen een ijzige kilte overblijft. George was vriendelijk voor haar, dikwijls vol attenties, maar hoe meer zij hem gadesloeg, zijne woorden, zijne daden wikte en woog, zoo duidelijker werd het Milia, dat hij slechts broederlijke genegenheid voor haar koesterde, een welwillend gevoel, dat zij nog grootendeels dankte aan haar zoo gehaat gebrek.... En drup voor drup, aanhoudend, begon toen het leed de vreugde te verdringen in haar liefdebeker, tot hij voor haar was geworden een lijdenskelk.... Het werd druk in huis, waar binnen luttel weken de uitrusting van George moest beredderd worden. Mevrouw Oostkamp, zwak van gezondheid/ ter neer gedrukt door de smart, haar eenigen zoon jaren lang te moeten missen, liet gaarne alle beslommering over aan Barbara, met haar practischen blik, koel hoofd en nog kouder hart. Barbara bezorgde alles goed, maar weerstrevend, morrend, breed uitmetend haar ver- 68- diensten, drukte en opoffering. In Milia echter ontwaakte de aandrang zich stil, zonder vooruitzicht op belooning, te wijden, op te offeren voor den geliefden man. «Ik spaar mama honderden uit, door alles zelf te koopen, te knippen, te naaien en wie profiteert er alleen van, George ! Mijn tijd, mijn werk, ik geeft het alles voor niet, en dan trekt men nog een bedenkelijk gezicht, omdat ik verklaard heb nu ook eens te willen gaan verdienen !« zoo bromde Barbara. Milia hoorde haar klagen en stil, zonder vragen, nam zij het goed, dat Barbara geknipt had en naaide aan George's uitrusting van den ochtend tot den avond, weemoedig gelukkig dat zij nuttig kon zijn voor hem, stil lijdend, dat het was voor zijn vertrek en dat hij gaan zou ver weg, jarenlang, en met zich zou nemen haar geluk, haar leven, dat immers eerst waarde voor haar gekregen had door hem. Aan Barbara, die niet wilde dat de «commensaal* zich onnoodige, vervelende drukte op den hals haalde, zeide Milia met voorgewende luchthartigheid: «Laat mij toch afwisseling brengen in mijn werk, Barbara. Als je eens wist hoe dat eeuwige sokjes breien en prikken mij begint te vervelen. Heusch, je weet niet welk een afwisseling en prikkel dit werken aan goed, dat werkelijk gauw afmoet, nu eens is.« En zij boog zich dieper over het werk als zij George, vol jeugdige hoop en illusies, hoorde praten over het nieuwe leven dat hem wachtte.... ver van haar. «Zie je, Milia, aan jou heb ik nog eens wat ! Ik kan niet over al mijn-illusies praten als mama er bij is; ze is toch al zoo bedroefd. Barbara komt altijd met de eene of andere kilkoude opmerking, die'voor mijne idealen is als water voor vuur, en Hanna 69 meent het wel goed, maar ze is nog te veel kind. Alleen met jou kan ik prettig praten. Je kunt zoo verstandig redeneeren, je bent niet overgevoelig over dat vertrek, jij begrijpt dat een man nu eenmaal niet aan zijn moeders rokken kan blijven hangen.* Milia knikte met een glimlach op de lippen en de tranen in de keel. Meer dan ooit dacht zij aan het sprookje van de kleine zeemeermin en dat hij was als de prins, ontoerekenbaar luchthartig en wreed, omdat zij hem niets was dan een vriendinnetje. Toen kwam het afscheid. Een uur vroeger vereenigden zij zich aan het middagmaal, dat het laatste zou zijn, dat George in zijn moeders huis zou gebruiken. Maar alleen Hanna, met haar onder alle omstandigheden grage eetlust, en de onverstoorbare Barbara, deden het goede maal eer aan, de anderen konden slechts proeven van de fijnste spijzen. Er heerschte een gedrukte stemming, en, hoe Milia er ook tegen opzag, zij wilde dat het oogenblik van het afscheid reeds achter den rug was. Zij was bleek en gevoelde niet de minste lust tot spreken, maar in haar angst, dat men merken zou, hoe haar hart aan den vertrekkende hing, deed zij zich geweld aan en sprak nog het meest. Niemand wist welk een inspanning dat zelfbedwang haar kostte. Eindelijk reed het rijtuig voor, dat George naar het station zou brengen. Barbara stond van tafel op en sloot het valies, dat zij op het laatste oogenblik nog zelf gepakt had: «Jongens vergeten altijd wat, zij zijn zoo onhandig,* had zij minachtend gezegd en nu keek zij zorgvuldig de sluiting nog eens na: »'t Is klaar, je kunt gaan,* kondigde zij doodbedaard aan, als gold het slechts een reis van enkele uren. 70 »Ja,< antwoordde George toonloos: »Mama....« Hoeveel had Milia niet willen geven om zich ééns van haar leven, zoo hartstochtelijk, zoo teeder en zoo vol ingehouden smart te hooren roepen. Maar mevrouw Oostkamp stond op, doodsbleek en met starre oogen, als had zij haar zoon niet gehoord ging zij naar de kamer achter de huiskamer, het salon. »Wat is dat nu,« riep Barbara ontevreden, terwijl George zijn moeder onthutst nakeek. Milia echter begreep haar : »Ga naar haar toe, George, zij wil alleen zijn met jou.* Niemand, zij zelve het aUerminst, lette op het heesche van haar stem. George stormde naar de andere kamer. Zacht werd de deur achter hem dichtgeschoven, moeder en zoon waren alleen. In de huiskamer bleef het stil, alleen de klok tikte hoorbaar. In de lange, eenzame jaren, die er volgden, kon Milia het getik van diezelfde klok niet meer hooren in stille oogenblikken, zonder weer al de emoties van dit pijnlijke uur te doorleven. Milia schrikte toen de klok, hard, regelmatig, vijf uur sloeg ! »Reeds vijf uur,* merkte Barbara op, ontevreden, >het is een lange rit van hier naar het station; George heeft niet veel tijd meer, ik wilde wel dat hij het kort maakte met mama* Milia verwonderde zich over Barbara's kalmte. Daar kwam George binnen. Zijn jong gelaat scheen eensklaps jaren ouder, door dat ééne oogenblik doorgebracht in die andere kamer. Met pijnlijke smart merkte Milia, dat wat hij achter den rug had, zoo schokkend was geweest, dat wat er nog volgen moest hem vrij onverschillig zou laten. »Vlug, George, haast je nu, anders verzuim je den trein,* maande Barbara. 73 Hanna's smart was als een onweersbui, kort, hevig, verlichting brengend. In haar hart woedde de smart als een droge, verstikkende woestijnwind en dor, woest, onmetelijk als de woestijn, geleek haar het doodsche, eindeloos lange leven dat nog voor haar lag.... Barbara kwam weer binnen: »Zie zoo, zeide zij bedaard, en liep naar het schelkoord: »Wij zullen af laten nemen, het is met dat alles nu toch al laat geworden !« En Milia ontwaakte met een rilling tot de werkelijkheid : met Barbara's komst kreeg het saaie proza van het dagelijksche leven weer de overhand.... TWEEDE BOEK. Waarde George I Vreemd nietwaar, dat ge van het oude Groenoord een brief ontvangt, niet door uw moeders hand geschreven. De mail sluit echter heden en uw moeder, die ongesteld is, heeft mij gevraagd, u te schrijven, anders zoudt gij met deze mail niets ontvangen en die gedachte scheen tante zoo te hinderen, dat ik, om haar rustig te stemmen, beloofde onmiddellijk te zullen schrijven. Ik vraag echter mij zelve af, of het noodig is, eer ik verder ga, mij u eenigszins in herinnering terug te roepen. Het ,is zoolang geleden, dat wij elkander zagen. De brooze, lamme Milia leidt zulk een eenzelvig plantenleven, dat het aanmatigend van haar zou zijn, zich voor te stellen, ooit anders dan een zeer oppervlakkigen indruk op iemand gemaakt te hebben. ^ Ik vraag u dan ook om vergeving voor de teleurstelling, die mijn brief u heeft moeten bezorgen. Want het is een teleurstelling, een brief van mij te ontvangen, als gij er een van uwe lieve moeder verwachtte. Gij rekendet daar stellig op, nietwaar, nu zij de vier jaar van uw wegzijn u zoo trouw met elke mail schreef. Zij vergat het nooit 1 ik had de permanente opdracht, geregeld in de kranten voor haar na te kijken, wanneer de mail naar Zuid-Afrika sloot. En ik wist, dat ik haar er een groot pleizier mede deed, altijd even stipt te zijn. Zij noemde mij altijd het geheugen van 75 de oude best 't Is zulk een aardige kleine coquetterie van haar, zich altijd ouder voor te doen dan zij is, en daarom spreekt zij „ook altijd met-een zekere voorliefde van hare grijze haren, omdat er na uw vertrek zilveren draden gekomen zijn in hare mooie bruine haren. Hoe dikwijls heeft uwe moeder niet gezegd, dat haar liefste oogenblikken die waren, die zij pratend op papier met u doorbracht. Gij zult dus wel begrijpen, nietwaar, hoeveel het haa* kosten moet die taak eene andere op te dragen en... . dat alleen een ernstige reden die andere er toe brengen mocht, hare taak over te nemen .... Uwe moeder is zeer ziek, Georgè, en nu ik eindelijk u dit heb kunnen zeggen, nu wil ik u alles geregeld vertellen. . Vanmorgen in de ontbijtkamer komende, bemerkte ik reeds, dat tante er zeer betrokken uitzag. Zij had zware hoofdpijn, vertelde zij mij. Ik weet niet of zij u geschreven heeft, dat zij dikwijls ongesteld is in den laatsten tijd. Haar toestand maakte mij dan ook reeds lang angstig, bezorgde mij slapelooze nachten. De gedachte dat ik, gebrekkig meisje, misschien niet in staat zou zijn fHnk handelend op te treden, als uwe moeder een iets overkwam, heeft mij nooit vrede doen vinden met Barbara's heengaan indertijd, kort na |uw vertrek. Tegen Hanna's gaan naar buitenlandsche Ikostscholen verzette ik mij niet Het was zeer noodig voor hare opvoeding. Maar Barbara nam ik zeer kwalijk, dat zij, terwille van dat »potje« voor haar ouden I dag, waarvan zij altijd den mond vol had, haar wil Idoorzette en haar moeder verliet voor vreemden. Uw Imoeder heeft mijn oordeel hierover nooit geweten, Iwant om haar niet ongerust te maken, verzweeg ik voor haar mijn eigen angst en zorgde dat mijn scherpe woordenwisselingen met Barbara onder vier oogen 76 plaats hadden. Ik zou haar gelijk gegeven hebben, indien ik mij niet zoo dikwijls reeds ongerust gemaakt had over uw moeders gezondheid; nu echter vond ik het onverantwoordelijk van Barbara, dat zij hare moeder alleen liet op ons afgelegen buiten met een gebrekkig meisje. Vergeef mij dezen scherpen uitval tegenover uwe oudste, zoo practische zuster, en schrijf het toe aan de bezorgdheid over uwe moeder. Na het ontbijt zag ik uwe moeder In geen uren; zij verrichtte hare huiselijke bezigheden. Toen zij weder in de huiskamer kwam, tegen het koffiedrinken, schrikte ik van haar uiterlijk. >Tante, wat scheelt er toch aan?* »Ik weet het eigenlijk niet, kind, ik gevoel mij hoe langer hoe ellendiger.* >Dat treft heel ongelukkig vandaag, want weet u dat vanavond de mail sluit?* «Och,* zei ze, de hand aan het hoofd brengend: «Ik gevoel 'mij tot niets in staat. Ik zal straks een uurtje gaan rusten, want George moet zijn brief hebben, anders maakt hij zich ongerust. Al is het een enkel woordje, schrijven moet ik....« Op dat oogenblik klonk er achter ons een harde slag. Het is October en de eerste herfstwinden jagen de gele bladeren door de lucht. Een rukwind wierp de verandadeur, die open was gewaaid,- met een dreunenden slag dicht. Wij schrikten van het onverwachte geluid, uwe moeder schijnt zelfs hevig geschrokken te zijn. Want — was het van dien slag, of was het dat hare opkomende ongesteldheid slechts op een kleine aanleiding als deze wachtte om uit te breken wie zal het zeggen, — maar plotseling sprong zij met een vreemd vertrokken gezicht overeind. Zij sloeg met hare armen in de lucht: «Milia.... Milia .... tot tweemaal gilde 77 zij met angstige stem mijn naam en zeeg toen naast haar stoel ineen ! Hevig ontsteld boog ik mij over de tafel, greep de tafelschel en begon daarmede te luiden.... te luiden .... O, gij weet niet hoe in zulke oogenblikken het gevoel van mijn onmacht nuj diep ellendig maakt. Zoo goed en zoo vlug als het ging, stuurde ik mijn rolstoel naar de plek waar uw moeder was ineen gezegen. Mij vastklemmend aan den stoel, aan alles v»Sar ik mij maar steunen kon, liet ik mij glijden tot ik op den grond zat. Toen eerst liet ik de schel vallen, 4ie ik niet opgehouden had te luiden. Nu kroop ik naar uwe moeder, hief haar doodsbleek hoofd op en legde het tegen mijn' borst. O, dat blauwbleeke vertrokken gezicht, die glazige oogen, wanneer zal ik het kunnen vergeten. «Tante .... tante .... word toch weer goed, denk aan uwe kinderen, aan George !« jammerde ik. Goddank, zij leefde, zij was nog niet bewusteloos, althans toen nog niet. Heel moeielijk kwam er uit: «Milia .... George .... zal-je . .-, .« Be begreep haar dadelijk: «Ja tante, ik zal George schrijven, straks, voor de mail sluit, bedoelt u dat?« Zij knikte en toen liet ik haar wegdragen door de meiden, die reeds op mijn aanhoudend schellen waren toegeloopen. Ik gebood uwe moeder naar mijn slaapkamer te brengen, die, zooals gij weet, gelijkvloers ligt met de gang en woonkamers. Daarna zond ik den tuinman om den dokter en liet Barbara telegrafeeren. Als zij haast maakt kan zij voor den avond hier zijn. Ook Henri van Nooten zond ik bericht, maar ik weet toch dat Betty niet komen kan, haar tweede kindje kan eiken dag geboren worden. De dokter kwam gelukkig dadelijk. Hij heeft de zieke onderzocht. George, nu gij mij tot zoover gevolgd hebt, 78 mag ik uw moeders eenigen zoon de waarheid niet onthouden. Het is een beroerte geweest, die uwe moeder heeft getroffen. Of zij sterven moet, beter worden .... er is nog niets van te zeggen. Stel je gerust, nóg leeft zij, maar hoe. . . ! Zij ligt bewegingloos, geheel verlamd, en zij praat niets meer dan wartaal. Er is tusschen al de onsamenhangende geluiden, die zij voortdurend doet hooren, één duidelijk woord, uw naam, dien zij met een hartroerenden klank uitstoot. Onmogelijk te raden wat zij er méde bedoelt. Ik heb den dokter alles moeten, vertellen en hij meent, dat, daar zij sprekende over u den aanval kreeg, die laatste heldere gedachte voortwerkt in haar beneveld brein. Om haar gerust te stellen, verzeker ik haar steeds dat ik u zal schrijven, ofschoon ik niet bemerken kan dat mijne woorden tot haar doordringen. Ik ben niet van haar bed geweken, tot Barbara kwam. En het was zulk een verademing toen ik haar zag binnenkomen, stroef, koud, onbewogen, doodbedaard .... als altijd. »Dag Milia,» zeide zij, »ga- je even mee in een andere kamer om mij te vertellen wat hier eigenlijk gebeurd is?« Die koude stem, dat scherpe oog, werkten plotseling bedwingend op mijn opgewondenheid, ik was in staat haar^ vrij geregeld alles te vertellen. En Barbara is een winst voor de ziekenkamer. Zij moge niet overgevoelig zijn, zij is daarentegen vol pUc&tsbetrachting als zij eenmaal iets op zich heeft genomen. En daarbij, zoo practisch, zoo.... koel verstandig. Ik mocht niet blijven, want telkens schreeuwde de zieke weer zoo angstig: »Milia .... Geo .... George .'..!« Daar ik haar toch meende te begrijpen, ben ik weggegaan om aan u te schrijven. 79 Zooeven is de dokter er weer geweest. Hij vindt den toestand niet slechter. Barbara's ijzige kalmte heeft effect gehad, tante is kalmer geworden. Ik wachtte den dokter op in de gang en in mijn wanhoop greep ik hem vast aan zijn jas. »Dokter, dokter,* kreet ik, »maak haar toch beter. George, haar eenige zoon, is zoo ver weg. Zij moet leven tot zij hem terug heeft gezien en hij moet nog twee jaar wegblijven. Dokter, dokter, doe toch alles, laat als ge wilt den knapsten professor komen in consult... ik ben rijk, dokter .. .« De dokter heeft verklaard, dat hier voor het oogenblik niets te doen is dan wachten, wachten. . . l Wachten, misschien dagen lang, en over tien minuten moet ik dezen brief verzenden.... O, George, en over drie weken eerst vertrekt de volgende mail.... dan is het mij eerst mogelijk je bericht te zenden. Mijn wanhoop zou zoo groot niet zijn, als ik jou niet zoo moest doen lijden.... Ik, die je zoo gaarne wil troosten, helpen, ben machteloos. Als ik maar wist wanneer deze brief je kon bereiken, dan zorgde ik voor telegrammen, maar ook dat kan niet Wij weten immers nooit waar je bent, je laatste brieven waren uit het binnenland. Nu weet ik niet of ge nog zwervende zijn of weer terug in Kaapstad. En daarom zou het kunnen, dat het telegram je nog eerder bereikte dan deze brief, en o, dat zou ik mijzelve nooit vergeven, dat ik je onvoorbereid alles liet hooren. Je moet wachten, ik vind het duldeloos, het pijnigt mij meer dan het u doen kan ! Natuurlijk zal ik u geregeld schrijven en u alles vertellen, o, vertrouw op mij, geen enkele mail zal ik je door geen tijding teleurstellen 1 Vergeef mij, als ik in mijn brief je nog te onverwacht heb doen schrikken. Ik wist maar niet hoe ik 80 je deze ramp- schrijven zou. Dit is mijn vierde brief al. Al de anderen bevielen mij niet en verscheurde ik weer. En deze zou hetzelfde lot ondergaan, want ik vind hem nog altijd niet kiesch genoeg, maar de mail sluit, ik moet verzenden. Ik heb zelfs den tijd niet meer te eindigen. O, ik verzeker je, alles wat mogelijk is zal voor je moeder gedaan worden. Begrijp toch, hoe het mij martelt, je niet meer te kunnen melden: hoop en vertrouw, wij weten immers zelve niets, niets.... Laat het je een troost zijn, dat je moeders laatste heldere gedachte aan jou gewijd was ! Mij was het een droevig genot haar taak over, te nemen en u te mogen schrijven. Uw toegenegene MILIA BRONTHOUT. Waarde George I Het is nu eindelijk drie weken later. Over weinige uren vertrekt de mail. Ik haast mij dus u den toestand van uwe lieve moeder te melden. Goddank, Georgè, zij leeft ! Maar verheug u niet te zeer. Nog is zij niet beter, ofschoon, zooals de dokter verzekert, alle levensgevaar voor het oogenblik geweken is. Zij is echter nog heel zwak en... * nog geheel verlamd. Maar dat zal wel overgaan als de krachten terugkomen. Ik maak mij ook niets ongerust meer en ben v°l hoop, alles zal zich nog ten beste keeren. Het is reeds zulk een verademing haar geest niet meer beneveld te weten. Wel is waar is, door de lichaamszwakte, haar denkvermogen ook nog zwak, maar o, je weet niet hoe vreeselijk het was, dien wezenloozen blik op te vangen van iemand, die men zoo verstandig gekend en zoo zielslief heeft.... Goddank dus, dat wij weder zoover zijn ! 81 Uwe zuster Betty heeft haar man een zoontje geschonken ; Henri van Nooten schrijft ons prettige, opgewekte brieven, alles gaat dan ook heel goed. Ik maak u mijne excuses, dat ik het weder ben, die u schrijven moet Maar Barbara, aan wie ik het vroeg, zegt voor briefwisseling geen tijd te hebben. Haar taak is ook zwaar in de ziekenkamer en zij volbrengt die met de ijverigste plichtsopvatting. Vandaar, dat ge u moet tevreden stellen met een brief van mij, een vreemde. Ook moet ik u vergeving vragen voor mijn vorig schrijven. Ik maak mij namelijk bij kalmer nadenken ongerust over wat ik toen geschreven heb. Ik was te veel onder den indruk van al het schokkende, dat nauwelijks gebeurd was. Als ik mij nog goed herinner, begon ik den brief bedaard en eindigde overdreven en opgewonden. Heusch, het kwam door niets anders dan door de zenuwachtigheid; schrijf enkele dwaze ontboezemingen toch aan niets anders toe. En vergeef mij, dat ik u misschien onnoodig angstig maakte. Dezen brief eindig ik in ^elk geval vroolijker dan den eerste, want ik kan u de liefste groeten overbrengen uwer goede moeder. «Schrijf je aan George, hoe dankbaar ben ik je Zeg mijn lieven jongen niets dan goed van mij, zeg hem, hoe mijn laatste heldere gedachte, toen ik voelde, dat ik doodelijk ziek werd, een bede was, dat God mij sparen mocht tot- ik nog eens mijn eenigen zoon had gezien !« Na deze woorden letterlijk te hebben overgebracht, voegt het mij niet iets meer te schrijven. Uwe toegenegene MILIA. o 82 Waarde George ! Hoe vurig hoopte ik, dat gij deze keer een brief, al was het een enkel regeltje, van uw moeders hand zoudt ontvangen. Maar helaas, zij blijft zoo zwak en nog geheel verlamd Zij kan onmogelijk schrijven. En het is dan maar in elk geval beter dat ik u iets doe hooren, dan dat gij in het geheel geen bericht krijgt. Want Barbara is in geen stemming tot schrijV ven. Ge weet niet hoe zwaar hare taak is, uwe arme moeder is geheel van haar afhankelijk. Barbara heeft moeielijke tijden en ik durf haar dus niet met nog meer plichten lastig te vallen, zij is nu reeds zoo kort aangebonden. O, denk niet, dat ik mij over haar beklaag. In dagen als deze, als ik opmerk hoe nuttig ik had kunnen zijn, indien mijn lamheid mij niet ongeschikt maakte tot afdoende hulp verleenen, heeft mijn eigen goed humeur het zwaar te verantwoorden. Dan valt mij het ongeluk dubbel zwaar te dragen. Nu komt daarbij dat Barbara in den laatsten tijd onophoudelijk verkondigt niet langer te kunnen blijven : »Ik heb nog andere plichten !« is het telkens herhaalde refrein. Zooals ge weet, is zij huishoudster bij een »eenig heer«. Wat men in dienstbaarheid toch onbillijke verwijten moet slikken ! Barbara is eerst vier weken hier en reeds tweemaal kreeg zij een aanmaning van den ouden heer om toch terug te komen. Hij had geen huishoudster genomen, schreef hij boos, die »om elk wissewasje den boel in den steek liet! * »Nota bene !« riep ik, rie bent toch hier om je doodzieke moeder op te passen. . . .« Tot mijn groote verwondering geeft Barbara echter den ouden heer gelijk. Zij, die thuis niets verdragen kan, toont zich over zijn hardheden niet eens gebelgd, maar loopt rond met een diep ongelukkig gezicht. Ik begrijp haar niet. Als de man geen geduld heeft, schreef ik hem af. Waar kan Barbara op dit oogenblik minder gemist worden dan aan haar moeders ziekbed, niet waar ? En zij doet daar onschatbare diensten. Wel kon zij die met vriendelijker gezicht, voorkomender manieren bewijzen, maar.... elk vogeltje zingt zooals het gebekt is, en Barbara kan er niets aan doen, dat zij van de natuur geen innemender »bekje« heeft gekregen. Intusschen kan zij zich nuttig maken op een manier, die ik haar benijd. Trouw volgt zij elk voorschrift van den dokter, houdt in de naaste omgeving der patiënte de grootste kalmte. De ziekenkamer is altijd even zindelijk. Ik, met mijn ongelukkig knarsenden wagen, werd er onmiddellijk uitgebannen, en ^nocht er nooit meer inkomen, de eerste weken. . . Och, zij had groot gelijk, niemand hindert dat piepenen knarsen erger dan mij, maar het is alweer een wreedheid van het lot, altijd tengevolge van mijn onverdiend ongeluk. Nu uwe moeder ziek ligt in mijne kamer, heb ik mijn salonnetje ingericht als mijne slaapkamer. Zoo was ik dan vlak bij mijne weldoenster i— want zoo noem ik uwe moeder gaarne, George — en mocht haar niet eens zien, niet eens spreken Toen tante weer wat helderder van geest werd, was haar eerste vraag naar mij. O, en nu mag ik weer eiken dag een paar maal bij haar komen. Het zijn de eenige oogenblikken van den langen dag, die mij iets waard zijn. Barbara trekt dan nog altijd een zuur gezicht Ik ben te zenuwachtig, zegt zij, maar het schijnt tante niet te hinderen en zij heeft bevolen, — nu moet Barbara gehoorzamen. Maar o, wat waren die eerste dagen 84 hard en wreed voor mij, door de verbanning uit de ziekenkamer. Als een hond, die kwijnt om zijn meester, zoo zat ik in mijn wagentje vlak bij de deur der verboden kamer, te luisteren naar elk geluid dat ik kon opvangen De oude .dokter Geevers werd er boos om, hij is altijd zoo bezorgd om mij, omdat hij mij gekend heeft van mijn geboorte af aan. Het tochtte in die gang te veel, zeide hij. Wat kon het mij schelen of ik ziek werd of verkouden! En Barbara meette mij zoo karig de berichten uit de ziekenkamer tóe. .. Toen herinnerde ik mij, hoe gij eens uit louter goedhartigheid mij wel een half uur gedragen hebt om mij een pretje te gunnen. Hoe heb ik nu in deze ergste dagen naar je verlangd: »0, als George hier was, zou hij mij helpen, haar even, al was het voor een enkele seconde, te zien,« dacht ik. Och, maar daar laat ik mij weder al schrijvende, medesleepen door mijn gevoel en ik had mij toch zoo ernstig voorgenomen tegenover u voortaan bedaard en kalm te zijn. En het zou waarlijk geen wonder zijn, als ge dien avond op Koninginnedag reeds geheel vergeten waart. Het was voor u zulk een kleinigheid en gij hebt zulk een bezig druk leven en dan vergeet men alle nietige voorvalletjes, die eigenlijk tot de dagelijksche sleur behooren. Hoe geheel anders bij mij. Ik vergeet nooit wat, omdat in mijn eentonig saai bestaan juist zulke nietigheden nog eenigen glans bijzetten .... Daar bemerk ik echter, dat ik weder niets doe dan over mijzelve schrijven, en ik mag u daarmede niet vervelen. Maak u niet ongerust over uwe moeder, George. Ik blijf alle hoop koesteren, al gaat het langzaam, dat met de gezondheid ook de krachten zullen wederkeeren. Van Betty krijgen wij voortdurend goede berichten, 85 zij schrijft reeds een enkel woordje onder aan den brief van haar man. N Ik eindig zooals de vorige maal met u de groeten over te brengen uwer lieve moeder. Uwe toegenegene MILIA. Waarde George 1 Alweer moet ik u teleurstellen door een brief van mijne hand. En ik vrees, George, dat uwe moeder nog in langen tijd u niet zal kunnen schrijven. Het is nu volle zes weken dat zij ziek is, hare gezondheid laat niets te wenschen over, tenminste, zij eet en slaapt goed, haar geest is weer volkomen helder, zij stelt als vroeger belang in alles, maar zij blijft verlamd. Hoe ontzettend treurig, nietwaar. Ik kan mij maar niet wennen aan de gedachte, dat zij ongelukkiger worden zal dan ik, want ik mis alleen het gebruik mijner voeten. Uwe moeder is onder deze beproeving de geduldigste van allen. Ik lijd er stil onder, Barbara echter wordt al verdrietiger en het spijt mij te moeten zeggen, haar naaste omgeving ondervindt deze zeer in het oog vallende wisseling van stemmingen. Daarbij komt nog iets. Eenige dagen geleden zag ik, dat de ochtendpost ook een brief aan haar adres gericht had. Ik herkende de hand, het was van haar >eenigen heer». Barbara's gezicht werd heel lang en heel benepen toen zij den brief las. Maar zij stak hem in haar zak en ik kwam niet te weten welk bericht- haar humeur in zulk een sombere stemming gebracht had, als zij verder toonde. Als dokter Geevers bij uw moeder geweest is, des ochtends, komt hij mij altijd bericht van zijn bezoek 86 brengen in de huiskamer. Ik had hem gevraagd mij dezen vriendendienst niëfte onthouden, omdat Barbara mij zoo karig elk bericht toemeette. Met zijn oude voorliefde voor mij, komt hij ook trouw bij mij eiken ochtend. Zoo kwam hij dan ook op den morgen, dat Barbara zoo ontstemd rondliep na de ontvangst van den geheimzinnigen brief als naar gewoonte in de huiskamer, toen ook Barbara vlak achter hem binnenkwam en hem op hare gewone korte manier vroeg: ♦Dokter, wilt u mij nu precies zeggen of het met mama nog langer zoo duren moet ?« Dokter en ik zagen haar verwonderd aan. De toon van hare stem klonk zóó hard, dat die iets liefdeloos gaf aan hare woorden. Heel ernstig antwoordde de dokter: >Dc heb lang geaarzeld u allen de positieve waarheid te zeggen, juffrouw Barbara, ook wel omdat,* (hier sloeg hij een vaderlijk bezorgden blik op mij) «omdat ik wilde dat de droeve werkelijkheid zich langzamerhand als van zelf aan u zou opdringen. Uw moeders lamheid zal nooit genezen, het is een noodlottig gevolg van hare ziekte, die, overigens.... voor hét oogenblik, geheel is geweken....* Ik schrikte, Barbara ook, dit zag ik duidelijk. Ik kon niets zeggen, zoo had de mededeeling mij geschokt Barbara dacht na: >Dus.... is mama zooveel mogelijk genezen ?« «Ja, er zal verder geen verbetering komen in haar toestand.* «Maar.... dan blijft zij geheel hulpbehoevend, dokter, dat is vreeselijk I« stoof Barbara op. Met een medelijdend gebaar haalde de dokter de schouders op. Voor het eerst gedurende al deze dagen vond ik Barbara sympathiek. Zij stal mijn hart door dien natuurlijken kreet van medelijden. Zij stond daar 87 tegen de tafel geleund, met saamgeknepen lippen, rimpels op het voorhoofd, een beeld van stomme diepe smart De dokter sprak nog even met mij, die het ongeluk niet minder had getroffen dan Barbara en ging toen heen. Barbara beantwoordde zijn afscheidsgroet niet, zoo diep was zij in gedachten verzonken. Toen ik het dokterskoetsje hoorde wegrijden, verbrak ik het stilzwijgen: »0, Barbara, als je nu ziet hoe hulpbehoevend ik al ben, is het dan niet ontzettend te weten dat tante veel erger zal zijn !< »Och 11 riep Earbara hartstochtelijk. »lk moest eigenlijk al gewend zijn aan de déveine in mijn leven ! Want wie is hier weer de dupe van het geval, ik ! Op wie zal al den last neerkomen, op mij I« Het was alsof ik onder een ijskoud stortbad kwam: »Maar Barbara. 1'. . in de eerste plaats is toch de zieke het meest te beklagen ! < riep ik boos. »Och!« en weer maakte zij dat hartstochtelijk gebaar van ontkenning: »Ze is immers oud, alle menschen hebben een kruis te dragen als zij oud worden. Maar ik, altijd voor anderen te moeten klaar staan, nooit voor mij zelve te kunnen zorgen. Maar ik bedank ! Ik heb mij al genoeg gewijd aan dit gezin, laten de andere kinderen nu ook eens een beurt krijgen !« »Nu ben je toch onbillijk; George is ver weg en Betty met haar twee kleine kinderen. . . .« Barbara werd plotseling buiten zichzelf van drift: »0... . Betty.... Betty wordt altijd vrijgesteld van alle familieplichten en waarom? Omdat zij het hoogste geluk heeft gevonden, een man die haar liefheeft, rijkdom, kan zij daarom niet helpen ? Zij heeft nu ook kinderen, alweer een geluk, het grootst* nog van allen, 88 maar ook weer een reden om niet te helpen, nietwaar? Maar ik, ik die oud ben en leélijk en ongeschikt schijn om gelukkig te zijn en om gelukkig te maken, ik moet maar klaar staan om iedereen te helpen, bij te staan. Het zou egoïst zijn als ik het niet deed, niet waar, maar al helpt Betty nooit, zij blijft lief en goed.... en zij komt hier niet anders dan des zomers een paar weken voor haar genoegen logeeren. Voor haar, schoonheid, rijkdom, liefde, moederweelde, voor mij, de tobberijen, de sleur en de opoffering .... En George ! George is ver weg, ja, maar uit eigenbelang, hij is vrij, hij werkt voor zich alleen, hij verdient nu geld als water.... en iedereen .heeft het mannelijk, natuurlijk gevonden, dat hij zoo handelde, dat hij ver weg is gegaan, en zijn moeder, die hem ziekelijk aanhing, heeft verlaten. Had Betty ook geen gelijk, toen zij trouwde en hare moeder verliet? Het was immers natuurlijk, de weg die iedereen gaat.... Maar toen ik mijn eigen weg verkoos te gaan, toen morde iedereen.... toen kende ik mijn plicht niet, ik moest bij mijn moeder blijven, zeide men, daar was mijn plaats. En men beklaagde mama. Als ik daarentegen getrouwd uit het huis was gegaan, zooals Betty, had men mama gefeliciteerd dat een arme weduwe als zij, zoo goed van hare dochters was afgekomen. Maar dan was zij toch evengoed alleen gebleven. . . .« Daar school een droeve logica in Barbara's bittere bekentenis. En daar moest wel een zware strijd gestreden zijn tusschen plicht en geweten, als zulk een stroeve aard zich zoo heftig uitliet. Om het even, hare woorden vonden een weerklank in mijn hart, wij waren zusterzielen, misdeelden, zij, het ouwelijke, arme, leelijke meisje, en ik, de rijke gebrekkige 1 >Ik wil-je met tegenspreken,* begon ik aarzelend : 89 «Ook ik... . ik... . heb oogenblikken dat ik denk als jij. Voor het eene schepsel alles, voor het andere niets... 1 Maar zijn er niet overal in de wereld misstanden, is de" onze een uitzondering ? Het zou bijna onnatuurlijk schijnen, als er geen contrasten meer bestonden. Jij hebt nog een voldoening die ik mis, jij kunt je onontbeerlijk maken.... en ik, op zijn hoogst duldt men mij. Nu, in de eerste plaats kunt ge je eigen moeder helpen . . . .* «En daarbij oud worden en niet meer geschikt om voor mij zelf te zorgen en het eenige buitenkansje dat mij eindelijk ten deel valt laten glippen. . . .« «Welk buitenkansje ?« vroeg ik verwonderd. Te driftig om dien bedaard te geven, wierp Barbara mij den brief toe, dien zij dien ochtend had ontvangen. Het was, zooals ik vermoedde, een epistel van den >eenigen ouden heer*. Foei, wat schreef hij barsch ! Als Barbara op het einde van deze week niet thuis kwam, moest zij maar voor goed wegblijven.... En Barbara, die bijna huilde toen ik dit hardop las I «Begrijp-je nu, ik moet weg en ik kan niet weg,* steunde zij klagelijk. »Neen,« zeide ik ontstemd, «neen, ik begrijp niets van je. Het is zeker zeer onaangenaam voor dien mijnheer je zoolang te moeten missen, je bent een onwaardeerbare goede huishoudster en het is hard voor hem, dat je hem hebt moeten verlaten. Maar je bent bier noodiger dan daar. Hoor eens, al zijn knorrige brieven hebben mij een alleronaangenaamsten indruk van den man gegeven. Wat hecht je toch aan hem. Ik begrijp je niet, Barbara, waar is je gevoel van eigenwaarde? De zaak is zoo eenvoudig mogelijk, schrijf hem dat je hier moet blijven, totdat.... totdat er verandering komt in je moeders toestand; schrijf hem af, voor 90 goed. Een flink mensen als jij vindt wel iets anders... later ... En daarenboven, waarom duld-je een onheusche behandeling ? Je bent toch niet een van die beklagenswaardige schepsels, die geen dak hebben, alleen op de wereld zijn, je hebt nog je moeder, een familie, mij. Maak het dus dadelijk af, die oude grompot verdient niet beter !« Sprak ik niet flink, George ? Weet-je, ik dacht mij in de plaats van Barbara's eenigen broeder en daarom sprak ik zoo. »Ach 1« riep Barbara en eindelijk vertelde zij mij waarom zij er op stond deze betrekking te houden. . . Om zulk een reden... I Och, George, ik wist niet wat ik doen zou, toen ik het hoorde, schreien of lachen, maar Barbara was zoo in ernst Die oude grompot schijnt nog een zonderling ook. De huishoudsters wisselen nog al eens bij hem, ik verwonder er mij niet over, nu ik zijne brieven heb gelezen. Hij heeft nu een slimme streek verzonnen: diegene, die bij zijn sterven in zijn dienst is, laat hij een legaat na Nog beter zou hij gedaan hebben met het legaat te noemen, maar dan was ook alle verrassing er dadelijk af, dus de som blijft een spannend geheim. Ongetwijfeld voor de arme schepsels, die hun zuur broodje bij hem verdienen moeten, een verlokkend vooruitzicht, dat echter niet .heeft kunnen verhoeden, dat er nog steeds van die onverstandige meisjes geweest zijn, die deze schoone, maar onzekere toekomst prijsgaven voor zekerder, blijder heden, en die den ouden heer, met zijn knorrig humeur en zijn mooi testament, hebben laten zitten. Anders Barbara I Zij heeft het heroïeke voornemen opgevat hem eö zijn humeur te verdragen en hem >uit te dienen* I Dit nu is Barbara's buitenkansje. 91 »Och kom, Barbara !« riep ik vroolijk, ondanks haar benepen gezicht alleen lettend op het humoristische van het geval. »Gun gerust een ander de zilveren schijven van den ouden zonderling. Je plaats is hier, bij je moeder, in spijt van alle werkelijke en vermeende grieven.» >Zoo, en mijn toekomst dan ? Wij hebben bier een onbekommerd leven, maar alles behoort aan jou en Hanna, mama is arm. Ik moet sparen voor mijn ouden dag, ik heb geen man, die daar voor zorgen kan, zoo-^ als Betty, ik moet mij zelve helpen. Mama is pas achten vijftig, de menschen worden soms oud én een toestand als de hare, zij kan nog wel zeventig worden en dan ben ik te oud om nog met vrucht te werken . . .« Ik meesmuilde: »Pas acht-en-vijftig, en zooeven noemde je je moeder oud. Maar dat doet er niet toe. Je toekomst ? Dacht je dan niet, Barbara, dat ge juist je toekomst verzekerdet door de toewijding aan je moeder ? Begrijp je dan niet de dankbaarheid, die je daardoor inoogst van Betty, George en van Hanna en mij, die ons even goed bare kinderen rekenen ? Dan zullen immers wij met vreugdé voor je ouden dag zorgen !« »0 zeker, < riep Barbara met een schamperen lach: >Door George in het een of ander tehuis voor oude dames gekocht, van Betty de japonnen afdragen, die uit de mode zijn, van jou en Hanna nuttige catdeaux op St. Nicolaas, Kerstmis.... wie weet wat al schitterende bewijzen van aanhankelijkheid meer ! Weet-je hoe ik zoo'n soort van aanhankelijkheid noem: een fatsoenlijke bedeeling, een kroon van klatergoud en van valsche steenen voor de oude vrijster, een ouderdom van vernedering na een jeugd vaninspanningU Barbara's grieven waren te diep ingeworteld, had- 92 den te veel recht van bestaan, om met een enkel verstandig woord te worden uitgeroeid. Zoo velt men in ' het woud geen zwaren boom met een enkelen bijlslag; daar zijn krachtiger en meer houwen voor noodig. En zoo kon ik, de gebrekkige zwakke, die zelve te veel overtuigd was van het onrechtvaardige in deze wereld, Barbara niet overtuigen, dat, hoewel hare redeneering schijnbaar veel waars bevatte, een natuurlijke band elk mensch bindt aan zijn gezin, en hem naast de genoegens, plichten oplegt; dat het daarom haar plicht thans was, haar eigen belang een tijd op te offeren, ter wille van haar zieke moeder. Ik bemerkte hoe haar zelfzucht zou zegevieren op haar kinderlijken plicht, en toen zij des avonds, nadat zij tante verzorgd had voor den nacht, baar schrijfmap te voorschijn bracht, vermoedde ik, dat zij den ouden tyran gunstig ging antwoorden. >Hoor eens Barbara,* riep ik toen haastig; »schrijf aan je mijnheer, dat je nog drie maanden hier moet blijven.* ♦Maar Emilia, dan kan ik hem immers even goed voor altijd afschrijven I« ♦Wat misschien wel het beste zou zijn !« ried ik nogmaals dringend, een laatste poging aanwendend haar over te halen. ♦Onzin !« riep zij onwillig en doopte de pen in den inkt. ♦Wat ben-je dan van plan te schrijven ?«♦Dat ik Zaterdag terugkom. Ik zal dokter Geevers vragen een geschikte verpleegster te zoeken, George en Betty moeten haar maar betalen, en dan op die manier hun deel bijdragen aan de verpleging van mama.* ♦O, geld is hier geen bezwaar, behalve George en 93 Betty, zijn er ook nog Hanna en ik. Maar er is ook nog iets anders, Barbara. Als je zoo plotseling vertrekt kan dat je moeder kwaad doen, en ik weet ook hoe zij er tegen op ziet door een geheel vreemde geholpen te worden, omdat zij zoo geheel afhankelijk is. Nu heb ik het volgend voorstel. Schrijf aan je ouden* tyran, dat je nog drie maanden hier blijft en genegen bent op eigen kosten een plaatsvervangster te zenden. Misschien kent ge wel de eene of andere stakkerd, die voor een paar maanden geborgen wil zijn. . . .« Tot mijn groote voldoening klaarde Barbara's gelaat geheel op. Zij scheen toch een grooter strijd tusschen eigenbelang en plicht gestreden te hebben, dan men oppervlakkig meenen zou. »Ja, die ken ik wel en ik zal dadelijk schrijven. In elk geval is het weer tijd gewonnen^ Want Emilia, je moet niet denken dat het mij niets kostte mama alleen te laten, maar je hebt den brief van dezen ochtend geleven, het was noodzakelijk dat ik ging.* Ik knikte, reeds tevreden met Barbara's bereidwüv ligheid. Gelukkig nam de oude heer genoegen met de schikking, de remplacante moest dadelijk komen, schreef hij. Daar zorgde Barbara dan ook voor. »Als zij jou nu maar niet verdringt van je op de eeuwigheid gehuurde plaats,* kon ik niet nalaten spottend op te merken; in mijn hart hoopte ik het vurig. »Geen nood,* merkte Barbara op, met een slim lachje : »lk heb met oordeel gekozen.* Vergeef mij, George, mijn uitwijding over zulk een nietig voorvalletje. Wat kan ik u anders dan nietigheden schrijven uit Groenoord ? Het hing buitendien zoo nauw samen met üwe moeder. Het was mijn plicht, nietwaar, te zorgen, dat zij verpleegd werd door haar 104 mij bereikt er tijding komt. Ik kan verdragen dat de mail, door mijn zwerven, mij ongeregeld bereiktj maar niet, dat na al dat pijnlijk wachten er dan niets bij is voor mij van huis. Op jou kon ik vast vertrouwen, en dat sterkte mij in de smart over uwe soms zoo wanhopige berichten over mijne lieve moeder. Als ge wist hoe je brieven gelezen zijn, tot zij slijten op de vouwnaden.... dan zoudt ge nooit meer wreed zijn, Milia 1 Wat dwaze vrees toch, waar ge telkens op terugkomt, de vrees te veel te zeggen. Alsof het geen geluk is voor een man, die leeft in een ruwe omgeving, onder ruwe metgezellen, brieven te ontvangen, waarvan de teëre lieve inhoud is als het fijngevoelige meisje dat ze schreef 1 Eens, nadat ik uren getrokken was door een rotsachtige woeste streek, door dor hoog gras, zag ik plotseling voor mijne voeten een bloem bloeien. Het was maar een heel eenvoudig bloempje, een witte winde, maar hoe mooi teer was die blanke reine kleur tusschen het harde grijsgroen van het dorre gras. Ik bukte, plukte en stak de bloem in een knoopsgat van mijn wollen buis. Ik, die op Groenoord de schoonste roos voorbij ging, ik kon mijn oogen niet afwenden van dit witte kelkje.... Als die bloem, Milia, zijn uwe brieven voor den eenzamen, bardwerkenden, dikwijls o zoo moeden zwerveling. Zie, hoe het verlangen naar een brief den prozaïschen George van vroeger poëtisch stemt 1 Milia, jij die hunkert naar een levensdoel, je bent als alle zoekenden. Je staart, ver voor je uit,, droomend, alsof uit de wolken het begeerde zal vallen, en je vergeet te kijken vlak voor je op den grond, waar het pakje ligt dat je levensdoel inhoudt. Je bent voor 105 mama op het oogenblik de eenige vreugde, voor haar zoon de eenige uitkomst, en nog durf-je praten van een nutteloos bestaan... 1 Je brieven zijn mij een weldaad, zal-jij, die hunkert wel te doen, mij dan nooit meer schrijven ? Dat moogt ge niet, Milia. Wanneer zal weer de mail mij verblij)den met je schrift ? Hiernevens gaat een brief aan mama. Jij bent het toch, die ze aan moeder voorleest en niet Barbara? Want het is heel vreemd, schrijvende naar huis, verwar ik, sinds jij mij schrijft, in gedachte telkens de twee personen, wier brieven mij hier zoo gelukkig gemaakt hebben. Daarom Milia,. verheug spoedig Uw verlangende George. Lieve George 1 Nietwaar, zoo mag ik je nu voortaan noemen ? Zoo doet men onder broeders en zusters, en een lieve, trouwe zuster wil ik heel gaarne voor je zijn. Hoé hartelijk dankbaar ben ik je voor je langen brief. Zie, wat staat dat er nu koud, en toch, je hebt er zulk een innig gelukkig mensch mede gemaakt. Maar schrijf mij nooit meer zoo, George, het is te mooi. Ik ben zoo weinig het ophemelen gewend. En de gevoelens voor mij, die je in je brief beschrijft, hebben op mij dezelfde werking als koppige oude wijn, ze stijgen naar het hoofd. Heel gaarne wil ik aan je verzoek voldoen en je weer geregeld vertellen van je thuis, dat ook zoo'n heerlijk tehuis is voor Hanna en mij. En ik kan je veel schrijven tegelijk, nu Barbara je zoolang op diëet heeft laten leven. Gelukkig is er niets onaangenaams in dien tijd gebeurd. O, die Barbara, met haar typische briefkaarten ! Ik moest er om lachen, daarna maakte 106, ik mij kwaad. Aan tante heb ik maar niets verteld, Barbara is nu toch vertrokken. Het is nu geheel anders geworden hier in huis, nu de strenge niet meer den scepter zwaait, maar mijn vroolijke Hanna. Daar.... nu zie ik je beteuterd gezicht ! Ik moest je ook geregelder vertellen. In mijn vorige brieven schreef ik je nooit over Hanna, ze was dan ook op een kostschool in Brighton. Geregeld zorgde ik voor berichten van hier, evenals ik jou en Betty trouw schreef, maar zij kon niet als Betty ■ zoo nu en dan eens overkomen, om te zien hoe het hier ging. Het arme kind verlangde zeer naar huis, toen zij hoorde van de ziekte van tante, en smeekte haar toch van school te halen. Daar was in den eersten tijd geen sprake van en toen tante weer zoover beter was dat ik haar over Hanna spreken kon, be- | sliste zij zelve dat Hanna een vol jaar weg zou blijven, zooals afgesproken was. Tante vond het juist zoogoed dat het impressionnable kind niet thuis was met al deze treurigheid. Zoo kreeg Hanna het bericht, dat zij met Kerstmis blijven moest waar zij was. Tegen Paschen echter schreef het slimme ding, zonder ons er in te kennen, aan onzen oom, haar voogd. De goede man, niets wetende van tante's plannen, heeft haar heel bereidwillig van Engeland gehaald en hier gebracht. Daar stond zij plotseling voor ons! Haar hartstochtelijke droefheid, toen zij zag wat er van tante geworden was, en onze verbazing, ga ik stilzwijgend voorbij, die kunt ge u wel voorstellen. Toen Hanna voor het eerst bijwoonde, hoe tante voedsel kreeg, boog zij snel het kopje over haar eigen bord, ik denk om de opkomende tranen te verbergen. Ik geloof toch, dat tante die gezien heeft. Dien avond spotte zij meer dan anders over haar onbeholpenheid. si 107 stellig met het doel de goedlachsche Hanna een vroolijker inzicht van den toestand te geven. Maar het heeft niet mogen baten. Hanna liet haar hoofdje hangen als een kwijnend vogeltje. Eenige dagen bleef zij opvallend stil. Zij slaapt nu boven, daar in mijn klein zitkamertje slechts plaats is voor één bed. Ik kon dus weinig doen om haar op te vrooüjken. Op een morgen, dat zij mij kwam wekken, had ik echter gelegenheid haar een en ander te vertellen van Barbara's plannen. De drie maanden uitstel waren reeds met de grootste moeite verlengd tot vier, maar nu moest zij weg of haar betrekking opzeggen. Dit gesprek scheen Hanna geheel te veranderen. Zij zag er reeds den geheelen ochtend veel minder verslagen uit en tegen koffietijd kwam zij plotseling met het voorstel voor den dag: »Toe tante, mag ik u vandaag eens helpen met uw eten?« »Och kindje, Barbara zal wel komen,* antwoordde tante haastig; als elke zieke wordt zij het liefst door één vaste persoon bediend. »Tantetje, toe probeer het eens met me. Barbara is nog aan de wasch bezig, en heeft mij toegeroepen dat alles wel wachten kon tot zij .kwam. En nu worden uw bouillon en uw eitje zoo koud.« Zij wachtte geen verdere toestemming af, maar begon tante te voeren. Toen het laatste hapje naar binnen was, stond zij met een verheugd lachje, het eerste sinds haar terugkomst, op, en riep met een zucht van verlichting: »Hè, zie zoo, dat ging beter dan ik dacht I« »Ja, en je was zoo prettig geduldig voor het stijv^p bestje !« zei tante dankbaar, gewend aan de stroeve haastige regelmaat van Barbara. «Geduldig, ik I Dat moest George eens hooren I« riep het kind met haar kort lachje. Van dat oogen- 108 blik werd zij weer de oude vroolijke Hanna, Zij is bijna achttien nu en heel mooi geworden. Ze is groot en forsch, geheel het tegenovergestelde van mij; Haar wilde bruine haren zijn in een stevige, groote wrong op het achterhoofd aan banden gelegd; wat kleine korte krulletjes, die weerbarstig blijven, hangen haar aardig over voorhoofd en nek. Haar rijke kleur komt prachtig uit tegen haar blanke teint Zij is een toonbeeld van jeugd, gezondheid en kracht. Zij is reeds geheel volwassen; toch komt de oude wildzang nog wel eens verraderlijk boven en dan is zij nog geheel een dartel kind. Haar terugkomst kon op geen beter oogenblik gekozen zijn, nu Barbara den ganschen dag spreekt over haar teruggaan naar dien ouden heer, die voor haar de loterij des levens voorstelt Ik bemerk dat duidelijk, Barbara's plan maakt tante zenuwachtig. Tot mij zeide je moeder in vertrouwen : »Barbara heeft mij niet verwend al dien tijd door toegeefelijke zachtheid, maar zij is in elk geval mijn eigen dochter; in mijn volstrekte afhankelijkheid zie ik er zeer tegen op geholpen te worden door een vreemde. . . .« Dat werd alles anders nu Hanna er was. Zoo heel langzaam, na die eene proef, begon zij tante geheel te verplegen; zij zorgde altijd haar geholpen te hebben, voor Barbara het verhinderen kon. Voor iemand er op bedacht was, drukte de helft van Barbara's taak op haar. »Geef mij nu de andere helft ook maar; jelui zien nu, ik ben het kind niet meer, waar jelui mij nog altijd gaarne voor houdt 1« riep zij lachend, en door dezen uitval verraadde zij, dat zij stelselmatig gehandeld had. Aan mij verried zij in een oogenblik van alleenzijn nog meer. Het was toen ik haar bedankte voor alles wat zij reeds voor tante deed: »0 Hanna, L09 ik ben zoo jaloersch en toch ook zoo blij, dat je tante helpt. Barbara deed het dikwijls zoo niets naar mijn zin !< »Wel ja,t antwoordde Hanna, »ik kon niet wennen aan de bazige manier, waarop Barbara zeide: »Kom ma 1« en de zieke den lepel in den mond duwde !« En ook tante beloonde Hanna eens met een hartelijk »Kind, je bent zoo zacht voor me, je hebt zoo'n geduld, ik weet niet waardoor ik zooveel liefde verdiend heb . . . .c Het is een gevolg van tante' s toestand, dat zij heel gauw aangedaan wordt tegenwoorjdig, en om dat te voorkomen riep Hanna snel: »0, aan uw grenzeloos egoïsme natuurlijk 1 « »Wat, kind, egoïsme ?< >Wilde u nu soms zeggen, dat het indertijd geen eigenbelang van u was, twee weezen van de straat op te rapen en die tot een paar ziekenverpleegsters voor u »op te fokken*, zooals George zou zeggen,* spotte Hanna, terwijl zij heel nauwkeurig de warmtegraad van de gekookte melk naging. Haar jonge vroolijkheid brengt er haar toe alles als een spelletje op te vatten; zij geeft tante niets toé in goedmoedigen spot en solt met de »stijve best« als met een groote pop. Ge kunt dus begrijpen hoe de stemming hier in huis veranderd is. Den avond voor den dag dat Barbara vertrekken zou, zaten tante en ik*in onze rolstoelen voor den haard, waar nog een houtvuurtje brandde, want de invaliden zijn beiden kouwelijk. Hanna koos een plaats aan onze voeten op het haardkleedje. Weet ge nog hoe gij beiden op een plaats op het ruige berenvel gesteld waart en er dikwijls om kibbeldet? Het was het uurtje, dat ik tante voorlees, en evenals vroeger 110 houdt Hanna nog altijd niet van zelf lezen, maar wel van luisteren ; het voorlezen heeft nu het vertellen van vroeger vervangen: Het is het gezelligst, vredigst uurtje van den dag, zulk een avondtheeuurtje. Barbara zat alleen aan de tafel te naaien, onder het volle licht der groote hanglamp, die door Hanna van een zacht rozerood vloeipapieren franje is voorzien. De rosse schijn gaf iets gedempt innigs aan alles, zelfs temperde het de scherpe lijn van Barbara's profiel. Toen ik een vouw legde in het boek, rekte Hanna zich uit met een lenig gebaar, zooals een poes doet als zij ( zich behageüjk gevoelt: »Hè wat is het toch prettiger hier, voor het knappend vuurtje te üggen, dan in die groote holle schoollokalen te moeten huizen. Wat ben ik u, tantetje, en oom dankbaar, dat u mijn schooltijd- drie maanden bekort hebt, ik ben toch geen boekenkind. Hoe is het mogelijk, dat er menschen zijn, die zulk een thuis onüóopen ! * Die durfal van een Hanna ! Er heerschte even een gedwongen stilte in de kamer. Juist vanochtend nog had er ,een pijnlijke scène plaats gehad tusschen moeder en dochter over het heengaan der laatste Barbara had verklaard nu werkelijk gemakkelijk weg te kunnen nu een kind getoond had hetzelfde werk even goed te doen als zij, Wie weet hoe hevig de scène geworden zou zijn, want wij zagen aan tante's gezicht dat zij eindelijk haar geduld verloor, als »het kind» met, na een blik van verstandhouding gewisseld te hebben met mij, naar tante was gegaan en met een omhelzing smeekend had gevraagd: «Tantetje, als tante Barbara gegaan is, wilt u het dan eerst eens met mij probeeren, eer u een vreemde in huis haalt?» ij Ziet ge, George, Hanna is mijn gezondheid, mijn jeugd ! Wat ik gevoel en denk, dat voert Hanna uit 111 en het verzoent mij'met het leven. Ge weet niet hoe mij dit aan mijn zusje bindt t Ook tante kreeg vrede met het vertrek van Barbara, die dit onmiddellijk op den volgenden ochtend vaststelde. Tante kon-echter niet nalaten, na die zinspeling op het oude lieve tehuis van Hanna, haar hoofd te wenden naar Barbara — het is de eenige beweging die zij nog maken kan — en zeide spijtig: »Zoo denk jij er niet over, Barbara* Barbara haalde de schouders op: »Hanna kan zoo spreken, zij is rijk, ik ben arm, voor mij geldt het: plicht gaat voor genoegen 1« Wij meesmuilden over Barbara's averechtsche opvatting van plicht en genoegen. En wij hebben haar stil laten heengaan. 't Is vroolijk, opgewekt geworden na Barbara's vertrek. Alles gaat misschien niet zoo geregeld. Hanna heeft nog van die geniaal jeugdige onregelmatigheden in haar bestuur, maar het is zooveel vroolijker, gezelliger geworden in huis. Er wordt zooveel meer gelachen, nu er een jonge voortvarende vorstin aan het bewind is. Arme Barbara, daar is niemand, die haar terugwenscht 1 Tante vreesde dat Hanna zich te veel vermoeien zou en heeft geregelde afleiding bevolen. Het roeibootje, dat sedert je vertrek vergeten vermolmde, in het wrakke schuitenhuisje, is geheel opgekalefaterd en opnieuw geverfd. Het is Hanna's liefste bezigheid dagelijks een uur te roeien, en als zij terugkomt van zulk een tocht ziet zij er zoo frisch en jong uit als de dageraad, steeds gereed haar taak weer te aanvaarden met nieuwen lust en ijver, vol vroolijke kwinkslagen en toch zoo geheel vol teedere zorg. 112 Wat is het een gerust gevoel voor je in dat verre land, te weten dat er in je tehuis in Holland, een stil vredig geluk huist, nietwaar George ? Weesovertuigd dat de weezen trachten zullen hun groote schuld van dankbaarheid aan uwe lieve moeder terug te betalen. Met heel veel groeten, in de eerste plaats van uwe moeder en ook van Hanna, als altijd: Uwe U zoo hartelijk liefhebbende zuster MILIA. Ach George. . . ! dat wreede lot 1 Ik die mijn leven zou willen geven voor uw geluk, moet je telkens de grootste rampen mededeelen 1 Schreef ik je niet laatst dat wij tevreden, zelfs gelukkig waren op Groenoord... Och waarom kon het niet zoo- blijven. . . ? Uwe lieve moeder, mijn arme George .... heeft een tweede beroerte gehad, de oude vreeselijke toestand is teruggekeerd I Het is reeds een week geleden. De vorige avond was zij nog gewoon geweest. Hanna had, met hulp der dienstbode, uwe moeder -op den gewonen tijd naar bed gebracht. Zij was toen nog opgewekt ingegaan op allerlei nieuwe plannen, die steeds in Hanna's hoofdje spoken. De nacht scheen rustig, althans ik hoorde niets in mijn kamer, die, zooals ge weet, vlak naast die uwer moeder is gelegen. Hanna slaapt op Barbara's plaats en is dus ook des nachts bij uwe moeder. Plotseling, in den morgen, werd ik gewekt door een gil van Hanna. Het volgend oogenblik vliegt zij bij mij binnen. >Milia.... o, Milia.... tante.... tante doet zoo raar. . . I« Zoo vlug ik kon was ik in mijn rolstoel en stuurde mij naar tante's bed Een blik op die glazige oogen, 113 die verwrongen trekken, was voldoende om den toestand geheel in te zien. «Precies als de eerste maal,« riep ik in doodsangst: «Vlug Hanna, wij kunnen hier niets doen, stuur om dokter Geevers, vlug, vlug. ...» De dokter kwam.... Voor hij heenging heeft hij mij apart geroepen. «Het is een nieuwe attaque, Milia Ik heb zulk een herhaling altijd gevreesd, maar niets willen zeggen om u niet noodeloos ongerust te maken. Er is echter nu geen reden meer om u te verzwijgen, dat de aanvallen zich herhalen kunnen.» «Gelooft u dan, dokter, dat zij nog niet zal sterven, ik vind haar veel erger dan de vorige maal, nog wezenloozer.» «Nog niet» «En .... hoe lang is het tijdsverloop tusschen zulke aanvallen ?* «Dat weet niemand. Elke attaque is levensgevaarlijk, toch kan zij ook nog jaren leven, maar. ...» «Wat wilt u zeggen, verzwijg nu niets voor me, dokter 1« «Mijn goed kind, wees bedaard. Verlang niet naar dit leven, de dood zou hier barmhartiger zijn, want ik vrees, dat de krachten en het volle bewustzijn nooit meer zullen wederkeeren . . . .« Helaas,, hij heeft gelijk ! Reeds is het een week geleden en nog altijd blijft tante's toestand dezelfde Het verstand keert in het geheel niet terug, de verlamming is nog erger geworden. Zij kan nu in het geheel niet meer kauwen, wij moeten alleen vloeibaar voedsel geven. Och George, als de toestand zoo blijft.... hoe vreeselijk om dan liever te moeten wenschën naar een spoedig einde 1 Gij zijt mij geen oogenblik uit de gedachten dezer dagen. En toch, George.... ik vind 8 114 het bijna een geluk dat ge hier niet zijt. Die geestelijke achteruitgang is erger om te aanschouwen dan lichaamslijden. Dat wezenlooze gezicht, die starre oogen vervolgen mij tot in mijn droomen. En gij, gij behoudt van uwe moeder de liefelijkste herinneringen, nu ge haar nooit ziet zooals zij thans is. Er is een verpleegster, want Hanna is te veel verschrokken, zij verloor haar bedaardheid, haar kalm overleg, zoo noodig bij een zware zieke. Wij hebben om Barbara getelegrafeerd. Maar.... zij schreef terug dat zij niet komen kon, omdat de oude heer «zelf plotseling ziek is geworden en het daarbij gebleken is, dat hij aan een ongeneeselijke kwaal lijdt, die niet meer zoo heel lang kan duren. »Jelui begrijpt,* schreef Barbara: »nu kan ik stellig niet weg ! En het zal nog wel gaan met mama als de vorige keer. Toen was zij ook wel heel ziek, maar kwam toch nog redelijk goed terecht* % Een optimisme van de anders zoo weinig luchthartige Barbara, dat wij in het geheel niet kunnen deelen. Gelukkig dat Betty beloofd heeft te komen. Ik zal-je trouw schrijven, George. Ik kan niet anders voor je doen dan zorgen dat je onrust niet langer duurt dan tijd, afstand en gelegenheid noodzakelijk maken. Geen oogenblik zijt gij mij uit de gedachten. Uwe trouwe MILIA. Je moeder leeft, George. Als ge dit een gunstig bericht vindt, ben ik dankbaar het je te kunnen zenden. Er is zelfs een schijn van beterschap. Zij kan door teekenen of halve woorden, die wij langzamerhand hebben leeren begrijpen, haar wil kenbaar maken. Ge- 115 woonlijk ontwaakt zij slechts uit haar dofheid als zij voedsel verlangt Begrijpt ge nu, George, het treurige van haar bestaan? Niets dan het dier leeft ,meer in dat verlamde lichaam, dat eens het omhulsel was van zulk een schoonen geest ! En begrijpt ge nu ook onze verslagenheid en droefheid? Toch is er door Betty's komst een zonnestraal gekomen in het zoo somber geworden Groenoord. Geheel haar gezin, man en twee kinderen, nam zij met zich mede. «Anders was het mij niet mogelijk voor onbepaalden tijd hier te blijven,« zei ze : »het is veel beter zoo.* En' werkelijk, Henri van Nooten's mannelijk optreden is zulk een flinke steun in dit huis, ,vol invaliden en jonge vrouwen. Betty is hartelijk, opgewekt als altijd. Zij heeft een aardig meisje, een kleutertje van drie jaar, haar zoontje is in October geboren en wij hebben nu Mei. Hanna is niet van de kinderen af te slaan, maar daar zij nooit met klein goed heeft omgegaan, is zij wel wat onbezonnen met hen. Vooral van de hulpeloosheid van de jongste schijnt zij nog geen precies begrip te hebben. «Pas op, Hanna 1* riep Henri gisteren bezorgd: «Sol niet zoo met het kind, bedenk ik heb maar één jongen, meisje.* Betty lachte: »0,« riep zij vroolijk plagend: «daar verraadt hij zich weer. Jelui weet niet welk een teleurstelling het voor hem was, toen het eerste kind een meisje bleek. Toen er later een jongen in de wieg lag, kwam hij veel meer om de gordijntjes gluren !« «Och, hoe kan-je nu zoo iets zeggen,* verdedigde zich Henri: «Ik houd immers net zooveel van het meisje als van den jongen.* «Neen, neen, ik blijf er bij, Marietje is je stiefkind,« hield Betty plagend vol, en toen zich plotseling buk- 119 brood op haar bord zonder een bete naar den mond te brengen. Druk praatte zij over alles wat nu nog gedaan moest worden. Zij wilde geraadpleegd worden over alle maatregelen, die Henri nam. Rusteloos liep zij door het huis met haar strak bleek gezicht en schitterende oogen. In den middag ging zij voor tante's bureautje zitten, en begon een brief te schrijven, met zenuwachtige haast, vellen vol.... Henri van Nooten legde zijn hand op haar schouder »Kom Betty, lieveling, laat dat nu, je spant je zoo in!« »Stil, Henri, stil, ik schrijf aan je zuster, die pas naar Indië is. Weet-je wel, hoeveel zij van ons Meiske hield 1 Zij zal zoo schrikken als zij de advertentie leest zonder voorbereiding . . . .« Betty was niet te gezeggen, vreemd bleef haar houding, ook 's nachts. Zij -sliep niet, gedurig stond zij op, zij had »Meiske« hooren roepen, zeide zij, en niemand praatte paar dat uit het hoofd. Aan waanzin grensde die vreemde rusteloosheid. . . Twee dagen 'verliepen op die wijze. Den derden morgen zou Betty's kindje begraven worden, het was ook de datum van Betty's trouwdag. En evenals op dien dag, nu vijf jaar geleden, bloeide de witte provincierozen, geurden de jasmijnen, en, evenals toen, stonden Hanna en ik vroeger op dan gewoonlijk om voor de bloemen te zorgen.... die deze keer een lieve kleine doode zouden sieren.... Hanna plukte ze, en ik schikte ze om het kleine waswitte engeltje in zijn houten kistje, dat op twee stoelen in het salon stond. Toen wij klaar waren, wilde Hanna, hartstochtelijk bedroefd, niet langer blijven; ik kon niet weggaan en stuurde mijn stoel naar het hoekje, waar ik ook op den trouwdag gezeten had. Mijmerend zat ik er langen tijd, ik peinsde over den 120 dood, die nog altijd het brooze leven spaarde van de doodzieke grootmoeder en dit kleine mooie bloeiende knopje in enkele dagen knakte.... toen de deur openging en Henri binnenkwam. Schrikkend van dat bleeke diepbewogen gelaat, vergat ik te waarschuwen dat er een vreemde zat in dat donkere hoekje .... zoo werd ik getuige van wat ik eigenlijk niet had mogen zien. Men had weinig gedacht om den vader, zoo was de moeder hoofdpersoon geweest al dien tijd. Ieders zorg was voor de arme Betty, ook de zijne. En toch was dit onbillijk. Verloor hij niet evenveel als zij? Alleen reeds zijn gebroken houding, toen hij een stoel nam en bij het doode kind ging zitten, verried zijn groote smart. Met hoeveel zorg streelde hij het kleine koude handje en drukte het tot tweemaal toe aan zijn voorhoofd. »Mijn Meiske.... mijn eenig zoet Meiske. . . .« Welk eên schat van ouderliefde sprak uit dat teeder gefluister. Ik zag zijn schouders beven èn hoorde zijn onderdrukt snikken. Hoe begreep ik hem nu, en het onrechtvaardige van Betty's plagerij, toen zij schertsend zijn dochtertje zijn stiefkind noemde. Hij verloor niet alleen met haar zijn kind, maar ook zijn oudste, de eerste, die de rijke illusies van het vaderschap voor hem verwezenlijkt had .... En droever nog, grievender, klonk weer de haperende afscheidskreet: »Dag, kindje, dag mijn Meiske. . . ! < Daar opende zich weer de deur. Betty kwam binnen, voor het eerst in haar rouwjapon, waartegen haar bleek gezicht, en vreemd schitterende oogen scherp afstaken. Zij stond verwonderd stil, toen zij haar man hier vond. Mij zag ook zij niet in mijn hoekje, want zwaar hingen de gordijnen dichtgeschoven voor de 121 vensters. Henri stond dadelijk op, toen Betty binnenkwam en veeg zich over het gelaat, met een wanhopige poging om door zijn tranen haar droefheid niet te vergrooten. Vergeefsche moeite, de tranen stroomden hem onophoudelijk langs de wangen. Een seconde stonden zij zoo tegenover elkander; toen kwam plotseling over Betty's gelaat een groote verandering. De strakheid week.... «Henri... Henri...« klonk het eerst verwonderd toen vol medelijden, als ware zijn verdriet haar een openbaring en vloog hem in de armen, die hij wijd opende voor haar. Hij klemde haar aan zijn borst, zóó vast, als hij niet kon gedaan hebben in het gelukkigste oogenblik van hun leven. Zij verborg hartstochtelijk schreiend haar gelaat aan zijn borst en snikkend boog hij het hoofd op het hare En ik in mijn schuilhoekje.... als een schuldige sloeg ik de hand voor de oogen. Als een weerlicht dat verblindt, was voor mij die reine, heilige omhelzing. Eens, vijf jaar geleden, op diezelfde plek waar zij nu stonden, op hetzelfde uur, heeft hij haar door één woord, door het noemen van haar naam alleen, geroepen aan zijn zijde, om met hem te deelen het nieuwe leven, heeft hij haar geroepen tot de grootste zaligheid, de scherpste smart Maar o, zoo uit liefde lijden geboren wordt, wie zou zich dan niet de doornenkroon der smart diep op het voorhoofd willen drukken, wanneer uit het leed liefde met zulk een hooge reine vlam weder ten hemel slaat...! Men klopte, men kwam waarschuwen, dat alles gereed was.... Met Henri' s hand in de hare, zijn arm om haar middel, nam Betty afscheid van hun doode kindje. In zijn armen droeg hij het de kamer uit, den lichten last.... 128 voeligheid hebben u meer verraden dan wat ge schreeft. Mijn lief meisje, elke épisode uit ons leven is een onvermijdelijk gevolg van wat voorafging, en evenals de schakels van een ketting in elkaar passen en elkaar opvolgen, is dit ook het geval met ons leven. Wij kunnen er geen épisode uitnemen zonder het schoone verband verloren te doen gaan. Onze harten moesten elkaar vinden — een logisch gevolg van alles wat voorafging en ons bijeenbracht. Schaamt ge u nu dat gij de fakkel waart, die het vuur in mij deed ontbranden ? Moet ik u dan uit het hartje van Afrika nog leeren, hoe een vrouw altijd de eerste is die een man aantrekt ? Noem de magneet, waardoor dit geschiedt, schoonheid, lieftalligheid, geest, de charme van brieven (zooals bij u), onbewust of met voorbedachten rade trekt ge ons onweerstaanbaar naar u toe. En Milia, hoe hadden wij, gescheiden door landen en zeeën, elkander moeten vinden anders dan door wat velletjes postpapier 1 O, Milia, gij zijt zoo in alle opzichten vrouw, zoo slim, met al uw heilige naïveteit Want door uw plotseling afbreken der correspondentie hebt ge mij eerst ten volle doen gevoelen, hoeveel ik om u gaf. Ik wil dat stilzwijgen dan ook niet langer verdragen. Ik heb te lang met u samengeleefd door uw brieven, om het nu verder zonder u te willen doen I Ik hunker naar uwe brieven, dus ook naar de schrijfster. En nu dat hardnekkig stilzwijgen 1 De angst slaat mij om het hart, dat ge een ander jnan kunt ontmoeten, aan wien gij uwe reine lieve ziel blootlegt, zooals gij dat aan mij hebt gedaan. En dan kan het niet anders of die man zal, evenals ik, die ziel tot eiken prijs willen machtig worden. Ik kan u echter niet meer missen, Milia, ik wil dat ge alleen voor mij zijt 129 En daarom Milia, Wilt ge geduldig op mij wachten, nog anderhalf jaar ? Zoolang duurt hier nog mijn contract. Tot zoolang zult ge mij schrijven elke mail en vertellen van alles wat er omgaat in uhoogere« in de menschen begrijpen kon, toen zij ziqh bijtijds Barbara's geschiedenis herinnerde: »Omdat zij eens bedrogen is geworden, vertrouwt zij niemand meer, arme Barbara « dacht het gelukkige meisje. Milia gaf geen antwoord, zij wilde niet meer scherpe toespelingen uitlokken. Zij boog zich over haar handwerk, een zijden damasten lap, waarvan zij de bloemen met zachte tinten zijde opwerkte, en ijverig voortwerkend, terwijl George met Manna langs veld en bosch zwierf, borduurde zij al de illusies van haar jong hoopvol geluk in de rozeroode bloemen, die ontstonden onder haar naarstig handje. Soms was het Milia, wanneer zij George's heldere stem hoorde en Hanna's vroolijken lach, alsof de oude dagen waren teruggekeerd op Groenoord, waar jaren lang zulk een doodsche stilte had geheerscht En ook als vroeger zochten Hanna en George elkanders gezelschap, maar tot Milia's groote vreugde was de verhouding veel beter geworden dan vroeger. De oude, telkens terugkeerende vijandschap was geheel verdwenen. George was dan ook veel ouder geworden, het ernstige leven had reeds lang het jongensachtige, dat hem nog aankleefde voor hij ging, doen verdwijnen. »Jk kan mij nu niet eens meer begrijpen hoe ik vroeger zoo opzettelijk plaagachtig kon zijn tegen het kind,« bekende hij in een vertrouwelijk oogenblik aan Milia. En nu beantwoordde hij steeds met goedige scherts de plagerijtjes van Hanna, die, veel jonger dan hij, en nog niet gerijpt door het leven, nog dikwijls in dartelen overmoed zocht naar pikante schermutselingen. In een opzicht was de verhouding van 148 vroeger echter niet veranderd. De trek om altijd elkander te zoeken, niet tevreden te zijn voor zij in elkanders gezelschap waren, bleef. Milia merkte zelfs op dat George niet vroolijktr was, dan in Hanna's gezelschap en zij schreef het toe aan beider jeugd die in onschuldige scherts en lach een uitweg zocht' En ook geheel onbevangen, onbewust van de geheime aantrekkingskracht, die zij op elkander uitoefenden, gingen George en Hanna met elkander om. Maar niet altijd zou de argeloosheid hunner verhouding voortduren. Op zekeren middag waren zij gaan roeien. Het was later geworden dan zij dachten Hij had met kraehtigen slag reeds een heel eind van den weg afgelegd. Toen werd het Hanna's beurt, want zij verdeelden bet werk altijd als twee eerlijke kameraden. »Zal-je een flinken slag nemen ?« vroeg hij haar nog terwijl hij haar plaats innam aan het roer. Maar Hanna was dien dag plaagachtig gestemd. Zü roeide opzettelijk heel langzaam. Zij, vond het zoo ere met, wat laat thuis te komen. George was bespottelijk ongerust, Milia zeide immers nooit een woord over hun lange tochten. En zij sarde hem door haar laaszaamheid. s »Toe Hanna,» riep hij haar toe van den stuurstoel «toe roei nu wat flinker, Milia wacht.» «Kom,» antwoordde zij bedaard: «daar vindt zij immers niets in en het is zoo heerlijk op het water.» «Maar wij zijn reeds de geheele week zoo lang. onderweg gebleven, en ik heb nu zoo ernstig beloofd op tijd thuis te zijn !« F «Waarvoor eigenlijk, je behoeft toch niet met een trein weg.» Zij hield een der riemen in en stuurde met den anderen naar een plomp, die op eenigen af- 156 behandel mij nu maar als een jonge juffer. De kamers van mijn hospita zijn lage hokjes, zoo benauwd met deze warme zomerdagen, dat is het geheele geheim van mijn «interessantheid* hoor.« Daar hij weinig opgewektheid had in een verder praatje, en zichzelf nog niet voldoende vertrouwde, nam hij de lage poef, ging bij haar zitten en vroeg haar te mogen voorlezen. Terwijl hij voorlas luisterde hij naar elk geluid in huis, vreezende het binnenkomen van Hanna, en toch, zooals een zieke naar lucht en licht, verlangende naar haar zonnige vroolijkheid. Zij kwam niet. Zij scheen hem te ontwijken zooals hij haar. Geen van beiden opperde in de volgende dagen ooit meer het plan, om samen uit te gaan. Nooit meer. hoorde men zijn zware stem helder roepen door huis, nooit meer Hanna's lach, die klonk als het juichend gekweel van een vogel. En — toen hij haar stil zag en bleek, het kopje kwijnend gebogen, toen eerst voelde hij ten volle het gewicht van de zware keten, die hij voortaan met zich door het leven sleepen moest.... Want hij begreep, dat zij hem liefhad, zooals hij haar, en dat zij evenals hij een strijd streed.... om Milia En als hij een oogenblik de overweldigende behoefte bij zich gevoelde opkomen om alles te tarten en op haar toe te vliegen, haar wild in de annen te drukken en haar toe te schreeuwen, dat hij haar liefhad, haar alleen, dan vond hij zich zitten aan Milia's voeten op zijn lage tabouret en dan zag hij Milia's groote oogen vragend en verwonderd op zich gericht; dan moest hij zich bovenmenschelijki inspannen, om niet verstrooid te gelijken en geen verkeerde antwoorden te geven op hare vragen. 157 Maar de verandering, die over hem was gekomenf moest Milia langzamerhand toch wel treffen. »George, nu zie-je toch werkelijk bleek. De vind je mager geworden en en zoo stil, wat scheelt er toch aan.... Je mag mij niet verzwijgen als je soms.... ziek bent* Hij begreep dat het verstandiger was niet geheel te ontkennen. Maar het was moeielijk een leugen uit te spreken met haar oprechte oogen op zich gevestigd ; hij stond op en met van haar afgewend gelaat zeide hij zoo onverschillig mogelijk: »Ziek. . . ziek, ben ik zeker niet. Ik geloof eerder, dat... . dat het voortdurend niets doen mij verveelt Pardon, Milia, maar een man moet werken, wil hij zijn eigenwaarde niet verliezen. Ik zal nu een ernstig werk gaan maken van een betrekking.* >Ik raad het je aan,* zei Milia volkomen ter goeder trouw: »Want ik vind je veranderd in den laatsten tijd. De geloof ook dat je meer afleiding moet hebben als Groenoord en... . en ik... . je geven kunnen.* >Milia,« zeide hij ongerust: »je denkt toch niet. . .« hij durfde met eindigen. »Neen,f antwoordde zij en er klonk weemoed in haar stem: >lk maak je er geen verwijt van dat je stiller bent dan vroeger. De denk ook niets. Maar George. . . ik ben maar een zwak meisje, opgevoed in een stille omgeving, ik begrijp dat voor jou, krachtigen man, die gaarne bezig zijt, mijn gezelschap alleen niet voldoende kan zijn.* Hij knielde voor haar rolstoel en kuste hare hand, niet innig teeder als een minnaar, maar even, eerbiedig als ware zij een vorstin. En weer verwonderde Milia zich,v zonder dat zij een duidelijke verklaring zou hebben geven van de onverklaarbare hinderpaal, 158 •Wat kunnen wij er aan doen Miliaj als zij niet wil, iedereen is toch vrij te handelen, zooals hij verlangt* »Maar.... het was onze afspraak jaren geleden . . . nu heb ik al gedacht, misschien wacht het trotsche nest wel op een plechtige toestemming van jou.« | Hanna zag hoe de vingers, waarmede hij de bladen van het boek vasthield, beefden. Maar hij hief het hoofd op, met een vertoon van trots zeide hij afgemeten : »Ik kan niemand dwingen tegen zijn vrijen wil in mijn huis te komen wonen .... en... . en... . nu zijzelve niet wil, is de zaak béslist, dunkt mij I« »0 George !« Die zachte kreet kwam niet van Hanna's lippen. Deze stond nog een oogenblik stokstijf, met opeen geknepen lippen, .voor George. Zijn opvatting van de zaak, alsof alles onwil was van haar kant, scheen haar nu toch te beleedigen tot in het diepst van haar ziel. Maar hij zag haar aan, één seconde*". . . en met gebogen hoofd en starren blik, verliet zij de kamer. In de hoogste mate teleurgesteld, èn door George èn door Hanna, hielp Milia door haar boudeerende ontevredenheid mede, om de gedrukte stemniing op Groenoord bijna onhoudbaar te maken dien dag. Het was alsof men zich bewoog in een broeiende atmosfeer, vóór de uitbarsting van een onweder. 165 »Ik kan niet langer zwijgen, o, als je wist hoe ik gestreden en geleden heb « Het meisje sloot de oogen : >Niet meer dan ik . . . !« >Hanna.... Ik kan niet anders, ik moet je liefhebben .... er kome van wat wil!« Haastig trad hij op haar toe en zij had de kracht niet meer hem toe te roepen van haar weg te blijven Maar nog eer hij haar bereikte, stootte hij tegen.... iets... dat terugweek voor zijn voeten, het was Milia's rolstoel. Hij schrikte, en met een onderdrukten kreet van woede en smart stond hij stil. Hanna verborg het hoofd in de handen. Het duurde lang eer zij met zwakke stem zeggen kon : »Arme Milia .... Zij mag nooit lijden . . . om ons I« i En ook hij wachtte lang eer hij vragen kon: >Wanneer ga-je, Hanna ?< »Zoodra ik antwoord heb, dat kan morgen hier zijn... I« »Hoe eer hoe beter !« zeide hij toonloos. »Ja. . . !« kon zij nog antwoorden, maar toen sloeg zij snikkend de handen voor het gelaat en stormde de kamer uit, naar boven, om in een donker hoekje, ver van iedereen, haar wanhoopskreten te smoren. Milia lag in haar bed, Barbara stond over haar heen gebogen, want nog altijd was die vreemde bedwelming over Milia Zij lette niet op Barbara's moederlijke zorgen, haar stem, die nu zoo vol medelijden klonk. >Staar toch zoo niet.... Milia, kom, tracht liever te slapen. Ja, slapen moet je, denk vooral niet, Milia, denk toch niet Denken maakt zoo wanhopend, zoo. . . zoo slecht! < Zachtjes voegde zij er bij: »Dat weet ik immers.... maar al te goed.« En toen weer luider: »Slaap liever, toe, beloof te slapen !« 166 Zorgvuldig alles donker latend, ging Barbara eindelijk heen. Niet denken ? had Barbara dat niet nadrukkelijk aangeraden Maar Milia kon niet denken, hoe zij zich ook inspande. Daar was een slag gevallen, die had haar als verpletterd, meer wist zij niet. En nog altijd lag zij onder het benauwend gewicht van dien slag, die loodzwaar drukte, bedwelmde, maar nog geen pijn deed, nóg niet. En zoo lag zij nog uren .... De smart der wanhoop ontwaakte eerst, toen Hanna, zacht, bijna onhoorbaar, hun.gemeenschappelijke slaapkamer binnenkwam. Milia voelde toen plotseling den scherpen angel derjalouzie, die onmeedoogend wondde Was zij, die daar binnenkwam," niet de roofster van haar geluk, de bevoorrechte ! Milia hield zich doodstil, een woord van Hanna had zij niet kunnen verdragen op dit oogenblik. Onnoodige vrees en voorzorg, Hanna kwam niet bij haar. Zij kleedde zich vlug uit en verborg zich in haar bed. Met grimmig genot luisterde Milia naar de geluiden, die kwamen uit dien hoek der kamer. Hoe dikwijls had zij, met hare geringe behoefte aan slaap, naar de geregelde diepe ademhaling, die een gezonden slaap verried, van. het zusje liggen luisteren. Nu wachtte zij te vergeefs op dat geluid, het kwam niet, den geheelen nacht niet. Het bleef doodstil in dien hoek; soms hoorde Milia een geschuif en geritsel, gevolgd door een gedempt geluid, dat klonk als gesmoord snikken... Milia begreep dat Hanna laken en deken over het hoofd getrokken had om haar telkens woest uitbrekende wanhoopskreten te smoren.... Een bittere, smalende grijnslach vertrok dan Milia's mond: > Waarom snikt zij,« dacht zij met gramstorige verwondering: »Zij is immers de overwinnende !« 167 Want — Milia had niet de minste hoop George te zullen behouden, nu hij tot de ontdekking was gekomen van zijn ware gevoelens. Ook kwam het niet in haar op den strijd te aanvaarden tegen een mededingster. Wat kon zij daarbij winnen, zij, de nietige lamme Milia, en Hanna, jong, mooi gezond ! En dan, was zij niet geheel haar leven achteruit gezet geworden, bij de andere, de »gewone« menschen. De oude, leelijke afgunst ontwaakte als nooit te voren in haar. Wat zouden die twee zich storen aan haar die hun geluk in den weg stond ? Hier waren geen pogingen van haar kant noodig, zij twijfelde er geen oogenblik aan of zij zouden wel schijnbaar logische middelen vinden, om haar te overtuigen, dat zij afstand moest doen van wat haar toch zoo rechtmatig toebehoorde, het geluk van haar leven . . . ! Zij was nu alleen nog maar nieuwsgierig, op welke wijze zij zouden handelen en hoe hun houding tegenover haar zoude zijn. Zoo bleef zij voortbroeden. . . den ganschen nacht. Het denken was begonnen, het denken dat zoo slecht maakt, zooals Barbara voorspeld had uit... . droeve ondervinding. Tegen den morgen viel Milia voor een uurtje in een zwaren slaap. Toen zij wakker werd had Hanna de kamer reeds verlaten. Met het terugkeerend bewustzijn van de smart, werd ook een onedele strijdlust in Milia- wakker; zij verlangde te zien hoe de houding der schuldigen zou zijn tegenover haar. Toch klopte haar hart schier tegen de keel aan, toen zij haar rolstoel richtte naar de huiskamer. De zélfbeheersching die zij haar geheele leven had betracht en slechts vergat in de enkele maanden van haar onbewolkt geluk, kwam haar ook nu te hulp. Met een tamelijk on- mmmmm 168 verschillig gezicht kwam zij aan de ontbijttafel, waar Barbara en Hanna reeds aanzaten. »Wel,« vroeg Barbara, verwonderd, »kom je op, hoe gaat het je ?« »Och,« antwoordde Milia, die werkelijk hoofdpijn voelde : »ik gevoel mij nog altijd onder den indruk van.... van.... den schrik van gisteren. Ik heb hoofdpijn. * , s y »Is 't erg?« Hoe gedwongen, hoe verlegen klonk die vraag van de jongste zuster, die zij deed met neergeslagen oogen. En ook met afgewenden blik antwoordde de oudste kort: »Neen I« »'t Is... . zie-je.... omdat ik weten wilde of je mij zoudt kunnen missen?* »Waarom ?« Nu zag Milia Hanna toch aan. Nog altijd hield deze het hoofd gebogen over haar bord »lk. . . . ik heb met den ochtendpost een brief van oom. Hij en tante willen mijl gaarne bij zich ontvangen . . . .< • Barbara onthief Milia van de pijnlijke voortzetting van het gesprek. Met ironische minachting vroeg zij: *En, — wanneer zal-je je grootsche plannen ten uitvoer brengen ?«, Hanna aarzelde even, toen zei ze langzaam: »Morgen.« »Nu.... je laat er geen gras over groeien, wat een voorbeeldige ijver.* Zelfs Milia vond Barbara nu wreed. Zij, gebukt onder eenzelfde leed als hare zuster, had Hanna's aarzeling beter begrepen. Zoo aarzelt de zelfmoordenaar voor hij zijn eigen doodvonnis voltrekt. »Morgen 11 beduidde Hanna's afstand van haar geluk. Milia verbaasde zich- Dit had zij niet verwacht. Maar, , , , George was er ook nog niet,', , , die zou wel veran- 173 met de vertrekkende Hanna. Eerst toen het wielgeratel niet meer te onderscheiden was van de geluiden die de regen maakte/ nam hij zijn vorige plaats weer in bij het venster en staarde door de beslagen ruiten naar buiten, doelloos, met van Milia afgewend gelaat. Dat manhaftig pogen zich goed te houden brak Milia's wrok en maakte haar week. Een lange, vergeefs onderdrukte snik nokte in haar keel. Oogenblikkelijk was George naast haar en legde zijn hand; op haar schouder »Wat scheelt er aan, Milia, c vroeg hij zacht, met teeder medelijden. »0 George « begon Milia, met de onweerstaanbare begeerte hem alles te bekennen, te zeggen dat zij alles wist, hun liefde, hun opoffering, maar dat hij voor haar meer was dan het leven en dat zij hem niet kon afstaan toen, toevallig, haar oog viel op den grooten penantspiegel, vlak over haar, die hun beider beeld weerkaatste. Zij schrikte, want naast den grooten, knappen man zag zij zich zelve, ineengedoken in haar rolstoel, zoo klem zoo nietig Welk een vreemd, ongelijk paar 1 En in den geest, met tergende duidelijkheid, zag zij het andere paar terug dat een oogenblik te voren voor haar had gestaan, en dat niettegenstaande alle bitterheid toch haar bewondering had afgedwongen door bevalligheid, volmaakte samenpassing .... In plaats van de biecht, die haar reeds op de lippen brandde, stamelde zij verward:. »Jk ben niet wel ik wil naar mijn kamer, alleen zijn. . . .« Want nu, doorzag zij plotseling wie hier het eindoffer brengen moest. Zij wist dat zij, het onvolkomen ziekelijke, teere wezentje, het beletsel niet mocht zijn van het geluk van twee jonge gelijkgestemde menschen, die elkaar beminden. Eindelijk begreep zij dat zij geen 174 uitzondering mocht maken'op die wreede wet der natuur, die het recht van bestaan alleen aan de sterksten toekent. , »Wie ben ik,« snikte zij in de eenzaamheid van haar kamer, »dat door mij, gebrekkige, onvolmaakte, twee menschen ongelukkig zouden worden ? Dan is het beter dat ik alléén lijd. . . .« AU een I Zij besefte plotseUng in zijn voUe gewicht, wat het voor haar zou zijn te leven zonder liefde. »0 George.... hij is mij meer waard dan het leven !« kreet zij. Het leven? Maar dat was immers ondrageUjk geweest, zonder hem 1 Wat gaf zij er in den vervolge om, zonder Uefde. . . . ! De rust, de vergetelheid, de dood, hoe gemakkeUjk was dat doel te bereiken, daar achter in den tuin, waar het breede water zacht, kalm stroomde langs Groenoord, waar het zoo stil was, en waar nu nooit meer iemand kwam, nu Hanna's roeibootje vastgemeerd lag in het schuitenhuisje Des nachts, met een weinig voorzorg, zou 't zoo gemakkeUjk te volvoeren zijn, hare kamers lagen gelijkvloers met den tuin, zij kon haar rolstoel zelf besturen. . . . En haar dood maakte Hanna en George vrij! Vrij ? Met de herinnering aan de wanhopige zelfopoffering der zuster? Neen, het ergste kwam nog, zij mocht niet sterven, zij moest om de anderen gelukkig te maken, niet alleen blijven leven, maar hen doen gelooven, dat haar eigen liefde.... haar grootste, zaUge, eenige schat, het eenige wat het leven waarde gaf voor haar, dood was. MóeieUjker dan het opofferen van haar liefde, vond Müia de wijze, waarop zij het offer brengen moest 1 En zij vond die kracht niet dadeUjk. Nog duurde het een voUe week, met o zulke lange eindelooze nachten, 175 eer de lamme Milia het besluit kon nemen, goed haar rol te spelen, daardoor George van zich te vervreemden, zoodat hij eindelijk gemakkelijk zou gelooven, dat zij hem niet langer liefhad.... Dat zij gedurende dien tijd zich hardnekkig had opgesloten in hare kamers, ongesteldheid voorwendende, en niemand, uitgezonderd het dienstmeisje, dat haar moest bedienen, bij zich toegelaten had, maakte haar die taak gemakkelijker. Ook voor George waren die dagen van alleenzijn heilzaam geweest Hij kon zich nu beter beheerschen, Milia minder laten bemerken wat er omging in zijn ziel. Werkelijk kwam hij Milia hartelijk en deelnemend te gemoet, toen zij voor het eerst weer verscheen in den huiselijken kring. Met een vriendelijken glimlach ontving Milia hem en het zrch door hem omhelzen, ofschoon zij vermeed hem, zooals gewoonlijk, zijn kus terug te geven. »Wel, mijn arm klein meisje, die hoofdpijn is heel" erg geweest dezen keer, nietwaar ? En ben-je nu weer heelemaal beter?» »Och het gaat nu weer, maar ik gevoel mij nog vreemd Je moet maar een beetje geduld met mij hebben, George. Weet-je, het zal mij te veel aangegrepen hebben, het het vertrek van Hanna Wij zijn zoo aan aan elkaar gehecht « George knikte slechts, hij antwoordde niet, maar in zijn plaats zeide Barbara, bijna hartelijk: >0, maar nu is alles voorbij, en het ergste geleden. Nu zal alles wel weer gewoon worden !« Zij knikte Milia bemoedigend toe; Milia onderdrukte zoo goed mogelijk een blos; wat wist Barbara, en wat beduidde dit schijnbaar zoo doodgewone gezegde? De dag ging verder kalm voorbij. Den volgenden morgen, toen George haar begroette, weigerde Milia 176 voor het eerst zijn morgenkus. Hij keek haar verwonderd, een weinig ongerust aan. Terwijl zij wel had kunnen schreien, trachtte zij op luchtigen toon te zeggen: »Neem mij niet kwalijk, maar door die voortdurende hoofdpijnen kan ik geen sigarenrook velen en jij bent juist zulk een zwaar rooker. Je weet niet hoe lang het mij reeds gehinderd heeft.« »Waarom mij dat dan niet eerder gezegd, als het rooken je hindert, dan wil ik het gaarne laten.« - Zij was op het punt haastig te roepen: »0 neen, niet om mij I« want wat was er niet dat zij hem gaarne gunde, maar in plaats daarvan zeide zij kwijnend: »zou-je het niet al te naar vinden, niet te rooken in mijn bijzijn ! O, alleen niet in mijn bijzijn, natuurlijk !« »Zeker zal ik het voortaan laten,« zeide hij heel gewillig. Maar Milia zag hem dien dag meermalen zijn sigarenkoker in gedachten te voorschijn halen en die dan, na een kwijnenden blik van haar, weer terugduwen in zijn zak, (iikwijls niet zonder een half onderdrukte zucht. Eenige malen ging hij buiten in den tuin een sigaar rooken, de eerste dagen slechts een enkele maal, maar spoedig meer, langzamerhand heel dikwijls zelfs. Hij begon nu uren lang door te brengen in zijn oude kamers boven in het huis.... evenals voor alle zware rookers was de sigaar hem onontbeerlijk geworden. En daar zijn gehechtheid aan Milia niet meer was dan plichtsgevoel, begon hij de eenzaamheid gemakkelijker te vinden dan een samenzijn met zijn verloofde. Milia schreide in stilte, als zij zoo dikwijls alleen gelaten werd, maar zij zeide nooit een woord, dat hem terughield bij haar. Nu de eerste.... list.... zoo goed gelukt was, ging zij over tot een tweede proefneming. 177 Eens dat hij, zooals altijd, de lage poef nam om bij haar te komen zitten, begon zij te lachen : »Hanna heeft toch wel gelijk,* zeide zij : »Heroules en Omphale! Sta op, George, die nederige houding staat werkelijk onmannelijk, kinderachtig. Neem gerust een stoel bij de tafel, wij kunnen net zoo goed met elkander praten, die afstand is waarlijk niet zoo groot.* Milia gaf er niet meer om, zich te verplaatsen waar George bij was, zich fe laten zien in al haar hulpbehoevendheid, iets, 'wat zij tot nu toe zorgvuldig vermeden had.... En haar hart bloedde, telkens als zij opmerkte hoe George onwillekeurig onaangenaam werd aangedaan als hij haar knarsenden wagen hoorde. Zoo wist zij telkens nieuwe voorwendsels te vinden waardoor hun omgang koeler moest worden, maar zoo langzaam, dat George er weinig op lette. Bij elke lieve oude gewoonte, die zij moedwillig verbrak of veranderde, ging George onwillekeurig met haar mede, ómdat, zooals' Milia zichzelve in de bitterheid des harten bekende, zijn liefde toch dood was, niet meer verlangde gevoed te worden. Zijn gevoel kwam niet bij elke nieuwe vervreemding in opstand, zooals het hare. Eene was er echter in huis, die met wantrouwende oogen alles aanzag. Barbara, door ondervinding wijs, begreep meer dan Milia vermoedde Het ergste voor George moest echter nog komen. Milia begon geheel te veranderen. Tot nu toe was haar humeur nog goed geweest. Zij scheen wel spoedig moe, kwijnend, verstrooid, maar zij was toch vriendelijk gebleven tegen iedereen. Langzamerhand echter veranderde ook dit geheel. Milia begon over hare gezondheid al meer te klagen; zij zag er dan werkelijk bleek en zwak uit. Zij kreeg hare vroegere gemelijke stemmingen terug. In het eerst scheen zij 178 er nog tegen te strijden, maar spoedig was zij gansche dagen lichtgeraakt, kribberig, veeleischend. En iedereen bad van haar te lijden. George ook wel eens een enkele maal en langzamerhand keerden haar driftige uitvallen zich het meest tegen hem. En als George eindelijk wel eens zijn geduld verloor, haar tegensprak of haar een kort boos woord toevoegde, dan maakte zij een scèn^ Een allerdwaast, overdreven, luidruchtig tooneel, waar zenuwachtige vrouwen alleen het geheim, van bezitten en dat mannen zoo ontstemt. Lang geleden bad George er eens eene van Milia bijgewoond, en hij had dat vreeselijk oogenblik nooit-kunnen vergeten .... en nu overviel zij hem bijna eiken dag met zulk een scène. Evenals vroeger, waren het luidle klachten over het onrechtvaardige lot, dat haar lam gemaakt had, anders dan alle andere menschen, van wie zij zich vreemd voelde, aan wie zij nooit geheel zou kunnen wennen, aan de egoïsten, die zoo veeleischend, ongevoelig waren en haar nooit zouden begrijpen. . .« Zij joeg George letterlijk het huis uit met de scènes, de verhouding tusschen de twee verloofden werd al meer gespannen. Alleen Barbara maakte zich nooit driftig. Met stroeven ernst verdroeg zij alle boozé uitvallen, en rolde nog met vaardige hand de rolstoel van het lamme meisje, dat lichamelijk zichtbaar begon te lijden onder dit alles, naar het beste hoekje van de veranda of kamer, waar het niet tochtte, en ging zorgvuldig na of de plaid goed lag over de verkilde beenen. George echter ging hoe langer hoe meer gebukt onder Milia's wisselende stemmingen. De trek van kalme berusting was reeds lang verdwenen uit zijn gelaat; hij werd mager, in zichzelf gekeerd, somber. Toen het eindelijk zoover was gekomen, besloot Milia de ontknooping nog te verhaasten. Qp een dag klaagde zij 179 onophoudelijk over lichaamspijn en was gemelijker dan ooit. 's Avonds, toen George op het punt stond te vertrekken, maakte zij een scène als nooit te voren. Ten slotte barstte zij uit: »0, wat haat ik toch dit leven, wat is het eigenlijk al even saai als al het andere . . . ik haak naar verandering. . ! O, als ik maar durfde . . . als ik maar kö. . . ! Maar wat kan ik, lam schepsel, afhankelijk van iedereen ... 1 * George ging heen, in gedachten verzonken, somberder dan ooit Den volgenden morgén ontving Milia het volgend briefje: »Lieve Milia. Wacht niet op mij vandaag. Over een uur vertrek ik naar Z. . . Ge weet, ik heb een aanbod van de heeren Leur en Co., om associé te worden in hun fabriek van hydraulische werktuigen. Ge weet ook, dat ik in het eerst weinig zin had in deze betrekking, omdat ik liever in de electro-techniek mijn toekomst zie. Maar deze betrekking stelt mij in staat te trouwen en — ik ben tot het besluit gekomen, dat wij ons huwelijk niet langer mogen uitstellen. Geëngageerd zijn schijnt zoo rooskleurig in het begin, maar het is een onnatuurlijke toestand, die niet te lang mag duren. Gij hebt gelijk in uwe verzuchtingen, en even als gij vind ook ik den tegenwoordigen toestand onhoudbaar. Ik kan echter uw wensch, een verandering in uw lot, niet anders vervullen dan door ons huwe-' lijk zoo spoedig mogelijk te doen plaats hebben. Ik zal denkelijk veertien dagen moeten wegblijven, om een overzicht te krijgen van het werk, dat mij in de fabriek wacht. Schrijf mij aan het adres van de heeren Leur en Co. wat gij van mijn voorstel denkt Als altijd, Uw George. 184 van arme gebrekkige kinderen en hun een 'gelukkig tevreden leven te bezorgen. Maar voor zulk een zware taak moet men sterk zijn en opgewekt. Ik ben op het oogenblik zwak en neergedrukt. Laten lijden doet lijden! Door al de emoties van mijn strijdende ziel heeft mijn zenuwgestel een gevoeligen schok ondergaan. Ik gevoel mij zoo moe en zoo zwak, en wil dus, voor ik in allen ernst mijn levenstaak ga opvatten, eerst een tijdje buitenslands gaan doorbrengen. Ik zal niet kunnen reizen als gewone menschen, steeds mij verplaatsend, maar slechts enkele plekjes opzoeken, waar het rustig mooi is en aangenaam verpoozen. Ik wil Barbara vragen met mij mede te gaan; reeds lang heb ik begrepen, dat zij en ik zusters zijn.... Mijn gelukkigst oogenblik zal het dan zijn, als gij mij mededeelt, dat eene andere lieve hand de wonde heelde, die ik sloeg. Ik kan en wil niet anders voor u zijn dan : Uwe trouwe zuster, MILIA. Zoo had Milia het zware offer gebracht, haar eigen geluk voor altijd verwoest en door een verheven leugen de toekomst van anderen gered 1 Maar nu stootte zij den brief van zich af met een woest gebaar. Met de armen op de tafel en het hoofd in die armen verborgen snikte zij: »De kleine zeemeermin, tot het einde toe . . . tot het einde toe . . . . !« Zou zij de berusting vinden, die altijd ligt in het bewustzijn, na een zwaren strijd zich zelve overwonnen te hebben ? Op een rustig plekje, bijna een prieel van bloeiende seringen en vlier, in het door bergen beschaduwde vriendelijke tuintje van Herr Muller's aardig hotelletje, 185 te Nassau, zit Milia. Het is een zonnige voorjaarsdag, aangenaam wandelweder, het uur na het Duitsche middagmaal. De volijverige Herr Wirth heeft al zijn gasten, die uitstapjes gingen maken, uitgeleide gedaan tot aan de grens van zijn domein, het lage hegje van hagedoorn, dat zijn eigendom afsluit van den openbaren weg. Milia heeft hem met luide stem de schoonheden van het Lahntal in Nassau's onmiddellijke nabijheid hooren verkondigen, het Mühlthal, het klooster Arnstein, de Windenerhöh', en glimlachend zijn geestdriftvolle rede gevolgd over Fachinger water, zoo helder en zoo frisch: sGott behüt',« om zich een »rausch* aan te drinken, alles voor. . . tien penningen. Volgens hem, lang niet de minste aantrekkelijkheid van een uitstapje van Balduinstein, over Schlos Schaumburg, naar Dietz.... Maar als hij den laatsten gast uitgeleide heeft gedaan, gaat hij het huis in, het hooge trapje oploopend, op zijde van het huis, waar de klimop den geheelen muur bedekt en afhangt in lange, weelderige twijgen en door een, met zulk levend groen omlijst raam, ziet Milia weldrav zijn echt Nassausch hoofd verschijnen, gebogen over zijn lessenaar. Zij is hier nu reeds een geheele maand en nog nooit heeft zij bemerkt, dat hij de opgehemelde plekjes zelf opzocht, hij, de slaaf van zijn dolend publiek. Nu zat Milia. alleen, in de dommelende stilte van den achternamiddag, in haar rustig schaduwrijk hoekje, in den zonnigen tuin. De iHohe Lei* en het »Hahnenköpfchen* blikken vriendelijk op haar neder. Aan de overzijde van de kronkelende Lahn, die met zijn blootliggende, door de zon geelgrijs verdroogde keisteenen op den bodem, door Barbara een parodie op een bevaarbare Hollandsche vaart wordt genoemd, verheffen 186 zich op een lagen bergtop, als uit een mantel van ruw groen fluweel, de oude grijszwart verweerde torenbrokken van de ruïne »Burg Nassau«. En voor haar, tegenover het kleine spoorwegstation en het glooiend lichtgroen akkerland, ligt »Bergnassau«, dat zij met zijn witte huisjes tusschen al het groen der woudrijke bergtoppen, de idylle van een dorp noemt, een compliment, dat Barbara, die er gisteren doorloopende, bijna struikelde over een over de straat losloopende big en wie een winkelhaak in de rok is gebeten door een woedende gans, met verontwaardiging ver van zich heeft geworpen. Milia genoot van de behagelijke rust om zich heen, zij wachtte op Barbara, die naar het postkantoor was gegaan. Daar zag ze haar komen, halverlijve uitstekend boven de groene haag, een pak papier in de hand. Barbara trad dadelijk door den tuin naar Milia »Wat een groot pak, is er zooveel voor ons gekomen, Barbara?* »Niet veel bijzonders, kranten... tijdschriften...* Barbara reikte Milia het geheele pak. »Zijn er geen brieven bij?* vroeg deze verwonderd. »Alleen één, voor mij !« Milia keek verrast op, dien stroeven toon had zij in langen tijd niet gehoord. En één blik op dat ernstige gelaat joeg haar een blos naar de wangen, deed haar haperend vragen : »Van... van George . . . ?« -»Neen .... van Hanna I« »Hanna I Hanna heeft jou geschreven en niet aan mij ?« »Ja. . . . zij vroeg mij je te vertellen . . . .« begon Barbara aarzelend en toen plotseling beslist: »Het is geloof ik het beste, Milia, dat je den "brief zelf leest!« Voor zij den brief aannam, wist Milia reeds wat de 187 inhoud zou zijn. Had zij niet reeds twee jaar lang gewacht op dat bericht, haar thuiskomst ér telkens om uitgesteld ! Toch trilden hare lippen, en beefden hare handen, toen zij den brief aannam en moest zij zich geweld aandoen om de letters niet te laten dansen voor hare oogen. Eindelijk gelukte het haar te lezen. »Lieve Barbara! Wees niet boos, dat ik »tante« wegliet voor uw naam. Het is de eerste maal, en Barbara, wij zullen voortaan zusters zijn, want George en ik hebben elkaar beloofd man en vrouw te zullen worden. Zooals ge -weet heeft George hier in Amsterdam een werkkring naar zijn zin gevonden, een halfjaar nadat gij en Milia zijt gaan reizen. Wij zagen elkander veel, wij hadden elkander lief.... dat wisten wij beiden; toch duurde het anderhalf jaar, eer hij er toe scheen te kunnen besluiten van sommige herinneringen afstand te doen, en mij te vragen zijne vrouw te worden. En, ofschoon ik al dien tijd geweten had, dat die vraag eens zou komen, duurde het toch nog lang eer ik mijn toestemming gaf. Dat is nu echter reeds een maand geleden en noch hij, nöch ik, vinden den moed Milia te schrijven. Toch kunnen wij ons engagement met publiek maken, voor zij alles weet Maar wij vermijden zelfs, angstvallig tegenover elkaar, haar naam te noemen, als ware zij het spook, dat wij daardoor zouden oproepen tusschen ons en ons geluk. Eindelijk, toen George gisterenmiddag bij mij was, zeide ik : «George, ik moet toch aan Milia schrijven . . .'* Hij zat naast mij; ik zag hoe hij schrikte, hoe zijn gezicht veranderde, hij stond op en ging met afgewend gezicht voor het raam staan .... Milia zou tevreden zijn geweest als zij mij toen, alléén, had zien zitten voor de tafel. Want ik be- 188 greep het plotseling, hoe lief hij mij ook had, Milia zou de herinnering blijven, die als een wolk zou blijven hangen tusschen hem en mijn geluk. Toen hij zich eindelijk weer tot mij keerde, stonden zijn oogen nog altijd somber, was daar nog altijd tusschen de wenkbrauwen die scherpe, diepe rimpel. »George,« riep ik, in een onedele opwelling van jaloezie : »Je hebt haar nog altijd lief. . . soms .... zelfs liever dan mij 1« »Och Hanna, laat het verleden. Ik heb-je lief boven alles en iedereen, ik kan niet leven zonder jou; benje nu tevreden ?« »En Milia ?« Hij boog het hoofd. «Milia is als de heilige, voor wie zulk een liefde als de onze te laag schijnt, die enkel aanbidding afdwingt. . . .« Voor hij heenging zeide hjj nog: »Het is goed dat je schrijft, Hanna, Milia mag het nooit van derden hooren, maar zeg het niet aan Milia, laat Barbara het haar vertellen .... zoo verschoonend mogelijk?* Waarom spreekt hij zoo, twijfelt hij nog altijd.... evenals ik ! Maar toen ik aan jou moest schrijven viel mij de brief niet langer moeielijk. Barbara, ik heb altijd geweten, dat je meer van Milia houdt dan van mij. Je kon soms zoo onbarmhartig oprecht tegen mij zijn, welnu, ik smeek-je, wees het nog eens, deze keer! Schrijf mij precies hoe Milia dit bericht ontvangt Van haar gemoedstoestand hangt het alleen af, of ik mij zal kunnen noemen: Uwe volkomen gelukkige zuster HANNA. Langzaam vouwde Milia den brief dicht, haar ziel een en al herinnering en weemoed. Maar toen zij Barbara's üchtgrijze oogen onderzoekend en bezorgd 189 op haar gericht zag, glimlachte zij haar vriendelijk toe en het gelukte haar opgeruimd te zeggen : «Brieven van huis, zij roepen u naar huis ! Wat dunkt je, Barbara, wordt je niet als ik het zwerven moe? 't Is heel mooi, al die bergen en dalen, maar ik begin te verlangen naar onbegrensde horizonten, naar de vaderlandsche weiden, die Groenoord omzoomen, dat oude lieve thuis tusschen de hooge kastanjeboomen. Ik verlang ook naar mijn toekomstigen werkkring. En daarom zullen wij aan die twee dwaze, overgevoelige kinderen schrijven, dat zij wachten moeten met de brui-' loft tot wij er zijn, de twee zusters van bruid en bruidegom . . . .« Milia kon niet verder spreken, want Barbara was voor haar neergeknield, de eens zoo stroeve, spijtige Barbara! Met het hoofd) verborgen in Milia's schoot, zei ze bijna snikkend : «O Milia ik die alles begreep en stil getuige was van al je strijd Hetzelfde leed trof jou en mij, maar jij droeg het beter dan ik. Het ongeluk maakte mij bitter jou goed Ik geloof dat je gelijk hebt, wij hooren voortaan bij elkaar. Mag ik bij je blijven, je helpen in je werkkring ?« «Als mijn trouwe flinke rechterhand ! O, Barbara je maakt mij gelukkig, ik durfde het je niet vragen' mijn — onze taak is zoo zwaar !« En nu, met weemoedige vreugde rustte Milia's hand op het oude, leelijke hoofd in haar schoot Zij blikte op Hanna's brief, die gevallen was op den grond, en in den zonneschijn als een hel witte vlek schitterde op het gele grind. Zij begreep het leven nu, het oude, altijd nieuwe leven : Zoo daar dan is geen onvermengde vreugd, zoo is er dan ook geen smart zoo groot of barmhartigheid legt er verzachtend een balsem op BÉ ■JU EENE MISDEELDE. (MED* MLI EENE MISDEELDE. EERSTE BOEK. Milia Bronthout was drie jaar, toen stuipen haar voor altijd beroofden van het gebruik van hare voeten. Van dien tijd af begon voor haar de lijdensgeschiedenis. Haar ouders wilden, helaas, niet berusten in het onherstelbare. Tot Milia's ongeluk waren zij rijk en bezaten de middelen om het arme kind te onderwerpen aan allerlei geneeswijzen, die bijna evenveel middeleeuwsche martelingen bleken. Nog altijd is de herinnering aan haar eerste jeugd voor Milia als één lange dag van pijn. Massagekuren, baden, kunstmatige loopoefeningen, hangend in machines, gedwongen liggen, maanden lang, gebonden op een plank met gewichten aan de voeten.... allen even zoovele folteringen en — die nooit eenige genezing brachten. Milia bleef voor haar leven lam I Toen Milia zes jaren oud was, werd haar zusje Hanna geboren en in het bezit van een mooi, gezond kind, dat zich voorspoedig ontwikkelde, vonden de ouders eindelijk een lijdelijke berusting in het gebrek van hun oudste. Voor Milia echter brak na al het doorstane lichaamslijden, een tijdperk aan van moeielijke geestesvorming. De schooltijd begon. Hoewel onder vele meisjes, maakte zij nooit* bepaalde vriendinnen. Hoe kon het ook ! Al die geneeswijzen, de eene toegepast onmiddellijk na 8 de andere, hadden haar verzwakt. Zij was een stil, bleek kind geworden, dat dikwijls onderhevig was aan stemmingen, en meestal stug, onvriendelijk het medelijdende praatje van andere meisjes beantwoordde. Zij kon nooit mededoen aan hun spelen ; in het groote schoollokaal had. zij een apart plaatsje, met een apart tafeltje, vlak voor haar rolstoel. Zij stoeide nooit mede met de andere meisjes, zij kon niet worden voorgezegd, anderen ook nooit helpen — in één woord, zij leefde, reeds als kind, een afgezonderd leven, dat haar stil maakte, beschroomd, terughoudend. Alleen met haar zusje Hanna kon zij vroolijk zijn, kinderlijk jong. Het gevoel dat zij minder was dan andere meisjes, dat zij was te beklagen, werd haar eerst later duidelijk, toen haar vader gestorven was en een onvoorzichtige bezoekster, die haar moeder kwam condoleeren en niet wist, dat Milia in het aangrenzend vertrek zat, zeide : »Och, arme vrouw, zulk een gezonden, krachtigen maii zoo plotseling te moeten verliezen, terwijl uw gebrekkig zwak kind blijft leven !« Raadselachtig echter was Milia nog het antwoord harer moeder: »Och, ik kan mijn stumpertje evenmin missen .... Toch denk ik dikwijls, hoe zal het later gaan, als zij zich vrouw voelt en bemerkt dat geen gelukkig vrouwenleven haar deel kan zijn....!« Eenige maanden later vond Milia haar moeder schreiend zitten voor haar schrijftafeltje, met een open doos voor zich, waarin zij iets toonde aan Hanna, die vertrouwelijk tegen haar aanleunde. Toen echter de vijftienjarige Milia haar rolstoel, dien zij zelve besturen kon, de kamer in stuurde, zag zij hare moeder $ met een haastige beweging doos en inhoud wegbergen in een lade, die zij zorgvuldig afsloot. Milia verwon- 9 derde zich; wat kon er bestaan, dat haar veel jonger zusje wel, en zij niet mocht weten? Zij kon het dan ook niet nalaten, om, toen' zij later met haar zusje alleen was, gretig te vragen: »Wat had mama daar in die doos ?« »0,« zei Hanna, die nog niet besefte wat zij verzwijgen moest: Dat waren twee verdroogde bouquetten, mama's bruidsbouquet en een ruikertje viooltjes, dé eerste bloemen die papa haar gegeven heeft. Ik heb zóó gelachen, het was alles net hooi ! < Waarom vertoonde hare moeder wel aan Hanna dingen, waarvan het kind de waarde nog niet besefte en sprak zij nooit over hare jeugd met Milia, die toch zooveel ouder was ? Dat alles vond Milia een raadsel. Kort daarop stierf mevrouw Bronthout, die kwijnde over den dood van haar echtgenoot. Milia en Hanna waren nu weezen. In overleg met den oom en voogd der beide rijke meisjes, kwam een vriendin der moeder op Groenoord, het buiten, waar de ouders gewoond hadden en dat nu de meisjes toebehoorde. Voor mevrouw Oostkamp, kort te voren weduwe geworden, was de regeling op Groenoord te komen wonen en er de zorgen voor de opvoeding der beide meisjes op zich te nemen, eene uitkomst. De dood van haar echtgenoot was een groot financieel verlies geweest en deze maatregel stelde haar in staat de dure opvoeding te bekostigen van haar twee jongste kinderen. George, haar eenige zoon, zou juist student worden aan de Polytechnische School te Delft, en daar Barbara, de oudste harer kinderen, haar moeder bijstond in het huishouden, kon Betty, Barbara's tien jaar jongere zuster, voor het middelbaar onderwijs worden opgeleid, om later, als de examens achter den rug waren, zelve voor haar onderhoud te zorgen. 10 In zooverre het mogelijk is, dat eene vreemde de plaats inneemt der eigen moeder, vergoedde mevrouw Oostkamp de meisjes het verlies hunner moeder en bracht haar gezin een levendigheid op het oude Groenoord, die het in lang niet meer gekend had. Niet met allen echter konden Milia en Hanna goed overweg. Met de spijtige Barbara sympathiseerden zij in het geheel niet, maar deze was te oud voor de beide meisjes om veel met haar om te gaan. Daardoor verdroegen zij haar in den regel beter dan George, den student, die slechts met de vacanties thuiskwam. Milia kon hem in het geheel niet uitstaan, zij waren te veel antipoden. Voor Milia, van der jeugd af aan opgevoed in een atmosfeer van teedere zorg en groote weekelijkheid, dikwijls ziekelijk, steeds vatbaar voor alle klimaatsinvloeden, is George te robust, te gezond, te luid. In George's nabijheid gevoelt zij zich als een kasplant, die eensklaps over zich voelt gaan de scherpte van een kouden tochtwind. En George hindert Milia's overgevoelige broosheid. Hij is jong en krachtig en hij houdt niet van ziekelijke menschen, van abnormale toestanden. Instinctmatig voelt hij een afkeer voor al wat gebrekkig is, kent hij het met de natuurlijke wreedheid der jeugd geen recht van bestaan toe. Tusschen de lange, slanke iepen,van de oprijlaan van Groenoord staat een vergroeide boom, met halverwege den stam een leelijke uitwas. Die boom is een voortdurende ergernis voor George, hij kan er niet voorbijgaan, zonder er met zijn stok naar te slaan. »Ik begrijp niet, zeide hij eens, waar Milia bij was, «waarom men dien boom laat staan, ik had hem reeds lang uitgeroeid 1« Milia, met haar groote gehechtheid aan Groenoord, 11 antwoordde korzelig: »Het is dan maar goed, dat je er niet over te zeggen hebt. Die boom heeft even goed zijn recht van bestaan als de anderen I« «Onzin, reeds van verre ziet men hem, hij valt het meest in het oog, juist door zijn leelijkheid. Hij bederft de geheele laan.* Het werd Milia alsof zij zich zelf verdedigen moest en heftig riep zij: »En als hij er uit was, zou hij de regelmaat breken en een open, zonnige plek geven. Hij geeft evengoed schaduw als al de'anderen, dus is hij ook even nuttig.* Maar slechts zelden lieten Milia en George zich tot een woordenwisseling verleiden, gewoonlijk ontweken zij elkander in een stille onuitgesproken antipathie. Géheel anders is de uiting der vijandschap tusschen George en Hanna. Bij deze twee, eigenlijk gelijkgestemde naturen en karakters, geen stille ontwijking, maar een levendige, verklaarde oorlog. Zij zijn als de magneten, die elkaar aantrekken of afstooten. Ofschoon George acht jaar ouder is dan Hanna^ is zijn grootste genot met haar overhoop te liggen. Zoo was het nog de laatste Pinkstervacantie, na zij al bijna vier jaar met elkander in hetzelfde huis wonen en George bijna afgestudeerd is. Hij kwam toen tegen den avond thuis, en Hanna niet vindend in het salon, waar de anderen hem opgewacht hadden, vroeg hij dadelijk: »Waar is Hanna?* >Achter in den tuin,« antwoordde zijn moeder, maar ziende hoe hij onmiddellijk naar de verandadeur ging, vermaande zij: »Och George, laat het kind toch met rust. Jelui hebt nog genoeg tijd elkaar in het haar te zitten. En je weet het, het hindert me zoo, dat kibbelen, vooral van jou, je bent zooveel ouder !« »Och moeder, laat mij toch, zij kan er best tegen 12 en zij heeft zoo'n grappige manier van driftig worden, het wekt je zoo op, als je zoo geblokt hebt als ik in den laatsten tijd.* Zeer tegen Milia' s zin liet mevrouw Oostkamp haar zoon gaan, maar zij was een zwakke, toegevende moeder voor haar eenigen zoon. Hij drentelde naar buiten, fluitend, de handen in den zak. Zijn plan scheen hem dan ook uitstekend te gelukken, want na een poosje kwam Hanna uit den tuin, met een vuurrood gezicht en schitterende oogen, men kon het haar duidelijk aanzien : het huilen stond haar nader dan het lachen. Met bevende handen greep zij naar een boek en verstopte haar oatevreden persoontje achter een der gordijnen in een der breede ouderwetsche vensterbanken. Een oogenblik later kwam ook George binnen. Vriendelijk ging hij naar haar toe en wierp in haar schoot een pakje chocolade a la crème, haar lievelingssnoeperij, keurig ingepakt in schitterend rood en goud papier. Verrast keek zij op, deze attentie verdreef de booze bui: »o George, hoe aardig van je, dank-je wel hoor. »Ja,« antwoordde hij droog: »Ik poog een steen bij te brengen om den bodemloozen put ih je maag te dempen. Ik heb zoo'n vrees, dat je mijn goede moeder nog doodarm zult eten.* Een tergende opmerking over de onverzadigbare eetlust van het meisje in haar vollen groei. Zij wierp hem een woedenden blik toe, maar stopte de chocolade in haar zak: »Die heb ik alvast beet,* zeide zij wijsgeerig, en verdiepte zich weer in haar boek. Nog een paar maal trachtte hij haar af te leiden, maar zij was schijnbaar doodbedaard en keek van haar boek niet op Zoo langzamerhand begon het donker te worden. Op Groenoord hield men van lang schemeren en zoodra 13 het goed donker was-in de kamer, stond Hanna op. Milia hoorde haar iets verschikken in de suite, de huiskamer, die op de veranda uitkwam. Hanna ging in de yerandadeur staan en riep toen met luide stem: «Gaje mee, George, roeien in den maneschijn?* Achter Groenoord stroomt een breede vaart en een bootje ligt er gemeerd aan den wal. Roeien is George's grootste genoegen in de vacanties. Niet altijd was echter Hanna in zulk een goed humeur om hem gezelschap te houden. Verheugd stond hij dan ook op, uitroepend: >Hè ja, je bent een beste meid, dat is eerst eens een goede inval !« Haastig loopende naar de veranda om vandaar den tuin in te gaan, stiet hij met kracht tegen het meubel, dat Hanna opzettelijk in den donker hem in den weg had geplaatst Met een kreet van pijn wreef hij zich over het bezeerde been. Een tergend schamper lachje klonk uit de veranda, dat George het opzet verraadde. «Valsche meidl* riep hij woedend en vloog op haar af. En — werkelijk in een oogenblik zijn zij in allen ernst aan het vechten. Hij sterk, zij lenig en vlug als een kat, waren de beide partijen aan elkander gewaagd en de klappen, die Milia hoorde vallen, klonken als een klok. Algemeene ontsteltenis in de kamer. Betty vloog naar de lamp en ontstak licht Mevrouw en Barbara scheidden de kemphanen niet zonder moeite. Eindelijk zaten de kampioenen over elkaar aan tafel, nog blazend en hijgend, hoogrood en elkaar verslindend met woedende blikken. Hanna hield met de rechterhand haar vurige linkerpols vast — : > Je hebt mij geknepen, geniepige valschaard 1« Met even veel recht toonde George een bloederig smal streepje op den rug van zijn hand: »En jij mij gekrabt, vinnige kat I« 14 De booze woorden en het knorren van mevrouw Oostkamp hadden het effect van regendroppels in een kokende zee. Later op den avond haalde Hanna de chocolade en een handvol hazelnoten uit den zak, die zij had gespaard van het dessert. Alsof er niets gebeurd was, bedelde George om zijn deel; de chocolade werd eerlijk verdeeld, maar over de hazelnoten begonnen zij weer te kibbelen; Hanna toonde zich allerakeligst krenterig en George in het oogvallend inhalig. Milia, die nooit jong, nooit heerschzuchtig, nooit strijdlustig was geweest, begreep niets van de verhouding van George en Hanna. Als George er niet was, kreeg zij van Hanna allerlei ongevraagde confidenties, hoe dit en dat alleen »leuk« was met George samen. In zijn brieven aan zijn moeder zal George nooit Milia's naam noemen, maar altijd is er een woordje voor Hanna bij, dat ook altijd even zeker een plagerij inhoudt. In één woord, zij zijn als jonge honden; zij zoeken elkaar alleen op, om met elkaar op een speelsche manier overhoop te liggen. Geheel anders is de verhouding der beide weezen met Betty. De jongste dochter, geheel het evenbeeld der zachte moeder, is als eene liefhebbende oudere zuster der beide meisjes, die haar met dwepende vereering aanhangen, vooral... nu Betty geëngageerd is. Want — nog waren Betty's studies niet voltooid, toen zij Henri van Nooten, den jongen rijken bankierszoon, den associé van zijn vader, leerde kennen, -en, daar haar eigen hart gesproken had, gaarne zijn huwelijksvoorstel aannam. In groote verwachting werd Betty's trouwdag, het eerste feest, dat de beide meisjes zouden bijwonen, tegemoetgezien. 15 Eindelijk kwam de morgen van Betty's trouwdag. Toen Milia de oogen opsloeg, zag zij, hoe haar zusje Hanna reeds in bed opzat en met ingespannen aandacht naar haar keek. Milia was er zelf niet zeker van of de jongste haar niet door opzettelijke bewegelijkheid had wakker gemaakt. «Het is zes uur, Milia !« «O . . . , dan hadden wij al een half uur op moeten -zijn ! Vlug Hanna, open de blinden, laat ons zien wat voor weer het vandaag is... . daar komt alles op aan !« Met één sprong was Hanna bij de ramen en wierp de blinden open. Golven schitterend wit licht stroomden naar binnen, en gaven een rosgouden gloed aan Hanna's nog onopgemaakte wilde haren. Zij sloeg de handen in elkaar met een kreet van vreugde: «O, Milia, zonneschijn, mooie zonneschijn op Betty's trouwdag !« «Gelukkig 1 Maar nu moeten wij ons ook haasten, Hanna. Toe schuif even mijn rolstoel bij mijn bed.« Dit was de eenige dienst, dien men het lamme meisje moest bewijzen; verder kon zij zichzelve helpen. La, haar overdreven fijngevoeligheid was haar grievendste gewaarwording, als zij zag, hoe zij anderen, die zij «de gezonden* noemde, te veel was. Daarom had zij. niet gerust voor zij zooveel mogelijk onafhankelijk werd van elke hulp. In een wip hebben beide meisjes zich aangekleed en weldra schuift Hanna, de eenige die Milia dezen dienst mag bewijzen, de rolstoel door de tuindeuren naar buiten. Door het bezwaar Milia een trap op en af te brengen, terwijl zij zich gemakkelijk gelijkvloers in haar wagentje of rolstoel bewoog, waren op Groenoord twee benedenkamers voor de weezen als gemeen- 16 schappelijke slaap- en zitkamer ingericht. Weldra zat Milia dan ook voor de veranda der huiskamer de schat van bloemen te ordenen, die Hanna geplukt heeft. De meisjes hebben op zich genomen, als hun deel aan de drukten van dezen dag, het huis te verfrisschen met nieuwe ruikers en bloemen. Weer is Hanna weggevlogen, tot geheel achter in den tuin. «Milia, Milia. ... is dit nu genoeg jasmijn?* Hanna staat op het einde van het tuinpad, dat Milia van haar zitplaats kan overzien. Helder als klokketonen klonk haar hoog stemmetje in de reine, geurige morgenlucht, die zij inademen. Zij stond op één been, de linkervoet in de hand, een dwaze houding, die zij wel meer aannam, als zij iets vroeg en waarover men haar telkens uitlachte, terwijl Milia het een kunststukje vond, zoolang doodstil te staan op één been. Boven haar hoofd zwaaide het kind een groote bos jasmijn. Milia keek glimlachend naar haar. Hanna was Milia's jeugd, die dartele jonkheid, die het lamme meisje altijd benijd en nooit gekend had, en Milia bespiedde haar zusje gaarne in al haar kinderlijke bewegelijkheid. Zij was voor Milia zulk een beeld van jeugd en gezondheid, zoo lenig in al haar bewegingen, zoo vol zelfbewuste kracht, en het verwonderde Milia, dat nog niemand dan zij al dat schoon in haar zusje scheen op te merken. Maar — oppervlakkig bekeken was Hanna misschien ook nog leelijk, juist op dien ongelukkigen leeftijd, dat de te snelle ontwikkeling van het lichaam een te groote onevenredigheid brengt in de afmetingen der ledematen. Te lang voor haar leeftijd, had ze ook te lange armen en beenen, te groote handen en voeten. En broodmager ! De twee groote, donkere oogen lagen als twee holle plekken in het ge- 17 zicht, de wangen waren strak getrokken over de jukbeenderen, de gelaatstint groezelig van magerte, en geen japonstof was er zoo dik, die vermocht de hoekigheid van schouders, ellebogen of knieën te verbergen. Werkelijk kon alleen zusterlijke vooringenomenheid, ondanks al die gebreken, in dat figuurtje nog iets schoons vinden, dat daar op het tuinpad stond, op één been, met den vollen, lichtgekrulden haardos fladderend in den morgenwind en met haar zangerig hoog stemmetje nogmaals roepende: «Genoeg.... genoeg jasmijn ?«. «Ja zeker, vooral niet meer, de geur is zoo stérk Breng ze alvast hier en ga nog wat bloemen plukken, vooral rozen en van die groote witte anemonen voor aan het hek. En dan heb ik ook nog noodig conifeerengroen, en enkele aspergestengels, maar vooral veel bruin hazelarenloof !« Hanna, als trouwe schildknaap, vloog af en aan, bracht handen vol bloemen en groen, die Milia schikte tot ruikers en kransen; zoo waren zij beiden vroolijk bezig, poëtisch gestemd, gelukkig ook haar deel te kunnen bijbrengen tot de feestelijkheid van dezen dag, den trouwdag van haar lieveling, Betty, «tante Oostkamp' s liefste dochter.* En het was zulk een heldere dag. Het geleek Milia, alsof de zon mooier, met een rijker gloed scheen, alsof de bloemen voller, schitterender van kleur waren, sterker geurden op dien morgen.... Daar was pas zeer veel zorg besteed aan den tuin, èn o . . . . het dacht Milia zoo heerlijk loopen op die korte, fluweelachtige grasstoppels van het gazon, die nog roken naar pas gemaaid gras en als bezaaid waren met diamanten dauwdroppeltjes. Ja, het was een vredig morgenuur, in zijn zonnige opgewektheid, nog vele feeste- 2 18 lijke oogenblikken belovend, later op den dag Eerst toen de beide zusters de laatste hand legden aan hun vazen en slingers, kwam er meer leven in huis. Barbara kwam beneden ; haar taak was het eiken dag stof af te nemen van de fijne ornamenten in salon en huiskamer en te zorgen voor het ontbijt vóór de anderen beneden kwamen. Haastig, norsch, knikte zij de meisjes even toe, in antwoord op hun opgewonden, bijna juichenden morgengroet, en begon zwijgend aan haar werk. Barbara was het tegendeel van haar vroolijke jongere zuster. Haar humeur leed onder een chronisch gebrek en het luide verplaatsen van meubels en ornamenten, verried de zusjes, dat er eene in huis was dien dag, die niet in de algemeene feestvreugde deelde. En zij vroegen zich af, hoe dat mogelijk was ! Milia liet Hanna de gevulde vazen en mandjes naar binnen brengen en haar stoel schuivende tot vlak voor de verandadeur, overzag en commandeerde zij de schikking van Hanna als een veldheer. «Wat een boel, die bloemen,* hoorden zij mompelen, toen Hanna voor de eerste maal langs Barbara kwam. Nog goed gehumeurd, knipoogde Hanna, met een schuinen blik op Barbara, tegen Milia en hield zich doof. «Pas op, mors geen water, als je blieft, want dan moet ik den boel maar weer beredderen en ik heb genoeg te doen vandaag, dat verzeker ik je !« «Neen tante,« zeide Hanna nog altijd bedaard, maar reeds met trillende lippen. Maar toen zij ten derde male hooren moest: «Kind, wat sjouw je toch met die kostbare vazen, pas toch op, breek ze niet, je bent altijd even roekeloos. . . ! * toen was Hanna's geduld uitgeput en wendde zij driftig haar vuurrood gezichtje naar Barbara, gereed tot een scherp antwoord. 20 zoo uit zijn humeur zijn, op een dag dat er een lieve zuster een gelukkig huwelijk sluit!« »0 ,« antwoordde Hanna, met wijsneuzige knipoogjes : «Misschien zou men wel zelf wenschen op de plaats te zijn van die lieve zuster. . . .« «Groot nest, wat weet jij van zulke' dingen, je komt pas kijken l« riep Milia lachend. Plotseling knielde de jongste vlak naast de rolstoel der oudste en met hare armen om Milia's middel, zeide Hanna : «Och kom, zoo'n kuiken ben ik toch ook niet meer. Wij hebben lang genoeg een vrijend paar in huis gehad, om het kunstje te hebben afgekeken, als... het eens onze beurt wordt, is 't niet Milia ?« Peinzend streek deze haar over het volle wilde haar »Ik weet het niet, Hanna Ik heb nooit nog aan de mogelijkheid gedacht, dat ik.... met mijn gebrek een feestdag hebben kan als Betty nu.« Eene onaangename stemming, iets als een somber voorgevoel bekruipt de lamme Milia. ' Maar reeds heeft Hanna vaster hare armen om' het middel van de oudste getrokken en nu met het hoofd geheel op Milia's knieën, zegt ze lief vleiend: «Om het even ! M ij n trouwdag zie ik dan wel voor mij en die zal voor ons beiden wérkelijk zijn een dag om te springen en te dansen, dat wü zeggen, een dag van ~ louter geluk. Want Milia, wij blijven immers altijd bij, elkander ? Gelukkig ben jij voor mij een heel andere zuster als Barbara voor Betty en ik wil geen man, die mijn zuster Milia niet. bij mij laat I« Weg was alle somberheid van Milia, terwijl zij zich, boog en haar zusje kuste. «Sjt « riep zij eensklaps, toen zij een deur hoorde kraken, want zulke ontboezemingen waren niet voor Barbara's ooren. 'Ijlings stond Hanna op. 21 Barbara kwam weer binnen; onvriendelijker dan ooit stonden hare lichtgrijze oogen, scherper was de trek om hare lippen, nu zij met een nijdige beweging het onaangeroerde theeblad op tafel zette. »Nu zijn zij beiden een en al tranen,* mopperde zij en trok haar neus op: »Het lijkt wel of Betty schande en ongeluk tegemoet gaat, zoo stellen zij zich aan ! En hadden zij nu maar eerder gezegd dat zij niets geen trek hadden, dan had ik geen vuile boel behoeven te maken. Dat moet maar weer omgewasschen worden ook en ik heb stellig niets te doen vandaag !« Stil in zichzelf pruttelend, deed Barbara haar werk. »Vind-je het goed, Emilia, dat ik je voor vandaag het ontbijt op de ongedekte tuintafel breng, daar voor je ? Het is wel niet zooals het behoort tegenover menschen, wier brood men eet. . . .« Als Barbara's humeur het meest in de war is, heeft zij den mond vol van hare verplichtingen tegenover de weezen, die zooveel jonger zijn dan zij. Zij schijnt er een genot in te vinden zichzelf en Milia er mede te grieven. Ook dezen keer. Er is kennelijk iets beleedigends in Barbara's stemming vanochtend en zij verstaat de kunst Milia's minder goede eigenschappen aan de oppervlakte te brengen, haar te plagen. Reeds haalt Milia de schouders op, gereed tot een onaangename terechtwijzing, als Hanna hoogst vergenoegd uitroept : »Hè ja, tante Barbara, dat's leuk, hier buiten ontbijten, dat hebben wij nog nooit gedaan t« En de spanning is gebroken. Het zou een heel vroolijk ontbijtuurtje zijn geweest, aan die smalle, veel te kleine tuintafel, als Barbara er niet bij gezeten had, stijf, rechtop en onuitstaanbaar complimenteus tegenover de jonge meisjes, die nog kinderen gelijken in hare oogen. Barbara heeft de gave, 22 door hare houding alleen reeds iemand ongeduldig te maken. Dezen morgen is hare tergende langzaamheid bijna niet om uit te houden, vooral de nerveuse Milia prikkelt zij tot het uiterste. Het meisje ziet verstoord naar hare zwijgende kwelster; juist houdt Barbara een oogenblik de oogen neergeslagen en nu bemerkt Milia heel duidelijk, dat zij bleeker ziet dan anders en roode randjes om hare oogleden heeft, die dik opgeloopen zijn. »Het is alsof zij geschreid heeft,« denkt Milia verrast en dan valt haar de geschiedenis van Barbara in. Hoe deze (eindelijk I zeiden de menschen) geëngageerd raakte, kort voor haar vaders dood. Milia herinnert zich nog goed met welk een gelukkig gezicht het leelijke, lang niet jonge meisje, haar aanstaande kwam voorstellen aan de vriendin harer moeder, mevrouw Bronthout. Toen stierf Barbara's vader. Hij had door zijn levenswijze zelfs zijne vrouw in den waan gebracht fortuin te bezitten, en toen nu bij zijn dood bléek, dat hij slechts geleefd had van speculaties van den eenen dag op den anderen, was de derde ramp, die de familie Oostkamp trof, de verbreking van het engagement van de oudste dochter. Het arme, leelijke meisje was slechts genomen in de hoop op een mooien bruidsschat. Sedert dat oogenblik had Milia Barbara gekend, scherp, bitter, vol wantrouwen voor al wat goed is Milia bedenkt dit alles en verdraagt Barbara op dien ochtend, die stellig voor haar bittere hermneringen heeft opgeroepen. Een poosje later komt de meid Barbara roepen en deze verlaat met haar de kamer, zij heeft; werkelijk een drukken ochtend. »Boeh I« roept Hanna haar in dartelen overmoed achterna, als zij goed en wel buiten gezicht en gehoor is. Zij trekt Barbara's lang, ontevreden gezicht na, een 25 tijd van George's verblijf te Groenoord en zij ergert zich over Hanna's ongeduld. Waarom verlangt zij naar George's komst ? Als hij er eenmaal is, zullen zij toch wel dadelijk met elkander overhoop liggen. Nu doet zij niets dan door het raam zien, vanwaar men de geheelé. oprijlaan kan overzien en voortdurend opmerkingen maken over dien naren George, die stellig zal komen als de dominé »amen« heeft gezegd ! Eindelijk komt hij aan, precies op tijd, maar volgens Hanna te laat. Door het openstaande raam roept zij hem valsch vriendelijk toe: »Zoo George, jongenlief, wat wordt je toch dik, en daarom zoo lui, want je hebt je stellig verslapen, hè ?« »Ja,« antwoordde hij: »ik droomde van jou. Je zat op mijn borst en je zag mij aan met je holle oogen, ik dacht, hu . . . wat een wilde kat en kreeg een akelige nachtmerrie !« Terwijl hij de voérdeur binnenkwam en op het saIon toetrad, stond Hanna doodstil in het midden van de kamer. Milia zag het duidelijk aan de uitdrukking van hare ondeugende oogen, er broeide weer een streek in het onrustige hoofdje. George kwam binnen. Met groot vertoon van hartelijkheid liep zij vlug op hem toe: »Nu alle gekheid op een stokje, beste George, ik feliciteer je van harte met het geluk van Betty !« Zij sloeg hare armen om zijn hals en bracht haar gezicht naar het zijne om hem te omhelzen. Zoo spontaan, zoo echt geleek hare hartelijkheid, dat ook Milia er dupe van werd, terwijl George zich liet misleiden en even hartelijk antwoordde: »Dat's lief van je, dank je hoor !« en zich boog om haar te kussen. Maar met een schreeuw sprong hij achteruit, zij had hem in de wang gebeten ! En toen hij woedend riep; > Kwaadaardig nest, ik had van jou niets beters moeten 26 verwachten !« lachte zij met haar eigenaardig kort smalend lachje. Maar Milia was ook boos. »Foei, Hanna, en dat met zoo'n gelegenheid, dat is valsch van je !« George keek om en zag Milia nu voor het eerst, Hij glimlachte, aangenaam verrast. Hanna had haar zuster geen beter plaatsje kunnen geven. Zij zat daar, half verscholen tusschen een plantengroep, die haar wagentje half verborg, in haar rein wit kleedje en met haar fijn, teer gezichtje als een bloem tusschen al het groen, dat haar omringde. Voor het eerst sinds hun samenwonen beschouwde George haar met een geheel ander oog; zeer welwillend gestemd trad hij op haar toe: »Wel.... Milia, ben-jij dat 1 In dat witte kleedje, tusschen het sierlijke groen, zou men jou licht voor de bruid aanzien !« »0 George,« mompelde Milia verlegen en een blos, tegelijk met een vreemd, beklemd gevoel, overviel baar. »Dan toch een droevige bruid, zoo zittend 1« »Wel,« antwoordde hij vroolijk: »Betty zal toch ook niet den geheelen dag staan. En 't is de vraag of zij er zóó lief uit zal zien als jij!« Het blijft een waarheid, dat een waardeerend woord van lippen, waarvan men dat nog nooit gehoord heeft, meer indruk maakt, dan het vriendelijkste gezegde van den steeds vleienden mond. Wie weet hoe verward Milia niet geworden zou zijn, als Hanna, die George met groote oogen aangekeken had, nu niet plagend geroepen had : »0, dat moet aan den balk, George wordt saletjonker, George slooft zich uit in complimentjes 1« »Stel je gerust, ik zal ze nooit aan jou verkwisten. Eigenlijk moet ik je beklagen. Heb je werkelijk een mooie japon aan? Ik dacht, toen ik je zag, aan de plunje van den vogelverschrikker van hier naast op 27 net aardappelenveld, zoo hangt de boel om je lichaam !« Arme Hanna, dat was wreed van George. Haar nieuw kleedje van ragfijn tulleachtig weefsel, was haar eerste feestkleedje. Zij had het zelve mogen uitzoeken en toen met kinderlijken smaak meer gelet op het effectmakende van de stof, dan op de degelijkheid Werkelijk was zij nog veel te mager om zulke dunne stof te kunnen dragen. Maar George verstoorde door zijn opmerking wreed een illusie. Want voor het eerst was in de veertienjarige wildzang met dit kostbare kleedje, iets van het jonge meisje ontwaakt. En vinnig was haar antwoord: »Ondervinding doet spreken, zoo zal jij je straks voelen in je nieuwen rok, als simpele Gijs in zijn Zondagsche kleeren !« »Simpeie Gijs« was de malle van het dorp. De mare ging van hem, dat hij, de veertigjarige, zich Zondags altijd in een hooischelf verborg, als zijn oude moeder met zijn beste kleeren aankwam. »Kom,« stelde Milia voor, »kibbelt nu eens met vandaag. Sluit een wapenstilstand van vierentwintig uur en wees te goeder trouw !« »Amen,« riepen zij beiden lachend en George ging de kamer uit om zich te verkleeden. Langzamerhand kwamen nu de gasten, een beperkt aantal, want mevrouw Oostkamp had op den trouwdag niet van groote feesten willen hooren. Het waren slechts de naaste familieleden en getuigen van bruid en bruidegom. Henri van Nooten, de bruidegom, kwam het laatste binnen. Tot Milia's groote verwondering was zijn optreden niet zoo zeker als anders, hij scheen een tintje verlegen, en hij gedroeg zich zoo onhandig met de groote bruidsbouquet in zijne handen. Luidruchtig werd hij, door de anderen verwelkomd en gecomplimenteerd. Met datzelfde ietwat dwaze, stupiede 28 lachje, waarmede hij binnenkwam, trachtte hij op schertsenden, luchtigen toon te antwoorden. Maar onrustig keek hij rond : »Waar is... ? begon hij aarzelend. Milia begreep hem J werkelijk, mevrouw Oostkamp en Betty lieten lang op zich wachten. Daar stoof Hanna, die in hare ongedurigheid de kamer in en uit was geweest, weer binnen. »Oom Henri, Henri van Nooten, Betty ik wil zeggen de bruid vraagt of u boven komen wilt, bij haar en tante !« Met haar hooge kinderstem overschreeuwde zij alle andere geluiden in de kamer. Haastig verliet de bruidegom met zijn bouquet de kamer. Hanna trad op Milia toe, die vergeten zat in haar hoekje : »Ze is prachtig, Milia, prachtig ! Nietwaar, George ?« Hij was haar op den voet gevolgd. »Ja,« zeide hij met een verbluft lachje: »'t is heel mal, maarjezoudt respect krijgen voor je eigen zuster, zoo geheel anders .... voornaam ziet zij er uit.« Zij talmden lang daar boven, en in de kamer, waar het warmer en de geur der bloemen sterkér werd, heerschte een luidruchtig gegons van stemmen. Eindelijk vloog de deur der kamer wijd open en de bruid, gevolgd door hare moeder en den bruidegom, traden binnen. Plotseling staakte het gesprek. En terwijl de bruid, langzaam, statig, door haar langen sleep wat belemmerd in haar bewegingen, tot midden in het vertrek trad, werd zij ontvangen met een eerbiedige stilte, die iets had van het plechtige in een kerk. Vreemd zag 'zij er uit, ongewoon, en vorstelijk mooi, in al die tinten wit, die haar omhulden. En ook als eene jonge koningin, gracieus en fier, troonde zij tusschen al die menschen, die, niettegenstaande hun feest- 32 Maar och, de stemming was geheel veranderd. Daar was geen eerbiedige terughoudendheid meer in de gasten, die Betty omringden, niets meer van hetmystische waas, dat de bruid omhulde voor zij ging. Luid lachten en praatten de menschen. Door den sluier heen zag men Betty's door het schreien rood geworden gezicht. Zij was nu niet mooi, en met den gescheurden sluier, die haar door Barbara en de zuster van den bruidegom werd afgenomen, verloor zij haar laatste poëtische omhulling. Nu was het Betty die zichtbaar streed met hare verlegenheid, en Henri van Nooten die rondliep met de houding van een overwinnaar. Men ging aan tafel; het was er heel vroolijk en druk en later, toen regende het toasten en liedjes en grappen, en het was een heel gewoon vroolijk feest, echter zonder iets, dat er een bijzondere wijding aan gaf. Het eenige mooie oogenblik kwam nog voor Milia van geheel onverwachte zijde. Het was toen George, van zijn plaats geheel onder aan de tafel bij het luidruchtigste troepje jongste gasten, opstond, naast zijn moeder ging staan en met zijn hand op haar schouder het eerst van allen het woord nam. Hij zag bleek, hij sprak bescheiden en verontschuldigde zich, dat hij het woord nam voor zooveel ouderen. Maar hij wilde spreken, voor de vroolijker toasten kwamen, om een woord te wijden aan den eenige, die hier niet getuige kon zijn van Betty's geluk, terwijl zij toch zijn liefste kind was geweest. Hij begreep, hoe dit zijne moeder dezen dag dubbel weemoedig moest stemmen. En hij gaf een zegenwensch mede aan Betty, de tweede, die heenging uit hun kleinen kring, hij, de jongste van allen, maar die heden stond op vaders ledige plaats en sprak uit moeders naam.... 33 Milia keek hem verrast aan, Hanna's oogen puilden uit van verbazing. Geen van beiden had dit fijngevoelig woord verwacht van den anders zoo vroolijken, luidruchtigen student, met zijn dikwijls brutaal en onverschillig optreden. Het was een zenuwachtig oogenblik, toen Betty eindelijk opstond en, den kring van gasten rondgaande, afscheid van allen nam. Milia vond het akelig, dat zij alleen bleef zitten, terwijl al de anderen beurtelings opstonden als de bruid hen naderde. Betty boog zich over haar heen, en kuste haar zusterlijk, terwijl zijl dringend fluisterde : »Milia, wil-jij mijn plaats innemen bij mama en haar een lieve dochter zijn?< »0 Betty 1« riep het meisje verrast, dat de bruid zoo iets juist aan haar vroeg: »Van harte gaarne, maar hoe zal ik kunnen; jij bent zoo vroolijk en ik. . . zoo geheel anders !« Betty lachte haar echter vriendelijk toe en kuste haar nogmaals: »Ik heb je belofte en als je eens wist, hoe je mij daarmede het afscheid lichter maakt l« Toen ruischte zij weg, gevolgd door Barbara en hare moeder, die haar helpen zouden, met haar reistoilet Na het vertrek van het bruidspaar kwam een oogenblik van drukkende stilte, maar daarna werd het eigenlijk veel vroolijker dan het nog geweest was. Een der oudere heeren stelde voor, dat de ledige plaatsen van bruid en bruidegom moesten ingenomen worden en dat wel door den jongsten heer en de jongste dame van het gezelschap. Dat waren George en Hanna. George toonde zich dadelijk bereid, anders Hanna. Toen haar duidelijk gemaakt was wat men van haar verlangde, kreeg zij een blos van ergernis. Zij scheen de grap voor ernst op te vatten. >Wat, ik verliefd, geëngageerd, ik wil van die onuitstaanbare nonsens niets weten 1« 3 34 riep zij met haar hoog stemmetje, een antwoord, dat de algemeene vroolijkheid opwekte. Toen George met overdreven beleefdheid voor haar boog en zijn arm voor haar kromde, scheelde het weinig of zij was hem aangevlogen. »George, is het je in de hersens geslagen, jij en ik, juist jij en ik I« Zij werd niet moede dit te herhalen. »Wees nu niet mal, Hanna,« antwoordde hij. »Begrijp je dan niet hoe allerdwaast het is van het noodlot om o n s te kiezen voor een paar !« Zij zag hem een oogenblik strak aan, toen barstte zij in lachen uit, stond op, en riep, terwijl zij van kinderlijke pret de handen in elkaar sloeg: > ja, ja, het is een typisch leuke mop, omdat het zoo groote nonsens is!« En nu wandelde zij, Betty's statigen gang meesterlijk nabootsend, aan George's arm naar de ledige plaatsen van het heengegane bruidspaar. Met wijsneuzige deftigheid liet zij zich alle vermeende hulde aanleunen. . Naast Milia, aan hare linkerzijde, zat Barbara, zwijV gend, stroef, zich houdende alsof zij geheel werd ingenomen door de zorg waarmede zij de bediening surveilleerde. Aan Milia's andere zijde zat een der getuigen van den bruidegom, een neef, ouder dan Henri van Nooten, nog ongetrouwd. Hij was niets mooi, vond 'Müia, reeds met peper-en-zout haar en een leelijke bril, maar hij zag er vriendelijk en goedig uit In het eerst wierp hij onderzoekende en bezorgde blikken op dat tengere figuurtje naast zich; hij wist niet goed wat zij was, jong meisje of nog kind. Maar hij ontmoette hare groote peinzende oogen, die niets kinderlijks meer hadden, en hij ving een gesprek met haar aan. Weldra had zij in zooverre zijn belangstelling gewekt, dat hij haar op een gemoedelijk vaderlijke manier het hof 35 begon te maken. Het was voor hem niets anders dan de aangename tijdpasseering van een uurtje; ook Milia nam het voor niet meer op; toch gevoelde zij zich zeer gevleid door zijne attenties. Zij hadden een beteekenis voor haar. Nauwelijks waren haar de oogen geopend en begreep zij, dat zij als jong meisje evenveel recht had op geluk, of daar was ook een man, die haar zijne attenties waardig keurde. Hij was ouwelijk, hij was leelijk, en toch, hoe dankbaar was zij hem: hij verhoogde haar ih eigen oog. Het maakte haar vroolijker dan anders, jonger, en ook zij kreeg daardoor haar onbezorgd deel van de algemeene feestvreugde Men begon op het eigenaardige paartje te letten. De zuster van Henri van Nooten en haar cavelier, maakten plagend schertsende opmerkingen en Milia^ ofschoon zij tot over de ooren bloosde, vond het een genot geplaagd te worden als andere jonge meisjes; dat was haar nog nooit overkomen. Na tafel gebruikte men de koffie op het grasveld achter het huis, dat beschaduwd werd dóór groote, laaggetakte kastanjes. Milia zat midden onder de andere gasten, en vergat door aller vriendelijkheid, dat zij niet telkens zich verplaatsen kon als zij. Langzamerhand werd het voor de gasten, die met den trein waren overgekomen, tijd om te vertrekken. Men brak gelijktijdig op. George en Hanna verklaarden mede »te willen gaan naar het station, dat wel een half uur van Groenoord aflag. Ook Barbara, die hoofdpijn voorwendde van al de drukten van den dag, gaf voor behoefte te hebben aan loopen. »Tante, gaat u ook mede?* vroeg Hanna, »Hè ja, mama,» riep George: >dat zal u goeddoen. U kunt met Henri's ouders naar het station rijden en dan wandelen wij langzaam terug.* 36 Mevrouw Oostkamp wilde echter liever thuis blijven. Milia onderdrukte een onaangenaam gevoel, alleen haar vroeg men niets, haar wilde men als gewoonlijk niet mede hebben, terwijl toch George of Hanna haar gemakkelijk hadden kunnen rijden. Daar was weer haar gebrek, dat zulk een scherpe afscheiding maakte tusschen haar en de andere menschen, »de gezonden* I Men begon afscheid te nemen. Milia's tafelbuurman bedankte haar wel wat overdreven voor het genot, hem aan tafel geschonken door haar discours. Zijn nichtje, die het hoorde, lachte er weer ondeugend over en Hanna ving enkele woorden van haar gefluister met haar cavalier op. Eer zij weggingen vloog Hanna nog even naar hare zuster en woest hare armen slaande om Milia's hals, riep zij schaterend: > Zeg eens, Milia, geef mij nu als je blieft geen zwager met grijze haren en een bril, hoor; dat is t e leelijk!* En weg vloog weer de wildzang, de anderen achterna. Milia maakte een afwerend gebaar, lachte — en voelde zich toch gevleid. Daar ontmoette zij echter de oogen van mevrouw Oostkamp, die vlak naast haar stond, toen Hanna haar omhelsde en de uiting van het meisje had moeten höoren. Milia werd ernstig, toen zij dien zonderling onderzoekenden blik der oudere dame op zich gevestigd voelde. Zij vond het een soort ver-, lichting, toen mevrouw Oostkamp heel gewoon zeide: >Ik ga naar binnen, Milia, wil ik je naar de veranda rijden ?* »Ja tante, gaarne, als het u niet te veel moeite is.« Een oogenblik later zaten beiden in de veranda. Het viel Milia op, zoo stil en peinzend mevrouw Oostkamp was. Zij zat in haar mandenstoel, het hoofd in de hand geleund, strak voor zich te zien. Zij zag er moe en neerslachtig uit. En Milia merkte op, hoe de lijdenstrek 37 vanavond scherper was op dit zachte gelaat. Zij dacht er aan wat Betty haar gevraagd had en voelde de behoefte opkomen om haar pleegmoeder een hartelijk woordje toe te voegen, maar zij wist niet goed wat te zeggen. >Dr geloof niet, tante, dat u dezen dag onverdeeld gelukkig zult noemen?* begon zij aarzelend. Mevrouw Oostkamp zag op met een weemoedigen blik: »Het is met mijn volle toestemming geweest, dat ik heden Betty weggaf aan Henri, ik vertrouw hem ten volle. Ik misgun die beiden hun groot geluk niet, maar och, hoe treurig is voor mij dit heengaan vau mijn lieve kind. En mijn neerslachtigheid heeft een nog dieperen grond. Betty is de eerste van mijn kinderen, die van mij is gegaan, hoe spoedig zal ik misschien George moeten missen. Hij is al bijna klaar, en schijnt bij zijn plan te blijven om buitenslands carrière te maken. En ook Barbara spreekt er over, om als het gezin kleiner is geworden en haar hulp niet meer noodig is hier, dan voor zichzelf te gaan zorgen. »0, maar tante, dat zal zij tooh niet, hare plaats is bij hare moeder, die zoo dikwijls ziekelijk is,« protesteerde Milia. Mevrouw Oostkamp schudde treurig het hoofd: »Ge weet hoe Barbara nu eenmaal is. Nog gisteren zeide zij: als zij toch den geheelen dag moest zwoegen en slooven, dan deed zij dat liever bij vreemden, die hare diensten betaalden, zoodat zij sparen kon voor haar ouden dag, die onverzorgd bleef als zij op Groenoord haar beste jaren verspilde. Ik, die niet in staat ben haar meer te geven dan haar kleedgeld, mag haar niet weerhouden. Maar* — zoo eindigde de goede vrouw met een zucht — »Barbara is altijd even practisch.* Milia ergerde zich over de zelfzucht der oudste dochter en om de gedachten der arme moeder een an- 38 dere wending te geven, zeide zij op vroolijken toon: >Ja, het schijnt, dat wij, jong volkje, allen willen uitvliegen. Zelfs Hanna, het piepkuikentje, sprak vanochtend waarlijk reeds van haar trouwdag. En toen Betty afscheid nam en ik u zoo'n moeite zag doen om u goed te houden, dacht ik er voor het eerst aan, dat het toch wel hard voor de oude vogels is, als wij jongen allen uitvliegen op onze beurt.* Weer verraste Milia de ernstige blik van mevrouw Oostkamp. Plotseling zich geheel wendend naar het meisje, zeide de oudere dame nadrukkelijk : »Ja, dat is ook treurig, maar weet je, Milia, hoe de gedachte aan jou mij den geheelen dag tot troost is geweest?* . »Hoe bedoelt ge, tante ?« Onwillekeurig bracht Milia dit gezegde in verband met wat Betty haar zooeven gevraagd had en met den ernstigen blik, dien zij tot tweemaal toe uit mevrouws oogen had opgevangen. De oudere dame boog zich nog dichter naar het jonge'meisje over en Milia's hand in de hare nemende, zeide zij vriendelijk maar met eigenaardige klem: »Ik moet om duidelijk te zijn je eerst eens vertellen van een gesprek, dat ik lang, heel lang geleden met je moeder had. Ge weet, zij voelde zich zoo eenzaam na den dood van je vader. Op zekeren avond dat ik, om haar af te leiden, een paar uur bij haar kwam praten, speelde Hanna luidruchtig in de kamer en zat jij stil bij je moeder. Op je peinzend gezichtje lag reeds iets van het bedachtzame van een ouder mensen. Een oogenblik later gingt ge mede met Hanna, die zonder hare moeder of jou niet naar bed wilde gebracht worden. Je moeder zag je na en toen wij alleen waren zeide zij: »Ge weet niet welk een groote troost Milia voor mij is, juist door dat ouwelijke, kalme, dat gebrekkige kinderen zoo vroeg eigen is. Zij denkt veel en dat be- 39 merkt men als zij spreekt. Hoe dikwijls hebben mijn man en ik gemord over het lot van onze arme oudste. En toch.... nu begin ik te begrijpen, hoe zij mij eens tot zeer grooten steun zal zijn. Hanna, dat levendige kind, zal wel trouwen of op de een of andere manier haar weg door het leven vinden. Maar Milia blijft mij altijd over om mijn eenzaamheid te verhelderen. En dat is zoo'n troost. . . ! < Je arme moeder heeft haar man niet zoo heel lang overleefd en haar kinderen zijn nu de mijne geworden. Toen je nu zooeven sprak van het uitvliegen van al ons jong goedje van Groenoord, toen plotseling dacht ik weer aan je moeders woorden. Zij zullen allen ons verlaten om nieuwe banden, nieuwe belangen te zoeken, maar eenzaamheid zal nooit mijn deel zijn, want jij blijft bij mij, altijd. O lieve kind, wat'dankbaar ben ik je moeder voor haar kostbaar legaat I« Zij zweeg, de oude vrouw, die opzettelijk, maar met een hart overvloeiende van medelijden, al de teere bloesems, die nauwelijks waren opengegaan in Milia's hart, geplukt had, éen voor éen, tot er niets meer bloeide.... Zij drukte het kleine handje, dat langzaam al kouder was geworden en als een steen lag in de hare. Zij stond op en kuste Milia lang en innig op het voorhoofd. En toen liet zij haar alleen. Zij begreep, dat dit het beste was op het oogenblik. Zij ging, als altijd, zacht en bedaard in hare bewegingen, voor de bloemen in de kamers zorgen en bracht de mandjes en vazen naar buiten op het grasveld, omdat de lucht al te sterk was in de kamers. Zij was lang bezig en liet Milia tijd tot zichzelf te komen. En dit had het arme meisje wel noodig. Zij zat stil, doodstil. In haar woedde niet de storm, maar was de verslagenheid na het ongeluk. 40 Buiten ging de zon onder. Om haar heen was alles zoo kalm en zoo mooi. Het vertrek achter de veranda was reeds in een schemer gehuld, maar in het volgende, het salon, dat op het westen lag, wierp de zon door de openstaande ramen nog enkele lichtbundels, die de plantenversieringen in de hoeken als met stofgoud bestrooiden. Het was in die kamers feest geweest, maar de rumoerige opgewondenheid van een drukken bruiloftsdag lag reeds als een drukke herinnering achter Milia. De terugblik op dien dag was nu pijnlijk geworden. Milia wendde het hoofd af van die kamers en tuurde naar buiten, waar de boomen lange, spitse schaduwen wierpen op het gazon, waarvan het weelderig gras in den purperen zonneglans werd als hët goudgroen van tintelende edelgesteenten. De vogels zongen niet meer, maar hier en daar bewoog zich er nog een, luid tjilpend tusschen het loover. Zoo stil, zoo vredig was het in Milia's omgeving, zoo weinig in harmonie met hare stemming. Toch voelde zij zich niet oproerig, slechts geslagen. Zij was als een levenslang gevangene in een donkere cel, waarvan, op een goeden dag, de cipier de deur, die naar buiten voerde, wagenwijd had opengezet. Toen zag de gevangene daar buiten zonlicht, vroolijk leven, en hij deed een stap voorwaarts, hunkerend met zijn geheele ziel naar dat leven en dat licht ! Maar even plotseling, als zij was opengedaan, werd de deur weer gesloten en toen was het weer donker, wanhopig donker om hem. En niet die oogenblikkelijke duisternis beklemde hem het meest, maar dat het altijd zoo zou blijven, altijd even eentonig donker, terwijl de anderen, die daar buiten stonden, den lichten, zonnigen dag konden genieten, waarvan hij slechts één enkel schijnsel had mogen opvangen. O ... . nu begreep Milia waarom Betty haar vroeg 41 lief voor hare moeder te zijn, en niet aan Hanna of George of Barbara. Betty had door haar eigen heengaan begrepen, dat de jongere leden van het gezin allen haar voorbeeld zouden volgen. Groenoord bleef voor "de ouden en gebrekkigen .... O, wat hunkerde Milia's ziel, juist omdat het misschien niet voor haar zou weggelegd zijn te kunnen leven zooals de andere menschen, naar liefde, strijd, zegepraal of. sterven; alles liever dan dit passieve leventje, zooveel mogelijk gebonden aan een plaats, aan een stoel. Wat baatte haar heur leeftijd, wat gaf het haar tien.... twintig.... zeventig jaar oud te zijn, altijd hetzelfde eentonige, sombere bestaan ! Mevrouw Oostkamp kwam weer bij haar zitten eu liet klaar zetten voor de theeT^Zij wilde nog iets anders. Na de wonde geslagen te hebben, reikte zij nu den balsem. Als tot voortzetting van het gesprek van zooeven zeide zij nu: >Ik geloof dat ik mij zooeven te ver heb laten gaan door mijne neerslachtigheid en daardoor jou ook wat veel ontstemd heb, kindlief. Stil en verlaten zal ons beider toekomst nooit zijn. Al vliegen de jonge vogels het nest ook uit, telkens zullen zij eens weerkomen. En wie weet of zij dan niet klein, aardig goedje meebrengen.* De oudere dame lachte vergenoegd: >En dan zullen wij weer jong worden, door al die levendigheid om ons heen, niet waar, kindlief !< Milia boog het hoofd om haar smadelijken glimlach niet te laten zien. Hoe geheel anders was het voor de oude moeder, die het leven geleefd had en nu tevreden was met toezien, als voor haar, het jonge meisje, dat nooit mocht kennen vrouwenliefde en moederweelde en getroost werd met een aalmoes, met de kruimels die vielen voor de armen van de tafel der rijken.... 42 Het was donker toen de anderen thuiskwamen. Hun luidruchtigheid verborg Milia's neerslachtigheid. Mevrouw Oostkamp en Barbara begonnen in de kamers op te ruimen bij lamplicht. Milia bleef in de veranda en George en Hanna lagen er lui in de groote mandenstoelen. Zij waren moe en landerig, de reactie na een feestelijken, drukken dag, dien zij besloten hadden met een groote wandeling. »Hè,« zeide George, met een onderdrukten geeuw, >nog een vol uur voor wij naar bed gaan, hoe komen wij den tijd door.« »Dat weet ik wel!« riep Hanna, en zich naast Milia op de knieën werpend, het hoofd vleind in haar schoot: »Kom, Milia, vertel eens wat I* Hanna hield niets van lezen, des te meer van terteld worden. En Milia had haar verwend; zij vertelde het meisje van alles wat zij las, het verwerkend naar de kinderlijke ontwil&eling van de jongste Ditmaal echter schrikte zij van Hanna's wensch: »Neen, neen, Hanna, vandaag niet, ik ben ook moe.* >Och kom,* dreinde het verwende kind, » vertellen gaat immers vanzelf bij je, kom nu.« »Wacht,* riep George, die het ook een uitgemaakte zaak vond, dat Milia vertellen zou: »Ik kom ook luisteren.* Hij haalde het haardkleedje, een berenvel, uit huiskamer, wierp het neer voor Milia's rolstoel en ging er languit op liggen: »Wat zal het zijn ?« »Een . sprookje natuurlijk, zij vertelt nooit iets anders.* >Ik houd niet van sprookjes, zij zijn onmogelijk,* riep George weer : »Maar dat is niets, als het mij verveelt ga ik dutten, het is zoo prettig indommelen, als er om je heen gesproken wordt* »Een sprookje. . . « Milia kreeg op eens zin in vertellen, toen Hanna dat zeide Zij hield van sprookjes. 43 Met haar levendige fantasie, Gok het onwezenlijke haar aan, nu de reëele wereld een gesloten boek voor haar bleef. Het verhaal van de kleine zeemeermin viel haar in, het was haar lievelingssprookje. Instinctmatig had zij reeds lang gevoeld, dat er overeenkomst was tusschen het dichterlijk lot van de kleine nimf, zoekend naar een menschenziel, en haar, het gebrekkige meisje, dat wel een ziel bezat, maar die niet ontluiken mocht als een bloem in zonneomhelzing. En zooals een dichter troost zoekt, zijn leed uitstortend in zijn zangen, zoo verborg Milia al wat haar drukte en ongelukkig maakte in het verhaal van de zeenimf, hunkerend naar menschelijk geluk en niets vindend dan menschelijk leed. Breed mat het vertellende meisje uit, al het verlangen, al de moeite, al de martelingen, die de kleine nimf zich getroostte om op de aarde te kunnen komen. En hoe langer zij vertelde, hoe meer zij zich vereenzelvigde met de nimf. Toen kwam het optreden van den prins. De maan scheen in de veranda, en daar viel een breede streep wit licht op de plek waar George lag aan Milia's voeten. Onwillekeurig, al sprekende, hadden hare oogen een rustpunt gevonden op zijn gelaat, dat zoo vreemd bleek zag in het maanlicht, omlijst door donkere volle haren, én toen zij den prins beschreef, gaf zij hem George's gestalte, de kleur zijner haren, zijn oogen, zij vertelde van hem, dat hij wel goed was, maar luchthartig, oppervlakkig, zelfzuchtig als de meeste jonge mannen.... En haar stem beefde, toen zij vertelde van het droevig einde.... meer dan ooit voelde zij overeenkomst tusschen het lot der kleine zeemeermin en het hare... Het sprookje was uit Uitgeput zweeg Milia. Hanna hief het hoofd op : »'t Is wel mooi geweest, maar Milia 44 waarom vandaag juisf zoo'n treurig sprookje verteld. Hè, ik houd niets van dien prins.« »Ik wel, zeide George: »Wat had hij moeten beginnen met zoo'n vreemd zeemonster ! Ik zou ook veel liever een gewone prinses gehad hebben. Maar Milia, wat heb-je toch een lieve stem- Weet-je, het verhaal was heel onmogelijk en ik ben dan ook een paar maal ingedut, o, het was maar dommelen en dan klonk je stem als hoorde ik zingen, heel zacht en lief en heel uit de verte.... Zeg Milia, eigenlijk moest je je nooit vertoonen. Je bent zoo broos en zoo fijn, evenals je stem en dan kom-je altijd in zoo'n gevaarte van een wagen, waarvan de wielen zoo akelig piepen kunnen. Het geeft aan het geheel zulk een lompen, onbeholpen indruk. Je moest je liever verbergen achter een voorhang of een gordijn en dan alleen spreken, het zou zijn als een illusie, een sprookje. . . .« George was in een dichterlijke stemming gekomen en hij bedoelde werkelijk iets vriendelijks met zijn woorden. Op de overspannen Milia maakten deze opmerkingen echter een geheel tegenovergéstelden indruk. Al de verschillende^ indrukken van den dag en nu tot slot de opwinding door het sprookje, •hadden haar zenuwachtig gemaakt, prikkelbaar. De toespeling op .haar gebrek in George's woorden, vatte zij op als een beleediging, zij wist immers hoe hij alle mismaaktheid verafschuwde. De neerslachtige gelatenheid week, de opstand kwam en heftig barstte zij uit: »0, zeker, ik begrijp je ! Ik moet mij verbergen, omdat mijn gebrek anderen hindert. O, waarom draai je er om heen, zeg toch liever de volle waarheid. Dacht je, dat ik niet wist, dat iedereen mij afschuwelijk vindt om mijn gebrek 1 Kan ik het helpen dat ik zoo ben ? Dacht je dat het mij gelukkig maakte ? Gezonde menschen hebbeu 53 een goede tijding. Studeeren schijnt erg duur, dat is dus een massa geld uitgespaard jaarlijks.* »0,« riep de moeder, ontevreden over deze prozaische opvatting op dit oogenblik, zij voelde zich zoo gelukkig door het succes van haar zoon: »George is met al zijn bravoure altijd een goede zoon geweest 1« >'t Kan zijn, maar de zuinigste jongen kost nog altijd dubbel zooveel als het duurste meisje U hernam Barbara scherp, die het maar niet verkroppen kon, hoe al het geld wegging aan Betty's studies, haar uitzet en aan George's studeeren, terwijl zij voor zich nooit iets meer gekost had dan haar karig kleedgeld. Mevrouw Oostkamp keek ontevreden, hetgeen Barbara werkelijk opgewekt stemde. Hanna had zich moe gesprongen en wierp zich in een mandenstoel: »Zeg tantetje, wanneer komt nu die lieve jongen van u?< «Morgen, kindlief. < ♦Morgen reeds, och tante toe, dan geeft u stellig aan tafel kerriesoep en komkommers, sla en flensjes met gelei en room, dat zijn George's lievelingskostjes. En o, Milia, wil-jij mij helpen zijn stoel groen te maken ?» »Hoort nu toch dat kleine nest eens,* riep mevrouw en zij lachte, terwijl zij Hanna onder de kin streek. ♦Groenmaken !« riep Barbara bezorgd; het scheen Milia alsof zij niet tevreden was met de vroolijker wending, die het gesprek nam: >Wat een boel, en misschien niet eens de moeite waard, want wie weet voor hoe kort George kan blijven. En als hij dan weggaat, verlaat hij voorgoed het huis 1« O die Barbara, al de vreugde was uit baar moeders gelaat, die daar zat met pinkende oogen en trekkenden mond. De moeder wist even goed als Barbara, dat George zijn geluk zou zoeken waar hij het vinden 54 kon, al was het ook aan de andere zijde der wereld. Maar om haar daar nu op dit oogenblik aan te herinneren .... Mevrouw Oostkamp stond op, en ging de kamer in, gevolgd door Hanna, die haar als haar schoothondje achterna liep. »Hoe kon je zoo zijn, Barbara 1« riep Milia, zoodra zij alleen waren. Barbara.. haalde onmeedoogend de schouders op: »Waarom moeten andere menschen jiiets dan geluk smaken eh wij alleen de smart kennen. Laat hen allen hun deel krijgen, dan begrijpen zij wat wij zoo dikwijls voelen.* Dit >wij« was een gevoig van de bekende scène op den bruiloftsdag. Door den dieperen blik, dien het terughoudende meisje toen in haar hart had doen slaan, had Barbara plotseling bemerkt, dat er iemand naast baar leefde, die evenals zij grieven had tegen de bevoorrechten in hun kring, en van dat oogenblik had zij Milia behandelde als een gelijkdenkende, eene zuster, in de afgunst die haar verteerde. Maar als iets Milia had kunnen wijzen op het leelijke van afgunst, dan was het wel de associatie met iemand als Barbara Milia voelde zich altijd verschrikt, verootmoedigd, als Barbara haar in één adem noemde met zichzelve, ook nu: »Alle menschen leeren het leed kennen, niet wij alleen,* zeide zij zacht, ootmoedig. »Poehl« riep Barbara: »Jij wilt niet begrijpen. De menschen zijn oppervlakkig en wreed. Wat baat het of jij een lief gezichtje hebt, of ik mij afsloof voor anderen ; omdat jij gebrekkig en ik oud en leelijk en arm ben,zullen wij nooit gelukkig worden. De anderen wel, al ware het alleen door hun innemend uiterlijk.* Milia boog zich over haar prikwerk, ontevreden, zij voelde zich als een gewond vogeltje. Daar was weer 55 door de onbarmhartige Barbara opgeroepen die ééne blik van uit de donkere cel in de lichte, vroolijke buitenwereld en dan het besef, dat het nooit licht zou worden voor haar 1 Het was wreed van Barbara, dat gevoel telkens wakker te roepen. Hoeveel rustiger was niet het gewone onverschillige vergeten ! Den volgenden morgen zaten Milia en Hanna onder de kastanjeboomeh. Milia in haar rolstoel, Hanna op het gazon naast haar. Zij wachtten daar op George, die gekomen was, maar wiens eerste ontmoeting met zijne moeder zij uit kieschheid niet storen wilden. Daar kwam hij uit het huis, met een vroolijk gezicht, een haastigen tred. Op zijn nadering begon Hanna met een onverschillig gezicht een wijsje te fluiten. George begroette Milia veel hartelijker dan zij van hem gewend was. Haar koelek beleefde gelukwenschen schenen hem niet op te vallen. >Hoe gaat het je, Milia ?« vroeg hij belangstellend en hield een praatje met haar, iets dat hij tot nu toe stelselmatig had vermeden. Zijne vriendelijkheid verwonderde het meisje, maar zij kon niet anders dan hem antwoorden op zijne belangstellende vragen. Van Hanna daarentegen, die zelfs niet was opgestaan toen hij aankwam, nam hij eerst volmaakt geen notitie. Hij scheen haar heelemaal niet te zien, en Hanna ging door met schel fluiten. Eindelijk riep hij met de handen voor de ooren: »Zeg, staljongen, waarom fluit je zoo oorverscheurend valsch?« >Omdat ik het niet beter van jou geleerd heb !< was het slagvaardige antwoord: »Maar wat val jij mij tegen I« »Waarom ?« »Wel, ik dacht, dat menschen, die iets geworden waren, er tenminste een tikje deftiger zouden uitzien. 56 Maar je ziet er nog net zoo uit als voor je examen, een nuchter kalf toont meer savoir vivre. En zeg, je treft het al heel ongelukkig vandaag met het eten.< Hare bruine oogen flikkerden ondeugend, en George, voor wien zijn dagelijksch maal geen onverschillige zaak was, liep in de val: >Wat eten wij dan van middag?» vroeg hij gretig. ♦Kippensoep, bloemkool met kalfsgehakt en een sagoschoteltje na,« somde zij op met een onverstoorbaar gezicht, wetend dat hij niet van flauwe kostjes hield. Hij trok dan ook een teleurgesteld gezicht en toen lachte zij haar eigend sarrend lachje. Maar Milia verraadde haar: »0 foei, George, en zij heeft zelve je lievelingskostjes aan tante opgegeven !« ♦Milia, hè, hoe valsch !« kreet Hanna, bloedrood wordend van verlegenheid en verontwaardiging. Maar op hetzelfde oogenblik daalde op haar een regen van lekkernijen. ♦Daar !« zeide George lachend: »Ik heb gisteren een afscheidsjool gegeven en gezakt voor de baby.« ♦Baby!* riep Hanna en trok innig verontwaardigd haar neus op, maar het volgend oogenblik verzamelde zij met een gelukkig gezicht al de lekkernijen in haar schoot. Weldra zat George naast haar in het zachte, droge gras, amandelen pellend en fondants zuigend als Hanna, en evenals zij de beste uitzoekend voor Milia, die hoe langer hoe verlegener werd over deze ongewone attenties van George. Toen Hanna's snoeplust bevredigd was, stond zij op en ging in huis. George bleef in het gras zitten en Milia en hij waren nu alleen. Milia herinnerde zich niet dat zoo iets ooit was voorgekomen^ En om zich een houding te geven, vroeg zij dadelijk: «Wat zijn nu verder je plannen, is het waar, dat je buitenslands wil?« _§7 Hij zag onderzoekend rond of iemand hem hooren kon, voor hij antwoordde: »Zeker, het is moeielijk voor iemand, zoo geheel zonder protectie als ik, hier dadelijk een baantje te vinden, dat mij geheel bedruipt Je begrijpt, na al mijn dure studies mag ik mama niet langer tot last zijn. Twee jaar geleden, toen mijnheer Smithson, vaders vriend,, overkwam, heeft hij beloofd mij bij zich te nemen in Kaapstad, zoodra mijn studies voltooid waren. Hij is daar directeur van een groote Ëngelsche electro-technische fabriek en werkt voor een groot *deel van Zuid-Afrika. Ik heb reeds een paar weken geleden aan hem geschreven en hem gevraagd of hij mij nog gebruiken kon, zoodra ik klaar was. Ik wacht nu op zijn antwoord.* »*0 George, hoe zal je moeder het vinden !« Hij trok rimpels in zijn voorhoofd: »Zeker, ik denk veel aan mama.... maar ik mag geen middel, dat mij naar de onafhankelijkheid voert, afslaan, nietwaar. Het antwoord van mijnheer Smithson kan eerst over eenige maanden hier zijn, zoolang blijf ik bij mama... meer kan ik haar niet geven.* »En ga-je dan voor jaren heen .... weet tante dat ?< »Neen.... ik vond voor het oogenblik beter haar te vertellen, dat' ik aan het zoeken ben, en dat er mogelijkheid bestaat, dat ik nog eens over de zee zal moeten. Ik deel haar eerst alles mede als ik een beslissend antwoord heb ; het kan immers nog altijd ongunstig uitvallen en dan zou ik haar maar noodelooze zorg gegeven. hebben .... Sjt, daar komt Barbara !« Weer een nieuwe, zeker niet onaangename gewaarwording voor Milia. Voor het eerst, sinds hun samenwonen, schonk hij haar zijn vertrouwen 1 Hij scheen ook vast op haar loyauteit te rekenen, want hij vroeg haar zelfs niet te zwijgen. 58 Na den eersten dag vatten Hanna en George hunne gewone schermutselingen weer op, maar tegenover Milia was George geheel veranderd. Hij ontweek of negeerde haar nooit meer zooals vroeger, had zelfs nu en dan attenties voor haar. Milia dacht over die veranderde houding na. Zij begreep, dat hare bittere uitlating op den avond van Betty's trouwdag hem de oogen geopend hadden voor het gegronde in hare grieven. Hij scheen ingezien te hebben, hoe zijne norsche, afkeer verradende houding tegenover de onschuldige gebrekkige, jongensachtig onbillijk en wreed was geweest. En met voortvarende goedhartigheid trachtte hij dit te vergoeden door zijn tegenwoordige beleefdheden. Ofschoon haar trotsch hartje zich verzette tegen wat zij zijn medelijden noemde, begon zij toch langzamerhand de minuten, die zij in zijn nabijheid doorbracht, gedurende welke George naast haar kwam zitten praten, de genoegelijkste oogenblikken van den dag te vinden. »Zeg Milia, wat was ik toch dom!* zeide hu eens: «dit praten met een meisje van mijn eigen leeftijd is toch vrij wat prettiger dan al dat onzinnige stoeien met een kind als Hanna.* Zoo sprak hij wijs, maar hij liet er de «onzinnigheden* niet om, al wisselde hij die af met ernstige toekomstplannen te bespreken met Milia. Langzamerhand, zonder dat zij het zichzelf bewust was had ook op Milia dit samenzijn met iemand van haar leeftijd een goeden invloed. Zij vergat haar ouwelijke terughoudendheid, daar waren zelfs, oogenblikken, dat zij zich jong en uitgelaten toonde als George en Hanna. Vroeger, op de slaapkamer der beide meisjes, was het altijd Hanna die babbelde en Milia die luisterde, maar nu redeneerde Milia al evenveel als Hanna en niemand lette er op hoe «George* het eerste en 59 het laatste woord was in de monden der beide meisjes. Nu, Hanna was nog een jong kind, maar geen van beiden scheen het gevaar voor de ouder# zuster te beseffen, dat in dat onschuldige woord »George« schuilde, waar het een jongen man betrof, flink en mannelijk van voorkomen, innemend van manieren, en die in leeftijd het meest bij Milia kwam, Milia, die wel gebrekkig maar thans^olwassen was, eene vrouw, die hunkerde liefde te leeren kennen, dat groote, machtige gevoel, dat wel voor anderen bestemd scheen, maar niet voor haar en dat daarom juist voor haar de aantrekkelijkheid bezat van het onbereikbare I Zoo ging Juli over in .Augustus en werd het Koninginneverjaardag. Evenals elk jaar zou er ter eere van den dag een vuurwerk afgestoken worden in de naastbijgelegen stad, die van uit Groenoord in een rit van anderhalf uur te bereiken was, zoodat elk jaar die tocht een heel pretje opleverde. «Ik zal bijtijds een ruim rijtuig bestellen,* riep George, «wij zijn met ons vijven 1* Milia telde in gedachte na en zeide toen: »Neen, George, het is maar vier, je vergist je, ik ga immers nooit mede.* Zoo -onverschillig was zrj hem vroeger, dat hij niet eens scheen opgemerkt te hebben hoe zij altijd thuis bleef van zulk soort pretjes. Nu vroeg hij verwonderde »Jij niet, Milia, en waarom niet?« «Omdat de rijtuigen niet geheel mogen doorrijden tot het veld achter het Park, waar het vuurwerk afgestoken wordt. Zij blijven in de groote laan en vandaar kan men niets zien.* «Maar als wij heel vroeg gaan en zorgen de voorste te zijn ?« 60 »Dan is er toch nog altijd hoog struikgewas en laag neerhangende takken tusschen het vuurwerk en de rijtuigen. Hpisch, ik heb het geprobeerd drie jaar geleden, toen hoorde ik het vuurwerk, maar gezien heb ik toch.niets.* »Heb-je dus nog nooit een vuurwerk gezien?* >Neen,« zeide Milia eenvoudig. »Hoe vervelend voor je, ik bedoel nu niet zoo'n enkel vuurwerk, maar dan moeten er zooveel dingen voor je zijn, die.... je nooit zult leeren kennen.* »Ja, er is nog wel eens wat, dat voor mij onbekend blijft, dat is nu eenmaal niet anders,* antwoordde Milia, maar volstrekt niet op een toon van beklag. Daar kon geen bitterheid in haar hart zijn op .dit oogenblik, nu zij opmerkte, hoe George's belangstelling in haar zoo ver ging, dat hij een poosje zeer stil was. Hij liep in nadenken de kamer op en neder. »En toch moet je gaan, je zult het vuurwerk dezen keer zien I < riep hij eindelijk zeer beslist uit. »Och, George,* kwam nu zijn moeder tusschen beiden. »Het is weer net iets voor je, om zoo halsstarrig door te drijven. Je hebt zooeven van Milia zelf gehoord, hoe wij werkelijk al het mogelijke gedaan hebben om haar het vuurwerk te laten zien. En alles mislukte, een boöze bui was er alleen het gevolg van. Het is heusch beter ter voorkoming van nog meer teleurstellingen, dat zij stil thuisblijft, nietwaar Milia?* »Zeker tante, ik ben ook niet van plan te gaan.* »Dat zal niet gebeuren, je gaat mede, Milia, ik wil het nu eens!« George sloeg wel meer een bevelenden toon aan in dit dameshuishouden, waar hij de eenige heer was. «Maar .... George . . . .« »Ik beloof je, je zult het vuurwerk zien, hoe, dat weet ik nog niet, maar je moet het zien !« 61 Mevrouw en Barbara maakten nog eenige tegenwer pingen. George zette echter door. Milia zweeg, een vreugdevol warm gevoel, dat zij nog nooit gekénd had, doortintelde haar, nu George haar zoo «redderde*, zooals Barbara bits opmerkte. «Bespottelijk vroeg,* zoo vond alweer Barbara moesten zij op hoog bevel van George, op den be^ wusten avond van huis rijden. Milia zat naast hem in het rijtuig en was de gelukkigste van allen, ofschoon zij zich geen oogenblik voorstelde, dat zij iets van de komende dingen zou zien. En waarlijk, hoe vroeg het troepje ook van huis gegaan was, enkele rijtuigen" waren hun toch reeds voor geweest; de koetsier deed wat hij kon, maar welke staanplaats hij ook koos overal hingen breede waaiervormige beukentakken tusschen het rijtuig en de weide, waar het vuurwerk zou afgestoken worden. Zelfs deze teleurstelling was niet bij machte Milia's goed humeur te bederven, terwijl George er een oogenblik door ontstemd werd «Kom,* zeide zij opgewekt, laten wij niet gaan treuren over dingen, die ik reeds lang "als iets dat van zelve spreekt ben gaan beschouwen. Het is bij dezen zoelen avond een heerlijke rijtoer voor mij geweest en al die menschen van uit' de stad hier langs te zien stroomen naar het veld, is ook al een aardig gezicht Uat is al genoeg afleiding voor mij, die niet verwend ben. Ga jelui maar vlug naar het veld, anders wordt het te laat een goed plaatsje te veroveren.* «Je hebt gelijk!* riep George, plotseling berustend. Hij sprong het eerst uit het rijtuig en hielp de anderen uitstijgen. Met zijn moeder, Barbara en Hanna wegwandelend, riep hij de achterblijvende Milia nog even toe : «Ik zal ze even op hunne plaatsen brengen!* Milia begreep niet wat hij met dat «even* bedoelde, 62 en zij zag verrast op, toen hij vrij spoedig, en nu alleen, weer voor haar stond. »0 George.... waarom ben-je niet gebleven. Ga gauw terug. Ik zit hier immers veilig en goed en zoo zal-je niets zien.» Bedaard ging hij op de trede van het portier zitten: »Wij hebben nog al den tijd, mama staat bij kennissen,* zeide hij. »Het is heel vriendelijk van je mij gezelschap te houden, maar beloof je mij, dat je bijtijds gaan zult ?« »Zeker, laat dat maar aan mij over.* Hij begon vroolijk met haar te praten en zij amuseerden zich beiden over het publiek, dat nog steeds langs de rijtuigen stroomde, allen naar de richting van het veld achter het Park. Maar langzamerhand werd de toeloop minder. George keek op zijn horloge bïj het licht van een rijtuiglantaarn en toen zeide hij : »Het vuurwerk zal zóó afgestoken worden, Milia, ik zal-je door al die foule niet kunnen brengen naar de plaats waar mama is, op het gereserveerde gedeelte, maar wij kunnen achteraan staande het even goed zien.* Hij ging op de trede van het rijtuig staan en, zich een weinig tot haar over buigend, hernam hij: «Sla nu je armen om mijn hals, dan zal ik je dragen,* »Dragen .... gedragen worden door jou ... . O, neen, George, ik ben nooit gedragen I« Milia liet een kort, zenuwachtig lachje hooren. «Vindt-je het soms mal?* vroeg George, die Milia naar zichzelven beoordeelde. Hij was nog op dien leeftijd, dat men heel angstig is een mal figuur te slaan en — heel gauw iets bespottelijk vindt. Zijn edelmoedigheid had bij het maken van dit plannetje eerst een kleine overwinning op zijn ijdelheid moeten behalen. Maar nu was hij er over heen en drong: »Kom, wat 63 kan het je eigenlijk schelen, het is zoo donker en wij staan daar achteraan midden tusschen'het volk. Geen van onze kennissen zal het zien.« «Neen, dat is het niet.. . maar... maar. . . Neen George, ik doe het niet, ik doe het niet I * Milia schreeuwde bijna, terwijl een vreemd gevoel, dat zij voor vrees hield, haar beklemde. «Hoor eens Milia, < besliste George, >wees nu niet zoo mal angstig, ik ben sterk en kan zoo'n teer schepseltje best een poos dragen.« Maar Milia, vol van vreemden angst, waarvan zij zich geen rekenschap kon geven, maar die niets was dan de instinctmatige strijd, voor de overgave van een rein onschuldig vrouwenhart aan den sterkeren wil van den man, bleef als een automatische pop haar hoofd ontkennend heen en weder schudden. Ongeduldig boog George zich dieper over haar heen. Hij was heerschzuchtig en stijfhoofdig en haar tegenstand prikkelde hem: «Wees niet zoo kinderachtig. Deze gelegenheid om ook eens een pretje bij te wonen, zal zoo gauw misschien niet voor je wederkeeren.' Heb-je gezien hoe ik, even voor wij gingen, een brief kreeg ?* «Ja. . . ?« «Welnu, ik wilde het geheim houden tot morgen, om de feestvreugde niet te storen, maar je bent nu zelve de oorzaak dat ik het jou moet vertellen. Het is het (antwoord van Mr. Smithson; hij laat mij overkomen als ik geneigd ben een contract te sluiten voor zes jaar en «ik moet spoedig weg, over eenige weken reeds... * «O, George . . . c Hij lette niet op dien zachten kreet. «Begrijp je nu eindelijk I Volgend jaar hebt jelui misschien niet eens 64 een cavalier. Profiteer dus van de gelegenheid. Heusch, ik kan je gemakkelijk dragen.« Zijn mededeeling had allen tegenstand gebroken. Zij sloeg hare armen om zijn hals en hij lichtte haar op : »Maar Milia, ben-jij een mensch 1 Je weegt als een kind !« Lachend droeg hij haar weg, tot zij stonden aan den zoom van het veld, achter de opeengepakte menigte, die voor Milia, met haar hoofd even komend boven dat van George, als een groot wemelend bosch van menschenhoofden geleek.* »Het zal zoo dadelijk beginnen, Milia. « Het meisje gaf geen antwoord; de buitenwereld bad op dat oogenblik geen belangstelling voor haar, want daar binnen in haar was het mysterie van het leven,' waarnaar zij hunkerde, plotseling geopenbaard. George1 s mededeeling dat hij vertrekken zou was de schok geweest, die de gouden poort der liefde had doen openspringen. * En plotseling, na het eerste gevoel van smart over het vooruitzicht van zijn heengaan, zong en jubelde het in haar met volle ruischende accoorden. Zij had lief .... zij had lief, en dat gevoel was zóó groot, zóó vol, dat al het andere op den achtergrond werd gehouden, alleen bleef het bewustzijn van een zaligheid, die haar boven alles verhief. En hij, aan wien zij dat mooie gevoel dankte, hij droeg haar in zijn armen, rustig en zeker, hij hield haar vastgeklemd aan zijn borst. Zij wist niet dat zij onwillekeurig haar armen al vaster sloeg om zijn hals, tot hij eindelijk met lachend gelaat naar haar opzag en vroolijk plagend zeide: »Zeg Milia, wat ben je toch een angstig vogeltje. Ik voel je hart zoo snel kloppen tegen mijn schouder en je trekt mij de keel letterlijk toe, heusch, ik zal-je niet laten vallen, je weegt haast niets.* Beschaamd, tot over de ooren rood, maakte zij hare 65 armen losser, zoodat zij nog maar even steunde. En met het besef, dat hij niet voelde zooals zij, kwam de eerste wolk over haar zon van geluk. Maar die zon was zoo stralend, zoo schitterend, dat één wolkje nog niet veel verduisteren kon. De eerste vuurpijlen snorden door de lucht, een knal, een gloeiend spoor, uitspattend in een regen van gekleurde sterren, een tweede, meerderen totdat de lucht was als een gordijn van vurige droppels, waartusschen schitterende fonteinen sprongen van gloeiende veelkleurige edelsteenen. Milia gaf zich nauwelijks rekenschap van wat zij zag. Voor haar was al dat gesis en geknal en gejuich als fanfaren, waarmede haar geluk begroet werd. Nog vlogen telkens nieuwe bundels vuur in de lucht, die zich hoog boven haar ontlastten in groote ruikers groene en roode sterren, toen er reeds deining kwam in de menigte en George haastig riep : »Het loopt op een einde, wij moeten ons haasten weg te komen, anders achterhaalt ons de menigte en kunnen wij zoo snel niet meer voort.* Zijn prozaïsche opmerking bracht haar hinderlijk terug tot de werkelijkheid. Hij droeg haar weer naar het verlaten rijtuig en toen hij haar neerzette op haar plaats, hoorde zij hem hijgen en een zucht van verlichting slaken, als ware een moeielijk werk gelukkig achter den rug. »Het is niet meegevallen, wel?« vroeg Milia, zacht, bedeesd, heel onaangenaam gestemd. Hij lachte goedig j »Och, het duurde langer dan ik dacht, en dan wordt elk vrachtje, hoe licht ook, vermoeiend op den duur. Maar het is niets, hoor, ik ben al weer bekomen !« Hij was nu een en al aandacht voor de menigte, die in al dichter drommen hun rrj- 5 66 tuig passeerde. «Ik kan er onmogelijk meer door om mama te halen. Zij zullen wel met den stroom mede afzakken.... o, daar zijn ze waarlijk al!« Onder het naar huis rijden vroeg mevrouw Oostkamp, Hanna's drukke opgetogenheid even onderbrekend: «Hoe is het, heb je nog goed kunnen ziea, Milia?* In haar plaats antwoordde George snel: «Zeker, en van het begin tot het einde, nietwaar, Milia?* Hij zeide echter niet hoe, en Milia zweeg er ook over. Zij begreep plotseling, dat George alleen uit medelijden gehandeld had en nog bang was bovendien dat hij zich belachelijk gemaakt had door haar te dragen. Toch was het haar zoet een geheim met hem te bezitten. Eerst toen zij thuis waren, in een oogenblik van alleen zijn met hem, stak zij hem haar hand toe. «George, ik. . . ik ben je zoo dankbaar en ik heb-je nog niet kunnen bedanken.* «Nonsens, praat er maar niet over,* riep hij en sloeg met een licht tikje, schertsend haar handje weg. Hij dacht er niet aan hare hand in de zijne te nemen en die te drukken. Weer werd het Milia duidelijk, dat hij in het geheel niet dacht als ziju Maar zij vroeg niet om zijn wederliefde, haar liefde vroeg nog niets. Het machtige gevoel, dat zoo plotseling over haar was gekomen, was zoo nieuw, zoo koesterend warm, dat zij voorloopïg genoeg had aan dien verkwikkenden gloed. En terwijl zij in haar bed lag, de armen onder het hoofd gevouwen, luisterend naar de hoorbare regelmatige ademhaling der rustig voortslapende Hanna, vergat zij voor het eerst in haar leven dat zij gebrekkig was, anders dan de »gewone« menschen. Zij wilde niet slapen dien nacht, omdat de slaap het bewustzijn tot voelen, tot denken wegnam, en zij wilde 71 »Ja,« zeide hij werktuigelijk, ongewoon gedwee, en Urad op zijn zuster toe : «Vaarwel Barbara, het ga je goed.« «Vaarwel George, ik heb voor allés gezorgd in het valies, goede reis.« Werktuigelijk, omdat het zoo behoorde bij zulk een afscheid, kusten zij elkander. Het was echter niets dan een ceremonieele afscheidskus. Zij hadden nooit veel voor elkander gevoeld, en beiden, oprechte karakters, huichelden ook niet op zoo'n oogenblik. H Toen .ging hij naar Milia, daar, waar 'zij zat in haar rolstoel. Het was of haar hart ophield met kloppen, haar adem stokte. Zij had wel willen schreeuwen door de vlijmende smart, die was als werd haar ziel in flarden gescheurd, maar als een masker bleef haar gelaat. Ook tegen haar prevelde hij het gebruikelijke .afscheid: «Vaarwel, Milia, het beste;« en hij bood phaar de hand. Milia keek naar die groote, flinke mannenhand voor zij de hare gaf. Want zij wist het, als zij hare hand weer teruggetrokken had, dan zou zij afscheid genomen hebben van het geluk van haar leven. En zij talmde, o één enkele seconde slechts, eer zij het kleine koude «handje, dat zwaaarder scheen dan lood, zoo langzaam en moeielijk lichtte zij het op uit haar schoot, in de Éijne legde. Hij drukte die even, »vaarwel«, prevelde hij nog eens haastig, en toen wendde hij zich naar iHanna. Maar nu gebeurde iets vreemds. Van af het oogenblik, dat George verdween in de paaste kamer met zijne moeder, scheen het kind voor het eerst den ernst van het oogenblik te beseffen. Zij was opvallend stil geworden; niemand scheen daar ichter, te zeer ingenomen door eigen gewaarwordingen, op te letten. Zij zat op een stoel, vlak bij, de 72 kamerdeur, voor zich turend met groote starende oogen. George trad het laatst op haar toe: »Dag Hanna!« Met een schreeuw vloog zij op en sloeg onstuimig hare armen om zijn hals. Luid snikkend kreet zij : »0 George..... George.... ga niet ga niet ik houd dat niet uit I * En ook hij klemde haar aan zich vast, streek haar liefkoozend over het ruige haar; ook hem stroomden de tranen langs de wangen, ook hij riep wanhopig: ♦Hansje, mijn Hansje mijn best Hansje.* Nog dienzelfden ochtend hadden zij met elkander gekibbeld en had zij uitgeroepen: «Wat zal ik het een rust vinden als je weg bent!« En had hij daarop geantwoord: »Niet blijder dan ik, als ik je vervelend gezicht niet meer behoef te zien 1« En nu omhelsden zij elkander, telkens en telkens weer, als waren zij hun geheele leven de onafscheidelijkste vrienden geweest. Maar eindelijk stormde hij weg. Er was een oogenblik een doodsche stilte in huis. Milia begreep, dat hij voor de verzoeking bezweken was, zijn moeder nog ; één omhelzing te brengen. Daarna klonk het driftig toeslaan van deuren. Barbara riep: »Als hij maar. niets van zijn bagage vergeet l« en snelde de gang in. Bijna vlak daarop hoorde men het rollen van wielen over het grind in de oprijlaan. George trok de wijde wereld in... . Haar smart werd Hanna te veel, zij wierp zich voorover op den grond, rumoerig snikkend; heel haar lichaam schokte. Milia zat stijf rechtop in haar rolstoel, de koude handen zoo ineen geklemd, dat zij zich pijnigde. Zij had een vreemd, stikkend gevoel in de keel, met brandend droge oogen keek zij naar Hanna. Zij benijdde het kind. Kon ook zij maar zoo weenen. 94 eigen dochter. Gij zoudt met recht boos op mij kunnen zijn als ik niet naar mijn zwakke krachten zorgde voor uwe moeder. Helaas, dat ik Barbara's taak niet kan overnemen ! Voor u moet het reeds zoo'n grievende smart zijn, uit mijn brief te lezen, dat de verlamming uwer moeder nooit beter kan worden. Geen oogenblik is mij uw leed uit mijn gedachten ; troost het u, als ik u verzeker als een zuster met u mede te gevoelen. En, heb ik niet het recht zoo te spreken ? Heeft de lieve vrouw ooit onderscheid gemaakt tusschen haar eigen kinderen en Hanna en mij ? Als altijd eindig ik met het beste, de groeten uwer lieve moeder. »Zeg hem, nooit drukt mijn toestand mij zoo zwaar, dan bij de gedachte, dat ik hem nooit meer zelve schrijven kan hoe lief ik hem heb. Zeg jij het hem nu, Milia* En daarmede eindigt: Uwe toegenegene MILIA. George.... 1 01 wat zoudt ge opkijken als ge nu plotseling in onzen kring kwaamt! Kent-ge nog uw antipathie voor duwwagentjes ? George, er zijn er nu twee. . . ! Ik heb gezelschap gekregen.... uwe arme lieve moeder bezit nu ook haar eigen rolstoel en wagentje. Dokter Geevers vond onnoodig, dat zij altijd in één kamer bleef, in bed. 2$ mocht door huis gaan, zooals ik. En zoo werd zij op een goeden morgen onze huiskamer ingerold door Barbara. Ik was er reeds. »Kind,« zoo was haar welkomstgroet: »Vindt-jij dat nu niet gezellig, nu zijn wij mét z'n beidjes !« Het werd zoo opgewekt gezegd en ik. . . ik kon 95 'wel schreien over deze soort »gezelligheid« 1 En dwaas kind dat ik was, ik deed het ook. Ik bracht daardoor je moeder ook in de war en nu schreiden wij weer beiden »gezellig«. Onze zenuwachtigheid had echter nog een dieperen grond. Noch uwe moeder, noch ik, hadden gedacht, dat zij ooit weer dezen drempel zou overschrijden. »Het is dan toch maar beter hier binnengerold, dan zooals voor weken, hier uitgedragen te worden, is het niet, kindje ?« Barbara, die even een plaid was gaan halen, kwam terug en toen zij ons beiden in tranen zag, werd zij boos. Zij gaf ons een geregeld standje. Barbara is niet gemakkelijk als zij boos is; wij grepen dan ook met haast onze zakdoeken en kalmeerden. > Dank-je wel, Barbara,* antwoordde tante lachend, toen Barbara uitgesermoend had : >Je kunt zoo gezond op iemand inwerken.* De spanning was gebroken, wij gingen ontbijten. Arme tante Oostkamp, wat is zij te beklagen ! Weet je wel, George, wat het beduidt, volslagen verlamd te zijn ? Zij kan zelfs geen stukje brood aan den mond brengen. Als een heel klein kind moet zij steeds geholpen worden. O, hoe gelukkig is mijn lot daarbij vergeleken, ik die alles kan, behalve loopen. Weet ge, het duurde dagen, eer ik er toe besluiten kon in tante's tegenwoordigheid eenig werk ter hand te nemen, zoo ►schaamde ik mij over mijn eigen volkomenheid, vergeleken bij haar lot. En altijd is zij even opgeniimd, blijmoedig, steeds goedmoedig spottend met haar eigen toestand. Kiesch genoeg, haalt zij in zulke oogenblikken de >gezelligheid< nooit aan. Soms heb ik grooten lust beschaamd mijn hoofd te buigen voor dien liefdevollen blik uit de heldere oogen van de arme ver- 96 lamde. Hoe moedig en gelaten draagt zij haar lot, harder dan het mijne. Hoe aandoenlijk zacht, vraagt zij bedankt zij voor eiken kleinen dienst »Was het niet lastig?* hóe dikwijls hoor ik haar dat verontschuldigend vragen. En ik die eiken dienst, aan mij bewezen, steeds heb opgevat als een rechtmatige scliatting van de »gezonde«, aan mij, de misdeelde I Herinnert ge u, George, dat overgevoelige kind, altijd even gemelijk, stil, dat in de minste toespeling een beleediging- zag, opstoof, een vervelende scène maakte ? En zie nu datzelfde meisje, in een oogenblik van diep berouw, haar stoel tot vlak naast die van uwe moeder rollen en zich buigend over de verlamde handen der oudere dame, die hartstochtelijk kussen en snikkend uitroepen: »0, tante.... tante .... wat ben ik dikwijls onaardig, onbillijk geweest, o, als .ik worden kon als u 1* En tante: »Kind, nu maak je het mij toch moeielijk, nu voel ik toch ook al het bittere van onzen toestand. Hoe gaarne pakte ik nu dat blonde kopje in beide handen om je eens echt te liefkoozen ... die handen.. die stoute handen, die niet meer willen.... Maar dit eene oogenblik verzoent mij reeds met mijne ziekte. Milia, nu durf ik jou ook eene bekentenis doen, ondanks alles, was ik toch bang te sterven, o, niet voor mij, maar. . . .« »Voor George, dat lievelingetje 1 i fluisterde ik, weer glimlachend. »Ja,« zeide zij: »en nu ben ik zoo dankbaar, dat ik leef, gezond ben, al is het dan zóó ! Nu bestaat weer de mogelijkheid, dat ik mijn jongen nog terugzie. Dat vooruitzicht maakt mij moedig, opgewekt. . . Geloof mij, elk bestaan is het leven waard, als daar maar een doel is waarvoor men lijdt en strijdt* 97 Hare woorden openden een horizon voor mi> Hoe dikwijls sprak men niet reeds zoo tot mij, maar dan haalde ik onwillig de schouders op. Het was zoo gemakkelijk theorieën te verkondigen voor »gezonde« menschen, die altijd en overal een levensdoel kunnen yinden. Het klinkt zoo geheel anders uit den mond van een lotgenoot. Daar uwe moeder gedoemd is tot niets doen, ben ik het die haar voorlees. Het is nog hare eenige afleiding. En gij weet niet welk eene voldoening deze taak mij geeft. Ik zie het genoegen, de dankbaarheid van mijn werk. Hoe geheel anders is dit dan kousjes breien of wollen rokjes naaien voor arme kinderen, die bedremmeld voor u staan bij de uitreiking, of Brailleschrift prikken voor blinden, die ik nooit zie. Nog altijd, ofschoon ik sinds een half jaar meerderjarig ben, bestuurt mijn oom en gewezen voogd mijne geldzaken. Als ik nu een enkele maal zelve hoor van het een of andere geval, waar hulp noodzakelijk is, schrijf ik hem te helpen naar mijn vermogen. Nog altijd heeft hij zulk een opdracht met de meeste bereidwilligheid volbracht. Ook zorgt hij, dat aan verschillende weldadige instellingen, armbesturen, geregeld uit mijn naam en dien van Hanna, giften worden verzonden. Zoo doe ik wel, hoe anders kan iemand als ik haar groot fortuin besteden, maar.... welke voldoening geeft het mij ? Het is zulk een koude, plichtmatige manier van weldoen, terwijl die enkele blik van dankbaarheid uit uw moeders oogen, als ik haar heb voorgelezen, mij'reeds zulk een warm gevoel geeft. Zelf handelend optreden, mij dunkt dit is de beste en aangenaamste manier van weldoen. En langzamerhand rijpt het voornemen in mij te trachten zooveel mogelijk dit doel te bereiken. Allerlei plannen komen bij mij op, maar zeer vaag nog, ik heb den tijd tot den-' 98 ken. Het liefst zou ik arme, gebrekkige kinderen bij mij op Groenoord nemen, tegen den tijd dat het oude lieve buiten door allen is verlaten, behalve door de lamme Milia, die er wel zal leven en sterven. Dan wil ik mijn armen lotgenooten bijtijds een levensdoel leeren en vooral opgeruimd berusten in hun treurig lot. En zoo zal ook ik dan een levensdoel krijgen. Als ik dan geen liefhebbende vrouw mag zijn, geen kinderen de mijne mag noemen, dan zal ik mij vergenoegen met voor vele ongelukkigen te leven en te zorgen, en in hun dankbaarheid mijn geluk zoeken. . . O, George ik schrik'van wat ik je geschreven heb.' Vergeef mij toch mijn dwaze uitwijdingen, waarin ik zoo herhaaldelijk verval. Ik kan geen brieven schrijven, doordat ik ze bijna nooit schrijf. Vriendinnen bezit ik niet, aan Hanna is 't zoo gemakkelijk schreven en de zakelijke brieven aan mijn oom, dien ik bijna niet persoonlijk ken, vallen buiten kwestie. Ik kan er moedeloos onder worden, zoo dikwijls ik Je verveeld moet hebben. De vrees, dat ik telkens weer in dezelfde fout zal vervallen, doet mij het besluit nemen mijn briefwisseling met u geheel te staken. En eigenlijk heb ik geen recht meer, de tolk te zijn die uw moeders groeten aan ü overbrengt Nu zij niet meer bedlegerig is, heeft zij minder verpleging noodig. Barbara heeft nu meer tijd en gelegenheid, zij moet u schrijven.... Tot hiertoe had ik u geschreven, toen ik de pen neerlegde en tante opzocht om haar dadelijk te vragen mij van mijn taak te ontslaan en die Barbara op te dragen. Tante keek bedrukt: »Wel Milia.... wat je mij daar vraagt, spijt mij voor mijn jongen. Ik lees nooit uw brieven aan George, maar ik vermoed toch dat gij 99 er beter slag van zult hebben hem een aangenamen indruk van huis te geven, dan Barbara ooit zal kunnen. < »Och, neen, tante.... neen, ik wil George nooit meer schrijven .... ik ... . ik . . . .« Tante zag mij aan en bemerkte mijn groote verwarring. Och, je behoeft er geen waarde aan te hechten, als ge u mijner nog herinnert zult ge weten hoe het geringste in staat is mij zenuwachtig te maken en mij aan te stellen alsof mij heel wat belangrijks is overkomen. Heel effen, met een plooi tusschen de wenkbrauwen, antwoordde tante nu: »'t Is goed, Milia, Barbara zal voortaan schrijven.* Dat is dus beslist. Nu rest mij niets meer dan afscheid van u te nemen, George. In mijn stil, eenzelvig leven is de briefwisseling met u een groote afleiding voor mij geweest. Zij vulde mijn gedachten, telkens dacht ik: »dit moet ik George schrijven,* of: »zoo zal ik dit bericht inkleeden. . . .« *'t Is misschien de schuld van datzelfde eenzelvige leven, dat ik zoo dikwijls langdradig was, vergeef mij als ik u verveelde.* Met de beste wenschen voor uw geluk en den vurigen wensen dat ge uw moeder gezond moogt wederzien, noem ik mij gaarne voor het laatst: Uwe toegenegene MILIA. Lieve Milia I Milia.... dat mag zoo niet langer. Ik wil uw stilzwijgen niet langer verdragen. Ik smeek je, zoodra ge dezen ontvangen hebt, schrijf mij dan weer. Hoe kanje meenen dat ik je brieven vervelend vind. Omdat ik je niet persoonlijk antwoordde ? Och, Milia, waar- 100 om moest ik je persoonlijk schrijven ? Laast gij niet in de brieven aan mama, behalve mijn dankbaarheid voor je bereidwilligheid, de berichten, die ik ulieden kon zenden over mijn leven ? Ik weet nu dat ik nooit meer mag hopen op een brief van mijn eigen lief moedertje, maar als iets mij daarover heeft kunnen troosten, dan was het wel uw uitvoerige correspondentie, die zoo geregeld kwam, zoo juist berichtte wat ik gaarne weten wilde. Ik begon al even gretig, als ik het indertijd deed naar mama's handschrift, naar het uwe te zoeken onder den hoop brieven en drukwerken, die de mail mij brengt In de eerste plaats verlangde ik natuurlijk te lezen over den toestand van mama en gij waart altijd zoo fijngevoelig dat altijd te melden vóór al het andere nieuws. Maar dan ook wel degelijk spitste ik mij op wat gij dan verder schreeft. Uwe brieven wekten bij mij, den zwerveling, zulke aangename herinneringen aan ons oud tehuis, uw oud Groenoord, dat ook voor mij het liefste plekje is geworden van de geheele wereld. Te denken dat ik je vergeten zou hebben ! Hoe duidelijk zie ik je voor mij1, en, — word nu niet boos, Milia, misschien juist door het gehate duwwagentje, dat leelijke gevaarte, beter nog dan Hanna. Als ik uwe brieven lees, denk ik altijd aan uw optreden in diezelfde wagentjes; ge zat er in, zoo zelfstandig, zoo fier en toch zoo onuitsprekelijk hulpbehoevend.. Wat gaat er veel om in dat kleine hoofdje met die massa blonde haren, ik kende u als zoo stil en verlegen. Dacht ge waarlijk, dat ge mij verveeldet met dien blik, dien je nu en dan laat slaan in je ziel ? Het heeft mij berouw bezorgd over den tijd in mijn leven, toen ik je door lompe onbedachtzaamheid heb kunnen grie- 101 ven. Zoek vooral geen verontschuldigingen, ik schaam mij. Schaamte is echter de voorloopster van beterschap en ik verzeker je, dat je niet meer te klagen zult hebben als ik eenmaal weer thuis ben. Thuiskomen I Die gedachte is—de eenige illusie, die mij hier verkwikt Dat oude Groenoord! welk een wereld van gedachten roept het telkens in mij wakker. En uwe brieven verlevendigen die herinneringen zoo aangenaam. Het is mij soms onder het lezen als ware ik weer in uw midden. Gij schrijft: »de verandadeur klapte toe«, en ik zag onze veranda met zijn groene planten en oude rieten meubelen, die zoo knappen konden van warmte en ouderdom. Dan spreekt ge van de ontbijttafel en ik zie Barbara, staande boterhammen snijdend, ijverig maar norsch^ pruttelend over de grage magen van Hanna en mij. Och arme, zij zou ook vrij wat beter af zijn geweest, als zij voor ons, evenals voor jou, slechts één dun sneetje had behoeven te snijden.... Wat heb ik je, in mijn jongenstijd, dikwijls bewonderd, dat ge genoeg hadt aan één zoo'n postpapieren boterhammetje I Had-je nu heusch nooit meer trek? Dan zegt ge iets verder > >En 's avonds haalde Barbara baar schrijfmap; en ik zie ons allen zitten om de middentafel in de huiskamer onder de groote petroleumhanglamp. Weer ruik ik de eigenaardige, muffe lucht van het oude leeren behang, dat sinds menschenheugenis de wanden van de huiskamer siert... Begrijp je nu welk een charme je brieven voor mij hebben ? En — daar kondigt ge aan, dat Barbara mij voortaan schrijven zal... . Een belofte, lieve Milia), die mij, mijn oudste zuster kennende, niet veel vertrouwen in de toekomst gaf ! Helaas, de uitkomst heeft mijn treurige verwachtingen niet beschaamd. In plaats 102 van uw flink handschrift, — ik heb mij reeds verwonderd, hoe zulk een fijn teer persoontje aan zulk een flink, karaktervol handschrift komt — inplaats dan, van uw lijvigen brief te vinden, één enkele briefkaart met het fijne spitse schrift van de lange puntige Barbara. Een kaart voor een brief, stem toe dat ik reeds reden had tot ontevredenheid ! En om je den geheelen omvang mijner teleurstelling duidelijk te maken, copieer ik hier even den inhoud van die merkwaardige briefkaart. Veel tijd en papier zal het niet nemen.... »L. G. Mama heeft mij opgedragen u te schrijven. Ik begrijp nog niet om welke reden. Emilia heeft meer tijd dan ik. Maar enfin, alles komt toch altijd op mij neer en een beetje meer of minder drukte schijnt er voor mij toch niet op aan te komen. Gelukkig heb ik een goede gezondheid, trouwens wie zou er naar vragen 1 Hier blijft alles bij het oude. Van allen gegroet, je zuster Barbara.* Wel de moeite waard, vindt ge niet, zulk een epistel de reis om de halve wereld te laten maken. Tien dagen lang liep ik met het plan rond, de briefkaart in een gouden lijstje te laten zetten en in mijn kamer op te hangen, als een eenig, staaltje van echt zusterlijke hartelijkheid voor een eenigen broer, die, ja, geld verdient als water, maar soms niets heeft om zijn moede leden uit te strekken des nachts, als den grond, en geen andere verwarming dan het wachtvuur, waar men om beurten de wacht bij houdt.... Drie weken later ontving ik het pendant. Een tweede briefkaart: »Mama herinnert mij, dat heden de mail sluit. Wat gaan zij toch vlug "op elkander ! Er is nu natuurlijk niets geen nieuws, alles blijft bij het oude. Je zuster Barbara.* Milia, moet ik niet verpletterd zijn van dankbaar- 103 heid ! Waarlijk, de grootmoedige Barbara verwent haar eenigen broeder. De ondervinding had mij wijzer moeten maken dan der Joden grootsten koning en toen.... dat onzinnige verraderlijke hopen I Hoe gretig zocht ik de volgende mail naar een .... briefkaart van huis.... niets I Ik zocht overal, ik dacht dat die verloren moest zijn gegaan .... gevallen.... niets 1 Wat had ik niet gegeven voor zoo'n vorig prachtexemplaar ! Weer een mail afgewacht, nog nooit zijn drie weken zoo omgekropen .... niets 1 O, vrijheidlievende Barbara, ik wilde dat het lot jou eens voerde naar het hartje van Afrika,. waar ik nu sinds een jaar ben, heel alleen, met geen anderen band aan »thuis« dan een paar velletjes postpapier. Dan eerst geloof ik, dat ge barmhartigheid zoudt begrijpen I Hoewel mijn verstand mij zeide, dat alleen een gril van mijn Jieve oudste zuster mij beroofde van nieuws over mama, begon ik mij toch ongerust te maken. Er is stellig iets heel ergs gebeurd en nu durven zij het mij niet schrijven,* was de gedachte, die telkens terugkwam, al wierp ik haar ook telkens, als onzinnig, ver van mij'. IJdel pogen, in onrust lag ik nachten wakker. Je al mijn grieven te vertellen, heeft mij reeds bedaarder gemaakt, mij doen begrijpen, dat het dwaas is mij ongerust te maken, zoolang jij in elk geval over mijn lieve moeder waakt naast de stoïcijnsche Barbara. Maar Milia, begrijp je nu ook niet, hoe dit leven niet langer voor mij is vol te houden. Ik smeek je, wees jij dan ten minste barmhartig! Bedenk, dat ik een zieke moeder heb, en nog langer dan twee jaar moet wegblijven. Ik kan wachten, onzekerheid verduren, mits ik ook de vaste overtuiging heb, dat als de mail 115 kend, nam zij in een aanval van groote teederheid haar meisje van den grond op in hare armen en knuffelde het naar hartelust: »Ben-jij nu een stiefkind, maar dan toch nooit van je moedertje hoor, wat ben je dan van moesje: haar prulletje, haar hummeltje, haar eigen lief «meiske* I* (Meiske, zoo wordt Marietje genoemd, een naam, die haar Brabantsche kindermeid haar gegeven had.) »Ja, ja, riep Meiske gretig, op elk onwijs naampje, dat zij van hare moeder hoorde en drukte haar rozerood rond gezichtje tegen haar moeders wang. En ik... . ik stuurde mijn stoel zoo ongemerkt mogelijk de kamer uit, naar mijn eigen heiligdom.... Och, George, ik mag mij niet beter voordoen dan ik ben. Daar kwam weer over mij een van die oogenblikken, dat ik mijn ongeluk meer voelde dan gewoonlijk, dat ik begreep hoe mijn gebrek de oorzaak is, dat ik mij nooit gelukkig zal gevoelen als andere vrouwen, gelukkige echtgenooten en moeders. En heb ik dan geen gevoel als andere vrouwen ? Ik heb mij nooit in die mate afgunstig gevoeld, toen ik Betty en Henri samen zag als een geëngageerd paartje, als nu, nu ik een aardig kind, lief vertrouwelijk het hoofdje vlijen zie tegen de gelukkige moeder... Tegen het eten kwam Hanna mij roepen: >Waar blijf-je, Milia, wij wachten op je om aan tafel te gaan.* «Neen, ik kom niet,* zeide ik: «begin maar zonder mij. Ik ... . ik heb hoofdpijn.« «Hoofdpijn ? Milia, het is voor het eerst, dat ik je hoor klagen sinds ik terug ben I« «Wel mogelijk, maar laat mij nu met rust als je blieft.* Uren bleef ik in dezelfde stemming. Misschien herinnert ge je die nog van, vroeger, zij zijn onverdra- 117 gelijk nietwaar ! Toen kwam het oogenblik, dat ik dezen brief aan je beginnen moest, want ik schrijf eiken dag een weinig.... en.... en... . om kort te gaan, schaamde mij. Wat was mijn ideetje verdriet, tegen het groote leed, dat ik u moest aandoen, door u den toestand van uwe moeder te melden .... gij, daar in dat verre land, hunkerend naar elk bericht, en toch het vreezende.... En toen heb ik, berouwvol, mij zelve de boetedoening opgelegd, van naar de huiskamer te gaan, vriendelijk te zijn tegen iedereen, en heb ik Betty uitgelokt mij te vertellen van hare kindertjes, zij doet niets liever, en ik, ik hoor ze niet gaarne, die kinderverhalen .... Bemerkt ge nu wel, George, hoe gij mijn portret geflatteerd hebt, in dien eenen brief, dien ik van u bezit ? Het is goed dat je nu precies weet hoe eigenlijk is : Je ongelukkige MILIA. Lieve George 1 ' Aarzelend doop ik mijn pen in den inkt en zoek naar een begin. Hoe zal ik je vertellen van het nieuwe leed van het oude arme Groenoord 1 O, neen, wees gerust, uw moeder blijft dezelfde: laat dat mijn eerste bericht zijn, als. . . het nog tot troost kan dienen. Ik sprak immers van een nieuw leed. Herinnert ge je dat ik in mijn laatsten brief schreef over »Meiske«, Betty's aardig mollig dochtertje? Arm beroofd, moedertje, klein Meiske rust op het oude kerkhof.... Ze is heengegaan aan een van die wanhopig korte kinderziekten, waar zoo weinig kruid voor gewassen schijnt en die al zoo menig menschenknopje wreed knakte. Vier dagen en vier nachten is Betty niet uit 118 de kleeren geweest, is zij niet geweken van het kleine bedje. Ik, die immers altijd beneden blijf, zag haar in het geheel niet al dien tijd. Zoo nu en dan kon ik Henri even spreken, als hij beneden kwam tegen etenstijd, om wat voedsel op een blad te schikken voor zijn vrouw. De schotels kwamen bijna altijd onaangeroerd terug. En al somberder begon het gelaat te staan van den jongen vader. Tante's verpleegster vroeg voor een uurtje Betty's plaats te mogen innemen, dan kon Betty eens wandelen of wat rusten. Maar Betty wilde niet »Neen,« zeide zij: »de dokter geeft nog hoop, ik heb die niet meer, wij waren te gelukkig, dat mag niet in deze wereld ... Ik moet er bij zijn als mijn hummeltje sterft, anders zal ik het nooit kunnen gelooven. . . .« En op den vijfden ochtend, toen de dageraad de eerste zonnestralen in de ziekenkamer zond, toen sloot Marietje de oogen en nam met een nauw hoorbaren zucht afscheid van dit leven. Zij kon niet meerhooren al de lieve onwijze naampjes, die haar moedertje haar toeriep, terwijl zij het kleine doode «hummeltje* wild hartstochtelijk in de armen gesloten hield. Henri moest haar, zacht biddend en smeekend, het koude lichaampjè uit de armen nemen. Lang kon Betty het niet gelooven en toen zij het eindelijk begreep, toen gedroeg zij zich zoo vreemd, zoo koud en ongevoelig, dat het erger was om aan te zien dan de wanhopigste smart. Ook nu weigerde zij te rusten, na al die dagen van rusteloosheid. Zij kwam beneden en wij, die haar strak bleek gezicht zagen, hadden den moed niet haar een woord van deelneming te betuigen, zooals wij het een half uur geleden Henri hadden gedaan, toen hij ons vertellen kwam dat hij geen dochtertje meer had.... Zij ging zitten aan het ontbijt en verkruimelde het 122 En toen zij alleen zich waande, toen knielde zij voor een der stoelen, waarop Meiske voor het laatst gerust had. Hartstochtelijk weenend, legde zij haar armen op den stoel en verborg zij haar gezicht in die armen.... Zou het haar een troost geweest zijn, zoo zij geweten had, hoe, vlak bij haar, een hunkerende vrouwenziel klopte, die de arme nog benijdde . . . ? Ik kan niet meer, vaarwel George; Je MILIA 1 George .... er is een mail voorbijgegaan en ik kon er niet toe komen je te schrijven. Ik durfde niet, George, ik schaamde mij zoo. Wat heb ik je toch verteld den vorigen keer? O, ik vrees, wat je niet hadt mogen weten. Zoo mag geen meisje schrijven aan een man.... die zelfs haar broer niet is O, George, vergeef mij en vergeet, o, vooral dat laatste! Want wat zou ik niet willen geven om het schrijven van den vorigen keer ongedaan te maken. Och, de tranen die ik heb gestort om mijn onverstand I Ik had bij mijn eerste plan moeten blijven en niet meer met je correspondeeren na mijn eerste onvoorzichtigheid. Maar je schreeft mij toen dat je niet meer buiten mijn brieven kon en.... en... . ik ik zwichtte zoo gaarne. Je schreeft ook zoo lief. Nu is een tweede, veel ergere dwaasheid er het gevolg van, wat helpen nu al de bittere tranen van schaamte en berouw? En jij, je lacht mij misschien nog uit en noemt dat dwaze lamme kind vreemd, veeleischend, romanesk, och, misschien wel verachtelijk ook nog . ï. Dat alles verdraag ik niet 1 Zoodra ik kan staak ik deze voor mij zoo grievende correspondentie. Nog 123 bindt mij de belofte aan je moeder, om u toch geregeld op de hoogte van haar toestand te houden. Maar voortaan wil ik mij dwingen daar alleen over te schrijven, en — dat zal wellicht spoedig een einde nemen. Vergeef mij dat ik thans eerst over mij zelve uitwijdde en nu eerst begin te schrijven over den toestand van uwe moeder. Zooals gij, na mijn uitlating hier boven, reeds begrijpen kunt, is de zieke veel erger. De attaques herhalen zich met steeds korter tusschenpoozen. Tot driemaal toe in twee weken stortte uwe moeder in, zooals vroeger. Elke aanval neemt telkens een deel van het weerstandsvermogen mede. Zoo kan het niet lang meer duren. Dit is ook het oordeel van den dokter. Hij gelooft niet dat zij nog weken leven zal en — elke dag kan de laatste zijn.... Gelukkig noem ik het, dat de zieke geen besef heeft van haar hopeloozen toestand. Want, ge weet, hoe de gedachte u niet te terug te zien haar kwelde, en hoe zij al haar energie inspande om zich goed te houden... Het heeft niet mogen baten. De vermeerderde vrees en zorg voor hare moeder trekt Betty af van haar grootste smart. Nacht en dag wordt uwe moeder niet meer alleen gelaten. Ik moet dezen nu eindigen. Eerst over drie weken kan ik u weer bericht zenden; ik vrees verstandig te handelen door u alvast voor te bereiden, dat gij dan het ergste zult hooren.... In zulk een leed staat u trouw ter zijde MILIA. BRONTHOUT. Waarde.... arme George 1 Nietwaar, gij begrijpt mij! Gij zijt immers zoo verstandig geweest, na ontvangst van mijn laatsten brief, elke hoop voor goed vaarwel te zeggen ? 124 Zacht, zonder schokken is het einde geweest van uwe lieve beste moeder, onze weldoenster.... Wij waren op den avond van haar sterven allen bij haar legerstede. Betty en Henry zaten bij haar bed. Barbara was er niet. Toch was zij in tijds getelegrafeerd. Maar zij kon niet komen, de oude heer was te ziek, had niemand dan haar. ... het is te hopen dat Barbara's — toewijding — de prijs waard zal zijn. Hanna lag geknield voor mijn rolstoel, het hoofd angstig geborgen in mijn schoot. Het vele leed qpeens trof zoo pijnlijk haar jonge, ontvankelijke ziel. De stervende is niet meer tot bewustzijn gekomen. Daardoor mis ik den troost uw smart te lenigen met een laatste lieve woord uwer moeder; tegen middernacht, George, hadt ge geen moeder meer en verloren Hanna en ik ten tweeden male de onze .... In hetzelfde graf, naast uw vader, waar ook Meiske is gebracht, rust thans ook uwe moeder. Den dag na de begrafenis reed Hanna mij naar het kleine dorpskerkhof. Het was geen sombere gang. Zonnig zomerweder en de lucht vol ruischende geluiden en vogelengetjilp. Overal op en rond de graven bloemenweelde. Alles sprak zoo weinig van sterven, van verdelging. Ik was daar blijde om voor Hanna. Zij was zoo gedrukt, het heeft haar veerkracht gebroken, al het leed der laatste weken. Ik vroeg haar wat rozen te plukken van het graf onzer eigen ouders, beiden ook zoo jong gestorven. Hanna bracht mij de bloemen, maar daar was een zenuwachtig trekken in dat bedroefde gezichtje, toen zij mij den ruiker toereikte, zei ze neerslachtig: »0, Milia, daar zijn van hen, die wij liefhebben, er meer hier dan daar buiten.... het valt zwaar om voort te leven !« 125 s Och, ze is jong, de tijd heelt alle wonden; maar ik, ik boog het hoofd. ^ Van al de onzen, die hier rusten, was het leven nuttiger, noodiger dan het mijne. Zorgende ouders, een bloeiend Mnd, zij gingen en ik de gebrekkige, de nuttelooze werd gespaard. En hoelang zal het nog duren, dit ellendige, wanhopig lange bestaan Zoo blijft het onkruid welig groeien onder den bloeienden vruchtboom, waar de bliksem in slaat! Ik heb hier niets meer te zeggen, George, met den dood uwer moeder is mijn taak afgedaan. Ik weet nog niet wat er van Hanna en van mij worden zal. Maar ik zal alles in het werk stellen, om op Groenoord te blijven. Ik kan niet leven buiten de plaats, waar allen gewoond hebben, die ik heb liefgehad, het oude tehuis, dat al mijn verdriet en mijn weinige vreugde heeft gezien. Vaarwel George, het ga u verder goed. De goede zoon, die gij steeds voor uwe moeder zijt geweest, zal zijn verdriet over haar verlies mannelijk dragen. Hanna en ik zenden den verren vriend onzer jeugd onze beste groeten en wenschen voor zijn verder geluk. Steeds wil ik voor u blijven Uwe oprechte vriendin MILIA BRONTHOUT. Reeds had ik dezen brief gesloten, toen er onverwachts iets gebeurde, dat ik nog verplicht ben u mede te deelen. Barbara is van ochtend thuisgekomen. Haar meester is gestorven. Zij heeft dus haar doel bereikt, tot het laatste is zij bij hem gebleven. Verontrust door iets verlegens in haar optreden, een ongewoon verschijnsel bij Barbara, heb ik gewacht tot ik met haar alleen 126 was om toen nieuwsgierig, gretig zelfs te vragen: »En Barbara, dat legaat ? De verlegenheid in het anders zoo stroeve gezicht verscherpte zich; Barbara haalde verdacht diep adem: «Daar I« riep zij, en een tot een prop verfrommeld stukje papier uit den zak. halend wierp zij mij dat met een vertoornd gebaar in den schoot. Daarna zeeg zij neer op een stoel, het zware ademhalen herhaalde zich met de handen voor het gelaat barstte - Barbara in, snikken uit, voor de eerste maal in haar leven in het bijzijn van anderen... Ik streek het verkreukelde papier glad en zag toen ^dat het een copie was van een codicil van een testament : het legaat, dat de trouwe huishoudster zou ontvangen, die tot aan zijn dood de luimen van den ouden knorrepot verdragen had, bedroeg: «twee honderd gulden . . . !« Tweehonderd gulden, de nietige «zilverlingen*, waarvoor Barbara haar heiligsten plicht verkocht. . . ! Een oogenblik luisterde ik naar dat zenuwachtig snikken, naar den kreet: «o moeder...! die zich telkens perste van uit de saamgeknepen lippen. Wel wordt zij zwaar gestraft. Arme Barbara, mij dunkt, deze keer was de slag hevig genoeg, om haar egoïsme tot in de ziel te wonden. Ik kreeg medelijden met haar. «Wat nu, Barbara?* «Weet ik het, opnieuw een betrekking zoeken, wat anders.* «En als ik je nu vroeg op Groenoord de plaats te willen innemen van je moeder?* Barbara hief plotseling het hoofd op, ik zag dat zij aangenaam verrast was: «Emilia, meen je het?* Ik glimlachte: «Zou ik het'anders vragen? Hanna en ik kunnen .toch hier niet alleen blijven wonen, wij zoeken een ... . een chaperonne.* 127 »0, maar ik ben niet beminnelijk als mama, ik... . ik... . ben zoo dikwijls onvriendelijk.* »0, Barbara, zoo heb ik je nooit hooren spreken, wil-je blijven ? Wij beiden behooren op Groenoord, dit afgelegen buiten, wij, de twee misdeelden. Wie weet hoe gauw Hanna ons alleen laat Maar dan zal ik jou nog hebben, Barbara, als de laatste schakel van een gelukkig verleden.* Ik strekte de handen naar haar uit en Barbara liep op mij toe en... . kuste mij... . Dat Barbara I Dit moest ik nog even schrijven, George. Vaarwel 1 Mijn Heve Milia! Het schijnt u bittere ernst te zijn, mij niet meer te schrijven na mama's dood. Drie maanden zijn er voorbijgegaan, sinds gij mij de laatste berichten zondt van mama, daarna bracht mij nooit meer één mail een lettertje schrift! Hebt ge mijn brief ontvangen, waarin ik u en Hanna dank zeide voor al wat gij voor mama geweest zijt ? Nog eens, gij beiden hebt daardoor voor altijd een schuld van dankbaarheid op mij geladen, die ik nimmer zal kunnen vergelden. Maar nu een ernstig woord, Milia, geheel tusschen ons beiden. Waarom staaktet gij uw schrijven ? Omdat gij weigerdet mij langer een dieperen blik in uw gouden hartje te doen slaan ? Dan had ge het schrijven nooit moeten beginnen, althans zóó niet moeten eindigen. Nu handelt ge als een gewone coquette; vergeef mij, mijn klein fijngevoelig duifje, dat ik zoo iets van je durf schrijven. Huivert ge Milia, omdat ge van ons beiden de eerste zijt geweest, die aan den ander hebt doen merken, dat.... nu ja, dat hij u niet onverschillig is? Nietwaar, ik heb goed tusschen de regels door gelezen: uw overdreven angst en fijnge- 133 overvloeiende van jubelende zaligheid. Zulk een sensatie voelde ik wel toen ik je brief las... . ik geloof dat de wijze, waarop de familie de tijding van onze verloving opnam, de alsejndruppel is, die mijn geluksbeker verbittert Betty en Henri schreven mij vriendelijk; duidelijk las ik echter in hunne brieven een zekere terughoudendheid. Ik geloof gaarne dat zij niet geheel ingenomen zijn met de keuze van hun eenigen broeder, evenmin als Barbara, die met haar wanhopige oprechtheid beweerde: »Als je gewoon was, zou niets mij liever zijn, nu vind ik dat George dom doet maar hij moet het weten....« Overigens is Barbara, tenminste tegenover mij, veel beter gestemd dan vroeger, veel minder scherp en ontevreden. Vriendelijk en voorkomend zal zij echter nooit worden; stil, in zichzelf gekeerd, gaat zij haar eigen weg. iC^f*? Hanna keek mij beteuterd aan, toen ik haar ons geheim vertelde. »Met.... George, met dien plaaggeest van een George. . . !« riep zij overdreven heftig. »Zoo was hij tegen jou, omdat jij hem ook plaagde, maar tegen mij was hij toch heel anders.* »lk heb vroeger toch nooit iets vermoed.... bestond er toen al iets.... tusschen jelui ?« »N. . . neen, dat is pas later gekomen, door.... onze brieven. Maar Hanna, wat kijk-je norsch, bevalt het je'niet dat ik geëngageerd ben?* »Wel, dat is het niet. 't Is wat aardig een geëngageerde zuster te hebben en later een deftige getrouwde. Je bent zooveel ouder dan ik, ik heb er altijd naar verlangd een getrouwde zuster te hebben. Maar.... ik wilde dat je mij een anderen zwager gegeven hadt 1 * 134 Uwe zusters zijn niet tevreden met je aanstaande vrouw, de mijne niet met mijn aanstaanden echtgenoot ; ligt hierin een waarschuwing voor ons beider geluk ? Ik weet het niet. Maar na uw laatsten brief is mijn kracht tot tegenstreven gebroken... vooral daar dat verzetten tegen het geluk niets dan plicht was ! Ik wil nu ook gelukkig zijn, ik ben de uwe, en ik zou vreezen te sterven als ik mij niet meer noemen mocht: Geheel uw eenige MILIA. DERDE BOEK. Weer was het zomer, weer bloeiden Groenoord's schoonste bloemen, rozen en jasmijn. Weer als jaren geleden waren de oude kamers versierd met groen en bloemen, want. . . straks zou George tehuis komen ! Milia zat in het midden van het salon in haar nieuwen rolstoel, licht en elegant van vorm, door Hanna voor deze gelegenheid als voor een bloemenfeest versierd. Ook Hanna was het geweest, die met vroolijke bedrijvigheid de kamers versierd en Milia had geholpen zich te kleeden in de japon, die de jongste had gekozen. Milia wilde liever wit dragen, omdat het eerste vriendelijke woord van George indertijd een complimentje was geweest over haar witte japon, maar Hanna besliste anders : »Neen, Milia, wit voor de bruiloft, rozerood voor het gelukkig wederzien. Harmonie in alles, dus ook in' de kleur van je japonnetje met die van je wangen, die wel overvloeién zullen van rozeroode blosjes, als ... . hij ... . ze kust 1« Milia glimlachte, blozend, gelukkig. Een jaar van enkel zaligheid, reine weelde, lag achter haar. De briefwisseling had al inniger toon aangenomen, en nu eindelijk .... het wederzien ... 1 Toch had Milia een gevoel, toen zij haar laatsten brief verzond, alsof zij een zekeren spijt moest onderdrukken, dat zij afsloot den mooisten tijd in haar leven, een tijd zonder één enkelen wanklank. En in de blijde verwachting van het wederzien, mengde zich de pijnlijke gedachte, hoe George haar zou vinden, haar gebrekkigheid, de 136 treurige werkelijkheid, die aan de brieven geen afbreuk deed.... Meer dan Milia had George gezinspeeld op het blijde wederzien, was zijn verlangen naar dat oogenblik al grooter geworden: «Liefste, het is alsof jij niet zoo naar mij verlangt, als ik naar jou 1 Je wijdt nooit uit over mijn thuiskomst. En ik, ik begin het brievenschrijven te haten, zoo onvolkomen vind ik het, zoo verlang ik er naar je te zien en te spreken 1« En met het geluk in het hart, maar tranen van twijfel reeds in de oogen, hoopte zij: «Och, moge het hem niet tegenvallen 1« Maar nu was het oogenblik gekomen, en geheel gereed wachtté zij op zijn komst, een gelukkig lachje om de lippen. Tot het laatste oogenblik bleef Hanna bij haar, schikte zij Milia's luchtig lang kleedje in sierlijke plooien in den wagen. Plotseling, in dartelen overmoed, keerde zij Milia's rolstoel voor den grooten penantspiegel tusschen de twee ramen: «Aanschouw het lachend geluk I * riep zij schaterend. Milia zag heel eventjes in den spiegel een fijn gezichtje met schitterende blauwe oogen, en een blosje van verwachting op de wangen ; haar hart neep samen, zij vond het al een heel teer beeld van geluk; toen draaide Hanna weer even snel den stoel om.' Juist werd er aan de voordeur gescheld. «Dat is George, heusch, ik herken zijn kort driftig bellen. Adieu Milia, ik laat je alleen in dit heilig oogenblik !« «Neen, neen, Hanna,« riep Milia, bevangen door een plotselingen kinderachtigen angst: «Blijf, o, blijf toch 1< Maar op den drempel der hüiskamer maakte Hanna schaterend van lachen een diepe révérence: «Ik ga naar Barbara, daar zal ik wachten tot het hem be- 137 haagt de zusters te ontmoeten,* zeide zij. . . en schoof de deuren achter zich dicht. Milia was alleen. Door de gang klonk een voetstap, vreemd 'zwaar in dit stille huis. Een luide stem, die Milia met een beklemden zucht de hand deed brengen naar het hart, vroeg haastig: »Is juffrouw Milia in het salon 1« Toen werd de deur snel geopend en George stond op den drempel. De oude George, maar grooter schijnend door de breedere schouders, het blozende ronde gelaat van vroeger rood verbrand, donkere oogen en een lange bruine snor, een puntbaardje. Een krachtig forsch man; en weer gevoelde Milia iets van ontzaglijken trots en beWemming tevens, dat die groote mooie man haar toebehoorde. Het volgend oogenblik kwam hij vlug op haar toegeloopen: »Milia, Milia... I * riep hij jubelend en zij verwachtte zijn onstuimige omarming, maar.... daar stootte hij tegen het voorwieltje van haar rolstoel, die Hanna geheel bedolven had onder een rozenguirlande, zoodat hij het struikelblok niet gezien had.... Door Milia voer een schok en hij fronste de wenkbrauwen, even, dadelijk daarna boog hij zijn gezicht tot het hare. Hij nam haar hoofd in beide handen en met schitterende oogen, die haar blozen deden, prevelde hij: «Eindelijk, Milia* Toen naderden zijne lippen de hare en in groote verwarring sloot Milia de oogen. Het was een veertien dagen later. Barbara en Hanna zaten in de veranda Barbara ijverig werkend aan verstelwerk, Hanna lusteloos de naald halend door haar kostbaar handwerkje. Nu en dan drong een gefluister van stemmen tot hen door uit het salon. En telkens als het geluid klonk, gedempt, zwaar, liet Hanna haar werk even rusten in haar schoot en trachtte te luis- 138 teren. Mismoedig vatte zij daarna haar werk weer op. Eindelijk zeide zij met een zucht: »Tante Barbara, als mij iets is tegengevallen dan is het de terugkomst van George !« »Wat zou dat, hij kwam ook niet voor jou,« was Barbara's flegmatiek antwoord, dat het meisje driftig maakte. »Dat weet ik wel,« antwoordde Hanna vrij vinnig: »maar hij kan toch niet eeuwig aan Milia's voeten liggen I« »Het is juist moeielijk Milia al loopende het hof te maken, < was het steeds even kalme droge antwoord. Evenals vroeger konden Barbara en Hanna het niet zoo heel goed samen vinden; eigenlijk was Milia de band, die de zoo uiteenloopende karakters nog samenhield, maar nu Milia, bedwelmd door haar geluk, wel wat zelfzuchtig daarin opging, hadden die twee dikwijls kleine schemutselingen zooals nu. Hanna voelde, dat Barbara vandaag in een slechte luim was, en voor alles wat zij zou opmerken een onaangenaam antwoord gereed zou hebben. Zwijgend keek zij nu naar buiten, naar de groote zware boomen en de geraniumperken in het gazon. Den vorigen nacht'" had een onweer gewoed en een frissche wind gaf nu een ruischende beweging aan de blaren van de kastanjes, waaronder de tuinstoelen nog opgeslagen stonden. De teere Milia had het buiten te koud en te nat gevonden en was in het salon gebleven, alleen met haar George. »Hè,« zei Hanna weer, met een zucht van verlangen, »het is vandaag juist zulk heerlijk weder om zich eens flink te roeren, na al de warmte van de laatste dagen.« »Ga dan roeien, je lievelingsbezigheid,* ried Barbara »Och.... altijd alleen, dat begint zoo te vervelen op den duur. Daarom was ik ook blij dat George er 139 van den zomer zijn zou, dan kon hij met mij mededoen als vroeger.» «Hij heeft nu wel wat beters te doen, dan naar jouw pijpen te dansen,« zei Barbara weer kennelijk onvriendelijk. Boos stond Hanna op en drentelde van de veranda naar de huiskamer. Zij kon het niet laten; toen zij eenmaal daar was, ging zij ook naar het salon en vond er George zitten op een lage poef, vlak naast Milia's rolstoel. Het meisje stoorde het gesprek, dat het paartje plotseling staakte, toen Hanna binnenkwam. «Stoor ik Herqules en Omphale?* vroeg Hanna schertsend, maar het klonk onwillekeurig onvriendelijk. Zij ging naar het raam en trommelde driftig met hare vingers op de ruiten. Zij vond het mal nu dadelijk weer weg te loopen, en toch bad zij berouw in die kamer te zijn gekomen nu zij zag dat zij stoorde. Intusschen merkte Milia op, hoe George de rijzige Hanna met welgevallen monsterde: »Wel,« zeide zij met zusterlijken trots: «Er is toch nog wel iets terecht gekomen van de houterige boonenstaak van vroeger.* »Die heeft wortel geschoten, en ziet, het bleek een mooie, slanke, zilvergroene berk 1« antwoordde George schertsend. »Zoo,« zei Hanna, nog altijd even slecht gehumeurd : «Jammer dat ik je het compliment niet kan teruggeven. Jij bent ook veranderd, ik kan merken, dat je zes jaar hebt geleefd onder boeren en gouddelvers. Ik dacht dat het zoo aardig zou zijn een geëngageerde zuster te hebben.... het is niet anders dan gloeiend saai!« «Hanna, hoe kom je zoo, wat scheelt eraan?* vroeg Milia, ontwakend uit haar hemelsche droomen en plotseling weer geheel terug op de aarde. 140 «Niets.... maar als je dacht dat het hartverheffend is, aldoor het gezelschap van Barbara te genieten. . .« barstte het bedorven zusje uit: «vroeger, toen George er nog niet was, toen was je hèelemaal van mij, Milia, maar nu zie ik je nooit anders dan aan tafel, en als ik dan maar wat gewonnen 'had aan George .... ik, die dacht dat ik nu een cavalier zou krijgen;« en toen zich geheel wendend tot Milia's verloofde : «Wat ben-je anders geworden, jij, die vroeger geen uur kon stil zitten, je ligt nu eeuwig gekluisterd aan Milia's voeten!« Plotseling beseffend wat ze al voor dwaasheden uitgekraamd had, riep zij, nu bijna schreiend: «Och. . . wat nonsens praat ik toch, dat komt er van als men mij den geheelen dag opscheept met het gezelschap van Barbara 1« Zij vloog de beide kamers uit, Barbara in de veranda voorbij, den tuin in, en wierp zich op een der natte tuinstoelen onder den kastanje. In .haar onbestemd gevoel van ontsteniming meende zij dat zij boos moest zijn op de twee anderen, die door hun «eeuwig gevrij» haar tot deze dwaze scène geprikkeld hadden. Zij begreep zelve nog niet, hoe hare onvoorzichtige woorden van zooeven slechts een uiting waren van de tegenstrijdigste gevoelens, die zich in de laatste veertien dagen bij haar opgehoopt hadden. Nadat Hanna van de... . verrassing.... bekomen was, die het bericht van George's engagement met Milia op haar gemaakt had, begon zij 'langzamerhand de nauwere band, die haar aan den vriend harer jeugd bleef binden, van de aangenaamste zijde te beschouwen. Zij verwachtte niet anders of zij zou den onstuimigen, stoeilustigen George van vroeger terugvinden. Zij vergat dat zes jaren op hun leeftijd groote veranderingen brengen. Zijn terugkomst was daarom 141 een teleurstelling voor het onervaren meisje. Daar kwam nog iets bij. Vroeger, voor hij ging, zocht George, ondanks hun beider kibbelpartijen, toch steeds haar gezelschap. Het was op het oude stille Groenoord met zijn oude en gebrekkige bewoonsters, de jeugd, die elkanders gezelschap zocht. In Hanna's gedachte bestond er toen geen Milia voor George En nu... . Hoe was alles omgekeerd, nu was hij altijd waar Milia was, en scheen er geen Hanna voor hem te bestaan. Dat vreemde in George gaf haar een ontstemming, waaraan zij nog geen naam wist te geven. Zij gevoelde zich alsof zij iets verloren had.... Nog zat zij onder de vochtige kastanjes te boudeeren, toen zij plotseling zware voetstappen achter zich hoorde. Zij kreeg een kleur, want zij begreep wie daar kwam, maar zij hield zich doof. »Zeg.... zusje.... is de booze bui weggevaagd, willen we een uurtje roeien ?« Het jonge meisje sprong op, al haar leed vergetend. »0 George, hoe heerlijk 1« En Hanna, met haar vroolijk humeur, lachte weer. »Ja,« zeide hij eenvoudig: »Milia heeft mij gezonden. Zij beweert, dat je goed hebt gedaan ons wakker te schudden, ons geluk maakte ons werkelijk reeds egoïst Kom, laat ons nu gaan, ik wil in geen geval langer dan een uur wegblijven.* »Ja dadelijk, en o George, ik moet je wat bekennen. Ik wist nog van vroeger, hoeveel je van roeien hield en daarom heb ik, toen je thuis zoudt komen, aan mijn voogd om een nieuwe- boot gevraagd en... . expres met de inwijding gewacht tot jij thuis zoudt zijn. Begrijp je nu, waarom ik het vervelend vond je nooit achter in den tuin te kunnen krijgen, wanneer je zoo voortdurend om Milia bleef dralen?* 142 Plotseling lachte ze luid: »Wij kregen elk wat nieuws omdat jij thuiskwam, Milia nieuwe wagentjes en ik een roeiboot, alles even modern, Pacha,- wat wordt jij toch gefêteerd 1« Milia, die bezig was haar rolstoeltje te sturen naar de veranda, bij Barbara, hoorde Hanna vroolijk lachen. Nog even kon zij haar zusje en haar verloofde naast elkander achter op het tuinpad zien gaan, twee jonge flinke gestalten, met veerkrachtigen, gelijkmatigen tred voortstappend ; toen bogen zij om en waren uit het gezicht verdwenen. Barbara keek even op van haar werk, en Milia ziende, zeide zij even: »Zoo, heeft zij hem je toch afgetroggeld ?« »Neen Barbara,« riep Milia, en zij wist niet of zij lachen zou over Barbara's bespottelijke opmerking of er boos om worden. Barbara's eigenaardige gezegden brachten haar meestal in die stemming: »Wel een dwaze voorstelling geef-je weer. Ik heb zelf aan George gezegd, dat hij niet altijd bij mij kan zijn, maar ook eens wat beweging moet nemen. Je weet hoe hij van flinke wandelingen en sport hield, vroeger. . . .« Dit zeide Milia en zij vond het heel natuurlijk dat zij zoo sprak. Toch hadden Hanna's woorden : »Je ligt nu eeuwig gekluisterd aan Milia's voeten,« een pijnlijken indruk op haar gemaakt. Zij was zoo onbevangen gelukkig geweest deze paar weken, nu hij alleen scheen te kunnen leven in haar onmiddellijke nabijheid. Hanna had haar wakker geschrikt. Zij bedacht nu eerst hoe hij vroeger was geweest, en ook in dat verre land, gewend aan' een druk bezig leven, met veel beweging 1 En toen begreep zij, dat zij hem onmogelijk altijd bij zich houden kon, dat het zelfs onr verstandig, onvoorzichtig zou zijn hem er toe te dwü> 143 gen. Zij moest de eerste zijn, hem aan te sporen niet altijd bij haar te blijven en hem aldus doemen tot stilzitten, eer hij zich begon te... . vervelen. En toen had zij hem van zich laten gaan Het was alles zoo gewoon en natuurlijk, maar.... Hanna's woorden hadden de eerste schaduw geworpen op haar geluk. Het laatste gevoel van vrees, dat haar geluk te groot was om te kunnen duren, en dat eigenlijk slechts even gesluimerd had in deze twee weken van onbekommerd geluk, ontwaakte weer. Barbara zat stil te naaien. Milia droomde.... voor het eerst sinds George's terugkomst niet vroolijk- Het uur dat zij op hem wachtte ging traag en vervelend voorbij. Maar nauwelijks was het verstreken, of daar zag Milia de twee roeiers weer langs het tuinpad terugkomen. George droeg een paar waterlelies in de hand, waarmede hij haar reeds van verre toewuifde. En Milia ontving hem mét een opgeruimden lach. »Daar,« zeide hij hartelijk, haar de bloemen reikend: »wees' voorzichtig, de stelen zijn zoo glibberig nat* »Oef I« riep Hanna, met een gezicht rood en warm van de mspanning, maar blinkend van tevredenheid, zich werpend in een rieten stoel: «Mijn handen gloeien pijnlijk, ik heb ook in zoo lang niet geroeid George zou en moest naar de plek waar de waterlelies groeien. Dat is een heel eind en toen moesten wij ons geducht haasten om gauw weer thuis te zijn 1« Milia beloonde hem met haar stralendste lachje. Vergeten was het lange pijnlijke wachten. »Zeg, Milia, van Hanna hoorde ik dat je zooveel van veldbloemen houdt Zij weet een veld, waar het rood van de klaprozen ziet, morgen heeft zij beloofd mij er te brengen.* «Waarom gaat zij er niet even zelf naar toe om ze te plukken, mij dunkt dat is toch het eenvoudigst,* 144 meende, Barbara, stroef, voor het eerst zich mengend in het gebabbel, geen oogenblik haar naaiwerk stakend, «Och, daar begrijp jij nu niets van, ik wil ze nu zelf eens plukken,* antwoordde George, met een verholen knipoogje aan het adres der gelukkige Milia. «Allemaal omslachtige sentimenteele dwaasheid,* meende' Barbara, stond op en pakte haar werk bijeen: p Is haast etenstijd, wij hebben visch vandaag, denk er om op tijd aan tafel te gaan,* commandeerde zij nog, voor zij de veranda verliet. Hanna wachtte tot zij de gangdeur achter Barbara hoorde sluiten: «Boeh !« riep zij met een grijns, «die kan het evenmin verkroppen als ik.< «Wat?* vroegen Milia en George tegelijk. Lachend stond Hanna op; zij had zich vuilgemaakt met roeien en wilde zich nog verkleeden voor tafel: weggaand zei ze vroolijk : «Vraag het haar zelf!« Nog even kwam zij terug en zag daardoor juist hoe George zich over Milia heenboog: «Zie-zoo, nu zijn jelui eindelijk 'alleen; die lastige zusters, hè?« En nog lang hoorden de achterblijvenden haar vroolijken lach. «Waar is Milia ?« Met welk een genot wachtte Milia eiken ochtend op George's komst en op die eerste vraag, nog in de gang, als de deur was opengedaan op zijn kort, driftig schellen. «Waar is Milia?* Hij bewoonde kamers in een zomerpension 4n het dorp, maar bracht zijn dagen door op Groenoord. En Milia wachtte hem altijd op in het hoekje, waar zij zich voor den geheelen dag genesteld had. Overgevoelig van aard,v- gewaarschuwd door het verleden, ontweek zij met angstvallige voorzichtigheid het storende verplaatsen, op- en nederrijden van haar wagentjes in 145 George's bijzijn. Zij was bevreesd zijn oude afkeer van ongewone toestanden op te wekken. Maar zóó, keurig gekleed, gezeten onder de schaduw van den waaierpalm voor het raam, haar handwerk, een boek, een ruiker frissche bloemen op een tafeltje onder het bereik van hare hand, wist zij dat zij een bevailigen indruk maakte en wachtte zij vol vertrouwen op zijn komst. Hij begroette haar dan ook vroolijk en innig, en bleef bii haar tot Hanna hem opeischen kwam voor een wandeling of een roeipartijtje. Hij ging nooit voor Milia hem daartoe aanspoorde, maar hij scheen ook alleen op die toesteniming te wachten, want dan volgde hij Hanna altijd heel vroolijk en gewillig. In het eerst bleven zij nooit langer weg dan een uur, maar langzamerhand werden zoo nu en dan grooter tochten ondernomen, die langer duurden. Waar hij echter naar toe was geweest, gewandeld of geroeid, altijd bracht hij voor Milia een zeldzaam plantje uit de bosschen, bloemen, rietpluimen of duikelaars mede, onbeduidende dingen, die echter voor Milia het bewijs waren dat hij in zijn afwezigheid toch voortdurend aan haar dacht. En met een zucht troostte Milia zich over zijn al langer wordende uitstapjes. Was het haar plicht niet te berusten, moest zij niet reeds dankbaar zijn voor wat het lot haar gaf ? Het was zooveel meer, dan zij eens had durven hopen ! En daarom, als George thuiskwam, moe, maar altijd tevreden en opgewekt, ontving zij hem hartelijk en voorkomend. Nooit, met geen enkel woord, hield zij hem terug. En ook nooit, aldoor beheerscht door de vrees oude afkeerwekkende gevoelens weer te doen ontwaken, gaf zij haar verlangen te kennen in haar wagentje de wandeltochten mede te maken. Het onbezorgde geluk scheen dan ook op Groen- 10 149 stand haar geel kroontje boven water stak en begon moeite te doen de bloem te plukken. Nu werd iüj in ernst ongeduldig: «Hanna, kom, treuzel niet langer, maak voort, ik wil het!« Zijn korte toon van bevel maakte haar weerspannig: «Ho, ho, ik wil... ! Meneertje, zoo spreekt men met tegen mij, ; toevallig zit ik aan de riemen, en die doen nu eens wat i k wil 1« »Tot zoolang ik zë je afneem 1« Zij boog zich tot hem over met een uitdagenden blik, kamplustig: «Probeer eens, als je durft!* Onmiddellijk stond hij op en naar haar toetredend greep hij naar de riemen. Bij het worstelen er om slingerde het bootje hevig. Hij trok zijne handen terug, bevreesd voor een ongeluk. Zij lachte smalend. «Zieje wel dat het zoo gemakkelijk niet gaat I < riep zij plagend. Nog stond hij voor haar, terwijl zij was blijven zitten op het smalle bankje. Zij prikkelde hem tot tegenweer door die sarrende lachjes, die hij nog zoo goed kende van vroeger en hem, ook als toen, tot het uiterste brachten. Plotseling, eer zij er op bedacht kon zijn, had hij haar om haar middel gegrepen en in zijn armen hoog opgetild. Overrompeld liet zij met een flauwen kreet van schrik de riemen schieten. «Laat los !« riep zij zeer boos. «Probeer het,< zeide hij nu op zijn beurt met een sarrend lachje Zij trachtte zich los te wringen, maar hij hield haar van den grond, stevig in zijn armen. En een vreemde gewaarwording kwam daarbij over hem, nog nooit was zij zoo vlak bij hem geweest; er had altijd tusschen hén bestaan een zekere reserve, omdat hij was de verloofde van een andere en nu hield hij haar met alle 150 kracht tegen zich aangedrkut. Hij rook de zwakke geur eener bloem, die scheen te komen uit hare kleeren juj voelde het hijgen en wringen van haar jong, lenié lichaam, haar versnelde adem streek hem langs de wangen. En zij - zij ondervond zijn kracht Hij had zich op zeemansmanier pal gezet op zijn beenen om het bootje in evenwicht te houden, en hij klemde haar zoo stevig vast in zijn armen, dat zij bijna stikte en zich nauwelijks verroeren kon. Zij zag zijn donker gezicht vlak by hec hare, zij ondervond den invloed vU den vreemden, .schitterenden blik van zijn onafgebroken op haar gevestigde oogen.... en zij voelde zich angstig bevangen worden. Een onbegrepen gevoel werd m haar wakker, dat zij eerst nog Éeld vL macmÏÏ loozen haat, omdat hij haar bedwongen had: «Laat los toen J« kreet zij weer. «Neen, nu ben-je in mijn macht, vraag nu eerst excuus » trachtte hij schertsend te zeggen, maar zijn stem klonk diep, somber van* ingehouden hartstocht: »Zeg dat je gedwee de riemen overgeeft» «Neen, neen,« kreet zij toch nog onwillig : «ik vraae jou nooit excuus !« ^ »Dan straf ik je, ik.... ik.... zal je kussen I* Onbewust schreeuwde hij het bijna uit. Zij worstelde nog eens, vruchteloos: «Laat los of. ...» Zij hief haar vrije hand dreigend op, ook zii schreeuwde. 1 «Neen, neen, eerst een zoen!» Zijn gezicht kwam al nader bij het hare. Haar hand daalde - zij had hem geslagen. Onmiddellijk voelde zij zich neergezet Maar ook in haar was alle verzet plotseling gebroken Het was alsof ook zij een kastijding had ontvangen. Zonder een woord te zeggen kroop zij zoo stil mogelijk naar het bankje, bij het roer, zijn vorige plaats 151 Ook hij zette zich stilzwijgend op de roeibank neer. Hij vischte naar de riemen, die waren blijven drijven aan hun pennen en begon met een groote krachtsinspanning, waaruit zijn emotie bleek, te roeien. Lang zat Hanna stil, eer zij met kloppend hart een steelsgewijzen blik op hem sloeg. Hij zag zeer bleek, zijn dunne onderlip hield hij krampachtig tusschen de (pnden geklemd en met gefronste wenkbrauwen keek hij strak naar één punt op den oever. Aan zijn slaap gloeide een vuurroode plek: En bijna met een snik, 'na geheel gebroken, zeide zij zacht: «George, ik heb spijt van .... van dien... .« »Laat maar rusten in godsnaam !« prevelde hij, zonder haar aan te zien en hij scheen ook de hand niet te bemerken, die zij aarzelend naar hem uitstrekte. Zij spraken geen woord meer, met fermen slag roeide hij aan één stuk door naar huis. Bij de aanlegplaats gekomen achter Groenoord, sprong hij eerst aan wal als altijd, maar hij hielp niet als gewoonlijk Hanna uit de boot stappen. Haastig liep hij weg. Milia zat in de veranda hen op te wachten. Het was werkelijk veel later geworden, dan George opgegeven had en zij begon zich ongerust te maken. Daar zag zij George alleen het pad afkomen; zij schrikte van zijn somber verstoord gezicht: «George, waar is Hanna?* riep zij hem van verre reeds toe, nu werkelijk ongerust, dat haar zusje een ongeluk was overkomen. Hij wachtte met antwoorden tot hij bij haar was: »Zij zal wel dadelijk komen,* zeide hij norsch. Hij vergat haar te groeten zooals gewoonlijk, nam van de verandatafel een Fransche illustratie en verdiepte zich dadelijk in de platen. Verwonderd zag Milia naar hem, 152 maar draaide vlug haar hoofd weer naar den tuinkant, toen zij voetstappen hoorde naderen. Werkelijk daar kwam ook Hanna aan, die was achtergebleven om voor het bootje te zorgen. Zij liep de veranda voorbij en ging door de openstaande tuindeuren het huis binnen. Met een blik op haar rood verstoord gezicht begon Milia nu te lachen : «En ik die bang werd voor een ongeluk ! Stoute kinderen, ik wed, jelui hebt weer eens gekibbeld als vroeger.* George haalde df schouders op, maar gaf geen antwoord. Hanna bleef onzichtbaar.tot aan het etensuur. Het was een sombere» maaltijd dien dag, nu de helft der aanzittenden, die anders de vroolijkste was, een mokkend stilzwijgen handhaafde. Na den maaltijd, toen Barbara een oogenblik de kamer verlaten had, besloot Milia, nog altijd in den waan dat Hanna en George een twist als van ouds met eikander gehad hadden en een weinig vroolijk gestemd over de tragische manier, waarop de twee anderen hun kinderachtig Mbbelpartijtje schenen op te vatten, met moederlijk gezag op te treden: «Hoort eens,* zeide zij: «ik weet niet wie van de twee de vervelendste houding aanneemt, maar ik wil jelui lange gezichten met meer zien. Vertel mij nu eens wat er gebeurd is !* De twee aarzelden : «Kom Hanna, wees met zoo kinderachtig, begin jij!* klonk het nu dringender. «Hij wilde dat ik vlugger zou roeien, omdat het al zoo laat geworden was,* vertelde Hanna toonloos, met neergeslagen oogen: «Maar ik ik plaagde hem met mijn langzaamheid en tóen toen « «Toen nam ik haar de riemen af en roeide naar huis !« viel George haar snel in de rede, «dat is alles.« >Nu, zoo eenvoudig zal het wel niet gegaan zijn. 153 Het is stellig uitgeloopen op een ouderwetseri kibbelpartijtje, wie weet tot handtastelijkheden toe, ook als van ouds. . . .« Milia glimlachte om de schuldige, verwarde houding der twee : «Kom, maar laat het dan nu ook uit zijn, jelui bent toch de kinderen niet meer van vroeger. Geeft elkaar de hand, hier voor mijn oogen 1« gebood zij schertsend. En zij durfden haar niet ongehoorzaam zijn, zij gaven elkaar de hand, met een gedwongen lachje, slechts even raakten zij elkanders vingertoppen, zij vermeden elkaar aan te zien. Milia, in den waan dat alle «dwaasheid « nu voor goed uit was, lette niet op het gedwongene van hun beider houding op het verdere gedeelte van den avond. Vroeger dan anders stond George op om afscheid te nemen. Hij gaf voor nog brieven te moeten schrijven. Milia begreep niet de vreemde, onstuimige teederheid, waarmede hij afscheid van haar nam en in hare verwondering daarover merkte zij niet op, dat George, noch aan Barbara, noch aan Hanna een hand gaf, zooals gewoonlijk. >Dag zusjes,* zeide hij even met de hand wuivend en met een paar stappen was hij de kamer uit. Eerst toen hij de voordeur achter zich dicht getrokken had en een goed eind de inrijlaan was ingegaan, bleef hij staan, met geheel veranderd gelaat en een diepen, pijnlijken zucht. «Mijn God.... rnijn God. . . !« prevelde hij tot tweemaal en bracht de hand naar het voorhoofd. Welk een licht was onverwacht voor hem opgegaan, een groote schitterende vlam, die echter ook tegelij1kertijd den afgrond verlichtte, waarvoor hij plotseling stond. Hij kon het maar niet vergeten, die dwaze kinderachtige twist van heden middag, toen hij Hanna in onbezonnen overmoed een oogenblik had omhelsd. Telkens weer stond dat mooie, jonge, frissche meisje»- 154 beeld voor hem, dat, bedwongen in zijn armen, hem nög had durven tarten. »Mijn God, wat nu .. . !« prevelde hij nogmaals, want het was hem duidelijk geworden in enkele oogenblikken, dat hij Hanna liefhad, hij, de verloofde van Milia, Hanna's gebrekkige zuster.... Hoe lauw werd plotseling die liefde voor Milia, vergeleken bij den overweldigenden gloed, die in hem brandde voor Hanna ! Onwillekeurig moest hij de teedere,-.gebrekkige Milia, zwak, bang voor eiken nieuwen invloed, voor verandering, vergelijken met Hanna, groot, bruisend van levenslust, voortvarend, elke afleiding als een pretje begroetend.... en zijn jong ondernemend hart vloog naar de laatste.... zijn gelijke in kracht, levensopvatting en gezondheid.... Maar hij was verloofd met Milia. . . ! Overweldigd door zijn innerlijken strijd, leunde hij tegen een der oude iepen van de oprijlaan: »Wat is zij, een gebrekkige, dat zij mag staan tusschen het geluk van twee krachtige, gelijkgestemde menschen I < kreet hij in zelfzuchtigen tweestrijd. Maar daar viel zijn oog op de schaduwen van de boomen, door de maan verlicht, en die in lange slanke lijnen aan zijn voeten vielen. Op één enkele uitzondering echter. Vlak voor hem lag op den grond een breede vormlooze donkere plek, het was de schaduw van den leelijken uitwas aan een der iepen, waar hij zulk een hekel aan had gehad, reeds van zijn jongenstijd af. . . Toevallig leunde hij juist tegen dien boom.... Daar viel hem in de twist, die hij lange jaren geleden met Milia over dienzelfden boom had gehad, en — haar gezegde »de. boom heeft evenveel recht van bestaan als elke andere» I Hij begreep toen wel, dat zij dat gezegde op zichzelve toepaste. En — had hij niet twee jaar geleden, 155 toen zij hem het smachten van haar jonge ziel verraden had, in een opwelling van edelmoedig medelijden, in een oogenblik, toen hij werkelijk dacht dat de innige sympathie, die hij voor haar was gaan koesteren een dieper gevoel beteekende, omdat hij nog geen duidelijk begrip had, wat liefde eigenlijk was . .. haar het recht gegeven zich gelukkig te voelen als »elke andere*... I Nu begreep hij het, hij had toen ondoordacht gehandeld, maar hij was een man, hij droeg de volle verantwoordelijkheid zijner daden, hij moest den last dragen, dien hij zichzelven had opgelegd en niemand, Hanna niet, en de arme Milia het minst van allen, mocht bemerken, dat hij te kort zou komen aan eer en plicht.... Eindelijk richtte George zich op vah; den boom, waartegen hij zoo lang geleund had, en als een oud man, onzeker, wankelend, liep hij voort in het donker, in de richting van het hek. . . het geleek hem een eeuwigheid, sinds hij dit vanmorgen als een onbezorgd, gelukkig mensen was doorgegaan .... Toen George den volgenden morgen in de kamer kwam, waar Milia hem opwachtte, was het eerste wat zij zag zijne grijsbestofte laarzen. »Heb-je al gewandeld, zoo vroeg?* was haar verwonderde vraag. »Ja, ik.... heb slecht geslapen en eerst een flinke wandeling gemaakt eer ik hier kwam, in de hoop dat de frissche morgenlucht de muizenissen van den nacht zou verdrijven, trachtte hij op tuchtigen toon te zeggen. Hij had Milia echter attent gemaakt op zijn betrokken uiterlijk. »Heb-je zóó slecht geslapen?* vroeg zij teeder bezorgdl Hij trachtte onbevangen te lachen: >Wel zeker, 161 Alleen Barbara bleef zichzelve gelijk, niemand lette ér op, hoe zij haar stekelige gezegden, die in de laatste weken alleen Hanna hadden getroffen, plotseling staakte. De dunne wenkbrajuwen saamgetrokken, scheen zij oplettend maar zwijgend, op aller gezichten te letten en begreep meer dan iemand vermoedde. Zoo kwam de avond; dadelijk na het eten verklaarde Hanna te gaan roeien. »Goed Hanna,* besliste 'Milia, »maar blijf niet lang weg, het is zoo vroeg donker in deze late Augustusdagen.* Hanna ging ; de anderen bleven achter in de veranda, waar George schaak speelde met Milia en Barbara voor het theeblad zat te haken. Op de kleine tafel stond de zingende bouilloir met het stoomende water. Weldra werd ook de moderateurlamp opgestoken en toen Barbara het licht temperde door een zijden kap, zag Milia op en merkte terloops aan : »Steek je het licht al op, wat blijft Hanna weer lang weg vandaag!« Zij nam haar borduurwerk ter hand, want het verveelde haar, door George's verstrooidheid, de spellen zoo gauw te winnen. George, wien het lange uitblijven van Hanna reeds lang gehinderd had, zeide niets, maar toen de tijd al meer verstreek zonder Hanna terug te brengen, werd hij ongedurig van onrust. Hij liep in de veranda en de huiskamer op en neder, maar kon zich nog altijd bedwingen niets te zeggen. Eindelijk sloeg het acht uur, buiten was het donker. George bleef plotseling voor Milia stilstaan: »Ik begrijp niet,* voer hij driftig uit, »hoe je zoo rustig kunt zitten borduren. Reeds meer dan twee uur is Hanna weg < »Zoo lang,* antwoordde Milia bedaard, >zij' zal aan- u 162 gelegd hebben op Eikenstein, het naaste buiten van hier, zij doet dat dikwijls immers.* »Maar nu ... . in het donker . . . .* >Het is op het water nooit zoo donker en misschien laat zij het bootje daar en wordt straks thuisgebracht, dat is immers ook al meer gebeurd.* George hervatte zijn gejaagde wandeling door de kamers en op het tuinpad voor de veranda. Hij durfde niet veel meer op te merken. Barbara werkte rustig door met gebogen hoofd Milia echter werd langzamerhand aangestoken door George's onrust. Zij keek naar buiten in den donkeren nacht.... George kwam weer in de veranda; ofschoon hij nauwelijks naar haar had gezien, was hem Hanna's overspannen toestand van dien dag geen geheim gebleven en in zijn lief de stond hij nu den grootsten angst uit. Het denkbeeld begon zich van hem meester te maken dat het wanhopige kind een.... een ongeluk begaan had. Hij durfde echter niet naar de vaart te gaan, waar toch zijn geheele hart naar toe trok. »Nu begrijp ik toch werkelijk niet. . . .« begon Milia, Milia toen het negen uur sloeg. George, door zijn onrust alle zehbeheersching vergetend, antwoordde heftig: »Als zij maar geen . . . .* »George 1« streng, bevelend, als nog nooit te voren, klonk plotseling Barbara's schelle stem. Maar George hoorde niet meer, eindelijk zijn angst niet meer meester, was hij den tuin ingesneld, en sloeg de richting in naar de vaart. Stijf van verbazing zat Milia rechtop in haar rolstoel. Die buitengewone angst van George, nadat hij Hanna in de laatste weken toch verwaarloosd had. . . bracht haar pijnlijk in de war. Daar hoorde zij in de verte hem roepen : >Hanna. . . I Hanna. . . I« En de toon 163 van teederen angst, die in zijn stem klonk, sneed haar door de ziel. Nu boog zich Barbara tot haar over en zeide nadrukkelijk : »Emilia, ik ben niet gewend mijn raadgevingen op te dringen, maar eens ben-je goed voor mij geweest.... Denk aan wat ik je al eens gezegd heb : stel je huwelijk niet langer uit.« Milia zag Barbara aan met oogen, waarin slechts een uitdrukking van schrik te lezen stond, toen in den tuin van verschillende richtingen voetstappen naderden en George's stem heel duidelijk zeide : »Hanna. . . eindelijk, wat heb-je ons in angst gebracht.... Waar kom-je van daan, ik zocht je aan de vaart.« »Ik ben thuis gebracht door de jongens van Eikenstein, langs den weg. Ik moest daar aanleggen, de meisjes waren bij het water, toen ik er langs kwam . . . .« »Wat heb-je mij doen schrikken. . . .« »Jou George ... jij. . . jij. . . o George !« Welk een hartstocht, een jubel in al die vragen en antwoorden . . . ! Vlug vloog de anders zoo flegmatieke Barbara op en stond in de deur der veranda, gekeerd naar den kant, waar de stemmen zoo verraderlijk klonken van uit het donker, de hand waarschuwend opgeheven . . . men zweeg. Te laat.... toen Barbara zich omkeerde zag zij Milia achterover in haar rolstoel, ten prooi aan een hevige zenuwtoeval; haar kreten brachten de anderen binnen. »Mijn God I * riep George, die vergeten was in hoeverre zijn onrust hem had kunnen verraden, »wat is hier gebeurd?* Ijzig koud antwoordde Barbara: »Zij maakte zich 164 immers doodelijk ongerust over Hanna .... vergeet je hoe zwak zij eigenlijk is !« Toen Milia weer bij kwam, lag zij op de groote ouderwetsche sofa in de huiskamer. De lamp brandde en zij zag George's angstig gezicht over haar heengebogen. »Milia, mijn arm kind, hoe is het er mee?« vroeg hij deelnemend Maar zij weerde hem af, onwillekeurig, onwillig. »Is . . . . is er niemand meer weg !« stamelde zij met moeite. Barbara schoof George op zijde en boog zich over het meisje: »Neen Emilia, er is niemand zoek, maar jij bent te veel geschrokken, arm Mnd, kom, ik zal je naar bed brengen !« Milia was te verdoofd om te letten op den toon van Barbara's stem, die niet stroef of scherp klonk als gewoonlijk, maar warm, vol deelneming. Toen echter George vroeg: » Kan-je haar alleen dragen, Barbara, wil ik je helpen?* sloeg het lamme meisje onstuimig hare armen om Barbara's bals en klemde zich aan haar vast. En stroef als altijd antwoordde Barbara: »lk ben sterk genoeg, ik heb niemands hulp noodig ! * In hare armen, zooals men een kind draagt, bracht zij Milia weg. Hanna en George waren alleen, voor het eerst na al die weken, dat zij met de grootste nauwgezetheid elkander vermeden hadden. En ook nu bewaarden zij een poos het stilzwijgen. George was blijven staan bij de sofa, Hanna stond tegen de tafel geleund. Eindelijk zeide hij gedempt, als ondanks zichzelven : »Hanna, weet-je het nu ik heb-je lief, jou alléén !« Hanna uitte een zachten kreet: »0, George.... Zeg het toch niet, zeg dat nooit 1« 169 dering brengen dit besluit. Wie weet, misschien hadden zij nog niet samen gesproken.... Hanna verontschuldigde zich na het ontbijt, zij ging haar koffer pakken. Barbara ging aan haar huishoudelijke bezigheden. Milia zette zich op haar gewone plaats voor een der ramen van het salon en wachtte George. Eindelijk zag zij hem komen door de oprijlaan. Hij liep gebogen, de veerkratefot was uit zijn gang, nooit was het Milia zoo opgevallen als thans. Toen hij Milia zag op haar gewone plaatsje voor het venster, wuifde hij als altijd haar even toe, maar met welk een matten glimlach. Toch verwonderde Milia zich over zijn vriendelijkheid. Toen hij zich echter over haar heenboog, bij zijn binnenkomen, om haar als gewoonlijk te kussen, boog Milia onwillekeurig het hoofd, zoodat de kus, voor haar mond bestemd, slechts even haar .voorhoofd raakte. Op zijn verwonderden blik antwoordde zij snel: >lk heb nog altijd hoofdpijn van den.... den schrik van gisteren avond. Kom niet zoo dicht bij mij zitten vandaag, ik kan ook dat niet velen.» Gedwee schikte hij zich naar haar wenschen, hetgeen haar een smadelijk grimlachje ontlokte Hij stond nu bij de tafel. Zij kreeg een onweerstaanbare behoefte hem te plagen, hem, die haar hart van wanhoop in. flarden reet. »Je bent laat gekomen, heb-je soms gewandeld?* vroeg zij, schijnbaar onverschillig. »Neen.« »Een loopje zal je goed doen, je ziét betrokken. Ga Hanna roepen om met je mede te gaan. Zij zal wel in ons boudoir zijn.* Zij was nieuwsgierig naar het voorwendsel, dat hij wel zou weten te vinden om naar Hanna te gaan, die hij... . nu herinnerde zij zich 170 alles duidelijk.... in de laatste weken geboudeerd had. Tot hare verwondering vertrok hij geen spier van zijn gezicht: »Neen,« zeide hij, »ik heb geen zin uit te gaan.» Hij nam een boek van de tafel en ging in een armstoel zitten voor het andere raam. Hij deed alsof hij las, maar Milia, die achterover in haar rolstoel leunde, zag van onder haar neergeslagen oogleden, dat hij geen blad omsloeg. »Weet-je het al, Hanna heeft haar vertrek onherroepelijk vastgesteld op morgen.» Zij zeide het onverwacht, om hem te overvallen en werkelijk smaakte zij de "treurige voldoening hem te zien opkijken met een wanhopigen blik en in terugslag kromp haar hart daardoor samen van grievend wee. Onnriddellijk echter boog hij zich weer over zijn boek: »Zoo,« zeide hij met gedwongen bedaardheid: »Ik heb er reeds eens mijn oordeel over gezegd, je weet dus hoe ik er over denk.» En hij verdiepte zich weer in zijn boek. . . zonder de bladen om te slaan. Milia's verbazing overstemde een oogenblik haar groote smart. Het scheen werkelijk alsof men haar, de gebrekkige, de onwaardige, haar schat wilde laten behouden I Hoe zij hen ook bespiedde, zij kon geen enkelen blik van verstandhouding onderscheppen dien dag. En in den nacht, die nu volgde, slapeloos als de vorige, was het Milia, die het meeste leed van de twee zusters. Uren lang hoorde zij eerst Hanna woelen in haar bed, totdat eindelijk die zware geregelde ademhaling kwam, die het bewijs was van een vasten slaap. De barmhartige natuur hernam hare rechten op het uitgeputte jonge meisje. Milia kön niet slapen. Zij begreep nu het offer, dat Hanna en George haar brachten. Bitter dacht zij echter: »de aalmoes van den rijke aan den arme, dien niets heeft dan dien eenigen schat. 171 Maar wat had zij aan het doode hart, dat men haar gaf m ruil voor het hare, overvloeiende van een groote zelfopofferende liefde . . . j, Zelfopofferend...? Met een bangen gesmoorden kreet bracht Milia de hand op het hart, dat scheen te willen barsten van een droevig voorgevoel. Hoe dikwijls had zij in oogenblikken van zalige opwinding geschreven of gezegd : »0 George, welke opoffering k er zóó groot, dat ik die niet brengen kan ter wille mijner liefde. Zelfs mijn leven !« Toen wist zij niet, dat er een nog oneindig grooter opoffering bestond dan dat kleine broze leven, dat zij het hare noemde ! Haar geluk... 1 In machtelooze wanhoop snikte zij: »Neen, dat niet dat kan ik niet! Als zich één hier opofferen moet' laat het dan Hanna zijn. George behoort mij, ik heb de oudste rechten. Zij is de indringster en zij is jong gezond, zij kan nog nieuwe banden zoeken en zal zé ook wel vinden Voor mij is dit mijn eenige kans op geluk ik kan hem niet afstaan « Zoo werd het eindelijk dag. In den middag zou Hanna vertrekken voorgoed uit haar ouderlijk tehuis. George was bij Milia, toen Hanna binnenkwam om alscheid te nemen. Zij was reeds in haar reispakje met hoed en mantel. Het rijtuig, dat haar zou wegbrengen, naar het station, stond reeds te wachten Een koude regen sloeg tegen de ramen. Door de reten drong een kille tocht. Milia had haar rolstoel van het raam geschoven tot midden in het vertrek bij de groote tafel. George stond aan het venster, hoewel de regen, 'die in stroomen langs de ruiten gutste, elk uitzicht naar buiten onmogelijk maakte. 172 »'t Wordt mijn tijd,« zeide Hanna, aan wie het gelukte haar heesche stem in haar" macht te krijgen : »Adieu, Milia 1« Milia klemde hare handen krampachtig om de armleuningen van haar stoel, in zwijgend protest Zelfs in dit oogenblik, waarin, zij begreep het, haar jongste zuster haar een groot offer bracht, het geluk van haar jong leven, was haar wrok sterker dan haar liefde. Zij kon Hanna de hand niet geven. »Adieul« fluisterde zij en liet werktuigelijk toe dat Hanna's trillende lippen haar gloeiende wang aanraakten. Nu kwam het oogenblik, dat Hanna afscheid moest nemen van George. Milia's brandende oogen volgden gretig elke beweging van die twee. George leunde met zware hand op het vensterkozijn. Nu Hanna een paar stappen in zijn richting deed, kwam hij haar te gemoet. »Adieu George 1« »Adieu Hanna 1« Meer zeiden zij niet, zij zagen elkaar ook niet aan. Milia moest het zich bekennen, het offer dat zij haar brachten werd volledig, eerlijk, volbracht. Milia zag hen een oogenblik naast elkander staan, twee slanke jonge menschen, onbetwistbaar een mooi gelijk paar. Een vlijmende smart doorsneed haar hart... » Adieu. . . 1« zeide Hanna nog eens, in het alger meen. Zij verliet de kamer. Een oogenblik later hoorde men haar rijtuig wegrollen. George was blijven staan in het midden van de kamer, als geboeid aan de plek waar hij Hanna het laatst de hand gegeven had. Hij stond met gebogen hoofd, met op den grond starende oogen. Hij vermeed zelfs uit het raam te zien om nog een blik te wisselen 180 O, wat plichtmatige koude brief I Hoe wreed verstoorde deze de bekoring van al de vorigen, die zij uit verre streken van hem ontvangen had I' Nooit vond zij den moed meer de eerste brieven, die voor haar zulk een volmaakt tijdperk van rein, zoet geluk vertegenwoordigden, te herlezen, na dezen eenen, slechts ingegeven door plicht en trouw aan een eens gegeven woord. • Zij begreep echter, dat, zoo zij haar offer volledig brengen wilde, er geen beter oogenblik gekozen kon worden dan nu George ver weg was. Het viel haar gemakkelijker hem te schrijven dan hem te spreken. Toqh duurde het nog lang, eer zij de pen kon opnemen om tegehjkertijd een einde te maken aan haar marteling en aan haar grootste geluk: haar verbintenis met George .... »Waarde George! Hartelijk dank ik u voor uw schrijven. Ik hoop echter, dat gij met de heeren Leur nog in geen verbindende afspraken zijt getreden vóór de ontvangst van dezen brief. Ge weet niet hoe dankbaar ik u ben voor uw vertrek. Hoe dikwijls, als ge bij mij waart, heeft een bekentenis mij op de lippen gezweefd, maar als ik dan dacht aan het bedroefde gezicht dat ik zou zien, aan de illusies over uw schoone toekomst, die ik wreed verstoren wilde, dan .... ontzonk mij telkens de moed u eindelijk te bekennen, dat... . ik mij vergist heb in mijn werkelijk gevoel voor u. Ach George, hoe moet ik u duidelijk maken het gecompliceerde zieleleven van een nerveuse gebrekkige als ik ! Wij denken, wij voelen zoo anders als gij, gewone, ingezonde menschen. Weet ge het nog, hoe schoon ons de liefde toescheen, toen onze zielen elkander vonden in onze brieven ? Althans mij geleek 181 zij één langen, zonnigen dag vol zomerweelde ! Die briefwisseling was mijn alles, ik leefde er door, het gaf mij een rijk, vol gemoedsleven. Toen had ik mijn lot met niemand in de wereld willen ruilen. Ach, — hoe moeielijk is het daarom u het volgende te moeten bekennen. Ik ben bang dat het onmogelijk klinkt en toch is het zoo eenvoudig en waar. George, zoo gij u het verschil kunt denken tusschen een geestelijke, fantastische liefde en een ware, menschelijke, dan begrijpt ge ook het verschil tusschen u en mij... 1 Als ik meer doorzicht had gehad, zou ik dat'reeds bemerkt hebben aan uwe brieven. Gij waart niet tevreden met koude letters alleen, al waren die de tolken van de meest belanglooze liefde die ooit bestaan heeft. Al grooter werd uw ongeduld het voorwerp uwer genegenheid te zien, te spreken. Zoo was ik niet — ik was zoo volkomen gelukkig met uwe brieven, dat ik elke verandering, zelfs uw terugkomst, vreesde. Ofschoon ik toen nog niets begreep, vreesde ik toch reeds instinctmatig, dat de werkelijkheid nooit kon beantwoorden aan de ideale fantasie. En nu volgt mijne, voor u zoo pijnlijke bekentenis, want het raakt onmeedoogend, wat het schoonste moment in ons beider leven had moeten zijn, ons wederzien. Reeds dat oogenblik, George, was voor mij een.... teleurstelling ! Toen gij daar bij mij binnenkwaamt, zoo groot, zoo breed en krachtig, toen kromp mij het hart samen van een vreemde vrees. Plotseling ondervond ik weer datzelfde van vroeger in uw nabijheid, uwe overweldigende grootte en mijne vreeselijke nietigheid: hetzelfde gevoel dat een mosplantje moet hebben, dat groeit aan den voet van een machtigen woudreus . . . ! 182 russcnen ons is een te groot verschil, en hoe ik ook in den beginne mijzelve trachtte in slaap te wiegen, ik bleef te veel opzien tegen uwe lichamelijke grootte en kracht. En George — zoo ik werkelijk zooveel van u gehouden had, als gij en ook ik toen nog geloofden, zou ik u er dan toe aangespoord hebben mij telkens te verlaten voor wandelingen en roeitochtjes... uren lang. Zoo ik er niet een onbewuste verlichting in gevonden had om weer eens aan mijzelve te worden overgelaten, had ik u dan met gesmeekt te blijven, toen uw afwezigheid al langer duurde . . . ? Och George, vergeef mij, zoo elk woord van mij eene schrijnende wond voor u is. Bedenk dat het een gebrekkige is, die u schrijft, een schepsel, dat van haar jeugd af aan gedoemd werd tot een leven in engen kring en daardoor de toestanden om haar heen zoo geheel anders heeft leeren beschouwen. Veel erger is het voor mij u dezen brief te moeten schrijven, omdat.... mijn dwaas hunkeren naar de gevoelens van de echte, gezonde menschen immers de magneet was, die u tot mij heeft getrokken. En tot mijn straf I Hoe dreunde het dikwijls in mijn zwak hoofd, hoe verschrikte mijn aarzelende geest door uw luide stem, uw drukke bewegelijkheid, uwe voortvarende toekomstplannen, waarin ik nu ook een rol moest spelen. De roezige werkelijkheid, die zoo vol afwisseling en emotie zoude zijn aan uwe zijde, hoe begon ik er tegen op te zien, hoe kreeg ik ze weer lief, mijn vage teedere droomen van den tijd, toen ik nog geheel mijzelve toebehoorde.... Nietwaar, iks die de eerste ben geweest, die u tot mij trok, moet ook nu zoo eerlijk zijn om u dit alles niet te sparen en u mijn vergissing oprecht mede te deelen. Twee dingen hebben het proces van mijn ziel 183 verhaast. Ten eerste, Hanna's weggaan. Mijn eenig zusje was nog de band, die het oude leven bond aan het nieuwe, en — zij liet mij alleen. En nu — uw brief, uw voorstel om spoedig te trouwen. O, George, dat ééne beslissende woord, trouwen, is voor mij de lamp geweest, die mijn geest plotseling helder heeft verlicht. Ik deins terug, ik weet het, ik ben laf, wreed voor u, maar ik kan niet zijn als andere vrouwen. . . Gij zult mij als uwe vrouw voeren uit het oude Groenoord, naar een nieuw tehuis, een groote stald, waar uw werkkring ligt... . ik kan u niet volgen, George, ik zou kwijnen te midden van al die nieuwe toestanden.... Ziet gij welk onoverkomelijk verschil er bestaat tusschen u, voortvarend, gezond jongmensen, en mij, nietig, aarzelend, gebrekkig meisje ? Zouden wij beiden niet ongelukkig worden als wij bij elkander bleven? En daarom George, wil ik de eerste maal van mijn leven beslissend optreden — ik geef u uw woord terug.... En nederig vraag ik u verschooning voor de smart, die gij door mijne schuld moet dragen. Aan mijn slechte stemming van den laatsten tijd kunt gij bemerkt hebben, welke harde strijd mijn medelijden met mijn zelfzucht heeft gestreden, voor ik er toe komen kon mijn plicht te laten zegevieren. Het is nu alles volbracht. Misschien dat er nog eens een tijd komt, dat gij mij zegent voor mijn oprechtheid. Wat mij betreft, sinds ik het besluit genomen heb u dezen brief te schrijven, nemen mijne oudé plannen, die door mijne verloving met u wel wat op den achtergrond geschoven waren, weer een vasteren vorm aan. Nog altijd is mijn lievelingsdenkbeeld, Groenoord, onder mijne leiding, te bestemmen tot een opleidingsoord