VOORBERICHT. Ziehier tot aanvulling van het lste deel een 2de van wat zwaarder gehalte. Bestond het eerste, voor onze jongere leerlingen bestemd, nagenoeg geheel uit epische stof, deze bundel, waarin ook alleen proeven van schrijvers uit deze eeuw zijn opgenomen, bevat tal van stukken van meer lyrischen aard. Dezelfde beginselen, die ons bij de samenstelling van het eerste deel geleid hebben, volgden wij ook nu: afwisseling en verscheidenheid van inhoud en vorm met vermijding van al te eenvoudige leesstof en van die stukken, welke al in andere leesboeken opgenomen waren; het moest blijven in overeenstemming met het vorige deel, een nieuw en frisch boek. Hetis bestemd, om gebruikt te worden in aansluiting bij het eerste deel. Daarom hebben, wij ook nu alles, wat door leerlingen niet begrepen en gewaardfod kan worden, hoe schoon ook op zich zelve of voor volwassenen, ter zijde moeten leggen. De poëzie beslaat in dit deel een ruimer plaats dan in het eerste. Naast de oudere tochjnoesten ook de jongere — waaraan gewoonlijk in dergelijke bloemlezingen te weinig aandacht wordt gewijd — vertegenwoordigd wezen en daar onze jongere kunstenaars bij voorkeur lyrische dichters zijn, 'werden daardoor meer gedichten opgenomen. Veel en velerlei is door ons bijeengebracht, waartoe de meeste Uitgevers bereidwillig vergunning gaven; mocht men ook ongaarne een enkel gewaardeerd schrijver missen^, wiens Uitgever tot geen prijs iets wilde afstaan, de overgroote meerderheid onzer auteurs is daarentegen, naar mij meenen, ruim en goed vertegenwoordigd. Veel hebben wij gelezen en herlezen, alvorens onze keus te bepalen; wij hopen de voldoening te mogen genieten, dat het bijeengebrachte, hetwelk ons gemond heeft, ook U moge smaken, en het gunstig onthaal, waarin het 1ste deel van „Aangename Uren" zich mocht verheugen, ook dezen vervolgbundel zal ten deel vallen. F. J. HEERIS, directeur der le H. B. S. met 3-j. c. te Amsterdam. W. TOOSE, directeur der Openbare Handelsschool te Rotterdam. De vijfde druk onderscheidt zich van den vorigen door het uitvallen van 2 gedichtjes No. 92 en 95 en het opnemen van fragmenten uit STIJN STREUVELS, „De Oogst' — en INA BOUD IER-BAKKER, ,JBloesem", veranderingen, die, naar wij verwachten, als verbeteringen tuiten beschouwd worden. Heeren Uitgevers betuigen wij itoor hunne welwillendheid bij vernieuwing onzen dank. F. J. H. W. T. INHOUD. Bladz. No. 1. Twee dagen voor Scheveningen, 1781—1795 .... 1 (Arnold Ising. Haagsche Schetsen.) „ 2. Mijn jongske slaapt al zoo lang 16 (Marie Boddaert. Serena.) „ 3. Opgebracht 18 (W. G. v a n N o u h u ij s. Zijn kind.) „ 4. Een lied van de zee 25 „ 5. De beek 28 „ 6. Vuurwerk 28 „ 7. Dichteiwijding , 29 (Hélène Lapidot h-S w a r t h. Verzen.) „ 8. Een kluizenaar 31 (iWr. P. A. S. van Limburg Brouwer. Akbar.) „ 9. Sint-Nicolaas 36 (Dr. P. H. Ritter. Het Nieuws van den Dag.) „ 10. Doen door laten j 39 (P. H e e r i n g. Overijselsche Vertellingen.) „ 11. Riks vruchtelooze strijd tegen de hitte 48 (S t ij n S t r e u v e 1 s. De Oogst.) „ 12. Illusie 'i 57 (Ina Boudier Bakker. Bloesem.) „ 13. Sombere dagen' 77 (W. J a e g e r. Van Ginds.) „ 14. Zoo groot . 89 „ 15. Weer thuis 91 (C. H o n i g h. Geen Zomer.) „ 16. Ghazelen V. VI 92 (C. H o n i g h. Mijne Lente.) „ 17. Alpengloeien - 94 (C. van Nievelt. Chiaroscuro.) „ 18. Een gouden snuifdoos 97 (Johan Gram. Zeven Spruiten.) „ 19. Het broerken 105 „ 20. Erfgenamen 107 (Jan van Beers. Gedichten.) „ 21. Witte van Haemstee verlost Holland van de Vlamingen 109 (W. J. H o f d ij k. Historische Landschappen.) Bladz. No. 22. Mooi-weerslied 118 „ 23. De liefste plek 120 (P. A. de Génestet. Dichtwerken.) „ 24. De kapel : 124 „ 25. Het sprokkelende vrouwtje 125 „ 26. Wouter met de familie Kopperlith naar buiten . . . 126 (M u 11 a t u 1 i. Ideën.) „ 27. Tine 146 (A. J. [v a n D e y s s e 1.] Multatuli.) „ 28. De kleine Noël 150 (Bern. K o s t e r Jr. Chequeriana.) „ 29. Thee 162 (K 1 i ks p a a n. Studentenleven.) „ 30. Vroegmis 1 170 „ 31. Wilg en popel 171 (Jacques Perk. Gedichten.) „ 32. Tweeërlei uitgang. Een eigen vader. Een stiefmoeder 172 (Cd. Busken Huet. Schetsen en Verhalen.) „ 33. De dreigende verkoop bij executie 183 C. en M. S c h a r t e n-A n t i n k. Een huis vol menschen.) „ 34. Wandelen (Jongenslied) 196 „ 35. De slang * 198 (Pol de M o n t. Fladderende Vlinders.) „ 36. De wonderdokter aan den arbeid 200 A. L. G. B o s b o o m-T o u s s a i n t. De Delftsche Wonderdokter. „ 37. Schipper Kien 215 (Fr its Lapidoth. Portretten en Landschappen.) „ 38. Bach te Dresden 221 (A. J. de Buil. Velerlei.) „ 39. Het orgel 228 (Dr J. J. L. ten K a t e. De Nieuwe Kerk te Amsterdam.) „ 40. Eudia 229 (Dr. Allard Pierson. Intimis.) „ 41. Een Amsterdamsen woonhuis 231 (Dr. Allard Pierson. Oudere Tijdgenooten.) „ 42. Krijgstocht van Kostijn tegen Reinaldus van Elspete 234 (Adriaan v. Oordt. Warhold.) „ 43. Een „Garden-Party" te Tokio 239 (S. K a 1 f f. Japansche schetsen.) „ 44. Jongenskerkgang 256 (W. L. Penning Jr. Benjamins Vertellingen.) „ 45. De stadhouder ontvangt 258 (H. J. Schimmel. Sinjeur Semeyns.) „ 46. Willem III 269 (Dr. Theod. Jorissen. Historische Bladen.) „ 47. De verjaardag 275 (Mr. A. C. W. Staring. Gedichten.) 2 ,,'k Ga bij hem, 'k zal hem waarschuwen!" riep de jonge Eoos, die zijn vader in gevaar zag, en hij holde op het water toe. „Hei, Jan! Je kunt er toch niet bijkomen! Hij leit nog te ver af van 't strand!" riep men hem na. Maar Jan hoorde niet en repte zich voort, en, ofschoon het midden in den winter was — men schreef den 8sten Januari — wierp hij fluks zijn bovenkleeren en schoenen uit en liep in zee. Weldra rees het water hem tot onder de armen en begon hij te zwemmen. Niet enkel staarden de oogen nu öf naar den kotter, die onder herhaald vuren meer en meer in het gezicht kwam en een goed zeiler bleek, öf naar de pink, die nog steeds in de branding worstelde, terwijl nu en dan een Engelsche kogel er over de golven angstig dicht langs sprong, maar met gespannen aandacht werd ook gevolgd de koene zwemmer, die, door de deinende zee gedragen, de pink met forsche slagen naderde. Aan boord van de Johanna Hogenraad heerschte niet minder spanning dan onder de menigte op het strand. Ter vischvangst uitgevaren was de pink door de noordewinden tot op de hoogte van Goeree afgedreven; dienzelfden morgen liep de wind westwaarts om, en reeds had Stuurman Roos den steven gewend, toen er drie Engelsche kotters waren opgedaagd, die jacht op hem gemaakt hadden. Roos hield zoo dicht mogelijk langs de kust: hij wou de visch, die hij op zijn schuit had, zoo graag mee thuis brengen. Twee zijner vervolgers verloren hem door opgekomen mist uit het oog, maar de derde gaf het niet op en bleef hem nazetten. Toch gelukte het Roos zich buiten schot te houden totdat hij op de hoogte van Scheveningen gekomen was. Nu echter, nu het er op aankwam het strand te bereiken, dat daar zoo dicht vóór hem lag, klom het gevaar. De pink sneed nu niet meer door de golven, maar dobberde in de branding, en de Engelsche kotter naderde meer en meer. Reeds Vloog er een kogel door het groote zeil en had een tweede den mast geschaafd. En de visschers op de Johanna Hogenraad waren wel gewoon met wind en golven te worstelen, maar niet om door kanonskogels bestookt te worden. Toch wilden zij in het gezicht van hun dorp door geen Engelschman genomen worden: Roos liet zijn wimpel waaien, en, wat meer zegt, hij had ook een vlag in top gehaald: de driekleur deed zijn rood, wit en blauw boven de kleine pink even fier wapperen, alsof het op de kampagne van een oorlogsschip ware geweest. En 't was, 3 of de Engelschman dit voor een uittarten hield, althans zijn kogels volgden elkaar al sneller op en gonsden al dichter langs de schuit. Eensklaps schrikt Roos zoo, dat hem het roer haast ontglipt. Bij het naoogen van een kogel, die zijn bodem bijkans geraakt had, ziet hij het projectiel opspringen vlak langs het hoofd van een zwemmer en in dien zwemmer herkent hij zijn zoon. „Jan!" roept hij „Hier, Jaap, het roer, pak aan!" En zoodra heeft Jaap dit bevel niet gehoorzaamd, of Roos buigt zich over de verschansing heen en werpt zijn jongen een kabel toe. 't Was meer dan tijd, want met moeite hield Jan zich nog boven. Zijn laatste krachten moest hij inspannen, om het touw te grijpen, en toen hij aan boord van de pink voor zijn vader stond, beefde hij als een riet. „Ben je gek, jongen?" riep Roos. „Wat kom je hier doen?" „Ik zag je in gevaar, vader!" antwoordde Jan, „toen moest ik naar je toe, ik kon niet anders." „Maar als we nu met z'n beien doodgeschoten worden, hoe mot het dan met je moeder?" vroeg Roos. „We zullen er wel uitkomen," meende Jan, en meteen sprong hij naar den achtersteyen. „Roer aan lij!" riep hij. „Wat heb jij hier te commandeeren?" bromde zijn vader, half verwonderd en half boos. „Je ligt met den boeg krek tegen de bank!" verzekerde Jan. „Ouwe Kees heeft het gezegd, en ik heb het ook gezien aan 't stampen van de schuit. We motten er in de schuinte opzetten: 't zeil moet om, vader!" „De jongen kan seffens gelijk hebben," meende Roos, en zelf hielp hij mee. Jan gaf een duchtigen ruk aan 't roer; de pink wendde; het groote zeil vatte weer wind en stond bol, en de Johanna Hogenraad schoof door de branding strandwaarts. Nog een paar wendingen, nog een paar malen op en neer, en de pink lag dicht genoeg bij het droge om, er afgegleden, door 't water te kunnen waden. De bemanning bedacht zich niet lang; allen verlieten de pink; maar Roos vergat toch niet een anker uit te leggen. Ofschoon de Engelsche kaper, die zooveel meer diepgang had dan de pink, dit vaartuig thans onmogelijk bereiken kon, bleef hij toch langs het strand kruisen. „Hij zal den vloed afwachten," meende Roos, „en dan zien, 10 „Over 't strand bij Nieuwpoort gonsden ze ook, en vrij wat erger dan hier, en onze voorvaderen weken niet." „Schoone woorden, Uw Hoogheid," sprak de Hertog van Bronswijk vleiend, „woorden, waardig om in de geschiedrollen opgeteekend te blijven. Alleen moet ik doen opmerken, dat Uw Hoogheids tegenwoordigheid op 't strand op dit oogenblik niet dringend gevorderd wordt. Mag ik in bedenking geven eerst een eskadron naar omlaag te doen rijden, opdat de vijand zich kunne overtuigen, dat er eenige macht ontwikkeld wordt?" De Prins knikte toestemmend. Twee aan twee rukten de ruiters voorwaarts; bijna tegelijk vertoonde de artillerie zich op het duin, door de grenadiers gevolgd. De Britsche kaper, bemerkende dat men op zijn hoede was, en begrijpend, dat hij met zijn bodem alleen weinig meer uitlichten kon, wendde den steven en was weldra buiten schot. De Prins, thans het strand langs gereden, zag een pink op het droge aanzetten. Hij keek om naar zijn boodschapper: Jan Roos was nog altijd bij hem. „Is dat nu de Johanna Hogenraad, waarop je vader stuurman is?" „Ja, Je Hoogheid!" antwoordde de jonge visscher. „Mijn vader is er zeker weer opgegaan, om de schuit verder op 't strand te zetten Wacht! ik zie hem — daar staat bij bij den mast!" „En waarom waait er een vlag van den mast?" vroeg de Prins weer. „Vader heeft de vlag geheschen, toen de Engelschman van dichtbij op hem schoot: hij wou toonen, dat hij Hollander was en dat bij zich niet overgaf." „Dat's braaf!" zei Willem. „Een dapper hart klopt er in je vaders borst, en jij schijnt als een goed kind naar je vader te aarden. Ga hem vragen, of hij bij mij komen wil als hij het met zijn pink klaar gespeeld heeft." Jan Roos liet het zich geen tweemaal zeggen; hij liep naar de pink, than6 geheel in veiligheid gebracht, en riep al van ver: „Vader! je zoudt bij den Prins komen, dien ik ben wezen halen. Hij vraagt naar je!" „Ik kom zoo, jongen!" riep Roos terug. Nog een anker hielp hij uitbrengen en toen, de zorg om de visch aan land te sjouwen aan zijn medestanders overlatend, gleed hij van boord. „Wel Jan," zei hij tot zijn zoon, „je hebt effectief best 11 opgepast, en je bent juist op 't mat gekomen ook, want ik begon er deerlijk in te zitten voor onze schuit. De Engelschman had niet veel diepte meer van doen, om ze te knippen, en dan had bij ze in Engeland opgebracht, hoor!" „Ja vader!" stemde Jan toe, „maar de Prins heeft al lang op je gewacht, je moogt wel wat aanstappen." „Wat heeft de Prins me toch te zeggen? Ik zie er zoo uit." En met een verlegen gezicht klopte Roos zijn baatje af. „Ik zie er zoo uit om bij zoo'n groot heer te komen." „Dat's niemendal! Hij is zoo vriendelijk, nog zoo. Je praat met hem als met je gelijken. Kom maar mee!" En Jan trok zijn vader bij den arm voort en bracht hem voor den Prins, die nog op het strand toefde. „O, daar hebben we den ouden Roos, is 't zoo niet?" vroeg Willem, toen hij hem in 't oog kreeg. „Ja, Je Hoogheid!" antwoordde Jan, die er al een handje van gekregen had om met den Prins om te gaan. Hier zie je nou mijn vader." „Je hebt je gehouden als een flink zeerob, Roos!" sprak de Prins. „Je hebt je bodem niet in den steek gelaten." „Ja, Je Hoogheid, 't is ook m'n kostwinning, begrijp je!" „Iedereen heeft niet zoo'n hart voor zijn kostwinning, inzonderheid niet wanneer hij er zijn leven om wagen moet. Maar je hebt meer gedaan! Je hebt er voor gezorgd, dat de vlag niet in 'svijands handen viel." „Dat's waar, Je Hoogheid! 'k Had er al chagrijn van, dat ik die vlag, toen ik den eersten keer van boord ging, niet meegenomen had, en 't is mee daarom geweest, dat ik naderhand weer naar m'n schuit wou. De Engelschman zou er maar op gebluft hebben, als ie de vlag gekregen had." „Nu," hernam de Prins, „ik zal er voor zorgen, dat je een vroolijken avond hebt met je gezin. Je zoon heeft me onderweg verteld, dat je nog meer kinderen hebt." „Nog zes, Je Hoogheid!" „Een mooi getal! Maar je zult van je zoons toch wel niet allemaal visschers maken? Je oudste hier, Jan? die nu de kogels heeft hooren fluiten, komt mij geschikt voor om het land dienst te doen. We zullen, als het tot een -oorlog komen moet — en 't gebeurde op vandaag vergroot mijn vrees er voor — we zullen dan zeevolk noodig hebben: wil je zoon dan als tweede stuur- 12 man op een oorlogsschip varen, dan heeft hij maar te spreken. Er zit De Ruyter's bloed in zijn aren, hij kan 't misschien nog ver brengen." Op 's Prinsen last stelde, een zijner adjudanten den visscher een vijftal dukaten ter hand, en, toen Zijn Hoogheid Scheveningen weer uitreed, door de inwoners begeleid, lieten de Roozen zich niet onbetuigd, maar riepen, onder 't zwaaien met de mutsen, zoo luid als hun longen het velen konden: „Oranje boven! Leve de Prins!" En toen zij 's avonds met de visschers, die zoo goed meegeholpen hadden, om de Johanna Hogenraad in veiligheid te brengen, warm bier met brandewijn dronken — wat bij de gift van den Prins lijden kon — klonk het „Wilhelmus van Nassouwen" krachtig uit de borst. Veertien jaren zijn verloopen. Wederom is het Januari en wederom is het strand voor Scheveningen, ondanks de vinnige koude, die er heerscht, druk bezocht. Geen wonder! Weer is Zijn Hoogheid in het zeedorp gekomen en weer heeft hij zich naar 't strand begeven. Thans echter wordt hij door geen troepen vergezeld, geen geluid van trommen en trompetten, geen gejuich zelfs doet zich hooren, en het groepje getrouwen, dat den Prins omringt, is door sombere treurigheid bevangen. Geen Veldmaarschalk ook wordt er thans aan 's Prinsen zijde gezien. Hertog Lodewijk van Bronswijk is reeds sedert een tiental jaren, gehaat en gesmaad, uit het land vertrokken, en thans.... thans is de beurt aan den Stadhouder zelf. Den vorigen dag reeds, Zaterdag den 17den. Januari 1795, hebben de Prinsessen, de gemalinnen van Willem den Vijfden en van zijn oudsten zoon, den Erfprins, den lateren Koning Willem, zich naar Scheveningen begeven. Bij zich hadden zij den tweejarigen Prins, die twintig jaren later bij Waterloo zijn leven wagen zou voor de verdediging van zijn vaderland. De Stadhouder zelf was met zijne beide zoons, Willem en Frederik, Zondag nog tot 's middags twee uur in Den Haag gebleven. De mare had zich verspreid, dat hij naar Engeland vertrekken zou: hij wilde niet vallen in de macht der Fransche troepen, die het grootste deel van de Vereenigde Provinciën bezetten. Een groote 467 wagens en landauers; de paarden in kameelen en dromedarissen. Nooit word ik aan de twee dwarsfluiten uit onzen studententijd, die fraaier waren dan één dwarsfluit, levendiger herinnerd, dan als ik hier een landauer met een span Sydneyers voorbij zie rijden. Wat is leelijker dan een Sydneyer? vraag ik dan aan mijn zoontje. En met een telkens vernieuwd genoegen (want de mensch en de flauwiteit zijn als lichaam en ziel) antwoorden wij om het gauwst; Twee Sydneyers. Indien gij mij nu tegenwerpt, dat er te Batavia vast ook wel mooie Sydneyers in fraaie tuigen voor dubbel en dwars betaalde landauers loopen, verklaar ik u voor een verbasterd muzenzoon en zeg u de vriendschap op. De tegenvoeter van den landauer is de tilbury, het voertuig van den vrijgezel, die de tegenvoeter van den vermogenden huisvader is. De type van den vrijgezel is een jong mensch van vijf en twintig jaren, die 's middags tusschen vijven en zessen, na zich gebaad, gekleed en gekapt te hebben, blootshoofds uit rijden gaat in zijn éénspan. Dat gij zijne bendie een tilbury, noemt, is een gevolg van uwe bekrompenheid, uw gebrek aan wereld- en menschenkennis. Achteraan zijne zegekar is een plankje bevestigd, waarop zijn stal-, huis- en lijf jongen zit, ineengedoken onder den neergeslagen kap. Bij feestelijke gelegenheden echter zit de jongen niet, maar staat; staat overeind op zijn plankje, en steekt met schouders en bovenlijf door een in den kap gesneden vierkant gat. Bevond ons Zaankantsch paartje zich hier, zij beweerden, verbeeld ik mij, dat zij in hunne victoria van het Haagsche Buitenhof er toch altijd nog iets minder gek uitzagen dan die Amor in zijne bendie, met zijne blonde waterkrullen, zijne dansschoenen, en zijn uit een snuifdoos opgesprongen bruinen staljongen achter en boven zich. Helaas, de mensch is met weinig tevreden, en vindt nog troost in de gedachte, op één na de zotste te zijn! Doch ik schilder uitersten, en daarvan wilde ik mij juist onthouden. De moyenne van het eigen rijtuig, dat alle menschen te Batavia nahouden, en waarin allen zitten, alsof zij er voor in de wieg gelegd waren, is het rijtuig van G. Ik schrok er van toen ik het voor het eerst voorbij zag rijden Eene sprekender gelijkenis met die victoria kunt gij u bezwaarlijk voorstellen. Maar zij was het niet. De eenige oude rijtuigen uit Europa, die men hier bekomen kan, zijn Engelsche reiswagens. Voor 470 wegen en kanalen, op openbare en partikuliere gebouwen, vrees ik dat de wansmaak een chronisch karakter aannemen zal. En zoo gij nu naar die verzuchting het nieuwe Paleis van Justitie beoordeelt, zal uwe verbeelding de werkelijkheid vrij nabijkomen. Het is een paleis, maar hoewel het tegelijk in een kuil en in eene woestijn ligt, heeft niemand er aan gedacht het op een voetstuk te plaatsen. Een paleis met twee vleugels en een middenstuk; maar ofschoon elke vleugel zeven ramen breed is en het middenstuk zes pilaren in het front telt, heeft het geene andere bovenverdieping als veertien zoldervensters. Een paleis, maar welks vloeren achteroverhellen; zoodat toen het pas gereed was, de regen door den voorhof de audiëntiezaal binnenstroomde. Een paleis met eene audiëntiezaal, maar eene audiëntiezaal, wier aan weerszijden uitspringend dak op tien of twaalf ijzeren pijpestelen rust. Een paleis met dikke gegroefde steenen pilaren aan de voorzijde, maar die in houten kapiteelen eindigen. Een paleis, in een woord, maar een paleis met plafonds van grijs geschilderde planken. Bij den eersten aanblik vertoont het iets, ten gevolge dier kolommen van het middenstuk en omdat het voor en achter met een oogverblindende hoeveelheid witkalk bestreken is. Maar in plaats van flink op zijne voeten te staan en er uit te zien als een fiere stedemaagd met goede manieren, doet het denken aan eene opgeschikte erfdochter, die in weerwil der twee of drie ton, welke zij ten huwelijk brengt, evenals eene boerendeerne met hare zondagsche kleederen aan in het gras zit. Aan den Heer S., Stads-Bibliothekaris te M. Batavia, 23 April 1870. Lieve vriend, ik heb nu reeds zoo dikwijls van u moeten hooren, dat ik de menschen en de dingen hier te lande door een blauwen bril zie, mijne voorstelling objektiviteit mist, westersche vooroordeelen mijnen blik benevelen, en ik om voor een onpartijdig waarnemer te kunnen doorgaan twintig jaren te laat naar Indië vertrokken ben, dat ik u met de beschrijving mijner persoonlijke indrukken niet langer lastig wensch te vallen. Zoo gij desniettemin indrukken verlangt, neem de indrukken 471 van het gouvernement; en staan ook die u niet aan, wijt dan voor een deel aan uwe eigen onleerzaamheid hetgeen gij bij voortduring op rekening mijner kortzichtigheid stelt. Maakt gij u eene voorstelling van een „vervaardiger van inlandsche werken"? Tien tegen één, dat gij daarbij aan goud- en zilverwerken denkt, en u losscheurend uit uwe bestoven dagelijksche omgeving, met uwe verbeelding u verplaatst te midden van een frisch en lachend Indisch Voorschoten, waar een Indische heer Van Kempen milieux-de-table vervaardigt voor de verloting eener Indische Kunstkronijk, of galvano-plastische beelden voor een ander monument in een ander Willemspark. Intusschen verstaat men daaronder hier te lande Europeanen, bij voorkeur Nederlanders, die in de eene of andere Inlandsche taal boekjes schrijven, welke „dienstig geacht worden tot hulpmiddelen bij het Inlandsch onderwijs, tot verspreiding van nuttige kennis, tot bevordering van zedelijkheid en goeden smaak, tot bestrijding van vooroordeelen en dwaalbegrippen (met uitsluiting evenwel van godsdienstige leerstellingen), tot opwekking van nadenken en zucht tot onderzoek of tot onderhoudende lektuur voor de Inlandsche bevolking". En ziedaar meteen mijne eerste bijdrage tot kenschetsing van den in Indië gevestigden Nederlander, gezien met de oogen niet van u of van mij, maar van het gouvernement. In geen Europeeschen Staat zou de regeering het nuttig of noodig achten, godsdienstige leerstellingen in de klasse der vooroordeelen of dwaalbegrippen te rangschikken, of van de onderstelling uit te gaan, dat de burgers met die klassifikatie genoegen nemen. Ook van mijzelven weet gij, dat ik mij daarmede niet zou kunnen vereenigen. Doch de Indische regeering kent haar volkje en weet van ouds wat vleesch zij in de kuip heeft. In den vervaardiger van een inlandsch werk ziet hare rijpe ervaring zoo geen vrijdenker dan een dweper, maar in elk geval iemand, die noodig heeft herinnerd te worden aan den eerbied voor andersdenkenden en van nature niet geneigd is, Mohammedaansche of Heidensche begrippen te ontzien. Doch wij staan nog slechts in den voorhof van dat besluit van 14 Januari dezes jaars, waaraan de omschrijving van daareven ontleend is; een loffelijk besluit, moet ik zeggen, welks dertien artikelen een schat van menschenkennis behelzen, en dat merkwaardig zou zijn als modelverordening, indien het niet als blik 472 in het indo-europeesch gemoedsbestaan elke andere aanbeveling ontberen kon. Heugt u de tijd nog, dat wij te zaaien Duitsche boeken excerpeerden voor het Theologisch Tijdschrift tegen f 7 het kompres gedrukt octavo blad van 16 pagina's? Hoe wij voor het Letterkundig Album novellen schreven, wier oorspronkelijkheid niets te wenschen overliet, want wij schudden ze uit onze mouw, en die gehonoreerd werden met een present-exemplaar? De Indische regeering is veel edelmoediger dan onze toenmalige uitgevers. Zij looft voor „vervaardigers van Inlandsche werken" eene belooning uit van ƒ 50 tot ƒ 100 per vel druks, en nog daarenboven medaljes of eerepenningen in zilver en goud, ter grootte van een rijksdaalder, aan de eene zijde gestempeld met het Koninkhjk wapen, aan de wederzijde met het opschrift: „De Regeering van Nederlandsch-Indië, als erkentenis van bijzondere verdiensten tot bevordering van kennis en beschaving onder den inlander." Ach, dat ook in Holland inlanders gevonden werden! hoor ik u begeerig zuchten. Doch dat is, waarde vriend, een ijdele wensch. Aan u de moutwijn van Schiedam, de likeuren van Wijnand Fockink, de Haarlemmer halletjes en de Utrechtsche theerandjes; aan ons de inlanders. Zoo heeft elke luchtstreek hare specialiteit en houdt eene rechtvaardige lotsbedeeling overal den evenaar. Doch ook het bevorderen van inlandsche kennis en beschaving heeft zijne schaduwzijden, zoodra men te dien einde mededingt naar de prijzen, opgehangen aan de spits der gouvernementeele kokanjemast. Een inlandsch werk te vervaardigen van, Iaat ons stellen, tien vellen druks, — zoo iets gaat uwe krachten niet te boven, meent gij. De hoogste belooning is verkrijgbaar „voor alle werken van wetenschappelijken aard," zegt het besluit, „waaronder worden begrepen", gaat het voort, ten einde uwe bescheidenheid te sparen, „alle leerboeken geschikt voor het onderwijs aan meergevorderden op de kweekscholen, zoomede alle werken, bevattende handleidingen van voor den inlander nuttige wetenschappen." En nu zou het met uwe bedrevenheid in het vervaardigen van inlandsche werken bitter gesteld moeten zijn, zoo gij niet voor het minst eene handleiding of een leerboek van tien vel druks wist samen te stellen. Een honorarium van / 1000, met een gouden eerepenning er bij, ter grootte van een rijksdaalder, — want vervaardigers van uw gehalte 473 laten de zilveren medaljes voor hunne minderen, — dat is, beeldt gij u in, spoedig verdiend en spoedig meegenomen. Ik moet u evenwel opmerkzaam maken, dat zoo gij meent te doen te hebben met eene Regeering, in staat de hand te lichten met hetgeen men onder een vel druks verstaat, gij u vergist en het honorarium van ƒ 1000 zich nog eenigen tijd kan laten wachten. „Onder vel druks", zegt het besluit, „wordt verstaan eene hoeveelheid schrift, naar schatting gelijk staande met 16 bladzijden gewoon oktavo, met matige letter behoorlijk volgedrukt; en wel voor Romeinsch schrift, gemiddeld ongeveer 1200 letters en scheiteekens per bladzijde, voor Arabisch schrift 900, voor Javaansch schrift, op de gewone wijze,' zonder woordscheiding geschreven 600, met woordscheiding 700, voor andere schriftsoorten nader bij proefneming te bepalen." Heb ik te veel gezegd? Zijn die „scheiteekens" niet klassiek? Kent gij in Holland een uitgever, bedachtzaam genoeg om uwe schrapjes, uwe komma's, uwe punten, af te trekken van uw honorarium? En begin geene kunsten, wat ik u verzoeken mag. Beproef niet, het werk van anderen voor het uwe te doen doorgaan, en evennün, uw eigen werk van vroeger tijd in gewijzigden vorm op nieuw aan te bieden. Want blijkt uwe verklaring omtrent de oorspronkelijkheid van het werk onnauwkeurig of valsch te zijn, „dan kan dit naar omstandigheden grond geven tot vermindering der belooning, tot terugvordering van hetgeen blijken mocht reeds te veel te zijn uitgekeerd, en zelfs tot strafvordering wegens misdrijf, indien daartoe termen bestaan." En nu zou het toch inderdaad eene even belachelijke als smartelijke vertóoning zijn, u, bekroond bevorderaar van kennis en beschaving onder den inlander, met een gouden eerepenning ter grootte van een rijksdaalder om den hals of in het knoopsgat, tusschen twee inlandsche politie-agenten naar het huis van arrest te zien stappen. In het knoopsgat? Om den hals? Neen, schepper uit niets of letterdief, om het even, ook die laatste illusie zal u ontnomen worden, en nogmaals vermaan ik u te ontwaken! In de 3de alinea van art. 8 staat uitdrukkelijk te lezen: „Deze medailles zijn bestemd om te dienen als legpenningen en niet om gedragen te worden." Gij dacht al: Krijgen de Inlandsche soldaten een stuk Willemsordelint voor hunne medaljes van moed èn trouw, licht bekom ik mettertijd, als vervaardiger van een inlandsch 474 werk, een stuk lint van den Nederlandschen Leeuw voor mijn eerepenning; en als ik dan over een jaar, of zoo, den penning thuis laat en alleen het lint draag, zullen vreemdelingen en nieuw aangekomenen mij voor een gedekoreerde aanzien. Misgerekend, mijn waarde! Gij kunt met uwen penning pronken aan de whisttafel, zoo gij wilt, maar van dragen komt niet in. Het is een legpenning. Doch aan alles moet een einde komen, ook aan mijn plagen. Gij, die noch zendeling, noch predikant, noch onderwijzer, noch ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur, noch landontginner zijt en met de Indische regeering en hare prijsvragen niets te maken hebt, haalt over mijne onderstelling de schouders op en vraagt verwonderd, hoe gij in de termen zoudt kunnen vallen, als vervaardiger van inlandsche werken in aanmerking te komen voor eene belooning? Zie echter mijn aanhef nog eens in, en gij zult mij niet geheel en al veroordeelen. Hadt gij gedacht, dat het samenstellen van geschriften tot bevordering van kennis en beschaving onder den Inlander in zoodanige mate een handwerk geworden was, dat de Regeering, ten einde hare belooning niet aan onwaardigen te verspillen, zich genoodzaakt zou zien de bladzijden te tellen? En niet-alleen de bladzijden, maar ook de letters? En niet-alleen de letters, maar ook de scheiteekens? Vindt gij het niet karakteristiek, dat zij redenen moet gehad hebben om in sommige gevallen te dreigen met strafvordering wegens misdrijf? En zoo die bedreiging eene gemeenzame bekendheid onderstelt met praktijken van bedenkelijken aard, getuigt niet het verbod omtrent het dragen der uitgeloofde medaljes van eene ondervinding, welke onwillekeurig de lachspieren in beweging brengt? Moet men niet in Indië komen om personen, aan te treffen, bij welke het gevoel van zielegrootheid zoo zeer op de verkeerde plaats zit, dat een regeeringsbesluit hen wapenen moet tegen de verzoeking, legpenningen ter grootte van een rijksdaalder aan de knoopen van hun rok te hechten? Niet ik plaag u, derhalve, maar gij mij; gij die mij noodzaakt, man en paard te noemen en het Indisch Staatsblad tot getuige der getrouwheid mijner schilderingen in te roepen. Het besluit van 14 Januari 1870 No. 9 moge eene onhandigheid zijn, — eene satire (daarvoor staan de antecedenten aller Staatsbladen borg) is het niet. Beschouw het als eene revelatie, zoo gij wilt, en leer er uit, dat wie niet eenigen tijd in eene kolonie vertoefd 475 heeft, met sommige der vreemdste variëteiten van het menschelijk geslacht nog kennis moet maken. Den Heer D . . . Redakteür van „De Taalvriend". Batavia, 10 Juni 1870. De perkara1) nummer satoe2), waar elk hier op dit oogenblik den mond vol van heeft, is het koopje, door het bestuur der Harmonie aan twee Buitenzorgsche sobats3) gegeven. De Harmonie is de sociëteit, tempo doeloe 4) door Daendels gebouwd, en waar nu nog altijd iedere maand door de direktie aan de leden een fuif wordt aangeboden. Na afloop van de laatste daarvan, toen de dames en de raden van Indië naar huis gegaan waren en de jongere heeren met sommige oudere, nog wat zaten na te hannessen 5), zijn in het midden van den nacht twee provérbiale geurmakers (ter eere van de Harmonie-fuif opzettelijk van Buitenzorg gekomen en wier wedergade men dan ook te Batavia vruchteloos zoeken zou) de groote danszaal komen binnenrijden met een handwagen, bespannen met twee groote Sydneyers vóór elkaar. Tot hunne verontschuldiging wordt aangevoerd, dat zij dien middag — met dames van minderen rang, liefst zoo zwart als mijn laars overvloedig gedineerd en stout gedronken hadden. Echter spreekt het van zelf, dat dergelijke vrijpostigheden hier evenmin lakko 6) zijn als ergens elders, en de achtergebleven leden der Harmonie alles behalve lekker 7) waren, toen zij door twee geïntroduceerden op die wijze in hunne rustige rust gestoord werden. „Wat willen die jakkepoezen? Wat vermeten zich die gladdakkers 8)?" vroeg men om strijd. De oudere heeren, ofschoon anders branie9) genoeg, vonden het beneden hunne waardigheid, getuigen te zijn van de vechtperkara's, die uit het binnendringen der ongenoodigden onvermijdelijk moesten voortvloeien. Zij stonden op en verlieten de zaal; en daar de wagens, die hunne vrouwen en dochters weggebracht hadden, voor het meerendeel nog niet teruggekomen 1) zaak. 2) een. 8) vriend, i) in vroegere tijden. 5) babbelen, keuvelen. 6) te verdragen. 7) behaaglijk. 8) hond. Veth zegt een slecht paard, knol. 9) dapper. 476 waren^ wandelden velen hunner, soeda*) zeggend, op hunne kakkie's 2) naar huis. De jongeren, ook niet takkoet»),' al waren ze tjapee*) van het dansen, staken de hoofden bij elkaar, piekerden 5) eene wijl over hetgeen Hun te doen stond, en besloten weldra als één man, de indringers met hunne Sydneyers en hun handwagen zonder veel tjerita's «) uit de zaal te werken. Dat geschiedde, maar met aanmerkeüjke soeza ?). Want toen de sobats bespeurden, dat men hen met geweld verwijderen wilde, sprongen zij uit hunnen wagen, verschansten zich achter eene tafel bij den muur, strekten zich uit op de bank onder den spiegel, riepen om apieS), bestelden eene verwarde hoeveelheid minoman 9), en gaven duidelijk genoeg te verstaan, dat zij van hunne rechten als geïntroduceerden een onbeperkt gebruik wenschten te maken. Weldra echter bedierven zij hun spel, door naar het hoofd van een lid der pierewiet-club, die als pinterder ") dan de meesten door de anderen afgevaardigd was om aan die van Buitenzorg een ultimatum te stellen, de pierewiet-dub ontleent haren naam hieraan, dat hare leden zeer manies") en in het geheel geene pierewaaiers zijn, een champagnefleech te slingeren. Ongelukkig genoeg miste het werptuig niet geheel en al zijn doel; de afgezant bekwam eene wond aan het voorhoofd, en er stroomde bloed. Doch nu was dan ook het geduld der getergden ten einde. Met achterlating van één hunner, die op het zien der toegebrachte wond het in den buik gekregen had, stormden al de leden der club, en wie zich verder in de zaal mochten bevinden, op het onhebbelijk tweetal los en maakten aanstalten om hun het vierkante gat der Harmonie te wijzen: zoo betoel"), dat zij van geluk zouden mogen spreken, als zij niet ten laatste in Rijswijks kalieis) te land en tot beziiming kwamen. Dat begrepen de sobats, hoe ook door den minoman beneveld; en zich met één ruk aan den greep der verontwaardigde leden ontscheurend, kozen zij eieren voor hun geld en het hazenpad, en gingen er van door. „Soedah," zeiden de anderen, nadat zij de vluchtenden tot aan de uiterste grenzen der zaal hadden nagezet. En met een zucht van zelfvoldoening, gelijk men slaakt in uren van 1) stopwoord, gebezigd als men ergens in berust. 2) voet. 4) vermoeid. 6) overleggen. 6) omhaal. 71 last. 8) vuur. 10) slim. 11) bedaard. 12) meenens. 18) rivier. 3) bang. 9) dranken. 477 bevrijding uit lastig of luidruchtig gezelschap, voegden zij uit éénen mond er bij: „Abies perkara1)!" Doch dat gedoogde noch de toegebrachte wond, noch het aangerand gezag van kommissarissen. In eene bestuursvergadering, den volgenden dag gehouden, werd met eenparige stemmen besloten, een afschrikkend voorbeeld te stellen. Wilde het hoofd der politie de zaak in de doos doen en de rustverstoorders den dans naar den pot 2) laten ontspringen, dat ging de direktie niet aan. Doch opdat voortaan geene geïntroduceerden wanen zouden, de Harmonie straffeloos vooreen paardestal of de rust en veiligheid harer leden voor speelgoed te mogen aanzien, zou op eene in het oog vallende plaats binnen de muren der sociëteit met groote letters worden aangeplakt, dat de heeren Jakkepoes X. en Gladakker Y., Buitenzorgsche geurmakers van beroep, als straf voor een wangedrag, voor hetwelk men zelfs in het boek der verontschuldigingen van god Minoman, hoe ook gekorrekt3) en gepriksaad4), vruchteloos naar een grond van ampon5) zoeken zou, gedurende een geheel jaar, noch te voet, noch te paard, noch in een met Sydneyers bespannen handwagen den drempel van het heiligdom der eendracht zouden mogen overschrijden. Aan dat besluit is uitvoering gegeven en daardoor op het abies «) der perkara het zegel van den ernst gedrukt. Wat dunkt u, purist, van dat stel oosterlingen, saamgedrongen binnen het eng bestek van één Bataviasche anekdote? Natuurlijk onderstelt gij, dat mijne fantasie, misbruik makend van haar privilegie, de indianismen van rechts en links met de haren er bij gesleept, het verhaal met veel meer tjabee 7) dan noodig was gekruid, en in het belang der satire de bijzonderheden met opzet derwijze ingepikt 8) heeft, dat de NederlandschIndische wereld schijnen moet, tot zelfs in de eigenaardigheden van haar idioom, naar onafhankeb'jkheid van het moederland te streven. Kassian9) ja, zoo zijn de Hollanders! Wat mij betreft, ik weet geen beter middel om u van uw ongeloof omtrent mijne eerste anekdote te genezen, dan u eene tweede te verhalen. Onder de Indische misbruiken van tempo doeloe, welke zelfs 1) de zaak is ten einde. 2) doos of gevangenis — militairen, die de provoost ingaan, zeggen: ik ga de pot in. 3) verbeterd. 4) van alle kanten bekeken. 5) verontschuldiging. 6) afloop. 7) Spaansche peper. 8) voorgesteld. 9) medelijden, ach! 478 in onze dagen hier en daar nog voortwoekeren, behoort ook, dat door den invloed der Raden van Indië en andere hooge autoriteiten, welke in de onmiddellijke nabijheid der Buitenzorgsche centraalzon hun niet altijd voldoend gemotiveerd bestaan voortwentelen, tot hoofden van gewesten of afdeelingen somtijds mannen benoemd worden, wier voornaamste rechtstitel om daarvoor in aanmerMng te komen, wortelt in de omstandigheid, dat hunne ouders weleer met die siderische satellieten bevriend geweest, of zij zelve daaraan vermaagschapt zijn. Gelijk van zelf spreekt, zijn de kontroleurs bij de landelijke inkomsten en kultures, die men de aangewezen personen noemen kan om achtereenvolgens aan het hoofd van afdeelingen en daarna van geheele residentiën geplaatst te worden, alles behalve lekker over dergelijke benoemingen, die eene bespotting hunner speciale opleiding en eene streep door de rekening hunner toekomst zijn. Verleden jaar omstreeks dezen tijd liep de beker, ditmaal met eene bijzondere soort van minoman gevuld, over; een groot aantal kontroleurs, waaronder pintere, bepiekerden wat hun te doen stond, hielden tjerita's i) over het geval, korrespondeerden er over met hunne sobats, en werden, na veel gekorrek en geprikza, te rade, onafhankelijk van elkander, maar ongeveer in dezelfde bewoordingen, een soerat 2) aan den Toewan Bezaar te richten, waarin zij verklaren zouden, tjapee te zijn van de vele benoemingen buiten hun kader, en hunne rechten op bevordering gehandhaafd te willen zien. Nu zijn de kontroleurs over het algemeen een zeer geacht korps ambtenaren! Wel leven sommigen hunner, als zij nog niet lang in de binnenlanden gevestigd zijn, met Inlandsche huishoudsters, liefst zoo zwart als mijn laars, maar dat bewijst nog niet, dat zij altegader in gladakkers en jakkepoezen gesplitst moeten worden. Geurmakers worden in hunnen kring bijna niet aangetroffen, gelegenheid om hunnen tijd te verhannessen bieden de binnenlanden, waar niets zeldzamer is dan een fuif, hun zoo goed als in het geheel niet aan, een bank om uit te rusten is menigmaal het eenig gezellig meubelstuk in hunne woning, met wagens kunnen zij zoo min in de koffijtuinen als in de rietvelden 3) of de sawah's terecht, en behalve als zij zich te paard zetten om hunne inspektiën waar te nemen, verrichten ze al hun 1) verhaal. 2) brief. 8) suikerriettuin 479 werk op hunne kakkie's. Een manies slag van staatsdienaren, kan men zeggen; en, dit mag men er bijvoegen, omdat gematigdheid en geduld hunnen leeftijd tot sieraad strekken, in den regel eer takkoet dan branie. Doch daden als die, welke zij zich verstouten te plegen, toen zij in Mei van het vorig jaar hun beklag bij den Gouverneur-Generaal indienden, zijn bij de Regeering hier te lande niet lakko. Trouwens, zij zouden dat nergens zijn; want geene regeering wordt gaarne maloex) gemaakt, of ziet met welgevallen in den kring van hare ambtenaren zich kongsie's 2) vormen. Het einde der geschiedenis is geweest, dat de kontroleurs, die gedacht hadden, het gouvernement een koopje te geven, zelve in den vorm van een contra-soerat een zeer gevoelig koopje hebben gesnapt. Voor de bijzonderheden dier geheele perkara moet ik u naar de couranten verwijzen, waar gij het vóór en tegen in menig artikel uiteengezet zult vinden. Er is beweerd, dat sommige rekwestranten, tot het uiterste gebracht door de gestrengheid van hun gouvernement, voornemens waren er van door te gaan en den sans-prendre, dien de Regeering hun gaf, met een welsprekend soeda te beantwoorden. Anderen houden het er voor, dat de zaak die soeza niet waard zou zijn. Nog anderen, dat de opstandelingen niet weder in genade aangenomen zullen worden, zoo zij niet uitdrukkebjk ampon vragen. Kassian ja! Hoe dat zij, voorloopig is de zaak aan een kant; de namen der kontroleurs, voor zoo ver deze nakal3) geweest zijn, staan aangeplakt, en daarmede schijnt het sakramenteele abies perkara ook te hunnen aanzien ingeleid te zijn. Waart gij gewoon naar rede te luisteren, ik achtte door mijne tweede anekdote het pleit gewonnen en wierp reeds nu, met een zegevierend: Lekker ja? u mijne groeten en mijne oosterlingen in den schoot. Doch taalgeleerden zijn van oudsher een ongezeglijk slag van lieden, en uw sceptisch hoofdschudden is bewijs genoeg, dat ook gij een dier personen zijt, welke de dingen dan alleen goed noemen, als zij uit drie bestaan. Zoo laat mij, daar het geschreven schijnt te staan, dat ik heden mijn geheelen zak met Indische nieuwtjes ledigen moet, u in vertrouwen mogen mededeelen, dat de Nederlandsch-Indische Spoorweg-Maatschappij, gelijk ons hier te lande uit de eerste hand bekend is, het betoel 4) in den buik heeft5). Kassian ja! 1) verlegen. 2) maatschappij, yereeniging. 3) ondeugend. 4) werkelijk. 5) wrak staan. 480 Hoe levendig nog onder ons hunne heugenis zij, en geen wonder, want het is of wij ze gisteren vierden, ze zijn voorbij, onherroepelijk voorbij, de schoone dagen van Aranjuez, toen met eene geur, waarbij die van alle andere fuiven uit voor- en natijd in het niet verzinkt, in den gevel van het stationsgebouw te Samarang die marmeren plaat gemetseld werd, met wier inscriptie de toenmalige Gouverneur-Generaal zoo lekker was. Hoe breed golfden zij op dat feestgetij, de stroomen van den minoman! Hoe welsprekend en veelbelovend weerklonken de tjerita's, waarmede het Comité de gezondheid van den Toewan Bezaar instelde, en deze op het eeuwig leven der Indische spoorwegen dronk! En wie zou van een Landvoogd, die voor pinter doorging, die voor al het goede en al het schoone, — het 6choon der Bantamsche vrouwen en meisjes, liefst zoo zwart als mijn laars, niet uitgezonderd — een geopend oog had, iets anders verwacht hebben? Nochtans is alles verkeerd uitgekomen; en hoe grondig de zaak bij den aanvang bepiekerd, hoe deugdelijk zij ingepikt scheen, geen handelsartikel is op dit oogenblik hier te lande minder lakko dan de aandeelen der N. I. Spoorweg-maatschappij. Gisteren lekker, heden maloe, zoo wentelt helaas vrouw Fortuna, beurtelings manies en nakal, haar wispelturig rad! En het ergste is nog niet, dat wij, die ofschoon wij tegenwoordig nauwlijks geld genoeg verdienen om in een wagen te rijden, ons in een kort verschiet met spoorwegen gevleid hadden, vermoedelijk eerlang een beroep op onze kakkie's zullen moeten doen. Natuurlijk zal dat soeza zijn; het zal ons tjapee maken; en minder dan ooit zal in die donkere dagen spraak kunnen zijn van feestehjk geurmaken of rustig hannessen. Doch wat nood? Wij zijn brani, en zoo lang wij eene bank hebben om ons hoofd op neder te leggen en een sobat om mede over tempo doeloe te praten, staat takkoet niet in ons woordenboek. Ook dit is het ergste niet, dat de Raad van beheer verleden jaar aan de ministers en aan de Kamers zulk een deerlijk koopje gegeven heeft. Integendeel; hoewel het ons om den wil dier heeren spijt, dat zij na zooveel gekorrek en geprikza toch ten slotte beet genomen zijn door hunne eigen sobats, — wij zouden onze natuur verloochenen, zoo wij niet erkenden, dat ongeval nog al vemakelijk te vinden. Maar erg is het, zeer erg, dat op die wijze ons krediet er van door en Indië betoel naar den pot gaat. Kassian 481 ja! Meer en meer verbreidt zich onder ons de overtuiging, dat een groot gedeelte van het menschdom uit gladakkers en jakkepoezen bestaat; en hoe geneigd de hier gevestigde Europeaan ook zij, soeda te zeggen en met een zorgeloos: Abies perkara! de volgende week over iets anders te praten, hij gevoelt toch ook, dat er perkara's zijn, wier abies met zelfmoord gelijk zou staan. Zoo ziet gij, mijnheer de wijsneus, dat men met een zeer beknopt vocabulair over zeer verschillende Indische zaken praten kan, ernstige en vroolijke, en daarbij aan den rijkdom uwer Europeesche talen allerminst behoefte gevoelt. Onder elkander, naar gij bemerkt, zouden wij desnoods met het optatieve soedah kunnen volstaan; en wat onze betrekkingen met de Inlandsche bevolking aangaat, mij zou het verwonderen, zoo al onze punten van aanraking met haar, niet gevoeglijk op dezelfde wijze in het imperatieve kassie*) konden saamgevat worden. Doch er worden in uw tijdschrift reeds zoo veel pseudo-diepzinnigheden voorgedragen, dat ik het publiek met de mijne niet lastig wil vallen. En daar ik geene roeping gevoel, artikelen voor uwen Taalvriend te leveren, sluit ik dezen in allerijl. Abies perkara! CD. Busken Huet. Nalezing. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon. 1) kassie = geven. 31 DE ZEE. De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet. Zij wischt zich-zelve af in eeuwige verreining, En wendt zich altijd öm en keert weer, waar zij vliedt, Zij drukt zich-zelve uit in duizenderlei lijning En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied. O, Zee! was Ik als Gij in al uw onbewustheid, Dan zou ik eerst geheel en gróót gelukkig zijn; Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn; Dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid, Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn. Willem Kloos. Verzen. Amsterdam, W. Versluys. GANYMEDES, DE LIEVELING ZIJNER KUDDE. Maar sliep bij (Ganymedes) langer dan 't zijn vee geviel, Zijn speelgenooten in de groene weide, Dan kwam met zachten tred zijn lievlings-lam En lekte hem de handen, waar hij lag; Tot hij, ontwaakt, met éénen vluggen sprong Zich hief, en stond, en door de struiken stoof In 't volle zonlicht: daar liep alles dan, Op 't luide roepen van zijn heldre stem, Van heinde en verre naar den meester saam, In dolleren galop of staatgen tred. Dan was het feest-tij in het open veld. Het jonge broedsel huppelde aan zijn zij Of joegen op zijn spoor in wilde vaart, En vloden voor hem heen en keerden weer. Dan zette hij de vingers aan de lippen Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon, En danste vóór op 't mollige tapijt, Naar de effen maat van eigene muziek. En heel dat jonge volkje met hem mee, Vroolijke kalvren en het blonde lam. Of wel, hij zat ter-neer in de onbewogen En effen schaduw van een eenzame' eik, Maar alles daar-om-heen was zonnelicht En blies hun aller-hande liedjes voor, En zong daarbij van blijden zomer-tijd, Van, lange dagen, in het geurend gras, Roerloos te droomen onder blauwe lucht; 484 En hoe de God, die door de weiden gaat, Wanneer het middag is en alles rust, Iedere kudde met haar leidsman kent, En ook een God is voor het makke vee. Dan leek de weide een vasten-avond klucht, Vol grappen en grimassen van door-een Buitlende kalvren met het logge schaap, Drok-galoppeerend, onder zacht geblaat, Terwijl een rei van witte geitjes danste Een wulpsche menuet in de avondzon. Maar de oude koeien, wien de wufte zin Voor hooge sprongen en on-nut gehol Reeds lang verging voor 't zuivere genot Van 't kalm en lang herkauwen in de zon — Zij stonden met aandachtig oor van ver, Of lagen, luistrend, om hem heen, heel stil, En wie het naaste lag, die legde soms Zijn grooten, trouwen kop op zijne knie, En keek met half-geloken oog en sliep Zoo, zachtjes, bij die zoete tonen in. Zoo liepen de uren, tot het groote licht, Met zachte zwiering vallende op de kim, Als roerloos poosde en, éénen oogenblik, De rijzende avond in haar wijde wade En raggen sluier, dien zij voor zich breidde, Met donker-gloeiend aan-zicht tegenzag. Dan liep hij reeds met lichte stappen aan Achter zijn zachtjes-dravend vee, en dreef Ze 't ver-uit-glooiende geheuvelte af, Recht op het Westen en dien wijden gloed, En zag de schoft'ge flanken in hun zwaai En logge schomm'ling, en de halve maan 485 Der hoorns, zich teekenend met scherpen trek Tegen dien verren achtergrond van goud, Als donkre schimmen in een zee van licht. Zoo sleet hij zijne dagen bij het vee, En was als onder kinderen, een kind.... Willem Kloos. Okeanos, episch fragment. Amsterdam, W. Versluys. OPENING VAN DE STATEN GENERAAL. Hoog, langs een zwaar gele zon, in een warmen Septemberhemel, blaast een asthmatieke wind met kortademige stooten over de stad. Met slappe, bolle wangen drijft hij de muziek van het karillon der Groote Kerk over de huizen;- en de metalen klankjes, met trippelende walsmaat uit een oude Opera, regenen neêr in de openliggende geulen der straten. In kreupelen haast, als elkander nazettend en struikelend, rinkelen en tiengelen zij met leuke joligheid hoog en vérweg; nu en dan gaat er een stuk verloren, als gebroken uit den muziekketting, totdat een nieuwe windblazing ze plotseling weer aanvoert, ze neerdruppelend uit den top van den toren op ruggen der laagwandelende menschenfiguurtjes. En beneden, daar in die straten, is het feest! De geheele omtrek van Binnen- en Buitenhof is vol menschen; de Hoogstraat en het Noord-Einde voeren stroomen aan, die ze loozen op den Vijverberg en het Voorhout. De wandelende, slenterende massa is van de trottoirs, die opgepropt zijn, en, waar men elkaar op verdringt, tot op het midden der straten afgeloopen, sloffend, onrustig, met drentelingen op dezelfde plaats heen en weer. 486 De beweging, in afwachting van een komende gebeurtenis, kan zich nog niet immobiliseeren, maar aan een zenuwknoop gelijk blijft ze in- en uitkrimpen langs lange, lage lijnen, met schuine scheeve slierten over pleinen, met kronkelende kruipingen, dringend duwen en somtijds, onverwacht, met hortende hosjes van vroolijk volk. De zomervroolijkheid van een menigte, die onder den blooten hemel komt joelen en prethebben, halfdronken van lucht, joligheid en vrijheid, stijgt als een damp van geluiden omhoog naar de menschenkoppen, die uit de ramen liggen te kijken. Kleuren slieren en schreeuwen in en over het gejoel. De van de gevels neerhangende vlaggen, met hare breede gekleurde banen, wiegen heen en weer langs de gevels; de bolwangige windstooten, met slappe vermoeidheid door de straatgeulen blazend, doen ze lummelig klapperen, als geheschen in den top van een visschersschuit op een stillen zomeravond. Onder de wandelaars roezemoezen de kleuren van de uniformen der soldaten: het groen der Jagers, het blauw en oranje der Grenadiers, het rood der Huzaren, komend en gaande in troepjes. Een politie-agent, met den stormband om de Mn, de handen op den rug, staat pal op den hoek eener straat en splitst den menschenstroom aan weerszijden van hem heen, als een paal die in het water een moet ontstaan doet. En bij iedere beweging van zijn hoofd glipt een breede, diepe glimvlek over den bol van zijn helm. Het station van den Hollandschen Spoor, waar telkens pleiziertreinen aankomen, is vol bedrijvigheid. Meestal zijn het provincialen en bewoners der omliggende dorpen; men ziet boerinnen met witte kappen en breed uitstaande heupen, met een gespannen vel op het gezicht, waar het bloed dreigt doorheen te barsten, met een trek van naderend pleizier op hunne gezonde lichamen. En men ziet er buitenlui onder, plomp staande op hunne voeten, wandelend met traphielende stappen, lurkend aan sigarenpijpjes met vreemde zilveren montures, met petten op het hoofd, waarvan het haar met rollen in den nek hangt. Hunne monden zijn open gespleten in een lach van suffe bewondering en naleven lol, met een lust tot hossen in de beenen en een stomme drukte in de kelen. Ze loopen te gaapkijken naar de winkels, de vlaggen, de uni- 48Y formen der soldaten, naar allerlei scherpe kleurtjes in de menigte, die hunne aandacht trekken, terwijl zij in hunne bewegingen gehinderd worden door karbiezen en spoormandjes, die zij aan den arm dragen. De Wagenstraat voert den ganschen morgen troepen aan, stuurt ze naar het centrum, waar zij zich over de pleinen irradiëeren, zich stippelend tusschen de stadsmenschen, met alle hunne stroompjes en vertakkingen opgenomen in den menschenplas, die als een draaikolk over Binnen-, Buitenhof en Vijverberg beweegt. De enorme koepel van den hemel, van een lichtblauw opaal, staat over de feeststad heengespannen, een luwe zomerhitte neersiepelend op de hoofden, die nu al zweeten en met zakdoeken worden afgesponst. Voor de vensters in de straten, die de stoet passeeren zal, hebben zich ook al groepjes gevormd, nieuwsgierigen met leuk genoegen turend op de hoofden onder hen; telkens komen de bewoners en hunne gasten even voor de open ramen kijken, zien naar links en rechts over de slentersloffende menschen, de kabbelingen van kopjes en het gedein der schouders, die zich als kleine stippen in de verte verliezen. Dan trekken zij weer naar binnen, de open raamruimte leeglatend. Uit een venster der tweede verdieping, boven een winkel leunen een jongmensch en een meisje met de onderarmen op den rand van een ijzer hekje, de gezichten dicht bijeen, in een kommunikatie van pleizier; ze maken elkander opmerkingen over de menschen ónder hen, wijzen enkele figuren aan, groeten een kennis, die opkijkt, kruipen in een intieme vroolijkheid nog dichter tegen elkander aan; en in eens proesten zij 't uit, en men ziet de hoofden knikken onder de lachstooten, de schouders schokken, terwijl een dansend lichtglimpje over het gekapte haar van het meisje heen en weer glijdt. En langs de gevelrij van de straat kijkend, ziet men onophoudelijk hoofden even naar buiten komen steken, van links naar rechts bewegen, en weer verdwijnen, als naar binnen gehaald door een reusachtig mechanisme, dat grappen met de koppetjes uithaalt voor het publiek. 488 Boembbb! Böembbb! Boembbb! De doffe dreunen der kanonschoten rondonderen door de lucht, aankondigend dat de Stoet het Paleis in het Noord-Einde verlaten heeft. En eensklaps klinken er kommando's langs de gelederen der soldaten; bevelen worden uitgevoerd, men hoort het kletteren van wapenen, het geschuifel van voeten. Tegelijk komt een nieuwsgierige stilte onder het publiek, men heft zich op de teenen, rekt de halzen, loert over elkanders schouder, alle hoofden als door eenzélfden duw naar rechts gedraaid, naar den kant van het Noord-Einde. Eindelijk, na nog eenige minuten, ziet men héél in de verte, in de open geul van de straat, in de menschenmassa geploegd, kleintjes, met krioelingetjes, iets aankomen. — Daar komt 't! Daar heb je ze! — Kijk! Kijk! Daar heb je de dragonders, roept men onder het publiek. En langzaam, langzaam, naderbij schuivende door de open geul, haar bijna dichtstoppend, steeds grooter en duidelijker wordend, nadert een eskadron paardevolk. Daar zijn ze vlak vóór je: luid hoort men het getrieppeltrappel der paardenhoeven op de keien, het geklikklak der sabelscheeden. In een gefriemel van blauwe, roode en witte kleurtjes, recht op hunne beesten, de uitgetrokken sabel geschouderd, wiegeldansen de huzaren voorbij. Nu volgt een heer te paard, een Stalmeester, in het vuurrood, het hoofd stijf op den nek, de oogen pal in een vage verte gericht, boven de trippelingen van een vospaard. En daarna een gesloten koets, bespannen met twee paarden, die bestuurd worden door een koetsier op een hoogen, rooden bok, een enorm, steekvormig hoofddeksel dragend, als een karikatuur op een admiraalsteek. Den Meneer binnen kan men niet zien; maar twee stalknechts, aan ieder portier één, gekleed in hun historische livrei, met reusachtige steken op, en korte kuitbroeken, trekken bizonder de aandacht. Nog een paar dergelijke koetsen volgen langs de nieuwsgierig speurende oogen der menigte. Maar nu nadert een opgewonden gegil, komend van het NoordEinde, een luid aangehouden hoerageroep, nader en nader trek- AANGENAME UREN m L£ESBOEIC| p Jwee k- en INorm^^J^holerv door F. J. HfflflS EN WTOOSE ;AMSTEB.OAyV«19l5. A.VERSLUyS AANCENAME UREN I FESB OEK Gwü^iSTsyHo^ereBuroe mve k en Nprm ^?JfKolen door F. J. HEBEIS EEN WTOOSE Vijfde druk. PURMEREND - 1915 - J. MUUSSES Elk exemplaar wordt door een der verzamelaars geteekend. Bladz. No. 48. De koning gaat ten grave 281 (J. P. Hasebroek. Waarheid en Droomen.) „ 4ft Gelukwenschen aan ons nieuw Prinsesje 287 (Geertruida Carelsen. Het Nieuws van den Dag.) „ 50. De Koning geeft zijn gunsteling prijs 291 (A. S. C. Wallis. Vorstengunst.) „ 51. Vondels zoon 30i (Dr J. A. A1 b e r d i n g k T li ij m. Vondelportretten.) „ 52. De puinen _ 313 (Dr. H. J. A. M. S c h a e p m a n. Aya Sofia.) „ 53. Oldenbarneveld 317 „ 54. Maurits ' 323 (Dr. R. F r u i n. Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog.) „ 55. Trudemans ezel 32« (Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink. Studiën en Schetsen over Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren.) „ 56. Hetfklooster op den Sint-Bernard 330 (B. ter Haar. Gedichten.) „ 57. De meirminnen * 334 (Louis Couperus. Een Lent van Vaerzen.) „ 58. Psyche's hellevaart 336 (Louis Couperus. Psyche.) „ 59. Het Jeruzalem der verbeelding en het Jeruzalem der werkelijkheid •■ 343 (MauritsWagenvoort. Van Rome naar Jeruzalem.) „ 60. Op den Olijfberg 349 (C h. B o i s s e v a i n. Van Dag tot Dag in het Oosten.) „ 61. De bijbel _ 354 (Cd. Busken Huet. Kanselredenen.) „ 62. De mensch 35c „ 63. Ouderdom j ij .-, 350 „ 64. Voorzegging " ' 3/50 „ 65. Gebed 366 (Mr. W. B i 1 d e r d ij k. Dichtwerken.) „ 66. Da Costa 3gy (Dr. Allard Pierson. Intimis.) „ 67. De Paria ocq „ 6J3. Uit Palestina 371 (Mr. I. d a C o s t a. Dichtwerken.) „ 69. De aanvang der achttiende eeuw 379 (Mr. Groen van Prinsterer. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland.) „ 70. Sirnon van Slingelandt 384 (Mr. J. R. T h o r b e c k e. Historische Schetsen.! Bladz. No. 71. In Sioet . 388 (Marcellus Émants. Langs den Nijl.) „ 72. Het reizen 394 (Jacob Geel. Onderzoek en Phantasie.) „ 73. Inwijding 414 „ 74. De zilveren grot 417 (Mr. C. Vosnaer. Nanno.) „ 75. Niobe's afscheid 419 (Edw. B. Koster. Niobe.) „ 76. 't Was maar een weesje 423 (E. J. Potgieter. Verspreide en Nagelaten Poëzy). „ 77. Wassenaer in de Sont ! . . . 428 (E. J. Potgieter. Het Noorden.) „ 78. Hoe 't weeuwtje uit het hof van Holland gevrijd werd. 431 (E. J. Potgieter. Proza.) „ 79. Vier Indische brieven 461 (Cd. Busken Huet Nalezing.) „ 80. Sonnet XXXV 482 „ 81. Ganymedes, de lieveling zijner kudde 483 (W i 11 e m K 1 o o s. Verzen.) „ 82. Opening van de Staten Generaal 485 (Frans Netscher. Uit ons parlement) „ 83. Kliniek 490 (S a m u e 1 F a 1 k 1 a n d. Schetsen.) „ 84. Een straatfiguur uit Tanger 495 (J a c. van L o o y. Gekken.) „ 85. Nachtliedje 498 (Frederik van Eeden. Ellen. Een lied van de smart.) „ 86. De lente 499 „ 87. Na Zons-ondergang aan zee 500 (Frederik van Eeden. Van de Passielooze Lelie.) „ 88. Wat een zanger tot een koning zei 501 „ 89. Uit mijn huis. XIV. 1 en 2 502 (A 1 b e r t V e r w e y. De nieuwe Tuin.) „ 90. O, 't ruischen van het ranke riet 504 „ 91. Gekamde koning Canteclaar 506 (Guido Gezelle. Gedichten.) „ 92. Een dag van regen 508 (Dr. A. A1 e t r i n o. De Nieuwe Gids.) „ 93. Bloemenoffer . 510 (P. A. M. Boele van Hensbroek. Nieuwe Gedichten.) „ 94 Undine 512 (j. Win kier P r i n s. Zonder Sonnetten.) „ 95. Waar hoog ia 't loof 515 „ 96. De hei 516 (G. H. Priem. Sonnetten en Zangen.) TWEE DAGEN VOOR SCHEVENINGEN. 1781—1795. Heel Scheveningen in rep en roer! Bij het uitgaan der ochtendkerk het was Zondag — had men aan den zeekant doffe slagen gehoord als van kanonschoten. Terstond daalden eenige kerkgangers naar het strand af, en 't geen ze daar zagen scheen hun aandacht te boeien, althans zij bleven in zee staren. Dit prikkelde de nieuwsgierigheid der achtergeblevenen, zoodat de drom der toeschouwers meer en meer aangroeide. Het tooneel was dan ook vreemd genoeg. Een pink, die alle zeilen bijgezet had, poogde, ondanks de ebbe, op strand te loopen; ze werd vervolgd" door een kotter, met de kruisvlag van Engeland in top. Van oogenblik tot oogenblik flikkerde er langs boord van dat vaartuig een vurige straal, uitdoovende in een wolk van rook, en scherpe oogen konden den kogel over de golven zien dansen. „Wie is het?" vroeg een oude visscher, met de hand boven de oogen turend naar de pink, die de achterste branding maar niet over scheen te kunnen komen. „De Jonge Ar ie!" antwoordde een der omstanders. „Dat's niet zoo!" riep een ander. „De Jonge Arie heeft geen witte klavers voor den boeg zooals deze Kijk! daar gaat ie met de zee op, nu kun je ze zien:, 't moet deJohanna Hogenraad wezen " „Och God!" klonk het achter hen op bewogen toon: „de J o banna Hogenraad, daar vaart mijn vader op!"• ,,'t Is zoo," bevestigde de ander: „Klaas Roos is stuurman." „Klaas Roos?" herhaalde de oude visscher. „Dat had ik nooit gedacht. Dan moet ie toch zijn halve hoofd kwijt ..wezen. Met dezen wind komt hij de branding zoo nooit door: krek- verkeerd lelt ie — bij moet er schuins opzetten!" 4 of hij de schuit nog krijgen kan, of er op zijn minst zoo dicht bijkomen, dat hij ze stuk schiet, want de Engelschman is nijdig omdat hij ons niet heeft kunnen inhalen " „En zouden ze dat uit Scheveningen dan zoo maar aankijken?" vraagt Jan, de vuisten ballend. „Wat wil je doen?" herneemt Roos, de schouders optrekkend. „We zijn geen kanonnen rijk om terug te schieten." „Maar die hebben ze toch in Den Haag!" roept Jan. „In Den Haag, ja! maar dat is niet hier." „Ik ga ze halen!" verzekerde Jan. ,,'t Zal niet gebeuren, dat die valsche roodkoppen ons hier vlak bij 't dorp, onze pinken en onze visch komen afstelen!" „Ze zullen wat om je geven in de stad!" bromt Roos. „Dan vraag ik het aan den Prins zelf!" pocht Jan. „Als die wist, dat hier een kaper op de kust ligt, dan zou hij hem wel komen wegjagen!" En meteen — hij had zijn schoenen weer aangegespt en zijn bovenkleeren al gaandeweg aangetrokken — meteen zet hij het op een draf, rent het dorp door en den Scheveningschen weg op. „Den Prins spreken!" had hij gebluft maar hoe? Al loo- pende begon hij daarover te denken, en, wanneer de snelle beweging hem na zijn koude zwempartij niet zoo'n goed gedaan had, zou hij zijn stap stellig vertraagd hebben. Maar dan schoten hem weer de pink en de visch, door den Engelschman bedreigd, voor den geest, en benauwde hem de gedachte, wat er van het gezin worden moest, als vader zijn middel van bestaan verloor. Stak vader toch niet, ondanks den door de Engelschen begonnen oorlog, die de meeste visschers thuis blijven deed, in zee, omdat het zoo noodig was, wat te verdienen? Jan zelf zou meegegaan zijn, indien hij niet juist zijn hand verstuikt had. En nu, nu vader met zijn vangst Scheveningen bereikt had, zou nu in het gezicht van het dorp en van al de Scheveningers, de pink met VTacht en al worden weggestolen of vernield? Neen, dat mocht niet gebeuren! En Jan versnelde zijn loop Maar waar zou hij den Prins het best vinden? Aan 't Stadhoudershof? Of aan 't Huis in 't Bosch? In 't laatste geval zou hij wel te laat komen, want 't zou geen half uur meer duren, of de vloed zette op, en dan kon de kaper de pink dicht naderen.... En zou men hem, povere Scheveninger, bij den-Prins toelaten? Mogelijk wel: hij' kwam toch met een tijding, waarvan men 5 ophooren zou: een Engelsche kaper, die vlak voor het dorp met kogels aan 't schieten was.;.. Van zijn leven was zoo iets nog niet gebeurd. Hij zou zeggen, dat hij groot nieuws bracht, 't geen hij aan den Prins alleen vertellen kon — en, wist die het eens, dan zou die wel raad schaffen Voort ging hij, voort, het tolhek door, welhaast het Noordeinde in. Toen de jonge Roos op de hoogte van het Heulstraatje gekomen was, troffen hem eensklaps de tonen van trom en trompet. Hij zag door de straat heen op den Kneuterdijk geweren en sabels flikkeren in de zon, die juist door de wolken brak. „Zou de Prins daar ook bij zijn?" denkt Jan, en hij ijlt de Heulstraat in, volgt de troepen het Voorhout door naar het Plein, en ja! daar ziet hij Zijn Hoogheid in eigen persoon! Werkelijk werd er parade gehouden, gelijk trouwens op eiken Zondag en dikwijls op andere dagen ook. Hertog Lodewijk van Bronswijk, destijds nog Veldmaarschalk van den Staat, liet het Haagsche garnizoen weinig rust. Revuën, evolutiën, spiegelgevechten, parades, volgden elkaar op, dan eens in de Waalsdorper duinen, dan in de Koekamp of de Maliebaan, dan weer in de stad zelf, in het Voorhout of op het Plein. Wanneer men den Hertog zag, zou men niet vermoed hebben, dat hij zoo'n liefhebber was van exercitiën, dat hij, zelf militair in zijn hart, geen moeite ontzag, om zijn gewezen pupil, den jongen Erfstadhouder, denzelfden lust voor parades en revues in te blazen. Zie, daar is de Hertog, en wij beklagen het arme ros, dat hem torsen moet, want dikker man zat zelden te paard. Log balanceert hij in den zadel, met de korte, dikke beenen bijna geen steun meer vindend en het hoofd tusschen de reusachtige schouders verscholen. Toch is die thans drie-en-zestigjarige man sedert zijn achttiende jaar in dienst geweest, heeft hij in zijn jeugd geoorlogd tegen de Turken, heeft hij bij Dettingen, Raucoux en Lafeld gestreden en werd hij op het slagveld bij Soor zwaar gewond. Maar sedert hij nu dertig jaar geleden in dienst trad van de Vereenigde Provinciën, bracht hij zijn dagen betrekkehjk rustig door, al sleepte hij dan ook zijn pupil des zomers reeds om vier uur 's morgens naar de revue in het duin. Die pupil rijdt naast hem. Willem de Vijfde, de eerste en laatste Stadhouder uit kracht van erfrecht der Republiek, is thans drie en dertig jaar. Vriendelijk en voorkomend ziet hij er 6 uit, en, ofschoon hij mager schijnt bij zijn Mentor, begint hij toch reeds in omvang toe te nemen. Zijn uniform staat net en zijne manieren zijn hoffelijk. De ruiters van de lijfwacht of Gardes du Corps van Zijn Hoogheid, de Hollandsche Gardes te paard en de Garde-dragonders, aan weerszij van het Plein geschaard, gelijken allerminst -op onze tegenwoordige cavaleristen. Zelfs de paarden zien er anders uit, daar de wijze van optuigen, de vorm der zadels verschillen, en de dieren manen en staart lang dragen. Maar ook hunne berijders dragen staarten, die, in haarzakken gestrikt, hen op den rug bengelen. De gepoederde pruik steekt aan weerszijden uit den driekanten hoed, waarvan de rand vóór en achter opgeslagen is. De blauwe rok óf met gouden belegsels öf met zilveren galons, van boven op de borst dichtgeknoopt, loopt schuins naar beneden en vertoont aan weerskanten de roode klep met lissen en knoopen versierd. Ook de punten der breede, lange panden worden ter zijde onder de zakkleppen omgeslagen en met een knoop vastgehecht. De mouwen zijn aan de polsen eveneens met rood afgezet. Onder den rok komt het toegeknoopte lange gele vest te voorschijn. De beenen steken in gele korte spanbroeken en kaplaarzen. De uniform der Gardes te voet verschilt van die der ruiters eenigszins in kleur en vorm. De blauwe met rood afgezette en gevoerde rok toch is bij hen meer jas, het lange tot halverwegen de dij dalende vest wit. Om het midden , wordt een wit lederen gordel gegespt, waaraan de sabel hangt; aan een tweeden gordel, dwars over den linkerschouder en daar vastgehouden door een lakensche pet, is de groote patroontasch bevestigd. De hooge nauwsluitende witte slobkousen klimmen boven de knie op tot de eveneens witte spanbroek. De grenadiers, waarvan één compagnie tot elk bataljon behoort, dragen puntig toeloopende berenmutsen met een koperen voorplaat.x) Jan Roos heeft den Prins in de. verte herkend aan de ster, die schittert op zijn borst, en de witte pluim, blinkend op zijn hoed. Zijn Hoogheid houdt nu met den Hertog en andere officieren stil te midden van het Plein. Wanneer Jan echter, door een rij toeschouwers heengedrongen, verder wil, wordt hij door een schildwacht aangehouden. 1) De omstandige beschrijving van het voorkomen der troepen is te danken aan de zeer welwillende voorlichting van Kolonel F. de Bas en Majoor A. C. Baron Snonckaert van Schauburg. SlSf"* 7 „Terug!" klinkt het. „Niemand door hier!" „Den Prins moet ik spreken!" roept Jan hijgend. „Het heeft geen tijd te verliezen." „Wat wou jij den Prins te vertellen hebben?" „Waarachtig heb ik wat te zeggen!" verzekert Jan. „Er is in Scheveningen iets gebeurd, dat er nog nooit van z'n leven gebeurd is. Laat me door!" „Mag niet!" herhaalt de soldaat. Jan kreeg een erge bevlieging om schildwacht en al omver te bruien. „Ik moet en ik zal den Prins spreken!" drong hij aan. „Houd je me tegen, dan komen de gevolgen voor jouw rekening." Met zooveel nadruk waren die woorden gesproken, dat de soldaat begon te weifelen en het veiligst achtte, om er zich maar niet verder mee te bemoeien. Hij keerde om en hield zich, of hij er niets van merkte, toen Jan als een pijl uit een boog op de groep officieren aanvloog. „Prins!" zoo klonk het eensklaps Willem den Vijfden toe, „Prins! er is een kaper op de kust, een Engelschman, vlak voor Scheveningen. En als die niet weggejaagd wordt, pakt ie met het opkomen van 't hoogwater de pink in, waarop mijn vader stuurman is." „Watblief?" vroeg de Prins. „Wie ben jij?" „Ik ben Jan Roos, Je Hoogheid! — Mijn vader liep uit om te visschen. Van morgen vroeg, op zijn terugkeer, hebben drie Engelsche kapers hem vervolgd. Een er van heeft hem gejaagd tot voor 't dorp en schiet er op los. 'k Heb zelf een kogel over me heen gehad, toen ik naar vader toezwom. " „Schieten, vlak voor Scheveningen! Op nog geen uur van Den Haag dat's wat kras!" sprak de Prins, en zich tot den Veldmaarschalk wendend: „Hebt ge 't gehoord, Hertog? De vijand is op de kust!" „Hij zal wel afhouden, als hij zijn kruit in de lucht verschoten heeft," meende Louis. „Vuurt de Engelschman op je vaders pink?" vroeg de Prins aan Jan. „Wis en waarachtig doet-ie!" luidde het antwoord. „En als bij de Johanna Hogenraad inpakken of in den grond boren kan, zal-ie 't niet laten." „Onze plicht is te waken voor de veiligheid van den eigendom 8 der bevolking!" hernam de Prins op wat hoogdravenden toon. „Veldmaarschalk! laat de ruiters en gardes terstond naar Scheveningen oprukken. Ik zelf begeef mij er heen." „Ik verzoek de eer te mogen hebben Uwe Hoogheid te vergezellen," sprak de Hertog. Toen wendde hij'zich tot een adjudant: „Kapitein, rijd als de wind naar de Gardes-du-corps-stallen, laat een paar stukken terstond naar Scheveningen oprukken, om op 't duin post te vatten We zullen daar meer aan hebben dan aan infanterie en cavalerie," bromde hij binnensmonds. Toch gaf hij een tweeden officier last, om uit het Ammunitiemagazijn scherpe patronen en handgranaten te ontbieden, ten einde die onmiddellijk aan de manschappen te kunnen uitdeelen. Weinige o ogenblikken later reed de Prins met zijn staf den Vijverberg langs, de Plaats over en het Noordeinde in, en toen nu ook de ruiterij en het voetvolk dien zelfden weg uitrukten, terwijl de muziek de bekende wijs speelde van: „Al is ons Prinsje nog zoo klein, Alevel zal hij Stadhouder zijn!" toen achtten de Hagenaars het onmogelijk in de stad te blijven, waar hen bovendien met den Zondag niets bond, en weldra waren er op den breeden Scheveningschen weg menschen en rijtuigen over en over. Jan stapte er naast het paard van Zijn Hoogheid, trotschhartig genoeg als hij bedacht, hoe hij met zijn boodschap al dat krijgsvolk en al die menschen naar Scheveningen troonde. Daar was men intusschen niet minder opgewonden. De Engelsche kaper toch bleef heen en weer kruisen en scheen geenszins van plan om af te houden. Men begon elkaar te vragen, of hij misschien eene voorhoede uitmaakte van een Engelsch eskader? En weldra was men er van onderstelling tot onderstelling toe gekomen, dat er een landing zou beproefd worden, dat de Engelschen de hofstad des nachts overvallen, den Stadhouder gevangen nemen, Den Haag plunderen zouden. De houding van den kaper was inderdaad stout genoeg. Met het opkomen van den vloed bracht hij zijn gangen al dichter en dichter bij het strand, en de Scheveningers, die daar nog altijd met hun vrouwen en kinderen stonden te kijken, zich verdiepend in de oogmerken der Engelschen, werden niet op hun gemak gesteld, toen eensklaps 9 een kogel over hunne hoofden heensnorde. Het strand was in weinige oogenblikken als leeggevaagd. Weldra echter kon men achter de pinken die op het droge lagen, en ook op het duin, groepen visschers ontwaren, die zich met bijlen, knuppels en geweren gewapend hadden. „Als de Engelschen eens van zins waren te landen en de schuiten in brand steken!" had Klaas Roos geopperd — en dat zou waarlijk zoo onmogelijk niet geweest zijn, vooral niet indien zij zich eerst meester maken konden van de Johanna Hogenraad, die nog altoos op een goeden afstand van 't droge te dobberen lag en welhaast weer geheel vlot dreigde te raken. Reeds had vader Roos met een zestal wakkere mannen besloten, het gevaar van de kogels te trotseeren, weer op de pink te gaan en die, het kostte wat het wilde, verder op het strand te zetten; reeds had hij vrouw en kroost wat warmer dan gewoonlijk goên dag gezegd en zich aan 't hoofd van zijn troepje gesteld, toen eensklaps trompetten en trommen weerklonken. „Zou die dondersche jongen het toch gedaan gekregen hebben?" riep hij uit. Daar galmen jubelkreten, een onverholen Oranje boven! steeg op uit de wel wat beklemde borsten der Scheveningers, toen zij den Prins met zijn staf aan het hoofd der ruiterij, en altijd begeleid door Jan Roos, langs de kerk, de Keizerstraat zagen uitkomen. Op 't zelfde oogenblik snorde een kogel door het dak van een loods, die dicht bij het strand stond. „Gemeend is het!" sprak de Prins, den Hertog wijzend op het gat, door den kogel geboord. „Brutaal!" stemde de Hertog in. „Is het geschut present?" vroeg hij aan zijn adjudant. „In aantocht, Uw Hoogheid!" luidde 't antwoord. „Laat het hier rechts op het duin in batterij komen!" De adjudant reeds een eindweegs terug en weldra dreunden de straatsteenen onder de raderen der kanonnen. ■ Intusschen wilde Prins doorrijden tot aan zee. „Uw Hoogheid mag niet verder gaan!" riepen de Scheveningers, om hem heendringend, ,,'t Is gevaarlijk, de kogels vliegen over 't strand." Een oogenblik weifelde Willem: krijgsman in zijn hart was hij niet; daarentegen kende hij de geschiedenis van zijn land des te beter, 't geen bleek uit lijn antwoord: 13 menigte had zich op het Binnenhof vóór het paleis verzameld, om den Prins uitgeleide te doen. Met zijn zoons en eenige getrouwen had Zijn Hoogheid een korten maaltijd gehouden. Het was een treurig aanzitten geweest, er werd weinig gesproken. Weldra stond de Prins van tafel op en hij vatte de gedachten, die er woelden in zijn hoofd, in de woorden samen: „Zij, die met mij van één schotel gegeten hebben en uit één beker gedronken, hebben mij verraden." In de danszaal hadden eenige aanzienlijken zich vereenigd. Zijn Hoogheid begaf er zich heen en wilde een stuk voorlezen, de beweegredenen inhoudende, waarom hij zich voor een tijd retireeren zou. De ontroering belette hem echter duidelijk te spreken, en hij verzocht zijn kamerheer Van Randwijck het in zijn plaats te willen doen. Intusschen kwam de tijding van Scheveningen, dat de Prinsessen en haar gevolg in zee gestoken waren, evenals de twintig pinken, beladen met de goederen van het vluchtend Hofgezin. Nu was ook de Prins gereed zijn paleis te verlaten. - Hij schreed de voorzaal door naar de trap en het voorportaal. De garde du corps te paard, 'in de nieuwste uniform, rood-scharlaken met rijk gegaloneerde blauwe omslagen, gele onderkleeding en gelen fluweelen bandelier, eveneens met goud versierd, de kaplaarzen in de stijgbeugels, presenteert voor de laatste maal de sabel voor hem, die dertig jaren lang de eerste Magistraatspersoon van het Gemeenebest geweest was. Op de stoep van het paleis, waarvoor hofrijtuigen wachten, blijft zijn Hoogheid een oogenblik staan, blikt rond en fluistert: „Hier zal ik wel nooit terugkomen!" Toen groette 'hij vriendelijk de saamgestroomde menigte, stapte met zijn zoons en den Prins van Hessen-Darmstadt in dé voorste hofkoets en reed stapvoets weg. Anderè koetsen volgden met de kamerheeren Van Heiden en Van Heerdt tot Eversberg, die mee naar Engeland gaan zouden, de adjudanten Bentinck en Van Bylandt, den admiraal van Kinsbergen. Voor Scheveningen lag de pink gereed, waarmede de Stadhouder zou vertrekken „werwaarts de wind heni dienen zou", zooals de Raadspensionaris Van de Spiegel schreef op den avond van' dien zelfden 18den Januari 1795. Een visscher, de stuurman van de pink, stond aan 't roer. 't Was nog een jonge kerel, die er flink uitzag. Op zijn schanslooper blonk aan een rood-witblauw lint de zilveren eerepenning van den slag bij Doggèrsbank. 14 Zwart van menschen zagen de duinen, want gansch Den Haag had de Prinsen gevolgd. Toen Zijn Hoogheid afscheid genomen had van de vrienden, die hem het laatst vaarwel op het strand wenschten toe te roepen, wilde hij zich met zijn zoons naar het eenvoudige vaartuig begeven, dat hem uit het land voeren zou. Reeds stond hij op het punt door het water naar de pink te waden. De Scheveningers toch, die elkaar op het strand verdrongen, om den Prins voor het laatst te zien, schenen öf te zeer van eerbied vervuld door de tegenwoordigheid van al die groote Heeren, met hun epauletten en nestels, sabels en pluimen, öf te zeer van hun stuk gebracht door de gewichtige gebeurtenis, waarvan zij getuigen waren, om hulp te bieden. „Kerels!" riep de adjudant Bentinck hun toe, „kerels! laat je je Prins zoo door de zee loopen?" De woorden waren nauwelijks uitgesproken, of een visscher 6tond met gebogen rug naar den Prins gekeerd. „Pak me maar om den hals, Je Hoogheid!" zei hij. „Ik .zal je wel naar m'n schuit dragen." Het was de stuurman zelf, die zich fluks van zijn pink had laten afglijden, om ter hulp toe te schieten. De twee visschers en de jongens, die de verdere bemanning uitmaakten, staken de handen uit de mouwen, om Zijn Hoogheid verder aan boord te helpen, en droegen toen de jonge prinsen over. Intusschen betuigde Willem de Vijfde den stuurman zijn dank. „Maar ik heb je meer gezien," liet hij er op volgen, den visscher aanstarend. „Dat is ook krek zoo, Je Hoogheid!" klonk het antwoord. „Laat zien, dat is lang geleden.... Je bent me op een dag komen halen, omdat er een Engelsche kaper op de kust lag. „Krek zoo, Je Hoogheid! dat was in een-en-tachtig. Ik ben Jan Roos. „Die naam lag me bij. En je hebt bij Doggersbank gevochten?" vroeg de Prins, op de medaille wijzend. „Je Hoogheid had me een plaats als tweeden stuurman op een van 's lands schepen toegezegd, als de oorlog zou doorgaan. De oorlog ging door, en toen heb ik Je Hoogheid aan je belofte gehouden." „En waarom ben je weer uit dienst gegaan?" „Wat zal ik je zeggen? Mijn vader was gestorven, en moeder 15 had het toen zoo alleenig. De oorlog was toch gedaan, en ik wou wel weer naar mijn dorp." „Op welk schip heb je gevaren?" „Op De Batavier." „Dan heb je kruit geroken." „Dat gaat wel aan, Je Hoogheid! 't Schip werd tot wrak geschoten, de roerpen gebroken, de zeilen hingen aan flarden, de masten half aan splinters. We konden, toen 't vechten gedaan was, zonder hulp niet meer weg. De Engelschen kregen 't in de gaten en kwamen weer met der vijven op ons af. Maar toen zei kapitein Bosch tegen me: „jongen," zei ie, „haal jij als de duiker dat sein van niet te volgen naar beneden en de vlag weer op!" Ik deed zoo, en toen hadden de Engelschen er geen ambitie meer in: ze hielden af. En zou je wel gélooven, Je Hoogheid, waar ik aan dacht, toen ik die vlag daar zoo ophaalde?" „Nu?" kwam de Prins. „Aan 't geen Je Hoogheid gezegd had over de vlag, die mijn vader op deze zelfde schuit ophaalde, toen de kaper hem najoeg." „Is dit dan dezelfde pink, waarvoor je me toen uit Den Haag bent komen halen?" „Dat's te zeggen, ze is sinds dien tijd wel gekalfaterd, begrijp je! Maar ze hiet toch nog altijd de Johanna Hogenr a a d." „Ik had toen niet gedacht," fluisterde de Prins peinzend, „dat ik er nog eens op varen zou!" De zee stond vol drijf ijs, de wind Oost, de Johanna Hogenraad bracht Willem den Vijfden naar Harwich op de Britsche kust. Jan Roos vergat zijn gansche leven niet, hoe hij op zijn pink den Prins naar Engeland gevaren had, en toen hij, oud en stram geworden, niet meer in zee kon, vertelde hij nog graag aan zijn kleinkinderen, hoe hij in zijn jeugd kennis gemaakt had met den vader van Koning Willem. A. Ising. Haagsche Schetsen. 4de Bundel. 's-Gravenhage, W. P. T. Stockum en Zoon. MIJN JONGSKE SLAAPT AL ZOO LANG. Mijn jongske slaapt al zoo lang In stillen killen hof; Mijn stem van roepen is dof, Mijn lippen verleerden hun zang. 's Nachts als ik slaap, slaat hij even Zijn vakerige oogjes open, Komt naar mij toegeloopen Om mij een kus te geven. Vlijt zijn hoofdje naast mij, Nestelt zich in mijn armen 'k Mag hem koesteren en warmen — Mijn hart is zoo blij daarbij! % Hoor weer vroolijk gaan Door kamer en door gang Zijn drukken trippelgang.... Voor 't speelgoed blijft hij staan. De heele kamer wordt licht, De wanden klaren en wijken; De stralende sterren kijken Naar mijn jongske's lief gezicht. 17 Dan wordt hij plotseling stil, Ziet op naar hunne pracht Of hij op antwoord wacht, Of zich bezinnen wil. O verder en verder gaan Zijn vluchtende voetjes!.... Ik hoor ze!.... 'k Wil mee! Maar de gouden toortsen Der sterren zijn uitgegaan! En 'k sta alleen in nacht, Huivrend, troostloos en dof, In stillen, killen hof, Waar men mijn jongske bracht Marie Boddaert. Serena. Utrecht, H. Honig. 2 OPGEBRACHT. 'n Cent asjeblieft, meneer! De meneer keek niet eens op, maar liep door, snel de kraag van zijn duffel hoog in zijn nek. De oostenwind klaagde tusschen de kale boomtoppen en joeg nu en dan een wolk van stof met nog enkele dorre blaren de stad in. 't Was zes uur, koud, een grijze avondschemering in Februari, de lucht vaal, dicht, dreigend met sneeuw. Sjef zag den wandelaar na, tuurde nog eens rechts en links in de verlaten eenzaamheid van het park, dan in de Parkstraat, waar hij heel in de verte een gaslantaarn zag flikkeren, liep nog éven trappelend heen en weer, trok zijn versleten pet dieper over het voorhoofd, zoodat een bos ruig haar door de opening boven de klep opstekelde, blies in zijn handen, stak ze dan weer diep in zijn broekzakken, stijf tegen zijn magere dijen, en slenterde de stad in. 't Gaf toch niets meer. Van tweeën af had bij staan blauwbekken, en wat was het nou nog? Vier centen. Hij had het lucifersdoosje haast niet meer kunnen vasthouden. Maar hoe kouder het was, hoe slechter. Dan zagen de lui er tegen op, om even stil te blijven staan en in den zak te tasten. Net of hij 't niet koud had! En de magere jongen, die den wind dwars door zijn versleten plunje heen voelde, trok zijn schouders op, drong zijn armen dicht tegen het lijf. Vier centen — hoe moest bij thuiskomen? Daar zou wat op zitten wat zou ze nijdig zijn! Roos was naar den anderen kant gestuurd, naar Tivoli. — dat zou ook wel geen vetpot ge- 19 weest zijn. Elk moesten ze op zijn minst twee dubbeltjes schooien — op zijn minst — en anders! Hij zag zijn moeder nog staan met de dreigende vuist. Nou ja — daar gaf hij wat om. Als zij sloeg, dan sloeg hij terug Ze kon voor zijn part.... Vader zou wel uit zijn, en anders zat hij er toch suf bij. Als die begon dan deed hij net als Dirk, die verleden jaar was weggeloopen Van hem wachtte hij heelemaal niets af. 't Ergste was maar, als ze hem niets meer te eten gaf. Hij had zoo'n honger Hij rilt bij de gedachte aan het zoldertje, waar hij onder een paar versleten dweilen op een stuk oud karpet zijn nest had; — 't was er zoo koud, — de pannen lagen allemaal open, hij kon er de lucht door zien, — en als hij honger had, kon hij niet slapen. Hij leunt nu tegen een lantaarnpaal voor een groot huis, waar een rijtuig staat te wachten. De koetsier zit met zijn breeden bonten kraag op den bok, en de palfrenier houdt het portier open, nu de huisdeur geopend wordt. Uit een mooibeschilderde vestibule strijkt een roodachtig licht op de straat. In de gang klinken dames-stemmen. — Pas op mama, kom maar niet aan de deur, 't is koud! — Is Henri wel warm genoeg ingepakt? — O jawel! — Een dame, met grooten mantel om en voile voor, en een jongen van een jaar of acht in lange jas stappen vlug in het rijtuig. Het portier flapt dicht, de palfrenier klimt vlug op zijn plaats, en voort ratelt het. Sjef ziet het met onverschillige oogen na en loopt nu achter een paar heeren aan, die in druk gesprek voortstappen. De eene heeft een harde stem, onaangenaam krakend in de stilte der straat. — 'n Cent asjeblieft — koop een doosje lucifers van me! De heeren hooren niets. — Asjeblieft — 't is zoo koud — ik heb zoo'n honger. Hij komt' naast hen loopen en strekt de hand uit. — Wil je eens bliksems-gauw maken, dat je wegkomt, of ik zal je laten oppakken! bijt hem die met de kraakstem toe, blijkbaar driftig over de stoornis in het gesprek. ' Sjef slaat een hoek om en loopt nu langs heel hooge huizen in een straat vol breede deftigheid. Uit de sousterrains, waar de meeste vensters achter het traliewerk openstaan, stijgt de warme keuken-lucht omhoog. Hij snuift de etensgeuren op: prikkelende, 20 eetlust opwekkende geuren van hem onbekende spijzen. Hij huivert van honger, van begeerte, en hurkt voor een keukenvenster neer. De warmte vindt hij lekker, en hij dringt zich zoo dicht mogelijk tegen de tralies. Maar het duurt niet lang, of de lucht van al die gerechten maakt hem wee, en hij begint te gapen, met een hol gevoel in zijn lijf, te gapen, dat zijn kaken er pijn van doen. — Toe juffrouw, heb u niet een beetje eten voor me? klaagt hij naar binnen. Een der meiden ziet ontsteld op van de aanrecht, waar ze juist iets op een schotel schikt. —. Beroerde jongen — je doet me schrikken. — Och toe juffrouw — geef me maar een beetje eten. — Nee hoor, daar komt niets van in. Als ik daarmee beginnen wou, had ik wel dagwerk. Maak maar, dat je wegkomt. — Toe nou — 't kost je toch niets. — Hoor je 't Dien? Zoo'n brutale!.... En tot den huisknecht, die juist in de keuken komt met een kleinen hazewindhond in zijn arm: — Och Piet, jaag jij dien schooier eens weg van 't' venster. — Dc zal je dadelijk helpen, zegt Piet, — even voor Bjoetie zorgen. Hij zet het hondje voorzichtig neer, dat met een geluid van lange nagels op een steenen vloer om hem heen trippelt, en schuift een nap met eten naar hem toe. Het diertje steekt den fijnen snoet even snuffelend er boven, draait zich om en trippelt weer de keuken uit. De huisknecht is vlak voor de traliën gekomen en ziet Sjef aan. — Wil je inrukken, zeg? — Geef me wat eten — toe! Geef maar, wat de hond niet op wil vreten — dat daar — Nee — we geven hier geen eten. Ga maar naar de diakonie Ruk nou in — gauw! Sjef ziet den huisknecht in het glimmend gezicht en steekt met straatjongenskwaadaardigheid de tong tegen hem uit. — Voort, zeg ik je! De jongen grijnst uittartend. — Wel, heb ik nou ooit zoo'n brutalen rakker gezien! — Wacht ik zal je! En rood van woede stuift de knecht naar de deur der keuken. 21 Maar Sjef wacht hem niet af en loopt op een drafje weg, nog eens omziende naar den knecht, die aan de deur dreigend de vuist opheft en staat te vloeken. Hij komt nu in een minder deftige straat en blijft voor een bakkerswinkel staan. Onder helder gaslicht liggen eenige rijen brood voor het venster, verlokkend is de uitstalling van lichtof donkerbruine korst. Op de toonbank vierkante platte bakken met broodjes. Wat een terging! Hij denkt nog aan het volop-eten in die lekker warme keuken en staaj; klappertandend in den kouden wind zich in zijne dunne plunje te schurken voor het breede glas. Als hij een paar broodjes kocht? Dan zou hij geen cent thuisbrengen .en zeker een rammeling oploopen, maar als hij vier centen liet zien was 't toch niet goed, en kreeg hij misschien niets. - En hij kon het niet langer uithouden van den honger! Vooruit dan maar. De deur staat aan — de bel gaat niet over, als hij in den winkel komt. Hij is er alleen — heel alleen — en om hem een zware flauw-weeë lucht van warm brood. Komt er niemand? Hij ziet rond en luistert. In de kamer achter den winkel is het stil. Zou er iemand zijn? Hij stommelt even met den voet over den planken vloer. Alles blijft stil. Achter in het huis diep in de lange gang hoort hij stemmen — een kijvende vrouwestem en grove woorden van een man. Een bank tegen den muur beweegt zich, — een dikke kat staat langzaam op, gaapt met opgetrokken rug, rekt zich uit met de vier pooten ver van elkaar, springt dan op den vloer en gaat langzaam de kamer in, waar alles stil blijft. Aan alle zijden brood — warm uitdampend brood op stapels en in rijen. Vlak voor hem op de toonbank — al dat kleine goed.... Maar zoo'n groot brood — als hij dat had! Zijn oogen staren plotseling strak naar een tarwebrood met glimmend bruine korst; een wilde begeerte wordt in hem met hevigheid groeiend van seconde tot seconde. Hij ziet om naar de straat — alles is stil; in 't achterhuis nog 't geluid van stemmen. 22 Zijn hand laat in zijn zak de centen los — nog eens ziet hij om, — dan een greep naar het brood — en vlug naar de deur — die nu bij 't woest openrukken een bel luid doet roepen, — dan sluipend de straat op, het brood tegen zich aan, snel langs de huizen. Maar hij is geen twee huizen ver, of hij hoort op eens iemand achter zich en voelt een hand aan zijn nek. — Net gesnapt — bromt een stem. Sjef laat terstond het brood vallen en schopt het achteruit. — Nee, waarachtig niet, raap het maar op, zegt de agent weer. Ik heb alles gezien, we zullen jou wel krijgen. Ziezoo — vooruit! — Ach, laat me maar los — mijn moeder zal het eerlijk betalen meneer!.... jammert de jongen. — Geen praatjes, vooruit! bromt de agent, hem bij de mouw pakkend. Zoo gaan ze een paar straten door — nagezien door de voorbijgangers — Sjef nu en dan nog een vergeefsche poging wagend om den agent te vermurwen, — tot ze bij een politiepost zijn. Sjef voelt zich geduwd in een klein warm vertrek, waar een andere agent onder een gaslamp een nieuwsblaadje zit te lezen. Deze ziet op. — Wat heb je nou aan de hand? — Hij heeft een brood gegapt in de Koorstraat. — Zoo. Leg het hier maar neer, deugniet. Hij ziet Sjef nog even strak aan en leest weer door. De kachelwarmte geeft aan het kleine vertrek iets huiselijks, dat den jongen prettig aandoet. Hij staat onverschillig rond te kijken naar het geel berookt plafond, de bruin geverfde tafel en lambrizeeringen, en dan naar de twee politie-mannen wier uniform-knoopen schitteren in het licht. Die aan de tafel heeft nog een beetje zwart haar op een kalenden schedel, en een grooten zwarten baard haast over het geheele gezicht; — die hem gepakt heeft, is rossig. Sjef moet onwillekeurig naar zijn handen kijken, knokige, sproetige handen met lange nijp-vingers. Hij voelt er nog de kneep van in zijn nek en zijn arm. — Wanneer komt Raders? — Over een uur, denk ik. — Zoo. — Tot Sjef: Ga jij maar op de bank zitten. Maar de jongen blijft nog staan, terwijl de rossige agent naar een kleinen lessenaar in een hoek gaat en onverschillig vraagt: 23 — Hoe heet je? — Sjef. — Verder? — Zeepers. — Waar woon je? — In de Roomsteeg. — Hoe oud? — Veertien. Veertien jaar? zegt de zwarte, zich half omwendend en den rosse aanziend: Wil je wel gelooven, dat de mijne van negen jaar meer mans is? Die andere komt weer nader en ziet den jongen aan. Ja, dat geloof ik best — die zal heel wat beter menage hebben. Deze ziet er maar beroerd uit. Hij vergelijkt zijn horloge met de klok en gaat heen. Heb je nog ouwers? vroeg de zwarte weer, en toen de jongen knikte, wat is je vader? — In den goeien tijd opperman — maar nou.... Geen werk zeker. En waarom heb je dat brood gestolen? Ik was in den winkel om wat te koopen, maar ze kwamen niet voor — en ik had zoo'n honger. — Dan ben je er nog niet beter op geworden! Nee en Sjef zag naar het brood met een uitdrukking van wrevel. De agent keek naar zijn havelooze kleeding, allemaal afleggers, die den jongen te groot waren: een jas waarvan de schouders haast tot zijn ellebogen zakten, een broek met een touw hoog om zijn lijf gesjord en met pijpen van ongelijke lengte, afgetrapte veel te groote pantoffels, kousen met gat aan gat, waardoor groezelig vleesch zichtbaar werd. Hij schudde het hoofd. Jongen — jongen — wat moet er van je worden? Je begrijpt toch wel dat je zóo heelemaal van de koers raakt. Dat loopt uit op „tuchten". Sjef antwoordde niets. Die woorden zeiden hem niets. Over zijn bleek-geel klein gezicht met de ingezakte wangen en oude trekken lag een uitdixürking van dierlijke berusting. — Heb je nog zoo'n honger? — Nou! Er kwam opeens iets fels in de groote flets-blauwe oogen, die den agent strak aanstaarden. 24 Deze stond op, nam van een plank een pakje, deed het open en reikte den jongen een boterham toe. Zóó snel greep Sjef er naar met beide handen, dat de ander verbaasd zijn hand terugtrok. — God-bewaar-me! Sjef had al gehapt, geslikt, hapte en slikte weer met de gulzigheid van een uitgehongerd dier, dat zijn eten zonder proeven inslokt. In eenige tellens was de boterham op. — Je kon wel eens fatsoenlijk „dank je" gezegd hebben. Ga nou maar wat op die bank zitten, daar bij de kachel tegen den muur. Je moet nog wat wachten. De jongen deed dit en strekte zijn handen even uit naar het warme ijzer van de pijp. De agent nam zijn blaadje weer op en las. Het gas suisde, het papier ritselde, in de kachel een voortdurende zachte knettering, en de kleine klok tikte met korte driftige slagen den tijd weg Na een poos keek de lezende man op. k; - .. De jongen was langzamerhand schuin tegen de lambrizeering gezakt, had zijn beenen op de plank getrokken en lag nu geheel achterover met zijn hoofd op zijn pet. Hij sliep. De agent stond op, ging naar den kachel en bezag den kleinen vagebond eenige oogenblikken aandachtig. Het smalle gezicht leek nu nog meer ingevallen, met een kleur als van geel geworden papier, de hals was goor van ongewasschenheid. Het vaalbruine haar groeide hem laag in den nek, en het voorhoofd was niet te zien. De veel te wijde mouwen waren teruggevallen en boven de polsen de armen ingeslonken van magerte. De jongen sliep niet rustig. Blijkbaar droomde hij. Op zijn rug liggend, hield hij beide handen stijf inéén gekneld, of hij iets vasthield en niet los wou laten. Zijn lippen bewogen zich met een nijdige uitdrukking De agent bukte zich bij hem, of hij iets kon hooren Zacht siste tusschen de spleet der lippen het geluid van vloeken,1 gestamel van dooreen gehaspelde vloeken. Opeens strekte het kereltje de handen afwerend uit: — Niet slaan| verdomme niet slaan De agent pookte hard in de kachel. Met schrik werd Sjef wakker en keek met plotseling wijd-open angst-oogen rond, maar op het zien van de kachel, het gas en den politie-man verflauwde de uitdrukking van vrees. 25 Hij bleef rustig liggen — de oogen werden kleiner de oogleden sloten zich weer. Hoofdschuddend zag de agent op hem neer, keerde langzaam naar zijn plaats terug en bromde: — Hij droomde zeker, dat hij thuis was Rapalje! W. C. VAN NoUHUUS. Zijn kind. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. EEN LIED VAN DE ZEE. Flauw flikkert het lampje in de visschershut. Oud Moedertje zit bij het vuur en dut. Als donkere schimmen, hand in hand, Schuifelen schaduwen langs den wand'. Droef zingen de golven hun wiegelied Voor wie daar, in de baren, zijn leven liet. Droef zingen de golven hun doodenlied. Oud Moedertje sluimert en hoort het niet. Blij komt haar de jeugd in een droom weerom; Weer voelt zij den kus van haar bruidegom. Weer luisteren zij beiden naar 't lied der zee; Weer zingt in hun ziel de liefde mee. Weer zwerven zij zalig, hand in hand; Trouw leidt hij haar schreden door 't schelpenzand. 26 Zacht wiegt haar de waan der verloren jeugd En zij siddert en glimlacht van stille vreugd. "Wie klopt aan de deur? Een blonde knaap Stormt binnen en stoort haar kalmen^ slaap. „Wie wekt mij zoo vroeg uit mijn schoonen droom?" „Oud Moedertje, ik kom " En hij hapert van schroom. Flauw flikkert het lampje en met luttel licht Beschijnt het des jongelings aangezicht. „Oud Moedertje, uw kleinzoon..." — „Wat wil die traan? Meelijdende knaap, is zijn boot vergaan?" „Ach! tegen den storm is geen man bestand Zoo menig lijk is gespoeld aan land. Uw kind is dood en zijn boot vergaan. Bleek ligt de knaap in het licht der maan." Roerloos stond zij een wijle daar, Alsof zij zelve gestorven waar. Toen greep zij de hand van den visschersmaat, Krampachtig, als een, die verzinken gaat, En zij liet hem niet los en hij ging, gedwee, Als sleurde den willooze een wervelwind mee. Zoo kwamen zij beiden, sprakeloos, Waar hij lag als een witte waterroos. Daar stortte zij neer met een doffe klacht En streelde zijn druipende lokken zacht. En stenend: — „Kind, hoe vind ik u hier?" Streek ze uit zijn haren het klevend wier, 27 En sloot zijn oogen en kuste lang Zijn paerschen mond en zijn vitte wang. — „Mijn kind, wat ligt ge zoo ijzig kil? Uw adem is weg en uw hart staat stil! O God! en 't was al wat ik over had, Waarvoor ik u morgen en avond bad! 't Was de eenige zoon van mijn eenig kind! Hoe waart gij mij arme zoo kwaad gezind?" Heen was de visschersknaap gegaan, Maar de golven hoorden haar klagend aan. Wild fladderen meeuwen om haar heen En zij bleef met het lijk van haar kind alleen. Lang lag zij geknield bij den dooden knaap En zong, als wiegde ze een kindje in slaap: — „Mijn man en mijn zoon — God geve hun vreê! Zijn beiden vergaan in den schoot der zee. En had zij dan nog niet genoeg aan die twee? Ook mijn laatsten lieveling nam de zee." En zij richtte zich op, met vervloekend gebaar. Wild floot de wind door haar witte haar. — „Ontnaamt gij mij allen, o booze zee! Neem mij dan ook in uw golven mee!" Droef zingen de golven een wiegelied Voor wie daar in de baren het leven liet. 28 DE BEEK. Met zachter gloren glijdt de middaggloed Door 't sappig groen der zongedrenkte blaadreü En kust de golfjes van de snelle heek Die, koel en klaar, langs 't lommerlaantje wegvliet. Hoe glinstrend glad, op 's beekjes bruinen bodem, Glimt ronde kei en kleingemalen kiezel! De breede varen wuift met groenen waaier. En 't zilvren mos, waarover 't water heenvloeit, Werpt links en rechts, in 't open hart der bloemen. Een paerelregen. Blauw vergeet-mij-niet En stralend blank, half blozend madeliefje, Elk krijgt zijn deel. De hooge halmen, spichtig Als fijne speren, buigen stil ter aard, Als 't glippend golfje glijdt langs 't oevergras. Blauw, door 't gebladert, blinkt de zomerhemel, Als vriendlijk nederblikkende englenoogen En, even zichtbaar, zweeft, op 't vluchtend beekje, De schaduw van een vogel die voorbij vliegt. VUURWERK. Hoog boven 't grasveld, waar de dichte menigt', Met gragen blik, haar duizend hoofden opheft, Schiet, slank en snel, de gloeiendgouden vuurpijl. Gelijk een ziel, die opstreeft naar de sterren, Van de aard ten hemel, buigt, in ranke ronding, Den spitsen kop en werpt, met dondrend knallen, Zijn kleur'ge kogels, blauwgroen en robijnrood, Den vijver toe, die ze opneemt in zijn schoot. 29 Dra klieft nu pijl op pijl het zwarte zwerk door. Nu zwenkt een zon en zaait haar gouden regen. Dan, reuzengroot, verheft zich aan de kimmen Een kruis van licht — en zie! in rodde laaie Staan fluks geboomte en vijver, heel het landschap. Nu zwemt de gansche tuin in klaar smaragdgroen. En prachtig prijkt, als ook die lichtzee wegsterft, Het groote stuk: een gouden korengarve, Die openbarst, een reuzentuil van roode En blauwe en zilvren bloemen naar omhoog zendt, Eén straalfontein van bonte kleuren, dankgroet Der bloeiende aarde aan gindschen milden hemel. J. Doch knal na knal verdooft; alom heerscht nacht weer. In dichte neevlen hult de blauwe kruitdamp Den donkren tuin, terwijl de menigt' wegstroomt. En, hoog verheven, boven wind en wolken Aan 't zwijgend zwerk, tintelt éen enkle ster. DICHTERWIJDING. In donzen droomen zonk de blonde knaap. D'arm boven 't hoofd, glimlachende in zijn slaap. Lag in zijn lokken 't blanke godenkind. Door 't open venster woei de lentewind, Vol zoelen geur van bloesem en van gras. De lucht was licht of ze al van zilver was. Toen zweefde een engel door 't omlooverd raam En vouwde op 't blanke bed de vleugels saam En raakte 't hoofd van wie daar lag zoo kalm Heel zacht, heel even, met een gouden palm, En liet een schat van rozen, wit en rood, Den jongen droomer reegnen in den schoot, 30 En kuste zacht zijn zijig lokkenblond, Zijn edel voorhoofd en zijn rooden mond. En toen hij heenvloog in den Meienacht, Liet hij die bloemen en een vleugelschacht. En toen de knaap ontwaakte in 't morgenlicht, Schreef met dien veder hij zijn eerst gedicht. Dat klonk zoo zoet, 't leek wel gemaakt te zijn Van rozendroomen en van maneschijn. En rein als de engel, die de vleugelschacht Hem had gelaten, in dien lentenacht, Bleef 't lied des dichters, heel zijn leven lang, Van 't eerste kweelen tot den zwanenzang. En wie daar luistrende aan zijn lippen hing, Was 't of de poort der heemlen openging, Vol goudlicht en muziek, maar geen verstond Het zoet geheim der heil'ge wijdingsstond. En hij zei nooit wie hem zijn gave gaf, Maar nam den engelveder mede in 't graf. Hélêne Swarth. Verzen. Amsterdam. P. N. v. Kampen & Zoon. EEN KLUIZENAAR. De vroege morgen van den volgenden dag vond onze reizigers na een frisch bad en een hartig ontbijt weer tot het voortzetten van hun tocht gereed; en terwijl nu de paarden werden opgezadeld, nam Gaurapada voor eenige oogenblikken Siddha ter zijde, en sprak, ditmaal buiten gehoor van Koelloeka: — Heilige kluizenaars, mijn jonge vriend! zijn gewoon, de jongeren, die hen komen bezoeken, niet zonder eenige leering, 't zij dan verstandige of niet, te laten vertrekken. Gij wacht misschien iets dergelijks ook van mij. Maar dan bedriegt gij u. Ik heb voor 't oogenblik niets te voegen bij 't geen de wijze Koelloeka, uw verstandige goeroe, u ongetwijfeld geleerd heeft. De wereld, die gij gaat opzoeken, en 't leven zelf moeten het verdere doen; Maar één woord toch, waaraan ik een verzoek heb toe te voegen! Schroom niet, wanneer gij ginds in het Zuiden in het machtig en weelderig wereldrijk zult zijn aangekomen, uw aandeel te nemen aan geoorloofde uitspanningen en vermaken; geniet het leven, dan eerst leert gij 't kennen en het wezenlijke van het onwezenlijke onderscheiden: maar gedenk steeds de les, waaraan uw leeraar u voorzeker meermalen herinnerd heeft: houd uw gemoed rein, en draag zorg, dat gij u nooit over uwe handelingen te schamen hebt, niet enkel voor anderen, maar ook voor u zeiven! Doch wanneer het mocht gebeuren, dat gij, in weerwil van uw ijverigst streven, om die les te betrachten, toch op eené of andere wijze de gemoedsrust zaagt gestoord, die u als elk ander mensch onmisbaar blijft, en indien gij dan soms geen vriend mocht hebben, wien gij uw hart kunt openleggen, denk dan eens aan een oud vriend van uw vader en van uw leer- 32 meester, en kom tot den kluizenaar van den Bhadrinath. Wilt gij mij dat beloven? Ik beloof het! — antwoordde Siddha, eenvoudig maar met mannelijken ernst, terwijl hij de armen eerbiedig over de borst kruiste. Maar vriendelijk als steeds vatte Gaurapada zijne beide handen en drukte ze hartelijk. Weldra werden de paarden voorgebracht, de ruiters zetten zich na afscheid van den kluizenaar in den zadel en reden door hunne dienaren gevolgd, het bosch weer in en het bergpad op. Nog meer dan eens zag Siddha om en wierp hij een blik op die eerbiedwekkende gestalte van den wijze, zooals die met zijn tijger nevens zich nog geruimen tijd tusschen de hooge boomstammen door, aan den drempel zijner woning zichtbaar bleef. Daarna reed hij zwijgend en in gedachten verzonken naast zijn metgezel voort. Eensklaps, als opschrikkend uit zijne mijmering, hield hij zijn paard met een vrij onzachten ruk in, zoodat het bijkans steigerde. Koelloeka! — sprak hij, — ik zag nog nooit een man als Gaurapada! Doch bijna op 't zelfde oogenblik kleurde hij tot over de ooren, bedenkend, maar te laat, dat zijn uitroep juist niet bijzonder vleiend voor zijn vriend en leeraar mocht heeten. Noodeloos evenwel maakte hij zich ongerust door te meenen, dat deze eenigen aanstoot aan zijne woorden nam. Integendeel Koelloeka's gelaat teekende eene ongeveinsde vreugde over de bewondering van zijn leerling voor zijn ouden vriend. Inderdaad! — zeide bij, — het verheugt mij, dat gij zoo over hem denkt; dat pleit ook tevens voor uzelf. En wees niet bevreesd, u ooit in hem bedrogen te zullen zien. Maar, — vroeg Siddha weer even plotseling na een oogenblik stilzwijgen, — wie is nu Gaurapada? Wel? was het antwoord, — dat hebt gij immers zelf gezien: een kluizenaar in 't Himalaya-gebergte. Nu ja! — zei Siddha eenigszins ongeduldig, — dat weet ik óók wel; maar ik meen: wat was hij vroeger, eer bij bier kwam en tijgers temde? Hij trachtte menschen te temmen, — antwoordde Koelloeka, maar 't gelukte hem niet altijd. Doch waarom hebt ge hem zelf niet gevraagd, wie hij was? 33 — Zou dat bescheiden zijn geweest? Zoudt gij dat hebben goedgekeurd? — Neen, zeker niet! Gij hebt goed gehandeld met de gastvrijheid niet te schenden door onbescheiden nieuwsgierigheid, ook al kwam ze voort uit wezenlijke belangstelling. Maar daarom hebt ge nu ook verdiend, die nieuwsgierigheid te zien bevredigd. Gaurapada heeft mij veroorloofd, indien ik dat goed achtte, u zijn verleden en zijn waren naam mede te deelen. Zoo luister! — Er was eens een Koning — Hoe nu? — vroeg Siddha, een weinig verstoord, — gaat ge mij nu een sprookje van Somadeva vertellen, zooals ik er zooveel van u hoorde, toen ik een kleine jongen was? — Hoor mijn sprookje, — antwoordde Koelloeka bedaard, — of hoor niets! Er was dan, zeg ik, eens een Koning, die gesteund door goede raadslieden, zijn volk regeerde met wijsheid en beleid. Kinderen had hij niet, maar wel een jongeren broeder, een jonkman van veel bekwaamheid, dien hij zeer liefhad en ook tot zijn opvolger had bestemd, zoo hij eenmaal het land mocht ontvallen of de last der staatszaken in 't eind te zwaar op zijne schouders drukken mocht. Doch die jongere broeder was eerzuchtig, ondanks vele andere, goede hoedanigheden; hij had het geduld niet, zijn tijd af te wachten en liet zich door eene aan de bestaande regeering vijandige staatspartij verleiden, eerst heimelijk, daarna in 't openbaar en ten slotte met de wapenen in de hand op te staan tegen zijn broeder en wettigen' Vorst, tot deze hem en de zijnen ten laatste overwon en hem gevangen medevoerde naar de hoofdstad van zijn rijk. Maar de beweging was daarmede niet geëindigd, de woelingen duurden voort, en om deze te onderdrukken bleef den Koning geen ander middel dan zijn eerzuchtigen en steeds gevaarlijken broeder, hoe innig ook door hem geliefd, uit den weg te ruimen, en diens vrienden en aanhangers een gelijk lot te doen ondergaan. Maar zoo doende zou hij zijn troon ook slechts vesten in broeder- en burgerbloed, en wellicht eindelooze veeten in 't leven roepen, waarvan het eind geen ander kon zijn dan algeheele uitputting van zijn rijk en de volkomen onderwerping van zijn volk aan vreemde, lang reeds bp de erfenis zijner vaderen azende overheerschers. Toch twijfelde nagenoeg niemand, of de Koning zou ten laatste overgaan tot den nu eenmaal onvermijdelijken maatregel, toen zich eensklaps het gerucht verspreidde, dat hij uit zijn paleis verdwenen 3 34 en waarschijnlijk, zoo niet zeker, door verraad gevallen was. En inderdaad vernam men sinds dien tijd niets meer van hem; zijn broeder, uit de gevangenis verlost, besteeg als wettig opvolger den troon, en regeerde sedert dien tijd, verstandiglijk de beste raadslieden van zijn broeder aan zijne zijde houdend, zoo al niet met gelijke wijsheid, dan toch met goed geluk het weer tot rust gekomen land. Een oogenblik zweeg Koelloeka, en brak hij zijn verhaal af, om zijn metgezel en leerling aan te zien. Maar het gelaat van dezen teekende noch verwondering, noch bijzopdere belangstelling. — Gij verhaalt mij, — zeide hij, — eenvoudig de geschiedenis van onzen eigen tegenwoordigen Koning en zijn voorganger en ouderen broeder Nandigoepta. Maar die is immers iedereen bekend, mij zoo goed als elk ander bewoner van Kacmir. — Ongetwijfeld, — hernam Koelloeka, — die geschiedenis, voorzoover ik ze u in herinnering bracht, is aan ieder bekend genoeg; doch wat niet een iegelijk weet, maar alleen zeer enkelen, is, dat de Koning Nandigoepta niet door verraad is gevallen en niet gedood of verdreven werd, maar uit eigen beweging zonder dat zijn broeder of iemand anders dan een enkele vertrouwde het wist, de wijk nam naar een afgelegen oord, en door algemeen het gerucht te doen rondstrooien, dat hij verslagen was, zijn broeder redde van een smadelijken dood en zijn rijk van den anders onvermijdelijken, althans waarschijnlijken ondergang. -— Zoo leeft dan Nandigoepta nog! — riep Siddha uit — en hij is.... — Gelijk gij reeds begrepen hebt, — antwoordde Koelloeka, — de kluizenaar, dien wij straks verlieten. Heilig blijve u zijn geheim, het geheim van zijn rijk en van zijn geslacht! Aan uwe riddereer wordt het door hem toevertrouwd. De zoon van uw vader, zijn trouwsten dienaar en vriend, mocht het kennen, maar zal het ook weten te bewaren zoo zeker hij edelman is. —Waarom, — vroeg Siddha, een oogenblik naderhand, half ontevreden, — waarom mij dit niet medegedeeld, toen wij nog ginds waren? Ik had dan den Vorst mogen dank zeggen voor de weldaden, in de dagen zijner grootheid aan mijn vader bewezen en aan ons geslacht. Doch 't is waar! gij hadt geen recht te spreken, zoolang hij zelf het niet deed; en bovendien heb ik immers nog de gelegenheid! Gaurapada toch, — zooals hij thans genoemd wil zijn, — heeft mij doen beloven, hem op te zoeken, als ik 35 soms in moeilijke omstandigheden goeden raad van noode had. — En gij hebt wèl gedaan, dat te beloven, — zeide Koelloeka, — hond u aan dat woord! Gaurapada is wijzer en beter dan één onzer. Maar Siddha hoorde nauwelijks meer; wederom was hij in gedachten verzonken. De ontmoeting met den kluizenaar en de openbaring van diens geheim had diepen indruk op hem gemaakt. Daar, bij het eerste begin zijner reize, had hij een vorstelijk wijsgeer aanschouwd, een man, die eenmaal bijkans onbeperkte macht bezat en gebaad had in weelde, maar die alles, rijkdom en aanzien, vrijwillig had opgeofferd ter liefde van zijn broeder en van zijn land, en thans, in 't gelukkig bewustzijn wèl te hebben gedaan, zich tevreden en zelfs opgeruimd betoonde in zijn eenvoudig leven in de wildernis, met geen ander gezelschap dan een ouden getrouwen dienaar en een verscheurend dier. En nu was hij op weg naar het hof van den machtigsten monarch, dien Hindostan ooit had gekend, den gelukkigen, met roem overladen beheerscher van een wereldrijk, die zijn volken meer nog door wijs beleid dan door kracht van wapenen wist te onderwerpen aan zijn wil, die te beschikken had over onmetelijke schatten, en die zich bondgenoot mocht heeten van machtige Vorsten uit de verst verwijderde landen en beschermer van alle bekende godsdiensten der aarde. Wat de goede Siddha, anders gewoon zich nog al wat te laten voorstaan op zijn adel en 't aanzien van zijn persoon, nu plotseling zich klein gevoelde bij de gedachte aan twee zulke mannen! En wie wel de grootste dier beiden was? 't Viel zeker moeilijk te beslissen, en wijselijk begreep Siddha, dat hij in elk geval zijn oordeel had op te schorten tot hijzelf ook Keizer Akbar gezien en wellicht gesproken zou hebben. Dat besluit bracht hem tevens terug tot het naaste doel der reis, het bezoek te Allahabad, waar de geliefde bruid, de schoone Iravati, hem verbeidde. Zijn sedert eenige oogenblikken somber gelaat helderde op, en vroolijk sprak hij, zijn hengst de sporen gevend, toen men een vlak terrein van belangrijke uitgestrektheid had bereikt: — Komaan! nu weer eens een f linken rit, meester! En voorwaarts ging het in snellen galop, terwijl Koelloeka hem de veerkrachtige speer zag drillen en hem den naam hoorde uitroepen, die toch in 't eind de zege had bevochten in zijne gedacht en: Iravati! — Voorwaarts, voorwaarts maar! prevelde de Brahmaan in 36 zich zeiven, terwijl hij mede zijn paard in galop zette, — vooruit tot het einde is bereikt! Voor mij is 't alhaast gekomen, voor hem vangt de levensreis eerst aan. Och! öf zijn weg steeds zoo glad als deze mocht zijn! P. A. S. van Limburg Brouwer. Akbar, Den Haag. Martinus Nijhoff. SINT-NICOLAAS. De Sint-Nicolaas-avond is een avond van ontknooping. Ontknoopt worden de pakjes — ontknoopt wordt het raadsel; wat die avond ons heeft toegedacht, en voor velen; öf hij hun wel iets heeft toegedacht. Weken vooruit brengt hij de menschen in beweging. Men peinst er over, waarmee men elkander genoegen kan doen. De man tracht te ontdekken, wat de liefste wensch is zijner vrouw, de vrouw van haar man, de ouders van hunne kinderen, de kinderen van hunne ouders, en zoo voort — over en weer. En als men dien liefsten wensch eenmaal kent, dan komt de verbeelding te hulp en denkt de grilligste vormen uit, waarin het gekochte voorwerp zal worden verzonden. Vreemde handen schrijven het adres — of wel: men knipt uit een of ander gedrukt papier de letters uit, die het adres kunnen samenstellen. En op het oogenblik, dat de schel overgaat — worden allen in de huiskamer opgetogen; de oogen van de kinderen en van de volwasenen glinsteren nieuwsgierig — de Sint-Nicolaas-avond is een avond van ontknooping, met al de vreugd, die door een blijde ontknooping wordt opgewekt. Gelukkig dat er zulk een avond is in elk jaar. Want hij drijft in de menschen iets goeds naar boven. Hij maakt de menschen opmerkzaam op wat anderen genoegen kan doen — en hij maakt de menschen een weinig los. Zie, zelfs deze stugge 37 en onvriendelijke onder de broeders, van wie men het nu het minst zou hebben gedacht, heeft mede gedaan. Wees ons welkom, Sint-Nicolaas-avond! Gij zijt onweerstaanbaar. „Laat ons dit jaar er eens niet aan doen" — zoo hadden ze tot elkander gezegd; — „het is ieder jaar hetzelfde, en daarenboven: het jaar is zoo duur geweest." En men zou er niet aan doen, dat was afgesproken. Maar — daar dwaalde men door de straten, men zag de beweging, men zag de uitstallingen — en dat plan „om er deze maal niets aan te doen" begon benauwend te worden. Een gevoel van een isolement, dat geen kracht kan geven, maakte zich meester van de ziel. „Niets is dan toch maar niets," zoo klonk het — en — „juist nu, nu de afspraak is: niets te doen is een klein geschenk juist een. verrassing," zoo ging de stem voort, en — men bezweek. En zoo bezweek ieder op zijne beurt, St. Nicolaas kraaide victorie. En elders: gereed lag het cosfuum, waarin St. Nicolaas zou verschijnen aan de kinderen, al twee dagen lang. En ze hadden hun liedjes gerepeteerd en naar de verhalen over den bisschop geluisterd — en de dagen geteld — dit was de laatste nacht; als het nu weder ochtend werd, zou het de morgen zijn van den grooten dag. En het werd ochtend — en het ventje van zeven jaar, dat zoo mooi zingen kon, werd wakker — maar met pijn aan het beentje: „Heupgewrichts-ontsteking", constateerde de arts. Dit kind moet aanstonds liggen en blijven liggen, „voorloopig" eenige maanden. En al de smarten, hieraan verbonden, staan in levendige kleuren voor de oogen der ouders. Misschien is de toekomst van hun kind gebroken. Misschien zullen zij hem zien verkwijnen, zien sterven een jarenlangen dood — het veelbelovende kind! En in stomme verslagenheid zitten de ouders bij elkander. „Nu zullen wij het kostuum maar laten terughalen", zegt met een bitteren lach de vader. Maar de moeder — de sterkste — zegt: „Neen: laat ons het hoofd omhoog houden, zoolang het kan." En wat den vader te machtig is — men zal het vragen aan een vriend. En als het avond is geworden, is vader en moeder en het broertje van vijf jaren in een groepje om het leger bijeen — St.-Nicolaas komt binnen — en met de handjes in elkander zingen het liggende broertje en het staande: „Zie de maan schijnt door de hoornen." 38 Maar als zij gekomen zijn: „O wat pret zal 't zijn te spelen Het dien bonten harlekijn." dan wordt het vader en moeder te bang — want dat liggend zangertje weet niet, dat het zeer de vraag is, óf bij nog ooit weer zal kunnen spelen. Maar op zijn bleeke wangen komt een blos van blijdschap — zijn oogen glinsteren van verrukking, en als zijn vader hem straks, uitgestrekt op de armen, naar zijn slaapvertrek heeft gedragen en hij in zijn gewone bedje is gelegd en het broertje daarnaast in het zijne — dan blijven vader en moeder aan de deur staan luisteren en hooren de broertjes opgetogen spreken van dit en van dat, door St. Nicolaas hun gebracht — en de moeder fluistert haar man in de ooren: „Toch goed, dat .we het kostuum maar niet hebben laten weghalen!" De St.-Nicolaasavond is een avond van ontknooping. Ontknoopt worden de pakjes — ook voor deze maal eens ontknoopt de schatten van hartelijkheid, van vriendschap, van gemoedelijkheid, van liefde, die wij voor elkander in het hart dragen. En hier is het de plaats, om te herinneren aan de schoone paradox van Dr. Gunning, dat het feest eigenlijk een gewone dag is en de andere dagen buitengewone dagen zijn. Op een nationalen feestdag gevoelt gij u Nederlander. Welnu dit gevoel mag niet buitengewoon zijn. Buitengewoon moeten de dagen zijn, waarop gij niet beseft, dat ge dit zijt. Ten dage van een familiefeest gevoelen wij den familieband. Alweder: dit mag niet iets buitengewoons zijn. Buitengewoon moet het wezen, als gij dien band niet gevoelt. En zoo ook: op den Sint-Nicolaasavond komt ons hart boven maar dit mag niet iets buitengewoons zijn — buitengewoon moet het zijn, wanneer wij ons hart verbergen achter een pantser. En zonder eenige kosten kunnen wij ons gevoel uitspreken. Toonen moeten wij het, door onze woorden soms, maar door de vriendelijkheid van ons wezen altijd, dat we de onzen liefhebben. 39 Dat hebben de onzen noodig en dat hebben wij zelf noodig van de onzen. De haard gaat uit, wanneer hij niet wordt voorzien van brandstof. Kleine geschenken houden de vriendschap aan. Genegenheden willen worden onderhouden. De liefde wil worden gevoed. St.-Nicolaasavond! wij danken u voor de stemming van goedheid en hartelijkheid, die gij brengt in onze woning. Wij willen die stemming niet met u laten voorbijgaan, maar haar vasthouden, morgen en overmorgen en alle dagen van het jaar — opdat de haard van liefde en vriendschap niet uitdoove. Want als die haard is uitgedoofd — dan is het voor een mensch op de aarde zoo erg koud — al zou de haard in zijn kamer ook wit gloeiend staan. Dr. P. H. Ritter. Uit: Het Nieuws van den Dag". DOEN DOOR LATEN. Het is mij dikwijls gebeurd, dat ik eenen kloeken arbeider aanzag met de gedachte: Gelukkig, dat ge aan de handen der liefdadigheid ontsnapt zijt! •—■ Men ziet menigmaal, dat de ijver en de geestkracht worden gebroken, waar onhandig wordt welgedaan; en dat, wie eenmaal door eene averechtsche menschenliefde in bescherming zijn genomen, hun leven lang niet meer buiten hulp kunnen. Dit is ook altoos eene grieve van me geweest tegen onze Maatschappij van Weldadigheid, dat de verpleegden niet tijdelijk in hare kolonies verblijf houden, om te leeren werken en daarna zichzelven een' weg te banen in de gewone samenleving; maar dat honderden er hun leven lang vertoeven en dikwijls een' opvolger vinden in een hunner kinderen, zoodat zij en vaak ook hunne nakomelingschap hunne dagen doorbrengen in eene kunstmatige, d. i. op den duur ongezonde, maatschappij. Of deze grieve gegrond is of niet? De heeren mogen het weten. 40 Geene grieve zou het mogen wezen, indien het onmogelijk ware, zich in de gewone maatschappij er door te redden. Maar dit is het niet. In ons dorp waren de omstandigheden ongunstig. Het aantal arbeiders was er te groot, de verdienste dus schraal. Nu kon men onder zekere voorwaarden een stuk heidegrond van de gemeente erlangen. Men begon dan met den bodem om te zetten en de gekeerde plaggen of zoden te laten verteren. Men hield een schaap, dat den als goud bewaarden mest moest leveren ter verdere ontginning van den pasgeboren akker. Een weinig boekweit, wat aardappelen, eindelijk ook haver en rogge konden er op verbouwd worden. Een tweede schaap werd daarna aangeschaft en het ontginningsveld een weinig uitgebreid. Van die schapen, moet ge weten, was de aankoop niet het moeilijkste. De groote zaak was vooreerst, des winters genoegzaam voeder te hebben, en vervolgens, niet door eigen broodsgebrek tot den verkoop der dieren gedwongen te worden. Soms duurde het zeer lang, eer men deze moeilijkheden te boven kwam. Maar had men ze eenmaal overwonnen en gingen de zaken voorspoedig, dan werd eindelijk als een schitterend zegeteeken eene koe de kleine schuur binnengeleid. Aan dit laatste moest echter vrij wat voorafgaan, vrij wat arbeid, inspanning, opoffering. Wilt ge wel gelooven, dat de ijverige „Eloas" het nooit zoo ver heeft kunnen brengen, doordien zijne vrouw het gebrek had, dat ze „geern mit de buurvrouwen proatte onder 'n koppien koffie?" Lezer, gij hebt waarlijk geen denkbeeld van de berekenende nauwgezetheid, waarmee het maatje koffie, de snede brood, het vet in het eten worden afgepast en de olie in de lamp, de brandstof, de kleêren worden gespaard en ontzien. Terwijl de man, des voorjaars in den mengbak des zomers in het hooi, later bij den oogst van koren en aardappelen zoekt te verdienen, tracht de vrouw winst te doen met nevens het huishouden, den akker en het yee te beredderen. Er wordt gewerkt, gespaard, overlegd, samen en met alle krachten, en eindelijk raakt het scheepje vlot en zet het koers naar eene heel kleine boerderij. 1) Mengbak is een hou ton bak ongeveer 2 M. in het vierkant met schuin opstaande wanden ter hoogte van ± 2 dM. Hierin wordt het veen, dat met den trekbeugel uit het trekgat is opgehaald, gestort, met water verdund en fijngetrapt. Later over het land verspreid, ter hoogte van 11!3 dM, wordt deze veenkoek in kleine vierkantjes gestoken en dit is de bekende bagger- of korteturf. 41 Zal ik u eens binnenleiden in zoo'n gezin? Sla dan met mij rechts van den straatweg dien zandweg in en wandel eenige minuten met me voort. Ginds ziet ge op het hoogste gedeelte van het glooiend heideveld eene kleine boerenwoning. Daar moeten we zijn. Het is een laag, doorloopend dak, dat het voor- en achterhuis beschermt, „de woninge en de deel". Het eerste bestaat uit twee kamertjes, het eene tamelijk groot, het andere klein, ieder met één raam en van binnen verbonden door eene deur. Het grootste vertrek vormt met het achterhuis het gebied van het huisgezin, bestaande uit man, vrouw en vijf kinderen. Het andere wordt bewoond door eene reeds eenigszins bejaarde naaister. Ze gaat alle dagen onder de menschen. Maar heden is ze thuis gebleven. Ze is „niet goed in orde." Zij is de oudste zuster der huisvrouw. Toch leeft ze hier geheel op zichzelve. Wel hebben de kinderen ten allen tijde vrijen toegang; wel loopt ze menigmaal binnen en eet ze 's zondags geregeld met het gansche gezin, maar zonder opzet gebeurde het ook wel, dat het dagen achtereen bleef bij „g'n dag en g'n avond." Was ze met zwager niet wèl? Verre van dien! Geen beter man in de heele wereld, zou ze u hebben gezegd. Ook met Geesien kon ze het „bestig" vinden. De stille bewoonster van het kamertje was eene verstandige vrouw. Ze vond het raadzaam om onder één dak elkander niet te overloopen. Toen, na het overlijden van moeder, Geesien met Hiltien's Lubbert trouwde en het ouderlijk huis betrok, toen had ze ten aanzien van hun onderling verkeer matiging zich tot plicht gesteld. „Bedaerd an!" Kijk, daar gaat juist de deur open en verschijnen de twee oudste telgen van Lubbert en Geesien, om naar school te gaan, een half uur afstands van huis. Het is een meisje van tien en een jongetje van acht jaar. Het eerste, een aardig wijsneusje, houdt voorzichtig haar broertje bij de hand en draagt het mandje met „brokkies", die tusschen de schooltijden zullen verorberd worden. Het tweede, een dik ventje met een blozend gelaat, loopt naast zijn zusje voort, maar geeft er al spoedig den brui van om door haar vastgehouden te worden en heeft over het geheel een' zekeren bluf in zijne houding, die ik u terstond zal verklaren. En zie nu die schoongemaakte klompjes eens aan, die zuivere saaien kousen, dat wollen jurkje, dat zoo krek zit en waaraan geen haakje of oogje ontbreekt, dat gladgestreken 42 haar onder het mutsje van zwarte en blauwe wol en dat gelaat, dat nog gümt, omdat het zooeven is „ofeveegd mit de waarme skutteldoek". Let ook eens op den olijkert, wiens bruin krulhaar overal aan de door Geesien-zelve gemaakte pet ontsnapt, en aan wiens buisje, dat zoo gesloten zit om zijn dik rond lichaampje, ge kunt zien, dat het hem wat krap is geworden. Wat tusschen twee haakjes dat buisje betreft, maandag toen hij het schoon aankreeg, had moeder er over gedacht, dat het wat klein werd, maar haar slotsom was geweest: „kom, vort moar, 't moet nog moar wat mit!" — Ten -pleiziere evenwel van den kleinen dikzak moet ge nu toch ook nog eens letten op de nieuwe bombazijnen broek, oorzaak van den trots, dien gij m zijne houding en op zijn rood gezicht bespeurt. En als ge nu het uiterlijk van die twee kiemen goed hebt opgenomen en ge roept niet met mij opgetogen uit, dat Geesien eene flinke moeder is, verklaar ik, dat je geen greintje menschenkennis bezit. Voor dit geval vertel ik dus hier nog eens opzettelijk, dat alles daar in huis is als dit jurkje, dit buisje, die klompjes en die broek. Werp maar eens een' blik m het vertrek. Meubelen, bedgordijnen, beddegoed, kleêren, alles vindt gij er van grove stof, oud vaak en tot in het oneindige versteld, maar alles heel, proper, goed onderhouden. Lubbert is niet thuis. Van morgen was hij „bij de laampe, dat wil zeggen, toen het nog donker was, uitgegaan. Zooara het goed licht was geworden, was Geesien reeds naar Lammegien gaan kijken, maar had haar nog slapende gevonden. Nu, terwijl ze de „botter groot had" en de kinderen naar school waren gegaan "ging ze nogmaals door de tusschendeur in het kamertje en vond hare zuster juist opgestaan. Op hare vraag, hoe ze zich gevoelde kreeg zij ten antwoord: „Zoo maotig. Altied d olde kwoale 'zoo 'n pien in de maege." Voor 't oogenblik echter was de' pijn nog al dragelijk. Terstond daarop volgde de belangstellende vraag van Lammegien: „Hoe is 't van de morn 'egoan?" en Geesiens antwoord: ,,'n Bult beter, n kanne meer as gister, 't goat gezegend." Dit laatste, geachte lezer, was eene gewichtige vraag en een belangrijk antwoord omtrent eene hoogst ernstige zaak. Het gold eene pas gekochte koe, die in de eerste dagen minder melk had gegeven dan men hoopte, maar nu steeds milder werd met dit edele vocht. 43 Tachtig gulden had Lubbert er voor gegeven. Dertig had hij zelf gehad en de notaris had hem geholpen met een renteloos voorschot van vijftig. De goede naam van het gezin verschafte het krediet en hulp. De voorwaarden luidden als volgt. Als Lubbert in het najaar een weinig boekweit en rogge had verkocht, zou hij tien gulden afdoen. In de volgende lente zou hij na den mengbak twintig gulden betalen. In het daarop volgende na- en voorjaar telkens nog tien. De koop van die eerste koe was eene groote gebeurtenis, waarover de schoolgaande kleinen het druk hadden onderweg; man en vrouw, als ze te bed gingen en bij het opstaan; Geesien en Lammegien, als ze een oogenblik bijeenzaten. De buren kwamen allen eens aan en betastten het dier van alle kanten, onder allerlei opmerkingen over -,,'t gier i), 't hoar, 't vleisch en de joaren." Ik weet niet, hoe vaak Lubbert wel had moeten stilhouden en bekenden te woord staan, toen hij met het „koegien" van de markt naar huis ging. Hij had het in het voorbijgaan bij den notaris voor de deur geleid, en ook deze had het bekeken en geprezen. Kortom, van 't oogenblik af, dat de koopman Lubbert uit al zijne macht een' slag in de hand had gegeven en gezegd „Gluk er mit!", tot aan zijne komst te huis, was het een ware triomftocht geweest. Thuis waren ze allen lachend naar buiten gekomen, en Lubbert lachte ook. Hoe vredig en heilig is de overwinning, door de menschelijke vhjt behaald! Om het gewichtige van de zaak zou Geesien me waarschijnlijk deze lange uitweiding hebben vergeven. Gold het iets anders, dan zou ze al heel gauw iets gemompeld hebben-van „den tied verproaten." Nadat ze een oogenblik slechts in het kamertje had vertoefd, dacht ze aan den mand met aardappelen, waarop het mes reeds gereed lag; aan den kleine in de wieg; aan de onopgemaakte bedden; aan de koe, die buiten aan de lijn liep te grazen en die ze moest „verslaan"; en „dat ze nog geern veur de middag 'n toertien spinnen" wou — ze stond op en ging heen. „Nou, beterskop, heur!" Ongelukkig voor haar die dezen wensch ontving, kwam de beterschap niet. Den volgenden morgen vertelde ze aan de vrouw des huizes, dat ze geen oog had toegedaan, dat ze geen eetlust 1^ Uier. 44 had en geen trek om op te staan. De maagpijn was dezelfde, maar ging nu gepaard met eene aanhoudende neiging tot braken. De dokter werd geroepen, 't Was eerst een wit drankje, vervolgens een rood, eindelijk kwamen er pillen. Maar de maag werd maar niet beter, de pijn nam niet af. Wel namen af de gelaatskleur, de lust, de krachten, Geesiens ijver verdubbelde zich. Elk oogenblik trad ze het ziekenvertrek binnen. Nu eens bood ze hare zuster een weinig soep aan, dan weer eene teug melk „zóó uut de koe". Wel had ze het meer dan druk, maar 't een moest maar wat op 't andere wachten, zei ze. Wat zou ik toch gaarne willen, mijne lezers en lezeressen! dat gij haar eens hadt gezien, — die altoos haastige en bezige vrouw met dien forschen tred, die luide stem, die gespierde armen en door den arbeid ruw geworden handen, — zooals zij thans hare kranke verpleegde. Onhoorbaar trad zij binnen. Ze boog zich over de zieke heen, gansch zachtheid en geduld, zooals eene moeder haar lijdend kind toespreekt: ,,'n Beetien ommeleggen, joa? Is 't zoo goed, mien olde?" En als eene enkele maal Lammegien haar verzocht, ,,'n kepittel" te lezen, dan zette ze zich rustig bij het bed neer en legde den bijbel open op hare knieën en las zoo kalm en vriendelijk, alsof ze volstrekt geen haast had, alsof niet tien werkzaamheden tegelijk op haar wachtten. De eene dag verliep na den anderen. De hoop on herstel, die der zieke meer en meer ontviel, liet eene smartelijke leegte achter. Maar Geesien zoeht 't gemis te vergoeden door volharding in de liefde. Op zekeren avond — vier weken had het nu reeds geduurd — was het doodstil in de ziekekamer. Moeder had de kinderen vermaand, rustig te gaan slapen „om Meu Lammegien". Vermoeid van den arbeid was Lubbert te bed gegaan. En nu zat Geesien voor de bedsteê van hare zuster. Eene kleine lamp brandde op de tafel. De zieke sluimerde. Verscheidene malen had Geesien de eene hand met het breiwerk in den schoot laten rusten en met de rechter het gordijn ter zij gehouden, maar ze had telkens gezien, dat ze sliep. Eindelijk zag zij, dat de lijderes de oogen had opgeslagen en haar aankeek. „Zoo, mien beste, bin je wakker? Hoe liekt 't nou?" j/Wat za 'k oe zeggen, Geesien? 'k Vule mij aarg zwak, o zoo zwak! 'k Geleuve wel, dat 't-nou niet laange meer duren kan." 45 „O, ie kunnen nog wel weêr beter worren. Onzen lieven Heere is joa machtig." „Zooas 't Hum behaegt!" antwoordde ze met zwakke stem. Daarna was alles weêr stil als te voren, 't Eenige geluid, dat men er hoorde, was 't getik van de breinaalden, die met eentonigen ijver den arbeid voortzetten. „Geesien!" klonk het weldra zacht uit de bedstee. „Wat is 't, Lam?" „Wil ie mij nog 'reis veurlezen die beide vaarzen uut gezaank 19?" „Joawel, mien beste!" Geesien stond op en haalde een boek met zilveren sloten, Lammegien's eigen kerkboek, voor den dag. Wat voelde het bekend aan, terwijl zij het greep, dit eenige stuk van waarde uit moeders nalatenschap! Ze opende het, blies eenige keeren de dunne bladen vaneen en las. Ze koos het vierde en het zesde vers; 't waren „die beide vaarzen". Ze las eentonig, en de klemtoon was hier en daar verkeerd. Maar in haar stem lag vroom vertrouwen. En getroffen door de schoonheid van die oude bevriende woorden, sloot Lammegien de oogen, en vouwde ze onwillekeurig de handen, toen Geesien las: In Uwe band zijn we altoos veilig, Al wat Gij doet, is wijs en heilig*, En liefd' al, wat Gij besloot. Het boek werd weggelegd. — Eene nieuwe stilte volgde, waarin de breinaalden een hevig duel hielden en haar best schenen te doen, om de schade in te halen. „Geesien!" En Geesien was weêr één gehoor. „Ik wol zoo geern mor'n de netoaris 'reis spreken. Ik hebbe wel niet veule noa te loaten. Moar 'k hadde toch nog 'n begeerte. — Tc Wil 't oe ook wel zeggen. Mien kaarkboek, de kaaste en 'n beetien geld da'k nog liggen hebbe, heb ik oeluden toeëdocht. — Willem, Oaldert en Jantien bint mij wel even noa, moar wij hebben altied saemer verkeerd. — Ieluden hebben mij opepast, ie binnen goed veur mij 'ewest 't Is billijk. En de breurs mit Jantien zullen 't ook wel goedvienden. — Als ie nou van de mor'n de netoaris reis ontbeuden!" Met kleine tusschenpoozen had de kranke dit alles gezegd. En Geesien, die hierop in 't geheel niet voorbereid was, moest 46 een oogenblik nadenken, eer ze wist wat te antwoorden. Weldra echter was ze 't met zichzelve eens. „Kiek reis, Lammegien, 'k wete natuurlijk niet, hoe Lubbert 'r over denkt. Moar mij komt 't beter veur, da'w' allemoale geliek-op doen. 't Is wel bestig en broaf van oe; zie, doarvan niet. Moar 't liekt mij beter toe van niet. D' aêren hebben 't ook neudig en zooas ie ook zeggen, wij bint oe gelieke even noa — Moar", viel ze zichzelve in de rede na eenen blik op de zieke, ,4e binnen vermeuid, mien olde. Hold oe nou moar rustig. Mor'n kunnen we'r wel noader over spreken." Lammegien verzocht nu hulp, om op de andere zijde te gaan liggen. Geesien zette vervolgens drie stoelen met de zitting naar de bedstede en spreidde zich daar een leger. Geen vijf minuten later sliep ze, vermoeid van werken en waken. Machtiger nog dan de slaap was de bezorgdheid dier liefde, 't Minste steunen in de bedstede deed haar het hoofd opbeuren en luisteren naar de ademhaling der kranke. 't Was nog maar „effies lochtig in 't Oosten" toen Geesien het vuur uit de asch oprakelde in haar woonvertrek en water kookte voor de morgenkoffie. Lubbert en zij zaten weldra met een wasemend kopje voor zich. Zij met de voeten op de vuurplaat, ,,'n beetien gaeperig en kolderig", zooals ze huiverend zei. Hij met de wollen slaapmuts op en de pijp in den mond. Lubbert vernam reeds nu van zijne vrouw de begeerte van Lammegien en tevens de bedenking, die door Geesien geopperd was. Lubbert luisterde aandachtig. Toen zij 't verteld had — glimlachte hij. Met een glimlach op het gelaat schonk hij langzaam de gloeiende koffie uit het kopje in het schoteltje, zette dit laatste voor den mond en blies. Hij dacht aan de koe, het geld van den notaris, de termijnen van betaling.... hij glimlachte. Na het uitgedronken te hebben, plaatste hij het ledige schoteltje op de tafel, zette het kopje er op, schoof het met eenig geweld over de tafel tot bij den koffieketel, trok met een ruk rijn slaapmuts op de oogen, en staarde in het vuur. Onwillekeurig keek zijne vrouw hem aan. De glimlach was verdwenen. Ernstig drukten de lippen zich samen. Geesien begon: „Ik viende, dat Lam " „Stille, Geesien!" zei Lubbert, zonder op te zien en min of meer gebiedend. 47 Een oogenblik daarna sprak hij zacht en langzaam als iemand die uit eene diepe overpeinzing zich opricht, en terwijl hij in 't vuur bleef staren: „Neen. — Wat niet mag, dat mag niet. — Lammegien hef ons nooit last anedoan Zie was 'n beste veut de kiender. _ Ie hebben heur op'epast, moar 't is jou oe zuster! En zollen nou de minsen zeggen, da' we goed veur d'r waeren urn 't veurdeel? God bewaert ons, neen! — Zeg moar an Lammegien, da'k er krek zoo over denke, als ie." „Goed, Lubbert!" antwoordde Geesien. „Kiek reis op de klokke!" zei Lubbert. „Joa, 't is oe tied, Lubbert, 't Is op slag van vieren."1 Een oogenblik later luidde het: „mor'n Geesien," en Lubbert ging naar „zien boer". Nog dienzelfden ochtend vertelde Geesien den uitslag van hun morgengesprek aan hare zuster. Deze maakte eerst tegenwerpingen, maar toen ze hoorde, dat Lubbert „vaastbesleuten" was, gaf ze toe. Verder nu, waarde lezer, was de geschiedenis van Lammegien de oude geschiedenis, die telkens nieuw is. Als ge een dag of veertien later Geesien hadt gezien, de bedstede van hare zuster schoonmakende, de muren wittende, deur en raam openzettende om de kamer te luchten, en telkens even ophoudende en stilstaande met tranen in de oogen en het gemoed telkens och weêr zoo vol?" _ dan hadt ge niets gevraagd en alles begrepen. Wat betreft ,,'t kaarkboek, de kaaste en 't beetien geld dat ze nog liggen hadde," 't ging er meê als met al 't andere. De broeders en zusters deelden geliek-op. Zoo geschiedde het, dat „geliek-op" het deel van Lubbert en Geesien ruim dertig gulden bedroeg, terwijl het in hunne macht had gestaan, ruim honderd gulden meer te verkrijgen langs niet onbillijken weg. Zoo geschiedde het, dat een gansch onaanzienlijk echtpaar vele rijken beschaamde en luide verkondigde, dat liefde meer is dan recht. Zoo geschiedde het, dat ik nog eens gedachtig werd aan mijn 48 twijfelzieken vriend, en opnieuw de les ontving: „niet in de scholen moet ge 't vinden, maar in 't leven." In ervaring, niet in bespiegeling. P. Heerinu. OTerijselsche Vertellingen. Leiden, E. J. Brill. RIK's VRUCHTELOOZE STRIJD TEGEN DE HITTE. 't Was volle nacht nog als zij i) weer op en recht stonden buiten de tent, heel werkveerdig in hun wijde korte broek en blauw wollen baai die los om het lijf hing en hun breede borst en ronde armen bloot liet. Hier en daar éen wreef den vaak uit de oogen en keek vragend in de lucht. De laatste sterren zaten nog uit en een vlijtige maan in 't groote bleekblauw boven hun hoofden. _ Gauw, mannen, grijpt uw pikken 2), we gaan zien. Een nersche wittigheid lag over de velden gespreid en geen halmke van 't koorn dat roerde; hier en ginder knepte een krekel en verre blies een boschuil. We zijn hier heel alleen, zei Kretse. _ ja, en evengauw krijgen we gezelschap van vrouwe zon, eekte Sneyer, zie-je daar heur poorte opengaan? Hij wees den blozenden glans die lijk opstuivende rook uit het oosten den hemel kleurde. o , _ Ik den eersten! zei Boele, en zijn pik velde een armvol koornstalen. . ,, , Dat was het grijpteeken, elkeen sloeg een kruis. voor t goed begin spuwde in de handen en daar ging den veeldubbelen slag van de Pikke en 't ruischen van 't koorn dat viel. De mannen stonden wijd bedeeld in een lange rei zoodat ze schaars elkander 1) De maaiers. 2) Sikkel. 49 zien konden, elkeen gebogen over zijn werk en lijvelijk slaan, gezapig voort. De dag klom al over hunnen rug zonder dat ze opkeken of verademden. Stilaan kwam de zon die de uchtendnerschheid kwam opzuipen en welhaast begon de hitte op hun lijf te wegen. Met 't uitbersten van 't zweet voelden de pikkers eerst hun volle macht aankomen; zij schoorden de beenen, hielden het hoofd recht boven het geknakte lijf en nu kon het zweetwater vrij van hen afstroomen, geen hittekrachten konden hen deren. Zij zwaaiden de armen door sterke drijfkracht bewogen; de linker haakte het koorn vliedend terwijl de rechter lijvelijk de pik omhoog bliksemde en met een korten ronk neêr, zoodat heel de haakgreep afgesikkeld op den grond ruischte. Zij geleken aan beesten lijk ze daar stonden, op vier pooten aan 't wroetelen in hun vrije, driftige doening, aangezet en overgoten door het teisterende hittelicht van de zon — altijd vooruit: kruipen en slaan, eenbaarlijk slaan zonder uit of einde tot de pikke bot stond. Dan gingen zij aan 't kloppen met den hamer en klabetterden met den wetsteen over 't staal om met nieuwe snede te herbeginnen. Het bengelend noenklokje was het eenige verlossingsteeken. Dan sprongen zij op en liepen om het zeerst naar het hof dat daar ingelommerd rustte onder zijn groote boomen lijk de gelangde oase te midden een vuurwoestenij. — Ge moet tenden uw bekomste eten, raadde de werkbaas die daarbij stond. Maar hij moest het hun niet zeggen, het eten smaakte goed en de drank nog beter. De dikke vent die zoo gemakkelijk leefde hier op 't hof bewonderde die taaie kerels en hij leed mede als hij hun gebrand lijf zag en bezweete wezens. En hij voelde behagen met hen te bezien in hun heelende rust. Achter het eten zochten zij koelte en verfrissching in den vischvijver. Zij dompelden naakt lijk de puiden i) op en neer in het slijkig, lauw Water en kwamen er groen en bemorst weer boven en ze loechen om de aardigheid. Dat ontdeed hen van al de vermoeienis en ze gingen er dan heftig weer op los naar 't veld. Die achtermiddagen was het er vreeselijk. Heel het land stond doorlaaid van schreeuwende zon die nu lijk schroeiend vuur loodrecht uit de lucht neerviel. De jongste pikkers voelden telkens 1) Kikvorschen. 4 50 een bange beklemdheid als zij dien hoogen barm-1) op moesten en aan strijd vallen tegen al die hitte en de macht van koorn. De anderen dachten aan niets en gingen er bedaard henen; ze trokken den rand van' hunnen hoed voor de oogen, en met gebogen kop beukten zij vooruit en hakten om de bres te meerderen in den dikken muur. van stroostralen die daar manhoogde, en altijd ondoorzienbaar vóór hen recht bleef. Waar zou-je nu liever zitten, Kretse, vroeg Sneyer om te gekken, nevens uw Karolientje met een versdien pot bier in de Meerschblomme of te spartelen in 't Scheldewater thuis bij avonde? Niemand en voelde den moed om te lachen met Sneyers aardigheid; de zon vlijmde hier zoo geweldig, hun keel werd zoo droog dat hun de adem achterwege bleef en 't zweet lekewijs uit het vel droop. Wie was de radelooze zot die nu met bier voor den dag kwam, dat lekker, koel, schuimend bier uit den frisschen kelder van de Meerschblomme, en het goede Scheldewater, bij avonde! God van den hemel! Zie de jongens hoe ze zich pijnen om niet te vallen. Rik ademhijgde als een gejaagde hond, hij en tastte den bodem niet meer onder zijn voeten; zijn oogen zagen de flikklaarte van den dag niet en zijn lijf werd onder en boven geroosterd. Zijn armen sloegen altijd voort zonder dat hij zelf wist wie ze opjoeg. Nu en dan veegde hij met de hemdsmouwen het vervelend zweetwater uit de oogen en loerde links en rechts om te zien of er geen makkers nevens hem dood vielen. Regent het hier nooit in dat land? vroeg hij stil aan Labbe die lijk een levende duivel aan zijn rechterzijde de armen zwaaide. _ Ja, regenen, jongen, 't kan hier vijf weken lang water gieten aan een eind evenwel als thuis, bij ons, zonder uitscheiden, en dan kunnen wij liggen rekken in ons tente en al ons geld opeten 't Weer is goed, knape, wat geweldig, maar daar wordt ge wel gewend aan met den tijd. _ Regenen, o, dat 't toch maar een dag regende! wenschte Rik; Tc en weet niet wat ik al geef om een druppel water uit de lucht of een wolklap vóór de zon! Maar de gloeistralen schetterden sterk lijk een hoongillende t©i st-Briïïfjj. Labbe had den jongen toch getroost en hij kreeg nieuwen 1) Hoogte, heuvel. 51 moed daar hij hoopte met den tijd te harden tegen die foltering van hitte, en te kunnen werken gemakkelijk evenals de andere pikkers. Lida en thuis en heel zijn passie, dat stond nu al weggeneveld, halfversmoord in een ongenaakbaar verre verledenheid; Rik vond noch tijd noch lust meer aan iets van zulks te denken; de dagen waren niet alleen warm en lastig, maar zoo buitenmate lang: heel den nacht door moesten zij werken en achter een tijd werd hij zoo afgemat en verlamd dat 't hem verwonderde hoe de beenen onder zijn lijf niet en begaven; bij werd overvallen door zoo een geweldigen vaak en langde naar niets meer tenzij naar rust, en alles buiten dat werd ijdel en zot: slapen, slapen, slapen! werd zijn eenige wensch. Leg mij ievers onder eenen euzieleek *) of op den mesthoop, dat ik dood ga maar rusten, toch rusten mag! — dacht hij, maar zegde alevenwel niets omdat hij wilde evenals de anderen, sterk blijven. — Heeft de zon nu al gedanst? vroeg bij aan Wies. Het scheen hem onmogelijk dat 't nu nog warmer kon worden, 'sNachts en kregen zij zelfs de deugddoende koelte niet meer; geen druppel dauw viel er nog uit de verpulverde lucht. Het was als een tijd zonder dagen: een lange eind gloeiende zonneschijn zonder avond of morgentroost. De donkerte en de sterren, die voortijds zoo goed het hittevuur kwamen blusschen, waren nu versulferd en de hemel sloeg open en toe, gescheurd door benauwelijke bliksemschichten. Voor dag en klaarte kwam de nieuwe hitte weer op zonder ievers trek of gat te vinden om uit te waaien en ze kwam altijd opeenstapelen lijk in een gestookten oven. Wanneer komt er verlossing of koelte? of zullen we hier allemaal verbranden, mijn God! En nievers een einde of uitkomen. De pikkers bleven altijd ingesloten door die wreede omheining van koorn, 't werd of groeide het effenaan weer uit den grond naarmate zij het hier vóór hun voeten neerkapten. Geen pikker die nog sprak of vertelde op het werk, zij vreesden dien machtigen vijand daarboven en wrochten stommelings voort in de bange verwachting dat een van die stralen hun dood zou komen aandoen. Rik voelde zich ziek worden dien laatsten dag en overvallen van een groote flauwte, 's Avonds volgde hij traag de bende naar 't strookot en viel er onmachtig neer op zijn bed. 1) Eik op een weide. 52 Dat ik hier lange mocht blijven zonder dat het nog eens klaar en dag wordt! wenschte hij. Die korte uren waren hem zoo wonder: hij wiet niet meer of 't slapen was of waken 't geen hij deed. Hij woonde weer op zijn dorp, maar durfde het niet gelooven. Hoe wonder: daar bij de linde stond hij te wachten naar Lida. Hij zag haar komen in 't wit, klare zonnelicht en speurde zoo duidelijk het neigen van heur leden en het wuiven van heur kleeren in haren tred. Heerlijk waaide hier de jonge wind door de nieuwe lente; 't was er deugdehjk koel in het lommer onder de groene blaren. Wind en schaduw! waren die dingen sinds lang niet dood? Lida bleef hem staan bezien met haar wonder diepe Oogen, vragend wat hij haar te zeggen had. Dat was Lida niet meer, de nukkige meid die hem soms trotsch over het hoofd zag, maar wel de goede innige zuster die hem alles wilde geven waarnaar hij verlangde; Lida die hem danig geern zag en heel zijn leven van bij kende. Hij zocht steun bij haar en Het zijn arm gaan om dat slanke lijf. Daar stonden zij nu aanzicht en aanzicht zóo dat hij heur voorhoofd tegen het zijne voelde leunen. Haar twee handen drukten zijn schouderblaars en hij neep de oogen toe omdat hij haar straven buk en al de goedheid ervan niet dragen of zwelgen kon. Een gevoel van malschheid doorkoelde zijn leden; dat was de kostelijke teug water — hoe frisch — na dien langen dorstigen dag. _ Lida, Lida wat zijt ge goed met mij! in dien warmen zomer ging ik versmachten zonder u. Nu hij verzadigd was liet hij de armen los en zij prevelde hem in het oor: _ Rik, waarom hebt ge mij overlang niet gezegd dat ge nooddorst leedt, ik wachtte u drinken te geven. Daar zaten zij beiden nevenseen op de bank. Lida liet zich lui achterover leunen en kruiste de handen om haar opgestoken kme welke bevallig onder de plooien van haar kleeren uitlijnde. Ze waren gansch alleen, het zomerde buiten maar hier hing de zahge zoelte in de lucht en zij voelden de zekerheid van door niemand in hun gezelschap gestoord te worden. Dat bevalt mij hier buitenmate, dacht Rik, en we zullen hier lang blijven wonen. 53 Herhaaldelijk hoorde hij in de verte Wies zijn stemme die riep, maar: — We laten hem roepen en we luisteren er niet naar, he, Lida? Lida knikte en. nu zag hij heur schoone oogen vol weemoed. Hij wreef den overgebleven vaak en al de zaligheid uit zijne oogen en in plaats van Lida, stond Wies nu in werkelijkheid vóór hem, Wies die schudde en schreeuwde: — Toe, jongen! de makkers zijn al lang naar 't veld. In 't eerste verschot, daar vlak vóór de werkelijkheid, ware hij liever dood geweest om te kunnen voortleven in zijn droomwereld. Hij ging toch gewillig mee eri volgde Wies. Hij voelde nog altijd de deugd en frischheid van dat groot geluk door zijn lijf en hoopte vandaag met meer gemak de hitte te dragen^ verzekerd dat hij was van Lida's groote genegenheid voor hem. Het moest nu, volgens zijne rekening, omtrent den tijd zijn dat ze zijnen brief gelezen had en ze was hem bescheid komen geven! Ze had gemonkeld x) om zijne ongeloovigheid en zegde hem zoo klaar: — Vriendschap is zoo een koud ding, dat kennen wij meisjes niet: de minste genegenheid wordt zoo zaan 2) liefde bij ons; wij willen 't al 'of niets en 't eerste loopt noodzakehjk uit op het andere. — Hebt ge liggen wachten naar de zon? spotte Sieper. Rik zegde niets, hij greep haastig zijn pikke en sloeg er dapper mede om zijn achterblijven in te halen. — Ziet, daar komt ze bovenkijken, zegde Boele, ze blekte zoo rood van den morgen, ze zal dansen vandaag; houdt u kloek, kerels! — z' heeft heur goudgevlimde mutse op, ziet maar! Vlammende wit zat 't geluchte en daar tusschen de biggelende halmsprietels kwam eene halve zon glinsteren met een haarkrans van gedegen goud bezet. En ze groeide groot bij der ooge, ze nam den nuchteren hemel in en stak hem vol scherpe schikten 3). — Nu zal 't eerst lustig worden, riep Sneyer. Ik en de zon! man voor man, t'avond zien we wie er wint en prijs heeft, laat ze maar steken, we kappen te harder! En de zon stak geweldig, maar de pikkers en vielen niet slak4). Zij voelden het nijpen dóór hun lichte, losse kleeren en bijten op hun hoofd, en toch hielden zij stand: ze bogen den kop en de pikke bliksemglimde bij 't op- en neergaan, slag op slag. 1) Pruilen. 2) Aanstonds. 3) Pijlen. 4) Slap. 54 Met 't groeien van de hitte ging er een razernij door hunne armen en ze hielden sterk de leden. Nog dieper bogen zij naar de eerde, sloten de tanden en lieten het zweet vrij van zich afleken. Een enkelen keer waagde Rik het hoofd te heffen ✓maar hij schrikte voor 't geen zijn oogen zagen. De zon was de bijtend ronde gloeibol niet meer in een zeker punt van den hemel, maar heel de groote luchtkoepel stond in laaie vlam, al hemel en vuur! 't regende geen hitte, 't waren net geteekende lekvlanunen die woelden hooge en kwamen spelen tusschen 't koorn, om en nevens hem en over heel het afgeschoren land. De kerels, Sieper en Boele en de andere overal waar hij keek op heel de rei, ze kapten vlijtig en brulden hun lied door een schorre keel. Hun pikke sloeg eenbaarlijk»), ze zwommen in hun zweet, maar de armen zwaaiden zooveel te vlugger al sloegen de laai vlammen hen om 't lijf. Nu danst de zonne, meende Rik, wat gaat er met mi] gebeuren?! Een sterke wind kwam die vlammen omwentelen, zij krullen en wrongen slepend nu en weer op! hoog in spitse bliksemstralen kletterend, machtig als feestvuur. Hij dook diep den kop in het koorn — dat, hoe wonderUjk, daar ongedeerd in de vlamme staan wiegen bleef. — Hij wist zelf niet meer of hij nog voortwrocht of sinds lang omver te rusten lag. De kerels hun lied klonk nog altijd even vereend en als nij weer opkeek zag hij hen werken, heel ontdaan van hun kleeren, met naakte beenen die dansten hoog op den maatslag van de pikke. Het schemer-wankelde al in het ronde, doordaverd van den sterken wind met ratelende slagen soms. Dat beenflikkeren en gezang werd zoo zot, zoo wonderlijk in dien ontzaglijken brand die heel de wereld met kletsend bliksemlicht doorstraalde. Hij wilde roepen naar Wies! naar Boele, naar Krauwel om hulp om bescheid in zijn benauwdheid maar de makkers stonden op uren afstand van hem en hoorden zijn stemme niet. De grond' rende onder zijn voeten weg en zijn ooren scheurden van vreeselijk geruchte. Dat was het groote zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht, het koorn ontvlamde. 1) Gelijk. 55 Rik wist dat 't met hem gedaan was; daar kwam een vuurspits op hem afkletsen en hij viel verdonderd achterover — dan, niets meer. Móeder! Moeder! hoorden zij hem schreeuwen. Rik ligt gevallen! tierde Wies en liep naar den jongen die buiten kennis lag te glariën l) naar de zon boven hem. Krauwel, kom! zie Rik die ligt dood van eenen zonneslag. Veel mannen kwamen bij om te zien. Rik lag altijd even kwalijk, maar hij ademde toch. Zij rechtten hem het hoofd, goten hem een teug wijn in zijnen mond, doch de drank bleef pruttelen in zijn keel en liep langs een hoekje van zijn lippen over zijn ontbloote borst. De jongen was niet bestand tegen de zon, meende Krauwel 'k heb het gevreesd. De pikkers werden op 't einde onverduldig; als zij zagen dat er geen verandering bij en kwam gingen zij voort pikken en lieten Wies bij den zieken jongen. Rik, recht u; 't zal beteren! Rik hoort ge mij nog? Rik, doe toch eens de oogen open, ik ben hier, Rik, ik uw noodvriend; ge moogt hier niet doodgaan zoover van huis. Rik roerde niet. Op het einde werd Wies te zweeten van verlegenheid en angst; hij liep rond, sleepte Rik voorzichtig in de schaduw van een koornstuik 2), legde een bundel onder zijn hoofd en bleef erbij geknield zitten wachten naar leven en beternis. Maar Rik zijn aanzicht verbleekte, zijn oogen draaiden zoo moe en pijnlijk, als zochten zij om hulp die niemand geven kon, en al de leden rekten uit en lagen daar lam om nooit meer te roeren. — Rik, jongen! schreeuwde Wies en bij voelde een groot verdriet in zich opkomen, de tranen rolden met de zweetdruppels over zijn aangezicht. Hij kroop er nu heel dicht bij, legde zijn mond tegen den jongen zijn oor. — Rik, prevelde hij, Rik, bezie mij toch 'nen keer! Zijne hand tastte op Rik's bloote borst en telde de slagen. En zoo bleef hij wachten naar hetgeen onvermijdelijk komen moest. Die slagen voelde hij van langerhand uitgaan en achterblijven, bij zag het koude zweet uit zijn wezen bersten en die oogen'breken, en Rik 1) Verwilderd staren. 2) Korenschoof. 56 lag daar uitgestrekt, de magere Rik, zie, zijn beenderige borst en zijn smalle schouders, en dat wollokkig kroezelhaar om dat wit hoofdeken, o, 't was zoo spijtig om den lieven jongen, om die oogen die daar seffens nog zoo zachte, lamzachte keken, hoe ze nu gebroken waren, en ohziende. Wies zat versteend te kijken, hij geloofde er geen woord van dat de jongen nu dood was, voor goed dood om nooit meer op te staan. Hij had hem willen schudden, opwekken uit dien lammen slaap maar hij voelde vrees en een groote vereering voor 't geen nu een lijk was, en hij durfde den jongen niet aanraken. Wies zag geen einde aan zijn verdriet; Rik lag wel wezenlijk dood nu, hij moest het gelooven, en thuis, thuis hoopten ze op eenen goeden heemkeer. Het speet hem nu den jongen zoo dikwijls begekt te hebben om zijn zwakte en afgetrokken doening, en hij voelde wat een wreede ijlte er in zijn leven zou komen door 't missen van dien kleinen knaap die hem altijd bijbleef en zoo goed in de oogen keek. Hij betastte nog eens — hopeloos alevenwel die handen en voeten, maar alle leven was eruit. De groote vliegen kwamen reeds bij en gonsden rond het lijk en Wies moest ze gedurig ervan wegslaan. Met den avond kwam een wagenspan 't land opgereden met twee mannen;' zij laadden den dooden Rik erop en reden naar 't pachthof. Al de pikkers volgden; hun bruingebrande en bezweete wezens zagen ernstig en zij spraken bijkans niet. 't Was erger dan uit een slachting dat ze kwamen, halfnaakt, met bloote armen en borst, zoo stapten zij moedeloos achter den wagen. Stijn Streuvels. De Oogst. Amsterdam, L. J. Veen. ILLUSIE. 't Was Zondag. Ala voor. een groot feest zoo blij, zonder nare bijgedachten nu meer, was Fietje wakker geworden, 't Stortregende. 't Kon Fietje niets schelen. Lou zou hier zijn, Lou, haar vriendinnetje nu, Lou, die mooie schattige Lou. Ze had gevraagd haar roode jurk aan te mogen, die was nog zoo nieuw en daar had Lou haar nog nooit mee gezien. Om half twee al drentelde ze in de benedengang, achter de deur, die 't huis van den winkel scheidde, en wachtte dan ongedurig liep ze weer naar boven, waar Moe nog bezig was den koffieboel af te wasschen, meneer Boer en Pa bij 't raam zaten te rooken en de krant te lezen. Om vijf minuten over twee werd zachtjes gebeld. Fietje vloog naar beneden: voorzichtig, de gangdeur een eindje open, gluurde ze door 't reetje. Bij Em en Suus deed ze zelf meestal open, nu in een plotseling beklemmende verlegenheid — liet ze Betje gaan. 't Was Lou. Ze werd door de meid gebracht, dat zag Fietje en toen kwam ze stil achter Betje ,den leegen winkel door. En Fietje, in de gauwigheid zag een streepje donkergroen uit Lou's grijze manteltje — beste jurk zeker. Toen, opeens kon ze 't niet meer uithouden, danste ze den winkel in. „Da-ag!" 58 Tla-ae " zei Lou terug. , , '. . 'Èveu stonden ze stil tegeuover elkaar, toen, in haar bhdschap, nakte Fietje Lou's hand en trok haar mee de gang in de trap op. je mee naar m'nkamertje? Wacht zeg, hang hier je goed maar . in deze kast. , . , Zwijgend deed Lou haar hoed en mantel af. Ze had nog mets gezegd dan: „Kan m'n hoed niet vallen? Fietje op haar teenen, voelde zorgvuldig. Hij hangt goed _" zei ze eindelijk voldaan.... toen zich omkeerend, aaide ze zacht bewonderend langs de eenvoudige groen fluweelen jurk van Lou. SfïSr^^i Wtje. keek ze langs het roode, be- SiToei'ndag zeggen?» deed Fietje bedrijvig _ en mè£ m?iT ze vooruit, duwde de deur van de huiskamer open. ZwijglnQ 't blanke gezichtje met de blauwe oogen kalmonvSuïg, stapte Lou binnen. Achter haar stond Fietje, stralend in triomf. „Hier is Lou!" , . ,. . Fietjes moeder kwam vriendelijk op 't vriendinnetje toe „Zoo - is dat Lou? - nou 't is goed hoor, dat je ook eens bij" Fietje komt spelen." Dag — mevrouw —" zei Lou wat weiielig. ïn haar hoofdje zat muurvast: een mensch uit een winkel daar zeg je nooit anders dan „juffrouw" tegen, maar nou was je dr ov visite - nou was dat allemaal in eens zoo raar _ kón je toch niet anders dan „mevrouw" zeggen.... „Zoo pop, ben je nou in je schik, dat je je vriendinnetje bij je hebt? Dag beste meid —" zei De Bree. Droomerig-onverschillig gaf Lou De Bree, daarna meneer Boer eeDihealnd juist op om uit te gaan _ hij Meld^r»IWJ hand vast, keek opmerkzaam op haar neer. En toen t tond onvriendelijk haar hand terugtrok: KijY Fietje, wat heb ik je gezegd, dat je met met je zwarte krullen in de regen moet loepen? Dan regent, -al, t zwart er af. Kijk maar naar je vriendinnetje, heelemaal uitgebleekt. Lou keek hem aan, en opeens trok een stralende lach over t koel-klare gezichtje. 59 „Nietwaar!" riep ze, „mijn haren zijn altijd blond — dat kan niet...." Iedereen lachte, en Fietje juichte bijna van blijdschap, dat Lou ineens zoo leuk was met meneer Boer, „vond hij haar niet aardig?!" „Jullie treffen niet, dat 't zoo regent," vond mevrouw De Bree. „O, dan spelen we thuis, veel leuker!" riep Fietje, en moedig in 't voelen, dat de visite lukken ging, trok ze Lou weer mee. „Ga nou mee, naar mijn kamertje." Ze liepen een eindje gang, dan vier treedjes op, toen duwde Fietje Lou 't kamertje in. En wachtte — ademloos. Zijzelf keek ook rond, probeerend te zien met Lou's oogen. Langzaam drentelde Lou door 't kamertje, bekeek alles, zonder iets aan te raken. De vróolijkheid, die meneer Boer een oogenblik in haar gezichtje gebracht had, was weer weg. Eindelijk bleef ze een heele poos — 't leek Fietje wel een uur — zwijgend bladeren in een boek. Toen dat uit was, ging ze voor 't raam staan. „Waar kijk je hier op uit?" vroeg ze. „Op de plaats." „Wat is hier dan tegenover?" „Daar is Pa en Moe's slaapkamer. Zeg, kom hier, ga jij hier zitten, jij mag in mijn stoeltje, dan ga ik hier — vindt je niet echt zoo?" „Is dat jouw stoeltje?" „Ja, heb ik van meneer Boer gekregen " „Wie is meneer Boer?" „Die je straks gezien hebt — die is bij ons in huis " „Waarom woont die hier?" „Omdat hij in de zaak is...." Lou zweeg, keek haar strak-nieuwsgierig aan. Zoo'n aardige man — en was dat dan nou ook een winkelman. ... „Is dat 'n bediende?" vroeg ze. Fietje voelde haar gezicht warm worden bij dat koel uit de hoogte uitvragen. „Meneer Boer?!" zei ze half verlegen, half verontwaardigd „die is in de zaak — net als Pa " 't Vriendinnetje zweeg — vond 't verschil niet groot. 60 Fietje ook, zweeg. Ze zag, in plotselinge beklemming, een norsche verveling komen in Lou's gezicht, verveling, die ze niet wist, hoe te verjagen. „Heb je niet nog wat te kijken?" vroeg Lou. „Je hebt alles al gezien —" zei Fietje ongelukkig. En Lou had niets gezegd yan Fietjes mooie roode jurk. De beste jurk! Weer zwegen ze. „Hoe kwam 't nou toch," tobde Fietje, „dat ze met Em en Suus nooit zoo zat, en nu, met Lou, waar ze zich zóó op verheugd had, ging 't niet " „Zullen we verstoppertje gaan doen?" vroeg ze. ' „Waar?" zei Lou, zonder de minste animo. ' A beneden in de gang. en in den winkel, die nemen we d'r dan bij"— daar is 't zoo leuk verstoppen, gaat best met z'n tweeën. Wil ik me dan verstoppen en jij 'm zijn?" „Jakkes nee" — zei Lou. „Wil jij je dan verstoppen?" n „Hoe kan ik dat nou, ik weet hier niet eens den weg! '.Wacht, ik wéét wat! Zal ik aan Moe vragen of we maggen koken, op 't kacheltje? Vindt je dat leuk? Ik wèl, zeg" „Ik heb nooit gekookt, 't ruikt zoo naar, zegt ma —" „Wat wil je dan?" • Lou trok haar schouders op, hing knorrig tegen t raam. „Ze vond 't vervelend hier, en met dat kind, ze vond 't zoo'n gek kind — met al d'r spelletjes! 't kind hing zoo op d'r! Was ze-maar met Dora Kremer gaan wandelen — ze wist niet, wat ze met dit kind moest praten — met Dora praatte ze over de dansles —" „Touwtje springen?" Neè Besluiteloos, uit 't veld geslagen, stond Fietje. 't Drong nog niet tot haar door, dat ze, afgescheiden van de glorie, waarmee ze Lou zelf altijd omgeven had, dit kind in alle andere omstandigheden een onuitstaanbaar wurm zou gevonden hebben. Nu maakte 't haar alleen radeloos-verdrietig. — „Wat wou Lou dan toch!" „Wa,t wil je dan?" vroeg ze, klein. „Weet ik niet —" Nee, Lou wist alleen dat ze zich verveelde, dat dit haar allemaal niets kon schelen. 61 Opeens viel haar iets in. „Laten we eens naar beneden gaan," zei ze. „Goed." Ze slenterden naar beneden, in den winkel. Hier week voor een oogenblik de verveling van Lou; opmerkzaam, nieuwsgierig keek ze rond.' „Wat gek in zoo'n winkel, waar je altijd kwam als 't er zoo J°ll* 1°?..^ was — en nu 200 — nu kon je alles dichtbij bekijken — zou wel echt zijn om hier te spelen. Zij de mevrouw die koopen kwam _ of nee, juist echt, zij nou de winkeljuffrouw — alles uithalen " „Laten we hier spelen," zei ze hardop tegen Pietje „Wat dan?" „Nou met alles hier in die doozen _" wees Lou nonchalant — „ik verkoopen en jij " „Mag niet," weerde Fietje, teleurgesteld maar beslist. „Wat mag niet?" „Mogen we nooit aankomen." ^„Waarom niet? — 't zal d'r ook wat van bederven! Toe stand" Fietje' h06Wel ^ 6611 br°k iD haar keel' hield daPPer »'t Mag gewoon niet," zei ze kort beslist en in een plotseling gevoel van meerderheid, béter weten: „verbeeld je, dat je daar mee mocht spelen, _ als er wat aankomt, kan je 't toch niet meer verkoopen! Koud hooghartig keek het groote kind op haar neer — zweeg O jakkeïr*011^3'6 Sprmgen?" Probeer*Em en Suus stonden er. Stil liep Fietje op hen toe. „Da-ag —" zei ze zacht, aarzelend. „Dag Fietje —" ze lieten haar tusschen zich in, namen ieder een arm. „Zeg —" riep Em dadelijk —' „wat echt leuk, dat jij dat potlood niet aan dat kind van Van der Veis gaf dat denkt altijd maar, dat iedereen d'r achterna moet loopen net zoo'n prinses. „Ja Fie, éénig hoor." Fietje lachte gedwongen. Nu nog, door haar eigen bittere grief tegen Lou heen, nu nog kon ze niet velen dat Em en Suus op haar schimpten. „Net 'n prinses o ja, een prinsesje was Lou, dat nare gemeene kind, maar zoo mooi, zoo lief " en opeens zag zij zichzelf Zaterdag, loopend met Lou, vereerd, en blij, en nu tusschen plompe Em, en slungelige, ruwe Suus. En, onwetens bijna, trok ze opeens haar armen los. 76 „Effen losloopen — zoo warm " „Wat heb jij gisteren gedaan, Fietje?" vroeg Em. De straat danste voor Fietje's oogen.^ „Lou van der Veis is bij me geweest," zei ze. ,,Dat kind?" Ze keken wantrouwend — verbaasd. „Waarom?" „Daarom — zoo maar." „Vondt je d'r dan zoo aardig? En nou ben je toch kwaad op r.' "ik kan d'r niet uitstaan," zei Fietje slap. Ze waren tevreden; tevreden ook door 't bewijs van 't potlood. Zeg Fietje," riep Suus, „moet je hooren zèg! Volgende maand hebben Pa en Moe de koperen bruiloft en dan komt er een groote partij, en dan maggen mij een komediestukje opvoeren. Jij mag ook meedoen." „ O leuk," zei Fietje, maar ze voelde geen bnjdschap. mar hóófd deed zoo'n pijn, en ze had zoo'n raar gevoel in haar oogen _ en in een onbewust zoeken naar veiligheid, steun, stak ze nu zelf weer haar armen in die der vriendinnen. Q „Bij die hoor ik," dacht ze dof — „bij die, niet bij Lou. Wat is er, pop?" zei De Bree, zóó als zij de kamer binnenkwam. Den winkel was ze dóórgehold, meneer Boer en iedereen voorbij „Wat scheelt er aan?" Maar Fietje liep naar Moe, en haar gezicht stijf tegen haar aan, snikte ze, dat ze zoo'n hoofdpijn had, dat ze naar bed wou, niet naar school Er was verder niets uit te krijgen. Daar, in haar eigen, rustig bedje, alleen, bevrijd van al dat moeilijke — Lou — Em — Suus — sommen — werk.... schreide Fietje zich eindelijk doodmoe in slaap. En toen om vier uur Em en Suus trouw als te voren kwamen inloopen om naar Fietje te hooren en vertelden van de partij, van al de aardigheden, die er zouden gedaan worden en de pret, die ze zouden hebben — Em en Suus als altijd hier vroohjk en blij bij haar in haar kamertje, vól nieuwtjes en geheimen, die zij drietjes alleen maar wisten — toen begon al verder, als iets vreemds en lang geledens, te wijken het verdriet over Lou. 't Liet alleen de eerste dagen op school, terwijl Lou en zij 77 elkaar niet meer aankeken, nog telkens een gevoel van schaamte, van pijnlijke gekrenktheid. Dat ook uitsleet. Toen Lou een paar weken later met haar Mama en Dora Kremer langs den winkel van De Bree kwam, winkel, door mevrouw Van der Veis nu voortaan gemeden, stond meneer Boer aan de deur. Lou zag het goede, blonde gezicht — haar hartje bonsde op — een oogenblik aarzelde ze — toen, met een vuurroode kleur draaide ze haar hoofd om. Maar in haar kastje, in een apart laadje bij haar dierbaarste schatten, bewaarde ze zorgvuldig en trouw het vogelnestje. Ina Bouwer—Bakker. Bloesem. Amsterdam, p. n. van Kampen & Zoon. SOMBERE DAGEN. Het was opwekkend en verfrisschend daarbuiten op de wijde watervlakte, waar de ons tegemoetstroomende zoute adem van den zeewind het bloed sneller door de aderen deed vloeien. Halve kracht stoomende als eene windstilte ons overviel, en dan weer onder klein zeil daarheen glijdend als een briesje van de noord-oostpassaat naar ons overwoei, bleven wij steeds in volle zee, steeds te midden van den grooten blauwen cirkel, die zich voortdurend opnieuw om ons sloot, opnieuw ons omringde en ons volgde. Licht en vlug doorsneed onze kruiser de regelmatige en gekrulde golfjes der tropen, dagen en dagen lang, volhardend en onvermoeid en altijd bevallig nijgend, altijd sierlijk weder oprijzend, zonder zijne snelheid te verminderen. En als wij dan op onze schreden terugkeerden, vóór den wind, met een wolk* van zeilen bedekt, dan werd onze vaart zoo licht, zoo glijdend, dat 78 wij de voortbeweging niet meer voelden, het was een zweven geworden, als van een vogel, en wij genoten meer en meer van de bekoring, die er ligt in de snelle vaart, in het gevoel zich op dat groote, veerkrachtig trillende voorwerp te bevinden, dat schijnt te leven, dat ons gehoorzaamt, gewillig en gedwee, en met ons over de blauwe vlakte voortijlt, een wervelende schuin*streep achter zich. Zoo ging het dag en nacht; alleen de witte vleugelen verloren in de duisternis hunne kleur en werden dan reusachtige schimmen, die zich als donkere gevaarten tegen den sterrenhemel boven ons afteekenden, terwijl achter ons de lichtende phosphorstroomen van het kielwater zich als een verdwijnende meteoor in de donkere verte verloren. Het was heerlijk. daar voor op den boeg van het schip, waar men de frissche nachtbries met volle borst inademde en zich afwisselend hoog in de lucht, opgeheven en dan weer in de diepte meegevoerd gevoelde. Daar vergat men allengs alles om zich heen, voor het aangename gevoel der snelheid, waarmede men de wijde ruimte doorkliefde, en als in droomen verloren, volgde het oog den altijd voorwaarts gerichten boegspriet, die met zijne, op een gespannen schuttersboog gelijkende takelage, zoo sierlijk en licht over de schuimende golven vooruit ijlde. Aan het onophoudelijk kabbelen en murmelen voor den boeg, het eenige geluid, dat het zwijgen verbrak, paarden zich dan allengs andere, langzaam aanzwellende en in kracht toenemende tonen, en melodieus klonk, door den nachtwind gedragen, het avondlied der matrozen over de wijde watervlakte. En als dan de laatste geluiden in de blauwachtig duistere oneindigheid waren weggestorven, als men het zachte kabbelen en murmelen weer duidelijk hooren kon, — dan waagde het niemand onzer de plechtige stilte te verstoren, alles bleef zwijgen onder den overweldigenden indruk van de grootsche rust der doorschijnende ruimte, van den betooverend schoonen nacht en de onvergelijkelijke pracht van den zich over den onmetelijken oceaan welvenden sterrenhemel. Langzamerhand had de passaat ons verlaten en waren wij in eene streek van doodsche stilte en drukkende hitte gekomen. Geen wolkje vertoont zich aan de loodkleurige lucht, slechts 79 de rookzuilen, die uit den schoorsteen opstijgen en welker vliegende schaduwen over de witte zonnetenten heenglijden, vormen eene zwarte wolk achter ons, die bewegingloos, als eene langgerekte donkere nevelstreep, in de stille atmosfeer hangen blijft. De heete lucht, die in tallooze krommingen langs den schoorsteen naar boven wervelt, verhindert elk uitzicht naar voren; ook de horizon is wazig en onduidelijk in de onophoudelijke trilling, die van de verhitte watervlakte opstijgt. Geen zuchtje, geen adem beweegt de op elkander liggende lagen der glinsterende atmosfeer, niets dan drukkende hitte overal, van boven door de gloeiende zon, van beneden door de machinekamer, en van ter zijde door de uit zee terugstralende warmte. De gansche ruimte schittert en verblindt, het is eene onophoudelijke beweging, voortdurend, snel en koortsachtig, maar volkomen stil en zonder geluid, als in een visioen. Tot in de verste verte strekt zich deze onbeschrijfelijke onrust uit, het is als een trillend, zwevend water, als een door den wind bewogen sluier van gaas, en toch is het weder niets, niets dan verhitte lucht, niets dan dé troostelooze uiting eener natuurkracht, die vermoeit en ontzenuwt, die de geestkracht uitput en verslapt. Afgemat en in een toestand van doodelijke verveling dobberden wij op de dampende spiegelvlakte, toen de melding, dat een verdacht vaartuig in 't gezicht was, de trage levensgeesten weer opmonterde en leven en beweging in het stille schip bracht. Aan den verren horizon doken de nog onduidelijke omtrekken van een kustvaarder op, een dier inlandsche schoeners, die gewoonlijk het handelsverkeer van De Straits met de Atjehsche kust onderhouden, en waarvan er een, een snelle zeiler, verdacht stond van de blokkadelinié verbroken en den vijand oorlogscontrabande toegevoerd te hebben. Alle kijkers op de kommandobrug zijn op het verre vaartuig gericht, dat met snelheid zijn koers vervolgt en zich voor het ongewapende oog slechts als een grauw stipje voordoet, als een paar streepjes, die op het punt staan, om achter den uitersten rand van den blauwen cirkel te verdwijnen. Maar reeds stuift onze kruiser sneller over de spiegelgladde watervlakte en het stipje wordt allengs duidelijker. „Volle kracht!" luidt het bevel, dat dadelijk op het schellen m de machinekamer volgt. — „Klaar bij het jachtgeschut!" klinkt het kommando op 't dek. 80 De zwarte rookwolken, die weldra uit den schoorsteen omhoogstegen schenen den schoener aanleiding te geven zijn koers te veranderen, hetgeen de opgevatte verdenking met weinig versterkte. Met spanning vervolgden wij de grillige bewegingen van den verklikker i), die sedert eenige minuten eene toenemende bries verried, eene omstandigheid die onze tegenpartij zeer ten goede moest komen. Op een los schot onzerzijds als bevel tot bijdraaien, werd geen acht geslagen, het was duidehjk, dat men ons zocht te ontkomen. _ Hoogst zonderling echter vertoonden zich in den kijker de manoeuvres van het vluchtende schip. De raas van den fökkemast waren niet vierkant gebrast, duidehjk zagen wij ze met haar zeilen heen en weer slingeren, alsof het aan voldoende manschap, om eene wending uit te voeren, ontbrak. Ook zijn koers scheen ongeregeld te zijn — dan zag men gedurende eenige oogenblikken alleen den spiegel van het schip dan bood het ons, sterk naar de lijzijde overhellend, de volle breedte, om kort daarna weer zoo scherp in den wind op te loeven,'dat alle zeilen tegen de masten sloegen. Intusschen had er eene snelle verandering in het weer plaats gegrepen. De atmosfeer was vreeselijk drukkend geworden, een dof gebrom als dat van een verren donder deed zich hooren — het werd zonderling stil in de lucht. Daarop kwamen enkele korte windvlagen aangieren, afwisselend uit alle vier hoeken van de windroos. De golven, hoewel nog klein, vingen aan elkander na te loopen als om zich te verzamelen, zij waren met witte schuimstreepjes gemarmerd en klotsten onrustig tegen elkander op- de zee begon als het ware te sissen, alsof zij inwendig kookte; en dat zonderlinge geluid nam meer en meer toe De hemel werd grijs en donker, als een gesloten, zwaar gewelf — voortdurend kwamen nieuwe wolken uit het Westen opzetten, haastig en snel, onophoudelijk' gevolgd door nog meerdere en grootere gevaarten, die ijlings de hemelvlakte overtogen En dat alles wervelde, rolde, schoof ineen en door elkander tot een dicht en donker gordijn, tot opeengehoopte reuzenmassa s, die zich dreigend en somber boven onze hoofden samenpakten Enkele bliksemstralen doorsnijden reeds het kruiende zwerk, gevolgd door een lang aanhoudend, oorverdoovend gedonder Een paar hevige rukwinden leiden den storm in, zij gieren fluitend 1) Windvaantje. 81 door het takelwerk en over de vuil groen gekleurde golven, die steeds woester, steeds sneller komen aanrollen. En nog altijd vloog aan den horizon de zonderlinge schoener over de wild gewordene zee, men zag hem reeds duidelijker, wij schenen afstand op hem te winnen. Een akelig schemerlicht brak nog slechts door de zware, grijs , in grauw geschaduwde wolken, terwijl zij als om strijd voortjoegen met de schuimende baren, die zich rusteloos, in eeuwig jonge kracht, over de eindelooze vlakte voortwentelden. Steeds hooger werden de golven die ons met hunne, aan beide boorden voorbijstuivende schuimkoppen schenen te vervolgen, en na elke voorbijrazende zee, zag men nieuwe en grootere achter zich verrijzen, doorzichtig groene bergen van water, die ons met snelle vaart dreigden achterop te loopen, alsof zij ons wilden verzwelgen. Maar wij ontsnapten hun telkens weder, zoodat ze ons slechts ophieven, men voelde ze onder de kiel doorgaan, terwijl de hooge, ter rechter en ter linker zijde van het schip neerdónderende schuimkronen, de zee over eene groote uitgestrektheid in eene kokende melkvlakte veranderden.; Doch niettegenstaande de snelheid, waarmede wij het water doorkliefden, begonnen de golven ons allengs in te halen, eerst enkele rollers, die tegen het achterschip braken, daarna grootere massa's die met donderend geweld over de verschansing sloegen. Sneller en dreigender kwamen de reusachtige waterbergen achter ons opzetten; het werden allengs ontzaglijke gevaarten, geelgroen doorschijnende bergketenen met beangstigend diepe valleien tusschen zich. En al deze beweging, al dit woelen, schuimen en rollen, nam gestadig in wildheid en woestheid toe, onder een steeds somberder hemel en een steeds ontzettender geraas. Het loeiende huilen van den storm door het kale takelwerk, het gierend fluiten door de kluis- en spuigaten, de donderende slagen van het onweer en het dof brullend ruischen der baren smolt tot een onbeschrijfelijk rumoer samen, tot een oorverdoovend bulderen, waarin geen enkel bekend geluid meer te onderscheiden was; het waren millioenen stemmen en tonen, het was eene blinde razernij van ontketende natuurkrachten, alsof de Oproerige elementen zich onderling wilden verdelgen. En nog immer ijlde de schoener in dolle vaart voor ons uit, en konden wij zijne heen en weer slingerende gedaante ontdekken, zoodra de horizon voor eenige seconden tusschen de hooge water- 6 82 bergen zichtbaar werd; hij scheen de helft zijner zeilen verloren te hebben, waarvan de flarden nog aan de raas wapperden. De toestand werd allengs zorgelijk, want hoewel het nog dag was, zag men niets meer, men hoorde slechts het ontzettende gebulder van den storm; geheel de zee dampte, alsof zij kookte en werd met het afgereten schuim der golven als een wolk van stoom over de watervlakte voortgezweept. De vreeselijke winddruk reet de kruinen der golven nog voor dat zij als schuim konden nederstorten, uiteen om ze als groen doorzichtige flarden van water weg te slingeren. Van deze massa's vielen er met woest geweld op het dek, en het zwaar stampende schip kraakte bij zulke schokken in al zijne voegen, alsof het van smart sidderde en kreunde. Het flauwe schemerlicht begon nu geheel en al te verdwijnen achter het somber wolkengordijn, achter de donkere massa's water, die ook daarboven in wilde vaart ronddreven; de duistere nacht'daalde neder over het ontzettende oproer der natuur. Het was een kritiek oogenblik geworden, daar wij thans, het mocht kosten wat het wilde, moesten bijleggen, wegens de riffen en klippen, die wij voor ons uit wisten. Het stuurrad snort rond — het schip draait in den wind. Een oogenblik lang schijnt het stil te worden in de lucht. Men. hoort duidelijk het water over het dek spoelen en met een eentonig geluid door de spuigaten borrelen. De zjch met halve stoomkracht in den wind houdende kruiser biedt thans den boeg aan den met verdubbelde kracht losbrekenden storm, die het geheele voorschip met donderende schuimkronen overstelpt. Een verpestende stank, ons door den wind van tijd tot tijd toegevoerd, had algemeene verwondering verwekt en te vergeefs verdiepten'wij ons in gissingen, wat toch daarvan de oorzaak kon zijn hier in open zee. Doch in den strijd mét de woeste elementen hadden wij geen tijd, lang daarover na te denken. Door ravenzwarten nacht omhuld, zag of hoorde men niets meer in den ontzettenden chaos van tonen; de mehschelijke stem had geen klank meer, alleen de signalen der kwartiermeestersfluitjes, met volle longenkracht voortgebracht, konden zich doen vernemen, maar slechts zwak als vogelgetjilp. De kokende zee lichtte in de zwarte duisternis met onhëilspellenden glans, evenals de brekers, welke over den boeg sloegen 83 en met duizenden phosphorvonken op het dek uiteenspatten. Na elke Btortzee stroomden de blauwachtig opflikkerende lichtpuntjes met de watermassa's over' de planken, om, tegen de boorden opklotsend, borrelend en gorgelend weer door de spuigaten weg te loopen. En altijd dat ontzettende geraas, zonder ophouden zonder rustpoos, alléén nu en dan nog versterkt en als het ware verdoofd door de plotseling losbarstende donderslagen, die als batterijsalvo's op de door het zwerk vliegende stroomen van weerlicht volgen — altijd die dofdreunende schokken der aanstormende golven, die spookachtig lichtend in de zwarte duisternis voorbij razen. Tusschen dat alles in klonk nu en dan een gelijktijdig donderend ratelen achter den stoomer en in de machinekamer; — dat was het oogenblik Waarop de, door een diep waterdal van den golfdruk bevrijde schroef, met vliegende vaart doorsloeg en de drijfstangen der cylinders gedwongen waren deze snelle beweging te volgen. — Het waren moeilijke uren voor de wachthebbende officieren, uren, die zelfs in het zoo wisselvallige zeemansleven een sombere herinnering blijven van bange zorg en zware verantwoordelijk-' heid, — uren, die men nooit vergeet. Ook de matrozen hadden een zwaren stand en een uiterst gevaarlijken dienst bij het geweldig slingeren en stampen van het schip en bij het eensklaps oprijzen en dan weer onder de voeten wegzinken van het glibberige dek, waarbij zij als knikkers door elkander geworpen werden, en dikwijls genoeg was het slechts de wanhopige greep naar een der overdwars gespannen touwen, die den door eene onweerstaanbare kracht omhooggeworpene van eenen wissen dood in de donkere golven redde. Bibberend en bevend in hunne glimmende, aan hals en polsen hermetisch geslotene oliepakken, waarvan het water in stroomen afruischte, kropen zij vermoeid en verkleumd in een eenigszins voor den wind beschut hoekje bij elkander, om in 't volgende oogenblik ook daar overstroomd en van de been geslingerd te worden. En zoo — uit instinkt van zelfbehoud, zich met de half gevoellooze handen vastklemmende aan alles wat slechts eenig houvast bóod, het gelaat gegeeseld door de rondzweepende schuim- en waterstralen, bijna verstikt door den feilen wind die hun den adem afsneed, verbijsterd en afgemat door overmaat 84 van geraas en beweging — trotseerden ook zij, met het hun eigen stille geduld, de dolle razernij der elementen, het blinde woeden dier verdelgende en scheppende natuurkrachten, die in hunne uiting nog even geheimzinnig en verschrikkelijk zijn als bij den chaos der wereld, in het oproer zijner eerste wording. Tegen den morgen begon de storm te bedaren en hoewel hij nog nu en dan een woesten aanval waagde, was toch zijne grootste kracht gebroken en konden wij onzen koers weer hernemen. Nog voordat het vale gele licht, dat aan zonsopgangen na stormweer eigen is, doorbrak, gevoelden wij reeds, dat de bewegingen van het schip langzamer en gelijkmatiger werden, meer naar het eigenaardige schommelen bij deining geleken. De zee stond minder hol; men hoorde niet meer zoo dikwijls die dof dreunende schokken; ook het bruisen der overkomende brekers werd zeldzamer vernomen en de nog altijd hooge golven schenen zich als 'vermoeid in hunne volle lengte uit te rekken. Bovendien, de dag was in aantocht en ook het somberste daglicht was te verkiezen boven de verschrikkingen van zulk een nacht.-Reeds kwamen enkele lichtblikken tusschen de voorbijjagende wolkenmassa's te voorschijn, enkele vluchtig verdwijnende openingen, maar die toch nu en dan een plekje van het diepblauwe firmament zichtbaar deden worden. De gedrukte stemming aan boord week allengs voor de bemoediging, die steeds van het troostrijke daglicht uitstraalt, voor het verruimende en opwekkende gevoel van gelukkig doorstane nooden en gevaren; en toen de eerste warme zonnestralen als een gouden lichtbundel door het nevelgordijn braken, was bijna reeds alle leed vergeten. Eenige uiteengereten wolkenflarden dreven nog met groote snelheid door het luchtruim, doch de atmosfeer nam weldra die eigenaardige klaarheid en doorschijnendheid aan, welke gewoonlijk na stormen of orkanen voorkomt, eene reinheid en helderheid, die zelfs de verwijderdste voorwerpen nabij doet schijnen, alsof de kracht van den wind ook de kleinste water- en neveldeeltjes weggeveegd had, om overal slechts een diep en doorzichtig klaar medium achter te laten. Plotseling ontdekten wij, op een paar mijlen voor ons, den 85 vluchteling, die klaarblijkelijk erg van den storm geleden had; zijne zeilen waren grootendeels weggewaaid, alsof men ze niet tijdig genoeg had kunnen vastmaken. Over het geheel gaf de verschijning van den ontredderden schoener een zonderlingen indruk. Her- en derwaarts zwaaiend, gelijk een stuurloos wrak, schommelde en slingerde hij met de hooge golven op en neer, alsof hij geheel aan hunne willekeur was overgelaten, en hoe meer wij hem naderden, hoe meer zich het vermoeden bij ons opdrong, dat hij door zijne equipage moest zijn verlaten. Op eens woei ons weer die raadselachtige, verpestende reuk te gemoet, die reeds den vorigen dag zooveel verwondering en onrust gebaard had, maar thans zoo doordringend, zoo walgelijk en verstikkend, dat de kommandant den koers veranderen liet, om boven den wind van het schip te komen. Tegelijkertijd drong ons een vreemdsoortig luiden als van een verre noodklok in de oóren, nu eens zacht en langzaam, dan weer luid en snel, een onregelmatig kleppen, dat naargeestig galmend over de wijde watervlakte wegstierf. Een beangstigend zwijgen heerschte onder de aan het dek verzamelde officieren en manschappen, eene onheilspellende stilte, als de voorbode van iets onverwachts, iets vreeselijks. Wij stoomden achter het schip, dat wij reeds als onzen buit beschouwden, in een grootefi boog om, ten einde het van de loefzijde te naderen. Ook de zonderlinge schoener scheen daarop zijn koers te willen veranderen; diep naar beide zijden overhellend, wendde hij zich langzaam en kwam recht op ons aan. Maar dadelijk daarop viel hij weer bij den wind af en toonde ons zijn spiegel. Deze 'onbegrijpelijke bewegingen werden eenige malen herhaald, totdat hij plotseling en als met een ras besluit andermaal den steven naar ons richtte en op ongeveer vijftig meter afstand langzaam aan ons voorbij laveerde, zoodat het geheele dek voor onze blikken zichtbaar werd. Doch welk een ontzettend tooneel deed ons eene rilling door de leden gaan! Een zwerm aasvogels verhief zich met luid gekrijsch van eenige menschenlichamen, die, in den walgelijksten toestand van ontbinding en in houdingen, die een vreeselijken doodstrijd verrieden, met kromgetrokken beenen, armen en vingers, over het voorschip verspreid lagen. De geheele zwarte gelaatskleur der 86 lijken liet geen twijfel meer over omtrent de oorzaak van dit akelige schouwspel — dat was de cholera! En steeds klonk dat somber, naargeestig luiden van de scheepsklok, als een spookachtig, bovennatuurlijk klagen, telkens wanneer het rollen van het hulpelooze vaartuig den klepel in beweging bracht. Het willekeurige spel der golven deed den schoener diep naar de ons toegekeerde zijde overneigen, en een half onderdrukte schreeuw van ontzetting ontglipte ons, toen wij twee gestalten ontdekten, die zich in den laatsten doodstrijd met het bovenste gedeelte van het lichaam door de kajuitvensters gewrongen hadden, alsof zij in de diepte der zee verlossing uit hun lijden hadden willen zoeken, en wier holoogige, uitgeteerde doodskoppen, met de bewegingen van het schip meeschommelend, ons met een akeligen grijnslach toeknikten en groetten. ' Terzelfder tijd kwam de lijkreuk van het uitgestorven schip andermaal en zoo doordringend opzetten, dat wij nauwelijks waagden adem te halen en het op de kommandobrug klinkende bevel: „Volle kracht!" ons als eene bevrijding in de ooren klonk. Het doodenschip gleed achter ons voorbij, rees en daalde zacht en langzaam met de golven op en neer en vervolgde vóór den wind zijne stille en eenzame reis. Langen tijd staarden wij het na, en luisterden wij, in somber zwijgen verloren, naar het steeds zwakker wordende nare geklep, totdat de vreeselijke verschijning aan den verren horizon verdween. Hoe weinig vermoedden wij, welke verschrikkelijke gevolgen die onheilvolle jacht voor ons hebben zou! Sierlijk en vlug ijlde onze kruiser over de glanzende hellingen van de nog altijd hooge en breede deining; vroolijk straalde het gouden zonlicht over de onafzienbare rijen zacht glooiende waterbergen, die in de snel voorbijglijdende schaduw van het zich voortspoedende schip eene doorschijnende, diepblauwe kleur aannamen. De ellende van den storm was alreeds vergeten en toch bleef er eene gedrukte stemming heerschen, toch scheen de sombere, aan angst grenzende indruk, dien het aanschouwde op aller wezen had achtergelaten, maar niet te willen wijken. Het was zonderling stil geworden aan boord, slechts fluisterend deelde 87 men elkander zijne gedachten en opmerkingen mede, toen het algemeen zwijgen plotseling door een bedrijvig heen en weer loopen van doctor en hospitaalpersoneel verbroken werd. Nog lang naderhand, in gansch andere tijden en omstandigheden, bij dag en bij nacht, in waken en in droomen is het ons bijgebleven en al de wisselvalligheden en gemoedsbewegingen van het oorlogsleven hebben niet kunnen doen vergeten, welke verlammende schrik over ons kwam, toen het nieuws de ronde deed, dat een onzer kameraden en twee der manschappen onder de ohrustbarendste verschijnselen waren ziek geworden, toen het allengs tot zekerheid werd dat de moordende cholera, die wij ternauwernood ontsnapt waren, andermaal, en veel heviger dan vroeger, aan boord uitgebroken was. Wederom zagen wij in gedachten de vreeselijke tafereelen en de ellende van de beruchte cholera-baai, wederom rees het dood enschip langzaam met de golven voor ons op en neer, en meenden wij den walgelijken stank te bespeuren, wederom trad ons met onbarmhartige duidelijkheid het treurige lot onzer arme kameraden voor oogen — en wij begrepen, dat wij verloren waren! Slechts nevelachtig en vaag als in een droom, staan mij de gebeurtenissen der akelig treurige dagen, die nu volgden, voor den geest; slechts weinig herinner ik mij nog van de hernieuwde periode van vreeselijke overspanning en hevige gemoedsbeweging, van die hernieuwde wanhopige worsteling om het leven. Alleen eene verwarde voorstelling kan ik mij in het geheugen terugroepen van die bange uren, waarin wij andermaal met een onnatuurlijk stoïcisme den onder ons rondmaaienden doodsengel afwachtten, — waarin wij opnieuw, met doffe berusting, het oogenblik verbeidden, dat wij onder den kouden greep van den onbarmhartigen, niet te ontvluchten beul, zouden sidderen, — het oogenblik waarop de marteling beginnen zou, die in een paar uren tijds, het van gezondheid en levenslust tintelende lichaam in een zwart gekleurd, kromgetrokken en holoogig lijk verandert. Slechts dit weet ik nog, dat wij met een gevoel van bitteren wrok het ons zoo hardnekkig vervolgende noodlot vervloekten, dat wij met geheel ons hart en onze ziel, en inniger dan met woorden uit te drukken is, onze voor den vijand staande kameraden benijdden, bijna wangunstig benijdden, om hunne kans op — een eerlijken soldatendood! O sterven daar ginder, in de vrije, groene natuur! — sterven 88 daar ginder te midden van den kruitdamp en het gefluit der kogels! — sterven in geestdrift en vervoering bij 't ruischen der krijgsmuziek en den donder der kanonnen! — den schoonen, plotselingen heldendood op het veld van eer Maar zoo?! — O, het is ontzettend! — De machine stopt, het schip ligt voor eenige oogenblikken stil. Zwijgend, met ontbloote en gebogen hoofden staan wij allen op het dek geschaard — eene groote vlag dekt met hare banen de stille gestalten, die daar vóór ons liggen. „Ik ben de opstanding en het leven, zegt de Heer; die in Mij gelooft, zal in den dood leven, en wie in Mij leeft en gelooft, zal nooit sterven — Amen!" „Presenteert geweer!— Een, twee, drie, in Godsnaam!" Zesvoudig klonk de dof dreunende plof in de eindelooze zee, het reusachtige kerkhof, waaraan wij onze arme, door de vreeselijke ziekte weggerukte krijgsmakkers toevertrouwden, — twaalf uren na de verdwijning van het doodenschip. Het water was reeds weder effen en spiegelglad, toen wij naar de plek keken, waar de zee zich over haar buit gesloten had. — Oneindige reis in de onmetelijke diepten, eerst snel als een val, dan langzamer en langzamer in de steeds dichter wordende waterlagen! — Geheimzinnige, mijlen lange tocht in onbekende afgronden, waar het trillende licht der zon allengs flauwer en flauwer schijnt, daarop groen wordt, trilt, en zich eindelijk geheel verliest in de eeuwige duisternis! Spoorlooze verdwijning in de eindelooze waterwereld — zonder bekende rustplaats — zonder aanduiding van een graf — zonder achterblijvend teeken der herinnering! O sterven daar ginder! Den anderen dag waren wij in de Suratte-passage, op weg om ons bij de vloot te voegen, die de 6trandforten aan de Atjeh-rivier bombardeerde. De buitengewoon sterke stroom der smalle zee-engte deed het water bruisend opstuiven tegen den scherpen boeg, die trots de uiterste krachtsinspanning der machine, slechts langzaam de sissende en kokende schuimmassa doorsneed — het was, alsof de 89 sombere wateren, waarop wij zooveel geleden hadden, ons niet wilden loslaten. Daar werd het gebulder van het geschut in de verte hoorbaar, en het zoo welbekende opwekkende geluid doortrilde ons allen met eene onbeschrijfelijke gewaarwording; de vroolijke, frissche moed keerde eensklaps terug; een nieuw leven doordrong en bezielde ons. Ratelend en stampend werkte de machine; haastig en snorrend sloeg de schroef door het geelbruine water; het gansche schip sidderde en trilde als van ongeduld. Eindelijk overwon de stoomer den tegenstand van den stroom en Bchoot met snelle vaart vooruit, den strijd tegemoet die ons riep. Een lang en aanhoudend gejuich ging op onder de manschappen ook zij gevoelden zich als van een drukkend visioen bevrijd; en toen de eerste vijandelijke kogels door het tuig floten, werden zij met een donderend „Oranje boven!" door ons begroet. W. Jaeger. Van Ginds. Herinneringen Tan een jong Invalide. Op zee. Amsterdam P. N. van Kampen & Zoon. ZOO GROOT. Vaak zittend in mijn studiecel Zie 'k in noch op mijn boeken, Maar aan den kant der boekenkast Gaat dan mijn oog wat zoeken. Daar vind ik potloodschrap bij schrap En streep in 't hout gesneden, En datums, letters staan er bij, Die spreken van 't verleden. 90 Ik zie een blonden knaap weer 't hoofd Zoo hoog hij kan, verheffen; Hij rekt . zich uit, hij beurt zich op, Dat 'k nauw de maat kan treffen. Zijn voetjes hebben geen geduld, Hij wil naar Moeder snellen, En haar: „Zooveel ben 'k weer gegroeid," Met knapehtrots vertellen. Ik tel de strepen, van zijn groei De eens blij aanschouwde merken, Zij beelden mij zoo duidelijk af Zijn korte levensperken. Maar boven bij de hoogste streep Blijft 't langst mijn oog zich vesten. Ik teekende er den dag bij aan: Novembers allerlesten. Zoo groot werdt gij, zoo groot blijft gij, Hoe snel de jaren drijven. Toch zult ge, al wordt klein-zusje groot Onze oudste en eerste blijven. Klein waart ge, o jongsken, klein en toch' Hoe groot is onze smarte, Maar grooter wordt tot u nog steeds De liefde van ons harte. C. HONTGH., Geen Zomer. Arnhem—Nijmegen, E. & M. Cohen. WEER THUIS. „Waar is papaatje heen geweest?" Vraagt, kom ik thuis, klein-zusje „Ik ben bij Grootpapa geweest, Hij gaf voor u me een kusje." — „Waar is u nog al meer geweest?" ,,'k Heb Grootmoê ook gesproken, Die heeft voor onze kleine meid Wat me in den zak gestoken." „Wie heeft papa nog meer gezien?" „Onze ooms en tantes allen. Ge moogt er weer logeeren gaan; 't Was laatst zoo goed bevallen." „En wie nog meer, papaatje lief?" 'k Noem neefjes haar en nichtjes. Nooit zag zij ze en weet toch hun naam, In 't album de gezichtjes. Klein-zusje denkt een poosje na En luistert naar de namen. „En waarom gaat ge nooit naar broer? „Gaan wij naar hem 'reis samen?" „Och kind, naar broer is 't ver, zoo ver* Die reis duurt heel ons leven, En zachtkens wel, maar zeker toch Zal 't einde ons hem hergeven." C. Honiqh. Geen Zomer. Arnhem—Nijmegen, E. & M. Cohen. HEER, GEEF MIJ RUST! Mij drijft een straffe roede, Heer geef mij rust! Ik ben zoo mat, zoo moede, Heer geef mij rust! Waar zich mijn blik ook spoede, 't licht is gebluscht. Ik worst'le tot den bloede, Heer, geef mij rust! Mij jaagt der stormen woede door niets gesust, 't Is mij zoo bang te moede: Heer, geef mij rust! Wat laatste hoop ik voede, is U bewust, Verhoor mijn bede, Algoede, Heer, geef mij rust! Voer me uit der stormen woede naar veil'ge kust. Tc Geef me over aan Uw hoede; Heer, geef mij rust! C. HONIGH. Mijne Lente. Schiedam, H. A. M. Hoelants. RUST U TEN STRIJD. Repos Ailleurs. Menschenkind, voort in het wondere leven, rust u ten strijd! Hoort gij de leus niet, alomme geheven? rust u ten strijd! Wee, wie er weifelend achtergebleven 't strijdgewoel mijdt, Rouw kiemt uit rusten en stilstaan is sneven, rust u ten strijd! Of u de weelde der lieflijkste dreven 't harte verblijd', Of er Lente en de Liefde u omgeven, rust u ten strijd! Boven uw huis blijft de Doodsengel zweven, daalt er en snijdt Levensdraan af door den uwen geweven; rust u ten strijd! Loont u de lust, ach het leed wacht er neven, voort rolt de Tijd. Wat u bekoort, moet u eenmaal begeven, rust u ten strijd! Kracht brengt het kampen, sterk maakt het streven. Mensch, wie gij zijt, Op Uw banier zij de leuze geschreven: „Rust na den strijd!" C. Honigh. Mijne Lente. Schiedam, H. A. M. Roelants, ALPENGLOEIEN. Het stond bij het brugje, dat den bruisenden bergstroom overspant. Een paal, manshoog; en daar op een houten hokje of nisje, zoo ruim als twee handen saamgebogen; en daarin een madonna-beeldje, zoo groot als een pink — een tinnen popje zoowaar, geen zier kunstiger of kostbaarder dan de soldaatjes, waarvan er een heel bataljon zich kazerneeren laat in eene spanen doos. 't Was het kinderachtigste, wat ik ooit ontmoet heb van dien aard. Glimlachend hielden wij even er bij stil. „Hoe 't mogelijk is!" zweefde ons beiden op de lippen. „Hoe 't mogelijk is, voor zóó iets te gaan knielen in een land, waar de Schepper als met eigene hand de zegeteekenen van zijn grootheid uit de aarde oprijzen deed!" En wij slenterden verder, opklimmende naar het doel van onze wandeling. Toen wij boven waren, en ons nederlieten op de mosbank onder de sparren, prijkte bij dalenden avond het Alpenland in volle heerlijkheid. Diep in het dal was reeds de schemering begonnen haar floers te spreiden. Purperen dauw zweefde over de akkers. Donker legerden zich de wouden langs de hellingen. Maar omhoog baadde nog alles zich in stralenglorie. Sneeuwtop bij sneeuwtop stond nog te glanzen in den kring — zonnig verlicht, zilverhei, zoo koel en kuisch zich spitsend tegen het diepe blauw des hemels. Wonderbeelden, voor hem die getreden komt uit de drassigheid der polderstreek, uit het kille slib der venen. Wonderbeelde», welker pracht de stoute phantasie dan eindelijk rusten doet, ver- 95 wonnen, ontvleugeld door de stoutere werkelijkheid! — Het oog staart ze aan, opgetogen — hetzij een woeste nevel ze omkleedt met ontzetting, of een zonnestraal ze pralen doet in milde majesteit. En de herinnering neemt ze in zich op, om zich er aan te verlustigen na jaren nog, wanneer des wandelaars leden stram worden en zijne middagen grauw. Wonderbeelden! Wij tuurden rond en opwaarts. Wij blikten elkander in de oogen; — wij vonden geen woord te zeggen. Maar stil in die heilige stilte bad vurig en innig ons hart. Och, dat eene ure als deze wat toeven wilde! De macht van eenen Jozua, om te gebieden: zonne, sta stil! Om den avondstond te doen luisteren naar het smeeken: „Verweile doch! du bist so schön!" Maar de tijd weet van geen talmen. Of pijn u slapeloos woelen doet op uw leger — de slinger schommelt er niet sneller om. Of gij voor 't eerst arm in arm gaat met de geliefde — niet trager bewegen de wijzers zich over de plaat. Zelfs niet voor zaligen staken de seconden hare vlucht. „ Aldus was ook de Weelde van het alpengloeien zoo zeldzaam, zoo onbeschrijfbaar heerlijk, slechts weinige oogenblikken ons gegund. Het zilver der sneeuwspitsen zagen wij goud worden. In vuur ontstoken, blonken de toppen ons toe, een vuur, dat weldra verglommen was — vergrauwd, door karmijn en purper heen, tot doffe, looden kleurloosheid. Hooger en hooger klom het duister uit de diepte. De laatste landelijke klanken van het dal verstierven: het laatste getingel van het stalwaarts gedreven rund, het laatste gejodel van den zangerig gestemden herder. De nacht brak aan, in welken geene stem gehoord zou worden, dan die van de stortende wateren. Wij daalden afwaarts. En zie! wat kwam daar aangestrompeld over het brugje? Een vrouwtje, eindeloos oud — een bundeltje knoken en lompen — met eene vracht gesprokkelde takken op den krommen rug. Van onder den rooden hoofddoek golfden hare witte lokken te voorschijn, zilver als het schuim der beek. Tokke, tokke, ging haar stokje; loom sloften hare schreden elkander na over de planken. Zij leek wel moe, tot stervens moe. Moe van het sprokkelen? Moe van het leven? — Ik weet het niet. De bergen zag 96 zü niet aan noch de rozeroode wolkjes, noch den wild voortbenden stroom, noch de -arte wouden -^^ud^aar bij het madonna-popje richtte zij het hoofd op, liei der ta^e^s zich van de schouders zakken, en knielde neder in het stof, ongezien zoo meende zij, behalve van God en Maria Ook zij aanbad. Ook zij stortte daar, stil in de heibge stdte, vnriir en innig hare ziel uit voor het Hoogere. Kort moedertje! maak het kort, opdat het duister met te ver van huis u verrasse. Een kruis geslagen, den last u weer opgeladen _ enwder het oude lichaam opgezeuld tegen het steile ^ch'Maria de Maagd had er een wonder verricht aan deze Crootmoeder van vele kinderen. Want trots het klimmen, was des oudjes^veerkrachtiger geworden. Rechter droeg^znhj Siize hoofd- minder zwaar scheen de vracht haar te drukken. In S zeg daar speelde een trekje van jeugd om haren mond d^Lr lichtte'een vonkje van blijmoedigheid in hare half gebroken Zzl TJTo^d* stapte om voor ons ruimte te maken op n f "ml pad, ons nazendend de vrome ™* duizend jaren: „Grüss Gott, Herrschaften! Grüss Gott! Wij hebben niet geglimlacht, toen wij wederom voorbij het of een tinnen figuurtje - indien slechts de g e d a c h t e er door gewekt wordt, die loutert en sterkt en opheft! Gij Eeuwige, leer ons elkander verstaan! C. V. NlEVELT. Chiaroscuro. Leiden, S. C. van Doesburg*. EEN GOUDEN SNUIFDOOS. Indien de schim van Jan Casper van Son op zekeren avond, een week na zijn dood, in diens woning heeft rondgedwaald, moet zij de grootste foltering hebben ondergaan, die men voor den geest van een gierigaard kan uitdenken. De twee groote carcellampen, die tot heden nog slechts het honoraire emplooi van schoorsteensieraad vervuld hadden, wierpen nu voor 't eerst hun helder licht op de groote ronde tafel, waarom zich nog nooit zooveel menschen geschaard hadden. Vier flesschen cantemerle, niet helderglimmend en met een glanzig etiquette voorzien, maar haar hooggeschatten ouderdom door stof, stroo en zand stavende, stonden tusschen twaalf kristallen roemers. In 't midden der tafel lag een portefeuille en eenige papieren. En op de troniën der gasten, die dit alles beurtelings zagen, bespeurde men een vroolijkheid, die met moeite bedwongen werd en onmogelijk gehéél verborgen kon blijven. Wanneer de gezichten elkaar echter aanzagen, begreep men onmiddellijk aan zekeren trek van wangunst en koelheid, dat die gasten bloedverwanten moesten zijn, die een erfenis zouden deelen. Omtrent één punt evenwel had er tusschen de gezamenlijke neven en nichten van Jan Casper van Son sedert lang de beste eensgezindheid bestaan. Met bijna vereende krachten hadden zij, dne jaar geleden, beproefd, Jan Casper in een krankzinnigengesticht te plaatsen, en wel, _ naar de praatzieken voorgaven — omdat de familie vreesde, dat hij zou hertrouwen, en de herhaling van dit maatschappelijk contract, in 't oog van filantropische erfgenamen, de daad van een krankzinnige, zou geweest zijn. De poging was hun niet gelukt. Integendeel, Jan Casper 7 98 stierf zelfs als een beroemd man. Hij behoort tot dat aantal lokaalberoemdheden, die eene vinding van de hedendaagsche dagbladpers zijn. Jan Casper van Son, de voormal^ magazynhouder van parapluieën en parasols, die in 1830 ui getrokken en rustig in Noord-Brabant gebleven was, zonder ooit handgemeen te zijn geweest dan met stoeilustige Noord-Brabantsche „meskes , zonder ooit iets anders uit zijn patroontasch te hebben gegrepen dan een eindje worst en een sigaar, — deze Jan Casper was als ridder van 't metalen Kruis gestorven en met vele eerbewijzingen door zijn wapenbroeders begraven. De courant had den ouden krijgsheld" een artikel gewijd, waarin de fraaiste en langste adjectieven prijkten, en waarbij op hartroerende wijze verkondigd werd, „hoe de stad in hem niet alleen verloor een man met een warm hart voor Koning en vaderland, een industrieel Wiens soliede artikelen nog lang in herinnering zouden blijven, maar hoe zijne nagelaten betrekkingen in hem betreurden een man'met een edel christelijk gemoed, een stillen weldoener van V'ook zelf niet om. Op de stoep ried ze hem nög aüh, hét eens met malz-extract te probeeren, en Van der Horsele boog dieper dan ooit — ten einde zijn lachend gezicht behoorlijk te kunnen verbergen. Eene maand later diende de zaak Samuel Winkelmans, eischer, contra Melchior c. s.; erfgenamen van Jan Casper van Son. Joiian Gram. Zeven spruiten. Leiden, A. W. Sijthoff. K.INDER-ELEGIE. Zij zeggen, gij woont in den hemel, In een huis van diamant, Met gouden poorten en hoven Vol suikeren bloemen geplant. Zij zeggen, daar trekken u de engeltjes Langsheen der zonnen baan, Naast Jezuken, in een wagentje, Met starrenwielen aan. Ze zeggen, gij zelve zijt nu Een engeltje, met een paar Sneeuwwitte vleugels; — maar, broerken, Dat is gelogen, niet waar? Niet waar, als gij kost vliegen, Gij liet me niet zoo alleen, Maar kwaamt, dwars door de wolken, Snel-tuimelend naar beneên? Nog lest, toen ik, met Nieuwjaar, Dat lekkers en speelgoed kreeg, Maar, zonder het aan te roeren, In mijn hoeksken zat en zweeg; 106 Hadt gij toen kunnen vliegen, Wat zoudt gij op een, twee, drij, Ontsnapt zijn uit uwen hemel, Om te komen deelen met mij! Want gij weet het wel, geen lekkers En smaakt me, dat gij niet deelt; Geen speelgoed maakt me blijde, Als broerken niet medespeelt. Mijn broerken, ach! mijn broerken! Waarom toch gingt gij heen? Waarom toch liet ge uw broerken Op eens zoo droef alleen? Wij sliepen in ons beddeken Zoo warm te zamen; en nu — Zoo koud is 't in ons beddeken, Waar ik altijd droom van u! Mijn broerken, och! kom weder! Of, zoo men dat nimmer gedoogt, Vraagt Jezuken, of ge mij dan Naar den hemel ook halen moogt! Jan van Beers. Gedichten. Amsterdam, Uitgevers-Jlaatschappfl „ElseTier.' ERFGENAMEN. 't Is huivrig in de kamer. — Wagglend spreidt De roetkaers, op de tafel, om zich heen Een nauwen kring van flets, spookachtig licht, En laat al 't oovrige in het donker, of Het wegsmolt in den eindloos-zwarten nacht. Het huisgezin zit roerloos-stom; en door Dat somber zwijgen klinkt slechts de ijzeren tik Der hangklok, grijnzend: „Over wel en wee Gaat, even ongeroerd, de tijd voorbij." De dood is hier geweest: op 't polderken Daar nevens, onder 't veege laken, ligt Het oudste kind, een knaap van veertien jaar. Ginds zit de Vader, schrijlings op een stoel, Het aangezicht naar den muur gekeerd, en 't hoofd In beide handen drukken. — Immer waalt Dat woord des doctors hem door 't gloeiend brein: „Het jongsken had een zwakke borst; het is De stiklucht der fabriek, die 't heeft gedood." — „En," zoo verwijt zijn bloedend hart hem, „gij, Gij zelf hebt ter fabriek uw kind geleid!" Hier, bij de tafel zit de Moeder. — Naar De deur, waarachter thans heur dierste schat Gestrekt ligt óp zijn lijkstroo, staart heur oog 108 Onafgewend, — verbaasd, zoo 't schijnt, omdat Het daar nu zoo doodstil is, en geen kuch Of klacht haar plots weer opjaagt van haar stoel. Klaar, als een landschap in den zonneschijn, Drijft, onder 't licht van hare moedermin, Geheel dat leventje, met al zijn vreugd, En angst, en smart, heur zieleblik voorbij. Hun eerstgeborene! — Ach! wat gaf ze al niet • Ten beste, om maar een enklen dag, éen uur Dat kostbaar leven te verlengen! Al Het spaargeld, door des vaders vlijt vergaard, Werd uitgeput, en zelfs heur gouden kruis, De bruidsgift van heur man, heeft zij verpand. Daar ligt op tafel nog een druiventros, Voor 't allerlaatste zilverstuk gekocht! 't Arm schaap hij stak nog de afgeteerde hand Zoo gretig siddrend uit, als hij dien zag, En plukte een druifje, bracht het aan den mond, En 't doodsgereutel schoot toen in zijn keel! Als wilde zij ze van zich schuiven, zoekt Heur hand, bewustloos tastend, naar de vrucht, Maar 't jongste kind, dat, leunende aan heur schoot, •Reeds lang er hunkrend van terzij naar loert, Vraagt, met zijn zilvren stemmeken, op eens: „Och, moeke-lief, we zijn zoo braaf en stil, En zieke broer is dood — is nu die tros Van lekkere blauwbezen ook voor ons?" jgg3 Jan vax Beers. . Gedichten. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij „Elsevier". WITTE VAN HAAMSTEDE VERLOST HOLLAND VAN DE VLAMINGEN. Het is een vroege Zondagmorgen, de uchtend van den 26sten April 1304; de uit zee waaiende koelte is nog schraal, maar het eerste groen speelt reeds als een doorzichtige sluier over het geboomte, en heeft de daartusschen liggende of zich naar den horizont uitstrekkende weivelden met een versche sprei overdekt. De eerste zonnestralen vloeien daar vriendelijk over heen, en het geheele landschap ligt in die atmosfeer van rust en vrede, die de eerste dag der weke zelfs tot over de natuur schijnt uit te strekken. Maar hier is dat alles bedrieglijk: er is geen vrede, er is geen rust: Holland is half reeds overwonnen, een onderworpen land; en zooals ge daar staat, met het gelaat Zuidwaarts, ligt de gansche landstreek reeds onder den klauw van een vreemden leeuw. De Vlamingen, met de Brabanders vereenigd, en ondersteund door ballingen uit Zeeland, met een Renesse aan 't hoofd, hebben in luttel tijds bijna gantsch Holland en het Nedersticht overweldigd. Slechts vier kasteelen, die zich den zwarten liebaart niet hebben onderworpen; slechts de steden Dordrecht en Haerlem, die hem in 't bezette deel van het Graafschap nog buiten houden, hopende op onderstand van de zijde hunner wettige landsheeren. Maar Bisschop Guij van Avennes bevindt zich in Vlaamsche macht; Graaf Jan de Tweede ligt in Henegouwen krank; zijn zoon jonkheer Willem is te Ziericsee weinig beter dan ingesloten, — van waar zal dan de hulp komen? „Van God en mijn zwaard!" spreekt de Edele Niclaes van Putten, die Dordrecht verdedigt. Maar dat geldt ook slechts voor Dordrecht; en hoe lang zal hij kunnen, volharden, wanneer ook Haerlem valt, en dus gantsch het zoo schoon en- bloeiend Graafschap 110 een Vlaamsen wingewest geworden is! Wel moogt ge een bezorgd oog slaan Oostwaarts, waar de Sint Gangolf zijn fraaien toren zoo fier opsteekt in de morgenlucht, en er straks zijn gewijde tonen in zal doen weergalmen, om er de gemeente samen te roepen voor het kruis. Ik weet niet, of zij heden trouw zal zijn m hare opkomst, want zoo rustig het hier is rondom u heen, zoo onrustig is men daar binnen; en zoo ge « kondschap van mochtet ontvangen, zoudt ge vernemen, hoe het met de standvastigheid daar ten einde is, en hoe er, bij een blik op^den onderworpen omtrek, reeds niet meer wordt gefluisterd, maar gesproken van onderhandeling. Het is te vermoederi _- Haerlem zal overgaan _ en daarmee is Hollands onafhankeUjkheid, de hoofdvoorwaarde voor zijn toenemenden bloei, ten eenenma e vernietigd, en het zal zijn bestaan verder gaan voortslepen als Vlaanderens knecht. Terecht klinkt de stemme des dichters over dezen tijd: Hollands beemden, Hollands beemden! Ach, hoe jammerlijk ontwijd, Waar de scherpe ploeg der vreemden, Voren door uw boezem snijdt! Moet mijn oog u dus aanschouwen, Land van glorie, land vari kracht? Thans een land van machtloos rouwen, Om uw ouden roem gebracht! Hollands beemden, Hollands beemden! Ach, waar zijn uw dagen heen, Toen zoo menig Leeuw der vreemden, Deinsde voor uw Leeuw alléén! Toen, op 't wappren van uw stander, Door den schrik vooruitgesneld, Benden stoven uit elkander, Krijtend: „Holland is in 't veld!" Hollands beemden, Hollands beemden! Is uw roode Leeuw vergrijsd, Dat de trotsche hand der. vreemden Hem ih 't spoor der schande wijst? 111 Zijn zijn tanden stomp gebeten? Zijn zijn lendenen verlamd? Zijn zijn naaglen stuk gebeten, Dat hij niet ter weer ontvlamt? Hollands beemden, Hollands beemden! Vlaandrens leen- en erfgoed thans — In het wolkengraauw dier vreemden Dooft het zonlicht van uw glans! Al uw glorie is ontluisterd; Vlaandren kwam met boei en band Ach, uw zonen gaan gekluisterd, In 't onteerde Vaderland! Ja waarlijk! gij moogt het gelaat wel. treurig afwenden. Gij moogt u wel verwijderen met een benepen harte, en treuren om den ondergang van zulk een gewest, welks wassende glorie reeds in zijn opgang verduistert, welks roem eensklaps gaat verdwijnen van de rolle der historie, gelijk gintsche eenzame kogge op de zee, straks nog zoo fier voorwaarts zeilende, thans het strand nabij, plotselijk door de Santvoordsche duinen aan uw oog onttrokken wordt. Ja — geef toe aan het denkbeeld, dat bij u oprijst en zich half reeds in uwe beweging verraadt; zoo gij uw schoon Graafschap lief hebt, en het niet wilt zien lijden, vertrek van dezen oord en wijk uit van uw land — beter balling daar buiten, dan slaaf daar binnen, nu de strijd ter bevrijding toch slechts radelooze dwaasheid is. Wat zou ook hier de moed van een enkel man! Maar terwijl gij u haast en voortspoedt langs den bochtigen duinweg naar het zeedorp, waar ge zult gaan beproeven of die kogge u welligt zal kunnen overvoeren in den vreemde, heeft dat onaanzienlijke vaartuig zonder wimpel en zonder wapenbord, het ook werkelijk op het strand aangehouden. De bemanning, luttel in getal, maar krijgshaftiger uitgerust dan dat van schippers en varensgezellen te verwachten valt, heeft zich gehaast om te Santvoorde aan wal te stappen. Hij, die hun hoofdman blijkt, is een kloeke, breedgeschouderde gestalte gantsch in blinkende maliën geharnast; maar geen blazoen op zijn wapenrok 112 vermeldt zijn geslacht; geen veldteeken om zijn lendenen of geen wapperende vederdos op zijn helm kenmerken eenige partij; alleen de gouden puntsporen aan zijne stalen harnasschoenen spreken van zijn ridderlijken rang. Intusschen — wie in dezen bedrukten tijd zoo rustig landen durft, zonder vreeze en zorg, en met zoo weinig wapentuurs om zich heen, moet wel geen vijand van den zwarten liebaart zijn — en de Santvoorders ijlen ook om den VÏaamschen Heer tot goedwilligheid te stemmen door gebogen hoofden, van de ruige mutsen ontbloot, en door een ijverig en onverholen antwoord op zijne navorsching omtrent den staat der zaken van krijg in Holland. Zoo hij al geen Vlaming zij, dan toch een der Zeeuwsche ballingen van de Vlaamsche partij, dat verraadt zijn tongval wel: zoo is het oordeel der ommestaande visschers in stilte, en zij wisselen een blik van onrust met hunne nieuwsgierig toestarende vrouwen, die hunne kleinen, zij mogen dan zoo haveloos zijn als ze willen, vaster sluiten aan de slecht gedekte borst, of dichter trekken aan hunne zijde, als Ware de korte grove rok hun eene genoegzame beschutting, zoo slechts de moederlijke hand ze er tegen drukt. En terwijl zijn de woordvoerders alreê vlug in te verklaren, dat des Graven zake van Holland hopeloos staat; ja dat, gelijk de mare gaat, zelfs de rijke en machtige stad van Haerlem op het punt is, den Vlaming in de hand te gaan. Maar met wat schrik en verbazing staren zij nu den vreemdeling aan. Zijn schoon en mannelijk gelaat, waarop die onbeschrijflijke uitdrukking ligt van hoogheid en adel, die eeuwen van macht en aanzien eindelijk als een zegel zetten op telgen eens voortreffelijken stams — zijn gelaat verduistert; in het fonkelen van zijn oog, het fronsen van zijn wenkbrauw, het rimpelen van zijn voorhoofd, het zwellen van zijn borst zoo dat de stalen pantserringen ratelen, spreekt als de opkomende toorn bij den geweldigen Leeuw. En zij schokken terug, die schamele visschers, ook de stoutste van hart en de kloekste van leest onder hen, nu zijne verontwaardiging losbarst: „Hoe! zoude men dus zijn erf opgeven zonder slag of stoot? Dat ware schande voor land en lieden beiden! Heb ik invloed, dan zal deze blaam van Holland worden geweerd!" ' . Welk een wondere adem van bezieling ging er m die taal 113 van hem uit! De verstijvende kilheid der vreeze is geweken, de gebogen schouderen heffen en verbreeden zich, de vingeren, om de muts geslagen, klemmen zich samen, als om een knots of akse; de blooheid sterft, het zelfbewustzijn ontwaakt, de deemoedige visschers zijn hartige mannen geworden, als het Hollanderen past, en de vurigste hunner schiet de vraag van de lippen: „wie zijt gij dan, Heer? " En nu is het, of die forsche gestalte van den held zich nog verlengt, nu schittert zijn fier oog met nog helderder glans, en hij spreekt: „Wie ik ben? Ik heet Witte, en was des Graven Floris' kind!" Grave Floris! die naam trilde door het Hollandsen hart! Grave Floris, de vader zijner onderzaten, de god zijns volks, die de Hollandsche lijfeigenen tot vrije dorpers, en wederom dorpers, tot poorters, en die poorters tot welvarende mannen had gemaakt; Grave Floris, die met het bloed uit twee en twintig wonden zijn edelen volkszin had moeten betalen; maar die toch een land had achtergelaten, zoo bloeiend en zoo vrij, zoo welvarend en zoo rijk, als het vóór hem nooit was geweest! En men zou dat land aan zijn valschen vijand laten, nu zijn zoon Witte, het kind zijner liefde en de erfgenaam zijns roems, daar was om het te redden? Was het nu niet, of de groote Grave-zelf was opgestaan uit zijn te vroeg gedolven groeve, met de hand aan zijn machtig zwaard, om het volk van zijn hart te bevrijden van het verderf, om de schoone schepping van zijn vorstelijken geest te hoeden voor vergaan? O! zij gevoelden dat, die mannen rondom hem heen, en de komst van Witte van Haemstede schoot een vuurstraal in den reeds uitgebluschten moed: Toen riep alles: „Te wapen bij de oude banier! „Fluks te wapen, gij dappren en vromen! „Ziet, uw helper, uw heirvoogd, uw redder is hier: „Ziet, het Hollandsche bloed is gekomen!" En dat Hollandsche bloed bij uitnemendheid deed het bloed aller Hollanders weêr vuriger door de aderen vloeien; want ziet: Als vuur door 't dorre gras, dat plotselijk en vinnig Van 't Oost naar 't Westen schiet; want als een geheimzinnig 8 114 En wonder wachtwoord, als een schuddmge der aard, 'Die in een oogenblik een gantsche streek doorvaart — Zoo ging de lenze door het land van Kinheim, allen Met hoop bezielend, en 't gemoed van honderdtallen Begeestrend tot den strijd. En al wie een harte bezat om den (o - thans niet eens meer onzekeren!) oorlogskans met den zwarten Zuiden te wagen, snelde toe. Nauwelijks hadden de Haerlemmers l t^ngTemomen, of, schoon het Zondag was, zi, stroomden % kiften de stad uit naar de duinen, en naar den Minkert het eerst en bovenal: op dien witten top woei hij uit de schit terende banier van den rooden leeuw, de overwinnings-bamer van HoUandt glanzende in het licht der voorjaarszon en manende len strijdT Als of het een feest was, als of zij uittrokken, om ell ÏmüTden Landsheere te zien, zoo ijlings, zoo vroohjrepten Si zich heen. Maar neen — er was toch verschil want de helm of stnjdkap dekte hun het hoofd, en het schubbejak«f de, kolder IS hun om de leden, en de morgenster of de stnjdakst, of de kodde of het zwaard/trilde hun in de hand, trillende van be- ët^l^TZtomien en jubelgeschreeuw, heette den ridder uit het bloed van Holland welkom, en zwoer met hem te zullen zijn in lief en leed, en trouw totter dood. O' dat gij kost spreken, heuvel van roemrijke henimenng _ wat'zoudt gij verhalen van tranen, die u toen hebben besproeid Stère ia van spijt en ergernis over verzaakten moed over zwakheid en flauwhartigheid! Maar ook zoete: van liefde, vin trouw, van begeestering! Wat zoudt gij ons malen dat h*»Sk tlfere4l, dat uwen zandigen top heeft gewijd tot een altaar Z vSandsliefde en burgertrouw! Wat hetj*üderen gelijk ik het thans voor mij zie: de krachtige helden festaite des edelsten Edelen van Holland gants gegord in het ftaaf maar het hoofd ontbloot, de blonde lokken golvende op de kóelte hem thans verfrisschend toewaaiende van de zee; het oog glan'zeS van het bewustzijn zijner roeping: hoog in de Se Z standaard geheven, die het symbool is der herboren Seid fier in de rechte gestrekt het vlammend -aard dat Se zal wreken van den smaad der vreemden, en herstellen in 2re en rech? - En rondom hem heen, knielende m vervoering 115 of de rijzige gestalte als verlengd door den ontstoken moed, de bezielde dapperen, het ontgloeid gelaat allen naar hem heen gewend, den gewapenden arm fier opgericht, de ongewapende hand opgeheven ten hoogen, den Hemel aanroepende ten getuige van hunnen eed — en de gansche heerlijke groep, blinkende uit het licht van dien hemel, dat op hen neerstroomt als de voorspelling van de aanstaande zege, van den onverdoofbaren roem en flikkerende vlammen straalt op de spitsen van zwaarden en speren, als werden zij aldus gewijd tot den heiligen kamp. En die kamp bleef niet uit. Zonder vertoef toog Witte van Haemstede naar Haerlem; en ijlings gingen van daar uit zijne boden en briefdragers het land door, om te verkondigen aan alle plaatsen, aan alle leenmannen, dat hij gekomen was, en hen opwekkende tot den strijd voor het vaderland onder zijne banier. Daar raakte heel 't gewest in roer! Het was voormiddag, toen deze afgezondenen vertrokken, en reeds des anderen daags kwam er antwoord van alle kanten, dat men aan zijne zijde- den kampstrijd wilde onderstaan op lijf en goed. De Edelman in zijn maliën rusting en stalen harnasplaten, met zijn schitterenden wapenrok, zijn blinkend schild, zijn scherpe speer en zijn breed zwaard; de wapenknecht in zijn schubbejak, met den ijzeren helmkap, en de geduchte strijdbijl en vlijmende dagge; de dorper in zijn lederen of ook zelfs wollen of grof linnen kolder, maar de kodde zoo dreigend in zijne vereelte vuist, dat er het Ylaamsche scherp wel voor sidderen mocht; de jager met zijn gevulden pijlkoker en zijn doodelijken boog; de visscher mét zijn gevaarlijken puntstok en zijn vinnig mes — maar allen goedsmoeds, allen nu brandende van begeerte, om het met den Vlaming op te nemen, en Witte te toonen, dat zij nog het trouwe volk zijns Vaders waren. Ziet nu, wat de moed van een enkel man vermag! Men vraagt zich niet of menig held Den eedlen Witte vergezelt, Genoeg, genoeg is 't dat hij kwam, De wakkre telg uit Hollands stam! En wat .zou ook een tal van knechten 116 In staat zijn meerder uit te rechten? Een balsemdrop, een bloem bevrucht Met geuren ieder deel der lucht; Een enkele zon verlicht de sfeer; Een enkle Held bezielt een heir!" Van verre en nabij stroomde het samen rondom de ontwonden banier van Holland, en het was, alsof de geharnasseerde leeuw immers dreigender uitwoei, of zijne klaauwen hunkerden, of zijn tong smachtte naar het bloed van zijn zwarten vijand, die hem was komen tergen in het midden van zijn oud eigen gebied. Uit alle burchten en plaatsen, van alle hoeven en erven kwamen zij opgedaagd: zoowel van Aelsmeir en Rietwijc, aan den groenen zoom der meiren, als van Wormer en de Zanen, in de broekige streken der rivier; zoowel van Heemskerk, nabij de blanke kruinen Der schaarsbegroeide Noordzee-duinen Als van Nijedorp, in Westfrieslands waatrig binnenvlak. En ziet — Floris' zoon is de man, om van deze geestdrift een rechtschapen gebruik te maken; hij wil de tijding voor zijn: hii wil zelf den Vlamingen de nieuwmare van den ommekeer / brengen, en trekt terstond aan het hoofd der ijlings geordende Kennemers, Waterlanders en West-Friezen de stad uit. En zoo fier draaft zijn vos daarheen, en zoo hoogmoedig verheft het den snuivenden kop onder het stalen beschutsel en de wapperende plüimbosch, alsof het reeds wist, dat het zijn hoogen meester ter overwinning voert. ' Op de heirbaan naar Leijden, tusschen Heemstede en Bennebroec stiet hij op eene aanrukkende afdeeling van het Vlaamscbe leger die zeker luttel dacht, aldus ontvangen, en met het zwaard verwêllekomd te worden — hier endde Vlaanderéns glorie in Holland. Onweerstaanbaar was de aanval van Haemstede en zijne moedige benden; hardnekkig de wederstand; geweldig de strijd — maar kort, maar voor den vijand vergeefs en noodlottig; hij werd 117 aangegrepen, teruggeworpen, geslagen, verstrooid en nagezet in een en denzelfden gang. Ziet hen tuimelen en vallen, doorregen van de lans, doorhouwen van de strijdbijl, doorkerfd van het zwaard, gekneusd en gepletterd door de knots! Hun noodlot schrijft zich met purper bloed op het gespleten staal hunner rusting, en de machtelooze hand stuiptrekt nog om het nutteloos geworden zwaard, en hun doodsgil sterft weg onder de wraakkreten hunner broeders, de strijdleuze der overwinnaars, het geknars en geratel der wapenen, het stampen der brieschende rossen, wier hoeven hen vermorzelen. Ziet — de banier van den engel der verdelging waait uit boven hunne hoofden, en de hunne zinkt!.... Ziet ze wijken — ziet ze vlieden naar alle zijden, de heiligen aanroepende om redding, de wapenen wegwerpende, die niet meer redden kunnen!.... Hun verlies is onbekend, maar het moet groot zijn geweest: een zijweg naar de duinen, waar de vluchtenden in gedrongen menigte waren vervolgd en neêrgehouwen, lag met lijken bezaaid en overspreid. Nog heden kent gij die plaats, onder den naam van het Manpad; en zeker hebt ge er meermalen heengestaard naar de gedenknaald onder het hooge trotsche lommer, daar ter eere en nagedachtenis van den strijdbaren Witte van Haemstede, door den vaderlandlievenden Van Lennep in 1827 opgericht. "W. J. Hofdijk. Historische landschappen. Rotterdam, d. Bolle. MOOI-WEERLIED. Een zonnestraal, Een wonderstraal, Is in mijn borst gedrongen: Mijn matte ziel herleefde weer, Ik twijfel en ik haat niet meer En heb mijn lied gezongen. Een blij geruisch Om 't zonnig huis Verkondde mij den vrede. Van liefde en lof klinkt heel mijn hof, 't Juicht alles en geeft juichenstof: En noodt: o dank toch mede!! 'k Was huivrig kil En somber stil, Wel zeven lange dagen, Het was ook triestig in mijn hart; Daar hing een lucht vol zorg en smart: Er huilden gure vlagen. Ik had geen lust En vond geen rust: 'k Was treurig, of daarbinnen Een booze geest had uitgestrooid, Dat 's Hemels blijde zonne nooit Weer de aarde zou beminnen. 119 Nu wekt haar gloed, lu mijn gemoed. Een vreugd niet uit te spreken! 't Is of er bloemen open gaan, En lentenachtegalen slaan, En strakke windslen breken. 't Is of mijn hart Betooverd werd! Waar vloden al mijn zorgen! Weer heb ik iets van 't vroolijk kind, Die 't leven zag, in rozentint, En korten, blijden morgen. Mijn harpe beeft, Mijn harte leeft Een zalig liefdeleven! Daar, wie mij griefde, daar, mijn hand! En neem mijn liefste bloem ten pand, Dat ik u heb vergeven. Hoor toch mijn dank, In 't blij gezank, O God der bloeiende aarde! Die licht en geur en vroolijkheid Mild in mijn ziele hebt verspreid, Als in Uw lentegaarde. P. A. de Gésestet. Dichtwerken. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij „Elsevier", DE LIEFSTE PLEK. Elk heeft een plekje op aarde Hem dierbaar bovenal, Een landstreek of een gaarde, Een dorpje of een dal, Een plekje, waar hij blijven En vrede zoeken wou, Waarheen zijn droomen drijven Met stille liefde en trouw. Voor mij, schoon mijn verlangen Soms dwaalde heinde en veer: Al hoorde ik tooverzangen Aan 't dichterlijke meer; Al staarde ik op de reize Vol plannen wel in 't rond, En sprak na lang gepeize: Zoo hier ons kluisje stond? — Toch, Hollands rozentuinen, U bleef mijn hart verpand, Op Hollands blonde duinen Prijs ik mijn eigen land! U heb ik uitgelezen, Mijn bosch en duin en dal, Daar half mijn thuis mocht wezen, U eer ik bovenal! 121 Neen, frissche bloeineugaarde, Zoo needrig, maar zoo rijk, In vriendlijkheid, op aarde, Geen plekjen u gelijk! Laat Bchooner oorden spreken Van kracht, van majesteit, Mijn uitverkoren streken, Gij ademt: lieflijkheid! Waar rijzen zoeter geuren? Waar mengelt de avondstond Zoo Vriendelijke kleuren, . Zoo lieflijk bruin en blond? Ik weet geen lentedreven Zoo rijk aan melodij; Waar had ook 't jonge leven Een blijder glans voor mij! Wij plachten hier te dwalen Zoo menig, menig uur, Ik ken hier al uw talen En stemmen, mijn natuur! 'k Versta de teedre woorden Van weemoed, liefde en lof, Die ruischen in de akkoorden Van deez' uw milden hof! 'kWeet, wat de koeltjes kozen Des morgens in onz' tuin, Des avonds met de rozen, De rozen van het duin; Wat, als de najaarsvlagen Hier dwarlen door het hout De sombere dennen klagen, Die dichtren van het woud. Mijn zielsgeheimen weten ' Drie plekjes in het bosch, Daar wij zoete uurtjes sleten 122 Op 't geurig, krakend mos. Waar 't lelietje der dalen Ginds welig opwaarts schiet, Daar zongen nachtegalen Ons 't eerste liefdelied! O lusthof mijner ziele, Goed plekje mij zoo waard, Hoe wèl mijn snoeren vielen Ginds bij mijn hof en "haard, Ik mag toch ook belijden Dat ik u stil betreur, En dat mijn hart bij tijden Hijgt naar uw rozengeur! Ik zoek u telkens weder: Dan, met een traan, een lach, Gedenke ik lang en teeder Den schoonen levensdag, Dien 'k leefde in deze gaarde, Beminnend en bemind, Bij al mijn liefste' op aarde En, God, uw dankbaar kind! Dan fluistren de avondwinden Mij zangen van weleer, 'k Hoor namen van mijn vrinden 'k Zie al mijn jonkheid weer; Dan klaag ik aan mijn duinen Mijn opgegaarde smart, En 't lied uit de eikenkruinen Stort balsem in mijn hart. En ware ik Heer in 't leven, Neen, neen, ik scheidde niet; 'k Bleef nestien in dees dreven En zong u lied op lied. 123 Ik leefde van mijn droomen En nederig fortuin, In schaüw van de eikeboomen, Ginds aan den voet van 't duin. En niemand zou daar vragen: Hoe welkte uw poëzij Een bloem van korte dagen ^- Nog vóór het zomertij? Neen, 't hart is vol verhalen, Vol zangen mijn gemoed — Maar 'k dierf de lucht der dalen, Die 't lied ontluiken doet! P. A. de Génestet. Dichtwerken. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij „Elsevier" DE KAPEL. Een kapel zweefde hoog, hoog in de lucht. Ze genoot haar vrijheid, haar schoonheid, en vooral verlustigde zy zich in 't aanschouwen van alles wat onder haar was. — Komt, komt hier hoog! scheen ze toeteroepen aan hare zusters, die ver onder haar rondfladderden over de bloemen der aarde. — Wy drinken honig, en blyven beneden. — O, lieve zusters, als ge wist hoe heerlyk 't is, alles1'te overzien! Komt, komt toch! Zyn er bloemen daarboven, waaruit we den honig kunnen zuigen dien wy, kapellen, noodig hebben om te leven? Men ziet van hier al de bloemen, en dat genot.... — Hebt ge honig daarboven? 't Is waar, honig was daarboven niet! De arme vlinder, die tegenzin had in 't wonen beneden, werd vermoeid.... Toch trachtte zy zich öptehouden! 't Was zoo schoon, vond ze, zoo alles te overzien, alles te begrijpen in één blik. Maar honig honig? Neen, honig was er niet daarboven! En ze werd zwak, die arme kapel! Haar vleugelslag werd trager, al trager. En ze zakte, en ze overzag al minder en minder! Toch wou ze Neen, 't baatte niet! Ze daalde Ei, daar komt ge, riepen de zusters, wat hebben we u gezegd? Toch komt ge nu evenals wy honig zuigen uit de bloemen hier beneden. We wisten 't wel! 125 Zoo riepen de zusters, verheugd, omdat ze gelyk hadden, schoon ze dat slechts hadden uit gebrek aan besef van 't schoone daar-boven. — Kom, en zuig honig als wy! En de kapel daalde al lager.... en wilde nog.... Daar was 'n bloemstruik.... zou ze dien kunnen bereiken? Ze daalde niet meer ze viel! Zè viel naast den struik, op den weg, in 't spoor En daar werd ze vertrapt door 'n ezel. Multatuli. Ideën. Eerste bundel. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij „Elsevier". HET SPROKKELENDE VROUWTJE. Ik zat met Fancy op 'n bank buiten Haarlem. Daar in do verte strompelde een vrouwtje. Ze bukte telkens, en raapte wat op, en verzamelde iets in haar voorschoot. Och, 't waren kleine stukjes hout, die ze zocht Wat 'n armoede dacht ik. En ik berekende, dat ze straks komen zou in de nabyheid der bank, waarop ik zat, en ik wierp een stukje geld neer, dat ze 't sprokkelen zou. En ik verheugde me by eiken stap, dien ze nader kwam aan 't geschenk, dat ik haar wou laten geven door 't toeval. Maar, sprokkelende vrouwtjes en kometen zyrr twee. Deze komeet beschreef een andere baan dan ik berekend had, en ik vreesde.... — Vrouwtje! — Hè? — Je zoekt zoo yverig.... ik geloof, dat daar iets ligt Ze kwam niet, en ging voort met sprokkelen. Heel natuurlijk 126 Ze zocht hout en takjes onder de boomen, en wat ik haar wyzen wilde, lag op 't voetpad. Daar was geen hout, naar ze begreep. Misschien dacht ze, dat ik haar bespotte. Waarlyk, wezenlyk, waarachtig.... vrouwtje kom dezen kant uit. Ik geloof inderdaad dat daar iets ligt ja 't lykt wel geld Nou as je dat dacht, hadt je 't zelf wel opgeraapt! Toen nam ik 't geldstukjen, en bracht het haar, en was bedroefd dat die oude vrouw zoo weinig goede menschen had ontmoet in haar lang leven. Mtjltatuli. Ideën. Tweede bundel. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij „Elsevier". WOUTER MET DE FAMILIE KOPPERLITH NAAR BUITEN. 't Was donderdag geweest en vrijdag geworden, en Wouter werd, op 't kantoor komende, verrast met de uitnoodiging om den volgenden dag zich te komen verlustigen op Groenenhuize. De jongeheer Pompile verwaardigde zich in hoogsteigen persoon hem deelgenoot te maken van deze genadige beschikking, niet zonder Wilkens 'n wenk te geven, dat de tien stuivers welke den betrokkene voor reiskosten moesten worden uitbetaald, zeer gevoeglyk konden geboekt worden op: huishouden. Niet waar Eugène? Zeg jyzelf nu eens, of zulke uitgaven de zaken aangaan, wat je noemt de zaken? — Hm! — Juist! Niet waar? En wat zeg jy, Dieper? 127 Wel zeker, jongeheer! Ik vind, dat zulke uitgaven want, weet u, 't zyn kleinigheden, niet waar? Precies! En daarom zeg ik altijd maar, kijk, daar komt my iets nog beters in den zin. Zeg, Eugène, weet-je-n ook of Calbb en Hersilie van-plan zyn morgen op Groenenhuize te komen? En of ze papa's britsehka gevraagd hebben met huurpaarden weetje? Want zieje, dan kon Pieterse best meeryden. Weetje wat je doet, Pieterse? Je moet de goedheid hebben even by m'nheer Calbb te gaan, en doe 't kompliment van my — van m'nheer Pompile, moet je zeggen — en vragen of m'nheer Calbb — Calbb is niet thuis, bromde Eugène. Zoo? Wel, Pieterse, dan moet je-n-jBens zoo goed wezen naar m'nheer Calbb z'n huis te gaan, en je schelt huis, weetje? En je doet het kompliment van my, van m'nheer Pompile, en je zegt — aan de meid, weetje, die je opendoet — dat je morgen buiten mag komen — buiten, op Groenenhuize, moet je haar zeggen — en dat ik vragen laat, of mevrouw Calbb en m'nheer Calbb en de jongeheer Bonifaz — want Ludwig-Bonifaz heet het zoontje van m'n zuster, mevrouw Calbb-Kopperlith, weetje? — nu, dan zeg je dat ik vragen laat of de familie van-plan is morgen met papa's briischka — met de britsehka van m'nheer Kopperlith, moet je zeggen — met huurpaarden — Hm, bromde Eugène. Ja, juist van huurpaarden hoef je niet te spreken. Dat weten ze zelf wel wat zeg jy, Eugène? Nu dan vraag-je-n of m'nheer Calbb en mevrouw Calbb en de jongeheer Bonifaz naar buiten gaan? En hoe laat? En of je mee mag ryden? Maar asjeblieft, moet je zeggen, niet waar, Eugène? _ Hm! Jui6t! Asjeblieft, zeg je, en je moet vooral het kompliment van my doen. Zeg, Eugène, vind jy 't niet wat indiskreet van Calbb, zoo altyd met de britsehka van papa Vóór Wouter Eugène's meening over dit diepzinnig vraagstuk te weten kwam, was-i reeds lang op weg naar den huize Calbb. Hy deed z'n boodschap met de voorgeschreven asjebliefts en komplimenten, en kreeg ten-antwoord, dat mevrouw Calbb en m'nheer Calbb en de jongeheer Bonifaz Calbb zoo tusschen 128 negenen en twaalven de Haarlemmer Poort passeeren zouden. „Als dus Pieterse mee wou, liet de edele Hersilia door de meid aan Wouter op de vloermat boodschappen, had-i te zorgen op z'n tyd daar te zyn, en men zou hem 'n plaatsjen inruimen. Maar lastig was 't wel, want de jongeheer Bonifaz was er op gesteld zich te laten vergezellen van z'n hobbelpaard, en dat nam veel plaats in." Wouter had den moed niet, m'nheer Pompile voortes tellen den weg naar Haarlem te voet te maken, al zy 't dan dat de onsmakelijke wys waarop hem passage zou verleend worden, hem zeer deed. En toen hy, te-huis gekomen, bemerkte dat z'n moeder opgetogen was van de eer, die in hem de heele familie werd aangedaan, meende hy alweer, dat-i zich vergist had in 't beoordeelen van den indruk, dien mevrouw Calbb's plompheid by hem te weeg bracht. Gut, in 'n britsehka! Dat 's zeker 'n koets, Trui, 'n staatsiekoets, denk ik! En daarin zal Wouter ryden als 'n banjerheer, den heelen weg over van hier af tot Haarlem en dat zal de heele wereld te zien krygen — Met 'n hobbelpaard, moeder! Nu ja, met 'n hobbelpaard, maar wat zou dat? Denk je dat iemand daarvan iets te weten komt? Wat zeg jy, Stoffel? En bovendien, wie loopt er op dien Haarlemmerweg? Geen mensch! Geen levende ziel! Geen sterveling! Niemand zal 't merken, dat je met 'n hobbelpaard in die koets zit. Weetje wat ik zou doen in jou plaats? Ik nam 't tusschen m'n knieën — Gut, moeder! Wel zeker! En je legt 'n zakdoek op je schoot, dan kraait er geen haan na. Je bent 'n ontevreden jongen. Kyk eens naar al de arme kinderen, die God danken zouden op hun bloote voeten ja, dat zouden ze, als ze ook zoo 'reis naar-buiten -mochten gaan, naar 'n westinlyk Buiten. Drie uur wachten aan de Haarlemmer Poort! Wel, wat zou dat? Wou je dan dat zoo'n heer als m'nheer Calbb zich haasten zou voor jou? En de mevrouw van die m'nheer? En de jongeheer hoe heet-i? — Bonifaz, moeder. Zoo'n jongeheer kan toch niét, om jou plezier te doen.... 129 weet je wat je bent, Wouter? Je bent 'n echte izegrim. Als je vader 't beleefd had, die zoo zuur werkte voor z'n brood Den volgenden morgen stond Wouter op z'n post. 't Was nog niet volkomen middag, toen de familie Calbb zich vertoonde in de britsehka van papa. Er was in dat tentwagentje inderdaad geen plaats over, en Wouter werd uitgenoodigd zich te behelpen met de ruimte, die door 'n menigte pakken en pakjes was opengelaten in 'n achterbakje. Heel grootsch was-i niet, toen hy bemerkte dat z'n inscheping de aandacht trok van den accynsman aan de poort, en van 't half dozijn straatjongetjes, dat uit armoed aan pleizier gewoon was geraakt 'n heele gebeurtenis te zien in 't stilhouden van 'n rytuig. Helaas, hy had graag zichzelf tusschen de knieën genomen, en.... 'n zakdoek er over! Hij haalde adem, toen de Haarlemmerweg bereikt was. Zoo volstrekt verlaten van menschen, levende zielen en stervelingen, als juffrouw Pieterse beweerd had, was deze weg wel niet, maar toch niet zeer veel personen kregen gelegenheid optemerken, hoe benepen onze Wouter daar zat tusschen al die bagage. Dat was 'n andere tocht voorwaar, dan de rit te-paard waarvan Vrouw Claus gedroomd had! Hy sloot z'n oogen, en trachtte in 't sukkelig schokken van den wagen, de kadans te vinden van z'n eigen galoppeerend rooverslied: met m'n zwaard.... hop, hop, hop.... enz. Mevrouw Hersilia Calbb-Kopperlith spaarde hem 't voortzetten van z'n vruchtelooze pogingen, door 'n vermaning: — Zeg, Pieterse of hoe je heet, je zit toch niet op den zak met soezen? En . hou toch die mand wat tegen! 't Ding schommelt zoo tegen m'n hoededoos. Wouter deed alweer, wat hem gelast was. Mand, hoededoos en soezen kwamen onbeschadigd op Groenenhuize aan. De oudeheer Kopperlith had de waarheid gezegd: z'n Buiten lag vlak by „de Logementen". Dit was gezellig, zeide hy, want men vond er couranten, en menschen uit de stad. Eigenaardig is het, dat de meeste ontvluchters van 't stadsgewoel hun landelyke eenzaamheid slechts dan behoorlijk kunnen genieten, wanneer ze nogal heel erg vermengd is met steedsche drukte; 9 130 Wouter bemerkte dan ook zeer spoedig, dat het „Buiten-zijn" geheel iets anders was dan-i zich had voorgesteld. Hoe krom en verdraaid ook de idylliteit zich in verzen aan hem had voorgedaan, hy vond geen spoor van de beelden, die zy in z'n fantazie hadden opgewekt. By 't rondzien uit z'n achterbakjen op 't rytuig, bespeurde hy geen enkel plekje waar 'n verloren zoon 't kleinste biggetje had kunnen deelgenoot maken van z'n berouw. Herderinnen met bebloemde hoeden, korte rokjes en roodkleurige schoenen zag hy nergens. Geen Damon bespeelde de dwarsfluit. Geen jeugdige landbewoners dansten op den fluweeligen grasgrond. En ook de grasgrond zelf, met of zonder fluweel dan, ontbrak. Overstappende op andere hoofdstukken uit de geschiedenis zyner verbeelding, wou ook de romantische wildernis, zoo aantrekkelyk door 't verondersteld gemis aan konventie, zich maar niet aan hem vertoonen. Bij 't omslaan van 'n hoek, had de fameuze „britsehka van papa" byna 'n halfblinden vioolspeler overreden was dat de Damon dezer streken? De ryweg was van klinkers, voethoog met aard en stof overdekt was dat de fluweelen dansvloer van de landjeugd? Aan de hoornen ontwaarde hy geen appel, geen peer, geen noot, ja-zelfs geen kokos of broodvrucht was dat de mildheid der gulle buitennatuur? En — komaan, hy moe6t zichzelf bekennen, dat-i teleurgesteld was — gedurende de reis had geen enkel avontuur de eentonigheid van dien Haarlemmerweg opgevroolykt. Geen rad van den wagen had willen breken, geen roover had zich vertoond ja toch, even, iets er van. Een bedelaar scheen aanslagen in den zin te hebben, of althans men had zich 'n oogenblik kunnen opdringen, dat-i wat anders was dan 'n vreedzame landlooper, maar een nietig tikje met den zweep was voldoende, om ook deze illuzie den bodem inteslaan, en Wouter zat weer alleen met z'n soezen en z'n hoededoos. Juist was hij aan 't bepeinzen van de vraag, waarom tóch iemand die 'n „Buiten" bezitten kon, dat niet liever in Afrika zocht, toen 't rytuig het hek van Groenenhuize binnenreed, en voor de open voorgalery stilstond. Pompile kwam met z'n gewone schichtigheid te voorschijn: Dag, Calbb! Dag, Hersilie! Heb je soezen meegebracht? Je weet, dat mama er niet buiten kan. Hoe laat ben je-n-afgereden? Stof op den weg hè? Ja, veel stof. Die weg is heel 131 stoffig, weetje! Dat komt van de droogte. Als 't regenen gaat, zal je zien, dat 't minder stoffig wordt. Zoo, Pieterse, ben je daar? Kom er maar uit je mag er uit komen stap maar op 't wiel. Zijn dat de soezen? Nu, houd ze maar vast tot de meid komt, want. straks komt de meid, niet waar, Hersilie? En heeft Bonifaz z'n hobbelpaard meegebracht? Zeg: dag oom! 't Kan in de mangelkamer staan, of in 't tuinhuis.... want mama heeft hoofdpyn, weetje, Hersilie, nogal fameus erge vree- selyke hoofdpyn en zenuwen, weetje? We hebben de Kruckers hier, en van-middag komen de Hoekers, en de juffrouwen Pleier komen morgen bp een maderaatje. „Met veel pleizier!" hebben ze laten zeggen, want.... papa heeft ze geïnviteerd. En straks gaan we toeren, weetje, met de Kruckers, maar mama blijft thuis — vreeselyke hoofdpyn, weetje? — ze zal bataüle spelen met de juffrouw. Ze is er mooi kwaad om, de juffrouw meen ik. Dat kan my niet schelen, en Eugène zegt. Gedurende dit geratel was de wagen ontpakt, en Wouter werd van z'n soezen ontlast door een van de meiden, die hiertoe door den beredderenden Pompile scheen gekommitteerd te zyn. Hy mocht nu de familie volgen, die 't huis was ingetreden, en weldra aanlandde in de achtergalery waar 't hoofdkwartier opgeslagen was. Daar vond men de steeds nogal fameus-erg zieke oude mevrouw met haar schoondochter Julie en de gezelschapsjuffrouw. Daar zaten de oude heer Kopperlith en z'n spruit Eugène. Daar zat de iYrMcfcer-familie. En daar ook namen de nieuw aangekomenen onder geleide van Pompile hun plaatsen in. Wouter, die iets later dan de anderen, en vry verlegen, binnentrad, werd aan de vrouw des huizes voorgesteld met 'n onachtzaamheid, waarin niets laakbaars zou gelegen hebben, indien ze gegrond ware geweest op zijn onbeduidend standpunt als mensch. Doch hierin lag de verontschuldiging voor Pompile's lompheid niet. Hy maakte-zoo bijzonder weinig omslag, omdat-i te doen had met 'n kantoorbediende, met 'n wezen van lagere orde. Misschien zelfs bezondigde ik mij aan hoogdravendheid door' van „voorstellen" te spreken. De waarheid is, dat Wouter met 'n vingerbeweging werd aangewezen als de „de jonge Pieterse" en toen 'n paar leden van de familie Krucker zich schenen gereed te maken tot iets als 'n groet, werden ze voor deze gevaarlijke misvatting bewaard door 'n snelle vermelding van Wouter's maatschappelyk standpuntje: 132 Onze jongste-bediende, zei Pompile allervoornaamst, en op 'n toon, die zooveel zeggen wilde als: je hoeft je niet op kosten te jagen van beleefdheid. Terstond daarop mocht Wouter zitten gaan, en zelfs luisteren naar de verheven gesprekken, die de achtergalery van Groenenhuize zoo byzonder weinig deden gelijken op een bureau d'esprit. De rêunions, die eenmaal in Frankrijk dezen naam droegen, lieten zeker aan goeden smaak veel te wenschen over, en de hemel beware my, dat ik de mode zou wenschen ingevoerd te zien elkaar te bezoeken met 'n beraamd plan om geestigheden uittekramen, of al ware 't zelfs geest. Misselyker nog komt my 't uitstallen van — nagemaakte! — geleerdheid voor, zooals die welke door Molière wordt gehekeld in zijn Femmes savante's en Prêcieuses ridicules. Wy weten nu eenmaal, dat al dergelyke afdwalingen van smaak neerkomen op natuurverkrachting, en dus alleen als zoodanig reeds te veroordeelen zyn. Toch vonden sommigen en de overgroote meerderheid! middel om nog lager aftedalen, en zich bezigtehouden met gesprekken, welker gehalte wel evenzeer doorslaand blyk gaf van gemis aan verstandelyken zin, doch bovendien bewees, dat men zelfs den schyn daarvan niet op prijs stelde. Voor onze Wouter sproot hieruit alweer 'n misrekening voort. Hy had zich voorgesteld nu eindelyk iets te vernemen uit de werkelijke wereld, en hy beloofde zich goed toeteluisteren, om den waren toon te vatten die de aanzienlijken van de burgerlui onderscheidt. Helaas! Nadat de zeer byzondere beminnelykheid van Bonifaz naar behooren door de familie Krucker geprezen was, kwam het gesprek op 't meegebrachte hobbelpaard, en de moeielykheid, om dat dier te stallen. Hy wou 't absoluut mee hebben, mama, verzekerde Hersilie. En als 't kind z'n zin niet krygt Ja, dan iest-i vol oenwillen, voegde de elsasser konsul er by. 't Kind heeft kolossaal viel karakter. 133 — Maar mama heeft zoo'n fameus-erge hoofdpyn. Je kunt het vragen aan de juffrouw. Niet waar, Juffrouw? De juffrouw getuigde naar Pompile's zin, en de nogal fameuserg zieke mevrouw knikte met het hoofd. De kleine jongen werd weggezonden, met verzoek z'n beestje niet anders te behobbelen dan in de mangelkamer. Nu, dit deed hij, en 't huis dreunde er van. Het gezelschap stelde zich schadeloos door 'n gesprek over weer en wind, waaraan ook de dames konden deelnemen. Na weinig overgangen kwamen de „zaken" op 't tapijt, en 't vrouwelyk deel der vergadering kon zich als uitgesloten beschouwen. De oude nogal heel fameus-erg zieke mevrouw stelde zich schadeloos door 't onophoudelyk mummelen van soezen.... zoo byzonder dienstig tot het opwekken van eetlust, had de dokter gezegd. Julie „werkte" aan haar hooggekleurden jachthond, dien Wouter by deze gelegenheid met genoegen weerzag. De juffrouw knutselde aan 'n festonwerkje, en bespiedde de luimpjes van mevrouw, niet zonder nu-en-dan sentimenteele blikken te werpen op Eugène, die de ongevoeligheid-zelf bleef. De heer van den huize hield zich bezig met voortdurende handhaving van 't glimlachje, waarmede hij gewoon was z'n existentie toetejuichen. Pompile draaide heen-en-weer op z'n stoel, en verkneuterde zich in de verrukking van z'n Kruckers. Elk zyner blikken scheen te vragen: „welnu, is 't waar of niet, dat papa 'n eigen Buiten heeft?" Om hem te bedanken maakte een hunner de opmerking, dat „lynwaden zoo'n belangrijk vak was." — Een heel belangryk vak, m'nheer Kopperlith! — Zeker zeker! Maar „kurken" zijn ook niet te versmaden, kaatste de oudeheer terug. De scherpzinnige lezer begrijpt, dat de Krucker-familic „in" kurk en kurken „was". — Als ik het voor 't kiezen had, was ik liever „in" lynwaden, zei een hunner zediglyk. — Hm, ja, zoo. In lynwaden, ziet u.... — Daarin is altyd iets te doen. — Zeker, zeker, altijd iets! — En in kurken heeft men soms.... — Ja, dat is waar. 134 Maar men kan niet zoo op-eens veranderen van vak. Neen, dit gaat niet. Men moet verstand van 'n vak hebben.... — Juist en er by opgebracht zyn. 't Heele gezelschap zag met betamelijken eerbied al de Kruckers aan die verstand van kurken hadden, en er by waren opgebracht. Papa, vroeg op-eens de terrible Julie, is er véél verstand noodig voor kurken? Julie! riep de oude mevrouw verwytend. Zeker, zeker, kind! Voor den handel is verstand noodig, véél verstand! We doen op Spanje, ziet u, riep de familie Krucker. Ah! zei Julie, alsof deze mededeeling de zaak ophelderde. — Ja, op Spanje! U spreekt dan zeker Spaansch? Deze vraag gold voor 'n beminnelyke ondeugendheid. Allen begonnen zoo hartelyk mogelijk te lachen en de geëxamineerden niet 't minst luid, misschien wel om 't antwoorden onnoodig te maken. Pompile was grootsch op de verrukkelyke geestigheid van z'n vrouwtje. — Ja, ja, de kurken komen uit Spanje, verzekerde de oude heer. Wie in kurk doet, heeft 'n kantoor op Spanje. De reizigers uit Barcelona loopen 't land af, zei de familie Krucker. ■ , — Ja, papa, 't is 'n fameus vak, verzekerde Pompile, die de door hem aangebrachte gasten wat wilde ophemelen. Och, er wordt zoo in geklad, jammerde een der Kruckers, vreeselyk, m'nheer! De menschen kunnen 't kladden niet laten. _ Ze gaan in de kleinste dorpen, en bezoeken den geringsten winkelier, m'nheer Kopperlith! Een nekslag voor den handel! Dat moesten ze niet doen. Wat zeg jy, Eugène? Hm, zei Eugène. . _ Voor den groothandel blyft niets te verdienen, mets, volstrekt niets! Wy, grossiers, visschen achter 't net. En hoe staat de wissel op Spanje? Och we remitteeren gewoonlyk op Parys. Dats makkelyker. 135 — Parys staat hoog, zei gister m'n boekhouder, niet waar, Pompile? — Ja, papa. Dieper zei dat Parys heel hoog staat. — Papa, riep Julie, wat wil dat toch zeggen: Parys staat hoog? Algemeen gelach om Julie's geestigheid. Pompile wreef zich de handen van pleizier. — Wel dit beduidt — Wel zeker, 't beduidt dat — Men bedoelt daarmee, dat de wissel hoog staat. — De Fransche wissel, weetje? — Ah! zei Julie, als voldaan. — Daar heb je nu, bijv. Engeland, lichtte Pompile toe, Engeland staat twaalf en drie. — Ah, zoo! — Juist, zoo is het! Engeland staat twaalf en drie. En Frankryk — Frankrijk staat zeker wel — Ja, ja, Frankryk staat heel hoog. — Papa, waarom staat Frankryk zoo hoog? Deze vraag van Julie bracht het gezelschap minder in verlegenheid, dan welbeschouwd passend zou geweest zijn. Niemand wist 'n behoorlyk antwoord te geven, en toch schaamde zich geen der aanwezigen over z'n onkunde. Pompile die zeker niet vernuftiger was dan de rest, stootte een der Kruckers tegen de knie, alsof hy zeggen wilde: „wel, wat zeg je van m'n vrouwtje?" Julie meende uit het algemeen gegiechel te mogen opmaken dat ze 'n vraag had gedaan, die de moeite van 't herhalen waard was. Nogeens alzoo: — Ja, heusch papa, waarom staat Frankryk zoo hoog? Wouter luisterde aandachtig. Ook hy had zich meermalen by het doen van uitrekeningen voor 't faktuurboek, de vraag voorgelegd, waaraan het rijzen en dalen van den wisselkoers was toeteschryven? Op 't kantoor durfde hij geen inlichting vragen. Zeker zou men hem daar hebben afgewezen met 'n bar: „dat zyn nu eigenlyk je zaken niet!" Zeer diep had hy dan ook nog niet over 't vraagstuk nagedacht, maar z'n belangstelling werd 136 nu opgewekt door de onverwachte manier, waarop 't hier ter-tafel gebracht werd. Julie drong hoofdig op antwoord aan, geenszins omdat ze drang voelde tot weten en begrypen, maar om zoo lang mogelijk te genieten van het triumfje, dat haar naïveteit bleek behaald te hebben. Die Julie! had de oude mevrouw geroepen. Ja, ja, mama, ik vraag waarom nu eigenlyk Frankryk zoo hoog staat? Wel, kind, zei de oudeheer, begryp je dat niet? Dat is de wissel. De wissel, weetje? Juist, riepen de Kruckers, 't is de wissel! Zieje, Julie, 't is de wissel, bevestigde Pompile. En zich tot z'n gasten keerende: alles, alles wil ze weten! Zóó is ze! Ze is niet tevreden voor ze alles weet! Maar, papa, wat wil dat dan zeggen: de wissel staat hoog? Wel, heel eenvoudig, de wissel op Frankryk. _ Juist, Julie! Zieje, 't is de wissel op Frankryk. Maar wat bedoelt men dan daarmee? Wel, dat de wissel duur is. _ Maar waarom is-i duur? Ja, dat zyn nu zoo van die vragen, kind, die — Ja, Julie, dat zyn vragen En ook de familie Krucker betuigde eenstemmiglyk, dat dit van die vragen zyn.... Er spookte een duiveltjen in Wouter's gemoed. Het niet-weten der anderen prikkelde hem tot wat inspanning. Hij begon te meenen, dat hy misschien het vraagstuk zou kunnen oplossen. Hy dacht na, en peinsde, en wou iets zeggen, maar durfde niet. Zeker zoud-i geschrokken zyn van z'n eigen stem in dit voornaam gezelschap. Bovendien de oudeheer nam de taak van uitlegger op zich. 'ö#o£> De wissel is duur, Julie, als-i in de prys-courant hoog genoteerd staat. . . _ Juist, zei Pompile. Dat is de beursnoteermg, zusje.' Dieper neemt ook altyd onze wissels op Engeland volgens de beursnoteering van den dag. Niet waar, papa? Niet waar, Eugène? 137 Noch papa, noch Eugène spraken dit tegen. En al de Kruckers knikten toestemmend. — Ach, zoo, ja, jawel beursnoteering, antwoordde Julie, die volkomen bevredigd was. — Het zyn zaken, - moet je begrypen, gaf Pompile nog ten-beste tot overmaat van helderheid. — Daar heb je 't juist, riepen de Kruckers, 't ligt 'm in de zaken, lieve mevrouwtje! En tot verdere toelichting kwam het niet. Wouter, die al meer en meer begon te gelooven, dat-i wat degelykers over 't onderwerp zou kunnen meedeelen, bleef zwygen. Behalve den schroom voor z'n eigen stem, begon hy te vreezen, dat er iets gevaarlijks lag in 't aanroeren van Julie's prijsvraag. Onwillekeurig dacht hij aan z'n kornuiten by 't postkantoor, z'n vraagbaken sedert 'n maand of wat. Zy zouden 't weten, meende hy, waarom de wetten die den wisselkoers beheerschen, niet mogen worden aangeroerd in deftig gezelschap. O, prikkelend mysterie! Maar de wetten zelf kwamen hem zóó eenvoudig voor dat-i moeite had z'n mond te houden. Hy werd uit z'n spanning verlost door Pompile: — Zeg, jy, Pieterse, weet je wat je doet? Je moet eens zoo goed wezen naar de mangelkamer te gaan — niet waar, mama? Niet waar, Hersilie? — en speel wat met den jongeheer Bonifaz, want hy hobbelt zoo fameus, 't Is maar, zie-je, Hersilie, omdat mama zoo'n fameus erge hoofdpyn heeft, dat is het maar! Het echtpaar Calbb keek onvergenoegd, en scheen 't beneden de waardigheid van hun spruit te vinden zich ergens anders te vermaken dan in de salon. Wouter verslikte z'n wysheid over de oorzaken van den wisselkoers. Hy verliet het gezelschap, en vond de mangelkamer op 't geluid af. Hier vervulde hy z'n naast byliggend plicht je, door den jongeheer Bonifaz aftelokken van z'n hobbelpaard. 138 Na. 't eten werden de Kruckers onthaald op den traditio- neelentoer. En ook Wouter mocht meeryden in 't ach- terbakjen alweer, waar men hem 't aanminnig Bonifasje te bewaren gaf. 't Kind mocht er durchaus niet uitvallen, zei de elsasser konsul. Julie snapte in één adem door, en Wouter begon te vinden dat ze de proef wat ver dreef. Wel bleef het 'n zekerheid dat zy de eenige van 't gezelschap was, die blyk had gegeven van den lust iets te willen doorgronden, maar toch Ze babbelde zoo ongedwongen met al die Kruckers, ze toonde zich zoo geheel-en-al op de laagte van de rest, ze scheen zoo volkomen tevreden met de toejuiching waarmee de plompe Pompile haar domste uitvallen vereerde kortom, Wouter wist niet hoe hij 't had met z'n Dame. Hy zou er veel voor gegeven hebben, haar 'n oogenblik alleen te spreken hm, 'n voetval zou er niet kwaad bij staan! Maar hoe daartoe de gelegenheid te vinden? Als-i 't huis in brand stak? Dit plan was zoo heel verwerpelijk niet. Al Ae ^Kopperliths en Kruckers geschroeid, verbrand, verkoold, verteerd, vernietigd, en hij de redder van de weetgierige Julie! Hy zag zich in gedachte, haar door rook en vlam de trap afdragend! Haar hield hij in de armen, haar fluisterde hy toe: „Wees gerust edele dame van m'n hart, al die stommelingen zyn dood en byna begraven! Ik ben hier, ik, Wouter, die uw dorst naar kennis lesschen wil met m'n laatsten druppel bloed en 'n verhandeling over den wisselkoers Zeg, Pieterse, of hoe heet je, houd m'n parasol wat over 't kind. De zon steekt zoo! Deze ontboezeming vloeide over de lippen der schoone Hersilia, die met haar zonnescherm onzen ridder aantikte, en hem vry gevoelig terugriep in de werkelijkheid. Hij schrikte en nam 't ding werktuigelyk aan Schuif 't op, jongen! Druk op de veer daar, daar, de veer in 't stokje. Versta je me niet? Wat 'n onhandig jongetje, Pompile! Wouter kneep het ding, en voelde neiging de schoone Hersilia daarmee den kop te klooven. Hy staarde haar zonderling aan. Op de veer drukken, weetje? Druk op dat veertjen in 't 139 stokje, schreeuwde Pompile, die evenmin als de anderen aan iets anders dacht, dan aan onhandigheid, of hoogstens meende dat „de - jonge Pieterse" z'n zuster niet verstaan had. — Doe 't 'm eens voor, Pompile, zeide de oudeheer. Pompile die op de voorbank gezeten was, stond op en boog zich over 't gezelschap heen, om den „jongen Pieterse" les te geven in 't openen van 'n parasol. Maar hy kwam te laat, Wouter kneep, trok, drukte, schoof, en schoof wat krachtig — Ik kan wel, m'nheer, zeid-i, en 't ding was aan flarden! Hy hield den stok in de eene hand, en fladderende zy met de andere omhoog als 'n vlag! Het heele gezelschap was „ontdaan". Men keek elkander verbaasd aan, als om te vragen wat dit beteekenen moest? Welnu, niemand begreep het. Niemand kwam op de gedachte, dat men hier te doen had met 'n gewond menschenzieltje, dat iets verscheuren moest, om uiting te geven aan onlydelyke pyn. — 't Heeft zeven gulden dertien gekost, jammerde Hersilia. Niet waar, Calbb? — Je moet altyd begrypen Hersilie, 't is 'n burgerjongetje, riep Pompile. Hy wist niet wat je bedoelde, zieje! Je moet altijd denken, 't is 'n burgerjongetje, en.... nooit in gezelschap geweest. Daar komt het van!" — Zeven gulden, dertien! Het stokjen en de lappen werden, zoo goed het hossen van 't rytuig toeliet, aan elkaar gepast om nog eens voor 't laatst te bewonderen hoe het ding er had uitgezien voor de vreeselyke katastroof. Nog 'n paar maal mompelde de majestueuze Hersilia haar tragisch! „zeven gulden, dertien" en vry ontstemd liet het gezelschap zich voortkruien door den zandweg. Toen men thuis kwam, nam Pompile de rol van verslaggever aan mama op zich. Niemand was meer verontwaardigd dan „de juffrouw". Ze had wel drie fransche woorden om te betuigen dat de zaak . — Ja, ja, zeker! zei Pompile.'Maar u moet begrypen mama — Hy stond mevrouw zoo delicieus by die gele bergère, maseurde de juffrouw. 140 — Goed, juffrouw. Maar ziet u, mama. — — 't Ib 'n ware balourdise, m'nheer! Zeker, juffrouw! Maar, mama, Hersilie had het niet moeten doen, mama. Want zoo'n jongen — Fi donc, zoo lomp te zyn! Volkomen juist, juffrouw! Maar ik wou aan mama zeggen, dat mevrouw Calbb had moeten begrypen, dat zoo'n jongetje — 't Is infaam; dat zoo'n jongetje.... maar 'n burgerjongetje is! Dat wou ik maar zeggen aan mama. En dit alles moest Wouter aanhooren. Z'n woede was gebroken. Hy voelde zich verlamd, onmachtig, wezenloos, en alweer overmeesterde hem zeker heimwee naar de vroeger zoo geminachte levensopvatting ten-zynent. Was dat nu de wereld die hy zou leeren kennen als-i „groot" was? Wanneer hy op dit oogenblik z'n ouden vyand Slachterskeesjen ontmoet had, hy zou hem aan het hart hebben gesloten als 'n bode uit hooger' sfeer. Men ziet het, te laag gezonken om behagen te scheppen in de voorstellingen uit den mythentyd zijner jeugd, begon hy reeds te verlangen naar 't weerzien van de grove gestalten, die hem in die dagen omgaven. Wouter was wanhopig. En z'n stemming werd er niet beter op, toen-i bemerkte dat ook Julie tot z'n vyanden behoorde, want „vyandschap" meende hy te moeten veronderstellen in al de menschen die, na hem zóó te hebben gegriefd en vernederd niet eens schenen te begrypen dat-i voor grief en vernedering vatbaar was. Pompile gaf zich de moeite hem op 'n parapluie te wyzen, hoe men 'n parasol opent, en tenlaatste was Wouter na veel vruchtelooze pogingen om de ware oorzaak van z'n zonderlingen handgreep onder woorden te brengen, wel genoodzaakt zich aantestellen, alsof hy werkelijk voor 't eerst te weten kwam, dat men by zoo'n gelegenheid op 'n veertje moet drukken. Pompile scheen zeer voldaan over de les, die hy gegeven had, en roemde er op dat „de jonge Pieterse" de zaak nu volkomen verstond, en zeker by 'n volgende gelegenheid 141 — Zeven gulden, dertien, jammerde Hersilia. De maat liep over. Wouter stond haastig op, vloog de deur uit, het erf af en den weg op, om zich te verdrinken of zeven gulden dertien te zoeken. A la bonne heuvel Weldra had hy na eenig dwalen en vragen een der poorten van Haarlem bereikt. Wat hy daar eigenlyk doen wilde, was hem zelf niet duidelyk. By 't verlaten van Groenenhuize blies de wanhoop hem in, met den meesten spoed 'n eind aan z'n leven te maken, en nog altijd kwam hem dit voornemen als 'n wenschelijke uitweg voor. Doch eerst wilde hij beproeven zich op andere wijs te ontdoen van den ondragelijken last die hem drukte, 't Was Zondagavond, en er vertoonden zich weinig menschen op de straten. Ook waren de meeste winkels gesloten. Hier-en-daar slechts durfde men den dag des Heeren ontheiligen door 't uitstallen van halletjes en rooletters, of tabak en snuif. De verkoopers van deze artikelen verheugen zich voornamelyk in zondags-debiet. Wouter vermande zich, liep 'n koekbakkerswinkel in, en vroeg of men hem den weg naar den Jodenhoek wilde wyzen. — Jodenhoek, jongeheer? Dat hebben we hier, om zoo te zeggen, niet. Uwe-n is zeker van Amsterdam? — Geen Jodenhoek! Maar by wien verkoopt men dan hier z'n oude kleeren? Dat wil ik weten! De vrouw uit den winkel keek hem vreemd aan. Eenmaal z'n aangeboren beschroomdheid overwonnen hebbende, was Wouter'e toon zoo kortaf en gebiedend, dat het mensch er van ontstelde. Angstig riep zij als 't ware om hulp, en er verscheen dan ook 'n manspersoon die haar vroeg wat er gaande was, en vrij onvriendelijk aan Wouter, wat-i „hebbe" wou? — Hebben? Niets m'nheer! Ik wou maar weten, waar men hier ouwe kleeren koopt? De koekbakkers-familie joeg hem den winkel uit. Tandenknersend stond hy weer op de straat, en wist niet, wat hij doen zou. 142 Na lang zoeken en veel mislukte pogingen trof hy eindelijk 'n klein meisje dat hem bracht waar-i wezen wilde. Een oude jood antwoordde toestemmend op de vraag, of hy koopman in kleeren was? Wouter trok z'n jasjen uit, wierp het op de tafel, en vroeg wat de man daarvoor geven wilde. Het kleedingtsuk werd bevoeld, gewreven, gerekt, tegen 't licht gehouden, en 't eerste bod luidde: vier gulden! — Zeven gulden, dertien! riep Wouter. — Nah, w'rom nie liefer dertien gilde sefe, as je 't m'r foor 't seche heb? Fyf gilde, en cheen dyt meer! Chedrache kleeie binne niks waart, want se worre teugeswoordig techeef inchefoert fan Emerika te-cheef! Dat sel j-n ook wel wete. Fyf gilde tien, dan! — Ik moet zeven gulden dertien hebben! — Wat je hebbe mot, sel je wel 'reis kryche, as je m'r iemant fint die 't je chefe mot. M'r ik mot je niks chefe, en ik cheef je niks. Nou, ses gilde! Trek je spille m'r weer an anders, en cha mê chot! Toen Wouter hierop inderdaad vertrekken wilde, steeg het bod tot zeven gulden. Helaas, die vreeselijke dertien stuivers! Er was niets aan te doen: de koopman bleef onverbiddelyk. Mocht men 't hem kwalyk nemen, by zoo'n overvoer van ouwe kleeren uit Amerika? 't Was al zeer edelmoedig, dat-i by zoo'n stand van zaken zeven gulden wilde geven voor Wouter's jasje dat — dit is waar! — zonder die ongelukkige mededinging der Vereenigde Staten, zeker wel twintig gulden zou waard geweest zijn. Het was 't eerste kleedingstuk, dat voor hem gemaakt was, en dat tot hem kwam zonder eerst, als ter oefening, n' glansryke loopbaan om de lenden van broer Stoffel te hebben afgelegd. Het was de toga virilis die — en wel zondags alleen — hem plechtig om de .schouders werd geworpen ter viering van zijn promotie tot jongste-bediende by de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Maar aan dit alles dacht hij niet. De verfoeielyke Hersilia, en die sarrende Pompile, en ook Julie, de ontrouwe Dame hy zou hun allen toonen dat-i.... dat-i.... Hij smeet nu ook z'n hoed op de tafel, én bood, dié te koop aan. Na eenig dingen en bieden was 't kapitaal kompleet, waarmee 143 hy de edele vrouwe mevrouwe Calbb-Kopperlith en haar aanhangers 'n kool vuurs wilde te slikken geven. Ja-zelfs, ,er was geld over, want voor den hoed had-i drie schellingen bedongen. De jood vroeg hem of-i ook van z'n schoenen wou ontlast worden, maar Wouter liep zonder te antwoorden, in hemdsmouwen en blootshoofds de straat op. Hoe nu? Zelf naar Groenenhuize terugkeeren? Dat nooit! Het schoonste blad van den lauwerkrans dien hy door z'n kordaatheid meende verdiend te hebben, zou verdorren wanneer men daar te weten kwam door welke middelen hy geslaagd was in 't afbetalen van z'n drukkende schuld. Langen tyd liep hy peinzend op-enneder, de minst bezochte straten kiezend omdat hy zich begon te schamen over z'n ongekleedheid. Hy wilde de schadeloosstelling waarmee z'n vyandin moest verpletterd worden, doen vergezeld gaan van 'n brief die op pooten staan zou! Niets beter dan dit. maar.... waar dat stuk te schryven? Als-i eens in zoo'n halletjeswinkel naar pen, papier en inkt vroeg? Hm, gemakkelyk ging dit niet. Hoe zou men hem te-woord staan, hem die zich nu zoo afgetakeld voordeed? Van de humaniteit der haarlemmer burgerlui had-i reeds een proef gehad, toen hy er nog uitzag als 'n ander. Zoud-i op vriendelyker bejegening kunnen rekenen, nu hy zich vertoonde in 'n kostuum, dat sakkerloot, de zaak begon hem moeielyk voortekomen. Z n opwinding was afgeloopen, en indrukken van meer gewonen aard namen daarvan allengs1 de plaats in. Z'n'wrok over de ondergane miskenning, jazelfs het verdriet over Julie's trouweloosheid, moest telkens wyken voor de ergernis, dat-i geen jas aan had. Waar-i by 't schemerlicht van den zomeravond 'n voorbyganger zag naderen, dien hy niet ontwyken kon, trachtte hy den eigenaardigen tred aantenemen van iemand, die even over wipt om 'n buurman goeden-avend tezeggen. Maar 't baatte niet. Daar kwamen 'n paar straatjongens hem sarren met den roep: „heb je 't zoo warm, jongeheer?" 't Was om razend te worden. Toch drong hy zich op dat-i nog altyd naar 'n gelegenheid zoeht, om 't staatsstuk te schryven dat het geld vergezellen zou, maar 't was uit geestelyke traagheid alleen, en uit onwil om té erkennen dat z'n verdriet veranderd was van richting. Ieder mans- 144 persoon dien hy ontmoette en die gewoon gekleed was, vervulde hem met afgunst. Ziehier hoe hy schryven wilde als hy tot schryven kwam: Weledelgeboren Mevrouw Zeker! Zoo adresseerde de jongeheer Leon de brieven aan z'n mama. Dit zou dus ook wel zoo ongeveer de rechte betiteling wezen voor mevrouw Calbb-Kopperlith. Hy wilde haar en de heele familie toonen dat-i wist hoe 't behoort, en dat de manieren der „groote wereld" niet onbereikbaar waren voor 'n burgerjongetje.' Weledelgeboren Mevrouw!" alzoo, en verder. „Ik heb de eer Uweledelgeboren hiernevens aantebieden de som van zeven guldens en achttien stuivers voor 'n nieuwen parasol. Mijn eer, Weledelgeboren Mevrouw, gedoogt niet Uweledelgeboren ongelukkig te maken, en daarom „Heb jy je jas in den lommert gebracht?" vroegen hier op de welbekende zangwijs van 't vroolijke patertje 'n paar belangstellende dienstmeiden, die van haar zondagmiddags-uitgang zooveel plezier wilden trekken als er maar eenigszins van te trekken was. Wouter week schichtig uit, en vermeed zooveel mogelyk de minst donkere plekken. Z'n gedachten keerden terug naar 't punt van uitgang: dien fameuzen brief! „Uweledelgeboren zal ontwaren dat er vijf stuivers over zijn. Die schenk ik Uweledelgeboren als 'n blijk van van Hy weifelde tusschen „goedertierenheid" en „genade". Een troepje Amsterdammers die Kraantje-Lek bezocht hadden, en in de stemming verkeerden welke van ouds-her by dezen uitgang past, kreeg onzen tobber in 't oog en nam hem in 't ootje. Wouter sloeg zich dapper genoeg door den kring heen, maar hy voelde zich zeer verdrietig. Men zal erkennen dat de voorgenomen heldendaad met die zeven gulden zooveel, hem byzonder moeielyk werd gemaakt. Gedurig mompelde hy zich voor: ik wil n brief schryven, ik wil! Als ik maar wist, waar? En hy monsterde huis voor huis, of daaronder misschien een mocht zyn dat hem ^evoeglyk zou kunnen dienen tot kantoor? Zelfs liep hy nu-en- 145 dan 'n winkel in, maar hy bereikte z'n doel niet. Z'n vreemd voorkomen en de schichtigheid waarmed-i z'n ongewoon verzoek uitte, schrikten de menschen af. „Als ik in-godsnaam maar 'n jas aan had!" zuchtte hy. Eindelyk — welke booze geest speelde hem dezen trek? — eindelyk stond hy op-eenmaal weer voor 'thuis waar de jood woonde, die zoo goedig hem van jas en hoed verlost had. Wouter trad instincktmatig binnen. „In 's hemelsnaam, dacht hy, als ik maar eerst weer behoorlyk gekleed ben, dat ik me vertoonen kan! O God, wat is 'n mensch, die geen jas aan heeft!" De jood zag vreemd op, toen z'n klantje van zoo-even hem de verkwanselde kleedingstukken kwam terugvragen. Hy had ze juist naar New-York verzonden, zeid-i, waar ouwe-kleeren tegen goud worden opgewogen. — Maar zoo-even zei je — So efe-n-is f'rby, en wat cheweest is, is niet. Ik sech je dat ouwe kleeren d'r geit waart binne! feel uitfoer naar Emerika teugeswoordig! Daar sit 't 'm! Maar ik wil je wel 'n jas ferkoope-n-en 'n hoet ook. Mooie waar, kyk hier! Na eenig verdrietig gesukkel verliet Wouter den winkel van den schacheraar, met 'n jas aan, en 'n hoed op modellen! De kleedingstukken, die hij 'n uur te-voren in z'n opgewondenheid had afgestaan, waren er vorstelyk by. Toch moest hy voor de nieuwe plunje al 't geld neerleggen dat-i bezat, de vier stuivers inkluis, die m'nheer Wilkens hem den vorigen dag op last van den grootmoedigen Pompile had uitbetaald voor z'n terugreis naar Amsterdam, en die geaffekteerd zou worden op „huishouding". De huishoudelykheid nu van Wouter's transaktie.. — Als je wéér wat te handele heb, zei de edelmoedige jood, kom cherust by me. En hy gaf Wouter 'n adreskaartje dat deze werktuiglyk in den zak stak. Op-straat gekomen — nu was-i gekleed, o goden! — betrapte hy zich op 'n volkomen overbodige repetitie van z'n redaktie-plannen. „Weledelgeboren Mevrouw! Hiernevens heb ik de eer Uweledelgeboren aantebieden.... Aantebieden? Wat? 10 146 Hy sloeg zich voor 't hoofd, en erkende voor de honderdste maal hoe zei ook altijd z'n moeder? „Heere jesis-kristis, die jongen! Van hèm komt nooit wat te-recht!" Multatuli. Ideën, Zevende bundel. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij „Elsevier". TINE. Tine schijnt tot die zeer zeldzame vrouwen behoord te hebben, in wier inborst een groote lijdzaamheid vereenigd met moed en flinkheid wordt aangetroffen. Tot lang na Dekkers ontslagneming bleef zij niet alleen alles goedkeuren, ja alles bewonderenswaardig achten, wat hij verkoos te doen of na te laten, maar door de omstandigheden, waarmede zij dientengevolge te strijden kreeg, wist zij zich met een zekere vastberadenheid heen te slaan, die ons niet zelden met de grootste waardeering voor haar vervult. „C'est un emploi assez difficile que d'être la femme d'un poète," zegt de Péne, en dat „emploi" heeft Tine met zeldzame volharding en zeldzaam geduld jaren en jaren volgehouden. Toen zij, als freule Van Wijnbergen, den begaafden Indischen ambtenaar, die zich bevond aan het begin van een veel voor de toekomst belovende loopbaan, haar hand schonk, kon zij van het volgend leven allerlei lotgevallen verwachten, behalve juist die, welke haar beschoren zouden zijn. Haar man, die als zoo bekwaam bekend stond, zou spoedig op bevordering kunnen rekenen, zou al hooger en hooger in rang en aanzien stijgen, zij zouden lieve kinderen krijgen en door velen worden benijd. O, wel schoon spiegelde zich de toekomst voor haar af. En mocht het hun al eens tegenloopen, mocht al het leven niet de zoo hoog gespannen verwachtingen vervullen, die Dekker zelf koesterde en door zijn 147 beminde reeds spoedig wist te doen deelen, als hij met zijn levendig woord de toekomst voor haar in beeld bracht, — ook al bracht Eduard het nooit verder dan Resident, of zelfs maar Assistent-Resident, — zou haar daaraan weinig gelegen zijn, want ook in die omstandigheden zou zij, altijd aan de zijde van den aangebeden man, altijd samen met hun geliefde kinderen, het leven een hemel op aarde vinden. O, hoe vlekkeloos gelukkig moest het leven aan het door den geestdriftigen man beminde meisje schijnen! Maar ach, hoeveel te bitterder moest juist daarom later de vreeselijke, geheel onvoorziene, teleurstelling voor haar geweest zijn. Er is geen reden om te veronderstellen dat de eerste huwelijksjaren niet geheel aan de verwachtingen zouden hebben beantwoord. Integendeel. Al de voorspellingen en illusiën schenen werkelijkheid te zullen worden. Heerlijke uren, onvergetelijke tijden moeten dat geweest zijn — later vooral onvergetelijke helaas — als, na volbrachte dagtaak, het jeugdige gezin in de galerij hunner woning van den schoonen avond zat te genieten. Eduard zijn schoone gedachten en groote droomen aan zijne gretig luisterende vrouw mededeelend ; Tine hem, met een enkel zacht gesproken woord, altijd gelijk gevend, altijd bewonderend, en ook, als vrucht der opvoeding door haar man zelf haar gegeven, toonend hem beter te begrijpen dan wie anders ook daartoe in staat zoude zijn; en de kleine spring-in-'t-velden, hun schat en hun hoop, spelend aan hun voeten. Welk een blijde gewaarwording, welk een welkome storing, als de vader den hoogen ernst zijner woorden onderbroken hoorde door een lachend, juichend, kraaiend kinderstemmetje. Terwijl de onmetelijke hemel zich, als met zoovele flonkerende edelsteenen, met sterrenmyriaden bezette, terwijl een warme wind, die de hooge donkere boomen deed wuiven en deinen in de nachtelijke atmosfeer, de weemoedige klanken* van den gamelan uit de dessa's helderder in hun ooren deed klinken, zag Tine daar haren man bij zich, het hoofd een weinig naar achteren geleund, en hoorde met juichend hart de schoone woorden aan, waarin hij zijne droomen voor haar vertolkte. Zij was meestal met hem alleen, zij zagen weinig menschen, en wat zij van de andere menschen zag en hoorde, hoe werd zij daardoor juist het groote onderscheid tusschen die anderen en hó.ar grooten man gewaar! Hare liefde maakte natuurlijk het onderscheid veel grooter dan het in werkelijkheid was. De gewoonheid der anderen 148 maakte nu op haar den indruk van laagheid te zijn, in vergeUjking met de buitengewone hoogheid van haar eenigen beminde. Wat waren die anderen meer dan kooplieden, schacheraare, zwendelaars, roovers, ja — had hij zelf het haar niet geleerd? — die om voor zich een, dikwijls zoo gewonnen zoo geronnen rijkdom te verwerven, de arme inlandsche bevolking onrecht aandeden, verdrukten en aan hun ellendig lot overlieten! Hoe gelukkig moest zij zich niet gevoelen de vrouw te zijn van een dichter, van een man, van een zóo zeldzaam mensch, die niet slechts een dichterlijke ziel had, maar die van zijn loopbaan, van zijn practisch beheer, een poëem van rechtvaardige wijsheid bedoelde te maken. Wat de jonge meisjes droomen als zij op haar balkon staan en de eerste lentegeuren bespeuren in de lucht, wat de jonge meisjes mijmeren als zij in den zomernacht, op haar vensterkozijn geleund, de schuchtere verlangens bespieden, die rijzen in hare ziel,—was voor haar, zeldzaam gelukkige vrouw, werkelijkheid geworden. Zij behoefde hem niet als eene onwezenlijke gestalte, als een geheimzinnigen, alleen in de verbeelding bestaanden, minnaar, in stilte te begeer en, met de zekerheid hem nooit in haar armen te zullen sluiten, —neen, zij was vereenigd, zij was voor altijd vereenigd, zij was voor het geheele leven één, met den dichter, met den held, met den koning harer droomen. Deze overtuiging, deze gelukkige zekerheid, was zoo vast geworden in Tine's ziel, was dermate tot een gedeelte van haar zieleleven, tot een gedeelte van haar bestaan geworden, dat die niet wankelde bij haar mans ontslagneming en de daaropvolgende jaren van bitteren kommer. Men kan zeggen, dat het hoogere bestanddeel van hun huwelijk, het huwelijk in zijn geestelijke beteekenis, voor de hoofdzaak juist hierin bestond, dat Tine deelde in den grootheidsdroom van haar man. Als Multatuli later verhaalt, hoe hij met woeker oogst hetgeen hij gezaaid had in de ziel zijner vrouw, moet dat beduiden, dat hij wist hoe eindeloos trouw Tine hem was toegedaan — in het gelooven, in het steeds blijven gelooven, aan de glorierijke toekomst, die hen wachtte. Daardoor had hij haar in de hoogste beteekenis tot zijne vrouw gemaakt, dat ook in haar de schoone dwaasheid had wortel geschoten, even vast als in hem zelf, die hem het ideaal met de werkelijkheid deed verwarren. Zij hadden zoo lang gewacht, nietwaar, op het groote geluk, dat in aantocht was, zoovele uren en uren hadden zij het in 149 hun eenzame woningen in stilte verbeid, dat, toen Multatuli, ten toppunt van exaltatie, de groote daad deed, die hem buiten de werkelijkheid in het rijk der idealen verplaatste, het ook haar niet anders kon schijnen of nü was de groote slag geslagen, de tooverslag, die hen tot de glorie zou brengen, door haar dichterechtgenoot altijd voorspeld en voorzien. Zij kende het leven betrekkelijk zoo weinig! Was zij niet als argeloos jong meisje, in de netten van zijn schoone minnetaal gevangen, hem in de Indische eenzaamheid gevolgd, toen hij haar gevraagd had, zijne levensgezellin te worden? Had zij niet jaren lang schier dag aan dag hem de groote, de wondervolle toekomst hooren prijzen, waarheen het leven hen zonder twijfel voerde? Men ziet haar van hier, toen er van Lebak weg verhuisd moest worden, in opgewonden drukte de toebereidselen tot de afreis makend, het hoofd gebukt over de open koffers en kisten, de oogen schitterend, de wangen gloeiend, in de angstig-verheugde zekerheid, dat nü het oogenblik gekomen was voor de groote reis, die hen brengen zou ja, waarheen? waar anders heen dan in het levenstijdperk van macht en roem, dat haar man op de plaats zou brengen, die hem toekwam, krachtens zijn hooge gaven en zeldzamen geest? Langzamerhand, zeer langzaam aan, ontwaakte zij uit hare droomen, door de nawerking van de groote botsing, waarin zij met de werkelijkheid waren gekomen; toen zij ver van haar heer en haar God, ver van haar aangebeden man, alleen in kommer en verdriet moest leven met de kinderen, die tevergeefs om hun vader riepen, toen kwam zij zachtjesaan tot het bittere besef, dat zij in ijdelen waan hadden verkeerd, dat zij nu onverbiddelijk de slachtoffers werden van de edele dwaling, waaraan zij zich hadden overgegeven, dat zij het leven verkeerd hadden begrepen. Voorzeker is het hier de plaats, de nagedachtenis te eeren van eene vrouw, die martelares werd door het te ver gedreven schoonste gevoel, dat eene gehuwde vrouw kan bezielen: het onbeperkte geloof en vertrouwen in de verwezenlijking van het ideaal, dat haar man zich in het leven heeft gesteld A. J. van Deyssel. Multatuli. 's-Gravenhage, Loman & Fnnke. DE KLEINE NOËL. „Geen boodschap voor Noël, rnijnheer?" klonk het. De keek het voorplein rond met al de verrassing van iemand, die eene stem hoort en niet weet van waar zij komt, maar zag niets; ik tuurde door de geopende porte-coehère naar den tuin, of de vrager zich daar bevond: vruchtelooze poging! Eindelijk valt mijn oog in den doorgang op eene uitgebreide verzameling schoenen en laarzen, in bevallige wanorde hunne zeer verscheidene vormen en proportiën mengende, van het kleine stoffen schoentje met gelakte neusjes tot de zware „watertight" vetlaarzen van mijn landsman uit de noordelijke provinciën — dikbuikige en smakelooze figuur, die in den vreemde voor den type van den Hollander geldt — en ziet! tusschen het schachtenbosch der moderne sandalen, ontdek ik eensklaps een voorwerp, neergehurkt op de steenen trede, die naar de badinrichting voert, en geheel opgelost in eene blauwe blouse en zwarte pet. — Ik begreep bij intuïtie, dat zich onder de blouse een levend wezen ophield en dat dat levend wezen de heer Noël moest zijn, de vrager van daareven. „Mijnheer Noël!" zei ik, terwijl ik de gedaante naderde, „het schijnt, dat gij er meer of min op gesteld zijt, dat men eene ontdekkingsreize doet om uw persoon te leeren kennen; — zij beloont voor 't overige zeer de geringe moeite." „Gij zijt wel goed mijnheer!" antwoordde Noël; maar ik dacht, dat gij mij gezien hadt. — 't Is waar," voegde hij er bij op een toon van smartelijke ironie, die mij door de ziel ging, „een dwerg als ik wordt niet lichtelijk opgemerkt." Arme paria! dacht ik en beschouwde hem van naderbij, wel hebt ge recht u gegriefd te toonen over de ongepaste 151 scherts al werd zij uitgesproken zonder doel tot kwetsen! Verbééldt u een mismaakt mannetje van drie voet, zonder armen, bijna zonder hals, met manke beentjes en met dat uiterst wijze, ernstige en droefgeestige gelaat, dat aan wezens van zijne hoogte, of liever zijne laagte, zoo eigen is. — Hij scheen mij het model van waltkr scott's Black Dwarf, een dier ongelukkigen, waarover de geheele wereld meent te mogen lachen en zich vroolijk te maken, waaraan ieder kwaêjongen zijn baldadigen spotlust botviert, waarin ieder saletjonker — wien geen phrase wil te binnen schieten — een geschikt voorwerp vindt om eene quasi-geestigheid aan een lief meisje te zeggen, die natuurlijk moet mislukken, wanneer 't meisje, waaraan zij gericht wordt, werkelijk lief is. Ik had medelijden met den armen dwerg, en wilde hem de inleiding van ons gesprek vergoeden, waarover ik mij nu schaamde. .-1.1,4. „Noël!" zeide ik, hem op den schouder tikkende, „gij hebt mij om eene boodschap gevraagd?" „Ja, Mijnheer!" antwoordde hij, „zoo gij iets te bestellen of brieven te bezorgen hebt, of pakjes " „Ik heb geene pakjes of brieven," hernam ik, „maar gij kunt toch iets voor mij doen." „Gaarne mijnheer!" „Gij kunt mij den weg wijzen naar de Allêe des Soupirs, zoo ge wilt." „Ik ben geheel tot uwe dienst, mijnheer!" Wij bevinden ons te Chaudfontaine in de bekoorlijke vallei der Vesdre, „Door groene bergen ingesloten, „Door duizend tinten overgoten, „Door 't murmlend bergstroomnat besproeid." aan den voet der boschrijke hoogten, die een schilderachtigen achtergrond vormen tegen de geelachtig witte huizen van het vriendelijke dorp, den spitsen kerktoren met zijn drievuldig kruis en de sierlijke bogen der brug, die straks den vurigen wagentrein zuilen dragen, alvorens hij verdwijnt in de grafspelonk, om aan gene zijde des tunnels op nieuw het daglicht te aanschouwen. Het is vroeg in den morgen en een frissche wind 152 suist om ons henen en verkwikt onze slapen; de wadem des nachts hangt nog als een doorzichtige sluier om het landschap; de eerste zangtonen rijzen op uit het loover, het eerste licht tint de bosschen, de akkers en het dal, en flikkert in de bruisende en stoeiende wateren der Vesdre, welke in sierlijke kronkelingen Over het blanke kiezelbed schuurt en dwarrelt om de onvoorzichtige planten, die te ver overbuigen in den vloed. — O de natuur van Chaudfontaine is zoo schoon! . Maar keeren wij tot Noël en onze wandeling terug. Wij gingen den tuin van het Grand Hótel des Bains door en sloegen bij de fontein het lommerrijke bergpad in, dat ons en zig-zag voerde tot dicht aan den top, waar wij het dorpje Ninane aan onze rechte lieten liggen en een laantje ter linke insloegen, dat menig heerlijk vista aanbood op het dal en de tegenoverliggende hoogten, en ons weldra aan het doel van onzen tocht bracht. De Allêe des Soupirs dankt haren eenigszins sentimenteelen naam aan het groene koepeldak, dat zich van weerszijde om het smalle pad huift en het in een dichterlijk schemerdonker hult. „Noël!" brak ik het stilzwijgen, dat de bergbeklinrming ons had opgelegd af, terwijl ik mij nederzette op de oude houten bank,, en hem wenkte naast mij plaats te nemen, „Noël! leven uwe ouders nog?" „Neen, Mijnheer! zij zijn beide reeds lang gestorven." „Gij zijt dus geheel alleen op de wereld?" „Toch niet, Mijnheer! ik heb eene jongere zuster, „belle comme un amour!" en er was eene verheffing en trots in den toon, waarop hij de laatste woorden uitsprak, welke mij bewezen hoe zeer de schoonheid van het meisje zijne eigenliefde of, zoo gij wilt, zijn broederlijk hart streelde. „Et bonne comme Notre-Dame-aux-bois?" vulde ik den zin vragende aan. „O nog veel liever dan schoon!" hernam hij, „zij is een engel van goedheid; gij kunt niet begrijpen, hoeveel zij van mij houdt!" „Natuurlijk," antwoordde ik achteloos, en verschoof het zwarte lint van mijn sombrero, dien ik op de bank had nedergelegd. „Natuurlijk!" riep de kleine Noël uit, terwijl hij driftig van mijne zijde opsprong. „Neen, Mijnheer! het is heel onnatuurlijk. O, indien gij wist, hoe weinig liefde ik heb ondervonden en hoe bijna ieder mij bespot en uitlacht en behandelt of ik een 153 geheel ander wezen, een brute ware, dan zoudt gij het zeker niet zoo natuurlijk vinden, dat zij den dwerg liefheeft en steeds vriendelijk te gemoet treedt!" „Noël!" zeide ik, met verwondering de wrevelige uitdrukking van zijn gelaat gadeslaande, „gij hebt zeker uwe ouders reeds lang vergeten?" „Mijne ouders? Dat is te zeggen neen! maar Mijne geschiedenis is zeer treurig, Mijnheer; en gij zijt hier gekomen voor uw genoegen." „Wees gerust, Noël! ik behoor niet tot de badgasten. Vertel mij uwe geschiedenis, zoo gij haar aan mij wilt toevertrouwen." „Waarom zou ik niet, Mijnheer! daar gij er belang in stelt." Hij zette zich weder op de bank en mij met zijne ernstige oogen aanziende: „Mijne ouders," begon hij zijn verhaal, „woonden aan de andere zijde van het dorp, bij den straatweg naar Ninane, in dat kleine huisje met de twee kruisramen en de schuur op zij; u weet wel, daarboven." Ik knikte. „Mijn vader werkte aan de groote carrière en moeder hielp soms ook aan het opladen en vervoeren van de steenen naar den oven; — wij hadden 'tzeer armoedig, want dat werk wordt slecht betaald, omdat het maar grof werk is, hoewel 't zeer vermoeiend moet zijn, en vader was meestal zeer gedrukt en neerslachtig, vooral 's winters, als hij voor brand en dekking moest zorgen. — Zoo lang hij aan de groeve werkte, ging het tamelijk goed, want dan had hij afleiding in den arbeid en in het gesprek met zijne makkers, maar te huis, o te huis, kon hij soms zóó knorren en razen, dat wij er bang voor werden, vooral op mij, omdat ik voor niets deugde en maar in den weg stond en mede at, zoo als hij zeide, en op de kleine Marion, omdat ze zoo tenger en gevoelig was." „Wie is Marion?" viel ik in de rede. „Marion is mijne zuster, mijnheer! Zij troostte mij altoos, als vader mij weder mijne mismaaktheid verweten had, en speelde met mij, zooveel zij mocht. Zij was reeds toen mijn goede engel." „En uwe moeder dan?" „Mijne moeder o ja, zij was eene z'eer goede vrouw en hield misschien in haar hart veel van mij; maar, weet u, zij 154 was eene echte Wallonne, van de kanten van Jemappes en het MnderdT haar, even als vader, dat ik niet werken kon en daarbT durfde zij ook mijne partij niet kiezen, uit vrees voor hem - Gij begrijpt niet, Mijnheer! hoe ongelukkig; ik mij te huis voelde! Soms lag ik geheele nachten over mijn toestand te denken, en bad den goeden God mij maar weg te nemen daar ik toch ieder tot last of spot was. Ik at zoo weinig; mogelijk.... .Waarom deedt gij dat?" vroeg ik, onzeker uit welken grond de handeling ontsproot. , Daar staat immers: die niet werkt, zal met eten; ik had dus eigenlijk geen recht om iets te eten," antwoordde hij met eene naïveteit, die allerliefst was. Ik begrijp dat voorschrift anders," hernam ik, „en lees er uit dat „die werken kan en toch niet werkt, ook met verdient te eten." Het onmogelijke of onnatuurlijke wordt nooit van ons gevorderd. — Maar zoo gij u te huis zoo verlaten gevoeldet, Kii hadt toch speelmakkers in het dorp, met waar? Helaas neen, Mijnheer! want de jongens wilden mets van mij weten, omdat ik niet meê kon doen, en de meisjes waren bang voor mij." Maar hoe bracht gij dan uw tijd door.' „Reeds vroeg in den morgen — ik ontbeet nooit — vóór dat mijn vader wakker was, sloop ik het huis uit, en dwaalde dan den geheelen dag over de bergen, want memand bekommerde zich toch om mij. Soms bleef ik kijken naar de koeien en schapen, dan wandelde ik door het bosch of langs de rivier, of zette mij op de brug om naar de voorbijgangers en vrachtkarren te zien; een anderen keer ging ik de graanvelden door, en nam eens op, hoe 't gewas stond; maar dikwijls deed ik ook grootere tochten naar Tilff of naar de kapel te CMvremont, waar ik de kaarsen zoo gaarne zag branden onder het afdakje bij de breede linden, of naar Chenêe. — Te Chenée bleef ik soms uren lang bij de groote fabriek, om naar het werken te kijken — De menschen üeten mij maar begaan. Ik herinner mij nog, welke groote oogen de mattre-ouvrier opzette, toen hij mij voor teerst zag! Hij kwam naar mij toe en zeide: „Wat doet gij hier, chose aans nom?"" Ik kon niet nalaten om den naamloozen naam te glimiacnen. Ik vertelde hem;" ging Noël voort, „dat ik niets kwaads wiïde doen, maar gaarne zou willen blijven, als hij 't vergunde, 155 om de machinerieën te zien bewegen, en ik beloofde hem, dat ik niemand hinderen zou! — Hij vroeg mij toen, wie mijne ouders waren, wat zij deden, of ik wat geleerd had en hoe oud ik was, en hoewel hij rnij altoos chose sans nom bleef noemen, was hij toch van dien tijd af zeer vriendelijk en nam mij soms mede in de werkplaatsen en wees mij daar, wat de menschen en wat de machines uitvoerden. Het is eene heerlijke fabriek, die te Chenêe; hebt gij haar gezien, Mijnheer?" „Ja," zeide ik; „maar zoo gij eens die te Seraing kendet!" „Ja, dat hoor ik, die moet nog veel grooter zijn, maar toch zeker lang zoo mooi niet. — Ik ging toen bijna iederen dag naar Chenêe en terwijl ik eens voor het raam stond, kwam de Directeur juist voorbij en barstte dadelijk uit in lachen, toen hij rnij in 't gezicht kreeg. — „Tiens!" zeide hij, „voild le torse d'Herculel" Het schijnt, dat de menschelijke geest te Chenêe zeer vruchtbaar is in het uitvinden van dwergnamen. „Kent gij Hercules?" vroeg ik. „Hercules? Neen, Mijnheer! maar ik verbeeld mij, dat het een vriend van den Directeur moet geweest zijn, die even mismaakt en klein was als ik " „Juist het tegendeel, Noël! Hij was een reus, en bezat ontzachelijk veel brutale kracht; gij daarentegen bezit niets dan een hoofd en een hart, want het overige is niet noemenswaardig. — Ik geef de voorkeur aan u!" „Gij zijt wel goed, Mijnheer! — Zoo ging dan mijne jeugd voorbij," vervolgde hij, „zonder eenige afwisseling, het eene jaar in en het andere jaar uit. Ik was zestien jaar geworden, en de gedachte, niets te kunnen bijdragen aan mijne ouders, kwelde mij hoe langer hoe meer. — De wandelingen over de bergen hadden hare aantrekkelijkheid voor mij verloren; want die gedachte vervolgde mij overal en benam mij mijn genoegen in de natuur. — Ik tobde mij af om iets te vinden, waardoor ik den kost voor rnij zeiven zou kunnen verdienen; ik besloot eindelijk mij aan het groote logement aan te melden als boodschaplooper. — In het eerst lachte men om mij, en vroeg hoe ik dan brieven of pakketten zou kunnen overbrengen zonder armen; maar ik had met Marion een middel bedacht om aan mijn gebrek tegemoet te komen, en mij zoolang er op geoefend, tot het mij volkomen gelukte." 156 „En dat middel is?" „Ik zal 't u wijzen, Mijnheer! wat wilt gij hebben, dat ik voor u draag?" „Bij voorbeeld, mijn stok en mijn portefeuille," zeide ik zeer nieuwsgierig naar Noël's transportmiddelen. „Wilt gij ze maar op mijn linkerschouder leggen, daar, dicht bij den nek?" Ik volgde de aanwijzing, en legde de beide voorwerpen in de holte, welke de arme dwerg in den schouder vormde door het optrekken van het stompje, dat de plaats van den linkerarm innam. Hij boog het hoofd op zijde en sloot dus zijn last onverwrikbaar in en droeg dien voort. — Wilt ge gelooven, dat ik zelden met meer verbazing en bewondering op eene nieuwe uitvinding heb gestaard dan op het vernuftige proces van den kleinen Noël? „Genoeg!" zeide ik, „ik geef u 't brevet, en hoe nam de zaak op? ".Aanvankelijk niet zeer gunstig, want men gaf altoos de voorkeur aan gewone menschen, en dat was ook heel natuurlijk; maar later, toen men zag, dat de boodschappen, die men mij toevertrouwde, alle goed terecht kwamen, begon men er aan te wennen en behandelde mij als een ander mensch; ik bedoel eigenlijk een anderen kruier. — Zoo kon ik dan ten minste iederen dag eene kleinigheid Verdienen, die ik mijn vader gaf, en ik was hem dus, Goddank! niet meer tot last en gevoelde mij veel gelukkiger en trok mij ook minder de spotternijen en scheldwoorden aan, die men mij steeds naar 't hoofd bleef gooien!" Ik begreep dien ommekeer; Noël had toen de overtuiging verkregen, dat ook hij werkte voor zijn dagelijksch brood en dus gelijk stond met zijne medemenschen. — Zou hij er niet wellicht boven staan? „Sedert dien tijd was uw vader zekerlijk ook vriendelijker jegens u?" „Ja, Mijnheer! wel een beetje, maar toch niet veel. 't Scheen zelfs, of hij eerst wrevelig was, dat ik toch tot iets deugde. Mijn broeder Pierre was en bleef zijn ueveling." „Gij hadt mij niet gezegd, dat gij 'een broeder bezat?" „Ik vergat het u tê zeggen, Mijnheer! daar ik liefst zoo weinig mogelijk over hem spreek, niet omdat ik hem een kwaad hart toedraag om hetgeen hij wellicht tegen mij misdeed; integendeel, 157 ik heb hem nog lief; maar omdat hij zijn ouders zooveel verdriet berokkend heeft. — Pierre nu, was twee jaar ouder dan ik en een flinke en sterke knaap, met donkere oogen en woest krullend haar; alle menschen hielden veel .van hem en de meisjes droegen hem op de handen. — Vader was zoo trotsch op hem, dat hij hem in alles zijn zin gaf en alles goed en mooi vond, als Pierre 't maar gedaan had, — Pierre was ook zijn petekind. — Als vader boos op mij was, had hij de gewoonte mij bij mijn broeder te vergelijken, die zooveel knapper en grooter was dan ik en dien hij zijn toekomstigen steun en verzorger noemde. Gij begrijpt hoezeer mij die woorden moesten grieven, vooral daar Pierre geene gelegenheid liet voorbijgaan om ze mij te herinneren. — Ik kon 'them echter niet kwalijk nemen, want ik gevoelde zijne meerderheid. — Indien gij hem in dien tijd gezien hadt, Mijnheer! ik ben overtuigd, dat gij ook van hem zoudt gehouden hebben, gelijk de heele wereld toen deed. Pierre bezat een trotsch, onbuigzaam, opvliegend karakter, dat natuurlijk door de overdrevene liefde zijner ouders niet verbeterd werd. — Hij kwam bijna nooit op school en leerde dus weinig, want dén ging hij met de jongens wandelen, dén moest hij vogelnestjes uithalen of visschen, of op de kikvorschenjacht gaan, en dan weder was hij zoo verliefd, dat hij volstrekt niet werken kon." „Hola!" zeide ik, „gij begaat daar een anachronisme; Pierre zal toch wel niet als kind...." „Ik verzeker u, dat hij al heel jong verliefd werd, hoewel 't nooit heel lang duurde. — O ik weet niet, hoe dikwijls hem dat gebeurde, want hij kon verliefd worden door de minste kleinigheid." Schoon 't wellicht minder goêlijk heeten mocht, ik wenschte een dieperen blik te slaan in 'thart van Noël en vroeg: „Deelt gij in dien gelukkigen aanleg met uw broeder?" Noël zweeg. — Ik meende eene lichte trilling te gevoelen aan de bank waarop wij zaten _ 'tkan ook verbeelding geweest zijn — en zag mijn geleider aan. — Een hoog rood overtrok eensklaps het bleeke en hoekige gelaat en kleurde de slapen, en een ongewone gloed tintelde in het oog, doch verdween even spoedig als hij ontstaan was, om plaats te maken voor een pijnujken gUmlacïf, welke de dunne bovenlip krulde. „Noa!" zeide ik, „zoo gij liever de vraag niet beantwoordt..." 158 „O neen, Mijnheer!" klonk het na eene korte poos, ik geloof, dat gij ten minste niet om de bekentenis lachen zult." „Er is een toestand, mijn goede vriend! die iedere scherts ontwapent!" . „Gij hebt mij gevraagd," ging Noël kalmer voort, ofschoon dezelfde smartelijke trek om den mond geplooid bleef, „of ik, even als Pierre, spoedig verbefd werd. — Neen, Mijnheer! dat was zoo niet en kon ook niet zoo zijn, omdat " „Omdat?" , „Ik meer zocht dan hij, want ik behoefde ook zooveel meer! — Om u de waarheid te zeggen, ik keek alleen naar de oogen, naar lieve, vriendelijke oogen en die zijn er zoo weinig, Mijnheer! „Dat is volkomen waar," stemde ik toe, „ik heb er maar weinige in mijn leven ontmoet; maar waarom hecht ge alleen aan de oogen?" voegde ik er bij, verrast door de overeens-temming, welke tusschen Noël en mij scheen te 'bestaan en nieuwsgierig of zij voortkwam uit dezelfde bron. „Omdat er het hart der vrouw uit spreekt," zeide hij, „ik bedoel natuurlijk wezenlijk lieve oogen, niet die flikkerende en tintelende...." „Die alle talen spreken, behalve die van 't hart," waagde ik den zin af te ronden. „Juist,, Mijnheer!" knikte Noël. — „Gij begrijpt dus, dat ik niet zoo spoedig verliefd werd als Pierre; maar toch, ik ontmoette, helaas! wat ik zocht; of eigenlijk, zij ontmoette mij, zonder dat ik zocht; want ik durfde en wilde niet zoeken; ik mocht het zelfs niet doen, omdat mijn toestand mij verbood het lot van een meisje aan het mijne te verbinden. — Ik kon niet werken; ik was mismaakt, uitgestooten en bespot en dus....; maar, niet waar, Mijnheer! het was toch mijne schuld niet, dat ik haar lief kreeg; het was mij onmogelijk haar niet lief te hebben, al had ik er ook 't recht niet toe." „Ik zie den grond niet, waarop zulk een recht zou moeten steunen," hemam ik, „maar wat hebt gij gedaan, arme vriend?" „Ik heb haar beeld in mijn hart besloten en mij nooit verklaard!" „Gij deedt verkeerd! — En zij?" „Is voor eenige jaren getrouwd." „Gelukkig?" „Neen, Mijnheer!" 159 Ik vroeg niet verder; Noël's vochtige oogen waren mij antwoords genoeg. „Maar," zeide ik, „wij hebben uw broeder vergeten. — Bleef de wildzang zijne kinderjaren getrouw?" „Helaas ja! Toen vader zag, dat hij toch zoo weinig leerde, nam hij hem van school en troostte zich met de gedachte dat een bergwerker ook niet veel behoeft te weten, en dat is waar. — Pierre was stevig en sterk voor zijne jaren en werd dus aan de carrière geplaatst. Dat ging in 't begin heel goed; de. nieuwheid van het werk en de omgang met zijne makkers maakten, dat hij met lust aan den arbeid ging en weldra bijna evenveel verdiende als vader, die ook oud en stumperig begon te worden. — Spoedig echter werd hem 't leven eentonig; hij kwam te laat, bleef soms geheel weg en zocht verstrooiing in allerlei vermaken. Dagelijks werd hij ongeregelder en nalatiger; de opzichters klaagden en straften en de overige bergwerkers werden langzamerhand van hem vervreemd en verdroegen hoe langer hoe minder zijne luimen. — Wat ze in den ijverigen en vluggen knaap over 't hoofd hadden gezien, scheen hun onduldbaar in den achteloozen en losbandigen man. — Dat duurde bijna twee jaren, toen op zekeren nacht, dien ik nooit vergeten zal, zijn lot — althans voor ons — op een smartelijke wijze werd beslist. — Ik was toen reeds eenige maanden boodschaplooper aan 't logement en bracht dagelijks eenige stuivers te huis. — Het begon te winteren en de bergen werden al kaal, maar 't was een mooie, heldere avond en de natuur was zoo stil, of zij werkelijk sliep — Pierre was drie dagen afwezig geweest, zonder zich te storen aan de gevolgen van zijn verzuim; hij Was naar Luik gegaan en vader was doodelijk ongerust, en ik zag dat het tot een uitbarsting zou komen, als Pierre terugkeerde. — Het had reeds twaalf uur geslagen en nog was hij er niet; mijne moeder meende dat wij naar bed moesten gaan; vader bleef echter op, want hij scheen een voorgevoel te hebben van zijne komst en wachtte. — Eindelijk hoorden wij een luidruchtig kloppen aan de deur en Pierre trad binnen Hij moet er verschrikkelijk hebben uitgezien, want vader gaf een gil! Wat daarop gevolgd is, heb ik nooit vernomen; zij waren samen naar buiten gegaan en toornig klonken hunne stemmen in de stilte van den nacht! Vader trad alleen het huis weder in." 160 „En Pierre?" „Hebben wij nooit wedergezien! — God weet waar hij thans zwerft, zoo hij nog in leven is! — Sinds dien tijd had vader geen gezond uur meer; hij sprak nooit over Pierre en klaagde ook niet, maar kwijnde weg; — den volgenden zomer stierf hij en ik bleef dus alleen over, om voor mijne moeder en voor Marion te zorgen. Ik voelde mij gelukkig en trotsch in dat denkbeeld; maar 't scheen of moeder bang voor mij was; zij ontweek rnij en was zeer onrustig, wanneer ik bij haar zat. — Ik heb mij dat nooit kunnen verklaren, want ik hield nog veel van haar en deed altoos mijn best om haar op te beuren, 't Was vreemd! Maar," vervolgde bij na eene wijl, waarin hij blijkbaar op nieuw naar den sleutel van het raadsel had gezocht, „maar zij heeft mij ook op haar sterfbed bedankt, en mij een afscheidskus gegeven." Ik vond Noël schoon, toen hij die woorden uitsprak en er al de volheid van zijn liefderijk hart in openlegde! Hij verweet zich zeiven wat niet anders was dan de stem van het berouw bij zijne moeder over vroegere miskenning van haren zoon. „Hoe oud is Marion?" vatte ik den draad weder op, toen het verleden van Noël was doorloopen. „Negentien jaar, Mijnheer!" „En?" ging ik voort. „En?" herhaalde hij, mij verwonderd aanziende, „wat en, Mijnheer?" „En wie is uw aanstaande schoonbroeder? bedoel ik " „Ik heb er geen, Mijnheer! Zij wil niet trouwen, de kleine; zij bedankt ze allen; ik geloof, dat ze 'tdoet om Maar zie!" vervolgde hij, terwijl een glans van vergenoegen zijne trekken overtoog, „daar is ze!" en hij wees mij het meisje, dat van de andere zijde de laan naderde, waar wij ons bevonden. Marion rechtvaardigde inderdaad de opgewondene beschrijving haars broeders; zij was oneindig mooier dan eene beauté; zij was een kort begrip van alle vrouwelijke liefheid, die eigenschap, welke wel gevoeld, maar niet beschreven kan worden, omdat zij vooral zetelt in de harmonische uitdrukking van het gelaat en — in de oogen, zooals Noël en ik beweren. Ik stond op — ik sta altoos op voor eene welverdiende reputatie — en haar naderende: ,„Marion!" zei ik, „geef mij de hand!" 161 Zij keek mij aan met hare bruine oogen, half schalks en half bedeesd, maar de hand kwam niet. „Ik kon uw vader zijn," drong ik goêlijk aan. Zij lachte. — De schijn was ook tegen mij. Marion gaf mij hare hand. Ik boog mij over 't ronde schoudertje en fluisterde tusschen de donkere vlechten: „Geef hem spoedig een schoonbroeder en blijf eene goede zuster; beiden kunnen samengaan, Marion!" Bern. Koster Jr. (J. C. Zimmerman). Chequeriana. Amsterdam, F. N. v. Kampen. 11 THEE. Ziet eens, hoe ingetogen die heeren studenten in hun beste pak daarheen wandelen! Maar de stadhuisklok speelt. Schieten hunne voeten vleugels aan? Waar gaat dat zoo heen, meneertjes? en op hoe'n ongewoon uur! veel te laat voor een diner en nog te vroeg voor een avondbezoek, terwijl uwe broeders aan het biljart of op de wandeling hunne spijsvertering behartigen! — Naar den professor! Wij gaan Thee slaan. Een voorvaderlijk gebruik! Er moest een band zijn tusschen den hoogleeraar en den Muzenzoon: die band is, niet de wetenschap, maar de zoogenaamde Thee. Eenmaal 'sweeks, meest in de eerste dagen, heeft de hoogleeraar een namiddaguur, veelal dat van vijf tot zes of van zes tot zeven, vastgesteld, ten einde zijne leerlingen op een kopje thee en een pijpje tabak te onthalen, hen van een ander oogpunt dan van den katheder gade te slaan en op eene andere plaats dan in de Collegekamer waar te nemen. Meestal heeft de student de oplettendheid, zich tweemaal in het jaar op deze vereenigingen te laten vinden en wordt een Examen of eene Promotie gemeenlijk door een dergelijk bezoek voorafgegaan en gevolgd. Zoodat, treft gij de verschillende faculteiten, in eenigen harer leden, gehoed en gerokt, vertegenwoordigd, op gemeld uur op Leidens leege straten aan, zoo zweert bij den Styx: het zijn Theeslagers. Frederik, een Jurist, en Jan, een Medicus, die nog — achterlijk genoeg! — met eene witte das Thee slaan, komen, hollende door de Nieuwsteeg, bij het Fransche weeshuis, Huibert tegen, die in een vliegenden storm van haast de Choorsteeg uitschiet. Frederik had slib gevangen en rende naar een anderen geleerde, die op hetzelfde uur thee schonk. Huibert had dezelfde voornemens als Frederik. 163 — Weet je dan niet, herinnerde Jan spotachtig, dat hij op het College gezegd heeft, dezen middag — zijne stem nabootsende — het genoegen niet te kunnen hebben jongelui bij zich te zien? Den wijzen Frederik was nochtans, evenzeer als den snellen Huibert, het College, ook dezen morgen, te vroeg geweest. Intusschen ijlt Huibert met Frederik en Jan het Pieterskerkje om en schelt bij zijn hooggeleerdheid aan. De Medicus vlucht, zoodra het dienstmeisje, heeft opengedaan, naar den hoogleeraar zijner Faculteit, wien heden zijne hulde te beurt zal vallen, en onze heeren treden binnen. Een stemmig en ouderwets gemeubeld vertrek ontvangt hen, door den schemeravond niet al te kwistig verlicht. Een aantal H.H. studenten zitten als Egyptische tempelbeelden, met lange pijpen, om de tafel, welke met theekopjes en rookgerei bedekt is. Professor heeft zijne plaats in het midden of bij winterdag naast de kachel. Een zware damp hangt om aller gestalten. Zoodra Frederik en Huibert binnenkomen, verlaat de professor zijn zetel, en sommigen der bezoekers, die weten, dat de regels der studenticositeit omtrent dit geval niets voorschrijven, doch de wiskunstige noodzakelijkheid bevroeden van een wijderen kring te openen, opdat er voor een paar stoelen ruimte ontstaan zou, besluiten in staande houding hunne twee broeders binnen de professorale woning te verwelkomen, hetgeen eene geweldige opschudding onder het gezelschap teweegbrengt en plotseling het belangrijke gesprek afbreekt. De professor is onderwijl nader getreden en reikt beiden de hand. Tot Frederik. — Hoe vaar je, mijnheer Suermalen? Wees zoo goed plaats te nemen. — Tot Huibert. — Mijnheer!.... Mag ik weten, wien ik het plezier heb? — Hoorsma, professor! — Ik ken u niet, mijnheer! Is u Jurist? — Zeker, professor! — Laat ons dan nader kennis maken; neemt plaats! Doch Hoorsma schijnt, evenals Frederik, voor professors uitnoodiging doof. Op eens vliegt deze naar de schel en een paar jongelui elkander omver hem na: twee stoelen, de oorzaak van den opstand en wijder geslagen kring, kwamen te kort! — Betje! nog twee stoelen! klinkt het door de gang, en weldra stelt het dienstmeisje, dat met twee stoelen bij den rug onder de armen komt aanzeulen, het gezelschap in de gelegenheid weder tot rust te geraken. 164 De ijverige Jurist, doch slordige collegeganger, schepte reeds moed en was blijde, dat hem de bui over het hoofd was gewaaid, want hij wist wat dat: — ik ken u niet — beduidde; doch hoezeer had de goede jongen buiten- den waard gerekend! Professor schijnt heden in een slechte luim of hij kan HuibertB uiterlijk niet velen. Nauwelijks is de zitting voortgezet, of zijn hooggeleerde vervolgt, het slachtoffer als eene ratelslang aanziende: — Komt u van Deventer? — Ik vraag excuus, professor! — Van Amsterdam? — Ik vraag excuus, professor! Het zweet brak hem door de poriën. Van Utrecht? gaat de hoogleeraar onverschrokken voort. ■ Van Academie veranderd! Dit was eene halve beleediging. Huibert bloosde. Duizend hatelijkheden kwamen hem op de lippen, doch hij deed verstandig, hij verbeet zich en zweeg. — Van Utrecht? herhaalde de hoogleeraar. — Neen! Mijnheer heeft derhalve zijn Propaedeutisch aan onze hoogeschool gedaan? Reeds lang geleden? — Voor èen paar jaren, professor! — En dus over een paar jaren het Candidaats, nietwaar? Nu, wij zullen zien. Maar houdt toch vooral trouw College, dat raad ik u ten sterkste aan. Een uur College bij mij is nuttiger dan eene maand lang blokken op uwe kamer. Rookt u niet? De meid, die onder dit gesprek de kopjes had opgehaald, welke mevrouw in eene andere kamer, omgeven door de kinderen, nu voor de tweede maal zou gaan inschenken, bood juist den beiden laatst gekomenen heeren een gouwenaar aan uit de glimmend opgewrevene mahoniehouten pijpenla. — Tc Dank je! stamelde Huibert, zonder zich zeiven te verstaan. — Kom! moedigde hem de hoogleeraar aan, die eene wiek van tabak in de geslagene wonde zocht te leggen. Niettegenstaande zijne weigering had Huibert er echter reeds eene werktuigelijk met bevende hand aangegrepen. Ach! hij had reden onthutst te wezen. Juist zou hij den hoogleeraar over zijn Candidaats hebben aangesproken, waarmede hij klaar was en dat hij nog zoo gaarne vóór de groote vacantie had willen afleggen. Maar de hoogleeraar vermoedde zulks en de verzuimde Collegia moesten ingepeperd worden, want voor stoelen en banken te 165 dicteeren, daarvoor schroomt eens professors eigenliefde nog meer dan een jong student voor den naam van kul1). Dat Huibert ook zoo onvoorzichtig kon wezen, ondanks iedere waarschuwing! Het is waar, hij was een vlugge en knappe kop en kon als Jurist de hoogeschool, gelijk zij is, misschien ontberen, maar hij volgde in zijne wijze van studie de beginselen van zijn gezond verstand. Hoe dikwijls werd hij door zijne meer geroutineerde vrienden onderhanden genomen! Hij lachte hen dan uit, sloeg hunne vermaningen in den wind, en daar moet het dartele vischje nu toch ook op zijne beurt de fuik in! Schrik echter niet al te zeer, lieve vriend! Bedenk, dat uw hoogleeraar slechts één tegen vier is, en niet altijd even grimmig; de anderen zijn u wellicht meer dan hun Collega toegenegen; laat hen om u kijven en vechten, wees slim en vlug, vlei en stook, werp uwe netten in het troebele water, divide ut imperes, en houd in het oog, dat er met de Goden schikkingen te maken zijn. De kopjes zijn voor de tweede maal rondgedeeld. Wegens het voorgevallene met Huibert is er geene beweging meer in de tongen te krijgen; de heeren zijn schuw geworden, de slakken kropen terug in hare huisjes en trokken bij de ruwe aanraking de voelhorens naar binnen. Professor tracht op de verstijfden galvanische proeven te nemen en het spraakdeel weder los te krijgen. Hij moedigt aan tot een tweede pijpje en is juist de trap op, om eene aardigheid in zijne achterzolders op te schommelen, toen Frederik, voornemens het den professor gemakkelijk te maken, invalt: — Professor! het is vandaag al heel mooi weer. — Ja, mijnheer Suermalen! bijt de hoogleeraar hem kortaf toe en zegt in het algemeen: — Is het ulieden reeds bekend, dat professor Vlodere ons verlaat? — Heeft hij dan toch, roept een der aanwezigen, een breede vent met een hoog voorhoofd, op een helderen, onbelemmerden toon, en met de verbazing der verontwaardiging, het beroep naar Groningen aangenomen? — Ik hoorde het dezen morgen verzekeren. — Dat zou in vorige tijden niet gebeurd zijn, professor! van Leiden naar Groningen! — Zijne vrouw is er vandaan. 1) kul = flauwerd. 166 — Het is een onherstelbaar verlies. — Men noemt den knapsten onzer Leidsche advocaten als zijn opvolger. De breede vent merkt, dat hij met zijn bijvoeghjk naamwoord wel had kunnen thuis blijven en lurkt eens aan zijne pijp. Gelukkig gaat de deur open, en een dwerg-studentje dribbelt op den hoogleeraar aan. Sommigen meesmuilden tegen elkander. Het kereltje krijgt eene kleur als bloed en mompelt iets verwards tusschen de tanden, terwijl de meid hem een stoel achterna draagt. — Ga zitten, mijnheer! Algemeene stilte. Langzaam trekt het manneken een paar wijde handschoenen uit, welke hij in zijn hoed onder zijn stoel bergt, en onderstaat zich overmoedig, alhoewel stamelend, te beweren, dat het mooi weer is. — Ik moet er nu wel stellig van overtuigd wezen, mijnheer! voegt professor, eindelijk ongeduldig geworden, hem bits toe: mijnheer Volmer is hier het eerst gekomen en heeft gezegd, dat het mooi weer was; toen heeft mijnheer Asting mij hetzelfde verzekerd; bijna op hetzelfde oogenblik heeft mijnheer Stavelen mij zijne meening omtrent de schoonheid van het weer insgelijks medegedeeld; vervolgens bevestigde mijnheer Flaam de waarheid dezer gevoelens ook al, benevens deze vier heeren, die te gelijk binnenkwamen, later nog mijnheer Suermalen, en daarbij laat mij de dag nog overvloedig toe, mij zeiven met eigene oogen van de juistheid der thesis te verzekeren. Het ongelukje smelt, verliest het gevoel zijner identiteit, ziet noch hoort meer, vergaat, en om geen andere reden bekruipt hem allengs weder de bewustheid van zich zeiven dan om hem zich met een in zijn angst aan gruis geknepen pijpekop te doen hervinden; ja nooit ware zij geheel teruggekeerd, indien hem niet zijn half leeggedronken theekopje bijna op hetzelfde oogenblik uit de zweetende hand over de zwarte pantalon ware gegleden, hetgeen een hagje in de vroolijke verwarring en terwijl professor met zijn zakdoek aan den gang is, ter zijde doet aanmerken, dat men zich niet behoeft te verwonderen, zoo iemand, die het hoofd verloren heeft, zulks op alle mogelijke koppen zoekt te wreken. Er wordt weder gebeld. Twee heeren op de stoep. Zoo laat nog! het is reeds bijna halfzeven. De professor gluurt de kamer rond; elf heeren! addeert hij; mogelijk, bedenkt hij nijdig, komen zij reeds van mijn Collega, die hen niet ontvangen heeft, steekt 167 het hoofd door de reet van de deur en werpt de meid in het voorbijgaan naar de voordeur toe: — Niet thuis hoor! 't Is vol! — Professor thuis? — Mijnheer, zegt de meid, die rood als bloed wordt, het spijt prefester ijselijk, maar daar binnen al zooveel heeren binnen, dat het prefester wel spijt, maar dat prefester de heeren vriendelijk verzoekt, het eens te willen hervatten. — Professor steekt de kaartjes, na kennisneming der namen, onverschillig in den zak en vraagt op een zeker gestomacheerd toontje, of professor Pelzen bijgeval ook uit de stad is, hetgeen toestemmend beantwoord zijnde, den hoogleeraar schijnt te verleiden de kaartjes nog eens uit den zak te halen en aandachtig met een rimpelend voorhoofd te bekijken. Reeds zitten de heeren gedurende een groot kwartier bij elkander, en nog zijn er geene andere dan. onbeduidende woorden gewisseld, en nog altijd kruipt het teutige gesprek, gedwongen, traag, kwijnend, ongelijkmatig, bij horten en stooten voort. De breede vent verbeeldt zich de partij te moeten opwinden. Hij is een dapper College- en Thee hengst, een geleerde, maar verwaande jongen, die liever met professoren dan met studenten omgaat en van tijd tot tijd lust heeft te beproeven, hoe hèm de toga zou staan. — Zal het dictaat voor uw nieuwe College na de vacantie klaar zijn? vraagt hij met zijne heldere stem. Een teeder punt, dat maar beter onaangeroerd bleef. De jonge geleerde is onhandig. Doch de professor antwoordt met zelfvoldoening: — Het is reeds klaar, mijnheer! Na een driejarigen arbeid! Nu tast de jonge mensch door en treedt in bijzonderheden omtrent den tak der rechtsgeleerdheid, welken de hoogleeraar onderwijst; de hoogleeraar van zijnen kant schept behagen in de vrijmoedige ontwikkeling zijner gezonde denkbeelden, en de samenspraak wordt degelijk, belangrijk, zelfs eenigszins diep, maar in de omstandigheden wel wat heel afgetrokken, dewijl de ééne helft er geen deel aan verkiest en de andere er geen deel aan vermag of durft te nemen. Geen der pijpemannen had ook nog een woord gesproken, en de nijdige blikken, welke sommigen der figuranten op de solopartij wierpen, duidden dan ook maar al te kennelijk aan, hoe kwalijk hunne meerdere beschroomdheid of beperktere kennis 168 den deftigen jongeling die pedante uitkramerij van hooge geleerdheid nemen, van wier bron allen den sleutel hebben. De hoogleeraar schijnt het te bespeuren en breekt af: de koning van het feest begreep, dat het betaamde elk dier stommen de tong even te ontboeien. — Waar is u vandaan? vroeg hij, zich tot Asting wendende. Maar deze was derwijze in zijn tabakzuigen verdiept en in zijne stilzwijgendheid verloren, dat hij professors vraag niet eens gewaar werd en zijne oogen onafgebroken op den rand der tafel hield gevestigd. Zijn buurman stoot hem aan. Verschrikt en verwonderd kijkt hij op, alsof hem kwaad geschiedde. — Professor vraagt je iets. Zenuwachtige trilling. Hij zit rechtop, zijn oog richt zich op den mond van den hoogleeraar, want zijn blik zou bij niet wederstaan, de pijp wijkt van zijne lippen en een blos verft zijne kaken. — Ik vraag exc — Waar of u vandaan is, mijnheer! — Van Dordt, professor! — Eene oude stad, mijnheer! — Ja, Professor! Een oogenblik stilte. Asting zich vermannende: — Wij hebben er nog de Gravenstraat. — O ja, waarin graaf Dirk werd doodgeschoten. Nu volgden ettelijke geschiedkundige zinsneden van den hoogleeraar, welke onbeantwoord bleven. — U schijnt nog al van rijden te houden, ging deze tot een volgenden voort. Maar de student, die beducht was voor een steek over die dagelijksche uitspanning en reeds iets stekeligs in het dubbelzinnige der vraag dacht te bespeuren, durfde niet antwoorden en zweeg. — Laatst kwam ik u tegen Nietwaar? Was dat een eigen paard? — Neen, professor! het was Sincère uit de Manége, de groene schimmel, of u die kent. Uitbarsting van gelach. Frederik Suermalen echter, die den professor beter kende dan de overigen, sloeg brutaler door en hield het gesprek vrij langen tijd op de been door de herhaalde vertragingen in het aankomen van den spoorwagen op te tellen, trad daarna, ten aanhooren der tien hem aangapende broeders, 169 in een ernstig vergelijk omtrent de verschillende vaderlandsche wijzen van vervoer, en voortgaande, hief de eerste het vraagstuk, nopens het verval der trekschuiten, tot de hoogste hoogte, waartoe, deze overweging vatbaar was, ja! sloeg zelfs een paar vermetele uien, welke den studenten door een zedig lachje de gelegenheid schonken van hunne tegenwoordigheid luide te doen blijken en den professor door een goedkeurend opgetrokken plooitje om den mond eener zijner menschelijke zijden te verraden. — Heb ik ook, vroeg de professor tot een ander, het genoegen kunnen hebben met mijnheer uw vader laatst naar Utrecht te reizen? — Vader is in de Oost, professor! — Bij het vertrek, hoorde ik van den passagierslijst den naam van Bregere afroepen, welken mijne collegelijst mij herinnerde. — Professor noemt mij bij de Responsie wel meer zoo, merkte de toegesprokene bescheiden aan — ook deze gesprekken hadden iets van eene Responsie — maar de naam wordt eigenlijk op zijn fransch uitgesproken: Brégère. Ondertusschen stonden de kopjes met de lepeltjes er in, waartegen de vliegen met kregel zelfbehagen opklauterden. — Een derde kopje? Hoe dorstig ook, wie zou het hebben gewaagd! Ook de tweede pijp was tot asch versmookt, en de meesten lagen reeds op de tafel met den kop over boord, als waren zij het slachtoffer harer eigene geuren. — Stop nog eens! herhaalde de professor, maar men wist, hoe de uitnoodiging gemeend was en waaraan men zich te houden had. Bij de diepe stilte, welke tusschenbeide heerschte, zagen een paar vrienden elkander aan. Een paar anderen bemerkten zulks en doken schichtig en snel naar hun hoed onder den stoel, maar juist hadden zij al hunne spieren saamgespannen, om van hun zetel te rijzen, toen de hoogleeraar, een anderen inval beet grijpende, een lid der Redactie van den Studenten-Almanak vroeg, niet omdat hem het ding belang inboezemde, doch alleen omdat hij begreep geluid van zich te moeten geven: — Hoe staat het met de Bijlagen? Allen waren terstond weder uit het veld en niemand durfde op des professors stem meer eene poging tot vertrek aanwenden. 170 Onderwijl zaten de vier voorbarigen met de handen aan de randen hunner hoeden vast — de hoogleeraar scheen de beweging niet opgemerkt te hebben — wat zouden zij beginnen? Gelukkig werden zij door Frederik gered. Op dat heuglijke teeken vlogen allen op; de pijpen, die nog niet uit waren, werden nedergeworpen, men drong elkander voorbij, ja, tegen professor aan, en de deur was te nauw voor den haast der heeren, die zich bijna .den tijd niet gunden, den hoogleeraar bedaard en ordentelijk de hand te reiken, behoorlijk goeden avond te wenschen en het decorum te bewaren, totdat de deur van het vertrek zich achter hen gesloten zou hebben en zij geholpen door het dienstmeisje, uit een bajert van jassen en mantels, achteloos op de bank in het voorhuis neergesmeten, hun eigendom zouden pogen te vinden. Aldus eindigde deze wederkeerige pijniging. De student juichte in de vrije lucht en de professor in zijn tabakswalm. Klikspaan. Studenten-Typen en -Leven. Leiden, A. W. Sijthoff. VROEGMIS. Het klokje beiert in den morgenstond, En heel 't gehucht treedt in het huis des Heeren, Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren, En alles buigt voor 't lied uit 's herders mond. Gewijde damp, die dwarrelt om en rond, Strijkt over de geknielden zeven keeren, En de ootmoedvolle schare in zelfverneêren, Nijgt, als het graan voor 't koeltje, naar den grond. Jacques Perk. Gedichten. Amsterdam, S. L. van Looy. WILG EN POPEL. Meen niet, dat éene deugd voor allen past! De. popel streelt omhoog met trotsch verachten Der aarde, en 't harte popelt haar van smachten Naar 't blauw des hemels, waar de vrede wast; De treurwilg neigt en loot en looverlast, Die 't water zoeken met een hoopvol trachten, En lijdzaam op de blijde stonde wachten, Dat zij door golfjes worden overplast; Men moet den popel, die zich buigt verachten, De treurwilg, die de wolken zoekt, misdoet, — Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten: Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed: De duif zij zacht, maar de arend toon' zijn krachten En gal zij bitter, maar de honig zoet. Gedichten. Amsterdam, S. L. Tan Looy. Jacques Perk. TWEEËRLEI UITGANG. L EEN EIGEN VADER. Kolonel Dingeinans liep op zijn laatste beenen. En geen wonder. Zeven kruisjes op den rug, dat merk mag een grafmerk neeten; en al droeg men dubbel zooveel ridderkruisen op de borst, vader Mozes heeft gelijk: „De dagen onzer jaren, daaronder zijn zeventig jaren, en zijn wij sterk van krachten, tachtig jaren." MenscheHjkerwijze en met de wereld medegesproken, onze kolonel had zijne breede rij ordelinten in het knoopsgat dubbel en dwars verdiend. Te beginnen met den terugtocht over de Berezina, en te eindigen met de gevechten bij Hasselt en Leuven, had hij alle wapenfeiten bijgewoond, waarin óns vaderland óf onze troepen, in de laatste veertig, vijftig jarén, op het vasteland van Europa zijn betrokken geweest. In Rusland bevroor zijn neus en at hij menschenvleesch; in België dronk hij zwaar bier en kreeg een kogel in het been; overal was hij een woest, maar wakker officier. In 't jaar veertig, bij wijze van geleidelijke slooping, werd hij adjudant bij ik weet niet welk provinciaal kommando; in 't jaar vijfenveertig trad hij op als militie-commissaris met den rang van kolonel en was de schrik der lotelingen; en in 't jaar vijftig, daar hij de man niet was om als militaire binnenvader dienst te doen in een hospitaal, of gevangenis, of invalidenhuis, zette de minister hem op stal. Men lithografiëerde zijn portret, in volle uniform, hij trok zich terug naar eene geliefkoosde garnizoensplaats van voorheen — en „daar zat Jan- 173 Willem!" gelijk onze krijgsman placht te zeggen, wanneer hij van zichzelven sprak. En dat deed hij druk. Nog drie, vier jaren na zijnen aftocht had hij zich goed gehouden. Te weten: 's morgens stout gebitterd, zich 's avonds niet onbetuigd gelaten aan „de rooije thee," en zoo lang zijne stijve beenen hem derwaarts wilden dragen, zijn partijtje gemaakt op de sociëteit. Doch sedert eene week of wat was hij kennelijk aan het afnemen. Hij trok minder lustig aan de kurk, en raakte bij het whisten den tel der troeven kwijt. ,,'t Loopt af met Jan-Willem," dus luidde op een keer zijne toespraak tot het gezelschap, toen hij bevonden werd zijn partners dertientje te hebben gesneden. „Ik vraag de heeren nederig excuus, en zou ze raden maar een verschen vierden man om te zien. Of anders maar met den blinde, tot tijd en wijle dat ik weder op mijn verhaal kom. Trouwens, uitstel zal wel afstel wezen, en ik geloof niet, dat er kruid voor Jan-Willem gewassen is. Ik heb het water, zeit de dokter, hydropsie in de borst. Hoe weerga, of ik aan het water kom! Ik ben er me van mijn leven niet aan te buiten gegaan. Nu, er is een tijd van komen en een tijd — van dinges. Tirez les rideaux, zei de Franschman, la faree est jouêe, Mijnheer Van den Berg" — hier wendde hij zich tot een heer, die tegenover hem, achter het speeltafeltje stond, een man wel twintig jaren jonger dan hij, maar tenger en teringachtig van uitzicht — „mijnheer Van den Berg, als je wilt, dat ik een warm plaatsje voor je bespreek, het heeft je maar een woord te kosten, hoor. De heeren weten, ik sta in een goed blaadje. Komaan, ik ga naar moeder de vrouw, 'k Wou, dat ik al in mijn bed lei. Die duivekatersche benauwdheid. Geen zes huizen ver kan ik gaan, of ik hijg naar mijn asem als een oude remonte-knol. Jan geef me mijn hoed eh mijn stok. Goeden avond, meneeren. Dank je partijtje. Mijnheer Van den Berg, zooals gezeid is: als je soms een boodscfiap hebt mee te geven, doe alsof je thuis waart. Maar treuzel niet te lang, want JanWillem loopt op zijn end." Dit was de laatste robber geweest, en tevens het afscheidsbezoek van den kolonel aan de sociëteit en aan de buitenwereld. Met moeite strompelde hij naar huis. Den volgenden morgen gaf hem de dokter onherroepelijk arrest. Van dag tot dag werd zijn toestand bedenkelijker. De benauwdheden werden heviger en vermenigvuldigden zich. Mevrouw Dingemans en hare beide 174 dochters waakten beurtelings bij den zieke. Er werd geschreven aan den zoon, buiten de stad. Eduard kwam over. Door stroo en zand waadde hij naar zijns vaders huisdeur, las op het briefje voor het venster: „hoogst zorgelijk", en nog een nacht of wat kon hij zijne moeder en zusters bij het sterfbed aflossen. Geene vrouw, hoe ook sedert jaren met ondank beloond en met stuurschheid bejegend, is in staat haar stervenden man te ontwijken. Geen kinderen, schoon zij hun vader niet waarlijk liefhebben, kunnen hem zonder aandoening zien lijden. Aller hand en hulp strekt zich onwillekeurig naar den hulpelooze uit. Doch daar is zorgen en zorgen. Toen onze kardoes verleden jaar de vallende ziekte kreeg, heeft het hem aan geen oppassing ontbroken; en toen het stomme dier in zijn twintig en zooveelste stuip gebleven was, hebben de kinderen hem ordentelijk in den tuin begraven. Maar een kolonel is, „toch weer iets anders" als een hond, en zijne huisgenooten wenschen hem in den regel meer en beter toe dan eene fatsoenlijke begrafenis. Doch naar meer en beter had Jan-Willem geene ooren. Lichaamspijn was zijn eenig leed; leedverzachting naar het lichaam, het eenig dienstbetoon, dat hij van de zijnen vroeg. Geen ernstig woord werd op dit sterfbed gesproken, geen ernstige gedachte door teekenen kenbaar gemaakt. De.blik ging voor- noch achterwaarts. Een stuitend zelfbehagen had alle gevoel van verantwoordelijkheid, alle bekommernis over de toekomst uitgedoofd. Toch had onze zieltogende wel gedaan, zoo hij een weinig afrekening had gehouden met zichzelven en met de zijnen. Volle vijf en twintig jaren lang, van verre en van nabij, in persoon en bij geschrifter was deze grappenmaker van buitenshuis eene plaag geweest voor vrouw en kinderen Steeds overtuigd dat soldatentucht de beste opvoedingsmethode is, en dat geen jong mensch verstand heeft tenzij hij den Russischen veldtocht voor de leerschool bij uitnemendheid der wereldkennis houde, had hij zijn zoon van kindsbeen aan ingeprent, zichzelven te verachten, omdat hij lust tot studeeren gevoelde; en waar de vermaningen krachteloos bleven of in den wind geslagen werden, hadden rotting, pook, droog brood, en vloeken, den knaap en jongeling vaders meening duidelijk gemaakt. Zijne dochters, geene schoonheden, had hij dag aan dag met hatelijke bijnamen naar het meisjeshart gestoken. De oudste, wier neus wat hoepelde, noemde hij niet Bertha, maar Mopje; de jongste, om haar pimpelpaarse wangen, niet 175 Jeanne, maar het gestoofde Peertje; en wanneer ongetrouwde heeren theebezoeken kwamen brengen, had hij rust noch duur, of er moest in tegenwoordigheid der beide meisjes een half dozijn dubbelzinnige aardigheden worden afgevuurd. Zwaarder nog had al dien tijd het juk zijner vrouw gewogen. In huis niet geteld en zijn voetwisch, in gezelschap met spottende beleefdheden overladen, telkenmale sprekend ingevoerd, over tafel heen als getuige opgeroepen van blozenswaardige verhalen, altoos door „mijn beste Mekje" of „mijn brave vrouw" geheeten, was haar huwelijksleven een voortdurend martelaarschap. Al de verharding der gewoonte, de mannenkracht des geloofs, de duldzaamheid der lijdende liefde, waren nauwlijks voldoende, om haar voor morren en wanhoop te behoeden. Hun zilveren bruiloftsfeest, laatst met opzichtige plechtigheid gevierd, had haar een begrafenismaal geleken. Iedere lachbui, ieder knipoogje van den kolonel was haar door de ziel gegaan; en een booze geest had haar afgevraagd, of zij dan nooit de ure vloeken zou, waarop zij haar leven en geluk in handen had gesteld van een man —. „Mekje, lieve bruid," had hij haar toegevoegd, „waarom zet je zoo'n bedenkelijk gezicht? Weet je nog wel van ons engagement?" Toen was zij tot zichzelve gekomen. Want ook, verwenschen kon zij niet; en schoon de laatste vonk van liefde sinds lang had uitgeschenen, de heiligheid der trouwbelofte verstrekte haar tot schild en geweer tegen schuldige gedachten. Ook aan het sterfbed hield plichtbesef haar staande. Zij deed wat zij kon om, tot in de laatste ure, vaders eer in de schatting der kinderen te redden. Ten einde toe was zij onderworpen, gedienstig, gezeglijk, allen tot een voorbeeld. Het streven was edel, schoon naar het uitwendige onbeloond. Geen glimpje toch, geen schijntje of schaduwtje van bovendierlijkheid — op bovenmenschelijke uitingen van gemoedsaandoening rekende bij dezen lijder niemand — beurde de zielen hier opwaarts, of deed de afmatting van waken en verplegen voor een wijle vergeten. Kolonel Dingemans bleef zichzelven getrouw tot in den dood. Zoo lang hij spreken kon, sprak hij soldatentaal en verkwikte zich en de zijnen met „herinneringen uit mijn krijgsmansleven". Na eiken aanval van benauwdheid werd hij onvriendelijker, en liet zich grommender oppassen en helpen. Eindelijk kwam de jongste hoestbui. In allerijl werd de dokter geroepen. Eene laatste 176 poging tot redding werd aangewend. Het mocht niet baten. De lijder bleef er in. Hij was dood. Had het in zijne macht gestaan den omstanders van het gebeurde kennis te geven, hij zou gezegd hebben: „Jan-Willem is er geweest!" Leerzaam was het, den indruk na te gaan, door dit afsterven in enger en ruimer, kring te weeg gebracht. Thuis, waar, zou men zeggen, geen oprechte traan aan de nagedachtenis van den onbarmhartigen vader en echtgenoot kon worden gewijd, thuis vloeiden de tranen met betamelijken stroom. Niet hartstochtelijk, niet rijkelijk, doch zij vloeiden. Mopjes neus zag roodgesnoten; Peertje's wangen stonden flets; Eduard was aangedaan, en dubbel op den dag der begrafenis; de weduwe, bij ieder rouwbezoek sprak met waarachtig gevoel Over het smartelijke van „het verlies". En buitenshuis, op de sociëteit, onder de heeren van het speeltafeltje? Hier, waar zooveel aardigheden door den overledene verkocht, zooveel verhalen opgedischt, zooveel grappen („annedootes", zei de knecht) waren ten beste gegeven, hoe was hier de indruk, door het doodsbericht veroorzaakt? Het valt pijnlijk om te zeggen; edoch, men had de geestigheden van den kolonel reeds zoo lang en zoo vaak moeten aanhooren; de medespelers waren reeds zoo ontelbare malen de Berezina met hem overgetrokken; zij kenden de chronique scandaleuse èn van den slag bij Waterloo èn van den Tiendaagschen Veldtocht zoo volkomen goed van buiten; ze wisten zoo haarklein hoe en wat de Franschman zei, dat het hun een verademing scheen, de zekerheid te bezitten dat zij voortaan ongehinderd konden doorspelen. Toen 's avonds na de mare des overlijdens, de speelkamer hen als naar gewoonte vereenigd zag, schoof elk, met een gevoel van volkomen vrijheid, zich de leuning van den stoel wat vaster tegen den rug. Drie hunner, het gewone partijtje van den overledene, behandelden de zaak met meer dan christelijke kalmte. „En Dingemans heeft zoo het tijdelijke?" begon de een. „Je neemt me de woorden uit den mond," zei de ander. „Komaan, dat lucht op," sprak de derde en schudde de kaarten. „Zullen we nu maar voor goed met den blinde?" Mijnheer Van den Berg, de teringachtige, die ook deze reis achter het tafeltje stond, keerde zich om en trad naar de leeskamer, bij zichzelven mompelend: „Oraison funèbre," zei de Franschman." 177 II. EENE STIEFMOEDER. „Ik wou veel liever dat er een huishoudster was gekomen. Zoo'n nieuwe mama, wat heb je er aan?" „Maar, Anna, bedenk toch van wie ge spreekt. Papa weet beter dan wij, wat voor ons en de anderen dienstig is." „Papa heeft gelijk, Keetje, groot gelijk; dat geef ik toe. Maar mama?" „Hoe kunt ge zoo dwaas wezen? Als papa niet om mama gevraagd had, was zij immers onze mama niet geworden? Mama kan toch niet helpen dat papa haar liever heeft dan een huishoudster?" „Best mogelijk. Maar ik wou dan liever een huishoudster." „Nu, een huishoudster is ook niet alles." „Toch liever een huishoudster dan een stiefmoeder." Dus keuvelden, onder het naar bed gaan, twee meisjes van twaalf en veertien jaren. Zij waren de oudsten van een zes ofzevental halve weezen, jongens en meisjes door elkaar, over wie Anna, de oudste van allen, zoo goed zij kon, toezicht hield. Twee jaren geleden was de moeder van het gezin „komen te vallen"} eene voormalige dienstbode was over de huishouding gesteld geworden; oneerlijkheid en nalatigheid hadden hare verwijdering noodzakelijk gemaakt; de handelszaken van den vader gedoogden niet dat hijzelf de verzorging van alles op zich nam; afkeer van bezoldigde huishoudsters, half juffrouwen, half dienstbaren, had hem naar een tweede huwelijk doen verlangen; dat huwelijk was kortelings voltrokken; sedert weinige dagen had de jonge vrouw haar moeilijk werk aanvaard — en wij vernamen - uit de samenspraak der beide kinderen, dat noch rozengeur noch maneschijn gezegd konden worden de hier ondernomen taak te verdichterlijken. Nog had de eerste wittebroodsweek niet uitgeduurd, en reeds was de speelman van het dak. Keetje was aanstonds volgzaam en meegaande genoeg. Maar de oudste, van wier stemming zooveel afhing, kostte hare stiefmoeder menige zucht en vrij wat stille tranen. Zij was een goed kind, uitmuntend van aanleg, doch zoozeer vervuld met de her- 12 178 innering aan de overledene, dat zij blind scheen voor de zorgen en offers door de tweede moeder aan haar besteed en gebracht. Noch dezer goedheden, noch de berispingen haars vaders, noch de terechtwijzingen van haar jongere zuster, niets scheen in staat haar te winnen De stiefmoeder was en bleef in hare schatting eene vreemdelinge, die inbreuk was komen maken op hare rechten als oudste dochter, op hare vooruitzichten als alleenheerscheresse over de hmshoudbag haars vaders. Meisjes tusschen de veertien en vijftien, wanneer ze kwaad willen, zijn de hardvochtigste aller schepselen Nog jongensachtig genoeg om, bij buijig weder, tusschen licht en donker, met de broertjes een potje te knikkeren of een gangetje te drijftollen, zijn zij tevens afgericht in onnaspeurlijke plagerijen, ver boven het begrip van knapen verheven. Zwaar weegt haar juk op de dienstboden, inzonderheid op het loopmeisje, zelf nauwelijks zestien. Zwaar ook, indien de omstandigheden haar dit raadzaam doen keuren, op vader en moeder. Hare ondankbaarheid is grenzeloos, hare zelfzucht bodemloos, hare lichtgeraaktheid zinneloos, hare koppigheid roereloos, hare opvliegendheid toomeloos. Doch deze „zwarte tijd", deze galperiode der jonge deernen houdt niet aan. Het is een overgangstijdperk; en geen vier jaren verloopen, of de goedgestemden onder haar slaan om als een blad. Dan stelt men u voor aan „mijn oudste dochter die van het voorjaar haar belijdenis heeft gedaan", en gij kunt het niet op, zoo lief als zij geworden is. Is dit hetzelfde wezen dat gij, bij een vroeger bezoek, toornig over eene onbeduidende aanmerking, de kamer zaagt uitstuiven, de deur hoordet toekletsen, de trap opsnikken, en waarvan de moeder u zeide dat ze er „zoo'n moeielijk kind" aan had? Aldus Anna. Zij heeft haar achttienden verjaardag niet afgewacht om tot inkeer te komen. Sinds langer of korter, maar nooit helderder dan op het oogenblik waarvan wij thans gewagen, ziet zij in hoeveel zij aan hare stiefmoeder verplicht is. En niet alleen zij, maar het gansche gezin. Een liefderijk en verstandig bestuur heeft de ordeloosheid van het tweejarig interim vervangen. Al is de kinderbende met nog een broertje en nog een zusje aangegroeid, de nieuwe moeder is er niet kariger om geworden in liefdebetoon aan de eerstgeborenen. Anna bewondert eene tot hiertoe onbegrepen zelfverloochening. Niet zonder schrik bedenkt zij, hoeveel door haarzelve is bijgedragen om dien heldenmoed 179 op de proef te stellen. Dit denkbeeld is haar een telkens nieuwe spoorslag om het misdrevene goed te maken en de herinnering er van uit te wisschen. Keetje en zij schijnen een verbond gesloten en bezworen te hebben (is niet elk rein hart een altaar, en elk heilig voornemen eene gelofte, bij dat altaar gedaan?) om het overgeleverd vooroordeel tegen de stiefmoeders eens en voor altoos te schande te maken. Wederom treffen wij de beide zusters in de eenzaamheid aan. Zij zitten bij de lamp, in de huiskamer. Het is winteravond en negen uur: het gehoorzaamheidsklokje voor de langstopblijvenden van het kleine goed. De kinderen zijn naar bed getogen. Men ziet de overblijfselen van hun avondeten op tafel staan; ledige borden. Zij hebben hun hart opgehaald aan karnemelk met zuring en krenten. Tegen tien uur wordt de vader thuisgewacht. En de moeder? Wij krijgen haar niet te zien. Sedert een dag of wat ligt zij te bed. De dokter zegt dat er geen kwaad bij is, en niemand maakt zich ongerust. 'Op zijn hoogst eene verzuimde verkoudheid; meer is het zeker niet. Onze gezusters hebben met vreugd de taak der huishouding overgenomen, en willen dat de zieke zich naar hartelust vieren zal. Zich nuttig wetend, vinden zij den tijd niet lang, de eenzaamheid niet doodsch. De tafel wordt opgeruimd; alle voorwerpen, die de jongens lieten slingeren, opgeborgen; vaders kantoorjas gereed gelegd. Met haar handwerk onledig, bespreken de zusters huiselijke zaken: in wat geest zij het met de groenvrouw zullen stellen, welke bevelen de slager ontvangen zal, en hoe zij uit den afgedankten wintermantel van Marianne, de zuster die op Keetje volgt, gereedelijkst een daagschen kiel voor Anton flikken zouden. Keetje, die binnen kort moet „aangenomen" worden en vol van „de vragen" is, eindigt met haar bijbeltje (werkdoosjesformaat) en schrijfgereedschap voor den dag te halen. „Is je opstel af?" vraagt Anna langs haar neus weg. „Dat is maar zoo wat. 't Is dunnetjes." „Heeft mama het gelezen?" „Juist niet, en nu heb ik er geen vrede mee. 't Is bitter." „We willen hopen dat dominee er anders over denken zal." „Misschien. Maar vind je ook niet dat mama heerlijk slag heeft om de dingen duidelijk te maken?" „Dat geloof ik." 180 „En blijft dat zoo?" „Hoe meen je?" „Ik meen, ah? je belijdenis voorbij is, of je dan later ook zoo vertrouwehjk met haar praten kunt?" „Dan begint het juist," zei Anna,^ met het gezag der ondervinding. „En hoe langer hoe liever." De laatste reis heeft ze mij uitgeleid, waarom er m den Brief ik weet waarlijk niet meer in welken Brief, van Jakobus, of van Paulus, of van Filippus" „Van Filippus," vroeg Anna, zonder van haar werk op te zien. „Als dominéé dat hoorde!" Nu het doet er niet toe waar; maar er staat ergens, aan het einde van zoo'n Brief, vlak onder elkander, op twee korte regeltjes, van die prettige korte, je weet wel" „Ja wel, van die korte." ,Lange teksten is een verschrikkebjk ding. Ik begrijp met ho'e je ze ooit in je hoofd hebt kunnen krijgen. De anderen lachen mij altoos uit als ik blijf steken. Wühelmina van hierover zit bij voorbeeld op den duur te proesten. Maar al is ze nog zoo knap" „Wat stond er ook weer, vlak onder elkander, op die twee korte regeltjes?" „Wacht maar, het zal wel komen. Er stond, op het eene: „Verblijdt u te allen tijd," en daar volgde aanstonds op: „Bidt zonder ophouden." Heb je ooit begrepen hoe dat komt?' „Wat heeft Mama er van gezeid?" vroeg Anna tot antwoord. ,,Het komt, zei mama, omdat bidden eigenlijk net hetzelfde is 'als gelooven, en gelooven net hetzelfde als heilig vroolijk zijn. Als er alleen stond: „altoos blijde," dan zouden we denken dat een los haartje meer of minder er niet opaan komt. En als het alleen heette: „altoos bidden," dan zouden we ons gaan verbeelden dat vroom wezen vervelend is. Nu kunnen we zien, hoe het een het ander precies in het gelijk breit. En daarom staat het vlak onder elkander." Anna plaagde hare zuster niet langer. Was Keetje, schoon zwak op eigennamen, niet gezond in de leer? De herinnering rees bij haar op aan zoo menig lang gesprek, tusschen haarzelve en hare stiefmoeder, gesprekken vol geest en leven en van het eigen slag als waarin Keetje verhaalde. Zij gedacht, en werd er stil van, zoo menig gemoedsbezwaar, aan de stiefmoeder voor- 181 gelegd en door deze (,zoo'n nieuwe mama, wat heb je er aan?") uit den weg geruimd. Zij zon over zoo menig kort en veelbeteekenend woord dat haar de oogen geopend, haar bij zichzelf bepaald en aan zichzelf geopenbaard, dat haar geleerd had het hoogste goed te vinden in de dagelijksche dingen. In de dagelijksche? Ja, maar zoo als dit onbeduidende en eentoonige, niet door nieuwe japonnen met langer lijven dan de vorige, maar door zelfdporfering, door dienende liefde, door een ontvankelijk hart voor de vele stemmen van boven, wordt bezield en veredeld, en tot een vorm en zinnebeeld en schaduw van het hoogere, tot een voorportaal des hemels wordt gemaakt. Duwtjes aan de ziel, in den trant als Keetje bedoelde, Anna had ze bij honderden ontvangen. Geen nieuwe teederheid, hoe groot, kon het beeld uit hare kinderjaren, de trekken der afgestorvene aan wie al de herinneringen uit hare eerste jeugd zich vastknoopten, uitwisschen, vernietigen. Dit kon en mocht niet. Doch er was in haar binnenste geen tweestrijd meer. De nieuwe gedaante en de vroegere waren met elkander verzoend. De strijd der vijandige machten was bijgelegd. Meer en beter dan dit. Zij had een dubbele weldaad, een tweevoudigen zegen leeren waardeeren, in wat haar vroeger een dubbele slag des noodlots was toegeschenen: het heengaan der geliefde, en het optreden der mistrouwde, der gehate bijna. Voortaan scheen de zon op haar pad. De sleutel van haar leven en bestemming lag in haar hand. De wegen des Onnaspeurlijken waren haar gerechtvaardigd. Zoo als het was, was het haar goed, innig goed. Haar God en haar lot, zij had ze lief met geheel haar hart, met al de krachten van haren wil. Zij was dankbaar. Alleenlijk zij was het nimmer genoeg naar haar lust; noch als zij aan zichzelve dacht, noch als zij rondblikte in het groot gezin, waarover nog grooter zegen, gelijk over haar, was uitgestort. „Hoe zit je zoo te mijmeren?" vroeg Keetje. „Heb je gehoord wat Anton daareven zei van zijn avondeten?" was Anna's wedervraag. Hij zei dat je hem stiefmoederlijk had bedeeld. Maar ondertusschen, zijn bord liep over, akelige jongen!" En meteen wipte Anna met een vol hart de kamer uit. Wij krijgen de stiefmoeder niet meer te zien, helaas, nimmermeer te zien! De „verzuimde verkoudheid" ontaardde in vlie- 182 gende tering. Eerst had men goeden moed en hoopte op het voorjaar. Doch als sneeuw voor de lentezon, even snel kwijnde de zieke weg. Noch lafenis, noch gebeden, noch vriendelijke woorden van man en kroost, vermochten iets tegen de doodelijke kwaal, die haar in den bloeitijd des levens ten grave joeg. Indien 's menschen bestemming ware, niet om zoo nuttig mogelijk te zijn, maar om zoo lang als doenlijk is in het leven te blijven, wij zouden klagen bij dit voorbarig sterfbed, of anders ons troosten met een heidensch beroep op den Onverbiddelijke, verkeerdelijk bijgenaamd den Hoorder der gebeden. Maar hoe? ruischte en fluisterde niet in deze ziekekamer, ademde niet van dit lijdensbed, de geest des vredes en der' liefde? Was het niet troostrijk en heiligend om aan te zien hoe, van de oudsten af tot de jongsten toe, allen deden wat zij konden om te dienen of op te beuren, hulpvaardig, geduldig, zachtmoedig, onbaatzuchtig, vriendelijk, goed? Waren niet allen bereid hun leven te stellen voor de stervende? God is liefde. Waar zijn geest blaast, en zijn werk wordt gewerkt, daar is Hijzelf met al zijne gaven. En wie ook, onder de kinderen der menschen, hij of zij, die zelfzucht heeft gedood en het leven der heilige liefde geleefd en gewekt, zij kunnen even goedsmoeds scheiden als zien scheiden. Hun webbe is afgesponnen, hun gebed verhoord. Hunner ie de toezegging: „In dien dag zult gij mij niets vragen". Hun vergaat het, alsof tot de zinnebeeldige beloften omtrent het geestesleven („daar zal geen zon, geen maan, geen nacht, geen zee, geen tempel zijn") ook deze behoorde: „Daar zullen geene gebeden meer wezen." Kort na Kerstmis was zij krank geworden; Paaschmaandag, een week na Keetje's belijdenis, stierf zij. „Kinderen, ik ga heen," -had ze menigmaal gefluisterd: „Hemelvaart haal ik misschien, maar Pinksteren vier ik boven." Zij bedroog zich, — en het liep nog vroeger af dan zij gedacht had. Toch zal ze Hemelvaart wel gehaald hebben. „Ik ga heen." Zoo had zij gezegd, en zoo was het geschied. Maar Anna kon het niet gelooven. Nog 's avonds laat, toen de doode reeds was afgeleid, sloop zij de trap op en de sterfkamer binnen. „Moeder," riep zij met gesmoorde stem, zich over het ontzielde lichaam buigend en terwijl zij het marmerkoude voorhoofd 183 kuste: „moeder, ga niet heen; moeder, moeder, blijf nog wat!" Licht mogelijk dat, zoo min als aan hem die ze schreef, aan iemand dergenen die deze bladzijden las, de eer eener grafrede te beurt valt. Het zij zoo! Eene grafrede kan er naar zijn, en waarom zouden we aan kolonel Dingemans de zijne benijden? Mits men na onzen uitgang, in den kleinen kring der onzen, van ons getuige: Zij gingen heen; jammer dat ze niet nog een poos gebleven zijn. Cd. Busken Huet. Schetsen en Verhalen. Botterdam, D. Bolle. DE DREIGENDE VERKOOP BIJ EXECUTIE. En nu, sinds eenigen tijd, wist iedereen ook van het trieste avontuur, dat haar al maanden lang in allerlei benauwenis hield: betrapt, aan het octrooi van Parijs, op 't smokkelen van een paar fleschjes drank, had zij een leeüjke boete gekregen, had niet betaald; ze had op 't Stadhuis en aan 't Palais de Justice moeten komen, ze was niet gegaan; de zaak was nu aldoor nog „in handen der politie" er werd al van gesproken dat haar boeltje zeker wel verkocht zou moeten worden als het niet uitliep op erger.... Hoe eigenlijk de heele geschiedenis in elkaar zat, wist niemand, en madame Legüenne wist 't zelf nog minder. Ze had daar gestaan in de holle visitatie-zaal van de Gare de 1'Est plots, óver haar, een douanier: „Niets te declaree-1 ren?" Ze was de kluts kwijtgeraakt, hij had haar den koffer laten openen toen was hij met groote graaien aan 't woelen gegaan, hoorde 't klokken in de kousen, waarin zij ze verstoken had, en haalde ze te voorschijn, de ongelukkige drie halve fleschjes brandewijn, die haar zuster, een uur voor de afreis, 184 haar nog had toegestopt Ze had gebeefd op haar beenen; er waren andere mannen in groene uniformen bij komen staan; toen een ouwe met zilveren banden om z'n pet Of ze maar even wou volgen naar 't kantoor „Die alcohol blijft natuurlijk bier!" zei hij ruw. Ze had nog geprobeerd ze had getracht, hem zoo lief mogelijk aan te kijken, zijn meêlij op te wekken: „Un petit flacon seulement, monsieur! eigen-gestookte van mijn broer. Ik wist niet, dat dat iets was, zoo in een bierfleschje...." Maar hij was kwaad geworden en had haar toegesnauwd, maar eens gauw 20 franken neer te tellen terwijl hij het proces-verbaal opmaakte Zij was vreeseüjk geschrokken: „ Twintig francs bóete ?" had zij gesteund. „'t Is geen boete," bromde hij, ,,'t is maar consignatie" dan zette hij een bril op en ging zitten schrijven, zonder verder naar haar om te zien. „Consignatie !" had zij, radeloos, gemompeld Ineens herinnerde zij zich, dat ze in haar portemonnaie'tje maar net de 2 francs had voor den fiacre naar huis niét alles bij je steken op reis, was 't zeggen van haar broer geweest de vijf vijf-frankstukken zaten in haar koffer en die had ze al op slot mogen doen! In heimelijke zwijmel-vreugde, haar erbarmelijkste gezicht trekkend, had ze staan wachten — „Adres?" vroeg de man. „Hè?" deed hij nog eens, als hij haar niet verstond. Eensklaps was hij op haar toegekomen met een lang papier: — „Vingt francs" Zij had verward gedaan : „maar die hèb ik niet, ik heb niets, ik heb niets bij me dan voor mijn rijtuigje wat moet ik anders met die zware koffer beginnen? kijk, mijn porte- monnaie nog geen twee francs alles bij elkaar...." „Had dat eerder gezegd, sacré nom!" vloekte hij, „ziet u dan niet, dat ik een quitantie zit te schrijven?" —- „Nou, u kunt gaan," zei hij even later. Met een klagelijken groet en uitzinnig-blij was ze naar buiten geschoven en toen ze eenmaal achterover in haar victoria leunde, met haar koffer veilig vóór op den bok, en tusschen andere rijtuigen en trammen doorgleed, onbereikbaar, toen had ze een 185 zenuwachtig lachen bijna niet kunnen inhouden, zoo prachtig als" ze dat er af had gebracht. Maar jawel — nog geen veertien dagen later een groote gele enveloppe en een papier daarin: „Direction de 1'Octroi de la Ville de Paris Conseil d'administration.... proces verbal.... marchandise saisie 1'intéressée est invitée a se présenter aux bureaux de la Régie 9 Avenue Victoria pour t r a n s i g e r".... ze had er niets van begrepen dan dat ze beboet was met 60 franken. Ze had de schouders opgetrokken zestig franken! 4 frank en nog iets, was alles wat ze bezat Legüenne was die week weer een paar dagen ervandoor geweest, had bijna niets afgeschoven zoo waren haar vijf vijf-frankstukken gauw geslonken. ... en nou.... zestig franken boete goeie morgen!.. Ze vond 't eigenlijk wel komiek! als er niet was, dan was er niet ze zou wel mal zijn, er heen te 'gaan! En eindelijk vond ze het geval zoo grappig, dat ze aan iedereen haar papier liet kijken....: „Soixante francs! Madame pense! pour trois petits flacons d'eau-de-vie !" zei ze op straat tegen Madame Gros en draaide mejb haar oogen, deed haar slappe figuur knikken in het middel, en had een hoogen adem-ophaal als lach: het was té bespottelijk! In de loge ook was 't voorlezen van het stuk een heele opstand geweest; mademoiselle Antoinette zat er juist te praten, en door het raam, nieuwsgierig, hing de conciërge van 'thuis naast-aan. — „Nou maar, ik ging er heen," zei Carpentier, haar het papier teruggevend, ,,'t staat er duidelijk genoeg." — „Ik zal wel met je meegaan naar 't bureau," had de oude meid van monsieur Levèque goedig voorgesteld. — „Maar wat zou ze er dóen?" vroeg Madame Legüenne, en wat wou het eigenlijk zéggen „tot een vergelijk komen " ze was daar wel wat griezelig van — „Mensch," had de man, die over 'traamhekje leunde, haar gewaarschuwd, „ga, niet, het is een valstrik.... hier kunnen ze je niets doen, dat staat in de wet, en op straat ook niet.... maar als je daar bent, en je betaalt niet, dan „gijzelen" ze je." Toen had ze haar papier nog veel belangwekkender gevonden; ze was slim thuis gebleven, en had er verder niet meer van gehoord. Zes weken later, onverwachts, was de „Dagvaarding" haar op 186 't lijf gevallen. Thuiskomend van een boodschappen-middag, had zij door 't loge-venster al het wonderlijk-onheilspellende gezicht van Carpentier gezien; open, zonder envelop, lag daar op tafel het grimmige stuk. — De Carpentiers hadden wel meewarig gedaan, maar ze waren toch ook alles behalve gesticht over de zaak en Hortense zei haar. vierkant, dat 'tvoor hen niet alles was, menschen in huis te hebben, die met de politie te doen kregen, en een deurwaarder in de loge, dat hadden zij nog nóóit beleefd > j •- „Maar wat dan wat is het dan eigenlijk?' had zij gestameld. „Wat dat is?" haalde Carpentier haar voor het papier en wees bij met zijn vereelten vingertop: „Administration des Contributions indirectes Ville de Paris plaignantes.... weigerachtigheid niet verschenen poursuites police correctionelle negende strafkamer Van dat oogenblik af had ze geen rust meer gehad. Scheef aangekeken in de loge, ontweek ze nu ook de andere menschen uit het huis, geheimzinnig met haar smokkel-zaak, die haar op eenmaal een groote schande leek; en nergens den steun vindend van een opmonterend buurpraatje, voelde ze zich smadelijk verlaten en trok het gezicht van een ter dood veroordeelde. Legüenne, die tot dien noodlottigen middag van niets nog af wist, had ze 'savonds in haar angst alles verteld.... 'tkon hem niet donderen, zei hij, ze moest maar zien, dat 't geld er kwam, ze kon met naaien genoeg verdienen.... En anders, — hij ging er zoo dikwijls tusschen uit, — een maandje logeeren in St. Lazare was ook niet onaardig.... je kreeg daar een roodfluweelen boudoirtje en je werd bediend op een zilveren serviesje, dat nog van Madame de Maintenon was! — Die vuil-grauwe gevel in de sombere Rue St.-Denis spookte haar sedert telkens door den geest. Ze was in vertwijfeling over wat ze doen moest Naar de gerechtszitting zou ze nooit durven gaan Ze zag het Palais de Justice, dreigend achter zijn wijde voorplein zijn poorten opzij, door soldaten bewaakt, met inkijken- op kille cours en het was, of het bloed haar wegvloeide van het hart, als zij dan dacht aan de blinde, gele gevangeniswagens, die ze wel uit het steegje naast het gebouw obscuur had zien te voorschijn rijden Dinsdag, 20 Juni, naderde, was er ze voelde de kwartieren, 187 de halve uren onheilspellend over zich weg-ijlen, ze ging niet het werd half twee, de vastgestelde tijd, ze was niet gegaan net was te laat...., ze zou nu niet meer kunnen gaan... wat zou er gebeuren ? En toen de fatale datum gebeurtenieloos verstreken was toen meende ze ieder oogenblik, nadat een karre-ratelen, dof door den grond en de kelders van het huis tot haar dóór-dreunend, Plotseling stil had gehouden, de stappen te zullen hooren op de trap van de agenten, die haar kwamen gevangen nemen Dagen hokte ze in haar paar kamers beneden, keek niet op den gevel langs, als ze in een schamel grijs peignoirtje door haar tuintje sloop _ schoof schuw de gang door, een ander maal, en schielijk de voordeur uit. Op een middag was Jeanne bij haar gekomen; de sénateur was weer in de stad; zij had den vorigen dag het geval verteld aan mevrouw.. en: „dat mensch had moeten gaan naar het octrooi! was dien middag mevrouw haar komen uitleggen _ meneer zei, dat de zaak dan misschien met een 30/ 40 francs boete was afgeloopen; of de gerechtszitting nog plaats moest nebben wanneer of er uitspraak was ? geiedentermijn ™ dagvaarding genoemd, was al vier dagen Der. volgenden morgen dorst Jeanne bijna niet uit te spreken wat de sénateur nu gezegd had: het kon wel uitloopen op honderden, misschien wel op meer dan duizend franken boete — „En als ik niet betaal ?" — Ja, dat wist Jeanne niet. onSSff St°ndT Z! tegeD0Ver elkaar op hd tuiQPad> Jeanne onbeholpen en zoekend naar iets van troost, Madame Legüenne m een onbegnjpehjken glimlach en met donker-leege oogen omhoog starend 8 — „Kóm!" zei ze opeens met een loszinnigen ooglonk duizend franken.... een arme naaister.... geloof jij 't?" HnSLrT rrg(? 7&B Ze weer 0Pgefleurd — het idee van duizend franken boete vond ze koddig en geurig Ze was weer spraakzaam geworden en in haar schik.... Aan St. Lazare kWhV6 aÏT DU m -6t dwaze licht van duizend-franken- Hl~.' ° ""S ?W6eSt- • • ■ Ze «el00fde «»*»-■ aan het zilveren serviesje van Madame de Maintenon.... Ze ging weer in kleurige kleeren wandelen in den tuin, kwam _ de boosheid 188 der Carpentiers was nu ook wel wat geluwd — weer in de loge, en aan iedereen, in de gang en op straat, vertelde ze van haar proces en van de duizend franken van den sénateur. Maar gek, onder het vertellen was het of het grappige zienderoogen wegslonk en een vreemde benauwenis greep haar om het hart en strooide als een zwarte asch in haar ijlhoofdige vroolijkheid. Dan vroeg ze weer aan Jeanne, of die den sénateur nog eens polsen wou Ja, was het antwoord, Monsieur wist er verder niets van te zeggen, ze moest nu maar afwachten Waarom eigenlijk Jeanne Madame Legüenne haar vriendin noemde, zou ze zelf moeilijk hebben kunnen verklaren. Veel meer dan op haar was ze op Legüenne-zelf gesteld, dien ze, hoe zwart bij dan in 't huis stond aangeschreven, volstrekt met zooveel kwader baas vond dan haar eigen man, wiens kameraad hij was. Toen ze, op haar aandrijven, met hun vieren, zij en Bonneau en de Legüenne's, eens op een zomer-Zondag een uitstapje naar Robinson hadden gemaakt, was die vriendschap tusschen de beide mannen aangekomen. Het was een dolle dag geweest zelfs Gabrielle had mee op haar mirliton getoeterd — en Legüenne, met een groote kartonnen steekneus en een zwart lorgnet, tetterde op een kermistrompetje. Hoog in een boom, in het hoogste koepeltje, hadden ze gegeten en Legüenne had betaald met enkel nikkelstukken, een heel tafeltje 'vol! — in een linnen builtje had hij ze, in hun ..filet," meegebracht. Je lachte je een ongeluk om dien kerel! Maar hij was toch ook werkelijk aardig geweest, voor Gabrielle zoo goed als voor haar. Hij wóu niet slecht, maar Gabrielle wist 't hem thuis niet genoegelijk te maken. Ze zou wel eens willen zien, als zij, iederen dag weer aan, denzelfden pot-au-feu opdischte, inplaats van de lekkere ragoüts. de gebraden konijntjes, de tripes en de fritures, waar nu Robert aan smulde, of die er niet de brui van gaf en naar den „marchand de vin" liep om zijn buik te vullen. Als je geen bediening betalen kon, moest je zelf maar leeren koken, al was je ook gezelschapsjuffrouw met een spaarduitje geweest en mannen hielden nu eenmaal niet van zieke vrouwen, ze waren getrouwd om een gezonde te hebben als je ziek was, moest je zorgen weer beter te worden en nooit klagen. Gabrielle klaagde altijd. 189 't Eenige goede was nog, dat ze haar kamers en zichzelf netjes hield, al takelde ze zich dan veel te buitengewoon toe Wat Jeanne in Legüenne ook veel vergeven deed, dat was zijn groote liefde voor dieren. lederen morgen, als hij 's nachts thuis was geweest, zag men hem het hooge hok, dat hij zelf getimmerd had, binnengaan, het vuil wegharken, de waterbakken spoelen en vullen, een bord met aardappels neerzetten of een paar handen maïskorrels strooien. Hij deed dat, verlegen met zijn figuur, wat hem een gluiperig aanzien gaf, want hij wist wel, dat zijn vrouw over hem klaagde in 't huis en hij voelde, door alle ramen van den hoogen gevel, de misprijzende bewoners op hem neer-kijken. Zijn lange, heerachtige gestalte, even gebogen in de schouders, het hoofd wat voorover, zoodat de reeds vér kale bovenschedel het volle licht ving, stapte hij, zonder op te zien, naar binnen.... Gabrielle, op haar manier, hield ook van de dieren. Zij was blij, dat de kippen haar de eitjes leien, die ze voor haar zwakke maag noodig had; als Legüenne lange dagen wegbleef, dan ving zij wel een jong duifje en trachtte zich dat te braden; en bizonder graag zou zij een f linken haan hebben gehad om kuikens te fokken. Maar zij kon óók, met een marmotje op schoot, onder het winde-priëel zitten en voorzichtig, met haar lange, fijn-kneukelige vingers het geel-en-wit-gevlekte kopje streelen, terwijl smachtend haar blikken den huisgevel langs dreven; of zij voerde met kussende lipgeluidjes een duif uit haar hand en liet het diertje trekkebekken aan haar bleeken mond. Op dezen Zaterdagmorgen, nadat zij, beschaamd, den Duitschen professeur had zien wegschrikken van het venster, was zij doelloos nog wat rondgedwaald bij de kippenren en om haar ééne grasperk, frommelde een paar papieren ineen, die daarop gewaaid waren, wierp ze in het buur-tuintje, plukte dan wat verflenste huisjes uit de windehaag, — als eensklaps, en nog weer, een nadrukkelijk tikken klonk op haar soussol-deur In de gang vond ze een meneer staan in een zwart lustren jasje en met een wit-strooien sequah-hoed achter op zijn bezweete hoofd; boven zijn oor stak een potlood uit, en halfweg zijn neus kneep een lorgnet; hij kad een zwart-leeren portefeuille onder den arm en scheen verdiept in een papier, dat hij in de hand hield. 190 — „Gabrielle Lansoit, femme de Philippe Legüenne?" vroeg hij saai, zonder op te zien. Zij schoot hem schichtig voorbij, ontsloot de deur, zag hem smeekend aan, als hij langs haar heen naar binnen ging. — „Wie ?" tastte zij — „De deurwaarder," zei de man, haar opeens over zijn lorgnet heen in de oogen kijkend, „voici!" — en met een neuzige stem, in eentonigen dreun, begon bij voor te lezen, telkens bij een nieuwen aanloop even smakkend, een paar woorden zeer luiden langzaam uit-lijmend, alsof hij bezig was tot bezinning te komen van wat •hij zei, dan de rest van den zin al sneller afraffelend. Madame Legüenne was op den stoel naast de deur neergezonken: een warrel van onbegrepen klanken, duistere woorden ging haar voorbij; getallen, lang-schakelende getallen, ratelden daartusschen.... overwegende aangezien.... beklaagde niet verschenen la cour droit général de consommation 1'octroi de la Ville de Paris droit d'entrée de 1'Etat cent soixante francs.... cinquante francs.. cent quatre-vingt francs.. Ie décime.. soit quatre cent quatre-vingt-sept francs cinquante.. De man kuchte, haalde adem. Madame Legüenne zat hem verdwaasd aan te staren. Dan begon hij opnieuw.... frais du proces.... assignation enregistrement la présente signification cinq cent trente- quatre francs quarante-cinq centimes. De deurwaarder lei het stuk op tafel. Zij stond op, zij duizelde Hij praatte alweer dóór; zij wist niet meer wat zij besefte vaag, dat hij sprak van haar inboedel beslag leggen acht dagen bedenktijd Zij voelde zich de hand voor haar oogen heffen. Toen, of haar oor open-tuitte, klonken haar deze woorden scherp door het hoofd: — „Dus acht dagen bedenktijd en brengt de verkoop niet genoeg op.... vier tot acht maanden.... Het spijt me." Hij was weg; de deur, die hij achter zich had aangetrokken, tochtte weer los zij hoorde zijn laarzen de trap op kraken.... één oogenblik wou zij zij stond op den drempel.... „Monsieur" riep zij schor.... zij ging zitten naast de open deur 191 Het was nu reeds de derde maal, dat madame Legüenne de dubbele zuilen-inrij van het voorname huis in de Avenue Hoche bedremmeld doorging. Weer zag zij, terzijde achter de breede wit-marmeren trap, het kostbaar goud-geschemer der liftkooi, die haar aan de reliquieën-kist van Ste. Geneviève deed denken; zij dorst daar geen gebruik van te maken en voor de derde maal begon zij den langen tocht over de smyrna-belooperde treden, naar de vierde étage, waar monsieur le comte de Maranaud Périgord zijn appartement had. Voor de derde maal.... wat of het nu zou geven? 's Maandags was Monsieur le Député niet thuis geweest; of ze Dinsdag-morgen tusschen tien en elf wou terugkomen. Nadat ze gisteren een half uur had zitten wachten in den met donkergroen axminster bevloerden, rijken corridor, was ze ontvangen in een kléin kantoortje, door een meneer, die gezegd had de secretaris te zijn. Maar Bonneau had zóó gewaarschuwd: „laat je niet afschepen door ondergeschikten, maak dat je den député-zelf spreekt, — anders had die vriend van mij 't nóóit gedaan gekregen " en daarom had ze volstrekt geweigerd, aan dien meneer te vertellen, waarvoor ze kwam. Hij was daarop, zeer uit de hoogte, even weggegaan en had, weer binnengetreden, haar medegedeeld, dat ze het doel van haar komst schriftelijk melden kon en dat ze dan na een paar dagen maar eens terug moest komen.... tusschen tien en elf. Hij had zich reeds achter zijn schrijftafel verschanst, als zij, tot bezinning geraakt, was aangevangen te smeeken, of het niet anders mogelijk was over een paar dagen! maar dan was het te laat! als Monsieur le député haar niet uiterlijk morgen helpen wou, dan was ze verloren! „Schrijft u dan vandaag," zei hij, „eri kom morgen ochtend terug " Die angsten weer, die ze toen gisteren gehad had Schrijven! die heele zaak, waar ze zoo goed als niets van begreep, ze wist geen raad Carpentier, tusschen twaalf en half twee, had geen tijd Legüenne was om zes uur nóg niet thuis.... toen had Jeanne haar meegenomen.... en Bonneau, met haar drie papieren naast zich, had geschreven Bonneau was 't ook geweest, die verleden Zaterdag, toen ze zoo wanhopig was, 's avonds nog kwam om haar te raden, naar den député van haar département te gaan.... de sénateur had 192 daarna aan Jeanne den naam en het adres opgegeven; ja, had die ook gevonden, dat was 't beste wat ze doen kon; zijn collega van den senaat, wist hij, was op 't oogenblik rüet in de stad En öf het veel geven zou ? of ze nu zelfs maar ontvangen zou worden ? zou hij den brief wel gekregen hebben? gisteravond om half negen pas had ze hem op 't postkantoortje van Montparnasse in de bus gedaan Even leunde zij aan de rood-marmeren trapleuning, om wat te bekomen van den hoogen stijg; dan drukte ze op het parelmoeren belleknopje. Een kwartier later stond ze op den spiegelenden parketvloer van een lichte kamer met drie ramen. Voor het middelste, op den groen-glimmenden schoorsteenmantel, steigerde een bronzen ruiterbeeld. Er onder gaapte het rood-kopereil verhemelte van een haard. Bij het rechtsche venster stond een ebbenhouten bureau-mimstre met koperen inlegwerk, en in een lagen zwart-leeren crapaud lag een koffertje open. Voor zij erop bedacht was, kwam door een zijdeur een rozig en blond-gekuifd jonkman de kamer binnengewandeld, die in 't voorbijgaan naar zijn schrijftafel haar even monsterde door zijn monocle hij had een zeer lange gekleede-jas aan, sterk getailleerd, en onder 't loopen was zijn bovenlijf zoo statig en stil, dat alleen zijn schrijdende beenen bewogen. Bij zijn bureau gekomen, liet de graaf den monocle uit het oog vallen, nam een brief van de tafel, en keek die even door _ „U is uit de Haute Marne?" zei hij, terwijl hij zich zette in zijn bureau-stoel, en hij lei het eene been over het andere, zoodat de wit-geslobkouste verlakte schoen fijn uitspitste buiten de andere dunne knie. „En uw broer is marchand de vin?" De smalle hand speelde vluchtig met den monocle. Ah zoo landbouwer ja, ik kan niet veel voor u doen; het is een zaak van de stad Parijs; ga eens naar het raadslid van uw quartier.... Wie? ik weet 'theusch niet, maar dat kan iedereen in uw straat u vertellen Du reste ," — hij vatte den monocle weer in den ooghoek — „ik moet op reis morgen, het zou mij niet mogelijk zijn, démarches voor u te doen " 193 De député be-tipte met den middenvinger zijner sierlijk neergaande hand een knopje op den hoek van zijn bureau; een tringeltje ging er; en de hooge gang-deur week achter haar open. — , Reconduisez Madame " Zij zag nog, hoe hij met een korte hoofdbuiging groette en een cigaret aanstak dan sloten de kamerdeur en even daarna de appartementsdeur zacht en vast achter haar dicht. De conseiüer van haar wijk! maar het was al Woensdag.. het was al Woensdag! Zaterdag kwamen ze haar meubels weghalen! Wat zou er van haar worden?.... bij dien conseiller zou 't weer net eender immers gaan; die zou haar natuurlijk weer ergens anders heensturen.... en wie was hij? waar woonde hij ? Een spatten en borrelen van gedachten kookte door haar pijnstekend hoofd, terwijl zij zat binnen het klepperend en bonkend ratel-dreunen van den omnibus. Toen ze op de Place St. Sulpice was uitgestapt, zag ze toevallig, op het gebouw aan den overkant der kerk, de woorden: „Mairie du Vle Arrondissement." Daar zouden ze het misschien weten; al haar weifelachtige wonderlijkheid was uit haar weg in^ den nijpenden drang naar zelfbehoud. Men hielp haar spoedig terecht: Docteur Morland, 6 Rue de Tournon. Zij toog er maar dadelijk op af. Het was daar vlak bij. — „Deuxième a gauche au-dessus de rentresol" geulde uit de donkere loge-diepte de stem van den on zichtbar en conciërge; en door de hol-hooge, duistere trap-portalen en over de^wijde steenen treden zonder looper, van een dier eertijds aanzienlijke, nu wat verwaarloosde en kazerne-kille huizen, sleepte zij zich van overloop tot overloop, totdat zij, op de tweede verdieping boven den entresol, voor de hooge, chocoladebruine dubbeledeur stond, waarop, als naambordje, een alluminium-reepje was gespijkerd. Zij drukte op het koperen belleknopje. — Meneer was thuis Dat trof zij. Zij werd in een smallen salon gelaten; de jaloezieën van 't eenige venster waren dicht en het rook er muf. De canapé en de fauteuils Louis XVI zagen stoffig-vaal, het behang was uitgeslagen, er 13 194 hingen een paar doffe schilderijtjes. Het leek alles zoo langgeleden en vergrijsd, alsof er in jaren niemand in deze kamer geweest was. De grauw-witte, gebeeldhouwde deur ging weer open; of zij maar binnen wou komen, vroeg de meid. Over de gladgeboende bniine tichelsteenen verklonken hun voetstappen door den hoogen corridor, die geen licht had dan het bleeke vak, aan het eind, van een matglazen bovenruit. Dan was ze opeens in een bedrijvige studeerkamer. Boeken, boeken, boeken; de vierkante tafel vol, tot vlak bij de petroleumlamp, die er midden boven hing; op een stoel bij de deur; tusschen de pendule en een der coupes op den roodbekleeden schoorsteen; in een „bibliothèque tournante" bij het open cylinder-bureau, dat zelf als een gulzige oven was van stapels boeken en papieren. Daarvoor zat en schoof zich driftig öm met zijn stoel een levendige meneer in een grijs-gespikkelde pandjesjas; een vuurrood dasje vlekte onder zijn grijzen puntbaard, dun-kroezend over zijn ruw-roode wangen; weerszij zijn licht gekromden, ondeugenden neus, ging, in zijn ietwat puilende oogen, het beweeglijk zwemmen der fel-bruine pupillen. „Gaat u zitten," zei hij, „u wenscht?" Zij zette zich voorzichtig op een Weener stoel naast den schoorsteen en keek hem troebel aan. „Monsieur le comte de Maranaud ach, ik ben den tweeden naam vergeten," zei ze, „die heeft me geraden " — „De Maranaud Périgord....?" — „Oui, Monsieur " „De député van de Haute Marne ?" — „Oui, Monsieur " „En u hebt 'tmet den fiscus aan den stok?" Ze zag hem verward-vragend aan — „Met de belastingen? of gesmokkeld? Natuurlijk, en dan stuurt Monsieur le Député ze naar Monsieur le Conseiller municipal Vertelt u maar 's even; zoo kort mogelijk." Achterover in zijn stoel, de beenen onder zijn schrijftafel gestrekt, het hoofd wat op de borst gezakt, mee-knikkend nu en dan, telkens snel haar woorden aanvullend, zat hij te luisteren. „Ah! oui!" riep hij dan, voor ze nog goed klaar was met haar verhaal, en wendde zich weer naar haar toe, „ja-ja, 195 ma bonne dame dat komt er van dat stomme thuisblijven!.. dat 's in 't Palais duurder dan vroeger op school!... .Wat? Ha! Ha! Ha!" — „Hier zijn de stukken " kwam ze, aarzelend. — „Nee, dank u; of wacht 's, geef mij eens even die beteekening dat laatste stuk.... nee, dat...." Hij drukte een gouden pince-nez op zijn neus, was even lezende — „Vijf hónderd vier en dertig franken " zei hij langzaam bij zich zelf. — „Une pau' femme comme moi " viel zij dadelijk bij. — „Maar u is toch gehuwd?" — „Oh! Monsieur ! gehuwd wat helpt mij dat?... hij wil er nog geen vijf frank aan betalen, heeft hij gezegd...." — „Zoo ja " zei de ander. — „Het is vrééselijk onrechtvaardig " klaagde zij door. — „O, maar nee " — hij stond eensklaps op en keek haar goedig-lachend aan — „dat moet u volstrekt niet denken, ze hebben 't nog schappelijk met u gemaakt tot duizend, tot vijf-duizend franken kan dit oploopen ! En nu bent u bang, dat ze uw boeltje zullen komen oppakken ? U hebt niéts om te betalen? u hebt geen familie? Zoo nee, dat begrijp ik Nou, ik zal eens kijken, wat ik doen kan. U woont? Alors, au revoir Madame A vot' service " Om de tafel heen was hij naar -de deur geloopen, opende die: — „Clémentine!" Hij knikte haar nog even toe en ging naar zijn bureau terug. — „Tête de linotte," hoorde ze hem mompelen. C. en M. Scharten-Antink. Een Huis vol Menschen. Amsterdam, 118. Toor goede en goedkoope lectuur. WANDELEN. JONGENSLIED. Gaan wandelen staat ons, jongens, aan, gaan wandelen! Nog walmt de nachtmist op de baan: wij wandelen! De zonne lacbt de wei vol goud, elk halmpje blikkert nat bedauwd Komt wandelen, komt wandelen! Te wandlen leert ons al wat leeft, te wandelen! Het vliegje, dat langs 't water zweeft, leert wandelen! De zonne wandelt van Oost naar West, de wind doorwandelt gewest bij gewest Zij wandelen, zij wandelen! Het schichtig haasje leert het ons, het wandelen! Het bietje fladdert met vrolik gegons; 'tmoet wandelen! En boven ons hoofd, in root bij root, -) snelt noordwaarts heen der zwanen vloot! Zij wandelen, zij wandelen! 1) tw*. Mnl. rat», = troop, menigte, van menschen en dieren geiegd. 197 Tot zelfs het kerfdier zet ons aan tot wandelen! Het kribbelkrabbelt door 't zand der baan — 't wil wandelen! Zelfs krekel met zijn slingerbeen, hinkt, hokpatok, door 't klaver heen. 'tHeet wandelen, 'theet wandelen! En 't beekje, zie toch!..-.. baar bij baar aan 't wandelen! Het water blinkt nog eens zoo klaar bij 't wandelen! Daar zwermt het dan van vischjes in: daar poost geen staert, daar'rust geen vin! Zij wandelen, zij wandelen! Vooruit! Ons lokt het lenteweer tot wandelen De heuvels op, de delling1) neer ! Steeds wandelen! Door weiden, groen en geel van kleur, door wouden, vol van wierookgeur, gaat wandelen, gaat wandelen! Nooit keer en wij vóór 's avonds laat van 't wandelen. Dan klinkt nog lang, van straat tot straat, ons wandelen! Van verre volgt ons de schijf der maan, aanminnig lachen de sterren ons aan, na 't wandelen, na 't wandelen! Pol de Mont. 1) delling, del — laagte, dal. Fladderende Vlinders. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij .Elsevier". DE SLANG. Als een snoer van glimmend fluweel en zijde, waar de Soendazonne ten hemel vonkelt, ligt de Python, zalig, in 't noengetijde, tot een reuzenkluwen ineengekronkeld. Waar de Soendazonne ten hemel vonkelt, . en de manga's, bloedend van rijpheid, klooven, tot een reuzenkluwen ineengekronkeld, ligt hij, schijnbaar dood, in der rotsen kloven. Waar de manga's, bloedend van rijpheid, klooven, met het spitse hoofd op verdorde blaren, ligt hij, schijnbaar dood, in der rotsen kloven; door zijn' ringen ziet men geen' adem varen. Met het spitse hoofd op verdorde blaren als een steen, zoo roerloos ligt hij neder. Door zijn' ringen ziet men geen' adem varen, slechts de tong gaat, sijfelend, heen en weder. Als een steen, zoo roerloos ligt hij neder. Om hem heen schijnt alles zijn' slaap te deelen. Slechts de tong gaat sijfelend, heen en weder, 't zoeltje zuilt!) in sluim'rende bloempriëelen. rallen = sluimeren. 199 Om hem heen schijnt alles zijn' slaap te deelen. Plots, in 'tloover, kleppert een snelle veder; — 'tzoeltje zuilt in sluim'rende bloempriëelen — zie! een duif strijkt, traag, op de moszoo neder. Plots, in 'tloover kleppert een' snelle veder: roekedoënd fladdert de duif, de wilde, zie! daar strijkt zij, traag, op de moszoo neder. — Is het niet, of 't monster van wellust rilde? Roekedoënd fladdert de duif, de wilde, en zij tript, niets duchtend, op rozen pootjes — Is het niet, of 't monster van wellust rilde? — Zij? — Zij gladt haar' wieken en pikt naar strootjes. En zij tript, niets duchtend, op rozen pootjes, — als smaragden flikk'ren des Pythons oogen! Zij? — Zij gladt haar' wieken en pikt naar strootjes; doch, in 'tmos, wordt sissend die tong bewogen Als smaragden flikk'ren des Pythons oogen. — 'tls, of droppels bloed nu dat oog bespatten Doch, in 'tmos wordt sissend die tong bewogen: als een bliksem zal hij den vogel vatten! 'tls, of druppels bloed nu dat oog bespatten — Naar de hoogte, duif, op uw' snelste schachten! — Als een bliksem zal u het monster vatten.... In zijn ringen zal u de slang versmachten!l) Naar de hoogte, duif, op uw' snelste schachten! Ver, in 'twoud, zal 't gaaiken zoo pijnlik stenen! In zijn' ringen zal u de slang versmachten! — Ach te laat! te laat! — Waar is 't duifje henen? 1) versmachten = verstikken. 200 Ver, in 'twoud, zal 't gaaiken zoo pijnlik stenen — Waar de Soendazonne ten hemel vonkelt, — Ach! te laat! te laat! Waar is 't duifje henen? — ligt de slang, verzaad, weer ineengekronkeld. Waar de Soendazonne ten hemel vonkelt, ligt de Python, zalig, in 't noengetijde. tot een reuzenkluwen ineengekronkeld, als een snoer van glimmend fluweel en zijde Pol de Mont. Fladderende Vlinders. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij „Elsevier". Dit metrum werd opzettelijk verkozen met het doel de bewegingen der slang zoo plastisch mogelijk door een rhythnius weer te geven. DE WONDERDOKTER AAN DEN ARBEID. De achterdeur, die de voormalige brouwerij van den kuiperswinkel scheidde, was de eenige weg om, binnendoor, in de eerste te komen, en Bastiaan had die ook nu weêr gekozen, hoewel hij een geruimen tijd in zijne eigenlijke woning had vertoefd, langer dan hij zelf had gewild, daar zijne vrouw, van hare boodschappen in de stad teruggekeerd, allerlei nieuwtjes en berichten had opgedaan, die zij zich verplicht achtte Bastiaan mede te deelen, eer hij zich weêr tot de „boevenbende" begaf, zooals zij, in hare ergernis, dat hij dit gezelschap zocht, de voormalige kameraden van haar echtgenoot betitelde. Inderdaad moesten de geruchten, die haar omtrent de gedragingen van die mannen ter oore waren gekomen, haar op het ongunstigst stemmen tegen de gehate indringers. Een ongewoon heftige woordenwisseling was er dan ook gevolgd tusschen de echtgenooten, waarin de vrouwelijke tranen en verwijten een triomf hadden behaald op het mannelijk gezag, en een besluit hadden ontlokt, dat hij 201 hun nu ging aankondigen; maar daar het ondanks alles niet vrijwillig genomen was, en zijn hart niet deelde in den eisch der noodzakelijkheid, die het verstand hem voorschreef, was hij aarzelend aan den ingang blijven staan, eer hij binnentrad en had hij bijgevolg, tusschen het geschreeuw en gesar der soldaten door, de smartelijke" verzuchtingen van Juliaan kunnen opvangen, oer hij er zich in mengde op zijne eigenaardige wijze. Hij hield zijn Bijbel onder den arm, als een wapen dat hem sterken moest, om alle booze geesten en kwade invloeden te weerstaan. Ongelukkig was hij even onhandig, om het te hanteeren, als ijverig om het te voeren. „Ja, van zonde," herhaalde hij, nu binnentredende en op Juliaan toegaande, en „daarom, mijn edele jonker, sinds de Heer u in deze ure daarvan het besef geeft in het harte, kondig ik u aan, dat het nóg niet te laat is, al is het ook ter elfder ure " „Ei zóó! is 't al elf?" riep het soldatenkoor spottend: „wat de tijd onder de pret toch snel omgaat!" Zonder zich aan dien uitval te storen, vervolgde Bastiaan, tot Juliaan gewend, „om van deze schandelijke leefwijze af te keeren!" „Te droes! hij heeft den Bijbel onder den arm!" sprak Valentijn, Bernard aanstootend; „we zullen een kapitteltje moeten aanhooren, en een litanie van teksten slikken!" „Voor den drommel, dat wil ik niet, ditmaal niet; wij willen ons niet altoos laten ringelooren," zei Bernard halfluid. „Neen, zwijgt," duwde Michiel hun toe, „en luistert, hoe de oude vos de passie preekt, nu hij zelf een warm hol heeft gevonden en een nieuwe huid heeft aangedaan." Bastiaan wist vooruit, dat de soldaten zijne vermaningen over hun hoofd lieten heengaan, als lieden die in den regen staan, en er zich niet tegen weten te beschermen, en die bijgevolg geduld nemen, en het water laten af loopen. Een stroef zwijgen, een spottende uitval, door de meesten onder hen tot grove profanatie opgevoerd, was al wat bij van zijne inspanning oogstte; toch werd hij niet afgeschrikt. Met eerbiedwaardigen Christelijken moed, zou men misschien behooren te zeggen, ware die niet van zooveel plomp onverstand verzeld geweest, liet bij niet af aan het heil hunner ziel te werken, gelijk hij het noemde. Dat onverzettelijk geduld lag vooreerst in den 202 taaien wil van den ouden Watergeus, die met den stormkap gedekt, liever tegen een muur placht te rammeien dan er voor terug te wijken, maar bovenal in de bijzonderheid dat hij zelf, hij brandstichter, van zijn kwaden weg was teruggekeerd; waarom dan ook niet die anderen, hoe lang en stug ze ook tegenstreefden? Ook nu, in plaats van de spottende opmerking met toorn op te vatten, nam hij er aanleiding uit, om Michiel toe te voegen: „Dat zegt gij met waarheid ik heb den nieuwen mensen aangedaan; maar niets verhindert u, Michiel, en u overigen ook den allerbooste en bedriegeliikste onder u, om dit exempel te volgen. Och, dat gij het wildet! och dat gij uw hart niet verstoktet tegen de stem des roependen, die door mijn mond tot u spreekt; het is geenszins te laat, voor niemand uwer, sinds de moordenaar aan het Kruis zich nog heeft bekeerd in de uiterste ure.... fen deel heeft gekregen aan de vreugd van 't hemelsch paradijs." • . Als het er zóó meê gelegen is, dan hebben wij dunkt me nog tijd van wachten," antwoordde Valentijn in aller naam; want er werd juichend met hem ingestemd, terwijl Michiel hem nog toevoegde: . . Luister, Bast, bezorg ieder van ons eene mooie kuipery, met of zonder weeuwtje — zooals liet uwe, en wij beloven plechtiglijk ons van stonden aan te bekeeren, zooals gij zelf hebt gedaan!" , . , Men zou gewacht hebben, dat Juliaan van walging bevangen bij het leven, dat hij leidde onder deze lieden, nu althans partij zou gekozen hebben voor zijn goedhartigen gastheer, tegen de woestelingen, die hem zelf zooeven nog hadden bespot en beleedigd; maar het tegendeel vond plaats. De strijd, die in zijn binnenste heerschte, maakte hem juist bijzonder prikkelbaar tegen alle inmenging van buiten, voor die van Bastiaan in 't bijzonder, van wien hij zich afhankeUjk wist, en wiens zucht om hem tot de goede keuze te dwingen, hem de onverdraaglijkste aanmatiging toescheen van een heerschzuchtig weldoener; ten andere <*ing het hier als met de twisten van zekere echtelingen: zoodra een derde er zich meê bemoeit, keeren zij zich vereenigd tegen den bemoeial, om dien het hoofd te bieden. Alzoo ook Juliaan; hij hief zich op, plaatste zich tusschen Bastiaan en de soldeniers, en sprak koel en hoog: „Luister, Bastiaan, ik begrijp wel, dat gij opnieuw een ser- 203 moen van uwe vrouw hebt moeten aanhooren, ter wille van ons; dat spijt mij voor u; maar dat's nog geen reden, om ons op de nabetrachting te onthalen. Wil uwe vrouw ons niet langer in hare nabuurschap dulden, zeg het dan ronduit; ik ben juist in 't humeur, om met al de mijnen weg te trekken, de duivel weet waarheen. Maar zoo ge ons 't bijzijn gunt, en oude kameraden niet op een bof op straat wilt drijven, blijf ons dan met je teksten van het lijf; gij wint er niets meê, en geeft zelf stof tot spotternij en lastering, die u ergeren!" „Roekelooze spotters zal God oordeelen! maar gij — scheid u af van hen, en bedenk nog in deze ure, wat tot uwen vrede dient. Gij hebt de waarheid getast: mijne vrouw is die dagelijksche ergernissen moede, die zij aan dit volk beleeft, en mijn geduld raakt ook aan het einde, waar ik zie, dat zij met opzet hunne ooren sluiten en hunne harten verharden voor al mijne opwekkingen en vermaningen. Gij althans moet hen met beter exempel voorgaan, en zoo ze niet volgen, u scheiden van die woeste bende, die toebereid wordt voor den dag des toorns. Word behouden van die verwoesting, gij, jonker, wien mijne ziele liefheeft, al is 't, dat gij haar ten diepste bedroeft." De soldeniers waren niet zóó over hun bier, of zij begrepen, waar Bastiaan heen wilde, en hoe er van Juliaans antwoord voor hen veel zou afhangen. Een dak boven hun hoofd te hebben, was hen te kostbaar een voorrecht, om het door lichtgeraaktheid prijs te geven, zooals hun luitenant in een oogenblik van heftigheid scheen te dreigen. Zij schaarden zich rondom Bastiaan en den luitenant, en bleven den laatste in gespannen verwachting aanstaren, toen hij antwoordde: „Ik geloof, dat gij mij een goed hart toedraagt, Bast, en — je hebt er ook reden toe, al zeg ik het zelf; ik heb je mijnerzijds in kwade uren bijgestaan; maar als gij er op rekent mij alleen hier te houden, vergist gij u. Ik ben nu eenmaal aan deze mannen verbonden, en zij aan mij, en al is 'tdat er veel door hen geschiedt, dat mij tegen de borst stuit, ja, dat mij het bloed van schaamte naar het voorhoofd doet stijgen, toch, tot mijn eigen schande bekenne ik het, weet ik mij wel hun meerdere door rang en opvoeding, maar geenszins zooveel hun betere, om het niet ten laatste moede te worden, dat gij altijd op hen afgeeft en steeds van scheiden spreekt, alsof dat van mijne zijde niet even onwijs zou gehandeld zijn als trouweloos! 204 „Hoezee! braaf gesproken, leve de luitenant, leve Juliaan!" klonk het uit vijftien monden tegelijk. Zoo dit uwe keuze ie, zoek dan van morgen aan met dit volt een ander heenkomen, en God ontferme zich over uwe ziele, sprak Bastiaan met eene etem, die hard en koel wilde schijnen maar die van innerlijke ontroering getuigde. \ Waarom nog niet vóór den nacht?" sprak Juliaan met bitterheid; komt, mannen, opgerukt, we willen met wachten tot men ons verjaagt; wij trekken heen uit vrijen wil. Maar de soldeniers waren gansch niet gezind, om dien wenk te volgen. . ,, ^ . „Kom, luitenant! Bastiaan! maakt den pays, geeft elkaar de hand, oude krijgsmakkers mogen zóó niet scheiden. Michiel, Hans en Valentijn omringden Juliaan, en voerden hem bijkans met geweld naar zijn vroegere zitplaats bi] het vuur terug, terwijl zij hem van zijne opvatting trachtten al te brengen, door hem in te fluistreen: „Bedenk, zoo we van nacht als zwervende lantzen worden opgepakt, dat de galg morgen voor ons klaar staat," en meer argumenten van dezelfde kracht. Ter andere zijde bemoeiden Bernard en de overigen zich, om Bastiaan tot toegeeflijkheid te stemmen, die, bleek en met starende oogen, bij Juliaans heftigheid had toegezien, en zijn Bijbel vast tegen de borst drukte, als schild tegen de zwakheid van zijn eigen hart. Dat bracht Bernard, den snoodsten en gevatsten van allen, op een inval dien hij uitvoerde, door te zeggen: ,,Maar Bastiaan, de luitenant sprak in onzen naam, zonder onze gevoelens te vragen Wie zegt u dat wij onbekeerlijk zijn en ons leven niet beteren willen? Wie zegt u, dat wij naar geene vermaningen willen luisteren, zonderling als die ons met goedheid worden toegevoegd? Daar moet toch wel eene spreuk of tekst in uw Bijbel staan, op ons geval toepasselijk. Bastiaan, op het zwakke punt getast, liep in den strik. „De geheele Schrift is niets anders dan ééne luide roepstem die de "zondaren noodt zich van hun doolweg af te keeren," sprak hij, met een gloed van voldoening op het bruine voorhoofd. „Ik ben juist tot u gekomen met Gods woord in de hand, om u de laatste noodiging te laten hooren; zoo bidt dan dat gij het moogt vatten, want de natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes zijn." Van die waarheid overtuigd, had Bastiaan den tact behooren 205 te hebben, om voor deze verstompten niet ten ontijde de woorden des Geestes te spreken. Maar van die kiesche terughouding, die het gewijde tegen ruwe aanraking weet te veiligen, scheen hij geen besef te hebben. Hij was al raim voldaan, toen Bernard en de anderen, in groot betoon van ijver, eene bierton met eene plank daarop vóór hem neerzetten, om er zijn Bijbel op te laten rusten, en zich als begeerige hoorders rondom hem schaarden, verzekerend dat zij geheel aandacht zouden zijn, terwijl zij werkelijk de houding trachtten aan te nemen, die bij de gelegenheid scheen te passen, hoewel zij elkaar van tijd tot tijd aanstieten, en de ernst hun scheen te kosten. Bastiaan, in zijn aanvankelijken triomf, dacht aan geen kwaad, maar sloeg zijn Bijbel open, terwijl hij sprak: „Aanhoort de gelijkenis van den Verloren Zoon". En hij begon te lezen, op dien zonderling slependen, onnatuurlijk zalvenden toon, die lieden van zijne soort zich verbeelden te moeten aannemen, zoodra er van woorden uit de Heilige Schrift quaestie is. „Is er nog bier, Mich, zoo vult mij den kroes!" hoorde men Juliaan zeggen met luider stem, terwijl Michel, aan zijn verlangen voldoende, hem toevoegde op fluisterenden toon: „Och! luitenant neem er wat geduld meê, gij redt er ons allen door; 'tis nu zijn zwak, en 'tis toch zoo'n mooie geschiedenis." „Zooveel te erger; ik kan dat gefemel niet velen van den ouden plunderaar, dien ik zelf van de galg heb gered ik word er wee van." Toch sprak hij die woorden op zachten toon, terwijl hij den beker aan de lippen zette. De woestelingen kwamen intusschen tot stilte en luisterden, Bastiaan las slecht, dat is waar, maar met de innerlijke ontroering van een overtuigde, voor wien ieder woord doel treft, en er ligt in die eenvoudige voorstelling iets zoo diep aandoenlijks, zij is zoo geheel naar de behoeften eener zondaarsziel ingericht, dat ook de stugste en stompste onder hen zich niet van zekeren indruk kon weren. Treurig echter was het op te merken, hoe kwalijk zij den zin vatten, of liever, hoe slecht zij de toepassing maakten. „Die is erger dan ik," mompelde er een; „toen ik mijn vaders huis verliet nam ik ten minste niets meê." En weêr een ander fluisterde zijn nevenman in: „Je hoort niet, dat hij gestolen of gemoord heeft, zooals wij!" „Dat komt, omdat hij niet in den Spaanschen oorlog heeft 206 gediend; ware bij soldenier geweest, hij zou het licht erger gemaakt hebben dan wij," was het antwoord, op denzelfden toon. „Ja," verzuchtte Heinrich bij zichzelf; „ik ben een Oostfries, en" weet wat het zegt in het vreemde land te zwerven; maar al keerde ik huiswaarts, mijn vader is toch reeds lang dood," en dergelijke opmerkingen meer, die Bastiaan, zoo hij ze verstaan had, duidelijk zouden bewezen hebben, dat hunne koude onbereide harten, nog doof waren voor de roepstem die tot hen kwam, en dat alleen de vorm, de inUeeding van de gelijkenis hen boeide; maar Bastiaan, reeds tevreden dat hij niet ruw en opzettelijk werd gestoord, las ijverig door. Juliaan, die met zekere drift den vollen beker had ingezwolgen, als om zich te bedwelmen, had werkelijk dit doel bereikt, en was in een toestand van matheid geraakt, waarin hij met wezenlijke lijdzaamheid in het onvermijdelijke scheen te berusten. Hij had het hoofd tusschen de handen laten vallen, en scheen ingedommeld. Maar op eens vloog hij op en naar Bastiaan toe; groote tranen vielen hem langs de wangen, die hij zich niet schaamde, waarvan hij zich nauwelijks bewust was; maar door de tranen heen flikkerden zijn oogen van een wilden gloed, en terwijl Bastiaan, die hem dus voor zich zag, bij zich zeiven sprak: „Ziedaar de vrucht van mijne volharding, ziedaar het berouw, dat hem aangrijpt," werd hij zelf door Juliaan van zijne plaats gedrongen, die met woeste hand den Bijbel toesloeg, terwijl hij uitriep: „Laat af van die heiligschennis! He kan niet dragen, dat gij het boek, door mijn moeders aandacht gewijd, tot een spot maakt van dit gespuis!" Verrast door den onverhoedschen aanval, een oogenblik bedwelmd van verbazing, was Bastiaan teruggeweken, en had zich den Bijbel laten ontweldigen, dien Juliaan trotseerend onder den arm hield; maar, welhaast van den eersten schok bekomen, trad hij op Juliaan toe. „Wat is dat!" schreeuwde hij op rauwen toon; „gij! gij zelf, verstokte zondaar, zoudt de schendende hand slaan aan Gods woord, mf? eerbied leerèn voor den Bijbel, mijn bijbel! dien ik met mijn eigen bloed heb gekocht en veroverd? Laat af daarvan, zeg ik u, ik zal daaruit lezen, wanneer en voor wien ik wil, ten tijde — en ten ontijde, zooals de Apostel beveelt." „Je verstaat geen woord van de heele Schrift, oude roffiaan, 207 zoo je meent, dat die gegeven is, om aan schoeljes als dezen voorgelezen te worden bij een drinkgelag; mijne moeder las er in na haar gebed, en ik wil niet, dat dronken volk den draak zal steken met hetgeen zij in zoo hooge achting heeft gehouden; en weêr stroomden de tranen, terwijl oogen en wangen gloeiden van de heftigste drift. „Gij zijt zelf dronken, Juliaan; uw overmatig gebruik van hun z wij meidrank heeft u meer beneveld, dan een van hen; zonder dat, zoudt gij bedenken met wien gij te doen hebt, en mij niet tergen in mijn eigen huis, dat ik je maar heb te ontzeggen, om u ganschelijk over te geven aan Satan en zijne strikken „Loop zelf naar Satan! oude brandstichter, die den hypocriet speelt om zijne vrouw te believen, en meent, dat God zich door zulke mommerij zal laten blinden! Mij uw huis ontzeggen meent gij, dat ik er een uur langer in zou willen blijven? De baron de Ghiselles, een Egmond door zijne moeder, heeft zich maar al te diep verlaagd, met de gastvrijheid aan te nemen van een huichelaar, wiens verleden genoeg is, om hem tienmaal aan de galg en eeuwig in de hel te brengen, en die meent den hemel te verdienen, door anderen met zijne grimassen te kwellen!" „Jonker Juliaan!" riep nu Bastiaan, op zijne beurt brieschend van woede, „over mijne zonden en misdaden heb ik mij voor God verootmoedigd, en berouwe mij daaraf nog dagelijks; maar een hypocriet ben ik niet; morgen zult gij het met heete tranen beschreien, wat gij nu tegen mij pleegt, mij die u uit zuivere Christelijke liefde de hand boven 't hoofd heb gehouden, u schut en herberg heb gegeven om niet, in hope, dat het strekken zou om u van 't kwade pad af te leiden en tot ware bekeering te brengen." „Bekeer je zelf van malle praat!" schreeuwde Juliaan, „of ik stoot je mijn degen tusschen de ribben!" „Jonker, Jonker! wees gewaarschuwd; als ge mij dwingt den onderschout in te roepen, staat gij morgen als vechter en dronkaard aan de palei. Kom tot u zelf, geef mij inijtt Bijbel terug!" Maar Juliaan, wiens opgewondenheid tot razernij was geprikkeld, antwoordde niet dan met een schaterlach. Den uitgetrokken degen zwaaiende, en zich een weg banend door de soldeniers heen die hem tevergeefs trachtten te weêrhouden, bereikte hij den haard, altijd met den Bijbel onder den arm, dien Bastiaan nem nog met had kunnen ontrukken. 208 ..Luitenant! wees wijs! wees voorzichtig! Wat hebt gij er aan, geef Bastiaan zijn Boek weêr, hij is driemaal sterker dan gij!" waarschuwden de soldaten, terwijl Bastiaan, met snellen, Tasten stap tusschen hen doorging en reeds Juliaan was genaderd; plotseling legde hij hem de forsche hand op den schouder. „Geef op! of ik spare u niet langer." „Neem het!" riep Juliaan met een woesten lach, trad nog eene schrede achterwaarts, en wierp het boek tusschen het vlammend hout! „daarmeê zal je geen kluchten meer vertoonen." Doodsbleek van ontzetting, bleef Bastiaan een oogenblik buiten bezinning, wat het eerst te doen; de daad van waanzin te straffen, of zijn schat te redden. Het laatste was niet doenlijk, zoolang Juliaan met zijn zwaaienden degen dreigend in den weg trad. Maar de oude Watergeus liet zich niet langer straffeloos tergen; bij pakte Juliaan om zijn middel als een weêrspannigen knaap, dien men meent te kastijden, en slingerde hem van zich af; midden onder de soldaten kwam Juliaan op den grond neêr. Bastiaan redde met sidderende hand, wat er nog restte van zijn verzengden Bijbel. Met het schuim op den mond van dolzinnige woede was Juliaan weer opgevlogen, had zijn degen opgeraapt, en schoot nu als een razende op Bastiaan toe. / „Verdedig je als een soldaat, of ik doorsteek je als een hond.' Bastiaan zag, dat hij zich moest verweren; hij ontrukte het zijdgeweer aan een der soldaten, en drong op Juliaan in, willens hem den degen uit de hand te slaan; maar deze, in zijn overprikkelden toestand, noch gevaar ziende, noch vormen achtende liep als een getergd roofdier, onder een wilden kreet, op Bastiaan toe en stiet hem den degen in de zijde. De grond dreunde toen de oude Watergeus viel; een breede stroom bloed gutste uit de gapende wonde, maar geen kreet, geen snik slaakte het slachtoffer, en dit zwijgend neêrzinken had zoo iets ijzingwekkends, dat de ruwe soldeniers, bleek als lijken onder een dof gemompel van ontzetting, den gevallene omstuwden. Michel knielde neêr en trok den degen uit de diepe wond. Juliaan zelf zag er niet naar om, hij sloeg zich met onweerstaanbaar geweld tusschen de soldaten door, genaakte de deur, stiet die met een vuistslag open, en ijlde naar buiten. 209 Voortgezweept door schrik en ontzetting over zijne eigene daad; in een roes van strijdige aandoeningen, die hem beurtelings bestormen; bedwelmd door de dampen van den verhittenden drank, dien hij had ingezwolgen, was Juliaan weggevloden als een opgejaagd hert, dat de jacht tracht te ontkomen. Hij wist zelf niet waarheen; hij dacht er niet eens over na, of hy een gevaar ontvluchtte, dan wel in den mond liep- hij zocht alleen verder te komen, altijd verder van de plek, waar bij zooveel geleden had, en zoo onbezonnen aan zijne driften had toegegeven. Geene wroeging over zijn woest bedrijf, geene zielesmart over het verslaan van zijn eenigen weldoener en vriend, geen spijt, dat hij zijne krijgsmakkers in den steek had gelaten, geene vrees zelfs voor de gevolgen van zijne daad deed zich nog bij hem gelden, schoon hij sinds een half uur, zonder opzien of omzien, langs de straten van Delft rende, slechts door het tdée fixe gedreven, dat hij zich ergens bergen moest, zonder dat hij wist te bedenken waar. Het was zijn geluk aat de hagel- en sneeuwbuien, door loeiende stormvlagen afgewisseld, alle levende schepselen binnenhielden; want een hond zelfs zou hem hebben aangebast, zooals hij er nu uitzag. Blootshoofds, zonder mantel noch degen, met sporen van bloed op zijne verhavende kleeding, de verflenste kraag op zijn rug hangende, en den vermagerden hals slechts door de verwilderde haren gedekt! Van de politie en hare dienaren geen spoor; zij hielden zich binnen als de rest; 't was geen weêr voor kwaaddoeners zelfs maar, weer of geen weêr, de politie had moeten waken, zou ™ Zef en' - Voorzeker * «nzen tijd - maar zoo dacht men er toen met over; de nachtwakers en schoutsdienaren zaten bever m t warme wachthuis bijeen. Werd er kwaad bedreven gedurende den nacht, dat zou te ochtend wel blijken, en dan zou men onderzoeken en straffen _ misschien den verkeerde aat kwam er zoo precies niet op aan. Juliaan dacht er niet eens aan, hoezeer het barre weer hem te stade kwam, alleen, hij begon overmeesterd te worden door zekere weeheid en matheid, die 't verlangen naar een oogenblik rustens onweerstaanbaar maakte. Het bloed nog verhit, en dien koortsgloed staande gehouden door zijne forsche Bchaamsbeweging, had hij van vocht of koude nauwelijks iets bemerkt; of indien al, de ijzige vlokken, die hem op het hoofd vielen en 14 210 als stralen langs de haren neerdropnelden. deden hem goed als een verkoelend bad. Het begon zelfs te werken, en allengs de nevelen weg te vagen, die zijn brein verwarden. Hij voelde, dat zijné voeten onder hem wankelden; hij moest zitten, hij moest het, al zou hij ook den dood vinden op de plek, waar hij ruste zocht. Het was eene steenen trap op den kant van den grachtswal, die naar het water afleidde, zeker ten gerieve van lakenververs of velleploters daargesteld; men vond dergelijke van afstand tot afstand, en er werd wel eens de voorzorg gebruikt vanwege het stadsbestuur, er eene lantaarn nevens te stellen, ter voorkoming van ongelukken. De lantaarnpaal was er werkelijk maar het lichtgevend element ontbrak; — met zulk weêr ook; het was wel overbodig. Juliaan liet zich hijgend neêrvallen op de eerste trede, en liet de voeten hangen, tot ze steun vonden op eene andere. Het deed hem goed, de vermoeide leden zoo uit te strekken. Maar welhaast was het hem, of hij met ijzel overgoten werd; de reactie was te plotseling en te heftig, sneeuwjacht en hagelslag maakten zich aan hem kenbaar in volle scherpheid. „Dat's hier niet uit te houden; 't is of ik geen voeten meer heb. En toch — wat aan te vangen! Wat aan te vangen!" Om na te denken, wilde hij het matte hoofd ondersteunen met de hand; een lauw vocht gleed hem langs voorhoofd en wangen; het droppelde neer op zijne hand! „Ha! ik begrijp het: ik heb mij aan zijn degen bezeerd, zonder dat ik het wist; nu! dat doet er niet toe, bloed om bloed dat is niet meer dan recht! en toch, wees gevloekt, gij Bastiaan! die mij den dood, de hel hebt ingedreven. De hel! het zal er licht beter zijn 'dan hier, als het zeggen waarheid is dat men er brandt," en de ongelukkige lachte met een hollen lach. Toch, als door instinct tot zelfbehoud gedreven, trok hij zijn neusdoek uit zijn zak en wond dien om den pols. „Vivat! ik ben nog een neusdoek rijk!" en hij lachte weêr, terwijl hij de vuist balde, „dat's nu mijn eenige bezitting. Mijn degen in den steek gelaten, en dat's goed ook; waartoe — ik heb gezegd, dat ik alleen, met den degen in de hand, mijn weg beter zou maken dan met dien nasleep van schoeljes als zij zijn; maar toen — toen was alles nog anders — toen „Toen lag er nog geene moord tusschen u en uwe toekomst, Juliaan!" zou zijn geweten hem hebben toegeroepen, als hij 211 het ondervraagd had; hij deed het niet, zijn gedachtenloop nam eene andere wending. „Had ik slechts een draaglijk kleedingstuk een mantel of iets dergelijks, dat het gelag waard was, ik zou' ergens in een taveerne schuil zoeken tot den morgen, tot ik weet wat te doen.... Al weêr datzelfde gebrek aan eenige stuivers! — en dat goede moedertje, dat mij een braspenning in de hand stopte — ja, dat's waar ook, daar moet ik nog wat van over hebben," en hij tastte rond in zijn zijzak, maar zonder vrucht. „Och! wel ja! ik heb immers den grooten heer gespeeld bij den portier; ik heb geen geld weêrom gevraagd, ik had te veel haast die verwenschte stad binnen te komen! En te denken, dat ik dezelfde ben, die met fierheid eene compagnie heb geweigerd, dezelfde die honderd pistoletten in 't water heb geworpen uit eergevoel, omdat verraad en schelmerij mij tegen de borst stuitten en het edele bloed zich gelden deed! wat heb ik er mee gewonnen daarnaar te luisteren? De lantzen hadden gelijk: ik heb gehandeld als een dolleman! Hoe wordt mij die dwaze deugd beloond? _ Bah! als ik Maurits kon waarschuwen, als ik Maurits kon redden! maar daar is geen kans op — ik moet voort, ik moet het, en daarbij — wie zou den schooier, die ik nu ben, te woord staan? Brr....! 't is, of de koude koortse dien Mttigen brand van straks vervangt, om mij bij beurte te kwellen. Dus _ zit ik mij den dood — en ik wil wel af van dit rampzalig leven; — maar zoo — koud — neen. _ Ik wil wel sterven, maar niet van koude; ik ben een edelman, laten zij mij rechten!" En als met plotseling besluit stond hij op, om de verstijfde en verkleumde leden weêr wat warmte bij* te zetten door beweging. „Brr....! die rillingen," en klappertandend liep hij voort de armen over de borst slaande; maar de gekwetste hand deed hem pijn, en hij liet de slinke langs de zijde neêrvallen met een naamloos gevoel van verbittering en moedeloosheid. „Nu maar éen arm ook meer, wel zeker! 'tzou jammer zijn, als mij iets ontging! Wel zeker waarom niet — een gevloekte! — als de duivel er nu pleizier van wou hebben, moest hij mijn broer op mijn weg voeren " En hij knarste de tanden van woede bij de schrikkelijke beelden, die hem nu door het hoofd warrelden. Daar kraakte voor' 't eerst een menschelijke voetstap op de ovenjzelde straatsteenen. Juliaan zag om met een mengeling van 6chrik en voldoening. 212 Hij bemerkte een man, die met kalmen, geregelden stap dicht langs de huizen liep, eene kleine lantaarn in de hand dragende, en die zich om wind noch weêr scheen te bekommeren. „De duivel hale dien ploert! Hij heeft geen last van de koude: hij heeft een mantel om," sprak de ongelukkige in zich zeiven. Het bezit van zoo'n kleedingstuk was het idéé fixe geworden van den verkleumde, en werktuigelijk ging hij recht op den peinzende af. „Hola, sta!" riep hij hem toe met een scherpe, trillende stem: en de andere bleef staan, in de onzekerheid, wat men van hem wilde. Daar werd hem met woeste hand de mantel van de schouders gerukt, eer hij op tegenweer kon denken; maar de aangevallene dacht ook niet op verzet; integendeel, kloek en onversaagd behield hij tegenwoordigheid van geest, om als met één oogwenk den gemoedstoestand van zijn aanrander te doorzien en schiehjk zijne beurs te voorschijn halende, drukte hij hem die in de hand, terwijl hij zeide: „Vriend! doet gij dit uit armoede! zoo neem deze gift daartoe!" en schielijk keerde hij zich af, als wilde hij noch van de daad,' noch van den dader geheugen houden. Deze zag hem na met strakken, starenden blik, en bleef staan als aan den grond genageld. Hij had de woorden niet eens begrepen; maar uit die stem klonk diepe deernis, geen verwijt, en zij drong door tot zijn binnenste, als een scherpsnijdend zwaard. Schaamte en zelfverfoeiing grepen hem aan. — Hij kwam tot bezinning, en in plaats van met zijn buit te vlieden, liep hij den beroofde achterna, dien wij reeds herkend hebben uit zijne handelwijze, haalde hem in, wierp hem den mantel toe, en sprak met eene bruskheid, waaronder bij zijne sidderende ontroering trachtte te verbergen: „Daar — neem uw goed, neem uw geld terug; uwe deernis verdien ik niet." „Dubbel, mijn ongelukkige broeder!" en Jacob Jansz. wilde hem meewarig de hand op den schouder leggen; maar Juliaan deinsde achterwaarts, uitroepende: „Ik ben niemands broeder, ik ben een booswicht; ik heb de galg verdiend en" — en hij vlood weg uit alle macht. Maar de wonderdokter was er de man niet naar, om zulk een patiënt zóó op te geven. Hij volgde met een stevigen stap, om te zien wat deze ging aanvangen. Dat was niet meer twijfelachtig. Toen Juliaan de steenen trap had bereikt, waar hij had 213 zitten rusten, sprong hij dien af, bij twee, drie treden tegelijk, om den dood te zoeken in het water; doch in zijne onzinnige woestheid stapte hij mis en gleed af langs den killen steen, zonder nog te zijn, waar bij wezen wilde; en eer hij de laatste, beslissende wenteling had volbracht, spartelde hij reeds onder dé reddende hand van den kloeken, welberaden grijsaard, aan wien hij niet meer zou ontkomen. „Dit opzet zult gij niet volvoeren!" sprak deze met gezag, ondanks den tegenstand van den jonkman, die slechts ééne hand tot zijn dienst had, om hem af te weren; de vaste wal was bereikt, en de afgetobde scheen nu zelf het tegenstreven moede. „Wees lijdelijk en laat mij voor u zorgen!" sprak Graswinckel, terwijl hij den wankelende hielp zich op te richten. „Ik ben in uwe hand, doe met mij wat gij wilt, lever mij over aan de justitie!" „Ik wil u behouden, niet in 'tverderf storten; begrijpt gij dat dan niet, beklagenswaardige? Vreest gij den Alwetenden God niet, dat gij dus eigenwillig Zijn oordeel tegen gaat!" „De desperatie greep mij aan, ik gruwde van mij zeiven; ik heb niets meer te verliezen, ik wilde er een eind aan maken," stotterde Juliaan met trillende lippen. „Een eind! gij vergist u, dat ware juist het begin; maar.... zoo behoeft het niet te zijn; ik zal u redden van u zeiven, mits gij het wilt." - „Ik zeg u immers, dat ik in uwe hand ben," herhaalde Juliaan met wat ongeduld. „Maar stoot mij dan ook niet af, waar ik u wil helpen. Laat me u in den mantel wikkelen!" „Uit barmhartigheid niet in dien mantel, die brandt me als vuur op het lijf!" „Gij hebt warmte noodig!" was het laconieke antwoord; de wonderdokter was onverbiddelijk, en zijn lijder berustte. Graswinckel sloeg zijn arm om hem heen, en leidde hem voort. Hij had behoefte aan dien steun, want zijne knieën knikten, en hij waggelde op zijne voeten. Gelukkig viel het tooneel voor op het Oude Delft, en men was zeer nabij het huis, waar Graswinckel woondezoo nabij zelfs, dat de schildwachten, die den huize Solms bewaakten, iets hadden kunnen zien van de worsteling tusschen die beide mannen, en een enkelen toon hadden gehoord van 214 Juliaans krijschende stem. Maar zij achtten zich niet geroepen tusschenbeide te treden. ,J3ie twee schijnen te vechten," zei de een tegen den ander. „Denkelijk zoo wat straatrooverij, of een paar beschonken lieden, die elkaar den weg willen wijzen," werd er geantwoord. „Maar een beurzensnijder zou zoo niet aangaan, dat loopt op moord uit!" „Wat kan ons dat schelen — dat gaat den onderschout en isijne dienaars aan; wij hebben te waken, dat men het huis van Sobns niet molesteert." De kameraden werden 'teens, dat de zaak hun niet aanging; toch, toen het paar nu langzaam en zwijgend tot het aanzienlijk huis was genaderd en de schildwachten voorbijging, de grijsaard altijd den wankelenden jonkman steunende, sprak de eerste soldenier weêr: „zie je wel, dat een van die twee dronken is? hij kan nauw op zijn voeten staan." „Nu nog maar een paar stappen, en we zijn er," bemoedigde Jacob Jansz. Juliaan, die telkens strompelde. „Wij zijn hier bij 'thuis van Solms en 'tis er vlak naast." „Dat licht! die muziek! — o, ja, ze houden daar bruiloft; hij is er ook bij — hij — de verrader." — En in plaats van voort te gaan, bleef bij staan, de opgeheven hand dreigend naar de ramen richtend. Toen stond de korporaal op, die met nog een paar man op de stoepbank was gezeten, en trad nader. „Halt mannen, staat! wat zal dat?" „Eilieve korporaal! laat mij ongemoeid dezen kranke in mijne woning brengen. Hij is in een ijlende koorts, naar ik vreeze." „Aha, zijt gij het, waardige dokter Graswinckel? ga gerust uws weegs, wie zou u overlast doen? De hartige schotel, dien gij ons laatst hebt bezorgd, heugt me nog." Juliaan boog nu zwijgend het hoofd en liet zich voortleiden, de zijpoort in, die naar het verblijf van den kluizenaar voerde. A. L. G. Bosboom-Toussaint. De Delftsche Wonderdokter. Rotterdam, D. Bolle. SCHIPPER KIEN. Wat leek zijne tjalk groot als zij, gelost, in de ringsloot lag bij ons klein Noordhollandscb dorp! Men zag van verre den mast uitsteken boven de knotwilgen en zelfs boven de daken der boerderijen, omdat het water in de ringsloot ettelijke voeten hooger stond dan, achter den ringdijk, in den polder, het minste lage stuk lands zich verhief op den bodem van de groote, groene kom vol vee. Op den dag was het zeeschip verbonden met den dijk door eene lange plank, die zwiepte en ver doorboog als er iemand over liep. De jongens van het dorp gingen er graag middenop staan dansen. Die niet al te dik waren, werden een eind in de hoogte geduwd en het was hun een heerlijk genot voor één oogenblik te zweven boven een voet houts, met water onder zich en, in zich het bewustzijn van gevaar te loopen. Als de knecht boodschappen deed of kuierde door het dorp, kon het spelletje lang duren, want schipper Kien was doof: zoo doof als een turfschipper maar zijn kan. 't Praatje ging, dat zijne ooren vol vlooien zaten. 's Avonds en den ganschen nacht, had de tjalk lantaarns op. Zoo lang zij te Beerenbroek bleef, schenen eene roode en eene gele ster, zelfs bij donkeren hemel, boven den ringdijk — en de hoogst enkele nachtbrakers, die den dijk overreden, wisten, als zij die lantaarns zagen, precies op hoeveel meters afstand zij waren van de Beerenbroeksche brug. Schipper Kien schoot altijd op eene vaste plaats aan. Hij was eigenaar der tjalk en ging door voor bemiddeld. Schipper Kien kwam, als de ooievaars Beerenbroek verlieten en de zwaluwen afscheid namen van hare leemen hutjes. Hij 216 bracht turf uit de Drentsche venen: mooie, grijze korterturf, die zeer hard was, en rossige lange turven, die niet al te snel verbrandden. Zijne waar was uitstekend, maar niet goedkoop. Slechts rijke boeren en andere notabelen, de Gemeente en de Diakonie bewezen overtuigd te zijn, dat het spreekwoord „goedkoop duurkoop" voor turf geldt zoowel als voor mosterdzaad. Schipper Kien was de turfschipper der aristocratie. Hij heette Tuinstra. Men noemde hem „Kien", omdat hij zoo klein en zoo dik was als een kiendopje. De geestigheid der Beerenbroekers uit zich voornamelijk in bijnamen. Ik heb al gezegd, hoe de man aan doofheid leed. Deze kwaal bezorgde hem een voorrecht. In ons klein kerkje mocht hij in de bank der ouderlingen zitten, vlak onder 't preêkgestoelte. De man verdiende deze onderscheiding. Niemand luisterde zoo stipt, niemand kwam zóó trouw in de ochtendkerk en hij was de eenige, die zijn plaats in de middagkerk nooit ledig liet. De predikant vond het jammer zulk een getrouw hoorder niet onder zijne gemeenteleden te tellen. Hij had Tuinstra misschien tot ouderling bevorderd! Misschien. Want schipper Kien maakte het den man soms geducht lastig. Schipper Kien was uiterst bijbelvast en streng op de leer. Als de dominee zich een paar woorden had laten ontvallen, die in strijd waren met de „zalvende" boeken van Kist of Commery, kon hij zeker wezen, in den loop der week, zijn trouwsten hoorder bij zich te zien op de studeerkamer. „Domeni, wat je lest zeide van.... enz zinde me in 't geheel niet. Daar staat geschreven...." En 'twas zeer lastig redetwisten met een stokdooven stijfkop die, buitengewoon bijbelvast, daarenboven vast in de leer bleek en stapels boeken over theologie had gelezen en overpeinsd in zijn kajuitje! Maar domine Huys achtte zijnen kritikus en vond het der moeite niet waard zijne opvatting te verdedigen. Hij ging zelden de tjalk voorbij, zonder even op te loopen en kwam geregeld eens in de week- met schipper Kien praten over theologie, ofschoon de predikant doodsangsten uitstond op de smalle, wiebelende loopplank, want hij was oud en bijziende. Die gesprekken in de kajuit duurden vaak tot laat in den nacht. Dominus Huys deed er niet veel wijsheid op, veel nieuwen moed en lust in zijn vak en ongelooflijk veel vlooien. Hij rookte er uit een langen gouwenaar, waarop zijne initialen stonden en 217 dronk er een dozijn koppen melkchocolade. Als hij, na 't spookuur, opgewonden van 't praten en toch doezelig van de warmte in 't rookerig hokje, dik van de melk, met een lantaarntje bengelend aan zijn overjas, de plank afschuifelde, had hij hetzelfde gevoel als vroeger, na een gelukkig tentamen in de kamer eens hoogleeraars te hebben ondergaan. En de man was trotsch op de vriendschap van den turfschipper, wiens stem plechtig klonk over het water in de ringsloot en 'tlage land achter den dijk als hij riep: „Goeie reis, domeni, en 's Heeren zegen!" Schipper Kien hield veel van den predikant. Hij vond het wel jammer, dat deze zich wat lauw betoonde ten opzichte der drinkebroers uit de gemeente en niet genoeg dreigde met de hel, omdat zijn God was, evenals hijzelf, zeer goedig, zeer vergevensgezind; maar Huys mocht rechtzinnig heeten; van de eenig ware, oude Leer. Hoewel overtuigd, dat de eenvoudigen van hart der Waarheid gemakkelijker deelachtig worden dan de geleerden, koesterde Tuinstra nochtans eerbied voor dominees kennis. Hij las en overpeinsde zelf immers ook veel en het speet hem geweldig Latijn, noch Grieksch, noch Hebreeuwsch te hebben geleerd, zooals Huys, die den Bijbel kon lezen in den oorspronkelijken tekst. Als blijk van vertrouwen en vriendschap, liet schipper Kien zijnen zoon aannemen te Beerenbroek in plaats van te Makkum, waar hij zijn wettig domicilie had, doch een zeer weinig geleerde predikant stond. Die zoon moest zendeling worden. Domhuis Huys behandelde hem als aanstaand collega en de jonge Tuinstra verrastte den goeden man, op den aanj nemingsdag, met een lang gedicht, galmend voorgedragen en met veel zorg gecalligrafeerd. • • Maar het gebeurde, dat Dominus Huys werd weggenomen van zijne kudde. De meeste gereformeerde, rijke Beerenbroeksche boeren noemden zich „moderni" en wenschten eenen jongen predikant te beroepen, die zeer „geaveseerd" was. Hunne vrienden uit den omtrek hadden, na den dood hunner oude voorgangers, iets dergelijks gedaan gekregen en plaagden de Beerenbroekers met hunnen „steek van 't jaar nul." De eer der protestantsche 218 gemeente was er meê gemoeid. Men zou meegaan met den tijdgeest. Er werd heel wat gekuipt en getwist. De geldaristocratie kreeg haren zin. De klanten van schipper Kien beriepen eenen „onwaardigen" dienaar te Beerenbroek. Toen de nieuwe predikant kwam, was schipper Kien op reis naar Drente. Hij had van Beerenbroek heel wat treurigheid meê genomen en heel wat boeken en kleine voorwerpen, die Huys hem te zijner gedachtenis ter hand stelde in zijne ziekte. En, als hij naar dominees gouwenaar keek, die bruin gerookt was, en waarop nog altijd de initialen stonden, moest hij een „wat de Heer doet, is welgedaan" prevelen, om niet te morren over 't verlies van zijn besten vriend. Zwaluwen en ooievaars repten zich weder naar 't Zuiden. De tjalk van schipper Kien lag ook weêr op enkele passen afstands van de Beerenbroeksche brug. De jongens dansten op de loopplank, als de knecht niet aan boord was, en de nieuwe dominee hoorde, dat een der beste vrienden zijns voorgangers ettelijke weken binnen de gemeente zou Wijven. Maar hij hoorde er bij van Tuinstra's vastheid in de leer en zag er tegen op, den grijzen schipper te ontmoeten. Den eersten Zaterdagmorgen na zijne aankomst, ging Kien naar de pastorie, om den predikant te vragen, of hij nog altijd in de ouderlingenbank zou mogen zitten, omdat hij zoo erg doof was. Hij erlangde terstond de vergunning, maar werd spoedig weggestuurd: „Ik zit aan m'n preek" — zei dominee Walter. Tuinstra wa6 wel een beetje verontwaardigd en voelde zich vernederd. Hij behoorde vroeger tot de bezoekers der pastorie, die altijd dadelijk op de studeerkamer werden gelaten, of dominee aan zijne preek bezig was of niet. Uit zich zelf zou hij niet lang zijn gebleven op eenen Vrijdag- of Zaterdagmiddag. En dan, wat eene uitdrulrldng: „ik zit aan m'n preek" —! Men vertelde hem, bovendien, van Walters modernisme. De nieuwe „voorganger" preekte geen Catechismus meer en hield alleen middagkerk als hij, 's morgens, in eene naburige gemeente had moeten preêken. Al zeer ontsticht, ging schipper Kien dien Zondag naar de kerk. 219 Voordat dominee Walter „op stoel" stond, wist zijn nieuwe toehoorder reeds waarop hij zich had voor te bereiden: in de bordjes, ter weerszijden van den preekstoel, stonden enkel gezangen opgegeven en nog wel gezangen, die den schipper niet aanstonden. Niet één psalm Davids! Onder 't voorgebed, veel te kort naar Tuinstra's opvatting, werd de schipper boos en verdrietig. Als de goede Huys eens hooren kon, hoe men zijn preêkstoel ontwijdde 1 Zoo vaak hij, onder 't preêken, naar Tuinstra keek, zag dominee Walter den ouden man met het hoofd schudden ten teeken van afkeuring, hoe langer hoe heftiger, zóó driftig, dat de predikant begon te vreezen voor een schandaal. Het ergste was, dat schipper Kien een paar ouderlingen en verscheidene gewezen kerkeraadsleden aanstak. Alle oude vrienden van zijnen voorganger begonnen mee te schudden. In de stoelenrijen, waar enkel vrouwen zaten, kwamen „boerehoedjes" en „huljes" in beweging. Er werd vrij luid gezucht, bij wijze van protest. De predikant ging stotteren uit angst Onder den tusschenzang hoorde hij verscheidene galmstemmen niet meer, die vroeger nooit hadden nagelaten boven alles uit te trillen, zelfs als er gezangen waren opgegeven. Men onthield zich nu, omdat schipper Kien, die 'twist, niet meezong. Later, keerde Tuinstra den rug naar den preekstoel, sloeg eenen bijbel open en ging ijverig daarin lezen, zijne ooren dichtstoppend met de vingers. Een dozijn andere oudjes volgden zijn voorbeeld. Eenige boerinnen, in 'truim, legden hare bijbeltjes op hare zakdoeken in den schoot, hare ellebogen op de knieën en gingen ook lezen, met de handen tegen de ooren gedrukt. Maar de „moderni" wilden eveneens manifesteeren. Zij deden dit door te brullen onder het nagezang. Er waren er, die opstonden, er waren er, die hunne handen, tot roeper gevormd, voor' den mond hielden, zooals zij deden op 'tland, om luider te kunnen schreeuwen.... En schipper Kien zat onbeweeglijk in zijne bank. Geene spier van zijn gelaat vertrok. Dominee Walter was doodsbleek, toen hij, eindelijk, van den preêkstoel klom, moê van angst en bevend van drift. Zijne vrienden omringden hem, luid pratend, wijzend met groote gebaren op een dozijn oude boeren, die, met den schipper, langzaam de kerk uitgingen, terwijl 't geknars van hunne klompen, over 220 't zand op den steenen vloer, het kleine bedehuisje vervulde met eene laatste bedreiging. Nog dienzelfden middag, ging de predikant uit, om Tuinstra op te zoeken. Maar bij de lange loopplank gekomen, stond hij stil en luisterde. Men zong psalmen in de tjalk. Er waren daar velen, die zongen, en hij herkende verscheidene stemmen van gemeenteleden. Dominee Walter ging de plank niet op en liep door. Den volgenden Zondag werd er „oefening" gehouden in 'thalf leeggemaakte ruim der tjalk. De eigenaar stond op eene turflaag te preeken. Eene week later, kwam men bijeen in de loods van eenen rijtuigschilder en daar bleef men voorloopig vergaderen. De Beerenbroekers, die niet rijk waren, noch van „moderni" afhankelijk, stroomden toe. Er kwamen ook menschen uit den omtrek, om den schipper te hooren. Toen Tuinstra weg moest, om turf, verving hem zijn zoon, de zendeling. Er werd geld bijeen gebracht, om den jongen man te kunnen laten leven. Veel was er niet noodig, want een rijke boer, gewezen ouderling van den vorigen predikant, nam hem bij zich in de kost. En de liefste leerling van dominus Huys werd, aldus, diens eigenlijke opvolger. Schipper Kien had er voor gezorgd, dat de geest van zijnen vriend zou blijven leven onder de getrouwen van Beerenbroek. Feits Lapidoth. Portretten en Landschappen. Leiden, S. C. van Doesburgh. BACH TE DRESDEN. I. Hij zat in 'thoekjen van den haard, Die goede vader Bach, Wreef vergenoegd den grauwen baard, En zag met blijden lach Zijn kindren om den disch geschaard, Aan d'avond van den dag. 't Was hoogtijd in den kleinen kring, Een deugdlijk feest voorwaar! Een lang afwezig lieveling, Die voor de Kunst naar Frankfort ging Was weêrgekeerd van daar. Wat moeder aan haar Philip hing — En vader Bach met haar!.... Rein ging hij weg, rein kwam hij weêr, En sloeg hij 't wakker oog Nog even vrij op als weleer, Nu hij, na zoo lang afzijn, weêr In d'ouderarmen vloog — Ook vader sloeg den bbik niet neêr, Maar zag vol dank omhoog. „Op u alleen is 't wachten thans, „Heer Cantor!" sprak zijn ga En keek de tafel met een glans 222 Van vergenoegdheid na, Zij schoof den zetel aan haars mans, En ieder zat weldra. Hoe geurig dampte 't kalfsgebraad, Hoe krachtig schuimde 't bier! Daar werd gegeten en gepraat Door ieder als voor vier! Zoo werd het zoetjens aan reeds laat — Wie denkt ook, hoe de wijzer staat Te midden van 'tpleizier! Daar klinkt een hoefslag in de straat En toen geschreeuw, getier: „Hier woont de Cantor; kameraad, „Hier moet je zijn, koerier! „Stijg af — en als je binnengaat „Laat dan je paard maar hier!" En onder algemeene pret Om zulk een meesterlijken zet, Verlaat de renbö 't schuimend ros, Wringt barsch zich uit den volkshoop los, Laat allen, naar hem gapend, staan, En stapt op 's Cantors woning aan. ,,'t Geldt waarlijk mij," roept vader Bach En kijkt eens door een kier. „De spreuk: hoe later op den dag „Hoe schooner volk — geldt hier! „Wat of dat nu beduiden mag 't Lijkt wel een hofkoerier!" Wat opstand in den kleinen kring Toen, na herhaald geklop, De huisdeur eindlijk openging. — Wat keken ze allen op.... Ja waarlijk, 'twas een hofkoerier! — Hij zet een hooge borst, 223 En reikt aan Bach met eedlen zwier Een welverzegeld blad papier Uit naam van Saksens vorst. Hij dringt op spoedig antwoord aan En blijft toen onbeweeglijk staan. Bach neemt en leest, — en naar het schijnt De zaak is van gewicht De huiselijke trek verdwijnt Van 's Cantors aangezicht 't Schijnt plotseling door den geest bestraald Dié, als hij 't orgel speelt, Bezielend op hem nederdaalt En wonderkracht bedeelt! Hij overdenkt geen oogenblik, Maar antwoordt kort en vast: „Meld aan uw vorst en heer, dat ik Voldoen zal aan zijn last." De bö vertrekt. — Nauw zijn ze alleen, Of daadlijk dringt zich groot en kleen Nieuwsgierig om den Cantor heen En ziet hem vragend aan: „Wat was het, vader? zeg ons toch, „Wat meldt die bó zoo laat u nog?" „Ik moet naar Dresden gaan" — Is 't antwoord. „Hebt ge dat beloofd? „Die reis in dit seizoen".... Herneemt de vrouw en schudt het hoofd, „Dat zult ge toch niet doen?" „Zoo waar ik leef en Bach heet — ja!" „Maar ach, waarom toch?" zucht zijn g$. — „Wat trekt u naar dat hof? „Hier toch hebt ge al, wat gij begeert, „Gij wordt bemind, gevierd, geëerd" 224 „o, 't Is om goud noch lof," Zegt Bach, „dat ik het aannam, maar „Uit duren plicht! God roept mij daar; „Hem mag ik niet weerstaan! „En op Zijn hulp vertrouwend, zal „Ik naar die stad van Belial, „Dat weeldrig Dresden gaan. „o, 'k Zal die dooven" — vaart hij voort Terwijl zijn oog van geestdrift gloort — „De godsstem doen verstaan! *) „De keurvorst, wulpsch als heel zijn stoet, „De keurvorst wil mij hooren — goed! „Gebeure, wat er mag.... „Ik zal hem grijpen in 't gemoed, „Hem en zijn dartel hofgebroed, „En stollen zal ze 't zondig bloed, „Als ware 't oordeelsdag!" II. En Dresdens hoofdkerk kan de scharen niet omvangen, Die, vurig hakend naar een nieuw genot, Zich daar verzaamlen en verdringen, vol verlangen, En niemand denkt in 't bedehuis aan God! 't Schijnt eer een schouwburg, waar men lacht en praat en fluistert; Men denkt alleen aan Leipzigs Cantor Bach — Die door zijn grootsch talent Itaaljes roem verduistert En nu de held moet worden van den dag — Of lokt en lonkt en vleit, prijst en misprijst de schoonen, De hoflucht schijnt den wierookwalm te sterk Men wedt, hoe rijk de vorst den kunstnaar zal beloonen, En — de ijverzucht sluipt door de Christenkerk! Men zegt: Bach heeft zelfs d'eer van aan het hof te komen Geweigerd tot besparing van zijn kracht. Doch weer een ander heeft met zekerheid vernomen, Dat hem' die gunst na 't orgelspel reeds wacht.... !) Bach was gewoon het orgel „die liebe Herr-Gotts-Stimnie" te noemen. 225 Inmiddels is de vorst den tempel ingetreden, Door al den luister van zijn hof omstraald Maar Bach heeft al dien tijd in eenzaamheid gebeden — De Heilige Geest is op hem neergedaald Daar zit de keurvorst, die, om Polens troon te erlangen En door zijn heerschzucht blind gemaakt 't Geloof van Luther heeft verzaakt, Om Romes kerkleer aan te hangen. Reeds neigt de trotsche kruin naar 't graf, Maar nog lei hij het kleed der zonde, Den ouden boozen mensch niet af! Zie, hoe wellustig hij in 't ronde Zijn blikken gaan laat!.... Zie, wat boosaardig welgevallen In 't ongeduld der honderdtallen, Die met onafgewend gelaat Den wenk verwachten, vol verlangen Waarop de kunstnaar aan zal vangen Daar klinkt in 'teind zijn wachtwoord: „gaat!" En nauwlijks is die last gegeven, Of twee der vlugste pages zweven De breede trap op naar het koor: En heel de schare is louter oor Daar ruischen d'allereerste tonen! Een hooge blos verft aller konen, Verrukt ziet men elkander aan — Want zoet en lieflijk zijn d'akkoorden, Betoovrend als het licht der maan 'Op zilvren stroomen.... o, geen woorden Vertolken 't zacht, vertee'drend schoon Van 's Cantors weeldrige' orgeltoon!.... Hij dompelt ze als in zoete geuren De schare, die geen kracht meer heeft, 15 226 Zich uit den tooverslaap te beuren, Of uit den cirkel, waar ze in zweeft En wellust ademt, los te scheuren — En aan 'tgenot zich overgeeft.... Maar eensklaps dreunt de boetbazuin, Gelijk de donder door de bergen, Of als een stemme van hun kruin: „Hoe lang zult gij den Hemel tergen!!" En alles schrikt geweldig op — Maar nauwlijks van dien schok bekomen, Daar wordt het hoongelach vernomen Der hel — de doodsangst stijgt ten top! De schare weet niet, waar te vluchten — De helsche geesten schaatren voort God, hoe hartbrekend zijn de zuchten, Die 't oor d'onzaalgen slaken hoort! En wilder, wilder, niet te stillen Is 't hellekrijschen naar haar buit Verdoemden jammeren en gillen Daartusschen hun vertwijfling uit! Nu doet een schoone mis zich hooren — De schaar herademt — maar meteen Verheft zich tandgekners, geween Niet min ontzettend dan te voren! ■ De mis houdt aan de helsche koren Zij brullen woedend er door heen Wat gruwbre strijd wordt daar gestreen! De welbekende klanken smoren Zal dan de hel verwinnen!.... Neen! Een andre, nieuwe macht verscheen, En rukt ten strijd met frissche kóren, En overwint nu 't helsche rot — 'tls Luthers lied, dat zich doet hooren: „Een vaste burg is onze God!" 227 III. Terwijl de schaar met heilig beven, En als doortinteld van nieuw léven, Den tempel had verlaten, lag Op 'tkoor de brave Cantor Bach Geknield, om Gode de eer te geven Voor den triomf behaald dien dag. En toen hij eindelijk opstond, zag -Hij aan zijn zij den keurvorst weenen: „Ik ben ontvloden aan mijn stoet, „Ik moest als boetling naar U henen.... „o, 'tWas mij onuitspreeklijk goed, „Dat ik de godsstem 't oor moest leenen, „Die gij zoo treffend hooren doet! IV. Bach nam met spoed de thuisreis aan. Nog eer een maand was heengevloden, Werd Saksens keurvorst opontboden, Om — voor de vierschaar Gods te staan! En toen hij 't hoofd ter ruste lag Klonk 'tvan zijn veege lippen: „Bach!".... Velerlei. Schiedam, H. A. M. Roelants. A. J. DE BüLL. HET ORGEL. Orgel! wie is u gelijk? Nu eens zucht gij, zacht en teeder Als de Eöolsche snaar — dan weder Davert gij, als Krijgsmuzyk! Nu is 't, of in 't Alpendal 's Herders fluit ons kweelt in de ooren, Dan weêr, of we een voorspel hooren Van het jongst Bazuingeschal! 't Duizendstemmig Scheppingslied, 't Windgesuis, des donders slagen, 't Kletteren van de regenvlagen, 'tMurmlend kabblen van den vliet, 'tLeeuwrikje en de Nachtegaal, 't Ritslen van de rozelaren, 't Stormgedrui8ch der Niagaren — Alles mengt ge in uw Koraal! Maar o, hoe ge ons hart verheft Tot aanbidden en gelooven, — Als, gelijk een stem van Boven Ons uw vox humana treft! 'tls dan, of de Vader smeekt: „Kind, keer weêr! Ik heb vergeven." Of het kind, met zalig beven, „Amen, Abba-Vader spreekt. 229 „Amen! Amen!" 't Wordt een Psalm Der verlosten saam', waar de Englen, Neergedaald, hun stem in menglen Tot éen hallelujah-galm Wij, die 'thooren, fluistren zacht: „Och, of ze altijd tot ons kwamen „Zulke stemmen, zulk een Amen, „Zulke stemmen in den Nacht!" Dr. J. J. L. ten Kate. De Nieuwe Kerk te Amsterdam. Leiden, A. W. Sijthoff. EUDIA. (heldere hemel.) Onze pastorie moet men weten is nog altijd het kleine huisje van de Boogaerdenstraat. Klein was het van den beginne aan, maar nu, God zij geloofd, was het ook te klein geworden. Had ik dan geen ruimte noodig, om naar behooren te kruipen op handen en voeten, ten rijpaard voor mijn oudsten jongen, mijn Louis, een knaapje van twee jaren met schitterende, bruine oogen en een donkeren krullebol? Kleine huizen zijn bovendien zoo gehoorig; want, als ik mijn bruinoog schoone sprookjes verhaalde onder begeleiding der piano, maakten wij geregeld het kleine schreeuwertje wakker, dat juist zijne intree in de wereld had gedaan onder den naam van Henri Daniël. Wij verhuisden derhalve en deden een goeden ruil: een ruime suite beneden en boven een voorkamer, vanwaar wij het uitzicht hadden op aankomende en vertrekkende treinen, op het station en over het station henen op een reeks van heuvelen, fraai beplant. 230 De binnenkamer werd ons heiligdom, ik bedoel ons woonvertrek. Een donker behang, een breede schoorsteenmantel, welgevulde overgordijnen, een paar groote fauteuils, een portret van Goethe, en, als pendant — o dichter van het „Ewig Weibbiche!" — de Vierge de Madrid van Murillo met haar halve maan, en, zou ik u vergeten? mijn piano: het gaf de gezelligheid aan onze huiskamer, die niettemin zeer ongezellig ware geweest zonder nog iets. Iets? — Och, ik meen ook iemand, maar als ik nu in een gedrukt boek, over die iemand sprak, zouden immers, die haar kennen, mij beschuldigen van de eenigste te zijn, die haar niet kende. Men sticht toch geen eerzuil voor het eerste lentezonnetje, noch voor de avondstar, noch voor het lelietje der dalen, noch voor den zomerregen, die drenkt het dorstig land. Lees eens het Madeliefje van Beets, aanschouw daarna Ary Scheffers's Reinen van harte, sla eindelijk de bladzijde op, waar geschreven staat: Zalig zijn de zachtmoedigen, en gij ontvangt den indruk, dien zij u geven zou. Maar wie zij is? Gij zoudt zooveel kunnen vragen; bijvoorbeeld, waarom ik het nooit koud heb in deze koude wereld; waarom ik zoo dikwijls droom van een glimlach en trouwe oogen; waarom een zachte stem, als vertroostende muziek, staêg door mijn woning ruischt; waarom ik zoo goed begrijp, wat het zegt, een kind van God te wezen, vol van goedheid, vol van blijdschap, vol van vrede? Niet zoo onbescheiden! Louter om uwe nieuwsgierigheid te voeden, jaag ik geen blos op twee wangen, waarvan de rozen nog niet verdwenen zijn, al heeft een drietal kleenen ze reeds met kusjes overladen; al werden ze reeds eens besproeid met tranen, zachte tranen om een zwak schepseltje, dat Gods engelen maar zouden opvoeden, omdat het zoo zwak was. Kom, treed het woonvertrek weder uit. Laat de geduldige moeder met haar vroolijke kinders aan boezem en knie er u niet bederven voor de werkelijkheid om u heen, waar gij toch niet dikwerf zooveel aardsche vreugd terugvindt, als waarvoor in mijn huiskamer God dagelijks gedankt wordt. Dr A. Pierson. Intimis. Arnhem —Nijmegen, Gebr. e. & M. Cotaen. EEN AMSTERDAMSCH WOONHUIS. Wij zijn in een van de meest eigenaardige vertrekken van die zeer eigenaardige onder de menschelijke woningen: een oud Amsterdamsch huis; een huis zonder tuin, gelegen in het midden der stad. Dat vertrek heet de zaal. Men zit niet in, men zit op de zaal, want de zaal is een opperkamer, die men van de bovengang uit bereikt door een trapje, waarvan de treden in aantal zich bewegen tusschen een minimum van twee of drie en een maximum van zes of zeven Een jonger geslacht; dat thans bij voorkeur de nieuwe gedeelten der stad bewoont en behagen schept in die doorzichtige vogelkooien, waar het mij altijd toeschijnt, dat met veel licht ook iets van de buitenwereld binnenstroomt, en meer dan mij in een huiskamer welkom is; dat jonger geslacht is misschien reeds onbekend met, en in elk geval ongevoelig geworden voor hetgeen er in zulk een oud Amsterdamsch huis bekoorlijks werd gevonden, voor de macht, die het oefende op het gemoed. Zulk een huis heeft niet een, maar twee deuren; niet een maar twee gangen, een onder- en een bovendeur, met daaraan beantwoordende onder- en bovengang. Aan de bovendeur schelt niemand aan, die niet het menschlievend voornemen koestert, een visite te maken. De huisgenoot, op zijn echt-hollandsch verrukt door de volstrekte afwezigheid van elke mise en scène, vindt zijn aangeboren bescheidenheid bevredigd door te schellen aan de onderdeur; door straks, — zinnebeeld van datgene, waartoe het leven zoo dikwerf ons verplicht, — het hoofd te buigen, ten einde, wanneer hij binnengaat, het hoofd niet te stooten tegen de stoep; een kans, die blijft bestaan, al wordt zij reeds verminderd door de omstan- 232 digheid, dat men eenige treden afdaalt, ten einde van het niveau der kleine steentjes op het lager gelegen niveau van de onder- of benedengang te komen. Het is geenszins schel of verblindend te noemen, het licht, dat u hier in de ondergang treft. Maar wandel door, al leidt u geen Virgilius; wandel door, al kan men u niet de zekerheid verschaffen, dat gij uw voet niet zult stooten tegen emmer of bak, door haar in dien gang achtergelaten, die, — is het in tegenstelling met hare zusteren? door Hollandsche huismoeders emfatisch de werkmeid wordt geheeten. Wandel door; gij komt licht de openstaande deur van een keuken voorbij, zoo rein, zoo belangwekkend, als bad De Hooghe die geschilderd. De fraaie poes, die juist van den ledigen stoel der keukenmaagd is gesprongen, na door een siësta te zijn verkwikt, zal u niet hinderen, al sluipt zij thans die keukendeur uit en de trap op. Volg haar veeleer; zij leidt u, langs diezelfde trap, naar de eetkamer, een laag vertrek, dat, — gij zult wel op het „drempeltje" willen letten bij het binnenkomen, opdat uw entrée de chambre zich niet onwillekeurig door iets potsierlijks onderscheide! — vlak onder de zaal gelegen, u voor het eerst een blik vergunt op een lokaliteit, waarvan de wedergade nergens gevonden wordt: een Amsterdamsche binnenplaats. Lager dan die binnenplaats is, gelijk gij ziet, de eetkamer gelegen. Maar dit heeft het groote voordeel van de schoone, glanzende marmeren platen van die binnenplaats zelve ongeveer juist op de hoogte te brengen van uw oog. Doe uw hart te goed, geef aan uwe oogen den kost: ziehier het tribuut van Italië's marmergoeven aan de Hollandsche zindelijkheid; neen, ziehier hare bestemming. Niet voor Michel Angelo bestondt gij, o Carrara! maar voor het uitzicht van een Hollandsche eetkamer. Fraaie tegenstelling tusschen het wit van die platen en het Rembrandtsch schemerlicht van dat eetvertrek, waarin gij meer dan de helft van het jaar het voorrecht hebt van met een lamp te mogen ontbijten, zonder dat vaderlandsche zuinigheid u van eenige geldverspilling zal kunnen beschuldigen. Rondom die binnenplaats verheft zich het huis aan drie zijden: het voor- en achterhuis en de gang, die de twee gedeelten van de geheele woning verbindt. Daardoor is die binnenplaats met haar getemperd licht de plek, waar ik geloof, dat de Griek het altaar van Hestia zou hebben opgericht. Zij wordt nooit betre- 233 den, dan door haar, die hier het reine komt reinigen. Nu en dan speelt er een schuchtere zonnestraal langs vensters of muren en doet een vruchtelooze poging, om den weemoed op te vroolijken, die zich hier te huis gevoelt. Maar straks neemt die straal de vlucht, en de weemoed schiet donkere vlerken aan; zij dreigt droefgeestigheid te worden, o Welk een droefgeestigheid! Op een stillen Zondagmiddag, na half Augustus, als de scholen reeds weder begonnen waren, kon zij zich van het Hollandsen kind meester maken, dat zich hier nauwelijks van God bemind of tot geluk geschapen voelde! Zwaar lag een kleine wereld, maar toch een wereld, op zijn borst! Een lach zou, als het venster open had gestaan, in die binnenplaats schril weerklonken hebben, bijna als een lach op een kerkhof. Onvergetelijke plek! Dr. A. Pierson. Oudere Tijdgenooten. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. KRIJGSTOCHT VAN KOSTIJN TEGEN REIN ALDUS VAN ELSPETE. Op een morgen, toen een fijne sproeiregen alles rondom Staveren vergrijsde, was er een ijverig geloop voor den burg. In feestgewaad kwam de bevolking met glimmend geschuurde wapens, zeisen, bijlen en mestvorken aandragen. Paarden werden voor den ingang van den burg geleid en toen Kostijn en Warhold in oorlogsijzer, waarover de bliautx) tot dekking der harnasschittering hing, op het voorportaal stonden, ging een luid gejuich onder de menschen op. De heeren stegen te paard en reden, de speerpunten naar de aarde, gevolgd door het voetvolk, den burg uit, behoedzaam, want de tocht was niet ver. Zij zouden Reinaldus van Elspete als deelhebber aan de belegering van Staveren het eerste tuchtigen. Kostijn, gewoon aan dit leven, zat rustig breed op zijn paard, de wegen en later de heide te verkennen en dan weer omkijkend naar zijn mannen, die met de wapens naar omlaag, emmers met smeulend vuur en met pek en hars, een zwaren boomstam, hangend in draagkettingen, meetorsten. Soms rukte door het open vizier een bevel uit Kostijns mond, dat deze zijn zeis onder den arm moest houden of gene niet kallen, maar uitkijken, of er onraad was. Warhold die de teugels moeielijk kon inhouden van begeerte, om er wild op los te rijden, voelde, dat het zweet van zijn warm-begeerig lijf tusschen de harnasdeelen wegluchtte. Strak tuurden zijn blikken naar het woud, waarachter Elspete lag. Als het tot een aanranding kwam, zou hij zich niet door wat ook laten tegenhouden en den sluwen vos niet wonden of uit 1) Bliaut een onder- of bovenkleed van kostbare, meest rood zijden stof, vaak met goud doorweven. 235 den zadel lichten door een ridderlijken stoot, maar als een ellendigen roover bij de keel grijpen en op staanden voet afmaken. Toen zij Elspete genaderd waren, gaf Kostijn bevel hardaan te rijden. De wapens gingen omhoog en de stilte werd niet meer in acht genomen. De paarden draafden zwaarvallig in het mulle zand, dat door de hoeven opgeschept, neerregende tusschen de meehollende mannen. En toen zij de eerste hutten van Elspete voorbij kwamen, vluchtten de menschen, kinderen in de armen en op schouders gewogen, naar het woud, eerst stil van den schrik. Maar later, zich veiliger wanend, schreeuwden zij naar alle kanten uit, zoodat, toen de stoet in het dorp aankwam, de menschen van allerwege, huis en have verlatend, vluchtten te midden van rennende varkens en vlug tippelende kippen, een luid gekakel tusschen de schreeuwstooten der menschen. , Als Kostijns mannen dicht bij hen kwamen, stieten zij, het gelaat in begeerigen lach, spies of mestvork naar dezen of genen. Maar Kostijn beval, zich niet op te houden en voor Beinaldus' huis stil staande, deed hij het onmiddellijk omsingelen. Terwijl de heeren te paard op een afstand toekeken, namen eenige mannen den meegebrachten boomstam onder den arm en laag meeloopend, deden zij hem tegen de zwaar gegrendelde deur aanbonken. Zij liepen terug en begonnen weer de vaart, nog eens en nog eens. De deur gaf dompig holle geluiden, kraakte soms. Een deuk holde het hout uit. Maar van de twee zijtorens bezijden den gevel snorden pijlen. Een der rammeiers kreeg er een in den rug en onder een haspelenden dans trachtte bij hem schreeuwende met zijn handen achterwaarts te grijpen. Zijn genooten lachten om hem, die als een in 'tnauw gebrachte kip kakelend opsprong en met de armen vlerkte. Maar Kostijn, rustig toeziende, beval hem te helpen. Zij trokken den pijl er uit en terwijl de slap geworden man, een lint van bloed over den rug, weg sukkelde, begonnen zij, door anderen geholpen, weer een aanval op de deur, wier hout, murw geworden, meegaf. Bijlen werden er in gezet, en onder 't gesnor der pijlen van boven kraakte ze open. Thans stonden zij voor gewapende lieden, die. spiezen in de hand, hoogop de bijlen en zwaardmessen op de belegeraars instormden, treffend hoofd en schouders, zoodat de Staverenschen terug deinzend, vielen tegen elkaar met gapende wonden en wentelend over den grond. 236 Maar dra kwam er hulp van de andere zijden. Bijlen, spiezen en vorken hakten, hieuwen en stieten in den wand van menschenvleesch, welke wankelde en week, en onder luid gejuich stormden de belegeraars het huis binnen, afmakend wie hen tegenkwam of wie in sluiphoeken op zolder of in den kelder, een dolk aan het gelaat of een bijl aan de voeten in een kramp van eitnst of weenlacherig zijn laatste levensstonde ging besteden. Warhold, door Kostijn gezonden, om Reinaldus te zoeken, trad ook binnen en het zwaard in de vuist besteeg hij de trap en doorliep de vertrekken, waar de mannen als rekels elkander bespringende opdrongen, scheldend, elkander afwerend en dan de een over den ander, handtastelijk de hoeken en kasten doorzochten. Hij riep hen toe, dat ze Reinaldus ongedeerd tot den here van Staveren leiden en dan al wat draagbaar was, naar buiten brengen zouden, en zelf wraakbegeerig, een koortsig gevoel in zijn hand, dat het zwaard hanteerde, liep hij, gevolgd door mannen de gangen door naar omhoog en omlaag. Als hij een inwoner nog verborgen vond, sloeg hij hem met het zwaard languit over het lijf, zoodat de doodelijke wond zich mildelijk vulde met bloed. Beneden kwamen zij voor een deur, die wijken noch openspringen wilde. En terwijl Warhold beval, den stormram van beneden te halen, stond hij daar, in zijn hoofd een wilden reidans van gedachten, om al wat in betrekking stond tot Reinaldus te schaden, te dooden en te niet te doen; en toen de mannen, die achter hem staande, rood bezweet met blikken, hel als spiegelweerkaatsing, te stampen en te trappen begonnen tegen de onwillige deur, toen zij ten einde raad onder dronkemansgetier elkander aanhitsend, anderen, die schrijnen en banken naar beneden torsten, hielpen, door lachende de dingen te duwen, zoodat alles, man en meubel, naar beneden tuimelde, toen verliet ook hem de zelfbeheersching en hij schreeuwde om de nalatige mannen, die hij uitgezonden had, deed zich ondertusschen een kan wijn brengen en dronk slurpend, hoofd en kan achterover, waarna hij van omlaag naar omhoog rennend en weer terug, degenen, die als zuigelingen aan de vaten verkleefd, bier en wijn afdronken, wegrukte en naar boven zond en daar de tierenden, begeerig naar roof en vernieling, aanzette, om bij de gesloten deur gereed te staan en lijf noch leven te sparen. En toen de mannen met den stormram nog niet gekomen waren, zag hij 237 door een der ramen naar hen uit, schreeuwend in een verwarring van vloeken en bevelen. Maar slechts enkelen ontwarend, riep hij de niet luisterenden op schorheftigen toon toe, dat ze den stormram aanbrengen zouden of desnoods vuur en pek, om de deur te branden. Van binnen hoorden mannen dit. Zij stormden naar omlaag en keerden terug met vuurbenoodigdheden. En tusschen het stommelend rumoer van met vrachten beladen en dronken toetastende mannen, morsten zij al struikelend in de gangen en vertrekken van het vuur en hars en pek, zoodat de vlammen langs de wanden lekten en de rook walmde, wolkend rond de plunderaars, die uitgelaten de laatste kostbaarheden smeten tegen den vloer en door de ramen. Warhold tastte met de handen voor zich uit, bevelend, dat zij heen zouden gaan, de mannen, van wie enkelen in het vuur vielen of rondliepen, met brandend gewaad, aandrijvend tot vluchten, toen een stilte intrad. Beneden werd een ijverig loopen, een reppen gehoord en daarachter gierig gegil. Mannen en vrouwen, in een kelder verborgen, stoven in een keten van vlucht door de gangen naar buiten en achter hen aan renden, laagaanloopend, kuchend en snuivend, als paarden in wilden loop, de Staverensche mannen. Van boven af en uit gangen en kelders kwamen zij toeschieten, sommigen met brandend gewaad, met pluisjes rook aan den lijfrok, het gelaat smookerig zwart, grijphanden voor zich uit en tusschen hen in liep Warhold met hooge stijve stappen, als een tukke haan zich gebarend in zijn harnas, waaromheen de bliaut in kleurige franjen en flarden zwierde. In een langen stoet liepen zij, zwijgzaam in hun drift, om de vluchtenden te bereiken, het soms kort uitjankend, als ze dicht bij hen kwamen, terwijl enkelen in lichte laaie zich huilend rollen gingen over den grond en dan achter bleven liggen onder een stolp van vuur. En toen de anderen een vrouw op de hielen zaten, dreef er een zijn mestvork in haar rug, de stijve tanden schuinaf in het vleesch. En dan sprongen zij weer voort achter hun makkers aan, van wie sommigen zich verspreidend tusschen de hutten en hoeven, ze in brand staken en anderen de afgematte Elspeters troffen, zoodat zij neerploften of verzwakt in de knieën zonken, met de handen tastend naar hulp of steun. 238 Overal lagen venninkten te gillen, kermend te kruipen over den grond, trachtend zich op te richten onder een pijnlijk verwonderde gelaatsuitdrukking. Warhold, die achteraan kwam, hieuw, als hij nog leven aan de gevallenen ontwaarde, met zijn zwaard op hen in en dan met een grijns van welgevallen verder kijkend naar lijken, liggend nevens plassen bloed, zette hij zijn tocht voort tusschen hutten, die aan het branden waren. De jacht op de menschen geëindigd, liepen de Staverensche mannen traag terug, hijgende, de bloederige handen en wapens aan bundels gras afvegend, en tusschen hen in en verder, overal ging rook naar omhoog en omspeelden vlammen de hutten. Ook het huis van Reinaldus, hoog boven alle uit, brandde, een torenhooge zuil van rook in de stille lucht, terwijl uit de vensters en door het dak de vlammen knetterend, zich voedend aan het droge hout, uitlaaiden in hartstochtelijke zwaaien, zich in ziedende woede wentelden aan de lucht, reikhalsden, likten langs het hout, begeerig naar meer. En dan werden ze gesmoord door uitlatingen van rook, zware, dikduffige wolken, die elkander traag naar omhoog stuwden en zich voegden bij het rookgevaarte, dat recht ten hemel toog. Maar door den ijler wordenden rook kwamen de vlammen weer snel aan en snel terug als slangentongen, zich lengend, wendend en puntend; en onder een hittigen dreun vermeerderden ze zich in goudgelen gloed, uitwaaierend aan de ramen, naar boven langs glijdend in hun trillend goud, het huis overweldigend, zoodat ze in lange rijen als een randversiering het omringden en het dak bereikten onder suizend gewin. Wanden stortten in en balken kraakten. Het dak leek een korenveld, dat gereedelijk in brand ging met plotselinge hooge uitlaaiingen, uitbarstingen van vuur, gouden regenvonken, weerlichtten door den dichten rook, die almaar als een reuzengarve steeg en steeg, den ganschen hemel verdoezelend. Daar kwam Kostijn het brandende dorp inrijden, luid roepend om zijn mannen, die dronken of vermoeid langs de paden te slapen lagen. Hij steeg van zijn paard af en het aan de teugels leidend, schopte hij ze wakker, bevelend, dat zij helpen zouden, om een wagen met buit te laden, en Warhold ontmoetend, die een glans in de oogen als een droomer liep door het brandende dorp, waar de vlammen in de woningen woedden volop als vuur 239 onder een bakkersoven, riep hij hem toe, te helpen en haastig, want Reinaldus was vermoedelijk naar Puttenstein gereden, om daar hulp te halen, en de buit moest in veiligheid gebracht worden, voordat er onraad daagde. Fluks gingen de mannen aan het werk. In een schuur vonden zij een wagen, stapelden er de geroofde kostbaarheden, gouden en zilveren geraad, een zak met geld, schrijnen, wapens en de gewonden en dooden boven elkaar. De paarden der heeren werden er voor gespannen en de terugtocht ving aan door het brandende dorp, waar uit de verschrompelde hutten de rook wollig opgaande, vervezelde en verzuchtte langs den groezelig donkeren hemel. De paarden moesten hard aanzetten en van achteren en bezijden duwden de mannen, om zoo spoedig mogelijk den buit in veiligheid te brengen. Adriaan van Oordt. Warhold. Uitgave van C. a. J. van Dishoeck, Bussum. EENE „GARDEN-PARTY" IN TOKIO. Invitation pour Mons. . . . pour le „Imperial Garden-Party" du 10 Novembre a 2.30 P. M. au Palais Akasaka, a 1'occasion de la floraison des chrysanthèmes. Les invités sont priés de montrer leur invitation a 1'entrée et le costume de rigueur est en redingote et chapeau a haute forme. Zoo luidde, in de Fransche taal overgezet, de uitnoodiging, die rnij vanwege de Keizerlijke paleis-administratie werd toegezonden. Zonder die overzetting, welke op een afzonderlijk papier in hetzelfde couvert was bijgevoegd, zou ik weinig begrepen hebben van die kabalistische karakters, in loodrechte rijen onder elkaar geplaatst. Symmetrisch stonden ze daar op een blank en smetteloos carton, vierkant, groot en stevig. Een vergulde bloemrand slingerde zich om de invitatie heen, aan de bovenzijde gekroond met een gouden rozet. Het was die van het Keizerlijke wapen, de chrysanthemum, welke in de Japansche heraldiek de plaats inneemt van de lelie in de Fransche. Door de heuschheid van den Nederlandschen gezant, graaf van Bylandt, was mij deze uitnoodiging geworden en 't geen mij inzonderheid aantrok was de wetenschap, dat de Keizer er komen zou. De Mikado! 241 Was dat niet de geheimzinnige figuur die, in de ontoegankelijke binnenkameren van een drievoudig ommuurd paleis, in Kioto, de oude hoofdstad des lands, placht te worden aangebeden gelijk een god in zijn tempel? De afstammeling der Zongodin zelve en drager der hoogste geestelijke waardigheid, de Japansche paus? Een mystiek waas, een sluier als van een tempelvoorhang verborg zijn geheiligden persoon voor de oogen der ongewijde schare. Nimmer mocht hij dien aardbodem aanraken, die gewone stervelingen droeg, mocht niet met hen dezelfde lucht inademen, mocht niets, wat hem eenmaal gediend had, voor de tweede maal gebruiken. Hij was de Fontein der Eer, de bron van alle genade, alle gunst. Het bloed van hemelingen vulde zijne aderen; zijn machtwoord verklaarde stervelingen na hun dood heilig. Te verheven om zich met aardsche zaken te bemoeien, hadden zijne voorvaderen, in de afzondering van hun geheimzinnig paleis, hun leven zien voorbijglijden als een effen vliet, onbewogen door de stormen in de groote maatschappij daarbuiten, tronend op hun tempelstoel als een buddha op zijn lotuskussen. En thans was de afgod van zijn voetstuk gedaald en zou eene garden-party bijwonen! De roi fainéant was weder roi chevelu geworden. Hij had zijne getrouwen om zich heen geroepen, de daimiyos welke voorstanders der legitimiteit waren gebleven, had de ketenen verbroken eener etikette, gestrenger dan die van den Grooten Mogol op zijn Pauwentroon, had het roer van Staat ontweldigd aan een vermetelen major domus en de aloude rechten van zijn huis hernomen. De mummie was weder levend geworden. De man van Jeddo, die zelf de oester hield en zijn souverein de ledige schelp gaf, de Shogun, was ten val gebracht — de chrysanthemum prijkte weder overal in het Land van de Rijzende Zon. 't Was 2 uren in den namiddag, toen ik mij op weg begaf naar Akasaka-paleis. Mijn vehikel was het nationale, de jinriksha, een dier kleine tweewielige passagierwagentjes, door een Japanschen looper getrokken, welke men eerder voor een pop dan voor een volwassen mensch bestemd zou wanen en gelijk ze bij duizenden door de straten van het ontzaglijk Tokio dwalen. 'tWas een half uur te vroeg, maar de weg was lang. De lucht dreigde met regen. Een grijs uitspansel welfde zich over het complex van dorpen, 16 242 waarin men wel eens een beeld voor het voormalige Jeddo heeft gezocht, over de duizenden van houten huizen, de steenen bruggen, de zware vestingmuren, van cyclopische rotsbrokken opgebouwd, de met grillige bevalligheid aangelegde dwergtuintjes, de slingerende grachten vol uitgebloeide lotusbloemen, de fantastische tempels met hunne zware massieve daken, overschaduwd door statige cryptomerias. Langs den weg hadden zich drommen volks geschaard, om de keizerlijke rijtuigen te zien voorbijgaan en van afstand tot afstand stonden correct gekleede politieagenten, in houding en voorkomen den gewezen militair verradend. Een half uur lang hotst en huppelt mijn jinriksha over den ongehjken weg, langs kleine volgepropte winkeltjes, over gebombeerde steenen bruggen, door nauwe straatjes, een paar maal dwars over de rails van de tram, dan weer rakelings langs de houten schuttingen, welke naijverig den tuin van eene aanzienlijke woning afsluiten, of voorbij eene kazerne, waarvoor een roodrok schildert. Eindelijk komen wij buiten den doolhof van onaanzienlijke straten. Het stadsgezicht verbreedt zich, groene bastions doemen op, omlijst door een kader van rustig en spiegelend water, de weg wordt bijkans een lang plein — wij zijn er. Een lange en lage, grijze muur strekt zich voor mij uit, met een poort in 't midden, welke een groot schietgat gelijkt. Over het krakend grint daarvóór rollen reeds de rijtuigen van ministers en generaals, van prinsen en ambassadeurs, en houden stil voor de wijd geopende deur. Door een voorhof, waarin dwergceders op kunstmatige terpen staan, komen wij aan een gebouw, dat toegang geeft tot het daarachter liggend park. Hier staan gegalonneerde portiers, uitgedost als de suisse eener katholieke hoofdkerk en hunne statuur doet de kleinheid van het ras vergeten. Die poortwachters bepalen een eersten indruk: blijkbaar heeft men daarvoor de reuzen genomen uit een dwergenteelt. Het gebouw zelf is laag, onaanzienlijk, van eene bouworde zonder naam. en zonder pretenties. Déze architectuur vloekt met de voorstelling van een paleis. Nochtans heerscht hier iets van die voorname en afgemeten bedrijvigheid, van dat plechtstatig 1) Cryptomeria of Japansche cipres is een in Japan en Noordelijk China voorkomende naaldboom. 243 vertoon, 'twelk eene vorstelijke residentie zoo vaak kenmerkt. Er hangen etikette en decorum in deze atmosfeer, men ademt in zware hoflucht. Keizerlijke intendanten wachten de binnentredenden aan het einde van een corridor. Ginds, aan een tafel met het conventioneele groene laken, spannen zij de vierschaar en vergelijken zij de invitatiekaarten met de lijst der genoodigden, een lange lijst ditmaal. De uniformen dier Kamerheeren staan stijf van 't goud; te zamen vormen zij een schitterende kostuumgroep, die scherp afsteekt bij de stemmige tinten onzer gekleede jassen. Koets na koets komt aanrollen en het ruischen van zijden japonnen vloeit samen met het kletteren van sporen en sabelscheeden. Hoffelijk wijzen ons livreibedienden den weg, zoodra wij de groene tafel voorbij zijn. Hierheen! dien corridor langs en dwars de zaal door, waar openstaande schuifdeuren terstond toegang geven tot het park. Inderdaad sober gemeubeld, die vorstelijke tuinkamer, en niettemin gedistingueerd. Een vloer van gewreven eikenhout, waarover een kleurig tapijt. Muren met behangselpapier, maar van een vreemd, een zonderling gekozen niet-Europeesch patroon. Zwakke regenboogkleuren volgen elkander over dien muur op en smelten in bundels onnaspeurlijk samen. Het is alsof men daarbuiten in de veranda groote prisma's heeft gehangen, door welke het licht breekt, in iriseerende tinten op dien wand terugkaatsend. En over die veelkleurige vakken dwarrelt eed vlucht, neen een geheel heir van gulden feniksen, de vleugels uitgespreid, de lange staartveeren achter zich zwierend. De schoorsteenmantel is zwart verlakt met gouden bloemen; daarop staan een paar vazen van ingelegd brons, welke eene vierkante vergulde pendule flankeer en. Verder niets, volstrekt niets. Geen schilderijen, noch kroonluchters, geen sofa's, fauteuils of tafels, geen hoofsche versiering, noch staatsiegordijnen, geen enkele zelfs der reusachtige porceleinen Satsoema-vazen om gindschen hoek te vullen. Hét is eene ledige ruimte, gevat tus^ schen drie coulissen uit eene fierie. Met een paar trappen slechts dalen wij af in het park. Hier zijn wij te midden eener japonerie. Een geheimvolle, stilte heerscht in dezen hof, de stilte van een kloostertuin tusschen hooge muren van een tempelwoud. Wij aanschouwen hier van nabij die groteske Japansche horticultuur, welke de triumf 244 van het kleine is. Overal benepen verhoudingen, verkorte afmetingen. Een lustoord voor pygmeeën, zou men zeggen, eene tentoonstelling van Japansche koddigheden, al die miniatuurbruggetjes, geworpen over smalle kanaaltjes; die heuveltjes "beplant met dwergheesters en in hunne ontwikkeling gestuite cederboompjes; die vijvertjes, ingeklemd tusschen bemoste steenblokken, met bestudeerde onregelmatigheid langs hunne randen gereid; die watervalletjes, welke tusschen de rotspartijen van dit gnomenland te voorschijn dringen; hier en daar ook een enkele tori of steenen lantaarn in den vorm eener duiventil. Het is alles beneden de natuurlijke verhouding, gekunsteld en popperig, maar tevens in hooge mate oorspronkelijk. Het kenschetst een volk, dat zijne tuinierskunst van niemand afzag, maar zelf wist te scheppen. Zoo de terreinvoorwerpen langs onzen weg al klein zijn, het park zelf is groot. Het zijn dalen, waardoor vleiend de beekjes murmelen en hoogten, waarop forschere boschpartijen zich afteekenen. Parkwachters met verlakte chacot, in donkere uniformjassen, met wit passement, staan langs de breede grintwegen en wijzen den dwalende den weg. Wel heeft de November-adem het gras der perken reeds ontkleurd, maar tevens rosse schijnsels geworpen over het loof der boomen. Het is niet langer een groene bladerenchaos: de tinten verdringen er zich. Rossig bruin stijgt tot rood en tot matgoud, zilvergrijs huwt zich aan somber sepia, groen sterft weg in bleekgeel. In bonten optocht schrijden wij voort door dien keizerlijken hof, het is als gaan wij op ter maskerade. De weg is lang en klimt; met trappen gaat het tegen een lagen heuvel op en wanneer ik van de hoogte achter mij zie, schouw ik neer op een veelkleurige slang, van welke generaalsuniformen en staatsiejaponnen de schubben vormen. Welk eene hoofsche schare is hier saamgevloeid, welk een eeredienst van het droit divin! Kerk en Staat vertoonen zich heden in gala; onder de zwarte rokken van zendelingen, de soutanen van Jezuïetenvaders, mengt zich de praal van Mavors zonen. En lachende Japansche edelvrouwen zitten op de tuinstoelen en doen de zware zijde knetteren van slepende gewaden. Een aanzienlijk contingent aan dit publiek leveren de inlandsche hoofdambtenaren en verdere burgerlijke dignitarissen, wier betrekking hun recht gaf hier te 245 verschijnen, doch zij zijn de zwarte schapen onder de kudde. De zwarte pantalons aan hunne korte beenen, de cilinderhoed op hunne scheefhoofdige schedels kleeden hen in 't geheel niet, noch de Europeesche frak. Zij hebben er geen ruggen voor. Hun aantal wordt echter nagenoeg opgewogen door dat der Japansche hoofdofficieren der land- en zeemacht. Men stoot zich hier aan de generaals, men struikelt over de admiralen. Overdadig gegalonneerd, met linten en kruisen behangen, schijnt het evenwel als meden ze de nabijheid der Europeesche officieren, gelijk men eene tegenstelling mijdt. De uniform moge aan hunne kleine gestalte eenig voorkomen geven, hun geelbleeke gezichten, tusschen een vergulden kraag en een gegalonneerde képi gevat, minder alledaagsch doen schijnen, ook met dien opschik bleven zij slechts de eersten onder huns gelijken. Zij redden de soort niet. Doch waar zijn de oude en bizarre hofkostumen gebleven voor de sultanes en odalisken van dit Japansch serail? Ik zie rondom mij en aanschouw slechts Europeesche galatoiletten. Geen enkele schilderachtige kimono meer plooit zich strak en wijduitstaand, om de lenden van deze nieuwbakken markiezinnen en baronnessen: geen enkel kunstig nationaal kapsel, met wrongen en naalden, met kuiven en als waaiers uitgespreide tours doet meer het weelderig hoofdhaar gelijken op een product van het inlandsen lakwerk. Ze zijn voor altijd afgeschaft, verboden bij keizerlijk dekreet, die prachtige antieke stoffen en bizarre gewaden, wier makelij de eeuwen door dezelfde was gebleven en slechts aan de eerste vrouwen des lands en prinsessen van den bloede veroorloofd werd. Wonderen waren het, oostersche wonderen van gewaterde zijde, van brokaden, waarover bij de minste beweging laaie metaalglansen heen en weer schoten: waar uit iedere plooi een geborduurd monstertje, uit iedere kreuk der lange pagode-mouwen een vreemdsoortige bloem kwam gluren: droomgezichten geschilderd op een feeëngewaad. Het gloeiend purper van wijduitstaande vrouwenpantalons, die met een breede pouffe plachten neer te zijgen over de roode muilen; het lange plechtgewaad, met een enkele plooi afhangend als een priesterlijke stola, van een stof gelijk het weefgetouw ze niet meer voortbrengt ; zijde en satijn, voor welke de kleuren, de weerkaatsingen waren geborgd van een weeke papegaaienborst, — ze behooren tot een voorbijgegaan geslacht, tot de herinneringen. In het museum van Tokio had ik nog enkele van die stoffen 246 gezien en ze vervulden mij met dezelfde weemoedige bewondering, waarmede ik eenmaal te Weenen, in de vitrines der Maria Theresia-Tento onstelling, de pronkgewaden heb aanschouwd van Oostenrijksche magnaten. De adem van een nivelleerenden tijdgeest is over deze gansche legendair geworden hofhouding heengegaan als over eene verouderde maskerade en ik zie hier, in het hart van Dai Nippon *) slechts opzichtige We6tersche uniformen, slechts moderne damestoiletten. Alles a Vinstar de Paris -— ba! Doch al sieren die geleende veeren hen weinig, al golft met onschoone plooien die Europeesche japon om kleine figuurtjes, kort op de beenen, er is toch menig pikant kopje onder die aanzienlijke Japansche vrouwenschaar. Op hunne gezichten, kinderlijk gerond, rust iets weeks, iets door en door vrouwelijks, iets als „le duvet de la poésie". Kleine doorschijnende oortjes gluren van onder het zware hoofdhaar; het mondje, kersrood, is immer geplooid tot gullen lach; uit die nauwgespleten oogen straalt de jokkernij, en zie hoe keurig gevormd die handjes zijn, kinderhandjes aan een volwassen lichaam. Is het toeval of opzet — maar ook deze Japansche edelvrouwen houden zich in kleurige groepen bijeen, op zekeren afstand van hare Europeesche zusteren. Meer dan een Juno is er onder die Britsche ambassadeurs- en rijke koopmansvrouwen; hier ware de nevenstelling eene tegenstelling en halve beleediging. Inderdaad, uw vrouwelijk instinct heeft u gewaarschuwd, dochteren van het land der mikado's, kleine vriendelijke prinsesjes en koddige burggravinnetjes, gij die u op keizerlijk bevel verkleed hebt in Europeesch kostuum, met verre te blijven van die vorstelijke Westersche vrouwengestalten. Hadt ge nog slechts uwe schilderachtige, uwe smaakvolle nationale dracht behouden! Ach, dat Jupiter u de vervlogene dagen teruggave! Wellicht echter hebt gij zelve de opmerking reeds gemaakt — „indien zij daar onzen „kimono" moesten dragen, w# zouden ook eens kunnen glimlachen". Rondom het vereenigingspunt en in een wijden cirkel staan de chrysanthemum-paviljo ens. Daarvoor heet men gekomen te zijn, maar hoe vluchtig is de 1) Groot Japan. (Zoo noemen de Japanners zelve hun land.) 247 blik, Flora's kinderen gegund. Toch zijn ze schoon, die kolossale goudsbloemen en fier, op hooge rechte stengels, met honderden smalle en fijne blaadjes, uitstralend als zonnen van een enkel vurig hart. Bij geheele terrassen zijn ze tentoongesteld, in piramiden en in rijen, een glorie van Japansche hovenierskunst; terwijl groote etiketten, met Chineesche karakters beschreven, bij iedere soort den naam aangeven. Er zijn er sneeuwig wit en fonkelend amaranth, er eijn gele bij, paarse en dahlia-kleurige. Hunne stengels boren door een kleed van fijn mos, waarmede de teelaarde overtogen is. De paviljoens zelve gehjken kleine serres, aan de voorzijde open; een verlakt hekwerk sluit de bloembedden in een regelmatig raam en door breede draperieën aan den voorkant opgenomen en van de keizerlijke kleur: lila, vallen getemperde violette glansen op zachte kinderen der natuur. A Voceasion de la floraison des chrysanthèmes — stond op ieders invitatiekaart, doch in werkelijkheid komt men hier voor de menschen, niet voor de bloemen. De chrysanthemums zijn een voorwendsel. Zie, hoe zij hun den rug toekeeren, die Fransche zeeofficieren, état-major van de Villars en de Triomphante op Yokohama's reê. Ze zijn in groot tenue met staatsiedegen en vergulde vangsnoeren, en werpen nu en dan een hunkerenden blik naar het buffet, dat in een versierd paviljoen aan lange tafels is aangerecht. Hunne wapenbroeders, de Britsche commodores en adellijke vlaggejonkers, zijn stemmiger in de uitmonstering; minder verguldsel, minder tressen en fouragères. Ze zijn van het Chineesche zee-eskader en hunne rosachtige baarden, hunne lange kinnen en door sport ontwikkelde lichamen zouden hunne nationaliteit uitwijzen, al liet men hen met de Fransche marine-officieren ook van uniform wisselen. Die donkere gedaante daar, in lange zwarte soutane, is een Fransche missionaris, zwaargebaard, waarschijnlijk wel tot de Sociëteit van Jezus behoorende. En alsof 't zoo treffen moest, de persoon, die hem onwillekeriug op den voet treedt, is een Britsche zendeling. Die bovenmatig lange jas, die hooge boorden en bef-achtige das, de puriteinsche Anstrieh, neen, men kan zich haast niet vergissen. De Russen ontbreken evenmin op 't appel. Talrijk zijn ook de vreemde toeristen met hunne dames, die bij hunne ministers 248 geïntrigeerd hebben, om eene invitatie machtig te worden, onder hen een enkele Amerikaansche geldkoning. Voorts de notabele kooplieden van Yokohama bij dozijnen, de legatie-secretarissen bij tientallen. Al die gedempte en samensmeltende geluiden op deze plek, het kletteren van ruitersporen, het kraken van satijnen schoentjes, het slepen van sabelscheeden over het grint, het ruischen der zijden japonnen, het schuiven met ijzeren tuinstoelen, het gegons van vroolijke menschenstemmen, ze worden minder hoorbaar gemaakt door de muziek. De keizerlijke muzikanten, in blauwe monteering met roode pantalons, zijn achter een schutting opgesteld. Zij spelen op de Westersche wijs, aria's uit bekende opera's, en meer dan een schoone neuriet de instrumenten na. Men kan 't haar aanzien, de voeten jeuken haar. Welk een fraai geschoren grasperk ook te midden van dit levendig rondpoint: een grasperk om op te dansen. De menigte woelt staag dooreen en uit de verte gezien is 't, als zag men het beweeglijk mozaïek in 'tveld eener groote kaleidoskoop. Sommige dames hebben zich, als oplettendheid tegenover het Japansche element of uit égards voor deze omgeving een chrysanthemum op de borst gestoken. Telkens eene herkenning, een groet, een handdruk tusschen bekenden, tusschen residenten van de hoofdstad en die van het op één uur sporens gelegen Yokohama. Telkens ook een vluchtige voorstelling, een vleiend woord, een hoffelijk lachje. Hier een militair saluut, daar een opgelichte cylinderhoed, ginds een vrouwelijke buiging. Hoe koddig, voor westersche oogen, begroeten die Japanners elkaar! Tot tweemaal toe zinkt hun het bovenlijf winkelhaaks op de heupen en in die houding blijven ze een oogenblik, niet ongelijk aan een paar stoeiende geiten, den kop gebogen tot den aanval. En er ligt zelfbedwang in dien groet. Men moet zich, in Europeesche kleederdracht zijnde, inhouden, opdat niet tevens volgens nationaal gebruik de armen over de knieën naar omlaag zouden glijden, tot op den voetwortel toe. Neem u in acht, kleine markiezin, opdat ge al groetende niet in de Japansche buiging vieux style vervalt. Uw japon is eene Parijsche robe duchesse, ge zijt thans geïmproviseerde Westerlinge, medegesleept in dien stroom van snelle en onvoorbereide hervormingen, die het gemoderniseerde Japan gemaakt heeft tot „une traduction mal faite." 249 Doch waarom verstomt op eens de muziek, en dat midden in het quatuor uit de Rigoletto? Ook het geruisch der polyglottische menigte is eensklaps als weggestorven. Aller oogen wenden zich naar eenzelfden kant, en als onbewust toegevende aan een gelijk besef van etikette scharen zich de bonte groepen op een rij. De Mikado komt! Reeds heeft de muziek eene eigenaardige, slepende melodie aangeheven, een decrescendo gelijk men het bij eene godsdienstige plechtigheid zou verwacht hebben. Een ademlooze, een bijna drukkende stilte heerscht in de zooeven nog zoo drukke schare. Thans hoort men een geschuifel van voetstappen, een geritsel van japonnen. Het komt den weg af — een ieder ontbloot zich het hoofd. Tusschen twee drommen buigende menschen komt met langzame, als berekende schreden een man het breede grintpad af. Maar waarlijk, kon deze de evenknie zijn der geestelijke Keizers van Japan, wier portretten ik in museums en tempels gezien had, in het antieke, wijd uitstaande gewaad, het kleine verlakte hoedje op het gezalfde hoofd, gezeten op hun priestertroon? Dit de Mikado, de Paus van Dat Nippon? Het was een Fransche generaal, dien ik zag. Een generaal, nog wel in klein tenue. Een donkerblauwe attilla met zwarte tressen, zonder ander goud dan dat van een groote ster op de borst, omsloot zijn ietwat gezette gestalte, voor een Japanner geenszins klein. Langs den eveneens donkerblauwen pantalon daalde een breede roode bies af. Een met goudgalon bestikte kepi wierp een matte schaduw over een geelbleek gelaat, met zwarten snor- en kinbaard, terwijl mede langs de kaken een smalle en donkere strook zich toekende. In de eene hand hield hij zijn sabel, de andere was vrij als om te groeten, 'tgeen hij echter deed met herhaalde hoofdbuigingen, tevens recht voor zich uitziende. Hij scheen wat hij was, een goede veertiger. Niet naast maar achter hem, op een kleinen afstand, ging de Keizerin. Gelijk de meeste Japansche vrouwen was ook deze Oostersche gebiedster van kleine statuur. Een tamelijk schraal en nietig figuurtje, aan welks tengere vormen het Europeesch kostuum misstond. Haar gelaat, voor zoover dat in het eene oogenblik 250 des voorbijgaans en door een witte voile heen was waar te nemen, kwam mij aristokratisch, maar niet bijzonder bevallig voor. Het scheen gepoederd, de lippen geverfd, de mond een weinig ingevallen, de kin iets vooruitspringend. Hare oogen waren, aan de eigenaardigheden van het ras getrouw, als half geopend. Met dezelfde langzame schreden als haar gemaal, even alsof zij eene kerkelijke processie volgde, schreed zij voort in haar. prachtig gewaad van reseda-groene zijde, met wit devant en kraag, waarin groote boeketten van bleeke en zilverachtige bloemen waren gewerkt. Misschien was het de chrysanthemum, misschien ook de fciri-bloem (Pauwlonia imperialis) die het bijzonder familiewapen des Keizers is. Ook zij neeg licht met het hoofd, terwijl de oogen onbestemd voor zich uit staarden. Zij scheen al die menschen niet te zien; haar impassibel gelaat, haar tenger figuurtje waren in een oogwenk ons voorbij. Lag er enkel iets straks, lag er niet tevens iets droevigs in dien afgetrokken blik? Keizerin en echtgenoote, maar geen moeder! Aan haar de devotie van geheel een schrander en nijver volk, haar de dynastieke trouw van machtige daimiyos, het gezag over een bloeiende eilandengroep, de glans van een Keizerlijk hof en het bezit van kostelijke juweelen en gewaden en schatten — maar niet van den schat eener moeder. Arme kinderlooze! Keer weder in uwe vergulde staatsiekoets en wanneer ge op uwen terugweg de schamele vrouw uit het volk haren bambino zult zien koesteren, zoo ga in uwe hoofsche binnenkameren en beschrei er uwe weelde, die nimmer de moederweelde zal zijn. Achter de Keizerin volgen ettelijke hofdames in de fraaiste en kostbaarste Europeesche toiletten. Het is haast, alsof er een lichtende wolk voorbij trekt, zoo schemert het weeke satijn, zoo bralt het gloedvol fluweel, zoo glinstert het kunstig brokaat en het edelgesteente daarop gehecht. Met ruischend frou-frou en zacht geknetter trekken ze ons voorbij, die gewrochten van het kunstvaardig weefgetouw des geduldigen artiste-ouvrier, gloeiend in gouden glansen, terugkaatsend als een metalen schild, of met snel wisselende schakeering spelend als in de schijnsels der avondzon. Wat meer zegt, er zijn hier schoonheden, andere dan die van 251 het toilet. Zonder blozen zou meer dan eene onder haar zich mogen voegen naast eene Spaansche senora. Zonder blozen reeds hierom dewijl ze, ook die het niet noodig zouden hebben, het rouge op lippen en wangen niet spaarden. Altemaal behooren zij onder Vondels: Joffers, op wier kaken blozen, Niet naturelijcke rozen. De stoet beweegt zich naar het rondpoint en treedt, langs de chrysanthemum-tentoonsteUing, waar men zich een oogenblik ophoudt, naar het paviljoen voor den Keizer bestemd. Daar staat aan het hoofdeind een afzonderlijke disch voor het hooge paar gereed. De pilaren zijn hier afwisselend met mos en chrysanthemums omwonden, er zijn vlaggen en groen, ook bloemslingers, die langs de wanden zwieren. Vóór dien disch, met bloemstukken en pièees de miüeu getooid, houden beiden stand, de Keizerin thans naast den Keizer, maar wederom op eenigen afstand. Japansche grootwaardigheidsbekleeders en achter deze een stoet van hoflakeien in schitterende livrei omstuwen de plek, doch er is geen bepaalde afscheiding, hek noch estrade. De menigte houdt zich van zelve op een afstand. De keizer heeft een ceremoniemeester, de keizerin een hofdame naast zich en deze stellen degenen onder de gasten voor, welke daarvoor in de termen vallen en door tusschenkomst hunner gezanten deze audiëntie verzochten. Achtereenvolgens worden zij ingeleid, plaatsen zich voor den keizer en maken eene diepe buiging, de dames zoowel als de heeren, welke met een hoofdknik beantwoord wordt. Korte vragen worden gericht en vormelijk daarop bescheid gedaan; het is, als kent men van weerszijden de les van buiten. De keizer staat bijna in 't volle licht, men kan hem goed zien; het kleine figuurtje der keizerin iets dieper het paviljoen in. Zij echter reikt de hand, eene kleine gehandschoende hand, aan de haar voorgestelde dames en soms ziet men de reseda-groene japon de groetende beweging van 't hoofd volgen. Na de Europeanen komt de Chineesche ambassade. Het zijn de eenige Oostersche kostumen onder de menigte, kostelijke gewaden van zware gebloemde stoffen en zonderling 252 van snit. Deze afgezanten uit de Bloem van het Midden, gelijk de Japanners zelve tot den grooten Mongoolschen stam behoorende, verraden die stamverwantschap in hunne gelaatstrekken, slechts iets breeder en minder scherp geprononceerd dan bij gene. Ook zijn hunne lichamen grooter en forscher. Uit hunne buiging, hunne houding spreekt Oostersche devotie. Ave Caesar Imperator! Eindelijk komen nog eenige inlandsche dignitarissen en wanneer ook deze zijn afgetrokken, keert de keizer zich om en neemt met zijne gemalin plaats aan de tafel. In een oogenblik is bij onzichtbaar geworden. Beiden verdwijnen letterlijk achter die kolossale bloemenpiramiden, welke als met opzet tusschen hen en den drom der gasten zijn gesteld. De keizer heeft plaats genomen! — dit is het sein voor het lunch aan de overige buffetten. Het is een aanval. Ieder dringt naar voren, de heeren eerst voor hunne dames, welke aan tuintafeltjes op het gras zitten, daarna voor zichzelve. In een oogwenk is het gansche lange paviljoen met zijne rijen van bedekte tafels bezet, geen tipje van het wit damast is meer te zien. In trouwe, het behoefde niet, al dat dringen en duwen. Er is genoeg voor allen op die zwoegende tafels en honderd rappe handen zijn uitgestoken tot bedienen. Een zwerm van hoflakeien heeft zich voor het rood en wit gestreepte doek geplaatst, waarmede de binnenwand der open tent gedrapeerd is. Zij dragen keurige, donkerblauwe uniformjassen met lange panden en matgouden knoopen, kragen en opslagen met breede vergulde randen, voorts witzijden dassen en handschoenen, roodfluweelen vesten, daaronder een korte broek en lange, sneeuwwitte kousen. Waarlijk, ik had vorstenknechten wel eens schameler uitgedost gezien. En de keizer van Japan onthaalt zijne gasten onbekrompen. Welk een gezicht op Luilekkerland, die lange volbeladen tafels! Welk een keur van spijzen en hoe uitlokkend gerangschikt! Tusschen de zilveren tafelornamenten, de bloemstukken, de kristalwerken opent zich het visioen van een gastronoom. Er is van alles: kolossale, rozeroode zalmen, met roomige mayonnaise bedropen; gelardeerd wildbraad, verlokkend gebruind; gelantines, gekruide en getruffeerde vleezen; er zijn gevulde ganzen en malsche wilde eenden; kapitale wildpasteien, waarover 253 fazanten in vollen vederdos de vleugels uitgespreid houden; dan blokken geperst vleesch, neergevlijd tusschen frissche, groene loovers en kostelijk opgemaakte terrines met huzarensla; men ziet doorschijnende vladen en geleien naast kunstige hoog opgebouwde taarten. Die oranjeappelen zijn van de kust van Atami, de Riviera van Japan; die goudgele bananen komen uit Satsoema, in het warmere Zuiden des lands; die calvynappelen, in hetzelfde groene mosbed rustende, waarschijnlijk uit de keizerlijke tuinen. Daarbij, de champagne stroomt als water. De rappe hofbedienden in hunne gala-jassen en met hun stereotypen glimlach hebben de handen vol met voorsnijden, met het aanreiken der borden van fraai Japansch porselein, met het opentrekken van flesschen, het te voorschijn brengen van dozijnen kristallen glazen; het vullen van honderd uitgestoken handen. Elk wat wils. Is de champagne te zoet, te vluchtig, hier staat zware en pittige bourgogne, die op de tonge bijt. Of ook de blonde wijn van Rijn en Neckar, de Capri en Chianti uit Ausoonjes dreven — het spat en schuimt allerwegen in de kristallen roemers. Spijs en drank verdwijnen snel in de kelen der grage gasten. Er heerscht een weinig ceremoniëele drukte — de keizer is ver af en bovendien onzichtbaar achter zijne verschansing van bloemen. Het rinkelen der glazen, het rammelen van lepels en vorken, het knallen der champagnekurken, het kletteren van zilver op porcelein, het lachen der vrouwen, het gegons van stemmen uit geheel deze lustige, pooierende en schransende menigte versmelt tot een unisono, tot één diepen mengèltoon, welke boven het bonte schouwspel de lucht vervult. Glimlachend zien de keizerlijke bedienden, wanneer de eerste storm bedaard, de eerste honger voorbij is, op dit deftige publiek neer, maar het is een glimlach, die iets van een sneer heeft. Zooveel epauletten en ridderorden, zooveel deftigheid en voornaamheid, en dan zoo bezorgd, om te laat te komen, zoo tuk op een fijn gerecht, dat niets kost! Het was een glimlach, gelijk ik dien wel op Java op het aangezicht van rijke Chineesche gastheeren had gelezen, waar ze hunne Europeesche gasten aanmoedigen toe te tasten, maar om van hen naderhand schouderophalend te zeggen: Banjak goela, banjak semoet! (Veel suiker, veel mieren!) 254 Tegen een stijl van het buffet geleund zie ik om mij heen en ontwaar dan menige aardige groep, menige onbewust-luimige figuur. Ginds in dien hoek staat een dikke daimiyo, die zich hier met zijnen buit heeft teruggetrokken en smult — maar als een schooljongen, die zijn eerste sigaar rookt, — van al die vreemde Westersche délicatessen. Wat hij grijpen en vangen kon, ligt op dat teljoor opgetast, hachee en confituren, vischcroquet en citroenvla — weet hij, wat het is! Daarbij, hij eet niet, hij slobbert. Aan een tafeltje in zijne nabijheid zit een viertal Japansche vrouwtjes, echtgenooten of bloedverwanten van hoofdofficieren, die hen af en toe met nieuwe schotels komen verzorgen. Die kleine, ronde vingertjes hanteeren gewis met vaardigheid dé nationale eetstokjes, maar moeilijker de Europeesche lepel en vork, en 't gevolg is, dat zij al peuzelende telkens iets van het vette der aarde in haren schoot laten vallen. Aanhoudend ontglipt hun iets, of zijgt door de, tanden der vork, of komt, waar 'tniet wezen moet. Een hachelijke afstand is hier tusschen den beker en de lippen. Pardon, mevrouw, maar zóó eet men ook geen blanc-manger met twee vorken, alsof men eieren moet klutsen. Voorzichtig, mejuffrouw, met die Worcestershire saus, waarin ge uwe garnalenpasteitjes laat zwemmen, alsof 't Japansche soja was. En die rumgelei behoeft waarlijk niet gesneden, gelijk jujubes. Van die macaroni, langdradig als een Engelsche verkiezingsroman, is reeds bij de eerste bete het eind niet te voorzien, tenzij ge vooraf op het bord zelf al die gordiaansche knoopen doorhakt. Zoo denk ik — en wéét evenwel niet, wat meer bekoort, de muziek der instrumenten, welke gestadig voortbruist, of de muziek der taal, gelijk ze uit die snappende en schertsende vrouwenmonden voorkomt. De rijen in het paviljoen vangen aan zich te dunnen, het buffet is geplunderd. Maar de tafeltjes daar buiten zijn dichtbezet en vormen evenzoovele brandpunten van tafelkout. De wijn maakt de tongen los; thans is het de tijd, om aangename kennismakingen voort te zetten, om toiletten té beoordeelen, praatjes van den dag te uiten, te zien en gezien te worden. Plotseling echter verwisselen de koperinstrumenten van melodie; plotseling weder hetzelfde slepende koraal van daareven. De keizer zal het feest verlaten langs denzelfden weg, dien hij 255 gekomen is; in dezelfde volgorde, een paar kamerheeren vooruit, de kleine keizerin achter zich en daarna de sleep der modieus gekleede hofdames. Wederom scharen zich de gasten in een dubbel gelid en ieder ziet uit naar den Mikado, die met opgeheven hoofde het pad afkomt. Dezelfde optocht gaat ons voorbij, dezelfde figuren, dezelfde uitdrukking op de gezichten — alsof er geen goede maaltijd tusschen beide lag! Ditmaal is de stoet van lakeien er vlug bij, om den weg af te sluiten, waarlangs het hofgezin zich naar de koetsen begeeft. Niemand wordt daar meer toegelaten; een handgebaar, vormelijk doch nadrukkelijk, wijst degenen, die volgen willen, op andere Vegen. 't Is echter, alsof op het rondpoint de vroolijkheid nu eerst aanvangt. De Mikado is weg en daarmee het hek van den dam, maar er is nog keur van spijzen en champagne in overvloed, champagne a discrêtion (en desnoods a indiscrétion); er ruischen nog fanfares en opera-muziek door de lucht, er zijn nog goede kameraden, er bloeien nog terrassen vol weelderige bloemen en daarnaast, even kleurig, even aantrekkelijk, tal van schoone lachende vrouwen. Gaudeamus igitur! Dan — de hemel slechts pruilt. De zongodin heeft haren afstammeling heden geen enkelen groet gezonden. Koud en grijs is die stalen koepel, waaruit de wolken neerhangen als klamme grauwe dekens. Vanwaar op eens dat kleine donkere cirkeltje, 't welk als door eene onzichtbare hand vóór de dischgenooten op tafel verschijnt; en op een afstand een tweede, straks een derde; een vierde? Vanwaar dat zwiepend geluid, ver in het park? Zou de regen — ja waarlijk! Een paar waarschuwende droppels leken bereids op deze maskerade en onmiddellijk wordt het gevaar beseft voor zooveel kostbare uniformen, zooveel nieuwe toiletten. Een sauve qui peut! staat op ieders gezicht te lezen. Voort, voort naar den uitgang! Men herkent den onverzadigde aan zijn schuilen bij 't buffet, den voorzichtige aan zijn parapluie. Bii dozijnen verlaat men het feestterrein; het rondpoint stroomt leeg. Nog eene spanne tijds en dit park, waar gedurende een geheel jaar de stilte eener vorstelijke wijkplaats heerscht; deze geheimzinnige tuinen, waar achter dubbele muren en gesloten 256 poorten het bleeke stilzwijgen rondsluipt, zullen teruggekeerd zijn tot de afzondering van een stillen kloosterhof. Slechts de chrysanthemums, ginds onder het keizerlijk violet, zullen dan zijn overgebleven, Flora's versmade kindéren. En wanneer de regen over het verlaten feesttooneel zwalpt, de regen, die hun het kleed niet bederft, dan zullen zij de teedere hoofdjes bijeensteken en elkander heimelijk in de taal der bloemen vertellen, wat ze gezien en opgemerkt hebben onder al die wereldsche menschen, op de kermis der ijdelheid. S. Kalft. Japansche Schetsen. Amsterdam, J. H. de Bussy. JONGENSKERKGANG. Waar snoode jonkheid zinkingsnuif deed rondgaan, Maar zonder dat haar niezen eenig mannenhoofd, Nabij of ver, ontbloot deed naar den grond gaan, — Dus van 't werktuig'lijk „Wel bekoom t'u!" zelfs beroofd Op de achterafplaats tusschen de armen en de weezen, Vrij wel ook uit het oog, ving me eenmaal 's weeks een bank Die honderde' ingekorven namen gaf te lezen — De krijgsraad (meen ik) zetelde er voordezen — En niets te hooren dan wat afgewaaiden klank. Schrik voor ons jongens, snorkten er oud-strijders, Kenbaar aan 't eer-metaal, op 't plekje, zoo vol vreê: Wekte al te druk gestoei een dezer landbevrijders, Slagvaardig trok zijn hand — geen zwaard meer uit de scheê — Maar ons bij de ooren, om het uit te gillen! Vermaak'lijk mocht dan van de trapjes in het rond 257 Een slaapkop juist ter snede tollen naar den grond, Het zoetst van al', om kreet en pijn te stillen, Was nauw een zangtoon opgegaan — Of heilig huivren greep mij aan En deed me inwendig knielen voor mijn rechterburen, De vrouwebjke weezen, aan wie God Bewogen door 't haar opgelegde lot, Verbeeldde ik me onder 't zijwaarts turen — De stemmen zijner englen had geleend, Zoo rein en vol, zoo schoon, zoo zusterlijk vereend! — Blank als de halsdoek dezer frissche, fleur'ge maagden, Wiekte in 't geluid een Ziel, die 't Hallel hief en schraagde En steeds, waar 'k uitwijk voor zoo'n schare in treurig zwart, Glanst blij' herdenken in 'thaar zeegnend hart. Maar — 't zingen duurde kort, verschrik'lijk lang het preeken. Driewerf benijdb're vagebond, Wien nooit een ouder kerkwaarts zond, Uw tieren om 't gebouw scheen me op dien dwang te wreken — Al zalfde 't juist geen Zondagswond! Vergat de koster mijn gevangenis te sluiten — Hoe zelden trouwens vond dit plaats! — Dan raakte ik wel, „met slechte kameraads", Zoodra de tekst was opgegeven, Buiten In 'tvrije veld waarvoor 'k geboren was; Maar zoo wegslepend kon geen vogel fluiten, Zoo glad geen ijs zijn op den plas, Of veel te ras Drong 't hatelijk geweten mij terug ter stede Waar 'k luierde in de tempelwijk, Tot — kwanswijze in 't gelid der braven uitgetreden — Toch 't schoeisel mij verried door stof of slijk! W. L. Penning Jr. Benjamins Tertellingen. Amsterdam, s. L. Tan Looy. 17 DE STADHOUDER ONTVANGT. Trompetten en fluiten klonken. Een steeds luider wordend gemompel steeg uit de menigte op: de groepen deinden en deinsden. Een ruiter in Staatslivrei — het wapen van Holland op de borst geborduurd — kwam aanrennen midden door de menigte, welke hij niet scheen op te merken, maar die het hem daarom te meer deê; en weldra werd een karos bespeurd met vier paarden bespannen en van een twaalftal geleiders te paard omgeven, eveneens gekleed als de voorrijder. De dienaren van Staat vormden een halven kring om de karos, toen deze voor het Hoofdkwartier stil stond, en sloten het voertuig en hem, die er zich in bevond, van de weder opdringende en nieuwsgierig glurende menigte af. De Garde Zijner Hoogheid was in het geweer gekomen en stond in twee, schuins naar de deur der woning toeloopende, gelederen geschaard. De Jonker met den blauw fluweelen barret in de hand wachtte op den drempel; maar Zijne Hoogheid zelve lag nog altijd in zijn stoel, het hoofd op den elleboog gesteund en den rug naar het venster gekeerd. Blijkbaar verwachtte hij niet veel van het hem toegedachte bezoek en had hij wel willen weigeren, indien de politiek dat had veroorloofd. Het was George Villiers, Hertog van Buckingham, die als afgezant van Zijne Majesteit, den Koning van Engeland, tot hem kwam. Zijne Hoogheid wist, wat deze gold; want hij had bij het bezoek twee jaren geleden aan White-hall gebracht, hem in zijn nietswaardigheid leeren kennen. Dezelfde fat van toen kwam hem ook thans tegen. De kunst, die toen reeds den ingevallen herfst onder de vormen van een bloeienden zomer bedekte, deed het ook thans met hetzelfde gevolg. De karmozijn-roode rok en broek, het wit satijnen kamizool, een en ander met gouden passemen- 259 ten rijk belegd, de wit zijden kousen, de gespen, schitterend van juweelen aan de lage marokijn-leeren schoentjes, de nog kostbaarder brillanten in de ragfijne kanten bef of in de agraaf, welke de bonte vederen op den aan éen kant opgetoomden hoed samen hield, alles wees hem op vorige toestanden, waarvan de herinnering Zijne Hoogheid, den boerschen Hollander, niet aangenaam stemmen kon. Niettemin klonk het minzaam tot hem, die met een fijn glimlachje op het kunstig blozend gelaat en een snellen blik op het erbarmelijk huisraad en den met zand bestrooiden vloer was binnengetreden: „Uwe Genade gelieve een stoel te nemen. Niet vermoeid van de reize?" „Neen, Uwe Hoogheid; want ik moet erkennen, dat de wegen goed waren, veel beter althans, dan ik had kunnen denken. Een wonderbjk land, met niets te vergelijken! Ik telde op een oogenblik wel zeventien kerktorens. Het lijkt wel een eendenvijver!" „Talrijk bevolkt, ja, dat is zoo!" hernam Zijne Hoogheid. „En met veel kroos, wat de vele eenden vet maakt. Gezegende streken voor den bezitter. Ik gaf er tien van mijn landgoederen voor." „Uwe Genade schijnt nog weinig veranderd," hernam de Prins droog. „Hoe gaarne zou ik van Uwe Hoogheid hetzelfde willen zeggen!" klonk het antwoord, dat, hoe onbeschaamd het ook ware, hem, tot wien het gericht was, slechts tot een flauw glimlachje noopte. „Ik vind Uwe Hoogheid er niet vroolijker op geworden, wat echter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet onnatuurlijk is." „En mijn Oom vaart nog altijd wel, en zijne vriendinnen zijn nog altijd dezelfde?" werd er gevraagd, hoog ernstig, alsof het onderwerp dat volstrekt eischte. „Uwe Hoogheid zal den brief van haar koninklijken Oom en beschermer zeker ontvangen hebben?" De Prins knikte even toestemmend. „Daaruit zal Uwe Hoogheid gebleken zijn, dat Zijne Majesteit dezelfde is als vroeger; wel te verstaan voor Uwe Hoogheid — voor de vriendinnen waarlijk niet. Een lange en interessante historie...." „Die ik aan Uwe Genade te goed houd, als ze bij mij op het Binnenhof eens op haar gemak zit te praten." „Uwe Hoogheid bedoelt, dat we 't hier niet erg op ons gemak doen? Wel waar! om bij het juiste beeld van den eendenvijver 260 te blijven: Uwe Hoogheid zit meê onder het net, dat over den geheelen vijver heen is gespannen. Ik kom op last Zijner Majesteit er eenige mazen van doorsnijden, om Uwe Hoogheid er door te halen." „Zoo, is dat uw last? Werkelijk? Ik moet zeggen, dat mijn Oom geen beter afgezant had kunnen zenden, geen die mij liever ware geweest." „Uwe Hoogheid bewijst mij veel eer. Zeker is het, dat Zijne Majesteit geen van Engelands hooge Edellieden had kunnen zenden, die Uwe Hoogheid, tijdens haar kortstondig verblijf ten onzent, beter heeft leeren kennen en waardeeren dan Buckingham. „Zoo meende ik het ook!" klonk het al heel droog, wat hier niet aangenaam mocht heeten. „Buckingham heeft in de politiek zijn sporen verdiend. Het is een genot voor mij geweest, te zien, hoe U de weegschaal recht wist te houden tusschen de twee Pavorites. En Zijne Majesteit heeft u ditmaal weder mét een delikate missie belast?" De welriekende handschoenen gleden wat driftiger door de vingeren en wat ernstiger dan tot dusverre klonk de vraag: „Uwe Hoogheid bedoelt ?" „Alleen dit: dat de missie, nu ze aan u werd toevertrouwd, zeer delikaat moet zijn. Ik luister, Mylord!" „We kunnen zeker zijn van niet beluisterd te worden?" „Ik ken niemand om mij heen, die er lust toe zou hebben. Bovendien, de deur is gesloten." Buckingham neigde het hoofd niettemin naar dat Zijner Hoogheid en begon op gedempten toon: „Uw Oom is u even goed gezind als voor twee jaren en heeft uw verheffing tot Stadhouder met genoegen vernomen; zijn invloed in hetgeen er hier heeft plaats gehad, valt niet te miskennen." „Overdrijf als trouw onderdaan niet te zeer, Mylord! Een stap verder en U zoudt er toe moeten komen, om al wat Mijnheer De Ruyter ter zee doet, ook nog aan den invloed Zijner Majesteit toe te schrijven. Vergeef de stoornis! Verder " Buckingham bleef den bleeken, kuchenden jonkman, wiens oogen soms fonkelden, een oogenblik aanstaren. Veel tijd had hij echter daartoe niet, want de jonkman heette hem nogmaals voort te gaan en voegde de opmerking er bij, dat een ander bezoek hem wachtte, ook van een hooggeplaatste, wiens karos daar zoo even was aangekomen. Zijne Hoogheid had Van 261 Arkesteyn in den aangekomene herkend. Als een bliksemstraal vloog de gedachte door Buckinghams brein, dat die hooggeplaatste wel een afgezant van „le roi soléil" zou kunnen zijn en dat Zijne Hoogheid hem dat, om voordeeliger voorwaarden te kunnen bedingen, wilde doen gissen. „Bi vroeg Uwe Hoogheid straks, of we hier veilig kunnen praten. Ik herhaal die vraag" „De persoon, die op mij wacht, is te hooghartig, om aan een deurpost te staan; geloof mij vrij, Buckingham! En dus uw missie is.... ?" „In de eerste plaats, mij te verzekeren, dat Uwe Hoogheid met beide ooren naar mijn meester hoort." „Ik begrijp u niet." „Niet het eene oor naar Engeland en het andere naar Frankrijk keert." „Mylord, de Stadhouder hoort u aan!" klonk het op een toon, zóo fier, zóo hoog, dat Buckingham onwillekeurig zijn stoel een duim terugschoof. Wat was dat? Hij kon zijn oogen en ooren niet gelooven. Niet alleen een koninklijk woord, maar ook een koninklijke houding! Zat daar dan niet de wanhopige Jonkman tegenover hem, dien hij moest redden, dien hij, zooals Karei Stuart gapend bij 'tafscheid had gezegd, uit de derrie, waarin hij tot aan de schouders gezonken was, moest zoeken op te trekken. De toon, waarop hij door zulk een was toegesproken, boezemde hem dus geen ontzag in, maar vervulde hem veeleer met ergernis, zoodat hij op den impertinenten toon, waarvan hij alleen het geheim kende, antwoordde: „Ik vergeet het geen oogenblik: zou ik anders spreken, zooals ik spreek?" Zijne Hoogheid stond op, wat Buckingham verplichtte ook op te rijzen; hij deed het waarlijk niet voor den Stadhouder, maar alleen voor den Neef van zijn Meester. „Ge komt mij voorstellen doen; ik zal het ijs maar breken," dus begon Zijne Hoogheid. „Mijn Oom wil mij een toekomst verzekeren en mij overhalen mijne belangen te scheiden van die der Republiek, welke mij de hoogste ambten, te harer beschikking, heeft opgedragen." „Wel wat laat!" „Ik ben nog geen twee en twintig." „Maar de Republiek zorgde er voor, dat ieder jaar dubbel 262 kon worden gerekend. Uwe Hoogheid wil me toch niet doen gelooven aan dankbaarheid van hare zijde voor het vertrouwen dat nu, in oogeublikken als deze, in haar gesteld wordt?" „Om er aan te twijfelen, of zulk een aandoening bij mij al of niet aanwezig is, zoudt ge meer van mijn verleden moeten kennen, Mylord! Maar het doet er tegenover u niets toe, wat beweegreden mij aandrijft te handelen, zooals ik handel. Ge komt mij een deel van den buit aanbieden, welken mijn Oom hoopt te deelen met den Koning van Frankrijk, volgens het geheim verdrag te Dover gesloten?" „Uwe Hoogheid vergist zich. Zoodanig verdrag bestaat niet". „Omdat Uwe Genade het niet kent? Toch is het gesloten, nu twee jaren geleden. Ik ken er al de bepalingen van en werd er mee bekend gemaakt door en aan uw eigen hof. De loyale onderdanen van mijn verheven Oom zouden wonderlijk opzien, indien ze den inhoud van dat verdrag en den tijd, wanneer het geteekend werd, eens vernamen. Door mij zullen zij 't niet vernemen; daarvoor heb ik mijn Oom te lief en heb ik altijd te veel medelijden gehad met Zijner Majesteits Vader, den koninklijken martelaar." „Uwe Hoogheid!.... Is dat een ingewikkelde bedreiging?" „Ik dreig niet, Mylord! maar ik waarschuw misschien wel." „Dus mag ik in White-hall de woorden herhalen, welke ik straks gehoord heb?" „Ik zou ze anders niet hebben gesproken." „Uwe Hoogheid bezinne zich wel. Uwe Hoogheid kan nog niet weten, wat ik haar heb aan te bieden." „Het Graafschap Holland en Zeeland, behoudens deze en gene havenplaats, welke Zijne Majesteit wil bezet houden, zoolang het eene goede havenplaats zal blijken te zijn; dan algeheele afbetaling mijner vorderingen en vervolgens een blijvende zorg voor mijne onafhankelijkheid. Is het dat niet, Mylord, of heeft Uwe Genade nog meer aan te bieden?" „Denkt Uwe Hoogheid dan meer van Versailles te verkrijgen?" vroeg Buckingham, die door de wetenschap van den knaap verrast en in de engte gedreven, nu recht op het doel afging. „Wat geeft u het recht te gelooven, dat ik mij als koopwaar beschouw en aan den meestbiedende zal overgeven?" klonk het even hooghartig als straks. „De zekerheid, die ik van Uwe scherpzinnigheid heb. Uwe Hoog- 263 heid is de zoon van een geslacht, dat steeds wonderwel zijn belang wist te behartigen. Uwe Hoogheid weet, dat de Republiek sterven moet; het zou een dwaasheid zijn, haar te zien sterven." „Dat zal ik ook niet zien, Mylord, zoo waar God leeft!" riep de Stadhouder met kracht. „Denkt Uwe Hoogheid dan in staat te zijn de zieltogende te redden?" „Misschien; maar zeker weet ik een middel, om het land mijner geboorte en dat mét en dóór mijn geslacht ontstaan is, niet te zien ondergaan. Dat middel is: te sterven bij de verdediging van de laatste schans". De Jonkman tegenover Buckingham scheen geheel van gedaante veranderd. Er werd geen kuchje gehoord bij het krachtig uitbrengen dezer woorden; het hoofd werd fier geheven; de oogen schoten bliksems; de stem klonk vol en krachtig; het bleeke, hoekige gelaat toonde kleur en ronding. „Ik geloof te mogen onderstellen, dat ik nü de werkelijke intentie Uwer Hoogheid vernomen heb; dat de woorden, met zooveel drift uitgesproken, met een koel hoofd zijn overwogen". „Uwe Genade kan dat voor zeker aannemen, Mylord! en ik hoop haar niet lang te doen wachten op daden, welke het zullen bewijzen". „Dan is mijn missie ijdel, geheel ijdel! Uwe Hoogheid bedenke, dat Haar door Zijne Majesteit later niet meer zulke voordeelige aanbiedingen kunnen worden gedaan." „Wenscht Uwe Genade ook haar karos te doen voorkomen?" Zijne Hoogheid schelde, nog vóór het antwoord op die vraag gegeven werd en gaf den binnenkomenden paadje de noodige bevelen. „Ik wenschte van hier naar Utrecht te reizen. Uwe Hoogheid gelieve mij daartoe het noodige vrijgeleide ter hand te stellen." „In geenen deele, Mylord! Ge zult langs een anderen weg die stad moeten trachten te bereiken; het zou tegen alle krijgsusanties zijn u door onze liniën van defensie te laten trekken." Buckingham beet zich op de lippen. „De Heeren Staten permitteerden toch gracieuselijk mijne reize herwaarts en van daar naar Utrecht." „Het kan zijn, Mylord! maar op het oorlogsterrein voert de Kapitein-Generaal alleen gebied. Mijnheer la Lecq gelief met Mylord in te stijgen en te zorgen, dat Mylord zonder eenigen 264 overlast van de zijde der bevolking nog voor van avond in Den Haag arriveere! Vaarwel, Mylord, mijne hartelijke groeten aan mijn Oom!" „Nog een enkele vraag. Ik ben mijn lastgever verplicht haar te doen. Laat mij mogen weten, voor wien de Hertog van Buckingham zoo haastig wijken moet?" „De hertog van Buckingham wijkt niet; hij verwijdert zich vrijwillig naar ik hoop. Al noemde ik den naam van dien Heer op wien Uwe Genade doelt, wat zou het baten? Het ware toch geen antwoord op uwe vraag. Alzoo, vaarwel, Mylord!" Zijne Hoogheid was zoo overdreven beleefd, dat Zij den afgezant tot aan diens karos uitgeleide deed en op den drempel bleef staan tot het rijtuig vertrok. Het kon geen kwaad, dacht Zijne Hoogheid, dat Buckingham van hem ging met het vermoeden, dat le roi soleil óók eenige proposities deed. Het kon de entente cordiale tusschen White-hall en Vereailles eenige afbreuk doen en dat zou Zijne Hoogheid juist niet erg spijten. Teruggekeerd in het vertrek drukte hii het gelaat tegen de kleine glasruitjes. Het kon zijn, om zich te overtuigen, dat zijne bevelen stipt werden opgevolgd, of om afkoeling te zoeken voor het gloeiend voorhoofd. Het laatste werd waarschijnlijk, daar hij in dezelfde houding bleef staan, nadat de karos reeds geruimen tijd was vertrokken. Een persoon, die ongeroepen binnen was getreden, hemde ongeduldig en deed hem het hoofd haastig omkeeren. Welk een verandering onderging het gelaat! Het vertoonde weer de gewone matheid, ook het krampachtig kuchje deed zich hooren. „Verschooning, Mijnheer van Arkesteyn, dat ik UEd. zoo lang liet wachten " Mijnheer van Arkesteyn knikte even met het hoofd, alsof hij die verschooning verleende en nam tevens een stoel, wat duidelijk te kennen gaf, dat hij het lange wachten moede was. en tevens, dat hij zeer goed wist in de tegenwoordigheid, van het vroegere Kind van Staat te zijn. Een vluchtig rood vertoonde zich op 's Prinsen gelaat. Het scheen wel, te oordeelen naar houding en gebaar, alsof ook Zijne Hoogheid zich dit oogenblik dat Kindschap herinnerde en tevens welke veneratie haar had gevoegd voor de Hoog Edel Mogenden. „Mag ik weten, waaraan ik het genoegen van uw bezoek te danken heb?" vroeg hij, altijd nog staan blijvend, terwijl de 265 ander zich had neergezet. Vroeger zou zijn Hoogheid van „de eer" van.zulk bezoek hebben gesproken; de verandering ontging Mijnheer van Arkesteijn niet. Deze was buitengewoon bleek en verried een zenuwachtige spanning, welke vroeger nirnmer was bespeurd, zelfs niet door wie hem het naast omringden. „Ik ben u ter wille geweest, toen ik aan Hunne Hoogmogenden en Hunne Groot Edelmogenden demissie verzocht van al mijne ambten, die ik sedert twintig jaren, zooals ik nog geloof, ten faveure van den Lande heb bekleed." Hij hield even op. Was het om een bevestigende verklaring van den Prins uit te lokken, dan werd zijn verlangen niet vervuld; want de knaap tegenover hem bleef, met den rug tegen het venster geleund, hem kalm aanzien zonder zich te verroeren. „Ik kom nu ü verzoeken mij ter wille te zijn...." „Voor zoover mijn invloed reikt en mijn eed en plicht het toelaten, hebt ge over mij te beschikken, Mijnheer!" - „Ik vermoedde het en rekende er zelfs wat op," hernam van Arkesteyn met een flauw glimlachje. „Wilt ge niet tegenover mij plaats nemen? Ons onderhoud is van een zeer konfidentiëel karakter en tegenover elkaar gezeten, diskoereert men gemakkelijker " „Integendeel: ik prefereer deze houding...." „Kwelt u dan nog altijd het asthma?" „Neen, ik zou haast zeggen, dat dit met den kruitdamp, dien ik hier van tijd tot tijd inadem, verdwijnt. Maar spreken we van iets belangrijkers dan mijne gezondheid voor Uwe Edelheid kan zijn." „Zij was toch mij, noch den anderen Heeren, ooit onverschillig!" merkte Van Arkesteyn goedig aan. „Ik weet het en hoop het mij altijd te herinneren, Mijnheer!" „Ik geloofde dat steeds, hoe de omstandigheden ook zijn veranderd, en daarom vertrouwde ik er op, dat ge mij zijt blijven beschouwen als een slechts tijdelijk verwijderd dienaar van Staat. Op het gepeupel valt nooit lang te rekenen. Het grauw beteekent alleen iets, zoolang een of ander krachtig man het in beweging brengt." „Uwe Edelheid permitteere mij vooralsnog tot een ander sentiment dienaangaande te inklineeren. Hoe ik over uwe mérites dacht, is u gebleken: ik liet u een kommandement." De toon van gezag klonk Mijnheer van Arkesteyn zonderling 266 in de ooren. Het kon zijn, dat de jonge Kapitein-Generaal er zich in uitsprak, de Opperbevelhebber, wiens gezag nog van zoo kort dagteekende, en die zich daarop in een onbewaakt oogenblik op een wijze als met zijn leeftijd overeenkwam eens te goed wilde doen. „Een gewichtig kommandement zelfs!" hernam Mijnheer glimlachend. „Dat dit door u erkend wordt, doet mij genoegen te vernemen; het is dus reeds gebleken, dat ik ook ü ter wille wilde zijn." „Zeker, U ging reeds ver; toch wilde ik, dat U nog verder ging. 't Is misschien meer konvenabel, dat we de feiten, die er liggen tusschen mijn laatste onderhoud met u, toen ik nog Gedeputeerde te velde was, en mijn tegenwoordig, zonder ze te analyseeren, voorbij gaan. Ik neem ze aan; Uwe Hoogheid niet minder. Ik behoef u zeker niet te wijzen op een zeer scherpen karaktertrek van ons volk. De negotie is de zenuw van den Staat; de negotie zit in merg en bloed van ieder onzer. Door do negotie zijn wij, gegoeden, in staat de zware belastingen te dragen, die ons worden opgelegd, of liever, die we ons zeiven opleggen. Van dat principe ging ook mijn zoon uit, toen hij een spekulatie beraamde, welke niet alleen gewaagd, maar ook in de gegeven omstandigheden niet geheel verschoonlijk was. Ge ziet,dat ik niets vergoelijk; ik veroordeel zelfs streng, maar het is gebeurd en het is mijn zoon, mijn eenige." „Hij leverde krijgsbehoeften aan den vijand; ja, dat is mij bekend!" „U reeds bekend?" vroeg Van Arkesteyn ten hoogste verbaasd. „En het zal den Gerechte van Amsterdam ook reeds zijn aangediend " „Ja, dat is zoo; maar Uwe Hoogheid is Stadhouder geworden en heeft als zoodanig het recht gekregen van gratie en abolitie." Zijne Hoogheid knikte toestemmend. „Welnu, ik verzoek Uwe Hoogheid te mijnen gevalle van dit recht gebruik te maken, indien er vonnis wordt geobtineerd. Ik verpand mijn woord, dat de schuldige nooit tot een herhaling van het nusdrijf zal vervallen." „Ik kan, ik mag niet doen, wat U begeert, Mijnheer!" „Niet? Als ik vragen mag, waarom niet?" vroeg Van Arkesteyn, het hoofd fier opheffend en met dreigenden blik den jonkman aanziende, die achteloos met de kanten van zijn bef speelde en de oogen neergeslagen hield. 267 „Omdat ik zoo velen, om minder schuld, volgens de krijgswet deed sterven, Mijnheer van Arkesteyn!" „Dat kan zijn; gehuurde knechten wellicht, wier ledige plaats weer door anderen wordt ingenomen — een zaak van enkele dukatons!" „Een menschenleven is een menschenleven, schuld is schuld!" „Ja, in het afgetrokkene; maar niet in de praktijk, en dat kan Uwe Hoogheid ook wel inzien! 't Is te dwaas om zulke redeneering als ernstig gemeend te beschouwen. Uwe Hoogheid wil zich op mijne kosten amuseeren." „Amuseer ik mij, dan is 't gewoonlijk op mijn eigen kosten Maar deze zaak is te ernstig, dunkt me, om een oogenblik aan amusement te denken. Ik acht den dood van een mensch niet gering, Mijnheer, al moest ik ook in de laatste zes weken iederen dag meer dan éen doodvonnis onderteekenen. Wat ik u ook vergeven kan, u, Heeren der vroeger heerschende partij, niet dat ge de tucht liet verslappen en de orde vemietigdet, niet dat ge lieden van mérites achteruit schooft voor lieden van qualiteit!" suisde het met heesche stem van des Stadhouders lippen. „Dus er is wrok in 't spel. Wie kan u en mij den slechten dienst hebben bewezen, dien wrok op te wekken?" vroeg Van Arkesteyn, den bevenden arm op de tafel leggend, als om de trillende beweging te temperen, terwijl deze juist te meer bespeurd werd, nu de tafel op den vloer krakend verschoof. „Er is geen wrok in het spel. Ik wenschte, dat ik vergeven, dat ik kwijtschelden mocht. Mijnheer van Arkesteyn! Ik k a n het niet doen. Ik mag het niet doen, want het bloed van honderden zou mij aanklagen Ik heb medelijden met u, Mijnheer!" Hij was op den ander toegetreden en had hem de hand op den schouder gelegd. Welk een schouwspel bood dan ook die trotsche man, die den hoogmoedigsten monarch van Europa onder de oogen had durven zien, die de voogd was geweest van dat jonge bleeke prinsje en die thans al zijn krachten inspande, om met opgeheven hoofde te blijven zitten en het wee te smoren, dat het hart als samenwrong en zich in klachten en tranen een vorm naar buiten zocht te geven, maar daarin nog bedwongen werd! „Medelijden met mij?" vroeg Van Arkesteyn, wien de hartstocht eensklaps overheerde. „M e d e 1 ij d e n? Is 't dan zóo ver met mijn geslacht gekomen, dat het hoofd er van medelijden 268 opwekt, medelijden van een kant " Onbeschrijfelijk was de hooghartigheid en de minachting, welke zich in dien toon uitspraken. „De een wordt op straat door het grauw vermoord, de andere in zijn erfgenaam eerloos gemaakt. Niet genoeg, dat de schrandersten en edelsten van het roer van Staat worden verdrongen, ze moeten vernield en vernietigd worden!" „Stil, Mijnheer, leg uw drift aan band! Is dat een te zware eisch? Maar wat hebt gij en de uwen dan van mij gevergd jaren lang?" De toon der stem werd voller en voller, de oogen werden bezield, de gestalte verhief zich. Maar het zwakke jonksken zou ook ditmaal blijk geven van grooter zelfbeheersching dan de hooge, krachtige man tegenover hem — den in het gezag schier vergrijsden, den jarenlangen voogd. De stem werd gedempt, het oog verzacht; de hand weder vriendschappelijk op den schouder des anderen gelegd: „Och, ik vergeet waarlijk niet wat ik u en de uwen verpbcht ben. Gij zondt mij ter schole; al was het ook een straffe en strenge, toch was het een school. Och, of ge alle veeten vergeten wildet, tenminste in deze oogenblikken van gevaar! Och, of gijlieden mij helpen wildet, alle krachten zijn zoo noodig!" „Red mijn zoon stel hem niet gelijk met uw huurlingen en ik wil veel vergeten." „Ik kan niet, ik mag niet! TJ, zoo'n schrander hoofd, en op dat punt zoo verstompt! Het bloed van Buat, het bloed van de zonen de Graaff liet gij en de uwen voor minder stroomen, en dat waren toch geen huurlingen Stil! Geen woordenstrijd meer die verbittert! Al waren die niet gestorven, toch zou uw zoon moeten sterven; en hij zal sterven, als hij gegrepen wordt " Wat gebeurde er verder? Van Arkesteyn wist het niet. Toen hij zijn bewustzijn herkreeg, vond hij zich geknield voor den stoel, waar het Kind van Staat naast had gestaan. Een kreet van woede ontglipte hem. Had hij zich zóo ver kunnen vergeten, om een knieval voor dien bleeken stumpert te doen, hij, die het voor zijn God zelfs niet deed? Hij richtte zich haastig op. Een gejoel van stemmen drong tot hem door; hij zag door het venster Daar zat het jonksken te paard. Het prachtige ros steigerde, schuimde en trappelde, maar gehoorzaamde aan een ijzeren hand. De ruiter scheen zijn jeugd teruggevonden en zijn 269 hoekige vormen verloren te hebben; hij wiegde zelfs bevallig en veerkrachtig in den zadel. De vivats klonken van alle zijden I H. J. Schimmel. Sinjeur Semeyns. Schiedam, h. a. m. Boelants. WILLEM Hl. De verheffing van Willem III op den Engelschen troon heeft groote en langdurige gevolgen gehad voor de personen en voor de verbonden staten. Vermeerdering van persoonlijk geluk heeft de kroon van Engeland hem niet aangebracht. Hij was Hollander, volbloed, in gewoonten, sympathieën; te midden der weelde van Hamptoncourt zag hij met smachtend heimwee naar de bosschen. in Gelderland, naar de kermis in Den Haag terug. Zijn scherp oog had hem reeds na weinige weken den toestand in Engeland doen peilen; de politieke mannen des lands, door de weelde en het hofleven der Stuarts ontzenuwd, kon bij niet vertrouwen. Op eenige uitzonderingen na, waren zij door den stroom der publieke opinie geleid, maar was deze niet door hen gestuurd. Hun persoonlijk belang zou hun gedrag bepalen. Zij zouden hem getrouw blijven, zoolang de meerderheid des volks hem volgde en steunde; hem verlaten, als zij hem verliet; wanneer zij wankelde en weifelde, hem verraden. En die meerderheid des volks — kon Willem op haar rekenen? Reeds in Januari 1689 zei hij aan Witsen: „Nu is het nog Hosanna! maar wellicht morgen: Kruist hem!" Een geschikt persoon om de volksgunst, de liefde van een groote menigte, voor zich te winnen, was Willem niet. De gesloten en teruggetrokken staatsman beminde de uiterlijke pracht en weelde te weinig, om daarmede de oogen te verblinden, was 27Q te weinig gemeenzaam, te weinig toeschietelijk, om met vriendelijke woordjes en groeten te verlokken. Tusschen de eenvoudige levenswijze van den Hollandschen koning, die zijne Hollandsche zeden ook in Engeland getrouw bleef en aan de oude Hollandsche vrienden de voorkeur gaf boven de pas toegetreden Engelsche staatslieden, en tusschen de zeden, de levenswijze, de vrienden der Stuarts, was een breede klove. De laatsten hadden groote gebreken gehad, maar het waren de gebreken van den landaard, de zeden van den tijd. Deze zouden hen niet ten val hebben gebracht. De Stuart was gevallen ter wille der religie. En ook deze band scheen den nieuwen koning niet met zijn volk te verbinden. De Engelsche natie beleed het Anglikaansch geloof, Willem was van harte Presbyteriaan. Zoolang het Protestantisme bedreigd scheen, was het verschil der kerkgenootschappen op den achtergrond getreden, maar toen het gemeenschappelijk gevaar overwonnen was, herleefde de strijd. Volkomen vrijheid van godsdienst, zooals hij wenschte, kon Willem in Engeland niet vestigen. Des te grooter is zijn roem, dat hij alle geloofsvervolgingen heeft belet. Getrouw aan de traditie van zijn geslacht, is hij de eerste der Engelsche koningen, onder wie vrijheid van geweten heeft geheerecht. Niettemin beschouwde hem de Anglikaansche kerk niet als een harer zonen en schroomde zij geenszins hem ook op politiek terrein tegen te treden. Want het parlement en de politieke mannen, die hem in het land hadden geroepen en hem de kroon op het hoofd geplaatst, achtten zich niet verplicht, hem steeds te volgen. In de wittebroodsjaren van het constitutioneel staatsleven in Europa scheen de hoofdeisch verlamming der regeering. Als ware er geen hooger belang, streefde het parlement er naar, zijn invloed uit te breiden en dien des konings bij voortduring te beperken. Willem had menig pijnlijk oogenblik, menig bitter uur te doorleven, als de overmoed der jeugdige politieke vrijheid hem de .handen bond om goed te doen. Herhaaldelijk heeft hij zijn ernstig voornemen uitgesproken, om Engeland te verlaten en naar Holland weer te keeren, waar het vertrouwen in zijn beleid en zijn inzicht grooter was dan ooit te voren. De geschiedenis van het laatste tiental jaren der 17de eeuw is de geschiedenis van Willem III. In zijn staatkunde, in de lotgevallen van zijn militair beleid trekt zich de politieke historie 271 van een werelddeel samen. Hij staat aan 't hoofd van het Enropeesch verzet tegen Frankrijk, hij is de ziel er van. In de Nederlandsche Republiek volgt de meerderheid der staatslieden, door Heinsius geleid, hem onbepaald; de burgerijen zijn trotsch op den Stadhouder-Koning, die Europa leidt. Jaloezie, ginds in Friesland, in de raadzaal van den Stadhouder; Fransche invloed en Fransch goud hier in Holland, in menige vroedschap, werpt hem hinderpaal op hinderpaal in den weg. Maar het is alles vergeefs, de Republiek volgt hem met onwrikbare trouw. Willem heerscht in de Nederlanden als souverein vorst. Het schijnt landverraad — klagen de oude staatsgezinden — als men van den Stadhouder waagt te verschillen. En in de oogen van Willem is het landverraad; want de zaak, die hij voorstaat, waarvoor hij strijdt en leeft, is de zaak des lands: 'slands eer, 's lands vrijheid, 's lands godsdienst. ' Een welsprekend redenaar der 18de eeuw, Massillon, heeft in een enkelen trek zijn hulde aan Willem III samengetrokken: „een groot man, zoo hij nooit koning had willen zijn." Het verwijt van persoonlijke eerzucht, dat dit woord bevat, geldt niemand minder dan hem. Want de kroon van Engeland heeft nooit voor hem waarde gehad, dan als het middel om zijn levenstaak te volbrengen. Zonder Engeland kon de Europeesche staten-maatschappij niet bewaard worden voor de overheersching, het overwicht van één enkel lid. In de groote gemeenschap der volkeren, die hun vrijheid door Frankrijk bedreigd zagen, moest Engeland de eerste plaats innemen, om eigen en aller onafhankelijkheid te handhaven. De man die, kinderloos, zijn geliefd Holland verliet, om al de bezwaren, al de lasten, al het verdriet van een Engelsche kroon te torsen, werd door een hooger beginsel geleid, dan dat het persoonlijk leven richt. En dat hooger beginsel heeft zijn trouwen dienaar beloond. Want Willem III is geslaagd. Geslaagd niet alleen in de erkenning en heerschappij zijner overtuiging in de Republiek, maar in Engeland. Hij heeft het ondervonden in de smartvolste ure van zijn leven. Met de grootste trouw en liefde had Maria hem als koningin ter zijde gestaan. Haar lieftalligheid, haar beminnelijkheid had menig bezwaar overwonnen, menigmaal de donkere wolken op het voorhoofd van hen verdreven, die door Willems stuurschheid 272 en stilzwijgen zich gekwetst gevoelden. Anglikaansche, was zij de trait d'union, die de geestelijkheid der staatskerk hechtte aan den koning van 1688. De liefhebbende vrouw had al de liefde van haar hart, al de toewijding van haar verstandelijk inzicht gewijd aan de ondersteuning van den zwijgenden man, dien zij met afgodische vereering aanbad. In December 1694 werd zij ziek. Na weinige dagen bleek het, dat zij de kinderpokken had. Met kalmte vernam zij het bericht, dat haar doodvonnis was. Willem week niet van haar bed, dan toen zij stervende was. Haar brekende oogen rustten op hem, toen hij bewusteloos werd weggedragen. Het was de zwaarste slag, die hem treffen kon; een tijdlang scheen het, dat hij hem niet te boven zou komen. Een oogenblik zelfs vreesde men voor zijn verstand. Maar de ijzeren man overwon alles, hij beheerschte zijne smart, om zijn werk te volbrengen. Toen Maria's dood bekend werd, juichten de Jacobieten. De overweldiger zou nu spoedig vallen; slechts de gehechtheid aan Maria had hem staande gehouden. Zoo sprak men te Parijs, zoo voorspelde men te St. Germain. Maar men bedroog zich. Samenzwering op samenzwering werd gesmeed, doch geen enkele gelukte. De natie sloot zich bij elk gevaar, voor hem en voor haar, enger aan den man. dien zij niet liefhad, die vreemdeling voor haar was, gelijk zij vreemd was aan zijn hart: maar dien zij bewonderde en dien zij vertrouwde. Zij boog, gelijk Europa, voor de meerderheid van zijn geest. Zij steunde hem tot zijn dood, en treurde om zijn heengaan, omdat zijn krachtvolle hand en zijn trouw hart, dat nooit een gegeven woord brak, gelijktijdig den staat en de vrijheid had gered. Toen hij in Maart 1702 de oogen sloot, mocht hij heengaan met de overtuiging, dat zoowel in Nederland als in Engeland de beginselen zijns levens werden beleden en algemeen als de juiste erkend. Het individu ging henen, zijne overtuiging zegevierde ook na zijn dood. Deze man was geslaagd in zijn taak, hij had niet tevergeefs geleefd. 273 Wie op den veertienden April 1702 in de kapel van Hendrik VII te Westminster aanwezig was, kon getuige zijn van de plechtigheid, waarmede Willem III ten grave werd geleid. Engeland nam hem op onder zijne groote koningen, wien het een rustplaats op zijn bodem schonk. Vreemdeling was hij geweest, te midden der Engelsche natie, maar in den dood behoorde hij aan haar. Aan weinig mannen had de natie meer te danken dan aan hem. Hij had het gezag van de wet in Engeland gevestigd en, ook met opoffering van eigen wil en geluk, het gehandhaafd. Onder koningin Elisabeth was het eilandenrijk uit zijne afzondering te voorschijn getreden: maar schroomvallig, gelijk het eene maagdelijke koningin paste. Toch was de invloed groot, dien het verwierf; zijn stem had gegolden in de kabinetten van Europa. Maar nooit was zijn gezag grooter geweest, dan onder den Hollandsehen koning. Engeland was het hoofd der Europeesche diplomatie geworden; zijne stem besliste dan ook over de lotgevallen van het vasteland; Niet alleen in het binnenland, maar ook tegenover het buitenland is de revolutie van 1688 een keerpunt in de geschiedenis des Engelschen volks. Slechts aan het staatsmansgenie van Willem III had de natie het te danken. Doch de beteekenis van dezen man rijst nog hooger in de oogen van het nageslacht door de geringheid der krachten, die hem ter beschikking stonden. Een zwak en teer lichaam, altijd ziekelijk, altijd bedreigd; ondersteuning van hen, voor wie hij werkte, onwillig en nooit naar de volheid zijner wenschen verleend; tegenkanting en verzet, ja verraad van hen, voor wie hij zich opofferde; bezwaren en belemmeringen van persoonlijken en politieken aard, hij heeft ze alle overwonnen door de veerkracht van zijn wil, door de meerderheid zijner gedachte. De fortuin, heeft men gezegd, ondersteunde hem. zonder hem ooit toe te lachen. Overwinningen heeft hij als veldheer slechts zelden behaald, niet door gemis van krijgsmansgenie, maar door de fout zijner bondgenooten. Populair is hij niet geweest en zijn hart nooit met vreugde vervuld. Zijn genie was koel en zijn toewijding zwijgend. Slechts na zijn dood behaalde hij zijne grootste zegepralen, toen de toepassing zijner denkbeelden Frankrijk en Lodewijk XIV aan den rand van den ondergang, ja tot de diepste vernedering bracht. Die zegepraal was ook een overwinning van het land, dat 18 274 hem het eerst had verheven. Want reeds vóór 1688 was Willem III, de stadhouder der kleine Republiek, het hoofd en de ziel van Europa's verzet tegen Lodewijk XIV. De Fransche koning mocht zijn. prinsdom hem ontnemen, de beroofde prins ontnam den overweldiger meer: de heerschappij over Europa. Persoonlijk betaalde Willem III zé met de opoffering van wat allen menschenkinderen het dierst is: de zekerheid, dat de vruchten van hun werk ook voor hun geslacht niet verloren zullen gaan. Toen hij stierf, liet hij geen opvolger na, die hem verving. Meer dan honderd jaren waren verloopen, sedert de Republiek was ontstaan. Met zijn bloed had de Zwijger de grondlegging betaald. Zijne kinderen en kleinkinderen hadden zijn werk een eeuw voortgezet en het voltooid. Wat ware de Republiek geworden zonder de Oranje's! Zelden heeft een vorstenhuis in honderd jaren tijde zulk een opvolging van talenten en gaven, hoe verschillend ook, aan de publieke zaak gegeven, als deze. Macaulay heeft het ergens uitgesproken, dat er geen dynastie in Europa is, aan welke de zaak der beschaving, de zaak der vrijheid van geweten grooter en duurzamer verplichting heeft. En de 17de eeuw drukt op dat oordeel het zegel. De vestiging der Mederlandsche Republiek is hun werk, hare opneming in den Európeeschen statenbond de vrucht van hun arbeid. Dr. Theod. Jorissen. ... Historische bladen. Haarlem, H. d. Tjeenk Willink. DE VERJAARDAG. Een telg, vol jonge vrucht, bood Edelard Zijn schaduw. 'tHofvertrek hield achter hem, Met dubble deur en nederhangend doek Het licht nog buiten, dat geen middaggloed De zeekaart trof, die, aan den effen wand Veelvervig pronkte: Wilhelmine6 zorg! Haars Vaders oogenlust. De Grijsaard had Met eigen hand de baan daarop gestipt, Die vaak zijn Houtschip hield. Een zilvren punt Begon en sloot de lijn. 't Penseel had ook Naast leerrijk schrift, elk open ruim vervuld: Het perk der golven lag wijd uitgebreid Voor Neerlands Wapendaden. Zegerijk Heesch Tromp zijn wimpel op, in Duins. Het bloed Des achtsten Evertsens — ook 'tuwe vloot, Gij „Held der Maas!" in gruwzaam schutgevaart! Zoo sprak het Diep van Ons. Des VreemdUngs was Het Droog. Waar lucht en grond Keerweêr *) gebien, Stond heel het Noorden om een klip geschaard: Mensch, dier, en plant. Daar wees de vinger heen, Bij 't reisverhaal, wanneer de Dorpsbaljuw, Met Schout en Doctor, onzen Edelard Het lengend uur des avonds korten hielp. Nu zat hij peinzend, aan den appelboom, Dien eens zijn Martha plantte, 't Boonenbed Een naam op de Westkust Tan Groenland. 276 Zond hem zijn geuren uit de verte toe, Wedijvrig met de rozen; zeisenklank Liep vroolijk in het naaste hooiveld om; En op den voetweg ging de schel des rams, Aan 't hoofd zijns harems stappend; wijd vermaard, Door Spaansche afkomst, en beproefden moed. En droomen van 'tverleedne zweefden hem In scheemring voor den geest: zijn blijde jeugd, Zoo snel gewelkt! zijn jonglingschap, al ras Bij harde tucht, gerijpt tot manlijkheid. 't Gevaar van storm, en rots, en klemmend ijs, Door wondren op zijn kiel gestuit. De dag, Die hem met Martha paarde. 'tLoonend zoet, Na zoo veel bitters aan die hand gesmaakt, Die op zijn levensweg geen distels liet. 't Vaarwel, hier toegeroepen aan 't gewoel Der steden, als het eerste jaar den hof Zijn tooi had afgeborgd, en weêrgebracht, En steeds Tevredenheid hun slaaplied zong. Maar ook de smart der scheiding: als zij nu, Die hem reeds engel scheen, een engel werd! Het bange Zwijgen om de legersteê, Waarop haar doodskamp eindde; 'tkindsch gevlei, Dat hem uit wanhoops mijmren wakker riep. De naam van vader, die zijn morrend hart Weer danken leerde. „Ja! U dankt mijn ziel!" Verzucht de grijsaard, onbewust, dat hij De handen samenvouwt. „U dank ik, God! Gelijk uw zon, daagt ook dè blijdschap weer, Na 't ondergaan; en, in den holsten nacht, Straalt toch de Maan dèr Hoop den stervling toe." Zoo fluistert hij; en glans van hemelvree Ligt op zijn aangezicht, terwijl hij rijst, Indachtig aan zijn huiswet, en aan 'tuur, Dat hem ter tafel noodt. Doch eensklaps, zie, De deur naar buiten springt, aan 't hofvertrek, Luidkrakend open. 't Neêrgelaten web Stijgt teffens langs de breede ramen op; 277 En van den drempel komt de Dorpsbaljuw, In statig ambtsgewaad hem tegentreen: „Het feestlijk'maal wordt koud!" Zoo vangt hij aan „En Schout en Doctor; deze, voorgelicht Door zijn ervaren Huisbezorgster; die, Door 'tjeügdigst Moedertje uit onze buurt; Zien, wachtend, reeds de beste stukken uit. Verlies geen tijd!" Bevreemd ging Edelard Den spotter na, en staarde 't vijftal rond, Met vragende oogen; tot het hoofdgerecht Zijne aandacht trof: een baksel, uit de bloem Van tarw, door Wilhëlmines hand gevormd! De ronde boord omgaf het kroonswijs; vlak Was 't middelperk, dat 's Grijsaards jarental En naam vermeldde. Lachend riep hij toen: ■' „Wee ieder, die op Eva's dochtren bouwt! Der vroomsten zelfs kleeft wat bedrieglijks aan! 'k Roep hedenochtend, uit mijn schrijfcel: „„Kind! Is 'tniet de zesde?"" „,,'tMoet de vijfde zijn!"" Kucht Wilhelmine; mijn geboortedag Met snel bezin verloochnend. Niet genoeg! Zij troont mij, om haar gasten en haar taart Hier heen te sluiken: naar mijn appelboom. Een bloemstruik, dien haar Volkert schonk (zoo 'kmeen, Nahusia gedoopt) was juist ter hand, Tot lokaas! Maar onze ondeugd faalt hier nog? — Zij komt!" Zij kwam; heurs Volkerts gezellin; En dartle vreugd gaf nieuwe tooverkracht Aan haar bevalligheid. Doch, als de Maagd Den Grijsaard nadertrad; zijn zeegnend oog — Het toeven van zijne open armen zag; Zoo wischte de ernst een korte poos den gloed Van beide wangen weg; haar mond vergat Zijn voorbereiden heilwensch; zwijgend zonk Zij aan haars vaders borst, en hooger taal Sprak daar haar zielsgebed door tranen uit. Hoe waardig was zij, dat op 's levensbaan, Die Jongling eens haar leidsman wierd', die nu, Bij 't kussen van haar hand, het natbeschreid 278 Gelaat van zijn vriendin verborg! Op Hem Als vlekloos voorbeeld, wezen vaders hun Gestruikeld kroost. Van Volkert tuigden zij, Wier grijze ervarenis hem 't heiligdom Van wetenschap en wijsheid opensloot. Ach! al te vroeg stond hij, van schuts beroofd, Aan 't ouderlijke graf! Zijn erfdeel, straks Met valsche list hebzuchtig aangerand, Werd Themis' gouden zorg vertrouwd en bleef Als kampprijs hangen voor den rechterstoel. Maar de eedle Wees, door 't lot beproefd; vergee Naar 't opgaan hakend van zijn bruiloftsdag, Zoolang hij niet aan eigen haardsteê zat; Verborg zijn smarten, en vergat ze hier; Geen vreugdestoorder, in den trouwen kring. Thans sloot de meikers, bij 't gevorderd maal, Met de aardbes en den tros van struik geplukt, Een cirkel om 't bespaarde hoofdgerecht. . Het jonge Vrouwtjen had (bij 'twarm gesprek Der mannen, over krijg en peis) verteld: Hoe reeds haar zuigeling op moeders stem Opmerkzaam was, en lachend uit de wieg, Zijn vaders beeltenis had aangestaard. Huishoudelijk bracht haar Vriendin daarna Het tuingewas ter baan; zijn frisschen groei, Na 't milde dropplen van een enklen nacht, Tevreden schildrend. Wilhelmine vlocht Op 't laatst de bloemen in 't gesprek en kwam Tot haar Nahusia, wanneer onze Arts Haar plotslijk stoorde! „Rechts gezien, lief kind Hét geldt uw handenwerk, dat smakelijk Zijn binnenst door getrokken letters toont! Doch eer 't vernielend mes dit kunstgewrocht Waagt aan te tasten, zij mijn arm gestrekt! Of leeft het schoone glas niet meer, verguld Aan voet en deksel? En de Bremerwijn? Is die, te kwistig, ook op minder feest Verbruikt?" Hij sprak nog, toen bokaal en wijn, Den wakkren Schout, als ganimeed, gereikt, Zijn woord reeds volgden; en nu klonk weldra 279 Het luide vivat, na een gullen wensch, Den Grijsaard toegebracht. Maar als het glas, Bij 't omgaan, den Baljuw werd aangeboön, Begon hij dus: „Mijn vrienden naar de maat Van deze teug, en van al 't goede, dat Op mijn gebed dit huis verhull", dient meer Gesproken dan mijn schorgehoeste keel Verdragen zou. Ik bie' den Gastheer dies Voor woorden schrift aan". Hier ontvouwde hij 't Gestempeld blad, dat hem, een wijl geleên, Zijn dienaar bracht. De Grijsaard nam, en las; En zag, met schitterende oogen, nu zijn Vriend, Dan Wilhelmine, dan weêr Volkert aan. In 't einde sprak hij dezen toe: „Geluk, Gij brave Telg eens Vaders, die veellicht Nu zeegnend uit den hoogen op ons ziet! Verscheurd is 'tweefsel van bedrog; ontmomd De snoode hebzucht; door zich zelv' verraan, Erkende zij haar wanbedrijfvuw recht! Het lange Pleit heeft uit! geluk mijn Zoon! Aanvaard met dankbaarheid uw oudererf; En klaag niet, dat de dag zoo spa verschijnt! Een wijze Hand heeft, in beproevings perk, Uw jeugd gevormd. Met zorg en leed bekend, Zoo nauw! zoo vroeg! zal u eens broeders ramp Steeds heilig zijn. En Wilhelmine, gij! Nu deelgenoote van zijn vreugd, als eens Van zijn bekommernis; wat toeft mijn mond Het woord te spreken! 'k zag dit uur vooruit! Der wereld hoort gij toe, niet mij alleen. Uw taak reikt verder, dan de kleine kring Van 't ouderlijke dak. Zou' eigenbaat Mijn hart verkoelen, dat ik treurig zweeg, Daar, aan den scheiweg, u een ruim verschiet Blij tegenlacht? Gij zijt mij dierbaar, Eind! Mijn eenige! Mijn alles, sinds de dag Dier Brave kwam, wier levend beeld gij zijt! Uw stem was mij de weêrklank van dien toon, Die eens elk oproer in mijn borst bedwong. En nu? — Doch gaat, mijn Kindren! 'kwil van ver 280 Mij zonnen, in de stralen van uw heil! Verheugenis, boven al 't gesmaakte goed, Zal nog uw liefde voor mijn grijsheid zijn! Zoo hoor' de Algoedheid, wat een vader smeekt! Zij geve u, wat de trouwste Ga, voor mij, Ten hoogen afbad; — meerder schenk' zij u, Dan ons gewerd: vereenden ouderdom! En slaat gij, moegeleefd, het wenschend oog Daarhenen, waar de Hoop aanschouwen zal, Zij spare u 'tbest geschenk: in d'eigen stond Haar oproep!" Hier, van beider arm omkneld, Gedankt door beider staamlen, brak hij af; En Gods nabijheid drong door aller ziel. Mr. A. C. W. Staring. Gedichten. Zutphen. W. J. Thieme & Cie DE KONING GAAT TEN GRAVE. De Koning kwam, om ten grave te gaan. Dit te weten, deed de begeerte in mij ontwaken, om op zijn laatste pad een cipressenblad te strooien, gelijk ik bij zijn eersten tocht als Koning een enkel rozenblad op zijn weg geworpen had. De gelegenheid daartoe bood zich gereedelijk aan. Op den weg van Tilburg, de plaats van zijn dood, naar Geertruidenberg, de plaats der inscheping van zijn overschot naar Rotterdam, om van daar verder naar zijne laatste rustplaats te worden vervoerd, moest hij langs een niet ver afgelegen heide gaan. Hem van die heide af ten grave zien voeren, dit denkbeeld trok me aan. Aan het gedrang eener opgehoopte volksmenigte in deze of gene stad zou ik mij te nauwernood hebben gewaagd; het contrast tusschen het luidruchtig gewoel der toeschouwers en de stille plechtigheid van het schouwspel zou mij te stuitend zijn geweest. Maar onder Gods vrijen hemel in de stille natuur, op eene eenzame heide, te midden van weinigen, die gevoelden als ik, kwam mij de gedachte, om getuige van den laatsten gang des Konings te wezen, niet alleen draaglijk, maar zelfs aanlokkelijk voor. Had ik den Koning niet zien komen? Ik wilde hem nu ook zien gaan. Het was Dinsdagmorgen. De klok sloeg vijf uur. Ik reed naar buiten. Het rijtuig bracht mij omstreeks een half uur van de plaats mijner bestemming. Daar stapte ik het rijtuig uit. Het overige van den weg legde ik wandelende af. Het was schoon weder. De morgen was frisch, zelfs koud, maar tamelijk helder. Was de lucht hier en daar licht bewolkt, de zon brak toch telkens koesterend door de wolken heen. Zoo zongen dan • ook de vogelkens een vroolijk morgenlied. Boven alle klonk de stem van den leeuwerik uit. Of het aan mijne 282 stemming te wijten was, dat ik zulks meer dan anders opmerkte, ik weet het niet; maar zelden heb ik meer leeuweriken gehoord. Van alle zijden opstijgende, zongen zij het lied, dat hun God hen leert; het lied der lente, het lied van de wederopstanding der natuur, dien spiegel van de wederopstanding der dooden. Er was iets contrasteerends, en toch ook weder iets harmonisch in dat vogelengezang op dezen morgenstond. O, hoe verschilde dit contrast met den woelenden en juichenden volkshoop, dien ik ontvlood! Het was een contrast, gelijk alleen de natuur er ons biedt, waar de wet van den cirkel heerscht, die de uitersten elkaar ontmoeten en omhelzen doet! Onder dit vogelenzang en al de geluiden der ontwakende menschen- en dierenwereld wandelde ik, met tusschenpoozen van rust, in stille gepeinzen daarheen. Op eens wordt de stilte afgebroken. Hoor! het is klokkentoon! „Klagend klinkt heur traag geluid „Ten bemosten toren uit, „Waar de streng in wordt getrokken; „Zuchtend is heur klank en dof, „Als een toon van rouw en smarte, „En zij valt hem zwaar op 't harte, „Wien zij de ooren trof." Het is de kerkklok van het naburige Oosterhout, die zich laat hooren; het is ter eere van den Doode, dat zij met grove basstem haar somber uitvaartlied begint. Bij dat geluid werd mijn geest al meer en meer in den geest der plechtigheid van dezen dag verplaatst en gestemd. Ik wandelde verder voort. Hoor! een nieuw geluid! Het is gebulder van het kanon, dat aan de andere zijde gromt. Het is het geschut, dat te Tilburg het teeken tot den uittocht van den lijkstoet geeft. Dat schot, hei bracht mij als door een tooverslag op het tooneel des rouws over. Ik zag het sterfhuis; ik hoorde de kreten der koninklijke weduwe; ik vernam de snikken der treurende menigte; ik stemde in met den toon van smart, dien de lijkmuziek bij het zich in beweging zetten van den zwarten stoet deed klinken. , En intusschen zongen de leeuweriken altijd hun vroolijk morgenlied. 283 Een dikke stofwolk doet zich in de verte op. Tusschen het stof wemelt een roode gloed. Het zijn de kleine witte en roode vanen aan de speren der lansruiters. De trein genaakt. O, hoe stil en bijna onopgemerkt naderde hij hier! Op het punt, waar ik mij bevond, waren slechts zeer enkele menschen. Ook vóór den trein bevond zich bijna niemand. Recht zooals ik het had gewenscht en gehoopt. Des te ongemengder en dieper was de indruk, dien de optocht op mij maakte. Vooraan enkele ruiters, om den trein te openen; daarna eene af deeling lanciers, voorafgegaan door den majoor Coets van Baggen, die te Waterloo aan de zijde des ontslapenen streed, en die het voorrecht had hem bij een nog zwaarder strijd zijnen zetel tot een laatste rust te mogen aanbieden. Daarna het muziekkorps der lanciers, met hunne in floers gewikkelde muziekinstrumenten, die zich eenige honderden voetstappen verder in eene schoone andante klagende lieten hooren. Eene eenvoudige koets met twee paarden volgde en onmiddellijk daarna, door vier paarden getrokken, de lijkwagen, waarin het kostbaar overschot was bevat. Het was een indrukwekkend gezicht. De hemel van den wagen was van somber zwart met rein zilver afgezet en verhief zich in een spits, die door een zilveren kroon gedekt werd: ik dacht aan het schoone woord van Bossuet aangaande de toerichtingen, „die tot aan de wolken de doorluchtige bewijzen verheffen van x— ons niet". Onder den hemel, op het zwarte dekkleed, dat de kist omsloot, lag een kussen met de gouden kroon, en naast de gouden kroon een groene lauwerkrans, door de hand der koninklijke weduwe gevlochten. Frisch, als waren zij pas geplukt, waren die lauweren om het hoofd van den ontslapen held nog niet verdord. Maar dat die kroon met geen enkele traan van uwe onderdanen door uwe schuld bepareld was, al was zij dikwijls voor u een doornenkroon geweest, dat strekt u tot grooter eer, dan alle lauweren u konden aanbrengen, o mijn Koning! Tegenover de kroon lagen de epauletten, waarschijnlijk met de gekruiste veldmaarschalkstaven versierd, het eereteeken van den rang, dien de held op het slagveld verwierf en waarop de Koning uit dien hoofde bleef prijs stellen. Ter wederzijde lagen de degens. Ginds de degen, die, na in Spanje den troon des overweldigers mede te hebben ondermijnd, daaraan bij Brussel den laatstén slag toebracht. Want zonder Quatre-Bras geen Waterloo, en zonder Waterloo geen St.-Helena! Hier de 284 degen, die den Noordnederlandschen helden andermaal den weg naar Brussel opende, en die in Brussel het bulletin van België's onderwerping zou hebben geteekend, indien geen Franseh leger, overmachtig en overmoedig, zich tusschen Leuven en Brussel had gesteld: de degen, dien ook ik op den IJzeren Berg als een starre der zegepraal tusschen !de wolken van den kruitdamp heb zien blinken, en die ook mij als een starre naar het veld der overwinning en van daar wederom huiswaarts heeft geleid! Ziedaar alles, wat ik zag; maar wat ik zag, kon mij niet beletten meer te zien dan dat. Het belette mij niet in den geest het lijkkleed van die kist te nemen, de kist te openen, en een blik op den daarin rustenden doode te slaan. Welk een aandoenlijk gezicht trof mij daar! Dat hoofd, dat zich zoo fier placht op te heffen, roerloos ter nedergezonken; dat sprekend oog vol geest en vuur verdoofd! Nog altijd diezelfde lach om den mond: maar die lach als in marmer gegoten, roerloos, koud en kil. Die borst, met de welverdiende eereteek enen versierd; maar het hart in die borst levenloos verstijfd en stil. Het geheel een beeld des doods; van dien dood, „die den geest der vorsten als rijpe druiven afsnijdt," van dien dood, die koningen en bedelaars gelijk maakt, en den eersten recht geeft den laatsten met de woorden bij Jesaja toe te roepen: Zoo zijt gij dan ons gelijk geworden! Ach, wat was er nu van dien Koning overgebleven, die over zoovele millioenen had geheerscht! wiens schepter zich, behalve hier over de oevers der Zuiderzee, in een ander werelddeel over de eilanden eens onmetelijken oceaans had uitgestrekt! Een ziellooze stofklomp, die welhaast een wolk van stof zou zijn, als die stofwolk, die door de hoeven zijner paarden werd opgejaagd. „Mijne broeders! God alleen is groot!" Zoo was dan nu, na zes en vijftig jaren tijds, dat hoofd op weg om zijn laatste peluw te gaan zoeken. Ach, ach! hoeveel stormen hadden gedurende dat tijdvak niet al over dat hoofd gewaaid! Pas had het twee jaren geleefd, toen het reeds in de „kinderlijke wieg mpest hobblen op de baren, „Uit huis en hof geschopt door dolle woestaardij." Die eerste storm was opgevolgd door het driedubbel geweld, waarmede Napoleon hier den burger in zijn volk vertrad, daar den 285 vorst in zijn voorvaderlijk erfgoed beroofde, elders den krijgsman in zijn leven bedreigde. Straks op een hulk wedergekeerd uit datzelfde Engeland, waar hij op een hulk was heengegaan, schitterde wel om dat hoofd de kroon van den vorst met den krans des overwinnaars omvlochten, maar ook toen ervoer de vorst, hoeveel zwaarder het is, die kroon dan dezen krans te dragen, en nog eens zag Engeland hem onder den last eener zware beproeving gebogen terug. Wel joeg de zegepraal van Leuven die nevelen weder uiteen, en daalde straks met den diadeem van Willem I de liefde van een geheel volk op dien schedel neder; maar toen wachtte den Koning eene nog bitterder ervaring; de ervaring, hoe centenaarszwaar ook de kleinste kroon kan wegen op het sterkste hoofd, en werd hem dit woord van de lippen gedwongen, dat uit zijn mond tot mij gebracht werd: het woord, waarbij hij verklaarde, dat men de uitdrukking „zoo gelukkig als een koning te zijn" in onze dagen liever omkeeren mocht. Als ter voorbereiding voor het naderend einde kwam daarbij het lijden eener geschokte gezondheid, het lijden van een leven, dat op die wijze „een dagelijksche dood" werd, een leven als onder het zwaard van Damocles." Ai mij, daar breekt de brooze draad, waaraan dat zwaard was opgehangen daar valt dat zwaard neder het treft dat dierbare hoofd.... dat hoofd nimmer gewoon te bukken, heft zich nog eenige malen tot de worsteling op vergeefs.... het wordt gedwongen te buigen.... het buigt zich voor den laatsten slag.... het zinkt voor altijd op de koude borst Koning Willem II is niet meer! Nu dan, het ruste zacht, dat edel helden- en koningshoofd! Het ruste zacht op het rustbed, dat de liefde het in de laatste woning heeft gespreid. Het ruste zacht in de schaduw der dankbare nagedachtenis* die het graf der Nassaus, als een altijd geurende wierookwolk omzweeft. Geene aanklacht, geene verwensching, geene stemme, der beschuldiging of der veroordeeling zal die ruste storen; immers, het weenen en snikken des volks rondom het graf stoort zulk een ruste niet. Slaap dan zacht, o Koning! Slaap zacht, in het hart uws volks beter dan in alle oostersche specerijen ingebalsemd, en voor een spoedig vergaan bewaard! Slaap zacht onder de lauweren, die eene zachte hand voor uwe lijkkist vlocht, en moge ook de nooit gedroogde traan van haar, aan wie die hand behoort, zoowel als de rouw van het u teederlievend kroost, dien 286 slaap niet storen! Slaap zacht, en neem bij zoovele andere ook uit mijn hart dezen mannelijken traan als een offer der dankbaarheid en der liefde mede! En boven mij zongen de leeuweriken altijd hun vroolijk morgenlied. De trein was voorbijgetogen. Ik zag haar na. Daar ging zij heen, eerst naar Oosterhout, dan naar Geertruidenberg, dan naar Rotterdam, dan naar Delft, dan naar het graf. Jonathan. Waarheid en Droomen. Leiden, E. J. Brill. GELUK WENSCH AAN ONS NIEUW PRINSESJE. De klokken spelen Een blij hoezee En vlaggen deelen De mare ons mee. Aan aller ooren Vermeldt de wind: Daar is geboren Een vorstelijk kind! Een dochter is 't, geen zoon. 't Is jammer — zeggen velen — Een prins zou beter zijn — zij kunnen 'tniet verhelen — Voor land en politiek, voor de eer van 't vorstelijk bloed En menigeen, die treurt om 't deel der vrouw beschoren, Beklaagt u diep om 'tlot, prinses te zijn geboren Klein schepseltje in de wieg, is dat uw welkomstgroet? Met gansch een ander oog zien andren u; zij meenen, Om etiquettes wil, om glans aan 't hof te leenen, Is zoo'n prinsesje juist het aardigst, wat men weet. En menigeen denkt reeds, hoe hij zich zal verrijken Door op zijn winkelwaar uw naam te laten prijken.... Arm schepseltje in de wieg, dat men dus welkom heet! Gun, dat ik op mijn wijs u ook mijn groet kom wijden — i Eer, dat gij grooter wordt, eer ons de standen scheiden — Eer eenig rangbesef in u zich gelden doe.... Wat voor een menschenkind het wenschlijkst is op aarde, Wat in paleis of hut het hoogste staat in waarde, Prinsesje in de wieg, dat wènscht mijn hart u toe. 288 Wanneer in eenig land, in' 't sprookjes-ver verleeën Een koningskind verscheen, daar kwamen zeven feeën En schaarden plechtig zich om 't vorstelijk wichtje heen. — Ik heb geen tooverstaf, geen tooverkracht of teeken, Toch wil ik aan uw wieg voor zeven feeën spreken, In naam, zoo 'k hoop, der bloem van Neerlands volk meteen. 'k Wensch u gezondheid toe. Slechts op dien grondslag tieren Alle andere gaven wel; — zoo meent onze eeuw terecht. Gezondheid bovenaan! zoo schrijft ze in haar banieren.... Gezegend zij de tijd, die daarop nadruk legt. Bezit een gaaf gestel, frisch bloed, gezonde leden, Een vrijdom van dat heir van droeve zieklijkheden, Die sinds zoo lang een schrik der menschheid zijn geweest; En wordt die schat uw deel, wil hem dan trouw bewaren, Niet slechts, omdat hij zelf wel waard is, om te sparen, Maar meer als drager nog van een gezonden geest. Lk wensch u veerkracht toe van geest, gemoed en zinnen, Een opgewekt humeur, een schrander, vlug verstand; Geduld om op uw pad bezwaren te overwinnen, Een frisschen, diepen moed, die somberheid verbant. Tien duizend dingen zijn wel waard om te verlangen, Maar niet dat wie ze mist daarom het hoofd laat hangen; Wees u dat groot verschil, zooveel het kan, bewust; Dan straalt er van u uit, w4ar gij u moogt bewegen, Tot op uw ouden dag, u en uw kring ten zegen, Een zachte, warme gloed van echten levenslust. Ik wensch u goedheid toe: een hart, dat van nature Tot liefdrijk hulpbetoon en weldoen is bereid; Dat fijn en edel voelt, en vriendlijk te aller ure, Tot mededoogen neigt en tot welwillendheid. Dan zal, wat ieder mensch te zijner tijd moet leeren, Ik meen, om ander wil zijn zelfzucht te trotseeren, Maar menigeen slechts wars en stug en morrend doet, U minder moeilijk zijn, u minder pijnlijk tergen, Omdat de plicht, als hij zijn offers u komt vergen, Steeds in uw eigen borst een bondgenoot ontmoet. 289 Ik wensch u schoonheid toe. Want schoonheid is een zegen. Bevalligheid vooral. U zij die lieflijkheid, Die adel van 't gelaat, die steeds en allerwegen Aan wien dien schat bezit, de beste ontvangst bereidt. TJ zij een schoone stem, waardoor 'tu moog gelukken, Om vriendlijkheid vanzelf ook vriendlijk uit te drukken; Opdat, als men u viert met hulde en eerbetoon, Gij in der menschen blik de zekerheid moogt lezen, Dat, wat ze aan achting u en hoflijkheid bewezen, Niet de Prinses slechts geldt, maar meer nog uw persoon. Ik wensch u kunstzin toe. Heb oog en hart en ooren Voor alles, wat er schoons eens menschen ziel verheugt; Geen geestig kleurenspel ga voor uw blik verloren, En menig zangrig lied verhooge uw levensvreugd. En.... moge uw eigen smaak daar voedsel aan ontleen en; Neem wat gij schoon vindt in de wereld om u henen En breng dat in uw kring, uw woning, uw kleedij Misschien dat, zoo ze in u een lieflijk voorbeeld eeren, De vrouwen van uw tijd, uw volk, van u eens leeren, • Dat er iets hoogers is dan modeslavernij! Ik wensch u voorspoed toe: dat door de omstandigheden, Ondanks uw goeden wil, en buiten uwe macht, Uw kunst om welgemoed het leven door te treden Niet op te zware proef gesteld wordt voor uw kracht! Prinsesje in den knop.... gij krijgt als andre menschen; Naarmate ge ouder wordt, uw droomen en uw wenschen, Eerst als elk ander kind, dan als elk andre vrouw. Moog 'tlot u gunstig zijn, hier in oud-Hollands beemde, En zoo ge ooit een gemaal mocht volgen in den vreemde, Dan zij 'tuit eigen keuze en tot „opreghte trou." En dan.... er is een fee, de jongste van de zeven, Naar 't in de sprookjes heet, de armst aan tastbaar goed, Maar in wier tengre hand, de macht ligt, iets te geven, Dat iedren andren schat in glans verdubblen doet. U zij de blijde gave in wenschen en gedachten, 19 290 Van werklijkheid alleen niet alle heil te wachten; Die teerheid van gemoed, bij kracbt van fantasie, Die wijding geeft aan 't wee der raadslen van het leven, En door elk waar genot een gouden draad kunt weven... D' een noemt haar vroomheidszin en d'ander poëzie! De klokken beien Nog altoos voort En begeleien Mijn laatste woord; En vlaggen zwieren In de ijle lucht, Om feest te vieren, Voor 't blij gerucht. Welkom in 't leven Klein maagdelijn: U zij gegeven Veel zonneschijn! Geertruida Carelsen Het Nieuws van den Dag. Amsterdam, J. l. Beijers. DE KONING GEEFT ZIJN GUNSTELING PRIJS. Oh, how wretched Is that poor man, that haags on piinces faroars There is betwist that smile we would aspire to, That sweet aspect of princes, and their ruin, More pangs and fears than wars or women have, And when he falls, he falls like Lucifer, Never to hope again. Shakespkakk. Met snelle schreden sloeg Person den hem zoo welbekenden weg naar 't paleis in. Het morgenlicht bescheen de nog stille stad, waarop de slaap der uitputting meer dan die der rust was neergedaald, en tintte met bleeken schijn de wateren van den M&lar, die in den kouden ochtendwind trilden, en zich rimpelden als voor de zorgen van den komenden dag. De wachten werden afgelost, het wapengekletter verkondigde, dat geen vreedzame sluimer met den dag ontwaakte, welks gure lucht Person tegenwoei. Huiverend trok hij den mantel om zich heen en staarde op de schuimende golven. „Zoo eindeloos een zee, en toch geen druppel vergetelheid," mompelde .hij, „o, Anders, uwe profetie is vervuld, één druppel Lethe zou mij nu meer waard zijn, dan al de groote dingen, die ik eens van 'tlot dorst vorderen." Hij zuchtte diep; in 't klare licht der opgaande zon, niet langer door den gouden stralenkrans der illusie omgeven, zag hij de beelden van zijn vervlogen leven voor zich, hij voelde, hoe zijn droomen mede ontwaakten, hoe de werkelijkheid over hem kwam. En hij voelde al dien tijd, dat er nog iets was, dat hij niet kende, iets, waarover nog altijd de sluier van den nacht rustte, maar waarover ook het morgenlicht begon op te gaan, het licht van 292 den kouden, hopeloozen morgen, aan welks horizon geen rood der verwachting meer rees. „Zweden, vrijheid," klonk op dit oogenblik het wachtwoord. Person schrikte; was de ironie, welke hem uit die leus tegenklonk, het antwoord op zijn vraag? Thans had hij 't paleis bereikt. De sterke wacht, die den ingang bezet hield, bestond uit Dalecarlische manschappen, zonen van 't dappere ras, dat reeds zoo vaak voor Zwedens bedreigde regenten in de bres was gesprongen. Ook nu waren zij het, die alleen te midden van verraad en afval de aan Erik gezworen trouw hadden bewaard, zijn laatste toevlucht, sterk en onwrikbaar als de steenen bolwerken, die zij dekten — maar ook koud als die steen. Niets veroordeelde het bestuur, dat eens met zoo hiide juichkreten was ingehaald, meer dan juist de gevoelens van hen, die het nog altijd handhaafden. Daar was geen gloed, geen lust om den strijd te aanvaarden, geen hoop op zege, daar was enkel een hard, ijzeren plichtgevoel in de houding dezer manhen, die wel wisten, dat zij voor een verloren zaak, voor een met recht gehaat bewind streden. Person ging langs hun rijen, zij waren niet meer dicht genoeg om, zoo de hertogen hun volle macht tot een bestorming gebruikten, den aanval te keeren, en zij zelf wisten dit; geen bezielend geloof blonk hem bemoedigend van deze gezichten tegen, het was geen blik, waaruit een wegstervende hoop nieuw leven ontvangen zou, die uit hun oogen drong, geen die hem steun of gemeenschap verkondde. „Daar hebt gij 's konings oorwurm, die hem al zijn wantrouwen en misdaden heeft ingeblazen," fluisterde een. „Die is Zwedens vloek," klonk het ginds op gesmoorden toon. Weer was 't Person, of een ruwe hand aan den sluier trok, die hij wist, dat nog moest opgaan, eer de dag geheel zou zijn aangebroken, de kille, onvruchtbare herfstdag, die den adem des winters reeds voelde en waarin geen zaad meer te strooien viel. Hij ging haastig verder, het was of hij voor de woorden vluchtte, die hem een waarheid zouden brengen, van welke hij alleen voelen kon, dat zij toch te laat kwam. Hij trad het vertrek des konings binnen. Erik ijlde hem tegemoet, hij was bleek en gejaagd. „Wat moet ik doen?" riep hij, „zooeven is de aanvoerder der burgergarden gekomen en zegt, dat hij niet meer voor zijn manschappen kan instaan, dat zij, nu onze magazijnen vernield werden, de stad niet langer willen verdedigen." Person had dit verwacht. De slag trof hem niet meer, hij had 293 dien in gedachten reeds lang zien vallen, en hij wist immers, dat het ten einde ging; wat was er aan gelegen of een steen meer wankelde, nu weldra het gansche gebouw in puin zou storten? „Wat moet ik doen?" herhaalde Erik nog angstiger; hij sidderde voor 't denkbeeld, de beteekenis dier kalmte begrepen te hebben. „De stad opgeven, en alleen het kasteel verdedigen, er is ons niet anders meer gebleven, wij kunnen geen dwang op de burgers uitoefenen." „Het kasteel verdedigen? de Dalecarliërs zullen mij verlaten, evenals al de anderen gedaan hebben." „Neen, sire, zij zijn u trouw, en zij zullen doen, wat ook wij doen moeten, tot 't uiterste voor hun zaak kampen en dan — eervol sterven," hernam Person somber, maar op vasten toon: tegen het gevaar, dat daarbuiten dreigde, was hij opgewassen, daarvoor beefde en vluchtte hij niet. Een huivering ging door Eriks leden. Sterven! dat was voor 't aanschijn der slachtoffers treden, die om zijnentwille gevallen waren, dat was alleen zijn met de dooden, die hij vermoord had, — hij sidderde voor den aanblik des doods, want die droeg het gelaat zijner misdaad. „Ik kan niet sterven," zeide hij op doffen toon, het was, of hij ineenzonk, of zijne gestalte alle veerkracht verloor. „Er moet hulp zijn; Göran, Göran, is daar dan nergens redding? ik wil gered worden, ik wil", kreet hij plotseling, en klemde zich als een verdrinkende aan dezen vast, „kunt gij niets, niets meer voor mij doen?" „Niets." Erik staarde hem aan; kon 't waarlijk zijn, dat geen reddende gedachte meer uit die trekken sprak, waarnaar hij gewoon was in elk gevaar om hulp op te zien? Langzaam verflauwde de krampachtige druk zijner vingers en een vreemde uitdrukking kwam over zijn gelaat, — hij liet Person varen. In de stilte, die na dat bange woord heerschte, drong het wilde geloei van buiten tot hen door. Erik ijlde op het terras, vanwaar de blik het geheele terrein kon overzien. Dacht hij nog aan het schoone, vreedzame, gelukkige Stockholm, dat hij daar eens had gadegeslagen, aan zijn eigen gedachten van toen? Het gepeupel school in de straten saam, haat en wraakzucht op de bleeke trekken, terwijl zich in de verte het kamp der hertogen uitstrekte; men kon duidelijk de witte tenten onderscheiden, die zich in lange reeksen tegen den grijzen hemel afteekenden. Hoe groot was het 294 leger zijner vijanden? misschien maakten zij zich nu tot den storm gereed, en dan, — „verloren, verloren," steunde Erik. De aanvoerder der Dalecarlische manschappen trad haastig de kamer in. „Sire," zeide hij, „ik vrees, dat het volk gemeene zaak met de troepen der hertogen zal maken; het rot op verdachte wijze bij de poort samen, en wij hebben proclamaties gevonden, die van nacht schijnen rondgestrooid, waarin het gemaand wordt zich een nieuwen meester te kiezen, die het nieuwe rechten en vrijheden zal schenken. De menigte verbeeldt zich, dat hertog Johan uitgebreide privilegies denkt te geven; ze roept ons vloeken en bedreigingen toe, wijl wij de tirannie verdedigen; met den val der voorraadschuren ziet zij een belegering vol honger en ellende tegemoet, en " een dreunende slag, die door 't geheele kasteel weerklonk, deed hem verstommen. Eriks lippen openden zich, het was of zijne gestalte mede dien slag ontving, hij dreigde ineen te zinken, en een kreet, geen vloek, geen bede, geen noodkreet zelfs, maar een waarin zich al de doodsangst van die allen vereenigde, drong uit zijn borst. Hij zag den aanvoerder aan, ook diens kleur was verschoten. „Zij bestormen het kasteel," riep hij. De Dalecarliër greep zijn wapen. „Vaarwel, koning Erik, tot weerziens in een andere wereld! God geve, dat 'tin Zijn hemel zij: hier is 'tmet ons gedaan," sprak hij snel, en stormde de trappen af, naar zijn post terug. De koning richtte zich op, voor een oogenblik overwon zijn woede elk ander gevoel. „Dan zullen zij tenminste met mij te gronde gaan," riep hij; „als de brandraketten in Stockholm vliegen, hebben zij een goed vreugdevuur ter eere van hun bevrijder: ik zal zijn intocht verlichten." Person hield hem tegen. „Straf de menigte niet, zij is door valsche belofte verleid, Sire," en een laatste alles beheer- schende hoop kwam over hem, de hoop der vertwijfeling „vervul gij ze in waarheid. Zeg dat gij de vrijheid, die 'tvolk verlangt, geven wilt, leg de verklaring af, waarom ik u zoo lang vruchteloos smeekte, ze zal uw monument «bij de nakomelingschap, het vergevingsteeken op uw graf zijn. Hef de standen op, geef gelijkheid, en de menigte zal van hertog Johan afvallen. Sire, in dit ééne oogenblik kunt gij aan geheel een anders verloren leven waarde verleenen. Sire, om Godswil spreek! nog één oogenblik, en 't zal voor altijd te laat zijn." 295 Het was te laat. Een trompetgeschal — de trompetten van 't jongste gericht kannen niet vernietigender klinken — deed zich hooren, het volk had de troepen der hertogen in de stad gelaten. Persons smeekend uitgestrekte hand viel als verlamd neer, de spanning week uit zijn trekken, hij wist nu, dat hij niets meer te hopen had. De deur van het zijvertrek werd driftig geopend. Karin snelde op den koning toe. „Zij willen het slot bestormen, de Delecarliërs roepen, dat zij zich niet tegen de overmacht kunnen houden," kreet zij; haar tengere gestalte beefde, haar wang gloeide, de adem jaagde en de oogen waren koortsachtig gespannen in den blik van angst, die de lichtblauwe sterren donker en dreigend maakte — den angst om Erik. Het was hij alleen, dien haar oog zag, hij alleen voor wiens gevaar zij sidderde. Daar klonk een kreet, zelfs op het kasteel werd hij verstaan, hij verhief zich, zwol aan, geheel het loeien van een volksstorm was in dien kreet, en hij gilde: „dood aan Göran Person! wij willen 's konings gunsteling, dood aan den moordenaar, dood aan den verleider!" „Red u, Erik," riep Karin, al de onzelfzuchtigheid en al het egoïsme van vrouwenliefde, voor welke daar geen leed, geen gevaar van. duizenden was, die geheel de aarde oploste in 'tééne enkele wezen, dat zij beminde, een liefde zoo oneindig teeder en toch zoo oneindig wreed, doortrilde haar stem, „doe wat het volk begeert, het is niet tegen u" — haar in hartstochtelijke innigheid naar hem opgeheven gelaat scheen te zeggen: het kan dat niet zijn — „lever den man uit, die uw noodlot was, die u onrechtvaardig maakte. Niets bindt u immers aan hem, dan uw wrok tegen den adel, uw haat? o geef hem op!" Door Persons leden ging een schok, zijn oogen openden zich wijd: kon dat waar zijn? Hij had zich sedert lang in alle gevaren, ook in den dood gedacht, hij had zich in alle omstandigheden, alle gevoelens verplaatst, maar in alle — met den koning. Zoo vast waande hij zich met Erik saamgegroeid, dat hij onder al de offers, hem te brengen, nooit aan dat gedacht had van hem te verlaten; hij zou evengoed hebben kunnen denken, dat hij den boom redden zou door dien van zijne wortels af te snijden Erik zou niet aan hem verbonden zijn, onverbrekelijk als hij 't was aan zich zelf! — een helder iets, bijna een glans, de schijn van vol vertrouwen, kwam over zijn gelaat, hij zocht den blik 296 des konings — en dan deinsde bij terug en riep: „o zeg, dat het een leugen is, die mij uit uw blik aanziet, zeg dat of ik heb mijn leven lang aan een leugen geloofd." De arm des konings niet naar den vriend uitgestrekt, die zijn getuigenis inriep, maar om Karin heengeslagen, de oogen alleen haar blik beantwoordend, schuw, als in schaamte over de toestemming, den wensch, dien zij uitspraken, dat gelaat zich haastig afkeerend, alles gaf Person antwoord. De volkskreet herhaalde zich — en Erik zweeg. Een doodelijk bleek overtoog de trekken van den man, die in dat zwijgen zoo onverwacht, zoo vreeselijk een bekentenis hoorde. Hij wist, wat de kreten daarbuiten hem voorspelden, hij had met zijne vijanden om leven en dood gespeeld, zijn uitkomst was dood geweest, en hij wist ook, hoe men hen sterven liet, die in 't spel van verheffing en ondergang den zwarten kogel getrokken hadden, maar op dit oogenblik zonk elke gedachte aan die korte, schrikkelijke toekomst voor hem in 't niet, er was geen morgen meer, waarvoor hij na dit heden nog sidderen kon, het wa6 hem, of 't leven zelf in zijn aderen stilstond. Hij zag niet den woedenden volkshoop voor 't paleis, die zijn verwenschingen tot hem opzond, hij zag alleen dat afgekeerd gelaat, waarop 't vonnis van zijn jarenlang vertrouwen stond geschreven. Of neen, hij zag ook dat niet. Zijn oogen hadden geen blik voor den gebieder, die hem prijsgaf, zij aanschouwden alleen het verleden, alleen den jongen vorst, die eens gezworen had, dat geen macht ter aarde hen ooit zou scheiden, en daarnaast zijn eigen beeld, zooals hij in de vergadering der stenden te TTpsala stond, en zich voor den moordenaar dier mannen verklaarde, die hij met zijn bloed had willen redden, — zooals hij de schuld op zich nam, wier wicht Eriks misdadig hoofd zou verpletteren „Niets bindt u aan hem dan uw haat," had Karin geroepen. En de koning had zich van hem afgekeerd — in dit uur voelde Person eerst ten volle, meer dan hij 't ooit in de dagen zijner grootste gunst gedaan had, hoe oneindig dierbaar hem Erik was geweest. Met een fiere beweging wees hij de soldaten terug, die Karins noodkreet in 't vertrek had geroepen, de ruwe, gehuurde armen, die hem reeds grijpen wilden, en trad naar de gesloten deur. Nog eens zag hij den koning aan; er was geen bede in dien blik, het was een blik, die recht verlangde, het recht van een verleden, waaraan hij den vorst nooit te voren herinnerd had, dat niemand 297 kende dan zij beiden, een blik van welsprekend zwijgen, van stomme vraag. Erik verstond die uitdrukking; een brandend rood kleurde zijn wangen, zijn lippen trilden — maar bij antwoordde niet. Toen keerde ook Person zich om, zwijgend schoof zijn hand het ijzer terug, hij had niets meer voor den koning, zelfs geen verwijt. Hij daalde de trappen af; hoe meer hij den uitgang naderde, hoe meer hij ook de woeste kreten zijner vervolgers vernam, die hun slagen tegen de zware poort richtten, welke hen van'den gehaten gunsteling scheidde. „Slaat hem neer," klonk het; „dood aan den verrader, dood aan den tiran!" „Die uw vrijheid wilde," sprak Person bitter; de laatste uren hadden hem voor 't leed verstompt, het was minder nog een gevoel van smart, dat uit zijn stem sprak, het was een gewaarwording, alsof hij op dat oogenblik een les in menschenkennis ontving die zijn vroegere onwetendheid bespotte, hij glimlachte over zichzelf. Ook hij had dus nog illusies te verliezen gehad; het was een dwaling geweest, die hem had doen meenen, dat er voor edele naturen, een tijd komen kon, waarop zij geen teleurstelling meer voelen bij 't ontdekken van laagheid en verraad. O hij wist nu, dat de plant van geloof en vertrouwen door hem in haar kracht miskend was, dat zij, hoe ook vertrapt, altijd weer opnieuw uitbot en knoppen zet — knoppen, die de vorst kan doen bevriezen! Thans stond hij te midden der wachten, die den ingang dekten. Zij waren niet van hun post geweken, trouw aan het koninklijk bevel, dat hen hier plaatste, maar het was ook alleen dat bevel, geen vrijwillige ijver, die hen tot zijn beschermers maakte, — de afkeer in hun blik, het half onderdrukt gemor, dat hem begroette, verkondigde duidelijk, hoeveel liever zij gemeene zaak met het volk zouden maken. Person glimlachte. „Mannen," zeide hij met vaste, heldere stem, „gij kunt uw post verlaten, ruimt alle hinderpalen uit den weg, ien dan gaat en verdedigt uw koning, hij zal bescherming noodig hebben" Geen trek op het gelaat van den man, die met deze woorden zijn doodsoordeel uitsprak, bewoog zich; zijn stem klonk juist zoo bevelend als in de dagen van schijnbaar onbeperkte gunst, en 't was juist zoo onmogelijk hem niet te gehoorzamen, als ooit in die bedrieglijk machtige tijden. Maar vreemd, deze menschen, die hem haatten, zij hadden toen zoo gereedelijk zijn wil 298 gedaan, met innerlijken wrevel misschien, doch niet minder vlug hadden zij elk bevel opgevolgd, dat zijn gezag moest handhaven, en thans, terwijl hij hun het bevel gaf, dat daaraan voor immer een eind zou maken, thans aarzelden zij, thans was er traagheid in hun bewegingen, en de sterke armen schenen bijkans te zwak, om de breede balken, die den. ingang versperden, weg te ruimen, om de ijzeren bouten, waarmede de poort gegrendeld was, terug te schuiven. Zij hadden hem met tegenzin beschermd, en toch, terwijl hij hen nu zelf van die taak ontsloeg, dachten zij niet langer, dat het hun vijand was, dien zij verdedigden, zij voelden alleen, dat het een weerlooze was, dien zij prijsgaven; zij voelden niet langer als tegenstanders, alleen als soldaten. Het met zoo zichtbare aarzeling aanvaarde werk was volbracht, de weerspannige hand van een der manschappen hield het laatste ijzer, twijfelend, als op een herroeping wachtend, omklemd.. Person wenkte gebiedend; er was iets in zijn gebaar, dat geen verder dralen toeliet. Het ijzer viel; somber, met schaamte vervuld, trokken zich de wachten terug — en Person was alleen. Niet lang. De slagen, die de breede poort beukten, voelden plotseling, dat hun wicht op een minder onwrikbaren scheidsmuur neerdaalde, de volksschaar, die tegen haar aandrong, bemerkte, dat zij meegaf, dat zij zich opende, en dan stortte geheel de wilde stroom naar binnen. Een schreeuw van haat, van doodenden triomf ging op, doch om reeds in 't naaste oogenblik te verstommen en voor het verwarde gefluister der verrassing, vervolgens voor een diepe stilte plaats te maken. Die honderden oogen, glinsterend van wraaklust, hadden hun prooi ontdekt, — daar stond de man, wien al die moordende blikken golden. Zwijgend trad Person voor. Onbeweeglijk zag hij op de menigte neer, zonder uitdaging, maar ook zonder angst. Zelfs deze razende, opgewonden menschen voelden, dat de uitdrukking van dit in zijn leed als versteend gelaat, niet door vrees gewekt was, dat de gedachte aan hen geen deel had in de aandoeningen, die daar geschreven stonden; onwillekeurig weken zij terug, ontwapend gelijk elk gepeupel, dat inziet, hoe zijn eenig wapen, het geweld, niet meer treffen zal. En inderdaad, het kon hem in dit uur niet treffen. Er zijn oogenblikken, waarin de overmaat van smart de vrees niet overwint maar doodt, waarin het niet moed, maar gevoelloosheid is, 299 die het gevaar staat, de gevoelloosheid voor alles buiten dat eene groote leed. De droefenis schijnt op te groeien in 't verslagen hart en zich daarover uit te breiden, tot niets anders meer plaats heeft in zijn enge ruimte, niets dan een schemerachtig bewustzijn, hoe goed het is, dat die ruimte zoo eng en 't hart te zwak is, om nog meer te kunnen voelen, nog meer te kunnen lijden. Eenige seconden slechts duurde de rust. Toen kwam er leven in den gestremden volksstroom, hij drong vooruit ten greep zijn slachtoffer. Het was, of slechts één toon in al die honderden kelen woonde, of één geweldige arm Person met zich voortsleurde. De soldaten der hertogen waren niet in staat zich terstond van hun gevangene meester te maken, het gemeen was hun voor, het sleepte hem naar buiten: bloedend, met gescheurde kleederen, stond hij weldra voor het kasteel. En nu verliet hem zijn kalmte. Hij zag, eerst naar het slot, waarin men hem aan zijn vervolgers verkocht had, dan naar den hoogen, eeuwigen hemel boven hem, den getuige, die geen menschelijk verraad kon omkoopen, en de woorden, of liever nog de kreet drong van zijn lippen: „o wel hij, die sprak: stel uw vertrouwen niet in koningen. Ik zou eer geloofd hebben, dat deze hemel zou instorten en mij verpletteren, dan dat koning Erik mij aan mijn vijand kon prijsgeven." Het was de eerste klacht van geheel zijn leven, en zelfs hier, te midden van afkeer en verbittering, werd iets van haar duur gekocht recht gevoeld. Het volk had, toen het, gemeene zaak met de hertogen makend, beloofde hun Person te zullen uitleveren, bedongen dat geen aanval op 't kasteel zou worden gedaan. De manschappen die, om den gevangene mee te voeren, binnen de poort der stad gelaten waren, hielden woord, zij namen den gevallen gunsteling in hun midden en trokken achter hun belegeringslijn terug, maar hun aanvoerder sprak, terwijl hij op 't paleis wees, dat zijn trouwsten verdediger had uitgestooten: „wees gerust, Göran Person, wij zullen u daarvoor spoedig voldoening verschaffen, gij zult de vergelding niet alleen te dragen hebben; uw monarchie zal niet in den val van haar schepper juichen." Snel, als door een elektrieken schok getroffen, hief Person het gebogen hoofd op; die woorden kwamen tot hem als een roepstem, hij luisterde gelijk een soldaat zou luisteren naar 't appel. Daar was nog iets te redden, nog iets om voor te strijden; nog was de schuld van zijn leven niet afbetaald. Hij hoorde zijn strijd- 300 leus, het woord „monarchie", en hij zag in de welbekende gedaanten der edelen, die hem nu omringden, haar tegenstanders. De oude macht der zelfbeheersching, zoo volkomen, omdat zij slechts zelfverloochening was, dreef ook thans de uiting der smart, die hem een oogenblik overweldigd had, van zijn lippen; zij verstomden, gelijk zij altijd voor Eriks fouten gedaan hadden. Ja, zij verstomden, maar toen hij nu gewond, bespot, in zware ketenen geklonken, op het stroo van den kerker lag, waarin men hem gebracht had om het besloten doodvonnis nog eerst met den schijn van een rechtsgeding te omkleeden, (toen was 't of al de herinneringen zijner jeugd, met hun eerste, ook ter wille van Erik gedragen gevangenschap, opnieuw in hem ontwaakten, en terwijl de tranen dier jeugd zijn sedert nooit bevochtigde oogen weer vulden, mompelde hij de twee woorden, die al zijn hoop en al zijn teleurstelling in zich droegen; „mijn koning, mijn koning!" A. S. C. Wallis. Vorstengunst. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink. VONDELS ZOON. Intusschen hadden er ontegenzeggelijk treurige gebeurtenissen in zijne familie plaats gehad, die niet onvermeld mogen blijven. De jonge Joost „verquiste en verloor, binnen weinig jaaren", zegt Geeraardt Brandt, „niet alleen zyn eige middelen, maar ook zoo veel van 't geen hem anderen hadden toebetrout, dat hy op 't punt stond van te breeken [bankroet te gaan]; ten waare zyn vader, uit vaderlijke zucht en eerlieventheit, hem de handt hadt gebooden; de schuldtheffers te vrede stellende, en groote sommen voor hem betaalende." Het blijkt inderdaad van elders, dat de jonge Joost omstreeks 1654 den kousenhandel, dien zijn vader geheel aan hem overgelaten had, verliet, maar toch genoegzaam ter goeder naam stond, om den 5 December den eed als lid van het Gilde der Makelaars te kunnen doen. Bij gelegenheid van den verkoop van eenig vast goed, dat aan de drie minderjarige kinderen uit zijn huwelijk met Aeltgen van Bancken toebehoorde, treden als voogden op: de oude Vondel en diens vriend Pieter Blesen. Moet daaruit toch wellicht afgeleid worden, dat de vader van de natuurlijke voogdij over zijn kinderen ontzet was? Hoe 't zij — zoo Baertgen hem, voor nu 24 jaar geleden, voorstelde bij de cither eens weêr een „duëttinootjen" samen te zingen. — de duo, dien zij op een graauwen Decemberavond van het jaar 1659 aanhieven, was van een hoogst aandoenlijken aard. Zij woonden in een klein huisjen op het Rockin. Het was 8 uur in den avond. Baerte was met eenig naaiwerk bezig. 302 Justus' voordochtertjen Maria, pas elf jaar oud, was al handig genoeg om hun jongste kind, Willem, een 4-jarig knaapjen, naar bed te hebben kunnen leggen. Just, nu al een man van 47 jaar, zat voor den haard, met de handen in den zak. De eerstgeborene, uit zijn huwelijk met Baertgen, die Joost heette, als vader en grootvader, stond bij de tafel, met den meesten ernst een kaartehuis te bouwen. Wij, die Just gezien hebben als de frissche kavalier, met zijn napelsche zijden kousen, toen hij zoo schuchter zijn hof bij Baertgen kwam maken, zouden hem bij de herinnering moeilijk herkennen, zoo vervallen ziet hij er uit, al dragen zijne kleeren nog geene sporen van armoede. Baertgens gezondheid heeft weerstand geboden aan den drang van het lijden: een weinig vermagering misstaat der 41-jarige vrouw niet; en als zij in de kaars ziet, en met die fraaye vingers van altoos, ditmaal een garen-, geen gouddraad, door de naald steekt, ondergaat men onwillekeurig den indruk eener schoonheid, wier harmoniën door geen kleed van lompen zouden te verstoren zijn. Zij werpt nu en dan een weemoedigen blik op het kaartehuis, dat haar zoontjen bouwt, en zucht dan. „Heb-je nu nog betalingen te doen, man?" zegt ze. Just heft het hoofd op, werpt een rolletjen papier, waarmee hij heeft zitten te spelen, in den haard, wrijft zich over het Voorhoofd en zegt: „Ja den wissel van Ricci! ik heb dien Napolitaan, als ouden handelsvriend niet kunnen weigeren zijn tratta van 300 8cudi te accepteeren; hij zou mij in tijds dekken. Hij heeft het vergeten, zoo als zij mij altoos vergeten!" — „Maar, man, waarom stel je je dan ook zoo licht borg? — Na onze ongelukken, en nu je makelaar bent, hadt je dat goed kunnen weigeren." — „Ben-je dan vergeten," zegt hij, „wat groote verplichtingen ik aan die familie heb?.... Heeft zijn dochter je borstbeeld niet gemaakt? Het is haar goed betaald; maar zulke dingen zijn met geen goud op te wegen " Dit bbjk zijner liefde deed Baertgen aan. Zij ging bij hem staan, ging 'met hare vingeren door zijn haren en kuste hem op het voorhoofd. „Hoü je dan altijd nog zoo véél van me, Just?" vroeg zij, met bewogen stem. „Vraag je dat nog, Baertgen?" riep hij. „Voor wie heb ik naar 303 rijkdommen getracht? Voor wie zal ik het lot nog op nieuw gaan uitdagen? — Voor wie," voegde hij er stil bij, „heb ik zelfs dingen gedaan, die...." 4 Zij sloot hem den mond. „Ach," zeide ze, „spreek het niet uit! O zeker ik ben schuldig, de schuldigste," fluisterde zij. — „Neen, Baertgen," zeide hij: „ik, als de man, had verstandiger moeten zijn! Maar is het mij aan te rekenen, dat ik er trotsch op was, de liefste vrouw van het land te hebben?" Terwijl zij zoo spraken, had het dochtertjen Maria den kleinen Joost buiten de kamer getroond. In dit oogenblik ging de klopper aan de voordeur en men hoorde spreken op de stoep. De echtgenooten ontzett'en lichtelijk en luisterden. Zij hoorden nu niets meer dan het tikken der gangklok. Maar een oogenblik daarna opende men de huisdeur, en Maria kwam haastig binnen om te zeggen, dat de neven De Wolff en Van der Vecht vader wenschten te spreken. Just en Baertgen zagen elkander met ongerustheid aan, en zeiden tegelijk: „Verzoek de Heeren om binnen te komen." Baertgen zette zich aan de tafel; Just ging naar achter, om de Heeren door de binnenkamer te ontvangen. Joan de Wolff en Jakob van der Vecht waren zwagers, beide aanzienlijke kooplieden i) (al voerde Joan maar den titel van „Sijcraemer"), de eene zwagerszoon, en de andere zwagersschoonzoon van den dichter Vondel. Jacob van der Vecht, die een jaar of acht ouder was dan Joan en de vijftig achter den rug had, trad het eerste binnen. Baertgen rees op en verzocht de Heeren, meer met een heusch gebaar dan met woorden, plaats te nemen. De Wolff nam het woord: „Baerte-nicht," zeide hij, „wij komen je een tijding brengen, die van geen aangenamen aard is. Gij weet, dat we Justus voor een paar jaar hebben aangeraden, ter voorkoming van nieuwe moeilijkheden, het land te verlaten, en onder behoorlijk toezicht, zijn fortuin in Oost-Inje te gaan beproeven Maar Just was daar niet toe te bewegen Ondertusschen, daar moest raad geschaft worden " — „Ja, neef Hans," riep Justus uit, De Wolff den voornaam gevend, dien hij in hun kindsheid placht te dragen: „je hebt 1) Van der Vecht was lakenkooper. Van Lennep, VII, 682. 304 volkomen gelijk; ik heb mijn onrecht ingezien: het kan zóo niet langer gaan.... Och, ik twijfel niet, of je zult ook Baertgen bereid vinden, om met me scheep te gaan maar ik ben nog niet door al m'n obligo's heen...." — „Verontrust je daar niet over," zeide Van der Vecht. „Ik heb, buiten mijn schade, voor den wissel van Ricci kunnen interveniëeren. We hebben alles klaargemaakt; het passagegeld is betaald maar Baertgen kan niet meê " — „Neen," zeide De Wolff, zich zelf aanmoedigende, „Baertgen kan niet meê." — „O God! moest ons dat nog overkomen!" riep de vrouw, en bedekte zich, op de tafel leunend, het gelaat met de handen. „Baertgen niet meê!" riep Just, en werd zoo bleek als zijn linnen. „Maar, Heeren! dan ga ik óok niet." „Je zult wèl," zeide Van der Vecht. „Maar ik ben toch vrij man!" riep Just. „Ik zal vader gaan vragen of dat een behandeling is!" — „Vader excuseert zich van je nog vóór je vertrek te ontmoeten!" zeide De Wolff op zachten toon. „Mijn God!" riep Just: „dat is verschrikkelijk! Vader, die me verstoot." — „Hoe heb-je hém, zijn zaken, zijn naam behandeld!" zeide Van der Vecht. „Heeft hij geen 40,000 guldens bij je akkoord laten zitten? — Ben-jij geen oorzaak, dat hij dat postjen in den grooten lommerd heeft moeten aannemen?" Just verviel in een mijmering. Hij leunde zijn hoofd aan den hoogen schoorsteen. De Heer Van der Vecht haalde een opgerold pergament uit den zak. De Wolff fronste lichtelijk het gelaat, als of hij het slaan van een grooten slag nog onnoodig hield. Plotseling keerde Just zich om, en zeide: „Ik ga niet; ik schei me niet van mijn huisvrouw." .— „Vrindje," antwoordde de Heer Van der Vecht, „dan moeten we je aanzeggen, dat je wél zult gaan: want dat in Burgemeesterskamer aldus besloten is." „O God! een vonnis!" riep Baertgen, trad op haar man toe, en omhelsde hem. „We hebben samen misdaan, Just," zeide zij, „laat het ons samen moedig dragen._ Moeten wij een tijd gescheiden zijn — wie weet wat een gelukkige toekomst of zich, over weinige jaren, voor ons nog weêr opent." 305 — „En wanneer, wanneer wordt dat gruwzame vonnis uitgevoerd?" vroeg Just. „Zal ik gevangen genomen worden? Zal men mij boeyen?" — „Wel neen, Just," antwoordde de goedhartige Jan De Wolff: „als ge u goedschiks tot de reis laat vinden, zal je geen leed geschieden." — „Maar je vertrek is op overmorgen bepaald," voegde Van der Vecht er bij. „Overmorgen!" riepen Just en Baertgen te gelijk, op wanhopigen toon. „En mijn uitrusting!" zeide Just. „Nicht Agnes heeft daarvoor gezorgd," antwoordde De Wolff hiermeê zijne vrouw, de vermaarde Agnes Block, aanduidende. „Och ja, als nicht Baertgen morgen de overkleêren maar zoo wat bij-een-pakt," zeide Van der Vecht, „dan gaat alles van zelf." „Wij zullen u komen afhalen," zeide De Wolff. „En vader!" — „Vader — zult gij niet meer zien," antwoordde de Wolff: „hij is, met Anna, bij mij, buiten." En den 2n dag daaraan, naderden den steiger nabij den Schreyerstoren, te midden van het gewoel veler personen, die elkaar vaarwel zeiden en die bezigen matrozen hun bagage aanbevalen, ook Just van den Vondel, die zijn vrouw -onder zijn éenen arm had en zijn éenig dochtertjen onder den anderen. Ook zijn oudste zoontjen was er bij; en op een paar passen af stands volgden de Heeren Van der Vecht en De Wolff. De boot, die Just naar boord zou voeren,.lag aan den steiger. Aan de koffers van den tobbert was niet veel in te laden. Het schip lag op zijn vertrek, met den voorsteven naar Pampus gekeerd. Als de wind gunstig bleef en er geen vorst tusschen beide kwam, zoü men, hoewel het December was, eenmaal aan Texels reede, dadelijk zeilen. Sints lang waren de juweelen, die het borstkruis omgaven, door Just indertijd aan Baertgen geschonken, met gemeen overleg te gelde gemaakt; maar het zilveren kasjen in kruisvorm was nog aanwezig. Baertgen had daarin van Just, door een romeinsch geestelijke, een stukjen van het echte kruis des Heilands gekregen; in die onderstelling noemt Vondel het, in zijn gedicht, een „heiligdom." 20 306 Toen zij nu, met diepe aandoening elkaar vaarwel hadden gezegd, en Justus vrouw en kinderen nogmaals omhelsd had, kreeg Baertgen uit haar beugeltasch een klein pakjen, dat zij Just nog gaf, met de woorden: „Hier heb je het kruis, het teeken des lijdens; ik heb er wat haren van een boetende Magdalena om heen gewonden." En met dat souvenir, met die blonde haarlok, die, ontrold, misschien twee amsterdamsche ellen lengte had, was de uitwijkeling op het punt in de boot af te klimmen, toen iemant, die hem toch zóo niet wou laten vertrekken, den steiger op kwam loopen. Het was de 72-jarige vader, die omtrent de gelukkige stemming van den goedhartigen loshoofd was ingelicht. Hij drukte hem aan zijn hart. „Anna ligt buiten ziek," zeide hij; „maar wenscht u Gods zegen." Daarop gaf hij zijn zoon nog een schrijven mede voor den Heer Rijcklof Goenszen, Kommandeur ter Zee en extraordinaris Raad in Indië; en de krachtige riemslagen van twee matrozen voerden den armen Just naar boord. In het voorjaar van 1661 vinden we Baertgen-zelve zeer klein behuisd ergends in de Roómolensteeg in hare binnenkamer. Zij is bezig met het zetten van nieuwe snaren op een luit. Gij kent dat speeltuig wel: een gitaar, in den vorm van een halve peer. Ik kan er niets aan veranderen, dat ge haar liever zoudt hebben aangetroffen, het zij de kleeren harer kinderen verstellend, het zij de herinneringsteeklens rangschikkend, die Just, bij zijn snel vertrek, haar zeker heeft achtergelaten, misschien haar zou hebben aanbevolen. Maar al is zij hem steeds trouw geweest, al denkt ze nu en dan aan hem en hoopt het beste van zijn verblijf in de Oost, de jonge Vondel was geen man, die op den duur in eenig vrouwelijk hart kon wonen, die of een genie, of een charakter was; en Baertgen was er juist de vrouw naar, met hare wuftheid, hare goedhartigheid, haar flikkerend vernuft, om er zich weinig over af te tobben, dat haar goede, of liever domme, afwezige gemaal, al had hij nóg zoo'n knap uiterlijk, maar zelden voor haren geest verrees. 307 Toch had ze vrij veel van hem gehouden; maar vooral zijne geestdriftige en uitsluitende liefde voor haar, die bovendien met alles tevreden was, haar in alles toegaf, geene minnenijd kende, gaarne met haar pronkte, — werd haar nooit tot last; in tegendeel. Ook Just was een kavalier, met wien men (vóór zijne laatste bankroeten althans) voor den dag kon komen, en algemeen waren ze, op het Rokin, nog meer dan in de Warmoesstraat, waar ze 't winkelhuis bewoond hadden, bekend onder den naam van het mooie paar. Deze herinneringen gingen nog soms vluchtig door haren geest; zij dacht daar nog met genoegen aan; stelde zich wel eens in een nevel een toekomst voor, die aan dat verleden, met zijn gastmalen, zijn schouwburgbezoek, ja zijn danspartijen, beantwoorden zou. Het kwam niet bij haar op, dat Just toch wel een jaar of 10 in de Oost zou moeten wezen, alvorens zijn fortuin eenigszins hersteld te hebben, en dat zij dan, 51 jaren oud, met haar blonde kapsel voor goed in een vleugelmutsjen zoü zijn schuilgegaan, terwijl de bewonderaars van haar bevalligen dans ook wel geen stof meer voor hunne toejuichingen vinden zouden. Het voordochtertjen Maria, een vroom, schrander en hoogst gevoelig kind, had zich altijd zoo sterk tot hare tante Anna, de eenige dochter van grootvader Joost, aangetrokken gevoeld, dat Vondel haar, zoo wel als de beide andere kinderen van Aeltgen van Bancken, sints het vertrek van Just, in huis had genomen. Uit de vaerzen, die hij op haar gemaakt heeft, is af te leiden, dat zij veel verdriet in haar kort leven heeft gehad: ten eerste, door den vader, in de tweede plaats, wellicht, door het volkomen verschil van neigingen met hare tweede moeder. Baertgen had dus geene andere kinderen te verzorgen dan haar zoontjen Joost, Vondels stamhouder en naamvoerder, den bouwer van het kaartenhuis, en een Willemtgen, een beeld van een kind, dat in dit oogenblik vijf jaren kon zijn. Wellicht zijn de jongens uit wandelen; wellicht zijn ze gaan zien naar het optrekken van een vendel schutters; althans we treffen Baertgen alleen. De kamer, waar zij zich ophoudt, is een vrij hoog vertrek, al heeft het maar éen smal hoekraam, dat uitzicht geeft op het groen van een Heerengrachtschen tuin. In den anderen diepen hoek staat Baertgens dubbele ledekant, met bruinroode sergiebehangels en pluimen, uit haar beteren tijd. Op een laatafel met servet staat een groote waterput en handwaschkom, benevens de 308 zeep en eenige andere kleine artikelen, waarvan Baertgen zich het gebruik nog niet heeft leeren ontzeggen. Het rijke speldekussen heeft ze, weleer, zelve geborduurd; daar is dus geen aanmerking op te maken. Een kleine spiegel in gesneden booglijst, hangt schuin boven den zwaren schoorsteenmantel. Een kruisbeeldjen staat er gewoonlijk voor; maar is thans op zij geschoven. De groote donkerbruine linnenkast met zware opgewerkte paneelen, heeft vier deurtjens. Achter een der bovenste bergt ze in dit oogenblik de blikken doos met snaren, die haar voor het herstellen der luite gediend heeft. Een mat ligt op den vloer; de tafel is met een verbleekt smirnasch kleed bedekt. De zaken, die daarop door elkander liggen, geven juist geen getuigenis van iemant die met orde werkt: naaigereedschap, een kaarsblaker, een bord met eenige wafels, een fraaye geborduurde platte kraag, een looden inktkoker, een deel Van Ibrahim, ou l'illustre Ba&sa, roman van Mademoiselle de Scudéry, een geopend briefjen met fraai rood zegel, een waayer, en behalve dit alles, een lezenaartje, met breed muziekboekjen. Baerte is zoo druk bezig met haar luit, dat ze niet eens den deurklopper in het voorhuis heeft hooren weêrgalmen. Een vriendinnetjen van haar, Machteltjen van Savoy geheeten, waarschijnlijk een dochter van den ons bekenden schilder, is in het keukentjen bezig voor het avondeten te zorgen, al is 't pas vier uur in den namiddag. Deze is gaan openmaken. Baertgen, gekleed in het eenige zijden gewaad met uitgesneden keurs, dat haar uit een vorig tijdperk .overbleef, heeft zich een doekjen om den hals gestrikt, tot dat ze straks de fraaye kraag zal omdoen, die op de tafel ligt. Uit de wijde mouwen komen hare blanke armen te voorschijn, insgelijks in afwachting van de geborduurde handboorden, die gereed liggen. In hare ooren pronken zelfs de wedergaden der hangers, die men aan haar borstbeeld bewonderde; maar — zal ik het bekennen! — de paarlen zijn door nagemaakte vervangen, die toch, ondanks de stof, hare fijne witte ooren niet nalaten te verderen, als de van haar opgekamd kapsel afhangende blonde krullen ze zichtbaar laten. Baertgen zit voor de tafel met hare luit. Zij heeft hare rechter knie over de andere gelegd, en men moet haar het recht doen te getuigen, dat het langgedragen muiltjen afhangt van een voet, die met een hagelwitte kous bespannen is. Zij slaat een akkoord op de luit aan, en begint, waarlijk, te zingen. 309 Zij wist niet, dat de bezoeker, die zoo-even geklopt heeft, voor haar kamerdeur staat. Zij heft aan: ,,'t Windeke, daer het bosch af drilt...." maar heeft de strofe nog niet half voltooid, of de deur der kamer gaat langzaam open, en de ernstige figuur van Vondel staat midden in de kamer. „Wel zoo, Baertië," luidt het streng, „is er nog te veel geluk in de waereld, dat het geen uitweg weet, of men moet er van zingen en tuiten?" — Buitengewoon droevig stond Vondels oog; hij drukte zijn mond samen en bracht de lippen opwaarts als iemant, die zijne trahen bedwingen wil. „Vader!" riep Baertgen blozend, let haastig haar speeltuig neêr, en trad op hem toe, om hem te kussen; maar hij wees haar af. „Nu niet, dat is te veel," zeide hij. „Aan wie heeft mijn arm kind zijn ongeluk te danken gehad, en wie heeft nog geen gevoel van betamelijkheid genoeg, zich te onthouden van al wat ik hier zie?!" Baertgen bracht een stoel nabij, want Vondel, de krachtige grijzaart, begon te beven op zijn wandelstok. Hij hief zijne oogen en handen ten Hemel: „God vergeve mij," riep hij uit, „dat ik ooit in dat huwelijk heb toegestemd: wat zeg ik! Just heb aangemoedigd! " — „Vader, vergeving!" fluisterde Baertgen, half in verwarring, en half aangedaan. „Laat mij u alles uitleggen, Vader!" — „Neen," zeide Vondel, „ik wil niets' hooren! verdedig u niet! Gij hebt ons-allen ongelukkig gemaakt.... en nu krijg ik een tijding 't is verschrikkelijk! " Baertgen scheen dit laatste niet te hooren: zij wierp zich voor 's Vaders kniên, nam zijne handen en zeide: „Vader wil mij hooren.. Helaas, het verledene neemt geen keer maar heden deze luit...." zij kon bijna niet verder spreken, zoo overvloedig stroomden hare tranen: ,,'t Is Mevrouw van Hoorn, die mij gevraagd heeft, ze voor Margriete in orde te maken: Mevrouw van Hoorn, die u zoo lief heeft, en die ik niets weigeren mag Vondel sloot de oogen, maar hoorde. „Maar die kleeding dan," zeide hij ,,'t Is waar, Vader, ik had naar de schouwburg denken te gaan " 310 — „Naar de schouwburg?" — „Ja, Vader, 'tis Mevrouw Van Hoorn, hier heb ik haar brief jen zij zou rnij komen halen, gij weet wel, Vader, 't is van daag den 10n, ze geven uw David hersteld Ik had zoo'n groot verlangen met dien ongelukkigen David eens te schreien." Zij lag nog altijd geknield voor Vondel, bezwoer hem met hare handen, en staarde vol angst hem aan, tot dat ook hij haar in het aangezicht zag en den open, gevoeligen, oprechten blik ontmoette harer blauwe oogen.... Boven haar, tegen den muur, hing het gedicht van Vondel, dat Just in plano had laten drukken, en waarin de dichter de deugden zoo wel als de bekoorlijkheden dezer zelfde Baertgen Hooft met zulke reine en gloeyende kleuren schildert. Hij werd ook nu getroffen. Hij legde zijne handen op haar haren, hij kuste haar op het voorhoofd, en zeide: „ik ben te-vrede kind! ik dank God, dat het zóo is want wij hebben kracht noodig en moeten niet wijken van elka&r Ik heb u een vreeslijke tijding meê te deelen." Baertgen verschoot, haar fijn karmozijn werd bleek als haar halsdoek; de schrik stond in die wijd geopende oogen. „Wat is er, Vader!" riep zij snel, „wat,wat? zeg het mij gauw! Tijding van Just? Is het niet goed met hem gegaan? Het duurde ook al zoo lang eer wij bericht hadden." — „Ik heb een brief van den Heer Rijcklof van Goens," zeide Vondel. „Die woont nu op Oeylon. Er is dus veel tijd meê heengegaan om dit bericht te kunnen krijgen " Baertgen zag Vondel steeds aan met de grootste angst op haar gelaat. „Maar ga zitten, kindlief!" O hoe zoet klonk Baertgen dat woord; zóo zoet, dat zij er haar vrees en verlangen een oogenblik om vergat, en deed wat Vondel zeide. „Ziehier," ging de Vader, met beklemden boezem voort; „wat de Heer Goenszen mij schrijft: „Geleerde, hoogh-geachte Heer, Mijn Heer en Vriendt. „Het heeft lang aengehoudeh eer ick van Schipper Aert Portengen vernam dat UE: wel-standt, naer omstandigheden en vast klimmende jaren zoo was als uwe vrienden dit geerne sien. 311 Sedert mijn zoon Rijcklof my het schildery van den middelertijt oock al overleden meester Govaert Flinck heeft overgebracht, waer op UE: gelieft heeft sulck een fraey gedicht te schryven, woon ick op Ceylon, in mijn Gouvernement, en ontvangh dus niet geregelt de bietste en naeste tijdinghen uyt het lieve Vaderlant. UE: missive is my evenwel, door Schipper Aert, goedt ter hant gekomen „Door den Schipper!" riep Baertgen en zag met schrik den vader aan. „Hoe treurigh," zoo vervolgde Vondel de lezing, „dat ik UE: niet veel goedts te melden heb." „Wat is het dan, Vader 1" riep Baertgen, en toen zij Vondels arm tegen zich aandrukte, om beter in den brief te kunnen zien, klopte haar hart of het bersten zou. „Ghy sult uwen soon wel noyt weerom sien...." „Dood!.... God!" riep Baertgen, buiten zich zelve, sloeg zich het hoofd met de gesloten handen en rukte zich bewusteloos het haar los. Er scheen een verstijving over haar geheele lichaam heen te gaan, en wild rond ziende, scheen zij op het punt in zwijm te vallen. ,,'t Is verschrikkelijk!" riep Vondel, den brief in zijne hand samenknijpende; maar in het zelfde oogenblik hield er buiten een zwaar rijtuig stil, en werd er met kracht tegen de huisdeur geklopt. Door een spel van den geest, dat ons zoo vaak in de roerendste oogenblikken, nog toelaat de onbeduidendste zaken op te merken, kwam Baertgen bij dit gerucht ter stond tot zich zelve, zij rees op, zoowel als Vondel, en met de kreet: „Vader, vader! wil mij alles vergeven! Ik ben zoo diep ongelukkig!" wierp zij zich in zijne armen en schreide en snikte aan zijn borst. „O vader zonder zoon!". 312 stamelde Vondel zuchtend, door zijn tranen, zijn eigen treurspelheid Koning David, waarin hij zich uitgebeeld had, na. En de kamerdeur opende zich ten tweeden male, en Mevrouw van Vlooswijck—van Hoorn kwam naar binnen. Zij sloot oogenblikkelijk de deur achter zich, na een wenk aan haren dienaar gegeven te hebben. „Wat is het?" vroeg zij deelnemend: „Vondel! vriend! wat is u overkomen?" — „O MevrouW!" riep Baertgen, terwijl zij de hand van Anna van Hoorn vastgreep en er haar voorhoofd op afboog: „Ik heb den vromen, grooten Vader van zijn eenigen zoon beroofd. O het is het verdriet, dat hem gedood heeft...." — „Helaas," zeide Vondel hoofdschuddend, „en geen eerlijke begrafenis!.... Ik had een voorgevoel: „Waer legtghe, o Absalon? waer leght dat schoone lijck? Waer anders dan in 't hart des vaders?" „In het mijne, Vader!" kreet Baertgen. „O, wij zullen ons best doen, aan zijn zoon, aan Joost goed te maken, wat de vader te kort is gekomen aan levensgeluk " — „Hoe treurig," zeide Mevrouw van Hoorn, „hoe treurig, goede vriend, dat die ramp u óok nog treffen moest! Maar wie weet, niet waar? de goede God weet, of het niet voor aller best is!" — „Voor aller, voor aller best! God zegene u dat woord, Mevrouw!" riep de dichter „Kom," zeide Mevrouw van Hoom: „Ik was gekomen om met Baertgen het treurtafereel te gaan zien, dat gij aan mijnen man hebt opgedragen: maar laat ons nu samen naar mijn huis gaan. Wij zullen alleen zijn: Vlooswijck is naar den Haag. Wij kunnen dan nog een weinig praten over wat u, en ook mij, ter harte gaat." Mevrouw van Hoorn deed met eigen handen Baertgen de kap om, die zij-zelve droeg, ten einde haar beschreid gelaat te verbergen, nam Vondel bij den arm, en voerde vader en schoondochter, dichter en model, altijd toch nog meer gelukkige dan rampzalige gevoelsmenschen, met zien in haren karos. Zacht dreunend rolde het rijtuig de Heerengrachten langs. Dr. J. A. Alberdingk Thijm. Portretten van Joost van den Vondel. Amsterdam, C. L. van Langenhuysen. DE PUINEN. Daar vaart langs de Heele wereld Een woeste doodsorkaan, De scheppingen der menschen Verrijzen en vergaan; De scheppingen des Heeren Behooren mee den dood, Want hij alleen is Koning, Zijn macht alleen is groot! De stormen zijn zijn knechten, De bliksem is hun lans, De vlammen zijn hun zwaarden Met bloedig rooden glanB; De waatren zijn zijn legers Ontembaar in hun vaart, Bij 't dreunen van den donder En 't jammeren der aard; De zon in al haar glorie Is dienstbaar aan het graf, Zengt van de schoonste bloemen De schoonste knoppen af, 314 En met haar zilvren stralen Verstijft de zachte maan De kronkelende blaadjes, Bij 't vroolijk opengaan. ' De wereldvorsten bouwen Paleizen uit de rots, De maarschalk der verdelging, De tijd, verbreekt hun trots; De wondre reuzenkinderen, Die schoonheid en genie In scheppende aandrift stichten En heilige harmonie, Zij rijzen, en de Heerscher Drukt met zijn zegelring Zijn teeken op hun schedel, Dat heet: vernietiging, Vernietiging, de leuze Waarmeê de tijd ontwaakt, Waarmee de nacht den morgen Uit hare boeien slaakt. O Dood, o wereldkoning, Hoe heerscht gij overal, Hoog in het blauw der heemlen, Diep in der waatren val; De volle wereldstro omen Verstikt ge in drassig zand, Der Alpen harde koppen Vergruist uw dorre hand, 315 De zonnesterren storten En sterven in 't azuur, 0 Dood, gij zijt het leven, 't Mysterie der natuur. Gij strooit door heel de wereld De sporen van uw kracht, De zwarte sombre puinen Verkondigen uw macht, Zij teekenen uw gangen, Zij merken uw gebied, Maar wat ook moge sterven, Die puinen sterven niet. Gij, door den Dood geschapen, Herauten van het lot, Aan wat er leeft beschoren, Hoe gij zijn wet bespot, * Hoe predikt gij aan de eeuwen In der verdelging taal, Gij nooit te delgen puinen, Des levens zegepraal! Gij brengt ons van 't verleden Het woord, dat altijd sterkt: Gedacht, getracht, gebeden, Gestreden en gewerkt. Zooals uit donkre schaduw De vlinder vaart in 't licht, Zoo stijgt steeds uit uw duister Der ziele lofgedicht. 316 Langs 't oude wereldkerkhof Vertoont ge u overal, De knekels en de schedels Van eeuwen zonder tal, Gebleekt door storm en vlagen, Geroost door zonnegloor, — Der menschheid scharen spoeden Zich onverschillig door. Straks vaart langs al die puinen De geest der poëzie! Weer ord'nen zich de beenderen In de oude harmonie, Weer vlechten spier en zenuw Haar wondre weefsels saam, Weer speelt door purpren aadren Des levens zwellende aéim, Weer straalt langs frissche trekken Der jonkheid blijde lach, Weer jubileert in de oogen Het licht van 's Heeren dag. Zoo rijzen dan de puinen, En in het wondre licht Aanschouwt de stille droomer Ezechiëls gezicht. In breede visioenen, Ontzaglijk, stout en groot, Herleeft geheel 't verleden Verwinnende den dood! Dr. H. J. A. M. Schaepman. Aya Sofia. Utrecht, Wed. J. R. Tan Rossum. OLDENBARNEVELT. Oldenbarnevelt is naar mijn oordeel de grootste staatsman, die ooit ons land bestuurd heeft, naast Prins Willem de grondlegger van onzen staat, de stichter onzer republiek. Wie kan zijn naam uitspreken zonder smartelijke herinneringen op te wekken; wie zich den man voorstellen, zonder het moordschavot op den achtergrond! Rampzalige partijschap, die den grooten staatsman aan het eind van een moeitevol leven een schandelijken dood deed sterven, en met zijn bloed den grooten krijgsheld bezoedelde, met wien hij zoo veel zorgen en zoo veel roem gedeeld had. Het is er ver van af, dat wij Oldenbarnevelt, in zijn leven en karakter, kennen zouden, zooals hij verdient. De hoofdfeiten zijner uitwendige geschiedenis zijn bekend, uit zijn Remonstrantie aan de Staten van Holland, en van elders. Wij weten dat hij, na een geleerde opvoeding grootendeels aan Fransche en Duitsche scholen genoten te hebben, bij den aanvang der troebelen zich als advocaat in Den Haag nederzette en een der eersten was, die in 1572 zich aan Prins Willem en aan de partij van den opstand aansloten. Tijdens de belegeringen van Haarlem en Leiden vatte hij zelfs de wapenen op, om bij het beraamd ontzet te dienen. Niet lang na de pacificatie van G'ent liet hij zijne advocaten-praktijk varen, en nam de hem aangeboden betrekking van pensionaris der stad Rotterdam aan. Als zoodanig verscheen hij voortaan in de vergadering der Staten van Holland. Daar heeft bij zich ongetwijfeld een man van karakter zoowel als van bekwaamheid betoond: alras zien wij hem op den voorgrond treden. Toen Leicester zich gereed maakte over te komen, was hij het, die vooraf den jeugdigen Maurits tot stadhouder 318 van Holland deed aanstellen: de eerste daad van tegenstand tegen den geduchten vreemdeling. Van al dé verdere tegenwerking is hij waarschijnlijk een der voornaamste aanleggers geweest. Althans toen de Staten, bij het klimmen der tweedracht, in plaats van den afgetreden Paulus Buis, een nieuwen advokaat van den lande als leidsman begeerden, droegen zij dien moeielijken en gevaarlijken post aan Oldenbarnevelt op. Van nu af staat hij aan de spits van Leicesters tegenstanders. Meermalen met oplichting en wegvoering naar Engeland bedreigd, houdt hij even bedachtzaam als moedig den tegenstand vol. En als eindelijk de vreemde landvoogd den strijd opgeeft en aftrekt, is niemand meer dan Oldenbarnevelt overwinnaar. Hij wordt de ziel der nieuwe regeering: in naam slechts dienaar der Staten van Holland en West-Friesland, beheerscht hij inderdaad eerst zijn meesters, en dan, door middel van hun gezag, de Staten-Generaal. Wat er gedurende zijn bediening belangrijks is verricht, is in de eerste plaats zijn werk. Dat iemand van zoo sterken persoonlijken invloed een man van karakter moet geweest zijn, spreekt van zelf. Maar slechts in de hoofdtrekken kunnen wij dit karakter onderkennen. Hij was een man van voorbeeldigen moed en volharding, die op het doel, dat hij zich na rijp beraad gekozen had, onversaagd afging, door geen tegenspoed afgeschrikt, door geen voorspoed tot roekeloosheid verlokt. Koelbloedig en streng; een man die zichzelven en zijn krachten gevoelde, hoogmoedig boven zijn afkomst en stand; heerschzuchtig en eigenzinnig, en toch behendig in het leiden van vergaderingen, waarin hij de plaats van dienaar bekleedde, en wier zelfgevoel licht geraakt werd. Eerlijk, en toch niet onbaatzuchtig; zijn eigen voordeel zoekend, terwijl hij de belangen des lands behartigde. Een goed patriot, zooals hij, op het punt van te sterven, zich nog beroemde; maar die het heil des lands onafscheidelijk achtte van de belangen zijner partij en van zijn eigen gezag. Een man, die niemand onverschillig liet, die aan sommigen dwepende bewondering en gehechtheid inboezemde, anderen met afkeer en bitteren haat vervulde. Het toonbeeld van den oud-Hollandschen regent, met velerlei gaven van verstand en gemoed toegerust, dien men niet kan nalaten te bewonderen en te vereerten, en dien men niet zoo licht zal beminnen. Bij die algemeene karakterschets moeten wij het laten; het 319 ontbreekt ons aan de noodige kennis, om baar uit te werken. Wij kennen Oldenbarnevelt niet van nabij en als mensch, zooals Prins Willem. Wat weten wij van Oldenbarnevelt buiten zijn openbaar bedrijf? Wat van zijn jeugd, van zijn praktijk als advokaat, van zijn huiselijk leven? Wij kunnen niet eens beslissen, in hoever de beschuldigingen tegen zijn zedelijk karakter en zijne eerlijkheid als advokaat, in later tijd uitgestrooid, overdreven of geheel verzonnen zijn. Welke drijfveeren hem voortdurend bewogen; waarop eigenlijk de invloed gegrond was, dien hij op menschen van geheel verschillend karakter uitoefende, welke middelen hij gebruikte, om dien invloed zoo vele jaren te behouden: naar dit alles mogen wij gissen, weten doen wij het niet. Ook te zijnen opzichte gevoelen wij met spijt het gebrek onzer letterkunde aan gedenkschriften, zooals Frankrijk vooral, maar ook Engeland, er in onoverzienbaren overvloed bezit, aan brieven over huiselijke en bijzondere aangelegenheden vertrouwelijk geschreven, waarin zich het karakter van den mensch het helderst afspiegelt. Zoo als de meeste staatslieden der republiek, zoo staat ook Oldenbarnevelt ons niet als mensch, slechts als staatsman voor oogen. En hoe onvolkomen dan nog! Wij weten, dat hij door zijn invloed allen beheerschte, dat hij elke belangrijke resolutie voorbereidde, ter tafel bracht, aanbeval, doordreef. Maar verlangen wij bijzonderheden te weten, met eigen oogen, als het ware, hem aan het werk te zien, dan worden wij alweer teleurgesteld. Wat zouden wij niet willen missen voor een werk van zijn hand, soortgelijk aan de Oeconomies van Sully! — Slaan wij de registers op der resolutiën van de Staten van Holland, nergens vinden wij een blijk van zijn invloed. Besluit volgt op besluit, maar van de discussie geen woord. Onze staatsgeschiedenis draagt nog den sluier, dien de regenten der republiek gewoon waren over hunne beraadslaging te werpen. Toen van Meteren in 1599 zijn geschiedenis had uitgegeven, werd hij bij de Staten-Generaal ter verantwoording geroepen, en gevraagd „wie hem gesubministreerd hadde, 't geen in Haarlieder vergaderinge is gepasseerd." Zoo geheimzinnig waakten de Staten steeds tegen het verbreiden van wat er bij hen omging. De Groot merkt ergenB op, dat vreemdelingen, die zijn geschiedverhaal lezen, zich zouden kunnen verwonderen, zoo weinig te bespeuren van Oldenbarnevelts bemoeiing met het staatsbestuur, 320 dien zij toch bij geruchte als boven allen invloedrijk kennen. Maar, zegt hij, dit ligt aan den aard van het Nederlandsche regeeringsstelsel. In een volksregeering zijn de volksleiders, in een alleenheersching 's vorsten dienaars als zoodanig bekend, en in al wat er belangrijks beraamd en verricht wordt, erkent ieder hun werk. Maar in de republiek der Vereenigde Nederlanden geschiedt alles op naam der Staten; en te vermelden wie in hunne vergadering woordvoerders en leidslieden zijn, zou onbescheiden wezen, en nijd verwekken bij hen, wier onbeduidendheid tegen den invloed van anderen al te scherp zou afsteken. Wij bejammeren het, dat De Groot zoo overbescheiden is geweest; wij hadden hem gaarne menige schilderachtige' beschrijving van buitendien bekende voorvallen geschonken voor de bloote mededeeling van hetgeen er in de raadkamer over gewichtige aangelegenheden gesproken is. Hij, de vriend van Oldenbarnevelt en van diens medearbeiders, had ons, beter dan iemand anders, de leemte der staatsregisters kunnen aanvullen. Maar hij heeft het niet gewild; en al wat wij thans weten, bestaat in dit eene, dat Oldenbarnevelt, door welke middelen dan ook, de regeering der republiek beheerschte. Tot hem wenden zich grooten en vorsten, die iets van de Staten behoeven; aan hem, den dienaar eener koopliedenregeering, schrijft Koning Hendrik IV eigenhandig; zijn welwillendheid zich te verwerven wordt aan alle gezanten bij de republiek op het hart gedrukt. Reeds in 1589 verwijten de Engelsche ministers den Staten: „dat Oldenbarnevelt alles gouverneert, dat niemand hem durft weerspreken, naauwelijks adviseeren." En hoe waar dit verwijt was, blijkt uit hetgeen De Groot, nadat Oldenbarnevelt was omgebracht, tot bestrijding van de overdrijving der tegenpartij aanmerkt: „zijne autoriteit is ook zoo groot niet geweest, of ik en anderen hebben dikwijls in de vergadering adviezen gegeven, die van de zijne verschilden." Dit, was het sterkste, dat hij zeggen kon: niet altijd had ieder terstond met het gevoelen van den advokaat ingestemd. Hoe groot moet het gezag wel geweest zijn, waarop maar zoo weinig viel af te dingen! Niemand zal het dan wel voor grootspraak houden, als Oldenbarnevelt zelf, in zijn Remonstrantie, terugziende op al de moeielijkheden, na Leicester's vertrek zoo spoedig en volkomen overwonnen, zich beroemt: „en dient gezegd, dat ik mede een principaal instrument over al hetzelve ben geweest." 321 Zijn staatkundige beginselen heeft hij, zijn geheele bediening door, onveranderd, maar naar de tijdsomstandigheden gewijzigd/ nageleefd. Welke die beginselen waren, is ons reeds gereedelijk gebleken: hijvstond de zelfstandigheid der gewesten voor; en, niettegenstaande zijn afkomst uit het Sticht, ijverde hij als advokaat van den lande voor het overwicht van Holland in de Unie. Hij was echter geenszins ingenomen tegen een eenhoofdig bestuur, door privilegiën beperkt, en naar de zeden en: behoeften der natie ingericht. Tot de opdracht der grafeKjke waardigheid aan Prins Willem had hij naar zijn vermogen meegewerkt. Na diens dood was hij een der weinigen, die nu, hetgeen men den Prins had toegedacht, op Maurits wilden overdragen; door zijn toedoen stemde de stad Rotterdam, wier pensionaris hij was, in dien geest. Maar in plaats van Maurits te kiezen, wendden zich de Staten tot Frankrijk en Engeland, en haalden ten laatste Leicester in het land. Toen, zooals wij zagen, was hij het weer vooral, die Maurits tot stadhouder van Holland en Zeeland deed aanstellen. En daartoe bewoog hem, behalve voorzichtige staatkunde, ook liefde tot het huis van Oranje. Er valt niet aan te twijfelen, dat hij de nagedachtenis van Prins Willem dankbaar vereerde, dat hij zich en het vaderland verplicht rekende diens weldaden in zijn kinderen te erkennen. Zooveel hij kon, zondernaar zijn oordeel de belangen van den staat te krenken, heeft hij zich jegens het geheele huis van Oranje steeds dienstvaardig betoond. Met de weduwe van den Prins, Louise de Coligny, stond hij op den besten voet. Uytenbogaert verzekert ons, dat hij die prinses meermalen had hoorën getuigen: „dat de diensten, die de advokaat den huize Nassau • gédaan had, zoo groot waren, dat zij hem wel mochten houden niet als hun vriend, maar als hun vader." Zelfs de belangen van- Philips Willem, den ongelukkigen oudsten zoon van Willem van Oranje, stond hij steeds zoo welwillend voor, dat de laster hem daarvan een misdaad zocht te maken. Dat hij Maurits, vooral in den eersten tijd, groote diensten heeft bewezen, wordt erkend; aan zijne ijverige bemoeiingen is het. te danken, dat de drie provinciën, waarvan de graaf van Nieuwenaar stadhouder geweest was, Maurits tot diens opvolger aanstelden. De inkomsten van Maurits zijn vooral door zijn zorg aanmerkelijk vermeerderd. En er bestaat grond om te gelooven, dat hij, gedurende het tijdvak dat wij behandelen, gaarne zou—hebben meegewerkt om Maurits de 21 322 souvereiniteit op goede voorwaarden, soortgelijke als met Prins Willem getroffen waren, op te dragen. Eerst in later tijd is de goede verstandhouding tusschen beiden in oneenigheid en naijver omgeslagen, en de advokaat begonnen de verheffing van den Prins tegen te houden. Veel stelliger dan tegen de heerschappij van een vorst was Oldenbarnevelt tegen de overheersching der menigte. Hij zelf drukte het uit: dat het beter is verheerd, dan verknecht te zijn. Hij koesterde voor de volksmeening, die verachting, die wij bij zoo velen zijner tijdgenooten aantreffen, en die bij hem nog versterkt was door de ondervinding der Leicestersche troebelen. Vandaar zijn afkeer van de bemoeiing der predikanten met de zaken der regeering: want de meeste hunner behoorden toen ter tijde, wat afkomst en opvoeding betreft, tot de lagere volksklasse, en zij waren de eigenlijke leidslieden der menigte! Op een remonstrantie der Hollandsche predikanten, in Leicesters tijd bij de Staten ingediend, antwoordde Oldenbarnevelt mondeling: „dat mijne heeren de Staten wisten hetgeen zijluiden in hunne remonstrantie gezegd hadden, en nog wel meer daartoe. De remonstranten mochten'naar huis keeren en laten de heeren met de zaken begaan." Dat was uit zijn hart gesproken. De bemoeizucht der predikanten ergerde hem zoo, dat hij om die reden jaren lang niet aan het nachtmaal kwam. Het behoeft wel niet gezegd, dat dezen hem haat voor afkeer terug gaven, hein als vijand van de religie, zoowel als van de leeraars, afschilderden, hem een schelm en verrader der kerke noemden, en de gemeente tegen hem opzetten. Doch het duurde nog lang, eer predikanten en volksmenigte een aanleiding vonden, om hem ten val te brengen. Naast Oldenbarnevelt waren er meer bekwame mannen aan de regeering, evenwel niet één die met hem te vergelijken is, niet één wiens gezag niet onderdeed voor het zijne. Meest allen werden met der tijd zijne aanhangers; hij begunstigde hen én verplichtte hen aan zich en zijne partij. .Enkelen, naijverig op zijn aanzien, vielen hem af, maar eerst toen zich een tegenpartij om Maurits begon te vormen. Dr. R. Pruin. Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. MAURITS. Een staatsman is Manrits niet geweest. Hoewel zoon van den grooten Oranje, hoewel door zijn betrekking van stadhouder tot het staatsbestuur, van der jeugd af, bestemd, heeft hij nooit in de politiek behagen geschept of bekwaamheid getoond. Het lot beschikte hem een loopbaan met zijn karakter overeenkomstig. Als jongeling door een partij aangenomen, die geen plaats had voor een staatkundig hoofd, in een tijd toen het land alleen door de wapenen te redden scheen, zag hij zich als van zelf tot het krijgsmansleven geroepen. Aan Oldenbarnevelt en aan de Staten liet hij het staatsbestuur volgaarne over. Wat zijn vader in zich had vereenigd, de leiding der staats- en der oorlogszaken, werd thans tusschen hem en Oldenbarnevelt verdeeld Het land voer wel bij die verdeeling; want Maurits werd als veldheer door niemand overtroffen, maar zou als staatsman de regeering zeker niet zoo behendig geleid hebben als Oldenbarnevelt in zijne plaats gedaan heeft. In 1598 schreef een vreemdeling, die Maurits goed kende en hem wel genegen was: „niemand is minder staatsman dan onze held; bij is uiterst traag in het aanleeren van de kunst, waarin zijn vader zoozeer heeft uitgemunt." Inderdaad, het ontbrak hem aan die doordringende menschenkennis, aan die behendigheid om van elks eigenaardigheden partij te trekken, aan die inschikkelijkheid en buigzaamheid, aan die innemende manieren, waardoor zijn vader zich onderscheiden had. Bij al zijn goede, zelfs edele eigenschappen, miste hij datgene, wat bij de menigte bemind maakt; hij was niet open, niet gemeenzaam, niet mild. Ook voor het leiden van vergaderingen als die der Statten was hij weinig geschikt; eigenzinnig en stijfhoofdig, wist hij niet te geven en te nemen, 324 den schijn op te offeren om het wezen te behouden; zijn eerbjke krijgsmanstrots had een afkeer van de praktijken der staatsregeering. Hij vond ook geen behagen in het regeeren. Toen Oldenbarnevelt gevallen was, en zijn plaats ledig vond, zocht de Engelsche gezant Carleton den Prins te vergeefs tot het aanvaarden van het landsbestuur op te wekken; hij bleef het overlaten aan de Staten. Alleen aan het hoofd van een leger gevoelde hij zich op zijn plaats. En voorzeker geen beter veldheer had het vaderland zich kunnen wenschen. Maurits behoort niet tot die geniale veldheeren, die, zooals Condé bij voorbeeld, in hun proefstuk reeds een meesterstuk leveren, die, zonder noemenswaardige voorbereiding, zoodra zij den veldheerstaf in handen nemen, zich oogenblikkelijk veldheer betoonen. Met hoeveel krijgstalenten door de natuur begiftigd, eerst door onverpoosde studie en oefening heeft Maurits zich tot degelijk veldheer gevormd. Maar vandaar ook, dat hij, boven meer geniale krijgslieden, voor allerlei soort van krijgsbedrijf geschikt, in elk vak van zijn kunst bedreven werd. Op het slagveld voorzichtig en onverschrokken, bij belegeringen ervaren en vol beleid, in het aanleggen van vestingwerken buitengewoon bekwaam, muntte hij toch bovenal uit in de organisatie der legermacht. Hij vond den, krijgsdienst een onordelijk, ongebonden rooversbedrijf; hij heeft door strenge maar billijke tucht, door instructiën en reglementen over elk gedeelte van den dienst, het leger tot een welgeregeld organisme herschapen. Zucht tot orde straalde in al zijn doen door. In gevorderden leeftijd leerde hij nog het koopmans-boekhouden, om het gebrekkig beheer zijner geldmiddelen te kunnen verbeteren; met gelijken ijver behartigde hij ook in het krijgswezen een ordelijk bestuur. Zijn invloed heeft hem dan óok meer dan een halve eeuw overleefd; zijn reglementen zijn de grondslag van alle latere regeling gebleven; zijn vestingwerken tot op den tijd van Willem III slechts weinig veranderd. Schitterende veldslagen heeft hij, als men., den slag bij Nieuwpöort uitzondert, bijna niet geleverd. Zijn groote voorzichtigheid, zijn zuinigheid, weerhielden hem de krachten van den staat op het .spel te zetten. Maurits voerde den krijg, zooals hij schaak speelde, het spel ..waarmee hij zich. bij voorkeur ontspande. Hij speelde beda&raf overlegde, alle kansen, en liet zoo weinig mogelijk "aan het geluk over; bovenal om te winnen was het hém 325 te doen; hoe goed hij gespeeld had, als hij verloor, was hij ontstemd en wrevelig. Zoowel om de talenten die hij bezat, als om het gemis van meer schitterende krijgsdeugd, was Maurits de man, dien de eigenaardigheid van onzen vrijheidsoorlog vereischte. Maar van al zijne talenten was op dit tijdstip nog weinig gebleken. Door persoonlijken moed, die aan roekeloosheid grensde, had hij zich voor als nog het meest doen kennen. Bij het verdedigen van den Bommelerwaard, bij het nemen der Brabantsche sterkten, had hij zijn bekwaamheid slechts ten deele kunnen toonen. De hulde, door Willem Lodewijk aan Maurits betoond, werd door dezen met broederlijke genegenheid beantwoord: de beste samenwerking en verstandhouding heeft tusschen beiden voortdurend bestaan. De Friesche stadhouder leidde zijn jongeren neef in de studie zijner lievelingsschrijvers in: den Leo Imperator zond hij hem, met een brief van aanprijzing; over de krijgskunst correspondeerde hij aanhoudend met hem. Ook de Hagenaars konden zich weldra vermaken met de Romeinsche krijgsoefeningen van de Nederlandsche soldaten: Macedonische piekeniers en Romeinsche zwaardvechters, met het schild aan den arm, hielden spiegelgevechten, om Maurits de beste wapening voor verdediging en aanval te leeren kennen. In het veld, zoo dikwerf de gelegenheid het toeliet, werd het krijgsvolk gedrild en geëxerceerd, en op alles voorbereid, wat de veldslag kon vereischen. En toen in 1595 de beroemde Lipsius zijn werk over de krijgskunst der ouden in het licht had gezonden, haastten zich de Staten een exemplaar uit Antwerpen te ontbieden en aan Maurits, die te veld lag, toe te zenden; terstond verdiepte de veldheer zich in zoo leerzame en aangename lectuur. Geen wonder, dat in die dagen de studie der oude letteren bloeide. Niet alleen om den vorm, maar ook om den inhoud lazen zelfs krijgslieden de klassieke schrijvers en de boeken der geleerden. De pas herboren wetenschap was hare Grieksché en Romeinsche meesters nog niet vooruitgestreefd. De hoofdstudie van Maurits evenwel was de meetkunst. Zijn aanleg en de toenmalige wijze van oorlogvoeren beide brachten hem daartoe. Wie Heeft niet gehoord van Maurits' omgang met Simon Stevin, den geleerden krijgskundige, dien de Prins zoo hoog achtte, en die van dezen zoo veel goeds geboekt heeft? . In het leger, dat de stadhouders tegen den aanstaanden 326 veldtocht uitrustten, bevonden zich dan ook, meer dan tot nog toe gebruikelijk was, bekwame ingenieurs, artilleristen, pioniers, brugmakers en wat verder tot de genie — om een hedendaagsch woord te gebruiken — behoort. Reyd, die veel van den veldtocht en van de toerusting had bijgewpond, noemt de voorzorg des stadhouders voorbeeldig, en voor alle legerhoofden navolgenswaard. Dr. R. Fruin. Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. TRUDEMANS EZEL. Onlangs heeft een hoogleeraar ons het verhaal van een ezel geschonken *). Er bestaat geen twijfel,- of de mannen van het vak. zijn het best in de gelegenheid den aard en de hoedanigheden van ezels waar te nemen; maar hier gold het een Griekschen ezel met eene menschelijke inborst. Ons verhaal heeft een ezel tot onderwerp, in Holland geboren en opgevoed, die zich en zijnen meester in Holland door zijne daden beroemd maakte; maar toch een ezel van binnen en van buiten; al was hetgeen hij bedreef machtig, om eene groote stad in onrust en angst te brengen. Hoe had hij ook anders voor mirakal kunnen gelden, wanneer zijne beperkte vermogens niet in strijd waren met de belangrijkheid van zijn bedrijf? Zijn gewoon verblijf was een ruim erf, meer door de natuur dan door kunst in een grasperk herschapen. Een enkele heester 1) „Een Ezel en eenig speelgoed* door P. van Limburg Brouwer; door B. v. d. B. beoordeeld in denzelfden jaargang van De Gids waarin dit verhaal voorkomt. 327 of vruchtboom mocht de fantasie des eigenaars beschuldigen, dit perk tot een lusthof of moestuin te hebben willen verheffen, hun armelijk uiterlijk toonde, hoe zeer die ijdelheid beschaamd was. In de verraderlijke omhelzingen der koude zeelucht, stonden die schrale stammen gereed om te verdorren, zooals hunne' voorgangers, wier geknotte geraamten zich ginds en her vertoonden, dat lot vroeger hadden ondergaan. De eenige reden, waarom dit erf met een soort van heining was omgeven, scheen dus te zijn, opdat ons grauwtje heer en meester van zijn terrein zou wezen; want te laag, om tot een grensmuur voor de eerlijkheid der voorbijgangers te strekken, was zij bovendien overbodig, omdat er ten jare 1429 geen dief was te vinden in de goede stad Hoorn. Grauwtje had dus ruime gelegenheid uit zijn slot te zien, wat er rondom hem gebeurde, en scherpzinniger dan iemand zijner natuurgenoten uit Kennemerland en West-Friesland, beantwoordde hij aan dit voorrecht door eene gepaste nieuwsgierigheid. Hoorn was eene vroolijke en bloeiende stad. Weinig jaren te voren had de nood, waarin haar afval van Vrouwe Jacoba de> stad bracht, wallen en blokhuizen rondom het vroegere opene vlek te voorschijn geroepen; maar meer dan door muren en vestingwerken was Hoorn sterk door de dapperheid harer inwoners, die zich in den slag bij Keeren bloedig op het geweld der Hoekschen hadden gewroken. Voeg daarbij de welvaart, die de bloei des handels der stad aanbracht, en de weelde in haar gevolg. Maar die weelde openbaarde zich niet in pracht van huisraad, of sieraad van kleeding. Aan den Gever van allen voorspoed bracht de vrome zin onzer voorstanders de eerstelingen van deze ten offer. Kerken van steen verrezen, waar zich vroeger de gemeente in weinig meer dan houten hutten had vereenigd. Reeds had onze. Lieve Vrouw een geheel nieuw heiligdom ontvangen. Sedert lang was de bouw begonnen van het thans verwoeste gedenkstuk van den voorvaderlijken godsdienstijver: Langzaam en toch met kracht ging de bouw voort; want de kerk, die men ontworpen had, moest op den eernaam van Groote aanspraak mogen maken. Twee achterkerken, van den grond opgetrokken, waren eerst in het voorjaar plechtiglijk gewijd, en ter eere van onzen ezel moet het gezegd zijn, dat hij meer betrekking tot al dit werk had, dan zijne ijdelheid zelfs zich zou laten voorstaan. 328 Gebeurde het dus, dat de gewichtige nieuwsgierigheid, waarmede hij over de schutting gluurde, de baldadigheid van een kleinen guit uitlokte, of stok én steen hem dwong met verachtende gelatenheid het bruine gelaat achter de borstwering te verbergen, dan zou zeker een andere kleine makker den geweldenaar bestraft, en met een; „niet doen, het is Trudemans ezel!" de zaak der aangevallen onschuld hebben bepleit. Trudeman toch was de rijkste en weldadigste en, bijgevolg, naast den heere Proost van WestFriesland, de machtigste man in geheel Hoorn. Op een anderen tijd zou het geheeten hebben: „het is Onzer Lieve Vrouwe ezel." Want het beeld der Maagd, dat gindsche kerk versierde, was een der gewichtigste waarteekenen van de zorg des hemels voor de ontluikende stad. Het had zich aan den verbaasden blik van Glaas den Molenaar aan den hemel vertoond en toen deze er de aardsche wedergade van in een door storm beloopen Friesch schip had ontdekt, waren er kosten noch moeiten gespaard om het bééld op de eereplaats, die er aan toekwam, te vestigen. Er Waren échter, die in het visioen van den molenaar en het verzeilen van den Fries niét zooveel bovenaardsch vermoedden, en toen daarom het groote zware afbeeldsel met eerbiedige voorzichtigheid, rijk begeurd met kostbaren wierook, door de zingende en biddende geestelijkheid omgeven, uit zijn tegenwoordig verblijf naar de heilige stede werd vervoerd, kreeg Trudemans ezel de fraai bebloemde trijpen sprei, echt Hoornsch kunstwerk, om zijne magere schonken,'én genoot de eer stapvoets in al haren luister de Heilige te torsen, die zijn voorzaat, eenmaal in armelijken toestand, en snellen draf, aan de vervolgende woede van koning Herodes had ontvoerd. — Maar de welsprekendste pleitrede voor Trudemans ezèl was het zeker, wanneer men voor hem verschooning eischte, als voör „der armen Cranken ésel". Drie jaren achtereen had eene hardnekkige ziekte te Hoorn talrijke slachtoffers weggerukt, en de gteneesheeren verdedigden hun onvermogen met de verzekering, dat die ziekte de pest was. En gedurende dien tijd had Trudemans ezel iederen ochtend de wijken der armen doorkruist. Linnen en kleedingstukken, zalfpotten en kannen met genezenden drank, brood en tusschen beide een enkel koper- of zilverstuk, werden door Trudeman en zijne vrouw, met het aanbreken van den dag, in kleine teenen korven te zamen gepakt en die korven op den rug van het lastdier geladen. Dan werd hem eene groote schel om den hals gebonden, die de behoeftigen 329 van de aankomst des geliefden bode verwittigde. Zoo begon het getrouwe beest zijn tocht door de stad, die een ware triomftocht was. Want de kinderen schoolden om hem heen en streelden vriendelijk zijnen rug; de huisgenooten der zieken heetten hem welkom en hadden vaak eene bete van het hun bedeelde voor den eerlijken brenger over. Zoo de ezel zich een naam van heiligheid verworven had, de bewoners van Hoorn verdienden dien niet minder. Schoon de gezondste spijs, schoon de verkwikkendste drank in die korven was bijeengestapeld, schoon geld en Ideedingstukken in zulke armoedige wijken ten onzen tijde kwalijk zouden vertrouwd zijn: niemand greep naar hetgeen niet voor hem bestemd was, niemand nam er meer dan hem gebracht werd. Waren Trudeman en zijn wijf (want op deze wijze verbonden de beweldadigden beiden in hunne zegeningen en gebeden) overvloedig in het geven, zij waren tevens verstandig. De minder behoeftige legde voor hetgeen hij ontving eenen geringén penning, volgens eigen geweten te bepalen, in de plaats van hetgeen hij tot zich nam; de herstelde kranke betuigde zijne dankbaarheid door zilver, of de vrucht van zijn weder hervatten arbeid aan de trouw van Trudemans grauwtje op te dragen. Zoo strekte de erkentelijkheid van den eene tot steun van den andere. Zoo werd Trudemans liefdewerk geen bron van hoogmoed voor hemzelven, maar ook de eigendom dergenen, die hij wel deed. Maar hoe beladen met eigen giften, hoe rijk ook aan penningen der erkentelijkheid Trudemans ezel de stad doortrok, zijn schat was veilig en ongerept, en zoo de begeerlijkheid al in de ziel van iemand mocht zijn opgerezen, die begeerlijkheid was, eer zij tot daad werd, onderdrukt, door den eerbied, dien het werk der vroomheid zelfs den ongodsdienstige inboezemde. Thans was het een gure Novemberavond, want avond werd in die dagen gerekend wat wij middag zouden noemen, het uur dat den ondergang der zon voorafging. Heviger en heviger lieten zich de vlagen van den opstekenden Westenwind hooren, de gewone strijdmakkers, waarmede hij ons arme vaderland bekrijgt, stofregen en mist, vergezelden hem. Er bestond dus alle reden voor een zoo goed verzorgden en algemeen geachten ezel, als de onze, de opene plek, waar hij koude en vocht moest doorstaan, te verlaten. En toch draalde hij den warmen stal en het versche stroo op te zoeken. Zijn meester was van huis en over zee getogen en met verlangend ongeduld spitste hij de lange 330 ooren of hij ook den slag van zijn riem of het strijken van zijn zeil zou kunnen hooren. Maar vergeefs! de mist werd dikker, de regen dichter; de arme ezel begreep niet, dat hij vergeefs zijn gehoor scherpte, omdat de wind van hem af was. Het opgestoken licht in Trudemans woning noodigde hem vriendelijk stalwaarts, en de lange teleurstelling moede droop hij eindelijk met hangende ooren naar binnen. Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink. Studiën en Schetsen over Vaderiandsche Geschiedenis en Letteren. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. HET KLOOSTER OP DEN ST.-BERNHARD. I. Wat beurt ge uw zilvren kruin hoog boven 't floers der wolken! Wat blikt gij fier en trotsch op de omgelegen volken, Die ge aan uw voeten ziet geschaard! Gij Berggevaarten! die het luchtgewelf blijft schoren, Die 't eerste van uit den schoot des bajerts zijt geboren, Als oudste zonen van deze aard. Gij Alpenreuzen! die de wereld zaagt verouderen, Maar niet verouderd zijt, schoon ge op uw breede schouderen Der eeuwen wentling hebt getorst; En, schoon de lentezon moge aan uw schotsen knagen, Uw diamanten kroon van sneeuw en ijs blijft dragen En *t blinkend pantser om uw borst. 331 Daar i6 de wieg des storms; de bakermat der stroomen, Die, door een zoeler lucht in koestrend' arm genomen, Een weg zich snijden door 't kristal; Zich vormen tot een meer in ontoegankbre zalen, Of, als een reuzenslang voortgolven naar de dalen, En rotsen scheuren in hun val. Daar vindt de gems alleen in diepte en kloof haar woning: De ontzagbre lammergier heerscht daar alleen als koning: Verwoesting voert daar heerschappij; En 't raatlen van d'orkaan en 't dondren der lawienen, Verkondt in wild muzijk, de macht des Ongezienen, En zet natuur verschrikking bij.. Terug, wie U verstout dit ijzig oord te naderen! Gevoelt gij niet, hoe 't bloed zich stremmen gaat in de aderen, De lucht/door borst en longen vlijmt? — Gij, wien een afgrond, wien een sneeuwval dreigt van boven, Ontwaart gij niet den dood, die opstookt uit de kloven? — Terug, eer ge in zijn arm bezwijmt! II. Ziet gij den wintervorst ginds op zijn troon gezeten, Waar om 't verglaasde meer een onafzienbre keten Van hooger klimmende Alpen sluit? Daar heft een gevelspits zich boven 't sneeuwvlak uit — Half, voor het zoekend oog, in nev'lenschaauw verloren — Daar ziet ge een flikkrend licht door boog en glasruit gloren; Het lonkt, als star der hoop, den moeden zwerver toe, Als hem de sneeuwjacht zweept en geeselt met haar roe; Daar vangt het oor den toon van Godgewijde zangen, Die ruischen door de kloostergangen, En vindt ge een Broedrenschaar, van heil'gen ernst bezield, Rondom een kruisbeeld neergeknield; — 332 Die op de grens, waar aarde en Hemel scheiden, En 't keerpunt schijnt van eeuwigheid en tijd', In God getroost hun stervensuur verbeiden; Wien slechts de vreugd van 't weldoen 't'hart verblijdt — Wier zegenende hand, voor eiken broeder open, Heul, troost en laafnis schenkt, als balsem neêrgedropen: Den lijder opneemt, die door de ongena der lucht Vervolgd, naar d'adem hijgt, en in hunne armen vlucht- Wier voet langs 't sneeuwdek dwaalt, of, d'ijsklomp opgetreden Den afgedoolde zoekt, uit d'indruk van zijn schreden, Die levend zich begroef en uit de diepte kermt, Of duiz'lend door den slaap des doods zich voelt omarmd. O zalig hun, den dood dien kostbren buit te ontwringen, Den boei te brijz'len van het versch gedolven graf; Elkander 't zegelied des levens toe te zingen, Dat menschenliefde een broeder wedergaf! Ziet, hoe ze in hoop en vrees zich om den schijndoó dringen: Zij wijken niet van 't leger af Maar waken aan zijn zij _ en bidden voor zijn sponde — En prikkien 't stilstaand bloed — en zwachtlen elke wonde -— En luistren op de borst, of 't flauwend hart nog slaat — En juichen, nu weêr zwaar en diep zijn adem gaat! O liefde, schooner dan in lager lucht wil bloeien! Gij schudt de kluisters af, die hier den stervling boeien; Verpacht u voor geen aardsch, maar beidt een hemelsch'loon! Gij vraagt niet, wie hier om koom dwalen Wat erf hem 't aardrijk wees ter woon: Germanje's heuv'len of Ausoonje's vruchtbre dalen Dan of de zon hem schroeit met ongebogen stralen? Of hij, zich buigend voor Gods troon, De leer van 't Vatikaan, van Mekka of Genève, Als richtsnoer zijns geloofs belij? —' Genoeg, dat niet een mensch, een mensch in doodsnood, sneve, Maar, door uw hulp gered, herleve, Tot uw triomf volkomen zij! 333 III. Driewerf gewijd gesticht, der menschheid schoonste Tempel! Ik zend mijn vredegroet eerbiedig naar uw drempel, Waar nooit vergeefs de moede een kalme wijkplaats zocht. Een Glorie om een Kruis doet ge in de wolken stralen, Dat zulk een hemelsch vuur deed in den boezem dalen, En zooveel wondren heeft gewrocht! 't Is grootsch en schoon, zijn blik (wegduiz'lend in 't beseffen Van eigen nietigheid) naar de Alpen op te.heffen; Op de ongenaakbre • spits dier rotsen 't oog te slaan, Die, als trawanten van dien allerhoogsten Koning, Als drempelwachters, vóór den ingang van Gods woning, In priesterlijke kleeding staan. Maar schooner nog, in 't oord, verwijderd van heel de aarde, Welks vreeselijke eenzaamheid den geest ontzetting baarde, Een sprank te ontwaren van des Eeuwgen liefdegloed; Die, waar de koü des doods de schepping door gaat zweven, Onsterflijk als de mensch, nog in den mensch blijft leven En hem de Godheid naadren doet! 't Was grootsch en stout, toen 't hoofd van Prankrijks legerscharen, Met vleuglen van den storm die Alpen opgevaren, Op 't kantiend ijsgevaart' zijne aadlaars had geplant; Toen hij, voor wien Euroop als halve Godheid knielde, Die heldendrommen door zijn ademtocht vernielde, Een heirbaan sloeg door Simplons wand. 't Was grootsch, toen hij van daar den bliksem met zijn vingeren, Bestuurde, en op uw hoofd, Itaalje! neêr dorst slingeren, Dat siddrend opsprong, door zijn reuzentred vervaard; Maar wie hier 't eerst zijn voet en staf als kluisnaar richtte, Bij kruis en bedecel dat Weldoend klooster stichtte, Heeft schooner dank verdiend van de aard! 334 Al blijft uw heldennaam der Alpen top omzweven; Gij hebt hem met de punt van 't zwaard in bloed geschreven; Gij kocht uw glorie duur — te duur, Napoleon! Maar schooner lauwer dan Marengo's krijgslaurieren, Dan de eertropeeën, die Vendóme's zuil versieren, Kroont de asch van Bernard van Monthon. Bernard ter Haar. Gedichten. Leiden, A. W. Sijthoff. DE MEIRMINNEN. 1. Maangeflonker Overblonk er 't Schemerdonker, Schitterend-klaar; Zachtkens suist er Rijst en ruischt er Briescht en bruist er Baar op baar.... 2. Spelemeyend Nu zich reyend, Dan zich vlijend In een golf. Duikt de schare Op, waar 't klare Blauw der baren Haar bedolf. 335 3. Zie ze lokken! Zilvervlokken Aan heur lokken- Goud en -groen! En zij eieren En omzwieren Zich met wier en Schelpfestoen! 4. Hoor ze zingen, Nu ze in kringen Zich verdringen Om de boot! Sneeuwen armen Smoren d'arme Trots zijn kannen Prangend dood! 5. 't Al wierd donker; Niet meer blonk er 't Maangeflonker, Eerst zoo klaar, Golf gefluister Echter ruischte er En weer bruiste er Baar op baar ! Louis Couperus Een Lent van Yaerzen. Amsterdam, L. J. Veen. PSYCHE'S HELLEVAART. Psyche ijlde met jubelenden kreet langs de terrassen, de tinnen, de wallen, trad binnen het slot en daalde de trappen af. Lager en lager daalde zij; zij daalde lager dan de grafgewelven, en toen zij ze voorbijging, wierp zij een kus in de richting, waar de oude koning begraven lag.... Zij daalde nog lager en toch hoorde zij boven ratelen den donder, en het kasteel scheen in zijn vesten te dreunen. Zij daalde nog lager, heel diepe putten daalde zij af, als omgekeerde torens gebouwd naar het middenpunt der aarde toe. Trappen na trappen daalde zij af, duizenden treden daalde zij af, tastende in de duisternis. Een zekerheid bezielde haar voetje, dat uitvóelde naar de volgende treê, dat voelhorende naar het' glibberige steen; zij tastte en zij aarzelde nooit; weer een treê, weêr een andere treê, weêr een trap, weêr een put, put na put, alle de putten van het Verleden; vleêrmuizen flapperden op, spinnen voelde zij over zich glijden, ijzige vochtlucht viel als een kille wa neêr op haar schouders. Zij daalde nog lager. Het was pikzwarte duisternis en zij hoorde niets meer van boven: zij hoorde alleen het flapperen van vleêrmuisachtige vlerken, het blazen van nijdige spinnen. Maar zij verweerde zich met haar kleine hand; terwijl zij daalde, sloeg zij rondom zich heen, sloeg de vleêrmuizen weg, greep een ; vampyr met zekerheid bij de keel en worgde ze met haar kleine vuist. Over padden glipte haar voet, over slangen gleed zij uit, maar zij richtte zich weêr, en sloeg naar de vleermuizen en vocht met de vampyrs. Zóó had de Chimera haar met kracht bezield, dat zij zich voelde reuzesterk, jeugdig en strijdbaar; zóó had hij haar oog met glans vervuld, dat zij hem nog zag 337 in de duisternis. Door de pikdonkerte bleef uitstralen zijn vlammend gewiekt vizioen. En zij daalde steeds: dichte wolken van stof, de diepste schatten van Emeralda's vergangenheid, stuivelden op, maar zij ademde steeds, zij aarzelde nooit, haar voetje voelhorende de volgende treê en zij sloeg naar de vleêrmuizen en vocht met de vampyrs. Als zij ze worgde, klonk een menschelijke kreet en de echo klonk duizendmalen terug, als de angstschreeuw van een moord. Maar zij versaagde niet; zij daalde steeds, zij daalde steeds Zij daalde steeds. Daar voelde zij geene trappen meer, maar leêgte onder haar voet, en zij zonk als een pluim licht, door zwaardere lucht; zij zonk, zij zonk, dieper en dieper, dieper en dieper Een zwarte tocht, een onzichtbare wind, klam en 'kil, bewees haar, dat zij de putten alle was afgedaald, dat zij buiten ze zonk in een buitenlucht, onzichtbaar en zwart, dik als inkt. Nu zonk zij steeds trager, en stond. Zeer zachte geluiden, als violen, die klaagden, zwollen van verre op tot muziek als van zee, duizendstemmige klacht, die nooit tot melodie werd. Het verre geluid bleef sidderen als begeleiding van wind, van zwarte tocht, die woei, en de zeemuziek overstemde. Soms trillerde het iets hoogèr, soms bromde het iets lager en altijd bleef het vaag en ver, ongrijpbare harmonie Van waar de wind kwam, van waar uitrimpelde het klagelijk ruischen, zoü Psyche gaan. En zij tastte voort met den voet, met de vingers voor zich uit, en zij ging Zij ging heel lang in de duisternis, tot de duisternis begon op te lichten met fosforachtige flikkering: en zij zag. Dat zij ging op een pad tusschen twee zeeën van inkt. Inktzwart waren de golven. Nu hoorde zij ze bruisen, nu zag zij de kammen der golven oplichten van blauwen fosforglans. Nu hoorde zij de zachte geluiden, de violen, die klaagden, zwellen tot een zwaar en gestadig gebruis. De zwarte tocht zwol op als met éen reusachtig zeil en plotseling blies de orkaan. Het weêrlichtte blauw in een pikzwarte lucht. En tusschen de beide zeeën van inkt ging Psyche langzaam voort, tegen de windvlagen in. Nu stiet zij haar kreet, als riep zij t 22 338 De orkaan voerde haar hulproep meê, over de eindelooze heioceaan En van alle zijden doken op de gruwbare verschrikkingen: leviathanachtige gedrochten; hun muilen hieven ze open op, naar Psyche toe, en langs hun wijde bekken waterviel de zee af. Hun geschubde kronkellichamen krinkelden weg naar achteren, over de zwarte oceaanvlakte heen, en aan den einder fosforblauw belicht, kurketrekkerden hunne staarten. Zij kwamen van den horizon af, zij doken op en neêr, en de oceaan dook met hen mede: stormvloed, waterval, stormvloed, waterval Zij sloegen drakenvleugels uit en vingen op den windvlaag; zij spoten waterhoozen op, als ontzaglijke fonteinen, blauw aangelicht in fosfor. Loensch en rond loerden-uit hunne oogen, als groene en gele seinen; zij hieven roodkwabbig hun muilen'op: afgronden van roodslijmerig begeeren, opborrelend van schuimende kwijl. — Monsters van de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda? Hoog als een muzikale fraze zong Psyche uit haar vraag en haar stem klaarde op uit orkaan en klagelijk ondertoonbruisen: Bopraanhoog overtrillerde zij alle bruisen en waaien en klagen; en tot driemalen toe herhaalde zij: — Monsters van de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda? De leviathannen drongen op elka&r langs het pad waar Psyche ging. Maar door het gebruis van hun woelen en brieschen en spuiten heen, hoorde zij opzwellen de klachtzee, zee van klagende stemmen, en zij zag nu in blauwen fosforglans tusschen de monsters de verdronkene schimmen deinen, eeuwig angstverwrongen, eeuwig verdrinkende in de inktzee: eeuwig klagende klachtzee van smartelijk zielegeluid: reusachtige klachtviool, met eeuwig trillende snaren — IJdelheid, ijdelheid! Hoorde zij goed? Het was een enkele klank, als een toon, die telkens terugkwam. IJdelheid, ijdelheid, was het onverbiddelijke antwoord, eerst vaag als een droom, mystiek als een gedachte, duidelijker aanklinkend als een vermaning voor wereldschen hoogmoed En zóo klaarduidelijk werd het, dat Psyche, moedige Psvche niet bang voor vampyr en zeegedrocht.... dat strijdbare Psyche aarzelde en al hare kracht voelde zinken. 339 Zoo het ijdelheid was te zoeken, te vragen naar het Juweel, hoe verder dan te gaan? Zou zij terug Zij zag om. Maar zij zag de verschrikkelijkheid. Zij zag, dat achter haar tred zich dadelijk de zeeën vereenden tot éene enkele zee van inkt. Zij zag, dat alleen vóór haar zich het pad strekte over de zeeën, dat het achter haar dadelijk verzonk. Zij kon niet terug, voort moest zij. En zij hief haar zinkende ziel, zij ging voort en sopraanhoog herhaalde zij telkens haar'vraag: — Schimmen in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda? — IJdelheid, ijdelheid! Altijd sidderde de klaagviool, en altijd klonk dezelfde klank, het onveranderbare antwoord. De orkaan woei niet zoo kil meer, maar lauw, maar zoel, vreemd zoel; zoeler en zwoeler woei de eeuwige cycloon. De zeemonsters talmden achter; zij doken weer onder, de zee dook met hen mede, de schimmen deinden in stormvloed, waterval, stormvloed, waterval, en veelkoppige hydra's slangelden op. Niet meer van fosfor lichtte de zee, nu louter zwart, pikzwart, zwart als kokende pik, schuimloos en lichtloos en zwadderigen wasem uitwalmend. In het kokende pik doken op hydra's, duizenden malen zeeslanggekopt, schildpadgeschubd, deinden op en neêr, op en neêr de bleeke gezichten der schimmen, maar altijd sidderde de klaagviool en altijd klonk dezelfde klank, het onveranderbaar antwoord op Psyche's schelhooge vraag: — Hydra's van de zee van smart, schimmen in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda ?? IJdelheid, ijdelheid ! Het pik ziedde en siste en stroomde, en, Het was geen zee meer van water, geen zee meer van pik; Zee werd het van louter vlam, van pikzwarte vlam, zee van gitzwart vuur, vuur en vlam, die golfde van den einder af, waar een enkele streep van bleek licht scheen; in de zwarte vlammen blaakten de schimmen, in de zwarte vlammen kronkelden hydra's; walm sloeg op dik in het zwerk, en het zwerk sloeg den walm terug 340 — Schimmen in de pikzwarte vlammen, waar vind ik het Juweel voor Emeralda ??? — IJdelheid, ijdelheid ! Altijd woei de orkaan, altijd sidderde de klaagviool en altijd klonk dezelfde klank, het onveranderbare antwoord. Maar zengender, zengender woei aan de wind, als tempeest uit een eeuwig verdoemde zon: de zwarte nacht week in zwartpurperen schijn, de wolken dreven als purperen stoom een bloederige damp in het zwerk. En aan weerszijden van Psyche's pad sloegen uit de plotselinge zonvlamorkanen, reusachtige purperen tongen van vuur, scharlaken en oranje. Het lage zwerk sloeg ze terug en toen Psyche 2ag om, stond zij in éen brand van vlam. De vlamorkaan ziedde rondom haar heen; achter haar voet werd het pad tot vuur. De lucht was vuur. Maar Psyche, wier ziel stond in eigen brand, in eigene schroeiende wroegingsbrand, voelde de blakende haardhette niet, en zij zag. Uit de levend scharlaken kraters, de oranje krochten, opkrinkelen als spiralen van gloed de helsche chimera's met staartarabesken; half arabesk, halfbeest; halfdraak, halfkrul: vlammezeepaarden; zij spuwden en bliezen den gloeibrand aan, en, op de vlamme-orkanen omhoog gezwierd, zweepten langs Psyche de schimmen. — Schimmen in de scharlaken vlammen — IJdelheid, ijdelheid! klonk al het antwoord haar in de verte van de gemartelde, toornige schimmen, die op den vaag van hun hartstocht en zonde waaitochtten op uit de kraters. Zij ging Zij , ging voort op het pad, dat uitrimpelde voor haar heen. Hoe zeker ging zij, hoe kalm! Waarom was zij niet bang? O, zij wist al te veel, om bang te zijn en om niet zeker te gaan! Klonk het antwoord niet altijd duidelijker en onveranderbaar? Ruim in Psyche aaPide hare ziel en in den gloed om haar heen scheen haar eigen gloed te minderen. Want toen geler de brand werd rondom, sulfer-geel, zuivergeel, zuiver zonnegoudgeel, toen jubelde hare stem, als wist zij het antwoord: — Schimmen in de sulfervlammen, schimmen in de zonnevlammen. ...! Zij glimlachte.... 341 Glimlachend ijlde zij voort, met juichende stem, met gevleugelden tred, en zoo snel ijlde zij op het, smal voor haar voet uitkrinkelende, pad, dat, achter haar, het antwoord zich haastte haar te bereiken — IJdelheid, ijdelheid! O, het was altijd de klaagviool, maar een weemoed temperde haar te bittere smart; de klachtzee werd als een weemoedzee; de duizenden stemmen smolten van weedom, en toen ruimer en lichter de vlammen werden, toen zij werden van sulfergeel zacht azuur, vlammenzee van azuur, in stil aanlichtende maneschijnlandschap, hooge blauw-wijde manevlamtongen — toen niet meer woedde de heiorkaan, maar zich verzachtte tot weldadiger bries, vroeg ook Psyche zoo schel niet meer, maar murmelde wèl wetend, weemoedig haar stem: Schimmen in de azuren vlammen waar vind ik het Juweel voor Emeralda? De weemoedviool vibreerde heel zacht; de schimmen, die zweefden in ijl-blauwen gloed, zongen nog zachter: Dat is ijdelheid, Psyche; dat is ijdelheid, Psyche Zij juichte haar jubel uit en ijlde met opgeheven armen door de azuren manevlammen heen. Met hooger kringen, met wijder sferen breidde en boogde het zwerk zich uit; Heller en heller werden de vlammen; Weldadiger werd de bries; En blank waarden de schimmen om, Blanke schaduwen, met oogen van weemoed, zingende haar weedom van droef herdenken.... En de schimmen zagen naar Psyche heen, de schimmen lachten haar tegen, zacht, verwonderd omdat zij leefde. Zij wezen haar verder en verder te gaan, zij wenkten haar vooruit maar, vooruit; En zij jubelde hoog en zij ijlde.... Zij ijlde door vlammen ,en schimmen heen, Tot de vlammen waren hoog, stil en wit; Hoog stille, witte vlammen, als offervlammen, als outervlammen, hoog naar de lucht, de hooge lucht, de wijde lucht; de wijde vlakte vol blanke vlam, stil, wit opgaande zuiveringsvlammen, louter en puur, over de alom-wijde vlakte heen, de wijde louteringsvlakte Nog eenmaal vroeg zij der blanke schimmen, die zwermden tusschen de vlammen rond, hand in hand, die wemelden 342 rondom de vlammen heen, die zweefden tusschen de vlammen voort: — Schimmen in de witte vlammen, zuiverblanken in de blanke vlammen, waar vind ik het Juweel voor Emeralda? — IJdelheid, ijdelheid! zongen de schimmen zacht en sereen, en onder het antwoord, louterkalm en zilverzeker, van de afwachtende boetelingen, vibreerde de groote viool van geluid, Als met een zacht jubelenden triller. Psyche vroeg niet meer. Zij vertraagde haar tred, en zij liep, de armen geheven, de oogen hoog, door de zilveren vlammen heen. O, de lieve, teedere vlammen, de aanbiddelijke louteringsvlammen, hoe koelden zij af in haar sneeuwblanken gloed de wroeginggeschroeide ziel! Hoe haalde Psyche adem ruim in het onschuld-witte glanzende vuur! Als leliën bloeiden de vlammetongen, geurig en balsemweldadig; als sneeuw waren zij zoo koel en frisch Als water waren zij koel, als schuim. De witte vlammen schuimden en kabbelden als een zee, lager en effener, stiller nog en sereener; ze kabbelden als een leliën-zee, als een zee van zilveren sneeuw. Vocht werden zij en water en schuimende oceaan, week element van zachten drang, meësleepend als onweerstaanbare droom, paradijs-blank, en, als éven gerimpelde golven van schuim, voerden ze Psyche meê. Op de schuimende golven dreef Psyche, heel wit in het gouden bootje van hare blonde haren. Zoo weldadig wiegelden zij, de schriimende rimpelende golven, dat Psyche de oogen sloot. Een sluimering waasde over haar heen. Hare lippen glimlachten van stillen vreê. De golven voerden haar meê, de zee spoelde haar aan land. Zij ontwaakte uit hare sluimering, zij steeg parelblank op uit het schuim, te midden der blijde dolfijnen. Zij steeg uit de zee aan land. Zij voelde heel koel en vol just in haar ziel, vol stil en heilig weten. Alleen was één groot verlangen in haar. Zij strekte glimlachend de armen uit. Zij smachtte zich naar haar Verlangen toe Nog niet nog niet, fluisterde het heel teeder in haar koele ziel van rust. Wacht af, wacht af trilde het na. Van zielestille vreugde weende zij. Zij bracht de hand aan haar oogen, nat waren hare tranen, en in haar hand.... lag een parel ! 343 Toen zag zij om zich rond. , , „... Zii herkende het bochtige strand: het strand van het Kijk van Verleden. Daar, aan de opaal-blauwe kim doemde een stad van minaretten en tinnen, van koepels en obelisken, door goudene muren omgordeld. .. Dat was de hoofdstad van het Rijk. Daarheen maakte zij zich op. Daar zou zij zeggen, fier en rustig, stü, en koel aan Emeralda, hare machtige zuster: . Dat het ijdelheid was, haar Juweel. Dat haar kleinood niet bestond. Louis Couperus. Psyche. Amsterdam, L. J. Veen. HET JERUZALEM DER VERBEELDING EN HET JERUZALEM DER WERKELIJKHEID. Wat en hoe onze opvoeding zij, Jeruzalem is de stad der oudheid, die in onze jeugd 't meest onze gedachten vervult en onze verbeelding opwekt. Koning David, Koning Salomo, Jesaia, Jeremia, Christus, Petrus en Paulus: wij hooren hunne namen niet wij denken niet aan hen, zonder aan Jeruzalem te denken. De Joden, die wij in ons vaderland zien, wijzen ons den weg naar Jeruzalem. Deze zonen der ballingschap schijnen nog altijd het van God uitverkoren volk met zijne wondere strijders, zijne profeten van vreeselijke godskracht, zijne koningen van onovertroffen wijsheid. Was 'tniet God-sebaoth, die zich aan het hoofd der legerscharen van Israël stelde, om zijn volk te brengen uit Egyptelapd naar dat Jeruzalem, dat de afgunst, de vrees en de bewondering der vijanden werd. En die tempel van Jeruzalem, was 't niet zijn gouden pracht, die onze eerste droomen van aardsche schoonheid verbijsterde? In dien Tempel predikte Christus, 344 de mensch geworden Zoon van God! In dien Tempel belaagden Hem de Farizeeën en schriftgeleerden! In dien Tempel woonde God-zelf, wiens verdwaasde volk andere goden voor zijn aangezicht aanbad en daarom door Jahvé werd gestraft met de vreeselijke straf der BaJlingschap, zoodat de klaagliederen zijner profeten opschreiden naar het verre Jeruzalem, verwoest, gelijk-gemaakt met den grond zijner bergen Moriah en Zion, waarin de landman opnieuw, als weleer, de voren van zijn ploeg trok. Eindelijk over het wederom herrezen Jeruzalem die ijselijkste der wraken Gods, omdat de Joden den Heiland der wereld hadden gekruisigd' Van welke zonden, van welke oorlogen, van welke bloedwraken was deze stad getuige! O Jeruzalem, eer vergete mijn rechterhand zich-zelve, dan ik TJ vergeet. Hoe dachten wij "ons dat Jeruzalem vernederd, gesmaad verwoest en geschandvlekt voor alle eeuwen? Als een bouwval in een wildernis. Konden daar nog menschen leven? Misschien Maar dan moesten zij de armsten, de beklagenswaardigsten de ellendigsten van allen zijn. Door booze ziekten aangetast, naakt afzichtenjk, woonden ze in half-begroeide ruïnes, van God verlaten, van de menschen gemeden, levende en strijdende met de dieren van velden en holen, die in den nacht omgingen, brullende C? ,b™srchende> in de Graten van die verwoeste en vervloekte stad. Want enkel met zulk een verwoeste stad, met zulke door de hand Gods geraakte menschen kon onze verbeelding voor dat Jeruzalem vrede hebben, welks volk snood en huiveringwekkend vermetel genoeg was geweest, Gods zoon te kruisigen Deze kinderlijke voorstelling maakt door nadenken en studie plaats voor een juistere. Men weet, dat Jeruzalem na zeventien verwoestingen, nog steeds de levenskracht bezit van het volk der Joden; dat het opnieuw is opgebouwd en juist zooveel bloeit als een stad onder Turksche regeering kan bloeien, maar de' gedachte aan de tragiek van haar lot verliest men niet Nog altijd denkt men, moet Jeruzalem op haar twee bergen nederliggen als een treurende, als een verlatene, grauw droevig somber, vol van grootsche en vreeselijke herinneringen. En men gaat naar Jeruzalem op reis! Als nu het ongeluk wil, dat ge, den spoorweg van Jaffa naar Jeruzalem versmadende, daar ge het een beleediging uwer 345 droomen van weleer vindt in dit land der aartsvaders en profeten te reizen-in een trein, naar Jeruzalem opgaat in de oude postkoets, zal de koetsier met de zweep voor zich uitwijzende u eindelijk toeroepen: El Kods! — de Heilige! Reikhalzend ziet ge uit, uw hart klopt in uw keel! Zult ge uw hoofd ontblooten? Zult gij u van uw schoeisel ontdoen? Gij nadert Jeruzalem! Gij zult Zion zien en den Moriahberg! Gij zult Golgotha betreden en neerknielen aan het Heilige Graf! Gij zult den Olijfberg opgaan en ronddwalen in Gethsemané! Uw hart zal verteederd worden door de ueflijkste en louterste aandoeningen. Gij zult heerlijker droomen droomen dan uw ziel ooit heeft gekend; troostender tranen storten dan uw oog ooit heeft geschreid; heiliger vreugden genieten dan gij ooit hebt gedacht te zullen smaken: gij nadert Jeruzalem! Na al uw moeizaam zwerven in de dorheid des levens komt gij nu eindelijk in eene oase van rust, aan de stille wateren der verloutering, in de koele schaduwen van vrome overdenking. Jeruzalem, de Heilige, de stad van Jahvé, de bruid van God ligt voor u. El Kods! Is 't dat landschapje, dat hier of daar uit Zuid-" Duitschland of Zuid-Frankrijk schijnt nagebouwd te zijn? Zijn 't deze rijen lage witte huizen, met roode pannendaken, die een werkmanskolonie of de barakken van een hospitaal kunnen zijn? Is 't dat muziektentje in een aardig plantsoentje en daaromheen wat slecht gebouwde villa's, deze dorpsstraat van hótels en winkels met Fransche, Duitsche en Engelsche opschriften? Is 't die dentiste, die „photografies instantanées", dat Deutsches Bierlokal? Alsof men u in 't gezicht slaat, voelt ge u door deze vervloekte werkelijkheid getroffen. De trotsche, tragische, heerlijke en doemwaardige stad uwer droomen wordt opnieuw, maar nu o, veel hopeloozer, veel droeviger dan ooit voor u verwoest; de gedachte, dat ge hier louterheid, rust en extatische vreugden zult 6maken, valt uit u weg. Gij treedt Jeruzalem binnen met een smadelijken glimlach om uw mond, met de tranen van een pijnigende teleurstelling in uw hart, die uw oog niet eens den moed heeft te schreien. El Kods! — De Heilige! Gij hebt haar u voorgesteld als een heremiet, in een bergspelonk, een bleeken levensmoeden vaster, die onder lichaams-kastijding en onthouding droomt van het 346 duizendjarig verleden, toen de goden wandelden met de menschen en de Hemel zijne boden van licht afzond, om de vaderen te leiden naar groote doelen van overwinning en heerlijkheid, en gij veracht dat Jeruzalem, dat u met vetten mond en profanen glimlach ontvangt; dat Jeruzalem, dat eet en drinkt en vroolijk zijn kan, als de muziek zijner soldaten deuntjes van Mad. Angot speelt. O, heb zoo weinig mogelijk illusie, gij die Jeruzalem komt zien. Denkt niet, dat gij „de Heilige" door dit of dat door er bij voorbeeld met den spoortrein heen te gaan reizen zult kunnen profaneeren. Jeruzalem, Golgotha, Gethsemané, de Olijfberg, Zion, Moriah, alle heilige plaatsen zijn door de vrome lieden zoozeer geprofaneerd, dat de lichtzinnigste wereldling niets meer te doen vindt. Reis gerust met de spoor van Jaffa naar Jeruzalem. Laat alle malle gedachten van uw hoofd te ontblooten of uwe voeten te ontschoeien varen. Zing, wanneer gij in El Kods aankomt, meê een deuntje van Mad. Angot. De Turken, aartsvaderlijk in al hun doen, zorgen er voor, dat niet alle inwoners tot godsdienst komen, door hun nu en dan een vroolijk en wereldsch mopje te spelen. O, dat Jeruzalem! Die zegt, dat het een aardige, stille plaats is, liegt. Veertig duizend Joden, negen duizend Arabieren, tien duizend Christenen schreeuwen er om 't hardst. Elk kwartier schetteren de trompetsignalen van de citadel op den Zionsberg naar het oude seraï op den Moriahberg. Op Islamitische feestdagen donderen de verroeste kanonnen. In de Ramadan-maand. 's nachts, beletten kanonschoten u te slapen. Dagelijks tegen zonsondergang speelt de militaire muziek haar Oostersche marschen vol hartstocht en dreiging, afgewisseld door operettendeuntjes. En nacht en dag door blaffen de straathonden, balken de ezels, brommen de kameelen en kraaien de hanen. Dat is het peinzende Jeruzalem uwer verbeelding. Ja, reis van Jaffa, naar Jeruzalem met de spoor, uw eerste indrukken zullen dan niet in zulk een harde tegenstelling zijn met uw illusies. De rijen witte huisjes met roode daken geschenk van den een of anderen Israëlietischen beurskoning aan. zijne geloofsgenooten in de heilige stad — staan daar 't is waar, als eene eerewacht van boerenschutters, bij het station, maar even op den straatweg, die opklimt naar de stad, verwelkomt u iets van het Jeruzalem, dat ge gedacht hebt te zullen vinden 347 in die eeuwenoude citadel El Kaala, grauwe saraceensche burcht met zware vierkante hoektorens, gekanteelde muren, schietgaten, grachten, en dat plompe gevaarte, nu door een mênara gekroond, dat in Christus' tijd de Phasael toren van het paleis van Herodes was. Jeruzalem is beter dan de eerste indruk, dien ge van haar krijgt. In het Noord-Westen der stad, buiten haar muren, de Jaffapoort uit, is allengs een tweede Jeruzalem ontstaan, internationaal, leelijk, plat, waar de consuls en missionarissen van allerlei volk wonen, de zoogenaamde deftige buurt; het is dit Jeruzalem, dat men het eerst ziet. Ga de Jaffapoort in en de stad verandert dadelijk; rechts de Kaala, het middeleeuwsche kasteel, dat u de romans van Walter Scott te binnenbrengt, voor u' uit nauwe, op- en afloopende straten, overwelfd, donker, koel; verder nog de stad in, de basaar, met zijn aardige winkeltjes, te midden van wier uitstallingen van kleurige dingen of levensmiddelen de grauw- of zwartbaardige koopman, met de beenen onder het lijf gekruist, voor- en achteroverwiegende, den Koran zit te lezen, terwijl zijn lippen zuigen aan de slang van de nargileh, die naast hem staat en waarin hij het water laat borrelen. Door ronde openingen in de gewelven valt, als een straal fonkelend stofgoud, de zonneschijn binnen en in dat licht vlammen de kleuren op. Het is hier vies, er hangt een lucht van een slecht schoongemaakt wilde-beestenspel, maar wat is 't hier mooi, wat roept alles om talentvolle schilders, die op hun palet Rembrantsche kleuren en Rembrantsch licht hebben. En een gejoel en gewoel! Hier is waarlijk het Oosten, met een mengeling van Europeesche devotie. Hier zijn de monniken van heel de wereld, hier in het Oosten, hun geboorteland, voelen zij zich thuis. Karthuizers, Franciscanen, Dominicanen, Grieksche papads zijn er samengekomen met de vuile derwischen van Azië en Afrika en de langbetabberde rabbijnen. Joden met blauwe of roode kaftans aan, pelsmutsen op, de lange krullende peies naast de ooren, zwarte Abessynische priesters, bedoeienen, koninklijk van gezicht en houding, in hunne groote, grove, gestreepte mantels gehuld. Neergehurkt langs de huizen zitten de fellahvrouwen, mooi geweest en afgewerkt nu, in haar lange, blauwe kleed, op de borst geopend, de snoeren zilveren munten om het blauwgetatoeëerde gezicht, de glazen armbanden om de armen, 'en zij stallen haar groenten, haar eieren, haar schamel beetje gewonnen graan ten verkoop uit, waar de kameeldrijvers, die 348 het rumoerige gewoel nog verergeren en de nauwe straten met hunne plompe, knorrende, logge beesten versperren, hunne dieren over heen boegseeren, onder het geroep van: „je rug! — je rug!" Dat is het hart van Jeruzalem. Kom Jeruzalem hier zien. Verlaat zoo gauw als ge kunt dat moderne, dat akelige Jeruzalem buiten de poorten, zweer er nooit terug te zullen komen, maar ga de donkere, mooie, stinkende basaar in, klim op door de straatjes van de jodenwijk, over aschbeltjes en erger, maar laat u dat niet hinderen. Dit is El-Kods: die menigte lage, gekoepelde huizen, die tegen Moriah, tegen Zion opkruipen, alle met hunne ronde koepels, grauw, maar de zon maakt er gouden huizen van. Zij dringen zich om de twee groote koepels van de Heilige grafzerk in het midden der stad heen; zij dringen zich tegen de muren van de openliggende Tempelplaats aan, waar zich nu de koepels van de Omar-moskee en van de Aska verheffen, als zware luchtballons; dat koepelt, dat re-ndt, dat welft zich onder hier of daar een slanke, sierlijkbuigende palm, onder zwarte, puntige cypressen, als een enkele, grauw-glimmende massa, want heel de stad lijkt uit één stuk' gebouwd; enkele straten zijn overdekt en over de terrassen kunt ge van het eene einde naar het andere komen. Maurits Wagenvoort. Van Rome naar Jeruzalem 's-Gravenhage, Loman & Funke. OP DEN OLIJFBERG. Lieflijk en bekoorlijk zijn de Olijfberg, Bethlehem en Bethanië! Waar geen kerken gebouwd zijn, waar de zon en hemel van Syrië, de heuvels en boomen, de vergezichten en het onveranderde Oostersche leven tot ons spreken, kan niemand teleurgesteld worden. Men is in Bijbelland. Mij is geen reliek uit het Heilige Land zoo gewijd als de twijgen zilvergroen olijfloof, welke ik plukte van de zware, dooreengekronkelde olijfboomen, die eeuwen en eeuwen oud zijn en de hellingen bedekken van dien berg buiten Jeruzalem, omtrent welken geen twijfel bestaat, en waaraan de treffendste en heiligste herinneringen • verbonden zijn. Jeruzalem is ontelbare keeren ingenomen, geplunderd, verwoest. Wat de mensch maakte, is door hem vernield en bezoedeld. Maar het werk van God bleef voor een groot deel onveranderd, de lijnen der heuvelen, de olijven, de zee en de hemel bleven dezelfde. De Olijfberg verheft zich een paar honderd voet boven de stad, op ongeveer een uur gaans van Zion. en ik ken den weg er heen, want ik ben vele keeren, zoo 's ochtends als 's avonds, opgegaan naar dien berg, waarover de kortste weg naar Bethanië leidt. Voor mij is de Olijfberg Jeruzalem! Van ons dak uitziende vóór ik er den eersten keer heenging, om mij de ligging goed voor oogen te stellen, zag ik de zon achter den berg opgaan. Ze. had een aureool van gouden gloed, van lange bleeke stralen, en toen ik op weg was en mijn drog- 350 man mij verhaalde, dat de Arabieren hem den berg des lichts (Jebel Tur) noemen, gevoelde ik, dat hij dien naam in het ochtenduur zeker eens ontvangen had. Jeruzalem is een bergstad; diepe dalen scheiden haar van haar omgeving. Langs de buitenzijde van den hoogen middeleeuwschen muur met vier en dertig torens en zeven poorten,- welke haar geheel omringt, loopt op en neder een zeer smal pad, dat soms zoo steil is als het pad, dat in het Oberland naar Mürren voert. Slechts een muilezel te gelijk kan op vele plaatsen tusschen de diepten en den muur voortgaan, en voor hen die spoedig duizelig worden, is menig gedeelte een beproeving. Een Schotsche predikant, die vóór mij uit reed en die den Bijbel, geloof ik, uit zijn hoofd kende, zeide: „Gaat rondom Zion en omringt haar, telt hare torens, zet uw hand op hare vesting, opdat gij het vertelt aan het nageslacht!" Die aanhaling uit de psalmen was bijzonder treffend op dat oogenblik. Dus klonken mij telkens Bijbelwoorden toe als een accompagnement voor gedachten en gevoelens. -Wij moesten de stad grootendeels omtrekken, eer wij de St. Stephanuspoort bereikten; dan gingen we tusschen de gebroken steenen en zerken door van een oud kerkhof, en langs een steil bergpad afdalende, overschreden we de rotsblokken der bedding van de beek Kedron, die dor en droog is en waarover een melig stof witpoederig wolkte. Nu kruisten wij het hooge gedeelte van de vallei van Josaphat en gingen rechts van het graf der H. Maagd, tot we hoogerop links Gethsémané's tuin voor ons zagen. De hof is hoog ommuurd. De eenige bloemen, welke ik in Jeruzalem zag, bloeiden in het midden er van, asters en goudsbloemen, en vele zeer oude olijfboomen spreidden hun zilverloof over den gewijden grond. Wie de olijfboomen kent van de bergen boven Mentone kan zich de plechtige boomen in Gethsémané voorstellen, die waarschijnlijk ontsproten zijn uit het dichte wortelnet der boomen, welke Titus bij Jeruzalems belegering kapte. Toen wij dien hof verlieten, waarin een plechtige stilte heerschte en men slechts het getjilp van vogels tusschen de met groote' rijpe olijven bedekte takken hoorde, kwam ons op het steenachtige, ruwe pad een groote menigte van donkere gestalten te gemoet. Van verre hoorden wij klagend geschrei. Mannen en vrouwen sloegen tegen tinnen bekkens, die om hun hals hingen, en nooit hoorde ik zulk hartverscheurend klagen en bidden om ontferming. Het waren allen melaatschen, met omwonden aangezicht en handen, doch enkelen toonden hoe ontzettend ze verminkt waren, en met zwermen vliegen waren ze bedekt. Levende dooden zijn ze gelijk, en door innig, nameloos mededoogen wordt men aangegrepen, als men die rampzalige mannen en vrouwen aanschouwt, die, van verre waarschuwend, hun kreet van „lepra, lepra, we zijn onrein", aanheffen, maar die toch uw kleederen aanraken als ze zich voor uw voeten nederwerpen of de stompen hunner armen naar u uitstrekken. Er is een gasthuis voor hen opgericht buiten de Jaffapoort door eene Duitsche edelvrouwe, barones Keffenbrinck-Ascheraden, maar toch gaan er in de buurt van Gethsémané en Bethanië nog velen om. En het is of het zonlicht voor een wijl verduisterd is, als men te midden dier ongelukkigen staat, beducht, dat ze de huivering zullen zien, die hun aanzien wekt, en hoe men bij het geven van zijn gave vreest hen aan te raken, terwijl men echter tevens, vol ontzag voor zulk een lijden, hen niet van zich weren wil. Droeviger levensraadsel is bijna niet denkbaar dan dit hetwelk ons ontzette bij het verlaten van Gethsémané. Langs een steil pad gaat men nu den Olijfberg op en halverwege zagen wij enkele vrouwen in diepen ootmoed, geheel terneergebogen, geknield op de plek, waar volgens de traditie Jezus over Jeruzalem weende, „En als hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs en de stad zag, weende hij over haar." Boven op den berg gekomen, waar o.a een Grieksche kerk met hoogen witten toren zich verheft, is men omringd door een horizon zoo grootsch en indrukwekkend als men op deze aarde, dunkt mij, ergens aanschouwen kan. De geheele Bijbelsche geschiedenis ligt voor ons uitgespreid. We zien neder op Jeruzalems tempels en moskeeën, alle grijs 352 en wit, waarop een gouden kruis of zilveren halve maan fonkelt. De twee schoone kleurige koepels van de moskee van Omar rijzen op den voorgrond men ziet witte kolommen op den heuvel des tempels, op Moriah Zions berg is bedekt met huizen, maar de sombere straten ziet men niet; op vlakke daken glinstert de zon. Alleen Jeruzalems schoonheid, haar hooge muren en stralende heuvels aanschouwt men. „Rondom Jeruzalem zijn bergen: alzoo is de Heer rondom Zijn volk van nu aan tot in der eeuwigheid." En hoe begrijpt men nu ook het woord van den bezielden dichter, die er van zong, hoe uit „Zion de volkomenheid der schoonheid, God blinkende verschijnt." Een vreugde der gansche aarde is de berg Zions, aan de zijde van het Noorden der stad des grooten Konings. Een ruw, rotsachtig landschap strekt zich uit tusschen deze Westelijke zijde van den Olijfberg en Jeruzalem. Het droge steenachtige bed van den Kedron daalt donker en grauw, tusschen rotsgraven van koningen en priesters naar de woestenij. Hier en daar een olijfboom en een wijngaard met bouwvallig grijzen toren en kudden zwarte geiten, door Arabische jongens gehoed. Midden in dit ravijn spreidt zich, met een zilverlicht van bewegende olijftakken, de hof van Gethsémané. En dan pal omhoog uit de donkere vallei rijst Moriah, de tempelheuvel, stralende en fonkelende in het zonlicht. Doch bijna nog meer dan door Jeruzalem werd mijn oog geboeid, gekluisterd, verrukt door het uitzicht naar het Oosten. Daar in de verte kronkelt de Jordaan en, dichtbij schijnend, flonkert donkerblauw de Doode Zee. Tusschen den Olijfberg en de bergen van Moab, die met een kleur van klaverbloesems in de zon zacht glansden, straalde dat diepe blauw tegen het teedere paars. We zien den Jordaan in de blauwe zee uitmonden en kunnen het dal van dien wonderstroom met het oog volgen. De rivier zelve gaat door een nauwe kloof en is aan het oog onttrokken door het struikgewas van balsemhout, tamarinden en oleanders, die uit haar bed verrijzen. In de klare droge berglucht schijnen rivier en zee zeer nabij. Trouwens zeer ver verwijderd zijn ze ook niet. 353 Jeruzalem en de Olijfberg liggen even hoog boven de Doode Zee als de top van den Rigi boven het meer van Luzern. In een rechte lijn is de Jordaan slechts zestien Engelsche mijlen verwijderd. Maar men moet een lange dagreize maken, 's morgens om vijf uur vertrekken naar Jericho en dan vele uren in den zadel doorbrengen, gelijk de meesten onzer ondervonden, die tot het einde volhardden, om onder geleide van Turksche soldaten de rivier en het meer in de diepte te bereiken. Zoo onbegaanbaar zijn de bergen, zoo dichtbij zijn de woestijnen en de Bedouïenen, en zoo weinig Romeinsch voeren de Turken gebied. Wegen maken ze niet en geen wet wordt gehandhaafd. Boven op den Olijfberg vlak bij de Grieksche kerk, zaten twee vrouwen, bruin van gelaat, gehurkt bij een ronden, uitgeholden steen, waarin een klein meisje telkens olijven wierp. De vrouwen rolden te zamen een zwaren steen om, die de olijven tot pap kneusde en pletterde, en de olie deed neer druipen. Het kind, welks bruine schoudertjes uit het gekleurde hemdje, het eenig kleedingstuk, staken, had blauwe kralen om den nek, en glinsterende koperen oorringen en halsbanden. Zoo vlug als een jonge geit huppelde en sprong het van steen tot steen, en met groote, donkere oogen zag het telkens naar ons op maar zeide niets. De vrouwen keken ons spotachtig aan en maakten lachend opmerkingen tot elkander. Onze drogman vertaalde ze voor ons. Ze wezen op een der Engelsche geestelijken, die uit de Grieksche kerk kwam, en zeiden: „Hij komt uit de kerk en geeft niets aan de armen. Gelooven is geven." De drogman vertaalde dit met een minachtend gebaar, en toen we de met breeden mond lachende jonge vrouwen en het allerliefste, bevallige kind wat gegeven hadden, haalde hij de schouders op. Maar dat „gelooven is geven!" op hoe bedelenden toon ook gezegd, bleef mij bij, en als ik het herhaal, zie ik die beide bruine vrouwen weder gehurkt nederzitten bij de olijfpers en aanschouw ik opnieuw Jeruzalem, stralende van licht, in de diepte onder haar. Want dat woord is in volkomen harmonie met alles, wat de Olijfberg predikt. 23 354 Wie er naar handelt, zal het voorbeeld volgen van den profeet der profeten, die voor ons in Jeruzalem als een levende, onwederstaanbare persoonlijkheid oprees, toen we op den Olijfberg ons zijn woorden en voorbeeld herinnerden. Ch. Boissevain. Van dag tot dag in het Oosten. Haarlem, H. I). Tjeenk Willink. DE BIJBEL. Ook om den bijzonderen aard zijner schoonheden is de Bijbel leerzaam. Dit boek is geen kleingeestig aangelegd wandelpark met afgestoken paden, gladgeschoren hagen, kunstmatige beken of watervallen, en tam wild; veeleer gelijkt het een dier statige eikenwouden, waarin onze voorvaderen hunne offerdiensten vierden, met wegen ongebaand, doorkruist van schuimende bergstroomen, vol geheimzinnig licht en donker. Ook zweemt de Bijbel naar geene provinciestad van middelbare grootte, wier gezamenlijke merkwaardigheden de vreemdeling op eenen voormiddag kan bezichtigen; maar veeleer naar eene dier wereldsteden als het oude Niniveh, dat naar het zeggen van het boek Jona eene stad van drie dagreizen was: men komt aan uit den vreemde, en is bij het eerste bezoek teleurgesteld: het geheel is niet met eenen blik te overzien en men had van een overstelpender indruk gedroomd; doch na een weinig toevens gaan de oogen open, men slaat van verbazing en bewondering de handen ineen, men had niet durven denken, dat op één punt der aarde zoo vele schatten van allerhanden aard en vorm konden worden saamgebragt. De Bijbel eindelijk gelijkt geen vorstelijk en nieuwerwetsch zomerpaleis, opgetrokken in luchtigen bouwtrant, in bastaardstijl meestentijds; maar eene dier oude gothische kathedralen, waarvan iemand gezegd heeft, dat door de poriën van hare steenen zelve hef loflied 355 van den Schepper ruischt; haar fondamenten hebben de gedaante van een kruis, het verlossingsteeken der menschheid; de spitsen harer gevels wijzen hemelwaarts en herinneren ons, dat de sterveling hier beneden geene blijvende woonstede heeft; als met gevouwen handen schragen de boogen het gewelf en rusten biddend op de zuilen, zuilen als korenaren zoo slank en nochtans even massief als de cederen van den Libanon. Kortom de schoonheden des Bijbels, doordat zij alle te zamen een streng en verheven karakter dragen, noodzaken ons afstand te doen van dien zin voor het alledaagsche, waarin wij door zoo vele dingen om ons henen worden opgevoed en gestijfd; van onzen aangeboren wansmaak, van elke onkundige en daardoor misplaatste bewondering. Meent daarom niet, dat de Bijbel geen boek is, waaraan de eenvoudigen zich het hart kunnen ophalen, of dat men in de theologie moet hebben gestudeerd, om zich in zijne schoonheden te kunnen verlustigen. Het tegendeel wordt ons door de ondervinding geleerd. De schare, ja, zal steeds gelijk voorheen blijven hunkeren naar de spijze, die vergaat en teekenen willen zien; doch de eenvoudigen zijn de schare niet. Menigeen wordt onder hen gevonden aan wiens onvervalschten schoonheidszin en onbevangen oordeel de zich noemende beschaafden en ontwikkelden een voorbeeld mochten nemen. Behoeft men een geleerde te zijn om tot in de ziel getroffen te worden door eene kerkmuziek wier samenstelling voor den oningewijde eene onnaspeurlijke verborgenheid is? En was niet de beroemdste van alle gewijde toonkunstenaren, de diepzinnigste komponist en orgelspeler van alle tijden — en waarlijk mag in eene protestantsche kerk, onder den naklank van een protestantsch gezang, de naam van Sebastiaan Bach wel worden uitgesproken — was hij niet tevens de eenvoudigste der menschen en vroom als een kind? Leerzaam ook — en hoewel ik op deze zelfde wijs nog geruimen tijd zou kunnen voortgaan met te spreken over hetgeen door profeten en apostelen te voren geschreven en tot onze leering geschreven is, zoo zal niettemin deze opmerking voor ditmaal de laatste zijn — leerzaam is de Bijbel door deze zeer eenvoudige omstandigheid, dat hij slechts een boek en niet meer dan een boek is. Toch is het volkomen juist, dat het nederig en weerloos menschenwoord, geschreven of gesproken, van alle voertuigen der waarheid vergelijkenderwijs het machtigst en op den duur het onwederstaanbaarst is. De Bijbel is slechts een boek, onaanzien- 356 lijk en schijnbaar samenhangloos; geen gouden vrucht op zilveren schaal, maar de ruwe schors eener wrange noot; een godsgezant, ja, maar een gezant in de kleederen van een dienstknecht en aan wiens voeten het stof der ongebaande paden kleeft. Toch heeft van alle boeken dit ééne gedurende de lange reeks van eeuwen het diepst en gevoeligst ingegrepen in het leven der ontwikkeldste volken. Jeruzalem is gevallen, Israël verstrooid, wereldmonarchiën zijn voorbijgegaan, steden en staten werden omgekeerd, scholen gesloten en door andere vervangen, tempels brokkelden tot puin: de Bijbel is gebleven; eene omstandigheid, die bewijst — neen, eene stem van God, die ons vermaant en smeekt, toch niet aan te zien hetgeen voor pogen is, ons niet te laten vangen en bedriegen door den schijn, ons vertrouwen niet te stellen op het uitwendige, onze vooroordeelen vrijwillig en gehoorzaam prijs te geven, en ter wille van den vrede van ons gemoed en van de zaligheid onzer ziel te grijpen naar de werkelijkheden des levens. Cd. Busken Huet. Kanselredenen. Haarlem, A. C. Kruseman. DE MENSCH. Wie bestijgt die blauwe bergen Op dat houten waterpaard, Met een brieschend zweet omstoven, En ontplooit den krijgsstandaard? 'k Zie hem worstlen met de golven, Duiken, rijzen, beurt aan beurt; 't Onweêr om zijn hoofd vergaderd; De afgrond onder hem gescheurd. Ja, daar splijt zij, spart zich open! Ir. Zie het spalken van haar muil! Tc Hoor hare ingewanden rommlen Met afgrijslijk doodsgehuil! 357 Hemel! een der stervelingen Waagt zich op dat deinend pad, Waar en lucht- en donderstorting Mengelt met het stortend nat? Ja, hij spot met lucht en baren, Tuimelt op 't gevleugeld ros, Van de moederkust der aarde Op een andre Wereld los. Vruchtloos heeft Natuur het Westen Door 't onmeetbre pekelveld Van dit aardrijk afgesneden, En met storm en nacht omkneld. Hij doorbreekt dat vaste bolwerk, Holt door 't matelooze ruim, Barst door nacht en stormen henen, Overdekt met zeegrijk schuim! Dacht gij 't immer, gij vermeetle, Die u 't eerst by stillen stroom, Op de holle schors'dorst zeetien Van een omgeworpen boom; Daar uw broeders, aan den oever In de zielsverbazing stom, U de vlakte zagen klieven Van de gladde waterkom, En de roeispaan in uw handen Klaatrend door het spieglend nat, Van de zonnevonken gloeien Aan de blauwe kil ontspat? Dacht gij 't, dat na weinige eeuwen, Voortgerukt in bloed en wee, 't Nakroost zich op 't spoor der meeuwen, Wagen zou aan volle zee? De ijselijke kloof doorwaden, Van de grondelooze kolk, En haar overkant bezoeken Naar een nieuwgeboren volk? Daar hun vreemde donders voeren, 's Hemels tuighuis nagebootst, En — den dood in de aders drinken, Waar een andre- middag roost? 358 Neen, gij dacht het niet, onnoozlen; Maar het rustloos menschenbroed Boort door allen weerstand henen, Opgezweept door 't bruisend bloed. Ach! hoe zalig zou het wezen Bij zijn akker, bij zijn disch! Bij dien zegen van het leven, Waar de Hemel mild meê is! Maar helaas! ontvlamd in de aderen Van een roekelooze zucht, Grijpt het immer wijd en wijder Tart het afgrond, zee en lucht. Weinig was het, fiere rossen, Woeste stieren, fel en wreed, Onder 't zware jok te prangen, En te maaien van hun zweet. Weinig, 't ademtogend leven Zich te maken tot zijn prooi; Aller spieren, tot zijn voedsel; Aller deksel, tot zijn tooi! Winden spant men in gareelen, Dampen dwingt men in zijn band, Tot zijn dienaars en gespelen, Leidt en ment ze met de hand, Hoofd- bij hoofdstof moog zich belgen; Dat zij bruise, woel', of kook'! 's Aardrijks rotsen leert men vloeien, Ja, verdwijnen in den rook. Vorst der aarde, hoe verheven Praalt gij in dit lustgenot! Alles knielt voor uwe wenken; Alles buigt voor uw gebod! — Wil! — de bosschen worden meren: Zeeën worden dorre grond, De afstand krimpt, de starren naderen; Vuur en water treedt in bond. Steen krijgt leven door den beitel; Linnen ademt door 't penseel; Dieren-ingewand leert zingen; Bergen rijzen door 't truweel. 359 Durf! de Boschleeuw slaat zijne oogen, Duikend, neder voor uw blik; En uw stem ontzet den arend, Slaat de boschhyeen met schrik, 't Weerloos pluimdier zoekt bescherming Aan uw boezem, op uw dak; En het dankt u in zijn zangen Van den groenen lindetak. Spreek! —de Winter strooit u rozen; Zomer staat met ijs omschorst; En der Lente muskadellen Dauwen laving voor uw dorst. Woestenijen worden beemden, Paradijzen, wildernis; Vlieten waatren dorre heiden, Steigren op der bergen spits; *t Vuur des bliksems rukt gij neder, Uit het dondertelend zwerk; Achterhaalt komeet en dwaalster, En beteekent hem zijn perk. Waarom, trotschaard, zoo vermetel, Die wat om u is, gebiedt ! Waarom schrandre aldoordringer, Kent gij dan u-zelven niet? Waarom zijt gij prooi van driften Die gij-zelf niet onderscheidt? Waarom, ja, gij God op aarde, Zijt gij louter nietigheid? Mr. W. BlLDERDIJK. De Dichtwerken van Bilderdijk. Haarlem, A. C. Kruseman. OUDERDOM. Hooge jaren, Grauwe hairen, Gaan gewoonlijk met elkaêr; Maar de grijsheid En de wijsheid Maken altijd juist geen paar. De ondervinding Breekt verblinding Van vooroordeel, zegt men wel; Maar verblindheid Uit gezindheid Ziet ook in 't geheel niet hel; En gewente Die zich prentte, 't Zij dan in den geest of 't lijf, Geeft aan rechtheid Geen gehechtheid, Maar aan 't lang gepleegd bedrijf. Door herhaling Lieft men dwaling Die tot wijs van inzien wierd; En zoo krenken We ons in 't denken Door de neiging slechts bestierd, 't Opgaand leven Wordt gedreven Door een vlam van kennisluBt; 361 Maar bij 't afgaan In 't naar 't graf gaan Is dat prikkelvuur gebluscht. De eigenschappen ■ Van zijn 6appen Zijn verloren in den stam, Waar de bladen Reeds verraden Dat de Tijd hem 't pit ontnam. Holle wangen; Overhangen Op de kruk waarop men leent; Rugverkrommen; Adembrommen; Stijve spieren; bros gebeent'; Geestverstrooiing, Voorhoof dplooiing; Rimpling van de dorre huid; Sap verdrogen; Nacht in de oogen; Die den doodslaap voorbeduidt; Boezemzwoegen Bij 't doorploegen Van den arbeidzamen Tijd; Tandeloosheid; Musklenvoosheid; Trage voortgang; slappe vlijt; Zenuwgrofheid; Hers'nen dofheid, Die niets aanneemt noch behoudt; Steeds te onvreden Met het heden, En aan 't oud verkleefd als oud. — Dit 's slechts over Aan den slover, Als het graf hem tegengaapt; Maar noch handig, Noch verstandig, Is die reeds ten halve slaapt. Neen, der Grijsheid 362 Is de wijsheid Juist niet eigen of verpand: Grauwe hairen En bezwaren Staan in zekerder verband. ' Mr. W. Bilderdijk. De Dichtwerken van Bilderdflk. Haarlem, A. C. Kruseman. VOORZEGGING !). Ach, de dagen Onzer plagen, Lieve broeders, gaan voorbij. Uit dit duister Rijst de luister 'fn\i:. Van een nieuwe heerschappij. 'k Zie de kimmen Reeds ontglimmen Van een nieuw, een Godlijk licht! Op de randen Dezer stranden Straalt zijn glans mij in 't gezicht. Op de randen Van de stranden Van dien onafzienbren vloed, 1) Slotzang van des Dichters „Afscheid" in 1811. 363 Die dit leven Houdt omgeven, En reeds omzwalpt om mijn voet. 'k Heb het vallen Van uw wallen, Hollands HiunT, voorspeld; 'k Zag het blaken Van uw daken, En uw Hektors neergeveld. De ingewanden Voelde ik branden En verteren van die vlam: 'k Riep, ik weende; Ja, Tc versteende; Maar de dag des jammers kwam. Doch verduren Wij deze uren! O, de toekomst brengt ons troost. Trojes vallen Schiep de wallen Van oud Romes heldenkroost. Wat verschijne, Wat verdwijne, 't Hangt niet aan een los geval. In 't voorleden, Ligt het heden; In het nu, wat worden zal. Opgaan, blinken, En verzinken, Is het lot van ieder dag: En wij allen Moeten vallen, Wie zijn licht bestralen mag. 364 Of de kronen Luister toonen, Volken, Staten, bloeiend staan, Langer stonde Duurt hun ronde, Maar hun avond spoedt toch aan. Doch de dampen Dezer rampen, Doch de nevels dezer nacht, Zullen breken Bij 't ontsteken Van den dag, waarop zij wacht. Mocht mijn lippen Dat ontglippen Wat mijn brekend oog hier ziet! Mocht ik 't zingen, En mij dringen Door dit wemelend verschiet! Ja, zij zullen Zich vervullen, Deze tijden van geluk! Dees ellenden Gaan volenden; En verpletterd wordt het juk. Holland leeft weêr, Holland streeft weêr, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren dag. Holland groeit weêr! Holland bloeit weêr! 365 Hollands naam is weer hersteld! Holland, uit zijn stof verrezen, Zal opnieuw ons Holland wezen, Stervend heb ik 't u gemeld! Stervend zong ik, Stervend wrong ik Deze heilvoorspelling uit! 't Sterflot wenkt mij; Gij, herdenkt mij Als u 't juichensuur ontspruit! Mr. W. BlLDERDIJK. Do Dichtwerken van Bilderdïjk. Haarlem, A. C. Kruseman. GEBED. Genadig God, die in mijn boezem leest! IK vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest En zie mijn oog van stille tranen leken! Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen: Gij weet alleen, hetgeen uw kind behoeft En mmt het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen. Geef, Vader! geef aan üw onwetend kroost, Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen' flii rlïg ^ ' ï Smeek noch ^ noch troost: Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen! Ja, wond of heel; verhef, of druk mij neêr: k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen: Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer: k Berust in TJ, zie daar mijn eenigst pogen. Ik zie op TJ met kinderHjk ontzag Met Christen hoop, noch lauw noch ongeduldig Ach leer Gij mij, hetgeen ik bidden mag! Uid zelf m mij; zoo is mijn beê onschuldig. Mr. W. BlLDERDIJK. Dichtwerken van Bilderdflk. Haarlem, A. C. Kruseman. DA COSTA. Weinigen hebben u gekend: het was hun schuld niet; maar mij — want uw nederige liefde zag geen onderscheid van jaren,— maar mij, met u opgesloten, uren, uren lang in het schemerend studeervertrek, waar weldra niets meer zichtbaar was dan Büderdijks hagelwitte buste, mij was uw stem, donderend beurtelings en ruischend als een zachte koelte, in de jonge ziel gedrongen. En dagelijks zag ik u nog uit de verte, gelijk ik u zoo memgwerven had gevonden, eerst suffend, afgetrokken, de knieën om den open haard; in uw gitzwart oog geen licht, uw voorhoofd enkel rimpel, somber-diep de trek, die de gespannen neusgaten aan het uiteinde der fijne lippen verbond: een dreigende onweerswolk gelijk. Maar ik vreesde niet, ik wachtte.... De wolk brak! Zijn eerste woorden vielen als malsche druppelen, en zijn oog begon te tintelen, en zijn voorhoofd ontplooide zich, en om zijne-lippen, — „alsof ons die hemelsche glimlach niet heugde", — welk een innemende zachtheid! Hij sprak. Zoo kon niemand spreken De onderwerpen vermenigvuldigden zich. De gansche studeerkamer werd zijn tribune, waarop hij zich heen en weder bewoog met verheven plastiek, met hartstochtelijke snelheid, straks plotseling stilstond, altijd doorredeneerend, neen improviseerend profeteerend over letterkunde en poëzie, bijbel en openbaring ' geschiedenis en wijsbegeerte; tot hij, met forschen greep, zijn rechterhand op mijn schouder legde, en mij, ademloos luis- 368 terend, aanzag als vroeg bij mij: heb ik u nog niet gewonnen voor mijn Büderdijk, voor mijn Bijbel, voor mijn Heiland, voor mijn God? • 't Is de geheimzinnige macht der gedachte, die mij uit uwe armen scheurde, Da Costa! o mijn Meester, o mijn vader! wiens discipel ik niet ben, wiens kind ik niet ben, maar wien ik met den eerbied van een discipel en met de liefde van een kind altijd gedenke! Dr. A. Pierson. Intimis. Arnhem—Nijmegen, Gebr. e. & m. Cohen. DE PARIA. (fragment). Daar lag een mensch in 't stof gebogen, in zielsvertwijfeling versteend. Geen traan besproeide meer zijn oogen sinds lang reeds had hij uitgeweend. O, 't was een lot dat hij verduurde! waarop hij lange dagen tuurde, waaraan hij eeuwge nachten sleet, in dat zich-zelf verslindend denken, dat merg en been vermag te krenken, maar tot geen uitkomst leidt van 't leed! 't Was een dier schepslen, voor wie de aarde niets dan het naakte leven heeft; een, wien van de ure af, die hem baarde een eeuwge vlek aan *t leven kleeft, 't Was een dier wreed, dier fel versmaden, 369 wien Brama's heiligen beladen met aller godheên ongena; wien met zijn bodemlooze plassen de Ganges zelf niet rein mag wasschen — het was een arme paria. Niet echter, Paria te wezen is zulk een onverduldbre pijn; niet, hoe ook schrikbaar en te vreezen, — van kind tot kind een ban te zijn. Een mensch, een stam wordt aan het lijden, wordt, onder 't mokeren der tijden, ook aan het smaadiijkst lot gewend; het hart verstompt zich onder 't zwoegen, , ja, vindt in 't einde zelfs genoegen in zijn verdierlijkende ellend. Maar uit een stam, zoo diep vertreden, een hart te voelen in de borst, bewerkt met andere vatbaarheden, verteerd van hooger levensdorst! Onwetend van den dichtgeest blakend, naar grootsche mannendaden hakend, die hij niet eens beproeven mag, gevormd voor liefde, grootheid, waarheid, — en wat wellicht, met minder klaarheid, nog dieper in zijn boezem lag. En dan, een wereld saamgezworen in 't onmeedoogendste geweld om eiken eedlen kiem te smoren, waar dat rampspoedig hart van zwelt; en dan, — het hart gegriefd, doorstoken, getrapt, gefolterd en gebroken 1 i ..1 1—nm tinnn r\r\ Vinnn met scnana- op scuauuuaaiu, «f O! dat is levend 't leven derven! O! dat is lijden, dat is sterven, dat sterven duizenden van doon! 370 Aan dezen dood dan gaat hij sneven, de Paria, in 't leed versteend, wien — moog' hy sterven, moog' hy leven geen nevenmensch een blik verleent. Ach! zelfs by 't naderend zieletogen staat hem de vloek zijns naams voor oogen, die leeft en voortleeft met zijn bloed; zielmoordende herinneringen gaan eindloos voort zich op te dringen aan 't half bewusteloos gemoed. Hy droomt zich in zijn kindsche jaren, reeds toen afschuwiijk in elks oog een knaapjen worstelde in de baren; hij greep, en hief het naar omhoog en bracht het juichend aan de moeder, maar deze, op d' aanblik veel verwoeder van wie haar 't jongsken heeft gered, hergeeft het gillend aan de stroomen, waaraan het nauwlijks is ontkomen: de greep eens Paria's besmet! Mr. I. da Costa. kompleete (lichtwerken. Haarlem, A. C. Kraseman. UIT PALESTINA *). Zy hebben mij dikwijls benauwd van mijne jeugd af, zegge nu Israël; zij hebben mij dikwijls van mijne jeugd af benauwd. Ps. CXXIX. Het was de tijd, toen edelhuis bij buis Zijn mannen zond, den schouder onder 't kruis. Des Keizers vaan, met Frankrijks lelieglansen, Met Englands leeuwen 2) gingen — voor de lansen Der Ridders zich verbroedrend in den stoet . Met Bisschopsmuts en breeden pelgrimshoed. Toch was 't de tijd nietmeer dier eerste kreten, Vernomen door de volgers des Profeten Met schrik en spot, bij beurten, uit Euroop! In rook vergaan was menig stoute hoop Op glorie, op verovring in die streken, Waar, heimweekrank, reeds duizenden bezweken Onovertroffen sedert, en geen zon Meer opging over Godfrieds van Bouillon. 1) Het verhaal in de volgende bladzijden berijmd, is eene Spaansch-Joodsche legende. Het is de ondernomen bedevaart van Juda ben Samuël Hallevi (d. i. de Leviet, een Spaansch-Hebreeuwsch dichter-wijsgeer, geboren in Castilië in 1105) naar het land zijner vaderen. Noot van den dichter. 2) Drie leeuwen of luipaarden maken nog heden een der kwartieren van Engelands wapen uit. Noot van deu dichter. 372 Diep was, na hem, de Christenheid verbasterd En fel, om haar, de Christennaam gelasterd In de overheerde woningen van Sem. De toon van Clermont was gedaald. Jerusalem Droeg nog wel hoog de kruisvaan op haar muren, (Hoe ook verbaasd een schepter te verduren Naar leenrecht uit het West!) en forsch en fier Stond in haar midden steeds dè Tempelier, Het zwaard op zij, verplegende haar kranken x) Toch meer . en meer begon de tent der Franken Te schudden in dat verre Morgenland, Onveilig en ontbloot. Want aan den kant Van 't Noorden was Edessa reeds ontvallen; En wel had weêr Euroop zijn duizendtallen Geleverd, maar geen taal zelfs van Bernard2) Vermocht, die te bezielen met een hart Genoegzaam tot herovering van rijken. Weldra — en zelfs de hoofdstad gaat bezwijken. De Olijfberg in die dagen zag zijn top Bestegen door een Dichter. Hij zag op. De weduwstad lag voor hem, — hij versteende. En schiep weer aam, en riep het uit en weende! Wat tranen, eeuwen in en eeuwen uit, Bevochtigden dien grond al! Wat geluid Van weegeklaag, van onweêrhoudbaar snikken, Werd daar niet al gehoord, bij de eerste blikken Op Sions overschot. Wat borst, zoo fier, Wat hart van ijs of ijzer, dat niet hier Brak en versmolt en smart had van zijn zonde. En daden van den God der goón verkondde? De Vreemdling op d'Olijfberg stapte voort. Wie was hij? van wat maagschap? uit wat oord? Geen trots hier, als des krijgsmans, is te lezen In oog of tred. Geen pelgrim kan hij wezen, 1) Zoowel de Tempeliers, als de ridders van St. Jan Tan Jeruzalem, Terzorgden oorspronkelijk hospitalen, waarin Toornamelijk kranke bedevaartgangers werden opgenomen. » 2) Bernard Tan Clairraux. 373 Met rozenkrans noch kruis aan hals of hand, Geen vreemdeling, maar. eigen zoon van t land! De donkerbruine huid, het vuur der blikken, Deed d' Arabier herkennen zonder wikken, Sprak niet wat anders nog op dat gelaat, Dat, neen, geen k r.o o s t van Ismaèl verraadt, Maar s t a m v e r w a n t. 't Zijn de onmiskenbre trekken Die langs heel den aard den Isrelliet ontdekken. Dat was hij! van zijn tweeden moedergrond, Van Spanje kwam hij, om, waar Sion stond, In heerlijkheid sinds eeuwen uitgeschenen, Te aanschouwen met zijn oogen, en te weenen. 't Was zijner jeugd gelofte lang geweest. Thans duldt zijn geest geen uitstel meer, bevreesd Of mooglijk hem voorkwam de ban der jaren; Want, vóór den tijd, besneeuwden hem de hairen En weefden voor zijn oogen reeds een wolk, De droefheid over 't noodlot van zijn volk, — De studie in den doolhof der Rabbijnen, — De dichtgeest, die ook sterken weg doet kwijnen. Daar treedt hij van den bergtop af, en voort! Daar staat hij voor de Benjaminsche poort, *) Daar zal hij Salems straten in gaan treden. Maar neen! hij trekt terug de vlucht der schreden. Hij wil nog meer genieten van zijn smart, Nog eerst van rouw verzadigen zijn hart Bij d' aanblik van die moeder der Profeten, Die stad, des grooten Konings eens geheeten. Hij wil de dorheid proeven van dien grond, Waarover de Aard al haar geweldnaars zond, En kust dien grond, hem als in de armen knellend, En drinkt de bittre wateren, hem wellend Uit hart en oog, en wentelt zich in 't stof, En rijst weêr op, om Gode een lied van lof, — Een lied der klacht als voegt aan bannelingen, — 1) Een poort aan de Oostzijde van Jeruzalem in de 7 de eeuw met tarw ' , Noot van den dichter. ngeduid. 374 Voor d'ingang van de weduwstad te zingen! Het was dat lied, gelijk hij zelf, vermaard, In Spanjes Synagogen lang bewaard, En aangestemd waar immer Joden zwerven Of hij der vaadren graven komen sterven. De Maagd van Sion klaagt er 't onderscheid Van toen het uit Egypte werd geleid, Gehoed door haar van God gezonden mannen, Of — toen de haat dier meer dan aartstirannen: Nebucadnezar, Titus, Hadriaan, Voor eeuwen Isrels zon deed ondergaan: i) „Een vuur, een vuur gloeit in mijn aadren, Wanneer ik opvoer in mijn lied Dien blijden uittocht mijner Vaadren Uit Pharao's verbaasd gebied! Een koorts van schaamte verft mijn wangen, De krachten weigren zich mijn stem, Wanneer ik meld in rouwgezangen Mijn uitgang uit Jeruzalem!" „o Lied, door Mozes aangeheven, Bij Mirjams rinkelbom en trom, Toen ik Egypte mocht begeven En zijn verworplijk godendom! Ach zangen, druipende van tranen, Op Jeremias harp gesproeid, Toen 'k heentrok onder vreemde vanen De handen smadelijk geboeid!" „Hoe vriendlijk wenkte me uit de wolken De glans des vuurkoloms bij nacht, Toen me uit de hand der vreemde volken 1) Het treurlied, waarvan hier een vrfle, maar aan de hoofdgedachten getrouwe overbrenging volgt, wordt op vastendag wegens Jeruzalems verwoesting nog jaarlijks ui alle synagogen aangeheven. De overlevering geeft één zelfde dagteekening aan de verwoesting van de stad door Nebucadnezar en door Titus, mitsgaders aan den beslissenden slag, die het Joodsche volksbestaan, na den opstand van Bar Cochba onder Keizer Hadrianus trof. Noot van den dichter 375 De hand mijns Gods had uitgebracht! — Maar bij 't bestormen van den tempel, Wat zwarte wolken van rondsom, — Met wat verfoeisels op een drempel Van Gods ontheiligd heiligdom!" „De wateren der Schelfzee ruischten Op dat ontzaglijk uitgangsuur, De wateren der Schelf zee bruisten Straks rezen ze op mij tot een muur. — Ach waatren slechts, die overstelpen, Met stekend zout, met stikkend zand, Geen golven langer om te helpen — Toen*Tc balling uitging uit mijn land." „Van uit den hemel — mannaregen, " Verkwikkend bronnat uit de rots; Toen ik mijn vrijheid had herkregen Bij 't tusschentreden mijnes Gods! — Absinth en gal en bittre waatren, Toen ik ternauwernood ontkwam, Bij 't hoongeschater mijner haatren Om Salems stad- en tempelvlam." „Toen ik Egypte was ontkomen, Met Moses' staf en heilgebed, Zag Tc eerlang Horebs top omzoomen Van 't volk, verbeidende Gods wet. — Ach samenscholing bij de stroomen Van 't onmeêdoogend Babyion, Toen mij de vrijheid was ontnomen, — Mijn lange vreemdlingschap begon!" „Des Heeren zwaard, het oog verblindend, Ging ter bevrijding voor mij heen, Mijn trotsche vijanden verslindend, Toen Tc uit Egypte ben getreên! — Dat zwaard, ach! tegen mij gegrepen, 376 Ach! tegen mijne borst gewet, Toen ik mijn kindren heen zag sleepen Van Sions hoogten, wreed verplet." „o Feesten, Sabbaths, wonderteeknen, Toen 'k uit Egypte was geleid ! Ach vasten, tranen, ijzren keetnen, Mij in de ballingschap bereid! o, Jubel-, rust en vredejaren, Mij na Egyptes dwang beloofd! Ach felle ellenden en bezwaren, Sinds Sions onheil, op mijn hoofd!" „o Kamp van strijdbare Isrelieten, ' Nadat Egypte ons vrij zag zijn, En heilig dienstwerk der Levieten! Hoe heerlijk zag u Sins woestijn! Maar toen wij Juda's erf verlieten, Beroofd van uitzicht en van troost, Ach heir van smalende Edomieten! i) Ach koopers van mijn kermend kroost!" „Ach pijnigend verschil van namen! Toen Pharo's woede ging te loor, Hier, Moses en Aaron t' zamen Ons weidend in Jehovaas spoor, En d a a r (o schrik"!) Nebucadnezar, Straks, met mij minder nog begaan, Tiberius en Gajus Gesar. 2) Pompejus, Titus, Hadriaan!" „o Heiligheid der heiligheden! o Hoogepriesterlijke kroon! 1) De naam, dien de Joodsche Schriftgeleerden aan de Romeinen plegen te geven. o\ n • /> ^ ■• , Noot van <3en dichter. 2) Cajus Lesar Caligula. De beide eersten, n.1. Tiberius en Caligula, zochten den Joden het plaatsen van 's Keizers beeld in den Tempel vruchteloos op te dringen en Pompejus, omdat onder hem de Romeinen het allereerst Jeruzalem vermeesterden. Noot van den dichter. 377 o Wierookoffers en gebeden, Op gouden schalen aangeboön! o Reinigende waterplassen Waarin, naar de ordening der Wet, Mijn Tolk gansch zuiver werd gewasschen Van heel Egyptes smaad en smet!" „Ach, gruwlen en afschuwlijkheden En enkel spot met Gods bevel! Ach, beeldendienst en snoode zeden, Afgoderij en overspel! Ach, bij verdrukking, ergernissen Ontmoet, verduwd bij eiken stap! Sinds ik Jerusalem moest missen In steeds gerekte ballingschap! „Waak op, o God der legerscharen! Keer tot ons weder, — (ach, hoe lang?) — Als in die ver vervlogen jaren, Als eenmaal, bij Egyptes dwang. Keer tot ons weder, God der vaadren! Hoor weêr naar 't klagen onzer stem, En wil eerlang Uw volk vergaadren In een hersteld Jerusalem." De dichter had zijn lied voleind. Hij zweeg. Zijn stem, zijn geest scheen uitgeput. Hij zeeg Bewegingloos ter aarde, als in bezwijming Door 'tsmerten van de diepe zielsdoorvlijming, Of — nog in overpeinzing en gebeên, Als waar hij met zich zelf hier steeds alleen! Alleen? neen! op de plek, dus ingenomen, Was forsch en norsch een krijgsman afgekomen, Een ruiter, die van op zijn trapplend paard Den treurig neêrgeslagene ter aard Bespieden bleef, 't Was een dier Bedoeïenen, De schrik niet slechts der eenzame ruïnen, Maar in hun stouten strooptocht in het rond Zich wagend vaak op dicht bevolkten grond. 378 „Êforeek op (dus riep en spotte hij) wie zijt gij? „Verworpen Jood of Kelb *)? Zoo niet, belijdt gij „Ook Allah en Mohammed zijn Profeet „Met ons? Wat dreef u hier? dat ik het weet'! „En, brengt gij goud voor Frankische gestichten „Of Jodenbuurt, 'k zal u den last verlichten!" En zwijgend en als doof voor 't geen hij hoort Maar in 't verstand niet opneemt, gaat hij voort, De Dichter, — zich steeds dieper in gedachten Te domplen, — schijnt de toespraak te verachten, En slaakt op eens dien galm met veegen mond: „Hoor, Israël!" De Bedoelen verstond! „Zoo sterft gij, basterdkind der Wet, rechtvaardig „Niet door mijn hand, — uw bloed waar' de eer onwaardig „Het edel staal te verven van dit zwaard, „Maar als de worm, vertrapt!" Hij rukt zijn paard Naar achter met den toom, dat beide hoeven Van 't steigrend ros hun kracht in 't vallen proeven Op 't hart des vreemdelings. Het brak. Ai zie! Zoo (zegt men) vond zijn eind de dichter Hallevi. Zij hebben, zegge Isrel, van ouds mij gekweld, Benauwd van der jeugd aan, geploegd als een veld. Toch hebben zij tegen mij niet overmocht. Maar rouw blijft mijn deel en mijn leed onbezocht. Neen, antwoordt het Godswoord, dat nimmer vergaat, Niet altijd blijft Isrel der volkeren smaad. Voor hem bad zijn Koning aan 't smadelijk kruis. Haast komt de Verlosser tot Israëls huis. Mr. I. da Costa. De kompleete dichtwerken. Haarlem, a. C. Kruseman. 1) Kelb, d. i. hond, de scheldnaam, waarmee de Muzelman bg voorkeur den Christen begroet. Noot van den dichter. DE AANVANG DER ACHTTIENDE EEUW. De Republiek bleef nog langen tijd, meer wellicht dan ooit te Toreu, welvarend en rijk. Vroeger bijkans zonder ophouden in gevaarlijke en kostbare oorlogen gewikkeld, genoot zij thans een vrede, zelden en niet dan voor weinige jaren gestoord. En evenwel, te midden van uiterlijken bloei en opeenstapeling van schatten, werden er allerwegen voorteekenen en blijken bespeurd van haar afneming en naderenden val. Zij daalde steeds- lager, tot ze nauwelijks Mogendheid was; de Staatsregeling werd bij toeneming bron van willekeur en verwarring; de Godsdienst verviel; het ongeloof won veld; verdeeldheden brachten partijwoede en burgerkrijg te weeg. Achteruitgang in macht en aanzien was, voor een gedeelte, van de veranderde omstandigheden het onvermijdelijk gevolg. De macht, zoowel van Frankrijk als van Groot-Brittanje, breidde zich, ook in andere werelddeeïen, nog uit. Pruisen verkreeg een eersten rang onder de mogendheden, Rusland ook op het Westelijk Europa grooten invloed. Allengskens bleek het, dat ieder Volk den handel, vroeger aan Nederland overgelaten, voor eigen rekening dreef. Een Land, klein van omtrek, welks verbazende rol op het wereldtooneel met eene reeks van buitengemeene gebeurtenissen in verband had gestaan, was onvermogend zich te handhaven op de hoogte, die het aldus onder uitnemenden zegen, bereikt had. . Noch zoo spoedig evenwel, noch zoo volkomen, behoefde Nederland uit de rij der Mogendheden te vallen. Een Staat, die in handel, nijverheid en volkplantingen een bron van rijke opbreng- 380 sten had, welks bondgenootschap op hoogen prijs werd gesteld, welks afneming zelve door den glans van grootsche herinneringen minder in het oog viel, had lang, (zoolang ten minste als het stelsel van evenwicht en de band der Zeemogendheden met Oostenrijk in eer was) een veelbeduidend stemrecht kunnen behouden. Om zóó klein te worden, na zóó groot te zijn geweest, werd vrijwillige afstand en stelselmatige zelfvernedering vereischt. De Europeesche diplomatie had moeite zich aan de nietBbeduidendheid der Republiek te gewennen. Vroeger had de prikkel des gevaars opgewekt of gedwongen om, onder de leiding van uitstekende mannen, zelfs wat onmogelijk scheen, te beproeven en te verrichten Zoo was de macht der Republiek gegrond, uitgebreid, bevestigd, door moed en onbezweken ijver, in eene reeks van oorlogen, waaraan zij, ten behoeve van godsdienst en vrijheid, van handel en zeevaart, deelgenomen had. Nu ontbrak het, zoo niet aan mannen van bekwaamheid en karakter, ten minste aan den drang der omstandigheden, waarin de middelmatigheid, uit besef van onvermogen, verlegen en sidderend zich voor het genie buigt. Kleingeestigheid, waarvan, niet minder dan ieder Stadhouder uit het Huis van Oranje, een Barneveld, een De Witt zou afkeerig geweest zijn, had doorgaans vrij spel; zij deed wat met haar aanleg over-< eenkwam; dat is, het tegendeel van al wat vroeger tot aanzien en roem, tot vrijheid en onafhankelijk Volksbestaan geleid had. De volledige zegepraal dezer Staatkunde stond met de gewijzigde inrichting van het Staatsbeheer in verband. Ondanks het stelsel der Provinciale Souvereiniteit, dat thans niet licht iemand gewaagd zou hebben te bestrijden, had Stadhouder of Raadpensionaris eenigermate eenheid en samenwerking kunnen te weeg brengen. Maar van lieverlede was men in de feitelijke losmaking der Unie verder gegaan; het Souverein gezag der Gewesten werd door het Souverein gezag der Steden bijkans aan banden gelegd. Het beleid der Staatsaangelegenheden werd grootendeels uit de vergaderingen der Staten in die der Vroedschappen overgebracht. Overmacht van Holland onder de Gewesten moest nu tot bevestiging der overmacht van Amsterdam op Holland, en dus op het gansche Gemeenebest, strekken. De wereldstad, 381 uitsluitend op de belangen en voorrechten van handel en Aristocratie bedacht, gaf nu den boventoon aan de anti-stadhouderlijke, altijd oorlogschuwe en dikwerf Franschgezinde politiek, door Willem III met moeite tot zwijgen gebracht. Wie zou aan de Republiek, na zoo veel oorlog, den liefelijken vrede misgund, wie een roekeloos en onbezonnen krijgvoeren ten behoeve van anderen hebben gewenscht! Maar niet om vrede was het te doen, behoudens plicht en wezenlijk belang; vrede was onvoorwaardelijk de leus; vrede zonder recht en eer; vrede bovenal. Uit vrees van overspanning wilde men geen inspanning meer. De Voorouders hadden veel met weinig hulpmiddelen gedaan; thans leerde men, met rijke hulpbronnen, weinig of niets te verrichten. Vroeger had men, gedachtig aan de toekomst, betrekkingen op het buitenland gewaardeerd; nu was men er op uit, om zich angstvallig binnen den kring van het eigenbelang des oogenbliks te beperken. Zieh om des vredes wille tot den oorlog te bereiden, was steeds beschouwd als voorschrift van gezond overleg; immers onzijdigheid moet, zal ze niet bedrieglijk zijn, door gewapende houding kunnen worden beschermd. Zoo dacht men te voren; zoo dacht men niet meer. Er werd voor land- noch zeemacht, voor magazijnen noch vestingwerken gezorgd; alsof omdat men vrede en neutraliteit verlangde, mogelijkheid van oorlog verviel. Ten alle tijde had men machtige vrienden en bondgenooten gezocht; thans wenschte men, zooveel doenlijk, op zich zelve te staan. Op defensieve Alliantiën, meer dan met menschenkennis en ervaring overeenkwam, gerust, poogde men niet elk zuiver verdedigend verdrag te ontwijken. Aan Tractaten 'hield men zich niet gebonden, zoodra heilige verplichting met eigen voordeel onvereenigbaar scheen. Eén doel was er; botsing vermijden, vredebreuk ontgaan, onzijdigheid behouden, om zelve geen oorlogslasten te hebben, en met de verdeeldheden van anderen winst te kunnen doen. Laaghartige wijsheid liep op zelfbedrog uit. De wrange vrucht was dat men, door het ontwijken van oorlog, zich en anderen oorlog heeft berokkend; dat men, om vrede te bewaren, zich gevallen liet, wat men weleer, zelfs na rampzaligen krijg, 382 niet zou hebben geduld; dat de republiek ten laatste niet dan vijanden had, even verachtelijk als machteloos werd, en aldus medegewerkt heeft om in de betrekkingen der Staten en in de beginselen van het Volkerenrecht eene vemarring te brengen, waarvan zij zelve slachtoffer geweest is. De aristocratie werd Oligarchie. Een klein getal aanzienlijke geslachten, door verwantschap en stellige overeenkomsten verbonden, hadden weldra een bijkans erfelijk bezit der ambten en waardigheden in Stad, Provincie en Staat; alvermogend door rijkdom en gezag. Misbruiken werden vermenigvuldigd en bevestigd; de kracht der Unie en de rechten der burgerijen miskend. De bloei van handel en vertier, en ook de rechtvaardigheid en zachtheid, door de machthebbenden doorgaans betoond, maakte dat het vernederend juk niet ondraaglijk was; doch de'betrekking tot den stedelijken Magistraat werd telkens meer in de volle kracht des woords, die van onderdaan en Regent. Niet groot was het verschil tusschen Stadhouderloos en Stadhouderlijk Bewind. De overmacht der Staatsgezinde richting was te diep in de praktijk en in de openbare meening geworteld, om door hevige schokken, aan het wankelen te worden gebracht. De uitoefening van het Stadhouderlijk gezag werd dikwerf bereidvaardig en gedwee, aan dezen gewijzigden toestand ondergeschikt. Men beproefde niet of zelden, door herstel en ontwikkeling van nationalen regeeringsvorm en volksrechten, Staatshervorming te bewerken: men was meer op het winnen van personen dan op het verbeteren van msteilingen bedachtijverend slechts om de samenwerking der Aristocratie door weerkeengheid van goede diensten, te verwerven; geenszins om gerugsteund door de Natie, het overheerschend Patriciaat binnen den omtrek van wettigen en wenschelijken invloed te beperken Geen erfelijkheid belette, dat de Stadhouder enkel als dienaar der Staten behandeld en mishandeld werd. Het volk had doorgaans een aantal meesters, zonder één beschermheer. Uit de ontaarding van den Staatsvorm, met steeds verergerde gebreken vereenzelvigd, kon het aannaderen van omwentelingen worden voorspeld. Andere krachtiger oorzaken dreven Nederland ten val. De 383 werking eener langdurige rust en voorbeeldelooze welvaart was verderfelijk voor volkszeden en karakter. De nationale degelijkheid en ingetogenheid verdween. Het streven naar genot en grootschheid des levens werd drijfveer der maatschappij. Verstrooiing en losbandigheid, aan de Fransche naburen met zelf-' behagen ontleend, verdrong ook in de burgerklasse huiselijkheid en tucht. Mr. Groen van Prinsterer. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland Den Haag, D. A. Daamen. SIMON VAN SLINGELANDT. In het begin van het jaar 1716 hadden de Staten van Overijsel, ziende' hoe wankel de Republiek stond, voorgesteld, dat de provinciën gekozenen naar Den Haag zouden zenden met volle macht, zoowel om alle deelen der bondgenootschappelijke regeering na te gaan, als om die, welke verbetering of versterking eischten, te heelen. Aan dit heilzame voorstel werd slechts in zoo verre voldaan, dat men eene vergadering beriep, om voornamelijk over twee punten te beraadslagen, wier regeling reeds in de vorige groote en buitengewone vergadering, zestig of zeventig jaar geleden, vruchteloos was beproefd: De vraag was, hoe te bereiken, dat men tot een gemeen besluit gebracht en dat besluit nageleefd wierd. Men vroeg het gevoelen van den Raad van State. Slingelandt, die secretaris van den Raad was, bediende zich van die gelegenheid, om de afgevaardigden met zijn geest en zijne wijsheid voor te lichten. Hij liet zich niet weerhouden door de vrees lastig te zijn, wanneer hij aan het verlangen van menschen, welke de gebreken wenschten te zien bedekken, in geenen deele te gemoet kwam. Wat in den omgang van het bijzonder leven niet betaamt, aanstoot te geven, dat rekende hij, waar het om een algemeen belang te doen was, somtijds zoo noodzakelijk, dat de man, die onaangename dingen vreesde te zeggen, aan zaak en plicht ontrouw wierd. Evenmin geloofde hij, zich, waar het een groote zaak gold, van het zeggen der waarheid te mogen onthouden op grond, dat hij twijfelde, of die wel zou zegevieren. Zij echter, met wie hij te handelen had, waagden het niet eens, in de gewichtige vragen te treden. De afgevaardigden 385 deinsden angstvallig terug, niet uit onkunde van hetgeen recht en goed was, maar uit onderling, jaloersch wantrouwen, en dewijl zij niet op de middelen, maar op de moeilijkheden om de zaak te regelen, het oog vestigden. Zij meenden voor de vrees, dat de provinciën toch niet tot eendracht zouden te brengen zijn, te moeten wijken, en geraakten, onderwerpen van het hoogste beleid aan het toeval overlatende, na eenige maanden uiteen. En nu? Nu aanschouwde men, bij ontstentenis van een regeerend en zorgend gezag, zulk eene verwaarloozing van het noodzakelijkste en zoodanige onzekerheid van toestand, dat vier jaren later de Staten-Generaal opnieuw, en nog eens in het jaar 1737, het eerste na Slingelandts dood, aandrongen dat dezelfde hoofdpunten door de provinciën overlegd en geordend zouden worden. Pogingen, zoo onvruchtbaar als voorheen, bij menschen, welke hetgeen eigen is aan die even onbekwaam zijn voor de regeering als voor de vrijheid, onbestemdheid verkozen, en eene volledige omschrijving van rechten, die uitvluchten afsneed, ontzagen. Naar het oordeel van Slingelandt was er ééne zeer eenvoudige en heilzame voorwaarde tot herstel, aan de afgevaardigden namelijk in de Staten-Generaal zoodanige geüjke instructie te geven, dat zij binnen hare grenzen vrij, dat is, niet door bijzondere bevelen hunner lastgevers gehinderd, de zaak van het geheel of het algemeen belang konden handhaven. Hij waarschuwde zijne tijdgenooten, de oude kwaal niet, omdat zij oud was, voor minder doodelijk te houden. Afgeleefd, kon de Staat geen weerstand bieden aan nadoelen, die hem vroeger, toen hij nog in vollen wasdom stond, ter neder zouden hebben gedrukt, indien bijzondere redenen ze niet hadden getemperd. Hoe meer het lichaam der Republiek was uitgeput, en die uiterlijke steunselen waren weggevallen, waarop tot nog toe, meer dan op zich zelf, het'vaderland had gerust, des te nader was de ondergang. De geschiedenis kent regeerders van Staten, zóó geplaatst, dat zij eene kranke of onvoldoende inrichting naar hun wil konden hervormen. Somtijds is, zooals wij weten, Staatsverbetering uit een groote omwenteling, die ook de onwilligen medevoerde, ontstaan. Daarentegen werpt, zoo ik mij met bedrieg, Slingelandts publiek leven een treffend licht op de natuur van den strijd, waarin zij zich begeven, wier roeping is, eene noodzakelijke hervorming van de maatschappij met door het gebod der macht, maar enkel door beleid en overtuiging te 25" 386 oewerken. Hij vermocht, hoe helder hij vooruitzag en welke juiste middelen van voorziening hij beraamde, de loomheid van zijnen tijd niet te overwinnen noch te beletten, dat wij onze rampen verdienden. Hem was de lauwe, voor handelen bedeesde, zich steeds achter de afwachting van een geschikt tijdstip verschuilende geest onzer landgenooten in den weg. „De Republiek was meer dan eens uit de grootste gevaren gered; waartoe dus vooruit gezorgd en gezwoegd?" Als kwame het geschikte tijdstip ooit voor den geeuwende, of als mocht hij, die zich zeiven verlaat, in een vertrouwend hopen berusten! Hoe slechter Staatsinrichting, des te onbeperkter heerschen de begeerlijkheden der deelen of leden; waaruit een heirleger van bijzondere belangen, in strijd met die van het algemeen, ontstaat. Geene verkeerdheid dringt den Staat binnen, die niet door velen, welke daarbij hunne rekening vinden, worde beschermd. Zij verzetten zich derhalve met al hun vermogen tegen den hervormer. Niets nieuws wordt ondernomen, of het heeft tegen de gewoonte te kampen. Wat hebben echter onze landgenooten, die, aan rust ja aan kwijning overgegeven, weigerden den strijd bij tijds te aanvaarden, wat hebben zij bereikt, dan dat zij ten laatste, niets doende, ten onder wierden gebracht? Wil met mij het oog slaan op de uitkomsten. De Republiek heeft nog bijna tot het einde der eeuw bestaan. Maar hoe? Vooreerst kregen wij, tien jaren omtrent na Slingelandts dood, niet door beleid, maar verschrikt door vijandehjk oorlogsrumoer en binnenlandsche opschudding, opnieuw eenen stadhouder, die het beste wenschte, maar wiens bewind een Staatswezen, door de omkeering zelve, die hem verheven had, nog meer verward, niet kon opbeuren. Zijn zoon ondervond het, die in zijne waardigheden aangetast en vernederd, niet dan door uitheemsche wapenen hersteld werd. Doch dit wil ik niet verder nagaan, en ook niet, hoe wij al dien tijd door willekeur van vreemden geslingerd en verguisd, hun tot speelbal dienden. Bij één punt laat ons stilstaan: hoe de Republiek te niet ging. Indien gij mij vergunt te zeggen, wat ik meen, belijde ik, dat mij de intocht der Franschen schijnt het verval eer blootgelegd dan te weeg gebracht te hebben. Zij hebben de schim verjaagd eener Republiek, die door eigen krachteloosheid reeds was bezweken. Daarna bleek eerst ten volle, hoezeer onze belangen waren bedorven door de achterlijkheid van voorouders, die elke veran- 387 dering als een onheil duchtten, en aan hun nageslacht niet eenen Staat, maar eene publieke schuld nalieten. Ik zal niet beweren, dat, zoo wij naar Slingelandts stem hadden geluisterd, wij verschoond konden gebleven zijn van dien hevigen schok, waarmede Frankrijk, opstaande, Europa heeft beroerd. Doch die beweging was niet plotseling, noch onvoorzien, en de verwoesting, die zij aanrichtte, moest in die mate geringer zijn als bij het volk, waarmede zij in aanraking kwam, méér vaststond, wat levenskracht had en aan de eischen van den tijd beantwoordde. Maar bij ons? Hoe weinig is van ons geheel vroeger leven, van onze wetten, van ons recht, Staatsrecht zoowel als privaatrecht na den omkeer overgebleven of herleefd, hoe weinig, waaraan men bij den opbouw eener nieuwe orde zich kon houden! En de ondergang van de vormen of van het gevestigd recht was nog niet het grootste ongeluk. Ons ontbrak, door langdurige ongeoefendheid ontzenuwd, die staatsburgerlijke kracht, die voor ieder volk zijne eigene instellingen schept. Wij voerden bijgevolg vreemde instellingen in. Een onvermogen, dat niet alleen den tijd kenmerkt, die het naast aan de omwenteling grensde, maar zich ook nu nog laat gevoelen. Het hoogste, waarop alle pogingen van Slingelandt gericht waren, en wat hij zijnen medeburgeren ten doel stelde, heeft de voortreffelijke man in deze woorden samengevat: een vrij volk en eene vrije regeering. Maar aan zijne eeuw wanhopende, wie zal, zeide hij, een zoo gelukkigen tijd beleven? Dat die ons geschonken werd, zal, meen ik, de nakomelingschap oordeelen, wanneer wij door niets dien moed om te handelen laten onderdrukken, die hetgeen wij als nuttig voor onze maatschappij leerden kennen voortbrengt en ontwikkelt. Mr. J. H. Thorbecke. Historische Schetsen. 's-Grarenhage, Mart. Nflhoïï. IN SIOET. Sioet is een belangrijke plaats, en was dat al ongeveer vier duizend jaren geleden, toen het ook reeds denzelfden naam droeg. De Grieken noemden het Lykopolis, omdat zij er de vereering der aan Anubis gewijde honden, jakhalzen en wolven vonden; maar de inwoners zelve wilden van dien naam evenmin iets weten, als de tegenwoordige burgers van Londen er op gesteld zouden zijn hunne City door Cetawayo of andere barbaren aangeduid te zien als de stad van den geld-mammon. Zijn de officiëele tellingen juist — hetgeen te betwijfelen is dan heeft het thans 25000 inwoners, die zich voornamelijk bezighouden met pottenbakken, ivoordraaien, kalkbranden, indigo-verven en bedelen. Vroeger ook nog met stelen en menschenverminken, maar sedert de graven zoo goed als niet meer opleveren en de slavenhandel aan het verminderen is, komen die beide handwerken minder in aanmerking. Langzamerhand, in den loop der eeuwen, op haar eigen bouwvallen omhoog gerezen, ligt de stad tegenwoordig op een heuvel, en gelijkt zij, uit de verte gezien, met hare dijken, welke de jaarlijksche overstroomingen keeren, met hare kanalen, die het Nijl-water door de akkers leiden, met hare opeenstapeling van huizen en met de kleine licht-, en luchtgaten in de hooge muren -dier huizen, als twee droppelen water op een middeneeuwsche vesting. Wel te verstaan op de ruïne van een vesting, want op iets gaafs gelijkt een Arabisch huis of eene Arabische stad nu eenmaal nooit. Toch maakt zij een aangenameren indruk dan vele andere steden aan den Nijl, wel voornamelijk door den krans van tuinen, die, alle dicht bezet met oranje-boomen, waaruit 389 tal van slanke palmstammen opstijgen, tegen de doodende zandzee een nooit verwelkenden gordel vormen, dik en donker groen van onderen, fijnuitgesneden en opaalkleurig tegen den blauwen hemel, de witte bergen en de grauwe stad aan. Van de oude necropolis, den heiligen berg m het Westen af, beschouwd vormt zij het middelpunt van een der liefelijkste landschappen, welke de Nijl beneden Assoean doorstroomt. Een oase in de woestijn, als elke stad en elk gehucht aan den heihgen vloed is zij van alle kanten ingesloten door het rozerood en het schelwit der beide bergketenen, die, de kronkelingen van de rivier volgend, voortdurend hare zandheiren omlaag stuwen en onvermoeid eiken duimbreed gronds aan den mensch betwisten. Omhuld door de dichte rookwolken, welke, uit hare pottenbakkerijen en kalkovens opstijgend, aan de fantasie vrijheid laten zich in dien damp een welvarend fabriekstadje te denken in plaats van een vormeloozen, vervallenden kleiklomp, ligt zij als op een uitgestrekt tapijt, waarin het frissche groen met het diepe zwart afwisselt, terwijl talrijke kanaaltjes er, grilligen arabesken gelijk, doorheenslingeren om zich in den grauwen Nijl weder te ver- ^Onverpoosd, zoowel in de middaghitte als in de nachtelijke koude, staat de naakte fellah aan zijn rivier op wacht, schept het water er uit omhoog, om de beekjes te vullen, leidt het uit de groote in de kleine, totdat het elk akkertje omstroomt, en aan de scherpe grenslijn, waar het onverwinnelijke zandleger eveneens op zijn hoede is, het laatste plantje van den groenen rand voor verschroeien en verstikken bewaart. Waar teekende zich ooit de eeuwige kamp om het leven duidelijker af dan aan dien plotselingen overgang van den donker doorweekten en dicntbegroeiden akkergrond in het geel geschroeide, doodaanbrengende woestijnzand? >', Op de necropolis valt het ook in het oog, dat Sioet de uiterste stad is tot welke de Europeesche beschaving zich door langzame infiltratie een weg heeft gebaand. De enkele droppel, dien nu en dan Cooks stoombooten tot Luxor of de karavanen zelfs tot Kartoum brengen, kan nog niet medetellen, wanneer er sprake is van de zegeningen onzer negentiende eeuw. Over de twee evenwijdige, hier doffe, ginds blinkende strepen, die voor het lichamelijk oog in het logge, krijtwitte stationsgebouw eindigen, maar voor den geestelijken blik zich door de stadpoort heen, 390 onder de reusachtige sycomoren en acacia's door, en over de ongeplaveide, stoffige, hobbelige straten tot in het onooglijk Hotel de 1'Europe voortzetten, snellen er dagelijks de heerlijke maar voor den Egyptenaar helaas onverteerbare vruchten binnen onzer schitterende „cultuur". Zij zijn het, welke hem de kleedij toevoeren, waarin hij zich als vermomd voelt, de meeningen, die hij aanneemt als de kleedij, de uitvin hoofdstad onderhouden kon, ten einde er — moest het zijn — om niet te worden geholpen! Al wat der sterkte, al wat der vlugheid zijner jeugd tot nog toe was gelukt, het bepaalde zich tot den kost te winnen, in het dorp altoos, voor hem en voor den grijsaard; ik vergat schier een jonger zusje, dat hij ook onderhield. Het scheen luttel in de oogen des zoons; laat ons zien, wat de dankbaarheid van den blinden vader er in waardeerde. „Huib, Huib!" hervatte de oude, „geen wonder, dat de weêrspoed, die mij hof en have verliezen deed, moeder ten grave bracht. Wis voorzag ze, dat het leed ons het zwaarste in onze kinderen drukken zou. De goede vrouw is bij God; of ik er ook ware!" „Spreek zoo niet, vader," vieL de jongeling in, terwijl hij tranen biggelen zag langs de witte wimpers; „ik wenschte immers maar rijk te worden om —" „Om mij; maar ook dat is zonde, Huibert. De Heer weet het beste, wat goed is voor den mensch in dit leven." En beiden zwegen een wijle. „Ik wil wedden," hernam de oude, „ik wil wedden, dat er in de courant weer een kwakzalversadvertentie heeft gestaan. Zoo'n ding uit het Handelsblad, van den een' of anderen vreem- 28 434 den wonderdoener. Of je onzen goeden dokter geloofde, als hij zegt, dat er krankten zijn, waar geen kruid voor gewassen is, en kwalen, waar geen kunstjes voor helpen." Huibert antwoordde niet. „Wees gerust, jongen," voegde de vader er bij, „dat je meer voor mij gedaan hebt dan ik eischen mocht, dan ik verwachten kon, al zei moeder, toen je in de wieg laagt: „Man, die dreumes zal eens onze staf en onze steun wezen!" Zelfs heb ik er soms in mijn gemoed geene rust bij, dat ik je die plaats in de herberg liet aannemen1, schoon je er door in staat wierdt gesteld, mij te besteden, toen ik anders —" „Aan de armen zou vervallen zijn," — wilde de blinde zeggen: maar hoe ver hij het in de zelfverloochening mocht hebben gebracht, dat ging niet! Huibert was vaderlievend genoeg, hem te verzekeren, dat hij nog geen berouw gevoelde over eene keuze, die zijne toekomst hachelijk maakte, al kon hij er thans beide, vader en zuster, door onderhouden. Een boerenknecht heeft eene hoeve, al is het maar in huur; heeft een huwelijk, zij het ook met eene overjarige huismansdochter, in het verschiet; doch Huib — reeds had de oude weder het woord gevat. „Jongen," zei hij, „ik geloof, dat jij het in het Hof van Holland wel hebt — de baas was bar, maar hij is ter ziele — en al wat je leerde, komt der vrouw nu schoon te. pas; doch mocht je willen veranderen —" „Nooit!" riep Huibert driftig, „of," en hij hield plotseling op. „Laat mij geen beletsel wezen, als je hier of daar elders, al was het in de stad, beter voort kondt komen; — je weet, ik zie, ik spreek je gaarne, om de dag of wat; ik verlangde te ochtend naar je komst, als een visch naar het water; — maar ik zou je zusje toch bij me houden, Huib, en jij —" „Zoudt wel eens overkomen op St. Jutmes!" viel de zoon in. „Waarom zou ik beter willen lijken dan ik ben, jongen? Ik heb ook nog mijn wenschen; ik bid God voor jou, om een gelukkig hijlik. Als ik eens bij jou kon inwonen " Indien de oogen des blinden eensklaps ziende waren geworden, hij zou gevraagd hebben: „Huib, wat is je?" want de jongeling bloosde, bloosde tot over de ooren toe. Ware Jaepje, die terugkwam, een jaar drie vier ouder geweest, hij zou het hebben opgemerkt; thans gaf hij het gewenschte middel aan de hand, om het gesprek af te breken. Huib haalde wat lekkers 435 uit zijn' zak, en verraste er het kind mede; — Huib liet den knaap over zijn' schouder in de wel kijken, tot de vlaskop rilde; — Huib spande voor het jongsken eene koord om een halven hoepel, en sneed pijlen voor den schalk, een half dozijn; — Huibert wist, dat zijn vader het er te beter door zou hebben. Hij won het harte van het huismanswijf, bij welke deze besteed was, in zijn spelen met Jaepje. „Hoor!" riep de woelwater hem nog na; maar reeds had de jongeling den ouden man goedenmorgen gewenscht: reeds bleek bij den weg naar het Hof van Holland weder te zijn opgegaan. Echter had zijn stap thans niet het veerkrachtige, waaraan het gescherpt gehoor van den blinde dien had onderscheiden, toen hij het erf naderde; echter bleef hij somber, al schitterde de zon aan den wolkeloozen trans. Vergeefs dat het landschap, bij iederen keer des wegs, wisselde van veelkleurige pracht: hij stond er niet om stil, hij zag er niet naar rond. Hoe kwam het, dat hij heden geene oogen had voor het schier elshoogte opgeschoten graan, rijzende en ruischende in den vloed van stralen, verkwikt als het werd door den dauw van den zomernacht? Wat was hem, dat bij de hand niet uitstak naar het veulen der hem bekende merrie, toen het den ruigen kop over het hek zocht te beuren, als noodde het hem tot streelen uit; — dat hij zich niet verlustigde in de vaart, waarmede het der moeder op zijde sprong; de grasscheuten nauwelijks aanrakende, met hoeven, nog door geen ijzer verzwaard? Waarom daalde zijn blik ter aarde; waarom hing zijn hoofd neer, toen hij in de schaduw van een boschje het gevogelte zingen hoorde, of leven lust was — waarom werd hij weemoedig, bij dien wildzang van het woud? Eene kronkeling des pads, en het Hof van Holland, — de aardige dorpsherberg, die in het zomerseizoen menig gezin uit de omliggende steden voor een paar maanden naar buiten lokt, viel in het verschiet te onderscheiden. Uit zijne mijmering opgeschrikt, verdubbelde Huibert zijne schreden; de kerkklok sloeg zeven ure! Niet ééne der zonneblinden, voor de vensters der eerste verdieping, was op een kiertje gezet: geen enkele der gasten bij de hand. Toch haastte bij zich. Welke bezigheden wachtten hem niet, eer het den zonen der weelde behagen zou, op te staan, geeuwende en grommende, dat men er zelfs op het land zijne rust niet van nemen kan, dat de zon zich ook nooit verslaapt! Schrijver — stalmeester — schurenopzichter — wat 436 niet al? was hij het factotum van het anderhalf jaar verweduwlijkt vrouwtje uit het Hof van Holland. Daar stond zij voor de deur. Frisch en schalk, nog niet aan de volle vier zesjes toe, scheen zij te kouten met den jongen schilder uit de stad, die van zijne ochtendwandeling was teruggekeerd. II. „Een heer uit de schuit!" riep de jager; drie uren later het Hof van Holland voorbijrijdende, en Huib sprong naar het steigertje, om den gast te ontvangen, en van twee tafeltjes, aan Welke de logés van No. 5 — de douairière van een staatsraad, met hare gezelschapsjuffrouw — en die van No. 7 — een podagreuze papa, met zijne dochters — voor de deur ontbeten, richtten aller blikken, richtten, o schande voor het land! zelfs een paar lorgnetten zich op de vracht, welke de naderende trekschuit aan wal zetten zou. „Hélène, 't is een galant voor je," zei een dartel meisje van No. 7, zoodra zij de figuur van den heer uit de roef gewaar werd. „Dan had ik den tweeden luitenant nog liever," hernam haar zusje. ry;jf;r* „Veel eers!" schertste het zoete kind, en hield het handje voor den mond; want waarlijk, zij moest lachen. De schippersknecht had den heer met de lange pijp, en een dopje er op, bij het aan wal stappen, zijnen hoed — in eenen bonten zakdoek gewikkeld — zijne parapluie — er was geen wolkje aan de lucht — en zijn pakje in een schoon servet gespeld — overgereikt; Huibert bood aan den last te dragen. „Dankje, maat!" zei de burgerman, en met het pakje voor in den toegeknoopten rok gestoken, en met den hoed in de rechterhand, en met de parapluie in de linker-, kwam de heer uit de schuit de tafeltjes langs, en groette, o zoo linksch! met de pet op het hoofd, en de pijp tusschen de leélijké tanden, eerst de familie van No. 5 en toen de familie van No. 7, welker leden voor zich zagen, of ginnegapten, naar ze boven of onder de drie kruisen waren. Ik vergeef het der laatste van ganscher harte, want de man had al het droefgeestig-lachwekkende van een molenaar, die des Zondags in een zwart pak gestoken, zwarten rok, zwart vest, 437 zwarten kuitendekker, op zijne fletse wangen de kleur van,»p meel meedraagt, ziekelijk bleek. Het was slechts de helft der naarheid. Oogen, drijvende, donkere oogen, zooals er ons, spijt wit bestoven buis en broek, soms achter het karrepaard, of voor de bakkerij verrassen; oogen, die de vertellingen van mooie molenaarsmeisjes waarschijnlijk maken; de heer uit de schuit had ze niet. Weg doken zijne grauwe knijpertjes; weg onder Het beenderige voorhoofd, of ze wisten, dat de weinige lichtblonde haartjes der oogleden, door de kinderziekte gespaard, hun geene beschutting konden verleenen. „Eene kamer, mijnheer?" vroeg Huib. „Dank je, maat." En dus ging Huibert hem voor in het groote gelagvertrek, aan de rechterhand, en vond het vreemd, dat de heer uit de schuit een , twee, drie malen omzag naar den stoel, die bij het ouderwetsche buffet ledig stond en ledig bleef staan. „Wil mijnheer ook water, om zich te wasschen?' vroeg een der dienstmeisjes, die den nieuwen gast had zien binnenkomen, en Huibert verving in de betrekking die tot nog toe eene sinecure was geweest. „Dank je, meisje," zei de man, en sloeg met een tip van zijnen zakdoek het stof van zijne schoenen, en veegde zich toen, voor den spiegel, die tegenover de schouw hing, met eenen anderen tip het gezicht af. „Als die heer in dit logement niet verdwaald is, dan heet ik geen Geertje," dacht de deerne, die in de kamer drentelen bleef, terwijl Huib was weggegaan. ,,'t Is hier een mooi gezicht, meisje," zei de man uit de trekschuit, door de ramen ziende. „Dat zeggen de lui," hernam de meid droogjes. „En jij niet, kind?" „Als men 't alle dagen, en jaar in en jaar uit ziet, dan is het rare er gauw af." „Alles, wat waarlijk mooi is, blijft altijd mooi," klonk t wichtig. „Dan is geene vrouw ter wereld nog ooit waarlijk mooi geweest." „Zeg eens, kind, heb jij gecatechiseerd?" vroeg de man. „Wat een vreempje!" dacht Geertje, en antwoordde: „Dat zou ik "denken, zes jaren, voordat ik aangenomen werd, en toen nog op de ledematen-catechisatie een jaar twee, drie." 438 „Braaf, kind, braaf — doch wat ik je vragen wou, was je tegen dominé dan ook zoo dwars als tegen mij?" „Wel, hij zou me — maar dat was ook een man, hoor daar heeft onze nieuwe geen hand water bij. Bij dezen regent het bloempjes, of het altijd Mei was; bij den oude was het onweer nooit van de lucht." „Ei — ei — en je juffrouw, denkt die er over, zooals jij of.." „Mijn juffrouw? zie, mijnheer, als je weten wilt, wat mijn juffrouw denkt, dan kun je niet beter doen, dan het haar zelf vragen; ze is genoeg bij de pinken, om haar eigen geloof te hebben, hoor! Ook iets te zeggen?" „Dank je, meid." En de goede man, die zooals Geertje juist had gezien verdoold scheen in dit logement, zette de pet af en den hoed op — hij won er niet veel bij — liet regenscherm en linnen pakje m eenen hoek der gelagkamer liggen — het was wonder, dat hij er beide vertrouwde — en ging het vertrek uit — het scheen dat de ledige stoel hem een' zucht ontlokte. Eene minuut of tien stond hij in de gang te staren, waarlijk, evenals verbeidde hij eene geestverscMjning, en stapte toen naar de deur, de twee spotzieke tafeltjes weer langs, niet zonder eene veer te laten. „De voorzangersplaats is zeker vacant," zei het schalke zusje. „ t Schijnt een makelaar, die een aanplakbiljet moet stellen, niet waar, papa?" vroeg Hélène. Hoeveel liever zou ik van de meisjes getuigd hebben, dat zij op het land in vollen zin de natuur genoten; dat zij wandelden bloemen plukten, kruiden lazen, en, door afwisseling van geneugten, den kring harer kennis uitbreidden; _ doch als ze, naar rijkelui gewoonte, voor de deur moesten zitten, en aangapen,' wat er onder hare oogen voorviel, dan getuigden die opmerkingen ten' minste van vernuft. Er was veel, dat voor de gissing der laatste pleitte. Den weg tien of twaalf schreden rechts opgegaan, stond de man stil, en sloeg het Hof van Holland van die zijde g& — keerde daarop terug, schreed twaalf of tien stappen luiks, draaide weer op zijne hielen, en prentte zich het Hof van Holland andermaal in het geheugen. En face had hij het van het derde, maar voornaamste standpunt, reeds gezien; doch er bleef een vierde over, het Hof van Holland van achteren, en stalling en schuur lokten hem aan; de deuren der schutting, welke er toe leidden, stonden open. 439 Blijf Mer, Hélène!" riep de podagreuze papa der ondeugd toe, die den man wilde volgen. Dewijl hij onze papa met is, zullen wij het doen, als ge wilt. Een aantal bestovene rijtuigen, deels onder een afdak geschoven, deels bij het schoone weder, der opene lucht toevertrouwd, beperkten de ruimte, die de plaats anders zou hebben aangeboden Welke wapens, welke letters er op de portieren prijkten; of barouchette en calèche die al dan niet droegen, het bleek den heer uit de schuit geene zier aan te gaan. Er stonden paarden op stal, bij welke een liefhebber eenen halven morgen zou hebben verkeken en vertikt; er werd een weergalooze schimmel voor eene tilbury gespannen, die ge den onbekenden eigenaar zoudt hebben benijd- de man slenterde verder. Daar werd hij, dicht bij den hof, welke zich achter de huizinge uitbreidde, daar werd hij eenen jongeling gewaar, die toekende, teekende naar het leven, een jonksken en een' jachthond; het viel moeielijk te zeggen, wie er het trouwhartigst uitzag van de twee. Dichterbij geslopen gluurde hij over den schouder des schilders in zijn schetsboek, en zag meer dan hij ooit gedacht had, dat er in licht, in schauw — de spelenden scholen onder een olm — dat er in eenen halfnaakten vlaskop en een bruinoorigen viervoet te zien viel. Zijne verbazing gaf zich eindelijk lucht in een deftig: ,,'t Is mooi!" .. Verplicht!" zei de jonkman, en draaide op zijn veldstoeltje rond en schoof den strooien hoed uit de oogen, en nam het vreempjen uit de schuit op, of hij de karikatuur in zijn geheugen bewaren wilde. Mijnheer schijnt hier te huis?" merkte onze zwartrok aan, toen de jongeling zijn stoeltje weer naar den olm had gedraaid. „Eene week twee, drie," hervatte deze. „O, dan zou mijnheer mij misschien wel kunnen inlichten — ",Over het oord? Met pleizier; er is geen bosch, uren in het ronde, dat ik niet heb doorkruist, geene beek, die ik niet weet, geen —" maar hij hield op, want eene zonneblinde voor een der zijvensters van de huizinge kraakte op hare hengsels. „Dat minder, mijnheer, dat minder!" hernam de zwartrok wien het ontging, dat de oogen des jonkmans naar het venster opzagen, terwijl hij verlegen met een' horlogesleutel met haar speelde, „Maar de juffrouw uit dat logement is immers weduwe? „Een "weeuwtje man; een mooi weeuwtje," antwoordde de 440 schalk op zoo hoogen toon, dat Huib, die den schimmel voor de tilbury bij den teugel leidde, het hooren moest. „Stil, mijnheer, stil, ik ben niet doof! En als ik wel onderricht werd, dan heeft zij deks genoeg voor twee?" „Man!" riep de jongeling schaterende, „denkt ge, dat ik " en weder hield hij op, want een allerliefst handje strooide snippers papier uit het raam, welks zoimeblinde straks werd opengeduwd. „Symbolisch gesproken, mijnheer; symbolisch geld en goed heeft ze, met waar?" „Geene kost-, maar eene geldwinning man! zei de schilder, luid genoeg, om het Huibert te doen verstaan, al trappelde de schimmel van ongeduld. „St! — st! en mijnheer weet niet, of " „Er kapers op de kust zijn, man? maar was er dan ooit een jong, een mooi, een rijk weeuwtje, dat niet honderd vrijers had?" „Breng de tilbury voor!" schreeuwde eene zware basstem; en de gestalte van een gezet heer, dien ge aan zijne kleur voor een Westindiër hadt gegroet, verscheen en verdween voor de geopende deuren der schutting. Huibert moest volgen. „Och, dan vrees ik, dat ik weinig kans zal hebben!" ontviel onzen heer uit de schuit, terwijl de schilder opsprong, en de snippers, die uit het raam waren gevallen, bijeenraapte, of het hem aan j u s q u'i c i t jes faalde voor zijn lievelingsauteurs. „Als u mij de gelegenheid wilde verschaffen, de juffrouw eens te spreken, ik ben maar krankbezoeker " „Hoe jammer, dat zij niet de koorts heeft!" hernam de schalk, die gevonden had, wat hij zocht, en zijn' veldstoel samensloeg, en zijn schetsboek onder den arm schoof, „Maar ik beloof u, ik zal mijn best doen," en hij wipte de lage heining over, den tuin in, en stoof onzen stakker uit het gezicht, eer deze zeggen kon: „Dank u, mijnheer." III. Liefde op het eerste gezicht is eene dichterlijke dweperij, die in mijne nuchtere vertelling niet voegt; waarom zou ik'dan aarzelen te zeggen, dat Huibert volle drie jaren met Machteld had omgegaan, eer wij hem aantreffen, verliefd als hij was, ver- 441 liefd, schoon hij het u en mij in het eerste gezicht zou hebben geloochend? Drie jaren, gedurende wier eerste helft de oude waard uit het Hof van Holland nog leefde, — het zou zeer romantisch, maar ook zeer misdadig zijn geweest, als Huibert toen „door een' noodlottigen hartstocht geblaakt was geworden" — de borst is er mij te liever om, dat hij er geen' last van had. Drie jaren, gedurende wier laatste helft Machteld niet overbedroefd was geweest, wijl zij een' zesenvijftiger had verloren, die gromde als een zevenenzeventiger; Machteld, die er in den rouw allerblankst had uitgezien; Machteld, die, na het afleggen van dezen, weder een meisje scheen. Hoe de arme Huib het opmerkte, tot vermagerens toe! Eer de bullebak een jaar dood was geweest, plaagden de jongens uit het dorp hem met de vraag: wie hunner hij tot speelnooten kiezen zou? Wèl wisten zij, dat de gedachtenis aan zijn' ouden meester in zijn gemoed geen bezwaar achterliet; 's mans weldaden waren door zijne grofheden verre overtroffen Doch wat bezat Huibert, die bij de scherts het hoofd schudde, doch wie was Huib, die „niet waar" riep; — wat bezat, wat was hij, dat „het jonge, mooie, rijke weeuwtje", hem nemen zou? Och, dat geld! Hij had niets, — hij was niets, — hem wachtte niets, — de wijde wereld stond hem open, het is waar, maar dat doet zij allen, en den meesten blijft zij een leêge ruimte; kranke troost! Of toegestemd, dat hij elders fortuin hadde gemaakt, par miracle altoos, wie waarborgde hem, dat het weeuwtje wachten zou? Neen, leefde zijn arme, blinde vader niet! wat zou er worden van zijn zusje? Het waren zoovele voorwendsels, om te blijven, toen het nog tijd was geweest Voor de vlucht; het werden zoovele valstrikken voor zijn hart. „Geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt, haar te vragen," zocht bij zijner kennissen diets te maken, zoodra dezen de bruiloft te lang uitbleef, en zij wezen naar zijn' scheen, — „geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt," antwoordde hij den schilder, die in een oogenblik de verhouding tusschen Huibert en Machteld doorzag. En echter, wie twijfelt er aan? echter besloot bij honderd malen bij zich zelven, de vreeselijke vraag te wagen, en kwam toch het woord uit het hart wel op, maar niet over de lippen; echter leed hij al de plagen, waarmee de duivel der jaloerschheid slaat. Als een vermogend huisman uit de buurt een schalk praatje aan het buffet ondeugend rekte, dan was het hem, of de koorts zijn' 442 pols jagen deed. Weduwnaars, hij haatte er bij het dozijn! Hoe gaarne had hij het hoofd van het dorpsbestuur, trots burgemeestersbuik en ridderlintje, onlangs eene oorvijg gegeven, toen de snoeper Machteld in de wangen kneep „louter uit joks," zei de grinnikert. Onze krankbezoeker — wij verloren den man onbarmhartig uit het oog — onze krankbezoeker was, na eene wijle vruchtelooze nasporingen, de gelagkamer maar weer ingesukkeld; Huibert stond achter het buffet; er moest iets worden besteld. „Een sneeuwballetje, maat!" En na de woorden, op de plaats door hem opgevangen, verwondert niemand er zich over, dat Huib het wolkje wel eens zoo gaarne had gezien, als er braakpoeder in het suikerpotje was geweest, al scheen het vreempjen ook vijf en veertig of vijftig jaar. „Als 't u belieft, mijnheer!" het kon den borst schier de keel niet uit. De man roerde, en Huib staarde de eerste pauze. „Hoe heet de heer, die daar voorbijrijdt, maat?" eindigde de krankbezoeker haar, hij herkende den schilder, die te paard denzelfden weg insloeg, door de tilbury — de tilbury met den schimmel had ik wel mogen zeggen, waarop de Westindiër zat en zijne nicht, het handje, dat snippers wierp, — gekozen. ,,'k Weet het niet, mijnheer!" loog Huib, en de leugen ging hem, tot zijnen lof zij het gezegd, maar stroef af. Eene tweede pauze. „De juffrouw, maat," haperde het vreempjen, „is ze uitgegaan?" „Mogelijk, mijnheer," zei Huib. „Zou ze lang wegblijven, maat?" ,,'k Weet het niet, mijnheer." De derde pauze. „De juffrouw, maat — ze is immers niet ongesteld?" Huib deed, of hij het met hoorde. „Ik zou haar gaarne spreken." Huib werd beurtelings bleek en rood. Een vlugge schrede kwam naar de gelagkamer toe. Zij was het. Verrassing, vreeze, vreugd, vielen om strijd op het gezicht des krankbezoekers te lezen, zoodra Machteld hem, half knikkende, half nijgende, groette; eindelijk zag hij de juffrouw, vriendelijk sprak zij hem aan! Wat stond het mutsje haar lief, een weinig wereldsch als het 443 was, door kwikjee en krullen. Wat sloot het eenvoudig, maar smetteloos kleedje volkomen om de dunne middel. Onrust, gramschap, ijverzucht hadden Huib beurtelings voor haar beeld aangezien. „Wat heeft zij den meelzak toe te lachen?" zeide hij in zich zelven; „mooie tanden heeft ze, maar immers niet voor dien vent?" En toen zij daarop een praatje maakte over wind en weder, het onschuldigste ter wereld, en weldra nieuwsgierig werd, wat dat vreempjen buiten had gebracht — de man vertelde, dat hij geene ziel in het dorp kende, en wandelen, dat bleek, was zijne liefhebberij niet — en ze zich neerzette op een stoel, om eene wijle te kouten, toen kostte het Huib moeite, zich in te houden, en niet te roepen: „Machteld, die man komt om je geld en goed!" Toen bleef Huib staan; toch beluisterde Huib hen. Het vreempjen vertelde, dat hij al zijn leven gewenscht had, op het land te wonen; dat hij zoo gaarne zou hebben gestudeerd; zoo gaarne doirspredikant zou zijn geworden, waren zijne brave ouders maar meer bemiddeld geweest. „Ik ben krankbezoeker," zeide hij. Het maar bleef ditmaal uit; het zou op het gezicht van de juffrouw te lezen zijn. Machteld zag voor zich; Machteld keek eens uit; wat zou ze anders doen? „Als men op het land gelukkig getrouwd is," hemam de man, een beetje stouter, „dan moet men een hemel op aarde hebben." De diepste aller zuchten bevestigde de innigheid der overtuiging, waarmede die woorden werden uitgebracht; — maar viel daar iets in het buffet? Huib bukte zich ten minste, om snel weder op te zien — het weeuwtje bloosde. „Ik dacht, dat we alleen waren," 'zei de krankbezoeker, verschrikt omziende; „maar waarom zou ik schromen, het te zeggen? ik ben gelukkig getrouwd geweest; ik wou, dat ik het weer was. „Waarlijk?" schertste Machteld. * Huibert stond op kolen. „Huib, Huib!" riep een lief stemmetje uit de gang — het was dat van Hélène — „we zullen gaan roeien, maar papa wil je eerst eens spreken over de boot, en hoe verre of Lindenhof van hier is, och, kom toch gauw; al dat andere volk is zoo dom, zegt papa." O onwelkome lof! Huib drentelde, Huib draalde, maar al spoelde hij glazen, en verschikte hij flesschen, die schoon waren 444 en te rechter plaatse stonden, eene seconde vijf, zes, — hij moest wel gaan. „Ha!" zuchtte de krankbezoeker, als ware er een steen van zijn hart gewenteld, — het tocht hier, vrees ik," — en hij sprong op, en deed de deur dicht; „ha! — och juffrouw!" en hij schoof zijn' stoel bij dien, waarop Machteld plaats had genomen, „een oogenblik geduld!" Machteld zag vreemd op. „Den ganschen ochtend," begon de man fluks weder, „den ganschen ochtend heb ik naar deze gelegenheid verlangd;" hij werd waarlijk bleeker dan bleek, als het mogelijk is en nu ben ik beteuterd; och, dat was ik ook, toen ik mijn Pietje vroeg!" Machteld deinsde achteruit met haren stoel. „Schrik toch niet, lieve juffrouw, ik meen het zoo goed," en hij volgde intusschen met zijnen stoel dien van het weeuwtje, „och ik vlei mij, dat ge bij nadere kennismaking zien zult —" „Mijnheer," zei Machteld, opstaande, „wat beduidt —" „Lieve juffrouw, een oogenblik geduld!" bad de krankbezoeker; „het is waar, ik had zoo niet met de deur in het huis moeten vallen; maar och, als men eens zoo gelukkig getrouwd is geweest, als ik met mijn Pietje, — en als men dan weet, dat u ook niet ongeneigd is, weer een wettig huwelijk aan te gaan —" „De man is van zijne zinnen," dacht Machteld, en hare wangen verschoten; — „och ware Huib maar hier!" wenschte ze in zich zelve, — en sloop al dichter naar de deur, en zocht de hand los te wringen, die het vreempjen in de zijne had gegrepen, toen zij opsprong. „Ik had ook dat niet moeten zeggen; ik zie het wel; och, een oogenblik geduld, lieve juffrouw! maar ik ben met mijn Pietje toch zoo gelukkig geweest, al kwam ze er, lang vóór ons aanteekenen, al kwam ze er, toen we elkander eerst leerden kennerii, rond voor uit, dat zij het eens was met de Schrift: „Het is niet goed, dat de mensch alleen*zij." U is wel verder gegaan; och, onze tijd gaat, ook in dat opzicht, hoe langer hoe verder, maar oneerbaars steekt er toch niets in —" Machteld was de deur genaderd: „Laat los, man! of ik roep—" „Een oogenblik geduld —" „Hola! he?" klonk het uit de gang, en de krankbezoeker zag het weeuwtje, hare hand loslatende, aan, als had hij vergiffenis af te bidden voor een' moord. „Beraad er u op!" fluisterde hij, „ik blijf tot van avond." — „Hola! he!" klonk het andermaal, 445 en een man van nog jeugdigen leeftijd, maar schraal van gezicht en ploerterig van manieren, lichtte zijn' hoed voor de vrouw des huizes, en vroeg, zonder den krankbezoeker op te merken, die onwillekeurig in den hoek dook: ' „Als ik wel heb, dan ben ik hier terecht bij de Weduwe W.— „Ik ben het zelve, mijnheer," antwoordde Machteld. ',Het kon niet beter treffen, juffrouw," hernam de man, verbazend rad sprekende: „ik hoop, dat ik het pleizier heb, u wel te zien?" hij wachtte geen antwoord af, hij voer voort: „U heeft een stuk lands gekocht, dicht bij het — geesterboschje?" en op het knikken van het weeuwtje haalde hij een' bundel papieren uit zijn' rokzak te voorschijn. Een oogenblik snuffelens, en weer ging het schier in denzelfden adem voort: „Als ik het wel heb, is het dit; ik ben zaakwaarnemer, en in dezen aangesteld door, —" en hij noemde den naam van den vorigen eigenaar der weide. „Als ik u een oogenblik alleen mocht spreken," hij werd eindelijk den krankbezoeker gewaar. „Het zou, als ik het wel heb, een leelijk proces kunnen voorkomen. — „Alleen?" vroeg Machteld, hem van het hoofd tot de voeten opnemende, onder den indruk der verrassing van zooeven. „Ik ben praktizijn, juffrouw." Het was een aanmatiging — maar zij slaagde. „Wees zoo goed mij te volgen, mijnheer," vroeg Machteld, „en in gindsche kamer te gaan, — een omzien, en ik ben bij u." „Breng het koopcontract mede, juffrouw, als u het bij de hand heeft." IV. Wij leven in de eeuw der spoorwegen — dat wil zeggen, wij nakruipers zullen in ons landje gelegenheid hebben over een paar kleine doodsbedaard te worden voortgestoomd, als men elders niet meer tevreden zal zijn, de grootste afstanden met driedubbele snelheid te vernietigen, als onze naburen vliegen zullen door de lucht. En toch, leve de diligence, — cabriolet of coupé leve een gezelschap, dat niet onder het getal der gratiën blijft, hetgeen niet boven dat der muzen gaat — indien men u ten minste in geen bastaardrijtuig, in geen' bijwagen duwt! Al deed men het, al maaktet ge met den voerman de 446 onheilspellende dertien uit, ik wed, dat u uit de hossendste chars-a-bancs, uit de tochtziekste speelwagens, gesprekken heugen, zooals gij er nooit, neen, nooit hebt gevoerd, op dat hijgende — en welk een asthma! — op dat fluitende het is een duivelensein! — op dat schokkende, knarsende, trillende ding, hetgeen een trein heet, en waaraan ik de prettige kennis verschuldigd ben, wat dmzeling in het hoofd en benauwdheid om het hart zeggen wil. Gesprekken op sleepstang van een locomotief, wie denkt er aan? als hij den ganschen weg over vreesachtigen moet of hoort geruststellen, met de opmerking, dat er op spoorwegen stellig niet meer ongelukken gebeuren dan op chaussées! Voor mij, ik wantrouw de juistheid van deze, want alleen tal van malheurs en m i s h a p s brengen zulk een onderwerp aan de orde van den dag; evenals wij bijvoorbeeld niet leerden, dat volksschuld volksrijkdom is, eer we bijster druk aan het leenen waren, bijster! Maar genoeg, maar te over, om mij te doodverven voor een' man van den achteruitgang. De diligence, die ik u wilde aankondigen, ziet ge toch al in het verschiet. Ik mag de wolk van stof wel, waardoor zij de rust des landschaps afbreekt — van verre gezien altoos, en liefst bij zonneschijn; ik mag die rennende rossen, dat rollende rijtuig in vroolijke vaart, eene studie voor een schilder; ik mag ze om het leven, dat zij opwekken, in streek en in dorp. Het was twee uren; de conducteur, die Wilhelmus blies, bleef er borg voor, en de boerenknapen uit de buurt sprongen en wipten over heining en hek, om een eindweegs ademloos mede te snellen, onder de hand over het hoofd tuimelende, of een der reizigers lust had, een vriendelijk gezichtje in een vroolijk te verkeeren — wat bedelhaters zeggen, ik grijp in mijn' zak, als ik er zie en de dames, aan de overzijde van den vloed in den koepel gezeten, legden den tapisserie-lap uit de hand, om de tooneelkijkers op te nemen, of ook iemand uit de stad een middel tegen de verveling brengen zou — een enkele, de oudste, schelde om madera. — Het was twee uren; de conducteur stiet een paar malen in den hoorn, en in het dorp hadden spinnewiel en speelgoed een' oogwenk rust; oud en jong keek den vensterruiten uit, of gluurde de gordijntjes langs; de smid zag op van zijn aan^ beeld, de slager om uit zijn' stal, de mooiste deerne, een uur in het ronde, lag over de onderdeur, een tableau vivant 447 van het liedje van Beets. Het was twee uur, en tal van tafeltjes stonden buiten voor het Hof van Holland, en allerlei logés zaten er om heen, wijn en water drinkende — Rijnsche en Fachinger voor mij, als ge wilt — likeuren leppende — maar als schrijven hielp, dan was het matigheidsgenootschap al lang overbodig, — en Huibert verbeidde de diligence aan de deur. Op hield het rijtuig; neer ging de trede, en twee heeren stapten af. De eerste valt spoedig te schetsen. Hij was een tiendaagsche in burgerUeeding — wat het kruis hem ook in de jaren, dat hij het droeg, gebracht had, een welvarend uiterhjk bracht hij niet mee. Zijn objfkleurig jasje had zomer uit, zomer-in, dienst gedaan. Zijn hoed was de uniform van een vorig seizoen, de s o u s-p i e d s had hij afgeschaft, sedert hij naar geene conquêtes meer streefde, door middel van een pantalon collant. vlugheid, liever buigzaamheid van ledematen, een groet, die noch lomp, noch laag was, iets koens in den gang, zietdaar wat hij had overgehouden van den krijgsman — de ongezonde kleur zijner wangen, paarsheid en puisten willen wij op rekening stellen zijner individualiteit. Hij had in de gelagkamer zijn toilet gemaakt; hij zat aan een tafeltje; hij riep: „Jan, 'een glas bitter!" Daar zat hij; waar bleef zijn reisgenoot? Gij zoudt het niet gevraagd hebben, als ge tot de logés hadt behoord. Allen hadden zijn gebloemd vest, zijne lichtkleurige zomerbroek en zijnen groenen rok met fantasie-knoopen, allen hadden die van voren en van achteren, en aan beide zijden gezien, tot verzadigens toe. Luister een oogenblik aan het tafeltje van no. 7. De podagreuze papa en de meisjes zijn thuis gekomen van de roeipartij. Welk eene pret! Papa verklaart, „dat hij lisch en kroos, en water en wind veel liever ziet op een schilderijtje in zijn kabinet; dan in natura!" En de meisjes? Ach, zie de arme Hélène eens aan! Hoog van kleur, al heette het zoo frisch op den stroom, slordig van kapsel, al krulde geen zuchtje de golven, is haar beau jour voorbij. En echter lacht ze, schalke als ze is, daar zij den nieuw-aangekomene met den gewaanden voorzanger in gedachten vergelijkt. Het stappen van den laatste was sluipen, in tegenstelling van het schrijden van den eerste: „Een alias voor dat heer," fluisterde zij haar zusje in; „wat dunkt u van mijnheer Pauw?" 448 Of de jonkman het hoorde, weet ik niet, maar Hélène zag voor zich bij den blik, dien hij toevallig op haar wierp. „Heb je ooit vreemder oogen gezien?" vroeg het zusje, dat we zonder verdere navraag, maar geëngageerd achten met een tweeden luitenant. „Zij knipten, of het licht hun zeer deed." Hélène mocht kijken, het baatte haar niet. Mijnheer Pauw was naar binnen gegaan, om daar fluks een oude kennis te ontmoeten. „Bonsour, lamie! Kerkuil, als je bent, wat doe jij hier?" De aangesprokene was niemand anders, dan — maar een krankbezoeker. „Och, Tronkje! antwoordde de man, „Wat zou ik hier doen, dan een beetje vrije lucht scheppen?" „Hooge goön!" schaterde alias Pauw, „en dat in eene donkere gelagkamer. Kom mee, naar buiten, vader, met mij aan een tafeltje, sJean q u i pleurre en sJean quiri t." En de man liet zich meetroonen; en, even of er sympathie was tusschen de reisgenooten, koos mijnheer Tronk een tafeltje, geene vijf voet af van dat, waar de tiendaagsche had plaats genomen. Het eene was het uiterste, het andere het alleruiterste aan de zijde van stalling en schuur. „„Opgebiecht, zwarte ziel, opgebiecht!" zooals Robert zegt in de Strvikroovers," begon de jonkman weder, — „en p e s a n t, wat drinkje? een sneeuwballetje, goed! ik hou mij aan absent," en hij bestelde Huibert beide. — „„Opgebiecht!" Ben jij niet hier om die a n n o n s e van het adres-kantoor? O, bezondig je maar niet aan eene leugen — ik zie het al. Hooge goón! hoe luidt uit den Huichelaar die regel ook? ik zou 't wel weten, als ik maar eens Tartuffe had mogen spelen — maar jou oolijkert! kijk, met dat vrome gezicht " „Och, Tronk, je weet, dat ik je wel lijden mag: je vader en ik, we hebben in één steeg gewoond, we waren zoo wat vogeltjes van één veeren —" „En dat zijn we nog, man, op de kleur na, — allébei verbeteren we de lui; ik wat plesanter dan jij, dat is al het verschil —" „Of je dat spotten laten woudt!" zei maar een krankbezoeker, het hoofd schuddende. „Onder ééne voorwaarde, vader, ééne voorwaarde s i n e k w a! Zeg eens, gezien? dat heb je haar — maar gesproken ook? — Wat zucht je zoo diep? zeg, zeg, is ze „blond als Phoebus' goud?** 449 Of heeft ze „oogen enkel vier?" Toe, ik heb je zoo menigmaal een vrijkaartje bezorgd, uit wat stuk lijkt ze zoo wat? Een boerinnetje, als uit Kloris en Roosje? Vader, ik zou zoo'n groene bruigom zijn!" „Jan!" riep de tiendaagsehe zoo luid, dat maar een krankbezoeker verschrikt omzag. Huib stond achter hem — en de man wachtte met zijne inlichtingen aan Tronkje, tot Huib zou zijn vertrokken. „Jan, is hier table-d'hote?" vroeg de tiendaagsehe. "Neen, mijnheer," zei Huibert, „er wordt wel in de gelagkamer gedekt, maar dat is...." „Ik begrijp je," viel de tiendaagsehe in. „Om vier uren zorg je," dat ik eten heb, op eene kamer aan den weg;" en op zachteren toon beet bij er Huibert bij in het oor, op Tronk en op den krankbezoeker ziende: „Ik ben je zegsman niet, maar houd een oog op dat paar, 't is vreemd volkje."' „Dat doe ik, mijnheer," hernam Huib. En weder lag dezelfde vraag, hoe het weeuwtje er toch uitzag; weder lag zij den groenrok met fantasie-knoopen op de lippen. Doch de krankbezoeker ontstelde zichtbaar; het sneeuwballetje beefde hem in de hand. „ „Daar," zei hij, en wees met den vinger den weg op, „daar, — „Wat deert je, man? wordt je kwalijk?" vroeg Tronkje. „Daar komt ze, daar komt ze zelve!" „O, wat een engeltje!" borst de jonkman uit, en had het nauwelijks gezegd, of sprong van zijn stoeltje op, beende over den paalketting heen, vloog met arlequinen-wippers ons weeuwtje te gemoet, sprak haar onder de sierlijkste strijkages aan, en gaf een omzien later den brui van buiging, beleefdheid en bewondering, ten einde zijn lijf te bergen Eene drift ossen kwam achter Machteld den weg op; de voorste, de lakensche, was wild. Geene seconde verliep, daar werden ook de logés het beurtelings kringrennend en voortschietend dier gewaar, en hals over hoofd stoven allen, glazen, flesschen, stoelen omverwerpende, het Hof van Holland in. Het was vreemd: geen enkel nufje viel flauw, eer zij binnenskamers waren, maar toen ook hadt ge allerinteressantste-posities, meen ik.. Het was vreemder: èn tiendaagsehe èn krankbezoeker hadden het weeuwtje zien aankomen, noch de moed, noch de min bekommerden zich over haar. Beiden waren naar binnen gevlucht. Een derden toekijker 29 450 was het bloed naar het hoofd gestegen, bij de bespiede aanspraak des tooneelspelers, die nog nooit Tartuffe gaf; een derde toekijker was, zoodra hij het gevaar gewaar werd, door den drom van huiswaarts vluchtende gasten heengestoven. Hij had den podagreuzen papa van Hélène op den rechterteen getrapt, terwijl hij der douairière van den staatsraad van no. 7 den foulard van de schouders rukte;' hij had verwensching geacht, noch verbazing gehoord; hij was toegesneld; en nu hield hij het geblinddoekte, maar achteruitslaande dier bij de horens. Wie vraagt, wie die derde was; wie noemt niet Huib? De moedigste onder de heeren waagden zich weder aan de vensters, de dames vernamen in haar bad van geuren, dat het verschrikte beest gegrepen was. „Kom hier!! — en zie toch!" riepen de eersten den laatsten om strijd toe. En wat was er te zien? — Een schaterend gelach ging op, — waarover dan toch? Mijnheer Tronk, die door den schrik niet opmerkte, dat zijne lichtkleurige zomerbroek in aanraking was geweest met het vochtige oevergras, zijne schuilplaats bij het soofe qui peu; mijnheer Tronk, wiens oogen, door het lamplicht des tooneels verzwakt, wel gasten voor de vensters zagen, maar de spotzucht van deze noch gewaar werden, noch vermoedden; Tronkje leidde onze vervaarde, verlegene Machteld sz apo ba huiswaarts, als ware hij de held van het stuk geweest, als verwachtte hij, dat het lauwerkransen regenen zou. V. „Mieke, Mieke!" fluisterde de tiendaagsehe.' De deerne zag niet om. „Ik dacht waarachtig, dat ik nog in Noord-Brabant was," mompelde hij, en hernam zachtkens: „Truitje, Truitje!" Maar zij gaf even weinig gehoor: zij bleef bessen plukken. „Hoe duivel zou zij heeten?" bromde de tiendaagsehe in het boschje achter de huizinge van het Hof van Holland, en beproefde touratour: „Elze, — Maaike, — Leentje, Door- tje, — Grietje, — Koosje!" Alles vergeefs. Wat middel schoot er over, om de opmérkzaamheid van het meisje tot zich te trekken, zonder dat de tooneelspeler, die toilet 451 maakte bij de pomp, het zag? Hij waagde een hachelijk: hij wierp zijne sigaar in de bessenboomen, of het gemnnt was op haar muts. Hij slaagde: de deerne zag op. „Zoet kind!" fluisterde hij. „Daar hooren we allen naar," was het antwoord, terwijl ze dichter tot hem kwam, ophoudende met plukken, „ik heet Geerte, mijnheer!" „Geerte-lief, luister eens!" zei de tiendaagsehe. „Pluk onder de hand maar voort," voegde hij er bij. „Ga je nu weer op het huis af?" gromde de dappere, naar de pomp ziende. „Ik wil niet dat die malle zomerbroek ons merkt." En beiden deinsden achteruit. „Hier is 't van pas, lief kind!" „Maar hier past het mij niet!" zeide ze en weerde zijne hand van hare wangen af. „Mooie meisjes zijn altijd preutsch," vleide de tiendaagsehe. „Preutsche meisjes blijven langst mooi, — tot ziens, hoor!" En plukkende kwam zij der pomp al dichter. Geertes goede geest was met haar: „Geerte! Geerte!" werd er geroepen, van de plaats; „Geerte, daar is de heer van straks!" „Ik kom al, ik kom," en een omzien later stoof zij de gang in, en zette de mand ter zijde, om naar de kamer harer meesteres te gaan. „Als zij niet om Huib heeft geschreid, dan had die tuindief wat goeds in 't zin," dacht de deerne, binnenkomende, maar wachtte zich wel Machteld te zeggen, dat hare oogen nog glinsterden van vocht. „Juffrouw," zei ze, „daar is die mijnheer." — „Als afgesproken is, Geerte. Jij gaat in de alkoof, en zoo ik het sein geef, dan weet je, wien je te roepen hebt." „Huibje!" schertste de vertrouwelinge, en ging heen en kwam weer, vergezeld door mijnheer van straks. „O, kom binnen," zei Machteld. En indien gij, lezer, er u over verbaast, dat ik u eerst thans weder den zaakwaarnemer voorstel, dan doet ge in beleid onder voor het weeuwtje uit het Hof van Holland, dat slechts een oogenblik nadenkens behoefde, om den eersten indringer den besten geen koopcontract te laten zien. Boerinnetje, als ze was, wantrouwde zij alle mannen van den pleitzak, haren notaris uitgezonderd, dien ze raad was wezen vragen, toen wij haar zooeven naar huis zagen terugkeeren. Of hij haar tegen den ongedoeeerden praktizijn waarschuwde? Geerte, door de deur in de gang de alkoof ingegaan, geve u het antwoord. 452 Intusschen had de man plaats genomen. Als ge weten wilt, hoe hij er uitzag, dan hebt ge maar les Animaux peints pareu x-m ê m e s op te slaan. Liever verwees ik u naar een Hollandsen boek; maar schoon wij, schrijvers, schier alles nadoen, onze schilders en schetsers zijn zoo vlug niet. Sla daarom les A n i m a u X op, en zoo ge er een konijn en f r a c in aantreft, dan hebt ge onzen zaakwaarnemer voor u, minus zijne ploertigheid. Die is inheemsch. „U sprak van ochtend van een proces, mijnheer?" sprak Machteld, vrouwelijk voortvarend. „En van een contract, juffrouw," antwoordde hij, wonderwel van den tongriem gesneden, dat hij boven konijnen voor had. „Het schikte je straks niet mij te spreken, ik Was mij zelven te leep af geweest, als ik het wèl heb —" „Wat blieft u, mijnheer?" vroeg het weeuwtje. „Beschouw die zaak als ware ze van de rol geschrapt, juffrouw!" en hij lachte zijne toehoorderes toe, of ook zij den technieken term begreep. „Je bent thans zoo goed mij binnen te laten — vergeef mij het voorwendsel, dat ik gebruikte —" „Hoe, mijnheer," zei Machteld, „het proces?" „Er is tusschen ons geen sprake van proces, juffrouw!" „Het contract?" voer het weeuwtje, vragende, voort. „Daar zal sprake van zijn, hoop ik, en meer dan sprake —" „Maar wat wil u dan toch? De wei bij het — geesterboschje?" „Was louter een a propostje, juffrouw! Liefde zoekt list, zegt het spreekwoord." Machtelds verbazing was sprekender dan alle spreekwoorden, en een oogenblik stuitte zij des zaakwaarnemers radden ratel — een oogenblik maar. „Het huwelijk, juffrouw —" „Liefde — huwelijk — voor wie? — met wie?" „We zullen er van zelfs aan toekomen, als je me laat uitspreken, juffrouw!" — wat zou Machteld anders doen dan luisteren? — „Het huwelijk is het gewichtigste van alle verdragen, het gevaarlijkste in de gevolgen." — Machteld aarzelde het sein te geven; Huib was de gekste getuige, dien zij roepen kon. — „Het veruitziendste, want het beslist over het tegenwoordig en het tóekomend geslacht" — en hij haalde een boeksken te voorschijn, dat op snede de kleuren van den regenboog droeg. — 453 Daarom heeft de wetgever wijselik bepaald" - Machteld vleide zich, dat Geerte, indien zij al luisterde, er geen woord van begrijpen zoude — „dat de verstandigste in alle opzichten de baas ion zijn. Artikel...." _ en hij snuffelde in het Burgerhjk Wetboek, als was hij er niet in te huis „Art. 158 - neen, dat doet minder ter zake, Art. 159 - dat is van later zorg, Art 160 — daar hebben wij het: „De man is het hoofd der echtvereeniging." Sarah noemde haren man Heere", zuchtte Machteld onwillekeurig het formulier over, dat zij gedurende haar huwelijk zoo dikwijls had herlezen. De bijbel en de wet, twee autoriteiten, die het op dit punt eens zijn, juffrouw! Maar de wetgever gaat nog verder: Art. 179 luidt: De man alleen beheert de goederen der gemeenschap. Het is veel, maar het blijft er niet bij: Hij kan dezelve verkoopen, vervreemden en bezwaren, zonder t u s s chenk om s t van de vrouw _ tot zoo verre. En daarom is niets natuurlijker, dan dat vader of voogd, of vrouw zelve, vóór het aangaan van zulk een verdrag verlangend zijn te onderzoeken, wie hij is, wat hij heeft, wat hij doet, wien ze, in meergemelde eigenschap van vader, voogd of vrouw, dus hunne zuster, hunne pupil of hare eigen persoon zuilen toevertrouwen. Een groot vertrouwen, als ik het wel heb; maar laat mij voortgaan. Aangezien er nu, voor zoo verre ik weet, geene zwarigheden tegen deze echtverbmtems zijn, Art. 86, inhoudende: Een jong man, den vollen ouderdom van achttien, en eene j onge do chter, den vollen ouderdom van zestien jaren niet bereikt hebbende, mogen geen huwelijk aangaan. Art.86, zeg ik, is in het onderhavige geval niet te vreezen; partijen hebben den vollen leeftijd bereikt, als ik het wel heb; — men mag anders eene vrouw niet taxeeren, — maar van 's konings dispensatie kan hier dus geen sprake zijn, terwijl ik van mijne zijde gaarne borg blijf, dat Art. 84: De mankan tegelijkertijd slechts met ééne vrouw—" Stom als een visch hield hij op — en'waarom? dewijl Machteld hem in de rede viel? dewijl Machteld het afgesproken sein gaf? Neen en nogmaals neen; het eerste zou haar onmogelijk geweest zijn; er was geene speld tusschen te krijgen. Verbaasd had ze zitten luisteren naar den woordenregen, waarvan 454 ge u kwalijk een denkbeeld hadt kunnen vormen, ware ik voortgegaan dien vraagsgewijze te onderscheppen; verbaasd was ze blijven toezien naar het omslaan der veelkleurige blaadjes van Nomans uitgave onzer wetten, voor welke het beeld der iris rnij bevalt, om haren wisselzin — tot de deuren der alkoof kraakten, tot ze' opensprongen en Geerte binnenkwam, om uit te roepen: .luistervinken deugen niet!" Om het uit te roepen, zeg ik, terwijl Machteld en de zaakwaarnemer opsprongen van hunne stoelen. „Wat is er?" vroeg het weeuwtje. „Heb ik ooit!" zei de konijn en f rac, maar de deerne was de kamer al uit; maar de deerne was de gang al in, mijnheer Tronk na, die haar tot in de duisternisse had vervolgd — om te weten wat de tiendaagsehe van haar verlangd had. Een oogenblik van wederzijdsche verrassing — het was voor een beeldhouwer goud waardig geweest. „Die meid loopt met molentjes," verontschuldigde Machteld zich. „Een huishouden zonder hoofd," zei de zaakwaarnemer. „Mijnheer," hervatte het weeuwtje, geraakt; „u heeft zich onder een voorwendsel bij mij ingedrongen; u heeft mij eene verhandeling over de wet gehouden (of er een Nut was op het dorp?): als ik er iets van begrepen heb, dan sprak u over een huwelijk; mag ik u vragen van wie?" „Van wie, juffrouw? van u en mij, als ik het wèl heb. Ik zou u gezegd hebben, dat ik bereid ben u in de gelegenheid te stellen, onderzoek te doen, als ik niet eerst afgedwaald en toen gestoord ware, als —" „Dwaal niet meer af, mijnheer; u mocht weer worden gestoord. Mijne toestemming wordt tot dat huwelijk vereischt, geloof ik?" „Voorzeker, juffrouw, voorzeker; art. 85 zegt het uitdrukkelijk: Tot het wezen van het huwelijk wordt de vrije toestemming " „Al genoeg, mijnheer. Ik geef de mijne niet." „En waarom niet? als ik vragen mag. Schulden heb ik niet, zaken in overvloed; mijne familie kan navraag velen; mijn persoon is volstrekt niet onbillijk, als ik het wèl heb. We zijn in alle opzichten passende porturen — waarom niet " „Als ik weer trouw," zei Machteld, „dan zal 't geen koopcontract wezen, dat beloof ik." „Het spijt me, dat ik de zaak voort in het licht heb gesteld, 455 waarin ik haar zie," zei de zaakwaarnemer; „oprechtheid is toch nergens nut toe. Het zij verre, dat ik daarom zou wanhopen, je te overtuigen, dat de wet het gewichtigste, het gevaarlijkste, het veruitziendste aller verdragen —" Afdwalen mocht de man — gestoord zou hij worden. Voetstappen en vloeken deden zich om strijd in de gang hooren; de heer uit de tilbury met den mooien schimmel kwam de kamer in. VI. Het Hof van Holland, dien dag aan allerlei verwarring ter prooi, het Hof van Holland zoude èn bij Hélène's podagreuzen papa op No. 7, èn bij de douairière van den staatsraad op No. 5, in ongenade gevallen zijn, ware Machteld er niet voor behoed _ door haren kok. Jong als ik was, oud als ik worde, heb ik allerlei miskende genieën gezien; knapen, wien een prijs was ontgaan; studenten, wien een examen te zwaar viel; — mannen..,, doch de werkelijke wereld vloeit er van over: knappe kooplieden, zonder krediet; knappe doctoren, zonder praktijk; knappe knipruggen, zonder ambt; verhandelaars, die geen publiek hadden; uitvinders, wien het octrooi niet baatte; dichters, die geen ridderorde kregen; en zonder een greintje verbeelding, voegt ge uwe tienduizenden bij mijne duizend. Maar is er onder die allen een enkele, welke in miskenning, welke in verdienste halen mag bij uw' Va tel, of zijne remplacante? Viel het u in, hem of haar recht te doen? Waart ge er getuige van, dat uw gastheer het deed? Of hebt gij ooit gehoord — een voorbeeld uit de groote wereld — of hebt gij ooit gehoord, dat eenig inspecteur, eenig president, eenig niinister — het toongevend Frankrijk geeft ook de titels, — dat een van dezen aan zijne gasten den toovenaar voorstelde, die hen allen in gedienstige geesten herschiep,' smerige Jan met zijn' vaderlief' en zijn evatje? Of hebt gij — een voorbeeld uit het dagelijksche leven — of hebt gij maar waartoe vraag ik het? — Onze krankbezoeker en onze tooneelspeler zitten in de gelagkamer aan tafel, „vive la chère, vive le vin!" Waar bleef de verslagenheid van den eenen, waar bleef de verstoordheid van den anderen, geboren uit dezelfde oorzaak, dewijl het weeuwtje geweigerd had, beiden weder te zien? Waar zijn ze gevaren? In de leegte van dien langhals, 456 welke op 't lest loopt; in de holten van die hoenders, in Och, lezer, plaats de ziel waar ge wilt, in de ruggegraat, of in de hersenkas, maar stem toe dat zij bij wijlen uitstapjes doet naar de maag. Het was hunne tweede of hunne derde flesch; genoeg, de zooveelste, dat het oude in vino veritas werd bewaarheid. Maar een krankbezoeker verviel in het gemoedelijke, terwijl mijnheer Tronk tot het opgewondene oversloeg. „Vadertje," zei de leste, „vadertje, al houdt mijne Dulcinea zich vandaag schuil, ik zal voor Don Q u i s j o t in het aanhouden niet onderdoen; maar kom nu eens bloot, man! Hoe kwam jij er toe? Pénélopé had wel honderd vrijers, doch een figuur als de jouwe was er onder de honderd niet Alles in het welnemen, vadertje; ik heb geen konkurrensiete schromen; ik verschijn nooit op de planken, of ik zie, dat ik in de loges pleizier doe; al de lorgnetten vliegen naar mijn'kant. Maar jij.." „Och, Tronkje, wat zal ik je zeggen? Verkeerd was het van mij; maar ook altoos aan sterfbedden te staan; maar geene versnapering te hebben, dan de giften en gaven van weeuw en wees." En de waterlanders waren op weg. „Drink eens, vader," zei de tooneelspeler, terwijl hij hem een boordevolletje inschonk; „drink eens, en zet die viezevazen uit het hoofd. Je leert de jonge lui immers ook hun belijdenis? Je hebt ze mij wel geleerd." „En 't is wonder, dat je er door bent gekomen, Tronk; wonder. Er zijn me laatst nog twee jongens en een meid weeromgestuurd, die er meer van wisten dan jij. Zie, als ik verkeerd heb gedaan, om hier te komen, als ik in de verzoeking van een jong vrouwtje en een goed leven bezweken ben, dat verdrietige leeren heeft er mij mee in geleid. Eerst pomp ik het den stommelingen in, wat ben je me; en dan krijg ik nog eene schrobbeering van dominé, als 't er bezijden is geloopen." „Stoor jij je daar aan, vader? Drink eens, man!" zei de tooneelspeler; „dat doe ik altijd, als ik er in den Spèktator heb langs gehad; iedere geeseling kost me een glaasje absent,maar mijn maag is ook nooit zoo goed geweest. Jongen, ik verlang zoo naar het d i s s e r t." „Och, het is bij jou: jong hartje, treur niet," zei maar een krankbezoeker; „zoo was het ook met mij, in de dagen, toen 457 ik mijn Pietje had; ons mesje sneed dubbel, weet je, zij was besteedster." „En menige knappe besteedster ziet nog naar jou .uit, vader, al is 't weeuwtje uit het Hof van Holland eene partij voor mijns gelijken, — klink er eens met mij op! Alle zomers zul je hier een maand vrij logies hebben. Wie weet, of je met der tijd mijn kinderen nog niet leert? A f ous! Grooten dorst!" De glazen werden opgeheven — maar van het klinken kwam niet. En echter zou Huib geen beletsel geweest zijn, schoon hij binnentrad, om voor nog eenen gast te dekken. Het was de vierde en geenszins de derde man, die den tooneelspeler den doodsangst op het lijf joeg; het was het konijn en f rac. Op reces gescheiden was het konijn en frac de gelagkamer ingekomen. Tronk schrikte, zeide ik; Tronk zag, dat het te laat was, om ongezien de deur te winnen; Tronk sprong naar het raam en zag de glazen uit. Ach, zijn groene rok met fantasieknoopen; ach, zijn lichtkleurige zomerbroek, dat ze in de stemmige plunje van maar een krankbezoeker waren verkeerd! Huib dekte, Huib stortte het zoutvat om, Huib zag niet, wat hij deed, — want de zaakwaarnemer sloop naar het raam, als kon zijne prooi hem door de glazen ontsnappen. Eerst eene schrede, en een blik rechts; toen eene schrede, en een blik links, — als ik het wèl hebrf had het ditmaal wèl. Hij stapte toe, terwijl de tooneelspeler het raam zocht op te schuiven; — hij wilde hem in de kraag vatten; hij tikte hem op den schouder. „Hoor eens, Tronk!" „Wel, amice?" zeide deze, omziende met eene mimiek, eener betere zaak waardig. „Kort en goed," sprak de zaakwaarnemer, „je vertrekt op staanden voet, of je gaat morgen naar de gijzeling. Er is geen gekscheren met me." Maar een krankbezoeker sprong op uit zijne mijmering; Huib wi6t niet, of hij waakte of droomde. „Jan, mijne rekening!" riep Tronk. Hij had gekozen. „Wanneer komt de eerste schuit Tnorbij?" „Over vijf minuten, mijnheer." „Aanleggen voor mij, Jan." — Tot den zaakwaarnemer: „Smakelijk eten, amice." Tot den krankbezoeker: „Al'avant a s i e, vader." En exit. 458 Eene stilte, slechts door vork en mes van het konijntje en frac gestoord. „Geen nagerecht voor rnij, maat," zei de eenzaam overgebleven vriend van Tronk; „ik ben 't niet gewend." Vijf minuten verliepen, en de tooneelspeler stapte de schuit in en de weeuwenaar van Pietje greep moed, om opheldering te vragen. VIL „Huib!" riep de schilder, „Huib!" Een der knechts was toegeschoten, om het rijpaard naar stal te brengen. „Huibert!" riep hij, „Huib!" — de Westindiër had hem de deur voor den neus dichtgeslagen, had hem met de zweep gedreigd! Opheldering wilde hij en „Huib!" riep hij, riep het in de gang en in de gelagkamer, eerst beneden en toen boven in het huis, tot Hélène's podagreuze papa en de douairière van den staatsraad er in beider siësta door werden gestoord, tot Huib het op de kamer van den tiendaagsehe ook wel hooren moest, en des ondanks niet kwam; waarom vraagt ge, waarom? Stokstijf, als aan den grond vastgenageld, stond Huibert den tiendaagsehe aan te zien. Het bekende vertrek, door den ouden waard onder den eersten indruk der gebeurtenissen van 1830 en 1831 „voor officieren gestoffeerd," dat vertrek draaide met al zijne sieraden, om hem heen, Chassé, Koopman, de platen, naar Eeckhouts schilderijen gegraveerd, Antwerpen en Bautersem, smartelijke herinneringen voor den tiendaagsehe, die sedert dien tijd twaalf ambachten en dertien ongelukken leerde kennen, tot koopmannetje spelen in steenkolen en in sigaren toe — Bautersem, Antwerpen, alles zwirrelde en zwarrelde Huib voor de oogen Slechts de tiendaagsehe bleef zitten, waar hij zat, zeggende: „Het is zoo." Er scheen iets duivelsch in die woorden te schuilen. Huib schaterde, Huib schreide, Huib stoof de kamer uit, arme Huib! „Juffrouw!" Machteld zat alleen, toen hij binnentrad; Machteld mijmerde, indien een boerinnetje mijmeren mag. Verschrikt ten minste sloeg zij de oogen op, maar verschrikte wel anders, toen zij den jongeling gewaar werd. „God! wat deert je?" zei haar hart. 459 „Mij niets, maar vertrekken moet ik," hernam hij, dof, stroef, krampachtig. „Vertrekken? waarom? wie zegt dat?" borst zij uit. „Wie het zegt?" vroeg Huibert, wie het zegt? — het gansche huis, de heeren, die hier aten, — de heer, die eene fijne flesch eischte, en ik zeg het als zij." ..Huibert," hernam Machteld — de beide dwazen, maar een krankenbezoeker en de zaakwaarnemer als ik het wèl heb, kwamen haar voor den geest. — „Huibert, je bent van je zinnen, bedaar — en zeg mij waarom?" „Waarom?" en zichtbaar worstelden in Huib wantrouwen en weemoed. „Waarom?" en hij schaterde en schreide weer. „Waarom?" herhaalde Machteld dringend. „Och, ik kan 't je niet zeggen," antwoordde hij; „ik heb er je te lief voor gehad," voer hij innig voort, „er is toch niet meer aan verbeurd, dat je 't weet." „Huibert," zei Machteld, „wij kennen elkaar drie jaren; ik had nooit over je te klagen; ik weet niet, dat ik er je ooit reden toe gaf, maar zoo waar als ik meesteresse ben in dit huis, ik wil weten waarom?" Huibert waagde het op te zien. Sedert zijne onwillekeurige bekentenis was zijn blik ter aarde gevest geweest; Machtelds wangen, Machtelds lippen waren wit. „Waarom?" vroeg hij op zijne beurt. Neen, hij kon haar niet blijven aanzien, als hij 't haar zeggen zou. „Waarom? om een advertentie in de courant —" „Voor jou?" viel Machteld in. „Voor mij?" antwoordde Huibert, schier schamper, „voor mij? Al stonden er alle dagen honderd in, ik zou er geen briefje op hebben geschreven. De tijd, dat ik gaan kon, is voorbij; de tijd, dat ik gaan moet, is gekomen. Er staat eene advertentie in, dat een jong — dat ben je — een mooi — dat ben je ook — een rijk — och, dat je 't niet was — dat een jong — een mooi — een rijk weeuwtje —" „Wat?" vroeg Machteld, verbaasd, verstomd van verbazing. „O!" zuchtte Huibert, en zag haar aan, zooals hij haar slechts in zijne droomen had aangezien. Ze was niet rood geworden van schaamte, ze kleurde niet eens. „O gave God!" — „Huibert," zei Machteld, die in de oogen van den braven borst las, wat zijnen woorden ontbrak — „Huibert, ik wil niet weten, wat die advertentie zoekt — van mij is ze niet!" 460 Er biggelden tranen langs de wimpers des trouwhartigen. Hij wilde hare hand grijpen; hij bedwong zich. „Maar als ik een' man zocht," voer Machteld lieftallig voort, „dan zou ik hem zoeken hier in het dorp, hier in huis, hier in de kamer —" „Machteld! wil je rnij?" vroeg Huib, en sprong naar haar toe, en sloot haar in zijne armen. Zij liet hem begaan! En als ik nu nog een blaadje vulde met eene beschrijving van de avondwandeling der verloofden, het zoude zijn, als kende ik lezers noch lezeressen verbeelding genoeg toe, om zich prettig voor te stellen, wat zoovaak dweepziek beschreven werd: een gelukkig maneschijntje. Eer Huibert en Machteld het wisten; eer zij het wilden wellicht, stonden zij voor de woning des grijsaards, dien ge, hoop ik, nog niet vergeten hebt. Hij wenschte ziende te worden, om de bruid zijns zoons. Wie weet, wat aan het oude of aan het nieuwe licht, aan Mensert of Hendriksz nog gelukt? E. J. Potgieter. Proza. Haarlem, H. D. Tjeenk Williok. VIER INDISCHE BRIEVEN. Aan den Heer C, Letterkundige te 's-Hage. Batavia, 8 Februari 1870. De Oude Heer Smits heeft eens, jaren geleden, eene aardige beschrijving van de table-d'höte aan het Scheveningsche badhuis geleverd. Er zaten aan dien disch, verhaalde hij, Russische prinsen, die de Poolsche graven tegenover hen met geenen blik verwaardigden; Duitsche baronnen aten hunne soep en sneden hun vleesch met eene uitdrukking van ongenaakbaarheid op het gelaat, welke scheen aan te duiden, dat zij de Hollandsche jonkheeren in hunne nabijheid als het uitvaagsel des menschdoms beschouwden; chefs van Amsterdamsche handelshuizen bestelden champagne op een voor de aanwezige Rotterdamsche makelaars bloedig beleedigenden toon; referendarissen bij de Haagsche ministeriën en officieren van het Haagsche garnizoen doorboorden de knechts achter tafel met olympische blikken om kaas en beschuit, en de knechts op hunne beurt brachten die kaas en offreerden die beschuit met eene buiging, uit welke elk diplomaat begrijpen moest, dat zij die zwartrokken met hunne leeuwenorden, en die koninldijke livreidragers met hunne willemskruisen uit den grond huns harten naar den duivel wenschten. Overigens liet noch de bediening, noch het diner, noch het gezelschap iets te wenschen over, en heerschte er aan tafel een perfekte toon. Alleen deed de moralist opmerken, tot welken prijs die toon gekocht was, en dat wederzijdsche minachting dë schering en den inslag vormde van al hetgeen dien middag in zake van goede manieren ten toon gespreid, zoowel als van het weinige wat daarbij voor veel geld genoten werd. Wanneer ik nu zeg, dat op dezelfde wijze en in denzelfden 462 zin de Indische maatschappij de Nederlandsche veracht, en omgekeerd, overdrijf ik; maar niet meer dan noodig schijnt, om mijne bedoeling duidelijk te maken. Gijlieden zijt van oordeel, dat Onze Lieve Heer nergens op aarde zoo vele zonderlinge kostgangers nahoudt als op Java; zoo vele mannen met dubbelzinnige fortuinen, ongewasschen handen, katoenen overhemden en fatale geloofsbegrippen. Wanneer die personen in Holland komen, bekijkt gij ze van het hoofd tot de voeten, houdt ze op een afstand, informeert naar hunne middelen van bestaan, en vreest dat hun omgang u kompromitteeren zal. Zijn zij arm en leven zij stil, dan ziet gij hen voor uit den dienst verwijderde ambtenaren aan. Richten zij zich weelderig in en verteren zij veel geld, dan redeneert gij: die man is zoo geen slavenhouder, dan toch een tokohouder geweest; en elk tokohouder is volgens u een Ridder van de El. Hunne vrouwen denkt gij u bij voorkeur in zwarte zijden japonnen met vuurroode zijden shawls er over; met hunne dochters steekt gij den draak en bauwt hare taalfouten na. Niets verwondert u in hen, hoe afwijkend ook van het gewone, hun zitten noch hun staan, hunne kleeding noch hunne naaktheid, hun eten noch hun drinken Blijven zij, dan begiftigt gij hen in uwe verbeelding met een even snood als winstgevend suikerkontrakt; verdwijnen zij met de Noorderzon, dan gevoelt gij u bevestigd in de overtuiging, dat onrustigheid en veranderlijkheid vaste karaktertrekken der Indische menschen zijn. Wat zij op Java hebben uitgevoerd, weet gij niet, en gij houdt het voor even mogelijk, dat zij de betrekking van huurkoetsier met die van logementhouder gecumuleerd, als dat zij in hooge staatsambten de bevolking gekneveld, met Ghineezen geknoeid en er een harem op nagehouden hebben. Slechts dit eene weet gij, dat aan hen iets vreemds, iets buitensporigs, iets onbeschrijfelijks is, iets dat het midden houdt tusschen de verlegenheid van een parvenu en de onbeschaamdheid van een avonturier. Zoo denkt men bij u. En hoe oordeelt men hier? In den geheelen Archipel is het eene gevestigde meening, dat op een gelijk zielental, in Indië en in Europa, hier tienmaal meer gezond verstand en kennis vereenigd zijn dan daar. Vooral de Hollanders staan, wat algemeene beschaving en ontwikkeling betreft, hier zeer laag aangeschreven. Den Haag geldt in Indië voor een dorp, Amsterdam voor eene provinciestad, en na Londen en Parijs is er geene plaats op de wereld, waar zulk een goede 463 toon heerscht, zulke goede manieren gevonden worden, groot en klein zoo goed gekleed gaan, de publieke opinie zoo verlicht is en maatschappelijke vooroordeelen zoo zeer tot de uitzonderingen behooren, als Batavia. Strikt genomen is het niet waar, wat ik daar even zeide, dat uw portret van den Javaan hier den lachlust opgewekt of de verontwaardiging gaande heeft gemaakt. Neen, dat gij de Javanen voor negers houdt, wordt veeleer als eene natuurlijke uiting uwer tot een spreekwoprd geworden botheid aangemerkt. Zoo menigmaal gijlieden eene gekheid begaat, illuminaties ontsteekt vóór het graven van kanalen waar het noodige kapitaal nog voor bijeengebracht moet worden, het waarnemen van zon-eklipsen in de Roode Zee aan de sterrekundigen van andere natiën opdraagt, schriel zijt wanneer gij royaal behoordet te wezen, en het geld uit het venster werpt als gij dood moest blijven op een penning, rijst hier onwillekeurig uit aller borst de met zeker leedvermaak gemengde verzuchting: „Dat was nu weer zoo'n echt Hollandsen idee." Hoorde een vreemdeling hier over u spreken, en was hij de taal genoeg magtig om de schakeeringen van woordekeus en stembuiging te kunnen waardeeren, hij zou het er voor moeten houden, dat al uwe geleerden weetnieten zijn, het Attisch zout uwer vernuften uit Beotië afkomstig is, uwe vrouwen en dochters zich. toetakelen als kameniers, uwe jongelieden- zich in goed gezelschap niet weten voor te doen, en gijzelf een der bespottelijkste pedicuren zijt, welke het menschelijk geslacht ooit voortgebracht heeft. En ergst van al misschien, — die ongunstige meening is even vaak de vrucht van kortstondig aanschouwen als van veeljarig voorstellen. Geboren Hollanders, die, na een half menschenleven in Indië doorgebracht en gedurende al dien tijd zich van een bezoek te uwent in gedachten een feest gemaakt te hebben, wanneer het eindeUjk zoo ver komt, het voorrecht uwer kennismaking genieten, nebben binnen veertien dagen genoeg van u, noemen uw Oost-West thuis be6t eene spreuk des Satans, weten nauwelijks hoe spoedig zij herwaarts terugkeeren zullen, en maken zich in de gezelschappen hier eene reputatie enkel en alleen door de levendigheid en den overvloed, waarmede zij weten te verhalen welk een kwast gij zijt, hoe dwaas gij er uitziet, hoe duidelijk het woord bekrompenheid op uw voorhoofd geschreven staat, en hoe gij een mixtum compositum vertegenwoordigt van eigenwaan en menschenvrees. 464 Ik wil niet dat gij mij van het voordragen van gemeenplaatsen beschuldigen zult, en laat daarom de verzekering achterwege, dat tusschen beide maatschappijen, hoe laatdunkend zij tegen elkander overstaan, ook menig punt van aanraking en overeenstemming valt aan te wijzen. Wat mijzelven betreft, •— eene opwelling van nationalen trots te onderdrukken, wanneer men uit het onaanzienlijk Holland komend hier voet aan wal zet, zich eensklaps weder in eene Hollandsche omgeving verplaatst ziet, en acht geeft op de bijna mikroskopische hulpmiddelen waarmede wij dit onmetelijk rijk met zijne vijf en twintig millioen zielen besturen, acht ik doenlijk, maar niet natuurlijk. En die indruk verflauwt niet mettertijd, maar wordt op de ongezochtste wijze dagelijks verfrischt. Ik heb nog geen voet buiten Java gezet, en ken van Java zelf nog zoo goed als niets. De omstreken van Batavia, een hoekje van de Vorstenlanden, met Samarang, een hoekje van den Oosthoek, met Soerabaya, meer heb ik er nog niet van gezien. Doch men kan noch thuisblijven en zich vergenoegen met hier ter stede naar het exerceeren op het Waterlooplein te gaan kijken, noch plaats nemen op eene stoomboot en zich van de eene haven naar de andere laten voeren, noch te paard of in een reiswagen gaan zitten en van residentie naar residentie tijgen, zonder telkens en telkens weder zichzelven af te vragen, evenals die Amerikaansche juffrouw, die niet begreep hoe hare vriendin aan een man gekomen was: How did she do it?" Werkelijk heeft de Nederlandsche maagd in hare jonge jaren hier stoute dingen gedaan. Dat wij hier zijn, en er denken te blijven, en de geheele Archipel zich door ons gezeggen laat, is voor onze eigenmin een streelend gevoel; en zoo weinig wordt men hier in den gewonen zin kosmopoliet, vind ik, dat integendeel een verblijf in Indië mij toeschijnt, een krachtig nieskruid tot opwekking van vaderlandsliefde te zijn. Aan den anderen kant zou ik het even onnatuurlijk achten, zoo het verlangen om Holland terug te zien, wanneer men eenmaal hier gevestigd is en het goed heeft, de maat van een zeèr kalm en getemperd heimwee te buiten ging. Gevoelt men zich hier eene enkele maal in eene soort van ballingschap leven, het is meer dat men naar Europa dan juist naar Holland verlangt: naar de grootere verscheidenheid van het Europeesch leven in het algemeen, naar de overvloediger hulpmiddelen tot eigen ontwikkeling, naar de menigvuldiger gelegenheden tot 465 vonning van geest en gemoed. Doch welbezien is dat geene koloniale, maar enkel en alleen eene geldkwestie, en moeten de onbemiddelde standen in Europa zich even goed allerlei ontberingen getroosten als hier. Is Indië een Patmos voor hen, die alleen behagen scheppen in openbare vermakelijkheden, die elke afleiding, elke verkwikking, van buiten ontvangen moeten, voor kluizenaars vind ik het een Eldorado. Men geniet er eene mate van persoonlijke vrijheid, veel grooter dan in Holland, kan er door eigen inspanning spoediger en beter vooruitkomen, en behoeft, indien men het ernstig wil, in geen enkel opzicht buiten de beweging der eeuw te blijven. Misschien komt het van mijne betrekking, die, ook al zou ik er geene opgewektheid toe gevoelen, mij bij de aankomst van iedere mail zedelijk dwingt kennis te nemen van allerlei dagbladen en tijdschriften en boeken; maar ik geloof niet, dat ik sedert mijne komst alhier in eenig voornaam opzicht achteruitgegaan ben. Integendeel, ik heb in betrekkelijk korten tijd veel gezien en veel geleerd, wat Ik, in Holland gebleven, nooit onder de knie zou gekregen hebben. Waarnemen en opmerken gaat bij mij boven partij, kiezen, en ik zal mij wel wachten, mijzelven als evenaarhouder tusschen Holland en Indië op te werpen; doch moge dit schrijven u overtuigen, dat, zoo men door in Holland te blijven niet noodzakelijk verdorpert, men evenmin, door naar Indië te gaan, een noodlottige stokvisch wordt. Aan Mr. D., burgemeester te S., bij Haarlem. Batavia, 3 Maart 1870. Er is hier een nieuw Paleis van Justitie gebouwd, dat twee en drie kwart ton gekost heeft. Omstreeks half Januari is het door de bevoegde rechterlijke magt aanvaard; en of ik ken u niet meer, of gij wilt weten, hoe dat jongste werk van Indische architektuur er uitziet. Het is een Paleis, — beter definitie weet ik u voorshands niet te geven. Want wij zijn te Batavia, of gij 't weet, en daar ziet men niet op een overdrachtelijk woord 'meer of minder. Vraag ieder, wien echt Bataviaasch bloed door de aderen stroomt, in welk soort van woningen de menschen hier gehuisvest zijn, — op staanden voet zult gij het antwoord bekomen: De bevolking 30 466 van Batavia bestaat uit Europeanen en Inlanders, de Inlanders wonen in kampongs; de Europeanen in villa's. Herinnert gij u, hoe wij in den zomer vóór mijn vertrek naar Indië samen naar Den Haag geweest zijn? Met ons zat in den trein een jong Zaankantsch paar, dat in feestgewaad ging dineeren aan het Scheveningsch badhuis en 's avonds in het Bosch naar de muziek der grenadiers wilde gaan luisteren. Zij en wij lieten ons van het spoorwegstation naar den Kneuterdijk brengen, en wij zagen hen aan het rijtuigveer op het Buitenhof, dicht in de buurt, staan loven en bieden met een koetsier, die hen van 's morgens tot 's avonds voor zijne rekening nemen zou. Het rijtuig hunner keus vertoonde nog al wat. Het was een mylord of eene Victoria geweest; en in de sierlijkheid zijner schulpvormige snede, het vooruitspringen van den kap, de stof en het patroon van het bekleedsel, herkende men de overblijfselen van vroegere grootheid. Ook het tuig der paarden zag er vrij knapjes uit; knapper dan de paarden zelve, wier binnenwaarts gebogen knieën en tastbare ribben van meer arbeid en slagen dan haver getuigden. Waarheen wij ons in den loop van dien dag ook begaven, naar het Mauritshuis of de Koninklijke Bibliotheek, naar het Rijks-Archief of het Huis ten Bosch, overal ontmoetten wij dien jongen man en die jonge vrouw in hunne Victoria, en telkens vermaakten wij ons met hunne mislukte pogingen, om nu aan den koetsier, dan aan de voorbijgangers den indruk te geven, dat zij bij het rijden in open rijtuigen grootgebracht waren. In den laten namiddag haalden zij ons in op den Scheveningschen straatweg. De kap der victoria was toen nedergeslagen, en wij hadden het volle genot hunner linksheid. Hij met de handen op de knieën en de elbogen buitenwaarts, zij stokstijf naast hem, met een zakdoek in de eene en een parasol in de andere hand, reden ons voorbij als zoutpilaren, wezenloos voor zich uitstarènd. Welke airs zij zich ook gaven, hij bleef de zoon van een papiermolenaar, zij de dochter van een zaadkooper. Binnen dezelfde grenzen nu als alle menschen te Batavia equipage houden en den indruk maken daarvoor in de wieg gelegd te zijn Doch de overeenkomst met het jong en stijf Zaankantsch paar in hunne halfsleetsche victoria is niet volmaakt. Niets is het, hier beneden. Er worden te Batavia, vele groote en fraaie rijtuigen gevonden, met hemelhooge paarden er voor. De rijtuigen kan men splitsen in betaalde en onbetaalde, tent- 468 G's victoria draven twee paarden van middelbare grootte, waarvan het eene voortdurend wil overslaan in den galop. Achterop, twee voet boven den grond, staat een jongen met een lange katoenen jurk aan, die alleen hierom niet aan zijne schoenen reikt, omdat hij bloote voeten draagt. Die draagt ook de koetsier, en ook de koetsier heeft zulk eene jurk aan; met dit onderscheid, dat terwijl de staljongen alleen gedekt is met een hoofddoek, de koetsier bovendien een zwarten zijden hoed op heeft. Zoo worden de naakte zolen van beiden door den tweemaal gedekten schedel des eenen gekompenseerd. Toen ik pas hier was, heb ik G. eene scène gemaakt over het kapsel van zijn Automedon; heb hem gevraagd krachtens welk koloniaal beginsel hij een zijner medemenschen, met eene minstens even onsterfelijke ziel als de zijne, op die wijze uitdoste? Doch zes weken later had ik zelf een koetsier ook met bloote voeten, en ook met een zwarten hoed aan het achterhoofd, en sedert die goede Ali tweemalen fooien aangenomen heeft van den Ghineeschen grasboer, die mij onkruid levert voor mijne paarden, en hij mij driemalen voorschot heeft gevraagd om dezelfde zuster zijner vrouw te gaan begraven, heb ik ingezien, dat men zeer wel het gemis van kousen en schoenen trotseeren, en zeer wel een zwarten zijden hoed met goud galon bovenop een bonten hoofddoek dragen kan, zonder daarom van een onsterfelijke ziel verstoken te zijn. Indien gij nu uit die bloote voeten afleidt, dat wij hier door bedelaars bediend worden, en ons nieuwe Paleis van Justitie binnen dezelfde grenzen een Paleis is als onze stal- en huisjongens lakeien zijn, slaat gij den bal in zoo ver mis, dat wij voor onze barrevoetgangers naar evenredigheid evenveel geld uitgeven als het gouvernement heeft uitgegeven voor het Paleis. Eigenlijk gezegde lakeien worden in Indië door niemand nagehouden als door Gouverneurs-Generaal. De koetsier van een GouverneurGeneraal heeft misschien kousen, maar stellig schoenen aan, en in plaats van een ronden hoed, is aan zijn achterhoofd een steek bevestigd. De bloote beenen der staljongens gaan schuil in slobkousen, en livreirokken met lange panden hangen langs hunne lendenen af. Aan hunne achterhoofden kleven ronde hoeden. Een evenzoo uitgedoste huisjongen zit op den bok, naast den koetsier en houdt eene groote dicht geslagene parapluie van verguld kaartpapier overeind. Zoo groote pracht, dat spreekt,' 469 kan alleen door een Landvoogd bekostigd worden. Aan de Raden van Indië is, voor zoover hunne koetsiers betreft, niets bijzonders: bloote voeten aan de beenen en een. ronde hoed aan het achterhoofd. Maar des te spoediger herkent men hen aan hunne staljongens. Zonder dat onderscheidingsteeken zouden de minste menschen te Batavia weten te zeggen, wie of wat een Raad van Indië is. Zoodra daarentegen een rijtuig passeert, op welks achterplankje twee jongens staan met jockey-petten aan het achterhoofd, een ceintuur om het middel, het bovenlijf in korte buisjes, een wit paardenstaartje onder den arm en bloote voeten aan de beenen, weten zij onmiddellijk, dat hen een Raad van Indië voorbijgereden is. Ook die weelde, ik herhaal het, gaat de krachten van gewone burgers ver te boven; doch ik voeg er bij, dat binnen dezelfde grenzen als de koetsier van een GouverneurGeneraal u denken doet aan een hemelburger en de staljongen van een Raad van Indië aan iemand die vast in zijne schoenen staat, het nieuwe Paleis van Justitie Doch op die wijze zou ik tot in het toekomende leven kunnen voortschrijven, zonder het einde van mijnen volzin te vinden. En daarom, kort en goed, haal de witkwast over de muren eener Zeeuwsche en Groningsche boerenhofstede met laag afhangend dak, en gij weet hoe eene Bataviasche villa van twee honderd gulden huur in de maand er uitziet — van achteren. Om haar ook van voren daarop te doen gelijken, behoeft gij aan uwe hofstede slechts eene breede vooruitspringende stoep van twee of drie treden te metselen, op den achtergrond dier stoep eenige dikke pilaren te doen verrijzen, en over hare voorzijde eene op vier magere ijzeren stijlen rustende marquise te spannen. Bovenkamers treft men hier in den regel evenmin aan als op het platte land in Zeeland en Groningen. Gedurende de droge maanden van het jaar dient uw zolder tot eene speelplaats voor ratten; gedurende de natte maanden is zij eene zeef, waardoor de regen nederzijpelt op uwe meubelen, in uwe boekenkast en in uw ledikant. Ook de fraaiste en best ingerichte huizen te Batavia beleedigen het oog door hunne slechte proportiën, hunne onmogelijke lijnen en hunne stijllooze sieraden. Zoo gij te Parijs eenigen invloed hebt, zie dan den afgetreden prefekt van de Seine te bewegen, dat hij met een dozijn architecten en een dozijn millioenen herwaarts komt; want zoo lang niet deze of geen baron Haussman hier orde komt stellen op bruggen en 489 kend, als een wind over een korenveld met groote golvingen. Hoera! Hoera! Hoeraaaaaa! aaaaaü! soms dalend als in een zucht der borsten, maar dan ook weer met nieuwe kracht opgeblazen. Het is de Oranje-vorst, die naderbij komt, gaande in plechtigen optocht van zijn Paleis naar het Binnenhof, om het nieuwe zittingsjaar van de beide huizen van het Parlement te openen. Daar ie de algemeen bekende glazen koets: een vergulde kroon op een rood kussen op het dak, met veel ruiten en zwaar goud verguldsel aan alle zijden. Ze wordt getrokken door zes paarden met jockey's, en begeleid 'langs de zijden door voetknechten in hetzelfde historische uniform. Ze wiegelschudt in hare riemen, en de kaarsrechte figuur van den koetsier op den roodgedrapeerden bok, met witte pruik, steek en roode leidsels kwakt en schudt heen en weer over de hortstooten op de keien. En achter de ruiten ziet men den Oranje-vorst gezeten, buigend, groetend, dankend met handgebaar. Hij schijnt meê te wiegelen op de deiningen van de koets, vooruit-achteruit, vooruit-achteruit, onophoudelijk met mechanische regelmaat. Het geroep klinkt nu met opgewonden stooten door de lucht als Hij voorbijtrekt, in vol enthoesiasme, in de wilde drukte van een gedrongen en zenuwachtig wachtende menigte. Hoera! Hoera! Hoeraaaaaa! aaaaaü! En de vorst dankt groetend met hoofd en hand. De beide jongelui voor hun venster roepen mee, en men kan hunne monden zien open- en dichtgaan, kleine donkere holletjes in hun gezicht makend. De glazen koets is voorbij. Een eskadron huzaren volgt. En 't is afgeloopen! En nu kan de menigte het niet langer uithouden; ze wil weg, om den stoet op een andere plaats nóg eens te zien. Dringend, stootend, duwend, vechtend, zoekt zij naar vrijheid buiten de huizengevels en de soldatenruggen. Er ontstaat een zenuwachtig „sauve qui peut", met zoo'n kracht, zoo'n uitzettende spierigheid, dat niets het weerstand kan bieden. Het sleept iedereen mee, verbreekt het kordon der militairen, stroomt neer in de opengeploegde geul, de politie-agenten als 490 stroohalmen wegvegend, met een wilden galop, krankzinnigen haast, als achtervolgd en bang. En lachende blikken vallen uit de open vensters der huizen op de dwaze tooneelen onder hen neer, geschud door pleizier, met knikkingen der lichamen. Maar boven dit alles, blijft klinken, maar nu in de andere verte, het opgewonden geroep der menigte: — Hoera! Hoera! Hoeraaaaaa! aaa aaèèèèü! Frans Netscher. Uit ons Parlement. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. KLINIEK. „Toen zei d'r een je mot tot honderd telle ze keke me allemaal an.... Kind, ik was zoo verlege Toen begon ik een, twee, drie, vier en toen heb ik geschreeuwd tot ik sliep.... Gek hè?" „Hebbe ze je opengesneje, terwijl je sliep?" „Da-weet ik niet Ik lag weer bier toen ik wakker werd.... en toen was ik zoo ziek als een hond en toen stak mijn been, maar ze hadde 't vastgebonde en je kon d'r niks an merreke." „Heb-ie dan niks gevoeld?" .... „Niks Kan jij merreke da ze je snij je as je slaap?" „Da-weet ik niet".... . „Mot jij ook gesneje worre?" „De zuster zegt van nee." „Wat scheel jij dan?" „De rhumatiek is me naar binne geslage." „Doet dat pijn?" „Nou hoor! Me hart klopt soms verschrikkelijk en dan krijg ik 't zoo benauwd".... „Ze dachte eerst da'k dood zou gaan." „Was jij d'r bang voor?" 491 „Ikke?.... Nee Je legt hier wat lekker Je zou d'r voor je plezier komme Heb jij van-morgen ook sjokola gehad?" „Nee, pap." Ze lagen nog te praten in de groote ziekenzaal van het Binnengasthuis, toen de pleegzuster kwam. „Riekje, je moet even mee naar de kliniek." „Wordt ze nou ook gesneje?" „Nee, domme meid, Riekje wordt niet gesnejen." De zuster wikkelde Riekje in een wollen deken, nam d'r in de armen, droeg d'r weg. „Da-ag!" riep Toos. „Da-ag!" In de gang, angstig, benauwd, — vroeg ze nog eens: „Zuster, ze zullen me toch geen pijn doen?" — „Nee, Riekje, wees maar niet bang." De deur van de kliniek ging open. Zuster lei d'r voorzichtig in een bed en ging heen. Onrustig keek Riekje rond, verlegen bij het gezicht van zooveel menschen. Een heer met gouden bril, kaal hoofd en grijze bakkebaarden, een heer, die vriendelijk keek, kwam bij het bed zitten. Die kende ze. Da-was de profester. Maar de andere twee die bij d'r bed zatte en al die heeren in de rondte.... die d'r ankeke zoue ze d'r nou ook gaan snijje. •... maar ze zag nergens messe en de professor keek zoo vriendelijk. „Doe nou even je jakje uit, kind." Rij hielp haar en tikte zachtjes op d'r wangen. „Wees nou maar niet bang We zullen je geen pijn doen".... Professor schoof het hemd naar beneden.... „Niet bang zijn kindje" „Wor ik nou heusch niet gesneje?" „Wel nee, malle meid Zoo blijf nou rustig liggen Wil u beginnen te vragen, mijnheer?" Aarzelend, 't zelf nog vreemd vindend, begon de student. „Hoe is je naam?" „Rika Bosch" „Hoe oud ben je?" „Veertien in December" 492 „Leven je vader en moeder nog?" „Vader is dood".... „Waaraan is-ie gestorven?" „Weet ik niet" „Is je moeder gezond?" „Ze was gister verkouën" Het doezelig November-licht scheen rustig in de kliniekzaal. Sterk-verlicht stond het ijzeren bed met het meisje, omringd door de studenten. Alleen de stemmen van den vragenden student, het kind, soms die van den professor klonken. De roodgloeiende kachel pruttelde, een voet werd verschoven, een blaadje papier ritselde, een harde, puntige pen kraste op een boek. Op een der drie lange, bruine tafels glimmerden kantige schamplichten van instrumenten, kolven en flesschen. Geen geluid kwam van de binnenplaats. Waswit lag zij in het bed. Het zwarte haar was netjes weggestreken onder het witte mutsje. De muts was strak-witter dan het gezicht, dat al zijn jeugdige volheid had. Blauwe aders waren als stroeve vegen in het wit van den hals. Ze lag als een marmeren beeldje met blauwe marmer-aren. Maar er was een benauwend leven in haar. De oogen, glanzig en wonderlijk groot, keken met sterke uitstraling van leven naar den student, naar den professor, naar de anderen. Dé dunne, scherp-witte neusvleugels bewogen snel, snél, zonder ophouden. Ze had dood kunnen zijn als de oogen niet zoo brandend van leven geweest waren, als de witte, dunne, doorzichtige neusvleugels niet zoo koortsig hadden bewogen. Ze lag marmer-mat, wassig bleek op het ijzeren bedje. Toen hij even ophield met vragen, lachte ze flauwtjes om een afbeelding aan den wand, om een man met zoo'n komieken buik Wat 'n gekke plaat zoo'n rare man En ze zag een student, die zat te schrijven Wat leek-ie op Joopie Net zulleke dikke koone Net zulleke kemieke ooge ze most effen lache nou ze an 'm dacht ze zag 'm nog zitte op 't stoepje bij de Munt toen die de suikerboontjes uit z'n broekzak haalde en ze wel stroop leeke zoo nat as ze geworden ware ,0 God profester niet snijje!" 493 „Nee, nee, kindje." Ze hield de oogen niet af van de instrumenten, stootend ademhalend Hadde ze Toos niet in d'r been gesneje.... De professor begon te ausculteeren. Hij luisterde overal met den stethoscoop en zei dingen in 'n vreemde taal Waarom spraken ze nou Frans?.. Waarom klopte ze d'r op d'r borst.. ? Je kon je lache haast niet houen.... Net of-ie tegen 'n doos klopte Wat 'n mensch toch raar gemaakt was.... dat je zoo hol was van binne Je zou zwere, dat d'r iemand in 't donker op de deur klopte Wat 'n mooie gouwe bril had-ie Wat had-ie warreme vingers nee maar Gompie!... nou teekende profester met 'n potlood op d'r bloote lijf 'tleek wel 'n suikerhart ze werd d'r warrem van.... ze zweette op d'r voorhoofd. Nou keke ze allemaal naar d'r, de heeren op de stoele ze keken naar wat profester teekende Wat werd ze nou moe en dat 't hier zoo benauwd was zoo warrem.... maar ze sneje d'r lekker niet.... ze s n e j e d'r niet zoo as Toos De lichtblauwe oogleden hingen zwaar over de oogen. Er was een groote rust in de kamer. De scherpe, puntige pen kraste, de stemmen klonken soms gonzend, de kachel pruttelde. De studenten schreven haastig of keken naar het waswitte kind in het bed. Zij hield haar handen gevouwen, het hoofd lei iets op zij. Korte ademgeluidjes kwamen uit den kleinen, drogen mond Het bed met de witte lakens, de verfomfaaide dekens, stond scherp in zijn harde lijnen in den kring van de mannen. Het wit van de lakens, de marmeren witheid van het kind waren omvat in de donkere vlakken der kleeren, waarin het robuste vleesch van handen en gezichten kwam kleuren. Half gebogen met een grijze pluiming der bakkebaarden boven de ronding van de rug zat de professor, met een geringde hand op de dekens. Nou werd ze weer wa-beter . 't Was toch wel gezellig zoo. — dat waren nou allemaal dokters die kwamme leere van den profester die alles wist nou maar die bleeke zag d'r ook niet voordeelig uit Wat had die zwarte bij 'traam 'n neus.. 't leek wel niks mot zoo'n groote man nog leere , nou 494 breek me klomp most ze nog lang blijve Ze kreeg zoo'n slaap Kemiek as je zoo lui lag moeder had net de wasch vandaag en morgen dat groote kantoor op de Heeregracht wat brandde die kachel daar kreeg je 't benauwd van Was 't nou weer om te stoke? Slape zou ze toch maar niet as je slape ging, sneje ze je ope om je van binne te kijke zoo as met Toos d'r been „Exitus 1 e talis i) staat te wachten Tijd niet te bepalen" Wat of de profester nou weer zei Joopie kon ook Frans parrelevinke Maar nou was 't gedaan. Profester kleedde d'r an en de zuster kwam binnen. Ze was in eens klaar wakker, nou ze heen mocht, bij Toos. Zuster droeg haar weg in de wollen deken. Toos lee al te kijken. „Wat be jij 'n tijd weggebleve!" Riek bleef even ademhappen van benauwdheid onder de dekens. Toen zei ze met oogen groot-open: „Ze hebbe me lekker niet gesneje" Samuel Falkland. Schetsen. Amsterdam, H. J. W. Becht. 1) Be dood. EEN STRAATFIGUUR UIT TANGER. Maar vlak voor het straatje naar Sivory's kroeg was Johan (een schilder) als met een schok een andermaal blijven staan. Hij keek in de gapende steeg, die naar boven zich voortschoof. Tusschen de opstijging der huizen verdonkerde de geul naar achteren in 't blauw van haar eigen schaduw; maar in de diepte was weer een blok zon, een vierkant stuk licht. Ook voor den ingang viel de zon, doch dadelijk onderschept door het huisblok van den steeghoek, waar Johan stond; een zware maar al te korte vlaag schaduw lag neergesmeten over het steenen pad vol gleuven en vuilnis, met een grooten, scheeven rechthoek steeg het donker daar tegen het bezonde muurstuk op. Daar, met zijn voeten in den rouw der schaduw, maar met hoofd en bovenlijf tegen den ouden wand in het bloeiende en blozende licht, beeldde als een statue, een jonge man en die verschijning had hem zoo hevig in de oogen getroffen. De jonge Arabier stond op zijn eenen voet, met krommende teenen in het dikke slijk der schuine straat, want den anderen had hij als voor de vloerkou opgetrokken en met de zool tegen den muur geplant. Zooals een hagedis, die de zonnige en warme plekken zoekt op zijn gescheurden muur, zoo was hij zich daar aan het koesteren op zijn warm plaatsje, buiten het gedrang, wars van het gevoel. Hij was bijna ongekleed. Een groote vod te kort om hem van onder tot bóven te dekken, een vervaalden lap gelijk een oude Moskovische rietmat, van het bruin als dood loof, hield hij om zich vast, met zijn hand bij elkaar, om het afglijden te beletten. Hij stond daar stil voor zich uit te droomen, in een vertooning van zijn jong en onversleten spiernaakt, den kop 496 recht op de zuil van den hals, zoo een koningsfiguur op een Aziatisch basreliëf loom onder de oogleên uitstaart. Boven de rafels van zijn voddenmantel was een stuk van de platte borstplaat bloot, glanzend vleesch, zonrood geroosterd. Hij was ongeschoren, zijn haar geleek een pruik, 't kroesde rechtop en om het kleine voorhoofd tot een dicht in elkaar gegroei van korte, sterke krulletjes; 't bracht Johan den schoolkop van Caracalla in eens in 't geheugen terug. Doch zijn neus was lang, met een teeren rug en zijn mond dun met stille lippen, verdonkerd onder een jongen knevel en om de jongensachtige wangen het gepluis van een beginnenden baard. Hij bleef maar stil, vergenoeglijk voor zich uit glimlachend; wanneer zijn mantel wat afzakte, sjorde hij dien wat op, als zijn eene voet moe of koud werd, verwisselde hij ze zoetjes; zijn gelaat bleef stil met zijn heiligen lach, — als in een Assyrischen muur het figuur van een koningszoon statig staat. Schaduwen van mannen vlotten Johans oogen langs, terwijl hij te kijken stond naar dien mooien droomer daar vóór hem in het vochte goud der zon zou hij niet eens omzien zal 'k hem eens voorbij loopen Maar met een klein .rukje had de gestalte zich losgemaakt van den muur, en kwam. Hij ging bezorgd en oplettend, waar hij zijn voeten zou zetten, angstig als liep hij op glazen beenen; hij schouderschurkte onder zijn lapmantel, dien hij nu met beide handen gesloten hield, één onder de borst en de andere onder den buik; gelijk een kranke in zijn deken gewikkeld daalde bij aan.... Wat was zijn hoofd forsch nu voorover zijn borst sterk en breed.... en welk een macht in die armen, de spieren lagen met gleuven naast elkaar.... daar zou hij wel een man mee kunnen neerslaan Op den vlakken grond bleef hij een oogenblik dwalerig, toevend; toen ging hij Johan voorbij, steeds met zijn genotlach om de lippen, een wonderlijk inzichzelven gelach, met de wimpers nu op. En het blikken van een paar ernstige oogen, donkere oogen, klaar verwonderd kinderkijken, vaag van een diep naarbinnen leven, de buk van een bezetene maar zachtgezind, was onverschillig over het kijken van den ander heengegleden, onbewogen, niets hebbend gezien. De zonderling ging het steegje in, Johan hem achterna. Het rumoer verdoofde, 't werd weer 't geroezem in een grooten zeehoorn gelijk. 497 Achter den teerloopenden man met zijn jonge reuzenschouders liep hij in het donkere slop 't Leek wel, of die voorlooper dansen zou gaan Maar 't was om te schrikken geweest, daar hurkte hij in eens neer, en ging op zijn hielen in de nis zitten van een insnijdende poortdeur. En uit een groen aarden schotel, die daar voor hem scheen klaar gezet, begon hij te eten. Hij greep er de witte rijst met zijn vingers uit, en stopte die in zijn mond, zonder gulzigheid, zonder zijn lach te breken, werktuiglijk etend, door niemand gemoeid, uit den weg zittend, niemand moeiend. Want 't straatje werd druk een oogenblik door de marktuitloozing. 't Was niet mogelijk lang er in stil te blijven staan, Johan ging dus zijn gang. Hij zag nog juist den man een mageren hond met de hand van zijn schotel weren, die hard aangehold meevreten kwam. Het gedraaf van een paar kerels achter zwaar belaste ezels aan, die de steegbreedte vulden, dreef ook hem voort. Ze gilden en hitsten hun „hu hu-i hu i hu-i" als op de pooten getrapte, uitjankende honden Daar was 't straatje, in 't midden zonnig, het lei zich tot een binnenplaatsje uit, daar was Sivory's kroeg. Eer bij 't zelf goed wist, beziggehouden door 't weer terugturen in zich naar het visioen van dien verdwaasde, stond hij in 't schemerdonker der kroeg. JAC. VAN LOOY. Gekken. Amsterdam, S. L. Tan Looy. 32 NACHTLIEDJE. Eens heb ik de dalende zon gevraagd te wachten, Eens heb ik Tan. dichte nachtschaduw Het luchte, vluchtige vlieden beklaagd En nu! — En nu! Nu glijden de tijden zoo langzaam aan, De dagen, de tragen, ze willen niet gaan En lang — lang — lang zijn de uren der nachten. Eens hield ik de goudene uren te goed voor klachten, Eens vuld' ik den levenden helderen dag Met bloemen en blijheid en liederen zoet, Maar ach! — maar ach! Nu zullen zich vullen zoo nacht als dag Met bange gezangen en droef geklag En lang — lang — lang zijn de uren der nachten. Frederik van Eeden. Ellen. Amsterdam, W. Versloys. DE LENTE. Reeds is het statig eiber-paar gekomen 't geduldig rijs wringt stil de knoppen los, de zoele lente luwt door 't zonnig bosch en wiegt mijn geest in weemoeds-zoete droomen. Yiolengeur stijgt op uit vochtig mos, een bronzen gloed verjongt de dorre boomen, en primula's en dotterbloemen zoomen de groene wei met gouden voorjaarsdos. Wat heb ik, milde! naar uw komst gesmacht! wat scheen uw toeven lang! — is 't niet mijn leven dat door uw donzen adem wordt gewekt? Eens zult ge niet meer keeren, als ge trekt, des weerziens zaligheid mij niet meer geven en grimmig grijnst dan d'eindelooze nacht. Frederik van Eeden. Enkele Verzen. Amsterdam, W. Versluys. 32* NA ZONSONDERGANG AAN ZEE. Zonne stervend zonk in zee, — en een wijde wade spreidde op de breede kimme neer 't wolkenheer. Eenzaam ruischt de duistre zee, — langs der duinen ruige kruinen, als met droeve doodenklacht zucht de nacht. Eenzaam, eenzaam ruischt de zee, slaat de kuste zonder ruste, — moeder aarde ligt alom doodsch en stom. Op het woelend vlak der zee wislend dansen kille glansen — starre lach der do ode maan staart mij aan. Dreigend, dreigend druischt de zee! — 'k Zie een grijzen nevel rijzen — komt uit 't groote zonnegraf op mij af! 501 Red mij, red mij van de zee! Red mij, aarde, die mij baarde! Vaal-gewiekte oneindigheid naderschrijdt! — Frederik van Eeden. Enkele Verzen. Amsterdam, w. Versluys. WAT EEN ZANGER TOT EEN KONING ZEI. Ik kom, een zoon van blonde stranden, En zoek uw volken-volle rijk, O Vorst, en in mijn naakte handen Draag ik noch kroon noch kroon gelijk. Maar zie, het helm-blond van niijn haren Wast op een voorhoofd, dat omspant Droomen meer dan de rijken waren, Die ge ingrifte op uw marmerwand. En zie, de tempels van mijn oogen Bewaren monumenten-tal Meer dan de bruggen en de bogen, Die voeren naar uw woning-wal. En van mijn mond de roode boorden Omranden — als uw park bij nacht De fakkelglansen, die er gloorden Een weelde- en onheil-volle pracht. 502 Van bloemen soms en soms van zwanen: De wondren van mijn zang en lied — En uw priëelen van platanen Omarmen mijn gefluister niet. En rondom mij voer ik den toover, Die uit de stem eens dichters bindt — Uw heiren gaan die grens niet over; Zij zwerven loom, zij zwerven blind. Albert Verwey. De nieuwe Tuin. Amsterdam, W. Versluys. UIT MIJN HUIS. li Waar 't oude huis stond met de groene blinden En kalm de stroom om vlot en vlonder zwom Kwamen wij, toen de zon op 't hoogste klom En 't boomooft zwol van vrucht-zoetende winden. Vroeg als door 't hoog geboomt rondom den tuin Het zongoud zweefde brekende uit den nevel, Traden de stoep we af voor dien broden gevel, Groette gevogelt uit omgroende tuin De koele dauw lag op de bloemenperken, Waarlangs wij schreden, tot daar 't water blonk; De reiger wiekte er, kraaigekras weerklonk, En 't ruischte in 't riet van karrekieten-vlerken. 503 II Ik zat aan 't roer, gij met uw gouden haar En lenige armen deedt de riemen kraken: Daar ver wae 't doel: die lage en roode daken, Haven, en schepen naast en door elkaar. De mist toog op. Tusschen hun rompen schoten Wij door naar 't dorpje, een jong en stralend paar. De drukte van den morgen groette ons daar: Geroep en zang en langsschietende booten. Terug weer rees de molen tusschen 't riet. Ons dorp en toren hief zich uit den polder. De tuin ontsloot zich duidelijker en volder. De ontbijtbel klepte al en wij marden niet Albert Verwet. nieuwe Tuin. Amsterdam, W. Versluys. O 'T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET. O! 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigend 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord alleen en i van geen mensch gestoord, en lonkte 't rimplend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij rnij zongt, o ruischend riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' hamonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij alwaar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet! 505 Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: „Waait! " en 't windje kwam, en 't windje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom! God luisterde en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet: mijn ziel, die van den zelven God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel dat uw geruisen verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet! O! 't ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van eenen rieten staal, verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet! Guido Gezelle. Gedichten. Amsterdam, L. J. Veen. GEKAMDE KONING CANTECLAAR. Gekamde koning Canteclaar, Hoe geren zie 'k u komen daar, gestapt zoo edeldrachtig als Alexander, Atilla, of Karloman zijn' wederga: heel keizerlijk almachtig! Gij kraait, terwijl ge uw' vlerken slaat, en 't stemgeluid dat henengaat, uit uwen hals gedreven, herwekt het slapend menschendom, het boodschapt hem den dag weerom, den dag, het licht, en 't leven. Uw' vonkelende ooge, uw' rooden kam, een laaiend beeld van vier en vlam, uw' zwakken steert, uw' spooren, uwe om end om geglimde borst, uw' strijdbaarheid, uw' zegedorst, uw' stem, zoo schoon om hooren Wie is er die dat al beschrijft, die, heel in woord en taal gelijfd, doet leven u en waken? Wie is er? Anders geen als gij, heer Canteclaar, die machtig zij uw evenbeeld te maken. 507 Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en 'k wil weten dat ik verre ben bij n voortaan ten ondëren; gij hebt. o haan, den prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, en laat mij zwijgend wonderen! EEN DAG VAN REGEN. Alles is koud, grijs en nat. De regen waait in spritsige druppels tegen de ruiten en door de reten der schuttende vensters fluit de klagende wind een weemoedigen klank. Het blauwe dak aan de overzij glimt van het nat en spiegelt glanzende plekken van de zeilende wolken af, en laat lange, zwarte strepen treurig en stil langs den roodbruinen muur druipen. Geelbruin blinkt de straat van groenachtige klinkers, waartusschen de rimpelende plassen glimmen. Een kastanjeboom, kleverig nat en druipend, wiegt zijn kale, knoppige takken op en neer en schudt kletterende druppels af, die putjes in den zwarten grond boren. 't Druipt langs het grijze hek, waarover natte doeken zwaar heen en weer flappen door den wind, 't druipt langs de muren, langs de blauwe dakpannen, 't druipt in dikke tranen langs de van regen gespikkelde ruiten. De binnenplaats is stil en verlaten! Een groote, zwarte kat, ongelijk glimmend en geplekt in het nat, sluipt langs den eentonigen muur en kruipt, haar buik over den grond slepend, onder het hek door en schudt de druppels af, die op haar neer druipen. Dan blijft zij staan, schudt in trillende trekking haar pootjes, rekt de lange achterpooten en sluipt zachtjes de deur in van het gebouw aan de overzij. Dan blijft alles rustig. Alleen de regen tikt met zijne vette druppels zachtjes voort. En boven alles hangen als zware grepen vuile, dikke watten, de wolken aan den hemel, snel en stil voortglijdend. Klankloos en zonder kleur zakt een zwaar licht over de huizen 509 en den natten grond, rolt log over de steenen van de binnenplaats en blijft wezenloos hangen tegen den muur en in de schemerige hoeken. Langen tijd blijven de wolken grijs en de stilte wordt eentonig door de rollende druppels, die dof klinken op de natte omgeving. 't Houdt op te regenen. Alleen de wind valt met korte stooten op de plaats. Tusschen eiken ruk mompelt het week geluid van een druipende vergaarbuis', weemoedig, zangerig, een onduidelijke muziek, gestadig druppelend en tikkend, glijdend en klinkend. En plotseling valt een licht van den zwarten hemel en krast over de glimmende dakpannen tegen de geel-witte vensterkozijnen en slaat blinkende plekken in de plassen. Blauw-grijs worden de wolken door de gele zonnestralen, die schuins neêrlijnen uit een breed afgebrokkelde scheur in het westen. De regen valt in dunne, aaneengesloten stralen neêr, loodrecht, als glanzende glasdraden, getrokken van de wolken naar den grond. Maar met een scherpen ruk schiet de wind uit en boldert over de daken naar beneden, een witten, spattenden waterstraal uit een dakgoot • kletterend naar onder plensend en rukt aan de kale takken van den kastanjeboom, die tegen elkaar tikken met 't klankloos geluid van oude doodsbotten. En de groene lichtglans klimt op van den grond langs den muur naar boven. De plassen worden weêr donker, 'zwartglanzend; alléén de vensterkozijnen zijn nog geel en de natte dakpannen glimmen in het valsche licht. Langzaam sluit de scheur in de wolken aaneen, de zonnestralen worden dwars en verdwijnen. De wolken zijn weêr eentonig, dik grijs en de regen valt weêr in dikke, vette, ronde droppels op den grond en druipt in breede stralen langs de vensterruiten onder het vale licht, dat zwaar neêrhangt van den smoezeligen hemel. Doffer en dompiger begint het licht te zakken; het stapelt als een dikke, grijze walm langs de muren, in de hoeken en spreidt zich uit over de natte straat. Dichter en hooger wordt de laag; zij stijgt langzaam op, zich hechtend aan de vensterkozijnen, klevend aan de naakte boomtakken, in dikke vlokken over 't hek hangend, en de regenstralen glijden zachter in de donkere massa's naar beneden en verdwijnen spoorloos in de donkere laag waarin nog diepe, helderder plekken overblijven. 510 De massa's verdwijnen in elkaar, vloeien ineen tot een onduidelijke, vage mist en stijgen altijd door tot dat zij over de daken hangen, mollig, in dikke dotten, vormloos en uitvloeiend. En dan hoogen zij op tot dat er één groote, breede mist tusschen den hemel en de aarde hangt. De wind waait met lange zuchten over de huizen, de regen valt in onzichtbare, kletterende stralen naar onder. Dr. A. Aletring. De Nieuwe Gids. 18S7. BLOEMEN-OFFER. Ik zocht een bloem voor de liefste mijn. Waar zouden ter wereld nog bloemen zijn? Zoo blank als haar wang ligt de sneeuw, gespreid Op de gaarde der aarde vol heerlijkheid. Eens bloeide' de roos als haar lippen zoo rood, En geurde de bloesem, dien ik haar bood. Nu is het over; 't Is al geschied; De winden suizlen een doodenlied. Het maanlicht straalt er in feilen glans; 511 De sterren dansen een feeëndans. Ik zie den vorst van het wintertij, Met ij z'gen adem, in sneeuwkleedij. Gij, spreek ik, liet mij geen bloempje meer Voor mijne liefste, die Tc min zoo teer. Ik wil haar troosten. Ga, zoek in 't rond, Of gij op aarde geen bloemen vondt. Dra tijgt hij henen, omzwiert haar huis; Haar sluimren stoort er geen zacht gedruisch. Hij toovert zachtkens op 't vensterglas Zijn zilvren bloemen, of 't zomer was. Wel geur- en kleurloos, maar schoon en rein, Als in mijn droomen de liefste mijn. Zóo, eiken morgen met hooger blos, Vindt mijne liefste een bloementros. De bloem moog' welken, hij houdt de wacht, Brengt nieuwe bloemen haar eiken nacht. P. A. M. Boele van Hensbroek. Nieuwe Gedichten. Kollum, T. Slagter. UN D INE. Wat 6temme riep Bij 't grondloos diep Undine? Waar in den rand Van der rotsen wand, Aan den gladden kant Ontelbre sporen Een weg zich boren Der sneeuwlawine, Daar slaapt Undine! Undine sliep Waar de afgrond gaapt, Bij 't grondloos diep, Tot 't vroege stralen Der zon heur riep. Dan komt ze dalen Trip trap, trip trap, Met vluggen stap Den gletscher af, Uit ijsportalen In schommeldraf Zacht, in den vroegen morgen, Zoet zingende zonder zorgen! 513 Zie! de adelaar, Op 't bed van sneeuw Slaakt schreeuw aan schreeuw, Tot grijpen klaar; Maar Undine, de fee, Lacht er mee En fluistert: bedaar! Heur hair heeft Als 't opzweeft Den vorm van een leeuw; Heur handen Verbranden Bij 't raken de sneeuw. Heur oog schrikt, Als 't opblikt, De gieren Ter vlucht! In kringen Doordringen De dieren De lucht! Dan jubelt Undine, De schaarsch geziene, Op gletschertoppen Op bergen van ijs. Heur tooverwijs! Dan schudt ze de lokken Van morgendroppen Doorfonkeld, Doortrokken. Dan fonkelt Op 't sneeuwwitte kleed 't Juweel van rozen, Door 't uchtendblozen Gesmeed; Door 't avondglimmen Aan purperen kimmen Tot robijnensnoeren verbreed: 514 Door maanlichtstralen Heur menigmalen Als paarlen halssieraad Geslingerd over „'t witte gewaad. Tot in 't nachtelijk uur Haar 't blanke lijf Wordt overstort Van starrevuur, Omsnoerd, omgord, Tot ze stil is en stijf! Wat stemme riep Bij 't grondloos diep: Undine! Ze is weer gereed In 't morgenkleed Haar tonen te mengelen Op wijzen der engelen Met 't dof geschater Van 't gletscherwater, Met 't wild geklater Uit diepe bronnen, Waar duizend zonnen Weerspiegeld, Gewiegeld, Haar kronen sponnen Van wonderlicht. O Fee Undine, Gij schaarsch geziene, Geen sneeuwlawine Ploegt dieper sporen En donkrer voren U in 't gezicht, Dan ons de tonen Die in u wonen; Waar wij u hooren Wordt 't hart ons licht! 3. Winkxer Prins. Zonder Sonnetten. Amersfoort, G. H. Priem. WAAR HOOG IN *T LOOF. Waar hoog in 't loof de koekoek roept, De merel fluit, de wachtel slaat, En kirrende tortels zweren, Van af den rroegen dageraad, Tot op de kim het licht rergaat, Is 't daar een wonder leren. Waar hoog in 't loof de koekoek roept, De wachtel slaat, de merel fluit, En melkwitte bloemen hangen, Daar trilt de lucht van 't zoet geluid, De rreugde rliegt er 't keeltjen uit, Ze leren ran gezangen. Waar hoog in 't loof de merel fluit, De wachtel slaat, de koekoek roept, Daar heeft er de liefde vlerken; Daar houdt klimop en geitenblad Verliefd den slanken stam omvat Van zilverblanke berken. G. H. Priem. Sonnetten en Zangen. Amersfoort, 6. h. Priem. DE HEI. O de bruine, de geurige, zonnige hei In een lijst van groene bosschen, Waar de eenzame herder zijn kudde hoedt, In de morgenschaüw, in den avondgloed, O, de hei, de purper-rosse In de Mei. O de bruine, de geurige, zonnige hei En de bosschen vol gezangen, Waar de koekoek roept, waar dê wachtel slaat, Van den morgen vroeg tot den avond laat, Hoe kan ik er naar verlangen In de Mei. Een dolende zonnestraal speelt in mijn raam, En een eenzaam muschje twettert, Maar 't is kinderspel bij mijn bruine hei, Waar 't bosch weergalmt van 't blij gerei, Ieder keeltje schalt en schettert In de Mei. Sonnetten en Zangen. Amersfoort, ö. H. Priem. G. H. Priem. I