Illllllll^ LEESBOEK Voor GYMNASIAAL, MIDDELBAAR EN VOORTGEZET LAGER ONDERWIJS - - VERZAMELD DOOR _ _ G. LEFFERTSTRA, LEERAAR AAN DE 2e H. B. S. MET 5-JARIGEN - - CURSUS TE AMSTERDAM - _ TWEEDE DEEL TWEEDE DRUK. P. NOORDHOFF. _ 1919. - GRONINGEN. VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Evenals in deel I, ook hier de taal van 't gewone dagelijksche leven naast literatuur waarin de leerling om „het geval" belang kan stellen. Al zijn de jongelui voor wie dit deeltje bestemd is — tweede- en derdeklassers van Gymnasium. H. B. S., Handels-, Kweek-, Normaalen Muloschool — iets ouder, toch zullen ze in óvergroote meerderheid slechts dan literatuur kunnen genieten, wanneer het thema hun boeit. Het leesboek is dus niet overzichtelijk-letterkundig. Van vele schrijvers heb ik trouwens niets kunnen opnemen omdat de geestessfeer wan hun werk voor 14—16 jarigen ongeschikt is. Dat hoofdzakelijk uit de nieuweren werd gekozen behoeft zeker niet nader toegelicht. In 't algemeen staan de moeilijker nummers achterin. Soms plaatste ik stukken zóó, dat er gelegenheid is voor 'n vergelijkende bespreking, of zóó, dat het eene als inleiding voor het andere kan dienen. In verband met gemaakte op- en aanmerkingen zijn enkele stukken door andere vervangen. Mijn dank aan die auteurs en uitgevers die door hun milde opvatting van de auteurswet deze schooluitgave mogelijk maakten. Amsterdam, Augustus 1919. G. LEFFERTSTRA. INKT. Het was tusschen het tweede en derde uur. „Mien, ga es op zij, mijn grift is gevallen — onder jouw voetplank — Oh! zèg! wat 'n gekke kousen heb jij an!" „Toe, hou je mond." „Kijk, streèpjes, leuk! wit met rooie streepjes .— notenbalken!" „Blijf af Jo! büjf van mijn been af!!" Driftig schopte Mien naar Jo's handen, tot Jo, rood van 't lachen onder de bank uitkwam. „Wat 'n kousen!" hijgde ze nog. „Dol! wat zal dat uiïg zijn als je d'r mee loopt. ..." Mien zei niets. Daar had ze dadelijk vanmorgen aan gedacht, toen ze die malle kousen aan moest, ellendig! Kousen van Net waren 't, maar dié droeg ze onder lange rokken, dan zag niemand 'r wat van; en omdat ze Net niet pasten en ze nou eenmaal gekocht waren, moest zij ze afdragen. Ze had gehuild van narigheid, en was op een stoel geklommen voor den spiegel, en had aan haar rok gerukt, tot hij kraakte, om hem maar langer over de kousen te doen vallen. Maar 't gaf niets en ze hadden haar nog uitgelachen, omdat ze daar nu om huilde. . . . Toen, héél vroeg, was ze naar school gegaan — niet öp durvende kijken, alleen schuw terzij glurend in de winkelruiten naar haar kousen. En ze vond het hoe langer hoe gekker, verbeeldde zich, dat iedereen keek. Op school glipte ze gauw naar haar plaats, zat er al, toen de andere kinderen binnenkwamen. . . . Bijna was ze 't vergeten. En nu had die Jo 't gezien. . . . „Ik kan 'r niets an doen," zei ze met bijna weer opkomende tranen. „Ma had ze gekocht, en toen moést ik ze aan. . . ." LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 1 2 Jo knikte begrijpend, tóch met een pret-lach, in plotseling opkomenden lust, om iets te doen met die kousen .... Jo, die nooit rust had, honderd dingen verzon voor een verzetje onder de taaie schooluren. Over Mien speelde ze de baas, die kon niet tegen haar op, banger voor straf, rustiger van aard. En half tegen haar wil eindigde Mien toch altijd met mee te doen. „Nu broeide Jo over haar kousen," dacht ze benauwd, „als ze nou maar niets tegen de anderen zei. . . ." „Hoe vin jij ze zélf?" begon Jo weer. „Zeg, ik zou maken, dat ik ze niet meer dragen kon." „Hoe dan?" „Gat in trekken." „Durf ik niet!" „O dan peuter je één steek los, en dan gaat 't wat makkelijk, dan heb je dadelijk zóó'n gat — zal ik 't doen?" „Nee! blijf aft!" „Of met een lucifertje een gat in branden? ik héb lucifers in me zak, zég!" „Nee." „Of als ik er es een paar goeie inktmoppen op gooide. . . .' „Och!" „Noten op de notenbalken!" proestte Jo, maar ze dook gauw weg, quasi zoekend naar haar boeken, om de juffrouw, die keek. . . . Mien zat stil in haar koker te rommelen — zei niets meer. Maar ze dacht ernstig na over wat Jo gezegd had. „Als ze bedorven waren, dan kon ze ze niet meer aan — ja maar, ze zou wel een érg standje krijgen, zulke nieuwe kousen — maar, dan waren ze ook weg, kon ze haar zwarte weer dragen Maar hoé dan? .... een lucifer — branden — dat was zoo èng — als ze haar been es brandde — inkt — dat was wel iets. . . .'' Weifelend, half-bang voor Jo's hulp, vroeg ze: „Zeg Jo, gaan inktmoppen d'r nooit weer uit?" „Neè! Bén je! dat worden allemaal gele vlekken — dan kan 3 je ze gewoon niet meer dragen .... mag ik er een paar op gooien?" „Ja, maar — nee pas op ... . denk om me jurk!" aarzelde Mien. „Zit dan stil — wacht, ik neem de heele inktpot mee onder de bank." „Nee, niet doen! dat ziét ze!" „Och, ze is heelemaal daar, ze moet de heele rij nog. . . ." Jo, met nog een laatst oplettend kijken naar den rug van de juffrouw, liet zich onder de bank zakken. „Waarschuw me als ze kijkt — zit stil met je voeten hoor! hier staat ie." Mien, halt-schuin omgedraaid, in angstig gluren naar de juffrouw, zat doodstil. Opeens schokte ze op, vuurrood, trok haar been krampachtig in de hoogte; en de juffrouw vergetend, dook ze met haar hoofd onder de bank. „Wat doe je! 't Is zoo nat " i'«;ftv1 Met haar gezicht bijna op de stoffige voetplank, lag Jo te schudden van 't lachen. „Een dikke mop! Voél je'm?" „Jakkes, 't is koud en nat, 't zal zwart op mijn been afgeven...." Met een bons gleed Jo's arm van de voetplank; paars-rood lag ze maar te lachen, de inktkoker omhoog, schuddend in haar hand. „Pas op, pas op, kom er uit!" waarschuwde Mien opeens rechtschietend. Jo, met een schok van schrik, vloog overeind; meteen voelde Mien aan den eenen kant van haar been een natte koude streep.... De juffrouw stond voor de bank. „Wat is dat hier? Jo, wat voer je aldoor op den grond uit. . .?" Mien zat onbewegelijk van schrik — keek met rood angstig gezicht de juffrouw aan — moeielijk, schuin verwrongen in de bank, om haar been, dat ze niet naar zich toe durfde halen. Jo kwam zonder inktpot boven, schoof tersluiks haar lei over de leege opening. „Wat deden jullie daar?" Mien schokte zenuwachtig haar schouders op. Ze voélde den inkt druipen langs haar been. „Mijn — grift," zei Jo, verbeten lachend. „Je grift? Dat kan je toch Wel wat vlugger oprapen! Heb je 't nu?" „Ja juffrouw." Stil zaten ze allebei te wachten tot de juffrouw weggedrenteld was. Toen waagde Jo even uit te lachen, en vischte de inktkoker boven tafel. Mien lachte niet. „Wat heb je gedaan?!" snauwde ze half huilend. „Mijn heele been vol inkt." „Neè?! schrikte Jo; meteen dook ze weer met haar hoofd onder de bank om te kijken. „O-o-o!" Nu waagde Mien het ook. Haar heele kous aan den buitenkant één zwarte plakkaat, één drabbige koek inkt; naar voren liep het lichter door. Geschrikt eerst, dan met pret tóch in hun oogen, zagen ze elkaar aan. „Hij is nou wél goed bedorven," zei Jo. „Ja, dat wel — maar hoe kom ik naar huis? Ik kan zoo toch niet?" „Heb je maar één paar aan? Zullen we vragen of er een kind soms twee paar aan heeft? dan kan die één onderste uittrekken, en die kan jij dan aandoen — hè?" „Ik kan toch niet met twee verschillende kousen loopen?" „Wacht, dan allebei haar onderste uittrekken. Zal ik 't rondvragen?" Mien rukte haar driftig terug. „Toe nou! hou je mond nou! dan lachen ze me allemaal uit... ." Jo zweeg, zon op een anderen uitweg. Goedig van die Mien om niet-eens boos op 'r te zijn — als ze jarig was, zou ze vragen of Mien óók mocht komen. . . . Daar was plotseling luid de stem van de juffrouw: 5 „Alles van tafel! Ieder krijgt een beurt voor de kaart. . . ." „Voor de kaart!!" schrik-fluisterde Mien met een kleur van angst. „Ik zóó voor de kaart!" „Misschien is er wel geen tijd meer voor ons, als ze achteraan begint — zeg, dat je hoofdpijn hebt .— dat je niet geleerd hebt . . . ." brabbelde Jo gejaagd af, vreezend voor de gevolgen, haar oogen strak naar de juffrouw. „Lena Blok." „Jakkes, ze begint vóóraan." „Nog maar vier en dan ik al." Met gloeiende gezichten zaten de twee te wachten. De drie beurten gingen heel gauw. „Zeg dat je hoofdpijn hebt — dat ze ■— dat je duizelig wordt als je opstaat. . . ." Mien haalde kriegel haar schouders op. „Dat dorst ze toch niet te zeggen . . . . en ze dorst óók niet voor de kaart te komen. . . .'' „Mien van Nelk." Mien bleef zitten. „Vóór de kaart." „Ik . . . ." begon Mien angstig. „Ze heeft wat aan haar been," fluister-proestte Jo half achter Miens rug. Mien schoot in een zenuwachtigen lach; stijf stond ze op, liep zoo dwars mogelijk de paar stappen voor de kaart, stond nu, haar inktbeen zoo vèr mogelijk buitenwaarts gekeerd. Jo, over 't randje van den lessenaar heen, gluurde even voorzichtig onderzoekend. „Niets te zien," zei ze gauw achter haar hand tegen Mien. „Mien, de zeeën en golven van Europa." Mien, strak op dezelfde plek blijvend, haar been krampachtig wèggekeerd, begon: „De Noordelijke IJszee, met de golf . . . ." „De Zwarte Zee" gichelde Jo, achter haar rug. De juffrouw hoorde het. „Jo, wat zei je daar?" 6 „Ik zei alleen maar naar de Zwarte Zee." „Dan heb je een afkeuring. Mien, verder." Mien, nog meer lacherig, ging door: „De Witte Zee... ." „Mocht je willen," hoorde ze Jo, met versmoord stik-lachen. Bang om Jo nog meer te hooren, dreunde Mien in één adem door . . . : overmoedig-verlucht, nu niemand d'r kous scheen te merken. „Goed. Ga maar zitten. — Nee, Jo sla ik over, tot ze wat kalmer is." „Zalig!" gniffelde Jo, schijn-deemoedig in elkaar duikend, en ze spiedde behoedzaam naar Miens kous, toen die naar haar plaats ging. Mal-stijf liep Mien de eerste paar passen; dan met een plotselingen wijden, snellen omzwaai van het inktbeen, tuimelde ze met een bons in de bank. Met afgewende hoofden zaten ze allebei te stikken. „Mien, een volgenden keer kan je wel wat kalmer gaan zitten," kwam in ergernis de stem van de juffrouw. „Ja juffrouw," zei Mien, haast onhoorbaar, vuurrood, haar kin krampachtig gedrukt op haar stijfselharden boezelaar. Ze voélde Jo schudden .... Om twaalf uur teutten ze expres, tot ze de laatsten waren. Op de stoep aarzelde Mien terug. „Jo, ik durf niet. 't Staat zoo gek — ik kan zoo toch niet naar huis." „Jawèl, bést! Ik zal aan je inktkant loopen, en dan nét gelijk stappen, jouw rechter- en mijn linkerbeen, hier, onze voeten tegen mekaar .... kijk eens of je er wat van ziet . . .." „Ik kan onze beenen niet zien van achteren", zei Mien, zich verwringend. „Nee? Nee, ik óók niet. Wacht, gelijk! één, twee, één, twee." Mien schaterde. „Lach niet. Hè, wat word je daar warm van!! Links, rechts " „O Jo! ik kan nie-meer .... ik moet zoo lachen ... „Jawel, je moét — één .... 7 „Oh kijk! die meid het ink an d'r kous!!" Jo en Mien keken om. Daar had je 't! Twee kleine straatbengels draafden juichend achter hen aan. Eén swarte en één witte poot!" Een paar dames keken om ,— een heer lachte. Mien stond een oogenblik stil van angst, vuurrood, zich niet wetend te bergen. Toen plotseling zette ze 't op een loopen, hólde ze voort de gracht af, zonder op te zien — naar huis — naar huis . . . . Jo, telkens struikelend van 't lachen, rende mee .... INA BOUDIER-BAKKER. Uit: Kinderen4 — Amsterdam, P. N. van Kampen 6 Zoon. HENRIËTJE. Henrietje stapt kordaat — voor haar leeftijd en gestalte — door de overvolle straat, en 't trippelt waar ze gaat, tot ze stil te wachten staat bij 'n halte. Ze vibreert van ongeduld, 't is een schande, en de schuld van de tram, dat zij moet wachten en ze maakt zich bijster boos, nu ze merkt dat al een poos iemand om haar lachte. Na een kort en kloek beraad gaat ze voort — klein van gestalte door de overvolle straat, en 't trippelt waar ze gaat, tot ze wéér te wachten staat bij 'n halte. LAURENS VAN DER WAALS. Uit: Een Verzenboek — Haarlem, J. W. Boissevain & Co. 1911. 8 DE TWEE VRIENDEN GEHULDIGD. - HUP A.F.C.! • Het was voor A. F. C. een glorievolle dag. Het derde elftal had de kampioensmedaille gewonnen, het eerste kwam dien middag met den beker uit Den Haag terug. . Die overwinningen moesten gevierd worden; hierover waren alle A.F.C.-ers het eens en nog dienzelfden avond kwam het bestuur dan ook bijeen, om te beraadslagen wat er moest gebeuren. Den volgenden middag zag Eddy naast zijn bord een brief liggen, met in den linker bovenhoek de initialen A.F.C en met het hem bekende adres: Den WelEd. Heer Ed. Loomans Jr. Lid van A.F.C. Alhier. Zenuwachtig opende Eddy de enveloppe en hij las: Het bestuur van A.F.C. heeft de eer u uit te noodigen tot een gezellige bijeenkomst op hedenavond in de bovenzaal van De Kroon, ter viering van de gisteren door ons behaalde overwinningen. Namens het bestuur, De Secretaris, B. Perelaer. Welverdraaid, dat was eenig! Hij op 'n fuif van A.F.C. met alle lui van het eerste, het tweede en het derde! Nou werd hij dus door het bestuur niet meer als „jochie" beschouwd, maar zagen ze hem heelemaal voor „vol" aan. Zou Kees ook gevraagd zijn? Dat hoopte Eddy toch maar! Hij zou 't vervelend vinden, als hij er alleen naar toe moest, zonder z'n vrinden. Eddy liep dadelijk naar de telefoon, belde Kees op. „Zeg Kees", vroeg bij, „ben jij ook gevraagd op de fuif vanavond in De Kroon?" Nee, Kees had geen invitatie ontvangen en Henk ook niet. 9 Alleen de lui van de eerste vijf elftallen waren gevraagd. Hè, dat vond Eddy nou zuur. Nee, dan ging ie ook niet, dan had hij er geen aardigheid in. „Ben je betoeterd?" riep Kees door de telefoon. „Jij mot er bij wezen. Jullie krijgt 'n medaille!" Nee, Eddy dacht er niet over; alleen ging hij niet. Maar waarom zou hij niet aan Mannus vragen of Kees en Henk mee mochten komen? Eddy was al aan het zoeken in het telefoonboekje. Pinke? Pinke? . . . no. 2711. „Hallo, juffrouw . . . 2711!" Eddy stond — 'n beetje zenuwachtig nu —■ met den hoorn aan zijn oor. Als Mannus het maar niet gek van 'm vond dat ie hem opbelde. Och welnee, vooruit maar! „Hallo! . . . spreek ik met Mannus Pinke? Je spreekt met Eddy Loomans!" „Zoo, ben jij 't goalgetter?" hoorde Eddy in zijn oor toeteren. Hé, hoe wist Mannus dat de jongens hem „goalgetter noemden: „Ik maak je m'n compliment! Je hebt gister kranig gespeeld, heb ik gehoord!" Nee maar, wat moest Eddy daar nou op antwoorden? „Nou volgend jaar in het derde hoor, Loomans!" Eddy voelde dat de hoorn tegen zijn oor trilde. De mededeeling van Mannus maakte hem zoo in de war dat hij bijna zijn heele boodschap vergat. Maar toen de A.F.C.captain hem vroeg waarom hij hem had opgebeld, kwam Eddy met z'n verzoek. „Wel natuurlijk, neem jij maar mee wie je wilt!" riep Mannus door de telefoon. thUA Wel dat was fijn, dan kon hij nog meer lui vragen. „Hoeveel mag ik er meebrengen?" vroeg Eddy. „Voor mijn part neem je d'r twintig mee! Nou besjoer!" en Mannus belde af. Ziezoo, nu wist Eddy wel wie hij vragen zou. Nou werd het een lollige pan! 10 En 's middags op school inviteerde hij alle oud-Spartanen.*) tot Pier Flier en Hein van Drumpt incluis, om dien avond met hem mee te gaan naar de „gezellige bijeenkomst" in De Kroon. Keesje Brummer was in de wolken. Vanavond fuiven in De Kroon ter eere van z'n vriend Eddy Loomans, wel wel, dat was 'n feest! Want dat het eerste den beker had gewonnen en dat het derde kampioen was geworden, vond Kees' allemaal niets, vergeleken bij dat ééne groote, alles overtreffende feit: dat Eddy de winnende goal voor het derde had gemaakt. In de oogen van Keesje Brummer zou er dien avond ook maar één feestvarken zijn, namelijk: de goalgetter Eddy Loomans. Kwart* voor acht waren alle oud-Spartanen in De Kroon; het was er reeds stampvol en er heerschte in het gezellige bovenzaaltje een opgewekte stemming bij de A.F.C.-ers. Op het tooneel zat het bestuur, en aan groote tafels zaten de verschillende elftallen bij elkander. Op de tafel van het „eerste" stond de in Den Haag veroverde beker. „Hier, Loomans, hier!" riepen de lui van het vijfde toen Eddy binnenkwam. „Nee nee, de goalgetter hoort bij ons!" schreeuwde Van Zanten, de captain van het derde. Maar Eddy bleef liever bij zijn eigen clubje. Hij moest er niet veel van hebben om bij al die oudere lui te zitten. Toen Van Delden en Van Zanten dat merkten, lieten zij den kleinen goalgetter met rust. Ook zij begrepen dat het voor Eddy leuker was om bij zijn eigen kornuiten te zitten dan tusschen de jongens van het derde of het vijfde. Klokslag acht uur stond Plönius, de voorzitter, op. Hij trok zijn gezicht in een offlciëele plooi, humde driemaal en riep hëel plechtig: „Heeren!" „Hoera! Leve de voorzitter!" schreeuwden de lui van het eerste, die al heelemaal in de feeststemming waren. ') De Spartaan was 'n onderhandsche jongensclub geweest. 11 „Heeren!" begon Plönius weer. „Hoera! Leve A.F.C!'' schreeuwde Ben Terhey, en onmiddellijk werd de kreet aan alle tafeltjes overgenomen. Boven alles uit klonk de krijschende stem van Keesje Brummer; schreeuwen kon Keesje als de beste. „Heeren, het A.F.C.-lied!" riep Plönius. Toen stonden allen plotseling als één man op; Jan Stoop ging voor de piano zitten, Ben Terhey klom er boven op — het was een oude rammelkast, dus het hinderde niemendal — en onder de fanatieke leiding van Ben zongen de A.F.C.-ers het bekende clublied: Komt, clubgenooten, zingt te zamen Den lof van d' oude A.F.C. De club met zijn beroemde namen, „The good old!" van den N.V.B. 'tBlauwwit in top! 't Blauwwit in top! Hoog onze kleuren! Zij voerden d'overwinning mee. Na elke match — wat ook gebeure — Klink' trotsch en fier, 't: „Hup A.F.C!" Het duurde een heelen tijd, voordat de voorzitter weer aan het woord kon komen. „A.F.C.-ers!" begon hij opnieuw. „Leve Pleun!" schreeuwde het eerste elftal weer. „Nee, toe nou lui, houden jullie nou even je mond! Wees nou es 'n moment ernstig!" riep Plönius, en toen het eindelijk stil was, kon de voorzitter zijn feestrede afsteken. „Er zijn van die oogenblikken, waarop een mensch behoefte heeft uiting te geven aan datgene, wat hem op het hart ligt!'' „Bravo! Da's mooi gebeid!" riep Dolf Hovy. „Ssst! Stil Dolf, hou nou je bakkes!" klonk het van alle tafeltjes. „Zoo n oogenblik is thans voor mij aangebroken. Toen gisterenmiddag de blijde tijding binnenkwam, dat eindelijk na vele jaren, de beker weer in ons. bezit was, voelden wij allen, dat wij die groote gebeurtenis niet onopgemerkt voorbij mochten laten gaan. Er was een drang bij alle A.F.C.-ers om openlijk hulde te brengen aan ons kranig elftal,' dat na maanden van harden strijd weer nieuwe lauweren aan onze banier heeft weten te vlechten." 12 „Waar haal je de woorden vandaan, Pleun?" riep Dolf Hovy. „Ssst! Ssst!" klonk het weer door de heele zaal. „Met rechtmatigen trots mogen wij, A.F.C.-ers, terugzien op de geschiedenis van onze club!" „En of!" schreeuwde Dolf. „Ssst! Ssst!" „Zoo lang er in ons land gevoetbald wordt, heeft de naam A.F.C. een grooten, roemvollen klank gehad. Voor onze blauw-witte kleuren hebben mannen gestreden als Van Daveren, Golst, Beding, Kroomelijn, Van Gert en zoo veel anderen, mannen, die nog steeds met eere in de voetbalwereld genoemd worden. Wij A.F.C.-ers, hebben een traditie op te houden. . En daarom lui, doet het mij zoo machtig veel genoegen, dat die beker, de bekende beker, daar weer voor mij staat!" „Hoera! Hoera! Leve de beker!" klonk het door de heele zaal. „En ik breng hulde, driewerf hulde, aan het kranige elftal, dat deze beker na dagen-langen strijd opnieuw voor ons geliefd A.F.C. heeft weten te veroveren." - Weer 'n donderend hoera! „En wanneer ik hulde breng aan het eerste elftal, dan weet ik dat er maar één enkele naam op u aller lippen zweeft!" „Mannus! Mannus! Mannus!" klonk het plotseling in koor. „Ik behoef den naam niet eens te noemen. Wij weten het immers allen, dat hij meer is dan aanvoerder, dat hij is de groote kracht, de ziel van A.F.C.! Dat de beker thans weer in. ons midden is, dat danken wij aan hem, aan Mannus in de allereerste plaats. Op, lui van A.F.C., en heft met mij nogmaals het clublied aan ter eere van onzen captain, van onzen beroemden international, van Mannus Pinke!" Jan Stoop zat reeds voor de piano en Ben Terhey wou er al weer bovenop klimmen, toen Dolf Hovy en Piet Suydestein den captain op hun schouder namen. „Vooruit, begin maar Jan!" riep Dolf, en met Mannus op hun schouders gingen ze de zaal door, gevolgd door alle A.F.C.-ers en de Oud-Spartanen in het opsluitend gelid. „Wat 'n lollige boel, he? Wat 'npan!" schreeuwde Kees. De 13 dikke keeper amuseerde zich kostelijk, maar hij verlangde nog het meest naar het oogenblik, dat Eddy aan de beurt zou komen. Wat zou hij dan schreeuwen! Toen de rondegang geëindigd was en de laatste tonen van het clublied waren weggestorven, ging Plönius door: „A.F.C. — ik zeide het reeds — is een club met tradities. Wij hebben een roemvol, een schitterend verleden! Dat wij ook op het heden trotsch mogen zijn, bewijst de beker, die daar voor ons staat. Aan onze jongere elftallen is de taak opgedragen om voor de toekomst te zorgen!" „O, nou zal je 't hebben!" fluisterde Kees Henk in het oor en hij ging er heelemaal voor zitten. „En daarom lui, acht ik de overwinning die het derde gisteren behaalde, bijna van even groote beteekenis als onze roemvolle zege in Den Haag. Dat A.F.C. III Vitesse versloeg en daarmee den kampioenstitel voor onze club met de daarbij behoorende medaille wist te veroveren, is voor mij het bewijs, dat wij niet bevreesd behoeven te zijn. Ik ben er van overtuigd, dat met zulke reserves de toekomst van A.F.C. verzekerd is, dat die toekomst even roemvol zal zijn, als haar verleden is geweest. En ik durf dit met des te meer vertrouwen zeggen, omdat die overwinning werd bevochten met behulp van den allerjongsten ban." Kees kon zich niet langer stil houden en hij riep ineens: „Dat ben jij, Ed!" „Het is zeer zeker een merkwaardig en een verheugend feit tevens, dat AF.C. III de winnende goal en dus den kampioenstitel aan — ik mag wel zeggen ,,'n ukkie" van H jaar te danken heeft!" „Leve de goalgetter!" riepen een paar lui van het derde en opeens klonk het langs alle tafeltjes: „Hoera! Leve 't ukkie! Leve Loomans!" „Vooruit jongens!" riep Mannus tegen Kees en Henk, „met stoel en al de hoogte in!" En op hetzelfde oogenblik grepen Kees, Henk, Bram en Tony elk een poot van zijn stoel en langzaam rees Eddy in de hoogte, tot hij boven allen uitstak. 14 Eddy zat daar met 'n hoofd als 'n rooie kool. Het was een heerlijk oogenblik, maar toch hooptê hij dat het niet al te lang zou duren. Je wist niet wat voor gezicht je moest trekken, als al die oudere lui zoo naar je keken, Jacques en Mannus, en Dolf en Ben! Ah, gelukkig, daar ging ie weer naar beneden, en Plönius ging door: „A.F.C.-ers! Laat het succes van gisteren voor ons allen een spoorslag zijn, om op dezen weg door te gaan. Blijf je oefenen lui, blijf je inspannen, blijf streven naar het hoogste! Wij A.F.C.-ers, mogen niet rusten, voordat wij aan onze blauw-witte kleuren het kampioenschap van Nederland hebben bezorgd! Laat ons devies zijn en blijven: „Excelsior!" Leve A.F.C.!" „Hoera! Leve A.F.C!" schreeuwden ze weer allen. Toen sprong Dolf Hovy op zijn stoel en zette het lied in: Da s mooi geweest Da s mooi geweest Da's drommels mooi geweest ! en de heele zaal nam het onmiddellijk over. Nu de sluizen van welsprekendheid eenmaal waren geopend, volgde de eene toespraak na de andere. Mannus sloeg een korte, enthousiaste speech op den „Pleun", Jacques op „den man van de krant" Bob Perelaer, de captain van het twëede speechte op het derde en de captain van het derde op het tweede, de penningmeester toastte op den secretaris en de secretaris weer op den penningmeester, het was zoo'n getoast en gespeech, dat Kees er zelfs door aangestoken werd en onverwachts —; na 'n kwartier lang in stille mijmering op zijn stoel te hebben gezeten — het woord vroeg. Hè, wat was dat? Kees Brummer speechen? Nee, nou zou je 't hebben! Alle oud-Spartanen gingen er voor zitten. Kees stond met een hoogroode kleur achter zijn stoel. Hij had 'n heele speech op Eddy in zijn hoofd, maar nu hij daar stond, was hij opeens alles glad vergeten. „Ssst! Stilte lui! Kees Brummer heeft het woord!" riep Plönius. 15 Kees kuchte eens. Welverdraaid, hoe was 't nou ook weer? Hij kuchte voor de tweede maal en krabde zich even achter zijn oor. ,,'k Zal je wel helpen Kees!" riep Dolf Hovy. „Heeren en Dames!" Hè, nou brachten ze hem heelemaal in de war. O, wacht, daar had hij 't weer, en Kees begon: „Heeren!" „En Dames!" schreeuwde Dolf. Hè, die beroerde Hovy! . . , nou was ie 't weer kwijt. Kees begon opnieuw: „Heeren!" „Bravo Kees, da's mooi gezeid!" riepen de lui van het tweede tegen hem. Opeens schoot Kees in den lach. Vooruit, wat kon 't hem schelen? „Ja hoor, ik kan niet speechen!" zei hij, „ik ben 't vergeten, maar ik wou speechen op de goal van Eddy Loomans. Leve de goalgetter!" „Hoera! Leve de goalgetter!" schreeuwde de heele zaal, en Dolf Hovy begon weer te zingen, dat het „mooi, drommels mooi" was geweest. Na de korte en krachtige toespraak van Kees, stelde de voorzitter onder applaus voor, om de verdere speeches voor een volgende vergadering te bewaren. Jan Stoop plaatste zich voor de piano, zette een „ragtime" in en een oogenblik later zong de heele zaal het lied: 'iflltff „On the Mississippi, dear old Mississippi!" in koor mee. Alleen de oud-Spartanen hielden hun mond, omdat Engelsch hun te geleerd was. Maar toen even later het bekende lied: En A.F.C. gaat nooit verloren! werd aangeheven, haalden zij hun schade in en blèrde Kees boven allen uit. Daarna kwamen de voordrachten aan de beurt. Van Westen 16 kweelde een aria uit de „Troubadour", Piet Suydenstein zong z'n Speenhoff-liedjes en tokkelde erbij op een guitaar en Dolf Hovy droeg zijn monoloog: „De komkommerneus van Janus Blanus!" voor. Het werd nou echt, wat je noemt 'n „pan"! en de jongens dachten er nog niet over om naar huis te gaan, toen opeens dokter Walden binnentrad. „Zeg Henk!" fluisterde Kees, „daar is je oom!" Henk verschoot van kleur. Nee maar, die zou hem toch niet komen halen! Die schande zou d' ie hem toch niet aandoen! Nee, dat was niks voor z'n oom, om hem hier zoo'n modderfiguur te laten slaan. Wat was dat? De dokter ging regelrecht op den voorzitter af. Wat moest zijn oom van Plönius hebben? Hij liet hem 'n stuk papier lezen! Er zou toch geen ongeluk gebeurd zijn? Nee, want hij lachte! „Da's je rapport!" gichelde Kees. Zij begrepen er niets van, en ook de jongens van de oudere elftallen keken 'n beetje verwonderd naar dien meneer, die daar hun gezellige bijeenkomst kwam verstoren. Wat moest die vreemde eend in de bijt? Doch opeens stond Plönius op. „Heeren! Ik neem nog es het woord!" riep hij. „Nee nee, geen gespeech meer, zeg!" schreeuwde Dolf Hovy. .Dit zal m'n laatste wezen!" lachte Plönius. „Jawel, dat kennen we, dat zeg je altijd!" riep Piet Suydenstein. „Ik heb belangrijk nieuws!" riep Plönius en opeens schreeuwde hij: „Extra-tijding!" Dat hielp; het werd op eens doodstil in de zaal. Het interesseerde de lui toch, wat die dokter aan Plönius te vertellen had gehad. „Wat zal er nou komen?" zei Kees, en hij ging opstaan, om beter te hooren. „Lui!" begon Plönius, „zoo even heb ik voorgesteld, dat er niet meer gespeecht zou worden, maar wanneer jullie straks hebt gehoord, waarom ik nog eenmaal het woord heb genomen, 17 dan zullen jullie me dadelijk toegeven, dat ik voor dit bijzonderegeval een uitzondering mocht maken. Ik krijg hier juist het bericht, dat één van ons, een A.F.C.-er, een groote onderscheiding te beurt is gevallen. A.F.C. I heeft gisteren den beker veroverd, A.F.C. III heeft de kampioensmedaille gewonnen", .... even wachtte Plönius, toen riep hij met verheffing van stem: „Aan den keeper van A.F.C. VI is heden door Hare Majesteit de Koningin de bronzen medaille toegekend voor het met levensgevaar redden van drenkelingen!" Alle A.F.C.-ers keerden zich opeens naar Keesje Brummer.x) Kees begreep het niet goed! Wat vertelde Plönius daar? Wat was er met de Koningin? .... een bronzen medaille? .... de keeper van het zesde .... Dat was hij toch! Wat moest dat allemaal? „Kees Brummer voor!" schreeuwde Plönius. „Hoera! Kees! Hoera!" hoorde de dikke keeper aan alle kanten roepen. Kees bleef onbewegelijk staan. „Toe Kees, vooruit!" riep Eddy opgewonden, en hij gaf hem een por in zijn rug. Kees sukkelde langzaam naar het tooneel. Wat? daar stond mijnheer Loomans in de deur en daar stond z'n vader ook tegen hem te wuiven. Toen werd het hem opeens duidelijk: hij kreeg een medaille van de Koningin voor het redden van Eddy! Welverdraaid, kreeg je voor zoo iets ook al 'n medaille? Daar had Keesje nooit aan gedacht! En nu begreep hij ook, waarom die inspecteur van hem wilde weten, hoelang hij Eddy boven water had gehouden. „Leve Kees Brummer!" schreeuwden ze van alle kanten. Kees klom het tooneel op. Toen nam dokter Walden het woord; hij zei: ') In den afgeloopen winter n.1. had Kees Brummer met levensgevaar zijn vriend. Eddy Loomans gered. LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 2 18 „Kees, ik weet, dat jij geen jongen van groote woorden bent en zal daarom geen lange speech tegen je houden. Maar ik moet even zeggen, dat het mij machtig veel plezier doet, dat de Koningin jou die hooge onderscheiding heeft verleend. Het is een medaille, waarop je trotsch mag wezen. Draag ze met eere, jongen. Als één de reddingsmedaille heeft verdiend, dan ben jij het." „Mijnheer Brummer!" riep hij tegen Keesjes vader, die in de deur erg zenuwachtig met z'n oogen stond te knippen, „ik feliciteer je met je zoon!" Toen haalde dokter Walden uit een doosje een bronzen medaille te voorschijn. „Kunt u het Wilhelmus spelen meneer?" vroeg hij aan Stoop die nog altijd voor de piano zat. Stoop knikte en zette het Wilhelmus in. Alle A.F.C.-ers stonden als één man op en zongen het aloude volkslied mee. En terwijl de A.F.C.-ers het Wilhelmus zongen, gespte dokter Walden den keeper van het zesde de medaille op de borst. Kees trilde op zijn beenen. Toen hij even opkeek, zag hij dat zijn vader verdwenen was. De oude heer Brummer stond stiekum op zijn eentje achter de deur en snoot zijn neus; de emotie was hem te sterk geworden .... hij had het te kwaad. Het Wilhelmus was geëindigd en een luid hoera-a! weergalmde door de zaal. Boven op een stoel stond Eddy, zijn armen hoog in de lucht. Zooals Kees na de toespraak op Eddy het hardst had geschreeuwd, zoo schreeuwde nu Eddy boven allen zijn hoera! voor Keesje Brummer uit. j. B. SCHUIL. Uit: De- A.F.C.-ers — Amsterdam, H. J. W. Becht. 19 EEN NOORSCH KERSTFEEST. Als een vriendelijk verlicht venster in een groot donker bosch is het blijde Noorsche Kerstfeest in den langen, donkeren wintertijd. Wekeö lang hebben we ons er over verheugd en er ons op voorbereid. 't Is druk in ieder Noorsch huishouden die laatste weken vóór Kerstmis, en vooral buiten. Er is gesponnen en geweven om fonkelnieuwe kerstkleeren van te maken. De huizen zijn van den zolder tot den kelder met bezemen gekeerd. Er is gebakken, dagen lang, alle mogelijke soorten van brood en koek. Er is geslacht, er is vleesch gezouten en gerookt. Al leeft men anders nog zoo zuinig, met „ Jul" moet er overvloed zijn. Er is geen huis, ja geen hut, of men heeft in de feestweek lekkers genoeg voor zichzelf en voor komende gasten. De Noorsche gastvrijheid overtreft zichzelf in die dagen en men denke niet gering over de quantiteit der etenswaren die 20 dagen lang moet uitreiken. De Noorsche Jul duurt namelijk van 24 Dec. tot 13 Januari, en 't zou een vreemde verwonderen lang over Nieuwjaar, nog een blij Kerstfeest (Gladelig Jul) te worden toegewenscht. Gladelig Jul hoort men aan alle kanten. Gladelig Jul staat op alle kerstkaarten, Gladelig Jul luiden ook de kerkklokken, die met Kerstmis heel anders luiden dan gewoonlijk. Geen ernstige lange slagen, meer een vreugdegeluid van een kort, gauw op elkander volgend geklep. Van alle Noorsche kerktorens jubelt 't op dien blijden toon, van Noordkaap tot Lindesnas, en 't blijde zilvergeluid plant zich voort in al de kleine klokjes der sleden over de sneeuw; en ook in alle Noorsche harten beginnen klokjes te luiden! Blijheid, die groote heerlijke deugd, wil ik anders geen Noorsche deugd noemen; de Noren zijn eerder zwaarmoedig, maar met Jul zijn ze blij! 't Is Kerstavond. De laatste hand is aan alles gelegd. De twee korenschooven die bij 't dorschen altijd voor Jul bewaard worden, zijn in den nok van 't proviandhuis geheschen, als Kerstmaal voor de vogeltjes. 20 't Is vijf uur, de kerkklok geeft 't sein en luidt den feestavond in. Wij zetten 't raam op een kier en de kinderen luisteren mét ernstige gezichtjes, terwijl de büjde verwachting als een lichtkring om hun blonde hoofdjes staat. Als de laatste klokketonen wegsterven in 't stille avonduur, begint 't in alle vensters te lichten. Ik las wel in een sprookje dat er sterren waren neergeregend op aarde en kinderen waren uitgegaan om ze te zoeken. Dat is nu gebeurd; zie, er flikkeren sterren in ieder huis. De Noorsche sagen worden wakker met Jul, de Noorsche sprookjes lachen u tegen uit al die karakteristieke eigenaardigheden die 't Noorsche Kerstfeest maken tot wat het is: 't warme, mooie, blijde vreugdefeest. Nergens heeft 't Kerstfeest dien bekoorlijken tooverglans als in Noorwegen. • Stil is 't nu over 't wijde veld. Stil staan de hooge bergen in den avondschemer, stil de berijpte boomen. Eén voor één beginnen de sterren te lichten. O, de heilige, stille sterrennacht! Stille nacht! heilige nacht! Kerstnacht! En wij zijn met de herders, die in 'tveld de nachtwacht hielden over hunne kudde, en wij hooren het Engelenlied: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!" Nu hebben wij ook sterren geplukt en ik ben stil in de andere kamer gekropen en heb ze neergezet, overal, tusschen de donkergroene sparretakken. Hoe ze flikkeren en lichten! Nu de deur wijd open .... en de zachte, bevende kinderstemmetjes zingen: „Heilige nacht! stille nacht!" Den volgenden morgen luiden weer vroeg de klokken. De Kerstzon heeft ons dal nog niet bereikt maar verlicht de besneeuwde bergtoppen, hoog boven ons. Zwermen geelgorzen en meesjes vliegen af en aan en doen zich te goed in de korenschooven, op 't dak van 't proviandhuis. Beneden worden de kippen, de kraaien en de eksters getrakteerd, waartusschen de haan in al zijn waardigheid koning kraait. 21 Nu luidt de kerkklok voor de tweede maal en roept ons ter kerke. 't Wit geschilderd kerkje is versierd met lange slingers'groen en mooie Juniperustakken. De twee reuzenkachels snorren dat 't een lust is, en een heerlijk aroma komt ons tegen van 't drogende groen. De Prest draagt vandaag 't witte feestkleed over de zwarte toga, en van den versierden preekstoel regenen als witte bloesems op ons neer, de woorden van het blijde Kerstevangeüe. " De kindertjes, die voor 't eerst mee zijn, zitten als muisjes zoo stil, zijn verrukt over 't mooie groen en kijken verwonderd als opeens een lied klinkt dat zij kennen. „Mogen we meezingen?" vragen ze, en als ik knik zingen ze mee, met gevouwen handjes. Zij waren erg onder den indruk van hun eerste kerkgaan en vroegen: „Is 't altijd zoo prettig in de kerk?" Goed dat ze niet wisten van al wat niet prettig is in zoo vele kerken, maar op Kerstdag geen aftuigers, zou een vriend van me zeggen, en ik wil het vandaag dan ook niet zijn. En nu de verdere dagen, de 18 die nog over zijn? 't Is vacantie voor allen, voor den Prest, voor de boeren, voor de gedienstigen, want ook door hen laat men alleen 't noodigste doen. Al de Kerstcadeau's worden bekeken en nog eens bekeken, de brieven worden gelezen en herlezen, de Kerstkaarten uitgestald, de nieuwe boeken opengesneden. Buiten arren we door de witte sneeuwwereld, gooien elkaar met sneeuwballen, bouwen vestingen van sneeuw, en we maken „kopjes" vanwaar we.de Engelschen beschieten. 's Avonds rond 't vuur, vertellen we sprookjes, en terwijl drinken we onze „mjöd" (een Kerstdrank van honig en wijn gemaakt) en kraken we onze noten. Als de Kerstdagen in Holland lang voorbij zijn, zijn ze bij ons nog in vollen gang, en als onze sleden elkaar passeeren roepen we nog een hartelijk: „Gladelig Jul!" over en weer. VALBORG ISAACHSEN-DUDOK VAN HEEL. Uit: Noorweegsche Brieven — Leiden, Boekhandel Drukker ij v.h. E. J. B r i 11. 22 EEN DAPPER RESIDENT. De oud-resident, nog stevig en jong-er-uit-ziende, was niet ongeneigd een en ander uit zijn leven in Indië mede te deelen. —! „U wil me dus interviewen? Welnu, ik heb den tijd. Inderdaad, dat is mede het aantrekkelijke van den Indischen dienst: Na 20 jaren heeft men recht op pensioen. (Dominees al na 10 jaar). Nog in de volle kracht van 't leven heeft men dan werklust, maar men staat geheel vreemd in de Europeesche maatschappij. Zoo verdiept men zich gaarne in herinneringen, die vaak interessanter zijn dan de werkelijkheid van heden in ons kleine land." — „Waar hebt u het 't moeilijkst gehad, resident?" — „Dat was in Bantam," zei hij, en de donkere oogen begonnen even te fonkelen, ,,'t Was in 't jaar .... 't juiste cijfer schiet me niet te binnen. Men was toen bang voor een tweeden opstand, — herhaling van Tjilegon, — voor den heiligen oorlog tegen de ongeloovigen. Ja, daar zijn wel redenen voor het bestuur, om op zijn tellen te passen. Vooreerst zit er een groot aantal afstammelingen van 't oude vorstenhuis, dat Daendels verjaagd heeft. Ze hebben geen rijkdom meer — ze loopen achter den ploeg, maar de bevolking heeft nog altijd eerbied voor de afstammelingen van hun vorsten, en zij hebben natuurlijk een stillen haat tegen ons. En dan de Islam. De Bantammers zijn van een ietwat harder en sterker ras dan de andere Javanen — hun geloof zit ook vaster geworteld. Daarom is 't zoo goed, als onze ambtenaren den Koran kennen |— zooals u zult hooren. Een paar dagen nadat ik als adsistent-resident op mijn standplaats, Anjer, kwam, zou de verjaardag der Koningin gevierd worden. Dit was een kritieke dag — men vreesde dan algemeenen moord van de Europeanen, die ter hoofdplaats Serang zouden bijeenkomen. Inderdaad, te Anjer zag ik heel weinig vrouwen op de passars — een zéker teeken, dat er iets broeit. De soldaten zouden dien dag dan ook in de kazernes klaar staan. Maar veel hadden we er niet. 23 Den dag na mijn komst liet ik de voornaamste acht priesters op mijn kantoor komen. Ze kwamen dan ook in vol ornaat, met hun groene tulbanden en hun kleurige, lange mantels. Maar dat was ook de uiterste grens van hun ontzag — dat ze kwamen. Ze groetten nauwelijks, hurkten niet en keken mij onbeschroomd, haast dreigend aan. „Priesters van Mohammed," zeide ik hun, „ik weet, dat verkeerde raadgevers u opzetten tegen het Gouvernement. Weet ge wel, wat uw Koran zegt? Wie den heiligen oorlog begint zonder kans op succes, is voor eeuwig verdoemd." De oudste priester knikte, want dat staat er inderdaad in. Er zit practische zin in dat boek. „Welnu — ge kunt mij dooden. Ik heb geen vrouw en geen kind en mijn leven behoort aan Kandjeng Gouvernement. Maar dan hebt ge dadelijk de soldaten van de Compenie hier, en tegen hun kogels kunt ge niets; ze zijn veel sterker dan gij. En wie van u levend gevangen wordt, weet ge waarheen die gaat?" Gek nik van neen. „Die gaat naar Timor Koepang. Daar heb je binnen twee maanden malaria en binnen drie maanden is de rechtvaardige bij Toean Allah, maar hij, die den heiligen oorlog roekeloos begonnen is . .-. . ge weet waarheen!" Allen zwegen en keken voor zich. „Welnu vrienden, het is morgen de verjaardag van onze moeder de Koningin. Gij priesters, laat in alle moskeeën op de wadoek slaan." ???? De wadoek is de heilige trom der moskee. Die wordt alleen voor Mohammed en voor dén Soenan van Solo geslagen. Ik wilde ze goéd laten gevoelen, dat de Koningin voor hen minstens even hoog staat als de vorst van Java. „En verder," zei ik, „rijdt gij priesters, morgen om tien uur met mij mee, naar de hoofdplaats. Wij zullen feestvieren. Gij neemt uw vrouwen en kinderen mee, ook voor die ishetmorgenfeest." ') de Heer. 24 Zij keken elkaar aan met verbaasde gezichten. „Gaat nu heen," zei ik, „en bespreekt mijn woorden onder elkaar. Wie gehoorzaamt zal in mij een rechtvaardig meester vinden. Wie dat niet doet.... ge weet nu wat Timor Koepang is." Ik was in mijn hart ongerust genoeg, dat ze niét zouden gehoorzamen, en dat het op ergere dingen kon uidoopen. Maar den volgenden morgen vroeg hoorde ik het zware, doffe geluid van de heilige trom — en om tien uur stonden er acht karretjes gereed, met de priesters en hun gezinnen. Toen ik te Serang voor 't huis van den resident stil hield, kwam die ontsteld naar buiten loopen. „Wat is er? Waarom ben jij vandaag niet in je afdeeling? Dat is onverantwoordelijk." Maar ik zei: „Resident — er gebeurt vandaag op Anjer niets, want ik heb de hoofden bij me. En hier ook niets, want ze hebben hun vrouwen en kinderen bij zich. De soldaten kunnen wel vrijaf krijgen." En er is in Bantam ook niets meer gebeurd. Er was rust, en we konden" ons aan den landbouw wijden. Toen ik wegging naar Solo kwamen de priesters mij groeten. „Solo is gelukkig heer," zeiden zij, „maar Bantam treurt." — „Het is wel merkwaardig, dat u die fanatieke menschen hebt weten te winnen, resident." „De Islam is, voor wie hem goed begrijpt, niet zulk een vijandelijke factor als u misschien denkt. De Koran leert, dat men het wettige gezag moet gehoorzamen. Het wettige gezag, dat zijn wij in de Oost. Dat erkent b.v. ook de Soenan van Soerakarta. Hij zou zich wel degelijk verplicht gevoelen ons te steunen tegenover een vreemde' mogendheid. De sultans van Java hebben ons b.v. gesteund tegen den inval van Engeland in Napoleon's tijd. Ze zouden ons tegen Japan steunen." J. J. BEKAAR. Uit: Hoe wij Insulinde besturen — Haarlem, H. D. Tjeenk Willink. 25 PIET IN ZIJN ELEMENT. De vader van Piet Veldhoen was los werkman. In den tijd van 't verhuizen, dus tegen Mei en November, was hij altijd bij den een of anderen kruier in dienst. Dan weer hielp hij bij een bouwwerk bij het aansjouwen van heipalen. Ook was hij wel eens looper in een melkzaak, maar dat ging hem te geregeld. Op Maandagmorgen wist je al, hoe veel, of liever hoe wéinig, je op Zaterdagavond zou thuis brengen. Dat leek hem niet. Dan huurde hij nog liever een handkar en ging hij met visch venten. Als je een beetje gelukkig was, kon je daar een goeden dag mee maken, en met een vischje dat je overhield, bezorgde je je huishouden nog een lekkeren mond. Zoo wist hij zoo n beetje rond te komen met zijn gezin. De vier oudste kinderen waren meisjes. Die moesten later maar gaan dienen, of wilden ze op een fabriek — ook goed. Daar behoefden ze niet te grootsch voor te wezen. Haar moeder was ook „uit haar betrekking" getrouwd en ze zei meer dan eens, dat ze het nooit zoo goed had gehad, als vóór haar huwelijk. De jongste, Piet, was dus eenig zoontje. Zijn vader dacht er niet over om hem een ambacht te laten leer en. „Dat is tegenwoordig toch niets waard," zei hij. „Een goed werkman willen de bazen niet hebben, omdat hij te veel moet verdienen, 't Is toch allemaal revolutiewerk wat je ziet. Daarom hebben ze liever jongens en van die halfwasjes. Die zijn met een klein loontje tevreden en ze doen hetzelfde werk als een volslagen knecht. En als je denkt dat je een vasten baas hebt, komt er een staking en je staat weer op de keien. Nee! Ik ben er zóó wel gekomen en dat moet jij ook maar probeeren." Piet Veldhoen leerde dus, tengevolge van zijn vaders levensbeschouwing, geen vak. Toen hij op zijn dertiende jaar van school kwam, zocht hij een baas. Die was gauw gevonden: hij werd loopjongen bij een apotheker. Dat hield hij een half jaar vol. Dat was geen werk. Fleschjes spoelen, medicijnen wegbrengen trap-op trap-af, 26 op je centen letten, en kwam je te kort, dan werd het ontbrekende nog van den heelen daalder weekloon afgehouden. En toen hij om opslag vroeg, zei de apotheker: „Wou je misschien zachtjesaan voor je zelf beginnen?" Neen, dan honderdmaal liever fietsenjongen! Dat was fijn! Dan kon je zelf lekker fietsen, en je kreeg heel wat fooitjes van de dames wie je het leeren moest! Zoo ging hij in een rijwielzaak. Daar hield hij het een vol jaar uit. Toen raakte het ook mis en heelemaal buiten zijn schuld. Piet had geelachtig haar en blauwe oogen, en er was nóg een jongen in de zaak met zwart haar en bruine oogen. En ziet! de dames werden veel liever door dien anderen jongen geholpen dan door Piet. Zoodoende kreeg die andere jongen ook meer fooitjes, en toen Piet voorstelde alles samen te deelen, zei hij: „Kun je denken!" Vechtpartijtjes bleven niet uit en Piet werd de laan uitgestuurd. „Dat is niet erg," zei zijn vader. „Je zult wel ergens anders terecht komen. Amsterdam is groot genoeg." Dat was ook zoo, en Piet had weldra iets anders gevondèn. Maar op geen enkele loopbaan schenen zijn voetstappen te willen beklijven en toen hij achttien jaar was, had hij het nog niet verder gebracht dan tot de beginselen van de vereischten voor een loopjongen, een fietsenjongen, een behangersjongmaatje, een drukkersleerling, een liftjongen, en een colporteur. Zijn vader mocht er dan geen bezwaar in hebben, dat zijn zoon het tot de helft gebracht had van de twaalf ambachten, die volgens het spreekwoord onvermijdelijk tot de dertien ongelukken voeren —- het van den hak op den tak springen begon Piet zelf tegen te staan. Zijn laatste ervaringen als colporteur van den boeienden roman „De Jonkvrouw van het grauwe Moeras" deden de deur dicht. Hij had een bundel Afleveringen in een plas laten vallen, en ofschoon wèl overeenkomstig den titel van het werk, dit feit was volstrekt niet overeenkomstig den wensch van den uitgever, die hem aan het eind van de week voorrekende dat hem geen loon zou worden uitbetaald, maar dat hij integendeel door zijn onhandigheid nog voor een bedrag van achttien centen in 't krijt stond, welk bedrag hem 27 echter in verband met vroegere diensten, zou worden kwijtgescholden. Daarop was Piet aan 't opspelen gegaan, en daarmede eindigde zijn colporteursbaantje. Toen hij thuis kwam, verklaarde hij kort en bondig, dat hij geen anderen baas wou hebben. „Wat wou je dan?" zei zijn vader. „Ga je misschien stil leven?" „Ik word matroos," zei Piet. „Al die miserabele baantjes, dat is, toch niets gedaan." Hij was zoo gewoon in alles zijn zin te doen, dat hij er niet eens aan dacht, dat hij, om naar zee te gaan, permissie van zijn ouders moest hebben, aangezien hij nog maar achttien jaar was. Nu, van dien kant was er weinig bezwaar, want zijn vader zei dadelijk: „Gelijk heb je! Dat had ik ook moeten doen. Dan was ik niet zoo jong getrouwd, en wie weet, wat ik nog geworden was. Zoo'n baas doet maar net wat hij wil. Of je blijft, of dat je weggaat, 't kan hem niets schelen. Voor jou een ander. En als je naar zee gaat, dan zie je nog eens wat van de wereld." Maar moeder zei: „Ik weet niet wat je verzint! Naar zee? Je bent maar een eenige jongen en dan matroos worden! Wie zijn vader en zijn moeder vermoord heeft, is daar nog goed genoeg voor." „Wat weet jij daar nu van?" zei haar man. „Als hij naar zee gaat, komt hij overal, en als hij het een jaar of wat volhoudt, kent hij zijn talen en dan kan hij worden wat hij wil. Kijk maar naar dien neef van je, die aan de tram is. Die spreekt zijn Fransch en zijn Duitsch en zoo, en als hij een vrijen dag heeft, zeggen alle menschen „mijnheer" tegen hem." „Dat is zoo," zei Piets moeder, in haar zwak getast, want die neef was de trots van haar familie. Hij was vroeger chauffeur, en in die betrekking was hij tot in Keulen en in Luik geweest. Later was hij tegen een boom aangereden, wat zijn heer een arm plus de auto, en hèm zijn betrekking gekost had. Toen had hij toch nog, op grond van zijn kennis van het vervoerwezen, de betrekking van wagenbestuurder bij de elec- 28 trische tram weten machtig te worden, wat hem naar zijn eigen meening wel vertrouwd was, „want," zei hij, „had die lamme auto indertijd op rails geloopen, dan zou het ongeluk nooit gebeurd zijn." Tengevolge van zijn buitenlandsche reizen kon hij een Duitscher uitnoodigen tot opstappen met een: „Kommen Sie her!" en een Franschman met: „Venez ici, monsieur!" waarbij hij een gezicht zette van: „Hier spreekt men alle talen!" Geen wonder dus, dat juffrouw Veldhoen hem èn om zijn vast weekloon, èn om zijn knapheid tegen iedereen uitspeelde als: „Mijn neef die aan de tram is. Je weet wel. Die nette vent!" En 't was te begrijpen, dat toen haar man dien neef als Piets voorbeeld aanhaalde, haar tegenstand totaal gebroken was. Veertien dagen daarna kwam Piet thuis met de boodschap dat hij zich had laten aanmonsteren voor een reis naar de Zwarte Zee, op de Albatros. „Hoe heet dat schip?" vroeg moeder. „De Albatros." . „Dat vind ik nu heelemaal geen naam voor een schip. Het doet je zoo aan druiven denken." „Welnee moeder!" zei haar man. „Zoo'n soort tros wordt er niet mee bedoeld. Een tros is een dik touw. Dat noemen ze zoo aan boord. „Gooi die tros eens los!" zeggen ze aan de Handelskade, en dan moet je een touw losmaken, 't Is een heel gewone naam voor een schip." 't Had nog heel wat voeten in de aarde, eerdat Piets uitrusting in orde was, maar dank zij het handgeld, alles kwam toch op tijd klaar. „Ik wou dat ik mijn bullen zoo goed in orde had," zei zijn vader, toen hij alles bij elkaar zag, wat Piet zooal meenam, 't Moest nu toch eenmaal gebeuren en zij zei het haar man en haar jongen al na: ,,'t Is aan den wal tegenwoordig toch niets gedaan." Piet was op reis naar Odessa. 29 Op zijn vraag hoe lang de reis zou duren, was hem geantwoord dat men dat niet precies kon zeggen. Dat zou er van afhangen, of er veel of weinig te lossen of te laden was in de havens die onderweg werden aangedaan, maar een week of vier zou er toch zeker wel mee heengaan, eerdat de boot in Odessa was. „Je moet dus over een maandje maar eens kijken," had hij tegen zijn vader gezegd, „in'dat kastje met Zeetijdingen op den Dam, op 't hoekje van de Kalverstraat tegen het gebouw „Zeemanshoop", x) en anders op den Schreierstoren aan de Prins Hendrikkade, daar hangt er ook een. En je zou ook kunnen gaan hooren op het kantoor van de boot, op de Geldèrsche kade." Reeds een week na het vertrek van de „Albatros" slenterde Veldhoen naar den Schreierstoren. Daar vond hij het vrij wat gezelliger dan op den Dam. Er stonden altijd een stuk of wat gewezen varensgasten of bootwerkers. De eerste maal dat Veldhoen er kwam en hij de rij namen der gepraaide of binnengeloopen schepen van boven tot onder las, hoewel hij bijna zeker was dat hij er de naam' „Albatros" niet bij zou vinden, werd hij aangesproken door een van de omstanders. „Welk schip zoek je, vader?" „O, niets!" zei hij, zich het air van geroutineerdheid gevend, „de boot kan er nog niet op staan. Ik keek zoo maar eens, of ik soms den naam van de Albatros er bij zag." „De Albatros? Die ken ik niet. Hoe heb je daar zoo betrekking op?" „Ik heb er een jongen op," zei Veldhoen, zoo losjes, alsof hij nog een stuk of vijf zoons op andere schepen had. „Is hij op de thuisreis?" „Nee. Verleden week is hij vertrokken naar de Zwarte Zee." „Naar de Zwarte Zee? Verleden week? O! Kom dan over een week of drie nog maar eens terug." „Ja, dat weet ik wel. Maar och! Je wilt wel eens kijken he?" l) In 1914 gesloopt. 30 „Zeker! Dat kan ik best begrijpen. Kijken staat vrij." Telkens, als hij een heelen of een halven dag zonder werk was, en dat kwam nogal eens voor, ging hij naar den Schreierstoren, zoodat hij weldra eenige kennissen kreeg onder de vaste bezoekers. Kwam er in dien tijd een boodschap voor hem aan zijn huis, dan zei zijn vrouw: „Ik zal het mijn man zeggen als hij thuis komt. Hij is op de Prins Hendrikkade, om naar Piet te kijken." „Om naar Piet te kijken?" „Ja, dat is onze jongen ziet u, die vaart. En nu kun je daar zien of zijn schip er al is." Eindelijk, na de voorspelde reis van vier weken, kwam de Albatros in 't kastje. „Ziezoo!" zei Veldhoen toen hij dien dag thuis kwam. „Piet zit in Odessa." „Is 't gerust?" zei zijn vrouw. „Ja. Het staat er." „Zoo'n jongen toch! Wat een reis! Staat zijn naam er ook in? „Welnee! Alleen de naam van 't schip." „O! Dan zullen we wel gauw bericht krijgen, want als hij er was zou hij schrijven, heeft hij beloofd." Piet hield woord. Drie dagen daarna ontvingen zijn verrukte ouders een prentbriefkaart. Hij had een mooie uitgezocht: er was een berglandschap op te zien met naaldboomen en vier koeien. Welk landschap het was, stond er niet bij; 'twas iets uit Rusland, of uit een ander land. „Mooi toch!" zei moeder Veldhoen. „Kijk eens! Die koeien! 't Is net, of ze zoo naar je toe komen. En wat heeft hij zijn naam er duidelijk onder geschreven: „Piet Veldhoen." „Die briefkaart is verder geweest dan wij," zei haar man. „Maar niet verder dan Piet." „Nee dat is zoo. Kijk eens, wat een vreemde postzegel! Dat is er een uit Rusland." „Een mooi land toch, dat Rusland," zei moeder weer, terwijl 31 ze naar de bergen keek. „Die Piet ziet toch nog eens wat van de wereld." „Of hij! Meer dan wij!" zei Veldhoen. Hij stak de briefkaart in zijn zak en stond op. „Waar ga je heen?" „Even naar den Schreierstoren. Eens vragen, of de anderen dat wel eens gezien hebben. De meisjes kunnen van avond wel eens kijken, als ze allemaal thuis zijn." Op de Prins Hendrikkade trof hij de gewone klanten aan. „Wil jullie eens zien hoe Rusland er uit ziet?" zei hij. „Heb je al bericht?" „Kijk maar eens!" Triomfantelijk haalde hij de briefkaart uit den zak. „Jongen jongen! Dat Rusland is toch een mooi land!" zei de een. „Wat een bergen! Je kunt wel zien dat het een groot land is," meende een ander. „Geen wonder dat er zooveel houtbooten vandaan komen." zei een bootwerker, die naar de naaldboomen keek. Maar een oud-varensgast, die twee reizen naar Riga gemaakt had, zei: „Nu, 't mag dan wezen dat je daar in de buurt van Odessa zulke hooge bergen hebt, maar ik heb er geen een zoo gezien, en ik ben toch zelf tweemaal in Rusland geweest." „Maar je kunt er op aan, dat het zoo is," zei Veldhoen, in zijn eer aangetast, „zoo'n briefkaart liegt niet." „Daar zal ik niets van zeggen, maar ik wil hier maar op neer komen, dat je niet moet denken dat het in Rusland overal zoo is." „Dat zèg ik ook niet. Maar dat het bij Piet in de buurt zoo is, dat is sekuur. En hoe vind je dien postzegel?" „Ja! Zoo zijn ze. Ik heb ze zelf ook meer dan eens verstuurd." Het deed vader Veldhoen goed dat er op den postzegel geen enkele aanmerking gemaakt werd. Toen hij thuiskwam vroeg zijn vrouw: „Wat zeiden ze er van?" „Ze vonden hem allemaal mooi, maar die eene vent kletste 32 zoo'n beetje dat het in Rusland niet .overal zoo was, maar toen ik hem den postzegel onder den neus duwde, hield hij toch zijn mond." „Wat zou hij er van weten!" 't Was een gewezen matroos, die vroeger ook op Rusland gevaren had." „Dat kan wel zoo lang geleden zijn. Wie weet, hoe alles er veranderd is sinds dien tijd." „Ja" .... zei Veldhoen, die 't wel aangenaam vond dat zijn vrouw hem bijviel, maar die laatste onderstelling toch wat al te gewaagd vond, „dat was het 'm niet, maar hij was zeker in een andere buurt geweest." 's Avonds deed de briefkaart de ronde bij de andere kinderen. Het oordeel van de meisjes was echter niet onverdeeld gunstig. De oudste dochter, die reeds getrouwd was, en in dezelfde straat als haar ouders woonde, deelde geheel in de bewondering van vader en moeder. Nummer twee, die op een corsettenfabriek werkte, vond de koeien „snoezig." Maar Mina en Betje, de twee jongsten, die toen Piet nog thuis was, wel eens met hem naar „Carré" geweest waren, vonden dat hij beter gedaan zou hebben als hij een brief geschreven had. „Zoo'n kale briefkaart," zei Mina, „nu weten nog we niets." Moeder voelde daar wel iets voor. Zij had eerst geheel in de verrukking van haar man gedeeld, maar een brief! Ja! De meid had gelijk. Daar zouden ze toch eigenlijk meer aan gehad hebben. Zij hield zich stil, maar ze was benieuwd wat vader daarop zeggen zou. „Zoo!" zei Veldhoen. „Vinden de dames het weer niet goed ? Een brief?" zei hij minachtend. „Welzeker! Als matroos heb je nogal tijd, om brieven te schrijven! En vraag eens in een winkel in Rusland om een velletje postpapier en een brievenzakje! Ze verstaan je niet eens. Nee! Een brief probeer je te schrijven, als je ziek bent. Dat hij een briefkaart stuurt, is een teeken dat hij gezond is." Vooral dat laatste verzoende moeder weer met de briefkaart. „Wacht je beurt maar af!" zei ze. „Hoe minder hij schrijft, 33 hoe meer hij te vertellen heeft als hij terugkomt. En dat hij gezond is, dat is toch maar het voornaamste." „Wanneer zou hij nu terugkomen?" vroeg Betje. Ja, dat wist niemand. Al had de heenreis ruim vier weken geduurd — 't was niet zeker dat de terugreis ook vier weken duurde. En hoe lang zou de boot in Odessa blijven? Dat waren vragen, die zij samen niet konden beantwoorden. „Dat zou je eens kunnen gaan hooren op het kantoor vader!" zei juffrouw Veldhoen. „Ja," zei hij, „dat zal ik morgen maar eens doen." Hij had er niet veel mee op. Een tochtje naar den Schreierstoren was heel wat gemakkelijker, 't Waren zulke gróóte heeren op zoo'n kantoor. Maar vooruit! 't Was toch zijn eigen jongen. Die heeren van 't kantoor waren toch ook maar menschen. Hij vermande zich en den volgenden morgen ging hij naar het kantoor op de Geldersche kade. Dat bezoek viel hem nogal mee. Hij bracht de boodschap thuis, dat het ongeveer zes weken zou duren, eerdat de Albatros weer te Amsterdam binnen was. „Wat een huis was dat!" zei hij. „Ik moest op de tweede verdieping wezen, maar je zoudt er verdwalen, met al die gangen en deuren. Toen ik kwam waar ik wezen moest, werd ik eerst te woord gestaan door een jongen snuiter van een jaar of achttien. Ik speelde maar „mijnheer" tegen hem — 't zijn daar toch allemaal heeren — en vroeg, of hij zoo goed wou wezen om mij te zeggen wanneer de Albatros weer hier binnen zou wezen. Eerst kletste hij zoo wat van „moeilijk te bepalen" en „als hij aan was zou ik 'm wel zien", maar dat kwam, omdat hij dacht dat ik bootwerker was, en dat het mij om werk te doen was. Maar toen ik zei, dat ik een jongen op dat schip had, snapte hij dat ik maar niet voor Jan Klaassen kwam. Toen trok hij heelemaal bij, en hij vroeg heel beleefd of ik even wilde wachten. Hij ging in een andere kamer en kwam terug met een groot boek. Daar keek hij in en toen zei hij dan, dat er een week of zes mee heen zou gaan. Hij heeft mijn naam en mijn adres ook nog opgeschreven, enfin! alles LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 3 34 heel netjes. Ook heeft hij gezegd dat ik, eer het zoover was, misschien nog wel wat te weten zou komen door de Zeetijdingen in dat kastje aan den Schreierstoren. Och! — zoo besloot hij het verhaal van zijn wedervaren —• die groote lui zijn nog zoo kwaad niet, als je ze maar fatsoenlijk behandelt. Dan zien ze gauw genoeg wien ze voor hebben!" Een- week of vier daarna ontving de familie Veldhoen een wezenlijke briefkaart, en nu dus geen prentbriefkaart, van Piet uit Palermo. Groote blijdschap natuurlijk! Er stond op: Waarde Ouders en Zusters! We zijn op de terugreis. Wij zijn nu in Palermo. Dat is in Italië. Hebt u mijn briefkaart uit Odessa ontvangen ? U moet maar niet op mijn schrift letten. -Ia-haast. Later meer! Na Groete Uw Zoon en Broeder P. S. In haast. Piet Veldhoen. „Wat kan hij het toch mooi zeggen !" zêi moeder Veldhoen, en met tranen in de oogen las ze de woorden nog eens over. „Ja," zei Veldhoen, „als we maar rijk genoeg geweest waren, had hij best verder kunnen leeren." „Of hij het ook druk heeft!" zei een van de meisjes. „Er staat twee keer: „In haast." '„Dat begrijp je!" zei vader. „Hij is handig, dus ze kunnen hem overal voor gebruiken." „Nu nog veertien dagen," zei moeder. „Morgen zal ik zijn bed eens luchten." Veldhoen was 's avonds niet in huis te houden.-Hij moest bekenden zien. „Piet is al in Palermo," zei hij, 't woord zoo losjes uitsprekend, alsof hij het over Bussum had. „Waar zeg je ?" „In Palermo. In Italië." „Zoo ! Jongen wat een eind weg!" ,,'t Is zoo ver niet. Veertien dagen varen." 35 „Veertien dagen! Hè! Dat is heel wat anders dan naar Zaandam." ïafsff „Och ja, maar die zeelui he ? Die zijn overal aan gewoon. Dat vinden zij niets." „Nee, zeg dat wel! Een ferme jongen, die Piet van je!" „Of hij een ferme jongen is! Daar kun je van op aan!" Eindelijk kwam Piet thuis; Dat was me een geloop, de eerste dagen, bij de Veldhoens! 't Huis was haast te klein. Buren die je anders nooit zag, kwamen nu om 't hoekje van de deur kijken. En allen waren welkom. Veldhoen Senior was in zijn kracht. Hij zei niet veel, maar de glorie van zijn zoon, die op hem afstraalde, gevoelde hij dubbel. En Piet vertelde maar. Als hij even zweeg, werd hij bestormd met allerlei vragen. •Die waren niet altijd even gemakkelijk te beantwoorden, maar hij wist er zich goed doorheen te slaan. Nu was het ook waar, dat zijn publiek nogal gauw bevredigd was. Zoo vroeg men hem, of Rusland geen geweldig groot land was. „O man!" zei Piet, „daar kun je je geen idee van maken !" Of hij in Italië geen Italiaansche struikroovers gezien had? „Ik denk het wel, maar och! Die lui lijken allemaal op mekaar he ?" Of hij in Konstantinopel ook haremdames had zien loopen ? „Jawel, ten minste dat werd mij gezegd, maar je kunt ze niet onderscheiden van de andere dames, omdat alle Turksche vrouwen gesluierd zijn." Zij stonden er allen versteld van dat hij zooveel had meegemaakt, en menigeen zei bij 't heengaan : „Nu Piet, je hebt meer van de wereld gezien dan ik." „Och." zei Piet dan quasi-nederig, „ik was er voor in de gelegenheid he ?" Die eerste week was het „open hof" bij de Veldhoens, en de gasten vonden vrij onthaal op Piets kosten. De tweede week deed hij ook niets, en zijn vader niet veel, maar toen 36 begon hij zachtjesaan door zijn gage heen te raken. In 't begin had hij zijn vader vijf gulden gegeven, maar nu, na veertien dagen vroeg hij zijn moeder of ze hem een rijksdaalder kon leenen. Toen zijn vader daar erg in kreeg, zei hij: „Piet, wanneer ga je weer varen?" En wat antwoordde Piet? „Nooit! zei van Speijk!" Veldhoen kon zijn ooren niet gelooven. „Wat zeg je daar jongen?" „Ik varen? Nooit van mijn leven meer!" „En ik dacht dat het je nogal goed bevallen was!" „Dat kun je denken. Je kunt je dood werken voor een schijntje geld. En dan die lamme zeeziekte! Nee! Ik eet nog liever mijn nagels op, dan dat ik ooit weer naar zee ga." „Maar denk je dan, dat ik je kan houden?" „Nee, natuurlijk niet! Maar dat zal ook niet noodig wezên. Ik zal wel werk zien te krijgen." „Ik begrijp het niet dat je zoo wispelturig bent. Eén reisje! Wat is dat nu!" „Ja hoor eens vader, daar heb je gewoon geen verstand van. Als je wist, hoe ik dat zeemansleven verwenscht heb, eerst op de heenreis en toen op de terugreis, dan zou je wel anders praten, 't Is wel aardig om er een boom over op te zetten als je thuiskomt, en de menschen hooren het wel graag van je, maar dat mag je er ook wel van hebben, want daarvoor heb je dan ook tien weken lang je hart en je nieren opgegeten. En al die menschen die je met open mond zitten aan te gapen; ze moesten zelf maar eens een week lang met stormweer in de Golf van Biskaje zitten, dan zouden ze zeggen: „Zwijg er asjeblieft maar over. 't Is te miserabel, om er over te praten." Nu weet ik wel: de zeelui moeten er wezen, want anders ging de heele handel naar de maan, maar laten ze daarvoor dan maar andere lui nemen, die er meer genie in hebben. Piet Veldhoen komt niet meer aan boord." „Je hebt gelijk hoor jongen!" zei zijn moeder. Als je niet 37 wilt, dan doe je 't niet. Je vader is ook nooit op zee geweest en hij heeft toch altijd fatsoenlijk zijn brood gehad, en we hebben jou en de meisjes toch een fatsoenlijke opvoeding kunnen geven. Ik zeg altijd maar: wat je thuis hebt, moet je niet in den vreemde zoeken. Gaat je hart er naar uit, dan is het wat anders, maar dat is met jou gelukkig niet zoo." Het viel vader Veldhoen wel een beetje tegen dat Piet niet meer naar zee wou. Dat wandelen met zijn zoon, die „varende" was, dat belangstellend informeeren van de buren, dat gewichtig doen bij den Schreierstoren beviel hem wel. Daar zou nu weer een eind aan komen, maar .... als de jongen niet anders wilde was er niet aan te doen. Daarom zei hij ten slotte: „Ja, als het er zoo mee gelegen is moet je het zelf weten, maar 't is aan den wal ook niet alles. Wat dacht je dan te gaan doen?" „Bij de glazenwasscherij. Daarvoor nemen ze liefst matrozen, omdat ze weten dat die goed klimmen kunnen." „Ja, dat zal het beste wezen," zei zijn vader, die dadelijk veel voor dat baantje voelde, omdat de jongen van zijn onderbuurman er voor afgewezen was, omdat hij te stijf was. Een paar dagen daarna was de zaak al beklonken. Piet was als glazenwasscher aangenomen bij de Maatschappij „Amsterdamsche Puibewassching." „Heeft je jongen nü al zijn bekomst van het varen?" werd zijn vader door een kennis gevraagd. „Och ja," zei Veldhoen, „wat zal ik je zeggen! Op zee is tegenwoordig het vet ook al van den ketel. Er is bijna geen promotie meer te maken. Alles zit vol. Nu komt hij bij de glazenwasscherij. Bij de „Puibewassching" zie je! Niet bij zoo'n particulier baasje; daar kunnen ze iedereen gebruiken. Maar bij de „Puibewassching" nemen ze alleen lui die gevaren hebben. Een jongen onder mij heeft er ook naar gedongen, maar dat leek nergens naar. Piet werd dadelijk aangenomen. Maar seküür dat ze daar zijn! Ze vroegen hem zelfs wie zijn vader en moeder waren! Dat vragen ze natuurlijk voor het fatsoen, zie je. Daar hangt voor hen veel van af, want hun klanten zitten meest onder den rijkdom." — — —i 38 Piet werd glazenwasscher, en 't beviel hem best. Hij verdiende een goed weekgeld, zoodat er, als hij zijn moeder drie gulden kostgeld had betaald, voor hem zelf nog een aardige stuiver overschoot. Maar, daarvan moest hij dan ook zijn kleeren en de noodige reparatie betalen. Dat was niet weinig, want hij was netjes op zijn goed. „Nog van 't schip overgehouden," zei zijn vader, maar moeder zei: „Dat heeft hij van mij, want jij laat je goed maar overal slingeren." Mina en Betje vonden het wel prettig dat Piet weer thuis was. Den eersten winter. reeds ging hij twee keer met zijn jongste zusters naar Flora en ééns naar Carré. Zijn getrouwde zuster, die het goed gebruiken kon, verdiende nogal eens wat aan hem met naaien en verstellen. Maar den tweeden winter was het uitgaan voor de jongsten gedaan, en hij beknibbelde het verstelloon op alle manieren. Hoe dat kwam? . . . Piet had een meisje! Daar was hij heel onschuldig aangekomen, zooals hij zelf zei. Hij was aan 't glazenlappen op de bovenste verdieping van een huis op de Prinsengracht. Aan een raamkozijn hing een spionnetje, 't Was van het tweede-meisje, dat daar haar kamertje had. Toen hij op zijn ladder staande dat raam een beurt gaf, hoorde hij een étage lager een balkonraam opengaan, en Rika, het tweede-meisje riep: „Och glazenwasscher! Wil je mijn spionnetje alsjeblieft ook een beurt geven?" Piet kon haar van zijn standplaats af niet goed zien. Alleen zag hij een dienstbodejapon en een gedeelte van een muts; dus kon hij niet weten of hij haar in zijn antwoord te hoog tituleerde, toen hij zei: „Welzeker schat! Ik zal het behandelen, alsof ik jezèlf voor me had." Of het spionnetje in zijn nadagen was, öf dat Piet het behandelde alsof hij bezig was een jonge-meisjesgezicht met sneeuw in te wrijven — zeker is het, dat het spiegeltje brak, zoodat de stukken rinkelend op de straat vielen, waarbij Piet zich zoo in zijn hand sneed, dat hij, hoewel verre van kleinzeerig, riep: „Au! Wat heb jij een nijdig spionnetje!" 39 „Heb je je bezeerd?" vroeg het meisje belangstellend. „Alsjeblieft! En aardig ook!" zei Piet, die dacht: „Hoe grooter de wond, hoe kleiner het standje." „Ik kan het been zien," zei hij er nog bij. ,,'t Is zonde! Ga dan maar gauw naar een apotheker, zei Rika. „Nee, dat zal niet noodig wezen. Zoo erg is het niet." „Kom dan hier op het balkon, dan zal ik een stukje verbandgaas en een lapje uit mijn kast halen." Dat wou Piet wel doen en weldra stond hij tegenover Rika. „Een aardig gezichtje," dacht hij. Toen ze de gewonde hand zag, zei ze: „Ik dacht dat je het been kon zien." „Ja," zei Piet, „mijn linkerbeen bedoelde ik." „Da s flauw." „Zou je dan graag zien dat het erger was?" „Nee, natuurlijk niet. Maar als je dat zoo zegt . . . ." „Om één ding zou ik zelf wel willen dat het erger was," zei Piet, terwijl ze het verband legde. „Waarom dan?" vroeg ze. „Dan duurde het verbinden langer," zei Piet galant. Rika zei niets. Sterk kleurend maakte zij het bandje vast. „Ziezoo! Al klaar!" zei ze, en ging heen. „Mag ik terugkomen, als ik weer eens zoo iets heb?" vroeg Piet. „Er zal wel een ander meisje in Amsterdam wezen, door wie je liever geholpen wordt," zei Rika, die al bij de deur was. „Nee, die is er niet. Dénk er eens over!" riep Piet haar na. Dat was het begin geweest .— — — ■— — Een paar weken later was Piet verloofd. Gedaan was het nu met de Carré-avondjes van zijn zusters. „Hij weet wel met wie hij liever gaat," zeiden ze. Voor zijn oudste zuster was Piet ook niet meer zoo'n goede klant. Hij bleef, volgens haar getuigenis „op een cent dood." Zijn moeder had ook al eens van hem moeten hooren dat zijn kameraad thuis maar een rijksdaalder in de week betaalde, maar zij had dadelijk geantwoord dat de ouders van dien jongen dan zeker geld hadden, of anders dat die jongen klein van eten was, want 40 dat zij wel eens zou willen weten of zij, als zij geen „liggende gelden" hadden, een kostganger als Piet was, zouden kunnen houden voor minder dan drie gulden! „Dat versta ik niet," zei ze, „maar je hebt van die menschen ! Die kunnen alles zoo goedkoop ! Maar zij kunnen een dubbeltje toch ook maar éénmaal uitgeven, en 't moet toch ergens vandaan komen. Komt het niet uit de lengte, dan komt het uit de breedte V Daar kon Piet het wel mee doen, meende moeder. Wat dacht hij wel ? Drie gulden nog teveel ? Hij kon dan een meisje nemen, zooveel als hij wou. Dat was zijn eigen bedrijf. Maar drie gulden kwamen haar eerlijk toe. Toen hij nog niets verdiende, had ze hem ook moeten houden. En al zou ze 't niet afkeuren dat hij nu zuinig was, toch was het maar waar: hoe harder hij spaarde, des te gauwer zou hij getrouwd zijn, en dan was er heelemaal niets meer aan hem te verdienen. Piet sprak er ook niet meer over dat hij zijn kostgeld te hoog vond, maar hij legde naarstig het eene kwartje bij het andere en Rika deed van haar kant evenzoo. Eiken Zaterdagavond ging zij met hun spaarbankboekje naar het postkantoor. Precies twee jaar na het breken van het spionnetje gingen zij ten ondertrouw. „Zoo raken we Piet kwijt," zei zijn moeder tegen haar man. „Ja," zei Veldhoen, „hij had langer op zee moeten blijven. Dan was het nog zoo gauw niet gebeurd." „Gelukkig maar dat hij vast werk heeft." „Dat is het zeker. Als je dat niet hebt tegenwoordig, behoef je niet over trouwen te denken. In mijn jongen tijd was. dat heel anders," voegde Veldhoen er bij, die vreesde dat zijn vrouw zou vragen, hoe hij dan indertijd had durven trouwen. „Toen was er gebrek aan werkvolk, en tegenwoordig is het: „„Bij wien heb je 't laatst gewerkt ? Waarom ben je daar vandaan gegaan ? Hoe oud ben je ? Maak je geen misbruik van sterken drank ?"" Enfin! Ze vragen je 't hemd van je lijf. En als ze alles van je weten, kan je naar huis gaan. Je zult er wel van hooren .... Je hoort niets. Je komt na een paar dagen terug. 41 „ „Ik ben al voorzien,"" roepen ze je al uit de verte toe." „Ja man, dat het nu met jou zoo gaat, dat is tot daaran toe. Jij bent zoo jong niet meer. Maar een jonge jongen zooals Piet, wordt toch wel anders behandeld." * „Geen kwestie van! 't Zou hem precies zoo gaan!'Als hij heelemaal niet gevaren had, dan zou het nog te bezien staan, of hij werk had. Die zeereis is zijn geluk geweest." Piet was ruim een jaar getrouwd, toen het ongeluk gebeurde. Hoe het kwam begreep hij zelf niet. Hij werkte niet eens in de hoogte, 't Was maar een tweede verdiepinkje. Of de ladder op een ongelijken steen stond en een beetje verschoven was, of dat hij door een duizeling bevangen was — hij kon het niet zeggen, maar hij sloeg naar beneden en brak een been. De dokter in 't gasthuis verklaarde dat het een gecompliceerde beenbreuk was, en toen Piet twee maanden later het ziekenhuis kon verlaten, liep hij mank. 't Was verkeerd gezet verklaarde Piet, en niemand van zijn kennissen die daaraan twijfelde. Met dat al was hij ongeschikt geworden voor glazenwasscher. De directie van de glazenwasscherij had op den dag dat het ongeluk plaats had, dadelijk onderzocht of het soms lag aan het materiaal dat Piet gebruikt had, maar ladder, emmer, haak, alles was in goeden staat bevonden. 't Was op Maandag gebeurd. Dat was niet in Piets voordeel, want de statistiek wees uit dat de meeste ongevallen van glazenwasschers op Maandag plaats vonden, wat werd toegeschreven aan een Maandagsche onvastheid van hand en voet, als een gevolg van een te vroolijk doorgebrachten Zondagavond, maar daarvan kon bij Piet, die „vrij van sterken drank" was, ook geen sprake zijn. Een ongevallenwet kende men in die dagen nog niet. De directie was met het oog op de deugdelijkheid van 't materiaal, wettelijk tot niets verplicht, maar toch zou ze hem drie maanden lang zijn loon uitkeeren, en tevens uitzien of ze iets voor zijn toekomst doen kon. „'k Wou dat ik in zijn plaats was," zei zijn vader, die juist drie dagen zonder werk was, „wie zorgt er voor mij ?" 42 „Mensch bezondig je toch niet," zei zijn vrouw. „Bezondigen ? Dat is geen bezondigen ! Je zult het zien dat hij nog goed-af is. Die groote heeren weten altijd wat. Als ze zich er maar willen voorspannen!" Zijn vrouw was het echter niet met hem eens, en Piets vrouw zou het hem ook niet nagezegd hebben. Wel was de ergste tijd voorbij, nu haar man weer thuis was, maar het kostte haar nog menige traan eerdat zij eenigszins met het denkbeeld verzoend was, dat Piet, de vroeger zoo hupsche glazenwasscher, voor zijn geheele leven verminkt zou blijven. Gelukkig voor hen dat zijn vroegere patroons woord hielden. Een week of drie na zijn thuiskomst uit het gasthuis werd hij op het kantoor ontboden. „Piet," zei de directeur, „kun je roeien ?" „Roeien mijnheer ? Dat zou ik denken! Het water is zooveel als mijn element. Ik ben vroeger matroos geweest, ziet-u, op de Albatros. Ik heb een reis naar de Zwarte Zee meegemaakt." „Dat meenden we ook. En daarom wilden we je voorstellen, om jolleman te worden op den Amstel. We zullen je een boot present geven en we zullen ook zorgen voor het permissiebiljet van Burgemeester en Wethouders. Hoe denk je daarover ? Zou je daar zin in hebben ?" „Asjeblieft mijnheer! En wat graag ook! Mijn beenen mogen mij dan in den steek laten — mijn armen zijn nog goed. Nee maar, dat wil ik heel graag doen. Ik bedank de hèeren wel. Wanneer, denkt u, zou ik kunnen beginnen ?" „Dat weten we nog niet. We zullen eerst informeeren waar of je het best op je plaats zult wezen, en dan moeten we het nog aanvragen, dus daar zal nog wel een week of drie mee heengaan. Als het zoover is, krijg je bericht. Dag Piet!" „Dag mijnheer! Ik dank de heeren wel voor de moeite en voor de gunst, ook voor mijn vrouw. Die zal in haar schik wezen. Dag mijnheer! Ik dank u beleefd!" Piet snelde, zoo vlug als zijn been toeliet, naar huis. „Riek!" zei hij, „ik word schipper, ik word jolleman op den Amstel. Ik krijg een boot van de heeren cadeau. Sapperloot! 43 Dat is nu het beste baantje dat ze ooit voor me hadden kunnen uitdenken. Ze vroegen me, of ik roeien kon! — Een, twee! Een, twee! Links strijken! Zie zoo! Stap maar in, dames en heeren!" „Is 't gerust waar Piet?" „Zeker is het waar! En zij zorgen voor de vergunning van den Burgemeester ook. Alles in orde. Over een week of drie begint het zaakje. Tot straks hoor! Ik ga het even aan vader en moeder vertellen." Toen hij het de oudelui had medegedeeld, keek Veldhoen zijn vrouw aan. „Zie je nu wel! Wat heb ik je gezegd? Als je gevaren hebt, kom je overal terecht, 't Water is zijn geluk geweest." Piet verhuisde naar de Rustenburgerstraat, een straat die aan den Amsteldijk op den Amstel uitkomt. Een maand later kwam zijn nieuwe roeiboot in de vaart. Of hij er ook trotsch op was! 't Was een flinke boot. De verplichte keuring aan den stadstimmertuin op den Haarlemmerweg had volstrekt geen moeilijkheden opgeleverd. „Waren ze allemaal maar zoo!" had de keurmeester gezegd en met genoegen had hij het stadsmerk, drie koperen kruisjes, voor op den boeg getimmerd. Piet had er de boodschap bij gekregen dat hij elk jaar in 't begin van September met zijn boot moest terugkomen voor de herkeuring. Ook zijn vergunningsbewijs van Burgemeester en Wethouders, dat thuis achter glas aan den wand kwam te hangen, moest jaarlijks van een nieuwe handteekening van den betrokken ambtenaar worden voorzien. Zijn eerste klanten waren zijn ouders en zijn vrouw met hun kindje op den schoot. Zij lieten zich van den Amsteldijk overzetten naar de Weesperzijde en zouden dan over de Nieuwe Brug terugwandelen. „Trekt hij licht?" vroeg zijn vader. „O jé! 't Is net niets! Ik heb ze van mijn leven heel wat zwaarder gehad. Je voelt er niet veel van dat je vaart, he moeder?" „Nee jongen, 't is net of je vanzelf gaat." 44 „Ja, zoo behoort het ook. Kijk, zie-je, als je 't niet zoo goed doet, dan gaat 't met schokken, kijk, zoo!" Meteen deed een stuk of vier korte, snelle riemslagen. „O, wat een verschil! Schei toch uitl Ik word er akelig van," zei Riek. „Ja," lachte Piet, en hij roeide weer heel statig, „zoo moet het ook'niet. Ik wou je maar eens een voorbeeld geven, 't Spreekt van zelf, dat je als je zoo roeit, je deftige klantjes kwijt raakt. En toch ken ik er wel, die het niet anders kunnen," zei /Piet met een blik over 't water naar een schipper die een eind verder iemand overzette. „Ja," zei zijn vader, de rijkdom wil netjes bediend worden." „Als je dat maar weet! Asjeblieft, dames en heeren! U bent er!" „Wat krijg je schipper?" zei zijn vader. „Dat laat ik aan uw beleefdheid over mijnheer." „Zoo! Nu, daar dan!" en hij gaf Piet een dubbeltje. „Dank u mijnheer!" zei Piet lachend. „Dat is mijn handgeld. Bij gelegenhheid asjeblieft!" „Ja, maar dan geef ik geen dubbeltje hoor!" Toen Riek met haar kind op den arm aan wal wilde stappen, hield Piet haar tegen, zeggende: „Ho juffrouw, u hebt nog niet betaald." „Geef hèm er maar een zoen voor," zei ze, hem den kleinen jongen voorhoudend. Piet deed het, maar hij zei: „Als ik allemaal zulke klanten had, zou ik niet veel verdienen." 't Gezelschap was nauwelijks op den kant, of er stapte een heer in de boot. „Hij heeft er al een," fluisterde Piets moeder Riek in het oor. „Ja," zei Riek zachtjes, „en een fijne klant ook." „Wat zou die wel geven?" „Misschien een stuiver." ;'V*ï--;v ,,'k Weet het niet. 't Kon nog wel tegenvallen," zei Riek. „Hij heeft een vasten slag, dat moet ik zeggen," zei vader, die naar het roeien van Piet keek. 45 Eenige passen verder bleven ze een poosje staan. Weldra zagen ze de boot weer terugkomen. Twee jongens en een dienstmeisje zaten er in. „Die zullen toch niet veel betalen," zei Riek. „Elk een cent," zei vader. „De kleintjes moeten er ook wezen." ,,'t Is toch al mooi," zei moeder, „nu misschien al acht centen." „En ons dubbeltje dan ?" „Nu ja, dat is maar omdat het voor 't eerst is." „Binnen is binnen," zei vader. Zoo pratende en telkens omziende liepen zij langzaam naar de Nieuwe Brug en zoo naar het punt van uitgang terug. Ze zagen Piet juist met een passagier aankomen. Hij roeide achter de stoomboot „de Volharding" om. „Hij mag toch wel voorzichtig wezen, met al die booten," meende Riek. „Dat kun je hem gerust toevertrouwen," zei haar schoonvader. „Hoeveel heb je nu al Piet?" vroeg zijn moeder bij aankomst. Piet keek even in 't houten bakje dat hij onder de bank had staan. , „Acht en twintig en een halve cent!" „Met ons dubbeltje erbij ?" vroeg vader. „Ja natuurlijk 1" Moeder vond dat het toch mooi was, in zoo n korten tijd, en dan voor den eersten dag! 't Gezelschap ging • naar huis. „Over een uur zal ik je een keteltje koffie brengen," zei Riek. Zoo was „manke Piet" — dien naam had hij weldra aan beide oevers van den Amstel — als jolleman in functie . . . . Drie jaar daarna stierf zijn vader. Bij het ophijschen van een kist was de balk gebroken; de oude man, ofschoon niet getroffen, zakte van schrik in elkaar. Het had hem zoo aangegrepen, dat hij naar 't gasthuis vervoerd moest worden; hij kwam er niet meer van op. Moeder had eerst „op haar eigen" gewoond op een achterkamer. De kinderen Waren getrouwd, en vijf dagen van de zeven ging ze bij hen eten, dan eens bij die en dan weer bij 46 die. Maar dat had ze niet lang volgehouden. Eerst was het: „Ik hoop toch dat u morgen bij mij komt! Ja hoor moeder! 't Is eerlijk mijn beurt. U mag mij niet overslaan." Maar weldra werd het: „Hé! Bent u daar alweer? Is die week nu al om? 'tSpijt mij dat ik er niet op gerekend heb. We zullen vanmiddag juist een kliekje eten met een boterham." Toen het zóó ging, sprak ze er met Piet over. „Ja !" zei Piet, „wat zal ik daarvan zeggen. De meisjes hebben haar eigen huishouden, en, al heeft de een het wat beter dan de ander —■ door elkaar genomen zijn ze zélf blij dat ze den mond kunnen openhouden. Nu zou ik wel kunnen zeggen: „Kom bij mij in huis," maar ik heb ook drie kinderen, dus . . . . u begrijpt ..... de boot moet ook weer geschilderd worden dan moet ik zoolang een andere huren, dus dat gaat ook niet." Daarop had moeder Veldhoen besloten tot datgene, wat ze zoo lang mogelijk had trachten af te wenden: ze was naar 't Besjeshuis gegaan. „Zoo gaat het in de wereld," zei Piet, toen ik me laatst door hem liet overzetten: „Mijn zusters zijn allemaal getrouwd, dus die hebben te eten, als haar mannen werk hebben — moeder is voor haar heele leven gebrood — en ik hoop met mijn huishouden ook te kunnen rondkomen. Mijn bootje zal het langer uithouden dan ik en voor water zal de Amstel wel blijven zorgen. Gelukkig dat ik een baantje naar mijn zin heb, want het water was toch altijd mijn element." G. J. VISSCHER. Uit: Nederland 1912. 47 ROMANTISCH AVONTUUR. De schrijver was van Rome naar Napels gegaan om er zijn zuster, die er met de Prinz Heinrich uit Indië zou aankomen, te ontmoeten. Door misverstand is hij er echter veel te vroeg. Hij verveelt zich, dwaalt langs de Villa Nazionale en wordt daar aangeklampt door een opdringerigen „gids", die hem zoogenaamd geheimzinnigheden onder den Santo-Spartaco wil laten zien. Couperus neemt het voorstel aan. .... Ik ging mee. Het rijtuig stond stil, wij stapten uit. Het was hij, die het rijtuig betaalde. — Ik zal alle uitgaven doen, zeide hij. De entrée daarginds... is tien francs... U geeft mij dat later terug. Met een belooning voor mij, die ik overlaat aan uw goedgunstigheid... En hij herhaalde weer zijn zelfde: — Het zal u niet tegenvallen. Ik had geen parapluie. Het stortregende nu. Wij stonden voor de poort van een kleine kerk, een soort kapel, ingebouwd tusschen hooge huizen in een verlaten wijk. — „Doe niet dwaas. . ." zei in mij nog eenmaal de stem. Ik luisterde niet. De vent had getikt tegen de poort van de kapel, tweemaal, driemaal, en sneller nu. Een stokoude vrouw, gebogen, mager, honderd jaar, éen rimpel over éen bot, opende de deur, op een kier. — „Schakel aan schakel," zei de vent. — „Tot de keten sluit," antwoordde het oude wijf. Ik voelde mij verbleeken. Ik herinnerde mij Suetonius. Zou het toch waar zijn ? ... Een antieke orgie, onder Santo-Spartaco... V. De kerel deed mij de poort binnengaan. Het was een kleine, vervallen kapel. Voor een zwartige Madonna brandde een lichtje. De oude vrouw, den rug in tweeën gebogen, grinnikte, en hief van den grond een olielampje aan een lange, koperen staaf. Vóór het altaar boog zij kluchtig de knie en grinnikte weer. Zij was als een aap, in een rok. Zij had niets menschelijks. Toen spuwde zij, voor het altaar. Haar grimas was als een schennis. Ik heb veel Heidensch in 48 mij, maar de Madonna is mij lief. Ik verafschuwde het oude wijf, omdat zij de Madonna beleedigde. Waar was ik aangeland? De Madonna in een kerk in Napels beleedigd ...! — Hier moeten wij naar beneden gaan, zei de vent. Als u mij maar volgen wil. Hij toonde mij een smalle trap. — „Ga niet... keer terug ..." fluisterde in mij een stem. Ik volgde den vent. Ik daalde de trap af. Het oude wijf, boven, lichtte ons bij; toen zag ik haar niet meer. De vent had een groote, wassen lucifer, die hij stak in de ronde opening van de luciferdoos, afgestreken. Hij lichtte mij voor. — Wees voorzichtig, zei hij. De treden zijn heel erg gesleten... Ik kreeg een gevoel van dwaas te doen, vermengd met een echte nieuwsgierigheid, naar wat ik zou zien, naar wat mij zou geschieden. Wij liepen nu door een nauwe, glibberige gang. — Wij zijn er weldra, zei de vent. Hier is uw masker . .. Hij gaf mij een masker, een zwart masker, dat ik voordeed, en maskerde zichzelven. Hij klopte op een ijzeren poortje, tweemaal, en driemaal na. Het werd dadelijk geopend. Wij traden in. Het was een vierkante, ruime kelder, verlicht met een paar, in ringen aan den muur gestoken, flambouwen. Enkele gemaskerde mannen zaten aan een tafel en dronken. Er waren er twee, die mij heeren schenen, en drie anderen, van minderen stand. Maar alle vijf waren gemaskerd. Zij fluisterden, ik verstond niet wat. — Het is tijd, verstond ik alleen. De voorstelling kan beginnen. Een andere deur werd geopend, en de drie mannen slopen weg, de een na den ander ... Ik wilde volgen, zag om naar den vent. Hij was verdwenen. Maar de twee heeren naderen mij, en de een zei hoffelijk: — Ga zitten, meneer . . . — Waarom, meneer! vroeg ik, hoog. — Omdat wij met u te spreken hebben . . . — Met mij? Ik heb niet de eer . . . 49 — Wij wel. Laat ons kort zijn. U is in onze macht. Wij weten wie u is. U blijft hier, in onze macht, tot u een som in onze handen gestort heeft van vijftigduizend francs. Wij zullen u gelegenheid geven om die som te schrijven. Ik lachte schril. Ik was razend. Was dat nu een aardigheid, of. . . Of was ik waarlijk in de macht der Camorra?? Het leek mij zoo romantisch! 'In de macht der Camorra te zijn! Ik was razend, en toch geïnteresseerd . . . Het interresseerde mij zeer. . . Hoe zou dit afloopen? Vijftigduizend francs! — Heeren, zeide ik kalm. Ik weet niet of u ernstig zijt. Maar als dit u ernst is, dan wil ik u wel verzekeren, dat u u schromelijk vergist. En mij niet kent. Ik ben een arme journalist en geen vijftigduizend francs waard. — U is niet rijk, zei een van de heer-kerels. Maar u is vijftigduizend francs waard. U is ook geen journaüst. LI is een Fransch auteur en getrouwd. Uw vrouw is een groote, blonde vrouw. Zij is in Rome . . . U moet haar schrijven en haar tevens waarschuwen niet de politie in kennis te brengen met wat u overkwam, daar uw leven dan in gevaar is. Ik lachte, mijn schrillen lach, nerveus denkend aan mijn arme vrouw, en riep: — U vergist u waarlijk, mijn waarde heer. Ik ben, wel is waar . . . Franschman, maar een eenvoudig journalist. En ik ben niet gehuwd. Die groote, blonde vrouw is een Russische prinses, rijk, maar heel gierig. Ik ben . . . haar sekretaris, en ze zal nooit vijftigduizend francs voor me over hebben. De vent die mij geleid had, was binnengekomen en hoorde mij. — Hij liegt, zei de vent. Hij is auteur, Franschman, getrouwd. Hij is vijftigduizend francs waard. Niet meer. Ik wendde mij woedend tot hem, razend, dat hij er mij had laten in loopen . . . Maar, met de beide anderen, fouilleerden zij mij; en vonden in mijn zak een portefeuille en wat papier kleingeld. Het is vreemd, als ik er nu aan terug denk .— maar er was Leffertstra. Leesboek II. 2e druk. 4 50 geen emotie in mij dan belangstelling. Zoo ben ik: nerveus om niets, om een kleinigheid, en heel kalm, als mij waarlijk iets ernstigs overkomt. Ik voelde mij héél kalm, en geïnteresseerd, en tevens was ik zeer beslist niet om de vijftigduizend francs te schrijven, in geen enkel geval. Me zoo gauw vermoorden, zouden ze wel niet. Vijftigduizend francs reprezenteert voor mij een half vermogen, of liever, reprezenteerde in dit geval mijn halve ruïne. Daarbij stelde ik mij voor den angst van mijn vrouw, als zij dien brief zou ontvangen. Neen, nooit en nimmer, besloot ik, zou ik schrijven om het geld. — Kijk, zei de eene vent, die altijd sprak. Als u niet schrijft om dat geld, verdwijnt u. Begrijpt u? U verdwijnt. Want in uw hotel is uw valies gepakt en weggenomen, is uw rekening betaald en is gezegd, dat u plotseling moest vertrekken. Dat is alles zoo gedaan, door een dusdanige persoon, dat er niet achter te komen is. Begrijpt u? li verdwijnt . . . eenvoudig-weg. —1 Wel zoo! zei ik, heel kalm, mijn oogen in zijn oogen. Verdwijn ik? . . . Eénvoudig-weg . . .? Ik rukte mijn masker af. — Dit ding is in alle geval niet noodig, zei ik en wierp het neer, met ingehouden razernij, want ik wilde kalm blijven. Verder verklaar ik, ging ik door, jullie uitdrukkelijk . . . dat je kan doen wat je wilt, maar dat ik niet schrijf om geld, dat ik ook geen geld heb, en dat jullie je vergissen, dat ik niet getrouwd ben, en journalist ben, en sekretaris van die Russische dame. Je kan doen wat je wilt. En ik zette mij neer aan de tafel, waar de glazen stonden en de uitgedronken fiasca,*) en speelde met de vingers piano. — O, zei goedig de andere heer, die nog niet gesproken had, zoo héél gauw vermoorden we niemand ... — Dat denk ik ook wel, zei ik. — Maar we kunnen je toch met een fakkel «en beetje aan je zolen warmen, als je misschien natte voeten hebt. De ellendeling ... Ik zal me niet flinker voordoen dan ik ben. ') groote dikbuik, flesch. 51 Het perspektief gemarteld te worden smeet mij koud water over mijn rug. Mijn beenen, terwijl ik zat, trilden. Maar dit was maar een oogenblik. Zooals ik zeg, een kleinigheid maakt mij nerveus; een hemdsknoopje dat niet wil, kan mij ergeren voor een halven morgen; een ernstig geval, een plots gevaar wekt in mij andere sluimerende energieën. Ik vond het belangrijk wat mij overkwam. Er is altijd in mij een kinderlijk naïef vertrouwen op een goede ster, waaronder ik werd geboren. „Je bent net een kind," zegt mijn vrouw altijd, een beetje moederlijk en verontschuldigend. Ik ben zoo soms, net een kind. Na de eerste rilling om de mogelijke verwarming mijner natte zolen, kon ik niet aannemen, dat mij iets vreeselijks zou gebeuren, noch een marteling, noch een dood . . . Er was zelfs die gedachte in mij: hoe kom ik morgen bijtijds op het embarcadère van de Duitsche mail om mijn zuster af te halen . . . „Eens loop je er nog eens in . . .," is weer een gezegde van mijn vrouw, vol van haar geheime angsten. Ditmaal was ik er in geloopen . . . Ja, ik was er in geloopen . . . Hoe liep ik er weer uit. . .? Er scheen op dit oogenblik bitter weinig kans toe. De gemaskerde heeren schenen lang geen grappenmakers te zijn, en smoesden nu met mijn gids. Toen zeide de een tot mij: — Kom mee .... Ik stond op; wat zou ik doen. Ik ben geen held en geen vuistvechter. Een wapen had ik niet: zij waren drie, minstens, op dit oogenblik. Ik stond gedwee op en volgde hen. Zij brachten mij door een klein deurtje in een soort verwulfsel. De gids had de vriendelijke gedachte me een olielampje te brengen, zoo een aardige, van het antieke model, koper tuitje aan een lange staaf. Er was verder een tafel en een stoel. En mijn aanstaande beul, de ellendeling, die van mijn voetzolen gesproken had legde op tafel neer papier en pen. i— Hier is inkt, zeide hij, en wees op een koker. — U is heel vriendelijk, zei ik beleefd, pogende fijne ironie in mijn wat trillerige stem te leggen. — U heeft tijd om u te bedenken tot morgenochtend zes uur, 52 zei de beul. Als u dan niet geschreven heeft, zullen we maatregelen nemen. Ik zei niets meer. Er kwam in mi] een vreemde leegte, iets raars, een soort duizeling . . . Misschien was het angst, voor den fakkel .... Maar ook voelde ik, heel duidelijk, de blijdschap, dat mijn vrouw, in Rome zijnde, mij niet wachtte, en rustig naar bed zou gaan . . . Wel twijfelde ik, of ik wel mijn zuster morgen van de boot zou halen ... en stelde ik belang, romantisch belang, in het heele geval. De drie kerels waren op het punt mij te verlaten. Toen fluisterde de een tot den ander: — Hem niet alleen laten .... — Waarom niet? vroeg de ander. — Als hij zich iets doet .... zich van kant maakt, net als de Engelschman .... hebben we niets .... Ook de gids smoesde er bij. — Beter hem niet alleen te laten .... smoesde de gids. — Blijf jij dan-, zei de een. — Ik kan niet, zei de gids, want .... En hij legde uit, waarom hij van avond niet bij mij verwijlen kon: ik verstond'niet geheel en al: hij had dringende bezigheid. — Hij zal zich niet van kant maken, zei de eene vent. De Engelschman was gek van angst. Hij heeft zich uit angst van kant gemaakt. Dit heerschap is kalm, alsof die op visite is . . . Maar de gids drong aan. Neen, neen, neen: hem niet alleen laten .... — Laat Manlio dan bij hem, zei de eene vent. En zij gingen. Het deurtje bleef even open, toen hoorde ik weer smoezerij, en een jonge man kwam binnen. Hij was gemaskerd. — Goeden avond, meneer, zei de jonge.man, die dus Manlio heette. i— Goeden avond, zei ik kalm. Hij spreidde een wijden mantel uit in een hoek, vlijde zich neer en deed zijn masker af. En hij keek mij doordringend aan. 53 Ik zat bij het lampje, aan tafel, zeer beslist n i e t te schrijven, hoewel, het fakkelperspektief mij toch steeds vreemd raar leeg duizelig deed voelen. Men zou dit kunnen noemen: niet op je gemak. Steeds staarde Manlio mij aan. Hij was een knappe, forsche, jonge kerel, bruin, met flonkerende oogen en een klein snorretje. £f* Ik keek hem terug aan. Hij bleef mij aanstaren. Het was een oogenblik om zoó weinig als een starende blik maar niet kwalijk te nemen. — Waarom kijk je me zoo aan? vroeg ik eindelijk. Toen glimlachte hij, en liet witte tanden zien. -* Ik heb u dadelijk herkend, zeide hij. Zoodra ze u de zaal binnenvoerden, waar ze dronken. — Mij? vroeg ik. Wie ben ik dan? — Ik weet niet uw naam, zeide hij; maar ik heb uherkend. U herkent mij niet. — Ken ik je dan? I— Ja. Ten minste .... — Ten minste wat? — U heeft me wel eens gezien. — Wanneer? .— Zes jaren geleden. — Het is mogeüjk. Waar? •— Bij Pompei'. — Bij Pompei'? Maar waar? Wanneer? Hoe? — U herkent me niet meer. Ik was ook maar een jongen, twaalf jaar oud. — Ben je dan nu maar achttien? — Ja. — Ik dacht, dat je vijf-en-twintig was. — Ik ben zwaar voor mijn leeftijd. — Maar wanneer heb ik je gezien als een jongen van twaalf jaar? — U kwam van Pompei'. U ging naar Napels, met een rijtuig. En op den weg was ik met mijn moeder, die heel ziek was . . . 54 — Manlio!! riep ik uit, hem herkennend. Ben jij de kleine Manlio!? — Ik ben de kleine Manlio. Ik ben nu de groote Manlio. Weet u wel? Mijn moeder lag op den weg. Ze was half dood LI liet ophouden en steeg uit ... . Ik was erg ongelukkig over moeder. Ze was heel arm. We moesten naar Napels. We hebben haar in het rijtuig getild. II heeft haar naar het hospitaal gereden. En geld gegeven. Herinnert u zich .... — Natuurlijk Manlio, herinner ik me dat .... En heb ik jou hier gevonden! Hier? Ben jij ... . bij de Camorra? — Het is hier niet de Camorra, verdedigde hij zich. — Wat dan? — We werken voor onze eigen rekening. - — Wie? Die heeren van zoo even? i— Er is een bij van de Camorra .... Hij gaf mij een explikatie, waar ik niets van begreep en ook niet naar hoorde. — Schaam je je niet een roover te zijn? vroeg ik. — Neen, zeide hij. Moeder is gestorven. Ik heb ellende geleden. Ik haat de boel. Zijn oogen flonkerden. Ik voelde ineens het gevaar, dat er school voor de maatschappij in het karakter van dezen geboren en getogen bandiet, en het interesseerde mij. Ik vond hem als een mooi roofdier. — Pakken ze je nooit? vroeg ik. — Ik heb een jaar gezeten, voor een por dien ik gegeven heb .... Ik ben pas vrij. — Weet de politie van dit hol, hier onder de kerk? Hij lachte minachtend, haalde de schouders op. — De politie .... minachtte hij. Het is ook geen kerk. Het is maar zoo als een kerk gemaakt. — Is het dan niet de Santa-Spartaco? — Ma ché!x) — Worden hier geen orgies vertoond? M Wat! 55 — Wèl neen! — Word ik morgen-ochtend gemarteld? Hij fronste de brauwen. — Als u niet schrijft, -om het geld .... -— Zullen ze me dan vermoorden? Hij keek mij aan. Zijn oogen flonkerden als sterren. — Nooit! zei hij. Ze zullen u nooit vermoorden. Ze mogen u niets doen. Maar schrijf .... om het geld. — Beste- jongen, ik hèb geen vijftigduizend francs. Ik bèn niet getrouwd. Ik ben een arme vent, die artikels schrijft in couranten. Dat betaalt niet. Je kan er net ziek van honger van worden. De groote, blonde dame is rijk, maar ik ben niet haar man. Ik ben haar sekretaris. Ze is gierig. Ze heeft geen cent voor me over. Ik heb op het oogenblik niets dan veertig francs .... die ze me ontnomen hebben. Ik heb niets. Ze hebben zich vergist met mij hier heen te lokken. — Ze dachten, dat u heel rijk was. — Dat is onzin. i— U ziet er rijk uit. — Dat is wel mogelijk. Maar ik heb niets. !— U had mooie ringen aan, vroeger. — Je ziet, dat ik dié zelfs niet heb, nu. i— Ik zou toch maar schrijven, zei hij. — Aan wie? Ik heb geen familie. Geen hond en geen kat. — Aan de blonde dame. — Die geeft niets. Geen soldo! Niets! i— Ik zou toch maar schrijven, zei hij, ongeloovig. — Beste Manlio, zei ik. Ik verzeker je, hier op mijn woord van eer, dat ik niet zou weten wat en aan wie te schrijven, want de Russische prinses laai mij eenvoudig aan mijn lot over. Neen, als jij een brave jongen was . . . het je me ontvluchten. Hij glimlachte, en zijn tanden flonkerden. Hij schudde ontkennend. — Dat kan ik niet, al zou ik willen. Want er is geen uitgang. En als het me zelfs gelukte, was ik er leelijk bij. Neen dat gaat -niet. Maar ze mogen u niets doen. Ik wil het niet 56 hebben. Wees niet bang, ze zullen u geen por geven. Ik laat u een oogenblik alleen. Beloof me, zwéér me, dat u u in dat oogenblik niet van kant maakt, als die Engelschman heeft gedaan . . . '. Want als u dat doet .... ben ik er bij. ~ Ik beloof het je, zei ik. Ik zal mezelf niets doen. Maar wat wil je doen ? — Ik zal met ze praten, zei hij. Hij stond op en verdween. Ik was alleen. En nu ik alleen was, in dat hol, bij dat lichtje, was ik zoó bang, als ik nog niet geweest was. Bang voor den fakkel en het meeste bang om te verdwijnen . . . . zoodat mijn vrouw nóóit meer iets van mij hooren zou . . .!! Ik was vreeslijk bang. Ik had van angst kunnen huilen. Al die kalmte, al dat aplomb van zoo even waren larie en vernis. Een beetje geestkracht misschien, op een oogenblik dat het moést. Maar in mijn innerste-innerste was ik bang, als ik niet wist dat je bang kon zijn. Ik was tot stervens toe bang. Hoe lang dat bange oogenblik duurde, weet ik niet. De dèur van mijn hol ging open. Manlio en de twee kerels kwamen binnen. Ik was zoó bang, dat ik hun eerste woorden niet verstond en hun vroeg, met een heel erg sidderende stem: — Wat zeg je? — . . . . We zeggen, zei de eene vent, die het eerst ook het woord had gevoerd; dat wij, al noemt U ons misschien bandieten, leden zijn van een genootschap van eer. Wij. hebben onze ideeën van eer. U heeft een onzer geholpen, in vroegere jaren, in treurige omstandigheden. Hij mag niet ondankbaar zijn. U is vrij. — En hier, zei de ander, die als beul had willen optreden; is uw portefeuille terug. Er zijn drie biljetten in van tien lire. Want uw hotelrekening was juist tien lire .... — Manlio, zei de eerste, leid meneer naar boven. Ik stamelde iets van dank. Manlio, met de antieke lamp aan de koperen staaf, geleidde mij door de verwulfde zaal, de glibberige trappen op, de kerk 57 door .... Was het geen kerk? Neen, er was wel de zwartige Madonna, maar .... Ik stond buiten. Het was nacht. Het kletsregende. — Het valies, zei Manlio, wordt morgen teruggebracht in uw hötel. ~ Goed, zeide ik suf. Manlio .... mag ik je danken .... voor alles wat je voor me gedaan hebt. — Wij zijn quitte, zei Manlio. Maar al zijn we quitte, ik zal u nooit vergeten. Als u ooit mij noodig heeft, schrijf dan. Hoor. Aan dit adres: Manlio Manlü' 66 Vicolo di S. Brigida. Kan u het onthouden? — Ja. Ik kan het onthouden. •■ — Het zou kunnen zijn, dat ik u van dienst kan zijn. Schrijf dan: Manlio Manlü', 66 Vicolo di S. Brigida. Ja, zei ik doodmoe. Ik zal het onthouden. En Manlio, laat me je dan voor dezen nacht een souvenir geven. Wat heb je gaarne van me? —- Een ring. — Ik heb er geen aan. Maar ik zal je een ring zenden, Manlio, aan je adres .... — Vicolo di S. Brigida .... zei Manlio. Zes-en-zestig. Vergeet u het niet. Een half uur later lag ik in bed. Ik voelde mij erg raar en dacht er niet aan -om te slapen. Vooral omdat de portier van het hötel mij, toen ik belde en om een kamer vroeg, een bulletin getoond had van het agentschap der Duitsche mail, dat de Prinz Heinrich dien morgen, om vijf uur, te Napels verwacht werd. LOUIS COUPERUS. Uit: Korte Arabesken — Amsterdam, M'i. voor goede en goedkoope lectuur. 58 DE „WAL" VAN 't ARMENHUIS. Het kleine ijsveldje achter den Lusthof voldeed ons echter slechts zoolang en in zooverre er geen betere gelegenheid te vinden was. Het was al spoedig „doodgereden" en als het door bleef vriezen, wendden onze gretige jongensoogen zich gauw genoeg naar een andere richting. Op korten afstand van het dorp lag het Armenhuis, omgeven door een prachtigen „wal". Daar was het heerlijk te rijden, maar het ijs moest eerst goed sterk zijn, want de wal was diep en had menige gevaarlijke plaats. Eiken dag, vóór of na ons sjouwen bij den Lusthof, gingen wij er eens naar kijken en het ijs probeeren tot het eindelijk als een jubel- en triomfkreet weerklonk: i— De wal van 't Oarmhuis ligt stirk! Van dat oogenblik af, was het peuterveldje achter den Lusthof definitief verlaten. Wij kwamen met onze schaatsen bij den vijver van het Armenhuis en 't was een heele durf om er den eersten voet op te zetten. Ik herinner mij meer dan eens daarheen gegaan te zijn en ook teruggekomen, zonder mijn schaatsen te durven aantrekken. En ik herinner mij ook hoe Guus Boevers, de waaghalzige zoon der groote boerderij, welke daar aan den oever lag, ons eens minachtend om onzen angst bespotte en zelf, in dolle vermetelheid, de eerste schreden op den dichtgevroren vijver deed. Hij was groot, zwaar, lomp en dik en ik zie hem nog met geweld op zijn breede klompen over 't ijs loopen, dat zienderoogen onder zijn gewicht inzakte en akelig kraakte, alsof het ieder oogenblik zou barsten. Maar het barstte niet en de waaghals kwam behouden terug aan den oever en lachte ons uit en vroeg ons of we soms een varkensblaas om onzen hals wilden binden, zoodat we niet zouden verdrinken als We doorzakten. Toen schaamden wij ons diep en bonden onze schaatsen aan. Dat rijden op den vijver van het Armenhuis was een emotievol en rijk-afwisselend genot. Het had iets griezeligs en tevens .59 iets gezelligs, dat andere ijsbanen niet hadden, 't Was eerst een lange, rechte, tamelijk breede sloot, dan een bruuske, korte, smalle bocht tusschen rechts en links overhangende struiken, dan de eigenlijke vijverkom, breed en mooi, met een begroeid eilandje en een eendenhuisje in het midden, dan weer een bocht en een vernauwing, en eindelijk een tweede rechte lijn met een gewelfde steenen brug er over, die zich, na een laatste, breede bocht, bij de eerste rechte lijn aansloot. Zóo vormde het gansche erf van het Armenhuis een tamelijk groot eiland, waarop allerlei gebouwen stonden: de lange, geelgekalkte, twee verdiepingen hooge vertrekken der oude-mannetjes en oudevrouwtjes, het hospitaal, de keukens, de kerk, de boerderij. Er was daar altijd leven en beweging. Hier zag men de oudjes met moeite kuieren, gebogen steunend op hun stokjes, of roerloos zittende in een lange rij op een bank in de zon langs een muur, de stokjes, waarop hun handen leunden, dan gekneld tusschen hun knieën; daar waren 't de weeskinderen, die kakelend onder elkander op een pleintje speelden of hun les opzegden ; nog verder was het de bedrijvigheid der boerderij, het op-en-afrijden van karren en wagens, 't gekadanseerd geluid van dorschvlegels in de schuur, 't eentonig zoemen van een wannemolen. De nonnetjes die het gesticht beheerden, hepen geruischloos heen en weer: stille, zwarte verschijningen met witte borstdoeken en witte kapjes, frissche gezichten en zachtglimlachende oogen, op eens gansch onverwacht ergens opduikend om een hoekje, opeens verdwijnend in een deurtje, als vlijtige, nijvere bijtjes, die wel overal tegelijk zouden moeten zijn en zich maar nooit een oogenblikje ontspanning of rust mogen gunnen. Dat alles reden wij voortdurend langs en wij zagen dat alles. En de gansche vijver had voor ons een soort van eigen en van eigenaardig leven, dat medeleefde in afwisseling en stemming, met wat langs zijn oevers al gebeurde of met wat er was te zien. Het eerste rechte eind, waar dikwijls langs den muur de oudjes zaten. Was als iets strams en stijfs en wel vervelend in zijn onbewogen eentonigheid, 't Had iets inspannends om daar 60 langs te rijden, alsof de gang verloomde en geremd werd over het weerbarstig-schrapend ijs. Maar bij het witte kerkje met zijn puntig klokketorentje werd het dadelijk veel lichter. Het was of daar iets zachts stond te glimlachen en te troosten; en haast altijd was daar ergens om en bij de silhouet van 't een of ander nonnetje, komend uit het kerkje, gaande naar het kerkje, even naar ons opkijkend met ingetogen blik en dadelijk weer de oogen van ons afwendend, zonder dat men eigenlijk beseffen kon of het raadselachtig, stille wezen ons vermaak wel goed- dan afkeurde. Even voorbij het kerkje waren de keukengebouwen en daarnaast het hospitaal. En wat wij ook al deden, een onoverwinnelijk gevoel van displezier maakte zich daar van ons meester. Het ijs lag er steeds onbetrouwbaar en had er een vuilgele kleur; en juist in de bocht waar takken van heesters overheen hingen en waar het hospitaal stond, loosde een vieze goot haast aanhoudend een grijs straaltje lauwachtig water, dat daar het ijs totaal bedierf en ons noodzaakte langs den smallen overkant bijna tot in het oevergras te rijden. Wij griezelden van dat plekje. Het vergalde ons telkens, bij eiken omrit, voor een poosje 't genot van den tocht; en wij waren er allen vast van overtuigd, dat dat akelig, grijs-lauwe water zooiets was als het weeë aftreksel van al de ziekten en de kwalen waaraan die afgeleefde oude mannetjes en vrouwtjes al sinds jaren laboreerden. Gek idee en dat zich toch zoo onuitroeibaar-sterk in ons frisch en gezond kwajongens-gemoed vastankerde! Nu nog, na al die jaren, zie ik duidelijk dat akelig-vies waterstraaltje loopen en word ik er nog wee van als ik er aan denk. Doch wij kwamen spoedig op den grooten, ronden vijver met het kleine eilandje en daar was alles wel loutere vreugd en genot. Men kon er ruim in lange, breede slagen zwieren, het ijs was er gezond en sterk en zuiver, en de omgeving liefelijk en riant. Daar lag, aan den rechteroever, midden in haar schoonen, naar den vijver afglooienden boomgaard, de groote boerderij van Boevers, met roze gebouwen en groenen -wit geverfde deuren en luikjes; daar liep een kronkelende 61 landweg, beplant met hooge, forsche eiken en alom den vijver groeiden heesters, waarin haast altijd fladderende benden sijsjes hingen, lieve geel-en-bruine vogeltjes die zich te goed deden aan de verdorde katjes van de elzestruiken en af en toe met fijne piepstemmetjes jubel-kwetterden, heel fijn, heel zacht en ingetogen, maar met verrukkelijke zilverklankjes, die schenen te getuigen van al 't mooie dat ze zingen konden, als ze dat maar Wilden. Daar hielden wij ons altijd gaarne heel lang op. Het kostte moeite om er weg te komen. Er was voortdurende afwisseling en men ademde er ruim en vrij. Een van de groote attracties was er het leven op de boerderij van Boevers. Er was daar altijd iets te doen, iets te zien of te hooren én niet zelden kwam de dikke Guus Boevers aan den rand van 't ijs staan en bemoeide zich met onze bedrijvigheid. Ik kan niet zeggen, dat wij zeer veel van hem hielden. Hij was ons wel wat te spotzuchtig aangelegd en wij voelden steeds een beetje angst voor hem. Maar het was een levendig-opgewekte kerel, een durver vol verrassingen en dat boezemde ons wel belangstelling en ontzag voor hem in. Hij kon daar zoo meedoogenloos met ons staan spotten, bewerend dat wij knoeiers waren, dat wij niets van 't schaatsenrijden kenden en hij ging weddenschappen met ons aan, dat hij, zonder schaatsen, op zijn klompen, vlugger den vijver om zou toeren dan wij op onze ^ijzers. En waarachtig, hij deed het; hij kwam met zijn vuile klompen op het ijs, tot onze groote ontstemming en ergernis het ijs bemorsend; en daar begon de wedren; hij met dreunende reuzenschreden loopend, wij naast hem aanrijdend, met zwoegende armen en beenen; en zóó reuzesterk en taai was hij, dat hij ons niet zelden overwon. Toen juichte hij minachtend en schold ons uit voor luiaards en dreigde ons zijn grdoten waakhond achterna te zenden, om ons op te porren. Aan dat beest hadden we allen een geweldigen hekel en Boevers wist dat wel. Het was een groot, sterk dier met gele huid en donkere snoet, die meestal, half in half uit zijn hok gelegen, ons roerloos, met bloeddoorloopen oogen lag te be- 62 loeren, maar die als razend op ons afgestoven kwam zoodra Guus Boevers hem maar even losliet. Zijn bovenlip stond opgekruld, zijn wreede witte tanden snauwden, zijn grof geblaf klonk hol als uit een ton en hij raasde springend langs den oever met ons mede, getergd en verwoed door 't gekras onzer schaatsen, alsof hij ons elk oogenblik zou gaan verscheurenHij durfde zich echter op den vijver niet wagen; telkens probeerde hij met één poot, dien hij dadelijk bij de eerste kille aanvoeling, weer introk, of hij lepperde even met zijn zenuwachtige roze tong over het ijs, alsof hij die geheele breede vlakte hoopte in te slikken om bij ons te komen; doch daar bleef het bij, hij durfde niet en wij hadden innerlijke pret in onzen haat en afkeer voor het beest, omdat hij machteloos was. Maar eens op een ochtend tilde Guus Boevers, die graag zijn hond tegen ons ophitste, het monster in zijn beide sterke armen op en kwam er zoo mee op den vijver. Gillend vluchtten wij langs alle kanten weg, als een bende verschrikte musschen. Boevers, proestlachend, zette zijn hond midden op de ijsvlakte neer en schreeuwde: — Ala, Baron, pak ze 1 Het was een doodsbenauwend oogenblik. Wij zaten allen op het kleine eenden-eilandje gevlucht en van daaruit keken -wij met kloppend hart. Maar onze angst veranderde al spoedig in wild-uitbundig hoon- en spotgelach. Nooit heb ik koddiger en belachelijker tafereel aanschouwd. De groote hond, doorgaans een en al bloeddorstige verscheuringswoede, stond daar als een stramme, gedrochtelijke pop op 't gladde ijs en wat hij ook al deed en hoe of hij zich ook inspande, geen stap kwam hij verder. Hij gleed voortdurend uit en struikelde, zijn dikke, grove pooten schoten van onder hem wèg, hij viel op zijn achterste, krabbelde met moeite weer overeind, gleed nogmaals en viel opnieuw, als een onnoozel sukkelkind, dat zijn allereerste schreden waagt. Hij jankte en piepte van ellende, hij hijgde amechtig en lepperde weer af en toe met zijn lange, roze tong over het ijs, alsof hij het wou opslikken, en zijn wreede oogen loerden gretig naar den veiligen oever, het eenige doel waar 63 al zijn krachten naar streefden en dat hij machteloos poogde te bereiken. Wij gilden en sjouwden als wilden op ons eilandje. Wij kwamen er al spoedig vandaan en omringden zwermend onzen «tumperigen vijand en zijn meester. Guus Boevers glimlachte zuur. „Ala, loeder!" schold hij op zijn hond en trapte hem vrij onzacht met zijn klompen vooruit, waarbij de hond telkens weer jankte en struikelde. Eindelijk was hij aan den kant en liep zich druipstaartend in zijn hok verschuilen. Een luid hoezeegejouw steeg uit de jongensbende op. — Wacht een beetsen; 'k zal ulder gaon hên 1 dreigde Guus,,, weer op ons afkomend. Wij waren banger voor Guus dan voor zijn hond op het ijs en haastig zwierden wij maar eens in volle vaart den vijver rond. CYRIEL BUYSSE. Uit: De roman van een schaatsenrijder — Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. 64 DE KURASSIERS VAN CANROBERT. DE REGIMENTSARTS VERTELT i Drie uur! De trompetten schetterden schel! „Nu öp, kurassiers! In het zadel, en snel! Geen seconde — en daar zaten reeds allen op: vier geheele schwadrons. In gestrekten galop ging het vooruit j— eerst den pas door bij 't woud: vooraan het schwadron met de schimmels; als goud in de zon, dat der vossen; dan, zwart als de nacht, het schwadron met de mooren in donkere pracht; dat der bruinen het laatst — mijn éigen schwadron! — En zoo stoof het vooruit, in de, blaakrende zon, in een schittring van helmen en harnassen .... Ver leek wel elk kurassier als een dubbele ster, ieder schwadron als een laaiend vuur, elk regiment als een vlammende muur, het geheel als een dubbele berg van staal — en man naast man tot den aanval klaar, klaar tot den aanval — klaar tot den dood . . . — Erf' ik weet niet, wat sombre gedachte toen schoot door mijn wachtenden geest: — het geklapper der vlag, die ik boven de scharen wappren zag, het klonk me, dien stond, als het vedergerucht van honderden vleugelen hoog in de lucht: 65 — de geesten der makkers, verpletterd, verscheurd, ons roepend en wenkend: „Komt! Komt! 't Is uw beurt!" Dus, drie uur was het . . . Met sombere klem: „Zwaarden bloot!" roept des aanvoerders stem .... En het flitst en bliksemt van hand tot hand, gensters zaaiend wijd over het land .... Doch stil staan allen — marmerstil .... Eén gedacht slechts in all' — één gedacht, en één wil; en daar barst nu die wil als een onweer los in een woest „En avant!" boven ruiter en ros! De teugels gevierd, de sabels geveld, stormt het schwadron met de witten in 'tveld .... Als een rollend vuur in de Augustuszon holt neer van den heuvel het eerste schwadron .... En wij staren het na, hoe 't verkleint in zijn vaart... — — Plots een rollende donder .... Een poos is 't, of de aard ópscheurt onder onz' makkers .... .— „Welaan! Aan het tweede de beurt!" is 't bevel — en zij gaan De teugels gevierd, de sabels geveld. Stuift het schwadron met de vossen in 't veld. Als een rollend vuur in1 de laaiende zon holt en rolt van den heuvel het tweede schwadron. en weer staren wij 't na, hoe 't verkleint in zijn vaart .. . ~ Is dat weder de donder? Splijt werklijk dan de aard LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 5 66 open onder onz' broedren ? . .. ■— „Nu gij! Le troisième!" is 't bevel.... En reeds klaveren zij — het schwadron met de zwarten — vooruit in het veld, de teugels gevierd en de sabels geveld.... Dan, dichter bij ons: „Le quatrième.... ! En avant!" Het schwadron met de bruinen ...! Wij stuiven vandaan ... Man tegen man, met getogen zwaard, op de manen gebukt van het schuimbekkend paard, niets ziende dan 't ros en den ruiter vóór ons, niets hoorend dan het verward gebons der hoeyen tegen den rullen grond, renden wij, waar dat Woord ons zond, dat almachtige Woord, waar toch géén tegen mort, dat wreed-vaag „En avant!" zoo verschriklijk als kort Wat tóen gebeurde, — o! ik zag het maar nauw; in de snelheid des rennens zag ik het; gauw weer het oog op een ander punt gericht, i— op dat vage punt, waar de vijand ligt, die gehate Pruis, wien de stormren geldt; — maar afschuwlijk was het, afschuwlijk! — Heel 't veld — het veld was niet langer een veld nog ... Vleesch .. ..bloed ..., zóo lag het daar onder.... Met ijzeren voet hakten de paarden daarin zich een spoor... — De lijken van 't derde! — wij stormden er door! — 67 Dan — enkle sekonden weer — ging onze vaart met harder gestamp langs een kleiachtige aard.... Dan weer ... dwars door dat... andere! Alles dooreen, vermorzeld, verplet; hier een romp, daar een been, hier een kop, daar een arm ... 0! het stoof er doorheen . .. Het schwadron met de vossen ... —■ Er door maar, er door 1 Rood spatte het op uit het bloedroode spoor ... — O! Het was niet gedaan . . . Het was nóg niet gedaan . . . Geen minuut verder ving het weer aan 1 Weer ging het dwars door de dooden heen .... over paarden en mannen, al ondereen: het schwadron met de heerlijke schimmels, nu rood in zijn heerlijk rood bloed, tot den lesten man dood, tot den lesten man en het leste paard .... En wij zagen 't . . . Ik zag 't ... In de snelheid der vaart, half maar zag ik 't — té goed nog — en star was mijn oog, stil van schrik was mijn hart en mijn Wimper was droog! Wat nu verder gebeurd is, — dat weet ik niet! Plots was het, als stond het geheele verschiet in vlammen en vuur! Een verschriklijk geknal volgde, dicht bij, over ons, overal .... en een lange sekonde —i o! een eeuw wel in duur! <— joegen wij dwars door een regen van vuur, door een regen van bommen, kartetsen, schroot.... Nu geen storm op.den vijand! Een ren in den dood! 68 De paarden stortten .... In rij na rij stronkelden, zwijmelden, tuimelden zij gerekt en gestrekt op het bloedige bed, — het schwadron met de bruinen — vernietigd, verplet, mijn broederen, ikzelf, allen rood nu, bloedrood, dood of verminkt, verminkt of dood! * * * Toen ik ontwaakte, was 't donkere nacht. Naast mijn leger hield een vreemdling de wacht. Een Pruis.— dus een vijand! „Oü suis-je?" zoo klonk aarzlend mijn vraag. — Meelijden blonk in des Duitschers blauw oog. Hij bukte over mij: „Te Wörth! Bij de Beijeren!" fluisterde hij. „Et mes frères?" vroeg ik, „Oü sont ils, mes frères?" En 'k sprak den naam van Canrobert. Met ontblooten schedel sprak hij dan: „Gemitrailleerd tot den laatsten man." rato? POL DE MONT. Uit: Iris — Antwerpen. J. E. Buschmann. 69 JAPIE. Vanmöre1) was Japie nog hier: Vanaand2) is hij dood ! Met 'n lag om sijn mond het hij bruilof gevier Met 'n klein brokkie Engelse lood. Vanmore was Japie bij mij: Vanaand is hij — waar? Als 'n mens maar kan weet waar hij eindlik sal blij, Wie het dan ver die toekoms gevaar? Vanmóre was Japie mijn maat: Vanaand is hij — wat ? Sal hij nog met mij lag, sal hij nog met mij praat, Of mijn hand in die sijne weer vat? Vanmóre was Japie 'n kind: *'rf0ri Vanaand is hij volleerd! Ons het banje3) gestrij om die waarheid, ou4) vrind: Weet jij nou wie van ons had verkeerd? Vanmöre was Japie — nee God! . Hij is nog ver5) mij! Want die dood kan nie skei nie, al is dit ons lot Om alleen op die wêreld te blij. C. LOUIS LEIPOLDT. Uit: Oom Gert vertel en andere gedigte — Kaapstad, Hollandsche Afr. Uitg.mij. v/h. J. Dusseau & Co. J) Van morgen. 2) Van avond. 3) Veel. 4) Beste. 5) Bij, 70 IN DE LOOPGRAAF. Zij graven gerangschikt in lange rij; Zij graven geluidloos zij aan zij. De nacht begunstigt het trage werk En houdt ze in zijn schuts, dat de dag het niet merk'. Zij graven gestadig zonder een woord. Hun zweet stolt paarlen; zij graven voort. Reeds was 't een bedding; het werd een gang. Zij graven koortsachtig, stónden lang. Nu is het een gracht, een diepe vaart, Als de eerste Van hen den ochtend ontwaart. De dag staat grauw in de grauwe lucht. Zij zijn in de diepte der loopgraaf gevlucht. Nog graven zij dieper, zonder geluld, Als groeven zij 't hart der aarde uit. Het merg van den grond is niet mak, niet mul, Maar de aarde is zoo moederlijk goed en gul. Zij neemt ze aan haar boezem, zij fluistert ze in 't oor „Hij sterft niet, die 't leven met eere verloor." En de strijd vangt aan met het dagbegin : Zij groeven zich in hun graven in. FELIX RUTTEN. De Gids 1915 — Amsterdam. P. N. v. Kampen & Zoon. 71 OORLOGSWEE EN LIEFDEWERK. De dag brak aan. De heuvels aan den einder begonnen hun donkere silhouetten tegen den lichter wordenden hemel af te teekenen, helder glansde de laatste ster boven den hoogsten top; de wind stak op en suisde over het verlaten veld. Overal, zoover het oog reikte, was de dikke klei omgewoeld, lag het bloeiende gouden koren vertrapt tot een zwart-bruine massa. Bij een rand kreupelbosch, die het glooiend veld omzoomde, toonde een ordelooze wirwar van patroontasschen, sjako's en kleedingstukken dat hier verwoed was gevochten. Langzaam kleurde de hemel zich rood. De toppen der heuvels glansden reeds in 't licht, terwijl in het dal nog de schemering heerschte. Doch de voorwerpen op het veld begonnen zich los te maken uit het grauw van den nacht, en toonden zich in hun lugubre verlatenheid. Middenop stond een klein stuk veldgeschut, blijkbaar achtergelaten in overhaaste vlucht. Een der paarden, door een granaatscherf getroffen, lag dood ter zijde ; de andere waren dus nog meegenomen. Links, tegen de helling, verrezen twee boerenwoningen. Van de ééne stonden slechts de vier muren overeind, en daarbinnen verspreidde een smeulende massa een afschuwelijke brandlucht. De andere, een honderd meter verderop, was in het grillig kansspel van den oorlog ongedeerd gebleven en glansde met haar helder rood pannendak in de eerste stralen der zomerzon, terwijl een weelderig bloeiende klimroos een bloemenschat langs de gepleisterde muren wond. Nu rees de zon boven de heuveltoppen uit en kleurde al wat op het verlaten veld lag, in gouden gloed. Lichamen vele. Van doode menschen, wier verglaasde oogen naar het licht staarden, dat voor hen niet meer scheen; van mènschen, die ineengekromd, met 't gezicht vóórover lagen; van paarden, die de gestrekte pooten ten hemel hieven, en om 72 wier met bloed bedekte kadavers de vliegen reeds begonnen te zwermen. Een huiveringwekkende stilte heerschte over deze verlatenheid, een stilte, die nog verdiept scheen te worden door het van héél ver komende doffe kanongedreun. Doch over den weg, die van een heuveltop naar het veld voerde, naderden menschen. Een troepje hospitaalsoldaten kwam, zooals bij eiken dageraad, zoeken naar de slachtoffers der nachtelijke voorpostgevechten, der verraderlijke uit- en aanvallen die in het diepst van den nacht uit de loopgraven werden ondernomen. De mannen torsten draagbaren, terwijl één der achter hen gaande verpleegsters een herdershond met fijnen verstandigen kop, met zich voerde. Zij naderden de beide huisjes; de ambulance-dokter trachtte de deur van het niet-verwoeste te openen. De bewoners bleken gevlucht.... Waar vonden zij iets anders dan verlaten woningen, dan stukgeslagen huisraad, deuren en muren van kogels doorzeefd? In het • verbrande buurhuis was blijkbaar verwoed gevochten. Vermoedelijk had een groep „lignards" daar dekking gezocht tegen den vijand, die hen uit de kreupelbosschen aan de overzij van 't veld bestookte. Slechts enkele verdwaalde kogels waren in het andere huis geraakt, dat de bewoners met pak en zak verlaten hadden; op de deur stond met dikke krijtletters „Schonung ! Gute Leute!" geschreven, en die aanbeveling was op de binnendeuren nog een paar maal herhaald. De verplegers daalden af in het veld. Een hunner nam den hond van de verpleegster over, gaf het dier lucht aan een pakje antiseptisch verband, en zond het in 't nabijzijnd kreupelbosch, Daar waar de Roode-Kruissoldaten met moeite doordrongen, waar het zoeken tusschen struikgewas hopeloos was, had de hond reeds menigmaal een mensch gevonden. Een doode soms, doch vaak een gewonde, daar gevlucht om aan het moordend vuur van zijn vervolgers te ontkomen. De dokter, een jonge vrijwilliger, student in de medicijnen, 73 die in één week meer gecompliceerde gevallen te behandelen kreeg, dan de professor bij wien hij studeerde in een heel jaar, trachtte de weinig zindelijke tafel gereed te maken, om daarop straks de noodzakelijkste hulp te kunnen verleenen. Een oogenblik heeft Ilse met de hand boven de oogen over 't zonnig veld gestaard, dan gaat ze haastig naar binnen om den dokter en de andere zuster bij hun taak te helpen. Hoeveel maal reeds is zij zóó, bij 't krieken van den dag met de soldaten meegetrokken op zoek naar gewonden? Ze weet het niet. Ze telt de dagen niet meer. Ze weet niet of het een Zondag of een werkdag is, of er weken of maanden verloopen zijn, sinds zij Brussel verliet om haar plaats in te nemen bij de ambulance die haar vader, dokter Casimir, dirigeerde; van niemand der haren heeft ze sindsdieö'iets vernomen. Hoe eindeloos ver is de wereld van pijn en ellende waarin zij thans leeft, verwijderd van die andere, waarin zij tenniste en mooie japonnetjes droeg en haar liefde koesterde voor Pierre: Leeft hij? Ligt hij in een der diepe loopgraven van het front, hij met zijn teer gestel, dagen achtereen blootgesteld aan koude en vocht? Behoorde hij tot de duizenden en nogmaals duizenden krijgsgevangenen, die zij in de propvolle treinen heeft zien langstrekken naar Duitschland toe? Is hij dood? Gevallen met de dapperen die de Luiker forten hielpen verdedigen, en die werden afgemaakt in dien hopeloozen strijd? Tusschen de ontelbaar vele bleeke, van pijn verwrongen gezichten die de ambulance werden binnengedragen, heeft ze het zijne gezocht; in elk machteloos lichaam dat op een baar lag uitgestrekt, heeft ze gevreeesd het zijne te herkennen. Honderden gewonden heeft ze geholpen. Zij zijn haar dankbaar geweest voor een zacht gebaar van meelij, voor haar koele hand op hun hoofd en haar stem die troostwoorden sprak. Aan elk hunner gaf zij iéts van haar liefde voor hém, de gedachte aan hem gaf haar kracht om de onzegbare ellende aan te zien en om die te helpen lenigen. Nooit zal zij dien eersten morgen vergeten, haar aankomst 74 \ met de auto in het kleine dorpje bij Sint Truien, vanwaar haar vader dringend om hulp had gevraagd. Uit bijna alle huizen woei een witte vlag. Meesttijds slechts een gerafelde lap, aan een staak gebonden en soms, ruw daarop gehecht, een rood kruis. In de kerk lagen de jonge gewonde kerels op bedden van stroo. Een enkele zwaargekwetste had een matras, en boven zijn hoofd stond een opgezette paraplu om zijn vermoeide oogen voor het licht te beschutten. De kerkstoelen waren terzijde gestapeld,. de preekstoel lag vol pakken verbandstof, en boven het onttakelde altaar strekte het groote beeld van den lijdenden Christus over al die ellende zijn armen uit. Ilse stond zwijgend aan den ingang, en zag met weerzin naar de overvolle, slecht geventileerde ruimte; zij dacht aan het keurig ingerichte hospitaal in de Sennelaan te Brussel, waar propere bedden wachtten en waar hulp te-over was. Een Roode-Kruisauto reed aan en hield voor het kerkportaal stil. Hij bracht van een ver verwijderd deel van het slagveld nog enkele gewonden aan, die dagen en nachten tusschen hun doode kameraden hadden gelegen, die de zon hadden zien op- en ondergaan, aldoor wachtend op de hulp die niet kwam, op den dood die evenmin wilde komen, totdat zij ten slotte van uitputting waren bezwijmd. Plaats was er niet meer en moest toch gevonden worden; de school, de pastorie waren stampvol, en nog ging geen uur voorbij of nieuwe gewonden werden binnengedragen. Niemand vroeg hier of hij helpen kon, doch ieder "deed, onvermoeid en onverpoosd, wat zijn handen te doen vonden. In de sakristij, die voor operatiezaal gebruikt werd, begon dokter Casimir zijn taak bij 't krieken van den dag. Hij werkte tot laat in den avond, en gewoonlijk was zijn eenige rust gedurende het maal, haastig op een hoek van de tafel, te midden van het vuile, gebruikte verbandmateriaal verorberd. De eene gekwetste na den ander werd binnengedragen, en voor elk hunner had de dokter een bemoedigend woord, een belangstellende vraag, terwijl hij de bemodderde, met bloed door- 75 drenkte verbanden verwijderde en de verwaarloosde wonden verzorgde. Na de eerste hulp werden vele gekwetsten doorgestuurd. Zij die nog loopen konden, allereerst. Zoodra ze verbonden en gevoed waren, wees men hun den weg naar 't naastbijzijnd stadje, vanwaar zij met den trein naar Brussel werden vervoerd. Doch zij wilden niet weg. Zij smeekten om te mogen blijven. Zij hadden zooveel ellende en ontberingen doorstaan en hier vonden zij veiligheid en rust. 't Stroo leek hun het heerlijkste bed, de holle kerkruimte, die aldoor weerklonk van geweeklaag en gekerm, scheen hun een oord van vrede na de hel van het slagveld. Maar men mocht niet weekhartig zijn en men dwong hen te gaan. Voort op hun moede, stukgeloopen voeten, met hun koortsige lichamen, hun gewonde armen of schouders, die pijn deden bij eiken stap. Zij behoorden slechts tot de lichtgekwetsten, en er waren immers zooveel anderen die meer aandacht vroegen. Het grootst was het aantal soldaten met schotwonden in de beenen. De Duitsche infanterie, zoo verklaarden zij, schiet laag, terwijl zij Belgen, geleerd hebben tusschen de oogen te mikken. Hen vervoerde men op groote open wagens, urenlang over den hobbeligen steenweg, door de brandende zon of den gutsenden regen, totdat de trein hen overnam. En in het kerkgebouw bleven de zwaargewonden Mannen die met wanhoopsoogen lagen te staren naar het stompje arm dat hen overbleef; anderen wier longen of maag door een kogel waren doorboord, en dan de ontelbaar velen die moesten leeren strompelen op krukken, omdat het zwaar verminkte been hun was afgezet. Er was zóóveel ellende, dat de gewonden elk voor zich een schamelen troost putten uit het besef hoe anderer lot nóg harder, nóg wreeder te dragen was dan het hunne. En het scheen Ilse, of het beste waarmee zij die menschen helpen kon, het woord van troost , en opbeuring was waarnaar zij zoo innig verlangden. 76 de zekere belofte van een volkomen herstel, waaraan ze als een orakelspreuk geloofden. Ook deze zwaargewonden vervoerde men zooveel mogelijk naar de hospitalen der groote steden om plaats te maken voor de anderen die eiken dag opnieuw het kerkgebouw vulden. Op draagbaren, op fauteuils of in de sterke armen van twee gezonde kameraden, werden ze in den Roode-Kruistrein gebracht. Dan hielpen verpleegsters hen voor 't laatst* zij trachtten de verbonden leden zoo zacht mogelijk te bedden en een gemakkelijk plaatsje op het stroo te vinden voor het pijnlijk kloppend hoofd. Dan waren er onder de ruwe gebaarde kerels, die zich schamend voor hun ontroering, dankwoorden fluisterden voor de liefdevolle goedheid dier helpende vrouw, welke zij nooit zouden vergeten; dan kusten sommige mannen Ilse's hand, met een vereering of zij een heilige was .... En terugkomend in de ambulance, vond zij de leege plaatsen alweer bezet. Bezet door anderen, die nog niet geleerd hadden te berusten, die in wilden opstand vloekten tegen 't lot dat hen voor hun leven verminkte .... en weer opnieuw vond zij troostwoorden, weer droogde zij de tranen dier als kinderen snikkende jonge kerels, en kalmeerde hun kapotte zenuwen met haar zachte stem ... De Roode-Kruishond, die diep in het kreupelhout is doorgedrongen, heft een verwoed geblaf aan, en de verplegers, die het veld reeds hadden afgezocht, trachten de plaats te naderen waar het dier een gewonde heeft ontdekt. 't Blijkt een Duitscher te zijn. Er zijn meer van zijn landgenooten in de Belgische ambulance, en men heeft hen moeten afzonderen. Want zelfs in gedeelde ellende laaiden er heftige twisten op tusschen de Belgen en hun vijanden. Ook nu staan de verplegers een oogenblik zwijgend wanneer zij de groen-grijze uniform onderkennen. Ook zij moeten één oogenblik hun haatgevoel overwinnen. Doch het Roode Kruis kent vriend noch vijand, helpt ieder 77 met dezelfde zorg en de soldaten tillen den gewonde op, dragen hem uit het kreupelhout en leggen hem op de gereedstaande bank. 't Is een heel jonge man met een forsche breedgeschouderde gestalte en een blank gezicht met kinderlijk blauwe oogen. Hij is gewond aan beide beenen en bovendien in den rug. En terwijl de dokter in de primitieve verbandkamer van de boerenwoning, de beenwonden uitwascht en verzorgt, houdt de Duitscher, die helsche pijnen moet uitstaan door die rugwond waar hij op ligt, zich doodstil, en met samengeklemde lippen staart hij voor zich uit. Ilse komt bij hem staan en spreekt hem toe in het Duitsch. Een blijde verrassing blinkt uit zijn blauwe oogen, die zich nu opeens met tranen van ontroering vullen, wijl hij hier te midden dier vreemden, zijn eigen landstaal hoort. Hij is uit Gotha, vertelt hij op haar vragen, . . . voor ingenieur studeerde hij Net als Pierre .... denkt Ilse, terwijl zij den dokter de zwachtels reikt. En kijk, nu komt uit den binnenzak van de modderige grijze uniformjas een portefeuille, en daaruit een portret . . . een meisjesportret. „Ihre Braut?" vraagt Ilse, en zij denkt aan den laatsten avond in den tuin bij Ukkel. „Nee — ze is m'n vrouw," zegt de jonge Duitscher met trots, en hij vertelt hoe de meeste Duitsche verloofden vóór zij naar 't oorlogsveld vertrokken, zich lieten „kriegs-trauen." Dadelijk, een half uur na dat noodhuwelijk, moest hij weg .... naar het front.... „Maar tóch is ze nu m'n vrouw!" zegt hij met verrukking. En terwijl de dokter de pijnlijke rugwond gaat behandelen en de gekwetste niet meer praat, doch de tanden opeenklemt om 't niet uit te gillen van pijn, denkt Ilse aan het Duitsche vrouwtje, dat haar huwelijk met een scheiding begon, en dat straks haar man terugziet gewond verminkt En toch benijdt ze haar1. Want haar liefste leeft.... binnen enkele maanden zal hij bij haar zijn, ze zal hem kunnen helpen 78 en verzorgen, en al begint haar huwelijk met ellende, er kan nog geluk voor hen beiden zijn .... JO VAN AMMERS—KÜLLER. Uit: Een jonge Leeuw van Vlaanderen—Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon. I BEMOEDIGING. Uit alle mist kwam toch weer klaarheid En alle duister baarde licht, En nieuwe Blijdschap droogt de tranen Om 't oude Leed ons van 't gezicht. G. C. VAN 'T HOOG. Uit: Iris — Amsterdam, Tierie 6 Kruyt. 79 AFSCHEID. Voor de Jongens die me droegen. Mijn jongens, ver genoeg gedragen Mijn wrak uit nachtelijken strijd; Nu zullen andere armen schragen' Mijn wankelende krachtloosheid. Laat neer den last, wij moeten scheiden. Een hand, een groet en dan : vaarwel. Ik ga Gods tragen dag verbeiden, Gij keert ter daverende hel. Lijk kindren uit één bloed verbonden Ons eendre droom en eendre nood, Toen schouder wij aan schouder stonden, In 't dreigend aanzicht van den dood. Wij hebben saam ons brood gebroken, Elkaar gereikt den broederdronk, En, trouw den zwijgende' eed, gewroken Wie stervend voor ons vaandel zonk. Maar wie zal u naar 't vuur nu leiden En voeren naar de zegepraal ? Mijn jongens, gaat, en God bevrijde Uw leven voor het vliegend staal. AUG. VAN CAUWELAERT. Uit: Liederen van Droom en Daad — Buscum, C. A. }. van Dishoeck. 80 OUD MEKEN. Als 't schemert in 't verstilde straatje, tuurt door de dompge, groene ruit, 't vergrijsde hoofd van 't oude Meken droef naar den hoek van 't straatje uit; ach, elke dag, ach, alle dagen, op 't zelfde triestig schemeruur schuift zij het witgeplooid gordijntje: „God, Jan, mijn Jan...." snikt ze op den duur. Hij was langs ginder heengetrokken. Hij sloeg den hoek van 't straatje om; nog zwaaide hij met zijnen zakdoek. Het regiment sloeg fier de trom. En maanden gingen, maanden vlogen. Heel 't regiment was weergekeerd, maar eenzaam bleef de hoek van 't straatje en eenzaam Meken aan den heerd. O, straks toch, ja straks zou hij komen! Nu zeker, vast, hij is daar al. En Meken hompelt naar het venster en tuurt of Jan haast komen zal. Zou hare jongen dan niet komen ? Geen mensch, och arm, die 't haar verhaalt, Geen mensch die 't zegt hoe wreed de Pruis nu haar lieven Jan heeft weggehaald. Geen mensch. Want ver, in vreemde streken, op een vereenzaamd stuksken land, staat, groen van 't mos, een wanklend kruisken lang reeds op haren Jan geplant. KAREL VAN DEN OEVER. Uit: Verzen uit oorlogstijd — 'sHertogenbosch, Teulings' Uitgevers, maatschappij. 81 'n NACHIE. 't Was Zaterdag, en dan trokken we altijd na den eten weg om tot Zondag op de plassen door te brengen. We, dat is Gerrit, zoo'n stuk vriend van me, voor mij speciaal meer „de Katjang", en dan ik zelf, Kobus, maar de Katjang scheldt me uit voor „Baard", omdat ie jaloersch is op 't dons waarvoor ik zelf den naam baard heb kunnen goedvinden. Katjang durft veel, alleen soms, daarmee bedoel ik nu een razend enkelen keer, is ie wel eens bang, en dan nog bang van geen beteekenis. Hij doet dan een beetje raar, maar daar moet je nooit te veel op letten en zoo zoetjes-aan, stiekempiesweg, moet je 'm wat door z'n angst heen helpen, totdat je 'm eindelijk hebt laten zien dat 't gevaarlijkste geen kwaad kan; dan gaat ie weer z'n ouwe durf krijgen. Maar, zoo 'k zeg, 't komt zelden voor en alleen bij iets heel buitengewoons: —• Katjang moet zéker van z'n zaak zijn. Toevallig was er dit nachie, „óns Nachie," iets heel buitengewoons . . . . 't grootzeil was vergroot, en daarmee 't veiligheidsidee van Katjang defect geraakt, want ie moet zeker van z'n zaak wezen, 's Middags toen ik nog even bij 'm aanwipte om voor 's avonds 't een en ander nader af te spreken, was ie zoo 't scheen nog volmaakt in orde; hij schreeuwde me tenminste bijna onfatsoenlijk hard na: „Besjoer Baard, tot vanavond, we zullen fijn zeilen met dat bonk van 'n zeil op, jo!" * * * „Ook goeien avond Katjang ;— 'k ben laat hè; ze wilden niet hebben dat ik ging — ha ha ■— de barometer wijst zwaar weer zeiden ze .— maar 'k heb gezegd dat jij nog geeneens bang was — nou en toen vonden ze 't al gauw tamelijk goed, en nou ben 'k er, als je ziet .— wat zegt hierop de Katjang?" „Ja-a-a .... nou-ou.... ja-a.... as je mij vraagt .... maar ik ben niet bang zie-je .... maar-e .... ja .... om je nou eigenlijk de waarheid te zeggen .... niet da'k benauwd ben.... maar mij dunkt, as ik 't nou zeggen moet, dat ze nogal gelijk LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 6 82 hebben. Baard, 't stormt zoo, hoor die jaloezieën eens klepperen . .. pats.... ik ben nou niet bang zie-je, nee hoor, dat weet je... maar ik zou toch eigenlijk zeggen dat ze bij jou thuis gróót gelijk hebben.... ja hoor, dat hebben ze — moet je hooren, 't is veel erger dan vanmiddag, hoor 't stormen .... man, 't huilt! Vannacht wordt 't nog beestachtiger, moet je eens opletten, wa'k je brom; maar *t blijft niet bij waterscheppen hoor, met al dat zeil liggen we om, nog vóór dat we de volle plas hebben." „Gut, nou wordt ie benauwd, nee maar zeg, die is goed, moet je 'm hooren — en van middag had ie 'n lef voor tien — Wie zegt je dat we niet kunnen reven ? Alla, ben je bevroren ?! Hei-je je spullen gekocht: kaarsen en soeptabletten, schildpad hè, meer hebben we niet noodig, brood heb je en stroop koopen we in Loosdrecht bij Smerige Dirrekie. Nou pak je kar op, daar, hier hei-je lucifers, lantaarns aan en opschieten, anders komen we d'r nooit." Even later sloeg 't ijzeren hekje achter ons dicht en wipten we op onze karren. „Op jouw verantwoording hoor!" „Mijn verantwoording? Hoe he'k 't toch met je? Gut-ochgut-och-gut, was is tie toch benauwd. — Goed, op mijn verantwoording, is 't nou goed!" ' V De Katjang zei niets meer en ik hield ook m'n gezicht. De spetters uit de plassen van den grintweg spetterden vooruit en werden wit in 't licht van onze lantaarns. We hadden den wind achter en zoo „peesten" we maar door tot we aan de meren kwamen. Daar waren ze; even kwam de maan achter een wolk weg, tooverde een wirrelend manepad op 't onstuimige water, maar ook dadelijk èn maan èn manepad verdwenen. Dikke, donkere wolkenmassa's joegen langs de maan; 't was weer duister en de wind huilde en loeide en 't floot hoog in de lucht lange fluiten. „Prachtig we zijn er al gauw." Dat was de Katjang. laBSI „Nou he, is 't zoo niet beter als thuis op je muffe kamer met je gezicht over muffe boeken. Snuif nou eens, dat is wat anders 83 he, als vuile schimmel. Straks, in de boot, kan je óók nog wel je verbuigingen repeteeren .... wees niet bang!" „Ja maar „Hou je Vind je 't niet mooi?" „Ja ma-a-a „Oü!" „Daar waait m'n kaars uit." „Geeft niet, dat doet de wind maar Katjang; trap door, we zijn er al. Pas op, rij niet tegen de schuur... stap af! Ezel! Hierzoo, gooi je kar maar neer. Licht eens even! 'k Heb 't al." De sleutel knarste in 't slot, de deur ging open en uit de donkere schuur stroomde de warmte naar buiten. „Ziezoo, geef maar op de karren. Loop jij even om stroop? Dirrekie zal nog wel op zijn denk ik. Intusschen sleep ik de zeilen naar de boot." Gauw was Gerrit terug met z'n kommetje met stroop en waren we druk bezig de „Waterlooper" op te tuigen. Eerst 't grootzeil, dan de fok. Nu wou de Katjang nog heel voorzichtig een laatste kans wagen. ,,'t Is toch maar 'n heel lappie hoor Baard. — Zou je niet reven? Kijk toch wat 'n storm!" „Och vent, je bent bang, oe-oe-w zoo bang!" „Ja Kobus, goed dan, ik ben bang, ik beken 't, maar weet dan toch wat je doet, denk dan toch Kobus aan je mooie jonge leven ... bewaar me, de boel slaat nou al stuk... bedenk Kobus dat 't is een poging tot zelf. . . finaal tot zelfmoord . . . Réef dan toch tenminste Kobus." „Réeééven? O ja we zouden reven hè ... Nou la'-we 's kijke .. . réééven ? ... eerst maar 's zoo probeeren hè .... ik heb tóch de verantwoording. Reven ? Lós achter!... vooruit, vast die fok — hoüwe! hoüwe!" De wind viel in de zeilen, — rang — de boel stond strak, de mast „schommelde om storm" en daar ging 't; de Waterlooper „donderde" de woeste plassen op, smeet zich tegen de golven in en bonkte ze uiteen, 't water siste langs de zwaarden. Patsj, petsj, patsj; stuk sloegen de golven tegen den platten kop, en 't uiteen- 84 gespatte water stoof met den wind over den boeier heen naar achteren en poeierde je gezicht. „Aanhalen die fok — goed aanzetten!" „Niet zoo scherp Baard, hou nou 'n beetje af?" „Ben je mal, 't gaat pas goéd, 't begint pas, hierzoo, hij kan nog meer bij den wind — zoo — toe maar jongen — wacht effe, nog scherper — repeteer jij nou je grammatica maar.'-7 Daar kwam de maan weer en het manepad. De kust was uit 't gezicht, we stoven over de watervlakte. Lange, strakke, zwarte lijnen op 't witte zeil waren de schaduwen van 't touwwerk. Boven gierde de wind. Alles stond strak en gespannen, bij iedere windvlaag piepten de touwen in de takels, helde de boeier over, kwam 't water aan den rand en gutste en klotste 't binnen. Maar, de schuit lag vast, hij kon dat zeil best velen.' Omslaan — niks geen nood. Zoo kwam Gerrit wat door z'n angst, hij begon 't leuk te vinden en weer lef te krijgen, en eindelijk kreeg ie ook al schik in den kop die bonkte en beukte, patsj-petsj ; in 't langs zij afgesmeten water, dat om de zwaarden bruiste en siste, de gespannen touwen die piepten in de takels, en in den mast die kraakte en kreunde, en lol kreeg ie in alles dat steunde en loeide en siste en floot en spoot. „Baard jo, hij doet 't goed, hij valt me mee hoor!" De Katjang had weer durf! „O kom je d'r ook achter — wat was je toch weer pietlutterig benauwd — zie je nou wel dat ie immers niet om kan, hij kan hèel wat verdragen die goeie ouwe Waterlooper, — hierzoo aanhalen die schoot — kan nog scherper — zoo — zoo — toe maar — bonk, bonk, patsj, petsj — ram, boem — toe maar — klets, klets. Waterlooper — ha — we konden 'm beter „de Vliegende Hollander" noemen! Toe maar ouwe A- kasj, kasj — hot peerd!" De maan verschool zich weer — 't was weer donker. Weg was 't manepad, weg waren de schaduwen van 't touwwerk en over den rauwen plas wervelde en loeide 't in woelende wilde woestheid. Een paar groote zware dikke droppels kletsten ons op 't gezicht — de eerstelingen van een zwaren slagregen, 't Water stortte bij emmers, 't water gutste en spoot en stoof en kletste en kletterde 85 in dichte dikke stralen en stroomen. Ik hield m'n hand voor Katjang z'n gezicht. „Hoeveel vingers zie je Katjang?" ,,Ik zie niets, waar zit je Kobus, waar gaan we naar toe, voort rijen we met den heelen rommel tegen den kant op ... . Kobus, Kobus, Baard toch, — hij vliegt om,, we !" „Och reuzengek, hou je mond — vervoeg craindre op je vingers — toe maar ouwe, vort-vort, kasj — we hoeven nog lang niet over stag, ik weet immers waar we zijn, voort komt de maan weer — toe ouwe „laat je niet kisten."" De regen was maar kort, de maan kwam weer eens loeren door een gat in de wild jagende, aanwaaiende wolkenflarden en deed 't natte hout, den mast en de dirk van den boeier glimmen. Daar was de kant met grillige zwarte boomsilhouetten. „Nou even doorzeilen hoor! ~ Zóó, ben je klaar?.... Over stag! Houden je fok!.... Over maar .... hoüwe! hoüwe!!!.... zwaard op!" De kop was door den wind, klepperend flabber-klapten de zeilen om, knarsend en krakend spanden zich weer de touwen in de takels, 't staaldraad, de mast en de dirk, strak stonden weer de zeilen en een golf stoof van boeg naar roer — brrrr prrr Bons, bons, bons ~ de golven spatten weer stuk tegen den kop, de ouwe had z'n vaart weer, stoof weer, vloog weer, „donderde" weer over den plas. „Hoor toch Baard, hoor de wind eens gieren, hoor 'm eens loeien, hoor 'm eens huilen en fluiten en piepen hoog in de lucht. Zie die wolken, kijk eens weg is de maan daar hei-je 'm weer kijk stormpaden op 't water. Heerlijk zeg, Kobus ik ga t.lollig vinden — 't is toch een beste schuit hoor, ze krijgen 'm voor geen geld. — Tokkie moest er bij zijn, zeg, die houdt zoo van woest zeilen." „Nou zeg Katjang, 't kan niet zóó spookachtig zijn of ze vindt 't nog: — knusjes-en-dolletjes, of so lovely; Nee man, ze zou 't gewoon heerlijk vinden: zalig.^Ik zie 'r zitten, weggedoken in 'r dikke cape, knus onder tegen den mast; echt iets voor die Byroniaansche Tok. „En als ie nu eens omslaat Tok?" — 86 O dat is heelemaal niets, dan drrrijf ik op mijn rrrokken tot jelui me errruit halen, ja!" Ze is vast niet bang hoor, kan je net denken, daar moest jij een lesje aan nemen!" „Hu, ja, omdat Tokkie er nou eenmaal vast op rekent dat wij 'r niet laten verdrinken. Zeg Kobus, als we weer 's nachts bij storm gaan zeilen, moeten we 'r meenemen, zeg !" „Meevragen? Ben je nou heelemaal.... 't is een meisje? „Nou wat zou dat?" „Ja, wat dat zou? Dat 't geen jongen is." „Nou wat hindert dat?" „Dat ze zoo maar niet kan doen, wat een jongen doet." „Hè? wat? Ze zou 't dol vinden! En wat geeft 't?" „Ja lieveling, wat 't geeft? Eigenlijk niets als dat 't drommels aardig zou zijn èn voor Tokkie èn voor ons." „Mag een meisje dan niet evengoed genieten als een jongen ? Ik wou niet dat ik een meisje was hoor, en als ik een meisje was deed ik 't toch, wat konden mij die menschen bommen. Laat ze maar praten! We zullen d'r toch niet opeten. Mevrouw en Mijnheer vinden 't vast goed, 't zijn wat een leuke lui. Moet je eens opletten hoe ze genieten als Tokkie kletsnat thuiskomt van een zeilmiddag. Dan lachen ze nog harder dan die gekke Tok zelf." „Ja dat geloof ik, maar den volgenden dag weet 't heele Gooi dat juffrouw Tokkie Schuurmans uit Hilversum van de KoninginEmmalaan, zoo maar midden in den pikdonkeren nacht is gaan zeilen met twéé jongelui in één boot op de Loosdrechtsche plassen — moet je niet even mis over denken." „Och wat kan jou nou toch dat geklets schelen, en Tokkie zelf laat het ook totaal Siberisch!" fei.ó; „Nou, ga jij „Baard!!! Let op je roer!" „Ga jij 't ze dan maar vragen!... Durf jij... ik niet! Daar hei-je 't Muggeneiland. We zeilen eerst nog wat door, 't gaat veel te lollig!" Zoo zeilden we tot onze handen koud en stram werden van de natte, stijve touwen. Toen zeilden we naar 'teiland; en om 87 lekker te schommelen zouden we aan den lagerwal gaan liggen. Wat later lag de Waterlooper stevig vastgemeerd, en de secure Katjang had nog eens een extra dik kabeltouw gesjord om een paar korte dikke wilgentronken. Witte, lillende schuimhoopen stonden op den kant en drilden in den wind. „Op jongens, gauw de tent maken." De bak werd uitgehoosd en droog gezwabberd. Over de dirk werd een stuk hard dik geteerd zeildoek gesjouwd en dat maakte met den bak een fijne dichte tent, waar je op je knieën in kon zitten zonder je hoofd te stooten. „Ligt ie wel goed vast Baard? Eerst eens de lantaarn opsteken, je ziet hier geen bal. Verdikke wat slingert die schuit! Hoor eens, hoe fijn dat water onder tegen 't hout: Klok, klok, klok. Dat is gezellig, wat is 't buiten den wind nou toch ook weer lekker hè. Laten we zien dat we wat te bikken krijgen, ik rammel." Snelwarmer aangestoken, al gauw stond 't water op, en na een poosje puffen de dampwolkjes van onder 't deksel weg. Een paar fijngewreven tabletten gingen 't pannetje in, in 't bobbelende, pruttelende water. De soep moest extra sterk zijn, daarom een ei er door en nog een paar bouillontabletten er bij. 't Recept konden we niet heelemaal volgen. Eerst omdat er sprake was van Madera, en we den laatster) tijd helaas veel gelezen hadden over afschafferij en geheelonthouding en we pas geleden op een chempie-fuif ongelukkigerwijs hadden kennisgemaakt met zoo'n geheelonthouder, die ons na lang praten werkelijk voor zijn zaak had weten te interesseeren — maar bovendien was 't recept ons te chique, daar er niet alleen van Madera, maar öök nog van kalfspoulet sprake was, bij gebreke waarvan we ons dan ook maar met vierkante blokjes tarwebrood tevreden stelden. „Zeg Baard, de soep geurt al. Ruik eens hoe lekker dat zal smaken jo — wat warms! Gezellig hè, 't suizen van die blauwe spiritusvlam. Hoor eens buiten, 't Regent, leuk dat gekletter op 't harde zeil, vlak boven je hoofd. Wees 's stil.. . st... laat eens luisteren ... stil es ... stil.... Hè wat jammer, jammer toch dat die Tokkie dat niet eens mee kan maken. Die 88 stilte hier, die warme stilte, en buiten hoog de wind ... en dan weer plotseling die regenvlagen, dat gekletter op 't harde zeil, opeens dat gerammel van de zwaarden en gebeuk van 't water en geklepper van die fokkehaak ... dan is 't weer stil... alleen onder tegen 't hout dof: klok, klok, — heel even. En 't suizen van de vlam en je voelt de warmte binnen, en buiten bóven ... hoor... heel hoog, dat lange weeë nafluiten van de vlaag." „Stop dat gat bij de mast eens dicht: daar komt kou binnen. Katjang snij jij brood ? dan zal ik smeren en er stroop op doen ... goeie pillen hoor!") „Ja hè, jij natuurlijk weer met de strooppot; als je bij de lantaarn komt zitten, anders lik je weer telkens de lepel af." Zoo aten we onze soep en onze boterhammen. „De tweede kaars is ook al bijna op en ik heb er niet meer." „Wat! hei-je 'r dan niet meer gekocht, sukkel! Gelukkig dat we ons souper naar binnen hebben. Laten we maar gauw den rommel opruimen en de capes en jassen leggen, anders moet dati in 't donker gebeuren." De pit viel neer in 't gesmolten kaarsvet. Even een lange vlam, welke ineenkromp tot een klein blauw lichtje, nog een rood vonkje, en donker was 't in de tent: pik, pik, pikdonker. Schoenen en andere knellende kleeren maar op gevoel af uitgetrokken in een hoek gegooid, en je lekker-moeë lichaam lang uitgestrekt op 'n bed van planken en oude jassen. „Steek je hoofd nog eens buiten 't zeil Kobus, hij schudt zoo beestachtig. — Is 't nog goed? — Zoo, ik zal wel met m'n hoofd bij den mast gaan liggen. Zijn dat jouw voeten? Schiet toch op!" „Ja geef mij 'n stukkie caps hè, ik lig' zoo hard; jij hebt altijd alles!" „Zwam niet — hierzoo! Fijn hè. Hoor dien wind. De soep heeft me goed gedaan Kobus. Wat kleppert die fokkehaak. Zouden we niet weg kunhen drijven ? ,,'t Zal wel goed komen hoor. Ik trek nog een stuk jas weg voor m'n beenen." „Au!!" - 89 „Wat nou weer?" „Och, ik trap tegen die kram." „Zeg Katjang, ik heb nog eens nagedacht over al jouw verhalen van telepathie en spiritisme, en .... ik ben tot de conclus . .." „Nou, en je gelooft er nu zeker aan hè?" „Waaraan?" „Aan telepathie natuurlijk!" „O ja, dat 'swaar, dat wou ik je nou net zeggen, maar je laat me niet uitpraten; ik ben tot de conclusie gekomen dat ik er toch maar met den besten wil van de wereld niet aan kan gelooven, en dat je al 'n uitgezochte Indische gekko moet zijn als je je die flauwe boel laat wijsmaken." „Maar Baard, er zijn toch altijd weeraan zoo véél voorbeelden, altijd nieuwe, onuitputtelijk." „Juist onuitputtelijke flauwiteiten en altijd nieuwe leugens!" „Maar als ik je dan toch verzeker, dat m'n hospita me iederen avond voor ik naar bed ga, bezweert, dat 'n paar dagen voor ze als klein kind haar vader verloor, ze midden in den nacht slepende stappen in de gang hoorde, of er menschen gingen; ze hoorde weenen en zacht snikken, heel zacht, telkens weer snikken, — zacht. Dan kneep ze haar oogen dicht, krulde ineen en kroop diep weg. onder de dekens om niet te zien, niet te hooren. i— Je kan de juffrouw toch wel vertrouwen." „Ja, öf je jouw juffrouw vertrouwen kan! Zoo lang ze maar niet zweert, want dan verlakt ze je waar je bij staat." „Hoor eens zeg, de takken schuren over 't zeil. Zouden ze 't niet kapot maken? Zullen we ze weg breken?" „Ben je gek; ik ga 'r niet meer uit hoor!" .... „En in Pladjoe dan Baard, daar was bij een familie achter op 't erf een oude muur. In dien muur was 't graf van een hadji. Mijnheer liet den muur opruimen en na dien gebeurde 't telkens dat 't jongste dochtertje, als ze aan tafel zat, op haar slaapkamer was of waar dan ook, dat ze een sirih-pruim in haar gezicht kreeg: Sirih-pruimen, en nóóit zag iemand waar ze vandaan kwamen. Het kind kromde zich dan van angst en gilde: „Moeder, moeder, de hadji, de hadji, ik zie 'm, de hadji!" 90 „O juist, dat begrijp ik; zoo'n vertelseltje noemen ze een spiritistisch verhaal hè? Speelt zich af in Indië, is 't niet?" ,,In Indië „Zei 'k 't niet, in Indië, natuurlijk; Indië — merkwaardig. Maar vooruit, vertel op: In Indië „O as je 't toch niet gelooven wilt." „Toe maar, vertel maar op, ik hou van mystiek." „Dank je!" „Gut!" „Hei-je dat verhaal van dien dooien schipper gelezen, in „de Groene," Kobus?" „Nee, wat is dat dan weer?" sÉSffchii „O bar en bar eng." „Vertel op, 't is er hier de mooie plaats voor. — Nou liggen ze thuis lekker te slapen in d'r witte kussens. Bonk, bonk, ram, boem.... tjonge wat slingert ie! Ik moet toch nog eens even buiten kijken hoor, hij doet wel een beetje erg gek. — Hu, wat is 't buiten koud en nat. Groote bonken wit dril zijn tegen 't dak gewaaid." . „Stop goed dicht dat gat, anders komt de wind onder 't zeil, hij staat er net op." „Nou vooruit Katjang, vertel op van je dooien schipper." Gerrit vertelde als een liefhebber van griezeligs z'n griezelig verhaal: hoe de doktoren in den nacht 't lijk van den schipper uit de donkere schuit haalden, hoe ze 't in hun huis op een tafel legden, hoe ze er den geest van Attila in gingen oproepen, hoe ze kleine spiertrekjes gingen waarnemen, rukjes die sterker en sterker werden, hoe angstig zij zich maakten, hoe zij hun séance voortzetten, hoe de schipper het hoofd, het bovenlijf trachtte op te tillen, hoe hun angst zich opkropte, hoe zij den schipper trachtten neer te houden tot zij eindelijk niet meer kónden, de schipper zich oprichtte, zijn oogen vuur schoten van onder z'n sluike haren, hoe hij brulde, èn .... woe-oe-oe-ai-ai-ai! Dat was spiritisme! De wind kwam onder 't zeil, 't vloog de lucht in en bleef 91 boven tegen den mast en de touwen zitten. Daar lagen we . . . onder den blooten hemel. We zeiden niets, de regen kletterde ons in 't gezicht, we keken naar boven naar de zwarte lucht, waar geen ster fonkelde, en de wind huilde en loeide ... de geesten hoog in de lucht. „Hu Katjang ! hu! . . . griezelig hè! — De mast in, hier de bootshaak; 't zeil naar beneden, we worden klets. Vooruit dan toch!" Met moeite kregen we 't natte harde zeil over de dirk, en konden we weer in onze tent kruipen. „Steek eens 'n lucifer op Katjang ! Is 't erg nat geworden ? We moeten zwabberen jo. Leelijke gekko, had dan ook meer kaarsen gekocht, nou kan je geen steek zien. •— Zoo, al goed, smijt die zwabber maar op 't eiland, die vinden we morgen wel. Nou hoor, ik ga slapen, is dat nou spiritisme; jij met je gezwam; je zou je waarachtig nog gaan gelooven ook, reuzenleuterpot 1 Hier laten we eerst 't zeil nog eens goed vastmaken en 't gat stoppen, anders gaat 't straks weer spoken . . . Nou aju hoor, neem niet al 'tdek; droom maar van je hadji!" „Aju, tot morgen ... au! trek je beenen wat in." We woelden en draaiden nog een partijtje op ons harde bed; eindelijk sliepen we. Gerrit droomde van z'n hadji, en ik van nattigheid. (Naar Handschrift). ti F. GRAADT VAN ROGGEN. IK ZEIL. Harmsen was dagen in de schuur bezig geweest .— Harmsen van Muiderberg, Harmsen die met een zakmes, roestige spijkers èn bijl, alles kan, van af 'n kippenren tot 'n zeiljacht. Zet Harmsenvan-Muiderberg op 'n onbewoond eiland —( geef 'm z'n zakmes — en hij is in Amsterdam eer je 't weet. 92 Met 'n geduld waarvan je gebluft stond, knutselde Harmsen de zwaarden, stevig en massief, hakte 'n mast, sneed 'n giek, naaide de zeilen. Toen op 'n windloozen avond klonk Harmsens verheugde stem: „Meneer, de zeilboot is klaar." M'n nagerecht liet 'k in den steek — 't moest dadelijk geprobeerd worden. „Harmsen," zei 'k instappend: „is 'r geen gevaar?" Z'n doorweerd gezicht grinnikte om m'n stadsangst. Sekuur heesch-ie de zeilen, die hingen als droge vadoeken en we bleven rustig öp de plek waar we waren, omdat bij zeiiep, zooals ik bemerkte ook wind behoort. * * Vroeger meende 'k dat je in 'n zeilboot maar had neder te zitten, dat de wind de rest dee. — Thans — sedert 'n paar dagen — wéét 'k, dat 'r Zondagsjagers, dito visschers, dito zeilers zijn — gelijk, mag ik er zonder twijfel met eenig genoegen aan toevoegen, er bij menigten Zondags-auteurs geboren worden. Per slot van rekening doet 'n zeilend schrijver even mal als 'n schrijvend zeiler. Hoe schoon en harmonieus worden evenwel taak en geval van den auteur die 't zeilen te pakken heeft, de finesses doorgrondt, en tegelijk vermits z'n welbesneden pen andren de geheimen van 't vak weet uiteen te zetten. Want vrienden, zeilen is een kunst, niet maar 'n kunst van koekebakken, maar 'n kunst die nauwelijks genoeg gefêteerd wordt op wedstrijden en sportfeesten. * * Terwijl ik dit nederschrijf lijkt de tafel voor me te golven en m'n stoel schommelt schijnbaar als het hobbelpaard uit wijlen m'n kinderjaren. Drie dagen ongeveer heb 'k als stoer zeeman tegen de baren geworsteld — de zwaarden (dat wil voor den önmondigen lezer zeggen de houten lappen langszij) laten vallen en gehaald — het roer omgesmeten — de fokkeval (zegt Harmsen) door m'n 93 handen laten glijden dat de blaren 'r bij hangen — gelaveerd op omslaan af — kortom 'k ben in levensgevaar aan 't sporten en 't spurten geweest. Menschen, 't is niét makkelijk! Menschen in Amsterdamsche huizen, Amsterdamsche binnenkamers, menschen bij ongevaarlijke grachten, menschen die sullig in 'n overhaalpont neerzit — jullie hebt geen besef van 't gezwabber en gedobber op mijn Zuiderzee. Zoo hier voor de golvende schrijftafel, krijg 'k meelij met '/je stadsche benauwdheid, met je huisbakken geleef en gesop. \ Voel me inderdaad als 'n matroos die na maanden de haven binnenvalt, en als 'r hier, in Muiderberg, estaminets of danshuizen -bestonden, zou 'k van pure landdronkenschap gaan passagieren tot de brave veldwachter me bij de kladden nam en me achter het brandspuithuisje in de nor deponeerde. 't Is niét makkelijk .... Om te beginnen moet je zeemanstermen impompen, met 'n zware stem kunnen spreken van zwaardhaken, zwaardklampen, fok, giek, fokkeschoot, zeilschoot, fokkeval, lijken, helmstok, kikkers, loef, lij. Dan moet je van die woorden de beteekenis snappen om geen ongelukken te krijgen. En daar 'k door de verstandige leiding van vriend Harmsen. op 't moment zoowel 'n kikker van 'n lijk, als 'n giek van 'n helmstok weet te onderscheiden, zou 'k me bijna gaan aanbevelen als lid voor de een of andere jury, als 'k m'n onmacht niet moest bekennen om 'n zeilboot terug te brengen, l/ïrzeilen met den wind méé, gaat bijster. Maar hoé zeilers 'n boot op 't zelfde plekje terug laveeren, is me tot heden 'n raadsel. Menschen gelóóft me, 't is niét makkelijk. # * Na den proeftocht die uitstekend afliep, omdat de boot door gemis aan wind in 't geheel niet liep, waagden we ons den tweeden dag alléén op Zee ~ wij, 'n jeugdig vrind en ik — de Zee. de góéie Zuiderzee, waarop je niet kunt verdrinken (naar mijn raming), die dus voor baders, kindren, en zeilers 'n voortreffelijk oefenwater is. 94 Het windje was dien dag vrij pootig. Harmsen zei: noordwest. Op wind heb 'k nog geen kijk. Toegewijd heschen we zeil en fok en met 'n leuke vaart dreven we naar Naarden. Halfwege zei ik: , We kééren!" Zeer voorzichtig liet *k alle zeilen zakken, draaide de boot met 'n spaan èn 't roer, heesch de zeilen opnieuw en wachtte. Deze wijze van laveeren is bepaald ongevaarlijk voor jeugdige beginners. Je kunt op je gemak keeren, 't eene zwaard ophalen en 't andre laten zakken. Wanneer alle' zeilers deze solide methode volgden, zou je waarschijnlijk nooit ongelukken krijgen. Tot mijn verbazing had de wind evenwel niets geen lust om in de zeilen te blazen. De doeken hingen onsmaaklijk te flapperen, wouen geen lucht happen, tot bij 'n draai van 't roer de giek plotseling omviel en me een mep giaf die ik nóg gevoel. Doch zeelui letten niet op mèppen. Weer in dezelfde richting sneden we er van door, eenigszins verbaasd door den onwil van 't jacht. „We laten ons niet dwingen," zei ik. „Nee, dat doen we zeker niet," zei m'n metgezel. „We zullen laveeren," zei 'k grimmig. „Góéd," zei m'n metgezel. Thans, overmoedig, trachtten we te laveeren met de zeilen op. Ik weet wel dat 'tzoo hoort en dat elk zeiler laveert met de zeilen omhoog, daar je keeren met gezakte zeilen geen laveeren kunt noemen, maar ik moet dit wel uitvoerig expliceeren, omdat we zooeven gepoogd hadden te laveeren met 't zaakje omlaag. Nu deden we fier, maar lichtelijk angstig. Je kon niet weten. De zee was niet diep en de wind niet bar, maar je las voortdurend van ongelukken met zeilen. Om iets te ondernemen moet je feitelijk niét lezen. Ik liet het bakboord-zwaard neer, dat klepperde als 'n pessimistische kraai in 't bladerloos geboomt van 'n kerkhof, 't Dee je luguber aan. Tóen den zeüschoot vierend, wachtte ik af. M'n vriend rukte het roer om, deed 'n paar extra slagen met z'n spaan We keken met knipprende oogleden — wachtten, spraken geen woord. Bijna is zulk een situatie 95 van afwachten öf je zal omslaan — tragisch. Doch de wind was ons genegen, flapte het zeil en de fok om, het bakboordzwaard dróég .... we gingen een anderen kant op. Prachtig! „Zie je," zei ik. Hij dóét 't," zei m'n vrind. „Gaan we terug?" Nee —1 we drijven af." Werklijk gingen me met vólle vaart naar Marken, wat de bedoeling niet was. Ze wachtten ons met koffiedrinken en we waren al 'n half uur te laat. Daarenboven hadden we geen proviand, nóch kompas. En voor 'n vérdere zeereis dien je vooral 't eerste te hebben — 't laatste kun je desnoods missen, meen ik. Ik keek benauwd, hij keek sip. De wind werd sterker, de hemel betrok. Loodgrauwe wolken dreven naar den kant van Naarden. „Amice," zei ik, „we dienen terug te gaan." „Jawel," zei hij. „Nog maar 's laveeren," ried ik. En dezelfde spanning van straks volgde. . Het liep uitnemend af en zónder dat de giek me 'n nieuwe mep gaf. Doch — de wind wou ons per se in zee. Onbegrijpelijk. Overal zag je visschers die plezierig den kant uitzeilden dien wij moesten volgen om thuis te komen, en wij dreven precies daar waar we niet wezen moesten. „We zullen ankeren," zei ik. „En overleggen," zei m'n vrind. Vlug lieten we de zeilen zakken — dat wil zeggen, zoo vlug als wij 't konden, want als je 'n stevige knoop om 'n kikker hebt gelegd, heb je die maar niet dadelijk losgepeuterd — vlug wierpen we het anker uit. „En nou?" zei m'n vrind. De lucht was zwart geworden — de warmte ondraaglijk. „Hoe komen we thuis?" peinsde ik, denkend an m'n vrouw, die al zoo erg ongerust was toen we 't durfden. In Amsterdam neem je 'n trammetje. Nee, zeilen is niét makkelijk. Benauwd keken we naar de wolken èn naar de botters die 96 de kunst verstonden tegen den wind in te gaan, wat 'n enormiteit geleek. „In vredesnaam," sprak m'n vrind. „Dito," zei ik. En — waarlijk, in tijden van nood en gevaar begrijp je elkander zonder dat je één woord hoeft te uiten — tegelijk begonnen wij ons te ontkleeden. Hij hield z'n hemd aan, ik m'n tricotbroek. Hij sprong vóór te water, ik achter. Hij begon te trekken — ik zeide reeds dat de Zuiderzee een voorbeschikt oefenwater is voor zeilers — en ik te duwen, nadat we (natuurlijk) het anker hadden gelicht. Ik geloof oprechtlijk dat er een pleizieriger wijze is om huiswaarts te z e i 1 e n. Stappend over den zandrigen bodem af en toe 'n botje verschrikkend dat over je voeten glibberde — dacht ik aan de eerste maal dat ik een koets zelfstandig bestuurde en 't perd niet vort wou. Een afgetobde knol en een zeilboot hebben dezelfde misselijke streken. Als ze niet willen, kun je duwen. Een half uur trok Willem, een half uur duwde ik. Toen ontmoetten we de reddingsboot van het hotel, bemand met Harmsen en 'n kellner. Harmsen grinnikte. We hadden dadelijk tegen den wind moeten inzeilen, zei hij. „Je boot deugt niet," riep ik: „die wil niet tegen den wind." * * * Den volgenden dag was de wind gedraaid en hardnekkig hernamen wij den zeiltocht. Ditmaal zou Naarden ons niét te pakken krijgen, liepen we statig naar Pampus. Den heelen vorigen avond had Harmsen op 'n papier uitgeteekend hoe je moest werken tégen den wind. Op 't papier met pijltjes en streepjes ging 't van 'n leien dakje — maar op zee deugde de les niet. Pampus werd grooter en grooter. Laveerde je tegen den wind, dan werd Pampus grooter, laveerde je naar de kust, dan kwam Pampus nader. 97 Menschen — zeilen is niét makkelijk. Op zeker oogenblik, tè nijdig laveerend, hield ik den helmstok in m'n handen, dreef het roer chagrijnig 'n end ver achter ons. Zóó uitsluitend lette ik op Nachtmerrie Pampus, dat 'k trouw den helmstok vasthield en het verües niet zou bemerkt hebben, ats m'n vriend niet toevallig had omgekeken. Energiek sprong 'k, of liever stapte 'k te water, wandelde' naar het roer, nam het over de schouders en gekleed-en-al duwde 'k de zeilende boot in de richting die i k wou, en die zij thans gewillig volgde. M'n vriend rookte gezellig z'n sigaartje, ik Üep achter het jacht, volkomen tevreden. Iemand met philosofischen aard ziet Pampus liever loopend kleiner worden dein zeilend grooter. * * * Den dag daarna hadden we het roer zwaarder gemaakt, namen wat meer ballast in. We verdraaiden 't nogmaals te knoeien. De Muiderbergers begonnen uit te loopen om ons te zien zeilwandelen en Harmsen glimlachte zoetjes als-ie de zwaarden zag inpakken. Dood of levend, we zouen vandaag te rug zeilen. Maar de wind was weer naar Naarden. En hoe we laveerden, hoe we transpireerden met het versjouwen van zeil, fok, zwaarden,- giek etc. — we dreven pertinent op Naarden toe. We gingen samen bakboord zitten, toen samen stuurboord — we zetten het zeil zoo schrap binnenboord als maar mogelijk .— 'r hielp geen moedertje aan: de Naardertoren werd spitser. O, 'n streepje op Pampus te winnen! Tweemaal bonsde de giek tegen m'n hoofd, minstens viermaal wierpen we het anker uit — tot we het kwijt raakten — toen desperaat, vastbesloten om niet opnieuw de lamme boot 'n uur te moeten duwen en trekken jgj ten slotte blièf je niet langer voor boot van 'nboot te spelen! — zetten we het onwillig, miserabel ding met 'n vaartje op 't strand, dicht bij Naarden, LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 7 98 maar dan toch in elk geval niet in Naarden, wandelden kalmpjes over den dijk terug. Als er dan toch teruggeloopen móést worden, was het aangenamer over n dijk dan door water te kuieren. Menschen, op gevaar af jullie te vervelen moet ik nog éénige keeren herhalen, dat 't niet makkelijk is. Ik berij liever Sorrie van Wijk-aan-Zee, van wien je vooruit weet dat-ie 't halfweg IJmuiden aflegt, dan dat 'k 'n boot naar Pampus breng die naar Naarden wil, of omgekeerd. Nu golft de tafel, golft 't papier, golft de stoel, droom ik 's nachts van schipbreukelingen, weerbarstige gieken, klepperende zwaarden, flapperende* zeilen —» van Pampus — Naarden .... Néé, menschen, 't is lang niet .... Maar dat weet je nou. SAMUEL PALKLAND. Uit: Schetsen, VP — Amsterdam H. J. W. B e c h t. UIT HET LAND VAN KOKANJE. Daar leefde — het sprookje schijnt waar op mijn eer ■— Een moedige, goedige koning weleer; In zijn zalige jeugd Had de roem hem verheugd, Nu woonde hij stil in het land van Kokanje, Hield veel van zijn volk en nog meer van — champanje. Aan tafel, bij 't schuimen van d' edelen wijn, Met makke ministers aan 't geurig festijn, Sloeg hij dikwijls een ui, In een lustige bui, En schreeuwde, verrukt door de flesch die hem lief was, Dat de eerste minister een oolijke dief was! 99 Hij scheen met die heeren bepaald familjaar, Vaak zaten ze laat in den nacht bij elkaêr, In een heerlijken soes. Met een eerlijken roes, En brachten het verder in snuggere zetten, Dan 't slimste, dan 't leepste der staats-kabinetten. Het hof van mijn prins was zoo aardig als geen, Zijn Rijkskanselier was zijn Hofnar meteen: 't Was een schrandere borst, Hij kwam goed bij zijn vorst, Want wie zoo bemind als de Heer van Kokanje Of geestig als hij, bij een beker champanje? Eens, 'twas op een duchtig en kluchtig soupé: Riep de vorst aan 'tdessert: „Eh, vla une idee! O mijn zotskap, mijn Floor, Leen mij aanstonds het oor; Ik zeg u, o puik aller grootkanselieren! Ik wil al mijn vrindjes met lintjes versieren.. „Ik wacht u op morgen bijtijds aan 't paleis, Dan trekken wij fluks met ons tweetjes op reis, Naar den Graaf Cantenac En den prins van Pauillac, Et caetera, 'k zal eerst maar de heeren beschenken En dan wel mijn stomme Kokanjers bedenken. „Dat niemand het doel van ons toertje verklap' Want dan heb ik eer noch pleizier van de grap! Floor, we rukken er heen Met ons beidjes alleen: En moge, als de vrienden niet wonder verrast zijn, Mijn hoogheid geen prins en jou zotheid geen kwast zijn En d' anderen morgen voor dag en voor dauw, — De stad was nog stil en de katjes nog grauw M 100 Daar kwam jolig en vlug, Met een zak op zijn rug, Ons rijkskanseliertje, de bloem aller gekken, Met aardige deuntjes zijn Majesteit wekken! Een vloek en een zucht, en de Prins stond gekleed, Gepoetst en gespoord tot den aftocht gereed: Hij gaf Floor een sigaar — Allergruwelijkst zwaar — En 't geestigste paar uit het land van Kokanje Trok heen .— na een stevig ontbijt met champanje. Maar nauwelijks zit Floorneef nog stevig en vast, Of Sire roept uit: „Wat is dat voor een last? Wat behelst, groote mug, Toch die zaak op je rug?" „Ik ben kanselier," — zegt de Nar — „dat zijn tintjes En kroontjes en kruisjes voor jou en je vrindjes!" De koning werd nurksch, maar hij vond toch per slot 't Idéé niet zoo gek en zijn Hofnar vrij zot. En het tochtje ging voort, Amuzant, ongestoord. Het zonnetje scheen, en zij zongen en kusten De lieve Kokanjesche meisjes met lusten! Zij naadren de grens al in wilden galop, Daar krijscht het op eens: „Stop, je Majesteit, stop!" En ontdaan en vervaard Tuimelt Floor van zijn paard, En rolt op den zak: „Ik heb alles verloren! Genade, genade voor mij en mijn ooren!" De koning verschrikte, werd rood en werd bleek: — „Wat, leelijke zotskap, wat? Spreek of ik steek 101 Dezen dolk, domme dwerg, Door je been en je merg !...." — „Och," snikt hij, „Sint Jozef! hoe kon het gebeuren, Heeft Sire te-met niet de» zak hooren scheuren ? „Om duidlijk te spreken, genadige vorst, Die zak, vol met ridders! zoo dapper getorst, Hij is leeg — als mijn hand! Als de schatkist van 't land'! We hebben zoo holderdebolder gereden .... Kijk, alles is hier door dit gaatje gegleden." ~ De goedige koning keek donker en zuur, Maar hield zich niet goed op den duur bij 't figuur Van den rollenden Nar, En hpe bitter en bar In 't eerst ook zijn vorstlijke stem had geklonken, Hij had in zijn hart al vergeving geschonken. „Mijn Rijkskanselier, zijn uw tranen oprecht ?. ... „Ze zijn," snikt de Hofnar, „als paarlen zoo echt." i— „Nu rijs op dan, en vlug Naar de stad maar terug! Den zak weer gevuld in het land van Kokanje .... Betaal onderweg voor je straf mijn champanje!" De reis ondertusschen van 't hoofd van den staat Was lang in Kokanje bekend en bepraat; Och, geheimen meestal Zijn publiek overal; Maar meer nog ! op markten en straten en wegen, Alom kwam men linten en ordetjes tegen. Dié had het bekoorlijk, verlokkend sieraad Gekocht van een Jood of een beedlaar op straat, 102 En dié vond het op weg In een goot of een heg; Dié liep er met drie, dié met zes, dié met negen; Een vierde weer had het door vrouwlief gekregen. Dié kreeg het uit achting kadeau van een vrind, En dié zocht zich blind om een leeuw en een lint; 't Werd besteld en gezocht En geruild en verkocht.... De knappen, die 't vonden, zij lachten en dachten: Het best is den afloop van 't grapje te wachten. „De koning keert weer!" roept de faam door het land, De Riddertjes raken geducht in den brand. Maar een oud-advokaat Gaf hun eindelijk den raad. Naar 's rijks kanseher met de vondst zich te wenden, Of — franko — 't kleinood naar de hofstad te zenden. De koning keert weer, nu bekend en begroet: Men joelt op zijn weg en men wuift met den hoed: Daar op eens door 't gemeen Dringt een manneke heen, En legt aan den voet van den vorst van Kokanje Twee starretjes neer en — een rolletje franje. En Sire, geroerd door zoo'n eerlijken borst: „Voor u !" — roept hij uit — „een geschenk van uw vorst! Hoü het vrij, goede vrind. En blijf steeds wélgezind Maar pas is die uitslag, zoo gunstig, vernomen. Daar krielt het van eerlijke luidjes bij stroomen. . De goedige koning bleef goed en royaal. Trakteerde de zaak op een vorstlijke schaal, En de rijkskanselier Had een gloeiend pleizier, 103 Men dronk hem ter eer alle dagen champahje En 't feest nam geen end in het land van Kokanje. De wijzen alleen bleven stilletjes thuis En hielden zich af van het vroolijk gedruisch, En zij kermden: „Helaas, Zijn de menschen toch dwaas! Kan de eer, door het toeval ook zotten geschonken, Het hart van den eerlijken wijsgeer ontvonken!" Daar leefde — het sprookje schijnt waar op mijn eer Een moedige, goedige koning weleer. En op aarde geen rijk Eens het zijne gelijk! Nu ligt alles stil in het land van Kokanje, Al prijken er velen met lintjes en franje! $u2p P. A. DE GÉNESTET. EEN GERIDDERDE. Piet kreeg een ridderkruis; Wel mocht hij 't welkom heeten! Deugd adelt stond er op . . . Dat was hij lang vergeten. MEESTER CONSTANTEN. Uit: Invallen en uitvallen — 's Gravenhage, G. C. Visser. I 104 SINT-NICOLAASAVOND. Ze was een klein onderwijzeresje, heel tenger, met groote vroolijke oogen in haar frisch, rond kindergezicht, een grappig wipneusje, een mond waarvan de bovenlip te kort was, zoodat er altijd een rij hagelwitte, kleine gelijke tanden te zien was, en een schat van donkerbruin krulhaar, dat haar gezicht iets gaf van een ouderwetsch portretje. Maar het aardigst aan Annie van der Marck waren de kleine, smalle, altijd bezige handen, die alles wat ze deden, goed en mooi deden, en nu.... rustten ze stil in elkaar gevouwen in haar schoot. 't Was 5 December. Buiten grijs, koud en mistig weer; groote, dikke droppels vielen van de rieten, laag afhangende daken met een klein plonsje in een regenton of op de netjes afgeschrobde steentjes. De grijze oogen keken onverschillig, bijna knorrig de kamer rond, een groote pijpenlade, die door een dik gebloemd gordijn in tweeën was verdeeld en vol ouderwetsche, kale meubels stond. De slaapkamer ontving het licht door een hoog tuimelraam van matglas; aan den muur hingen over elkaar Annie's familie en de grootouders van den bakker, oude, bijna geel geworden portretten met vochtspikkels, precies alsof de oudjes in een sneeuwbui gefotografeerd waren. „Wil de juffrouw die ouden ook weg hebben?" had de bakkersvrouw haar gevraagd, maar ze meende dat ze maar blijven moesten; ze keek nog liever op die grootjes dan op die afschuwelijke figuren en bloemen van 't groenbruine behang. De kleine witte tandjes knabbelden verwoed op een houten pennehouder.... dan ineens greep ze een velletje postpapier en begon te schrijven: Lieve zus, dank je wel voor je beelderige muiltjes. Och ik heb je pakje, dat gisteren al kwam, maar vast opengemaakt. Alléén vier ik onzen SintNicolaasavond maar niet. O zus, je weet niet hoe ik naar jelui en 't heele 105 Utrecht verlang om nu eens even met jou of moesje door de Choorstraat of langs de Oude Gracht te loopen. Al die heerlijke winkels, zoo'n feestelijke stemming, zoo iets geheimzinnigs, vroolijks was er dan in alles; 'twas overal, op alle gezichten; alle pakjes zagen er interessant uit, zoo cadeauqesachtig 1 En daa 's avonds thuis, hoe papa vroeger van het kantoor kwam, hoe onze Jans stil op haar kousen naar de bel ging om te schellen, juist alsof het een pakje van buiten was, en dan ons gelach; en mama, die elk jaar weer opnieuw zei: „Kinders ik kan er niet veel aan doen, de kleintjes worden zoo groot, ze gaan zooveel kosten, 't wordt me te duur, jelui moet maar op niets rekenen " En ieder jaar kregen we juist wat we wenschten. Als dan 's morgens de vriendinnen kwamen kijken en we onze presentjes zoo netjes schikten, dat alles nog meer leek en mooier uitkwam En nu alleen op dit malle dorp! O zus, dat zoo'n reisje nu te duur is, dat ik jelui nu pas met Kerstmis zie! Hier merk ik zoo goed als niets van den heelen Sint-Nicolaas; families wonen hier niet, allemaal boeren en boerinnen, anders niets. Hier waar ik woon, is 'tnog het levendigstè punt van dit armzalige dorp. De winkelschel gaat nogal eens, en ter eere van Sint-Nicolaas staat er een groot huis van chocolade tusschen het versche brood voor de ramen, met koekjes en suikerpoppetjes er om heen. Vanavond wordt dat huis verloot; 't zal wel een erg gejoel geven. Enfin, zoo gauw ik mijn thee op heb, kruip ik onder de dekens, dan val ik misschien in slaap en hoef niet meer te denken, 'tls al kwart over éénen en ik moet naar mijn school. O, die echte boerenkinderen in hun vervelende grootemenschenkleeren, die kinderen die nooit over Sint-Nicolaas spreken. Als het nu nog een stadsschool was met wat variatie voor je oogen, met aardige, hooge, witte boezelaars, grappige matrozenpakjes, maar hier alles precies hetzelfde: de jongens — boeren in 't klein, de meisjes — malle, wijze vrouwtjes met pofmouwen, tal van rokken en bonte schorten. O die kinderen zijn zoo zeurig, en ik vind mijn leven tegenwoordig allerakeligst, 'tls al tijd ook, straks schrijf ik verder De hoofdonderwijzer was onverwacht ziek geworden. Ze had nu twee klassen bij elkaar. Diepe, kleine fronsjes kwamen boven haar neus, een knorrig trekje was boven haar mond, en ze luisterde als in een droom naar 't stotterend gelees van een klein, dik ventje: „Poes. eet. soep; een. heer. op. een. ros; een. roos. op. een. h . . . oed." En het tikte nog maar eentonig, groote druppels door dikke, mistige lucht. Er hoestte er een, ze pookte de kachel wat op en sloot het raam. Haar gedachten waren ver weg. Ze dacht aan heel vroeger, hoe ze 's middags met mama winkels keken en met opgewonden sprongetjes moedertje opmerkzaam maakten op mooie poppen. 106 prachtige eetserviesjes. O, al dagen van te voren spraken ze over niets anders dan wat daar te zien was en wat weer in een anderen winkel. Ineens kwam er een vreemd, medelijdend gevoel in haar op voor al die geduldige kinderen in dit stille, afgelegen dorp, die zoo weinig plezier in hun leven hadden, haar zoo suf en onderworpen aanzagen. 't Medelijdend gevoel werd grooter en ze vroeg plotseling: „Weten jullie wel wat het vandaag is?" „Sinterklaas," riep een klein overmoedig boertje, en iets rumoerigs klonk door de heele klasse. „Nu, ik zal jelui 't laatste uur dan maar eens een Sint-Nicolaasvertelling doen." „Weer iets rumoerigs, iets roezigs en een gestommel van „nou .... graag .... he!" De fronsjes boven haar wipneus verdwenen en ze stak de lampen op. Nu, om drie uur, werd het al donker. De kinderen schoven dicht op elkaar, de meisjes gaven elkaar een arm voor de gezelligheid. Er was iets warms, iets bijzonder levendigs in de klasse. Omdat het licht zoo vroeg werd opgestoken, om het ongewone dat de juffrouw twee klassen bij elkaar had, omdat ze vertelde, of omdat het Sinterklaas was? Ze vertelde levendig, alsof ze zelf er veel plezier in had, en heel haar jonge gezicht deed mee, de oogen trokken hoog op, de kleine, smalle handjes maakten duidelijke gebaren, wezen hoe groot de kinderen uit het verhaal waren, wezen heel in de verte, waar 't schip van den vader uit de vertelling was, en de kinderen volgden de richting die 't blanke handje aangaf. Ze luisterden met wijde, open oogen, voorover gebogen, steunend op de kleine ellebogen. Er kwam iets van gloed op die effen gezichtjes, ze vergaten alles; de jongens, die soms al zooveel werk moesten doen in hun vrijen tijd, de meisjes, die heele Woensdag- en Zaterdagmiddagen den druk van een groot huishouden voelden als moeder naar de markt ging en ze moesten zorgen voor die heele kleine broertjes en zusjes, wanneer ze met wijze, oud-vrouwtjesachtige gebaren de kleintjes toespraken, kleine moedertjes met bezwa- 107 rende manieren nu waren het kinderen met hun open monden en luisterende gezichtjes .... Dan ineens, was 't verhaal uit. Ze zuchtten, rekten zich uit, moe van het ongewone luisteren, teleurgesteld dat 't nu uit was én niet langer duurde. Een stak zijn vinger op: „Hij heeft voor mij ook wel eens gereden, net als voor 't meisje uit 't verhaal." „Nou, voor mij een bont peerdje," viel een ander in. en een grooter meisje: „Juffrouw, 't is maar een moppie, hij bestaat niet." Annie antwoordde niet. „Hij bestaat wel meid!" sprak een jongen vóór haar. „Wie kan zingen: „Ziet, de maan schijnt door de boomen?" vroeg Annie's heldere, lachende stem. Tien, twaalf vingers. „Vooruit dan maar!' Ze zongen op het laatst allemaal mee met schokkende hoofden en over den grond schuifelende voeten. „Mooi zoo!" lachte ze, toen 't uit was, „en nu geen lesjes leeren, omdat het Sint Nicolaas is. En ik hoop, dat hij goed voor jelui rijden zal." Eentje, heel dapper: „Voor u ook juffrouw." „O, hij heeft mij al drie pakken gestuurd Harm!" En Harm vertrouwelijk: „U woont maar lekker bij bakker Brouwer en daar staat het sjukkelahuis." Wild springend ging hij zijn kameraden achterna. Nog even een gestommel van klompengezoek, een enkele die nog: „Ziet de maan schijnt." zong, toen werd het stil. Ze ruimde op, deed het licht uit, sloot de deur, hoorde dat de hoofdonderwijzer weer wat opgeknapt was, en ging naar huis. 't Was ijzig koud, waterkoud, en er was door den mist geen maantje te zien. Dien brief aan zus zou ze maar opnieuw beginnen en als vrouw Brouwer er op gesteld Was, zou ze maar eens naar de verloting van dat chocoladehuis gaan kijken . . . Met Kerstmis ging ze naar huis: 't was nog maar een kleine drie weken. Wat zouden de broers lachen om de verhalen van haar kleine boertjes en boerinnen! Maar eigenlijk waren die 108 kinderen zoo kwaad nog niet, als ze maar eens opgepeuterd werden. In hun hart waren ze toch precies als stadskinderen. Hier waren ze gauwer oud, deelden al vroeg in vaders en moeders zorgen, hadden korter Jeugd. Zij zelf was zoo heerhjk lang kiad geweest. Klos, klos, klos! Ze keerde zich om. Door den mist zag ze een kleine gedaante achter zich aan komen, 't Kind probeerde haar in te halen. „Juffrouw," klonk het steeds hijgend. „Wie ben je?" vroeg Annie. „Marretje Bus, uit de andere klas; maar ik zat vandaag bij u met 't verhaal." fesffjTi „Wou je met me meeloopen?" »Ja" — 't kwam er haast schreiend uit, „ja ik ben zoo bang om alleen langs 't knekelhuisje te gaan, want daar mot 't zoo spoken, zeggen de jongens, en mijn klomp was zoek en daarom was ik alleen, en ik wou toch 't sjukkelahuis effentjes zien." „Maar Marri, dat zijn maar verzinsels van de jongens; er zijn geen spoken." Ze greep het verkleumde handje. Ze waren nu bij 't kerkhof en 't lijkenhuisje. Angstig grepen de kleine, koude vingertjes haar warme hand. „Kom Marri, je moet een groote, flinke meid wezen dat moeder veel hulp aan je heeft." „Ikke, ik heb geen moeder* juffrouw meent mijn nichie, andere Marretje Bus, die bij u zit, ik woon maar alleen met Grootje." Ze had een hoog, schel stemmetje, en bij het tocht dat uit een groote, open deeldeur scheen, zag Annie het teere kleine ding in haar rouwjurkje met de fletsblauwe oogjes. „Juffrouw, rijdt ie voor ieder kijnd?" „Wie?" „Sinterklaas I" „Ja, voor alle zoete ktnders." „Nou, dat staat in mijn prenteboekje ook, maar Grootje reit, alleenig voor kleine kijnders, niet voor die al school gaan, en verlejen jaar het ie ook al niks gebracht, niemendal." „Dit jaar wel, heusch !" 109 „Zou die W Ongeloovig keken de kleine, blauwe knip-oogjes naar boven, maar ze begon toch te huppelen. „Hij mot zoo'n groot paard hebben, staat ook al in 't boekje. Grootje heit 'm wel eens zien rijen, nou hoor! en dat ging over daken en alles zoo maar heen. — O, juffrouw!" .... Ze liet de hand los en holde naar het verlichte venster van bakker Brouwer. Daar stond het chocoladehuis. Het dak met suikersneeuw bestrooid, de ramen van roode gelatine met dikke, witte guirlandes er boven. Een huis met een trappenstbep en een balkon, waarop suikermenschjes stonden. Kleine Marri drukte zich. plat tegen het venster, vergat groote, plaagachtige jongens, vergat ook de juffrouw, die haar eindelijk weghaalde van 't raam. „Kom Marretje, Grootje moest eens ongerust worden Met een langen blik naar het venster: „Zoo'n huis, zoon mooi huis van sjukkelaai .... Hij zal toch niks rijen juffrouw!" Ze verdween — een klei» stilhouetje — met haastige klospasjes in den mist.... De machine snorde en Annie kleedde, stilletjes in zichzelf lachend, een pop aan, zoo'n echte Kee. met stijve, steenen krullen, gekleed in frisch rood laken, een lap van haar winterjapon. Als ze haar nu thuis eens zagen .... Maar och dat eenzame, kleine ding .... En ze had zoo vast gezegd dat hij rijden zou. Nu nog een fluweelen baret en om een uur o£ zeven zou ze 't popje heel geheimzinnig brengen aan dat ongeloovige, kleine vrouwtje. Wat viel de avond haar dan mee! Dien brief aan zus verscheurde ze gauw even; flauw en kinderachtig om zóó te schrijven I In de huiskamer van vrouw Brouwer was een gelach en gepraat door elkaar van belang, De verloting zou beginnen; Verlegen, onhandig kwam de vrouw binnen. „Kom juffrouw, moet je ook niet eens kijken, je neemt toch een lot en je poppetje is klaar, 't Is daar binnen heel fatsoenlijk en alles gaat even eerlijk en deftig toe. 110 Lachend volgde Annie de dikke, schommelende vrouw naar haar kleine huiskamer, die gevuld was met wel twintig menschen: twee moeders met kinderen, een vader met een zoontje, vier jonge boerinnen, een lang opgeschoten jongen en twee vrijers met hun meisjes. „Nou beginnen! Allo vrouw! Die het papiertje heeft waarop een huis geteekend staat, dien komt het toe," zei de bakker. Verlegen lachend namen de boerinnetjes 't eerst een smal opgerold papiertje, met een zijden draad er om heen. „Neè, nog niet openmaken," gebood Brouwer. Met een kleur als vuur namen de vrijers er twee, en toen Annie er drie greep en er aan ieder der twee moeders één gaf, zagen die haar stralend aan. „Zelf ook een houden juffrouw," riep de lange jongen. „Als je 't kijken naar het huis zat ben, kan je er altijd nog chocolade van drinken." „Nou ik bewaar het secuur," antwoordde Annie. Het „Huis" stond midden op een kraak wit servet, met de schoorsteentjes waaruit een propje watten omhoogstijgenden rook verbeeldde. „Als ik 't had, dan zette ik het voor 't raam van de pronkkamer," zeide een keurig aangekleed boerinnetje, met een kleur, omdat ze ineens haar eigen stem zoo hoorde. De mannen verkochten halffluisterend grappen over het bewonen van 't huis. „Mij veel te heerachtig, ik zou je blazen, zoo n huis, je zoudt het niet schoon kunnen houden." „Nou, ik zeg 't maar uit malligheid." „Een, twee, drie!" klonk bakkers stem boven alles uit, „allemaal tegelijk openrollen, en jij met je vingers van 't huis afblijven," tegen den langen jongen, die met een krachtig „stik," zijn papiertje weggooide. „Heb jij 't?" „Och welnee, mensch." „Ik heb *t!" ,,'t Is nietes!" 111 Zenuwachtige, gejaagde bewegingen. , „Toe, laat eens effentjes kijken." „Neen kijnd, niks hoor!" Dan ineens luidruchtig: „Ha Brouwer ik," en Annie met iets triomfantelijks als een kind, „ik heb 't, kijk!" Ze keken nu allemaal naar het papiertje, waar met potlood een huis op gekrabbeld stond. „Eerlijk is eerlijk, alsjeblieft juffrouw, geluk er mee," en Brouwer schoof haar het huis toe. Ze lachte blij en allemaal lachten ze mee. „Nou, ik mag 't wel meenemen he?" vroeg ze met blijde oogen. „Ik wed dat z,e 't naar Utrecht naar haar vader en moeder stuurt," dacht een der boerinnetjes. „Een aardige juf. Ze bad zoo'n schik, niks groozig." „Neen, dat is ze niet, heelemaal met," prees vrouw Brouwer haar, toen Annie, na een vroolijk afscheid, met het huis naar haar kamer was. Daar stond het. Bestoven en glimmend van lijm met de witte suikersneeuw, die nog grijzer en groezeliger was dan de watten rook, met goudpapieren streepjes, die stores voofstelden, en het helgroen kunstmos, dat als een grasperk vóór het huis dienst deed; en daarnaast — de mooie geel zijden muiltjes, waar zus fijne bloemen en takjes van gouddraad op geborduurd had. O, 't was een gezellige avond en die heerlijke cadeau's van thuis! En ze dacht aan 't kleine ding in de zwarte kleeren. Hij zou rijden, vast, heel vast! Toen het gejoel in de kamer wat minder werd, vroeg ze vrouw Brouwer om een mand. ,i „Stuurt u 't huis dan al dadelijk weg?" 't Kwam er een beetje teleurgesteld uit. „Ik wilde het even brengen bij de oude vrouw Bus, voor haar kleinkind; ze was vanmiddag niet van jelui raam weg te, slaan." „O die hals! Wacht ik zal er een schoonen bonten handdoek over doen. Pas op het dak, vooral recht houden juffrouw," riep ze haar waarschuwend achterna. 112 Het mistte nog erger dan 's middags, door de open deuren vloog de natte mist de huizen binnen en de kleine lichten leken roode, walmende pitten. 't Was een klein eindje loopen, maar 't vlechtwerk van de mand maakte figuren in Annie's handen. Geen luiken voor het kleine venster. Grootje zat alleen. Voorzichtig ging ze binnen en stond, eer ze 't zelf wist, voor de tafel waar de oude vrouw zat. „Waar is Marretje?" vroeg 't jonge meisje zacht. „Die slaapt al," antwoordde Grootje wat knorrig, halfverschrikt, omdat ze niets van dat late bezoek begreep. „Ik wilde eens voor een grap voor haar laten rijden, moet je weten." De oude trekken ontspannen zich: „Och, wat een lief poppetje en daar heb je 't huis waar ze druk over was. Ik zal haar even roepen." „Nee doe dat niet! Je moet het vóór haar bed zetten, dan denkt ze, dat Sinterklaas 't zelf gebracht heeft." „Ja, dat is grappig. Wat zal ze een schik hebben, die kleine meid ! Heb je ook zoo n aardigheid in haar, juffrouw ?" Ze wreef zich in de handen en knikte Annie toe: „Nou je moet 't er zelf maar neerzetten, dan heb je er nog een pretje van, kom maar mee. Die meid is dan toch wel zoo razend bang om in 't donker te slapen, altijd een lichtje .... Kijk daar leit ze nou." Wat was ze klein in die groote bedstede met het paarse, ouderwetsche nachtjakje ! Op een stoel met kleeren zette Annie het popje; en op tafel, vóór het nachtlichtje, 't hnis, zoodat de roode gelatine vensters een vreemd geheimzinnig, rossig licht aan de kamer gaven. „Jongens jongens, wat mooi! Als ze eens wakker werd." Maar ze sliep door en Annie volgde de vrouw naar binnen. „Drink je een kommetje koffie mee juffrouw!" „Graag." „Och zie je, ik had zelf wel voor haar laten rijden, maar je komt er niet toe: je mot dan naar een markt of naar de 113 stad om wat te koopen en 't is Sinterklaas eer je 't weet. Wij menschen maken er zoo geen spul van, maar hiervan zullen we schik hebben. Wat zou ik haar graag zien wakker worden! Mot je al opstappen ? Nou, dat spijt me. Wel bedankt, Juffrouw!" De dorre, oude rimpelhanden drukten de kleine handjes, die nog altijd de deuken van de mand vertoonden. * Stil was het in 't dorp. Er waren nog minder lichten op dan toen ze ging, en haar laarsjes zonken diep in de modder Zij dacht aan thuis v . . . aan Utrecht, hoe Jans onhoorbaar naar de bel liep, binnen al die vroolijke gezichten, en zij hier in 't kleine boerendorp, waar de meesten al sliepen .... maar daar bij Brouwer was het toch nog helder licht. Met een vroolijk: „Blijf maar, hier is de mand weer!" ging ze naar haar kamer, deed de modderlaarsjes uit, bekeek de presentjes, en begon opnieuw een brief aan zus te schrijven, een vroolijken brief, nu vol hartelijkheid 't Was nacht en doodstil in 't dorp. Geen enkele ster, geen maan kwam door den dikken mist heen, maar het licht uit de bakkerij scheen door het tuimelraam in de pijpenlakamer op twee kleine geelzijden muiltjes, die voor een smalle krib stonden. En een klein kamertje wat verderop, even buiten het dorp, werd sprookjesachtig verlicht door acht roode gelatine vensters van 't chocoladehuis, dat wel veertien dagen lang bij bakker Brouwer voor de ramen had gestaan en dat Sinterklaas, nu toch wezenlijk bij kleine Marri had gebracht. En toen het nog maar even begon te dagen en Grootjes eenige koe loeide, sprak een klein, hoog stemmetje: IMj£l3 „Toch waar, is 't dan toch waar, heeft hij bij mij gereden?" En met de pop tegen baar nachtjakje gedrukt, zat ze Onafgebroken met groote, bewonderende oogen naar het prachtig verlichte huis te kijken. TRUIDA KOK. Uit: Aquarellen — Amersfoort, Valkhoff & Co. LEFFERTSTRA, Leesboek II. 2e druk. 8 114 PIETER KRUM. ROTTERDAMSCH SCHETSJE. Hij was een eerzaam boekhoudertje op een traktement van duizend gulden 's jaars. Op zijn veertiende jaar, toen hij de school verliet, op kantoor gekomen als jongste bediende, had hij langzamerhand alle rangen doorloopen ,tot hij het toppunt van deze zijne carrière had bereikt. Verder zou hij 't wel nooit brengen, en daar rekende hij ook niet op. Hij was volkomen tevreden, i Pieter Krum was één van die menschen, die het type van hun vak in zich dragen, die zich zóózeer met het dagelijksch werk veréénzelvigd hebben, dat men onmiddellijk aan hun gestalte, hun bewegingen, dat vak herkent. — Wanneer men hem zag gaan: nietig mannetje in zijn te-ruime, tot-steenrood-verschoten demisaison — een afleggertje van zijn patroon — kaarsrecht, ferm stappend, de wijde korte broekspijpen flappend om zijn spillebeenen, op het kleine dunbehaarde hoofdje den onverslijtbaren breedgeranden oudmodischen bolhoed, waaronder zeer waakzaam en ietwat eigenwijs een lange rechte neus spits uitpuntte, dan zag men 't onmiddellijk: dat was geen schoolmeester, geen artist, ook geen horlogemaker, dat móest een boekhouder zijn, een klein eerzaam boekhoudertje, niet anders. Z'n zilveren jubileum had hij allang achter den rug, en regelmatig als een uurwerk voerden de dagen hem naar het gouden. Hij zou 't wel halen, zeiden ze op het kantoor: Pieter had het eeuwige leven, hij sleet niet, kende geen zorgen. Inderdaad vergingen z'n jaren zonder eenige prikkelende of schokkende gebeurtenis, waarnaar hij ook in 't minst niet verlangde. Viermaal de gang van de Wijnstraat, waar zijn kantoor was, naar de Agniessestraat, waar hij woonde, was z'n dagelijksche wandeling; maanden gingen voorbij, dat hij in geen andere buurten kwam. De krant van het kantoor hield hem op de hoogte van de veranderingen en nieuwigheden in de stad, zijn stad, en dit was hem genoeg; geen, die er levendiger 115 belang in stelde en ernstiger en meer oprecht — zij 't ook zwijgend — critiek op uitoefende dan Pieter. Hij had slechts éen eerzucht en dat was tegelijkertijd ook z'n eenige zorg: z'n zoon Louis. Laat getrouwd, had de echt hem maar éen kind geschonken. Maar van dien jongen stelden Pieter en -z'n vrouw zich gouden bergen voor. Was hijzelf al tevreden" met z'n bescheiden baantje, z'n jongen zou 't verder brengen! Z'n jarenlange ondervinding had hem geleerd: 't kwam maar op de ontwikkeling aan. Daarom had hij Louis op een der beste scholen van de stad gedaan, wat hem behalve de kosten van bijzondere boeken en kleeren, véél schoolgeld kostte. Maar Pieter bracht dit offer graag, later immers kwam dit geld met woeker terug als z'n jongen —i en dit was z'n illusie — „eigen zaken" zou hebben. Doch Louis, van jongsaf verwend, was lui, wilde niet leeren. Een paar keeren ging hij niet „over", droop vervolgens buitengewoon beslist voor het toelatingsexamen der Hoogere Burgerschool met drie-jarigen cursus, en toen hij eindelijk op z'n zeventiende jaar de „bijzondere school" verliet, had hij er in den omgang met jongens boven z'n stand niet veel anders geleerd dan ijdelheid — een vooze ijdelheid, van keurig gekleed te gaan en een weinig gemaakt te spreken. Verder bestond z'n ontwikkeling hoofdzakelijk uit een stel geleerde en uitheemsche woorden, waarmee hij z'n ouders overblufte, wanneer ze 't al eens waagden hem tegen te spreken. 't Sprak vanzelf, dat Louis in het traditioneele kantoorvak ging; en daar hij geen enkel diploma had, zou hij, gelijk zijn vader, als jongste bediende moeten beginnen. — Toen Pieter dit op een avond te berde bracht, gaf Louis echter kort en bondig te kennen, dat hij daarvoor bedankte. „Maar wat wil je dan, jongen?" „Als t nou nog eens was als volontair .... Doch dit leek Pieter toch wel wat al te kras! Volontair werden alleen de rijke jongelui van de stad. De jongen had hem, de laatste jaren vooral, waarachtig genoeg gekost; in allerlei hadden ze zich moeten bekrimpen; daar moest eens een eind aan komen, 116 docht hem; hij mocht er nu toch eindelijk wel eens profijt van zien. Louis had echter ook z'n argumenten klaar: bijna alle jongens van z'n school begonnen als volontair, waarom hij dan niet? 't Was de manier tegenwoordig om verstand van zaken te krijgen. Als jongste bediende leerde je niets; de geheele dag kon je heen en weer loop en naar de post, hoogstens dat je eens wat brieven te copiëeren kreeg of een paar adressen te schrijven. — Ten overvloede vond de jongen een machtige bondgenoot in zijn moeder, op wie zijn ijdelheid wel in verhoogde mate scheen overgeslagen : „Denk je nou Piet, dat die jongen hetzelfde werk kan doen als jij, iemand van zijn ontwikkeling? 't Is je eigen schuld, dan had je 'm maar niet zooveel moeten laten leeren." Hierdoor trof ze Pieter als 't ware met z'n eigen wapen. Hij besefte, dat hij groot begonnen was en nu ook groot moest doorzetten. Z'n vrouw wilde 't — goed, men zou van hem niet zeggen dat hij 't half had laten Uggen. Hij gaf dus toe, en bezorgde Louis een plaats op een kantoor, waar hij niet al te veel moest bijbetalen. Louis vatte dit volontairschap van zijn kant in den ruimstmogelijken zin des woords op. Wanneer hij eens geen lust had bleef hij eenvoudig thuis, en gebeurde dit wat dikwijls achtereen, zoodat 't dreigde op te vallen, dan ging hij wel uit, maar niet naar kantoor. Zoo zwierf hij den meesten tijd vrij rond, z n oppervlakkige wereldkennis vermeerderend in koffiehuizen en obscure kroegjes. Z'n moreel verbeterde er dientengevolge niet op. Meermalen gebeurde 't, dat Pieter in 't holst van den nacht uit den slaap werd opgeschrikt door een hevig gebèl, en zich uit het raam buigend, beneden aan de deur z'n zoon zag, die den huissleutel verloren had, of onbekwaam was het slot te openen. In weerwil van dit alles vermeerderde met den dag het overwicht dat Louis op z'n ouders had. Hij verblindde hen met het klatergoud zijner wufte ontwikkeling en maakte handig misbruik van hun ouderliefde: hun zwakke zijde, die hij maar al te goed kende. Meer en meer nam hij een ongenaakbaar air aan, als had hij niemand iets te danken en zou hij voortaan ook zich 117 zelf wel redden. En toen hij na twee jaar vaa het kantoor werd weggejaagd wegens verregaande nalatigheid, loog hij ze thuis voor: dat hij z'n ontslag genomen had, omdat hij er nu genoeg van wist. Van een andere betrekking werd intusschen niet gerept, en Pieter waagde 't niet erover te beginnen. Louis zette z'n zorgeloos leventje op denzelfden voet voort. Toen dit een vol jaar geduurd had, begon Pieter zich toch ongerust te maken, en polste er z'n vrouw eens over. „Zoo, begrijp jij 't weer niet?" — smaalde deze. „Nou, ik dan wel, Louis is waarachtig gaar genog. Mot je dan ook alles uitgelegd worden! Die jongen wacht z'n tijd af. Den een of anderen dag. komt-ie met iets voor den dag, waarvan je zal staan te kijken. Let op mijn woorden." Hij het zich bepraten. Eigenlijk was er niemand, die vaster aan een wonder van Louis' kant geloofde dan Pieter zelf, en had hij alleen maar z'n twijfel geüit om z'n verwachtingen nog eens te hooren bevestigen. Wat kon hij ook begrijpen vaa de plannen die er omgingen ia het hoofd van Louis, zijn jongen, die talen sprak, die gekleed ging als de sjiekste heeren van de stad! .... Soms scheen Louis zich verplicht te achten thuis van zijn plannen te vertellen. Ze waren niet attedaagsch, die plannen! . . . Een kleine speculatie om pp dreef te komen, om wat kapitaal te krijgen, dan eigen zaken, waarin duizenden omgingen, een kantoor vol bedienden en voorair vader verlossen van dat vervloekte baantje, waaraan hij nu vastzat. v „Waarom jongen?" i— zei Pieter met nederigen trots. „Laat mij maar, waar ik ben. Ik heb 't best aaar m'n zin. ik hoop dat jij altijd evenveel plezier in je werk zult hebben als ik." Maar Louis bleef bij z'n voornemen. Hij scheen inderdaad eea intense minachting voor zijn vaders werkkring te hebben, en hij liet geen gelegenheid voorbij gaan om er op te schimpen, 't Leek wel of hij 't beschouwde als eea beleediging hemzelf aangedaan. Den eersten tijd liet Pieter zich die minachting welgevallen. Doch kort daarna bemerkte bijv dat Louis ziek tegenover z'n 118 vrienden schaamde voor zijn vader, en dit verdroot hem zeer. Zonder dat hij 't zelf goed wist, werd hij door Louis' toekomstplannen aangestoken: 't zou hem toch óok wel lijken in wat ruimer omstandigheden te komen, 't moest wel bijna als vader van zoo'n jongen. Hij ging 's morgens met veel minder animo naar kantoor, beging zelfs eenige slordigheden, doordat hij z'n hoofd niet meer geheel bij het werk had, droomend van een andere toekomst. Een enkele maal kreeg hij een verdiende berisping. Dit zette kwaad bloed bij hem. Met den dag kreeg hij meer tegenzin in zijn werk. Op kantoor zei men: „Pieter wordt oud." In die dagen gebeurde 't, dat Pieter onverwachts een erfenisje kreeg van een kleine twee duizend gulden. *9sS| Pieter wilde het geld sekuur beleggen, 't op het Grootboek zetten bijvoorbeeld. „Dan is 't later voor jou" — zei hij tegen Louis. Maar deze was er vierkant tegen: Wat gaf het Grootboek nu voor een miserabele rente! En bovendien 't was nu tijd om te handelen. „Te handelen? Hoe zoo? Wat wil je dan?" „Dat weet ik nog niet. We zullen zien." Kort daarna kwam hij opgewonden' thuis van een zijner zwerftochten. Hij had wat gevonden, een extra kansje! Een café — zonder vergunning wel is waar, maar die was aan te vragen, 't Stond in een der nieuwe straten bij den Verlengde-Binnenweg, en was betrekkelijk billijk te huren, 't Was er nu nog niet druk, maar dat was een kwestie van tijd: als de straat eenmaal volgebouwd was, kwamen de menschen vanzelf. En dan, dan was 't geen brood-, maar een gèld-winning! 't Was een prachtig zaakje .... met eenige risico natuurlijk, een kleine, heel kleine risico; maar daarom was 't juist zoo n mooi zaakje: juist wat hij altijd bedoeld had en wat zij, met hun beetje kapitaal noodig hadden. — Ja! ging maar-is een druk-beklante zaak koopen voor nog geen twee duizend gulden! i— Verder had hij nóg een plan: paarden-wagen zou door de stad rijden om bier en andere drinkwaren 119 aan de huizen te verkoopen. Je moest 't den menschen gemaklijk maken, dat was de heele kwestie van geldverdienen tegenwoordig. 't Begon Pieter en zijn vrouw voor de oogen te schemeren. Pieter zag in zijn verbeelding al een wagen rijden als van Van Vollenhoven's Stout, maar met zijn naam er op in groote dikke letters. Hij hoorde de menschen, op de tram bijvoorbeeld, al vragen: „Wie is toch die Pieter Krum?" — terwijl hij er zelf vlak naast stond, onbekend, doodeenvoudig, want eenvoudig wilde hij blijven tot aan zijn dood toe. Toch weifelde hij nog, en 't was tenslotte zijn vrouw, die den doorslag gaf, tegen hem uitvarend dat hij geen verstand van „groote zaken" had, dat hij niet alleen zichzelf maar ook z'n jongen, z'n kind benadeelde, beslist benadeelde, want hij had 't nou toch gehoord, Louis had 't 'm nou toch letterlijk voorgerekend : je had het geld om zoo te zeggen maar voor het opstrijken. Toen hij z'n ontslag vroeg, keek z'n patroon verbaasd op: „En wat ga je dan beginnen?" Pieter vertelde van zijn toekomstdroomen. De ander nam hem een tijdlang aandachtig op. „Ik kan je er natuurlijk niet van terughouden" •— zei hij toen. „Maar weet wel wat je doet. Misschien zul je later nog wel eens aan mijn waarschuwing denken." Op kantoor zei men: „De erfenis is Pieter in het hoofd geslagen." Het café werd gehuurd. Daarna volgde de inrichting. Pieters handen stonden voor dit werk verkeerd: hij wist nergens van. 't Werd daarom aan Louis overgelaten, en die hield niet van halve maatregelen: je moest 't groot aanpakken, anders kon je 't net zoo goed laten; van de eerste openingsdagen hing nagenoeg alles af, 't was er maar om te doen de „trek" van het publiek er heen te krijgen, dan bleef 't in 't vervolg vanzelf wel loopen. Hij kocht een biljart; abonneerde zich voor de leestafel op eenige groote dag- en geïllustreerde weekbladen; in het midden van de gelagkamer kwam een groote gaskroon te hangen; het houten blad op de toonbank werd, op Pieters kosten, vervangen 120 door een marmer en boven elk der twee groote ramen — 't was een hoekhuis i— kwam in gouden letters op een zwart bord: „De Weegschaal." Deze benaming was een vinding van Louis. Hij had daarbij uitgelegd: de weegschaal was het symbool der gerechtigheid: „Ieder het zijne." En omdat zij nu eindelijk verkregen hadden wat hun menschelijkerwijs-gesproken rechtens toekwam» leek hem deze naam een buitengewoon toepasselijke. Twee maanden later zou de opening plaats hebben. Louis zette vooraf een paar groote. in het oog loopende advertenties in de krant: „Den 12den November a.s., 's avonds ten zeven ure, opening van het nieuwe proeflocaal: JDe Weegschaal." („Ieder het zijne"). Café-restaurant, billard-royal, ruime localiteit, leestafel, riant uitzicht. Nette bediening, prima consumptie. Aanbevelend, Pieter Krum." De 12de November viel op een Zaterdag, volgens Louis den geschiktsten avondOngelukkig stortregende 't den twaalfden den ganschen dag. Niettemin straalden om half zeven de ramen der gelagkamer een gloed van licht uit, geen gaspit bleef onbenut. Pieter en Louis speelden in afwachting en „voor het oog" alvast een partij biljart. Beiden hadden ze vfh voor de gelegenheid een nieuw zwart pak met laag-uitgesneden vest aangeschaft, om de bezoekers behoorlijk te kunnen bedienen. Moeder Krum pronkte achter de toonbank in een groot wit schort.. Toen ze om twaalf uur sloten,, waren ei vijf menschen geweest, waarvan er twee ontevreden vertrokken, daar er bij gebrek aan vergunning — the wel aangevraagd, maar nog niet verkregen was m geen sterke drank getapt werd. Dit begin was verre 121 beneden de verwachting, maar men was goedsmoeds, zich troostende met de overweging dat het hondenweer de menschen binnenshuis gehouden had. De volgende dagen ging 't echter weinig beter. Meestal waren Pieter en Louis de eenige aanwezigen in de gelagkamer. De laatste wilde nu in „den. stillen tijd" dadelijk werk van paard en wagen maken om bier en anderszins langs de huizen te slijten, maar Pieter wist dit plan voorloopig nog uit te stellen. Een half jaar, acht maanden gingen voorbij. De toestand bleef dezelfde. Toen had Louis een goeden inval:. hij zou eenige vrienden inviteeren, die mochten dan gratis consumeeren en biljarten, dat zou gezelligheid brengen en zoodoende de attractie van het café verhoogenr „menschen lokken menschen," dat kon je ki eiken sigarenwinkel merken. Op een Zondag kwam hij met een zestal jongelui» typen als hijzelf. Den geheelen dag dreunde de gelagkamer van bet stampen der queues en van het schaterlachen der jongelui. Nog geen enkelen keer hadden Pieter en zijn vrouw 't zoo deuk met bedienen gehad.... Maar — hoewel de vrienden die beloofd hadden het proeflokaal overal waar ze konden te recommandeeren — bracht 't niet de minste verandering ia den toeloop van het betalend publiek. Wel kwamen zijzelf op vriji geregelde tijden terug, hoog roemend de uitmiuntende dranken, en bovenal de gastvrijheid van het echtpaar Krum. Een enkele maal werd een formeel feestgelag aangericht. Nog eenige maanden, toen was de erfenis schoon op: ingeslokt door de verhuizing, de hooge huishuur en al de verdere gemaakte onkosten. De verdiensten van het café moesten, nu in hun onderhoud voorzien, maar die bleven nihil'. In hun nood waren ze tot onbehoorlijke maatregelen overgegaan: hadden zonder vergunning sterken drank verkocht, en een bekeuring was. niet: uitgebleven. Dag in dag uit stond Pieter voor z'n ramen te staren door de leege nieuwe straten. Van vol bouwen was geen sprake. 122 Hier en daar slechts- stond een blok huizen, waarvan de helft nog onbewoond was. Met den dag werd hij mistroostiger. Waar ging 't naartoe? Waar ging 't naartoe? Zou hij dan waarachtig op z'n ouden dag nog tot armoe vervallen? — Wat was-tie begonnen ?! Waarom was-tie ook niet gebleven, wie die was ? Hoogmoed, o vervloekte hoogmoed! Met innige spijt dacht hij terug aan zijn vroeger onbezorgd leventje, aan zijn knus bovenhuisje in de Agniessestraat. Dat-ie er ooit vandaan gegaan was!.... Dat-ie er ooit vandaan gegaan was!.... Hij had 't er zoo goed gehad. Ezel, ezel, die hij was! — En als hij naar de oorzaak van al zijn ellende zocht, voerden zijn gedachten hem steeds Louis voor de oogen, Louis, dien hij nu eindelijk doorzag, die leefde voor den hoogmoed, die een grooten mond had, maar verder niks; niks kon en niks was, niks, niks.... 't Kwam tusschen hen dikwijls tot harde woorden. Als hij 't den jongen te benauwd maakte, liep deze de deur uit, bleef heele dagen weg, kwam eerst 's avonds laat, meestal aangeschoten binnen. Waar hij vandaan kwam, wist niemand. Op een avond, toen Pieter als gewoonlijk met z'n vrouw zwijgend in de achterkamer zat bij het zwakke, trieste schijnsel van de eenige gaspit, die in de gelagkamer brandde, kwam een agent zeggen dat Louis met eenige andere reeds-lang-verdachte kwartjesvinders op heeterdaad betrapt en in hechtenis genomen was. Dit brak Pieter. Hij snikte als een kind. 't Sloeg in woede over, maakte hem onredelijk: „Dat, dat heb je d'r nou van" .—• barstte hij tegen z'n vrouw los. „Dat heb je nou van die mooie jongen van je. Heb ik 't niet altijd gezeid, dat 't verkeerd zou uidoopen? Maar jij, jij! . . . . Jij heb dien jongen altijd verwend! Bij jou kon die geen kwaad doen. Als-tie je trapte, had-ie je nog geaaid." „Ja zeker, nou zal ik 't nog gedaan hebben" — schamperde ze terug, ,,'t Is mooi van je om zoo te spréken als vader. Zie liever, hoe je de jongen zoo gauw mogelijk weer los krijgt." „Los krijgt? Los krijgt! Ik mag door den grond zinken als ik nog een poot naar dien jongen uitsteek. Hij mot voortaan 123 zichzelf maar redden. Hij weet toch alles veel beter dan ik, hij is toch zoo knap en ontwikkeld! Hij kan z'n eigen weg gaan, ik ga de mijne." Pieter was plotseling opgestaan, schoot driftig in zijn overjas. „Wat ga je doen? vroeg z'n vrouw onthutst. „Wat ik ga doen ? Vraag je 't nog ? Dacht je misschien dat ik raad ging vragen aan dien mooien meneer van je in het cachot? Heb jij zin om honger te lijden? 't Kon d'r van komme! . . . . Ik ga werk zoeken .... Allicht is t'r hier of daar nog wel een plaatsje voor me open; 't kan me niet schelen waar, en al most ik weer als jongste bediende beginnen .... Hij was al in de gelagkamer. Kletterend sloeg de glazen buitendeur achter hem dicht. „Als jongste bediende!" — lispelde z'n vrouw ontzet. J. EVERTS Jr. Uit: Catastrophen. — Bussum, C. A. J. van Dishoeck. Maeckt dat geen jonckheyt ledigh gaat; Want niet te doen leert enckel kwaet. Wie in sijn lant geen koren saeyt, 't Is seker dat hij distels maeyt. J. CATS Geen grooter plaag Dan lui en traag. W. BILDERDIJK. 124 BABY SPREEKT FRANSCH. Baby bad eea Fransche bonne gekregen. Er waren vele overwegingen geweest welke Baby's ouders geleid hadden tot het besluit, een Fransche bonne te nemen. Baby was dirie jaar geworden, had reeds de moeilijkheden, verbonden aan het zetten van de eerste schreden, aan het uitspreken van de eerste woorden, met glans overwonnen. Baby was bijna geen baby meer, al behield zij voorloopig haar naam. Baby begon zienderoog zich te ontwikkelen tot menschenkind. De kinderjuffrouw, welke haar tot dusverre ter zijde had gestaan bij het zetten van haar wankele schreden» werd in dit tijdstip minder geschikt bevonden de verdere opvoeding te leiden. De juf, overigens ten volle berekend voor de loopende opvoeding, schoot te kort in wat de sprekende aangaat. De kinderjuf van Baby miste de zuivere uitspraak van onze taal. Zoolang het spreekonderwijs zich bepaalde tot „Ata! ata!", vervolgens tot „Dada! dada!", en eindelijk tot „Daa-ag! daa-ag!", was dit geen bezwaar geweest. Waar de intonatie nog hoofdzaak blijft, komt de taalklank weinig in aanmerking; men kan „ata!", „dada!" en „daa-ag!" op vele manieren uitspreken, welke elk op zichzelf goed zullen zijn, mits zij slechts het oor van Baby trekken. Baby reageerde sterk op de prilste beginselen der spraakkunst van juf. Er was groote verrukking in de naaste en daarnaaste omgeving van Baby, toen zij zich behoorlijk tot de eerste openbare audiëntie had voorbereid, en zij, eerst ten aanhoore van mama, toen in tegenwoordigheid van haar papa, vervolgens in gezelschap van haar grootma, eindeüjk op een dag dat het druk was in het salon met „teaënde" dames, het volgende tweegesprek had gevoerd met de juffrouw: De juffrouw: „Zeg nou 'es ata!?" Baby; „A ta." Belangstelling bij het gehoor. 125 De juffrouw: „Baby kan nog meer prate, is niet? .... Nou dan: zeg 'es dada ?" Baby: „Da ... da ... ata ... da ... ata dada." Toenemende teederheid bij de luisterenden. De juffrouw: „Nou mot Baby knap meissie zijn .... Zeg dan 'es: Dag moessie! . . . . Dag pappie! .... Dag otemoe! . . . . Dag allemaal! .... Zeg nou 'es as 'n knap meissie: Daa-ag!" Baby: „Ta-ta." Juffrouw: „Nee! nog beter: daa-ag!" Baby: „Ta-taaa." Het was wel niet precies hetzelfde, doch het auditorium was te zeer verrukt, om niet voldaan te zijn. Deze waren de eerste woorden. De ingenomenheid met de tactvolle, zorgzame, paedagogische kinderjuffrouw was groot geweest. Doch Baby zette volgende schreden op den levensweg en leerde ter uitbreiding van haar taalkennis nieuwe woorden stamelen. De ingenomenheid van de nabestaanden van Baby hield hiermee geen gelijken tred. Toen de juffrouw met liefdevollen ijver voortging, Baby verder te ontwikkelen tot sprekend menschenkind, kwamen scherper jufs taai-tekortkomingen aan het licht. Baby, die een onvermoeid leerlinge was, trachtte eiken dag haar omgeving met een nieuwe vordering te verbazen. Baby sprak achtereenvolgens de juffrouw na: „oepie" voor „soepie", „oezie" voor „kroesie", „apte*/voor „slapen", „aitie" voor „eten." In den beginne bleef in "Baby's omgeving nog de verrukking. Men noemde het kindermuziek, omdat dit alles zoo welluidend in ouderlijke en aanverwante ooren klonk. Vervolgens echter, wanneer Baby haar etenstrek te verstaan gaf, nadat zij vlug had leeren kennen de bijna onmiddellijke gevolgen van deze haar wils-bepahng, welke haar geroep om „aitie" had, toen werden de scherp-toeluteterende ooren, welke elk van haar klanken teeder opvingen, getroffen door de gemeenzame wijze waarop Baby op vele tijden van den dag haar honger aankondigde. Baby, die nog niet de kunst van zelfbedwang had 126 geleerd — er is in den beginne zooveel te leeren! — riep steeds lustig uit haar babybox: — „Aite! . . . aite!" — „Wat wil ze toch juffrouw?" had Baby's mama de eerste maal gevraagd. ■— „Ze lust ete m'vrouw!" wat het antwoord geweest van de juffrouw, die hiermede een nieuwen triomf meende behaald te hebben. Dadelijk sprak echter de mama van Baby met moederlijken tact: — „Nee, baby moet zeggen: eten . . . Zeg 's net als Maatje; e-ten." Doch Baby herhaalde met kinderlijke voorkeur: — „Aite! . . . aite!" 's Middags sprak de Mama van Baby er met den Papa van Baby over; de laatste móest zich daarop zelf overtuigen. Baby, die geen last van kuren had, herhaalde, hoewel haar honger reeds gestild was, na de bezorgde voorzegging van haar mama, die „e-ten" benadrukte: — „Aite! . . . aite!" In uitgebreider familiekring werd er over gesproken. Men ontdekte, toen Baby aan een meer volledig examen werd onderworpen, verschillende taalkundige ongerechtigheden. Baby zei „paile," „aupe," „euile" voor „spelen," „loopen," „huilen." Baby sprak ergerlijk plat. Kort daarna was het besluit genomen, dat de juffrouw haar vele goede eigenschappen niet te na gekomen, ongeschikt was, Baby verder op te voeden. Zoo ging dus de juffrouw. Er waren tranen geweest bij juf, Baby riep eenige dagen met onzuiver accent: „Uffie! .... Uffie!" Er bestaan kleine verdrietelijkheden, welke de wreedheid der levensdingen nog onderstreept. Om het kwaad, dat reeds diep wortel had geschoten, met kracht uit te roeien, en Baby voorloopig van vreemden smet te vrijwaren, werd besloten, een Fransche bonne te nemen. De Fransche bonne had scherp-omlijnde aanwijzingen ont- 127 vangen, hoe zij Baby had op te voeden. Bij Baby, die een groote gemakkelijkheid van, en lust tot conversatie aan den dag legde, diende in de eerste plaats gelet te worden op een zuivere uitspraak. Zoo richtte de Fransche bonne al haar zorgen daarop. Baby werd van verkeerde taai-elementen' streng afgezonderd gehouden. Zelfs de nabestaanden voerden voortaan het gesprek met Baby in de Fransche taal. Werd Baby binnengeleid in ruimer kring, dan sprak ook het gezelschap te haren believe Fransch. Baby zelf hield haar voorkeur voor de moedertaal nog eenigen tijd vol. Begon de honger haar te plagen, dan schreeuwde zij in den aanvang „aite," had zij slaap, dan gaapte ze van „apie," verlangde zij naar wat ontspanning buiten, zoo drensde ze om „aupie." De Fransche bonne echter verbood streng. — „Faut pas dire ca, ma p'tite !.-... Faut dire: manger .... faut dire: dormir .... faut dire: promener." Baby, goedleersch, trachtte de nieuwe klanken na te zeggen. Dan brak weer het tijdstip aan van nieuwe verrukking bij al degenen die belang stelden in Baby's menschworden, toen zij langzamerhand in de welluidende Fransche taal zich begon uit te drukken. Baby brabbelde gehoorzaam de bonne na „mansee," „dormie," „pomnee"; ook fleemde ze allerliefst „bonsoer" en „bonnuie," en leerde zonder fout haar Mama aanspreken met „mamman," haar Papa met „pappa," haar Grootmama met „gran-mamman," en de verdere betrekkingen navenant hun aanspraken. De Fransche bonne werd door allen om het zeerst geprezen; haar tactvolle, zorgzame, paedagogische opvoedwijze werd grootelijks gewaardeerd, Tot op zekeren dag een ernstig internationaal conflict tusschen Baby en de Fransche bonne uitbrak. Op gezette tijden van de maand was het gewoonte geworden in Baby's leven dat zij naar den Dierentuin ging, om haar meerdere kennis omtrent de schepselen der natuur tegen kaakjes te wisselen. 128 In Baby's bestaan bracht zulk een bezoek steeds een groote blijdschap; gelijk andere kinderen en ook menschen verlustigde Baby er zich in, de beesten der hemelen en wateren, des velds en bosch, van dichtbij te aanschouwen. Met name trokken de bewoners van den vijver haar aan. Dit waren hoofdzakelijk eenden. Zoo deze ai niet uit herinnering het trommeltje herkenden waarin Baby de kaakjes en broodkruimels placht mee te voeren, zoo bleek dan toch Baby's uiterlijk, of haar houding, of haar roepstem voldoende om al dit eendenvolkje naar haar toe te lokken. Baby opende dan zelfstandig het knipje van haar trommeltje, strooide haar gaven rond, en sprak met troetelende babywoordjes de snaterende gulzigerds toe. Met de vroegere Juf was Baby reeds vele malen op dezen voedertocht uitgetogen; ditmaal voor het eerst zou Baby daarheen gaan met de Fransche bonne. Aan haar hand wandelde Baby den Dierentuin in. Eerzuchtig leeraarde de bonne voor elk beest. Baby bepeinsde voor zich heen waarom al die beesten sedert haar laatste bezoek, toch van naam veranderd waren. Maar gewillig sprak zij de Fransche bonne na en noemde al deze gekerkerde dieren bij hun Fransche namen. Zoo voerde ook hun wandeling langs den eendenvijver. De eendjes, wit en donzig, dreven als rondrompige schuitjes statig over het water; langs den oever zaten er met den kop onder hun vleugel in de zon te dommelen; weer anderen stonden op hun wijde eendenpooten onbeweeglijk geplant. Toen Baby daar aankwam en dadelijk haar trommeltje openknipte, beroerde ze hen dadelijk weer tot leven. De zwemmende eendjes roeiden vlug over het water naar den kant, de dommelende staken hun kopjes onder hun vlerk te voorschijn, de anderen, die er als presse-papiers te pronk gestaan hadden, snaterden wakker; haastend, vleugelklepperend, waggelde de heele troep naar Baby. Baby stond er verrukt, om al dat levende speelgoed, om al die eendjesblijdschap die zij daar opwekte; en met volle handjes 129 strooide ze haar kaakjes en stukjes brood om zich neer. Terwijl babbelde zij de beesten toe. In dit oogenblik echter van hoogste kinderverrukking vergat Baby èn Fransche bonne, èn Fransche opvoeding, èn Fransche taal. Wat zij sprak was geen aaneengeschakeld betoog in vloeiend Nederlandsche volzinnen, doch klonk ongeveer als: «* „Dag zoetepoele-poele! . . . kom maar zoetie bij Baby! . . . Zoete poele-poele!" Toch was dit voldoende, om de Fransche bonne met verwijtstem te doen zeggen: — „Comment donc, ma p'tite!... Faut parler francais, n'estce-pas?" En dadelijk daarop, vol ijverigen tact en paedagogische zorg, doceerde zij:. —' „Oh! les p'tits canards!... Les gentils p'tits canards... Dites donc, ma p'tite: ca-nards." Doch Baby was te zeer opgenomen in verrukking voor haar eendenvolkje, om nu naar de Fransche bonne te luisteren. — „Faut dire: ca-nards!... Dites donc: ca-nards! Nog luisterde Baby niet, wijl twee bonte eenden in strijd waren geraakt om één zelfde broodkorst. Toen trok de Fransche bonne Baby aan den arm, zei wat strenger: — „Allons bébé, dites vite: „ca-nard." Maar Baby was ineens heel ernstig geworden, trok haar kindersnuitje strak en schudde sterk van neen. Dan zei ze: „Non!... pa ka-na ... sa poele-poele!" De Fransche bonne, niet gewend aan tegenspraak bij de volgzame Baby, bleef even verbaasd; toen met strenge stem: — „Bébé! Mam'selle dit: ca-nard! . .. Allons bébé, répète donc: ca-nard!" Maar Baby schudde strak van neen, herhaalde beslist: — „Poele-poele." — „Ca-nards!" ijzigde de bonne met killen klemtoon. — „Poele-poele," fleemde Baby en keek met wanhoop naar haar eendjes, die om de laatste kruimpjes vochten. Leffertstra. Leesboek II. 2e druk. fj$»4 " 9 130 Toen greep de Fransche bonne Baby's hand en trok haar mee. Onder het weggaan berispte streng haar stem: — „Bébé est trés méchant, trés méchant!... Voulez-vous bien dire: ca-nards?" Met haar stemmetje vol kinderverdriet, volhardde Baby in het kwaad, snikte zachtjes voor zich heen: — „Poele-poele." Thuis deed de Fransche bonne haar beklag: dat Baby opzèttelijk eenden met kippen verwarde. De familie vond het, in weerwil van den ernst van het verzet» een wónder. JAN FEITH. Uit: Kostwinners — Amsterdam, Scheltens & Giltay. VOORJAARSMIDDAG. Een rieten dak met wilde-wingerd. Een wegje, dat er henen slingert Door 't weeke loover, dat al leutert; Een kleine dreumes, die beteuterd Naar 'n ietsje en een nietsje ziet; Een vogeltje van wiedewied! Een gele zon-verheugde ketel. Een roode lap bij doovenetel, Een appel, die te berste bloeit In 't licht, dat met het windje stoeit En fladdert in het glanzig veld En van iets vriendlijks vertelt; Een beetje stilte en zonnigheid, Een klein beetje tevredenheid, 131 En overal die blauwe hemel Met tintel-ver dat blond gewemel .— Een veertje, dat er nederdwerelt Er is iets heel liefs in de wereld! C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA. Uit: Van Zon en Zomer — Rotterdam, W. L. & J. Brusse. HET GEITENWEITJE. Op het geitenweitje Staat het kleine geitje Bij de groote geit, Geiteke wat moet je Met je fijne snoetje. Dat zoo klaaglijk schreit? Met je bleeke bekje? Geiteke wat rek je, Trek je aan het touw? Snuffende aan mijn mouwen ... Met je lief vertrouwen In zoo'n vreemde vrouw! In mijn handen stop je Nu je jonge kopje: Zeg, wat moet ik doen? ... Op het geitenweitje Staat het kleine geitje Als een wittigheidje In het prille groen. JACQUHLINE E. VAN DER WAALS. Uit: Nieuwe Verzen — Nijkerk, G. F. Callenbach. 132 „HYGIËNISCH". Van Heijningen, rentenier, ongeveer 50 jaar oud, vroeger zoo gezond als een Visch, is door 't onoordeelkundig lezen van medische geschriften tot een ongezonde „hygiënische" leerwijs vervallen, waarvan behalve hij zelf, zijn vrouw, dochter en de meid Mina de narigheid ondervinden. Jan, de knecht, die zijn meester naar den mond praat, weet er van te proflteeren. v. heijningen (komt uit kamer rechts, gekleed in Jaegercostuum, daarover chambercloack, mutsje op 't hoofd. Hij blijft even nog met Jan, die een steenen bakje in de hand heeft, praten. (Tot Jan). Alweer twee ons toegenomen! Jonge! Jonge! Waar mot dat heen? Jan (kwasie ernstig). 't Is erg! U zult de voorschriften nog strenger moeten opvolgen. v. Heijningen. Wat mot je? Nog strenger? Als jij me maar vertelt, hoe 'tnog strenger kan! (Jan trekt de schouders op). Ik weet 't niet meer! Zet het bakje met sublimaat daar maar neer! (Jan zet het bakje op 't tafeltje, gaat af, midden). (Tot de dames). Morgen! Mevr. v. Heijningen en Marie. Goeden morgen! (Marie gaat naar hem toe. Hij kust haar heel vluchtig, met een beetje tegenzin, op 't voorhoofd.) v. Heijningen. Eigenlijk is 't toch stom van me, dat ik 'tdoe; daar is niets gevaarlijker dan dat zoenen! 't Moest heelemaal verboden worden! De ziekte-bacillen worden door de lippen overgebracht in je maag en weg ben je! Marie. Maar, papa, mijn voorhoofd is toch niet besmettelijk? 133 v. Heijningen. Daar kan je niks van weten; je hoeft maar even te voren een hand gegeven te hebben aan iemand, die de een of andere ziekte-kiem heeft; je komt toevallig even zóó (brengt de hand aan z'n voorhoofd) en je voorhoofd is geïnfecteerd! Marie. Nou ja, maar als je zóó gaat rekenen, dan kan je je heelemaal niet meer bewegen; dan is alles gevaarlijk! v. Heijningen. Dat is ook zoo! Als jelui gelezen had, wat ik lees, dan zou je weten, aan wat gevaren een mensch permanent is blootgesteld, dan zou jelui niet zoo roekeloos zijn en net als ik dag en nacht er op uit zijn, om die gevaren af te wenden. Marie. Ja, maar.... v. Heijningen (driftig). Nou, 'tis nou al genoeg, dat eeuwige tegenspreken moet uit zijn! Ik weet heel goed, wat ik zeg en wat ik doe!.... Dat ik van jullie niet eens kan gedaan krijgen, dat jullie leeft volgens de wijze voorschriften van de hygiëne en eubiotiek, is al ergernis genoeg voor me!. . . Maar laat mij nu ook doen wat ik in 't belang van mijn gezondheid noodig vind en verveel me niet met jullie onwijze oppositie. Mevr. v. Heijningen. Nou, nou! Je hoeft niet dadelijk zoo uit te varen! Dat driftig maken is ook niet gezond! v. Heijningen. Als jelui dat maar wilden onthouden! Juist omdat ik me niet mag driftig maken, daarom moesten jullie me wat meer ontzien. (Gaat naar de achterdeur). Mina! Mina! (Mina komt op. Ze heeft een langen stoffer in de hand.) 134 v. Heijningen (verschrikt.) Wat is dat? Wat heb je daar?!! Mina (verwonderd.) Wat bedoelt u? v. Heijningen (ontsteld.) Daar! Daar in je hand! Mina (verbaasd.) Dat? Dat is 'n stoffer! v. Heijningen (hevig ontsteld.) Een stoffer ? Een stoffer in mijn huis ? Mensch, ben je gek ?!! Mina. Maar d'r mot toch geveegd worden?! v. Heijningen (met ontzetting.) Geveegd? Ben je krankzinnig? Vegen in mijn huis? De ziekte-bacillen opwarrelen ?!! De schadelijke kiemen verspreiden in de lucht, die we inademen ?!! Mensch, heb je 't 'r op gezet, om ons allemaal te vermoorden ?!! Mina. Maar, meneer.... v. Heijningen. Hou je mond en doe wat ik je zeg! Met een natten doek of spons moet je 't stof afnemen, versta je? Maar dat ding (op den stoffer wijzend) mijn huis uit! En pas op, dat ik zoo iets niet meer merk! (Mina haalt de schouders op en maakt 't gebaar waarmee zij aanduidt, dat hij niet goed bij zijn hoofd is. Gaat naar de achterdeur, om heen te gaan). Mevr. v. Heijningen. Maar, man, je hebt toch Mina niet geroepen, om haar dat te zeggen? 135 v. Heijningen. Och, dat is ook waar! (Tot Mina) Breng me 't inhaleertoestel, ik ben wat heesch vandaag! (Mina af midden.) Mevr. v. Heijningen. Och kom, 't is de moeite niét waard! Men hoort er haast niets van! Moet je daarvoor nou inhaleeren? v. Heijningen (boos). Daar heb je nou weer zoo iets echt vrouwelijks! Wachten! Je verwaarloozen, net zoolang tot je je n chronische bronchitis op de hals gehaald hebt en dan jammeren en naar den dokter loopen! Neen, stomme vrouwen! Vóórkomen mot jelui de ziekten! Dat snap jelui niet! Wat weet jullie ook van Eubiotiek en Makrobiotiek? Mevr. v. Heijningen. Nou, 't is al goed.... Doe wat je wil (t.z.) Hij is weer lekker gebuid!! (Mina brengt intusschen het inhaleertoestel en gaat dan dadelijk af. Van Heijningen zet zich aan de ontbijttafel; hij opent de flesch melk, nadat hij zich vooraf eerst zeer zorgvuldig heeft overtuigd, dat het etiket der sluiting ongeschonden is. Dan schenkt hij zich een glas melk in en maakt zijn havermout gereed; intusschen snuift hij met zichtbaar welbehagen de geuren op, die uit den trekpot opstijgen.) v. Heijningen (rner tegenzin zijn melk drinkend.) Bah! Wat 'n akelige drank, die melk op je nuchtere maag! (Hij gaat met z'n neus naar de tuit van den trekpot.) Hé, wat ruikt die thee heerlijk! Marie. Nou, maar een onschadelijk kopje zal u toch niet hinderen! 136 v. Heijningen (gebiedend.) Zwijg! Je weet immers, dat 't niet mag?! Thee is slecht voor de zenuwen! (Marie trekt de schouders op.) v. Heijningen (havermout etend met veel tegenzin.) Ajakkes! wat 'n flauwe kost die havermout! (Snijdt 'n snede brood.) Dat lamme oübakken brood! Je bijt er je tanden op kapot! (Kijkt naar het rookvleesch; neemt een stukje uit het schaaltje en blijft eenige oogenblikken in begeerige aanschouwing daarvan. Mevr. v. Heijningen schudt in stilte meewarig het hoofd.) Prachtig ziet dat vleesch er uit! Mevr. v. Heijningen. Maar neem dan 'n enkel stukje, als je 'r toch zoo n trek in hebt! v. Heijningen (driftig, terwijl hij 't stukje weggooit.) SlangI Giftige slang! Zoo zijn jullie vrouwen nou altijd geweest, al sedert Eva in het Paradijs! De geschiedenis herhaalt zich!... Maar mij zal je niet verlokken. (Eenige oogenblikken stilte, v. Heijningen drinkt z'n melk en eet havermout. Tot Marie.) Je moet de jalouzieën wat hooger optrekken. Marie. Hè, papa, 't is zoo'n inkijk van buiten en 't staat zoo leelijk! 't Is hier al zoo kaal en ongezellig, dat we geen overgordijnen mogen hebben! v. Heijningen (norsch.) Overgordijnen? Overgordijnen? Stofnesten! Verzamelplaatsen van alle mogelijke schadelijke bacteriën ! Dank je wel-!- In mijn huis geen overgordijnen, geen tapijten, geen kleedjes! Ik moet van dien gevaarlijken prulleboel niets hebben! Marie. Maar iedereen heeft 't toch?! 137 v. Heijningen. Als andere menschen op n vulkaan willen dansen, dan hoef ik 't nog niet te doen!... Wil je nou de jalouzieën optrekken of wil je 't niet doen? Marie (op.) Maar de zon schijnt pal in de kamer! v. Heijningen. Juist wat ik wil! 't Zonlicht doodt de bacillen. (Marie gaat naar 't raam en trekt de jalouzieën hooger op.) v. Heijningen (haar nastarend.) Och, mensch, wat ben je weer gekleed! Schaam je je dan heelemaal niet? marie (verwonderd.) Ik? Gekleed? Wat mankeert er aan m'n kleeding? v. Heijningen. Ingeregen in een veel te nauw corset! Banden om 't lijf gesnoerd! Als die stomme vrouwen maar eens wisten, aan wat voor gevaarlijke ziekten zij zich blootstelden! Ik heb je al meermalen gezegd, dat je je reformkleeding moet aanschaffen! Marie. Ik bedank u wel! Dat staat veel te leelijk! v. Heijningen (nabootsend.) Veel te leelijk!... Veel te leelijk! 't komt er niet op aan, of 't leelijk staat! Als 't maar gezond is! Versta je? (Mevr. v. Heijningen is intusschen opgestaan, om iets uit een kastje te halen.) v. Heijningen (schreeuwend.) Mensch! wat is dat nou? Heb je nou heelemaal je verstand verloren ? Mevr. v. Heijningen (ontsteld.) Wat is er? 138 v. Heijningen (op haar wijzend.) Wil je ons vergiftigen? Zeg het dan liever ronduit! Mevr. v. Heijningen. Maar wat dan toch? Wat doe ik dan? v. Heijningen (verschrikt schreeuwend.) Die sleep! Neem op dien sleep! Een domme dienstmeid krijgt een standje, omdat ze met een stoffer veegt! Mevrouw zelf waait ons met haar sleep de ziektekiemen in de longen!... Als de politie je snapt met een pistool of een dolk, word je gestraft; maar dat veel gevaarlijker moordtuig, de sleep, dat wordt getolereerd! 'tls God geklaagd! Mevr. v. Heijningen (haar sleep opnemend.) Nou, houd je maar bedaard! Ik heb 'm al opgenomen! (zuchtend.) Men moet een dosis geduld hebben met jou! (even stilte.) l^tS Marie (zacht tot mevrouw.) Ik zal 't nou maar aan papa zeggen, dat Henri vandaag komt. Mevr. v. Heijningen (zacht.) Ja, ga je gang maar! Maar Henri treft 't niet erg met z'n bui vandaag! Marie. ,Papa!.. . v. Heijningen. Wat is er? Marie. Ik wou u even zeggen, we krijgen vandaag bezoek, v. Heijningen. Alweer bezoek? Mevr. v. Heijningen. Alweer! Neen, die is goed! Er komt hier nogal veel bezoek! We zien geen sterveling meer! En dat is best te begrijpen; de 139 kennissen bedanken 'r feestelijk voor, om door jou telkens op onbeleefde wijze te worden afgesnauwd! v. Heijningen. Ik heb geen bezoek noodig! Ik ben niet gesteld op al die vreemde toekijkers! Marie. Ja maar, papa, dit keer is 't een bizonder geval! Henri komt vandaag om met u kennis te maken. v. Heijningen. Henri ? Welke Henri ? Marie. U weet wel! Henri Beekbergen uit den Haag. v. Heijningen. O, die?... Die jongen, die jou 't hof heeft gemaakt in den Haag? Nou, maar ik heb vandaag geen tijd om hem te ontvangen. Marie (uit 't veld geslagen.) Geen tijd? Geen tijd? U hebt heelemaal niets te doen! v. Heijningen. Niets te doen ? Neen, dat is sterk! Ik niets te doen!! Ik heb letterlijk geen minuut van den dag voor me zelf! Ik heb m'n zaken aan den kant moeten doen, omdat ik er geen tijd meer voor had! Marie. Nu ja, maar als u wilt, kunt u vanmiddag best een uurtje uitbreken, om Henri te ontvangen! v. Heijningen (nog altijd zittend.) Van middag ? Als jij me dan maar zegt wanneer ? (Kijkt in z'n agenda). Een tot twee uur, koude afwasschingen, douches, natte inwikkeling. Marie. Goed, maar daarna dan? 140 v. Heijningen. Van 2 tot 3 uur Turksch bad; daarna massage, die mag ik volstrekt niet verzuimen; dan moet ik me laten electriseeren. Marie. 'tttr«$ Maar daarna kunt u 't best schikken. v. Heijningen. Moet ik dan niet m'n twee uur gaan loopen? Denk je, dat ik dat voor m'n plezier doe? Ik zit waarachtig ook liever in 'n makkelijken stoel met een sigaar, een courant en een glas port! Maar dat gaat niet, ik heb geen tijd! Marie. Nu, dan zal ik Henri laten weten, dat hij vanavond kan komen. v. Heijningen. Onmogelijk! Vanavond heb ik mijn gymnastiek en daarna moet ik met X-stralen onderzocht worden. Mevr. v. Heijningen. Wat is dat nou weer? Met X-stralen? Wat heb je dan in je lichaam ? v. Heijningen. Zoover ik weet, niemendal! Maar juist daarom moet men het lichaam ook inwendig geregeld laten onderzoeken. Zit er iets, wat er niet hoort, dan kan men het bijtijds gemakkelijk laten wegnemen. Zie je, altijd maar vóórkomen! Marie. Maar papa!.... v. Heijningen. Doe me 'n pleizier en zwijg nu verder daarover! Het gaat niet!! Van 's morgens vroeg, dat ik opsta, tot 's avonds, wanneer ik naar bed ga, heb ik permanent te doen. De voorschriften van de Makrobiotiek, dat is de kunst om lang te leven, laten mij geen oogenblik tijd. 141 Mevr. v. Heijningen. Maar je moet toegeven, dat dit op die manier geen leven is 1 v. Heijningen. Dat doet er niet toe! Wie lang wil leven, heeft geen leven noodig!! Marie. Maar wanneer kan Henri dan komen, om met u te spreken? v. heijningen (meer en meer driftig.) 'k Weet 't niet! Vandaag niet en morgen niet en nooit! Want ik heb geen tijd en laat me nou met rust!! Marie (weenend.) Maar op die manier zal ik mijn heele leven een ouwe vrijster blijven! ... O, wat ben ik toch ongelukkig! (Snikkend af naar links.) Mevr. v. Heijningen. Dat arme kind! v. Heijningen. Ik kan er niets aan doen! Ik moet me wel zooveel ontzeggen! Wat gaf ik er niet voor, als ik nou 'n lekkere sigaar mocht opsteken! Mevr. v. Heijningen. Och, waarom doe je 't ook niet ? v. Heijningen. Tabak is de pest voor je gezondheid! (Even pauze.) Zijn de couranten er nog niet? Mevr. v. Heijningen (neemt couranten van het tafeltje achter, rechts.) Ja, hier heb je ze. (Zij geeft hem ze één voor één), 't Is me 'n stelletje couranten! Tijdschrift voor Geneeskunde, Medisch Weekblad, Medische revue, La semaine médicale. Therapeutische Monatshefte... Een behoorlijk nieuwsblad, dat je 'n beetje op 142 de hoogte kan blijven van wat 'r in de buitenwereld voorvalt, dat zie je hier in huis heelemaal niet meer. Niks! Geneeskunde vóór en geneeskunde na! v. Heijningen. Ik heb geen tijd om nieuwsbladen te lezen. Ik heb al moeite genoeg, om die bladen door te worstelen! (Gaar in een der couranten lezen.) Mevr. v. Heijningen (zet zich bij borduuriafeltje voorgrond links.) Och, dat is immers geen lectuur voor leeken? v. Heijningen (sarcastisch.) Zoo, vind jij dat geen lectuur voor leeken? Ei, ei! Neen, 't gaat ons ook heelemaal niets aan, wat er zoo geschreven wordt voor 't behoud van ons eigen lichaam, van ons eigene gezondheid! Och kom, we hebben er ook heelemaal geen belang bij! Wel neen! 't Is veel interessanter om te lezen, dat er ergens bij Oude Pekela een hooiberg verbrand is, of dat de Hertogin zoo en zoo een nieuwe satijne japon op 't hofbal heeft aangehad of dat de telegraafkabel van Trinidad naar weet ik 't, gestoord is. Zeker, dat is voor ons veel gewichtiger dan de nieuwe ontdekkingen op medisch gebied! Stomme vrouwen! (Eenige oogenblikken stilte, v. Heijningen leest, mevr. v. Heijningen is bezig met een handwerk. Pauze.) v. heijningen (plotseling krachtig met den vuist op tafel slaande.) Daar heb je 't! Voor den duivel, daar heb je 't! Je mot toch maar pech hebben! Je mot toch maar een ongeluksvogel zijn! Mevr. v. Heijningen. Wat is er nu weer aan de hand? v. Heijningen. Wat r aan de hand is? Wat er aan de hand is? 't Is verschrikkelijk ! Verschrikkelijk!!!! 143 Mevr. v. Heijningen. Nou, wat dan? v. Heijningen (in de courant wijzend.) Wat 'n pech! Wat 'n pech! Je vraagt wat er aan de hand is ? ... Net wat ik heb gevreesd! Hier staat 't... Er is 'n verdacht geval van pest te Brouwershaven!! Mevr. v. Heijningen. Nou, en wat zou dat? v. Heijningen. Wat dat zou? Mensch, weet je dat dan niet? Ik ben nog niet ingespoten met het serum antipestosum. Je mot weten, er bestaan twee serums tegen pest, één van Haffkine en één van Yersin. Dokter de Graaf was nog in 't onzekere, welk van beide 't beste was en daardoor heeft ie 't nog uitgesteld. Ik wist 't wel, le mieux est 1'ennemi du bien! Wat 'n ramp! Wat n ramp! En nou zal je zien, dat ik, ongeluksvogel, de eerste ben, die door de ziekte getroffen wordt. Mevr, v. Heijningen. Och, man, maak je toch niet zoo angstig! v. Heijningen (gaat naar de deur.) Jan! Jan! Kom gauw hier! (Jan komt op, zeer bedaard, kwasie ernstig.) Jan, heb je 't gehoord? Er is een geval van pest in ons land! Jan (zeer ernstig, kwasie geleerd.) Febris pestis! Dat is leelijk! v. Heijningen (klagend.) En je weet, ik ben nog niet ingespoten met het serum. Jan (nog ernstiger.) Dat is heel leelijk! Heel leelijk! v. Heijningen. Ga gauw naar den dokter. Vraag hem, of ik ten spoedigste kan worden ingespoten. Als hij nog niet weet, welk van de 144 beide serums 't beste is, dan in 's hemels naam maar met allebei! Maar gauw, heel gauw! Jan. Zeker, zeker, ik wil heel gaarne naar den dokter gaan en met hem consulteeren, maar we dienen voor alles 't 'r over eens te zijn, op welke plek de inspuiting moet worden gedaan. Uw lichaam is heelemaal vol! v. Heijningen. Heelemaal ? Weet je dat zeker ? Op de armen is geen plaats meer, dat weet ik. Maar op 't linkerbeen moet nog plaats zijn. Toe, geef me even den plattegrond. Jan (neemt een rol van 't boekenrek; zij spreiden die uit op tafel. Beiden blijven in aandachtige beschouwing.) Hier op de linkerkuit zie ik nog 'n plaatsje. v. Heijningen. Dat is niet waar; daar staat 't immers duidelijk; daar zit de inspuiting tegen stijfkramp. Jan (geleerd.) Tetanus. . v. Heijningen. Maar daar boven den enkel, naast de inenting tegen slangenbeet, daar zou 't misschien nog gaan. Jan. Hm! hm! Een beetje erg dicht bij de malaria. Maar wat dunkt u l— daar achter de knie? v. Heijningen. Waar bedoel je? Daar zit immers de diphtheritis al? Jan. Neen, lager! Daar, naast de febris typhoïdea. v. Heijningen (ongeduldig.) He! man, verveel me toch niet met je geleerdheid. Zeg maar gewoon typhus! Al die groote woorden! Je weet immers van de geneeskunde niets af. 145 jan (geraakt.) Ik lees dezelfde bladen als meneer. v. Heijningen. Maar ik lees ze een dag vroeger! Ik ben je dus in de wetenschap vóór! In elk geval, we zullen wel 'n plekje vinden. Voor alles moeten we zorgen, dat er geen ratten in huis zijn. Ratten zijn de gevaarlijkste verspreiders van de pest. We moeten nog een paar katten aanschaffen. Mevr. v. Heijningen. Wat, nog meer katten ? We hebben er al twee, en daar hebben we al last genoeg van! v. Heijningen. Beter last van de katten dan van de pest. (Tot Jan.) Zorg gauw voor een paar flinke katten en strooi overal vergif. Want 't grootste gevaar dreigt van de ratten. Mina (plotseling binnenkomend.) Meneer, daar is Rot. v. Heijningen (buiten zich zelf van schrik, schreeuwend). Help! Help! Zie je, daar heb je 't al. Sla 'm dood. Jaag de katten op 'm af! Mina (hoogst verbaasd.) Doodslaan?... De katten? Och meneer, u verstaat me verkeerd! 't Is Cobus Rot uit Castricum. DAVIDOFSKY. Uit: Een slaaf der Eubiotiek — Amsterdam. Van Holkema 6 Warendorf. LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 10 146 ABDIJ. In Dale staan de resten Van de eeuwenoude abdij; De vogels bouwen er nesten, De distels groeien er bij; Maar wat er niet meer groeien wil En wat er niet meer bloeien wil, Dat zijn de vroolijke nonnen, Die eens er lijnwaad sponnen. De brokkelige bogen Van 't gothisch spitsboograam Zijn weeldrig overtogen Van mos en klimop saam; Maar wat er niet meer groeien wil, En wat er niet meer bloeien wil, Zijn de adellijke jonkvrouwen Met kap en wijde mouwen. De zon werpt lange stralen Langs 't eenzaam riddergraf, Maar niemand komt er dalen De steenen trappen af; Toch, wat er nog wel groeien wil En wat er nog wel bloeien wil, En 't dichterhart doet zingen, Zijn stille mijmeringen! JACOB WINKLER PRINS. Uit: Gedichten, verzameld door Joannes Reddingius — Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. 147 VLAAMSCHE BALLADE. Zwaar was de strijd en met wild geweld Hieuw vijand op vijand in; Schaar aan schaar viel, als schooven geveld; De zwaarden hadden hun zin. De gonzende pijlen bewolkten de lucht; Rondas bonkte op rondas.' Doch de vlakte lag rood van Leliaertbloed, Eer de avond gevallen was. De Klauwaerts zongen hun zege luid: „Vlaanderen, Vlaanderen die Leeuw!" — De blonde schildknaap ziet om naar zijn heer, En stort ter aard met een schreeuw. Vertwijfelend slaat hij de handen saam; Hij betast dat koude gelaat .... De bezwijmde ontwaakt, nu de warmende aêm Van den knaap zijn trekken beslaat. De graaf van Pervyse baadt in zijn bloed; Zijn blik zoekt angstig in 't rond. — „Laat mij snellen om paard en ruiterstoet, Heer graaf, uw borst is doorwond . . ." De graaf van Pervyse staart angstig rondom: „Waar ben ik? Hoe staat de strijd?" — „Bij Kortrijk ter vlakte! De zege is ons! De Leliaert wijkt en is wijd!" „De zege is ons? Bij Kortrijk, knaap?" — „Van hun bloed zien de meerschen rood!" „Zoo sluit mijn oogen ten laatsten slaap .... Ik sterf een gerusten dood." 148 Hij betastte de zode, den grond waar hij lag: „Schildknaap, herzeg het mij: Is dit weer Vlaanderen, ons eigen land?" — „Ja, Vlaandren, en Vlaandren is vrij!" Toen klaarde een glimlach het stervend gelaat; Toen greep hij een handvol grond, Bedauwd met het bloed van zijn eigen hart, En hij bracht ze met moeite aan den mond. „Nu beur mijn hoofd, knaap, — wat snikt ge aan mijn zij Dat 'k me eens nog omhooge richt' En blik over Vlaandren, wijd en blij, . . . Zij dit dan mijn laatst gezicht. En plant mijn zwaard in den grond mij te voet, Mijn zwaard, thans alles mij waard: Want het delft me een graf in 't bevrijde land, In Vlaandrens herwonnen aard." FELIX RUTTEN. 149 DE VROUWE VAN STAVOREN. Het gebeurde in den zomer, en alles was rijk aan kleur en vreugde. Er glansde zonnelicht over de zee, zoover men zien kon. Golven van zonnelicht dansten met elkander, en ze zetten haar spel voort tot ver in de haven van Stavoren: wie kon denken, dat het dezelfde golven waren, die boosaardig in den winter, tuk op buit, de vlakke streek bedreigden? De schepen dodeinden mede in de blijde wiegeling der zee, en ook hun wimpels, ze wapperden op dezelfde maat. Waren het de durvende, grimmige schepen, die tot verre voeren, naar de landen der Denen, der Noren, naar de steden der Hanze, diep in het Duitsche land, onvervaard tegen storm en roover? Ernstig was immers hun taak: ze brachten den rijkdom aan hun aller meesteres, dé "vrouwe van Stavoren. Haar behoorde de zee. 't Was echter niet haar wil, dat de wereld op dezen zomerdag een feest was en niet haar ter eere dansten de statige schepen. De kinderen stoeiden in de straten. Ze speelden haasje-over, en ze sprongen in rijen, heten elkaar nu eens los, voegden zich dan aaneen, drongen naar een onbekend doel, en verspreidden zich ineens lachend van elkander. Het geleek, of aldus de golven der zee haar spel door de gansche stad voortzetten. De zomerdag was zelfs in de huizen. Het zonnelicht liet zich niet buitensluiten, het sloop langs reet en spleet, over riet en hout, tot het zich spreidde in 't binnenst der woning. Wat wist het van beletselen ? Waar het bijkans nog nooit was geweest — in de kameren der vrouwe van Stavoren j— was het met fleemend geweld gedrongen. Hoog en eenzaam zat zij op haar stoel, de vrouwe van Stavoren. Ze lette noch op de geluiden buiten, noch op het zonnelicht, dat blank aan haar voeten lag. Ze staarde voor zich uit, en leefde in haar eigen gedachten: Morgen zouden hare schepen uit-varen, alle vijf. Het zou maanden duren, dat zij zouden wederkeeren; doch ook die tijd moest komen. Dan zou - ze haar goudgeld niet meer kunnen tellen. Ze zou het op verscholen plaatsen bergen, opdat be- 150 geerige oogen het niet konden vinden. Wie zou dan rijker zijn dan zij? Hierover dacht de vrouwe van Stavoren op dezen dag, terwijl haar schepen wiegelden in het zonnelicht. Ze haatte de vreugde, die alomme joelde, het spel, dat ze niet verhinderen kon. Hoog en eenzaam zat ze. Doch plotseling geschiedde er iets buiten op straat. Er was kinderlachen geweest van den vroegen morgen en 't hield eensklaps op. Het vervloeide niet, het stierf niet weg ... het stiet aan tegen de stilte. Ja, inééns werd het doodsstil, terwijl het zonnelicht bleef. Het was niet de stilte vóór naderend onweer, of vóór den storm, die zijn zwarte, zware wolken aan den glanzenden horizon doet rijzen. Niets van schaduw sluierde, en de vrouwe van Stavoren hief verwonderd 't hoofd. Toen klopte ze op de tafel, en nóg eens, ongeduldig. De dienstmaagd stond voor haar. „Ga zien, wat op straat is, Margriet, en breng me de tijding." Weder zette ze zich recht, en ze wilde haar gedachten in den vroegeren gang doen keeren. Eens zouden haar schepen terugkeeren, alle vijf... En 't goud . . . Haar blik wendde zich naar een andere richting. Was daar niet zooeven zonnelicht aan den wand geweest? Zou toch onweer dreigen? Hoe -stil bleef de stad. Margriet zou dadelijk wel terug zijn . . . Misschien was er een nieuw schip in de haven! Een zeil was in de verte gezien, dat men niet kende? Gingen vreemde zeevaarders aan land? Of zou er iets met haar eigen schepen... ? Ze klemde haar hand vast om 't hout. Neen, dat zou niet mogelijk zijn. En toch... Neen, op dezen stillen zomerdag kon in de haven van Stavoren geen schip vergaan! En toch ... ? Wanneer de vijf vaartuigen weder ... zou zij de rijkste... Waar bleef Margriet? 't Zonlicht was zooeven niet op den wand geweest, wel aan haar voeten, waar 't nu ook lag. Waarom wilden haar gedachten niet terugkeeren? 151 Angstig keek zij om zich heen. Ze stond op van haar stoel, en ging uit de kamer. Ze werd naar de stille straat gedreven. Niemand zag ze. Geen geluid hoorde ze. Onbewegelijk was 't felle zonlicht. Haar bloed woog zwaar in haar willoos lichaam, en als een sterke band voelde ze den angst om haar brein. Stap voor stap naderde ze de haven... Wanneer haar schepen? Niets was geschied. De schepen wiegelden in het zonnelicht, zacht speelden de golfjes, het zonlicht was over de zee, en niet één klein, wit wolke-lijntje beefde aan de star-blauwe lucht. Ze bemerkte, dat allen uit de stad zich te zamen verdrongen, en trotsch liep ze naar het volk, de vrouwe van Stavoren, die geen vrees behoefde te kennen. Ze sprak slechts enkele woorden: „Gaat op zijde", en allen maakten voor haar plaats. Een in lompen gehulden man zag zij. Hij lag neder op den grond, van honger en uitputting bijkans bewusteloos. Zijn voeten waren bloot, en straaltjes bloed liepen uit 't gepijnigde vleesch. Om zijn magere, doodswitte beenen was ternauwernood nog een rafel goed. Doch 't vreeselijkst om te aanschouwen waren zijn handen, die lang gestrekt lagen, 't Geraamte schemerde er als een schaduw doorheen. Zijn mond was iets geopend: de tandén stonden los in 't bleeke vleesch. Kin en wangen waren diepe kuilen, waartusschen de beenderen hoog schoten. Er was geen vreeswekkender armoede dan de zijne. Wat dacht de vrouwe van Stavoren? Natuurlijk wilde ze eenige lieden roepen, die den man naar haar huis moesten dragen. En zelf zou ze hem verkwikken, en hem reisgeld geven, wanneer hij verder trekken wilde. Zijn gekwetste voeten zou ze met kuisch linnen omzwachtelen, zijn verteerde leden bekleeden, en gelukkig zou ze zijn, dat zij den armen man had gered. Waarom bleef haar trotsche mond gesloten? De man richtte zich iets op, en zag haar aan. Zijn oogen... Hoe ze staarden naar de rijke vrouwe, die slechts één woord had te spreken, en de Dood was verjaagd! Nimmer voor dien 152 tijd had men geweten, dat ze zóó machtig was. Ze kon den Dood verdrijven, wanneer ze dit verlangde. Men wachtte op haar milden troost. En toen begon de man te spreken. „Help mij, zoo smeekte hij. Met moeite wendde hij zich, hij knielde en strekte zijn magere armen naar haar uit. Meer nog dan zijn woorden, was dit zwijgend gebaar een bede. En geen gestalte in de drom van menschen, welke in zijn beidende onbewegelijkheid niet mèt hem smeekte. Want zij allen gevoelden het, dat alleen de vrouwe van Stavoren redden kon. Wat was de Dood tegen haar? Met het uitstrekken van eenen vinger dreef ze den honger ver buiten de stad! Wanneer zij even glimlachte, was de armoede in een land verdwenen. En men wachtte. — Men wachtte bang. De vrouwe van Stavoren lette niet meer op den armen man. Ze staarde naar de zee. — Haar schepen waren nog in de haven. Morgen al zouden zij zee kiezen. In haar ooren klonk het tinken van het geld, dat ze winnen zou. Zij gevoelde haar trots als een bedwelming, een roes van blijden angst; en ze sidderde in haar kleed van goud-brocaat, vol eerbied voor haar eigen rijkdom. Van de schepen gleed haar blik naar haarzelve, en ze bezag zich, zooals zij stond temidden van het nederige volk, vóór den man, die zijn handen naar haar uitstrekte. Van verre schenen zijn woorden te komen, zoo zwak was zijn stem: „Help mij." En van alle zijden druischten de stemmen op haar in: „Help hem." Vleiend bewonderden haar oogen de granaatappelen, de bloemen, de ranken, rijk geweven in haar statig gewaad. Elke figuur zag zij aan: als in een wonderschoonen droom glimlachte ze. Allen meenden, dat haar milde daad volgen zou. Ze glimlachte zeker om de goede gedachten, en het geluk van 't medelijden was in heur hart. Hoe zalig zijn zij, die geven mogen. Welk een aalmoes is de rijkdom voor hen, die milddadig zijn. De arme man deed zijn handen zinken. 153 Het verlossend woord zou nu worden gesproken. Ach! niemand wist, dat ze slechts gelukkig was om haar kleed, en dat zij niet had geluisterd naar den kreet van den arme. Niemand wist, dat ze maar droomde van een weefsel van granaatappelen, bloemen en ranken, en dat ze niet begreep, hoe men op haar goede gaven wachtte. Daar zij bleef zwijgen, hief de man met meer moeite zijn armen op. Nog zachter, nog verder klonk zijn stem: „Help mij." Het volk hield zich stil. Wie was het, die beter nog vragen kon? Vast-gericht was aller verwachting naar het gelaat der trotsche vrouwe. Toen zag ze op den smeekeling neer. Ze strekte haar hand uit, niet om te geven. Met schrik luisterde men naar haar woorden. „In Stavoren is geen plaats voor zwervers en bedelaars. Wij hebben geen lieden noodig, die niet werken willen. Maak, dat ge heen-gaat. En gij allen! is er geen arbeid te over in deze stede, dat ge uit uw werkplaatsen rent?" Geen kracht had de arme, zijn hanfüen te doen zinken. Zijn hoofd bleef naar haar gericht, en 't geleek, of hij haar bleef smeeken. Roerloos was het volk, de mannen zelfs van haar schepen. „Niemand behoeft te helpen, want het kwade voorbeeld zal niet gegeven worden in Stavoren. Het kwade voorbeeld is de pest, gaande van huis tot huis. Schaamt u, gij allen, die het kwade voorbeeld niet verjaagt." Was er iemand, die iets mompelde ? Er was een stem geweest, die verklonk. Iemand had gedreigd. Hooger richtte zich de vrouwe van Stavoren, en haar oogen, machtiger dan de Dood, zagen van den een naar den ander. Zoo vorschte ze uit, wie zou* hebben gemompeld. Het was slechts een rimpeling van wrok geweest, en in de roerloosheid was deze al opgelost. „Ga weg uit Stavoren," zei eindelijk de vrouwe weder 154 tot den bedelaar, „en weet, dat ge hier niet wederkeeren zult." „Ik ben stervende — een bete broods!" Er was een man in de menigte, die naar zijn huis wilde gaan, om 't voedsel te halen. De stem der vrouwe riep hem. „Blijf hier! Zoo hij sterven wil, is dit zijn plaats." Toen stond de arme man op. Het mirakel geschiedde. Als een jongeling was hij, rank en recht, en zijn stem klonk als van een ridder, die uitdaagt ten strijd. Er was een vlam in zijn oogen, die fel uitschoot naar de trotsche vrouwe. „Vloek over u." Ze deinsde niet terug. Schamper lachte ze. „Wie durft mij te vloeken —" en ze strekte haar hand uit, en wees naar de vijf schepen, wiegelend in de haven. „Ziet gij ze daar — Mijn zijn ze." De bedelaar liep krachtig op haar toe, tot hij vlak voor haar stond. Bijna raakte zijn gelaat 't hare. Fluisterend hernam hij 't, zoodat zij alleen het hoorde. „Ze zijn van de zee, vrouwe van Stavoren. Ge zult sterven ... armer en ellendiger dan ik —" , Zwijgende nam zij dén ring van haren vinger en ze wierp het kleinnood in de golven. „Eerder komt die ring terug — ellendige bedelaar — voor uw woorden waar zijn. Ik ben de vrouwe van Stavoren!" „Veracht en niet beklaagd," fluisterde hij. „Hoe vreeselijk zal uw lot zijn. Bedenk u nog éénmaal." „Ik heb mij niet meer te bedenken." „Bij Christus-bloed! de ring zal wederkeeren." Ruggelings viel. hij neder, nadat hij dit nog had gezegd. Zijn magere leden strekten zich recht. De oogen werden gebroken. De mond sloot zich. Zijn kleederen waren losse stukken dek, neergesmeten over een naakt en schamel lijk. „Keert naar uw woningen!" gebood de vrouwe van Stavoren tot het volk. „Mijn mannen zullen den doode in zee werpen. En weet het allen, dat dit een voorbeeld is voor de luiaards. Wie niet werken wil, heeft geen brood, en sterft des hongers." Het zonnelicht was over het bruisende, wijde water. Het 155 zonnelicht was in de straten. Doch niet meer speelden de kinderen dezen dag, en de stad was dood. In de stille huizen zaten de menschen, vloek en wrok in de lijdende harten. In hare eenzame woning zat de vrouwe van Stavoren. De dag ging voorbij, en de avond kwam. In het duister wierp een man, in dienst der vrouwe, het lijk in zee. En den volgenden dag voeren alle vijf de schepen af. Het volk van Stavoren staarde ze na, en niemand sprak een woord. Toen kwamen nieuwe dagen, de tijd werd volbracht, 't Verleden was vergaan — 't heden vervloeide in de eeuwigheid. Vergeten was de vrouwe van Stavoren den zomertijd, en ze dacht aan de uren, dat haar schepen wederkeeren zouden. — Wat was de vloek van den bedelaar voor haar? De herfst ging immers voorbij, zonder een kwaad teeken? De winter volgde de herfst, en ziet, daar kwam een koerier uit Hamburg, die vertelde van goede dingen, welke een der schepen in Hamburg had geladen. Fel klopte 't hart der vrouwe, en ze gaf den koerier vriendelijke woorden. Toen kwam de blijde lente, en de uitbundige zomer trad aan in den dans der getijden. Het was op een dag, gelijk van kleur en vreugde als een jaar geleden, dat de kinderen weder speelden in de straten der stede, en er liederen schalden van wijd en zijd. Het zonnelicht was tot diep gezonken in de zee, en drong verre in de huizen. Niemand lette op den eenzamen man, die op zijn schouders een grooten mand droeg, en langzaam, schijnbaar-doelloos, zijn weg ging. Hij liep langs de spelende kinderen, en hij stond stil voor 't hufs der vrouw van Stavoren. Hij klopte aan haar deur. Zij-zelve deed hem open, en vroeg zijn begeeren. „Eenen visch heb ik gevangen, zóó groot, als nog nooit een mensch heeft gezien. En ik dacht — dat is spijs voor de rijke vrouwe." Zij zeide: „Toon mij den visch, dat ik oordeelen kan." Hij sloeg 't deksel van den mand op en hoog sprong het levende dier, en viel, den wijden bek in ademsnood open, tegen 156 den grond. Zich wringende in bochten, hersprong en herviel hij. Hij mat meer dan de lengte van de uitgestrekte armen eens mans, gemeten van de uiterste top van middelvinger tot middelvinger, en zijn kop was bijkans zoo groot als de breedte van een mannenborst van schouder tot schouder. Als een maliënkolder was zijn sterk geschubd lijf, en zijn steert beukte tegen den vloer met het geweld van eenen hamer. „Al sinds den morgen worstelt hij zoo met den dood," sprak de visscher, „en ge moogt wel een zwaard gebruiken, zoo ge hem wilt doen sterven. Dat is voedsel voor u, bijlo! gij kunt er u aan vergasten." Ze wendde haar trotsch gelaat naar hem, en sprak: „Mijn is deze visch. Wat de prijs zij, ik zal er u voor betalen. Of beter —" en ze opende haar beurs. — 't Goud viél op de straat „Dat is voor u." Zij kende zichzelve niet weder. Zij gevoelde het, dat zij dezen visch moest bezitten. Niet dong ze af, gelijk het hare gewoonte was. Het geleek, of een stem in hare ziel haar dwong, zich van de koninklijke spijs meester te maken; en zij zelve besloot het wilde dier te dooden. De koopman droeg den visch binnen haar keuken, en het haar alleen. Niemand in de stad had bemerkt, welk een kostbaarheid ze had gekocht. S De vrouwe van Stavoren nam een mes en knielde neder. Ze wachtte niet, en sneed met forsche rukken den kop af, en opende het lijf terzijde. Toen tastte ze diep in 't smeuïg vleesch - haar vingers stieten tegen iets hards .— ze greep — In haar hand hield ze een ring — Ze duizelde. , , Het was de ring, dien ze in zee had geworpen... Ze staarde ernaar in waanzinnigen angst. Ze wilde iets roepen... ze wilde zich verbergen i— ze wilde den ring van zich werpen, doch deze vrees was nog machtiger dan de vreeze des doods, en ze moest zien naar het goud in hare hand. Ze had den drang te vluchten, en huilende liep ze naar buiten, op straat, waar de kinderen speelden. Het volk stroomde toe en omringde haar. Geen mensch 157 naderde. — Ze stond alleen in den wijden kring, met haar waanzin alleen. „Help mij," kreet ze eindelijk in vertwijfeling. „Al mijn rijkdom voor wie me den ring ontneemt." Niemand had ontferming. Toen wilde ze den ring van zich werpen. Het gelukte haar niet. Machteloos was ze gelijk een bedelaar, want haar rijkdom had geen waarde meer. Niemand wilde haar bijstaan. Zij was vervloekt door haar slechte daad. Want van haar vijf schepen keerde er geen weder in Stavoren. Ze wachtte in haar eenzaam huis op hunne tijding. Ze zag het licht rijzen, het duister dalen, vele keeren. Als ze van straat hoorde, dat er een zeil was, aan den horizon der zee, liep ze naar de haven, en alleen stond ze. Maar nimmer was het een schip van haar. Men vertelt van de vrouwe van Stavoren, dat haar geld slonk. lederen dag kromde zich haar rug méér. Een oud, hulpeloos vrouwtje werd ze, met geel gerimpeld vel en met bevende handen. Ze leunde op haar stok, als ze naar zee zag. En dit was misschien wel haar vreeselijkste straf: dat ze hoopte op de terugkomst der schepen. Haar oude, moede oogen tuurden naar de eindelooze verte en de angst der verwachting omknelde haar keel als een strop, lederen dag strompelde ze naar huis, denkend: „Morgen zullen ze komen." — En zoo gingen de dagen voorbij, tot er niets meer was in haar woning. Ze verkocht haar huis en leefde voortaan in een krot. En toen kwam het uur, dat haar laatste duit voor brood was betaald. Steunend op haar stok, en tastend — want zoo goed als blind was ze — ging ze van huis tot huis, bedelende om der barmhartigheid wille. Ze klopte aan de huizen, de vrouwe van Stavoren. De deuren bleven voor haar gesloten, en ze betwistte met haar zwakke, bevende vingers den honden hun voedsel. JOSEF COHEN. Uit: Nederlandsche Sagen en Legenden — Zutphen, W. J. Thieme & O*. 158 MEIKLOKKEN. *) Hoor je dat wondere klokgeluid wel? Hoog uit den toren, hoor je het wel, — Boven het droomen van windstille boomen — Tjingelende, klingelende klokkenspel? Hoor je dat wondere klokgeluid wel? Boven de huizen, hoor je het wel? Voel je het leven, dalen en beven Over de stad van het klokkenspel? Hoor je dat wondere klokgeluid wel? Hoor je het juichen, hoor je het wel? ■ Hoor je het klinken, rijzen en zinken, 't Lied van het avondlijk klokkenspel ? Hoog uit den toren klingelt het luid, 't Lied van de Meie: 't Juichende, blije Bloeiende leven, Leven en vreugd, Lente en jeugd! . . . O, als het jaar gaat met vluchtige treden, O, als de maanden zijn weggegleden Onder de voeten van ijlenden tijd, — En als de maanden groeien tot jaren, Diè weer tot reeksen van tien zijn gedijd .... Zal ik nog weten, zal 'k nimmer vergeten: 't Lied van de Meie, — hoor je 't nog wel ? — Tjingelende, klingelende klokkenspel! G. SCHRIJVER. Uit: Ons Tijdschrift — 's-Gravenhage. D. A. D aam en 1904. l) Carillonbespeling van den Utrechtschen Dom in de Meimaand, 'savjnd tusschen zes en zeven. 159 HET PENDULETJE. Hij had veel zorgen, maar zijn gemis aan rijkdom wilden zij, die niets van hem te vorderen hadden, wel vergeten, om zijn overgroote fantasie en de leutige manier, waarop hij de onnoozelste dingen kon vertellen. Hij was een arme, maar een aardige kerel en een reputatie van eerlijkheid was de zijne. De menschen wien hij wel iets schuldig was, waardeerden zijn fantasie minder dan de anderen, maar om zijn bekende eerlijkheid maakten zij het hem niet tè lastig. Begin je ruw, door hem te dwingen in eens alles te betalen, dan gaat hij bankroet en uit n faillissement komt doorgaans een schijntje; hij moet dus blijven bestaan en wij moeten doorgaan met leveren, was hun berekening. Zoolang hij betalen blijft, gaan wij tenminste door met verdienen. En in afwachting van zijn val berekenden de leveranciers hem extra hooge prijzen. Maar, wanneer een man eenmaal aan het sukkelen gaat, blijft hij sukkelen en zoo ook ging het mijn held. Toen het algemeen bekend werd, dat zijn fantasie niet opwoog tegen zijn armoe, gingen veel goede vrienden hem mijden en bleef het grootste gedeelte van zijn weinigje klanten uit minachting voor zijn armoe weg. Hierdoor kon hij minder koopen, zijn betalingen geschiedden onregelmatiger dan voorheen, zijn leveranciers moesten minder verdienen, het gevoel hunner edelmoedigheid verzwakte en ze „pakten hem aan." De zorgen werden hem baas, zijn fantasie minderde, het leutige verdween uit zijn vertellen tot hij eindelijk op 'n avond, zonder vrienden, zuchtend over zijn vrouw aan tafel zat, om zuchtend naar bed te gaan. Op zekeren dag las hij in een oude krant, want de abonnementen had hij lang reeds opgezegd voor de zuinigheid, dat baron Rothschild van Weenen een nieuw huis had laten bouwen, een paleis van zooveel bij zooveel meter, met gangen van marmer en deuren van brons. Het onrechtvaardige in zooveel rijkdom voelde hij scherp. 160 Nog welgemeender dan gewoonlijk zuchtte hij toen. Hij las: „In het nieuwe paleis is een salon gebouwd in den stijl van het eerste keizerrijk, wit met groen en goud. Twee zeldzame schoorsteenmantels heeft men daarin overgebracht, twee meesterwerken, eertijds door Lovetzky Wiémerslaszky, een gevierd Poolsch kunstenaar, gebeeldhouwd voor het buitenverblijf van Eugène de Beauharnais. Met reusachtige kosten een eeuw geleden uit Polen .naar Parijs getransporteerd, zijn zij nu van Parijs naar Weenen gezonden, waar het werk van den onsterfelijken gunsteling van Napoleon I door heel de kunstenaarswereld met gejuich ontvangen is." Verder las hij: „Op een van die schoorsteenen staat een pendule, waarvan de vergulde kolommetjes, adelaren met gespreide vleugelen op hunne kapiteelen dragen. Een krans van verguld slingert zich sierlijk om het groen-bronzen brok, waarin de wijzerplaat is gezet. Twee candelabres waarvan de vergulde kolommen rusten op voetstukjes van groen marmer, zijn geplaatst aan weerszijden. Ernestino Andouille, de welbekende Fransche klokkemaker, heeft slechts twfee zulke stellen vervaardigd, waarvan het eene al jaren in het bezit der Rothschild-familie en het andere door den loop van tijden zoek geraakt is. In zijn nieuwe paleis nu begeert de geldvorst het tweede meesterstuk van den dooden kunstenaar-klokkemaker, reden, waarom vele bekende antiquairs er naar zoeken, bereid eiken prijs er voor te betalen, dien de eigenaar er voor vragen zal. De tweede schoorsteen zonder penduletje is baron Rothschild een jammerlijk schouwspel." „Krankzinnig," zeide van Buren. Maar bijna tegelijkertijd dacht hij aan een oud penduletje, dat bij hem thuis in de logeerkamer stond, een erfstuk zijner grootmoeder, een klokje van verguld en brons, met adelaren, kransje en twee kaarsenhouders als beschreven. Hij dacht: „Als dit nu 't penduletje ns was, wat zou ik dan n grooten bek opzetten," en zijn wederoplevende fantasie deed hem even zijn zorgen vergeten. 161 's Avonds ging hij, hoewel niet geloovend, dat het echt was, omdat zijn familie nooit tot de rijken had behoord, nieuwsgierig naar het penduletje kijken. Het was hét penduletje niet, schoon een aardige nabootsing, dit zag hij terstond, omdat de naam van den maker onder de voetstukken miste en de twee echte geteekend waren volgens den berichtgever in de krant. Het geluk is voor de rijken en wanneer je eenmaal achteruitgaat, loopt niets je meer mee, dacht hij smartelijk. Maar voor de aardigheid, waarom anders wist hij niet, kraste hij met z'n pennemes diep in alle drie de onderkanten ,,E' puntje „Andouille" en een streep onder eiken naam. „Wat pruts-je toch?" vroeg zijn vrouw. „Niks Betsy, waar bemoei je je mee! Ik ben toch geen kind!" snauwde hij, niet wetend wat te antwoorden. De vrouw begreep door zijn bitsheid, dat haar vragen hem hinderlijk was, en sprak daarom de twee volgende dagen in 't geheel niet meer. Op zekeren dag kwam er een brief van een koopman, die niet langer op driehonderd hem toekomende guldens wilde wachten. „Wanneer die me 'ns leveren bleef, zou ik 'n end op streek zijn," zei hij tot zijn vrouw. „Laat morgenavond wat kleingoed halen Betsy, en zet wat thee. Ik zal 'm dan als hij mij komt manen, hier brengen, want in de huiskamer maken de menschen altijd minder praats dan op je kantoor." In haar beste-japon wachtte zij dien volgenden dag den fabrikant met heur allerinnemendsten glimlach. De fabrikant was een oud, degelijk heer met grijze bakkebaarden en een smetteloos piqué vest, een zich -zijn waardigheid welbewust koopman. Achterover geleund in den armstoel, allervriendelijkst hem toegeschoven, sprak hij met overtuiging, dat 't zoo toch niet langer kon duren, want al is men ook nog zoo eerlijk, meneer Van Buren, een fabrikant, die geleverd heeft, wil zijn geld ..., omdat zaken nu eenmaal zaken zijnl... En wat u zegt van blijven leveren, LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 11 162 is onzin. Eerst 't eene betaald voor 't andere wordt geleverd Het een nooit over het ander. Da's regel in elke goede zaak en de onze is een goede zaak, dus, al zou ik het willen doen ik zou het niet mogen voor m'n principe.... En u moet niet vergeten, dat ik een compagnon heb." :Oi;-i* Een compagnon is voor den koopman de open zijdeur, waardoor hij op elk oogenblik vertrekken kan uit een kamer waar menschen het hem lastig maken. „Ja," zei Van Buren, u hebt wel gelijk meneer, maar 't is hard, want u moet toch ook 'ns rekenen dat ik vroeger altijd prompt betaalde." De vrouw vroeg toen: „Toe, neemt u nog 'n kopje en zoo'n dingetje." Het gesprek werd niet geheel door haar gevolgd, omdat zij luisteren moest of de kinderen schreeuwden. Nadat de oude heer nu op allerbeleefdste manier had meegedeeld, dat hij Van Buren niet meer leveren, maar het hem ook niet al te lastig maken zou, wanneer deze zijn verplichtingen eerlijk wilde nakomen, een conditie van „in paymenten", drie accepten van honderd, omdat de compagnon dit nu eenmaal zoo verlangde, hoewel het hem zelf zeer speet, inderdaad en op zijn eerewoord, spraken de beide mannen nog wat na over de concurrenten en hun ondegelijkheid. „Je weet niet, hoe sommigen aan den kost komen," zei de oude. „Meneer Van Buren, wanneer u 'ns wist, hoe schandelijk veel we borgen moeten. Op 't laatst zou ik mijn geheele vermogen wel onder de menschen kunnen laten staan." „Ja," antwoordde Van Buren, „het is 'n vreemde wereld I Weet u wat mij van middag gebeurd is ? Dat is toch zoo curieus. Ik heb 'n penduletje, ach,; 'n gewoon dingetje maar, van m'n grootmoeder .... Nu, vanmiddag komt er 'n jode-koopman .... het trof, dat ik net thuis was De vrouw keek van haar man naar den fabrikant, die aandachtig zat te luisteren, vouwde haar handen over de tafel, keek deemoedig naar de zoldering en zweeg. „Die koopman vroeg, of ik iets te koop had, ouwe rommel. 163 kachels, kronen, meubels.... en ik zei „nee". Maar hij hield aan en hoe die menschen 't 'm leveren, je staat er gewoon versteld van, hij kreeg me zoover, dat ik 'm binnen liet. D'r was niets naar zijn zin, want we zijn eenvoudige menschen, maar in de logeerkamer bleef hij voor den schoorsteen staan, en zei: „Dit penduletje wil ik van u koopen." Wat die. man in 't ding zag, meneer, begreep ik niet... , 't is een stuk in de familie en daarom heeft 't voor mij waarde.... en daarom dan ook zou ik er voor nog zooveel niet af willen.... Mijn moeder heeft er op gekeken, mijn grootmoeder, ja iedereen van m'n familie En wat geeft zoo'n man dacht ik? Drie, vier gulden? Ik wou 't hem dus niet overdoen. Hij sprak er niet lang over, toen hij zag dat ik niet wilde, maar toen wij beneden waren, al op de stoep, begon hij op eens weer over het ding. U hebt, zooals u daar straks zei, 'n principe! Ik heb 't mijne! Wat 'n ding 'n ander waard is, is 't mij waard. Dit zei ik hem. Wanneer ik het verkoopen moét, als u, wat ik niet hoop, mij bankroet laat gaan, ja, dan moet het penduletje wel verkocht worden, omdat ik dan geen zeggen meer heb, maar zoolang ik* 't verhinderen kan, gaat het mijn huis niet uit. Ik hou van dat penduletje." De vrouw keek met verbaasde oogen, en de fabrikant zei gemoedelijk: „Ik kan me zoo iets begrijpen! Buitendien, wat geeft zoo'n man hè.... en als je van iets houdt „Nee, wat het geven betreft, dat viel mee meneer, want toen hij bij de deur was en zag, dat ik beslist niet verkoopen wou, zei hij: „Dan zal ik maar open kaart spelen meneer Van Buren. Ik m ö è t 't penduletje hebben, want het is voor baron Rothschild uit Weenen. Die heeft, moet u weten, zijn salon ingericht, heelemaal empire. Eén zoo'n klokje heeft hij en nu moet hij het andere er bij hebben. Er zijn maar twee van die exemplaren in de heele wereld .... 't zijne en 't uwe .... Vraagt u maar..... hij wil er voor geven, wat u verlangt." De fabrikant, plots geïntresseerd, bekrabbelde zijn voorhoofd en zei gewichtig: „Da's heel curieus.... Wel verduiveld!.. .. En wat heeft u gekregen?" 164 „Niets, want ik doe het niet! Ziet u meneer, dat is nu mijn principe .... Als ik verkoopen moet, in 's hemelsnaam! Ik houd van 't dingetje en wil het niet missen. En mijn vrouw denkt er precies zoo over als ik, niet vrouw?" „Ja," zei de vrouw en meteen ging ze de kamer uit, omdat ze meende de kinderen te hooren schreeuwen. „Mag ik dat penduletje eens zien, meneer Van Buren?" „Met plezier meneer, maar ach, 't is n eenvoudig uurwerkje en het zal u niet meevallen," zei van Buren bescheiden. Toen ging hij de kamer uit, liep. zijn vrouw, die hij in de gang zag, zwijgend voorbij en haalde uit de logeerkamer het penduletje, dat hij voorzichtig de huiskamer indroeg. De oude heer, toen hij het curieuze stuk zag, stond onmiddellijk op, zette met .bedachtzaamheid een lorgnet op den neus, drukte zijn wijsvinger tegen zijn kin en knikte. Nadat hij dit gedaan had, bleven de beide mannen zwijgend het penduletje beschouwen. „En u wilt het niet verkoopen, meneer Van Buren?" vroeg de fabrikant na lange stilte. „Nee meneer! Ik vraag maar, met welk recht de menschen me alles willen afnemen? Ik ben een eerlijk man meneer! M'n schuld zal wel terecht komen. Ik hou zielsveel van dit klokje, dat heb ik al gezegd.... Wanneer 't mij nog eens goed ging, zou ik het misschien voor het tiendubbele willen terugkoopen. 't Is kinderachtig, ik, weet 't, 't is dwaas, om zoo aan het verleden te hangen, maar wanneer dit penduletje mijn huis uit moest, zou ik er bepaald iets van krijgen De oude heer tilde met zachtheid, als was 't een broos kleinood van onschatbare waarde, het familiestuk van de tafel, hield het vlak onder het licht van de lamp, bekeek het op zij, van boven, van onderen en las halfluid: „E. Andouille .... zoo-zoo „Andouille .... dat kan wel wat wezen ja, ja, ja ...." herhaalde hij, en met bijna devote omzichtigheid zette hij het dingske weder neer. Toen zwegen beiden geruimen tijd. „Heeft u verstand van antiek?" begon Van Buren 't eerst. 165 „Verstand?.... ja..., ach, niet zoo veel, maar toch wel genoeg om te zien, dat dit n curieus stukje is — E. Andouille.... ik zal het voor de aardigheid in mijn orderboekje opschrijven en in Amsterdam 'ns vragen, of het ding waarde heeft Verkoop het niet, meneer Van Buren, vóór ik u laat weten hoe of wat, want een mensch kan nooit weten misschien is 't werkelijk echt Van Buren lachte: „Verkoopen? Ik laat het zelfs niet meer zien, meneer! Het hinderde me al, toen de sjaggeraar het stond te bekijken. Nee, maak u daarover niet ongerust, meneer." Toen de vrouw later binnenkwam, zaten de twee mannen met half toegeknepen oogen naar het penduletje te kijken en in de kamer hing iets plechtigs van stilte, dat ook haar stil maakte en met gevouwen handen roerloos deed blijven. Maar toen zij later met haar man alleen was, vroeg ze s „Wat wou je toch met dat krankzinnige verhaal?" „Niks," norschte hij. „Bemoei je met je zelf!.... 't Is niet krankzinnig! Wat weten vrouwen nou van zaken!" „Maar 't is toch niet waar..., ik ben de deur niet uit geweest en er is vandaag geen koopman geweest," zei ze nijdig. „Dan was 't gisteren!" „Gisteren.... ook niet „Dan eergisteren of de vorige week .... en bemoei je nu asjeblieft niet met dingen, die je niet aangaan en waar je geen verstand van hebt. Breng jij ons niet willens en wetens in ellende I" Zij durfde toen geen verklaring meer vragen en bromde iets onaangenaams. Het penduletje werd dien avond niet meer naar de oude plaats gedragen, maar te pronk gezet in het salon op de versleten piano. De vrouw zei toen: „Het is toch maar erg," en haar gedachten waren vele. Een paar dagen later, nadat hij haar in bed al zijn plannen had toevertrouwd, las hij met trots in z'n stem dezen brief voor: „Hooggeachte heer Van Buren. Met den antiquair De Vries heb ik over uw penduletje gesproken. Het is inderdaad waar, 166 dat baron Rothschild een dergelijk stuk zoekt. De waarde hangt natuurlijk geheel af van wat die Croesus er voor wil geven, maar een werkelijke handelswaarde van vier- a vijfduizend gulden heeft het op z'n allerminst. Sta mij toe, u mijn zeer hartelijke gelukwenschen aan te bieden. Het is een kostbaar bezit. Als zakenman zou ik u raden dit kleinood te verkoopen, maar uw overwegingen vind ik van zoo persoonlijken aard, dat ik hierop niet aandringen mag. Het betreft hier een stuk, dat u uit piëteit voor overleden bloedverwanten behouden wilt. Het is zuiver een gevoelskwestie. Aangaande uw voorslag over nog te leveren goederen heb ik met mijn compagnon nog eens gesproken en daar wij steeds plezierig met u werkten, wenschen wij niets liever dan onzé handelsrelatiën te laten voortduren. Wanneer wij dus uw gewaardeerde orders mogen ontvangen, zullen wij die omgaand executeeren. Geloof mij, hooggeachte heer, met betuiging van mijn beste gevoelens, ook namens mijn compagnon. UEd.'s dw. Dnr. ttt Nadat de fabrikant klaar was met het schrijven van dit briefje, had hij tot zijn vennoot gezegd: „Ziezoo, als de kerel nu niet al te gauw beleedigd is, neemt ie ons goed nog wel. 't Zou lam zijn, wanneer we 'n klant verloren, die goed voor 't geld is. Maar wie had nu kunnen denken, dat zoo'n gewone burgerman het penduletje van Rothschild had? Ik schrijf 'm: „Verkoop niet", maar natuurlijk zal ie 't gauw genoeg verkoopen. Wanneer ze hem maar een vermogentje bieden! In elk geval is dat penduletje 'n waarborg." De vennoot antwoordde: „Ja, je weet tusschenbeiën niet, of je crediet moet geven of weigeren. De man wien je 't niet geeft, büjkt veelal goed te zijn en een ander, dien je vertrouwt, is helaas maar al te dikwijls 'n dief. In elk geval, dit is 'n secure zaak: de man is eerlijk, heeft geen geld, maar 't penduletje van Rothschild is zijn eigendom en 'n knappe jongen is ie, als 167 hij er hypotheek op krijgt! Zoo'n prul is nog beter waarborg dan een huis." En Van Buren, toen hij dien brief gelezen had, sprak triomfantelijk: „Zie je nu, vrouw, dat 't zoo krankzinnig niet was? De menschen kijken je anders aan, wanneer ze denken, dat je Iets bezit. Over de accepten spreekt de vent al niet meer. Maak asjeblieft niks aan het penduletje." En toen hij de nieuwe goederen had gekregen, ging hij weer lustig aan 't verkoopen. Reizigers, die zijn voorraad zagen, kregen er vertrouwen door, boden opnieuw hun goederen aan, begonnen goedgunstig weer met hun crediet en op elk kantoor waar ze kwamen, vertelden zij het sensationeele nieuws, dat Van Buren een pendule van Rothschild bezat, die hij uit ziekelijke aanhankelijkheid voor zijn doode familie niet wilde verkoopen. De meeste menschen vonden dit zeer slim van Van Buren en zagen in hem een verbazend handig koopman, daar zijn weigeren al maar grooter bedragen bieden uitlokken zou, omdat Rothschild nu eenmaal het penduletje in eigendom bezitten wilde. En och, wat is een ton meer of minder voor zoo'n rijkaard! De agenten schreven bij hun bestellings-copieën naar hun firma's breedvoerig over het absoluut betrouwbare van hun klant in den volgenden trant: „Bang voor een bankroet behoeft UEd. niet te wezen, want de heer Van Buren bezit een penduletje, dat baron Rothschild uit Weenen per sé koopen wil. Verkoopt de heer Van Buren deze pendule, dan is hij e6n rijk man." De firma's namen informatie en kregen getypewrite papieren, waarop zij lazen: „De heer Isidor Karei van Buren is een degelijk, solied koopman, net van levenswandel. Vermogen bezit hij niet, maar hij is eerlijk en eigenaar van een kleine pendule, waarvoor Baron Rothschild uit Weenen een enorme som geboden heeft. De heer Van B. weigert deze pendule te verkoopen, uit piëteit voor zijn overleden ouders en dit bewijst o. i. dat hij een goed mensch is, alleszins vertrouwen waard. Voor een matig crediet kunnen wij hem dus gerustelijk aanbevelen." 168 Het werd in de stad, waar Van Buren woonde, een groot verhaal. Hij zelf zeide niets en juist, omdat hij niets zeide, fantaseerden de menschen al grooter schat in de pendule. Na eenigen tijd zelfs werd beweerd, dat de jode-koopman Rothschild zelf was geweest. De kranten bemoeiden zich met de zaak en lange artikelen werden gepubliceerd: „Onze achtenswaardige stadgenoot, de heer I. K. van Buren, verheugt zich in het kostbaar bezit van een penduletje, dat Antiquairs uit Amsterdam, Den Haag, Groningen, Leeuwarden, enkele uit Londen, Brussel en Berlijn, één zelfs uit Valladohd, kwamen om het penduletje te bekijken .... maar .... Van Buren weigerde hen te ontvangen. „Waarom zou ik die kerels er bij laten," zeide hij. „Dan zou ik het toch net zoo goed kunnen verkoopen. Juist omdat ik het heel alleen voor me zelf wil houden, weigerde ik het enorme bod. Het is 't penduletje, waarop mijn moeder zaliger altijd heeft gekeken." Vroeger had hij betrekkelijk onopgemerkt geleefd, nu kwamen telkens geachte menschen kennis met hem maken. De aandacht was op hem gevestigd en hij kwam in kringen. Klanten kreeg hij vele. Deze vroegen dan, wanneer zij iets gekocht hadden: „Toe, meneer Van Buren, Vertelt u eens iets van dat penduletje . . . ." Wanneer hij dan vertelde, luisterden zij eerbiedig en hun hoeden hielden zij nederig in hun hand. Ieder weldenkend wezen voelde respect voor dezen koopmangevoelsmensch. Een prachtkerel toch, die zoo koel bleef voor rijkdom! Een prachtzoon, die zooveel van z'n moeder had gehouden, dat hij om haar nagedachtenis het penduletje, dat hem rijk maken kon, niet verkoopen wou! En was er in de huishoudens ruzie met Adriaan of Bertus, dan riepen vader en moeder bijna tegelijk: „Je moest je schamen om zoo'n toon aan te slaan, kwajongen! Neem liever een voor- 169 beeld aan meneer Van Buren. Die heeft van zijn ouders gehoüen!" Ieder wilde Van Buren kennen, ieder begunstigde hem en langzaam-aan begon hij een vermogen te verdienen. Hij nam een grooter kantoor en breidde zijn zaken uit. Door zijn crediet kon hij concurreeren tegen zijn machtigste tegenstanders. Die concurrenten zeiden op stille dagen: „Nu ja, werk eens tegen zoo'n bofl Alles loopt den man mee. Hij heeft 'n penduletje staan, dat een vorstelijk vermogen waard is. Waarom werkt zoo'n kerel nog?" Eindelijk had hij geen crediet meer noodig. In een duur heerenhuis ging hij toen wonen, waar in zijn empire-salon, in een kast van geslepen glas, het penduletje geplaatst werd, dat niemand ooit mocht aanraken. Wanneer, en dit gebeurde zeer zelden, een bevoorrechte het zien mocht, geschiedde dit op een afstand. Het klokje stond in het halfduister, want de gordijnen voor de ramen waren altijd laag gezakt en om het kastje hielden dunne paaltjes met zijden koorden eiken onbescheidene ver-af. Op deze zeldzame kijkdagen werd er nooit luide gesproken, want ieder voelde, dat zoo'n bezoek zeer plechtig was. Deze pendule toch was het symbool van rijkdom en kinderliefde. Durfden zij fluisterend vragen: „Waarom heeft u het nooit verkocht meneer Van Buren?" dan haalde hij zijn schouders op, door welke beweging de bezoekers terstond zich schaamden, dat zij zoo „materialist" waren. Van Buren stond op het zuivere standpunt van den gevoelsmensen. Ten slotte deed hij enkel nog zaken voor zijn kinderen en na jaren was ieder vergeten, dat hij eens zwak gestaan had. Toen zijn oudste zoon, rijk getrouwd, zijn zaak overnam, liet hij zich een nieuwe villa bouwen te Hilversum. In een apart zaaltje stond daar: het penduletje van Rothschild. Zijn vrouw stierf, de menschen beklaagden hem, „maar," zeiden ze: „hij houdt tenminste het penduletje van Rothschild," 170 Toen hij zelf gestorven was, hoorde men, dat hij het penduletje vermaakt had aan z'n eenige, ongetrouwd overgebleven dochter, een onschoone maagd van acht-en-dertig. Niet lang daarna werd zij de echtgenoote van een knappen, jongen edelman. ;i ?!ji< De jaloersche menschen fluisterden: „Om het penduletje van Rothschild." Het penduletje kwam nooit in veiling. Eens werd gemompeld, dat het naar Maison Drouot gestuurd was en daar den prijs niet had kunnen opbrengen. Toen was de baron uit Weenen al dood. Wie zou het ook kunnen koopen! Nog heden staat in de kostbare kast van geslepen glas ten kasteele der baronesse Van Zevensloot—Barlebas—Van Buren het penduletje van Rothschild. WILLEM SCHÜRMANN. Uit: In Extremis. Vertellingen van het gezellige leven — Rotterdam, Nijgh 6 Van Ditmar. DONKERE KAMER. „En niét ongeduldig worden" .... „Nee dokter." „We hebben alle tijd." „Ja dokter." „En braaf druppelen." „Ja dokter." „Nee — niet in de gang komen, 'k Vind den weg zelf wel. Dag meneer." „Dag dokter" .... Het licht, het witte licht dat langs de kalkwanden van het portaaltje geketst werd, plaste één oogenblik in haastige schuw- 171 heid over zijn gezicht, over zijn kamerbleek gezicht met de diepliggende, matte oogen. Toen dempte de deur in het slot, was het duister wederom egaal, het duister zonder éênig contour, zonder één meubelglans, zonder één tintje doorgesiept licht. Voor de ramen hingen de gordijnen, de rolgordijnen, de valgordijnen, i— alles nèèr, zooals geschiedt bij een doode. Alleen bóven, óver de mahoniehouten gordijnringen glansde een bizar-witte zonstreep op het plafond, een streep zóó heftig van witheid dat ze een scheur geleek, snee van blinkend, schetterend licht. En opzij ook, op het behang, maar minder fel, gleed een lichtreep, vriendlijk geslopen door een gordijnkier, zachtekens wieglend op het glas van 'n prent. ' Stil z'n oogen bettend stond hij met z'n rug naar het raam. Z'n ademgehaal kurkte in de stilte der kamer. Waarom bleven ze benee? Waarom was niemand mee boven gekomen? .... Hoor, nou praatten ze met den dokter —< in de gang. Dót was Gree — dat moeder — dèt Henk. — Nou zei de dokter weer wat .... 's Hooren — 's voorzichtig hooren .... De deurknop beefde in z'n hand, wou niet, dee stroef. Als 't maar geen geluid gaf. Sterker wrong-ie — het slot knerste — de deur kreunde open. Benee stokte het gesprek ineens. „Ben je op de gang Jaap?" Hij bewoog niet, hield stijf de oogleden dicht, bang voor het wild witte licht dat ie voelde om z'n hoofd. „Jaap!" *, ïs$ Nee, hij zou zich niet verraden. ,,'k Meende dat 'k iets hoorde," zei moeder zorgvol. „Laten we in elk geval liever in de kamer spreken," klonk Henks stem. Voeten schuifelden over den ganglooper — 'n deur klepte dicht. Zwak stemgeroes schemerde omhoog. 172 Ja, ze hadden 'n geheim — 't geheim van z'n oogen. Anders waren ze straks méegekomen, zouen ze niet in de huiskamer fluistren. Z'n bleek hoofd, bleek van 't zitten wéken lang in enkel donker, stak door den deurkier, den kier van kleurloos ganglicht. De oogen hield-ie gesloten — de lippen stonden angstig geplet in den baard van harde stoppels. Het was mal hoè gezond ie zich voelde, hoe gezond en hoe ziek, ziek van de verfoeilijke donkere kamer, ziek van 't plotsling licht dat z'n oogen toekneep, toesmak te, toepèrste. Wat hinderde 't je beestig als je maar éven probeerde naar de witte kalkmuren te kijken .... O, wanneer zou-ie weer rustig, vrij kunnen zien . . Wat was alle ongeluk bij die vloek, die ellende, die namelooze ramp .... Meer boog z'n hoofd naar de trapleuning. Op den tast zou 't kunnen. Flauwtjes lachte-die, terwijl ie z'n pantoffels uitslipte. Zoo ging 't bést, héél voorzichtig. Z'n sokken betastten den vloer. Daar had ie de leuning — precies •— de kromming — nou de eerste tree en zoo zachies an. Maar met 'n ruk was-ie terug. Benee deeën ze de kamerdeur open. Hard gingen de stemmen van-praten-over-en-weer, nou de dokter werd uitgelaten „Ja, mórgen kom ik terug" ..... „Goed dokter" .... „Dag juffrouw Gree." „Dag dokter" .... Het buitenslot klikte — de stappen schuifelden terug — èn, Gree huilde. v» Ze huilde. O-o, nóü hield-ie 't niet langer uit, nou moest-ie wéten .... Zachtjes sloop-ie over de traptreden; angstig gleden zijn handen over de leuning. En met pijnlijk gesloten oogen — dat brandend licht! ■— luisterde die gekromd over de leuning naar de stemmen achter de deur. Henk sprak. 173 „ . . . Dan zullen we den professor laten komen". . . Stilte van onderdrukt gesnik. „Ja, dat zullen we zéker," herhaalde-die. ,,'t Is tóch niet noodig!" snikte Gree zachtjes. „Noodig! Noodig!" klonk de driftige stem. „Ach, ach, wie zal 't 'm durven zeggen," huilde moeder ineens hardop. „Stil toch moeder! Wil je hebben dat ie 't hóórt!" .... Weer wreedde een stilte, waarin scherp de klok tikte. Aan de leuning hield-ie zich vast, hard-hijgend, nog niet héélemaal begrijpend, bang dat ze z'n ademen zouen hooren. Het zonlicht rondde een kring op de plek waar ie stond, dee de koperen roeden vlammen met okerstralen. Z'n voorhoofd werd kil van angstzweet, z'n handen hielden klam en versteven de trapleuning. Klonken opnieuw de stemmen, zacht maar duidelijk .... „Nou — móédertje!" .... ,,'n Jongen van vierentwintig .... De stakker .... O dat ik dat thuis krijg op me ouwe dag" .... „Nou — nou i— nou!" .... „In elk geval moét de professor komen" .... „En je heb gehoord wat ie zei — ongeneeslijk — O! O!" — ,,'n Dokter kan zich vergissen". . . . „Hij vergist zich niet — dat weet je wel." „Mijn arme jongen" .... Weer de stilte van snikken. Maar nu star, de oogen wijd-open. vreemdlijk-wakker, raak kijkend naar de plek, waar de ruit boven de deur moest zijn, waar de warme zon rijklijk scheen ■— waar alleen een dóffe troebele scheemring iets vaagde van licht, stond hij zonder verdere luistring. 't Dee al geen pijn meer als ie wijd z'n oogleden sparde — 't stak niet — 't brandde niet — enkel troebele benauwde scheèmring. Toen wreef-ie de hand langs z'n slapen, langs z'n voorhoofd, tastte de trap op ■— hield nog éven stil, hoorde Gree's huilende stem .... 174 „ . . . . Vv'iè zal 'm voorbereiden? .... Wie?" .... Machinaal vonden z'n voeten de uitgeshpte pantoffels — machinaal deed-ie de deur dicht, zóó zacht, dat 't geen geluid gaf — machinaal zakte-die in z'n stoel, starend in de kamer die nacht was. Eerst na 'n half uur kwamen ze boven ~ lief, vrindhjk — zeien niks. Gree had druiven gekocht. Die moest-ie oppeuzelen om den tijd te verdrijven. Henk las voor uit de krant, achter de raamgordijnen — t heele hoofdartikel — de politiek — de gemengde berichten. Moeder bleef benee. Die dorst niet. — 's Avonds zaten ze 'n hééle poos bij 'm, praatten over alles, zeien niks — niks. Den volgenden morgen begon 't langzaamaan. Geduldig zat-ie in z'n stoel, glimlachte in de donkere kamer. Hij was er voor 'n déél over heen. De nacht met 't bidden, 't bidden onder de rustige dónkere dekens tróóstte hem zoo. Henk, bij 't raam, wou 't zeggen nou, vriendelijk zeggen. Dat hoorde je aan z'n aarzelende stem. „Zeg — Jaap " tófe ~ „Ja?" ,,'t Kan nóg wel 'n poos duren, hè?" .... „Ja — ja — Nou .... èn?".... „En? En? — Niks èn! 'k Zei alleen dat 't nog 'n poos duren kan".... „Maar je wou nóg wat zeggen"... . „Ik? - Nee".. .. „Je wou wèl nóg wat zeggen".. .. „Welnee jongen!" „O — dat dacht 'k zoo — dat dacht 'k an de klank van je stem". .. . „Nee hoor, heelemaal niet — 'k Zou niet weten wat".... 175 Mal. Waarom dorst-ie niet ? De donkre kamer scheen ze bang te maken. Mal. Hij zat 'r zoo kalm. s Middags draaide Gree lang, èrg lang. „Doen je oogen nog wel is pijn, Jaapie?" „Pijn — nee." „Da's al de achtste week hè?".... „Ja, de tijd schiet aardig op". ... „Lekker ruiken de bloemen hè?" „Jammer om ze in 't dónker te zetten." „Ze blijven juist in donker goed." „Ja — da's vreemd. —; Ik zal wel haast zoo geel worden als — 't binnenste van sla ■— hahaha!" „Hè —i je moet niet zoo lachen." „Niet zoo lachen?" ,,'t Klinkt akelig in 't donker. — En dan".... „En dan?" „En dan .— ja — en dan" — ze aarzelde beverig: „en dan — nee — zoo maar".. .. Hij hoorde haar scharrelen bij de bloemvaas ■— èn bordjes verzetten — èn de fleschjes-met-de-penseeltjes verzetten ■—èn 't doosje met poeders verzetten. D'r lieve zwijgende stem leek boven de voorwerpgeluidjes uit te gaan — de heele stilte in de donkre kamer klonk als het teer stappen van vrindlijke, troostende gedachtetjes die mekaar ontweken en weer vonden en weer zochten, wonderlijk, geruischloos als vlinders. Toen ging ze heen met een paar dingen in de handen die ze niet noodig had, niet mee had willen nemen. Moeder was de derde. Die kwam naast hem zitten met 'r ouwe vertrouwlijk gezicht, r mond die in rimpels stond, 'r haar dat zilverwit was — als vroeger. Ze vroeg alleen: „Jaap zit je goed?" | En nam zijn handen die nou eindlijk trilden, in haar handen. En zoende hem op z'n wangen, dicht bij z'n oogen. En zei geen woord. En huilde niet. 176 Maar toen ie nou zelf eindloos te snikken begon, sprak zacht: „Niet huilen jongen. Da's slécht voor je oogen. Toe Jaap" . En in de donkre kamer bleef ze naast 'm zitten — tot biechtte van de trap. SAMUEL FALKLAND. (H. HEIJERMANS). Uit: Schetsen, VIT2 — Amsterdam, H. J. W. Becht. GELUIDEN. Wind, regen en wind en onweêr, Na stormweêr het rollen der zee, Dat zijn geen verschrikkingsgeluiden Maar vrienden in kerkerwee: Het zijn mijn levensboden, Weerhouden door poorten noch muur; Geboren vertellers en dichters. Gezanten der vrije natuur. Zij voeren mijn geest naar de velden. Waar ruischende neerslag, gekust Door de geuren van 't groenende voorjaar. Den oogst al voorspelt en zijn lust. Zij leiden mijn geest naar den heuvel, Waar grillig door zonneschijn heen De herfsthagel rondstuift als bloesem, Nu weemoed in feestwa verscheen. Zij brengen mijn geest op de heide, Waar wildeman 't hemeldak raagt, Tot het spoor der te kooi gaande heerde Door de sneeuw ook weêr uit is gevaagd. 177 Zij haasten mijn geest langs de woning, Wier luiken mijn hand eenmaal sloot Om ijzige vlagen te weren Waar liefde bij kerstvuur genoot. Zij dragen mijn geest onder noodweêr Door 't krakende, ploffende woud. Naar de bulderend vlottende bergen Waar zeevaart haar brug over bouwt. Geen nacht hier zoo zwart als mijn kerker; Hoe demonisch, de bliksem licht voor In den kamp tegen doodsnik met eere — Om juichkreet bij vredegloor! . . . — De stilte, niets komt ze mij zeggen; Eén vraag dag en nacht is haar oog; Tot het straalt bij het luiden der klokken: Die voeren mijn Hart ook omhoog! Geroerd overzie'ik het landschap Der rustige hoopvolle vreugd En nog lang nadat stilte mij kerkert Ontwaar ik den lichtglans der jeugd. Wind, regen en wind en onweêr, Na stormweêr het rollen der zee, En bij stilte het luiden der klokken — Gegroet, in mijn duister! mijn wee! W. L. PENNING Jr. Uit: Kamermuziek — Amsterdam, S. L. v. L o o y. LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 12 178 'T DINER VAN MANUS. — Och meneer, dat's om zoo te zeggen voor mijn maar kinderwerk, 'n peulschilletje, weet u? en terwijl Manus de kruier een half fabrieksbrood overlangs doorsneed, flink met spek belegde, dichtsloeg en in zijn groote handen samenkneep bij het doorbreken, herhaalde hij lachend: — 'n peulschilletje: zoo gebruik ik er met gemak twee voor m'n morgen-désjenee. Manus schoof zijn pet een eindje achterover, kneep zijn kleine, rossig behaarde oogen half dicht, en nam uit het brood een hap, die een nijlpaard eer zou hebben aangedaan. Zijn sproetige wangen zwollen eensklaps ballonvormig op, zijn neustop trok rimpelend omhoog, en de verwarde haardot, die hij onder zijn kin cultiveerde, wipte een poosje hevig op en neer. Nogmaals begroef hij tanden en bovenlip in 't weeke wittebrood, kauwde, slikte en haalde eerst adem, toen meer dan de helft van 't „fabriekie" verdwenen was. — t Schijnt je te smaken Manus, zei ik, op zijn verwonderlijk snel verminderend ontbijt wijzend, 't gaat er gladjes in. — Nou, grinnikte de kruier met vollen mond en knippende oogjes. Hij spoelde een reusachtigen hap naar beneden door een teug heete koffie, veegde met den rug der hand zijn mond af, en keek mij met zijn lichtblauwe, slimme oogen een klein poosje aan, voor hij vroeg: — Kan meneer 't ook nog al stellen met de aptijt? — Dankje Manus, dat laat niets te wenschen over. — Da's dan net als bij mijn: 'k lust den heelen dag toesjoers door eten; dat heb ik van mijn jeugd af zoo gehad. Als je altijd hard poot-an moet spelen, zeit de maag ook 'n woordje mee. 'k Ken er nou al op vlassen da Tc van middag een goeie gestampte pot krijg — van liflaffles hou ik niet — zoo'n echte stevige pot, uien met aardappelen, boerenkool, hutspot of snert, da's je ware. Afijn, snert krijg je eigenlijk alleen aan boord goed, net als raasdonders met spek, die kennen ze aan wal ook nooit goed klaar maken. Tjonge meneer, dat is 'n eten! — zulke grauwe erwten ken je gebruiken bij wijze van nadessert; 179 ik heb aan boord dat goedje nooit tegengegeten, de andere maats wel. Och! dat was een goeie tijd aan boord. Onze kruier was een vredelievend, goedaardig man, die vroeger gevaren had als matroos, in de kleirie vaart en daardoor een zekere gemakkelijkheid had gekregen- om met menschen om te gaan. Hij koeterde allerlei talen door elkaar, en gaf dat mengsel steeds uit voor de taal, die hij op dat oogenblik noodig had. „Ich sprasse alle sprassen," zei Manus met een stalen voorhoofd, en hij geloofde bepaald aan zichzelven als hij er bijvoegde: „Allright, owie, owie, parleevoes, Englisman, Fransoos, Duis, Nörge. I speak what you like, gentlemen! Salut! vive la patrie!" Als kruier had hij zich pas sedert kort in onze buurt gevestigd, maar toch was hij reeds bij velen het factotum geworden. Zoo ook bij ons; Manus wist alles, voor iedereen, te beredderen deed handig en goed wat van zijn competentie was, maar... bij alles at hij. Bracht hij de boodschappen of pakjes rond, dan peuzelde hij uit de hand een broodje met een of andere worstsoort belegd. Klopte hij cokes, dan lei zijn „stukkie" naast hem op een papier, haalde hij de wasch of iets anders, waarvoor hij zijn kar noodig had, dén bungelde aan de kruk zijn gevulde „stukkenzakkie", om zoodra er gelegenheid was, een hap van zijn „keggie" te kunnen nemen. Manus' eetlust was in. ons huis al heel spoedig spreekwoordelijk geworden — zóó zelfs, dat wanneer een van de huisgenooten spoedig, gulzig, of véél at, de anderen lachend beweerden: „hij manust!" — De aanleidende oorzaak van dit nieuwe regelmatige werkwoord lachte zelf om de reputatie van onverzadelijkheid, die hij had gekregen, en zei tusschen een paar mondenvol van een kliek zuurkool, die hij, uit gedienstigheid voor de keukenmeid, even in de bijkeuken verorberde: j— U vindt me 'n vreetzak, m'neer, dat weet ik wel, maar 't affronteert me niks, laat me maar gerust roepen als er 't een of ander van dien aard te karreweien isv— en bijna onverstaanbaar door den reusachtigen hap, dien hij juist bewerkte: — En ik reken d'r niemendal voor! * * * 180 Wij —1 eenige vrienden en ik ■— dineerden in dien tijd dikwijls aan table d' höte in een hötel, waar men zeer goed at, maar waarvan de eigenaar niet diplomatiek' genoeg was, om zijn misnoegen te verbergen, als een van zijn gasten soms een extra portie van een of ander gerecht vroeg. — Ich jeef jroote portionen, oend 's essen ist prima prima, daaroem vind ich 's 'n verdammte jesjichte als ze soviel von ein sjotel verlangen, — had hij eenmaal gezegd. Manus nu scheen ons de aangewezen persoon om dien hotelier eens een lesje te geven en wij besloten hem tot een diner a table d'hóte uit te noodigen. Ik bracht hem op een Zaterdagmorgen de invitatie over, terwijl hij voor zijn deur bezig was om een hond te scheren. —i Morgen Manus! — Morgen m'neer, hou je gemak beest, die heer is goed volk, hij komt maar 'reis naar je kijken — 'n mooi poedeltje m'neer — heit u idéé, hij is te koop. — Doe je ook al in honden? — Als d'r wat an te verdienen is waarom niet, den deze is van den kruidenier op de Kolk — die wil *m kwijt wezen; nou knap ik 'm voor 'm op i—\ 't is 'n reu, twee jaar, ziekte gehad, voor een dozijn guldens is ie te koop — ik verdien d'r alleen maar percentengeld an als ik 'm verpats. Laat 'k nou 'reis handgeld van u hebben? ■— lig dan toch stil beest. — Je verdient graag wat extra's hè? — Wat 'n wonder! — kijk hij is zuiver als glas en een lummel van goeiigheid — twaalf pop. — Wil je heel gemakkelijk een riks verdienen? — Assieblief! dus geen zin in 't hondje ? — allo, vort dan maar. Manus sprong eensklaps op, schudde zijn sloof haastig af, joeg den hond naar binnen en met een voorvinger even aan zijn slaap tikkend, zei hij: — Tc Ben tot uw dienst, mot 'k 'n karretje meenemen ? — Neen! 't is een heel ander karreweitje. i— O zoo, hennipzeel dan? — Neen, je moet uit eten gaan. 181 De kruier zette een gezicht alsof hij zeggen wilde: — ben jij nu mal, of ik? i— Uit e-eten en geld toe? vroeg hij eindelijk aarzelend. — Ja; heb-je wel eens table d' höte gegeten? — Nooit geproefd meneer, maar 't zal wel goed spul wezen, want ze hebben d'r veel van te doen in de hotels. — Zou jij Zondagmiddag table d' höte willen eten ? *— Voor mijn part dadelijk meneer; ik ben je man, maar — 't gelaat van den kruier nam een slimme, voorzichtige uitdrukking aan — waarmee verdien ik eigenlijk dien rijksdaalder? ,— Dien krijg je - alleen als je verbazend veel eet, meer dan elk ander. Manus keek mij een oogenblik glimlachend, wantrouwend aan, maar toen hij zag dat ik in ernst sprak, trokken zijn wenkbrauwen een eind omhoog, zijn oogen werden groot, en zijn breede mond nog breeder, door den half onnoozelen half genoeglijken glimlach dien hij uitstiet, voor hij antwoordde: — Ik spreek in ernst Manus. — Is 't waarachtig ? — Heusch! ■— Ik verklaarde hem in 't kort wat table d' höte-eten was, hoe het daarbij toeging, en ried hem ernstig aan zich den volgenden dag zooveel mogelijk van ander voedsel te spenen, om dan 's middags in het hötel des te meer te kunnen gebruiken. — Dus afgesproken Manus, je ontbijt niet. .— Neen, dat gaat niet; laat me ten minste 'n heel klein keggie nemen. — Goed, zoo weinig mogelijk dan — maar daarna gebruik je niets meer vóór half zes. — Dan val ik van de graat meneer; mag ik dan 's middags m'n gewone gestoofde pot niet gebruiken? — Zeker niet, dan heb je immers later geen trek. i— O, wat dat betreft, maak u je daar niet ongerust over — al eet ik heelemaal naar mijn gewone doen mijn genoegen, dan kan ik zoo'n beetje tabeldood nog wel an. Ken je begrijpen! 182 — Alle respect voor je eetlust Manus, maar aan zoo'n open tafel krijg je: soep, visch, twee of drie soorten vleesch, diverse groenten, aardappelen, gevogelte, pudding, dessert.... i— Manus keek een oogenblik diepzinnig voor zich, misschien zag hij eensklaps in den geest al die schotels, want een genoeglijke grijns kwam om zijn mond, toen hij opkijkend, vroeg: — En mag ik daar allemaal van eten? I— Natuurlijk, zooveel je wilt. i— Hum! Laten we mekaar nou goed begrijpen meneer, ik eet voor niks en krijg nog een riksie toe.... — Ja, maar op één voorwaarde, i— En die is meneer? i— Dat je van eiken schotel minstens twéémaal neemt; zie je kans om er driémaal van te gebruiken, des te beter.... Manus knikte een paar maal, maakte, geheel onwillekeurig, de bewèging van kauwen en grinnikte: — Als 't anders niet is, dan zal ik 't wel rooien, maar hoe staat 't met dat — hij maakte de beweging van drinken. — Je krijgt een halve flesch wijn er bij, maar als je meer dorst hebt kun je nog wat bestellen. .— Voor uw rekening toch? — Spreekt van zelf — enfin, dat laten we aan je bescheidenheid over — als jij verbazend veel eet, kijken wij niet op een half fleschje. — Accoord meneer, lachte hij, dan zal ik dat wel na venant regelen; heeft u anders nog iets? — Ja, t— je kleedt je netjes aan.... — 'k Heb 'n fijn lakensch pak en 'n hoogen hoed.... i— Heel goed! Je houdt je alsof we elkander geheel en al vreemd zijn, want ik zal met een paar vrienden ook mee dineeren. We hebben mekaar nooit gezien, begrijp je ?.... 't Gelaat van den kruier betrok; 't scheen dat mijn woorden hem beleedigden, want hij antwoordde met een zweem van scherpte in zijn stem *. — ik kan heel netjes iedereen te woord staan, u behoeft je niet voor mij te sjeneeren of te denken dat ik mijn fatsoen niet weet* te houwen; ik eet niet met mijn handen of.... 183 — Oho! zóó bedoel ik het niet Manus, we willen alleen maar een grap met den hotelier hebben — en ik legde hem, met een paar woorden uit, waarom we hèm en zijn geweldigen eetlust noodig hadden. —i Dat maakt een different, zei hij lachend, toen hij alles goed begrepen had i— nou snap ik de heele pesisie; laat u 't nou maar gerust verders an me over; ik zal dat dingetje netjes opknappen ; de heeren zullen content wezen. — Best, daar heb je dan twee rijksdaalders, daar kun je van betalen wat je verteert, overmorgen rekenen wij wel af. * * * 's Zondags namiddags, om even voor half zes, kwamen we in het hötel en vonden daar Manus, deftig in 't zwart, met een bittertje voor zich in de conversatiezaal zitten. Hij was netjes geschoren, zijn haar zat glad gekamd, als aan zijn hoofd geplakt, zijn handen staken in katoenen rouwhandschoenen, en hij droeg een paar hooge boorden die hem, met de lange zwart lakensche sluitjas, volkomen het uitzicht gaven van een burgerman uit de provincie. Toen wij binnentraden, trok hij snel zijn grooten mond scheef, en knipoogde zonder dat een ander 't zag, een paar maal tegen ons, ten teeken van verstandhouding; overigens nam hij nergens notitie van dan van zijn bittertje, dat bij na eenige oogenblikken door een „halfje" het vervangen. De etensbel werd in de gang geluid; de gasten begaven zich naar de eetzaal en namen plaats aan de sierlijk gedekte tafels. Manus hield zich uitstekend, hij volgde de anderen en het zich door den Oberkellner een plaats aanwijzen. De table d' höte was dien middag bijzonder goed bezocht, er waren minstens een veertigtal gasten, waaronder veel Engelschen, een paar Fransche families, een half dozijn Duitsche handelsreizigers en verder de gewone abonné's. De kruier zat schuins tegenover ons aan het eind van de tafel, naast een langen, dorren Engelschman met dito vrouw; zijn linkerbuurman was een Duitscher, en tegenover hem waren twee van de Fransche jonge dames geplaatst. 184 Wij hielden hem natuurlijk goed in 't oog, en amuseerden ons niet weinig over de leuke manier, waarop hij zijn servet om den hals knoopte. Manus zette zich bepaald in postuur om den aanval op al de gerechten met kracht te beginnen. Hij keek doodbedaard de tafel rond, zag hoe de reeds etende gasten hun lepel hanteerden, en nam spelenderwijze den zijnen in de hand. Blijkbaar was hij verstandig genoeg om af te kijken hoe hij zich te houden had. De soep werd rondgediend. — Schildpadsoep of Julienne? vroeg de kellner. .— Geef me die bruine maar eerst, zei Manus doodkalm, — en zet die andere hier bij me neer, die zal ik daarna gebruiken. Verwonderd keek de kellner den zonderlingen gast aan, en vroeg: •— U bedoelt ? — Allebei, hier neerzetten! .— hij-tikte met zijn lepel op tafel. In een oogwenk was de potage a la tortue verdwenen; Manus nam het bord met Julienne, zette dat op 't pas geledigde, en nog vóór het geheele gastental bediend was, had hij ook de groentensoep verorberd. Zijn buurman links bekeek hem éven van ter zijde, en de twee Fransche dames tegenover hem stootten elkander heimelijk aan. Na de soep werden „croquettes au riz de veau" gediend. Met een minachtenden blik op den Engelschman naast hem, die met een stilzwijgend hoofdschudden had bedankt, nam Manus zijn bord op, hield dat naast den hem aangeboden schotel, en deed behendig een viertal croquettes daarvan afglijden. Iedere croquet was voor hem één pik met zijn vork en één hap; ze verdwenen als met een tooverslag in zijn gragen mond, en toen de kellner, die er nogmaals mede rondging, hem, toevallig of met opzet, oversloeg, keerde hij zich eensklaps half om, en riep: i— Psst! — zeg 'reis maat, geef me nog 'n paar van die worssies. De Duitscher schoot eensklaps in een lach, dien hij in zijn servet trachtte te smoren, en zelfs de Engelschman kon een flauwen glimlach niet verbergen, toen Manus nogmaals drie 185 croquettes nam — er waren er niet meer op den schotel — en ze stuk voor stuk in zijn mond stak. Het halve fleschje Bordeaux was reeds ledig; 't laatste glas er uit stond voor hem, toen de kruier, heel handig, bijna een geheele moot tarbot van den schotel op zijn bord wipte. De eiersaus en aardappelen spaarde hij niet; zijn bord was opgehoopt vol, maar ongelooflijk snel was alles verdwenen en riep Manus met nog smakkende lippen: Anneme — nog 'n beetje visch! De kenners grinnikten en fluisterden tegen elkander, terwijl de „Ober" van de dientafel kwam om eens even een kijkje te nemen. — Shocking! zei de Engelsche dame tot haar echtgenoot, en de Duitscher kon het niet langer uithouden; hij moest eens met dien onverzadelijken gast praten. — Sie scheinen guten Appetit zu haben. Wat zeit u? — vroeg Manus kauwend. — Sprechen Sie Deutsch? — Jawoll, ich spreek Duis. II bint zeker Duisser? Goete visch hè, maar die saus kon wol dikker. — Sie essen wohl besonders gerne Fisch. — Jawoll, maar ik kan der toch men maal nicht mit doen, begrijpen sie — ich hou meer van gestampfte pot. — Wie, was? — So doerch mekaar, aardapfels mit groente. — Ah so! — De Duitscher hield eenklnps op, want de ossenhaas werd hem aangeboden. — Dat siet er goed aus — maar sie houwen der zekers niet von? i— O ja, esse sehr gerne Filetbraten. — Oend Sie nemen zoo'n klein stoekkie. Dat zal ich sie 'reis anders lassen zien; — en als om te bewijzen dat hij op zijn post was, knipoogde hij verstolen tegen ons, en bediende zich zoo rijkelijk van 't ossenvleesch, dat de kellner het overgeblevene niet verder kon presenteeren en naar achteren ging om nieuwen voorraad te halen. 186 Met een heel klein stukje was de Engelschman echter tevreden, en toen Manus dat zag zei hij, blij dat hij nu ook zijn Engelsch eens luchten kon: — You not like ossen vleesch, — bief? De Engelschman antwoordde niet, maar sneed zijn vleesch in microscopische stukjes. — You Englisman? — Yes! — I speak english, on board geweest, you know? De Engelschman bleef zwijgen, maar de Duitscher vroeg: — Ah! sie sind wohl Schiffskapitan? — Kapitein ? nou — hum! Manus bedacht zich een oogenblik en zei toen met komische deftigheid: — jawoll zoo als sie sagen — in Hamburg auch geweest, maar — en dit zei hij weer tot den Engelschman — like England very good. Grimsby — Southampton nice-ports i— wat you say? — O yes, indeed! Voor de tweede maal werd de ossenhaas aangeboden. De kellner verbeet zijn lachen, met moeite den schotel in evenwicht houdend, terwijl Manus zich met onverstoorbare kalmte nogmaals bediende en er „een paar aardappeltjes" bij vroeg. Aan de overzijde der tafel zaten de jonge Francaises tranen te lachen; ze konden het niet meer uithouden, en proestten nu en dan achter haar zakdoekjes of servetten. Zelfs een booze blik van papa, die haar vroohjkheid niet „comme-il-faut" scheen te vinden, was niet in staat om haar te doen bedaren. De jongste schaterde het eensklaps uit, toen Manus van de kalfsoesters, die nu volgden, een drietal tegelijk nam, en ze achter een hoop snijboontjes deed schuilgaan. — Mais sois donc convenable — zei fluisterend de oudste jongedame tot haar schaterend zusje. — II est trop comique; il est tout a fait creux décidément! Manus at bedaard alles op, en nam een tweede portie, wel iets minder reusachtig dan de eerste, maar toch nog buitengewoon groot. 187 Nu schoot ook de andere Francaise in een onbedaarlijken lach, maar toen ze zag dat „le monsieur vis a vis" haar strak en verwonderd aankeek, werd ze vuurrood en stamelde verlegen: Pardon, mais.... — Owie owie, sje comprang, lach uwe maar gerust, sje ossi parlee Francais — foelee foe parlee — Havre ben ik dikkels aan wal geweest. — Foes pas appetit? moi toesjoers. De vroolijkheid der jonge dames werd onrustbarend, zenuwachtig trokken ze eindelijk haar mondjes samen, en zochten haar heil in een gesprek met papa, die zich eensklaps aan zijn glas wijn met water verslikte. ibwwïi , Van alle kanten keken nieuwsgierige, lachende oogen naar den zonderlingen man, die zonder ophouden had gegeten, en nu hoofdschuddend zijn half fleschje tegen het licht hield. — Annémè! riep Manus. De hotelier was reeds voor een poosje in de zaal gekomen, en keek met booze oogen en saamgeknepen mond naar den „onbesjoften Fressack." Dat was nog nooit voorgekomen in zijn hötel; zoo'n vraat vond hij bepaald een schande voor zijn open tafel, en haastig fluisterde hij den kellner, die op Manus' roep wilde toeschieten, iets toe. — Anneme.... O ben je daar al — en op zijn flesch wijzend: — 'k heb geen olie meer in de lamp, breng me 'reis wat te drinken. i— 't Zelfde merk? j— Neen — breng me nou 'reis wat Sampanje! — Manus keek, terwijl hij dat zei, even naar onzen kant, guitig knipoogend en bijna onmerkbaar knikkend alsof hij zeggen wilde: „dat dacht jelui niet." — 'n Halve Moet? — Wat halve ? — 'n Héele! zoo'n ding, — hij hield zijn fleschje omhoog «t» is direct leeg. — Dus 'n heele Moët ? — Wat mowet? .— Sampanje! De kellner had moeite om ernstig te zeggen: — Pardon, ik bedoel: ~ welk merk verlangt u? 188 — Dat laat ik aan je beleefdheid over — als 't maar van de beste is. — — Roederer dus, — de kellner wipte heen en de gelaatstrekken van den hotelier klaarden merkbaar op. Dit kleine voorval had de vroolijkheid van alle gasten gaande gemaakt. Manus was eensklaps de groote aantrekkelijkheid van de table d' höte geworden, iedereen keek naar hem; fluisterende gesprekken werden over hem gevoerd, en schuins achter zijn stoel stonden Oberkellner en hotelier vol onaangename verbazing toe te zien. En hij ? — hij stoorde zich nergens aan, hij peuzelde en kloof met alle aandacht aan een kippenbout. — Tiens, il va dévorer les os aussi, — giegelde het ondeugende Francaisetje iets te luid, zoodat Manus, even opziende van het kluifje, dat hij met zijn grove rechterhand bestuurde, een goedig dom: — „Owie owie, kip, tres bon" liet hooren. De champagne had hij intusschen reeds goed aangesproken, de aangenaam prikkelende smaak deed hem sneller drinken dan noodig en verstandig was, en wij konden duidelijk aan hem merken, dat de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen. Kleine zweetdruppeltjes parelden op zijn voorhoofd, zijn gelaatskleur werd hooger en zijn oogjes kleiner. — Het koolzuur uit den wijn stoeide telkens in Manus' maag, met de daar aanwezige spijzen, want herhaaldelijk maakte hij korte opstootende bewegingen, die een naderenden hik aankondigden. De Engelschman wendde zich met opgetrokken neus geheel van hem af* maar de Duitscher, die schik in zijn zonderlingen buurman begon te krijgen, — wellicht ook meende, zich in de oogen van zijn élégante vis-a-vis-'tjes verdienstelijk te maken, door dien „glouton" wat in 't ootje te nemen, — hief zijn glas op en zei: — Wir wollen mal op oensere kennismaking klienken. — Met plezier — kijk! u spreekt ook Hollands. — — Jawol! zoo'n kleines bitjen. — Juustement! maar ich begreif sie wel al spreken sie Duis .— nou daar ga je! — en Manus dronk, na te hebben geklonken. 189 zijn glas ad fundum, smakte met zijn lippen, en zei: das iest n goed kossie, kan ik uwe dienen ? — Hij stak den Duitscher de flesch toe. — Nein, ich danke. — Nou! sjenieren sie je maar niet, d'r is nog zat in. I—i O nein! ~ Nou — dan niet! Ik val der niet vies van. — Manus schonk intusschen zijn glas weer vol, en at smakelijk de compote die nog op zijn bord. was. —• — Breng me nog zoo'n beetje kip! — riep hij, toen hij zag dat de schotel met poulardes niet voor de tweede maal werd aangeboden. De Oberkellner kwam zeer beleefd naar hem toe en zei, met moeite een lach onderdrukkend: 't spijt me meneer maar — O zoo, is d'r niet meer, afijn, dan kan ik er niks aan doen. — Even schouderophalend en met opgetrokken wenkbrauwen keek Manus naar onzen kant, als wilde hij zeggen: 't is mijn schuld niet, dat 'k geen tweemaal neem. — Wil u misschien nog wat peren-compote? — Neen dankje, dat's me te mierzoet! De champagne scheen hem intusschen buitengewoon te bevallen, want hij dronk 't eene glas na 't andere en werd daardoor hoe langer hoe spraakzamer. De pudding met rumsaus gaf hem een goede gelegenheid om met den Engelschman nogmaals een gesprek te beproeven. — Pudding, lekker hè — Englishmen eet veel pudding. You call dit pie hè? — — Zwijgend staarde de Brit voor zich en haalde onwillig de schouders op. — Disgusting! fluisterde zijn vrouw. You not understand — mijn ook goed, — en tot den Duitscher: — Die Engelsche bokkings zijn onverschillige hii; dan hou ik toch meer van moffen. Sie sind ein plezierige jongen, wir pakken d'r nog eentje samen, avoes! — hij hief met onvaste hand zijn glas op, om nogmaals te klinken. De Duitscher, die zijn buurman nu erg vervelend begon te vinden, tikte even aan Manus' glas, lachte flauwtjes, en riep: — „Ober, zahlen!" 190 — Twee gulden vijf en zeventig, als 't u blieft, — antwoordde de geroepene met zijn bloc-notes in de hand naderend. — Betalen? — nou al? — 't is nog niet eens alles op ~ maar afijn — je kan van mijn ook de centen wel krijgen; — He! — wat wordt 't hier nou warm — hoeveel is 't? — Manus veegde met zijn servet zijn voorhoofd af en herhaalde, met een bedwongen hik: — hoeveel? — 't Gelaat van den kruier was onrustbarend vurig geworden, en hij sprak met min of meer bezwaarde tong. —' Een couvert is twee gulden vijf en zeventig, en een Roederer a zes vijftig is.... — Hè, wat zeg je, zes en 'n halve gulden voor die flesch suikerwater? — dat is negen gulden en vijf en twintig cents, anderhalf bittertje, vóór 't diner, is negen gulden vijftig samen. —- Wat! Bijna een tientje — Zooveel heb ik niet bij me. — Manus keek een oogenblik bepaald benauwd en beteuterd, maar eensklaps werden zijn slaperige oogen iets helderder, zijn gelaat klaarde op, en terwijl hij nog even een blik op de geledigde champagneflesch wierp, zei hij: — maar d'r is geen kwaad aan boord, hoor! — ik werk hier van middag voor rekening van mijnheer van Maurik — die daar schuins over me zit, vraag hem maar om de rest van de centjes; — ik heb maar vijf gulden in m'n zak gekregen. — En opstaande, lei hij de twee rijksdaalders op tafel die ik hem gegeven had. Een uitbundig gelach, dat plotseüng schaterend opging, deed Manus verbluft rondzien, maar spoedig vond hij zijn tegenwoordigheid van geest terug, en met eenigszins wankelenden tred op ons clubje toegaande, vroeg hij: — En nou kan ik zeker wel heengaan, of hebben de heeren soms nog iets? j— Alle oogen waren op ons gevestigd, iedereen lachte ons uit; wij wisten inderdaad niet wat we antwoorden moesten, en waren hartelijk blij toen Manus met een: nou heeren dan ga ik d'r maar van door en weer naar moeder de vrouw, vertrok. 't Dessert, dat door dit intermezzo afgebroken was, werd nog 191 lang voortgezet, en was 't gezelligste, maar tevens ook het duurste, dat ik met mijn vrienden in dat hötel ooit heb meegemaakt. * * * Toen ik Manus den volgenden dag sprak, hem den beloofden rijksdaalder, met een vrij hartige aanmerking over zijn champanjebuitensporigheid, overhandigde, en tevens vroeg: — Hoe is 't diner je bekomen ? zei hij: — Best, meneer, alhoewel, 't eten viel me niks niet mee; 't waren allemaal liflaffies, en van alles zoo'n beetje maar. Sampanje is raar goed. De smaak is niet kwaad, en toch word je er zoo warm en duizelig van, en machtig slap in je maag —i ik was ten minste blij, dat m'n vrouw 's avonds nog een ferme kliek boerenkool met worst voor me had; dat gaf me weer 'n beetje vastigheid van binnen. JUSTUS VAN MAURIK. Uit: Met z'n achten — Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. BERTHA'S BRIEF. Door 't loof der linden gloort de zomerzon. Omgonsd van bijen, wuift de blonde bloesem Zijn frisschen geur den blauwen hemel toe. Doch wie daar lette op licht- en lommerspel, 't Is niet de kleine, die daar zit en peinst, Bleekwangig kind, met oogen, roodgeweend, Met handen, roerloos rustende in den schoot. Ze is doof en blind voor wat haar weelde biedt; Berthe is alleen: haar eenig zusje is dood. Hoe! ziet ge 't niet, getrouwe lindeboom, , Die over 't meisje uw zeegnende armen uitbreidt, Dat één ontbreekt van 't vroolijk kinderpaar. Zoo kort geleên nog dartiend aan uw voet, Dat Elsa weg en Bertha's kleedje zwart is? Berthe is alleen: haar eenig zusje is dood. 192 Wel volgde Black, de trouwe speelgenoot Der beide kinderen, 't meisken naar den tuin En trok haar zacht bij 't nieuwe rouwgewaad En zag haar lang met vragende oogen aan. Toen had zij 't lokkig hoofdje droef geschud En dof gestameld, door haar snikken heen: — Och Black, ze is dood... ik kan niet spelen... i Dan, hoe de hond zijn best tot troosten deed, Den zwarten kop liefkoozend aan haar wang lei. Haar handje streelde met zijn breede tong, Den zachten blik, vol deernis tot haar ophief, 't Bleek alles vruchtloos. — Geef mij Elsa weer! Bad Bertha's blik. ~ En Black was-heengegaan. Deemoedig stil als een die lijden ziet, Niet troosten kan en voelt dat hij te veel is. Doch niet alleen blijft Bertha met haar smart. Daar ruischen vleuglen tusschen 't lindeloover En op haar schouder laat een duif zich neer. Snel wendt zij 't hoofdje om naar den blanken vogel En noemt zijn naam en streelt zijn vleugeldons. Dan.... breekt een glimlach door de wolken heen. Die 't lief gelaat omneevlen? blinkt een straal Der zomerzon in 't blauw dier peinzende oogen? — „Sneeuwwitje, zeg, ge vliegt zoo ver, zoo hoog! Vast hebt ge vaak den hemel reeds bezocht. Ik meen: Gods hemel, waar wie dood is, leeft. U toch laat de engel, die de poort bewaakt, ^Vanneer u 't lust, vrij vliegen in en uit, Nietwaar? Ja, moeder heeft ons vaak verteld, Toen Else en ik nog leerden aan haar schoot, Dat eens een duif aan Noach, na den zondvloed, 't Olijventwijgje en hoop en vrede bracht. En heeft de Heer om deze blijde boodschap 193 Den mensch te brengen, dat Gods toorn verzoend was. Een duif gekozen, licht dan mag Sneeuwwitje Mijn bode ook tusschen aarde en hemel zijn!" En blozend, blij, met sneller ademhaling, Knielt zij voor 't bankje, in 't knerpend kiezelzand En krabbelt vol een kreuklig blad papier. Nog duurt een wijl het schrijven van dien brief. Al rept ze ook vlug de sidderende vingers; Dan vouwt ze in vieren 't zwartbeschreven blaadje En roept de duif, met vriendlijk handgeklap. — „Daar, breng dien brief aan Else en wacht op antwoord Al sprekend schudt de kleine 't goudblond haar En rukt daar fluks het zwarte lintje uit los, Waarmee zij 't briefje aan 's duifjes halsje hecht En kust nog eens zijn vleugels, innig teêr. En pijlsnel vliegt de blankgewiekte bode, Uit Bertha's hand, het blauwe luchtruim in. Hoog zweeft de duif, gevleugeld stipje, dra Onzichtbaar ... Lang nog, op dezelfde plek, Blijft Bertha staan en tuurt zich de oogen blind. Doch, in haar kamer, bij 't half open venster, Zit, bleek en stil, strak starend voor zich heen, Zij wie de dood haar kindje uit de armen stal. Nog heeft geen traan, sinds de engel de oogen sloot, Der diepgetroffene enge borst verruimd. Zij zat daar roerloos, als een marmerbeeld, En zuchtte niet, maar sprak geen enkel woord. Reeds lang geleên was de aangebeden man, Haar goede gids, in 't eenzaam graf gedaald, Dat zij, ter wille van het kindérpaar, Hun beider vreugde en hoop, niet deelen mocht. En thans van 't bloeiend tweetal tripplend aan Haar zij en 't huis vervullend met gezang En juublend spel en dubblen zilverlach, LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 13 194 Was een, den trouwen moederarm ontgleden, Van moeders schoot gedaald in vaders graf. Bedenkelijk had, bij zooveel zwijgend wee, De goede dokter 't grijze hoofd geschud, En Bertha zacht getild op moeders schoot. Dan, hoe de kleine de armen om haar hals Te zamen vlocht en 't schuchter mondje hief Naar 't marmerkil gelaat — geen woord, geen kus Had moeder meer voor 't eenzaam, eenig kind. Nog hedenmorgen had zijn breede hand De goede dokter 't meisje op 't hoofd gelegd. Bij 't bevend hemdje vriendlijk haar gevat. —i „Kom, Berthalief, sta gij mij trouw ter zij! Ga mee naar moeder, praat en streel en kus. En roep haar wakker uit dien droeven droom. Licht ware uw blik de beste medicijn." Gedwee en stil was Bertha meegegaan, , Had moeders hand, die roerloos nederhing, Aan 't kussend mondje vurig vastgedrukt En, diep ontroerd, besproeid met traan bij traan. — „Och! lieve moeder, ik ben 't, Berthe, uw kind, O, zie mij aan en spreek toch eens tot mij!" Maar ijskoud klonk van moeders bleeke lippen Het kort bevel: — „Ga spelen in den tuin!" Doch stil! — Wat wil dat ruischend wiekgeklep? Wat wil dat klagend, smeekend duifgekoer? Door 't open venster vliegt Sneeuwwitje en vouwt Op 't rouwgewaad van haar die eenzaam treurt Om 't lieve kindje en niet getroost wil zijn. Wijl de engel vlood, de blanke vleugels saam, Werktuiglijk licht de loome hand zij op, Verjagend wat haar stoort — en ijlings vliegt Sneeuwwitje weg .. . Doch, op haar schoot, wat wil Dat briefje zeggen, 't vleugeldons ontgleden. Dat Bertha's bode aan Elsa's moeder bracht? 195 „Aan Elsa," leest, in bolrond kinderschrift, Haar starend oog op 't saamgevouwen blad. Traag doet zij 't open, strijkt, met vlakke hand, De plooien glad van 't halfverkreukt papier En leest: — „Och! Elsa, kom toch even t huis! 't Is hier zoo treurig! Moeder zit alleen En spreekt geen woord en houdt niet meer van mij. Toe, zoete zusje, vraag Onz' Lieven Heer Of Hij u niet kan missen voor één dag. Ge weet den weg en vleugels hebt gij ook, Die, als de wind, u dragen waar ge wilt. Ja, vraag dat, Elsa! weigeren kan Hij niet, Als gij vertelt hoe Moeder nog zooveel U heeft te zeggen en verkwijnt van smart. Kom gij haar troosten! ik, och! Else, ik kan niet! Tot weerziens, zusje! Ik reken vast op u. Uw Bertha. Geef Sneeuwwitje uw antwoord mee." Hoe Bertha's briefje beeft in moeders hand! Een lange trilling loopt door al haar leden, De gloed des levens tintelt in haar oog, En, met een kreet, verbergt ze in beide handen 't Gelaat en, reddend, stroomt de tranenvloed .., Lang weent zij, dan zet wijd zij 't venster open. — „Mijn kind! mijn Bertha!" Teeder klinkt haar stem. En juichend snelt, met losgewoelde lokken En open armen, 't kind de kamer in, Aan moeders hart... En, door haar tranen heen, Lacht moeders blik haar eenig schatje toe. <— „Gezegend kind! Sneeuwwitje bracht me uw brief. Ach! Else komt op aarde nimmer weder! Wees gij mijn troost en heb mij lief... voor twee!" HÊLÈNE LAPIDOTH—SWARTH : Fioretta — Amsterdam, Holkema & Warendorf. 196 BANNELINGEN. De middagmaaltijd in het pension „Bellevue" was bijna afgeloopen. De post was onder het dessert reeds rondgedeeld en elk had zijn kostbaar deel naast zijn bordje; hier en daar werd nu al haastig even een brief opengemaakt, een kruisbandje verbroken. Alleen Mr. Anslow had, als iedere middag, zonder zich aan zijn tafelgenooten te storen, zijn stoel een kwartcirkel naar rechts gedraaid, zijn dagblad breed uitgevouwen, en zat nu rustig te lezen. Het tafelmeisje diende voor de tweede keer het ijs rond; ze dankten allen. Aan het linkerboveneind van de tafel was weer groote vroolijkheid. Ze zaten er met lachende, blozende gezichten, over de tafel gebogen te luisteren naar Karei Nipp, die vertelde. Elsje gierde het uit van de pret. „En toen; en toen, zeg?" V^sf „Nou, ik blij natuurlijk. Ik bekeek mijn eigen es, en dacht: jongen, ben je zóó dik geworden in de laatste veertien dagen. Ik kon het waarachtig zelf niet gelooven; vijf kilo " „Maar hoe wist je toen.. .." lachte Paul. „Ja stil nou. Toen ging ie aan 't percuteeren, mijn rechter long, van vören, en achter, op de rug. Bizonder goed, bizonder goed, zei ie. Maar dokter, ik heb het links, zeg ik. En hij: nee, je hebt het réchts, — en hij werd al kwaad, jullie weet hoe ie is. ■— Nou, ik hield me verder koest, maar hij betimmerde nu toch ook mijn linker karkashelft. Toen ineens liep ie weer naar zijn „grootboek", en, ja, daar had je 't hoor. Hij had zich vergist, had naar de lijst van een ander gekeken." Ze lachten alle luid-uit. Elsje sloeg hem met haar servet op de rug. „En stakkerd," vroeg ze, „wat bleef er toen van je vijf kilo over?" „Eén pond en twee onsjes. — Maar, moet je hooren; nog een beroerd ding. Mijn hoed lag op de grond en met dat ik het ding weer oprapen wil, glijdt me mijn sigarettenkoker uit mijn jaszak." Weer lachten ze. 197 „En wat zei ie? Was ie boos?" „Natuurlijk! „Rookt U?" vroeg ie met een verontwaardigd air. „Och nee, soms, een heel enkele keer," loog ik. Maar daar kwam me nog een preek. Vréeselijk gewoon. Toen 'k weer op straat stond, heb 'k es opgestoken — voor de schrik." Ze schaterden het uit; hun oogen schitterden en hunne wangen werden rood van opwinding. Elsje kuchte soms, bijna onhoorbaar. Zonder dat ze het gemerkt hadden, waren er aan het andere eind van de tafel al gasten weggegaan. „Mahlzeit," riep nu ineens driftig en zóó luid, dat zij het hooren zouden, Mr. Anslow. Hij stond op en liep met de krant-nogopen in de hand de deur uit. „Mahlzeit, Mahlzeit." wenschten zij terug. „Zou ie boos zijn?" vroeg toen Benz. Ze haalden de schouders op, zaten wat verslagen. „Het ergste is," zei Fraulein Arohn bezadigd, want ze was al wat ouder dan de „babies," „dat jullie met al dat gelach straks weer je temperatuur bedorven hebt. Denk er maar eens om. Ik kan niet de minste opwinding hebben." Maar Loesje vond dat dat gemakkelijk te verhelpen was; na zulke lachbuien deed ze er altijd drie tienden af; dat kon je best verantwoorden. Lachende en stoeiende stonden ze op. Paulien zat al voor de piano en trommelde het lentelied er uit, als iedere middag. Ze hadden dat noodig, beweerde ze; ze zouden anders met al die sneeuw er niets van gevaar worden, dat het nu lente was; t was toch al midden Mei. — Loesje kaatste met een paar opgerolde servetten; Benz en Paul hielden om de tafel een jacht op Truus, die gauw-snoepend een zakje met bonbons in veiligheid trachtte te brengen. Ze waren vroolijk, uitgelaten bijna, om niets. Nipp wierp met een servet Loesjes kaatsspel in de war, en „Unten fangt's schon an zu blühn," zong Elsje met de piano mee. De andere gasten hadden nu alle de eetzaal verlaten. Marie, het tafelmeisje, begon op te ruimen. 198 „Weet. je wat je doen moest. Marietje?" zei Nipp. „breng ons es wat koffie kind, en biscuits, van die heerlijke lange, je weet wel." „Ga je tracteeren?" vroeg Benz. „Ja, waarom niet? Ik heb een feestdag vandaag." De piano zweeg. Ze kwamen alle haastig en opgewonden óm hem staan. „Wat is er dan? Toe, zeg, Nippie?" „Ben je jarig?" „Hoera, — lang zal ie leven." „Nee nee, stil nou. Ik vier vandaag een jubileum," zei Nipp gewichtig. „Een jubileum?" „Ja, julhe had er eigenlijk om moeten denken." „Je duizendste sigaret?" vroeg Paul. „Nee." „Wat dan Nippie? Toe!" „Jullie bent allemaal kinderen in het vak bij mij vergeleken. Luister nu goed: ik ben vandaag juist vijfhonderd dagen hier." „Hoera, hoera!" lachten ze. Die type, vijfhonderd dagen, t was nog al iets om feest over te vieren. Vijfhonderd dagen, en elk voor zich dachten de anderen: zóólang is het voor mij toch niet noodig; ik ben hier nog maar drie-en-tachtig, of honderd-en-vijftien en eigenlijk al lang weer genezen; Nippie is een buitengewoon geval; vreeselijk: vijfhonderd dagen, anderhalf jaar hiér te moeten zijn. Maar ze riepen: „Hoera, hoera." — en „Hoch, hoch, er lebe hoch" sloeg Paulien op de piano. Ze deden hem een vroege anemoon in het knoopsgat, hij kreeg een rood fint om de arm. En van louter weelde stak ie zelf een sigaret op. De stemming werd nu feestelijk en toen Marietje de koffie met de biscuits gebracht had, genoten ze langzaam en voorzichtig van de voor hen zoo zeldzame tractatie. Nipp was vrijgevig als een welwillend koning: „Schenk je maar in, hoor Truus. Toe Elsje, neem nog een paar; zij zijn er voor kind," en er tusschendoor deed ie, als een veteraan, grootsche verhalen uit zijn lange, lange loopbaan. Wat hij hier al niet 199 beleefd had, daar hadden zullie geen begrip van. Komedies! Daar had je die jonge dominee uit Praag, die altijd in de kleerenkast kroop als de dokter kwam, en dan net deed of ie niet thuis was. Eigenlijk had ie groot gelijk, wat deden ze zoo vaak te komen: 't kostte je je lieve centen maar. Met die dominee had ie eens een paar maanden op Maran gewoond, tusschen de varkens in; zè waren er gewoon verhongerd en bevroren. Enfin, hun temperatuur was daar in de kou laag genoeg geweest. „En eens. moet je hooren zeg, zijn we gesnapt in een café op Rütli. Die lange Rus, jij hebt 'm misschien nog gekend, Benz, Kahn heette ie, was met me meegegaan. We zaten er dood-kalm in een hoekje een glas wijn te drinken, toen komt me daar opeens dokter Scheffler binnen. Eerst zag ie ons niet, maar Kahn kreeg zoo'n schrik, dat ie ervan begon te hoesten, en daar had je de poppen aan 't dansen. De volgende dag kregen we nog een brief van hem. dat ie ons niet langer behandelen wou als we in kroegen liepen in plaats van op onze ruststoelen te liggen. Kwaad als ie was." Ze lachten er alle om; o, die Scheffler was zoo'n kwaje, zoo'n kwaje. Toen ging er weer een voor de piano zitten en speelde het Oostenrijksche volkslied, want Nippie was een Oostenrijker, en de anderen dansten in een kring om hem heen, en hij stond maar stil. deftig, stak nog een sigaret op. Geen van hen was er ziek, niemand dacht aan ziek-zijn; ze waren alle gezond en jong en vroolijk, en ze vierden feest om Nippie, hun „ouwe generaal " „Gott erhalte Franz, den Kaiser " „Hoera! Nippie, daar ga je, mijn laatste slokje koffie,— nog vijfhonderd erbij, jongen." „O, dank je, dank je, te veel eer." lachte ie terug. Toen gebeurde het. Elsje begon ineens te hoesten, hevig met korte stooten. — Met vuurrood, gezwollen gezichtje liep ze, gebogen, zakdoek voor de mond, naar een hoek van het zaaltje De anderen stonden ontsteld; alle pret was onmiddellijk gevlucht 200 voor het vreeselijke, dat ze nu weer zoo duidelijk om en in zich Wisten. Loesje en Truus hepen Elsje na, wilden haar helpen, dachten dat ze er wel bij zou vomeeren, kort na 'teten en met die koffie.... En Elsje hoestte, kromde haar rugje, en hoestte, met al haar kracht, kort en scherp. — Toen reutelde het diep in haar keel en in-ééns zagen ze het allen: bloed. Wat te doen? Wat doen ? pê^ik „Op de rug leggen," stotterde Nipp, en trillende lei hij met Loesje Elsje languit op de grond; en ze knielden bij haar neer en trachtten het tengere, schokkende lichaampje tot rust te brengen. Maar ze hoestte nog door, haar zakdoek was bloed, haar bloesje was bloed.... Benz en Paul liepen als dwazen, wisten niet wèt te beginnen. Marie kwam ook, en Sophie, het kamermeisje. Ze brachten een glas water en eau de cologne, en stonden er wanhopig bij. Toen, langzamerhand, werd het hoesten zwakker en zwakker en eindelijk was het geheel bedaard. Flauwtjes glimlachend en doodsbleek werd Elsje voetje voor voetje naar heur kamer gebracht. Loesje en Truus bleven om haar op bed te brengen. Nipp liet dadelijk om de dokter telefoneeren en Paul zond vast de portier om ijs uit. Een half uurtje later lagen ze, stil van verslagenheid, naast elkaar op de lighal. Een diep medelijden en een geheim gevoel van angst voor het vreeselijke had hen neergedrukt, 't Was of allen iets ontzettends getroffen had, dat nooit, nooit te herstellen zou zijn. Ze waren als kinderen van een groot gezin na een vreeselijke familieramp; ze gevoelden plotseling een warme sympathie voor elkaar, hadden het zacht-ontroerend besef, dat ze bij elkaar behoorden, dat ze van elkaar hielden en elkaar helpen en steunen zouden.... Nipp had zich zelf overladen met verwijtingen. Stommeling dat ie was, om zoo'n lawaai te maken, te rooken, nog wel 201 binnenshuis, alsof ie onder gezonde menschen was; misschien had de scherpe rook haar aan 't hoesten gemaakt. Wat wilde ie ook met zijn idioot jubileum? 'tWas zijn schuld, zijn schuld. En hij lag er over te denken en te denken, voelde zich zeiven hoe langer hoe schuldiger en kon geen rust vinden.... Ook de anderen het het vreeselijk gebeurde maar niet los. Ze trachtten zich nog eens goed voor te stellen, hoe alles gebeurd was, of ze 't niet hadden kunnen voorkomen ... Arme Elsje, 't Was vreeselijk, ze wisten het alle bij ondervinding, 't was vreeselijk hier ziek te bed te liggen. En ze had al vijf maanden gekuurd, hoopte zelfs in stilte op weer-naarhuis-gaan binnenkort... Lang hielden ze het die middag niet uit op hunne ligstoelen. Ver vóór de bepaalde tijd stonden ze op, liepen de gewone weg onderlangs en door het dorp terug. Bij Teppler kochten ze bloemen, een heel bouquet voor Elsje, en thuis gekomen, brachten ze het samen naar boven. Elsje lag met haar bleeke en teere gezichtje in het kussen, plat op de rug en doodstil om het zakje met ijs op haar borst. Ze mocht niet spreken en lachte maar zachtjes van dankbaarheid om de bloemen, bewoog haar lippen tot wat onuitgesproken woorden. De anderen stonden er bij en wisten niets te zeggen, probeerden wat opgeruimd te kijken en konden het niet. 't Was angstig en droevig. Toen wenkte Elsje zachtjes met het hoofd Loesje om bij haar te komen. „Nee, je mag niet praten," zei Nipp nog, maar Loes ging toch, en toen ze zich naar het bleeke gezichtje had over gebogen, fluisterde Elsje, zich hevig inspannend, maar zwakjes toch: „Wil je even voor me naar huis schrijven? Zeg dat het niet erg is, maar vraag vooral of er iemand komt." HERMAN POORT. Uit: Groot Nederland 1912. 202 ZUSTER CLÉMENTINE EN LILIA. Lilia, een Creoolsch meisje, ligt in een protestantsche Wijkverpleging te Parijs. Ze is teringlijderes. Zuster Clémentine door wie zij bij voorkeur verpleegd wordt, keert terug van de Vente, de tweejaarlijksche liefdadigheidsbazaar waarvan het Huis voor een groot deel bestaat. Zuster Clémentine rijdt met mij mee in de vigelante, had Zuster Constance gezegd. De andere zusters gingen per omnibus. Als in een droom liet Clémentine zich wegvoeren. Het was haar zóó vreemd geweest op de Vente! Zuster Constance had beslist gewild, dat ze een uurtje zou komen kijken, en zij had eindelijk toegestemd, ook om Laure genoegen te doen, die op Lilia zou passen. Maar die plotselinge herrie waar ze werd als ingeworpen! Van al de drukke bedisselingen, dagen te voren ook in het Huis, had ze alleen wat gemerkt door de zenuwachtigheid van de zusters. Zij was in de stilte gebleven tot, na een vigelanterit, op eens een gonzend rumoer, een gewarrel van geluiden waar ze de menschen maar vaag in zag, haar geheel van streek had gebracht. Iedereen was toen zoo hef geweest, mevrouw de Maujon, en juffrouw Morot, en mevrouw Balfour, die haar een kop bouillon had laten geven aan het buffet dat freule de Rochement hield, en Zuster Constance, en eigenlijk al de zusters, en ook die goede Dokter Darras, toen hij kwam aandragen met dat prentenboek voor Lilia; Clémentine was het ook wel aardig gaan vinden dat zij toch nog iets zag van het feest; doch nu maakte het terugdenken er aan haar nog maar moeër, en gaarne hield ze de oogen toe, terwijl de fiacre hobbelend voortgleed, vlug op het hout van den buitenboulevard, snel het bonte geschemer langs, van de huizen, de menschen en dingen. Een enkel woord over den bijzonder mooien uitslag van dezen eersten dag, over de vrees dat de tweede veel minder zou opbrengen — verder bleven beiden zwijgen, in het ook Zuster Constance drukkende gevoel van ontredderdheid na een feest. Clémentine dacht aan de ziekenkamer, gelukkig! ze zou 203 er gauw weer zijn... Maar toen zij, achter Zuster Constance aan, door het poortje was gegaan en aan het einde van den tuin het Huis zag, leek dit verlaten: — zij die vroeger altoos verheugd was geweest wanneer ze thuis kwam, van de straat weer „binnen", zag nu tegen het huis aan, als iets sombers dat een eind maakt aan vreugde. Doch nauwelijks had ze zich rekenschap van deze gewaarwording gegeven, of ze voelde een bijna koortsig zelfverwijt als rammeien in haar gevoelens; lieve hemel, omdat ze even een uurtje op de Vente [was geweest! en dit was immers het Huis; en Lilia wachtte haar, Lilia! Een deernis die haar de tranen in de oogen bracht, doorvloeide haar. Ijlings liep ze naar boven, in het voorportaaltje ontdeed ze zich van haar mantel, met zachte bewegingen ging ze binnen. Van een late zonnestraal lag de breede streep verguldsel tot op het dek van het ziekbed. Er was een stille, vriendelijke vroolijkheid in de blanke kamer. Met hunkerende geluidjes als van een klein kind richtte Lilia zich op en strekte de armen naar Clémentine uit. — Och wat. is ze blij, zei Laure, welmeenend. Clémentine dankte de zuster met een knik. Triomfantelijk hield ze Lilia het mooie boek van den Dokter voor. — O wat mooi! zei het kind. Maar in de oogen las Clémentine moeë onverschilligheid. Wat stonden ze flets, die oogen... Clémentine kon het niet laten, haar aan te kijken. En zij, om de zuster plezier te doen, nog eens: —■ Erg mooi! Clémentine had het kunnen uitsnikken. Wat was Lilia al ver heen! En van die zieke was zij nog weggeloopen!... Zwijgend stond ze bij het bedje, terwijl de donkere handjes, de dikke knoestjes van vroeger, waarin allerlei putjes gekomen waren, lusteloos bladerden in het boek. Clémentine snakte er naar, dat Laure de kamer zou verlaten. Eindelijk ging die. Toen eerst barstte het kind los. Als twee gelieven die eindelijk alleen zijn, konden die twee harten zich nu overgeven aan elkander. Lilia was te zwak om zich op te heffen, met de 204 teederste voorzichtigheid ondersteunde de zuster haar in den rug; het was geen warme omhelzing meer, maar de oogen deden alles. Al de sterke gloed van haar land gloeide in de prachtige karbonkeloogen. ■— Gaat u nü nóóit meer van me weg? — Nooit meer!... Nooit meer, zoo kort als dit lichaampje nog had te lijden ... Lilia's handjes grepen zacht naar de hand van Clémentine en streelden die en hieven ze op naar haar mond. — Heb je veel gehoest kind? — Gaat nogal. Zuster Laure is erg hef voor me geweest. Ik heb alleen een beetje pijn in de rug gehad. — Heeft ze je toen met jodium gewreven? Lilia schudde van neen. — Waarom heb je 't niet gevraagd? In een koestering van het krullenkopje tegen den arm van de verpleegster: — 'k Wou liever dat u het dee'.... — Mijn kind!! Een weelde juicht in het hart van de zuster. O, dat dit haar mocht wedervaren, deze liefde van die lieve schat.... Zacht richtte zij zich op, om Lilia wat te verleggen, want het kind moest nu rusten. Maar toen zij het prentenboek wegnemen wilde, hield Lilia het lachend vast. Nu had ze er wel plezier in, nu keken de oogen naar de prentjes. Had de Dokter het op de Vente gekocht? Waren er meer zulke mooie? Wat een aardig boek! Waren er erg veel mooie dingen? En ook veel bloemen .... Aardig toch van die Dokter, hé? — Die lieve Dokter, hij is zoo goed! Hij is haast net zoo lief als u! En lager zakte de krullekop weg, plotseling blozend in dit schalksche plagen met iets dat zelfs als ernst toch geen ondankbaarheid zijn zou. Maar Clémentine! O wat dankt haar hart haar kind, dat het ook zooveel houdt van den Dokter! Doch meteen bedenkt zij haar plicht, en dwingt nu haar ziekje met zachten dwang om eindelijk wat te rusten. 205 Toch leefde in het hart der verpleegster al de zoete ontroering nog voort van een liefde, zooals in haar eenzaam leven zij nooit had gevonden. Even kwam een wolk van weemoed, maar die smart om hare moeder vervluchtigde in een ongepreveld gebed. Zuster Marie heeft Clémentine haar middagmaal gebracht. Nu is het beneden avondoefening. Clémentine zit weer voor Lilia's bed, het hemdje van de zieke op haar schoot. De veilleuse vult de kamer met haar druillicht. De rust van den dag die geëindigd is. Plotseling, als een vredesadem, stijgt het vrome lied van vrouwenstemmen op, waarmee, onder de schuchter dreunende begeleiding van het enkel wijs-aangevend harmonium, de oefening in de kapel wordt besloten. In den geest zingt Clémentine den lofzang mede. Zij meent dat Lilia sluimert. Maar nauwelijks is het gezang geëindigd, of: — Wat is er móói gezongen, Zuster! 'k wou toch dat ik het 's kon hooren. — Heb je het dan nu niet gehoord? — Ja, maar ik meen van dichtebij. Clémentine doet geen poging, het kind de valsche hoop te geven, dat het de oefening nog eens zal bijwonen. Maar ze zint over dien wensch. Plotseling heeft ze een inval. Ik moet even naar beneden, lieveling, éven maar. Weg is ze al, geluidloos het portaal over, de trap af, met haar verzoek naar zuster Claire «-* die heeft de mooiste stem van het huis. Zou zuster Claire' dat willen doen? En dan met Léontine en Julie? — Als Zuster Constance het goed vond. Zuster Constance vond het goed. Een ietsje gestommel op de trap. Clémentine is bij het bedje gaan zitten, ze heeft de deur laten open staan, uit het portaal valt, van de reflectielamp, een matte lichtstreep in de kamer. Even wat gekuch, gefluister; dan klinkt vlak bij het bed van de zieke, vrouwengezang, zoo zacht, zoo lief: Mon ame, bénis 1' Eternel .... Lilia hééft toch een schok gehad. Clémentine, over haar 206 gebogen, fluistert iets, bang, geschrikt van dien schrik, maar met een knikje van „o nee 't is niets", stelt Lilia haar gerust. Het meisje zit nu recht in 'haar bed, hoog het dek om haar heengetrokken. En de donkere handjes met de glanzige nageltjes zijn eerbiedig tegen elkander gelegd, zij bidt met de mooie woorden mee: Mon ame, bénis 1' Eternel, Le Dieu des délivrances: Chante de notre Emmanuel La vie et les souffrances. O mystère de piété, Le Dieu de toute éternité Se fait chair sur la terre. Le Dieu qui fit tout de sa main, Pour racheter le genre humain, Devient homme et mon frère. Klagelijk sleept de vrome wijs door de loome, gedrukte stilte. Maar voor het meisje dat sterven gaat, doordien ze de Zon mist van heur land, is het of de stemmen der engelen, waarvan ze gedroomd heeft in mooie droomen, waarlijk nu zingen, alleen voor haar. ). DE MEESTER. Uit: Deemoed — Amsterdam, S. L. van Looy. 207 DE HOOFDIGE BOER. Eene Zutphensche Vertelling. „.— swerving from our father's rules Is calling all our fathers fools." Elk weet, waar 't Al mensch Kerkje Jstaat, En. kent de laan, die der waart gaat. Een duiker perst daar, onder 't spoor, Zijn schuim tot in de Berkel door: Al golft rondom de wintervloed. Men komt ter preek met drogen voet. Eens was het anders hier ter steê, Wanneer een voord x) den weg doorsnee, En 't brugje, naast die voord geleid, Den smaad droeg van zijn nieuwigheid. Ik vond een boek, dat meldt daarvan, Wat volgen moet, zoo 't rijmen kan. De voord, dan min dan meerder diep, Naar sloot en scheigrep stond of liep, Was Almens gansche tempelschaar — Vooral de Meisjes! tot bezwaar: Met schade aan dure feestkleedij Kwam menig aardig kind niet vrij; Men raakte in zweet op 't lange pad. Men vatte koude in 't modderbad; En de ijver om ter kerk te gaan Bragt buikpijn en geen stichting aan. Kortom die voord was elks verdriet, In Almens needrig dorpsgebied; Van toen de Meid 2), per bezemstok, ') Waadbare plaats. 2) Des papen maget van „Afmen" om tooverij verbrand, in 1472: G. van Hasselt, Geld. Maandwerk, deel I. blz. 480. 208 Den schoorsteen uit daar overtrok, Tot, na verloop van eeuw en dag. De Tooverkunst begraven lag; Wanneer een Kerkedienaar kwam. Die 't oud gebrek ter harte nam, En, op een morgen na 't sermoen. Zijn woord aldus begon te doen: „Mijn Vrienden! in mijn prillen tijd Ten herder van dit oord gewijd, ZwomJik, met onbezweken trouw. Mijn kudde voor, naar 't kerkgebouw Ook heden nog, hoe grijs van kin, Schoot ik getroost den slibkuil in; Maar 't wil niet meer, en blijft het dus. Zoo maakt mij vrij emeritus. Met drogen hoest en jicht bezocht, Verlaat mij kracht en ademtogt. Nog tweemaal als van daag doorweekt, Eilaas, dan heb ik uitgepreekt! Een brug, op 't smalste, naast de voord. Uit planken van 't geringste soort. Ziet daar mijn wensch! Vergeet toch niet, Wat ge in dien poel al schoenen liet! Denkt aan uw kostlijk zondagsgoed. Bedorven door dien moddervloed! Ligt vindt gij, eer het werk verjaart, Uw uitschot dubbel ingespaard; En ik behoef dan baai noch drop, En luik weer als een arend op!" Hier zweeg de Man. Zijn aanspraak had De luidjes bij hun zwak gevat. Het stuk kwam ernstig op 't tapijt; En wat men, hoorde, wijd en zijd, 209 Was, viermaal dertig dagen lank. Slechts palen, balken, rib en plank; En, driemaal dertig andermaal. Slechts planken, ribben, balk en paal! Ja, 't scheen, zoover de Berkel vloeit, Zou ieder boord met hout beschoeid; Of dat een reuzenzoldering Den ganschen stroom verdekken ging. Doch, met Aprilmaands lesten dag. Moest blind zijn, die de brug niet zag! Nog blinder, die met Julij kwam, En niets van 't groen portaal vernam, Ter dankbetoonende offerand, Door 't Maagdengild daarop geplant! 't Had reden! want, hoe kerksch men * De vlierpot bleef nu in de kas; Kalmink noch sergie liep gevaar; En schoenloos werd geen wandelaar. Zoo groeide een wijsgegeven raad Ten milden oogst van zegenzaad! En toch, dat werk, met roem bedekt. Had Scholte Stugginks gal gewekt. Daar kwam hij! Zonder ba of boe; Gelaarsd, tot aan de heupen toe. Een knubbelstok in iedre hand, Kwam onze Paai, en stak van land, Zoo vaak de preekklok werd gehoord, De brug bezijden, in de voord! Het vroegre kerkvolk, droog daarnaast, Was van dit vreemd bedrijf verbaasd, En 't vragen keek uit elk gezigt; Doch ieder hield zich wijslijk digt: De troep kwam later op het pad, Waar Scholte Stuggink praat voor had LEFFERTSTRA, Leesboek II. 2e druk. 210 Zijn makkers, uit den gulden tijd. Dien vlieger, tol en bal verblijdt. 't Waarom en 't hoe bleef dus gespaard. Tot Wolter, naar den eisch bejaard, Door gunstig toeval, juist van pas Getuige van 't spektakel was: „In Goos naam, zeg ons, Scholtebuur" Hief Wolter aan, „wat raarder kuur! Hoe plompt gij ons zoo dol voorbij? Geloof, de brug draagt u en mijl" „Ja," klonk het uit de modderzee, „De Scholtebuur en gij zijn twee! Gelooft hij niet wat gij gelooft: Zoo menig mensch, zoo menig hoofd. Zie daar! al werd uw brug van steen, Toch zal ze Stuggink nooit betreên! Wie eere geeft, krijgt eer weerom: Onze ouders waren ook niet dom! Een brug valt ligt ineen te slaan; Onze ouders hebben 't nooit gedaan; Zij gingen, waar nu Stuggink gaat. Eeuw in eeuw uit, de modderstraat. Al weten wij de reden niet, 't Is vast op goeden grond geschied; En hebt gij hier een brug gemaakt, Zoo hebt ge uw' ouders eer geraakt! Laat dit genoeg zijn, Wolterbuur; De klok houdt op; 't is negen uur. Bouwt GIJ een BRUG om droog te gaan, IK kom er ook, met LAARZEN aan!" A. C W. STARING. 211 BALLADE VAN EEN ADVOKAAT EN EEN PROKUREUR. Daar leefden weleer in deez' vrijen staat, Zoowat tusschen Bath en Renswoude, Een Prokureur en een Advocaat, Wier naam ik verzwegen houde. Zij hadden, mijn grootjen weet wat, misdaan, Maar werden verjaagd van de balie. En gingen, om nader te recht te staan, Bij voorraad achter de tralie. Daar zaten die twee nu een nacht bij elkaar, En maakten een vreeslijk spektakel: Eerst „kreunde 't en steunde 't en zuchtte 't [zoo naar," Maar plotsling zweeg het gekakel. Des morgens ontsloot de cipier de deur . . . Te berge rezen zijn hairen: Geen Advokaat en geen Prokureur Waren meer in den kerker te ontwaren! Wat was er gebeurd? O, afgrijslijke ellend! Zij werden nooit wedergevonden: Zij hadden, helaas! bij gebrek aan kliënt, Elkander totaal verslonden ! MORAAL VAN HET STUK. Wat lezer er ooit in dit tranendal Zijn tijd aan Ballades wijde, Hij hou' zich bereid op een aak'lig geval, En legg' nooit zijn zakdoek ter zijde! 1852. ]. J. L. TEN KATE. 212 SENSATIONEELE ONTHULLING. Ik gaf Phil Hay nu eveneens mijn kaartje, en zoodra hij las dat ik correspondent voor een groot Nederlandsen blad was, (ik schreef Amerikaansc-he reisbrieven voor het „Dompertje van den ouden Valentijn"), toonde hij zichtbare ingenomenheid. Hij kende Holland, had er een jaar lang rondgezworven, eerst op de Friesche meren om te visschen en vogels te schieten, toen in de groote steden, Rotterdam, Den Haag en Amsterdam om caricaturen te teekenen. „Ook daaraan is uw mooi vaderland rijk," zeide Phil Hay geestdriftig; en toen was hij in de kleine steden gaan zoeken, maar tevergeefs, zeide hij bedroefd, naar' typen van echte Hollanders. „Tevergeefs?" vroeg ik wat verwonderd en wat teleurgesteld, overtuigd ervan, dat ons vaderland nog zeer veel echts bevat. „Ja .... ziet u . .. . ik had zoo graag Hollanders aangetroffen zooals wij ze ons hier voorstellen, lieden met kalme, rustige bewegingen, die over de onderdeuren van kleine huisjes gebogen staan en den heelen dag uit lange Goudsche pijpen rooken, en stoere, flinke kerels, wijd- en krombeens met bolle kniebroeken, zwarte kousen en schoenen met gespen „Dan had u naar Marken en Volendam moeten gaan Phil Hay begon te lachen. „Neen .... neen ...." zeide hij, knipoogend, daar loop ik niet meer in ...." „Ik verzeker u dat ik 't ernstig meen. Als u naar Marken en Volendam gaat, zult u nog de echte knickerbockers zien, de mannen die de kleederdracht en de gewoonten en ook zelfs de zeden hebben bewaard uit de tijden, toen wij Nieuw-Amsterdam stichtten, dat later New-York zou worden ...." „Houdt mij ten goede mijnheer.... maar «ik ben een Amerikaan en ik ben een caricatüür-teekenaar..." „Dat weet ik mijnheer „Dan moest u weten, dat ik te „clever" ben om op dien zwendel in te gaan .... Neen neen .... daar loop ik niet in Het is goed bedacht, drommels goed bedacht; ik wou dat ik 213 de ondernemer was van die vertooning op dat eiland. Ik heb de truc Barnumx) intertijd verteld en die heeft er tranen bij gelachen .... Hij wou dadelijk het heele eiland pachten en vroeg mij naar den naam van den impressario te informeeren. Helaas, Barnum stief vóór ik hem antwoord kon geven." „Ik begrijp u niet „Bent u zelf wel eens te Marken en te Volendam geweest?" „Neen .... dat niet...." moest ik tot mijn schande bekennen. „Maar zoodra ik naar Holland terugkom, ga ik er heen," voegde ik er verzachtend en verontschuldigend bij. „Ga er dan heen zooals mijn vriend Bob Webstèr, de schilder, er heengegaan is, stilletjes, gekleed als een Markerboer, ... dan zult u de „truc" ontdekken. Ik heb het verhaal uit zijn eigen mond „Welke truc bedoelt u toch?" „De geschiedenis is waard om Amerikaansch te zijn en had ik het niet uit den mond van Bob Webster zelf, ik zou ook niet geloofd hebben, dat zooiets buiten Amerika kon uitgedacht of uitgevoerd worden." Dat heele eiland Marken is een „bluff," een"„humbug." Vijftig jaar geleden, vertelde mij Bob Webster, was het een kaal, drassig stuk land, waar alleen een vuurtorenwachter op woonde. Het liep bij elke hooge zee onder en het geheele eiland was voor een appel en een ei te huur. Toen was er te Volendam een slim boertje en die kwam op een prachtig idee. Hij ontving telkens bezoek van vreemdelingen, die rondsnuffelden naar antiquiteiten. Ze kochten oude papborden met bonte boersche figuren erop, doofpotten, wormstekige stoelen en kasten, onhandig besneden stoven, broodplanken en strijkplanken en ze betaalden dat alles duur. Dat boertje, hij heette „mienheer Oënderoëaide" (Van der Weide?), had ten laatste zoowat zijn heelen inboedel als antiquiteit verkocht, tot zelfs zeker steenen vaatwerk dat men in nachtkastjes bewaart en waarop eveneens een bloem was geschilderd, en nog altijd ') 'n Amerikaansch impressario. 214 kwamen vreemdelingen vragen of hij geen antiquiteiten te koop had. Daarom ging ons boertje naar Amsterdam, kocht voor een paar gulden ouden rommel bij een oudroest, zette dien in zijn woning, en opnieuw bloeide de antiquiteiten-handel. Steeds werden de prijzen hooger en de „oudheden" Amsterdamscher. Toen pachtte het boertje op een dag het heele eiland Marken, zette er een huisje neer, en nu kwamen de vreemdelingen met veel moeite en zelfs bij woelige zee met levensgevaar, naar zijn eiland om antiquiteiten te koopen. Enkelen vroegen hem of hij nog ouderwetsche kleedingstukken had. Dat knoopte mienheer Oënderoëaide zich in 't oor. Hij liet door den Volendammer dorpskleermaker een ouderwetsche garderobe makèn, kocht lage schoenen met zilveren gespen, en trok die bulletjes aan. Zoodra hij met zijn bolle kniebroek, zijn zwarte kousen en zijn begespte lage schoenen aan de landingsplaats stond, een neusbrandertje in zijn mond en zijn handen in de zakken, zeildeln de vreemdelingen op hem aan en kochten hem, tegen hooge prijzen, zijn gespen, zijn schoenen, zijn pantalon af, ja 't had weinig gescheeld of zij hadden zelfs zijn neusbrandertje hem uit den mond gekocht,' om het mee over den Oceaan te nemen, daar er een ankertje ingebrand was. „Dat gaat goed," dacht het boertje. Hij liet nu zijn vrouw en kinderen ook naar 't eiland komen en kleedde die allen in zonderlinge drachten, die hij opkocht in een huurgarderobe voor dilettant-tooneelvereenigingen en gemaskerde bals. Zijn vrouw hielp ijverig mee. Zij maakte van dekenchits pakjes voor de kleine meisjes en de kleine jongens, tooide zich met allerlei boerensmuk uit den omtrek, hing valsche krullen blond haar ter zijde van haar muts en droeg onmogelijke klepmuilen aan de voeten. De vreemdelingen stroomden toe. Journalisten die sensationeele artikelen moesten schrijven, en reizigers die graag met spek schoten, schreven naar Amerika en Engeland en Düitschland. dat hier op een eenzaam eiland zich nog menschen bevonden die driehonderd jaar bij de beschaving ten achter waren. Toen stroomden de vreemdelingen toe. Er moest een geregelde botterdienst worden georganiseerd om de vreemdelingen over 215 te brengen. Wereldstadbewoners, blasé van grootscheepsche historische tooneelstukken en balletten kwamen van over den Oceaan om hier „het werkelijke stuk middeleeuw" te gaan bewonderen. Zij waren wel wat teleurgesteld, wilden het echter niet bekennen en kochten om zich te troosten koperen snotneuzen, tangen, doofpotten, bordjes, stoven, kortom alles wat Ons boertje maar liet fabriceeren, zelf knutselde of opkocht, tegen fabelachtige prijzen als „antiquiteit," en in 't verre vaderland terug, verhaalden ze wónderen van het „vergeten eiland in de zee", toonden de antiquiteiten, die door de nieuwe ethnographische museums in de nieuwe Amerikaansche steden tegen goud werden opgewogen. Het zaakje ging zoo goed, dat ons boertje zijn broers, zusters, zwagers, ooms, nichten, neven, kortom zijn' heele groote familie liet overkomen, huisjes voor hen liet bouwen, hen in groteske half-historische pakjes stak, hun huisjes vol ouden rommel stopte, en ziedaar het heele eiland spoedig bevolkt met een troep zonderling gekleede menschen. Thans kwamen de amateur-photografen, de schilders, de romantische oude juffers, de Magazinenovellenschrijvers, de correspondenten van groote bladen.... Kortom, geen dag ging er voorbij of men kon in een buitenlandsch blad of een buitenlandsch tijdschrift uitvoerige beschrijvingen, verduidelijkt door photografleën, schetsen, portretten, caricaturen lezen van het wonderlijke eiland. Onderwijl verdiende het boertje schatten en zijn familie werd eveneens zéér gegoed. Toen hij stierf, was de bevolking aangegroeid tot twee duizend zielen. Er was op 't eiland een kerk gebouwd, een school, er was een dokter. Men had een haven aangelegd, waarin kleine scheepjes lagen die heetten voor de vischvangst bestemd te zijn. Doch de eenige bron van inkomsten was het vreemdelingenverkeer, dat steeds aangroeide. Want er waren nu tram-, spoorweg- en stoombootmaatschappijen gesticht die zorgden voor de buitenlandsche reclame. De oudste zoon van „mienheer Oëanderoëaide," „mienheer Kies Ouai" (Kees Aai?), die een uitstekende opvoeding genoten had dank zij papa's fortuin, vormde een trust van al deze maatschappijen en het 216 eiland breidde de comedie-vertooning uit tot over Volendam, opdat ook lieden die tegen de reis over zee opzagen, of bij slecht weer, iets van het „stuk middeleeuw" konden aanschouwen en zich van antiquiteiten voorzien. Het bedrijf van koperslager werd tegen hooge sommen verpacht, daar er zich te veel liefhebbers voor opdeden, wat geen wonder was daar op elk nieuw voorwerp, als antiquiteit verkocht, 300 procent winst gemaakt werd. 'Door het drukke vreemdelingenverkeer werd de bevolking zeer beschaafd. Men trof weinig „boeren" of „boerinnen" aan die zich niet minstens in drie moderne talen konden verstaanbaar maken. Vooral het jongere geslacht toonde een, anders bij boeren zeldzamen, vooruitstrevenden geest. Maar tegenover de vreemdelingen bleven ze het locaal cachet bewaren. Ze toonden dan domme gezichten, achterlijke opvattingen, lompe bewegingen en een stugge houding. Zoodra de boot met de vreemdelingen in 't zicht kwam, zag men op 't eiland vreemde dingen gebeuren. Mannen, vrouwen en kinderen vluchtten in de huizen, kleedden zich om in de boerentheaterkleedij en stopten hun gewone, daagsche kleeren weg. Dan, zoolang als de vreemdelingen in troepjes werden rondgevoerd, hielden de bewoners Zich goed in hun rollen. Zij keken onnoozel, hielden zich van den domme, als de Engelschen, Duitschers, Franschen, Amerikanen, Italianen onderling met elkaar bespraken, hoeveel ze voor zoo'n antiquiteit zouden overhebben en als dan zoo'n dame of heer schuchter vroeg voor hoeveel een bordje, een koperen snotneus, een doofpot, een beddepan, een gebloemd jak, een mutsje, een paar oorbellen, een tang, een kolenschop, een paar klompen, een broodplank of iets dergelijks te koop was, wisten de oolijke boertjes den prijs dien men besteden wilde, precies te vragen. De boeren en boerinnen deden alsof ze nooit menschen in moderne kostuums gezien hadden, zoo verwonderd gaapten ze de bezoekers aan, hoewel sedert vijftig jaar het eiland bezocht werd door de internationale globetrotters, alle Cook-, Stangen- en Lissone-toeristen, de redacteurs, correspondenten en photografen van alle beschaafde rijken en de bewoners elke week 217 naar Amsterdam gingen om oud-koper op te koopen. Zoodra de boot weder uit 't zicht was, zag men iets gebeuren dat geleek op de vertooning in een figuranten-loge tusschen het derde en vierde bedrijf van een kijkstuk. Boeren en boerinnen, visschers en visschersvrouwen. wierpen zoo snel mogelijk de z.g. ouderwetsche drachten af, en men zag een kwartier later op 't eiland }n plaats van lompe, stugge boeren met de handen in de zakken van de wijde kniebroeken, en breedheupige, dikgerokte deerns, elegante jongeheden in raglans, colberts, sacco's, met fantasievesten, nauwe pantalons en Amerikaansche schoenen; oudere heeren in onberispelijke gekleede-jassen; jonge dames in tailormades of reformjaponnen of in wandeltoiletten naar de laatste mode van Paquin en Worth. De jonge mannen zoowel als de oude, hadden gladgeschoren gezichten (ter wille van 't gemak der vermomming), droegen soms monocles.... kortom ze troostten zich- van de paar uur boerenvermomming daags gedurende het reisseizoen, door op de andere uren den dandy, den snob, den swell en de smart woman uit te hangen.... Ik had den Amerikaan rustig laten uitspreken. Toen hij geëindigd had, lachte ik hem hartelijk uit: „Maar beste heer, men heeft u, of men heeft uw vriend Bob Webster er aardig laten inloopen," zeide ik vroolijk. De caricaturist knipte met zijn rechteroog. „Oh no.... öf u verdedigt uw nationale eer tegen beter weten in, öf u bent niet op de hoogte .... kijkt u deze Ansichtkarten eens aan .... zijn dit boeren en boerinnen van Marken of zijn dit in boerenkleeding gestoken dandy's?" * „Prentjes!" zeide ik schouderophalend. „Wat zijn dat voor bewijzen!" „Goed.... maar ik ben zelf te Volendam geweest en heb een uurtje in 't hotel Spaander doorgebracht. Daar heb ik zulke lieve snoetjes gezien van stadsdametjes in boerenpakjes.... geschilderde maar ook in werkelijkheid, boerinnetjes met zulke beschaafde manieren, die daar mij bedienden, dat ik maar heelemaal niet naar Marken ben gegaan.... ik zag al dadelijk dat Tom Webster gelijk had gehad ...." 218 „Maar dat zijn de dochters van den hotelier „Kom mijnheer.... wou u mij werkelijk wijsmaken dat uw land, waar men op een duitje ziet, elk jaar duizenden ten koste legt om een hoopje drassig eiland, dat telkens geheel onder water staat en welks bevolking' doorloopend noodlijdend heet, bewoond te houden, als dat eilandje niet inderdaad een goudmijn was .... kom kom .... ons kent ons .... wij zijn Amerikanen en wij weten wat humbug en swindle is .... slim bedacht is het.... alle respects.... Marken verdiende Amerikaansch territoir te zijn.... there is more money in it" dan in de Philippijnen.... maar ik ben er niet op ingevallen hoor De trein stond stil. Hij knipoogde nog eens, begaf zich toen naar 't compartiment van zijn vrouw, wekte haar en steeg met haar uit. Nog even tikte hij tegen het portierraampje van mijn compartiment, maakte voor 't laatst een knipoogje tegen mij en riep mij toe: „The flnest swindle, I ever heard of.... worth to be an American territory.... Good bye Ik ben sedert door omstandigheden verhinderd geweest zelf onverwachts een bezoek aan Marken te gaan brengen. Daarom stel ik hier de vraag: Is het mij medegedeelde werkelijk waar ? Mij dunkt, dat hier een streng en onpartijdig onderzoek dient ingesteld te worden. Het kan heel goed zijn dat het verhaal van Tom Webster eenige onjuistheden bevat. Maar er wordt geen koe bont genoemd of er is een vlekje aan. Wij hebben in ons vaderland gelukkig nog andere denkbeelden omtrent money-making dan de Tom Webster's en de Phil Hay's. Onze nationale eer staat hier op 't spel en de vraag dient ten spoedigste onomwonden en duidelijk beantwoord: Is het waar, dat zoodra de botter van Cornelis de Waard de haven van Marken verlaten' heeft, onmiddellijk de pseudo-visschers en visschersvrouwen veranderen in dandy's met monocles in 't oog en dames in reforms, tailor mades en robes princesse met of zonder volants en entre-deux? Het woord is aan de autoriteiten. BERNARD CANTER. Uit: Raketten — Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 219 EEN WEERZIEN. De liefde tot zijn land is ieder aangeboren. VONDEL. We hadden elkander lange jaren achtereen niet gezien. Hij was ouder geworden in gelaat en bewegingen, hij had het kalme van gebaar, het rustige van oog, dat alleen een reeks van jaren ons kan geven. Sinds hij Holland verlaten had en in den vreemde zich voor den handel was gaan bekwamen, waren nog enkele brieven over-en-weer gewisseld, totdat ook dat was opgehouden en ik niets meer van hem hoorde. Maar daar zat hij nu weer tegenover mij, verhalend van zijn reizen en ervaringen in de vele vreemde steden die hij had bezocht, vragend naar de ons omringende bekenden van eertijds. Hij sprak langzaam, de woorden kalm zeggend voor zich uit, dat de intimiteit van een samenzijn zoo zeer kan verhoogen, hij luisterde met gemakkelijke aandacht, bet hoofd ietwat schuin, naar alles wat ik hem zei. Wat was er veel veranderd! Wat was er veel in ons gemoed gewijzigd! We hadden hèel niet meer die geestdrift van voorheen! Maar toch het jarenaantal, dat zooveel had gesloopt en weggeveegd, had doen groeien aan den boom onzes levens vele rijpe ideeën, in gemakkelijk bereik voor de plukkende hand. En hij sprak heel kalm van Parijs, waar hij dagelijks kwam, van Saint Prix, waar hij woonde, heel hoog, en neer kon zien op het dal beneden, waar de huizen kinderspeelgoed geleken zóó klein; hij verhaalde verder van zijn verblijf in Londen, in nauwe stadsstraten, van de schrikkelijke duurte van dit en van dat, sigaren 'n kwartje en nog slecht.... en ik bood hem onmiddellijk 'n béste van drie cent.1) Toen was hij verder gegaan, oude herinneringen bij mij wakker roepend uit vroeger tijden, met een glimlachje vragend: „Weet je nog wel van toen ?" Tot plotseling hij was begonnen over Holland, met iets tintelends in zijn oogen, wat bewegelijker van gebaar, voller nog van stem. „En toch, zie-je, die Hollandsche lucht, die kleuren, dat zilveren licht, dat vind je nergens zooals hier. Al dat groen. i). 't Was nog in den goedkoopen tijd voor den wereldoorlog. 220 al dat lichte groen van die weilanden met slooten er doorheen, waar je zoo de schaduw van 'n grazende koe in kunt zien en de wolken die je er dan ook in ziet — ja, ik zeg 't treurig, dan zoo'n bruggetje, kalk-wit geschilderd, en dan zoo'n gezonde boer in z'n blauwe kiel met zoo'n grove boerenbroek met klompen er onder uit, dat zie je nergens zooals'hier. En wat ik zoo vaak heb gehad, daarginds, voordat ik insliep en mijn oogen goed sloot, dat waren van die herinneringen uit wat je in je jeugd, toen je nog 'n kwajongen waart zoo van veertien of vijftien jaar, was bijgebleven, wat je had gezien, maar waar je waart langs gegaan zonder er van te genieten, tenminste niet met dat genot dat ik er later van heb gehad. Zoo'n simpel wijsje, zoo'n eenvoudig melodietje bij voorbeeld, dat je hoorde in je jonge jaren en dat je zuster zong als ze kwam in de kamer, waar je werkte voor 'n repetitie of 'n examen-of-zoo, 'n raad van je vader, 'n wenk van je moeder, dat alles heb ik daarbuiten gezien en gehoord, wezenlijk, neen wezenlijker dan dat het gebeurde. Dat klinkt misschien heel vreemd en toch is het zoo. Ik weet niet of anderen dat zoo hebben. Jij misschien wèl. Maar als ik 's avonds liep langs die donkere dokken daar in Londen en de regen me striemde in 't gezicht en ik van buiten rilde van kou en natheid, dan kon ik me van binnen zeer gelukkig gevoelen, als ik maar dacht aan mijn Holland, de grachten bij avond, en ik ze thuis zag zitten onder de lamp, vader, moeder, Marie" .... Hij zweeg. Ik bemerkte dat zijn sigaar was uitgegaan, en ik vroeg hem terloops of hij gelezen had, dat de Reguliersgracht zou worden gedempt. Dat was iets vreeselijks vond hij. Maar ik merkte op dat toch utiliteit vóór aesthetiek gaat, dat wij aan ons schoonheidsverlangen alleen dan kunnen voldoen als in het noodige is voorzien, want dat toch immers het drinken uit den beker van de schoonheid luxe is en we kunnen ontberen, terwijl het hoog noodige door ons als aarde-menschen wordt geeischt. Maar hij was er niet op ingegaan én had alleen nog maar gezegd het zéér jammer te vinden; toen verder bordurend op het tapijt van zijn herinnering: 221 „Als ik 's avonds was in mijn kamer en mijn venster openzette en de buitenlucht mij tegenwoei en ik opkeek naar de sterren, dan dacht ik aan Holland, aan een vacantiedag buiten doorgebracht, dan zag ik ons allen zitten op een hooge duin, kijkend naar den kalmen golfslag of, met onzen rug naar de zee gekeerd, starend in de ijle ruimte voor ons gelukkig oog. Als ik 's morgens wakker werd, leek het mij soms net of ik in mijn eigen kamer in Holland ontwaakte, en moest ik me eerst wel heel zeker overtuigen ver van mijn eigen landje af te zijn. Als ik 's middags was op mijn bureau, met allemaal vreemde gezichten om me heen, dan meende ik vaak, wat lijkt dié veel op De Wit uit Amsterdam en die op die lange mijnheer, die je zoo vaak in de Kalverstraat tegenkwam. „En weet je wat nog het mooiste is: als je als beschaafd mensch niet veel gereisd hebt, maar binnen de grenzen van je land bent gebleven, dan ben je — zoo heet het — onder ontwikkelde menschen die wèl in het buitenland zijn geweest, van heel weinig waarde, dan gaat je „eruditie" toch mank, meenen ze. En och, lieve beste jongen, ik ben in Duitschland, in Berlijn, geweest en ben daar voor zes mark naar 'n schilderijenmuseum gegaan. En het is waar hoor, de prullen die je daar ziet, het is om te schaterlachen, en dan word je nog, ■ zooals ik, rondgeleid en gewezen op meneer die, 'n onbekende grootheid, of liever groote onbekendheid, wanneer en waar de schilder is geboren en heeft gewoond, en word je weer bij je mouw getrokken en gevraagd of je wel eens hebt gehoord van Knipfe, verbazend genie, „riesenhaft," en ginds en nog verder Ik zonder natuurlijk enkele stukken uit, en die zijn dan nog van Rembrandt of Rubens. Maar dan moet je weer gaan, als je zoo in Amsterdam terug bent, naar je eigen Museum, heel langzaam de trappen opgaan, al hooger en hooger, tot je komt in de zaal waar je van zoo ver af de Nachtwacht ziet:) en dan moet je n poosje stil blijven staan, van ver er naar kijkend, en dan langzaam naderen, tot je dichtbij bent, dan komt de bewondering heel zacht in je op en je bent blij alleen te zijn, '). Vroeger anders geplaatst. 222 omdat je je bewondering niet behoeft te uiten en stil weg kan gaan. Dan moet je gaan, als je zoo in Amsterdam terug bent, naar het Suasso Museum, naar n Maris, 'n Mauve, n Mesdag, 'n Breitner, n Karsen.... dan vind je daarin terug al die Hollandsche innigheid, die kleur-gevoelige zinnen waaraan het buitenland vreemd is. En dan moet je 's avonds, als je zit aan tafel en vertelt van je wedervaren, met al die luisterende ooren, met al die kijkgrage oogen om je heen, zoo eens even vragen aan moeder 'n kleinigheid, onbeduidend, of Marie nog altijd zoo dol is op biefstuk, of vader nog altijd portorico rookt van zestien cent 't ons, al die dingen zie-je, die het leven kunnen maken tot een groote som geluk, waar ze in de dubbele boekhouding heelemaal niet over spreken." Hij stond op, keek in mijn boekenkast de stijve rijen boeken langs, vond dat er tegenwoordig veel te veel geschreven werd, kwam met één boek terug en ging weer zitten. Hij sloeg het open, keek erin, zag mij toen lachend aan en zei: „Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het dagehjksch leven met den naam van zenuwzinkingkoorts bestempelt?" Ik knikte: de Camera Obscura. We waren er bewonderaars van in onze vroege jeugd. Hij klapte het dicht en legde het ter zij. Er was even een mooie stilte. En toen hij 's avonds van mij afscheid had genomen en ik de buitendeur had dichtgedaan en in de gang het gas uitdraaide, moest ik in de donkerte waarin ik mij bevond, even zeggen langs mij heen: „De liefde tot zijn land FRANS HULLEMAN. Uit: Leven — Rotterdam, johan Pieterse. 223 EEN HUIZEKEN. Ik zie er op een oud hollandsch plein een vriendlijk huizeken fijn en klein, van heldre tichelsteentjes gebouwd en vast wel een paar eeuwen oud. Puntgeveltje met trapkens vier, vijf, zes, met houten luifel en hoog bordes, half verborgen in looverpracht spiegelt het zich in de stille gracht. En als er een zonnestraal over zinkt, al wat er aan is schittert en blinkt, de ruitjes in den vensterboog en 't gulden weerhaantje heel omhoog. Wat heeft er dat huizeken fijn en klein al niet beleefd op het eenzaam plein, wat zag het, sinds het daar heeft gestaan, geslachten komen, geslachten gaan .... Wat zag het wissling van wel en wee van nood en welvaart, krijg en vree, wat borg het al niet in zijn schoot, ontwakend leven, nakende dood ... Toch, gingen jaren en jaren voorbij, het bleef gespaard, één uit de rij, het bleef gespaard, en staat nog recht, 't voorname geveltje, sterk en echt. 't Lijkt wel, zoo oud, toch zoo helder en net, een besje met hagelwitte kornet, wanneer haar rimplig verweerd gezicht een milde jeugdige lach verlicht. VICTOR DELA MONTAGNE. Uit: Gedichten ■—■ Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. 224 HOLLAND. Als men mijn stadje nadert uit zee, op een zomerdag, dan ziet men alleen het hooge, ronde geboomte op de wallen, en daar bovenuit de oude klokketoren, met fantastisch gevormde en versierde verdiepingen en donker-kobaltblauwen koepeltop. Het land aan weerszij ziet men nauwelijks, en het bleekbezonde groene geboomte schijnt in den zonnenevel op 't geelgrijze water te drijven. Het is een droomerig stadje, dat eens in Hollands bloeitijd een kortstondige illuzie had van wereldsche grootheid. Toen kwamen er bontgetuigde, met verguld snijwerk en groote, zwierige vlaggen versierde schepen in het haventje, visschersschepen, handelsschepen en oorlogsschepen, en de inwoners bouwden fraaie huisjes, met trapgevels en beeldhouwwerk, en verzamelden daarin uitheemsche kostbaarheden, meubels en zilverwerk en porcelein. Er stonden kanonnen op de wallen, en de stedelingen voelden zich gewichtige en machtige heden, die wat te zeggen hadden in de wereld. Ze voerden een blazoen en waren daar trotsch op, ze lieten zich schilderen in zwierig gewaad, ze gaven hun aardige, kernige namen aan de dingen en ze spraken kleurig en dapper, als 't past aan menschen die een bloeiend, oorspronkelijk leven leiden. Nu is dat alles voorbij. Het stadje leeft geen eigen leven meer, maar vaart stilletjes achteran in 't zog van 't groote wereldschip. In 't haventje liggen nog een paar visschersschuiten, een beurtschipper, een paar zeiljachtjes en het stoombootje. De fraaie huisjes zijn rariteiten voor de vreemdelingen, en het porcelein, de meubels en schilderijen zijn tegen een fooi te bezichtigen op het museum. Er is orde, en rust, en ook welvaart, straten en huizen zien er net en goed onderhouden uit. Maar 't is geen krachtig eigen leven meer, de kleur en fleur is verdwenen, het fraaie en zwierige is weg. Het leeft nog maar als onbeteekenend deel van 225 een grooter leven. Zijn bekoring is enkel de herinnering aan vroeger tijd. Het is mooi door zijn droom-wezen, door de onwerkelijke fantasie van zijn verleden. Al het fraaie er van, de schaduw-donkere grachtjes met de lichte ophaalbruggen daarin spiegelend, de aardige, grillig belichte straatjes met de roode baksteengevels, blauwgrijze stoepen, paaltjes en kettingen, het haventje met de oude teer- en touwwinkeltjes, de hooge sombere iepenboomen op de Wallen — het heeft alles alleen de toevallige schoonheid van het verwelkte, het kan niet meer willen mooi zijn, zooals een jong, bloeiend wezen. •— Het is mooi zijns ondanks, niet meer als een stuk mensch-leven, maar als een stuk natuur. En weemoedig is het mooie, door den naglans van een korte opflikkering van eigen welbewust levensschoon * * * Holland noem ik een droomerig landje, omdat zijn schoonheid is als die van een droom. Soms is het er guur, wild onherbergzaam, naargeestig — en op eenmaal, bij stil, luw weder, prijkt het gansche land, met boomen, vlieten, stadjes en bewoners in een onbeschrijfelijk teedere pracht, alles verrijkend met een diepe geheimvolle beteekenis, die men niet nader kan verklaren of aanduiden, en die op het eigenaardige van alle droomen-schoon gelijkt. Men moet mijn stadje van uit zee gezien hebben op een stillen, klaren Septemberavond, als de zon achter den klokketoren gaat schuilen, op den wolkeloozen, hchtend-groenachtig blauwen hemel uitvloeiend in oranje en goud, als weiden en boomschaduwen door eenzelfden blauwwazigen toovertint tot wondere eenheid zijn verbonden — als de melkers thuiskomen met zwaarwichtigen stap, de kobaltblauwe emmers ter weerskant, — als al wat klinkt harmonisch is, van den uurslag uit den toren tot het ratelen van een huiswaarts keerende kar, en al wat leeft, van de grove Hollanders tot de logge koeien toe, in een zelfde vredige, dichterlijke avondzaligheid schijnt op te gaan — om te begrijpen hoezeer dit alles gelijkt op die wonderbare illuzie onzer droomen, als het eenvoudigste op onver- Leffertstra. Leesboek II. 2e druk. 15 226 klaarbare wijze praalt in een gloed van hemelsche heerlijkheid en onuitsprekelijk schoon, en onze herinnering dagen lang met zijn zaligheid kan vervullen FREDERIK VAN EEDEN. Uit: De Nachtbruid — Amsterdam, W. Versluys. DE VECHT. Er ligt een landhuis aan den stroom verlaten; Verbleekt, met donkre luiken, staart het blind, En laat den stroom, die eenzaam voortglijdt, praten En luistert niet naar 't fluist'ren van den wind. Maar vroeger, toen Hoogmogenden der Staten Daar in den zomer poosden van 't bewind. En staat en krijg voor huis en vreê vergaten, En kind'ren stoeiden over 't melkwit grint, Toen leefde 't Huis en de bevolkte stroom Wiegde de schepen, die blank-zeilig gleden, Vredig van gang naar 't schatrijk Amsterdam; Nü droomt het landhuis daar zijn eeuw'gen droom Van eindloos heimwee naar die lang geleden Glorievolle eeuw, die nimmer wederkwam. FRANS BASTIAANSE. Uit: Gedichten — Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. 227 ' Évfï^S^^ SCHEEPSPRAET, TEN OVERLIJDEN VAN PRINS MAURITS VAN ORANGE. Mouringh, die de vrije Schepen Van de seven-landtsche buert Veertigh jaren, onbegrepen,*) ;\ Onbekropen2) heeft gestuert; Mouringh, die se door de baren Van soo ménigh tegen-ty Vóór de wint heeft leeren varen, Al en was 't maer wint op zy; Mouringh, Schipper zonder weer-gae, Die sijn' onverwinlickheit Waer de Sonn op, waer zy neergae, T'aller ooren heeft gepreit;3) Mouringh, die dé Zee te nauw hiel Voor sijn zeilen en sijn wand, Die de vogelen te gau viel '-'Üvfk AU beseilden hij maer 't sand. *) Mouringh was te koy ekropen. En den eindeloose slaep Had zijn wacker oogh beslopen, En hem Leeuw, gemaeckt tot Schaep: Reeërs en Matroosen riepen, Och, de groote Schipper, och! Wat sou 't schaen, of wy all sliepen,' Waeckte schipper Mouringh noch! Schipper Mouringh! maer je leghter, Maer je leghter platt evelt, Stout verweerer, trots bevechter, Bey te Zeewort en te Veld. *) Onberispelijk. 2) Zonder overvallen te worden. 3) Verkondigd. ') Met den zeilwagen n.1. 228 Kijck, de takels en de touwen. En de vlaggen en het schutt Staen en pruylen in den rouw, en Altemalen in den dutt. Dutten? sprack moy Heintgje, dutten? Stille, Maets, een toontje min: Dutten? wacht, dat most ick schutten,l) Bin ick angders2) dien ick bin: 'k Heb te langh om Noord en Zuyen By den Baes te Roer estaen, 'k Hebb te veul gesnorr van buyen Over, deuse muts sien gaen. 'k Selt hun hchtelick soo klaeren, Dat ick vlaggen, schutt en touw, En de maets die met me vaeren Vryen sel van dutt en rouw. Reeërs (jouwerhefde8) mien ick. Die van vers4) op 't kusse vicht). Wiljer an? Kedaer6) jou dien ick, Jou allienich, by dit licht. Weeran, riepen de Matxoosen 't Is een man oft Mouringh waer. En de Reeërs, die hem koosen, Weeran, 't is de jonge Vaer. Heintgje peurde strack an 't stuer, 6) en Haelde 't ancker uyt de grond — 't Scheepje ginck door 't Zee-sop schueren, Offer Mouringh noch an stond. C HUYGENS 1) Wacht daar zal ik een schotje voor schieten. 2) Ten minste. s) Oude deftige betitelingsformule, hier dus deftigheidsvoornaamwoord voor jullie. 4) Van ver. 5) Welaan, vooruit. 6) Trad op het roer toe. 229 EEN CHRISTELITCK LIET, Gemaect ter eeren des doorluchtichsten Heere, Wilhelmus Prince van Orangien, waarvan d'eerste letter van yeder veers zijner V. G.*) name metbrengen. Nae de wijze van Chat tres. Wilhelmus van Nassouwe Ben ick, van Duytschen bloet; Het vaderlandt ghetrouwe Blijf ick tot inden doot. Een Prince van Orangiën Ben ick vrij onverveert; Den Coninck van Hispaengiën Heb ick altijt gheëert. In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht; Daarom ben ick verdreven, Om Landt, om Luyd' ghebracht2) Maer Godt sal mij regeren Als een goed instrument Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment. s) Lijdt u,4) mijn ondersaten, Die oprecht zijn van aert; Godt sal u niet verlaten. Al zijt ghij nu bes waer t; Die vroom begheert te leven, Bidt Godt nacht ende dach, Dat Hij mij cracht wil gheven. Dat ick u helpen mach. ') Vorstelijke Genade. 2) Van land en volk beroofd. 3) Bewind. 4) Weest gelaten. 230 Lijf en goedt altêsamen Heb ick u niet verschoont;1) Mijn Broeders, hooch van namen, Hebbent u oock vertoont; Graef Adolff is ghebleven In Vrieslandt in den slach; Sijn siel in 't Eewich leven Verwacht den Jongsten dach. Edel- en Hooch-gheboren, Van KeyserÜcken stam, Een Vorst des Rijcks vercoren, 2) Als een vroom Christen man Voor Godes Woordt ghepreesen Heb ick vrij onversaecht, Als een Heldt sonder vreesen. Mijn Edel bloedt ghewaecht. Mijn schilt ende betrouwen3) Sijt ghij, o Godt, mijn Heer! Op LI soo wil ick bouwen, Verlaet mij nimmermeer! Dat ick doch*) vroom mach blijven, U dienaer taller stondt De tyranny verdrijven, Die mij mijn hert doorwont. Van al, die mij beswaren End mijn vervolghers zijn, Mijn Godt! wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn, Dat sij mij niet verasschen In haren boosen moet. Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldich bloet. V Ontzien. *) In 1291 was graaf Adolf van Nassau tot Roomsch-Keizer gekozen. 3) Toeverlaat. 4) Toch. 231 Als Davidt moeste vluchten Voor Saul den tyran Soo heb ick moeten suchten Met menich Edelman; Maer Godt heeft hem verheven. Verlost uit alder noot, Een Coninckrijck ghegheven In Israël, seer groot. Nae tsuer sal ick ontfanghen Van Godt, mijn Heer, dat soet, Daerna soo doetl) verlanghenx) Mijn Vorstelijck ghemoet; Dat is, dat ick mach sterven Met eeren in dat veldt, Een eewich rijck verwerven, Als een ghetrouwe Helt. Niets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoet, Dan datmen siet verarmen -i-nfit Des Conincks Landen goedt. Dat u de Spaengiaerts crencken, O, edel Neerlandt soet! Als ick daeraen gedenke. Mijn edel hert dat bloet. Als een Prins opgheseten Met mijnes heyres cracht Van den Tyran vermeten 2) Heb ick den slach verwacht, Die, bij Maestricht begraven,3) Bevreesde mijn ghewelt. Mijn ruyters sach men draven, Seer moedich door dat velt. *) Verlangt. *) Vermetel. 3) Ingegraven, verschanst. 232 Soo het den wil des Heëren Op dien tijd had gheweest, Had ick gheern willen keeren Van u dit swaer tempeest;x) Maer de Heer van hier boven, Die alle dinck regeert, Die men altijt moet loven. En heeftet niet begheert. Seer Chrisdick was ghedreven Mijn Princelick ghemoet: Stantvastich is ghebleven Mijn hert in teghenspoet; Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten gront, Dat hij mijn saeck wil reden, 2) Mijn onschult doen oircont. 3)_ Oorlof,4) mijn arme schapen, Die zijt in grooten noot; U herder zal niet slapen, Al zijt ghij nu verstroit! Tot Godt wüt u begheven, Sijn heylsaem Woordt neemt aen. Als vrome Christen leven, °) 't Sal hier haest zijn ghedaen. Voor Godt wil ick belijden En sijner grooter macht. Dat ick tot gheenen tijden Den coninck heb veracht; Dan6) dat ick Godt den Heere, Der Hoochster Majesteyt, Heb moeten obediëren In der gherechticheyt. J) Oorlogsstorm, ramp. 2) Recht spreken over. 3) Getuigenis afleggen ten gunste van. *) Vaarwel. 5) (Wilt) leven. 6) Maar. MARNIX VAN ST. ALDEGONDE. 233 AFTER-DINNER. „En toen ik dan voor 't eerst in 'n luchtballon zat, beleefde ik malle histories." Zoo sprak Daniël Stiprium, onze belangwekkende vriend, die zich z'n leven lang in de wonderlijkste avonturen begaf, naar Afrika toog, ofschoon ie er niets had te maken, drie leeuwen schoot, die ie moest laten liggen omdat ie geen hebbelijk vervoermiddel had, 'n zeer gevaarlijk werktuig uitvond waarmee je ratten kon dooden, doch dat nooit gebruikt werd omdat 't tevens menschenlevens zou kosten, en meer van die bijzonderheden uithaalde, waardoor ie onder ons, zijn vrienden, 'n zekere vermaardheid verkreeg. Hij was zeer bruin gebrand, op zwart af, en hij had 'n eigenaardige manier om z'n snor op te strijken, die weinig goeds voorspelde voor wie 'm niet aanstond. We hadden 'n uitmuntend dineetje gehad —een van de vrienden had 'n eersten prijs gehaald bij de groote automobielfeesten te Zierikzee, en dit féést mocht niet onopgemerkt voorbijgaan — en lagen nu, zeer lui en behaaglijk, in gemakkelijke stoelen, 'n kopje mokka savoureerend en luisterend naar de woorden van Daniël Stiprium, die nooit verlegen was om 'n boeiend verhaal. En onze bruingebrande gast, de eene sigaret rookend na de andere, ging voort: „Zooals ik dan zei, 'k was nog in m'n jongen tijd, pas gehuwd, en 't zat er niet bij me an. 't Grootste deel van m'n fortuin had ik verspeeld aan die uitvinding van me, diamanten na te maken, 't Ging prachtig, maar omdat de nagemaakte nog duurder waren dan de echte, zat er geen verkoop in. Die teleurstelling had m'n zenuwen geknakt en lusteloos sleet ik m'n dagen in 't eenvoudige bovenhuis in de Blaziusstraat, waar ik feitelijk berieden m'n stand woonde. Doch wat kon ik er aan doen? De erfenis van m'n oom Ludovicus kwam eerst later. Ik vegeteerde. Mijn lieve vrouw trachtte mij telkens op te beuren en ik apprecieerde dit zeer. Haar liefkoozingen beantwoordde ik echter met 'n matten blik en 'n zwakke streeling 234 van de hand. Uren lang lag ik vaak op m'n rolstoel, de oogen gesloten. Ik was als 'n gekerkerde leeuw. Duizenden plannen, waaronder bepaald zeer grootsche, woelden door m'n brein. Doch geen een er van kon ik verwezenlijken. Dat gevoel is ellendig. O, 'n ideaal, dat nog nut kan hebben voor de menschheid, te moeten vaarwel zeggen, omdat men momenteel gebrek heeft aan, 'n ongelukkige paar ton! Ik hoop, dat gij allen dat gevoel nooit zult leeren kennen, 't Is afschuwelijk, 't Fnuikte me. M'n eetlust, die anders altijd fameus is, werd al minder. Aan den lunch verscheen ik niet dan met tegenzin en aan 't diner gebruikte ik hoogstens van 'n schotel of zeven. Mijn vrouw bemerkte met schrik, dat ik magerder werd — mijn sokken sloten niet meer zoo stevig om m'n enkels — terwijl ik 's morgens ook niet zoo gemakkelijk met m'n halters van vijftig kilo werkte als vroeger. Ik takelde af met den dag. Daar moest verandering in komen. Op 'n morgen, 'k herinner 't me nog goed, werd er gebeld, 'k Zei tegen m'n vrouw .— we zaten toen zonder meid; 'k geloof, dat de vorige was weggegaan, omdat ze bang was voor m n verzameling uitheemsche wapens — niet open te doen. Ik vreesde namelijk voor beertjes. Ja, 'n mensch kan diep zinken. Er stond *n rekeningetje van 'n paar honderd gulden bij m'n schoenmaker en dat convenieerde me toen niet. Die lamme diamantfabriek! M'n vrouw ging dus niet naar beneden. Toen er echter weer eens gebeld werd en weer eens en weer eens, maakte 'k me nijdig, 'k Greep naar m'n rotting, snelde de trap af en .... 't was Mozes. Gij allen kent 'm. Vandaag ontdekt-ie 'n Maris onder 'n hoop ouwen rommel, morgen heeft ie 'n zeldzaam boekwerk te koop, overmorgen smeert-ie u 'n kleedje aan, dat later 'n vod blijkt te zijn. Onlangs heeft-ie me nog.... Enfin, dat doet er nu niet toe. 't Was dus Mozes. Hij had toen iets heel bijzonders, 'n Luchtballon. Alleen Mozes vindt zulke dingen. Hij had 't ergens zien liggen in 't duin tusschen de brem en wou er wel van af. De luchtschipper was bepaald verongelukt in zee. Niemand heeft 235 ten minste ooit iets van den man gehoord. Ik vind zoo iets altijd treurig. 't Ding zag er nog vrij goed uit, alleen wat gescheurd en erg vuil. k Had er wel zin in. Misschien kon *k er iets mee doen, wekte 't me op uit m'n apathie. Mozes wou 't kwijt voor zes gulden. Daar had ik niets tegen. Zoo kwam 'k in 't bezit van den ouwen ballon. 'k Sleepte 't ding naar boven, naar den zolder. M'n vrouw hielp me. De ruimte was niet groot. Maar in benarde omstandigheden leer je je behelpen. We maakten 'm schoon met groene zeep en 'n boender. Dat is n heel leuk werkje, als je 't nooit gedaan hebt. Ik knapte er heelemaal van op. M'n vrouw, die 't merkte, was er zóó blij om, dat ze me 'n zoen gaf. Ze is trouwens altijd zeer expansief. Toen moesten we 'm herstellen. Dat ging niet gemakkelijk. Er zat n verbazend groote scheur in en daar' moet je bij luchtballonnen altijd mee oppassen. Ook zag je. als je 't ding tegen t licht hield, n hoop kleine gaatjes. Onder ons gezegd, ik geloof, dat 't mot was. Maar ik zei er maar niets van tegen mn vrouw, om 'r niet bang te maken. Ik knipte 't gat er uit eh de gaatjes en zoo kwam de ballon op n derde van z'n grootte. Dat vond ik heel pleizierig. Ik wou namelijk op een of andere manier de lucht in en daar kun je niet voorzichtig genoeg mee zijn. De zaken dadelijk te groot aanpakken, is gevaarlijk, 'n Miniatuur-opstijging leek me, zoo voor n eersten keer, al welletjes. Toen naaiden we de opening dicht. Dat moest allemaal met de hand gebeuren. Begrijp eens, wat 'n werk! 'k Weet niet hoeveel pakjes naalden we er op braken. En garen! De eene klos n* den anderen ging er aan. Op 't laatst had m'n vrouw geen zwart garen meer. Toen gebruikten we maar wit; 't stond wel een beetje slordig, maar och, eenmaal de lucht in, zou toch niemand t zien. We werkten met koortsachtigen ijver. Om 4 uur waren we klaar, 'k Sjorde 't ding weer de trap at, naar de slaapkamer en wierp 't dan, over 't balkon, in 't 236 tuintje beneden. Gelukkig was 't onder ons niet verhuurd. Anders had je nog wat beleefd; je mag zoo maar niet met 'n ballon in n ander z'n tuin komen! Aan 'n touw het ik me toen naar beneden glijen. Dat is 'n heel leuke sensatie. Je moet 't niet te gauw doen, want dan schuur je je handen. Ook weer niet te langzaam; anders word je duizelig. Ik had juist de goeie vaart te pakken, net of ik 't meer had gedaan, 'k Ben trouwens in sport altijd erg vlug geweest. Maar toen wou 'k weer naar boven toe. Dat gaat echter veel moeilijker. Matrozen kunnen dit beter. „De slang!" riep ik naar boven. M'n vrouw, die er intusschen op uit was geweest, wierp me twaalf meter gummi-pijp toe, waarvan ze 't eene eind aan 't gaskraantje in de keuken bevestigde, 't Andere verbond ik door middel van 'n schroefje weer aan n andere schroef, die de opening omsloot waardoor de gastoevoer moest plaats hebben. „Geef acht!" riep ik daarop. Dat was 't teeken voor m'n vrouw dat ze de gaskraan moest openen. Onmiddellijk werd m'n bevel uitgevoerd. 't Was 'n lust om te zien, hoe de ballon zwol. Alleen wou-ie maar niet rond worden. Ik snapte niet waar 'm dat aan lag. Eerst werd-ie net 'n komkommer, 'n heele lange natuurlijk. Toen kreeg-ie den vorm van 'n waschzak, vervolgens van 'n kube en eindelijk van 'n ding met acht kanten. In dien laatsten toestand bleef ie. 't Stond wel niet erg fraai, maar enfin, om 't uiterlijk heb ik nooit veel gegeven. Als ie maar de lucht in wou! Maar ie woü niet. Dat kwam ook, omdat ie in de knel geraakte tusschen de twee schuttingen. Zoo'n tuintje in de Blaziusstraat is namelijk niet groot, vooral bijzonder smal. Jullie begrijpen dus, wat 't geval was. De schutting links begon al onrustbarend te kraken, 'k Dacht, ze gaat er aan. Opeens echter schoot de ballon er tusschen uit, de lucht in. „Hola!" riep ik onwillekeurig. Toen ging ik 'n eindje op zij: 't ding mocht misschien weer eens naar beneden komen en dan kreeg ik 't op mijn hoofd. En 'k had geen hoed op. 't Ding steeg, langzaam-aan. Eerst tot 't balkon, toen tot 't 237 dak. Dat vond ik voldoende. „Stop!" riep ik dan ook. En m'n vrouw sloot de kraan af. Langs 't touw kwam ik weer boven. M'n broek raakte er wel 'n beetje van uit de plooi en ik verloor drie knoopen, maar op zoo'n kleinigheid moet je niet zien. Ook was 't 'n goeie vooroefening voor m'n aanstaande luchtvaart. Zoo tusschen hemel en aarde word je veel verstandiger! De toer was nu, ons „schip" aan den ballon te bevestigen. Op zolder hadden we nog 'n heel ouwerwetsche waschmand staan, zoo'n hooge, langwerpige met 'n deksel. Daar konden we net met ons tweeën in — m'n vrouw zou namelijk meegaan — en die leek ons dus het geschiktst. Met 'n boel touw, haken, ijzefdraad, te veel om op te noemen, kwam 't zaakje in Orde. Hóe, weet ik waarlijk niet meer. Maar de mand hing. En stévig. Dat was 't voornaamste. Natuurlijk zakte de ballon wat. Dus zette m'n vrouw de gaskraan weer open. Toen kwam er weer stijging. Ik stapte 't eerst in. Dat ging niet zoo heel moeiÜjk, want we hadden 'n plat dak. Ik had twee blikjes dorperwten bij me en 'n plak chocola. We mochten eens wat langer onderweg blijven dan in m'n bedoeling lag en op reis word ik altijd erg hongerig. Door m'n zwaarte ging de ballon opnieuw 'n endje omlaag. De gas-toevoer zorgde er echter voor, dat 'k spoedig weer gelijk kwam met de goot. Nu was 't de beurt van m'n vrouw in te stappen. Vrouwen hebben daar altijd meer moeite mee. Ik hielp 'r echter een handje en spoedig stonden we rug aan rug in de mand. zij naar 't Oosten, ik naar 't Westen. We hadden 'n binocle bij ons en ^n thermometer. Wat we eigenlijk met dien thermometer moesten doen, begrepen we niet goed. We vonden echter, dat 't zeer luchtschipperachtig stond. Daarom waren we er erg mee in ons schik. Ballast hadden we vergeten. Er was trouwens ook geen plaats voor. We konden ons met den besten wil niet verwikken of verwegen. We stegen. De gummi-slang kon gerust 'n eindje velen, twaalf meter lang! Eindelijk stond ze echter strak.. We voelden «Ifs, 238 hoe de ballon rukte. In 't eerst vond m'n vrouw 't wel een beetje eng, maar ik sprak 'r moed in. We waren intusschen hóóg genoeg, oordeelde ik. Met moeite kreeg ik m'n hand vrij, schroefde de slang los en stopte de opening snel dicht met 'n prop ouwe krant. Toen dreven we in 't vrije ruim. 't Was heerlijk, 'k Voelde me opeens los van alles. M'n energie herleefde en ik lachte om de diamantfabriek. 'n Mensch móet zoo nu en dan eens uit z'n gewone sleur komen. Er stond 'n beetje wind. We lieten de Blaziusstraat achter ons, staken 'n stukje weiland over, 'n sloot, stoomtram-rails, en kwamen toen weer in 'n bebouwd gedeelte, in Duinoord. M'n vrouw genoot. Ze kon heelemaal Seinpost zien. Ik, die naar den anderen kant keek, ontwaarde de torens van Rijswijk en Wateringen. Opeens hoorde ik 'n gil. Die kwam van m'n vrouw. „We vergaan!" riep ze. Ik begreep niet. Spoedig werd de toestand me echter duidelijk. De bodem van de ouwe waschmand bleek niet solide meer, liet los. Dat gaf verzakking. Dra konden we niet meer over den rand heenzien. Wateringen, Rijswijk en Seinpost verdwenen. Onze voeten bengelden onder uit de mand — gelukkig hadden we goeie laarzen aan, want er gaapte beneden natuurlijk 'n boel publiek en je wilt toch altijd netjes voor den dag komen! — en we klampten ons als wanhopigen aan 't deksel vast, dat toewoei en van binnen 'n paar richels had, waaraan je wel 'n oogenblik kon hangen. „Laat 't gas ontsnappen!" gilde m'n vrouw. Hoe kon dat echter met die dichte mand ? Ik legde 't 'r uit. Toen ging ze kibbelen. Nu vraag ik je! In zoon toestand! 'n Vrouw kan toch soms erg lastig zijn. Gelukkig echter wist 't gas zelf wel weg. Ik geloof, dat dé gaatjes van de mot, die ik niet heelemaal had weggeknipt, 't 'm deden. Ook kan 't wel zijn, dat 't garen niet stevig hield, 't Was maar gewoon machinegaren, moeten jullie weten. Hoe ook, we zakten. Ik merkte 't duidelijk. Opeens voelde 'k, dat iemand me bij m'n been greep en 'k'hoorde roepen: „Houd 'm!"- Die stem kwam me bekend voor. Ze trokken me uit alle macht, ik liet los en .... ik lag in de armen van m'n oom Ludovicus. 239 Toevallig was de ballon naar de Laan van Meerdervoort gedreven, waar ie toen woonde. Van af z'n balkon had^de redding plaats. Ook m'n vrouw kwam er heelhuids af. Toch geloof ik, dat 't den dood van mijn oom Ludovicus verhaast heeft, 't Was dan ook 'n heele gebeurtenis! Enfin ik erfde. Toen konden we gelukkig weer uit de Blaziusstraat.... Hier zweeg Daniël Stiprium. Z'n mokka was koud geworden. Doch dat merkte-ie niet. Op dat oogenblik leefde-ie in herinnering. Wij staken 'n nieuwe sigaar op, keken elkaar een voor een aan. Dan barstten we in 'n langen schaterlach uit. Na 'n goed diner valt zoo'n luchtig verhaaltje wel. En we dankten onzen vriend Daniël Stiprium. JOH. W. BROEDELET. Uit: Met den boemel — Haarlem, J. W. Boissevain & Co. EEN GASKONNADE. Een arm verwaand Gaskon, in Amsterdam verschenen, Stond schreijend voor 't stadhuis. Men vroeg, hoe zijt gij wel ? Ontroerd u dit gezicht? Ja, sprak hij, ik moet weenen, Zo net gelijkt dit huis mijn vaders paerdestal. Indien ik in mijn land weêr mocht aan 't bouwen raaken, Zou ik de staldeur wat aanzienelijker maaken. PIETER LANGENDIJK. 240 D N PENSIOENGANGER. — Gauw! Gauw, Hanje! Kijk is gauw! . . . . Hier .... aan 't keukeraam! Kom vort nou, anders is ie eweg .... D'r kumt 'r guntewijd een d'n uitweg over .... op de vielegepéé . . . 'n vrimden heer! Ik schupte de klompen uit en smeerde-n-'m d'n huis in. Tonia en Antje (da's d'n melkmeid die-ve aangeschafte hebbe umdat de vrouw 't nie' meer allinnig af kan), Hannuske, Djerk en allemaal stonte ze met de kop bij 't raam langs 't horretje te loere. — Wie zauwt da' zijn? zei Tonia onderwijl da'se met 'n tip van de scholk *) de ruiten afveegde. — Ga toch is eweg jonges, ik kan niks zien! . . . . 't Zal toch geen lezee van d'n domenie zijn! zeg 'k. — Och, och, en 'n nije strooien hoed het ie op de kop; en dat in dien regen! — Krèk goed, zei Tonia, laat ie wachte wis dat 't zommer is! — Verstomd as ie nie' hier op aankumt! — Oéwe .... óéwe .... daar geet ie, daar geet ie! Medeen dat ie 't achterhekken in zwunkte slaat 'm 't achterwiel onderuit en daar lag ie met de hand' en de been' wijd-uit in de modder. Hoera moed', d'n hoed van 'm geet de sloot in! schrauwde Hannuske. De jonges stonte te trampele van plezier en Tonia hieuw met allebei de hand' de buik vas' van 't lache. — O jong, maar a'ge 't ok gezien had, hoe dat ie z'n eigen overeind wurmde uit de modder! — Alloo Djerk hier blijve! .... — Kijk 'm is, hij val' nog met de kop veurover in de sloot! . . . . — Nou het ie 'm. O-o-o-och, 't water lupt 'm met 'n straal d'n hoed uit! —i Ga toch 'n eind terug djern, hij kan 't krek zien hoeda' ge daar staat te gape! ') De schort. 241 Ik was as de weérlich' op de kousesokke weer d'n deel opgeloopen en deej krek of da'k de beeste stond te voeiere, toe-tie de kop over d'n onderdeur heerstook. — Héé. boertje .... 'k Deej krek of da'k 'm nie heurde. Wa' meint zoo'n aap wel. Zeuve melkbeeste he'k .... H-h! . . . Boer-f/'e! — Héla .... woont hier Hanje van Dummelèn niet? Hij stotte de deur ope met de vielegepee en kwam d'n deel op. 'k Zeg — Heej! . . . . Ooo! . . . . Jaowèl, jaowèl, dan zij-de hier terech' 1 zeg 'k. Kumt t'r in! . . . . Maar minsch, minsch wa' zie-de d'r uit. hed-de in de sloot geleugel? — Ik ben daarnet met de fiets uitgeslipt! zeit-ie. Je mag daar wel eens wat grint neergooien bij dat hekken! .... Zijn me dat hier wegen ! bromde-n-ie, medeen dat ie d'n hoed afzette en z'n eige met de hand over de kop veegde. — Hoüw' is effe m'nheer! zeg 'k. Ge makt oe eige krek zoo zwart as 'n schorsteen veger met die smerrige hand van oe! Hei! .... Djerns waar zitte gullie nou allemaal weer? Haal' is efkes 'n bietje water veur d'n heer! Antje zette 'n emmervol bij 'm neer en veegde-n-'m 'n lekske grune zeep op de vinger; en medéén de sokken d'r al weer achter, en maar proeste! ~ Hèchl die vrullie, die kunne d'r eige dan toch ook maar nóóit goed hauwe! Toe ie z'n eige 'n bietje afgedreugd had, haalde-n-ie 'n klein buuksken uit de zak, daar-tie 'n spiegeltje en 'n stukske kam in had zitte. 'k Zeg — Ja jong, ge hebt 'twel noodig um je eigen is 'n bietje te roskamme! zeg 'k. Ge zauwt 'r wel haors 'n knotje van hebbe kunne make, zoo'n pruik met haar had ie op de kop. Hij grilde1) zoon bietje in z'n eige en zette d'n hoed weer op. — Ze hebben me hier naar toe gestuurd, zeit-ie, omdat ik een gelegenheid zocht om hier ergens bij een t>oer in pensioen te komen voor een week of wat, zeit-ie. D'r werd me gezegd, zeit-ie, alsdat jij nogal vooruitstrevend >) Lachte. LEFFERTSTRA. Leesboek II, 2e druk. 16 242 was, zeit-ie en nou wou 'k 's komme hooren hoe dat je d'r over dacht. Ik spiertste-n-'m is tussche de voet'! — Hja! .... zeg 'k. Wa' za'k daarvan zèggé!? i— 't Geval is, zeit-ie da'k m'n eigen 'n beetjen overwerkt heb, zeit-ie, en nou wilde ik hier wat tot rust komen. Ik studeer in de letters, zeit-ie, terwijl ie z'n eige deur de ragebol strijkte. Maar eigenlijk ben ik meer 'n dichter! .... Hij keek 'n tijdlang umhoog naar d'n hooizolder. 'k Zeg — Nóu zit 'r nie' veul goed spul meer op de balke, maar dan. mos' je 't van de hèrfs is gezien hebbe! — Ja ja, zeit-ie. En hoe denk je d'r nou over, hebben jullie 'n kamertje vrij? Ik krabde m'n eigen is onder de pet: —- Hja! . . . Wa' zak daarvan zégge!? — Veeleischend ben ik niet! zeit-ie, als ik maar flink melk kan drinken heb ik verder niet zoo veel noodig! — Ja! . . . zeg 'k. Daar he 'k nou nog nóóit zoo over gedoch'! — Tonia! Hoe dink-te-gij d'r over, zeg 'k tege de vrouw die t'r onderdehand bij was komme staan. I— Ja! . . . . Wa' za'k zegge! zei Tonia, met 'n benauwd gezich'. 'k Zeg — Ja ... . Da' he 'k ok al gezeid! — 't Opkamertje hed-de tóch leeg staan! zei Antje, die onderdehand zoo'n bietje naar d'n heer had staan koekeloere. Tonia stont d'r eigen over d'n buik te vrijven en da 's gemeinlik 'n kwaad veürteike. Ik vuulde-n-is efkes met de duim over de veurste vinger, dat d'n heer 't nie' zien kos. — Nou! zeg'k. Hoe dink-te d'r dan over Tonia? ;— Ja! . . . zeg-de gij 't dan maar! zei ze met de schauwers umhoog. 'k Zeg — Nou; mijn kan 't nie' schele; alhoewel da' je 't netuurlik nou hier wel nie* krek zoo zult hebben als bij ullie in Amsterdam, zeg 'k. Sampanje en zukke dinger ete wij hier nie'; wij hebbe zoo maar zoo'n pötje deur mekaore, met 'n stukske harteliks d'r in. En melk kun-de netuurlik maar net zoo veul drinken a'ge wilt, al zou-de met de kop onder aan 't uiër van 243 de koei wille gaan hange. En dan vorders ete wij hier maar roggetunnis; 's merreges krijg-de d'r n plekske spek op; en umda' ge dan zooveul als pensioenganger zijt, dan zauwt de vrouw d'r oe met tijje wel is 'n lekske stroop op kunnen smeren, is nie' waar Tonia, of 'n bietje bruine suiker of zoo wat! A'ge daar mee tevreje zijt, dan is 't mijn goed af! — O dat is uitstékend! zeit-ie, met 'n zwaai van z'n erms, en 'n gezich' as of da'k 'k weet nie' wa' veur vrimds gezeid had. — Dat vind ik juist erg typisch! 'k Doch', menneke, menneke, ge mo' nie' prambiere me te betrekke,:) da' zal oe nie' glad zitte! . . . . — En wa' zou-de gij daar van meine, Tonia! Tonia prutselde zoo'n bietje aan 't ben'je2) van de scholk en wunkte-n-is naar d'n heer. — Ga maar is efkes de keuken in m'nheer, zeg 'k, dan zal Antje vas' 'n kummeke koffie veur oe vjerrig make! — Djèrk bkjf-de gij is efkes hier! riep Tonia. — Alla, gauw naar Pietje d'n schilder en zég maar — « Kompelemente van moeder of da-se asteblief moch' wete hoeveul ofdat d'n ondermeester veur 't pensioen betaalt. k Zeg — Djern, djern da' hed'de dan toch merakels goed geprakkezierd! _ Ja ja! zei-se. Ge mot 't dan eiges maar wete; maar ik veur mijn het 'r niks mee aan de pet, met zukke kjerls met wit-um-de-nek en met die lange haar'. Ge kunt dan toch maar nooit wete wa' zoo'n kjerl bij zich kan hebbe! In vijf menuite was Djerk alweer werum. Hij hègte d'r nog van, zoo hard had ie geloopen. — Kompelemente van Neel van Pietje en asdat d'n ondermeester zeuvetien stuiver per dag betaalt! Maar dat ie 't d'r dan ook méér as bès' veur had! — Da' vil' me niks mee! zei Tonia; ge mot dan toch ook altij' rekene, da' ge d'r alweer een meer in de w|tech het. En de èiere zijn nou wel weer goeiëkoop, maar allich' da' zoo'n ?) Er tusschen nemen. 2) Band. 244 kjerl d'r ok al weer n stuk of tien op eet; en dan mo'-ve d'r toch ok al weer 't een en ander veur aanschafte, 'n nij matjen op de vloer in 't opkamertjen; en dan zu'-ve d'r 'n paar printe motte ophangen en zoo wat heer*) . . . . Hed-de wel gezien, hoedat ie 'n groote gauwene ring aan de hand het, met 'n gruun printje d'r op; 'k geleuf dat ie ze maar zat het.... En as 't dan toch mot, dan mot 't, maar dan sekuur nie' minder as 'n gulden. 'k Zeg — En dan lupt zo'n jong oe netuurlik nog d'n heelen dag in de weg .... en van die bruine dinger het ie ook al aan de voete. We kosten 't bes' op vijf en twintig stuiver zette! — As ie d'r dan maar nie* insgeheel van afziet! . i. . — Nou dan mot ie 't late! zeg 'k. Gjèrn, of nie'! We hebben 't nie' van nóóde! .... Heurt ze nou toch weer te keer gaan in de keuke; die Antje ligt d'n heelen dag maar te giechere, daar he'k 'n hèkel aan! zeg'k. —i Verbaasd, d'r is 'n hónd in de keuke; had-de gij gezien, dat ie d'r een bij zich had? Toe-ve d'r in kwamme zat ie met de kop onder de tafel te blaffe, krek as 'n hond. Grietjen en d'n kleine Toon stonte met 'n beduus' gezich' en d'n vinger in de moei achter de rokke van Antje weggekropen .... En die djern al maar weer lache! — Héé m'nheer. heur is efkes! Hij kroop met 'n rooie kop d'r onderuit en veegde z'n eige de manen uit 't gezich'. — Nou, en heb je 't met de vrouw eens overlegd? vroeg ie. 't Hart bonsde m'n in de keel en ik slok de pruim deur vanwege de alteraosie. — Ik zal 't oe dan maar ineens zegge: — de vrouw had gedoch' umdat 'r dan toch ook alweer 't een en ander aan te schafte valt, flat 't wel nie' minder zijn kos as . . . e . . . vijfentwintig stuiver .... ') En zoo t een en ander. 245 — O dat is bést; dat is uitstekend! . . . . — Maar nou doch ik dat 'r dan ook al nie' veul van over zou schiete, met name niet a' je dan zoo met tijje d'r is wat amparts bij zou krijge, en daarom had ik gedoch' van 'ndaalder! zei'k d'r medéen boven op, want ik had 't sebiet in de gater, dat 't 'm hard mee vil; en daarveur he'k handelszenie, al zeg 'k 't eiges! Hij lachte zoo'n bietjen in z'n eige: — Zeker, dat is heel goed! zeit-ie. Dan kun je straks zeker wel eens m'n koffertje van 't spoor gaan halen ? Zoo gauw asdat 't gesizzendierd was, haalde de vrullie 't heele huis overhoop. D'n heelen middag he 'k niks kunne uitvure. Ers' most 'r 'n nije strooizak gemakt worde, en toe de muur weer 'n bietje bij witte, alda'k 't nog geen week geleje ged aan had met de schoonmaak, en toe al weer 'n nii stut onder 't raam make, en zoo blééf 't maar aan de gang: — Hanje hier! en Hanje dér! afijn ge zult da' eiges ook wel kenne a' ge getrouwd zijt! En d'n pensioenganger bukste2) overal maar achteraan en maar vragen en maar kletse! | — Je zult de koeien nou wel haast in de wei gaan doen, boer? zeit-ie, onderwijl dat ie d'n bleurkop over de kop veegde. k Zeg — Nee .... dan mo'-ve ers' nog is 'n maand wijër zijn! ... . En wa 'k zégge wou: gij zeg in 't vervolg maar „Hanje" tegen me heur! De bleurkop schudde d'n kop is hen en weer. En hij sprong van schrik 'n eind achteruit. Ik most 'r verèchtig um lachel — Oóch jong hoe kan ie oe nou stoote, hij lig' ummers aan de ring, zeg 'k. — Ja ja. je weet nooit als zoo'n beest is bijt! zeit-ie. 'k Haalde de schauwers maar is op; ik dink minsch a' ge dan toch ook zóó n ezel zijt, waar hed-de dan nok veur gestedierd! *) Beslist. *) Draafde. 246 'k Zeg — En hoe hiet-te-gij nou eigelik as 't niet te astrantig is da 'k 't oe vraag. i—i O, dat's waar ook! zeit-ie. Dat heb ik je nog niet eens gezegd. Ik heet van Doorn; maar je zegt maar Frits tegen me hoor! — Bèl verstomd! Dan hiet-te-gij krèk as Evert van Jan aan de meulen, te minste van achteren, zeg 'k. Da's dan zeker nog fremilie van oe? Maar hij wou da' zekers nie' weten umdat da' maar zukke gewone boereminsche zijn, krek as ikken of gij of 'n ander. Te minste hij sting alweer met de kop in de wanmeule te schumen en deej maar krek of dat ie 't nie' heurde. — Djèrk, zeg 'k tegen d'n jong van me. Lup-te-gij d'n hof maar is 'n bietje rond met d'n heer en laat 'm de spullekes maar is kijke, want ik mot de strooizak nog vuile, anders het ie geen slapes veur van de nach'! Djerk noom 'm mee naar 't kenijnehok en haalde d'r een uit. — Hè wat is dat toch eigenlijk 'n rare gewoonte om die beesten bij de ooren te pakken, heurde-n-ik 'm zegge. Zouden ze daar nou heelemaal niks van voelen!? — Je bent zekers nog nie' duk in 'n boerderij geweest? schrauwde-n-ik. — Nee! zeit-ie, daar merk je bij ons in Amsterdam niet veel van, van die beesten, behalve wanneer ze geslacht zijn! . . . . O . . . . en daar zitten de paarden nou zeker achter? — Nee! zei Djerk, zitte duut 'r geen een, ze staan allemaal overeind! — Hij 's goed Djerk! schrauwde-n-ik. !— Nou ja natuurlijk! zeit-ie, uit z'n hameur, dat Djerk 'm d'r tusschen had gehad. Hij miek de klep los en de zwarte ruin stook de kop over d'n voerbak. — Wat een lieve oogen! zeit-ie .... Net vrouwenoogen. 'k Zeg .— Nou maar 'k wou toch nie' gjern da' Tonia van mijn zükke oogen in de kop had! zeg 'k. Antje, die-t 'n emmer stond vol te pompen, gooide de kop 247 in d'n nek en schrauwe: krek as 'n kiep die 't ei nie' goed kwijt kan rake. De buik gong me op en neer van 't lache, maar ik hieuw m'n eigen égaal strak in de moei. — Hou' toch de snater djern; wa' valt 'r nou weer te lache!? — Zoo'n stadsminsch is daar allich' nie' aan gewoon um aflinnig maar roggebrood te eten, zeit de vrouw, toe 'k in de keuke kwam. 'k Het al gedoch' da've Djerk maar is um 'n vierstuivers-wittebroodje moste sture. — Da' vijnd ik goed, zeg 'k, ge mot 'm maar zat voeiere, hij mot nie' kunne zegge, dat ie 't slech' het gehad bij ons! Tonia zette 'n halve zoetemelksche veur 'm neer en nog 'n schotteltje eiers d'r bij .... en 'n halve metwors' .... en 'n paar kan melk . . .». en 'n vierstuivers-wittebrood .... en nog 'n stuksken van den balkenbrij. — En nou mot-te maar is flink inneme! zei-se toe-tie d'n huis weer inkwam. Hij keek al is naar ons, hoeda' wij d'r niks van nomen en allinnig maar roggebrood ate, — en toe schoot ie op eens in d'n lach. 3§#iJ — Maar m'n lieve mensch, dat is toch niet voor mij alleen bestemd, dat kan ik in 'n half jaar nog niet op. Toe-tie 'n paar eiers op had en 'n gleuske melk, veegde-n-ie z'n eige de moei al af. Maar Tonia miek d'r eige vuil,l) umda'se doch' dat 't 'm nie' naar de zin was. — Ik het 'r 'n hèkel aan, as de minsche zoo kieskeurig op de moei zijn! Ze sneej d'r nog 'n flinke jiets wittebrood bij, plekte d'r 'n duim dik wors' op en lei 't 'm veur de neus. — Zie zóó! En da' ete gij nou èrs' maar is op! Hij zat maar te lachen en prambierde d'r nog wa' van te ') Kwaad. 248 vatte, maar op 't lest kós-tie nie' meer, da' kon-de duidelik zien. — Ge mot èrs' maar is flink aan 't wérk! Dan zul-de wel meer honger krijge! zeg 'k. 's Avonds bleef-tie nog 'n bietje zitte klazjenieren :) en um 'n uur of half nege, gonk de vrouw de grendels op de deur doen um naar bed te gaan. — Laat de deur nog maar 'n beetje open! zeit-ie, ik ga nog 'n luchtje scheppen, 't weer is zoo mooi opgeklaard! .... of wacht geef me de sleutel maar mee. — Wa' veur 'n sleutel ? vroeg Tonia kritserig. 2) 'k Zeg — Och da' hebbe die minschen in de stad op de veurdeur zitte! — En ik ga nie' naar bed toe! zei Tonia, toe-tie de deur uit was. Antje het van de middag weer van da' lillike schooiersvolk in de buurt gezien; ik düüj 't nie'! 'k Zeg — Nou maar ik dan wél .... Slop ze heur! Ik heurde d'r nog 'n heele tijd deur 't huis spoeken en toe miek ze stülekes de veurdeur los. Efkes later kwam ze de kamer weer in: ~ Hanje .... slop-te-al? Hij blijf maar buite, dien kjerl .... Hij steet daar achter bij 't hekken, en maar aldeur met de kop umhoog, en maar in de loch' staan kijke .... Hij zal toch wel goed bij 't verstand zijn ? zei-se benauwd .... Oéwe .... Hanje . . . . 'k he 't 'r niks op veurzien, en dan da' lange haar! .... .... Wa' hè-'ve dan toch ok begonne! ATTIE NIEBOER. Uit: 'n Deil rèmans — Baarn, J. F. van de Ven. ') Praten. 2) Kribbig. 249 DE DIJK. Tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe Daar lag de dijk door het waterig land. Als iets waaraan niets was te veranderen: .— De koeien en de kikkers aan de' eenen kant, En de zilveren visschen aan de' anderen. Zoo bleven zij ieder in hun element, Daar was dan ook ieder al lang aan gewend Daar tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe. En ónder aan den dijk daar glommen de blommen : Die zwierden en tierden maar overal, Die stonden te bloze' en te bloeien. Die knikten en knakte', en die lachten maar al Om die klapperdekakkende koeien. En de koeien, die tilden hun steerten op En zagen nadenkende uit hunnen kop, ■— Ja, ónder aan den dijk daar glommen de blommen En óver den dijk daar floten de booten: — Die toeterde' en ploeterden door de rivier, Die waren geweldig aan 't sleepen, En hadden een onfatsoenlijk pleizier In de deftig zeilende schepen —j Die hielden zich quasi wat achteraf, Maar eigenlijk legden ze 't leelijk af, — Ja, óver den dijk daar floten de booten! En benéde' aan den dijk daar had je het stadje: — Dat lag daar zoo kluchtig, zoo klein en zoo rein, Als was 't maar een hapje, een stapje — Dat kon eigenlijk wel eens niet anders zijn Dan een echt-Hollandsch schildersgrapje! Maar van den toren is dat niet gezegd, Want de ouwe toren was zeker echt! — Ja, benéde' aan den dijk daar had je het stadje! 250 En bóve' op den dijk daar voeren de boeren: — Die holderdebolderden over den dijk In hun hossebossende sjeezen .— Die reden hun glanzende peerden te kijk, En hun wijf in heur Zondagsche wezen, En die klapte' hunne zweep en die dachten maar: „krak. Hoort gij die rijksdaalders wel in mienen zak!" — Ja, bóve' op den dijk daar voeren de boeren! C. S. ADAMA VAN SCHELTBMA. Uit: Eenzame Liedjes — Rotterdam, W. L. & J. Brusse. LANDSCHAP. Grijze wilgen over 't water; 'n Visscher, die daar rustig tuurt; Enkele eenden met gesnater Om dat wondere in hun buurt.... Zonlicht door het lage loover; Middag, die in rust vergaat; En de hooge hemel over 't Weiland, dat in trilling staat.... In mij rijst het stil ontroeren Van dit over-schoone land, Waar van ver de blauwe boeren Langzaam maaien, zwaar van hand.... JAN J. ZELDENTHUIS. Ui : Langs Heide en Akker — Apeldoorn, „De Zonnebloem." 251 MELSEN'S KRUIS. Al was het houtgewas rond zijn hoef ken op last van den fortkommandant reeds goeddeels omgehakt, toch geloofde boer Melsen maar half aan de mogelijkheid van oorlog in zijn streek. Mocht het gevaar al te dreigend worden, dan zou Tiij met zijn dochtertje Belleken en de huishoudster Cilia naar Holland vluchten, had hij besloten. In de schuur stond de met huisraad bepakte wagen klaar, maar Even na de hoogmis waren eenige Belgische kara- biniers op hun flets door het dorp gereden. Zij hadden zich aan weerskanten van den hollen weg, dicht bij Melsen's boerderij, achter enkele overgebleven, schrale struiken op de hooge helling verstopt. Aan de boeren hadden zij den raad gegeven naar huis te gaan, want er zou geschoten worden. Er waren uhlanen in aantocht. Belleken had dat gehoord. Ze waren dus in de buurt, die gevreesden, die overal verschrikking verspreidden. En zij gevoelde niet den minsten angst. Wat zouden ze haar ook doen? Een onbedwingbaar verlangen om ze te zien groeide in haar. De nieuwsgierigheid blonk in haar klare oogen en met de handjes haar lange blonde lokken vasthoudend opdat ze voor haar snoetje niet heen en weer bengelen zouden, liep ze schuilen achter een eenzamen hagedoorn, die nog langs de sloot van hun erf stond. Ze wilde maar even kijken. De blaadjes, nog nat van dauw, labberden in het speelsche windje. Ze kittelden Belleken op de wangen en in den hals, maar ze voelde 't niet. Ze stond gespannen, met wijd-open oogen te staren op de glooiing van den weg, ginder voorbij de fietsers, die ze zag liggen met hun geel-groene mutskens en hun geweer, dat even opglom in den zonneglans. Daar kwam een ruiter boven op de glooiing aandraven. Was dat een uhlaan? Hij scheen reuzengroot op zijn paard tegen den helblauwen hemel. Hij droeg een ronden hoed met een vierkanten vlak van boven, net als een Belgisch-lansier, en in zijn hand hield hij een speer met een zwart-wit vlaggetje, dat wapperde in de bries. Onmiddellijk verscheen er een tweede, een derde ... even groot op de hoogte tegen den hemel. Belleken 252 telde er zeven. Ze draafden in een wiegenden galop den muilen aardeweg af en zagen er in 't geheel niet vreeselijk uit. Belleken ware ze wel te gemoet gegaan. Opeens zag het meisje achter de struiken bij de fietsers een vlam opslaan en onmiddellijk daarop knalde een korte slag. Belleken schrok even, maar niet zoo erg. De ruiters op de baan grepen ook ijlings naar het geweer en schoten op hun beurt. Nu knetterde het eene schot na het andere los als een kletterend geratel, 't Leek wel een spel. Eensklaps voelde Belleken een hevigen schok in de borst. Ze viel achterover, haar oogen braken en de rozeglans van haar wangen verzwond. Haar mondeken stond open als om te roepen, maar geen klank kwam er uit. Een verdwaalde kogel had haar gedood. Belleken lag als een mooi wassen beeldeken naast den hagedoorn tusschen de hooge madelieven en pluizige grasbloemen. Het klabetteren der geweerschoten op de baan duurde nog een poos voort, maar toen maakten de Duitsche ruiters rechtsomkeer en reden met groote haast weg. De karibiniers verheten hun schuilplaats en vuurden de vluchtenden nog eenige stonden achterna. Dan sprongen zij op hun fietsen en door het dorp keerden ze vanwaar ze gekomen waren, met luider stemme zingende van den Vlaamschen leeuw: Zij zullen hem niet temmen, zoolang de leeuw kan klauwen, zoolang hij tanden heeft.... De enkele boeren die buiten kwamen, juichten de fietsers toe: — Bravo jongens! Goed gewerkt! En Melsen orakelde midden in een groepje: — Heb ik het niet gezegd? De oorlog is hier nog niet! Kort daarop ontdekte hij hoe hard de oorlog hem al getroffen had. * Het rundvleesch dampte op de tafel en Cilia werd lastig omdat er nog niemand binnen was voor het maal. — Ze denken noch om eten of drinken met dien oorlog! Ze ging Melsen op straat met gebaren beduiden, dat ze wachtte, en de koejongen had ze in den „lochting" J) gezonden ») Tuin. 253 om Belleken te halen. Hij vond het meisje niet. Hij luifelde zijn oogen met zijn ruwe handpalm en tuurde in alle richtingen over de vlakte, die trilde in het schelle licht van de noenzonne. Ginder bij dien doornstruik? Was Belleken daar in slaap gevallen? De koewachter liep er heen. Cilia en Melsen waren op den dorpel gekomen en keken hem na. Daar slaakte de jongen een gil en begon als een waanzinnige met zijn armen te zwaaien. Een plotse angst overviel Melsen. Ineens had hij de intuïtie van het vreeselijke gebeurde. — Mijn Belleken! kreet hij. ijlde hijgend met den harteklop in de keel naar den koeier; zonk neer in het gras'naast zijn aangebeden, doode kind en nam het teeder in zijn stoere armen. Hij kon geen woord uitbrengen, elke klank stokte in zijn keel, maar de verkrimpende plooien van zijn aangezicht getuigden smartelijk van hetgeen in hem aan 't breken was. — Jezus, Maria! Wat is 't zonde, wat is 't zonde van Belleken ! mocht de koeier jammeren; Cilia mocht een misbaar maken om een steen te vermurwen, Melsen sprak niet meer. 't Was alsof een ontzettende verschrikking rondom hem spookte. Nu stond de oorlog wel degelijk voor hem, grijnzend en sarrend, wegmaaiend met één slag wat hem het liefste en waardste was op aarde. Nu moest hij er wel aan gelooven! De oorlog was niet het uitmoorden van regimenten en nog regimenten, het was niet het woeden van den rooden brand over stad en dorp, niet het huilen en barsten van bommen en granaten, die de aarde deden scheuren en het werk deir menschen verpulveren. — de oorlog was het uitdooven van het zonnetje in^ Bellekens oogen, het verstommen van haar hélder-schallenden lach, het verbleeken van de rozenbloem van haar mondeken, het verstijven van haar knijpende, spelende, streelende vingerkens. Dat was de oorlog!.... Melsen sprak niet meer. Hij het Cilia betijen. De dokter kwam, en de pastoor kwam, maar hij hoorde niet wat ze zegden. Vele kinderen uit school vergezelden het „masseurken" van wie Belleken al zooveel geleerd had. Ze knielden alle bij het 254 witte bed, waarop het kind lag uitgestrekt, en baden een Vaderonzer en een Wees-gegroet. Melsen stond er bij. Een klare zonnevlek speelde op het bloemenkransken, dat Cilia om Bellekens blonde lokken had gelegd. Wat was zijn kind toch lief! Waarom had die gruwelijke oorlog rfiet een van die andere meisjes, die daar zaten, getroffen? Waarom zijn Belleken? Wrokkend ging hij de kamer uit. Belleken werd begraven door „maagdekens", alle in 't wit. 't Was een stoet van engelkens, die een zusterken wegdroegen. Dat alles was geen troost voor Melsen. Stom liep hij de hoeve rond, onverschillig voor alles wat daar gebeurde, spottend met de dwaze toebereidselen, waarmede hij den oorlog had zoeken te ontvluchten. Het eenige dat hem het redden waard was, had de oorlog nu toch gegrepen! De hoog bestapelde wagen in de schuur, zijn heele vernuftige plan was hem nu een bittere gekkernij. Belleken had bij de lading, die voor den „trek" gereed stond, ook het kooitje met de bloedvink gevoegd, stevig gebonden tusschen de pikkels van een omgekeerden stoel. De vogel snetterde met felle keel, toen het daglicht door de open deur in de schuur viel. Het snerpend, snijdend geluid deed Melsen zeer. Een dolle drang naar wraak maakte zich bij poozen van hem meester. Zij zouden het leed dat ze hem aangedaan hadden, boeten.... Wat gaf hij nog om zijn leven, nu Belleken daar niet meer was! Ze mochten hem nu opsluiten, fusiljeeren, doorkerven, al wat ze maar wilden, 't kon hem niets schelen. Hij zou ze dén kop inslaan, de keel toeknijpen.... Hij zou het hun betaald zetten, om 't even hoe. Die aanvliegingen van razernij gingen echter weer over. Hij slenterde toen naar het vredige kerkhof en hield er stil voor het versch opgeworpen terpje van zijn Belleken. Hij voelde zich daar teeder en week worden. Zijn oogen waren vochtig. Hij wilde iets doen voor zijn kind, hij wist niet wat, maar iets dat zou laten blijken hoezeer hij van haar hield en nog altijd houden bleef. Cilia had kersouwkens geplant op het graf en de nonnekens uit de kloosterschool hadden het schamel houten 255 kruisken gesierd met bonte papieren slingers en „palleersels" x), maar dat was niet genoeg. Melsen verlangde meer teekenen van treurnis en liefde. Zijn blik viel toen op het ijzeren, wit geëmailleerde kruis, dat zich op het graf van het jongte dochterken van den bestuurder der conservenfabriek verhief. Dat was rijk en duurzaam, bestand tegen weer en wind. Dat moest Belleken ook hebben. Melsen trok naar de stad, waar hij wist zulk een kruis te vinden. In den winkel was 't weer allemaal over den oorlog, dat ze spraken. Maar wat flauwe, gekke dingen de menschen toch vertelden! De juffrouw vroeg zich angstig af wat er bij een mogelijke vlucht ging geworden van haar mopshondeken en van haar mooie verzameling cactussen, die ze gedurende jaren al met zooveel zorgen kweekte. De winkelier was erg bekommerd met de vraag of de menschen hem betalen zouden en of hij op crediet mocht verkoopen. De knecht pochte op zijn spierkracht en somde al de vreeselijke middelen op waarmede hij zich tegen den vijand verdedigen zou; een voorhamer, een oude bajonet op een gasbuis vastgevezen 2). een kapmes en dergelijke dingen meer. In het huis van zijn meester zouden ze niet levend binnenkomen, dat verzekerde hij. — De oorlog is wat anders, sprak Melsen met een doffe stem van pijnlijker, dieper weten. Niemand houdt den oorlog tegen, menschen, niemand Geloof mij. Tin zonder meer trok hij met zijn kruis op den schouder naar huis. De avond daalde. Een grauwe droefheid hing in de lucht, die vlug donkerde. Heel ver tegen den horizont, laaide koperig een gloed van brand, hier en daar door smookwolken verduisterd. Ginder was 't aan den gang. Doffe kanonslagen bomden los eh rolden voort als echoënd door ondergrondsche spelonkgewelven heen. De aarde dreunde. Melsen bleef onverschillig voor de verschrikking, die de ') Tooisel, versiersel. *) Vastgeschroefd. 256 tragische hemelgloor ginder verkondde. Hij zag maar Belleken met haar klare lachoogen, voor haar alleen waren al zijn gedachten. Nu eens voelde hij zich moederlijk teerhartig, mak en willoos, — een duider, die den last van een naamloos wee te dragen had. Het kruis, dat hij voor Belleken had gehaald, woog hem als het kruis van eigen leed, het teeken van eigen noodlot, en hij voelde niet de minste macht in zich om het af te werpen. — Dan weer flikkerde een bruske woede in hem op. Hij omklemde het kruis met sterke hand, zoodat zijn vingeren kraakten. In de duisternis stak hij het omhoog als een vreeselijk wapen. O, mocht er een van Bellekens moordenaars in zijn bereik vallen! Mocht hij dien wellust genieten! Hij zou er op beuken met het kruis, hij zou ze den kop verpletteren. Hij hijgde dan van wraaklust, het bloed suisde in zijn slapen... Zoo stond hij opeens voor zijn erf. Wie zongen daarbinnen? Een meerstemmig koor, vroom en plechtig als in de kerk. Wat was dat voor een vuur ginder bij dé stallen? Schimmen bewogen er zich druk rondom heen. Soldaten waren het... Duitschérs ... Ze hadden een paar biggetjes geslacht en waren ze nu aan 't braden aan het spit. Waar was Cilia? Waarom had ze die kerels binnen gelaten! Melsen bruiste op. Daar hèd hij ze nu onder de handen, die beulen van zijn kind. Beter kon het niet treffen. Hij wilde het kruis zwaaien tot den aanval en er mee op de indringers losspringen, toen hij met krachtigen greep door twee soldaten werd gevat. — Was machst du hier, verdammter Hund? snauwden ze hem. toe. Melsen, in zijn aanloop belemmerd, wilde zich los rukken, maar dat ging niet. Andere soldaten kwamen toegeloopen en sleepten hem met geweld naar binnen in de keuken, voor den Feldwebel. Het gezang hield hier plotseling op en nu begon een verwarde Vlaamsch-Duitsche uitlegging, waaruit ten slotte toch duidelijk werd, wie Melsen was en waar hij vandaan kwam. — Und was willst du mit dem Kreuz? 257 — Op het graf van mijn dochterken zetten ... — Hast du dein Kind verloren? — Ja, mijn kind is dood, doogeschotën door uw mannen! wilde Melsen hun scherp, bijtend als een hoon in 't aangezicht toegillen, — maar hij snikte 't uit, ineens gebroken en verlamd in zijn wraaklust. Hij weende met hevige schokken, zooals hij 't nog nooit gedaan had. Een lange stilte... De soldaten keken elkander aan en de Feldwebel had een vreemde verteedering in de oogen alsof hij heel, heel ver een lief beeld zag opdoemen, dat hem weemoedig aan 't droomen bracht. — War es ein artiges Kind? Melsen verstond hem niet. — Ein gutes, braves Kind? — Een schat van een kind, mijnheer. .. — Und wie alt war es? Wie viel Jahre? — Negen jaar mijnheer... — Gerade wie mein Töchterchen. Schade, schade... Alle wrok was nu weg uit Melsen-s hart. Hij kon niet meer haten. Die man had het niet gedaan, dat hoorde hij in zijn stem. En met vertrouwen in den blik vroeg Melsen of hij het kruis nu op het kerkhof mocht gaan planten. — Gewisz, gewisz, zei de Feldwebel en ging zelf mee met, een handlantaarn om voor te lichten. Toen ze beiden op het kerkhof waren gloorde de hemel weer van het eeuwige hcht der starren. MAURITS SABBE. Uit: In 't gedrang — Bussum, C. A. J. van Disfaoeck. LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 17 258 DE HARMONICA-SPELER. 't Lied van den kleinen Vlaamschen man, eentonig, klagend, rijst in 't zwijgen; mijn lijdend herte droomt ervan, ik hoor 't aldoor, in smachtend hijgen . . . Hoor, 't klaagt zóo diep, zoo wonderbaar, droef-schreiend, door de stille straten, 't bed van den armen dompelaar1), door elk gesmaad, door elk verlaten; 't leed van mijn arm, schoon Vlaanderland, verloren grootheid, doode luister; — het klaagt, het schreit ten allen kant, 't rijst al weer op, in droef gefluister .... Hoor, slepend, slepend, stil en traag, aldoor, aldoor, dezelfde wijzen, éen roerend-zacht, beschroomd geklaag, waaruit bedwongen snikken rijzen .... O volk, mijn volk, is dat uw klacht? O land, mijn land, is dat uw stemme? Alomme ligt de donkre nacht, met zwaar geheim, met vreemd beklemmen . Ik vind mijn eigen leed niet weer, maar 'k voel een smart van duizend' herten, diep als een donker, zwijgend meer, oneindig, als de oneindge verten .... Het gaat zoo eendlijk2), vol verdriet, onzichtbaar, door de stille straten .... Ik hoor alleen dat droevig lied, en voel mij eenzaam en verlaten .... Stakker. s) Naar, benauwend. 259 O lied van Vlaandrens schaamle smart, klacht van mijn lijdend volk, — ik luister, de handen saam, met kloppend hart, en ween gelijk een kind, in 't duister .... 't Lied van den kleinen Vlaamschen man, eentonig, klagend, rijst in 't zwijgen; mijn lijdend herte droomt ervan, ik hoor 't aldoor, in smachtend hijgen .... RICHARD DE CNEUDT, Uit: Naar Lichtende wegen — Gent, Ad. Herckenrath en Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. GESTRAND. Snel kwam de schemering dalen, en toen de vuren eenmaal waren uitgezet, liep de logger weer als een bizonder levend ding in een doodsche duisternis, dwars door de bruisende zeeën. Kune had er schik in zoon vaart als die schuit maakte; toch wel negen knoopen in het uur! Jawel, allang gezien dat hooge, roode vuur, waarvoor de uitkijk hem waarschuwde — hij kon er nog best dwars voorheen. Maar opeens kwam dat roode vuur op hem toevliegen, boos flikkerend als het oog van een helsch monster. Verkillend van schrik, stond hij stokstijf met groote oogen te vreezen hoe het moest gaan . . . Net als de logger het nog dacht te ontglippen, zou het monster zijn snoet in hun verschansing zetten, het loggertje kraken als een olienootje, het onder den voet loopen, en niet eens achterom kijken, evenmin als een mensch het zich aantrok wanneer hij een beestje doodtrapte. En misbaar maken hielp niets, zoo'n salamander, als hij al niet te dronken was om hen te zien, kon toch z'n dolle vaart niet inhouden. Een ijzige ontzetting over zijn hulpeloosheid deed hem rillen, maar-tegelijkertijd voelde hij zich hemel en aarde, en alle machten aanroepen om hulp .... en daar hoorde hij zich kalm commandeeren: — Overstag! Hij gooide 't roer om en takelde het vast; de logger maakte 260 een statigen zwier en stond dan even te steigeren op de golven; het zeil flapte, roffelde en knalde besluiteloos; de uitkijk kwam toegesprongen, samen zetten ze bij de zijschamplichten van hun vuren de schoodijnen vast aan den bolder, kalm, ineens, en gemakkelijk, en gingen weer naar hun plaats. Met groote oogen stond Kune aan het weer onttakelde roer. 't Scheen ongelooflijk dat hij dit zoo ferm gedaan had! Doch de schipper, op 't vernemen van overstag gaan uit het vooronder gesprongen, kreeg niets te doen dan goed te keuren. Hoor, daar kwam vreemd geluid van golfgeklots echoënd tegen ijzer, daar naderde in de duisternis een nog dreigender donkerte, ineens helverlicht, lichtstralend door rood vuur en kajuitlichten — en dan schoot als een alles verpletterend lichaam, log en toch levend, hun een groote stoomer voorbij. En Kune ziende dat ze juist in den grond zouden geloopen zijn, had hij niet gewend, beefde nog van het gevaar, als door n wonder ontsprongen, en trilde tegelijk van vroolijkheid dat hij dit zoo flink gelapt had, en nu de schipper hem een fermen zeiler zou vinden. En toen kort daarna de wacht weer werd afgelost, voelde hij zich lekker moe om te gaan slapen, en lachte, het roer overgevende aan Gerrit, van huis uit n boerenarbeider: — Nou, zie maar dat je koers houdt Oost-ten-Zuijen-Oost. Maar denk er aan, 't is geen kip of kalf; 't is een logger, hoor! Bof! Kune bonkte tegen den kooiwand aan. Bof! en tolde toen de kooi uit. Opkrabbelend, greep hij slaapdronken om zich heen, maar was dadelijk wakker. Want zoo dol als de schuit nu danste! Laarzen, jekkers, obejassen bungelden hem om de ooren, en klapten tegen kooiwand en beschot. Uit andere kooien kwamen ook laarzen en vragen, halve vloeken en verschrikte gezichten — en het was een ltjidruchtige, angstige verwarring. Kune schoot 'n jekker aan, bond z'n zuidwester vast, en wrong zich naar boven, waar hij dadelijk door een buis water tegen de verschansing werd geplakt en druipnat gekletst. Van aanvaring scheen geen kwestie — kon het dan op een droogte van den Dogger zoo spoken? Door de takelage huilde een woe- 261 dende wind, en geen zee, maar ziedend schuim stoof aldoor over den hopeloos slingerenden logger. Maar erger dan zee en wind, was het helsch gehuil: een gesis, alsof duizend stoomketels werden opengezet, overloeid door dondergedruisch van dreunende watervallen waardoor doffe kanonschoten en alarmklokken klonken. Krampachtig zich vastgrijpend aan verschansing en touwen schoof hij over het gladde dek, nu duizelig hoog opgetild, dan neergesmakt in het ziedend schuim, doof van het donderend geweld, verblind en half stikkend van hem reeds overstelpend water. Eindelijk bij den roerganger aangezeuld, zag hij den schipper uit de kajuit kruipen en hoorde hem direct den roerganger toebulderen: — Gooi je roer om! Nu zich keerend verstijfde hij van schrik; den boeg heelemaal onder 't schuim, stoof de logger met volle zeilen de branding in! Branding, de felste branding!! Zag dat die stomme melkboer dan niet, die maar altijd recht toe zeilde? Branding kon toch ook niet! Waren ze geen mijlen en mijlen uit de kust? — Altijd koers 'houen! bulderde de roerganger terug tegen den schipper, stijfkoppig doorzeilend: — Dat licht strakkies rood .. . 'n stoomboot... nevelbanken — Gooi .... Bof! Bof! Een schok, dan nog één die den logger deed trillen tot 'het puntje van den mast en den schipper die op den roerganger wou toeloopen, plat op dek wierp. Hij rolde tegen Kune aan. sloeg dezen van de beenen, een buis water stoof over hen heen — en VI. 37 was gestrand. Armzalig lag de logger, midden in zijn loop reeds dadelijk halfscheeps op het zand gezet, te stooten, rillend te wurmen en heen weer te zwaaien, en daardoor zich in te graven in eigen graf, als n wild dier, in wreeden knel gevangen, en juist door woedend gewurm zich te vaster wringend in de vervloekte gevangenis. Kune krabbelde op en knipoogend tegen afdruipend water zag hij den schipper toeschieten op de schoodijnen, en tegelijk anderen uit 't vooronder onbevolen mee aanpakken. Hij schrok ervan zoo noodig als het was! Een wonder dat die krakende mast in het woedende gebrul van den storm niet afgeknapt en 262 met tuigage en al in de branding was gesmakt. En mee de natte touwen wringend van den bolder werd hij kalmer, en vroeg zich af wat die roerganger toch met dat licht en die nevelbanken had bedoeld, en: Reng! Reng! daar zeulde het zeil langs den zwaaienden mast naar beneden op een hoop en nu zag hij.... Wat? 'n Schitterlicht op een paar mijl afstands? En dan die donkere streep .... nevelbanken, dacht de melkboer? n Beetje op zij, wat lager van het schitterlicht, een klein rood? Het duizelde hem ;— dat licht, o wee, was dat niet de Brandaris? En die nevelbanken? Maar weer stoof een stortzee schuimend over hem, en wierp het scheepje opzij. Even zag hij van den sterk overhangenden logger niets dan duisternis omhoog, waarin het flauwtjes begon te schemeren. Doch dadelijk werd het loggertje teruggeslingerd en zag hij schitterlicht, rood vuur en heuvelende streep opnieuw fel voor zich. En plots overviel de herkenning hem als donkerste wanhoop — want dat vaste vuur met zijn bijlicht moest zijn de Brandaris, want die nevelstreep natuurlijk het Schellinger duin! De logger dus gestrand op de Schellinger Gronden, op 't Zeemans-kerkhof! En een schok waarna de logger, even natrillend, stillag, deed hem zijn wanhoop uitbulderen: ■— We zijn over de Gronden geslagen en zitten op den Noordsvaarder! Als èen donderslag viel K u n e 's woord tusschen de nu allen op het dek gekomen mannen. Een oogenblik zweeg hun rumoerig angstgeschreeuw en heerschte almachtig sissend, dofziedend brandingsgebruis. De mannen staarden ontzet om zich. De Noordsvaarder! Zij herinnerden zich gruwelijke verhalen van dit Zeemans-kerkhof, waar de schepen drie, vier boven elkaar in zand gezonken waren, vroeger er zelfs op gelokt door de Schellinger strandjutten, de „vingerafbijters", die een koe met licht tusschen de hoorns langs 't strand jaagden, om uit den koers geslagen schepen te beduiden dat er een schip voer in diep water... Zij op den Noordsvaarder! Doch dan barstte boven brandingsgebruis weer angstgeschreeuw los: 263 — O God help toch, help toch!! — Boot uitzetten!! Kom Arie, Gerrit! Hier boot uitzetten !! — Waar zijn we toch? O moeder, o moeder! jammerde een jongensstem. Hoog stond intusschen de reusachtige schipper aan het roer — benauwend-kalm, ver weg, als ging hem dat rumoer niet aan, als had hij genoeg te doen met het sturen van zijn logger... Kune wachtte nog op de zware schipperstem die kalm boven branding en menschenrumoer zou uitklinken, maar toen er niets kwam, kommandeerde hij met dreunende stem: — Schipper! Flambouwen! Mèt vloog hij naar de kajuitstrap, het zich naar beneden glijden, trok het veeren bed uit 's schippers kooi, gooide petroleum kan erop leeg, en sleepte het boven op de kajuitstrap. Daar hield hij er een lucifer onder •— en trok, toen de petroleum ontplofte, het bed op dek. Eerst sloeg de wind de vlam neer, zoodat die snorrend als terugkroop in de matras; doch nauwelijks liet de wind even af, of hoog sloeg de vlam uit, met lenige vuurtong bliksemsnel opvliegend in de duisternis, om dan sterker geworden niet meer te wijken voor den wind, maar met flakkerslagen haar wapperende lichtvlag te laten waaien over den reddeloozen logger. Hel verlicht stond de schipper aan het roer, hoog in zijn zeelaarzen, zijn machtig lijf in blauw baai, zoo blootshoofds uit kooi gestoven om zijn logger in den dood te sturen. Aan den anderen kant de radelooze bemanning, sommigen in oliegoed, anderen in slaapkleederen, en enkelen met hun kistje onder den arm om dat te bergen, en op alle gezichten de schrik voor den dood. Maar Kune stond aan de verschansing en tuurde den nacht in naar den Brandaris. En plots, naast het schitterlicht, steeg statig, zichzelf den nachtkoepel insturend, een vuurpijl omhoog, al hooger, als iets zoekend, stond stil, en brak zijn licht in roode vonkjes die vallend uitdoofden. — De Brandaris heit ons gezien! klonk het vreugde-commando 264 van Kune. Weer kwamen brandinggolven aangebruist over den logger, maar de mannen het resultaat ziende van het flambouwen, stoven uiteen om 't vuur te voeden en te beschermen tegen het water. Op de half uitgedoofde matras werd de petroleumlamp der kajuit geworpen, oliegoed, lantaarns, wat er brandbaars te grijpen viel, en dra joegen versche vlammen op uit den smeulenden hoop. Maar Kune bleef over de verschansing naar het schitterlicht turen en zag hoe tegen het eerste morgengrauwen de Brandaris zich zwart begon af te teekenen. 6 — De tweede vuurpijl! Hulp getelegrafeerd! commandeerde hij, wijzend naar de lichtstreep, die zachtrood en sereen opsteeg als een belofte. Onzeker begonnen tegen den wijkenden nacht duinen op te doemen uit de bewegelijke, witte schuimlijn der strandbranding. Een kille morgenkoude viel neer uit den komenden schemer, en de stormwind minderde. Maar de opgezweepte zee slechtte nog niet af, en brullend en hoonjuichend stoof brandinggebruis over den vastliggenden logger, den smeulenden brandstapel uitdoovend. — De derde vuurpijl! De hulp is op weg! juichte Kune, zich nu omkeerend. Rillend van angstkoorts en koude stonden de stoere mannen bijeen op het achterdek, druipend van het water dat hen overstoof. Doodwanhopig weifelde grijs morgenschemerlicht over der branding wit ziedend geweld, en kleurloos als onderwereldsch land schemerden duinen op uit het woedende schuim. Nog rank en vlug lag de logger, een weinig op zijde als wilde hij huppelend de golven klieven — schijnbaar onbewegelijk, maar zijn graf reeds gravend op den Noordsvaarder. G. F. HASPELS. Uit: Onder den Brandaris — Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. 265 EEN LIED VAN DE ZEE. Flauw flikkert het lampje in de visschershut; Oud Moedertje zit bij het vuur en dut. Als donkere schimmen, hand in hand, Schuifelen schaduwen langs den wand. Droef zingen de golven n wiegehed Voor wie daar, in de baren, zijn leven het. Droef zingen de golven hun doodenlied. Oud Moedertje sluimert en hoort het niet. Blij komt haar jeugd in een droom weerom: Weer voelt zij den kus van haar bruidegom. Weer luistren zij beiden naar 't lied der zee: Weer zingt in hun ziel de liefde mee. Weer zwerven zij zalig, hand in hand; Trouw leidt hij haar schreden door 't schelpenzand. Zacht wiegt haar de waan der verloren jeugd En zij siddert en glimlacht van stille vreugd. Wie klopt aan de deur? — Een blonde knaap Stormt binnen en stoort haar kalmen slaap. — „Wie wekt mij zoo vroeg uit mijn schoonen droom? — „Oud Moedertje, ik kom..." En hij hapert van schroom. Flauw flikkert het lampje en met luttel licht Beschijnt het des jongelings aangezicht. „Oud Moedertje, uw kleinzoon ..." — „Wat wil die traan? Meelijdende knaap, is zijn boot vergaan?" — „Ach! tegen den storm is geen man bestand. Zoo menig lijk is gespoeld aan land. 266 Uw kind is dood en zijn boot vergaan: Bleek ligt de knaap in het licht der maan." Roerloos stond zij een wijle daar, Alsof zij zelve gestorven waar. Toen greep zij de hand van den visschersmaat, Krampachtig, als een die verzinken gaat. En zij liet hem niet los en hij ging gedwee, Als sleurde den willooze een wervelwind mee. Zoo kwamen zij beiden, sprakeloos. Waar hij lag als een witte waterroos. Daar stortte zij neer met een doffe klacht En streelde zijn druipende lokken zacht. En stenend: .— „Kind, hoe vind ik u hier?" Streek ze uit zijn haren het klevend wier, En sloot zijn Oogen en kuste lang Zijn paerschen mond en zijn witte wang. — „Mijn kind, wat hgt ge zoo ijzig kil? Uw adem is weg en uw hart staat stil! O God! en 't was al wat ik over had, Waarvoor ik u morgen en avond bad! 't Was de eenige zoon van mijn eenig kind! Hoe waart gij mij arme zoo kwaad gezind?" Heen was de visschersknaap gegaan, Maar de golven hoorden haar klagen aan. Wild fladderden meeuwen om haar heen En zij bleef met het lijk van haar kind alleen; 267 Lang lag zij geknield bij den dooden knaap En zong, als wiegde ze een kindje in slaap: — „Mijn man en mijn zoon — God geve hun vreê! Zijn beiden vergaan in de schoot der zee. En had zij dan nog niet genoeg aan die twee? Ook mijn laatsten lieveling nam de zee." En zij richtte zich op, met vervloekend gebaar, Wild vloog de wind door haar witte haar. — „Ontnaamt gij mij allen, o booze zee! Neem mij dan ook in uw golven mee!" * * * Droef zingen de golven een wiegelied Voor wie in de baren het leven liet. HÊLÈNE SWARTH. Verzen — Amsterdam, P. N. v. Kampen & Zoon. 268 HET MANNETJE UIT DE MAAN. Toen zei de kaptein: „Nou breng ik u naar uw buitenplaats," en de Twent stoomde naar het lichtschip Maas. Heel uit de verte kon je 't zien liggen — waar 't dan als wegwijzer ook om te doen is — want de lucht was blauw geworden, en de zee Mesdag-groen, en tegen die kleuren lag 't róóde schip, warm rood in de zon. 't Is een wonderlijk vaartuig om zoo te zien, net als je soms droomt. Vooral omdat 't daar zoo roerloos-zwaar stil staat midden in zee, tusschen de golven, die er vlug langs wegstroomen. En 't is alles zoo dik en zoo sterk als een fort, breed en vierkant met een hooge verschansing waar je net even de koppen klein boven uitziet, en middenin een grooten koepel met kopergeglim. Ook geen rankheid van masten, want in den middelsten top draagt het een plompen roodbruinen cylinder, waar 't wel topzwaar van lijkt. En om de verschansing op een witte gang staat in meters-breede glimmend zwarte letters: Lichtschip Maas Die ouderwetsche dikke schietscheepjes op rolletjes, waar de kinderen aan een touwtje mee achter zich aanzeulden, daar doet 't aan denken. Op 't naderen van de Twent werden er toen een heeleboel hoofden dicht bij elkaar over de borstwering opgerekt, zoodat de menschen, waar zij aan hoorden, zeker op hun teenen geklommen moesten zijn. En zij sperden de oogen wijd van blijde verbazing, want —> zooals de kapitein van het loodsvaartuig zei — ,,'t is een heele pret voor ze, als er wat dicht bij d'r komt, dat zoo, versch, van den wal is; en op Vrijdag overkomt hun dat nooit: eens in de week is hun taks"; ik meen wel op Dinsdag. Van heel ver riepen ze dan ook al opgewonden geluiden naar de Twent, en hun gezichten waren rood van extase. Turende, door lange kijkers en binocles, namen ze alles gierig op, wat er bij ons aan dek zou gebeuren. En hun starende oogen zagen, dat er een sloep werd gestreken, en dat daar twee leerlingen in sprongen, en dat daar toen een persoon, met de uiterlijke ken- 269 teekenen van de stad, onhandig bijklom ... en alle heiligen! dat ie een handkoffertje in z'n vuist geklemd hield. Daar ik die persoon was, en al mijn aandacht lip-gebeten spande op het wiebelende sloepje, en den hoogen rooden scheepswand, waar ik straks tegenop scheen te moeten met mijn valies, weet ik niet wat die op 't lichtschip inmiddels van ontsteltenis over deze verschijning hebben gedaan. Maar ineens voelde ik me van onderen opduwen, en van boven door eenige handen als klemschroeven aan me sjorren; ik schoof naar boven, hing met m'n maag over de verschansing, en stamelde eenige verlegen begroetingswoorden tegen een troepje ontstelde schepelingen die mijn beenen en mijn koffertje er over heen haalden, en toen op een afstand verbijsterd mij aan bleven staren. Zoo maakte ik mijn entree op het lichtschip. En even wenschte ik dat ik er meteen weer af was, wijl ik mij 'n figuur voelde slaan, alsof ik 't mannetje uit de maan ware geweest, dat daar was neer komen dalen. Doch dat duurde maar kort, want de gezagvoerder, die een oud en waardig man met witte haren was, kwam dra tot zichzelf, en staande te midden van het „gezag," waartoe ook de stuurman en de machinist behooren, boog hij ridderlijk, reikte mij de hand ten welkom, stelde zijn beide raadsleden aan mij voor, en sprak toen eenige plechtige woorden om mij gastvrijheid aan te bieden op zijn schip; aartsvaderlijk, zooals een bejaarde koning een afgezant uit een ver, onbekend land zou ontvangen. En bij dit ceremonieel was het onthutste volk eerbiedig op een afstand achterbaks gaan staan. Ik had een aanbevelingsbrief overgereikt, en, dewijl de kapitein momenteel zijn bril niet bij zich had, dien zelf voorgelezen. En daarna waren wij meteen op den voet van zeer bevriende mogendheden, die de uiterlijke hoffehjkheidsvormen nu verder wel wat achterwege konden laten. Wij daalden af naar de kajuit van den kapitein, wat op een schip als de troonzaal van een paleis, of hef allerheiligste van den tempel is, en mij werd een plaats vereerd aan de linkerhand van den gezagvoerder. Daartegenover namen de stuurman en de machinist hun zetels in. En wij rookten vreedzaam, 270 ietwat officiéél nog: sigaren; omdat vredespijpen voor 't moment te familiaar wdren. Daarbij spraken wij over weer en wind en wal en zee, en lieten nu en dan reeds een en ander uit onze levens blijken. , Ik had den tijd; de Twent was achter mij weg; den heelen dag en den nacht en nog een dag kon ik er blijven en het gezag ried mij aan, mij nu eerst heelemaal thuis te maken aan boord. Later, als ik er wat beter in was, kon ik dan wel gaan vragen. Wat een levenswijze raad was, want niets is beschamender dan interviewen over zaken waar je geen flauw benul van hebt, om de uiterst domme dingen die je dan vraagt. Al heel gauw, te vijf minuten voor twaalven kwam dan ook de kok, die in strijd met zijn smakelijk bedrijf broodmager en groenig bleek is, eerbiedig op zijn kousen vóór 't drempeltje van de kajuit staan, en terwijl hij schuchter zijn warharige hoofd langs het groene gordijntje stak, legde hij ten saluut zijn hand aan zijn rechtsche slaap, en vroeg: „Kapitein, kan ik opbakken?" Waarop de gezagvoerder iets genoegelijks in zijn oogen kreeg, de handen lustig wreef, en uitriep: „Daar heb je nou waarempel die vervloekte kerel weer I" En omdat 't gezag niet lachte om die snaakschheid, durfde ik ook niet. Maar de stuurman zei droogweg: „Toe maar, bak jij maar op." Toen kwam de kok binnen, voorzichtig zijn kousevoeten zettend, alsof hij bang was 't zeiltje te bemodderen. Hij droeg oneigenaardig een blauw boezeroen en een pruim in een glimmenden bult van zijn ingevallen wang. De kapitein gelastte een schoon servet; de diepe borden werden vier inj de rondte gegooid, de vorken en lepels in de buurt van elk bord neergekwakt, dat ze koppig opsprongen. En weldra liet de kok daar middenin vallen, alsof ie z'n handen verbrandde, een koperen teiltje met een dikke, lichtgroene massa, die zoetjes heen en weer spoelde tegen de randen, op de zachte deining van het schip, en dat was de Snert, de Scheeps-Snert, de gebenedijde Spijs van den zeeman. Wij hebben er voor gebeden. De kapitein nam het kalotje van zijn aartsvaderlijk, zilverwit hoofd, en vouwde de blanke 271 handen. En Maas, de scheepshond, ook wel lief koozend Witpoot genoemd, die juist binnenkwam, bleef kwispelend even wachten. Daarna greep de stuurman vier vierkante bonkjes eiergeel spek uit de kast en deelde die uit, en Witpoot kreeg de zwoerten, en likte na afloop de snertborden schoon. Maar ik schenk u het verdere menu van ons schaften, en de heel niet officiëele tafelredes, en ik besluit dit maal-relaas met de dankbaar verzadigde woorden van den kapitein: „Daar zal een tukkie op smaken", — wat naderhand toekomstmuziek bleek geweest te zijn, want mijn inval in het regelmatige lichtschipleven had den goeden oude toch nog zóó zeer beroerd, dat hij voor 't eerst in de twaalf jaar van zijn commando over de Maas, die hier immers twaalf jaar aan den ketting lag, den middagslaap niet kon vatten. Hetgeen niet wegnam dat er aan boord die rust heerschte, na 't middagmaal, van een landbouwdorp op een zonheeten middag; en dezelfde verlatenheid, want op de wachts na lag alle man ter kooi. Dus ging ik naar het dek. En terwijl ik rondzag dien reuzecirkel van zee en lucht, waar 't schip als een passerpunt middenin ligt, en de eeuwige loome golvenbeweging, en turend-ver weg witte vlekjes op 't horizonwaas, waar de Hoek en Scheveningen hggen, toen dacht ik met angst, dat dit hier nu dag aan dag van al twaalf jaar net eender zoo was en dat 't n o o i t aankomt, dit schip, en hoe eindeloos veel jaren nog wel? Aldoor maar houdt die ketting hef een zicht ver weg van de kust, met de eenzaamheid van water daartusschen .... M. J. BRUSSE. Uit: Het nachtlicht,van de zee — Rotterdam. W. L. 6 J. Brusse. 272 DE OUDERS. De Terlaets hebben hun zoontje Berry wegens voortdurend wangedrag, op kostschool moeten doen. De sneeuw begon in den namiddag met kleine vlokken te vallen; in de straten gaf het modder, maar er bleef een dun wit tapijtje over de weinig betreden grachten. Van het station liep Hein langzaam het drukke Damrak af; hij had Berry naar Ede gebracht. „Het Was een heele reis, zoo kort op elkaar... zoo gaar als je werd van dat lange zitten in zoo'n trein. Anders, Berry was vroolijk en welgemoed, de narigheid bleef voor hem." Hij zuchtte, zag niet dat een paar kennissen hem groetten. „Nog even op kantoor aangaan, misschien waren er brieven." Maar op kantoor vond hij alleen Bernard.x) Het verraste hem onaangenaam, hij wist ineens, dat hij erg verlangd had er met Paul1) over te praten. „Waar is Paul? Is die al weg?" vroeg hij zich latende vallen in zijn stoel. „Hij zou gauw weer thuis komen, daarom wacht ik hier maar even op 'm, papa schijnt uit eten vandaag. Het verwonderde me al, dat ik jou ook niet meer vond, anders zijn jullie zoo vroeg niet." „Ik ben er vandaag niet geweest." „O, naar Haarlem?" „Och nee, naar Ede immers!" Hij dacht gekrenkt: Bert had toch wel eens zóóveel belang kunnen stellen in zijn zaken, om te onthouden, dat Berry vandaag wegging. „Oh, nou begrijp ik 't, je hebt Berry zeker weggebracht." Hein antwoordde niet; hij zat voor zich uit te kijken, zijn hand strijkend door zijn haar. Bernard keek hem aan. „Leek het je daar nogal geschikt?" vroeg hij, om iets vriendelijks te zeggen. ]) Bernard en Paul, zijn broers. 273 „O ja." „Was hij gauw op zijn gemak?" „Ja." Hij merkte wel Berts goedhartige belangstelling. „Nou ja achteraf! Dat kon de eerste de beste vreemde ook wel." Hij sprong ongeduldig overeind. „Ik wacht niet langer — adieu, dag Bert." Hij liep gejacht weg, sloeg hard de voordeur achter zich dicht. „Dat was altijd zoo. Als je de menschen 't meest noodig had, waren ze d'r niet — enfin, 't gaf toch ook allemaal niets." Het sneeuwde harder; hij dacht, hoe dol Berry op sneeuw was. „Maar daar zou hij er ook van genieten." Zóó als hij de deur in was thuis, stond Bets voor hem. Ze zag bleek, had geschreid. „En? Hoe was 't?" Een onwil vloog in hem op, dat alles, wat hem al zoo zwaar viel, nu nog eens hardop te moeten vertellen. „Best, best." Hij trok zijn jas uit, liep meteen naar binnen, warmde zijn handen voor de kachel. „Toe, vertel dan," zei ze, geërgerd door zijn zwijgen. „Zooals ik zei hè ? Alles goed." Hij dwong zijn toon luchtigtevreden. „Toen we aankwamen, ontving de directeur ons, een heel geschikte baas lijkt me dat, en Berry was dadelijk ingeburgerd, meteen vroolijk met de jongens. D'r is een mooie tuin, en 't ligt midden in de bosschen; me dunkt heel gezond." „En toen je wegging?" „Ook best." „Was hij" toen niet .— —?" „Welnee, hij bracht me tot 't hek ,— dag vader, zegt u moeder goeiendag, en grootpa en allemaal." Haar lippen begonnen te beven, met moeite knipte ze haar tranen weg. Hij bleef zijn handen staan warmen, keek voor zich neer, om niet in den spiegel haar gezicht te zien. 't Bleef stil achter hem tot hij haar eindelijk zacht hoorde snikken. LEFFERTSTRA, Leesboek II. 2e druk. 18 274 Hij voelde het kroppen in zijn keel, maar hij bleef staan. „Willen we gaan eten?" kwam na een poos haar stem, gedempt dof. „Dat's goed," zei hij gewild luchtig, maar toen hij zag, hoe ze op haar lippen beet om zich goed te houden, sloeg hij zijn arm om haar heen. „Kom Bep, huil nou niet, zóó erg is 't toch niet hè?" „Ja voor jou niet! jij hebt 't gewild!" barstte ze lossnikkend uit, „jij hebt je zin, maar ik •— voor mij is 't verschrikkelijk." Hij werd bleek, liet haar los. Stil ging hij de gang in naar de eetkamer. Aan tafel zaten ze zwijgend, Bets met geweld haar tranen inhoudend, Hein voor zich kijkend op zijn bord, moeielijk zinnend op een gewoon gesprekje. „O is die lijst thuis gekomen?" vond hij eindelijk. „Ja, hij is wel opgeknapt." „Veel." Ze keken beiden ernaar; en zagen allebei niets dan de leege plaats aan 't einde. Toen zwegen ze weer. Het werd Bets te machtig. „Ik kan niet eten," zuchtte ze, haar mes en vork neerleggend. „Och probeer 't toch maar," zei hij ongelukkig. „Nee .—i onmogelijk — ik kan niet." Hij trachtte koppig het door zijn keel te krijgen, te doen alsof 't hem smaakte. „Zij had dat zoo hard gezegd: jij hebt nu je zin — wou hij ook doen, of hij er heel kalm onder was." Zijn tweede portie nam hij klein. -i^iit „Ik heb ook geen trek door dat lange treinen," zei hij verontschuldigend. Ze gaf geen antwoord. 's Avonds zaten zij, zooals altijd. Hij met 't Handelsblad, zij met een handwerkje. „Ik heb beloofd hem het kinderblad te sturen," zei hij. 275 „Dat had ik ook al gedaan." Ze trachtte met roode, tranende oogen een steek op te pikken. Hij zag 't; haar bedroefd gelaat maakte hem week. ,,'t Was waar, hij had doorgezet, och ja, maar toch ook waarachtig niet voor zijn plezier; dat ze dit heelemaal niet begreep, niet iets vriendelijks tegen hem te zeggen vond." „Bets," zei hij eindelijk, doe nu niet zoo of 't voor mij niets is, ik ben er immers ook beroerd van." Ze begon te snikken, haar gezicht in haar zakdoek. „Och ja, och ja, 't is ellendig voor jou ook, dat weet ik wel, maar „Nou dan," suste hij. „Als je ook maar eens precies wou vertellen, hoe 't gegaan is, je bent zoo kort, wat heb je daar nu aan, je kan toch ook wel begrijpen, dat ik daar naar verlang, en je zegt niets, den geheelen dag heb ik aan jullie gedacht." „Ik heb je alles verteld," verdedigde hij; dan, om haar tevreden te stellen, begon hij de heele reis nauwkeurig in bizonderheden te herhalen. Maar terwijl hij praatte, kijkend in Bets' gespannen luisterend gezicht, zag hij niet anders dan het eene, dat hij niet vertellen kón: Berry op den weg, zoo klein en tenger in die wijde eenzaamheid, hem nakijkend en wuivend telkens, als hij omzag, terwijl hij liep, al harder en harder, tot hij de bocht om was, waar hij hem niet meer zien kon. Even nog had hij doorgeloopen, toen op eens kon hij niet meer, was hij teruggegaan tot de bocht: of Berry er nóg stond Toen zag hij juist een klein zwart figuurtje langzaam het huis ingaan. Hij had nu alles aan Bets verteld, en zij was kalmer geworden. „Als hij 't er nu maar prettig vindt, en ze zorgen goed voor hem." „Hij is gezond en flink — zoo'n groote jongen al, moet je denken," zei hij. „Ik ga naar boven — ik ben moe," zei Bets om tien uur. 276 „Goed, ik kom ook niet laat." Beneden zat hij stil nu, begreep wel, ze wou alleen boven eens uithuilen — als ze nu maar niet naar Berry's kamertje ging, dan maakte zij zich nog meer overstuur — o nee, ze was boven op de slaapkamer. Opeens hielden de stappen boven zijn hoofd op. „Lag ze nu al in bed? — dat kón nog niet — 't was zoo stil — o ja, net als hij dacht — — daar kraakte de plank voor Berry's bed, ze had haar schoenen uitgetrokken, omdat ze 't voor hem niet wou weten — — och, waarom deed ze nu zoo geheimzinnig voor hèm! Nee nee, 't was te begrijpen, je kon die dingen aan mekaar zelfs niet zeggen, 't ging gewoon' niet — alléén moest je 't maar uitvechten — oh, daar kwam ze terug, gelukkig! En zóó erg was het toch ook niet! Als alle menschen, die hun kinderen op een kostschool deden, zoo waren; zoo'n eerste dag was ook 't naarst, 't wende natuurlijk gauw ~ als 't nu maar ging daar — 't zou hem toch wel vreemd zijn! Ja, eigen schuld, hij moest nu maar eens eindelijk ondervinden, wat de gevolgen waren van zijn slecht oppassen — zoo n groote jongen móest aangepakt worden — — ja zeker — — Maar dit flinke, practische denken ontslipte hem weer, trok ten slótte zich samen — dien eersten avond, zonder Berry's hooge drukke stem in de kamer, zonder zijn draven op de trappen, zonder Berry's oolijk bewegelijk gezicht tegenover en naast hèm — op dit ééne: „Wat was hij klein, toen hij daar, alleen op dien leegen weg, me stond na te kijken." INA BOUDIER-BAKKER. Uit: Armoede — Amsterdam, P. N. v. Kampen & Zoon. 277 DE VADER. David Machiel en zijn vrouw hadden hun beide zoons verloren: klein nog waren zij doodgegaan in een barren winter. Sedert was het stil in de eenzame hoeve aan het meer. De jonge vrouw zat achter de smalle ruitjes-vensters, waarop de sparren van den hof zomer en winter een groen schemerlicht neerzeefden, en liet de handen hggen op het naaiwerk in haar schoot. ,— Zij was het mooiste meisje van Oban geweest, zoo fleurig als een wilde roos, en zoo vroolijk als een lijster. Wanneer zij danste stond alles stil om naar haar te kijken. De jongens van drie kerspelen vochten om haar. Niemand had het begrepen indertijd, dat zij juist Machiel koos, met zijn strenge gezicht en zijn weinige woorden. Nu zij zoo alleen met hem gebleven was, peinsde zij er zelve wel eens over. En David ging vroeg naar zijn werk op den akker en in den stal, en bleef er bij tot de schemering viel. Als hij thuis kwam had hij niet veel te zeggen: hij zat zwijgend aan het maal. Hoewel hij nog geen veertig was, begon zijn haar reeds te grijzen. Zij hadden al lang de hoop laten varen: toen werd hun weder een kind geboren: een zoon — — — — ;— Zij was dol op het kind. Zij had het des nachts tegen haar hart, den geheelen dag in. haar armen. Urenlang kon zij met den kleine op schoot zitten, verrukt toekijkende hoe hij schopte met zijn ronde, rozige beentjes; en als hij kirde en lachte tegen den glans van haar oogen, dan murmelde zij zoete woordjes, hem zoenend over zijn heele warme, blootgewoelde lijfje — — En toen Ronald grooter werd, bleef dat zoo. Zij stond hem niet af, nooit, geen oogenblik. Zij was zijn verzorgster, zijn speelkameraad, zijn lijfeigene. Nooit zou zij hem ook maar in 't minste verboden, of iets, wat ook, geweigerd hebben. Zij dacht er alleen maar aan, hoe zij hem pleizier zou doen. Hij was zoo allerliefst! Als hij lachte, kon hij zijn hoofdje zoo achterover gooien met halfgesloten tinteloogen, en een open mondje, schaterend van de pret, — het was haar, als zag zij zich zelve in haar heerhjken meisjestijd. Zij speelde met hem 278 als een kameraad. Al de vroolijke liedjes, die zij meende verleerd te zijn, kwamen haar van zelf weer op de lippen. En zij vertelde den kleine van het heerlijke leven in de stad. Maar als Machiel binnenkwam, waren moeder en zoon stil. Voor hij zes jaar oud was stierf zij, plotseling, zooals een bloem in een kouden nacht uitéén valt. Wonder jong en liefelijk lag haar stil gezicht. Toen Machiel den kleine ophief voor den laatsten kus, en zijn krullen vielen in der moeder golvend haar, en zijn oogen blikten neer op haar geloken leden, toen was het als beeld en spiegelbeeld, die tot elkaar zich neigen aan een schaduwig water. De vader zag het: en een namelooze gewaarwording beklemde hem 't hart. Zij droegen haar naar het kerkhof, op een zonnige plek, waar de rozestruik bloeien kon, dien Machiel er plantte. Hij liet den kleine het stammetje vasthouden, terwijl hij de aarde vastdrukte om de wortels: en zeide hem, hoe zij nu eiken Zondag na de kerk hier zouden komen, om den rozestruik te verzorgen en te spreken over Moeder. Hand in hand keerden vader en kind van het graf terug.' David Machiel omklemde de kleine vingers, die hij nog nooit zoo lang in zijn greep gehouden had. Eindelijk werd het jongske moe. Toen nam hij het in zijn armen, en droeg het naar huis. Lang dacht hij er over, hoe hij zijn leven nu het best zou inrichten, het best voor Ronald, zóó dat het kind opgroeien mocht tot een man, een sterk goed man, zichzelven genoeg, rechtvaardig en godvreezend. Hij was er, om te zorgen dat dat geschiedde, daarom bestond hij. Dat was het doel, waarop zijn geheele leven gericht moest zijn, al zijn denken en doen, de vluchtigste gedachten, de geringste handelingen van eiken dag. Het bewustzijn zijner verantwoordelijkheid vervulde hem met een plechtig geluk. Het scheen hem, of hij nu eerst in waarheid' vader geworden was. Zijn jongste zuster, die zijn heveling geweest was thuis, was 279 gekomen met tranen en teedere woorden en lief koozingen. Maar hij wilde niet dat zij bleef: het zou voor Ronald niet deugen, vertroeteld te worden. Liever bleef de vader eenzaam. En hij behielp zich met een doove,, oude werkvrouw uit de buurt, die met haar potten en pannen rumoerde, en den geheelen dag geen tien woorden zei, goede noch kwade. Hij wou-zelf voor Ronald zorgen. Al dadelijk begon hij er mee. Hij noodzaakte den verwenden kleine bijtijds uit bed te komen, zich zelf te wasschen, te kammen, en ordentehjk aan te kleeden, te eten wat hem werd voorgezet, te komen wanneer hij werd geroepen, te doen wat men hem zei. En in plaats van te spelen op straat en te visschen in de beek, moest hij met andere jongens naar school, lang stilzitten op een bank, en schrijven en lessen leeren. De eerste maal gehoorzaamde de kleine, zijn vader aankijkend met wijde, verschrikte oogen, door den plotselingen dwang verbijsterd als een veulen, dat, voor 't eerst een strik om zijn hals voelend en een last op zijn rug, midden in zijn moedwillige vaart plotseling stil staat. .Maar toen hij goed begrepep had, dat het nu altijd zóo blijven zou, dat hij zou moeten doen wat hij niet verkoos, en laten wat hij 't liefste wou, toen stelde hij zich te weer als een dolleman. Het ergste was het des ochtends, als hij naar school moest. Al van het opstaan af huilde en dwong hij om toch maar thuis te mogen blijven. En eens, toen zijn vader, wat strenger dan anders, hem beval oogenblikkelijk te gaan, gooide bij zich languit neer voor den drempel, zich vastklemmend aan de deurposten, en gillend dat hij niet wou. Hij sloeg en schopte van zich af, paars in het gezicht, en haast stikkend van het hartstochtelijk schreeuwen. De vader, bleek als een doek, greep een handvol berketwijgen van den haard en sloeg er op, tot de jongen ophield met gillen. Hij liet zich overeind zetten, bevend en bedwongen., en gehoorzaamde. Hemzelven was het daarbij troebel voor de oogen geworden. Den geheelen dag had hij dat roodbekreten gezicht en die schuwe 280 oogen vóór zich. En des avonds, toen de kleine ingeslapen was, ging hij voor de bedstee zitten, en doorwaakte er den halven nacht, bekommerd neerziende op het tengere lijf, dat telkens opschokte in onrustig en slaap. Het koude zweet brak hem uit: hij boog zich over zijn jongen heen, en streek hem het vochtige haar van het voorhoofd, in onbeholpen, schuchtere liefkóozing. Het duurde lang, eer Ronald zich voorgoed geschikt had. En toen was het ook uit met zijn vroolijkheid: er gingen dagen voorbij, dat zijn stem niet vernomen werd in 't huis. De vader zag het wel: en begon er over te denken, hoe véél gemakkelijker en aangenamer het was, iemand genoegen te doen, dan waarhjk goed voor hem te zijn. Bijna benijdde hij de doode moeder om de gemakkelijke zwakheid harer hefde, en hare zelfminnende vertroetelingen. Maar hij, hij kon nu eenmaal niet anders. De tijd ging voorbij: Ronald groeide op. En naarmate hij verstandiger werd, en begrip begon te krijgen van de dingen, beproefde de vader met hem te redeneeren. Hij wilde hem rede en doel uitleggen van gehoorzaamheid, en orde, en tucht. En met woorden waarnaar hij dikwijls zoeken moest, hoewel hij er toch zoo lang over had gedacht, trachtte hij hem duidelijk te maken het denkbeeld van den plicht — het leven naar bestemming in plaats van begeerte, het erkennen van het recht der anderen naast het eigene, de zelfopgelegde, in lust en leed gehouden gehoorzaamheid aan het goede. • „Ik zeg je dit alles", sloot hij dan, „opdat je weten moogt waarom je moet werken en gehoorzaam zijn; als je het begrepen hebt, zul je het zelf willen". Maar met stug-hangend hoofd stond de jongen voor hem, en antwoordde zelfs met geen blik. Instinctmatig raadde hij den eisch van zelfverzaking, die besloten lag in die telkens terugkeerende woorden van plicht en gerechtigheid. En hij rebelleerde er tegen als iets onzinnigs en onverdragelijks, — een jong, hoogmoedig dier, dat begeert en sterk is, en nemen zal wat hem lust. In dat stug-hangend hoofd was ééne gedachte, — dat zijn vader hem dwingen kon, nü, omdat hij de sterkste was — maar eenmaal zou hij zelf groot en sterk zijn: dan wou hij zijn eigen gang gaan, en doen zijn eigen zin. Onderwijl gingen de jaren voorbij. De vader begon gebogen te gaan. De zoon schoot op. Hij werd een knappe, slanke jongen, met een geestig gezicht. — Wat er in de boeken stond begreep hij dadelijk, en onthield het zonder inspanning: de schoolmeester stelde hem ten voorbeeld aan de andere jongens. De vader was wèl tevreden. Wanneer hij des avonds bij de schouw zat, pijnlijk-stijf van den langen arbeid op den akker, van het in zon en wind en regen zwoegen op de taaie schol, en hij hoorde door de doodsche stilte van het vertrek zijns zoons pen over het papier krassen, dan hief hij de zwaargeworden oogleden op, in een blik van verbaasde bewondering voor dat lichte, snelle werk. Hij keek naar het intelligente gezicht in den lichtkring der lamp en zijn grove, stijve trekken spanden, en zijn voorhoofd rimpelde zich, in zorgehjk nadenken over een toekomst voor den jongen, te goed om, als hijzelf, lijf en ziel te verslijten tegen den harden grond. En eindelijk, na veel tellen en overtellen van zijn karige spaarduiten, narekenen van de kansen in veld en stal, begrooten van de marktprijzen, stond zijn besluit vast — Ronald zou studeeren: hij moest predikant worden. Voor David Machiel, als voor zoo velen van zijn sober, intelligent en strenggeloovig volk, was het dienaarschap Gods het hoogste menschelijk bestaan. De oude schoolmeester van Fort William zeide dadelijk zijn hulp toe: hij wilde den jongen de oude talen leeren, zoodoende zou hij misschien een beurs kunnen verwerven. Toen Ronald het plan vernam, werd hij vuurrood van vreugde. Hij zou naar Edinburgh gaan, wandelen langs prachtige huizen en winkels, schitterend van rijkdom en hcht, tusschen vele honderden van mooi gekleede mannen en vrouwen, die, zonder 282 haast voortbewegend, praatten en glimlachten, luisterend naar de muziek in de straten. „Je zult Dominé worden", besliste de vader. De knaap dacht even na. „Dat is me om het even." Driemaal in de week ging hij nu des avonds naar den ouden schoolmeester. Het was ver, anderhalf vuur over de heuvels, steilte op, steilte af, door het heikruid. Zoolang het zomerde mocht Ronald de lange wandeling wel. Het was prettig slenteren langs het meer, dat gloorde en blonk, veeltintelig de kleurige weerspiegelingen van land en lucht. Öp de hellingen, waar de schaduw der jonge berkeboompjes zoo luchtig langs valt, bleef hij praten met de herders, die de kudden der pas-geschoren schapen en de rood-bruine, breed-gehoornde runders weidden in het fijne gras. De beken schitterden en bruisten in het omlaag stuiven over de glimmende steenen. De lucht was vervuld van den prikkelgeur der gagel, waarop den geheelen langen dag de zon geschenen had. Wanneer hij tegen tienen terugkeerde, was het nog zoo licht, dat hij de rozeroode en purperen orchideeën en den gouden asphodel1) kon zien schitteren tusschen het kruid. In de herberg speelde de lange Tammas op zijn doedelzak; hij bleef er naar luisteren, en danste met de vroolijke meisjes mee. Maar dan kwam de herfst. De avond viel, buïig en kil. De nevel drong hem in de keel, met een vunzigen moerassmaak. Hij stond telkens op het punt terug te keeren, terug te draven naar huis, naar licht, warmte, veiligheid. Maar de gedachte aan Edinburgh dreef hem weder voort. En eindelijk werd het winter. Dan kwam de dwarrelende, verblindende, wegen en stegen bedelvende sneeuwjacht, de snijdende noordoostenwind, de vorst, die het water in het hart der heuvels tot ijzer maakt, en de zwarte stormnachten, zonder maan of ster, wanneer alles glijdt en glibbert, en het dooit bij stroomen. *) ook affodil, 'n lelieachtige plant. 283 Ronald trapte er door heen, half-blind, kil tot in het merg: tusschen zijn opeengeklemde tanden vloekte hij tegen het ellendige, naakte, wilde land. Als hij maar ééns weg was, vér weg, weg voor goed, om nooit meer terug te komen! De vader zette de lamp in het venster, een vér-schijnend teeken dat den veiligen weg wees. Hij had geen rust bij den haard. Telkens weer stond hij op, opende de deur, en luisterde en tuurde naar buiten, de duisternis in. Eindelijk nam hij den versleten plaid en den met ijzer beslagen stok en ging zijn zoon tegemoet. Hij liep hoe langer hoe driftiger, bijna den geheelen weg, niet gerust voor hij het schijnsel van Ronalds lantaarn op zich toe zag komen. Maar hij zei niets anders dan: „Was het werk goed?" En na het antwoord zwegen beiden weer, naast elkander gaande door de kilte en den nacht. De zoon dacht aan den tijd, wanneer al die ellende voorbij zou zijn, en hij een student, daarginds in de blinkende stad. De vader dacht ook daaraan. Hij dacht den geheelen dag aan niets anders. Hij was altijd spaarzaam geweest: nu werd hij gierig. Eiken duit draaide hij tweemaal om. Hij ontzeide zich de weinige genoegens van zijn sober bestaan, die in den loop der jaren tot de behoeften geworden waren: met vrouwelijke vindingrijkheid en zelfopoffering wist hij op kleinigheden uit te zuinigen. Op de markt begon hij den naam' te krijgen van hardvochtige inhaligheid. Hij bleef dood op een dubbeltje. Van de opkoopers, die naar zijn wol kwamen zien, wist hij een paar stuivers boven den met moeite bedongen prijs af te halen. Hij ontdekte hier een gebrek, daar een kwaal in de vaars die hem leek, den al half-gesloten koop telkens weer beknibbelend. En van dauw tot duister in de weer op den akker, op de weide, op de deel, werkte hij voor zijn zoon, zijn toekomst makend met eigen handen en hersens, bij stukjes en beetjes, met gespaarde duiten en gewonnen penningen. ■ 284 Eindelijk kwam het examen. Ronald slaagde en verwierf een beurs. Dat geluk! Het scheen den zestiger of nu eerst het leven begon. In den herfst vertrok de student. De oude Machiel bracht hem met de boot tot Kinlochmoidart, waar tweemaal in de week de postwagen afrijdt, het eenige middel van gemeenschap tusschen de eenzame meren en bergen van het westen en de bewoonde wereld. Het was een kille, nevelige dag; de roeislagen der mannen in de boot klonken dof over het roerlooze, leigrijze water. Geen van beiden sprak. De zoon dacht aan de toekomst .— de vader aan het verleden. Op het oogenblik van scheiden scheen hij iets te willen zeggen; maar hij bedacht zich, reikte zijn zoon zwijgend de hand en roeide weg, zonder nog eenmaal naar hem om te zien. Nu was zijn huis leeg. Des avonds, wanneer de doove werkvrouw de deur achter zich had dicht getrokken, bleef hij geheel alleen. Hij zat bij het vuur, zonder zijn pijp, die hij uit zuinigheid had afgeschaft, nu en dan spuwend in de asch. In de doodsche stilte hoorde hij het getik der hangklok als luid bonzen, een muis krabbelde aan het houtwerk: buiten in de sparren zuchtte en kreunde de nachtwind. De oude zat stil, in elkaar gezakt, de moegewerkte handen afhangend tusschen de knieën. Hij dacht aan de toekomst, hoe Ronald zijn eerste preek zou houden in de oude dorpskerk, hoe hijzelf, onder de gemeente gezeten, de heilige, eeuwige woorden zou hooren en de goedkeuring zien op de strenge mannengezichten, en den. vromen ernst der vrouwen. Dan zou hij gelukkig zijn, achtend als niets die vele offers van geld, gemak en alvast slinkende krachten. Des winters kwam eenmaal in de week de postkar door het dorp, heuvel na heuvel afgeschoten, in den daverenden galop van twee forsche bruine paarden, al uit de verte aangekondigd 285 door het woedend geblaf der hofhonden. De vrouwen kwamen in hun deur, de ééne hand boven de oogen, en met de andere het voorschoot al vast ophoudend. f Daar zwenkten de bruinen den draai van den heirweg om: en Macpherson, de postmeester, een kort, kogelrond, pioenrood manneke, wierp, zonder de teugels aan te trekken, den wachtenden links en rechts hun brieven toe, met toeroeping en groeten in zijn hard klaarklinkend Gaelic: „Jean! vrouw I een brief van je zoon den sergeant." Een postwissel, Tammas! vang op! ik heb er een steen aan gebonden." „Geordie! houd dien kwaden hond van je binnen het hek." Sedert het vertrek van den student ging de oude Machiel eiken keer de post opwachten, te verlangend naar nieuws van zijn zoon om den brievenlooper thuis te verbeiden. De eerste week wierp Macpherson hem een brief toe. „Van je zoon in Edinburgh, David!" Het waren slechts eenige weinige regels: de jongen schreef, dat hij goed was aangekomen en dat Edinburgh prachtig was. De tweede week kwam er niets; de derde evenmin; toen hij weerkwam, riep de postmeester hem al van verre toe: „Niets voor jou, David!" Toen schaamde hij zich voor de anderen en bleef weg. De winter duurde een eeuwigheid op de eenzame hoeve. Maar eindelijk kwam de lente, de lange vacantie der Schotsche universiteiten, de dag waarop de student weer thuiskomen zou. Lang voor het post-uur was de oude Machiel reeds te Kinlochmoidart: maar toen de lichte wagen in een wolk van stof kwam aangewerveld zat alleen Macpherson er in. Langzaam roeide de vader weer huiswaarts; nu kon hij er nog in drie dagen niet zijn. Hij wilde niet meer gaan de volgende maal, hij bleef wachten. Eindelijk, in de klare middagstilte, hoorde hij het bassen der honden aan de overzij van het meer; dat was de post! Over een uur, een goed uur — anderhalf als men het ruim nam, zou de jongen er zijn. De dag verstreek: hij was niet gekomen. 286 Des avonds trad de posdooper ter open deur in: hij overhandigde Machiel een brief, groette en ging verder. Ronalds hand stond op het adres. De vader rukte de enveloppe open en zag een paar haastig neergeworpen regels en één woord dat hem in de oogen sprong. Hij werd bleek als een doode, terwijl hij nog eens, en nog eens, zin voor zin herlas. Ronald schreef, dat de studie der theologie hem ten eenenmale tegen de borst was: dat hij aanleg had voor het tooneel, en dat hij met een reizende troep uit Schotland was vertrokken. Werktuigelijk vouwde de oude man den brief weer dicht; zijn vingers bewogen moeilijk. Hij dacht niet, hij voelde niets. De ellende versteende hem. Het was of zijn ziel in hem stierf. Maar als een vuistslag in "het gezicht trof hem een plotselinge gedachte: Ronalds beurs, het geld, dat hem voor een eervolle studie geschonken was! Nu werd het genotene een diefstal. Hij schreef aan de autoriteiten, dat hij alles teruggeven wou, tot den laatsten penning toe. Het was een aanzienlijke som om in ééns op te brengen. En toen kwamen rekeningen — ongehoorde, ongelooflijke voor den soberen boer. Hij zeide niets; hij zou betalen. Hij gaf zijn laatste spaarpenningen, verkocht zijn vee, en den te velde staanden oogst, beleende zijn moeders bijbel met zilveren sloten, en het horloge, dat zijn vader hem had vermaakt. En op een schitter-blauwen nazomerdag ging hij te voet naar de verre, verre stad, om op het postkantoor den laatsten wissel te verzenden. Toen hij, laat in den avond, terugkwam, ging hij récht van de deur naar de zelden geopende kast waar Ronalds lang-doode moeder zijn kinderkleertjes en het eerste speelgoed had weggeborgen — een verminkt rood-en-wit beschilderd stokpaard, een zweep, een paar schoentjes, allerlei dat sprak van een klein lichaampje, van kinderpret en véél teederheid. Al dien tijd had hij het bewaard, hoewel hij 't voor zich zeiven niet wilde weten. 287 Nu nam hij alles, het kapotte speelgoed, de beduimelde prentenboeken, de afgeloopen schoentjes: aan den muur hing het portret van Ronald op zijn vijfde jaar — hij trok het van den spijker: alles wierp hij in het vuur. En hij bleef er bij staan, terwijl het opvlamde en krinkelde, en uiteenviel in dunne asch. Toen legde hij den Bijbel open; op het schutblad hadden de Machiels hun namen 'geschreven, zeven eerlijke geslachten door, de zoon na den vader: onder zijn eigen naam stond: „Ronald, zoon van David Machiel en Lily Robinson." De oude man nam een pen. En met een streep, recht en scherp als een zwaardhouw, sloeg hij de woorden door — AUGUSTA DE WIT. Uit: Verborgen bronnen — Amsterdam, P. N. v. Kampen & Zoon. ALS VREEMDELING IN HET RIJKSMUSEUM, Bij het Damwaarts gaan, overlegde ik welke nationaliteit ik had aan te nemen; doch ik besloot, de omstandigheden af te wachten. Zoodat ik den aapjeskoetsier met een kort Germaansch „ja" antwoordde, toen hij van den bok achter zich wees eh daarbij vroeg: „Wollen Sie rijden?" Reeds, onder het afbinden van den haverzak, wenkte hij naar het Paleis en zei: Das is das paleis; maar ik zat al in hét rijtuig, knikte stuursch, zonder in de aangeduide richting te kijken — ik wèèt, dat dit vreemdelingachtig is — en sprak, met gelijken nadruk op eiken lettergreep: „Rijks-moe-se-oem." — „Jawool!" antwoordde de koetsier, die alweer op z'n bok zat; „vooruit maar, Mazeppa .... je kent de weg wel!" We reden het Rokin langs, de Reguliersbreestraat door, het Rembrandtplein over, toen de Amstelbrug op, de Jodenbreestraat in en de Plantage door. Eerst had de koetsier een paar maal uidegging gegeven; hij 288 draaide zich handig op den bok om en Mazeppa in korten galop houdend, wees hij met de zweep „Arti" en tegelijk de „Nederlandsche Bank" aan; daarbij zei hij: „Hier woonen de schielders, oend daar ies das geld." Maar ik schudde van neen, herhaalde nadrukkelijk: „Rijks-moe-se-oem". — „Ook goed," gromde de koetsier, en hij wijdde zijn verdere zorgen slechts aan Mazeppa. Toen we door de Sarphatistraat ratelden vroeg ik, met mijn wijsvinger naar het Paleis voor Volksvlijt: „Das?" Maar de koetsier snauwde kortaf achter zich: —> „Nein, nein!... hou je gemak maar, strakkies... wir sind d'r zoo dadeliek." Ik dacht eerst, dat we het Kalfje zouden omtoeren, toen hij de Van Woustraat insloeg; doch de weg van den Dam naar het Rijksmuseum leidde niet verder om dan slechts langs de Ceintuurbaan, de Van Baerlestraat en de P. C. Hooftstraat. Toen waren we er. — „Rijks-moe-se-oem?" vroeg ik met opzettehjken argwaan. .— „Jawool, stapfen Sie gerust aus," zei de koetsier nog stuursch-... „dacht je dat we d' nog niet waren?" Op mijn vraag: „Wieviel?" antwoordde hij brutaal: „Zwei goeldentjes," doch toen ik vroeg: „Tarief?" krabbelde hij dadelijk bij — er wandelde een agent langs de Stadhouderskade — en zei: „Fooitje inbegrepen,.... alles sammen mit trienkgeld." Ik gaf hem een gulden en wilde naar binnengaan; de koetsier riep me nijdig na: — „Hei, zeg is!... lest datte mijn vracht?" .... Maar ik keek hem nu recht in z'n brutale bakkes, hield hem den achterkant van mijn Baedeker voor, en teekende daarop twee denkbeeldige punten dicht bij elkaar, vervolgens beschreef ik een wijden cirkel daar omheen. Hij zei niets, bleef even verbluft staan; toen met een Hinken zweepstriem over de onschuldige Mazeppa, gromde hij onder 't wegrijden: „Voor dat ik weer zoo'n uitzuiger rij...." Vóór het Rijksmuseum stond ik, en met vreemdelingen-belangstelling aanschouwde ik het gebouw. Dat wil zeggen: ik 289 ging zóó staan, dat ik mij recht vóór de doorgangspoort bevond, keek van daar eerst eenige sekonden naar den linkervleugel, toen even lang naar den gelijken rechtervleugel, en tuurde dan naar den middenbouw, waarbij ik van mijn rechterhand een kijkertje maakte, om daardoor zeer eigenwijs de zinnebeeldige vcoratelling boven den duisteren doorrit te beschouwen. Ik zorgde daarbij, dat de Baedeker, in mijn linkerhand, niet onopgemerkt bleef. De aandachtige en den vreemdeling hier blijkbaar eigene houding het niet na haar uitwerking in deze museum-omgeving uit te oefenen. Er kwam een mannetje, aan wien alles te wijd zat, op mij af. Van vlak bij, wat schuchter en met spiedend turen om zich heen, zei hij: — „Museum!... Show you te way!... English spoken ... Deutsch parler Francais 1" Toen vroeg ik ditmaal op zangeriger motief: — „Rieks-mu-sée?" — „Owie, owie!" haastte zich de kleine man: „moi guide .... voir muséum?" — „Rèmbran?" vroeg ik nu, met zorgvuldig uitspreken van den naam. — „Owie, owiel" grinnikte de ander verheugd; „ici Rembran." — „Ronde-de-nuit?" vroeg ik nog eens, en wees met breed gebaar over het monument van Cuypers. — „Owie, owie, owie!" herhaalde het mannetje met nadruk; hij keek haastig om, of niemand op ons lette, zei toen: „Moi guide officie},.... salie Rembrandt trés difficile pour étranger .... moi le chemin"; daarbij scharrelde hij met z'n hand, die bijna verward raakte in een veel te wijde mouw, en beschreef daarmee zulke vreemde figuren, dat het was alsof hij mij den weg ging wijzen door een onontwarbaar labyrinth. — „Ici!" zei hij toen, en in zenuwachtige haast slobberde hij met reppende stappen voor mij trit. Door den ingang haastte hij mij voort: „Monter monter," fluisterde hij. Zelf scheen hij zich naast mij heel klein te willen maken, toen wij de suppoosten achter hun paraplu-toonbank voorbij moesten. Een van hen keek met een spottend lachje naar mijn geleider. LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 19 290 — „David heeft weer een goeie dag!" zei hij; en een tweede riep hem spottend na: — „Waar gaat de negocie heen, David?" Maar het mannetje spoedde zich de gang door en klom, alsof iemand hem achter de hielen zat, de trap al op, daarbij maar haastend: „Monter.... Rembrandt, tout la haut!" Op de eerste verdieping moest hij even op adem komen; hij wachtte me boven aan de trap op en wees rond: „Ici vestibule galerie bustes.... ici cabinets tableaux.... la-bas pas plus Rembrandt.... plus!.... moi montrer .... trés difficile pour guide Ik keek slechts vluchtig de kamertjes rond van de Eere-galerij, beduidde hem dat 't me slechts te doen was om de „Ronde-denuit." Dus liepen we verder. In de vroegere Rembrandtzaal, waar het vol vreemdelingen was, sprak hij fluisterend: „Plus ici.... parti!.... étrangers pas guide, pas chemin .... trés difficile!" Wij gingen daarop den uitbouw in, klommen de trappen op, stonden voor den ingang van de nieuwe Nachtwachtzaal. Daar hield hij me even tegen, maakte een gebaar, dat hij als plechtig bedoelde, maar dat wel mislukte door de manier waarop hij in de kleeren stak; hij nam zijn te wijden hoed langzaam af, en fluisterde met ernstig-opgetrokken wenkbrauwen t — „Maintenant arrivé.... parler st!.... moi montrer vous.... moi guide officiel." Toen ging hij me op de punten van zijn te groote schoenen voor, loerde even angstig, of de suppoost hem ook zag, drong zooveel mogelijk weg achter in het zaaldonker. Mijn geleider het me slechts even in stilte kijken; bijna dadelijk hervatte bij zijn taak. „Ici Rembrandt.... trés magnifiek, hè?" En toen ik instemmend knikte, scheen hij eensklaps moed te vatten, want dicht kwam hij nu bij mij staan, zocht vertrouwelijk houvast aan een van mijn jasknoopen, en rammelde haastig, doch zacht, alsof het een geheim was, dat niemand anders van de in de zaal aanwezigen mee mocht aanhooren: 291 — „Rembrandt fils de Harmens van Rijn.... Leiden dans mille six cents six ici, Amsterdam in la Nieuwe Kerk op de Dam enterré dans mille six cents soixante tableau capital le korporaalschap von kapitein Francois Cocq géné- ralement connu sous le nom: Ronde-de-Nuit Nachtwacht, peinture premier ordre du grand peintre hollandais possession de la ville d'Amsterdam." Hier haalde hij adem: den heelen zin had hij in één adem gezegd — en het was een moeielijke. Ik deed of ik wat dichter bij de schilderij wilde gaan staan, maar het mannetje hield mij terug. — „Pas faire!" zei hij ernstig vermanend: „ici sombre... voir plus joh autres étrangers nez dessus moi guide offlciel rester ici sombre." Hij had een opvallende voorkeur voor het duister, wat in deze Rembrandtieke omgeving wel in den stijl leek; doch hij zelf keek meer naar den onbeweeglijken suppoost dan naar de schilderij. Ik polste daarom: — „Est-ce défendu d'approcher?" En hij dadelijk, gewichtig fluisterend: — „Owie, ici tout défendu sans guide offlciel.... moi toujours donner exphcation dans sombre .... plus joli ici la-bas défendu Ik had al begrepen, dat de suppoosten van het Museum niet in hechte vriendschapsbetrekkingen stonden tot kunstgidsen van het soort als ik er een getroffen had. Hij deed intusschen alle moeite mij bezig te houden, opdat ik zou blijven staan waar ik stond. Hij haastte dus voort: — „Tableau trés cher! Étrangers pas acheter .... défendu, töut défendu ici Américain avec dollars mettre sur tableau, milhon! non, veut pas, ville Amsterdam veut pas Anglais acheter petit morceau, beaucoup argent défendu aussi, toujours défendu! Ville Amsterdam trés fiére cher tableau Rembrandt Le soleil pas ici autre salie, nouvelle apart pour cher tableau difficile trouver, seulement avec guide offlciel.. .." 292 Toen vroeg ik hem naar de voorstelling van de schilderij; hij aarzelde even, trachtte theorie zakelijk te pas te brengen, maar struikelde daarbij over z'n Fransch. .— „Owie, signiflcation .... comprend, comprend, mais comment dire ga? Toen bootste hij een voor een de hoofdpersonen van de schilderij na, om me te beduiden, welke hij bedoelde; dit was een merkwaardige vertooning, want al wist hij hun houding en gebaren wel zoowat over te nemen, in zijn wijde slobberkteeren gestoken, werd het als een dolle parodie. Hij verklaarde daarbij: — „Celui, qui fait comme-ca" — hier bootste hij kapitein Banning Cocq na .— „c'est le officier des soldats .... lui partir pour'la guerre; et la petite Alle, comme-ca" — hij maakte zich klein en trachtte in houding het meisje voor te stellen — „lui dire bonjour contre son père le officier; ce è cóté" — het was de figuur naast Cocq — „aussi officier, 1'autre dire comment dans la guerre .... le la-bas, derrière, avec drapeau, comme-ci" — hier stelde hij een vaandeldrager voor — „lui porter drapeau . . . ce a cöté avec tambour, comme-ca" ■— nu stond hij terzijde en scheen de trom te slaan — „lui tambour, et lui a cöté avec fusil" ^- en hij was al ijverig in de weer met een denkbeeldigen laadstok een denkbeeldig geweer schietvaardig te maken — „lui tirer fusil: pief-paf! . . . ." Hij had zich echter te veel opgewonden bij zijn uitbeelding van de „Nachtwacht"; in het bijzonder had zijn laatste schot den suppoost opmerkzaam gemaakt; de man stond van zijn stoel op, keek met gefronsde wenkbrauwen onzen kant uit, en siste nijdig: „Sst!" Mijn gids kreeg er geweldig den schrik van; hij was plots weer het in zijn te wijde kleeren verslobberd mannetje, kromp als een slak ineen. Hij tastte naar een van mijn jasknoopen als om hulp bij dreigend gevaar; toen fluisterde hij zoo zacht, dat ik hem bijna niet verstaan kon: — „Moi être tranquille .... ici défendu tout, tout défendu .... tableau trés cher!" .... 293 Hij trok me mee door dezelfde deur als we binnengekomen waren. In de halfduistere Regentenkamer, waar geen suppoost de wacht hield, durfde hij pas weer adem halen. Ik vroeg toen, wat naïef voorgedragen en zelf meefluisterend, waarom hier alles zoo streng was. En veilig in de eenzame zaal, zei hij, geheimzinnig en vertrouwelijk: „Moi dire a vous? . . . Eux toujours sévère contre pauvre guide .... moi guide offlciel, moi toujours conduire riches étrangers, moi tous langues, moi été partout, dans tous pays, . . . alors eux peur pour guide qui parler tous langues, parler Francais, English spoken, Deutsch sprechen, Itahano, tièné wosté el dinéro? . . . eux pas langues, eux seul bollandais, eux toujours dire: „Nachtwacht, m'neer , . . . mooi belicht m'neer! . . . prachtig stuk m'neer: nieuwe Rembrandtzaal m'neer! . . . Moi autrement, moi donner explication officielle, comme-ca: „Rembrandt, Als de Harmen van Rijn . . . . Leidèn, dans mille . . . ." Hij ratelde vlug den heelen zin af, en wilde om zijn vaardigheid te toonen, al den volgenden beginnen, doch na: „Tableau trés cher, étrangers acheter .... défendu" ■— liet ik hem ophouden: ik kende 't al. In de afdeeling Moderne Schilderijen raakte ik het mannetje onverwachts kwijt. Vlak bij den ingang stond een suppoost, die er waarlijk barscher nog uitzag dan zijn collega's. Mijn „guide officiel" wilde nog terug, hij smeekte zacht: „Pas la, ici chemin offlciel! ", doch ik liep al door. Toen tikte de suppoost aan zijn steek, zei met een blik naar het mannetje, dat ijlings, met wanhopige blikken, naar mij wenkte, om hem toch te volgen: — „Take care, sir, . . . swindlers!" — „Well," zei ik, „I don't care." Maar hij bleef grimmig bij de deur waken. Ik draalde opzettelijk, om ook zoo'n suppoost eens aan den tand te voelen; dus bladerde in ongedurig in mijn Baedeker, en kon maar niet vinden wat ik — niet zocht. Toen kwam de suppoost, met aanmerkelijk ontspannen gelaatsfrons, langzaam naderbij, keek even mee naar de schilderij waarvoor ik stond, en vroeg: 294 — „Wil joe zie sum Mauve?" — „Yes," antwoordde ik, „I should like to see that." De suppoost trad nu naar een van de muurwanden, waarachter — opdat het licht ze niet beschadigen zal — de superbe collectie waterverfteekeningen van Mauve hangt. — „Tat is von Mauve, ser." zei de suppoost, en trok met statie het gordijntje open. — „What is it?" vroeg ik met vreemdeling-intonatie. — „Mauve, ser ... . that is 'n painter, ser." — „O," zei ik, slim begrijpend, „well, I see." — „Dis is alles Mauve, ser, all gepaint bij Mauve, you understand me?" — „Yes. yesl' lispelde ik, vol belangstelling naar zijn uitvoeriger toelichting. „Dis is all met water gepaind en alles waterpaints uit Holland, from hier, begrepen?" Ik knikte leergierig van ja. — „Dis zijn duinen düinèn, from sand, jou noo? The Hague, Scheveningen, duinen! . . . Dit is a littel pictuur wis wind, joe understand? wis wiend! .... pfff! and dê-rom al te linnen, al the waasjgoed van dat Uttel wijf hier, waait op en neer . . . ." u |j$fl Met het aquarel vóór ons was de uidegging werkeÜjk duidelijk te volgen; trouwens de verklaring van dezen suppoost was uiterst accuraat. Voor elk nieuw stukje ving hij zijn toelichting op dezelfde wijze aan met: „And dis is" ... . evenwel üet het woord waar .het op aan kwam, hem dan gewoonlijk in den steek; hij sprak het daarom in zijn eigen moedertaal uit, doch belastte het op elke lettergreep met een bijzonderen nadruk; dan het hij er ter verduidelijking op volgen een half vragend, half goedkeurend „you understand?", waarop ik slechts meende te kunnen antwoorden met een stylisch „Well!" En zoo klonk deze kunstbeschouwing ongeveer als volgt: — „Dis is also a . . . . bösch-gè-zicht, joe understand?" — „Well!" — „And dis is a wéi —- wis kóeièn, joe noo?" — 295 — „Well!" — „And hier jou zie a vröuw-diè-dè-waasj-dröogt, jóe understand?" — „Well" — „And dis is a piese of hêi-witsschè-a-a-ap, joe see?" .— .... Eindelijk trok hij de gordijntjes weer dicht, sprak: — „Zoo, ser, de rest joe kan sie wel zelf." Dus grabbelde ik wat in mijn vestjeszak, vond een gulden en draaide dit muntstuk eenige malen om, gelijk ware vreemdelingen plegen te doen. Toen maakte ik een vaag gebaar en vroeg: — „Can you change?" — „Laat 's kijken, ser", zei hij, en elk woord gaf hij zulk een Engelsch accent, dat het klonk als: „Lettis kaaik". Hij grabbelde in een ouwe portemonnaie rond en diepte stuk-voorstuk één kwartje en drie dubbeltjes op, welke geldstukken achtereenvolgens in mijn band werden gelegd. Toen zei hij met een staal gezicht: .— „Blies,. ser." Ik wachtte even, maar de ouwe portemonnaie knipte dicht, verdween in zijn zak. Toen wachtte ik ook niet langer, doch liet mijn aldus gewisselden gulden in mijn vestjeszak glijden; daarbij zei ik, met tot minzamen lach vertrokken mond: — „You take the rest." Hij was even zóó verbaasd, dat hij vergat terug te groeten, toen ik met mijn vriendelijkst „Good bye" de zaal uitging. Ik stond weer buiten het Museum en wilde wel weer gewoon Amsterdammer worden. Echter het sjaal-fragment, dat ik als distinctief om den hoed droeg en ook de Baedeker waren vooralsnog te hevige belemmeringen om zoo maar van nationaliteit te veranderen. Doch daarenboven was er mijn kleine leidsman, die al naast mij opgedoken kwam, met n bescheiden herinnerend: „Hé, mèsieu, mèsieu!" .—■ „Eh," zei ik, alsof ik verwonderd was, hem weer te zien. — „Moi attendre ici ... . moi pas la ... . eux toujours sévère contre pauvre guide .... moi parler tous les langues, eux parler rien .... moi petit guide mais grand concurrent .... 296 Toen betaalde ik hem zijn gidsloon, dat hij eerlijk verdiend had, want de Nachtwacht was mij nog nooit op dusdanige wijze uitgelegd. Ik gaf het hem gepast, omdat men een gevaarlijke proef liefst niet herhaalt. Hij nam echter den te grooten hoed van zijn hoofd en groette met waarlijk iets van Franschen zwier: — „Merci, mèsieu! Moi toujours rester ici, demain, après-demain, toujours L . . . M'sieu, retour-ici, moi montrer tout musée, tout .... encore salie Rembran .... trés difficile, trouver, expliquer, moi toujours guide offlciel!" JAN FEITH. Uit: Zwerftochten — Amsterdam, Scheltens & Giltay. VEREISCHTEN. Om geest te vatten Moet men geest bezitten; Om geest te schatten :— Scherp zien maar niet vitten. W. L. PENNING Jr. Uit: De Beweging 1911. 297 PAPEGAAYEN-DEUNTJEN. Wat leide ik toch een leven, Het prinsjen van de buurt! Mijn stok is bruin gewreven, Mijn kooi is glad geschuurd, En ik kan klontjens krijgen, Voor 't praten en voor 't zwijgen. Ai! Lorretjen, Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Houd mij je bekjen toe! En zou ik mij dan storen Aan 't smalen van dien knaap, Die steeds wat nieuws wil hooren, Die me uitscheldt voor een aap, En mij zoo graag zou dwingen, Een eigen lied te zingen? Neen, Lorretjen Kaporretjen Kapoe, kapoe, kapoe, Is daar te snugger toe! Ik ken wel mijns gelijken, Die wand'len over straat, Die met een degen prijken, Die zitten in den raad; Zij kregen 't beste hapjen, Door krek te doen als Papjen. Een Lorretjen, Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Waar past die al niet toe? ■— E. J. POTGIETER. 298 SILHOUETTEN. In het toevend licht, dat later Dan de zonne blijft Wijlen bij het stille water. Waar ons bootje drijft, Schuiven zwart en zonder zwaarte, Fijn gehjnd en strak, Fietsertjes voorbij de klaarte Van het hemelvlak Hunne fijne silhouetjes. Schaduwen gelijk. Zeer geleidelijk en netjes Langs den Amsteldijk. Met gestadig beenbewegen Gaan ze fijn en stil. Na elkaar, elkander tegen. Ieder naar zijn wil. Komen twee elkaar te ontmoeten, Glijden ze meteen, Zonder botsen, zonder groeten Door elkander heen. Wordt het donker, wordt het later. Met gebogen rug Gaan ze haastig langs het water Naar de stad terug. En ze voegen bij de sterren, Aan de lucht geplaatst, Nog een lichtje, dat van verre Over 't water kaatst. JACQUELINE E. VAN DER WAALS. Nieuwe Verzen — Nijkerk, G. F. C a 11 e n b a c h. 299 HANNIBAL. Daar op den ruwen kant der Alpen, als een slang in pijnlijk zwoegen opwaarts kronkelend, wild omstoven door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven, het heir van Hannibal reeds uren, uren lang ... En ijshjk wordt de kamp en eindloos schijnt het sloven en wroeten; wanhoop grijpt hem aan; wijl rang aan rang bezwijken, huilt de wind den sombren doodenzang, en 't oproer zwelt en 't leger staakt den tocht naar boven.. Vol spijt aanschouwt de held die laffe muiterij, die 't reuzenwerk vernielt, zoo na bij 't doel gekomen; hij spreekt; wat diepe toon van sombre razernij! De ontgloeide scharen rukken de bergen over, stroomen I taal jen in; haar strijdzang dreunt als 't stormgetij... Ginds, aan den Tiber, beeft het nooit verwonnen Romen. PROSPER VAN LANGEN DONCK. Uit: Verzen — Amsterdam, W. Versluys. DE ZWERVER. Door den leegen kouden akker loopt een oude, arme stakker, zoekend in den harden grond of-ie geen petatters vond. Wroetend gaan de zwarte handen, klapperend de zwarte tanden, gulzig glimt de grauwe mond of-ie geen petatters vond. 300 In den avond nog, bedrogen, ging de moede schim gebogen, kroop de zwarte schaduw rond of-ie geen petatters vond. En alvorens te beginnen aan het maal, zei de boerinne, hoe een groote, vreemde hond zocht, of-ie geen petatters vond; JAN PRINS Uit: Tochten — Amsterdam, W. Versluys. EEN VERGADERING VAN DE POLITIEKE KOMPASNAALD. EERSTE BEDRIJF. NEGENDE TOONEEL. Schor (komt op). Aha, goeie morgen, goeje morgen mijnheer Valburg. Valburg. Goeje morgen mijnheer Schor. — Wij zijn mannen van de klok: 't zal langzamerhand tijd worden. Schor (op zijn horloge ziende). Op slag van half tien. 301 TIENDE TOONEEL. De vorigen, Haspelstok. Haspelstok (komt op en groet de anderen). Mijnheeren .... Valburg en Schor (groetende). Mijnheer. Valburg (tor Schor). P'-ti (Zacht). Wie is dat? Schor. Haspelstok. (tor Haspelstok) Hebben we niet 't genoegen mijnheer Haspelstok te zien? Haspelstok. Om u te dienen ... Ik ben lid van de kiesvereeniging geworden, en als ik me niet vergis, is de vergadering hier in huis. Schor. En in deze kamer. — Juist, mijnheer Haspelstok. — 't Wordt langzamerhand tijd. Maar we hebben de gewoonte — zooals 't overal gebruikelijk is •— om nooit precies op zijn tijd te beginnen. Er zijn altijd leden die niet zoo accuraat zijn als u en wij, mijnheer Haspelstok, en daarom geven we altijd een kwartier toe. (Hij ziet weer op zijn horloge). Maar laten we intusschen gaan zitten. (Zij gaan zitten, doch niet aan de tafel door Stee~ kamp voor de vergadering in orde gebracht), 't Is nu even half tien — dus hebben we nog vóór het openen der vergadering een korte pauze van een klein kwartier. Valburg (op zijn horloge ziende). Hoogstens tien minuten, mijnheer Schor. We kunnen in dien tusschentijd de presentielijst teekenen. (Het scherm valt). 302 TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Schor, Valburg, Haspelstok. (Bij het opgaan van het scherm zitten zij juist zooals zij zaten bij 't einde van het 1'" bedrijf.) Schor (zier op zijn horloge). Mijne heeren, het kwartier is voorbij: we hebben dus voldaan aan de beleefdheid en aan de gewoonte, en het is tijd de werkzaamheden te beginnen. Ik verzoek de leden aan de tafel plaats te nemen (zij gaan aan de groote tafel zitten) en verklaar (slag met den hamer) de vergadering van de kiesvereeniging „de Politieke Kompasnaald" voor geopend. Haspelstok. Mijnheer Schor, mag ik zoo vrij zijn, even .... Schor. Mijne heeren, het is mij niet mogelijk, eene vergadering als deze behoorhjk te leiden, indien niet de bepalingen van ons huishoudelijk reglement betreffende het voeren van het woord stiptelijk worden nagekomen. Artikel 214 zegt ten duidelijkste: (hij leest) „Ieder lid, dat in de vergadering het woord verlangt te voeren, behoeft daartoe de vergunning van den Voorzitter." Mag ik dus het geachte hd uit de Kerkstraat aan die bepaling herinneren en hem beleefdelijk verzoeken, niet te spreken, voordat hij daartoe de vergunning gevraagd heeft. Haspelstok. Maar — hoe kan — hoe . . . hoe moet ik dat vragen zonder te spreken? Schor. Ik veroorloof mij, het geachte lid uit de Kerkstraat te doen 303 opmerken, dat ik als voorzitter in deze vergadering niet geroepen ben om de wetten en reglementen te beoordeelen, maar om ze toe te passen. Het artikel, dat ik zooeven heb voorgelezen.fis explicite: ik mag daarvan niet afwijken, en zoolang ik door het vertrouwen mijner medeleden dezen zetel inneem, moet ik de wet, ja de letter van de wet, doen eerbiedigen. Laat ons gedachtig blijven aan het schoone woord van Cicero: om waarlijk vrij te zijn, zijn wij slaven van de wet. Haspelstok. Ik begrijp het nog niet. Schor. Dat komt, omdat u geen jurist bent, mijnheer Haspelstok. Haspelstok. Ja, zoo iets moet het wezen. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord. Haspelstok. Nu begin ik het te begrijpen. -— Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord. Schor. De geachte spreker van de Korenmarkt heeft het woord: ik zal het daarna aan het geachte lid van de Kerkstraat verleenen. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, ik zie van 't woord af. Het was alleen mijn voornemen, den vorigen spreker, die nog een vreemdeling is in de parlementaire gebruiken, een kleine opheldering te geven omtrent de wijze, waarop in vergaderingen als deze 304 het woord verkregen wordt. Ik zie evenwel, dat hij reeds op de hoogte is, en bijgevolg, zooals ik de eer had te zeggen, ik zie van het woord af. Schor. Het woord is aan den heer Haspelstok. Haspelstok. Ik wou alleen maar gezeid hebben .— en dat had ik al lang kunnen zeggen, als er niet zoo'n omhaal bij noodig was geweest — dat ik vind dat we zoo weinig zijn, en of we niet wijzer zouden doen met liever te wachten totdat er wat meer waren. Schor. Wanneer ik den blik laat gaan over deze vergadering, dan zou het mij moeilijk vallen ons geacht medelid uit de Kerkstraat tegen te spreken voor zoover het eerste gedeelte van zijne rede betreft; maar tegen het tweede gedeelte — mag ik eerst vragen of het geachte hd daarvan een bepaald voorstel maakt? Haspelstok. êSgfa^vi j*, Of ik wat? Schor. Of u daarvan een bepaald voorstel — een schriftelijk in te dienen voorstel maakt? Haspelstok. Ik? — Neen, — ten minste dat geloof ik niet. Schor. Anders zou ik mij daar ten stelligste tegen moeten verzetten. (Hij slaat het reglement op). Artikel 97 van ons huishoudelijk reglement zegt positief: „Een vergadering wordt geacht genoegzaam voltallig en tot het nemen van besluiten gerechtigd 305 te zijn, indien zij behoorlijk is beschreven, en wanneer op het bepaalde uur minstens drie leden tegenwoordig zijn, waaronder de Voorzitter en de Secretaris of derzelver plaatsvervangers." Haspelstok (half tot zich zelf). Als het in artikel 97 staat, dan zal 't wel zoo wezen. Maar, ik moet zeggen, dat is me nou net, of ik alleen met den dominee en den koster in de kerk zit. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, als u me 't woord wilt vergunnen, wil ik alleen ons geacht medelid doen opmerken, dat hetgeen hij voor een bezwaar houdt, voor een kiesvereeniging werkelijk geen bezwaar is. Waar hij eenigszins in de gelegenheid geweest was, het politiek leven in onze dagen en vooral in ons vaderland te bestudeeren, dan zou hij gezien hebben, dat de gewone loop van zaken deze is. De kiezers worden opgeroepen om over een kandidaat voor de Kamer, de Provinciale Staten of den Gemeenteraad van gedachten te wisselen. Zij blijven thuis, op eenige weinigen na; die doen de zaak in klein comité af en den volgenden morgen zien de stemgerechtigden uit het district in de krant, voor wien ze te stemmen hebben, indien ze niet riskeeren willen, dat hun stem nutteloos verloren gaat. Er zijn voorbeelden, dat een samenspreking van een half dozijn menschen iemand lid van de Kamer gemaakt heeft, en dus is er in onze bijeenkomst op dit oogenblik, nu we eenvoudig een kandidaat voor het onderkiesdistrict Stellendijk te kiezen hebben, volstrekt niets abnormaals. Ons geacht medelid kan daaromtrent volkomen gerust zijn. Haspelstok. Ik ben geheel gerust. V a 1 k b u rg. En bovendien, wat ons zeiven persoonlijk aangaat, wij, die door onze trouwe opkomst toonen, dat we in de publieke LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 20 306 zaak belang stellen, wij hebben des te meer invloed naarmate wij minder talrijk zijn. Op dit oogenblik bijvoorbeeld beheerschen wij met ons drieën de geheele verkiezing in Stellendijk. Met recht kunnen we dus zeggen: In ons isolement ligt onze kracht. Schor. Deze interpellatie alzoo afgeloopen zijnde, zal ik met onze werkzaamheden voortgaan en den secretaris verzoeken voorlezing te doen van de notulen der vorige vergadering. Valburg (leest). Notulen van de vergadering, gehouden den veertienden April 1876 (Het volgende leest hij in vliegende haast en half binnensmonds, zoo dat het onmogelijk te volgen is). Tegenwoordig zijn de leden Van de Ven, Stokking, Leverding, Koster, Berman, Havendam, P. de Wal, J. de Wal, Schor, Valburg De Voorzitter opent de te te te en ra te de te notulen van de vorige de te re te te, gelezen en goedgekeurd. Ingekomen zijn missiven van de die re te door en voor zoover de de te van de door, de beraadslagingen worden geopend over het voorstel dat de van en de de ze de re te te en de vervolgens der die de van de commissie gesteld en na de door den Voorzitter, die te en ze te. Het voorstel wordt in stemming gebracht, en met een meerderheid van twee stemmen de deze van de. en door. Dienovereenkomstig wordt besloten. (Langzaam en luid). Niemand verder eenige voorstellen te doen hebbende, sluit de Voorzitter de vergadering. Schor. Ik breng in omvraag of ook iemand eenige aanmerkingen heeft op de voorgelezen notulen. — Mijnheer Haspelstok, heeft u ook eenige aanmerkingen op de voorgelezen notulen? Haspelstok. Maar... mijnheer, ik ... ik heb er geen letter van verstaan. 307 Schor. Ik moet het geachte lid doen opmerken, dat onze waardige secretaris de notulen heeft gelezen op de wijze, die voor notulen overal gebruikelijk is, en bovendien moet ik u verzoeken niet buiten de orde te gaan. Mijn vraag was niet, of u de notulen verstaan had, maar of u er ook aanmerkingen op had? Haspelstok. Ik kan met geen mogelijkheid aanmerkingen hebben, als ik — Schor. Alzoo geene aanmerkingen — en mijnheer Valburg? Valburg. Ik dank u, mijnheer de Voorzitter, ik heb geen aanmerkingen. Schor. Ik heb ook geene aanmerkingen, en deze notulen worden dus gearresteerd (slag met den hamer) onder dankbetuiging aan den secretaris voor zijne nauwkeurige redactie. (Hij teekent de notulen). Wij zullen nu overgaan tot het belangrijkste deel onzer bijeenkomst, dat ook behoorlijk op de convocatiebiljetten is omschreven: het stellen van een kandidaat voor de verkiezing van een lid der 2de Kamer in ons district. Ik kan het overbodig achten de vergadering te wijzen op het hooge gewicht van die keuze, en in het vaste vertrouwen, dat elk der tegenwoordig zijnde leden doordrongen is van de beginselen, die ons daarbij moeten leiden, open ik de beraadslagingen over dit punt (slag met den hamer) en vraag of ook iemand het woord daarover verlangt of een kandidaat heeft voor te stellen. Haspelstok. Ik weet wel een heele goeje, die.... Valburg. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord. 308 Haspelstok. Ik vergeet altijd dat permissie vragen, maar ik begin het nu te begrijpen. Schor. Het geachte lid van de Korenmarkt heeft het woord. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik het woord gevraagd heb, dan is het inderdaad om aan deze vergadering iemand voor te stellen, die naar mijn bescheiden meening het meest, ja ik zou bijna durven beweren, alleen in aanmerking kan komen als de kandidaat van de Politieke Kompasnaald. Mij dunkt, ik zie zijn naam reeds op uw aller lippen zweven, wanneer ik u zeg, dat het is een man, die van zijn geboorte af aan de liberale beginselen heeft voorgestaan; een man, die in wóórd en daad steeds getrouw is gebleven aan die beginselen; een man, die door zijn kunde en zijn rechtschapenheid zich de achting van ons geheele district heeft weten te verwerven; een man, evenzeer bekend in de paleizen onzer rijken als in de hutten onzer armen; een man, wiens heldere inzichten ons allen zijn blootgelegd in de vele belangrijke geschriften, waarmede hij onze politieke litteratuur verrijkt heeft; een man.... Haspelstok (ter zijde). Ik wou dat hij nu maar eindelijk zei, wie hij meent. Valburg (voortgaande). .... een man — behoef ik zijn naam nog te noemen? Haspelstok (ter zijde). Dat zou ik nog al noodig vinden. Valburg. In één woord, mijnheer de Voorzitter, ik heb reeds genoeg 309 gezegd om een ieder te doen begrijpen, dat ik bedoel den heer Johannes Lansing; ik mag er bij voegen, en ik ben er trotsch op, dat ik hem dien naam mag geven: mijn ouden vriend Lansing. Haspelstok. O, zoo, zoo, een oude vriend — nu begin ik het te begrijpen. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, ik hoor mij door ons geacht medelid van de Kerkstraat in de rede vallen met een uitdrukking, die mij noopt nog een oogenblik langer het geduld van deze vergadering te vergen. Ik moet hem op deze interruptie antwoorden, in de eerste plaats, dat ik het woord „mijn oude vriend" gebezigd heb in de gewone en niet in de parlementaire beteekenis, als wanneer mijn oude vriend meestal zeggen wil: de man, die mij overal in de wielen rijdt. In de tweede plaats: de heer Lansing is mijn vriend, maar om alle vermoedens te weren, dat het mij te doen zou zijn, om juist bij voorkeur mijn vrienden te willen voorthelpen, zoo als het schijnt dat men mij bedektelijk heeft willen verwijten, verklaar ik, dat ik het bij deze eenvoudige aanbeveling zal laten, en zelfs wanneer er straks over hem als kandidaat gestemd zal worden, een blanco stembiljet in de bus zal werpen, (ter zijde) Hij komt er toch. (tor Schor) Mijnheer de Voorzitter, ik heb volgens de bepalingen van het reglement den naam en voornaam van den heer Lansing opgeschreven. Mag ik u dat overhandigen? (Hij reikt het over). Schor. De vergadering heeft gehoord, wat door den spreker van de Korenmarkt is gezegd; ik zal dus vragen of iemand over zijn voorstel iets in het midden heeft te brengen, of wel een anderen kandidaat zou wenschen voor te stellen. Haspelstok. Ik wou in de eerste plaats beginnen ... 310 Schor. Ik moet herinneren, mijnh .... Haspelstok. Dat's waar ook .... ik wou beginnen met het woord te vragen. Schor. U heeft het woord. Haspelstok. Dan zal ik nog eens beginnen met te zeggen, dat ik van mijn leven mijnheer Lansing niet heb hooren noemen. Ik wist niet dat er zoo iemand bestond, en ik kan dus heilig verzekeren, dat zijn naam niet op mijn lippen heeft gezweefd, en of hij in de paleizen van de armen en in de hutten van de rijken zoo thuis is, — 't is mogelijk — ik kom daar zoo niet, en wat de politieke litteratuur betreft, daar kan ik zoo niet over oordeelen. Valburg. Miskenning, mijnheer de Voorzitter, is het gewone deel van alle uitstekende mannen. Haspelstok. Miskennen? .... Hoe wil ik iemand miskennen, dien ik in 't geheel niet ken, al hep ik hem ten onderste boven? Maar dat is het juist: ik wil iemand voorstellen, dien ik wel ken, dien ik heel goed ken, dien iedereen kent hier in Stellendijk; ik heb gisteren nog bij hem gegeten en 't is een neef van me, een heel verstandig en knap man, een gezeten man, een industrieel: de heeren weten zeker wel wien ik bedoel; — hoef ik hem nog te noemen? Dan zal ik het zeggen: ik bedoel mijnheer Piet van den Dijl, den fabrikant in houten beenen en kunstarmen. Zie je, dat is een goeie proponent .... kandidaat, meen ik, en die woont hier in ons dorp, dat's ook wat waard. 311 Schor. Dus u maakt daar een bepaald voorstel van, mijnheer Haspelstok ? Haspelstok. Natuurlijk mijnheer, wel zeker •— dat is nu mijn voorstel. Schor. Wil u dan zoo goed zijn, naam en voornaam van uw kandidaat schriftelijk in te dienen? (Haspelstok neemt pen en inkt, en schrijft het verlangde, waarbij hij door Schor wordt terecht geholpen). Valburg (rer zijde). Daar had ik niet op gerekend, dat die stoethaspel me in den weg zou komen loopen. Er is geen stem te verhezen! Schor stemt als voorzitter altijd met de meerderheid, dat noemt hij streng onpartijdig zijn .... Maar ik moet me tegen die kandidatuur verzetten, anders loopt alles fout. • (Haspelstok is klaar en geeft zijn voorstel aan den Voorzitter over). Schor. Het voorstel van den heer Haspelstok is schriftelijk Ingediend én kan dus een onderwerp van bespreking uitmaken. Is er iemand, die daarover het woord verlangt? Valburg. Ik vraag het woord, .mijnheer de Voorzitter. Schor. Het woord is aan den heer Valburg. Valburg. Ik heb het woord gevraagd, mijnheer de Voorzitter, om het voorstel' van den vorigen spreker en de kandidatuur, die hij daarbij vooropstelt, met al de kracht die in mij is, te bestrijden. 312 Ik wil daarbij zijn voorbeeld van daareven niet volgen, toen hij insinueerde, dat ik den heer Lansing aanbeval, omdat hij mijn vriend is; ik wil dus niet spreken van den graad van bloedverwantschap, die tusschen den heer Haspelstok en zijn kandidaat bestaat. Van den Dijl is mijn neef, heeft hij als grond van aanbeveling opgenoemd! Ik zou kunnen vragen: waar gaan we dan heen? Ik zou kunnen wijzen op het meest cynieke nepotisme, dat er ligt opgesloten in de weinige woorden: de kandidaat is mijn neefl Ik zou den heer Haspelstok kunnen vragen, of hij dan vergeten is, dat onze glorierijke republiek in de vorige eeuw door nepotisme is te gronde gegaan. Haspelstok. Als ik dat geweten heb, dan ben ik dat zeker vergeten. Valburg. Ik zeg nog eens: waar gaan we dan heen? Naar een genepotiseerde Tweede Kamer! ■— Mocht het onverhoopt ooit daartoe komen, laten we dan tenminste zorgen, dat onze Politieke Kompasnaald nooit die richting uit gewezen hebbe. (Hij drinkt een slokje water). Maar ik herhaal, ik wil daar niet van spreken. Ik wil ook niet wijzen op de tweede confessie omtrent dien kandidaat, op de woorden van ons geacht medehd: ik heb gisteren nog bij hem gegeten! Ik wil uwe aandacht niet vestigen op het causaal verband tusschen dat diner van gisteren en dat votum van heden. Ik wil niet nagaan, of het tweede niet het logische gevolg is van het eerste (hij drinkt). Haspelstok (ter zijde). Ik vind, dat er nog al veel is, dat hij niet zeggen wil, maar . . . hij zeit het toch maar. — En wat hij tegen Van den Dijl heeft, dat begrijp ik niet. Valburg. Dat alles ga ik met stilzwijgen voorbij, mijnheer de Voorzitter, maar ik kom tot de hoofdzaak, tot de cardo quaestionis. \ 313 Haspelstok. Nu zal ik het misschien begrijpen. Valburg. Wie is de kandidaat door den heer Haspelstok voorgesteld? Ik spreek nu niet van zijn bekwaamheid, van zijn politiek doorzicht, van zijn eerlijkheid, maar ik kom op zijn maatschappelijke positie. Wat is hij? Heeft de geachte spreker het wel doordacht, toen hij dien kandidaat aanbeval? Een fabrikant in houten beenen en kunstarmen! En dat in een tijd, dat de budgetten van oorlog steeds hooger en hooger klimmen, in een tijd, dat van alle kanten donkere wolken aan den politieken horizon samenpakken? En zou dus in een tijd, dat het hoogste belang van het vaderland in het behoud van den vrede gelegen is, zou dan de Politieke Kompasnaald iemand naar het parlement afvaardigen, die uit den aard der zaak het hoogste belang heeft bij de meest mogelijke behoefte aan houten beenen en kunstarmen? Daar zal ik nooit mijn stem toe geven, mijnheer de Voorzitter. Daar zal ik mij integendeel met alle kracht tegen verzetten. Ten slotte moet ik er nog dit bijvoegen: ik geloof, dat bovendien deze keuze een geheel vruchtelooze zou wezen, want de heer Van den Dijl heeft, zooals wij allen weten, veel te veel in zijn fabriekzaak te doen, dan dat hij er ooit aan zou denken het lidmaatschap van de Kamer aan te nemen. Ik verklaar mij dus op die beide gronden ernstig tegen zijn candidatuur. Haspelstok. Mijnheer Schor, ik zou daar wel wat tegen kunnen zeggen. Schor. Verlangt u iets te zeggen, mijnheer Haspelstok, dan geef ik u het woord. Haspelstok. Ja, kijk eens hier: Mijnheer zeit, als ik het goed begrepen 314 heb, dat mijn neef Van den Dijl niet zou deugen, omdat hij met het oog op zijn affaire altijd maar voor den oorlog zou wezen, omdat hij er belang bij heeft, dat er zooveel mogelijk doodgeschoten worden — of neen, dat helpt hem niet —maar zooveel mogelijk geblesseerd. Maar mijnheer, daar hebben de dokters ook evenveel belang bij, en ik heb wel eens gehoord, dat er meer dan één dokter lid van de Kamer is — en ik heb nooit gehoord, dat die zoo oorlogzuchtig zijn. En misschien is er wel een chirurgijn bij, en ik moet je eerlijk bekennen, ik voor mij zie zoo'n groot onderscheid niet tusschen een chirurgijn en een houten-beenenmaker, 't Is het eenige, de eene snijdt de beenen af en de andere zet ze aan. En dan verder: Mijnheer Valburg zegt: Van den Dijl zal *t nooit aannemen; maar dan weet hij er, met verlof gezegd, niemendal van. Dit is iets, dat ik nu beter weet, en dat ik secuur weet, en ik zal zeggen, hoe ik dat weet. Hij heeft het mij zelf gezeid — nader kun je 't niet hebben. Gisteren na het eten kwamen we zoo te spreken over de kiesvereeniging en dat ik daar heen zou gaan om een lid van de 2e Kamer te benoemen. En toen we daar lang en breed over gepraat hadden, zei hij ineens: Maar, wat weerga Jan, je kon mij dat baantje wel bezorgen. — Meen je 't Piet, zei ik tegen hem. — Wel wis en zeker meen ik het, zeid'ie, je begrijpt, wat dat op mijn brieven en adreskaartjes een effect zou maken: P. van den Dijl, lid van de 2de Kamer in orthopedische kunstbeenen .... Mijn firma werd dadelijk door 't heele land bekend. Hoor eens hier, zeid'ie verder, ik wil je wat zeggen: als jij me daartoe kunt brengen, dan beloof ik je, als het je eens mocht gebeuren, dat je een of meer beenen brak, het mooiste stel, dat ooit uit mijn fabriek is gekomen, daarvoor in de plaats. — Ik vraag nu aan de heeren of dat duidelijk is, en of er eeniQe kwestiè van kan wezen, dat mijn neef Van den Dijl zou bedanken? En daarom heb ik hem dan ook bepaald beloofd, dat ik op geen mensch anders dan op hem zou stemmen, en dat ik hem ook zooveel mogelijk zou recommandeeren — ziedaar! 315 Valburg. Mijnheer de Voorzitter, ik vraag het woord. Schor. Wanneer niemand in deze vergadering er tegen is, dat de heer Valburg ten derden male over hetzelfde onderwerp het woord voert Niemand? Dan is het woord aan den heer Valburg. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, wanneer het ooit is gebleken, dat de heer Haspelstok geen jurist is, dan is het wel bij deze gelegenheid, ~ want anders zou hij begrepen hebben, dat hij door de .schitterende improvisatie van daareven de kandidatuur van den heer Van den Dijl volkomen onmogelijk gemaakt heeft, •—■ niet alleen voor nu, maar voor altijd >— voor eeuwig! Want dan zou hij de wet gekend hebben, en vooral de wet der witten: onze grondwet. En-wat zegt artikel 83 van de grondwet? (Hij slaat een wetboekje op). Dat de leden der 2e Kamer een eed van zuivering moeten afleggen, waarbij ze verklaren, dat zij (hij leest) „om tot lid van de 2e Kamer der Staten„generaal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan „geene personen, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige „giften of gaven beloofd of gegeven hebben." — Ziedaar de ondubbelzinnige woorden der wet, en wat is nu het feit? Dit; dat de heer Van den Dijl directelijk, aan een persoon, in casu aan zijn neef Haspelstok, — onder een naam — in dit geval onder den naam van een houten been — en onder een voorwendsel — het voorwendsel namelijk, dat gezegde heer Haspelstok eerst een zijner beenen zou breken .— een gift heeft beloofd. Men ziet het, alle bewijsstukken zijn ten processe aanwezig, en nu vraag ik, welkè zal de, houding van den heer Van den Dijl zijn ■— indien hij namelijk geen meineedige wil worden — wanneer hij tot het afleggen van dien zuiveringseed mocht worden geroepen, geplaatst als hij is tusschen die verschillende houten en presumptief gebroken beenen! 316 Haspelstok. Dat ziet er gek uit. — Staat dat in de grondwet? Valburg. In de grondwet van 1848. Ziedaar. (Hij geeft hem het boekje over) lees zelf. Artikel 83: Bij het aanvaarden hunner betrekking enz. (§jjï. (Haspelstok leest). Valburg (fer zijde). Daar ben ik gelukkig doorgek omen. Hen derde kandidaat is er niet, en dus — mijn vriend Lansing is zoo goed als zeker van zijn plaats in de Kamer. Haspelstok (na gelezen te hebben). Maar — met uw permissie, mijnheer; ik zie daar, als ik goed lees ten minste, dat dat stukje grondwet mijn neef Van den Dijl volstrekt niet in den weg zal staan. Valburg. Wat? Niet in den weg .... ? Haspelstok. Wel neen. Kijk eens hier. Wat staat daar? Hij moet zweren, dat hij aan geene personen iets beloofd heeft. Dat heeft hij ook niet; hij heeft het maar aan mij alleen beloofd, en geen mensch kan zeggen, dat ik personen ben. Aan één mensch mag je alles beloofd hebben. Als er stond: aan- geen een pegsoon — dan was het wat anders. Schor en Valburg (te gelijk verschrikt opspringende). Wat! Hoe! Wat staat er? Laat zien! — de zin — de tekst — (zij lezen samen i*n het boekje en kijken elkaar daarna als verstomd aan). Schor. Hij heeft gelijk! 317 Valburg. Gelijk heeft hij! Schor. Het staat er! Valburg. Het staat er! Schor. Wat een fijnheid van wetsinterpretatie! (tor Haspelstok). Is mijnheer werkelijk geen jurist? Valburg. Ik zou er aan gaan twijfelen. Schor. En dat heeft zelfs een Thorbecke over het hoofd gezien! Valburg. Verbazend! Schor. Verbazend! Valburg. De grondwet zal moeten herzien worden! Schor. En nieuwe verkiezingen voor de beide Kamers 1 Haspelstok. Dus, mijnheer Schor, is het ook uw gevoelen, dat dit artikel van de grondwet mijn neef Van den Dijl niet verhinderen zal lid van de Kamer te worden? Zelfs al had hij me al een houten been gegeven? Schor. Mijnheer Haspelstok — laten we wel onderscheiden. Zoo als we op het oogenblik die woorden lezen — neen. Maar 318 bedenk wel, dat anderen er weer heel wat anders uit kunnen halen. Haspelstok. Maar dat begrijp ik niet. Schor. Vergeet niet, dat misschien het grootste gedeelte van de leden van de Kamer, die er over te beslissen hebben, juristen zijn, en Wat vijftig juristen (ik ben zelf jurist) met mekaar voor verschillende dingen in één regel schrifts kunnen lezen — mijnheer Haspelstok, daar hebt u geen idee van omdat u geen jurist is. Haspelstok. Nu begin ik het te begrijpen. Schor. In alle geval zouden ze mijnheer Van den Dijl in eene onaangename positie brengen. Haspelstok. In alle geval in een onaangename positie? En ik wou hem juist in een aangename brengen. Ik weet nu ook niet meer waar ik me aan te houden heb. 't Begint me nu zoo te draaien, dat ik zou gaan wenschen dat ik me nooit met de politiek had ingelaten. — In een onaangename positie ? .... ja, zie je een valsche eed, dat is waarachtig ook geen kleinigheid — en ik ... ik wil mijn vrienden niet aan de galg helpen. — Enfin, ik kan er niets aan doen; ik — ik weet er niets meer van te zeggen ook. Ik neem niets terug van wat ik gezeid heb: de heeren weten nu waar het op staat. Ik durf nu niet voor hem te stemmen, maar ik heb hem beloofd, dat ik voor geen ander dan voor hem stemmen zou, en ik ben een man van mijn woord. Dus... enfin, ik heb het mijne gedaan en nu moeten we maar zien hoe het gaat. Schor. Is er nog iemand, die over dit onderwerp het woord ver- 319 langt? Zoo niet (slag met den hamer) dan sluit ik de beraadslagingen en we zullen overgaan tot de stemming. (Hij deelt de stembriefjes uit). Mag ik den leden van de Kerkstraat en van de Korenmarkt verzoeken het bureau van stemopneming uit te maken? Valburg. Met genoegen, (tor Haspelstok, die wat vragen wil) Laat maar begaan. — Dat gaat van zelf. (Valburg neemt een folio vel papier, een inktkoker en pennen en plaatst zich daarmee met Haspelstok aan het kleine tafeltje. Daarna gaat hij met zijn hoed rond en neemt de briefjes in, gaat weer zitten, schudt den hoed op het tafeltje leeg en kijkt zorgvuldig na of er geen briefjes in gebleven zijn), (tot Haspelstok). Wil u de namen oplezen, dan zal ik ze opteekenen. Haspelstok (vouwt het eerste briefje open en bekijkt het aan alle kanten). Daar staat niets op. Valburg (schrijft). Een biljet in blanco. Haspelstok (vouwt het tweede open). En daar staat ook niets op. ^jfilib Valburg. W31? (Hij neemt het briefje en bekijkt het ook). Nog een blancobiljet (hij schrijft). (Ter zijde) Nu kan het met Lansing waarlijk nog misloopen. Haspelstok (vouwt het derde open). (Leest). Voegt zich bij de meerderheid. Valburg. Wat is dat?! 320 Haspelstok (leest). Voegt zich bij de meerderheid. Valburg. De meerderheid? De meerderheid van niets! Onder welke rubriek moet ik dat opteekenen? .— Enfin, ik zal het in het procesverbaal zetten, zooals het is. (Hij schrijft). (Zij staan op en gaan weer naar de groote tafel). Mijnheer de Voorzitter, als de uitslag van de stemming kan ik u mededeelen, dat in de stembus gevonden zijn drie stembiljetten, waarvan twee in blanco, en één stem voor de meerderheid. Scho r. Ik dank de heeren stemopnemers voor de genomen moeite en het uitgebracht rapport, en heb de eer aan de vergadering mede te deelen, dat in de bus gevonden zijn drie stembiljetten, overeenkomende met het aantal stemhebbende leden, dat van die briefjes waren twee in blanco en een stemmende voor de meerderheid, alzoo eveneens in blanco. Dientengevolge is niemand als kandidaat van de Politieke Kompasnaald aangewezen. Valburg. Mijnheer de Voorzitter, wanneer u me veroorlooft. (Ter zijde). *t Is te gek! Geen een stem .... Ik moet zien, of er nog wat aan te doen is. (Luid). Mijnheer de Voorzitter, ik geloof, dat de vergadering het met mij eens zal wezen, dat we hier voor een zeldzaam geval zitten, waarover de opiniën wellicht verdeeld kunnen zijn. Ik veroorloof me dus met u van gevoelen te verschillen, wat uw gevolgtrekking aangaat. U zult me toegeven, dat het optellen van stemmen en het bepalen van een volstrekte meerderheid een zuiver wiskunstige kwestie is. Let wel, dat mijn kandidaat de eenige serieuse kandidaat is, die in stemming is gebracht — en wat is nu de uitslag? Het totaal der uitgebrachte stemmen is nul: de volstrekte meerderheid daarvan is nul — mijn kandidaat heeft de volstrekte meerderheid van stemmen ver- 321 kregen: ergo moet hij tot kandidaat van onze kiesvereeniging geproclameerd worden. Schor. Dat is een nieuw gezichtspunt, waar veel voor te zeggen is. Haspelstok. Ik begrijp het niet. Valburg (tot Haspelstok). Als u de berekening maar wilt opmaken .... De volstrekte meerderheid .... Haspelstok. Ja, ja — 't is zoo — de grootste helft van nul is nul, en dus — ja nu begin ik het te begrijpen. Valburg. En dus .... Haspelstok. En dus — zou mijnheer Lansing gekozen zijn met een meerderheid van nul stemmen. Ja, nu begrijp ik het heelemaal. Want nu is mijnheer Lansing gekozen; maar precies evengoed ben ik ook gekozen, en u ook, en mijnheer de Voorzitter ook — en eigenlijk de heele wereld. Schor. (Ter zijde). Daar zit een jurist in. (Luid). Dat is nog een nieuwer gezichtspunt, waar ook veel voor te zeggen valt. Maar, mijne heeren, in dezen stand van zaken moet een besluit genomen worden, en ik geloof, dat we hier toch eigenlijk in het geval zijn, voorzien bij artikel 227 van ons huishoudelijk reglement. Er is door de stemming geen bepaalde persoon bij name aangewezen, en in dat geval — zegt dat artikel — moet er binnen 24 uur eene nieuwe vergadering bijeengeroepen worden, waarin de kandidaat niet bij volstrekte meerderheid, maar eenvoudig bij meerderheid van stemmen wordt aangewezen, en waarbij ver- LeffERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 21 322 boden is, blanco briefjes in de stembus te doen. Ik stel dus voor, heden namiddag ten zes uur weder te vergaderen en indien men zich daarmede vereenigt (slag met den hamer), verzoek ik den secretaris zoo spoedig mogelijk de convocatiebiljetten voor die vergadering te doen rondbrengen. Valburg. Ik zal er voor zorgen, mijnheer de Voorzitter. Verlangt u ook een convocatiebiljet? Schor. Dank u, neen. V alburg. En mijnheer Haspelstok? Haspelstok. Neen, volstrekt niet mijnheer Valburg. Ik weet het genoeg — van middag om zes uur. Ik heb wel een beetje den schrik gekregen van de politiek — maar ik zal toch komen. Ik zal present zijn. Schor. Wanneer niemand meer eenig voorstel te doen heeft.... dan sluit ik deze vergadering, (slag met den hamer). Haspelstok (neemt zijn hoed). Als er niets meer te doen is, dan heb ik de eer de heeren te groeten. Ik moet absoluut naar den notaris, en ik vrees, dat ik hem anders niet thuis zou vinden, (vertrekt). LODEWIJK MULDER. Uit: De Kiesvereeniging van Stellendijk — 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 323 HET HOFKE EN HET ZONNEVELD. Het Zonneveld, het Hofke, en een twaalftal armelijke boerenhuisjes; dat was de buurtschap „Sinte-Barbera's hoek". Dwars door de akkers voerde de weg uit het dorp er heen. Het Zonneveld was een breed, nieuw gedoe; stallingen, schuren en woonhuis, uit roode baksteen opgetrokken, sloten aan drie zijden het erf af, een statige wijde poort gaf er toegang. Op dat erf was het, den dag door, een drukke bedrijvigheid van gaanden en komenden, een af- en aantrekken van koeien en schapen, karren en paarden; roepen en rollen, geklets van zweepen en gestamp van hoeven; een snaterende, kakelende krioeling vanwaggelende ganzen en scharrelende kippen, van heel dat bonte gewemel van kuikens en krielen en het jonge eendenbroed, met de duiven er tusschen, die neerstreken van de daken en veel musschen, en de rozige jonge varkentjes. Ze maakten elkander het leven zuur bij de breede mestvaalten en om den drinkplas, die er als een donkere vijver in 't midden lag. Naast het Zonneveld, zoo rijk en trotsch in zijn glanzende nieuwheid, was het Hofke maar een kleine boerenhoef, heel oud, heel stil en laag gedoken onder haar zwaar strooien dak. Hier lag rechts de akkergrond: aardappelveld en korenland, sedert vergeten tijd door de boeren van het Hofke bebouwd. Links sprongen de zijbouwen uit: de schuur en de kleine stalling, hoekig den boomgaard in. Door dezen boomgaard en dien van het Zonneveld lag het al-oude voetpad gebaand, dat sinds menschenheugenis van den grintweg, en dwars nu door die twee boomgaarden heen, de velden-in voerde. De afgesleten houten draaiboom tusschen de haag versperde er den toegang aan niemand. De boogerd van het Hofke, duisterig beschaduwd, lag het eerst toegankelijk, en het pad liep er in bochten langs de ruige stammen van heel oude appelaars. De boogerd van het Zonneveld was veel grooter, maar onbelommerd en leeg met zijn spichtige jonge fruitboompjes. Het pad deelde hem recht in tweeën. Een zeer hooge heg vormde de scheiding tusschen de twee 324 boomgaarden, een heg van rasterdraad en doornstruiken, een bitse, vijandige scheiding. Maar „het pad" brak dwars door die heg heen. „Het pad" viel niet af te sluiten, het was er, en het bleef de ongewenschte gemeenschap tusschen die twee werelden op zich zelve: het Zonneveld en het Hofke. Afgezonderd in hoogmoedige laatdunkendheid lag het Zonneveld. In statige vereenzaming lag het Hofke, de grijzige oude woning, diep in zich zelf gekeerd en degelijk gevestigd achter haar donkere dennenhaag. Het Hofke had een verbleekte groene deur in den voorgevel, een strakke immer-gesloten deur met glimmend koperen beslag om het slot, hartvormig met een kruisje er boven. Twee kleine vensters met verweerde ruitjes waren er ter weerszijden dier deur, stille venstertjes, waarachter niets scheen te verroeren. Links stonden er bloempotten voor met nooit-uitgebloeide geraniums, vlammend rood, rechts hingen er kraakheldere gordijntjes tegen geplooid. 't Was een deftig Hofke. Tusschen de zware gladgeschoren dennenhaag en het huis lag een bloementuin verborgen met smalle paden en vierkante perken. Daar bloeiden in de vroege lente de zuiver-witte paaschlelies in struik bij struik; later loken er de milde maandrozen open en de groote zonnebloemen, die het licht zoeken; violen, akeleien en leeuwenbekken, duizendschoonen en anjelieren tierden er in weelde en wemeling van kleuren. En alle perken waren omsloten door glanzig groene palmboschjes. Die bloementuin was de trots en de vreugde geweest van alle huisvrouwen die op het Hofke geleefd hadden, zooals de rijkdragende appelaars bezijden, zooals de moestuin achter de woning. Wat een welvaart ook gedijde daar op die groote groentebedden. Wat waren de paden er hard en effen, en wat stonden de bessestruiken er zwaar beladen in den vollen zomer. Het was een goed geluk op het Hofke te wonen. Bijna drie eeuwen moest het Hofke reeds oud zijn, en zoolang 325 het er stond, was het van vader op zoon overgegaan. In brave arbeidzaamheid hadden ze er geleefd, drie eeuwen lang, geslacht op geslacht, vastgegroeid in huis en erf, als de appelboomen in den boogerd; stoere, wil-vaste mannen, vader op zoon, degelijk en deftig als het Hofke zelve; koningen in hun bezit, koningen in „Sinte-Barbera's hoek", hun eigen gevestigd rijk. Drie eeuwen lang. Toen werd het Zonneveld gebouwd. Manuel Barthels, die in dezen tijd meester op het Hofke was, heeft gevoeld hoe de vernedering over zijn leven wilde komen. Dat maakte van hem trotscher meester, dan er ooit op het Hofke woonde. Grave is gekomen, Grave, de vreemdeling, de indringer, de drieste rijkaard. Grave heeft al den grond gekocht dien de boeren van het Hofke immerdoor in pacht hadden naast hun eigendom. Toen werd het Zonneveld opgetrokken, groot, glanzend en rijk, het hoovaardige Zonneveld, dat voor eens en voor altijd het Hofke in de schaduw stelde. Manuel Barthels heeft moeten beleven, dat de bezitter van het -Zonneveld wijder en breeder steeds zijn macht uitbreidde over „Sinte-Barbera's hoek", en allen grond die er ver rondom braak lag, heide en bosch, verwierf, ontgon en bebouwde. Wist hij er zelfs den armen boerengezinnen hun schamel bezit niet af te dwingen: hun huisje en htm akkergrond, en hen zelve te maken, op enkelen na die het Hofke trouw bleven, tot knechten en arbeiders op het Zonneveld? Met wijden aanmatigenden tred schreed Grave om over zijn eigendom, en als Manuel Barthels hem zoo zag, kwam er verbittering en ergernis in zijn hart, een haat bijna tegen „dien indringer, dien onderkruiper, die zich hier gedroeg als heer en meester." • Maar Manuel Barthels was te trotsch om zijn spijtigheid, aan wien ook, te laten blijken. Hij verbeet zijn ergernis, en zweeg, en wachtte af. En wat hij voorzien had, gebeurde. Op een morgen kwam Grave door den bloementuin op het 326 Hofke toegestapt; hij kwam om te onderhandelen over den aankoop van den grond en het huis, als het zijn mocht. Wei-genadig en in neerbuigende goedgezindheid deed hij zijn voorstel. Manuel Barthels was toen nog in zijn volle kracht, een reus van een man, hoog en sterk-gebouwd. Hij stond tegen de schouw geleund z'n pijp te rooken, toen Grave binnenkwam en hij verroerde niet uit zijn onverschillige houding. Hij liet den bezoeker zijn woord doen, zag hem eens voor evenvéel aan, en zei dan kalmpjesweg: „Ik heb jouw geld niet noodig." Meer verwaardigde hij zich riiet te antwoorden, en Grave kon heengaan van het Hofke. Beleedigd en geërgerd ging hij, een kwaadaardige verwensching grimmend tusschen de tanden. Zoo was de vijandschap geworden tusschen Manuel Barthels en Grave, de zwijgende, wrokkende vijandschap, die heimelijk en verholen woekeren bleef in hun levens. Met zijn wijde verwaten schreden ging Grave om over zijn bezitting, als mat hij de morgens. In zijn Hofke teruggetrokken, leed Manuel Barthels het en zweeg, machteloos zich insluitend in zijn eigen eng eigendom, waar niemand ooit aan raken zou. Zoo lag daar het stille Hofke, zoo lag het vast gevestigd en midden in zijn akkers, die als wiggen en bijten insprongen in het land van het Zonneveld. Het was niet te bemachtigen. Hoovaardij en hebzucht botsten er op af. 't Was een statig, deftig, degelijk Hofke. Maar de meester van het Zonneveld verwenschte het. MARIE KOENEN. Uit: Het Hofke — Bussum, Paul Brand. 327 IN DE NATUUR. Soms denk ik nog aan dien glanzenden Juni-ochtend, aan die verrukkelijke wandeling langs de zachte oevers van de kalme Leie ... 't Was een van die volkomen heerlijke dagen, ontroerend van de rustige wijding, heilig-sereen in den roes der andere dagen als de sereenheid van een marmeren prachtbeeld over de grauwe vunsheid van een stad, en waarvan de herinnering nu en dan weer eens opdaagt, onvergetelijk, als de volmaakte heerlijkheid van een der rijkste en schoonste momenten in het leven .... Het was niets, en het was alles. Het was de rustig-kronklende rivier, half dichtgegroeid met groene kroos en blanke waterlelies, tusschen haar vruchtbare golvende oevers; het schei-groene der weilanden en 't blondend-groëne van de korenvelden; de symphonie van alle de zingende vogels; het leven en de beweging van ten allen kant verspreide veldarbeiders; de geur van 't afgemaaide hooi en de geur van de bloeiende klaver; en, over alles heen, mild-machtig als de glimlach van een goeden koning, de zon, verblindend stralend, in een vlekkeloos azuren hemel 't Is als een wijd-harmonieuze lofzang, die de gansche aarde zingt tot glorie van den hemel. Geen vogeltje, geen bloempje, geen blaadje, geen grasje dat niet meezingt; en terwijl ik wandel in die volle heerlijkheid van de Natuur, ook jubelend en zingend in mijn innigst-mooist en diepste wezen 't lied van vrede en liefde, is 't of ik werkelijk een ver geluid van stemmen hoor, die met mij mee zingen of bidden .... Verwonderd sla ik mijn oogen op, en, niet verre van mij af, aan den overkant van de rivier, langs den zacht-kronkeligen oever, begroeid met haast onhoorbaar suizelende populieren, die alle, als zacht-fluisterende hoofden, in dezelfde richting neigen, zie ik een zonderlinge stoet naderen. Twee nonnetjes, in 't zwart gekleed, de vleugels van haar witte kornetjes als wijdujtgespreide zeemeeuwwieken open, loopen recht en statig aan beide'zijden van een klein, langwerpig voorwerp, dat, onder een rood-en-witte doek, door vier kleine meisjes 328 wordt gedragen. Andere meisjes volgen, twee en twee naast elkaar, en heel van achter komt een man, op zijn zondagsch gekleede boereman of arbeider, de passen breed en traag, het hoofd ietwat gebogen, de armen doelloos hangend. Zij allen zijn het, die zoo vreemd prevelen of zingen, een soort van triestig-eentonige zangspraak. De klanken gaan gedempt verloren, zonder echo in'die breede ruimte van licht en van zon, waar het gezang der vogels en het geluid van allerhande arbeid overheerschen. En plotseling begrijp ik wat het is: de lijkstoet, van een meisje uit het klooster, door haar vriendinnetjes naar de begraafplaats vergezeld, hier in het heel klein dorpje, aan den overkant der rivier. * * * Ik keer op mijn weg terug om 't schouwspel bij te wonen. Er is geen brug over het water; zij moeten over met de pont. Reeds heeft de veerman hen gezien, en, met een lange roede, stuurt hij de zware pont naar den anderen oever, terwijl de doodsklok van het ouderwetsche kerkje, dat omringd van prachtige boomen, zijn witte geveltjes en puntig grijs torentje in 't water spiegelt, haar triestige, als 't ware gebarsten klanken laat hooren. En 't is alsof dat luguber gegalm voor een oogenblik alle leven en bedrijvigheid tot in 't verschiet der wijde zonne-velden opschorst. Alles schijnt even in bespiegeling te luisteren en te zwijgen. Hooiers en maaiers leggen vork en zeis neer en kijken, de grazende koeien richten met gedempt geloei den snoet op en staan éven roerloos in de weide, de vogels staken hun gezang, de vlinders zitten onbewegelijk op den kelk der bloemen, hun bonte wieken toegevouwen. Alleen de klok blijft tampen, met triestigen gebarsten klank, onder het vlekkeloos azuur van stillen zonne-hemel. Daar staan ze aan den oever. Met zijn haak houdt de veerman de pont tegen den grasrand aangedrukt, en langzaam, over de vermolmde houten trap, dalen zij naar beneden en stijgen er in. 329 Het kistje, onder het wit lijkkleed met rood kruis verborgen, wordt midden op den bodem neergezet, tusschen de twee fiksrechtstaande nonnetjes, die er de wacht schijnen te houden. De kinderen gaan rechts en links op den rand der schuit zitten, en kijken naar het water waar zij dadelijk stil in roeren, met hun handjes. De vader blijft alleen achteraan staan, als vreemd en gegeneerd onder al die vrouwspersonen. De veerman trekt zijn haak terug om de pont van wal te duwen, maar juist komt daar een oude boer met twee koeien op den oever, die ook moeten overgezet worden. Dat geeft geen bezwaar. De pont is ruim genoeg, 't kan met één moeite doorgaan. De veerman doet zijn schuit een weinig afwijken naar een plekje waar de oever zachter glooit, en man en beesten stijgen er ook in, met zwaar-dreunend getrappel. De veerman, en ook de vader, bieden een behulpzame hand. Op stil bevel van een der nonnetjes wordt het kistje een weinig naar voren geschoven. Een klein zwart hondje, met spitse oortjes en felglinsterende bruine oogjes, springt, eventjes jankend, insgelijks op de pont. Langzaam glijdt ze, door de lange roede, die diep in 't water zinkt, voortgeduwd, over de kalme rivier; en, op een teeken der nonnetjes, herbegint het eentonig gebedengeprevel. De koeien — de eene wit, de andere wit-en-bruin gevlekt, staan roerloos naast elkaar, herkauwend, als 't ware half ingeslapen, met bijna gesloten oogen. onder de lange, witte oogharen. De vader, zijn rug naar 't lijkje gekeerd, neemt ze met belangstelling op. bevoelt ze, kijkt naar den boer en fluistert met bewonderend hoofdgeknik: „scheune biesten." Ook de kleine meisjes kijken, zonder haar bede-geprevel te staken, en stellen vooral belang in 't klein zwart hondje, dat tusschen de beenen door dringend, even aan het doodkistje komt snuffelen. Een trapje met den voet verwijdert hem, en weer jankt hij, heel eventjes. De meisjes glimlachen. De nonnetjes, stijf-rechtopstaande van voren op de pont, als aangetrokken door het nader komend kerkje, waar 't gebarsten klokje onophoudelijk galmt, kijken niet om. 330 Een zwakke, langzaam schurende stoot, en men is er. De kleine stoet verlaat de pont, en door een kort, smal-bochtig steegje trekken zij naar 't kerkje. De man met zijn koeien gaat een andere richting uit. De veerman legt zijn pont weer vast, in een gerinkel van kettingen. — Het kerkje is kil-frisch en haast somber, in tegenstelling met het warm en helder zonnelicht daarbuiten. Het orgel dreunt, indrukwekkend-plechtig, onder de zwaar-echoënde gewelven. Het kistje wordt neergezet op een katafalk, vlak vóór het koor, en uit de sacristie komt de pastoor te voorschijn, oud en gebogen, met grijze haren en wit koorhemd, gevolgd door den koster en een koorknaap gansch in 't rood, die het wierookvat draagt. Treurige zangen weergalmen, de geurende wierook stijgt in blauwe kringetjes naar de gewelven. Een schelletje klingelt, biddende hoofden buigen neer, en vrome handen kloppen op de borst, terwijl de pastoor met een kwispel wijwater in 't ronde sproeit. De kleine lijkdienst is geëindigd. Bij de hooger opgalmende tonen van 't orgel gaat de pastoor langzaam naar de deur, gevolgd door koster en koorknaap met kruis en vendel, en door den stoet waarin de kleine meisjes weer het kistje dragen. De verblindende zonneschittering schiet vonken op het goud en zilver van de ornamenten, naarmate zij door het somber portaal in 't volle daglicht komen. Daar is het kuiltje gegraven, langwerpig-vierkant, diep en smal in den grond, om den linkerhoek van 't kerkje, dichtbij den witgekalkten muur, waarin grijze grafzerken vastgemetseld zijn. De versch omgespitte aarde, gemengd met beenderen van dooden, vormt een klein, blond hoopje op het kort geschoren gras, waar madeliefjes, leeuwentand en maluwbloempjes bloeien. — „Pater noster," zingt de geestelijke: en allen knielen, het hoofd gebogen, de handen gevouwen, in biddende houding, terwijl de doodgraver en een knaap die hem helpt, het rood-enwitte lijkkleed nemen van het kistje, dat eenvoudig van wit hout is, met een groot zwart kruis in 't midden. Met een breed, kringvormig gebaar, terwijl hij enkele Latijn- 331 sche woorden prevelt, sproeit de pastoor opnieuw wijwater over 't kistje en over de gebogen hoofden. Op den toren klept 't gebarsten klokje met verhaaste slagen als in gejaagde overijling. Dan tillen de doodgraver en de knaap het kistje op en zetten het even neer op twee zware touwen, waarmee zij het langzaam in den kuil neerlaten. Allen staan op en naderen, strak-starend in de groeve. De vader, zijn sidderende pet tusschen de eeltige duimen, schudt triestig het hoofd en een traan rolt langs zijn bruingebrande wang. Hol-roffelend langs 't kistje worden de touwen weer boven gehaald; hol-bonzend vallen de eerste aardkluiten er op neer. De pastoor is reeds weg, met kruis en vendel; de nonnetjes door een bescheiden teeken, geven ingehjks het signaal tot den aftocht. Recht en stijf in de wijduitgespreide wieken van haar kornetjes verlaten zij het kerkhofje, gevolgd door de groep kleine .meisjes, en enkele passen achterna volgt ook de ouder. Het kerkklokje houdt op met luiden, lijkgraver en knaap vullen haastig het kuiltje, met dof-neerploffende schopvollen aarde. Het kleine treurspelletje is reeds verleden en vergeten, zonder naklank in de grootschheid van 't omringend leven. Nog even slechts gonst het wegtrekkend gebedengeprevel der heengaande meisjes, die voor haar dood vriendinnetje een plekje vragen bij de engeltjes, en dan zingt alleen de groote Natuur haar heerlijk-kalm en vreedzaam lied van harmonie, onder 't oneindigvlekkelooze van het zonneglanzend hemelsblauw .... CYRIEL BUYSSE. Uit: In de Natuur — Bussum, G. A. ]. van Dishoeck. . 332 MEMENTO. Langs mijn venster, het luchtig omloofde, gaat Een zwijgende groep door de zonnestraat: Vijf mannen, in armelijk-rouwend pak; Ze kijken, zoo 't hoort, wat stug en steak; Ze zien me niet aan, en ze groeten niet ; Ze doen als verdiept in een zwart verdriet. Eén draagt er een kistje, heel klein en smal. Bedekt met een kleedjen in plooien-val: Een rossig-zwart kleedje met franjes omzet; Dat flappert en opkrult bij iederen tred. De dood sneed een klein mensch-bloempjen af; Dat dragen die mannen naar 't aarde-graf. Dat ligt nu zoo rustig, zoo lelie-blank, Zoo roerend eenvoudig, zoo edel rank In 't kleine kistje, dat langzaam gaat Langs mijn open raam door de zonnestraat. En 't flapperend kleedje, en den tragen gang Dier zwijgende mannen, zie ik nog lang Als een zwart visioen door den zomerdag gaan, Waar in zönlach veel levende bloemen staan. MARIE METZ-KONING. : Verzen I — Bussum, C. A. J. van Dis hoe ck. 333 BEGRAVEN. In het somber-donker van de rouwkoets was stilte; de twee mannen, die tegenover elkaar zaten, spraken geen woord. Adriaan Wevers, in z'n zwart Zondagspak, had zijn witten zakdoek tot een prop gedrongen, en hield de rechterhand, leunend op de knie, onder z'n hoofd, dat zoo meêscbudde op 't gebolder van het rijtuig over de ongelijke keien. Door de kier van 't dun-zwarte gordijntje zag hij 't leven op straat langs hem heen gaan, vermoedde hij de gestalten van mannen en vrouwen, die in den aldoor-drtripenden regen vlug voortstapten, en telkens zag hij de groot-zwarte ronding van een paraplu denkeren. Tusschen de keien stonden waterplasjes, waarin de droppels opsputterden als glazen koepeltjes, zóó gebouwd, zóó weg, — de muren van de huizen, waarlangs ze langzaam gingen, waren als doorweekt van water, glimmend en donker. Maar Adriaan Wevers lette er niet op; 't rumoer van de straat, van de zwaar-rollende vrachtwagens in de buurt van 't station, 't geschreeuw van de kooplui, dat door den regen drensde; 't was hem al als van een starre onwezenlijkheid. Op dit oogenblik bestond voor hem alleen het onmiddelhjk-nabije; de bidder tegenover hem, met onder z'n wijden zwarten mantelals-een-doodswa, het kleine kistje, dat z'n grooten schat bewaarde, en dat hij wegbrengen ging .... — U mot maar denke: jónchestorfe froeg bij God, meheer trachtte de bidder te troosten, 't Geluld van z'n stem, scherp door zijn lijmerig spraakgebrek, brekend de zware stilte, klonk vreemd in 't lage rijtuig. — Och 'k hep d'r al sooveel weggeprocht en 'k seg altijd maar, je weet niet waarfoor ze gespaard blijfe. — Hij praatte door, in goedbedoeld probeerenom-te-troosten, schoon Wevers niet antwoordde, en staag voor zich staarde. De stilte van straks was hem liever. Maar onder 't rijden viel praten moeilijk en nu stonden ze te wachten voor de gesloten boomen van een spoor-overweg. Om 't rijtuig heèn klonk gedempt het praten van ongeduldige menschen, en zwaar 334 ademend hijgde een locomotief half buiten de stationskap. 't Eentonig ting-tang, ting-tang seinde aan t blokhuis, dan sneed ineens fel-scherp 't trillend gilfluiten van de locomotief door 't rumoer heen, en deed het paard trappelen van schrik. Wevers zag de menschen voortstappen, even schokte 't rijtuig, dan zette 't paard aan, en de wielen rikkerden krakend over de rails. Ze raakten nu de stad uit, de huizen stonden niet meer zoo benauwend zwaar om hen heen; de koetsier deed 't paard in vlugger stap gaan. — We zijn d'r gauw! dacht Wevers; hij zag rechts het open weiland, frisch-groen al; als een nevel hing de regen er over, heel flauw groepten wat boomen aan den horizont. Links was de ingang; 't groote kerkhof hek, nog een pas of dertig, dan was-ie er ... . Met vochte oogen keek hij op. — Ja meheer, we sijn d'r, zei de ander, en voorzichtig zette hij even het zwarte kistje onder zijn mantel uit, naast zich. — Laat mij d'r maar dragen .... voor de laatste maal! zei Wevers, toonloos. — 't Sal soo nat worde, zei de drager. En dat hóórt niet .... Dat hoor ik te doen. — Och, d'r hindert geen regen meer nou, .niks. En wat hóórt.... Laten we daar hier niet na vragen* 't Rijtuig stond. Voorzichtig, als iets heel teers, nam Wevers 't kistje op z'n knieën, wachtte tot de bidder uitgestapt was. Dan kwam hij met z'n lieven lichten last... . De bidder stak zijn paraplu op boven 't kistje. — 't Wordt soo nat, zei hij nog eens. Maar Wevers gaf geen antwoord meer. Hij voelde geen regen en geen wind, hij droeg z'n kindje weg .... Sterk leefde in hem het verlangen naar Gods gemeenschap, een vurig begeeren van Zijn vertroostingen .... Zijn hart was vol van weemoed, die tot gebed werd. Naast elkaar gingen ze, de drager in z'n offkiëele jas, en met z'n officiëelen stap, en de vader, die den zwaren gang deed naar de groeve van zijn lieveling, wier broos hulsel hij op de trouwe armen droeg. Hij star-oogde op het kleine, zwart-overtrokken kistje, maar zijn ziels-oog zag God alleen, en hij was sprekend met den Eeuwige. 335 De doodgraver stond, tegen den regen door een lange zwartleeren jas beschut, onder een boom te leunen op zijn schop, en toen hij de twee zag aankomen, floot hij zijn maat, die van ver al aanstappen kwam. — Hier is 't, zei hij, bij een kuiltje stilhoudend. De regen had alles verweekt, de opgeworpen aarde en 't zand van 't voetpad, en op het gras hoorde je geen voetstap. Alles geschiedde zonder spreken bijna. — Cheef u maar hier, zei de bidder, toen ze voor 't grafje stonden. Even nog klemde Wevers de handen vaster om 't kistje, als zou hij nooit loslaten .... — O God, bad hij, o God, maak 't los van mijn leven, 't behoort U, neem 't, Heere! j— en toen hij 't overgaf, fluisterden z'n lippen zacht; i— En geef me haar eenmaal weer! G. SCHRIJVER. Uit: De lichte last — Kampen, J. H. Kok. KINDER-LIJCK. Constantijntje, 't zalig kijntje, Cherubijntje, van om hoogh, D'ydelheden, hier beneden, Uytlacht met een lodderoogh.l) Moeder, zeit hy, waerom schreit ghy? Waerom greit ghy, op mijn lyck? Boven leef ick, boven zweef ick, Engeltje van 't hemelrijck: En ick blinck' er, in ick drink' er, 't Geen de Schincker alles goets Schenckt de zielen, die daer krielen, Dertel van veel overvloets. Leer dan reizen met epeizen Na pallaizen uyt het slick Deser werrelt, die soo dwerrelt. Eeuwigh gaet voor oogenblick. JOOST VAN DEN VONDEL. *) Stralend oog. 336 IN DE LOOPGRAAF (1914). De jonge vrijwilliger vertelt: .... En toen 't donker werd bracht de Feldwebel ons naar onze Unterstande J). In den ganzenmarsen, een eind terug door 't bosch. Maar onze oogen waren nog niet gewend aan die duisternis onder de boomen. We waren vermoeid, — zenuwachtig, en telkens liep je tegen de stammen aan, kreeg je een tak in je gezicht, werd je helm afgesleurd, — of viel je in de granaatgaten, want op sommige plekken hadden de granaten den heelen boschgrond omgewoeld. Maar 't griezeligste was nog als je struikelde over een dood paard; er lagen verscheiden cadavers, en 't stonk ontzettend. Bij aankomst moesten we eerst nog eten. We hadden honger als wolven. En om ons wat op te monteren kregen we thee met rum, een heerlijk verkwikkende drank. Later, in de loopgraven schonken ze ons de rum puur. En om ons moreel, wat te sterken, zei de onderofficier: „Als jullie nu vannacht den vijand hoort schieten, en er mochten er zijn, die er soms over dachten om weg te loopen, — heb dan niet 't hart in je lijf, want hier vlak achter heb ik een afdeeling scherpschutters opgesteld, die je zonder waarschuwing neerleggen!" ~ 't Was bangmakerij voor de nieuwelingen. Den volgenden dag hebben we er 't terrein op verkend. Dus heel gedwee kropen we op onze knieën het hof binnen, en legden ons neer op den grond, op den kalkbodem. Daar kropen allemaal groote torren, 'n soort meikevers rond; we voelden ze telkens, zagen ze niet, want licht is natuurlijk gevaarlijk. En zoo moesten we dan maar gaan liggen slapèn, stroo was er niet. Wie wilde kon z'n stuk zeildoek uitspreiden; — den ransel als kussen, gekleed, schoenen aan, koppels met de patroontasch bij de hand, en onder je mantel toegedekt.... Maar van waar je ligt en hoe de situatie is, weet je niets. De onrust hield ons natuurlijk wakker Tot 't daar midden in den nacht schrikbarend begon te knallen, — een donderbui, die al dichterbij komt, — 't geschut, dat pal op ons schijnt gericht, weergalmt door 't verlaten ) Vierkante gaten in den grond, afgedekt door takken en groen. 337 woud. En je weet daar in donker van niets.... de zware artillerie begon te spelen, de grond dreunde, je ooren trilden. — Dan wordt er alarm gemaakt. We moesten naar buiten kruipen, onze koppels met de patroontasch omgorden, de bajonet, de spade. — en weet gaan liggen, maar niet.... slapen, o wrange ironie. Terloops hadden we vernomen, dat het een zware aanval was op een gedeelte van de reserves vlak naast ons. Maar den volgenden morgen werd ons medegedeeld dat de aanval dapper was afgeslagen. Dergelijke voorvallen worden door de veldtelefoon kenbaar gemaakt, en aan de divisies voorgelezen. Dan staat de compagniescommandant in 't midden, de troep in een kring, en zoo hoorden we van zooveel honderdduizend Russen gesneuveld of krijgsgevangen gemaakt, van den val van Antwerpen, van succes op zee, —■ alles om ons aan te vuren. Dien volgenden dag mochten we rondloopen door het bosch, als we maar gedekt bleven onder de takken, — we zagen groote boomen door de granaten geveld of gruwzaam gespleten en afgeknot. We zagen de enorme kuilen met de woekering van wortels opengeslagen, en hier en daar de Blindganger, de niet ontplofte granaten. Uit den verren omtrek moesten we water halen, — enkele putten waren goed bevonden; daar bolderde 't emmertje in met dien gezelligen diepen galm, die me aan vacantie buiten deed denken, maar weinig tot mijn vreugde. Oude landstormers troffen we er aan, bedaagde landweermannen — die ons, snösel, ons, vrijwilligers op zij duwden, met een grenzenlooze minachting voor die domme-jongens. En weer werd 't avond, werd 't donker, kregen we onze veldflesch vol koffie, brood mee, drinkwater. Vier aan vier achter elkaar slopen we compagniesgewijze op onze teenen verder; er mocht geen woord gesproken worden. Bij 't bosch: liggen, allemaal plat op den buik. Een paar man eerst 't terrein voor ons verkennen. Dan behoedzaam verder, verspreid, tot we pardoes de loopgraaf insprongen. U weet 't nu wel: een loopgraaf is een diepe greppel in den grond, waarvan de wanden naar beneden schuin toeloopen. Hoe LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 22 338 smaller hoe veiliger. Want des te meer kans, dat de Flachbahngranaten er overheen scheren, doch ook dat de Steigbahnprojectielen, die pal neerslaan, er buiten blijven. We sprongen er dus meteen in, bij groepjes van acht man met een korporaal, die elk hun plekje uit mogen zoeken. Er is trouwens weinig verschil! En soms als je je keus hebt gedaan, moet je toch weer opschuiven voor de volgenden, die er tusschen vallen. Wij bleven maar, waar we neergekomen waren — meteen op je hurken, om je hoofd binnen te houden.... waar je later niets meer om geeft. De uitgegraven kalkspecie is in hoopen opgeworpen aan weerskanten op den rand van de loopgraven, bij wijze van dekking. De hoogste aardhoop naar den kant van den vijand. In die hoopen is een schietgat gegraven, met de opening schuin uitgebouwd, versterkt door zandzakken, en takken er overheen. Door die gaten kan je uitzien naar den vijand, en je legt er je geweer doorheen om te schieten. Gemeenlijk is er nog een pantser ingezet van een stalen plaat, met een klep, die je open en dicht kan doen. Maar de Fransche scherpschutters richten zoo zeldzaam scherp met die speciale geweren met kijkers, dat ze hun kogels jagen door onze schietgaten in de aardhoopen heen. Later zijn de Duitschers zich daar ook op gaan toeleggen, en toen hebben ze eveneens van die speciale geweren gekregen. Overdag is 't gewoonlijk nogal rustig. Dan hoor je nu en dan: klatsj, van de kogels in de boomen: er wordt meestal te hoog aangelegd, en de projectielen komen in 't woud terecht. Maar 's nachts wordt 't erger. De Franschen schieten mirakel veel, oneindig meer dan de Duitschers; — een ware verspilling van munitie. Er zijn nachten geweest, dat ik twaalf honderd granaten telde. Telkens dat gefluit, de echo in 't bosch, pats, de plompe val van een boom, 't gekraak. En herhaaldelijk heb ik de scherven rakelings langs m'n hoofd gehad. In 't eerst buk je telkens, maar dat is onzin, want als je het schot hoort is de kogel er ook, en als ie je raken moet, ben je er toch bij... Ja, dien eersten nacht was ik erg bang. De maan scheen. Beneden ons liep een landweg, zóó stil verlaten of er elk oogenblik iets verschrikkelijks op zou dagen. En dertig meter vóór 339 de loopgraaf zie je de silhouetten van de luisterposten. Maar daar nemen ze je pas een paar dagen later voor, als je een beetje meer ervaring hebt. Zij moeten waarschuwen als ze den vijand aan hooren sluipen .... Er zijn er wel afgemaakt, vooral door de Turco's, die geruischloos als katten aangekomen waren... En ik heb maar naar de sterren gekeken en veel aan huis, aan Moeder gedacht, i— tot 't begon te dagen en ochténd werd. Dan rusten in de Unterstande. — Die zijn in de wanden van de loopgraven vierkant uitgegraven, en met hout en blad afgedekt. Nu, een complete groep bestaat dus uit acht menschen; als je geen dooden hebt. Eén gaat er af om koffie, één om het eten te halen uit de veldkeuken. Blijven er zes over, om telkens twee uur wacht te doen en vier uur te rusten. Je geweer blijft door 't schietgat liggen .... Ja, den tweeden nacht stond ik weer zoo eenzaam op wacht; <■— 't begon al een beetje licht te worden. Ik was onrustig, zenuwachtig, bang. Toen zag ik voor mij allemaal zwarte puntjes, — en .... ze .... ze bewogen .... daar komen ze! Ik voelde m'n hart bonzen, en dat ik lijkwit werd. Wat doe ik nou? Ik ga naar den Unterstand, roep den onderofficier. Die vliegt overeind, neemt den kijker — „Ezel, je bent gek, 't zijn boompjes!" 't Waren denneboompjes in den mist. Wat hebben ze me uitgelachen. Den volgenden nacht moest ik mee op luisterpost. Je ligt op je buik, geweer in je hand. Een patrouille is sluipend en tastend vooruit. Daar komen ze plots toegestoven. „Ze komen, ze komen!" Toen beefde 't geweer in mijn arm. Ik wist absoluut niet meer wat ik deed. Zou ik wegloopen of niet ? — Verwezen bleef ik dan maar liggen.... En ik kreeg: gelijk. 'tWas loos alarm geweest. Tusschen onze en de Fransche loopgraven lag een dorp. Troosteloos, troosteloos somber, haast heelemaal platgeschoten, en geen levende ziel was er achtergebleven. Daar was een pomp. En 's nachts kropen de onzen er weieens heen om water te halen. En 't was óók wel gebeurd, dat er een paar Franschen 340 van den anderen kant kwamen heengeslopen, en dat ze elkaar daar ontmoetten in dat spookachtig verlaten dorp van puinhoopen en ruïnes. En dat ze met elkaar hadden gesproken, of een Sigaret, een stuk chocola gegeven, heel stilletjes in den nacht. Een enkelen keer ook zijn ze gaan vechten, zijn er dooden gevallen aan die oude pomp. Ik ben*-er meermalen geweest. Ook wel eens overdag. Dan rooiden we aardappelen uit het veld, en er stond een huisje dat nog zoowat in elkaar zat. Daar stookten we een vuurtje en kookten we dan onze aardappelen, zetten we koffie. We wachtten tot 't avond werd, om de aardappelen en de koffie mee te nemen, dan hadden de anderen in de loopgraaf ook wat. Maar in 't donker waren dat afschuwelijke tochten. Nu en dan zag je voor je uit een gedaante. Vriend of vijand? En die drassigheid, en de gaten waar je telkens inviel met je schatten, — dat je soms een heele plens morste van 't kostelijke vocht Op een keer was ik weer zoo aan 't kokkerellen in dat huisje van 't Fransche dorp. Nu heelemaal alleen. We waren nooit verder geweest dan 't voorhuis, waar we 't vuurtje stookten. Toch wilde ik eens verder kijken. Ik deed een deur open en 't was of ik versteende van schrik. Want daar op 't bed lag een doode oude man, — wie weet ziek achtergelaten en gestorven van den honger, of van angst. — Toen ging ik nog wat verder tusschen de puinhoopen door. Er waarden nog enkele koeien en varkens rond, — maar de meeste waren dood, gewond door kogels of granaten getroffen. — Je raakt er op den duur zoo afgestompt van; de vrees, 't verdriet, de wanhoop maken je onverschillig voor alles; — je verbeest heelemaal. Later zijn we nog wel teruggegaan, om vleesch. Dan schoten we zoo'n koe een kogel door den kop en sneden er meteen de beste lappen af, — lieten 't zoo liggen. Menschen waren er immers toch niet meer. Nu en dan moest ik ook op wacht staan in 't bosch om vliegers te signaleeren. Dan moest ik ze telefonisch melden aan de artillerie. Dien eersten dag had ik daar aldoor gestaan in die stilte van 't woud, toen we plotseling werden beschoten met 341 het zware geschut. De luchtdruk was zoo hevig, dat ik moeite had om op mijn beenen te blijven. Overal vlogen de brokken aarde op, vielen de stronken van boomen, spatten de scherven door de lucht. En telkens dat nieuwe aan komen gonzen .... Toen heb ik 't weer op mijn zenuwen gehad. De ouderen lachten mij uit.... Ik had 't nog nooit gezien. Een anderen keer had ik mijn post aan 't eind van 't bosch, bij een hoek waar een nieuwe aanplant was. 't Was in den nacht, toen ik opeens dat fluiten weer hoorde, 's Nachts is dat suizen veel vreeselijker door 't woud; — 't was maanlicht. Ik zag een rookwolk de lucht inspuiten, de kluiten sloegen om mijn hoofd, — en: nu is 't met me gedaan, dacht ik. Op drie meter naast me plofte een gevaarte neer, — maar het sprong niet uit elkaar: een Blindganger. Door een wonder was mijn leven nog weer gered. Maar ik was doodelijk geschrikt en 't kostte mij allen zelfbedwang om op mijn post te blijven bij dat gevaarlijke monster. Tegen den ochtend kwam er een artillerie-officier, bekeek 'm op een afstand, heel voorzichtig. „Zoek drie stokken" — zei hij — „en bindt die er met een eind touw overheen, dat ze er in donker niet tegen stootten." — Prettige opgaaf, maar ik moest wel, zij 't angstig geknepen. Later heb ik even hartelijk met de anderen meegelachen om die Blindganger. Want ze zijn soms zoo roekeloos: ze trappen ertegen, slaan er op — als om ze te tarten, die verworden moordtuigen. Ja, er waren er, die ze vierkant oppakten en ermee smeten ze ontploften niet meer. Daar in dat zelfde bosch, waar ik zoo dikwijls water ben wezen halen, liggen nu de Franschen. 't Was de eigen schuld van dat Duitsche regiment, — 't chocolade-regiment, noemden we ze sedert. Ze hadden telkens sigaretten voor chocola geruild met de Franschen vóór hen. En die kropen maar vooruit, legden hun loopgraven steeds dichter bij aan. Toen ze op vijftig, misschien honderd meter afstand waren, groeven ze een onderaardsche gang, brachten er een hoopje dynamiet in, en de onzen zijn dan ook opgeblazen. — Zoo'n executie is verschrikkelijk, als je het bijwoont.... Na veertien dagen werden we verplaatst.' We dachten dat 342 we naar den rechtervleugel gingen, waar ze nog steeds voorwaarts gingen. En we wilden er allemaal graag naar toe, want we hunkerden toen feitelijk naar 't gevecht. Tot toen toe had onze compagnie dan ook nog geen verliezen geleden. We marcheerden een paar uur: halt 1 eten .... en we sprongen weer in een nieuwe loopgraaf. Daar bleef 't een paar dagen angstig stil. Onze korporaal dacht wel, dat 't de voorbereiding van een aanval zou wezen. En ja, toen is die vreeselijke beschieting met de 15 c.M. geweest, 's Morgens om half acht schrikten we er van wakker, en dat duurde voort tot 't donker was.... Maar er ontploffen er verbazend veel niet; de Fransche vullingen zijn blijkbaar slecht. — Wij lagen in de achterste loopgraaf van de drie. We waren reserve. Ik behoorde tot de derde groep. Toen sloeg er vlak naast ons een granaat in den Unterstand van de vierde groep. En een van m'n Spindgenossenx) is er bij gebleven. — 't Was zoo ontzettend, 't Stortte alles in. We gingen dadelijk aan 't uitgraven; anders waren ze gestikt onder de aarde. Maar onzen trouwen vriend vonden we niet. „Kijk, wat ligt daar boven op den heuvel?" i— Hij was in de lucht geslingerd, lag een heel eind verder, bloedde enkel uit 2ijn mond. Maar hij was al dood. Ik heb bij 'm zitten huilen. En een student in de medicijnen onderzocht 'm; z'n beenen, z'n armen, z'n ruggegraat gebroken, — een schedelfractuur. Juist dien ochtend had hij een pakje gekregen uit het confectie-magazijn waar hij in betrekking was. Zijn eerste pakje met allemaal brieven van de meisjes ...: 's Nachts, in het donker, hebben we 'm in een stuk zeildoek gewikkeld en met ons vieren kameraden 'm weggedragen en begraven. De oudste heeft vpor *m gebeden. Die was óók Katholiek. En zoo ging 't nu dag aan dag. Den volgenden middag weer een paar gedood, allemaal van mijn kamer in Keulen. Toen werden we overgebracht naar de voorste loopgraaf. En ') Soldaten die hun bullen in dezelfde kast opbergen. 343 meteen kregen we een ontzettend zwaar vuur. Den volgenden dag sloeg een granaat in den Unterstand, waar ik nog gisteren had gelegen, — alle zes mannen kwamen om. — Ja, 't is vreemd, maar dat heb ik sedert herhaaldelijk meer gehad. Dat ik net een Unterstand had verlaten, of hij werd vernield .... Dag aan dag ging 't hier zoo voort.... M. I. BRUSSE. Uit: Nieuwe Rotterdamsche courant. EEN TOBBER. Van een enkel eenzaam gerucht, vallend in stilte-wijdheid, brak in huis het ochtendleven alom open. Kleine Wim hoorde den buitenklank der melkemmers op de stoep, en de schorre mompelwoorden van den melkboer en het klaterend brutaal uitslaan van de meid-stem daartegen. Toén de zware voordeur dichtslaan, waarvan de dreun, door de gang galmend, de stilte-rust verder onmogelijk maakte. De trap kraakte nu telkens onder 't geslepslap van pantoffelzolen, stormig omlaag, met een bons van de laatste trede op den grond, of zwoegend-zwaar haastig opkomend. In de gang hoorde hij Leen, de keukenmeid, met Jans praten, een lang gesprek van heesche fluistering en dofstootend woordgeklank, tot een van hen verder ging. De ander trad de huiskamer binnen. Wim hoorde de deurknop kraken en de deur piepte zeurend lang na. V, Nu wist hij dat ook daar de dikke stilte van den nacht verjaagd werd, en de roerloosheid der dingen verbroken. Hij voelde alsof een stroom doorbrak, waarin alles werd meegesleurd. Weldra ook hij ... . Hij zat op in bed, nog in de nachtstilte van 't eigen kamertje, maar 't werd al onverschilliger rondom en hartkloppend wachtte hij af dat zijn moeder beneden kwam, die hem zou roepen. Onderwijl, benauwd door het snel wegstroomen van zijn 344 nachtveiligheidsgevoel, met al het kille daglicht om zijn open hoofd, zat hij en leerde. Met prevellippen, dan vaag naar buiten, dan op zijn boek turende, dat hij in kleumhanden hield, drong hij in de stroeve zinnen, hard-fluisterend de woorden voor zich heen, om de morgengeruchten weg te houden; de bijvoegelijke naamwoorden uitgaande op f, veranderen in 't vrouwelijk deze ƒ in ve: vif, vive; neuf, neuve .... de bijvoegelijke naamwoorden op ƒ.... de bijvoegelijke naamwoorden op f. . . . veranderen fin ve . . . . ƒ in ve ... . fin ve. Wat hadden die meiden toch zoo te hollen van morgen! . . . . vif, vive; neuf, neuve .... De adjectieven op x veranderen in 't vrouwelijk .... o, daar kwam Jans al met theewater! .... nou zou ma ook dadelijk komen .... en d'r was nog zooveel. Zijn oogen keken schuw de rechtlijnige, onverbiddelijke paragrafen langs, hardzwart op wit, met een massa cursief gedrukte woorden om te leeren. Hij herinnerde zich nu wel dat het veel was. Waarom had hij 't gisteravond ook zoo laten loopen! . . . . Maar gisteravond stond 't hem nog zoo duidelijk voor en nu wist hij niets meer. En hij kón ook zoo niet, in dit oogenblikje. Hij begon, zenuwachtig, half te snikken, toen hij, opschrikkend inhield van een harden plof voor de kamerdeur: zijn laarzen. Die Jans smeet die laarzen ook altijd maar zoo neer! .... Dat was niks goed d'r voor .... Hij zou 't ma 's zeggen .... Hij had 't theewaterrazen langs dé trap hooren opkomen, en het geluid verging nu in de lange gang, tot de huiskamerdeur openpiepte. Gauw maar! gauw maar! Als hij nu nog die drie paragraafjes kon doen, dan zou hij de rest wel strak zien, na 't ontbijt, of onder 't loopen, of voor de les. De adjectieven op x veranderen x in se: honteux, honteuse, beschaamd .... honteux .... honteuse beschaamd .... x in se.... honteux .... honteuse .... De adjectieven wier mannelijk uitgaat op er ... . o! daar was ma al! Van de verre gangtrap spraken de harde treden snel na elkander, en een rustig-elastische stap, zwaar maar niet plompbonzend als het loopen van de meiden, naderde de deur. 345 Die knarste open . . . . — Jongetje, Wim! gauw opstaan hoor! 't is al bij achten! .... zei de bekende stem. — Ben je wakker vent? Toe gauw .... Pa is al klaar! .—i Ja ma .... antwoordde Wim, hoorde tegelijk het zware kraakstappen van zijn vader boven zijn hoofd. Die was al van de kamer af... . dan moest hij zich haasten ook! Nou, dan moest 't ook maar gaan als het ging .... hij kon er niets meer aan doen, dacht hij met tranen in zijn oogen. Maar de ruwe jachting der dingen nu al sedert den vroegen morgen en het grauw geducht toekomstnaderen deden hem even wanhopig en wrokkend uitsnikken. Toen, daar hij zijn zusje van boven hoorde komen, hoog van bovenaf, met vlugge, brutale hakke-sprongetjes hard roffelend langs de trap en een wilden dreunsprong in de gang, veegde hij zijn oogen droog aan het weekwarme laken, en greep naar zijn kousen op den stoel naast het bed. Hij haastte zich, wou nog aan het wasschen toekomen, vóór zijn vader beneden was. Maar een kouseband was zoek .... zeker onder 't bed gevallen .... Maar grijpend in 't drooghardharige kleed, voelde hij nergens iets en, duizelend van 't bukken en met een wanhopig stikkend gevoel in zijn keel, testte hij nu verder, op 't bed, onder de dekens waar 't ellendige ding tóch niet kon zijn en vond niets. Dan maar zonder .... eerst maar broek aantrekken .... die sloot wel zoowat onder de knie. Veel jongens droegen niet eens kousebanden .... maar hij kon 't niet uithouen, dat geslobber om je beenen .... Uit zijn eene broekspijp kwam gelukkig 't blauwe elastiek vallen. Dat was tenminste terecht. Nu de laarzen, maar gauw. Zijn moeder had ze al binnen de deur gezet, en op zijn stoel voorover zittende, trokken zijn twee handen hevig de rijgveters aan. Juist kraakten zijn vaders zware laarzen op de trap. Jammer nu, zoo gauw al! In zijn rukken sprong de veter .... wat verschrikkelijk! nou weer dat! Zoo kwam je ook niet voort! 't Was dan toch zijn schuld niet als hij te laat aan 't ontbijt kwam .... Maar dat geloofden ze natuurlijk niet .... Eerst moest hij de veter uithalen, die stoffige veter, kleverig 346 van schoensmeer aan 't eind, die zijn vingers zoo droogheet maakte en zwartig van smeer. Dan moest de nieuwe er in, zoo lastig door de eerste gaatjes te brengen, en dat hield allemaal .zoo vreeselijk op ... . Aan de les dacht hij nu haast niet meer, maar in 't warrige, gejaagde doen van zijn aankleeden, bleef toch het geheele schoolleven van den komenden dag zwaar op zijn hart, alleen minder duidelijk gevoeld door wat in 't naaste oogenblik drukte. — Wim, of je komt, vraagt pa, of je klaar bent? .... luidde de scherphooge meisjesstem van zijn zusje voor de deur. Die lammerd .... zij was altijd op d'r tijd beneden en dan kwam ze zoo vreeselijk gedienstig voor pa vragen of hij al klaar was. Dat was expres om hem te plagen. — Ach ja! ... . naarling! moet je weer 's laten zien dat jij altijd zoo op tijd bent! — Nou, pa vraagt 't. Of je nou da'lijk komt, vraagt-ie. — Ja ja ja ja! .... 'k kom al .... ga nou maar heen mispunt, riep hij zenuwig-woedend terug. — Gut jongetje, maak je zoo dik niet, dun is de mode. Maak liever een beetje voort, anders wordt pa boos. En plaaglachend liep ze door de gang terug. ffl^S — Ga je weg! .... schreeuwde hij nog achterna .... lam kind! Voor zijn waschtafeltje stond hij en sponsde zich haastig en vluchtig af, griezelend tegen 't koue water. Hij zou 't vandaag maar zoowat doen .... Nou zijn haar nog .... dan blouse aandoen en hij was klaar. Maar toen hij zijn blouse al aan had, bedacht hij vergeten te hebben zijn tanden te poetsen. Zou hij 't nog doen? ma was daar zoo op ... -.1 Ach wat .... vandaag maar 's niet .... geen tijd .... ze zaten nou zeker op 'm te wachten binnen .... Zoo liep hij dan maar heen, uit het treurlichte kamerhokje, de kille bleek-schemerige gang in naar de huiskamer. FRANS COENEN Jr. Uit: Bleeke levens — 'sGravenhage, Loman & Funke. 347 'T GESTOORDE SPEL. In den ouden schaapstal van boer d'Jakkers zullen Wies d'Jakkers, Tuurke Lombaerde, Sepke Martin, Pauwke Kosters en Karei Soete een tooneelvoorstelling geven gelijk ze dat onlangs van 'n rondreizenden kermistroep hebben gezien. Wies is de artistieke leider. Eindelijk besloot hij te beginnen met aan iedereen zijne rol aan te wijzen — hij verhaalde hen de geschiedenis — die hij zelf moest uitvinden — om aan iedereen duidelijk te maken: hoe 't beginnen en hoe het eindigen zou en 't geen een ieder te doen had in het spel. — Horktl) jongens, zeide hij: Ik ben de kapitein der roovers. Tuur is de prins, Sepke de verrader, Pauwke de koning en Karei .... — Gaan we de meiskes laten meedoen? er moet een princes zijn, merkte Sepke gewichtig. !— Neen, geen meiskes, later, beweerde Wies, eens dat we goed in gang zijn, en ook we hebben de meiskes noodig om naar 't spel te komen zien —■ zij zullen de madams zijn. . . . Iedereen wist nu 't geen hij te doen had en al naarvolgens zij het spel in 't geheugen hielden, wilden zij het nadoen; .—> zij hadden zien binnenstormen, zien moorden, zien weenen, groote gebaren zien maken; maar met dat al bleven er altijd groote gapingen in hun spel en wisten ze nog niet hoe het verloop te doen aaneen houden, 't Was moeilijker dan ze 't wel gemeend hadden .... en nu ze het „ernstig" wilden doen, bleek al de verzettelijkheid2) er af en na die gespannen eentonigheid gaven zij telkens weer toe aan hun zottigheid en verging het spel in uitbundige mooscherij 8) en worstelen goed kome 't uit. Maar Wies hield hen alevenwel zoo lang en zoo duidelijk voor: dat ze eene vertooning zouden geven — een echte — voor al de jongens van 't dorp, met inkomgeld en met verlichting en met echte pistoolschoten, zoodat al de spelers daarop verlekkerd werden en hun hoogmoed er door aangezet om iets degelijks te doen. *) Luister. *) 't Vermakelijke, 't prettige. 3) Geknoei. 348 Door 't danig herhalen, kwam er eindelijk een zekere eenheid en eene opvolging in hunne moorderij en sommige plechtige uitspraken konden Sepke en Tuur en Wies en Karei en Pauwke van buiten en trachtten ze op 't gepaste oogenblik aan te wenden zoodat het van ver reeds aan een spel geleek. Naar nauweren zin der gebeurtenissen of naar den draad ervan vroegen ze niet. Ze dachten dat het nu al goed ging en ze deden om zoo getrouw mogelijk hetzelfde spel te herhalen. Zonder eraan te denken, ondervonden zij nu dat er aan 't verloop of de handeling zelf, zooveel niet gelegen was, maar veel meer aan de bijhoorigheden, aan de sabels en dolken, aan de kleeding, aan de houding en gebaren en aan den wreeden uitroep der woorden: wraak, verrader, enz De schikking van hun tooneel en de halve duisternis waarin hun spel altijd werd uitgevoerd, gaf alleen reeds een indruk van wreedheid en geheimzinnigheid aan alles wat ze deden of zegden. 't Eerste dat ze ondervonden was de behoefte aan talrijke spelers — er waren geen roovers genoeg — maar daarin was er gemakkelijk middel te scheppen, want op school was het stilaan uitgeleekt dat er iets gebeurde op d'Jakkers hof en 't werd als eene uiterste gunst aanzien bij 't geheim genootschap ingelijfd te worden, 't Was alevenwel Wies die de keus deed — hij nam er Pikkaert bij, Koolie, Piero, Rosten Demet en Den Duts. Er was nog eene andere behoefte en Wies besprak het bij al de nieuwe bijtreders dat: iedereen zooveel mogelijk getuig1) en kleeren moest medebrengen en al de benoodigdheden, die dienen konden tot het spel. Wies zelf haalde en sleurde in den duik 2) alle dagen iets nieuws bij naar zijnen schaapstal. Hij was zoover gekomen dat hij er in gelukt was een demkleed8) van den zolder te krijgen en dat hadden zij met gevaar van hun leven aan een dwarsstok gehangen om dienst te doen als gordijn, Pauwke Kosters had zijn vaders soldatenfrak bemachtigd, oude hoeden waren er in hoeveelheid, en af die thuis hanen of «) Tuig, gereedschap. *) Stilletjes, heimelijk.. 3) Kleed om op te dorschen. 349 hennen had deed het de beesten ontgelden om de schoonste pluimen uit hunnen steert te krijgen. Grootmoeders oude, gekleurde borstdoeken deden dienst als roovermantels; oude leerzen, oude sporen waren ook al te gebruiken. Maar 't geen meest in aanzien bleef en in eere gehouden werd, en in al de akten van het drama dienst deed, 't was een oud geweer dat Kar elke Soete had weten te ontvreemden van zijn vaders zolder. Er was ook een bajonet van Pikkaert en meest van al: de oude pieke van den ouden piekenier die Pauwke Kosters heimelijk uit de sacristie ontvreemd had. Wies bijzonderlijk had veel van 't zijne bijeengebracht en hij had zelfs zijn moeders kleerkast niet geërbiedigd. Zoover dat hij er dikwijls verlegen bij stond telkens zijne moeder in hare ongeduldigheid het huis afzocht en heur slaaplakens niet vond of vroeg waar al haar dekens of beddespreien mochten naartoe zijn. Tot dan toe was bet „spel" geheim gebleven en enkel vernoemd onder de makkers die er aan medededen — al wie er niet genood was bleef er buiten. De andere schooljongens wisten wel dat er iets omging te d'Jakkers op 't hof, zij zagen Tuur, W'ies,. Pauwke en de anderen —« altijd dezelfde — bijeen staan vezelen 1) op den speelkoer en als bij tooverslag verdwijnen zoo gauw de school gedaan was, maar geen enkele van de „gezworenen" die iets los liet, en de gapers moesten geduldig hunne nieuwsgierigheid verbijten in afwachting dat ze er eens zouden achter komen of genood worden naar Wieske's huis. De spelers waren nu hunne rollen zoodanig gewend dat het gedurig herhalen van 't zelfde begon verdrietig te worden. Eens dat ze zoover gekomen waren en alles in gereedheid scheen, werd het eenieders verlangen en groote bezigheid te denken aan de publieke vertooning. Wieske's drie zustertjes waren er reeds bij genood en op een zwijgen mochten zij binnenkomen en toezien en helpen 't gordijn trekken op voorwaarde dat ze al de benoodigdheden bijhaalden die Wies nog ontbraken. Het ') Fluisteren. 350 groot verlof was nu aanstaande en de hoofdmannen vonden het geradig:) van nu voortaan al de jongens kenbaar te maken wat er op handen was en wat er hen te wachten stond, 't Voorgevoel van zulk eene vertooning en 't gedacht hoe zij hunne makkers verbazen zouden, wekte bij de spelers een nieuwen ijver. Men kikte geen woord om alzoo de verrassing te geweldiger te maken. In 't stille zorgde men voor 't geen er nog noodig bleek; men verteerde alle geld om keersen, gekleurd papier, en schietpoer2) te koopen, en Wies en Tuurke schrikten voor geen enkele stoutigheid om hunne plannen uit te voeren en hun ontwerp luister bij te zetten. Elke speler had nu zijn deel bijgebracht en er waren slaaplakens en dekéns genoeg om heel 't tooneel te behangen; en er waren gekleurde linten, papieren vaantjes, hoeden, mantels, leerzen Op 't laatste oogenblik werd Pierke Klet nog bij de spelersbende ingelijfd omdat de jongen beloofde uit zijn moeders winkel een reesem3) roeten keersjes mede te brengen. Tuurke Lombaerde had het zich niet ontzien en met al zijne spitsvondigheid was hij erin gelukt, een groot blad zink uit zijn vaders werkwinkel naar hier mede te sleuren. Sepke Martin had het immers van de kunstenmakers afgekeken hoe ze „donderden" met een groote zinkplaat over en weer te schudden, en zonder onweer, vonden de jongens, was een drama niet speelbaar. Alzoo was Tuur erin gelukt, bij nacht die zinkplaat uit het huis te smokkelen en had ze in een gracht gegooid, waar Wies die ze liggen wist, ze 's anderdaags met alle behendigheid in zijnen schaapstal bracht zonder dat iemand het gezien had. — We moeten ook schietpoer hebben voor onze pistool — 't moeten echte schoten zijn, meende Wies. Daarom hadden al de spelers eenige centen uitgelegd om kruit te koopen, maar toen 't er op aan kwam den koop te-doen, durfden ze niemand naar den loodgieterswinkel zenden uit vrees dat men de gevaarlijke koopwaar aan geen „jongens" zou willen afleveren. Tuur wist er weeral middel mede: x) Dienstig, geraden. - *) Kruit. 3) Rist. 351 — Geef hier de centen, verklaarde hij, ik zal 't kruit meebrengen en 't geld in de lade steken. *) Om aan knevels en baarden en pruiken te geraken gingen de stouteriks de peerden te keer op stal en knipten heele tressen uit steerten en manen; zij kookten lijm in eerden pannetjes op een vuurtje en plakten hun baarden op zwijnsblazen.... Zoover was alles nu in gereedheid en de dag was reeds gesteld waarop meisjes en jongens <— alwie drie centen ervoor, over had .— zouden mogen 't schouwspel bijwonen.... En nog altijd wist boer d'Jakkers noch de boerin geen enkel woord van 't geen er op hun hof gebeurde of te gebeuren stond, 't Was ook in 't volle seizoen van 't werk in den oogst, en in dien verlaan2) tijd was' er niemand veel op 't hof en keek men niet wat de jongens uitvoerden — zij waren anders ook nooit veel te zien bij schoon weer en binst3) 't verlof. Daags voor de eerste, plechtige opvoering wilde 't ongeluk nu dat boer d'Jakkers in 't hoofd kreeg zijn koolzaad wat te verzonnen en open te leggen. Kwaad lijk een duivel liep hij rond te zoeken waar het kleine demkleed wel mocht weggetooverd zijn. Het lag op den zolder niet.... waar mocht het dan zijn? G'hebt het zeker weeral uitgeleend? riep de boer naar zijne vrouw. En Albertientje, 't arme schaap, Wies' jongste zustertje, was daar juist omtrent en in hare onnoozelheid, zonder kwaad vermoeden, beging het die groote onvoorzichtigheid: — Vader, zei 't kind, 't demkleed is in den schaapstal. Wies heeft het noodig om spel te spelen. — Wies?! De boer stond ongeloovig, verbaasd: Wies? wie heeft het daar gedragen, hij kan het niet versieepen? Wat doet hij met dat demkleed? 't Meisje werd nu eerst gewaar dat ze 't spel beklapt had en in haar vrees voor de wraak van haar broer, durfde zij niet meer antwoorden, en zij vluchtte in den lochting.4) ') De ouders van Tuur nl. verkochten -ook kruit. -) Druk; ontstaan uit verladen = overladen. s) Gedurende. 4) Tuin. 352 't Geen de verbaasde boer alsdan halveling vermoedde was nog 't honderdste niet van 't geen hij welhaast zou ondervinden. Hij had er geen besef van of geen inzicht; hij was alleen maar kwaad op die mooschduivels van jongens die hem zooveel tijd deden verliezen, maar kon nog niet raden hoe of waarom ze aan het demkleed de pooten gestoken hadden. Met geen ander gedacht tenzij aan zijn demkleed, trok de boer stapaan naar den • schaapstal. Bij 't binnentreden zag hij niets anders dan schemering van wit en iets dat roerde in de duisternis. Hij stond als verpaft en meende eerst dat 't spookte, maar dacht nog niet dat hij met zijne tegenwoordigheid de herhaling van het groote spel kwam storen. Zijne verbazing was echter van heel korten duur en zij veranderde plots in eene hevige gramschap — de verkleede spoken met lange baarden en pruiken had hij algauw verkend, en als een vertoornde god sprong hij vloekend op 't verhoog," snapte en greep al wat hij krijgen kon en rammelde en ranselde met onzachte vuisten rond de ooren. Maar niettegenstaande hun sabels en hun dolken en pistolen stormden de knapen, rap als ratten, en spouterden1) uit den boer zijnen greep, al tusschen zijne beenen in hoeken en kanten weg! En aangetoorteld *) gelijk ze waren vluchtte elk om ter rapst naar buiten, zoodat de boer er alleen stond met zijne gramschap. Toen snokte8) hij met geweld alles naar beneden, scheurde in flenten wat hem in de handen viel, vergat zijn demkleed, en riep de boerin en de meid. — Meelnie, kom kijk eens hier, uit curieusheid, zie ne keer hier wat er op ons hof gebeurt waar dat ge bij en omtrent zijt zonder 't te zien! Heel onze huisraad hebben de rakkers hier bijeen gehaald. Rap! zegde hij tot de meid, draag dat in huis en we zullen eens zien of er nog één van de schavuiten onder mijne oogen durft komen! Pauwke, Soete, Koolie, Piero waren elk in een gat gevlucht en eindelijk, wanneer ze zagen dat 't grootste gevaar voorbij was en ze zoowat bekomen waren van 't eerste verschot4) kwamen *) IJlden weg. *) Gek aangekleed. 3) Rukte. 4) Ontsteltenis, schrik. 353 zij uit hunnen schuilhoek gekropen en liepen naar huis of troepten bijeen bachten een grooten hooischelf die buiten, langs de dreef van het hof stond. Wat later kwam Sepke Martin daar ook bij, maar de jongen mankte vreeselijk en hield met beide handen aan zijn gemartelde ribben. Tuurke Lombaerde kwam te voorschijn van bachten eene zwijnskotdeur en de jongen had een blauw oog en een buil op het voorhoofd. Die twee hadden 't bekocht voor al de anderen en waren door den boer zijn handen naar buiten gerocht. Wieske was nergens te zien en niemand wist waar hij belanden was. Terwijl de jongens daar ontdaan maar in veiligheid bachten den schelf stonden, zagen zij de meid en de boerin met heele armvollen dekens, slaapdekens, shawls, kleeren en ander gerief — heel hunnen eigendom — over 't hof trekken en in huis dragen. De jongens zagen het, maar spraken geen woord. Ze waren nog te zeer onder den indruk van 't verschot om nu reeds te denken hoe ze thuis zouden ontvangen worden als 't eens uitkwam, dat ze al 't gestolen goed niet konden terugbrengen. Ze stonden voor een algeheele vernieling en konden de schrikkelijkheid der ramp nog niet begrijpen, 't Eenige gevoel dat hen bemeesterde, 't was een geweldige verontweerdiging en een spijt omdat zij zich onmachtig voelden en zich niet wreken konden — al hunne houten wapens dienden hier tot niets, en de „roovers" en „prinsen" van daareven voelden zich weer in werkelijkheid als afgerammelde kwajongens die gevlucht waren voor eenen boer. En toch was er geen die zich kleinmoedig of bevreesd toonde — na den schrik en 't verschot kwam de verontweerdiging weer boven en ze dachten alleen aan den smaad dien ze onverwacht aangedaan waren en hoe ze nu voor de andere schooljongens beteuterd zouden staan bij die mislukte vertooning, die voor morgen aangekondigd was. Van uit een hoek — niemand wist van waar — kwam Wieske nu opeens te voorschijn. De jongen zag er bleek en ontdaan uit. Hij kwam bij de makkers maar zegde geen woord. LEFFERTSTRA. Leesboek II. 2e druk. 23 354 Sepke Martin was de eerste die 't waagde, en doodnuchter vroeg hij: — Wat gaan we nu doen? 't Was alsof hij wilde voorstellen om maar seffens x) alles te vergeten en naar een ander lokaal uit te zien om te herbeginnen. Maar Tuurke Lombaerde kwam toen vooruit, de tranen sprongen hem uit de oogen en de woorden kwamen hem gebroken uit de keel maar hij duwde ze er'uit in z'n kwaadheid. — Wies, zei hij, en keek rond en bezag beurtelings iederen makker in de oogen. Wies, zei hij.... we zijn hier ons gezevenen, er is niemand overtellig, wel: uw vader moet dood! hij moet dood! Geen een van de zeven die verpinkte 2) bij dien onverwachten uitval. Wies ook niet en ze keken Tuur in 't wezen om te weten, hoe ze 't zouden aangaan. Op den stond voelden ze nu spanning en al het belang van eene nieuwe, schrikkelijke onderneming, en zij gezevenen onder den hooischelf, smeedden daar hun plan en hielden er eene samenzwering, maar zonder omhaal nu, zonder groote gebaren of nuttelooze woorden, zaakrijk en koel, beraamden zij om den boer die hun „spel" gestoord had, te dooden. STIJN STREUVELS -(Frank Lateur). Uit: Najaar — Amsterdam, L. ]. Veen. DE HARMONIE NAAR DE BRUILOFT VAN GRADJE. In den kouden winteravond stonden Fritske en Toon de smid, bij den handwijzer in de dorpsstraat, op de andere muzikanten te wachten om samen naar de repetitie van de Harmonie te gaan. — Dan laat 'm nog maar is 'n keer knètteren Fritske! zei de smid, terwijl hij zich in de holte van de handen ademde om de koude vingers wat te ontdooien. Fritske zette zijn trompet aan den mond en liet een schetterend l) Terstond. ') Verpinkoogde. 355 hoornsignaal door de stilte van het avonddorp gaan, dat het tusschen de donkere huizen weergalmde. Even later dook, bij het laag-gelegen huisje van den kleermaker een grillige monsterschaduw uit de duisternis op van een man, die met een grooten hoorn, in een zak op den rug, naderbij kwam. — Otjéél i— Heerèn! — Kóüd wa'!? — Dat is 't! Nu verscheen ook Nolleke met de kleine trom; wat verder-op rinkelde een winkelbelletje in het steegje; een jongen met klarinetkistje in de hand kwam fluitend nader over den weg, en zoo waren er in korten tijd een man of vijf, zes bijeen. i— Nou zijn we d'r haast! zei Otje. Maar 't was al weer wachten op Detje; die zat natuurlijk weer warm bij de potkachel .... De mannen bleven nog even staan en trappelden van de kou op den harden grond. — Kom vört! Dan gaon we maar! zei de metselaar . . . De groote teej' zouwen 'n minsch aon de grond vastvriezen! — Ja jong! 't Is koud! . . . — 't Is kóüd! herhaalden de anderen klappertandend en huiverig, met den kraag van de jas opgeslagen, de handen in de broekzakken en het muziekinstrument onder den arm tegen 't lijf aangedrukt, gingen ze gezamenlijk op weg .... Waar ze de huizen van het dorp achter zich hadden, woei van uit het zwarte, vlakke veld, de wind hun koud en guur in 't gezicht en ze stapten steviger door. Halverwege tusschen de beide dorpen lag de school als een lange schuur met een groepje hooge populieren daarachter, aan den eenzamen landweg. Een paar van de boogramen waren verlicht; en terwijl de mannen het bruggetje overgingen hoorden ze het eentonig geluid van een althoorn, waarop iemand een tegenpartij instudeerde. Ze gingen het tochtige voorportaal door en traden het schoollokaal binnen. 356 In het licht van de groote lamp met de blikken kap, stonden de muzieklessenaars in een kring. De hulponderwijzer, een jonge man met steil, borstelig wit haar en Kareltje, de kleine fluitspeler, waren zich aan 't oefenen; en de meester zelf zat, met een van de pandjes van zijn jas opgewipt, bovenop de leuning van een schoolbank, het rietje van een klarinet bij-te-snijden. —' Goeien avond meester! zeiden de binnenkomenden. — Bonjóür! riep de meester, even achterom kijkende. De muzikanten deden hun kleeren af, haalden den hoorn uit den zak en kwamen rondom de gloeiende kachel zitten. — Daar heb je nou eens goed aan gedaan, om 't 'n bietje warm te stoken meester! zei Otje terwijl hij zijn handen wreef. De meester speelde een toonladder op de klarinet, veegde het mondstuk af aan zijn mouw en haalde zijn koperen tabaksdoos uit den zak om een pijpje te stoppen. — Ja! zei hij, dat wordt een strenge winter van 't jaar! . . . . i— Gradje weet ók-wel wat hij doet, zei de smid. — 't Is nog zoo kwaod niet, um thuis bij de vrouw te zitten. — Dat is waar ook! . . . Die houden vandaag bruiloft hé!? zei de meester. Dan zal 't wel weer mooi gaan vanavond! . . . Geen tuba, en de eerste klarinet verkouden! . . . 'ifcpjji — Ho, hó! Maar we hebben dn eersten cornet nog! zei de metselaar, Frits lachend op zijn schouder slaand. Dan mot die 'm van d'n avond d'r maar 's dubbel uithale! i— Ja! zei de meester. Maar as we die ook niet meer hadden!... Fritske keek voor zich neer, en dan weer omhoog naar den zolder, en trachtte een effen uitdrukking te bewaren; maar zijn oogen en zijn mond, alles aan zijn gezicht begon te lachen, van blijdschap dat hij geprezen werd. Aan den glimlach waarmee de anderen naar hem keken, kon men zien dat ze hem graag mochten lijden .... 't Was ook zoo'n prettige jongen om te zien, met zijn beenig en sterk, trouwhartig gezicht, zooals hij daar bij de kachel stond, groot en krachtig, met de korte broek nog aan, een donkerblauwe trui breedspannend over de borst en een verfomfaaid grijs jasje, openhangend, daarover. 357 Hij was een zoon van nette burgermenschen en zou voor Rijkskommies opgeleid worden. lederen morgen ging hij met den trein naar de stad. In heel zijn doen en voorkomen had hij dat lummelig-onhandige en tegehjk krachtbewuste dat Hollandsche jongens van een burgerschool of gymnasium op dien leeftijd bezitten. — En dan d'n solist op 't ezelsvel. Da's ök 'n veurnaam ding. dat die d'r is! zei Otje, toen de deur openging en een groote kerel, met een langen, pezigen nek en een bolrond hoofd, binnenkwam, gevolgd door een paar jongere muzikanten. De trommelslager kwam handenwrijvend bij de mannen, die om de kachel zaten. — Zoo Jansen! . . . Komt t'er bij zitten minsch, zei Piet Snoek tegen den langen trommelslager, terwijl hij plaats voor hem maakte. — Ik docht dat jij ook wel naar de bruiloft zou zijn? Jij hebt nogal veul öp, zoo mit 't vrouwelijk geslacht! Jansen zette zijn groote voeten tegen den rand van de kachel. — Néé jong! ... Ze wille' mijn nie' meer hebbe; ik zij veuls te lillik! — Hjaaa! . . . Da' motte nie zegge! Da zie-de nou anders wel aon Gradje! zei Piet Snoek .... Móói is ök anders, mit dien kaolen kop! . . . Och nee, op d'n duur mot-te d'r allemaol aon geleuve! — En gij ök! Daor bij jou in de buurt, daor zitten d'r nog wel zestien of zeuvetien jonge djerns van bijkans vijftig! 'k Heb ze lest is bij mekaore geteld. Ge kunt ze mar uitzuke. Dikken en magere! — Alla jongens! riep hij geërgerd achterom tegen de andere muzikanten, die hun plaats bij de lessenaars hadden ingenomen, en met oorverdoovend gegil van klarinetten en getoeter van horens tegen elkaar inspeelden. — Kóm heeren! riep de meester opgewekt. Laten we maar eens beginnen! De muzikanten stonden langzaam op, namen een fleschje bier mee van de rij, die de meester daar voor den verkoop langs den muur had gezet, en gingen naar hun plaats. 358 Piet Snoek goot wat bier in zijn klarinet om de kleppen wat los te maken, en zette dan het fleschje aan den mond. — En dan stel ik veur, dat we eerst d'n Douwpin maar 's vatten! zei hij terwijl hij zijn snor afveegde. — Toe dan maar!... „Le dauphin I" zei de meester. Hij tikte op den lessenaar. — Allemaal klaar! ? ... — Eén twee! En de marsch schetterde daverend door het schoollokaal. De lange Jansen stond ernstig en recht overeind, met opgerimpeld voorhoofd, achter de groote trom en zette regelmatig het rinkelend potdeksel op het bekken; met zijn knots op het trommelvel slaande, dat het dreunde als kanonschoten in de verte. Uit den koperen beker van den reuzenwaldhoorn van Otje, die bij iedere opbolling van zijn dikke wangen het licht van de lamp boven hem deed opwalmen, steeg een dreigend gebrom als van een kwaadaardig monsterdier, achtervolgd door den troep nijdige keffers van het accompagnement. Daar bovenuit schetterden de trompetten de melodie en gilden en jankten de klarinetten, nu en dan, bij een hooge noot uitschietend in een schrijnend gegil, alsof er een hond op den staart werd getrapt.... En onder dat alles bleef de arm van den meester kalm en houterig, als van een mannetje op een draaiorgel, op en öeer gaan, terwijl de spelers met opgeblazen wangen en roode gezichten, ingespannen in hun muziekboek tuurden en met de hakken de maat meestampten. Dan opeens was het uit. De groote trom dreunde rommelend nog wat na, met zingend bekkengeluid; de mannen wischten zich met de vlakke hand het zweet van het voorhoofd, zetten hun bierfleschjes aan den mond, en bleven dan buiten adem, met het instrument op de knie, naar den meester zitten staren. — Hij blijft toch altijd maar mooi! zei Otje, terwijl hij de stop weer op zijn bierflesch deed. — Veul gevóél! Vooral in de coda! — Ja, zei de meester, maar we hebben hem er wel eens beter uitgehaald! Je kunt goed hooren dat de tuba er niet bij is. 359 — Gradje het van avond wel wat anders te doen as op d'n tuba te speulen! zei Hendriks. — Weet je wèt jongens!?.... As we ze is 'n serenasie gingen brengen! zei Piet Snoek Of hoe hiet zoo'n ding ?! — Och nee, zei de meester, dat gaat niet!.... De muzikanten leunden op hun instrumenten en staarden, met hun gedachten bij de bruiloft, zwijgend voor zich uit. — Ja nóu, zei de smid. Wat mijn betreft; als 't dan mót, dan wil ik wel 'n borrel op z'n gezondheid drinken! Su 't Is al zoo laat! zei iemand bedenkelijk. — Géén gezanik! — Gaón! riep Otje. Ze schoven luidruchtig de stoelen achteruit, bonden vlug hun instrument' in de zak', en begonnen zich klaar te maken. Er was opeens een vroolijke stemming in gekomen. Men stak de muziekboeken bij zich, de lampen werden neergedraaid en de heele troep drong zich, pratend en lachend naar buiten. De meester was even thuis aangeloopen om zijn vrouw te zeggen dat hij uitging. Toen hij weer terugkwam vond hij Frits en Otje, den president, bij het hek op hem staan wachten. Ze liepen samen pratend over het kléine paadje den weg op en volgden de anderen, die als zwarte figuurtjes in het vage licht van den sterrennacht, voor hen uit gingen, en zingend en fluisterend, in gelijken pas naar het dorp optrokken. Onderwijl waren ze aan de brug gekomen en ze gingen nu den hoek om langs de heg van de pastorie. Achter de zwarte sparreboomen stak de spits van het kerktorentje op in den nachtblauwen winterhemel, met zijn duizenden zilverschitterehde sterren. Op den hardgevroren weg klonken helder de voetstappen der voor hen uitgaande mannen en een paar jongens floten tweestemmig een marsch. Daar was zoo iets opwekkends in de frischkoude lucht en het avontuurlijke van den tocht. — Meester, ik loop vast vooruit! riep Frits terwijl hij 't opeens op een drafje zette om de anderen in te halen. Maar ze waren al aan den hoek van de dorpsstraat. 360 — Halt! zei Jansen. Ze hielden stil voor het huis van Peters, een laag, vierkant gebouw met een hek er voor en een paar grillig vertakte pereboomen. Het was een van die ouderwetsche, groote winkels, zooals men die hier en daar nog op dorpen aantreft; de beide dochters Antje en Marie zorgden voor de kruidenierszaak en in 't achterhuis hield de oude Peters een drankslijterij. Er was ook nog een boerderij bij, en onder een afdak stonden een tentwagentje en een mestkar, die aan de menschen in het dorp verhuurd werden. Het. huis was nu overal donker en gesloten en van achter de luiken hoorde men het rumoer der bruiloftsgasten. — Achterom loopen, jongens! riep de meester. Otje maakte voorzichtig de zijdeur los en de muzikanten slopen, met het plezier van de verrassing op het gezicht, een voor een, op de teenen naar binnen. Ze gingen over het deeltje, waar in de stilte van het verlaten achterhuis een eenzame stallantaarn aan den witgekalkten muur hing te schijnen, en kwamen van daar in de gang. De muzikanten stelden zich in de nauwe ruimte op en zetten het instrument aan den mond Van achter de deur van den winkel klonk een dof geroezemoes van stemmen; er werd gelachen en een meisjesstem gierde er hoog bovenuit. — Nou!,.. Opgepast! zei de meester gedempt Alles klaar! ? . .. Vóóruit dan maar! Hij hief den dirigeerstok op, en nu schetterde het oorverdoovend door de gang van: — Lang zullen ze leven. Lang zullen ze leven. Lang zullen ze léven in de gloria Meteen brak er binnen een luid gejubel los! Stoelen werden verschoven, de deur vloog open, en in het rookige licht van het vertrek zag men de roode, verhitte gezichten der bruiloftsgasten, die hand in hand om de tafel hosten en luid met de muziek meezongen en schreeuwden Zoodra het uit was ging er een daverend hoera op. De muzikanten kwamen binnen om het bruidspaar te feliciteeren, 361 en in een oogenblik stond de heele ruimte volgepakt met druk pratende en lachende menschen. — Pinnekel... Vraag is wat de heeren gebruiken zullen! riep de bruid met haar luidruchtige stem boven het rumoer uit. De Zondagsveldwachter, die op zulke dagen als kellner dienst deed, ging met een lage witte schort voor en een vol presenteerblaadje in de hand, bij de nieuw aangekomenen rond. Er werd gefeliciteerd en mét het bruidspaar geklonken. En dan beklommen de muzikanten de tooneelverhoóging die in het aangrenzende kamertje gemaakt was, en begonnen voor de open deuren zittend, volksdeuntjes en bruiloftsliedjes de zaal in te spelen. Beneden hen ging het feest zijn gang. De winkel was niet meer te herkennen. Alles was leeggeruimd, men had de toonbank en de uitstalkast weggenomen, en door de blauwige tabakswolken zag men de rijen drinkende en rumoerende bruiloftsgasten, geschaard om een langen ruwhouten disch, op schragen, waar, tusschen flesschen en glazen, overal in wijn gedrenkte oranje en witte papieren van bruiloftsliedjes shngerden. Van de zolderbalken hingen dennenguirlandes met bonte serpentines en rozetten, en de schappen aan den muur waren achter lakens en vlaggedoek verborgen. Alleen boven in den hoek zag men op een kast nog een bundeltje nieuwe klompen en een tonnetje stok visch; en aan den anderen kamt stak een roode kamerbezem zijn- ruigen, geelharigen kop er boven uit. Men kon zich niet voorstellen, dat dit dezelfde winkel was, waar anders Antje aan den koffiemolen stond en de oude Peters, met zijn vettige leeren pet op, brommend achter de toonbank slotte... Aan het hoofdeinde van de tafel zaten bruid en bruidegom in groengemaakte stoelen dicht bij elkaar. De bruidegom droeg een nieuw, stijfzittend pak, dat bij de borst in plooien vallend een soort boezem vormde. Hij had een liggenden boord om met een klein wit strikje, waarvan de slip hem achter boven den jaskraag uitstak; en zat, met het professorale hoofd diep in de schouders, met zijn levendig-grijze oogjes om zich heen te kijken. 362 — 't Is aordigheid wa! ?. . . 't Is aórdigheid! zei hij vergenoegd tegen Antje, want hij was zeer vereerd met de serenade. Maar de bruid nam weinig notitie van hem. Ze riep gedurig over tafel met haar schelle stem den een of ander wat toe om de stemming er mee in te houden, en lette er op, of de menschen wel genoeg te drinken kregen. Het was haar of dit feest geheel voor de gasten was aangericht, en dat zij daar aan 't hoofd van de tafel zat om te zorgen dat alles goed ging en men zich amuseerde. ATTIE NIEBOER. Uit: De Geur van de Kamperfoelie — Den Haag, C. L. G. Veldt. DE HAAN. Genoeglijk-grommend liep hij de trap op. „Ben je al thuis?" riep Marretje: „Jemp — ik heb lévendige schol gekocht." „Nou da's me ook wat," schrikte hij: „en nou meende ik jöü te verrassen met een pracht van een haan." Ze waren paisibele luidjes. Morgen zou een nicht bij ze eten. ,,'n Haan?" lachte Marretje: „wat 'n diner! Kippesoep èn visch én gebrajen haan .... Maar hoe kom je op de idee? Hoe kom je 'r op?" Hij, met den dikken buik ver-vooruit in den stoel aan 't vertellen. Toen zijn barbier hem geschoren had, had-ie hem gevraagd of-ie geen haan wou koopen. Hij had er twee in het hok, die vochten altijd. Hij was toen mee gaan kijken, had den haan voor drie kwartjes gekocht — nou, ook niet duur ? — straks zou de barbier 't geslachte beest brengen. Moeder Marretje dee dan haar verhaal van de levende schol, nee maar 'n koopje, twintig mooie en springlevend voor een gulden! Ze sprongen den emmer uit. Maar wat 'r met al dat eten moest gebeuren? Nicht at nooit zoo veel. Daar redeneerden ze over. , Jemp was nu bij de zestig, zwaar, met buik als een meelzak. In de laatste vijf jaar was hij aan 't vervetten geraakt, waren zijn koonen geworden als pap, zijn rug zoo malsch als 363 een pudding. Marretje kleiner, mager, leek wel zijn dochter. Ze leefden rustig van eerzame centjes, heel paisibel in 't paisibele huis. Maar daar had-je den haan. Tweemaal werd er gescheld. Jemp, schuddend van vet, liep naar het touw van de trap, trok open de deur. „Kom maar boven," riep hij, half-verbaasd. De jongen van den barbier hield een lévenden haan bij de vlerken en 't beest kakelde schor van drift en van angst. „Maar joggie" — vet-sprak Jemp, lachend dat zijn buik oproerig bewoog: „maar joggie: je baas zou'm toch sléchten." „Dat kan de baas niet," zei de jongen: „de baas het 't zoo druk. De winkel is vol." Marretje, die op het kakelend geweld van den haan in de gang was gekomen, schudde meewarig het hoofd: „Ach, wat 'n hèf beest," meende ze: „en wat 'n lieve oogjes." Maar Jemp, na zijn gelach, werd weer ernstig. „Kan jij zoo'n beest z'n nek omdraaien, jo?" vroeg hij gewichtig. „Ik wel," zei de „jo", den haan al vattend bij den kop. „Ach nee .... ach lieve Jemp, nee," protesteerde Marretje: „Kijk eens, wat 'n lieve oogjes, wat 'n snoet van 'n beest." „Vrouw," zei Jemp: „wees niet sentimenteel: 'n lévenden haan kan je niet brajen." „Nou maar," zei Marretje: „dat kan 'k niet hebben .... nou 'k 'm lévend gezien heb, wil 'k 't beest niet. meer op tafel . . . . Ach, Jemp, als je eens 'n kooitje voor 'm kocht." „Ach, jij bent dol," riep Jemp: ,,'n haan in 'n kooi .... 'k Heb 'm gekócht om te brajen . . .." „Hè, Jemp-lief.... 'n kooi op 't plat! .... Jongen, zet jij 'm zoolang in die mand, he? . . . . Kijk is, wat lekker!" De haan, losgelaten, kakelde zachtjes-tevreden in de waschmand en mevrouw begon hem stukjes brood door een kier van het deksel te voeren. „Da's me toch een onzin," bromde Jemp, overvullend den keukenstoel ~ den jongen had-ie. een fooitje gegeven en mopperend weggestuurd •—: „wat mot je met een lévenden haan?" 364 „Nou kijk eens," vleide Marretje, als in haar wittebroodsweken: „Kijk eens lieverd: op het plat kan je maklijk een kist met wat traliewerk zetten, naast de blompotten ... n Haan is zoo'n gezellig dier.... en 's morgens kukeleku-en ze zoo lekker." „Jij je zin," schouderschok te Jemp. Het bovenhuis had een klein plat met een raamdeur. Ze spraken er van als van hun „tuintje." Waarom zouden ze er geen haan kunnen houden ? Hun heele leven hadden ze in den kleinen winkel van spijkers, duimen en ander gereedschap van beesten gehouden; ook hier hielden ze een puck en een poes. Jemp en Marretje knielden nu saam voor de waschmand, glurend door den kier naar den haan, die de broodkruimels pikte. „Wat zou-ie voor eten motten hebben?" — peinsde Jemp. „Van alles," dacht Marretje: „vogeltjeszaad en aardappels... O, wat 'n deugniet om zoo maar vuil te doen! Vies vuil diertje!" „Hè!" — schrikte Jemp. Uit den emmer met levende visch was een schol gewipt, die krimpend en bollend op den keukenvloer sprong. „Zie je hóe levend ze zijn," lachte Marretje, broodkruimels toewerpend aan den haan: ,,'t Is 'n dood-mak beest... 't Is 'n dotje... Wil je zien dat-ie uit mijn hand eet ? ... Wil je eens zien?" „Pas maar op,"- waarschuwde Jemp: „als die nijdig wordt, pikt-ie en de beet van 'n dolle haan is vergiftig." Marretje, angstig, dóodelijk-voorzichtig, bracht haar hand met wat kruimels naar den kop van den haan, maar deze, die 't nu welletjes vond, maakte een slipper naar Jemp, die van schrik haast ondersteboven viel, en tipte de mand uit. „Dat heb je d'r nou van,", snauwde Jemp, die bleek om zijn neus zag: „krijg jij dat beest 'r nou in!" „Nou, ik durf wel," zei Marretje bedrukt, twee gekromde vingers aaierig uitstrekkend naar den haan, die op de aanrechtbank zijn veeren stond te schudden. Bij de verdachte beweging van Marretjes hand schoot hij weg met een zet, kwam rustig 365 te zitten op de neerhangende klep van de kachel, vlak voor de lapjes, die voor het eten van straks te pruttelen stonden. „Ach, ach mijn snoetje, 'mijn baasje, mijn hanekedaasie. mijn pietertje," klaagde Marretje in hanen-dialekt: „Wat doe je nou 1 O Jemp, nou verbrandt-ie! O! O! O! Zoo een snoet van een beest! O! O! O!" „Kom je d'r af!" kommandeerde Jemp, zijn armen vervaarlijk zwaaiend. De haan nam van hem geen notitie. Toen nam Jemp, gedachtig aan het bijten van dolle hanen, den langen gangschuier en dreigde het beest op een afstand. De haan, verschrikt, stoof op van de klep, klepperde ijzingwekkend-geweldig over de hoofden van Marretje en Jemp. die beiden angstig uitweken, de gang in, schuilde weg halverwege de trap op een tree. „Vrouw," zei Jemp met wit gelaat: „dat heb je 'r van! Dat kan jouw en mijn oogen kosten, als die ons aanvliegt Ga naar binnen Beter drie kwartjes verloren dan jfe oogen!" Maar zij, koppig en roekeloos, probeerde den haan te verlokken met de resteerende broodkorst, die ze de trap afsmeet met heel-heve woordjes: „Hanepie! Hanepietje! Motje daar nou zitten? .... Is dat nou de plaats voor 'n haantje? .... Pie!.... Pie!.... Pie!.... Ga in je mandje, Pie!" .... Pie luisterde niet, keek sarrend omhoog. „Gooi 'm 'n doek over z'n lichaam," adviseerde Jemp in den deurpost en Marretje tipte langzaam de trap af, opdrijvend den haan: „Kischt! Kischt! Kom nou Hanekedaasie! Kischt!" Ze had haar zijden voorschootje losgeknoopt, trachtte den schuchteren haan als in een netje te vangen, maar hij kakelde angstig en vloog de treden af naar benee, tot vlak voor de deur. „Nou! Nou!" — gromde Jemp: „daar kan je plezier van hebben 1" „Pie! Pie!... Pietertje!" — lokte Marretje weer. „Kom wees nou zoet.... Je vat kou bij de deur!.... Kom nou Pietje! Kom nou.... Ga nou in je mandje, daar heb-ie 't lekkertjes warm Maar opeens kwam er een woeste verandering in den loop 366 der zaken. Puck, wakker geworden door het lawaai — hij lag in het mandje bij de alkoof — was tusschen de beenen van Jemp, die listig zoodanig stond opgesteld dat zijn aftocht gedekt was, doorgeslopen, en op het gekakel van den haan, benee bij de brievenbus, stoof hij de trap af, zwaar keffend om den ander bang te maken. De haan, opgejaagd, vloog met fladderend, kaaklend geweld de trap op, bijna-vallende Marretje voorbij, Jemp voorbij, die de kamerdeur dicht-smeet (zelf veilig er achter), en de keuken weer in. Puck, blaffend, verwoed, ging hem na en een koor van kreten doorstormde de anders paisible woning. ..Puckiel Puckie! Kom-ie hier! Puckie!" schreeuwde mijnheer door den kier van de deur. „O, me Pie-tje, me Pie-tje!" — schreide mevrouw: hij verscheurt 'm, verscheurt 'm!" . . . . Jemp, diep-geschokt en kchtelijk-bevend, kwam ook op de gang, juist toen de haan, nagezeten door Puck. de kamer invloog en een vrij veilige positie innam op de étagère. „Puckie! Puckie! Kom-ie hier!" — donderde Jemp: „Zul je komen!" — en in paroxysme van verbolgenheid en moed sloeg hij naar den hond met een paraplu uit den gangstandaard, wat Puck nu werkelijk verdreef naar mevrouw, die. hem opnam en stevig opsloot in de achterkamer. „En wat nou?" vroeg mijnheer, hijgend en moe. Marretje kwam met een trommel met rijst, strooide rijst op de tafel, telkens vrouwekjk-lief lok-kreetjes roepend: „Kom nou hanepie .... Lust de haan geen rijstje? .... Geen rijstje? .... Heb-ie geen honger. Pie? Mag-ie zoo ongehoorzaam zijn, stoute beest? Tuk-tuk-tuk! Tuk-tuk-tuk-tuk!.... Mot je niet naar de kippetjes toe? Tuk-tuk-tuk-tuk! " De haan bewoog niet. liet van diverse aandoening weer wat wits op de étagère vallen. Jemp had terwijl met mannenmoed een laken van 't bed getrokken en dat houdend aan de slippen vèr boven zijn hoofd — zóó dat als de haan hem aanvloog, hij achter een verschansing was — liep vastberaden achter zijn witten muur op den haan toe, die opvloog en achter den leunstoel een schuilplekje zocht. / 367 Jemp, bloeddorstig, steeds met het witte pantser voor de oogen, klom op den stoel, liet plots het laken vallen. Mis. De haan, opgehitst, schoot uit naar de alkoof en onder het bed. „Nou!" — sprak Jemp, bijna heesch: „nou zie je is, nou zie je is!" Op, verhit, zakte hij in den leunstoel, het laken op zijn schoot. Maar Marretje, taai en geduldig, sleepte de waschmand aan, sloot daarmee de helft van de bedopening af en Jemp porde den baan op door met een bezem naar één zij te schuieren en schreeuwend te bevelen: „Ga je d'r in! Zal je d'r in gaan! Allo! Kischt! Kischt!" „Je doet heelemaal verkeerd met 'm zoo bang te maken,' suste Marretje: „Je maakt 'm heelemaal schuw .... Kom nou Pie! Pie-ie-ie! .... Zoete Pie-ie-ie!" Gelukkig, het deksel zakte neer. Hij was er in! , Samen droegen Jemp en Marretje de mand naar de keuken, waar zes levende schollen op den grond dansten en poes bezig was van den staart van een der dansende visschen te kauwen. ,,'t Lijkt wel een menagerie!" snauwde Jemp, die uitgleed. Den volgenden morgen vroeg was mevrouw uit het bed. Na een half uur kwam ze zenuwachtig terug naar weer-ingeslapen Jemp, dien ze wakker schudde: „O Jemplief .... Wat 'n engel van 'n beest 1 .... Hij kukelekuut .... Hoor je? ... . O, wat 'n snoet 1 . . . . Nou moest je 'r ook 'n kippie bij koopen. hè? ... . Anders heéft-ie 't zoo eenzaam!" SAMUËL FALKLAND. (H. Heyermans). Uit: Schetsen II2 — Amsterdam, H. ]. W. Becht. 368 HET STANDBEELD VAN KRUGER: Het beeld van d'ouden Kruger Niet uit de werkplaats gaat, De Engelscben willen niet hebben Dat het op 't kerkplein staat. Het beeld van d'ouden Kruger Wordt nimmer opgericht, Daarvoor werd niet zijn werk vernield Dat nu ter aarde ligt. Alleen het voetstuk staat er Zoolang men 't er laat zijn, Misschien was wel het beeld te groot En 't voetstuk wel te klein. Of hebben de oude boeren Dan toch gelijk misschien Dat 't beeld er wél gekomen is Maar enklen slechts het zien? Zij zeggen dat zijn beeld er Verrezen is den nacht Toen 't lijk van d'ouden leider Weer is teruggebracht. Zij zeggen dat het beeld er kwam Zooals de meester 't goot, Maar sedert in de wolken wast En wordt zoo reuzengroot, En wordt zoo groot en machtig, Zoo boven alle taal. Dat eenmaal zelfs de Brit 't zal zien Ver over heel Transvaal. En als het zoo blijft groeien Het eenmaal wassen zal Dat men het groet van Tafelberg Matoppo en Natal. VOLKER. Verzen — Amsterdam, P. N. v. Kampen & Zoon. 369 BUITEN EN BINNEN. 't Is met de verzen van den dichter Als met zijn huis dat ge in wilt spiên: Al schijnt de zon, al blinkt het licht er, Kunt ge in 't voorbijgaan, weinig zien. Ge ziet van buiten door 't gordijntje. Zoo tusschen hor en valgordijn, Van ieder voorwerp slechts een schijntje. Een onbepaalden schemerschijn! Leest gij zijn verzen zoo eens even, Zoo tusschen droom en waken in. Dan speurt ge er in geen licht, geen leven. Zelfs geen begrijpelijken zin. 't Blijft alles flauw en scheemrig, donker; — Doch kom eens binnen, rust een poos: Gij ziet er beeld- en kleurgeflonker En op zijn tafel geurt een roosl JACOB WINKLER PRINS. Uit: Gedichten, verzameld door Joannes Reddingius. — Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. 't Lied wil dat men 't luistrend leze Zooals 't luistrend werd verstaan, Wat als zang is opgerezen, Wil als zang tot 't harte gaan. VOLKER. Uit: Kleindichtjes I. — Amsterdam, P. N. v. Kampen & Zoon. LEFFERTSTRA, Leesboek II. 2e druk. 24 370 HET LUSTVERBLIJF. Hoog in 't heilig woud gezeten, met zijn vijvers, met zijn plassen, met zijn wuivende gewassen, eenzaam, in zich zelf vergeten, zetelt ver van 't menschbedrijf 't lang verlaten lustverblijf. Donker zijn de steenen kanten, die zich in den greep verschuilen van hoog woekerende planten, en de sombere offerzuilen staan, den ondergang gewijd, in de zielsverlatenheid. Eenmaal gingen de gewaden van gevierde feestgenooten, — om de lendenen gesloten, — plechtig slepend langs de paden. Eenmaal wies de weelde hier van een koninklijken zwier. Eenmaal heeft het week geluid van den zangdans hier geklonken en de krissen staken uit, dat de gouden scheeden blonken en de zon de steenen sleep van den diamanten greep. Doch in stilte en rouw gedoken ligt wat fier was nu gebroken, en de neergebogen lieden, die de leege paden wieden, schuifelen in 't schamel stof van den dooden tempelhof. 371 Toch, of nog ze aan opgetogen blikken zich vertoonen mogen, slingeren zich langs de muren de gebeitelde figuren: rijzen, ranken, schoon gedeeld en van lo over en doorspeeld. En de klare watervallen storten altijd hun kristallen volheid neder. En de boomen, stil in diepe schaduwdroomen, rijzen op en ruischen zacht in den hemelhoogen nacht, — Want aan al 't met glans bedeelde, aan wat edel is geboren, gaat een rijkdom niet verloren. En wat in zich eens de weelde van de vorstlijkheid genoot, dat is altijd ruim en groot. JAN PRINS. Uit: Tochten — Amsterdam, W. Versluys. ZILVEREN BRUILOFT. Op den morgen dan van den grooten dag, den trouwdag, wachtten de kinderen Croes, in de zaal, waarvan een der hoeken gevuld stond met palmen en ander groen — de sofa er voor geschoven — terwijl hier en 'daar, op den schoorsteen, de kastjes, al bloemen gloorden ■— boeketten en mandjes —, hun ouders, het zilveren bruidspaar af.... 't Was alles geregeld; papa en mama zouden wat later beneden komen dan anders.... Vvant vóór dien tijd was er zoo'n boel te doen.... Ze waren voor dag en dauw op geweest.... Zelfs Theo! .... 372 Ze stonden te wachten nu, zenuwachtig, kibbelend telkens, en dan weer lacherig, 't groote, gezamenlijke cadeau — een zilveren theeservies — tusschen hen in, op een tafeltje, zóó dat het dadehjk opviel —, de groote tafel was weggezet uit de kamer, er moest daar receptie zijn.... Natuurlijk hadden ze allemaal eerst ook elkander een hand gegeven, gefeliciteerd, gelijk ze dat immers ook altijd deden wanneer er een jarig was thuis.... Maar ditmaal toch met een ander gevoel, wat meer ernst.... elkaar éven in de oogen kijkend.... De zilveren bruiloft! Iets groots en gewichtigs, éénigs was dat.... Misschien wel het mooiste, gelukkigste familiefeest dat bestond.... Ze hadden er wel eens wat van gezien, bij anderen, maar uiterlijk enkel, 't nooit bijgewoond nog.... En nu gold het hen zelf ineens.... pa en ma ja hen allemaal.... Vreemd en nieuw, iets onwezenlijks vonden ze.... Vreemd .... ofschoon ze 'r toch maandenlang naar verlangd, op vooruitgezien hadden.... Maar ze merkten 't nu, ze hadden zich eigenlijk niet zoozeer op het feit verheugd, als op dat wat er bij kwam: het feest, de pret, het succes van hen zei ven .... Nu voelden ze *t pas.... dat er ook iets ontroerends was in den dag, den datum, het uur.... iets plechtigs; ze waren er vól van; ze konden zich pa-en-ma niet meer denken als allen dag; ze zagen hen nu.... zooals ze daar straks zouden binnen komen.... heel anders dan anders.... als in een sfeer, in een wijding.... Toch'dwaalde hun denken telkens wéér af, naar al 't feestelijke, dat zoo dicht bij was thans, naar al dat volle en drukke. Ze voelden niet enkel papa en mama hoofdpersonen, maar ook zich zeiven. En ieder dacht, met geheim egoïsme, aan eigen hoop en verlangens daarbij. Behalve dan kleine Bas natuurlijk, die enkel maar vond dat de kamer leuk leeg was, zoo lekker om over den grond te rollenTelkens moest hij verboden worden. Hij schopte Henk, of hij juichte en stampte, stootte tegen. het tafeltje aan, waar 't zilvren servies op stond. 373 Daar ging boven een deur dicht.... En stappen bonsden de gang langs.... Daar kwamen ze! En Jeanne sloeg met haar zenuwvingers de Hochzeitmarsch op de piano aan. Tot ze binnen waren.... Vreemd stil werd het toen. Pa lachte kort, en Ru feliciteerde, met stokkende stem.... hij bood het theeservies aan .... Dan werd er een poosje alleen maar gezoend en gehanddrukt, gefluisterd.... neuzen gesnoten. Ma lachte en huilde, zoende haar kinderen, keek naar hun prachtig cadeau, naar de bloemen.... alles tegelijk.... kon niet praten.... Croes was de eerste die zijn stem weer kreeg: „Maar jongens, zeg.... wat een cadeau.... Dat had jelie nou toch niet moeten doen!" En dan, nadat hij zijn neus nog eens flink onder handen genomen had: „Ja hè?.... Ja!.... Vijf en twintig jaar! 't Is een heele tijd!.... En we houden toch nóg van mekaar, hè wijf?.... Maar.... Als ik jelie zoo allemaal zie.... Geef me nog is een poot, Ru." Dan wat zachter, tegen zijn oudsten jongen: „Dat 's zeker voornamelijk jouw werk, hè? Maar kèreltje .... Zeg!.... Hoe kom je 'an de centen?" „Kijk toch 'is Jan," begon ma te praten, met piepende stem, „wat 'n bloemen al!.... Kijk 'is.... van Baatz, en van Herman en Fie, gunst hoe prachtig!.... D'r zal nog wel meer komen, hè?.... O, o! Wat 'n heerlijke dagl Aan den koffiemaaltijd was 't jolig, gezellig dien morgen; het gansche gezin kompleet; onder elkaar, en zoo hartelijk samen ... Papa vertelde nog aldoor meer van kantoor, en hij lachte, voortdurend bijna .... Emma was stiller, 'n beetje beduusd .... maar toch stralende ...; telkens keek ze haar bruigom aan, met plezier in zijn vroolijkheid. Tot hij haar toeknikte én riep: „Dag bruid!.... Heb-je 't goed vandaag ? .. . Dat's een feestdag hè? Och! 't Leven is nog zoo kwaad niet!... Wat zeg 374 jij Theo, hè? . . . Al leven we dan in een overgangstijd, in 'n tijd zonder houding en zoo .... nou, wat?" Hij knipoogde oolijk, en allemaal lachten ze, keken papa en dan Theo aan zelfs Ru .... Er was even een stilte van innigheid. Maar 's middags de receptie! . . . Het leek wel een bloemen-tentoonstelling nu, daar op zaal! Boeketten op schoorsteen, grootere op tafeltjes, mandjes en en takken op kastjes, 't buffet, de piano .... rozen, lelies, seringen, anjers, op al wat maar vazen of mandjes dragen kon . . . , azalea's, tulpen, rozen .... tot op den grond! ... La France en theerozen, tot in de gang, langs den muur, op de marmeren steenen .... En 't zilveren-paar in den groenen hoek, voor de sofa staande... Hun kinderen bij hen, alle zes, door de kamer verspreid . . . Zoo wachtten ze af hun familie en vrienden. Die kwamen bij drommen. Herman en Sophie met hun heele gezin, vooraan; dan Dirk, Albertien, Keetje Dobbelman, Baatzen en Teldersen; Jans commissarissen, allen, en met hun vrouwen; confraters; 'medebestuursleden ; vrinden, vrindinnen; ook die van de kinderen .... Véél jongelui, 't Werd 'n volte, 'n drukte, soms bijna gedrang ... En zoo donker was 't dan in de kamer — 't bleef buiten maar aldoor grauw — en zoo roezig, benauwd — want er konden geen ramen opengezet worden met dat booze weer! — en de bloemen geurden zoo sterk, bijna bedwelmend .... Maar de Croezen merkten dat nauwelijks .... Staan, of gaande de kamer door, pratende, onvermoeid, vroolijk, deelden ze blij-vrindelijke woorden uit, drukten handen, bedankten, vertelden met trotsche voldoening van al de attentie, de vrindschap die ze vandaag ondervonden. — Leentje ging rond met een blad vol glazen, port en madera. — Er werd al gespeecht. Er werden al toosten gedronken. Zoo zelfs dat Croes riep: „Verspil toch je kruit niet! . . . We zien mekaar nog! . . . Denk er 375 Zondag om! Een drukte, een zwoelte,eenpraat-gegons!.... 't Was soms of je op de Beurs stond vond Ru .... Ook hij en Theo, Jeanne en Noor amuseerden zich, waren opgewonden van voorpret, vreugde-verwachting, trots op hun feest.... Ze praatten en lachten, druk malligheid makend met kennisjes die zouden komen Zondag, vooral met wie in de geheimen waren. Van de ochtend-ontroering — dat blanke, weemoedige denken i— was niets meer overgebleven .... Elk was nu weer van zich-zelven vervuld, van de eigen rol in de viering, het eigen deel in de glorie van 't feest.... HERMAN ROBBERS. Uit: De Gelukkige Familie — Amsterdam, Jacs. G. Robbers. DE BEZITTING VAN MESSER DONATO. A. D. 1464. Over de breede trap van het paleis, tusschen de marmeren antieke beelden, ging, door deurwachters voorafgegaan, de door verschillende korporaties uit Parijs afgezondene groep van Fransche aanzienlijke bankiers en handelaars. Zij zouden in gehoor ontvangen worden, dezen morgen, door Piero de' Medici; zij waren deftige, fluweel-omtabberde, zeer rijke mannen van zaken, en zij kwamen in Florence om met Piero, Gonfaloniere der Stad en Hoofd der Republiek, te spreken over gewichtige handelszaken en nauwere relatie-aanknooping tusschen Florèntijnsche en Parijsche kooplieden. Zij werden gevolgd door hun notarissen en geheimschrijvers, door rechtsgeleerden en mannen-der-wet, geleerd en gewichtig, en een dicht gevolg, met hun klerken en dienaren, aanstuwende achter de zes, zeven indrukwekkende gestalten dier schatrijke handelaars en bankiers, allen met zorgvuldig geschoren, kwabbige 376 wangen, glimmende van welleven, glanzende als met den weerschijn van gouden dukaten. Achter hen allen, de trap op, liep een knoestige, oude man, groot en krachtig nog voor een tachtiger, grauwlokkig en grauwgebaard; hij droeg een grijzige werkmanskiel, lang, tot aan de kuiten, en over zijn grauwe lokken een grauwen hoofddoek, gebonden als muts, en die ter zijde neerhing met één breed eind. De groep der Fransche bankiers en handelaars, boven aan de trap, werd ontvangen door twee edellieden-van-dienst, die hen hoffelijk binnenleidden in een groote, ruime, hooge wachtzaal, donker van tapijtwerk aan de muren en gebalkte zoldering. Er stonden hellebaardiers, twee, aan de deur, en twee aan een andere deur die toegang gaf tot de gehoorzaal van den Gonfaloniere. Er hepen pages druk rond, de eene deur in, de andere deur uit, en er waren klerken en secretarissen, die torsten perkamenten rollen ergens heen, en zij hadden allen over hun geschoren gezichten een trek van groote gewichtigheid, alsof ieder van hen onmisbaar was voor het welzijn der Republiek en de glorie van Florence. Achter het gevolg der van wèlleven en gouden dukaten weerglanzende, buitenlandsche mannen-van-zaken, achter hun klerken en geheimschrijvers en notarissen en mannen-der-wet, was de knoestige grijsaard gekomen, kalm, onverschillig, hoog en krachtig, en er was bijna een trek van minachting om zijn grauwen baard, en leuken spot in zijn donkere oogen, als hij van ter zijde gluurde naar de gewichtige, dikke, fluweel-omtabberde kooplui, die hem öf niet zagen, of óver zijn groote werkmansfiguur heen staarden naar de gewevene tafereelen van het donkere muurtapijt Tot een der edellieden-van-dienst, zich uitputtende in beleefdheden tegenover zulke schatrijke mannen-van-zaken, den grijsaard gewaar werd, die rustig, afwachtende, zich gezet had op een gebeeldhouwde bank in het boograam. De jeugdige edelman schrikte, even verwonderd, en haastte zich toen naar den grijsaard, die glimlachte en oprees. — Gij hier, Messer Donato! zei de jonge edelman, bhj, verrast, en de bankiers en kooplui fluisterden, vragend. 377 Messer Donato, leukweg, glimlachend in grauwen snorrebaard, haalde de schouders op. — Zooals je ziet, cavabere mio, bromde hij, in zijn baskeel. Zooals je zietl Ik zou gaarne Zijne Doorluchtigheid een oogenblikje maar spreken. Maar ik kom niet op een gunstig oogenblik schijnt het, en zal wel lang moeten wachten .... Want eer al de gewichtige zaken zijn afgehandeld met die breedsprakige heerschappen van over de grenzen, zal het uur van gehoor wel verstreken zijn, wat denk je cavaliere Francesco? — Dat zou wel kunnen Messer Donato, zei de jonge Francesco. Vooral omdat op het oogenblik de Podesta nog toeft bij Zijne Doorluchtigheid en er allerlei gewichtige bespreking is. Maar je weet, je bent niet de eerste beste en je mag wel een potje breken; je hebt eigenlijk zelfs vrij binnenkomst en uitgang in het Paleis, en zeker zou Zijne Doorluchtigheid niet tevreden zijn als ik je het wachten tot het einde van de audiëntie, wanneer er geen tijd meer zou zijn om je te hooren. Heb dus een oogenblik geduld Messer Donato, en dan zal ik zien wat ik doen kan voor je ... . Messer Donato dankte den vriendelijken edelman met stevigen handdruk, en omdat de jonge Francesco zich weer wendde tot de Pa rij sc he bankiers en handelaars en hen beleefde dingen zeide, verontschuldiging vragende, omdat de Gonfaloniere hen niet onnüddelhjk gehoor kon geven, zette de grijsaard zich weer rustig, stram, krachtig en knoestig in de gebeeldhouwde bank van het boograam. Er klonk een bel, zilver en luid en doordringend. En langs de hellebaardiers der tusschendeur haastte zich Francesco, de jeugdige edelman-van-dienst. Er was een vierkante vestibule, en er waren zuilen, en er was de gehoorzaal, ruim, hoog, geheel open op overdekt arkadenbalkon, vanwaar binnengeurde de aroom der tuinen in de zon. Er waren donkere tapijten, volgewriemeld met gewevene antiek Romeinsche figuren, tegen de wanden. Er was een plafond van vierkante, vergulde, gebeeldhouwde caissons. Er was in het midden een zeer groote, zware tafel, bedekt met blauw fluweelen 378 kleed, dat franje-viel tot den grond. Over de tafel papieren, perkamenten, schrijfgerei. Achter de tafel, staande, Piero de' Medici, zoon van Cosimo, hem. die genoemd was de Vader des Vaderlands. Gladgeschoren, in fluweelen tabbaard, scheen de Gonfaloniere niet meer dan een waardig man-van-zaken. Hij had de luid zilveren bel doen klinken, om den Podesta uit te leiden, eerste magistraat der Stad. Om den Podesta waren de Gedelegeerden van den Algemeenen Raad en leden der Signoria. Zij waren gehoord, en zij bogen en trokken zich terug door een galerijdeur, aan welke twee pages de zware gordijnen hieven. De Gonfaloniere groette hen nog minzaam na met de hand, en zij verdwenen. Het jonge riddertje wachtte, tot zijn meester hem toe zou spreken. — Zijn de Fransche heerschappen daar, Francesco? vroeg Piero; geheimschrijvers waren -bezig haastig papieren bij elkaar te schuiven over het fluweel der tafel. — Ja Doorluchtigheid, antwoordde het riddertje. — Laat hen binnen. — Alleen — Wat? — Er is ... . nog iemand anders. Gelijk gekomen met hen — Wie dan? — Messer Donato. — Messer Donato?? riep Piero de' Medici, verwonderd, verrast, glimlachend. Wat komt hij doen? — Dat weet ik niet Doorluchtigheid .... — Wat heeft hij noodig? Zou hij wat geld behoeven, niettegenstaande hij nu heereboert te Caffaggiuolo? — Dat zou wel kunnen Doorluchtigheid. Zou u hem een oogenblik willen hooren? — Natuurlijk! — Voor de Fransche heerschappen? — Natuurlijk! Lang van stof zal onze Donatello niet zijn. En dat zullen de Fransche heerschappen wel. Leid dadelijk Messer Donato binnen, Francesco. 379 Het riddertje glunderde van pleizier, haastte zich weg tusschen de hellebaardiers, en, de deur open, de gordijnen geheven, riep hij, bijna jubelend: ■** Messer Donato! In de wachtzaal voer verwondering door de groep der bankiers en mannen-van-zaken. En zij vroegen den anderen edelmanvan-dienst, die ook Messer Donato vriendelijk groette nu hij langs hem ging op weg naar de gehoorzaal: ;— Maar wie is dan toch die onverschillige kerel, die er uitziet als een werkman? i— Die onverschillige kerel, heerschappen, die er uitziet als een werkman .... schertste de edelman —-is ... . Donatello, onze beroemde beeldhouwer, een glorie, van onze stad, schepper van méér achoone werken dan ik u thans op kan noemen, en ge zult een oogenblik geduld moeten oefenen, want Zijne Doorluchtigheid — als alle wij Florentijnen — heeft wel wat met hem op! * In de gehoorzaal kwam Piero de' Medici met beide handen toe naar den beeldhouwer, den schepper van David en San Giorgio, den schepper van peinzende profeten en lachende, dansende kinderen, den schepper van een geheel werk van schoonheid in marmer en brons. En terzelfdertijd gluurde van af het balkon een beeldschoone knaap naar binnen, Piero's zoon, Lorenzo: de blonde haren lang tot aan de schouders golvende over een buis van scharlaken sammeet met smaragdgroene satijnen poffen, zijn slanke jongensbeenen omgoten in scharlaken hozen, een juweelen dolk in zijn steenbezetten gordel bengelend; een jonge knape-figuur van zóo schitterende bevalligheid als zijn vader ernstig eenvoudig zich vertoonde en zakelijk koopmanwaardig. — Wel Donato, wel Messer Donatello, riep de Gonfaloniere, dat doet me plezier je te zien! — Ik vrees, dat ik u storen kom Doorluchtigheid, zei Donatello. Er was juist de Podesta .... en er zijn de Fransche heeren .... — Welnu, ze wachten een oogenblik .... En wij hooren gaarne 380 naar wat je ons komt vragen .... Je weet, het is je bij voorbaat toegestaan! Wat is het, Messer Donato? Zou het ook geld kunnen' zijn? wfi^fti — Doorluchtigheid, ik vrees dat U mij erg onbeschaamd zult vinden, sprak leuk de oude Donato. Want.... in plaats dat #ik U vrègen kom, kom ik U bieden. — Kom je mij bieden? Wat kom je mij bieden Donato? — . . . . Kom ik U mijn bezitting aanbieden, Doorluchtigheid, mijn bezitting van Caffaggiuolo: de hoeve en bouw- en weiland, die U zoo vriendelijk was mij in bezit te geven. Kom ik u eerbiedig verzoeken Doorluchtigheid, die bezitting, die hoeve, dat bouwland, dat .weiland, met de koe, en de varkens en de schapen en de kippen, en het ezelbeest, wel weer terug te willen nemen en te doen overschrijven als weer behoorende tot Uwer Doorluchtigheids domein en eigen eigendom, want mij, o Heer, zijn ze te lastig en te bezwarend. Zij zijn de nagel aan mijn doodkist, ze zijn de gruwelijkheid van mijn leven. Ik voel ze centenaarzwaar op mijn leven drukken! Mijn bezitting .... dat is mijn last, mijn wanhoop, mijn ergenis van iederen dag . . . ! — Maar, Messer Donato, zei Piero ernstig, ik had toch juist gedacht door met je die kleine bezitting te schenken met het daarbij behoorende vee, pluimgedierte en ezelbeest.... je te behoeden voor ongemak en voor armoede, geheel in den geest als mijn vader Cosimo het mij op zijn sterf bedde verzocht had: je nooit te vergeten, je altijd de hand te houden boven je wel eens heel erg ondoordachten kop .... Ik had gedacht, dat je daar nu buiten prettig wat zou heereboeren, en rustig en tevreden kon leven van de inkomsten van je bezitting en . . .,. — Rustig, Doorluchtigheid!? riep de oude Donatello uit. Rustig, op mijn bezitting? Noemt u bezitting rust? Noemt u „bezitten" rust smaken in het leven, en de schoonheid van het leven genieten?? Rustig op mijn bezitting? Maar ik heb nooit zooveel onrust in mijn leven gekend, o Heer, als sedert ik door Uw goedheid „bezit"! Het is een onrust van iederen dag, het is een onrust van ieder uur! Telkens voor mij verschijnt de boer, nu omdat de wind de duivetil heeft omvergewaaid, dan 381 omdat de koe ziek is, dan weer omdat de kraaien de pruimen hebben gesnoept, en de hagel den wingerd geteisterd, en nooit in mijn leven, dan sedert ik „bezit", heb ik geweten hoe steeds slechte oogst volgt op slechten oogst en kwaad vruchtejaar op kwaad vruchtejaar. Het bedenkelijk bakkes van mijn boer is wel een karakteristiek motief om na te beelden, bijvoorbeeld in gebakken klei en die dan gekleurd .... maar om het smoel altijd voor me te zien verschijnen met zijn hangende hp, nu omdat het kalf verdronken is, en dan omdat er de boter verzuurt in de ton, waarlijk Heer, dat is meer dan Donatello verduren kan op zijn ouden dag! En daarom kom ik u vragen ■— ik herinnerde mij, dat u gehoor verleende vandaag — wees edelmoedig, Doorluchtigheid, en heb genade met mij, die steeds uw trouwe dienaar blijft, die de dienaar was van uw grooten vader, en de dienaar zal zijn van uw schalken zoon, blonden Lorenzo, daar ginds! .... Wees edelmoedig Heer, en weiger mij niet wat ik weer terug kom geven, ook al schijnt dat ondankbaar en heel onhoffelijk: uw eigen geschenk, in uw eigen handen, de hoeve en het weiland, en de koe, de varkens, de kippen, met het ezelbeest, en de duivetil, en het verdronken kalf en de geheele santekraam er bij! Want waarlijk Heer, voor „bezitter" ben ik niet geboren, en kever ben ik arm en zelfs hol van maag, dan rijk en goed doorvoed, maar zóó ter neer gedrukt en bezwaard door omslachtige „bezitting", zoo lastig en kommervol te bestieren! Een luide knapelach weerklonk van achter de arkaden: het was de jonge Lorenzo, die zich niet meer houden kon, en nu lachte ook de Gonfaloniere zelve, Piero de' Medici, en de ridder Francesco lachte, en lachten de pages aan de deuren, en de geheimschrijvers in de hoeken der zaal, maar zij lachten allen en glimlachten met een blijden lach, met een lach van sympathie en liefde voor Donatello, hun grooten Donatello, de glorie van Florence, hij, die schiep peinzende profeten en dansende kinderen en liefelijke maagden en David en San Giorgio, een wereld in brons en marmer: schepping, die nooit hem verstoord had zijn rust: immens werk, waarin hij leefde en gelukkig rustig was .... 382 terwijl een kleine hoeve, met een koe en een ezel en wat duiven, hem zijn rust verstoorde, een klein bezit hem ongelukkig maakte en radeloos. Zoodat de Gonfaloniere zeide: — En als ik dan gehoor geef aan je verzoek Donato, en mijn geschenk aan jou weer terugneem in eigene handen, wat ga je dan doen, Messer? — Rustig leven in mijn huisje, Doorluchtigheid, in de Via del Cocomero, waar ik nog wel eens wat werken zal als de stijve vingers het toelaten, en waar ik de vrinden ontvang bij een glas Wgn en kout over kunst, zonder altijd dat bakkes van mijn boer te zien verschijnen als de aankondiger van het onheil. — Goed dan Donato, zei de Gonfaloniere. Ik neem mijn geschenk terug. Met vee, pluimgedierte èn ezelbeest! — O Doorluchtigheid! riep Donatello uit, wat ben ik U eeuwig 'dankbaar en wat is U onbeschrijfelijk goed. Ik kan U niet zeggen hoe verlicht en gelukkig ik mij nü voel!! Alleen, zeide Piero, doe mij het genoegen — en hij schreef iets op een gezegeld papier — vertoon dit simpele blaadje iedere week, Maandags, aan onze eigen Bank, hier ter stede, nietwaar Donatello, en het zal je zijn of goed vruchtejaar volgt op goed vruchtejaar, en rijkelijke oogst op rijkelijken oogst.... Donatello glimlachte en strekte de hand al uit. Maar achter zijn vader had de jonge Lorenzo gegluurd op wat die neergeschreven had en onderteekend. — Het is te weinig, murmelde Lorenzo. — Zoo, mijn zoon? antwoordde Piero: Vindt uw heerschap dat? Is vader niet edelmoedig genoeg? Nu, noem dan zelve üw bedrag. Lorenzo fluisterde het, en Piero, even, schudde waardeerend het hoofd, omdat Lorenzo's bedrag het zijne wèl overtrof.... Maar toen schreef hij het neer.... En teekende en bood het „simpele blaadje" Messer Donato aan. De oude man had een vochtigen glans over zijne grauwe oogen. — Ik kan U niet zeggen Doorluchtigheid, hoe gelukkig ik mij nü voel! herhaalde hij. 383 .— Hang alleen je wekelijksch inkomen niet weer in een zak in je werkplaats, Donatello, zooals je gewoon was te doen met je geld, tot welzijn van iedereen die maar putten wilde, waarschuwde de Gonfaloniere. En nu.... moet ik de Fransche heerschappen ontvangen.... en hebben wij gewichtige zaken. Tot weerziens, vriend Donato, leef nu gelukkig en wees niet meer bezwaard 1 Reeds hieven de pages den voorhang op. Francesco leidde de Fransche -bankiers en gewichtige mannen-van-zak en binnen. Zij glommen in hun fluweelen tabbaarden van gewichtigheid, welleven en weerglans van gouden dukaten, en de Gonfaloniere heette hen met eerbiedige neerbuigendheid welkom.... omdat zij allen zéér rijk waren en er zaken tusschen Florence en hen waren te doen. Maar de blonde Lorenzo had de knoestige hand des ouden beeldhouwers genomen en leidde hem zeiven weg, door de galerij der arkaden, langs de pages en hellebaardiers, die allen glimlachten, tot in de tuinen, die geurden van aroom in de zon. En hij vroeg, schalk: i— Ben je nu tevreden, Messer Donato, en niet meer bezwaard ? >— Ja, mijn Heerlijkheid, zeide de beeldhouwer. Nu is de oude man tevreden en niet meer bezwaard. Hij verlangt niets meer.... niets meer dan een kus te mogen drukken op uwer Heerlijkheid lief voorhoofd.... Toen boog de oude man in werkkiel over den vorstelijk mooien knaap zijn knoestige gestalte en Donatello's eerbiedige lippen, in ruwen grauwen snorbaard, drukten Lorenzo's kindervoorhoofd. LOUIS COUPERUS. Uit: Schimmen van schoonheid — Amsterdam, Van Holkema & W a r e ndorf. 384 TAMALONE. Toen Tamalone een knaap was van dertien jaar, bleek en bescheiden, was hij 't meest geliefde kind van zijn vader, die hem altoos biy zich verlangde, hem 's morgens medenam naar het hof van den baljuw en hem zijn boek liet dragen. En thuis na het avondeten las hij hem voor, dicht bij hem gezeten. De jongen luisterde dan met oogen neêrgeslagen naar de geschiedenissen van de heiligen, van de koningen en de oorlogen en zat nog langen tijd daarna zwijgend voor zich te staren. Maar zelden sprak hij een woord. Eens zag een priester hem en was getroffen door de zonderling teedere bekoring dier donkere oogen; en nadat hij vele malen in de woning van Anfroy, den vader, was komen spreken, nam hij den knaap mede naar zijn kapel, achter het gasthuis bij de rivier. Daar, in de sacristij, waar hij door de hooge ruitjes de kalme zonnige wolken aan de lucht zag gaan, zat voortaan Tamal des morgens naast andere jongens op banken, luisterend naar den priester, die in 't midden met schoone klanken stond te zingen; hun aller hooge stemmen herhaalden dan een korte wijs, — bij het ijl geluid zijner eigen stem voelde hij zijn hart'verwonderlijk poperen, zijn wangen waren heet en hij wendde zijn oogen van den meester niet af. Den langen weg naar huis, en des morgens weder naar de kapel toegaande dacht hij gedurig hoe heerlijk het was in de ruimte van een kerk te zingen; hij keek niet meer naar het koopvolk en de huizen .die hij voorbij liep, hij zag inwendig zoovele nieuwe dingen en hoorde steeds den klank van de stem des priesters — het waren zijn eerste droomen waar zijn gelaat van bloosde en dit was zijn eerste liefde, het koraalgezang dat vader Mahy hem leerde. In de kapel hielden de geestelijken veel van hem; zijn vader was heimelijk verblijd wanneer hij des avonds den jongen met een boek op de knieën stillekens bij het licht zag lezen, en dacht glimlachend aan later tijd. De moeder echter vroeg als hij naar bed was wel eens ontevreden en met een duister verdriet, waarom hij toch van de zusjes verschilde, zoo zelden en 385 zwakjes lachte, en nimmer sprak van wat hij gezien had of gelezen. Doch Anfroy sloeg op haar woorden geen acht. En toen — het was in den donkeren wintertijd dat het begon — bemerkten zijn ouders, dat hij lusteloos werd, iederen dag laat thuis kwam en 's morgens zich haastte om uit te gaan. En op een dag kwam vader Mahy hen vragen waarom Tamal in zoo langen tijd niet gekomen was om te zingen en te leeren. Anfroy sprak dien avond bedaard en ernstig met zijn zoon, die enkel antwoordde, dat hij 't heerlijk vond den ganschen dag door*1 de straten te loopen, denkende aan wat in de boeken stond, — maar hij zweeg van de zonderling ontspruitende genietingen waarmede hij in zijn verbeelding vreemder en schooner ongekendheden beleefde dan hij ooit had gelezen, gezichten van verre landen en oude tijden, van ridders en heiligen en van eigen daden, saamgeweven tot een spel van kleurig verhchtte tafereelen, die hem voort deden loopen met moede voeten door straat na straat uren lang, tot hij eindelijk stil stond en met heete oogen begeerde, dat er één lief beeld van zijn gedachten wezenlijk waar. Hij zweeg van zijn innerlijken lust en beloofde weer braaf naar het koor te gaan. Maar hij hield zijn belofte niet, hoewel zijn vader hem sloeg en vaak bestrafte. Later bleef hij ook 's avonds uit, een buurman zei dat hij in taveernen kwam met andere jongelieden. Anfroy bedwong zijn drift en sprak weder met hem; hij zou nu in de leer gaan bij een zilversmid. En Tamal, beschaamd over zijn luiheid, ging trouw naar den winkel, waar hij aandachtig werkte. Weldra voelde hij het tintelen van de onrust weder, die hem verlangend deed uitzien naar den Zondag om ver te kunnen loopen en aan de vreemde oorden te denken; maar hij bleef bestendig en zat ijverig gebogen op de werkplaats, waar slechts den ganschen dag het fluiten van den ouden meester klonk. Aan het koor, waar hij in sprakelooze verwachting placht heen te gaan, dacht hij niet meer. Hij bleef nog even zwijgzaam, zijn stem klonk ontevreden. Menigmaal wanneer hij vermoeid was kwam er neerslachtig voorgevoel in zijn ziel dat al zijn verlangen ver- LEFFERTSTBA. Leesboek II. 2e druk. 25 386 geefsch zou zijn, zich nimmer zou uiten, maar verzwinden om niet, en hij peinsde ernstig somtijds wat het wel was, dat hij 't liefst zou willen ter wereld, maar wist het niet. En dan gaf hij zich met wellust over aan 't gemijmer, dat een vreemde, onwezenlijke innigheid had, zooals zij wel kennen, die soms, laat ontwaakt, zich om den ochtend en de wakkere wereld niet bekommeren, maar liggen blijven om zich in stilte te verwonderen hoe zooveel liefheid daar straks in hun hart kon dwalen — zij spreken niet als zij opstaan en voelen in weemoedigen eenvoud, dat er schooner dingen zijn dan hun oogen zien.... Eens toen hij in donker door de stille buurten doolde, hield een oude vrouw hem staande, jammerend en hem smeekend haar te beschermen voor de schouts, die haar vervolgden. Tamalone, door haar armoedige gestalte en haar klachten ontsteld, vroeg niet wat zij gedaan had, maar nam haar op en liep hard met haar heen, in de verte zag hij de lantarens van de wacht al schommelen. Met plots gevoelde kracht rende hij door duisternis voort, de vrouw klemde zich vast aan zijn hals; hij liep harder en harder, want achter zich hoorde hij den klank van wapenen en het hijgen van mannen in vlugge vaart. Eensklaps werd een haak om zijn beenen geslagen, hij viel tegen een muur, de vrouw, die hij in zijn armen hield, gilde hoog uit. Doch onstuimig sprong hij op en pakte een der schouten aan — toen voelde hij sterkere handen die hem losrukten, hij worstelde nog, maar verloor zijn kracht; de kreten der dievegge drongen schel door de duisternis. Dan namen de mannen hun lantarens op en droegen hem weg, langs de huizen stonden de menschen met kaarsjes ontsteld aan hun deuren. Des morgens, terwijl hij naar het gerecht werd gevoerd, was hij verbaasd hoe het eigenlijk alles gebeurd was; een arme vrouw had hem gevraagd haar te helpen en hij had niet de schouts gevochten, hij wist niet waarom. En toen hij voor de rechters stond en antwoorden moest, was hij bedeesd en sprakeloos; dan echter hoorde hij achter zich het zuchten en kermen van de vrouw, die naar de galg werd gevoerd, en hij zeide dat hij haar had willen helpen. De rechters zagen elkander aan; zij 387 veroordeelden hem. hij werd gegeeseld en daarna in het blok geslagen voor de gevangenis, waar vele menschen stonden, lachende mannen en vrouwen, luidruchtig en met drukke gebaren. Daar lag bij met pijnen onder de blauwe lucht, de toeschouwers met hun hatehjk vroohjke blikken keken voortdurend. Hij beefde van woede, zijn pijnen verergerden en werden ondragelijk, maar hij bleef met de tanden vastgeklemd en de vuisten verhard de heden lang en strak aanstaren, die nieuwsgierig drentelden langs de rijen van boosdoeners. Eensklaps rilde hij van koude, een onnoemehjke onverschilligheid kalmeerde zijn hart en gelijk hoog aan den hemel, langzaam en onreikbaar, een vogel gestadig verder vliegt tot hij in 't licht verdwijnt, zoo voelde hij duidelijk, dat hij een lief vertrouwen verloor, hij sloot zijn oogen en zijn spieren ontspanden zich. Des avonds werd hij vrijgelaten. Hij liep langzaam naar huis, maar op weg voelde hij zich ziek van vermoeidheid; hij ging een herberg binnen en zat ellendig op een bankje, met een beker voor zich, terwijl in het half-duister vertrek mannen kwamen en gingen, die met grove stemmen praatten en lachten en geen acht op hem sloegen. In zijn hoofd klopte het koortsig, hij voelde iets in zich schrijnen, maar hij bleef roerloos zitten, langen tijd, strak voor zich kijkend, onverschillig en zonder gedachten. Eindelijk riep de waard hem toe dat hij heen moest gaan; zonder antwoord dronk hij zijn beker leeg en liep naar buiten, er was iets onnatuurlijks in hem. Het was een loome nacht, waarin de geluiden van late menschen — een eenzaam vriendenpaar gearmd, dat vertrouwelijk liep te praten, of in de verte het schelle lachen van een lustige deerne — klankvol luidden als in een donker treurspel van ouden tijd. Tamal bemerkte dat de krankheid van zijn lichaam verminderd was en terwijl hij langzaam schreed door de straten van gesloten huizen, ontwaakte de een na de ander zijn gedachten, hem mild verblijdend, de lauwe zomerlucht streelde zijne wangen. Eerst dacht hij aan zijn vader, die vroeger zoo goed was geweest en van wien hij zooveel had gehouden; hij begreep niet waarom zij nu niet meer van elkaar hielden en waarom zijn vader naar niet anders ooit vroeg dan 388 of hij geregeld naar den winkel ging, naar het werk dat hij haatte en slechts deed omdat hij niet lui wilde zijn. Dan herinnerde hij zich wat hem den vorigen avond en dien dag overkomen was, hij glimlachte in lichte verbittering en voelde zich ouder; maar in zijn innig gemoed, onaangedaan door de herinnering, waarde al weder een ijl gedroom van wat hij doen zou als hij ridder was en in verre landen reisde — de beelden ontloken in zijn gemijmer als lampjes achter de ruiten wanneer de dag vervliedt, en bewogen, schimmen van een liefelijke wereld; hij had zijn geeseling vergeten en zijn woede, toen hij naar den blauwen hemel boven hem zag. En bij den dageraad, bij het zwatelend gerucht van menschen, die vroeg ontwaakt naar hun arbeid gingen en blijde rondzagen naar de kalmte van den zomermorgen, liep hij nog voort met gebogen hoofd. Zijn moeder schrok toen zij hem binnen zag komen, zij nam hem schreiend in haar armen. Haar vragen echter beantwoordde hij niet; uitgeput van vermoeienis leide hij zich op zijn beden sloot zijn oogen. Een diepe ademhaling klonk weldra in de kamer, waar de zon scheen en de zusjes, in hun spel gestoord, op een afstand naar hem keken; de moeder, met betraande oogen, ging rustig met haar werk weer voort. Toen Anfroy thuis kwam van het hof, stond hij een pooze zwijgend bij zijn slapenden zoon, zette zich dan aan de tafel, zeide zijn gebed en at, maar hij sprak geen enkel woord, zoodat het zeer stil was en slechts de zware ademhaling werd gehoord van den slaper in de bedstede. Terwijl zij arm in arm naar de werkplaats gingen des anderen daags, vroeg Anfroy zijn zoon, waarom hij voor de gevangenis te schande had gelegen. Tamal was aangedaan door de zachte stem en vertelde alles op verdrietigen toon. Maar zijn vader keek hem wantrouwend aan en schudde zijn hoofd; toen werd hij plotseling rood en rukte zijn arm los, in benauwde boosheid schreed hij voort, hij sprak niet meer. Zij waren bij de werkplaats gekomen; Anfroy stond stil en beval zijn zoon vroeg thuis te komen, toen deze op eens zich omkeerde en met een kreet hard wegliep — een bedreiging werd hem nageschreeuwd, 389 de grijze zilversmid kwam naar buiten, vroeg wat er was en schudde zijn hoofd. Sedert zagen ze hem thuis op ongeregelde uren; eerst klopte hij laat eiken avond aan de deur, klom zwijgend in zijn bed, terwijl zijn vader hem schold en hij nog lang daarna het zuchten van zijn moeder hoorde; maar later bleef hij vaak gansche nachten weg en kwam dan onverwacht wanneer zijn moeder alleen was, om eten vragen. Het werd zeer droevig in het huis van Anfroy; de kleine meisjes spraken met fluisterende stem als hun ouders tegenover elkaêr aan de tafel zaten en aan den jongen dachten, die in duister en ongetij dwaalde, zij wisten niet waar. Tamalone kende de gansche stad en de landen buiten de wallen. Bij voorkeur liep hij waar weinig menschen waren, daar voelde hij zich tevreden en teeder van hart. Des avonds zat hij in een taveerne met andere jongeheden, die zongen, stoeiden, en van de meisjes spraken welke zij kenden, en daar kreeg hij een vriend, een vroolijk jonkman, die met liederen en vioolspel het brood verdiende en hem dikwijls lachen deed. Zij waren allen arm en zorgeloos; om voor zijn vrienden en zich zelf een maal te betalen nam Tamalone soms heimehjk uit het koffertje waar zijn vader al jaren lang de zilverstukken spaarde. Eens was hij thuis gekomen om voor de barre koude te schuilen. Zijn moeder zat bij het lampje en Anfroy in de schouw met starre oogen, waar de hooge vlammen hun licht in spiegelden. De wind, die zoo straks door den schoorsteen gierde, was van heverlee bedaard. Het hout knetterde in het vuur, niemand sprak er in de kamer; het was een zonderhnge stilte en Tamal, van de een naar de ander kijkende, kreeg plots een ingeving, dat zijn ouders, onverschillig en ongenegen, vreemdelingen waren voor hem en eeuwig zouden bhjven. Zijn oogen werden vochtig en hij wenschte, dat toch zijn vader iets zeggen zou om de stilte te breken; hij stond op, liep rusteloos heen en weder en keerde bij 't vuur terug, zijn borst was van verlangen vol, hij wilde spreken, maar wist niet hoe. Buiten hoorde hij de stemmen van geburen, die elkander iets toeriepen over 390 het koude weder, een deur sloeg toe en alle gerucht van de straat verstierf, terwijl in de kamer zwaar de tijd verging en de stilte ontzaglijk werd, suizend en ruim, als vervuld van een machtige aanwezigheid, onbegrepen en niet te weerstaan. Met oogen wijd open van onnoozelen angst zag hij rondom zich naar de oude meubelen, de bedstee waar zijn zusjes sliepen, en de schouw — zijn vader zat in de warmte te dutten, de vlammen verhchtten zijn gelaat, dat terzijde was genegen. En Tamal ervoer diezelfde onverschilligheid weder, die hij gevoeld had toen hij in 't blok had gelegen verleden zomer, het was nu een aangenaam licht gevoel. Een oogenblik later dacht hij aan zijn vrienden en den jool in de herberg; hij stond op, nam zachtjes zijn kap van een stoel en liep naar de deur. Hij keerde zich om ■— zijn moeder keek hem boos aan met het voorhoofd geplooid, zijn vader zat roerloos in den vlammenschijn. En geheel onbedacht, duidelijk en zeker, nam hij het besluit nimmer meer terug te keeren, doch naar andere landen te gaan .... het was een plotsche klaarheid in zijn gemoed als de glans van de zon in een rivier. Hij lichtte de klink, de tocht voer ijzig door de reet der deur naar binnen, zoodat op de tafel het lampje walmde. Haastig liep hij door de straten, waar in duister de sneeuw zacht ritselend in dichte drift neêrdaalde, zijn schreden maakten een krakend geruisch. Hij dacht hoe hij morgen eten zou vinden, maar vergat dat weêr spoedig in zijn blijheid dat zijn leven veranderen zou. En hij liep zoo lang, denkend aan de verre landen, tot hij niet wist waar hij was. In den ochtend, die feestelijk scheen van rijkelijk warrelende sneeuw over de lage huisjes, vertrouwelijk onder hun witbevrachte daken, vonden de stadwachts hem in het portiek van een kerkje; hun stemmen en een vroegmisklokje klonken broederlijk en welgestemd in de zachte, zedige straat. Zij namen hem op en droegen hem weg naar het gasthuis .... ARTHUR VAN SCHENDEL. Uit: Een zwerver verliefd — Amsterdam, W. Versluys. 391 DE TERUGKEER. Berouwvol keert Beatrijs naar het klooster terug. Maria heeft haar dienst waargenomen. De maan zwol tot een zachter zon, Die reisde vredig met haar meê — Nu stond zij waar het dorp begon. Nu hoorde zij de zee. Daar lag haar huis. Een vage schijn Trad ze uit de duistre pracht Van 't diep en goudelend gordijn Der verre nacht. Recht naar de groote donkre deur Kwam zij door schaduwstille laan, Door tuin die sliep, als in zijn geur, In 't licht der maan. De sombre poort week open wijd Bij d'eersten klop. Daar stond Beatrijs roereloos-gewijd Met bleeken mond. Want de hal hing vol van wonder licht Als rozegeur in puren brand, Dat straalde van Moeders aangezicht Op zoldering en wand. Want de hal was vervuld van licht geluid Als veler waatren ver gerucht. Zij hoorde den klank van veêl en luit Op de doorzongen lucht. Zoo stond onnoozle Beatrijs Verheerlijkt met Maria meê, Eén ademtocht. Der heemlen wijs Verging in 't lied der zee. 392 Zij zag hoe Moeder beurde en leid', Eer licht en lied verzwond, Heur vingeren gebenedijd Aan benedijden mond. Lang gleed de duistre manegloed Door poort en vensterspleet. Beatrijs trad naar Moeders voet — Daar lag haar eigen kleed. Geen wonder droeg meer wonders schijn: Heur hart had lang verstaan Hoe bij God al ons jaren zijn Minder dan éene maan. Zij wrong der haren blonde zij In de oude huif; zij sloeg Om leden slank de witte pij Of zij die gisteren droeg. Zij leï om heur lendnen 't enge koord Met kralensnoer en kruis. Zij koos den sleutel en sloot de poort Van 't nachtlijk huis. En uurlang neeg ze aan Moeders voet Geknield op 't kille steen; Maar wat zij spraken, heeft geen vermoed: Dat weten zij alleen. Zij rees en ging, een blank gebed, De duistre gang die leidt Naar de enge cel en 't smalle bed, Als gistren en altijd. p. c. BOUTENS. Beatrys — Bussum, C. A. J. van Dishoeck. 393 DORPSVESPER. Heen is dag — de nacht nog niet geboren, En langs de bergen wademt avonddauw, ;— De vogel laat een laatst geneurie hooren, In roerlooze aandacht luistert de landouw; De zwerver daalt, in zielsgepeins verloren, In 't dal en naar 't gehucht van wit en grauw; Daar klinken vrome tonen uit den toren, — De star der liefde flonkert zilver-blauw: Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen, En wierook en gezang golft uit de poort, En op het dankgebed zegt alles: „amen." — De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weer voort: Waar zooveel eensgezinden samenkwamen, Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord. JACQUES PERK. Uit: Gedichten — Amsterdam, S. L. van Looy. HET VERHEVENE. „Je moet het zelf zeggen." „Heb je gehoord dat je het zélf moet zeggen," zei het weeshuismeisje tot haar broertje, dat meeliep aan haar hand en daardoor telkens in een drafje gaan moest. „Ja," zei benauwd het joggie, bijna stikkend in de kaziné, die hem over pet-en-al was omgebonden. „Jij alleen mag het zeggen, heeft Door gezegd, en loop nou een beetje an, het is er anders zoo vol." Hij struikelde tegen een hobbeligen steen en hing even schuin aan de hand van zijn zusje. Ze tilde hem met een rukje ter been en zei: 394 „Kijk nou toch uit Jaapie!" Het hart zat het kereltje vlak voor zijn keel. Het was hem geweest of hij de „poesjes" rook, die van Door's „boa" afhingen en zoo frisch langs je wangen aaiden; hij voelde haar blozend weer over zich gebukj, zooals zij Zondag na kerktijd het dubbeltje hem gaf voor zijn Sinterklaas en vóór ze naar haar „dienst" ging, gezegd had: hij mocht het zelf zeggen wat hij er voor koopen wou. Koos had het nou in haar zak, met z'n andre centen, maar wat je van je groote zuster gekregen had, dat was van jou, van niemand anders, geen ander mocht er ankommen, Marijtje Verkruisen mocht. er wel ankommen, Marijtje wel. In het dooi-modderige duister boven de straat die de kinderen beliepen, blikkerde soms het licht van een tochtige lantaren. Maar in Jaapjes hoofd bloosde het heel hoog. Hij was voor het eerst in de week zoo laat op straat en hij wist hier de weg en hoe je moest komen bij Bies, waar je vier pepermuntballen kreeg voor een cent, uit een glas dat hij schudde eerst en dan er zijn hand in stak. Jaapje zag het schijnsel uit de steeg al dichterbij. Daar was je dadelijk bij Bies, waar je kriekjes ook krijgen kon en kantkoek ook, maar kriekjes waren naar en kantkoek ook. Hij wist ook verderop de weg nog wel; wanneer je doorliep kwam je bij de appelvrouw die „zoete veentjes" had en liep je verder nog dan kwam je aan een straat, daar liep je van Damme voorbij, als je naar groovader ging. Maar dan had je nooit meer dan éen cent, dan was het Zondag en nou mocht je even met je zusje uit, om te gaan koopen wat je zelf mocht zeggen, omdat het „kijk-avond" was. Jaapje liep in een buitensporige verwachting. Misschien was er morgen wat in zijn schoen, hij mocht zijn schoen onder zijn krib zetten, niet in het poortje tusschen de kribben, had Koos gezegd. Verleeën jaar was er een krui'noot in geweest en die was heelemaal nat. Maar nou had ie twalef centen en daar kon je wat voor doen, zei Koos. Wat hij er voor doen zou, wist Jaapje niet; hij had van Sint-Nicolaaswinkels niet veel begrip, hij wist wel dat Sint-Nicolaas reed en dat hij uit Spanje kwam, maar toen ze 395 daar passies met z'n allen om het hekje van de kachel dansten en zongen: „Sint Niklaas goed heilig man, trek je beste tabbert an, rij er mée naar Amsterdam," en „gooi wat, strooi wat! had Jaapje het wel geweten, dat als moeder van de tafel ppstond en er krui'noten om te grabbelen over de deur kwamen vhegen, dat „de moeder" dat deed. Jaapje wist dat heel goed, maar veel meer wist Jaapie niet. Hij was nog maar zes en een verreljaar en Koos was al ouwer dan elf. Hij hoorde Koos haar neus ophalen; ze kneep zijn hand zoo hard, en hij wou wel die doek wat weg doen. „Je hoeft beslist zoo hard niet te loopen," zei Koos, „we zij-ne er gauw." Ze had het nauwelijks gezegd of de steeg stond wijd naast hen open en daar was een heel groot licht. Jaapje dacht heelemaal niet meer aan Bies, dat was nu net zoo licht als het' raam van de school, toen ze achter elkaar over de plaats naar de kerstboom waren gegaan. Plotseling hepen de kinderen in het licht der ramen Van Bies en stonden op de spiegeling er van in de straat. „Wat een beesten van hartekoeken," riep Koos uit de kap van haar mantel. Jaapjes mond gaapte open van de heerlijkheid. Hij zag allemaal, allemaal, vlaggen allemaal. Het raam was niet het raam van den winkel het was een ander raam. Jaapje kon over de kozijn-drempel net naar binnen kijken en daar stond het allemaal. Koos had hem toegelaten, maar hij greep haar bij haar tabbert, want Jaapje was niets op zijn gemak. Hij wist van kleuren niet veel, maar als hij van de zomer een glaasie had kunnen vinden, plakte hij met spuug dat vol blaadjes van bloemen, die bij de moeder uit het hekje vielen, dan vouwde je daar een pampiertje om en maakte een deurtje in het pampiertje en dan liet je het zien voor een griffie of voor een speld. Jaapje wist dus heel goed wat mooi was. „Nou mot je goed -kijken," maande Koos, „dan kan je straks zeggen wat je hebben wil." „Wat een keurige tafel," riep ze hartgrondig. 396 „Dan gaan we er maar in," zei ze, omdat Jaapje geen woord liet hooren. „En nou ga je me niet huilen, hoop ik." Jaapje hield zich goed aan Koos' mantel vast en beiden gingen ze door de winkeldeur, die of er geen deur was, stond open. En nu was de kamer weg en herkende hij de toonbank: het rookte; allemaal koek met blink en sokkelaë letters; hij zag een A, hij zag een B, hij zag een J. Jaapje ging al op school. Bies stond bij de weegschaal, kraak in het wit, in zijn boterbanketlucht en vanielje-geuren; een platte witte mufs was op zijn hoofd en hij lachte met zijn zwarte tanden. Jaapje kende hem toch wel, al had hij hem nooit gezien zoo. Hij kreeg poppetjes voor zijn oogen, want Koos had omgedraaid en daar was weer de kamer met vlaggen. Koos had zich dadelijk los van hem gemaakt, schoof tusschen de menschen door, van de eene naar de andere, terwijl het ventje in een leege plek, midden voor de tafel was gaan staan en de toppen van zijn kleume handen, of «wou hij zich op gaan tillen, klemde om de rand van het schoone laken dat eigenlijk papier was. Want dat zag Jaapje niet. Hij zag wat anders. Hij zag te veel om wat hij zag te weten; wat plat lag kon hij niet zien, maar wel wat opstond en er stond veel op. De tafel was als een twee-tredige trap en over de bovenste tree, waartegen zooveel stond, boog een juffrouw nu naar Jaapje in zijn hesje en met de doek om zijn wangen. „Wat blieft de jonge heer?" vroeg ze onder de hanglamp door. Jaapje had juist een zijner knuistjes losgelaten en wees onbestemd naar boven. „Datte!" zei hij. „De juffrouw overschouwde de tafel, schoof en danste toen langs het behang achter den rand voorbij en naar een andre hanglamp, waar een andre juffrouw de menschen hielp. Koos kwam terug met een zakje. „Ik heb mijn keus al gedaan," zei ze gauw, „weet je het nou al, Jaapie?" 397 Jaapje had de tafel weer vast, maar zijn vinger was wijzend gebleven. „Je mot het zelf zeggen," zei Koos, „wat kost zoo n harlozie, juffrouw?" vroeg ze, de richting van zijn vinger volgend. „Dit is alles twéé centen per stuk," antwoordde de juffrouw uit de lichte hoogte. Ze had dicht bij haar blanke schouder een groote oranjestrik en op haar haar twee knikkers. Nu reikte ze haar bloote arm over de rand, waarlangs een armband dadelijk tot op haar hand kwam sullen. Ze reikte aan Koos een rood suiker-ringetje, waar een wit kleintje aan vast zat; van binnen was het beplakt met een papiertje als een wijzerplaat, maar het tikte niet. „Dit is alles drie centen," zei ze, zich naar een andre koopster keerend, „blieft u bij geval nog wat anders?" vroeg ze aan Koos. „Jij mot het zelf zeggen," antwoordde Koos naar Jaapje, „wi-je niet zoo n potje met een . . . ? pf." walgde ze kwansuis en zette het weer op zijn plaats. „Je hoeft er niet vies van te wezen, je kan het opeten, het is sokkela." De arm der juffrouw daalde weer naar de tafel en bedekte gedeeltelijk een heel groot stuk, dat gelijk een pendule midden op een schoorsteenmantel in een zijkamertje pronkt, stond op de trede. Jaapje had niet kunnen zeggen wat hij zag, hij had nog nooit een gebergte met echt groen erop gezien en nooit een kapel nog of een tabernakel. „Wi-je een klompie dan?" hield Koos aan, „of een bakerkindje? een sabel? voor een pijp be-je nog te klein," zei ze, een bruin figuurtje optillend dat als op een bleek blauw kussentje lag, „wat kost zoo'n molenaar ? Je mot het zelf maar zeggen; mag ik vragen juffrouw, wat die letters kosten?" vroeg Koos, die onder den indruk geraakt van de juffrouw óók wat „grootsch" ging praten. «ótSMT! „Een stuiver elk; maar dit kost zeven centen per half ons," zei de juffrouw, tegelijk met haar hand als roerend boven een plek, waar allerlei veelkleurig gesuikerte door elkander stond en allemaal met naadjes. Koos deinsde terug en de arm der juffrouw dwaalde weer 398 voor Jaapjes oogen. Ze reikte de letter D, die als van dun glas was vervaardigd en met blauwe draadjes was omregen. „Er zit likeur in," zei ze, „de klompjes kosten twee centen, ziet u." Ze had er eentje vast dat van dezelfde kleur als het horloge was en van hetzelfde wit een kronkeltje had, daar waar je voet inging. „Neemt u een paar," zei ze vriendelijk. „Ééntje is voldoende," antwoordde Koos, die door het lange gesprek zich zeer op haar gemak begon te voelen: „Is dat ook van suiker?" verstoutte zij zich te vragen, stipt naar het groote stuk starend. „Marsepein," zei de juffrouw, met zachte nadruk op „pein." ,,'t Is fijn," bewonderde Koos. „Alleen de kribbe waar de Heere-Jezus in ligt is suiker," verklaarde de juffrouw, schuin nederwaarts kijkend onder haar opgepoefd kapsel, „de Wijzen-uit-het-Oosten van chocola-suiker, de ezel is van zuivere chocola." „En de gezichten dan?" vroeg Koos, de propjes rood op de popjes bedoelend. ,,'k Vraag een oogenblik ekskuus," antwoordde de juffrouw en ze verschoof weer achter de tafel: „blieft u nog wat?'* kwam ze weer vriendelijk vragen, „wil de jonge heer soms niet zoo'n fluitje? het kan écht fluiten." Ze stak het in haar lippen die bijna van dezelfde kleur waren, alsof ze het op ging eten 'en blies er een bibberende toon uit. Jaapjes glimmende oogen draaiden naar het fluitje. „Een fluitje!" bewonderde Koos, „je mot het zelf zeggen; wat kost het fluitje juffrouw?" „Ook twee centen," antwoordde de juffrouw. „Een fluitje, hè, Jaapie!" riep Koos bijna uitgelaten, „nou heb je een harlozie!" somde ze op, „een klompie en een fluitje en nou koopen we nog een hartekoek." „Zal ik het voor u in een zakje doen?" had de juffrouw gevraagd. „Als 't u blieft," zei Koos; ze had het dubbeltje zonder veel moeite van onder haar mantel gehaald. 399 „U krijgt drie centen terug," sprak de juffrouw, leggende Jaapjes dubbeltje in een thee-schoteltje neer dat op de rand daar klaar stond en wisselde het ook daaruit. „Nou mag je het zélf dragen," zei dan Koos, bukkend naar haar broertje, het hobbelige peperhuisje in zijn handen gevend, „ga nou mee!" Ze voerde hem uit de heldere kamer en in de honig-bruinige winkel weer, vol van vrijers en vrijsters en vuurmanden; koetsen met paarden en schepen; varkens-aan-de-trog en aan-de-leer; bloemkorven en appelboomen, blinkend en pimpelend van goud en doffe taai-taaiverbeeldingen. In kleerebakken lagen glanzende beulingen op mekaar; boter-deege en blokkige, zwarte letters, en hartekoeken, of hadden ze slabbetjes voor, stonden tegen de muur, met een blommetje soms in het midden. Maar Jaapje zag er niet heel veel van, hij was in het donker geraakt, met zijn gezicht omtrent tegen de dikke plooien der rok van. een vrouw waar Bies speculaas voor afwoog. Met de vijf overgebleven centen kocht Koos een hartekoek. „Wat heb je toch een goeie Sinterklaas, hè Jaapie?" praatte zij toen ze buiten stonden, „en je hebt alles zélf gezegd .... Bè-je nou nog niet tevreeë? .... Wat bèn-je toch een ondankbre jongen .... je kan er op an dat ik het Door zal zeggèn .... Hou dan mijn borstplaat maar even vast.... nee .... je laat hem anders nog vallen .... ik zal hem hier even leggen," zei Koos, haar zakje bij Bies in het raamkozijn leggend. Nadat ze dit alles had afgeraffeld, maakte ze de gapende zak nog wat verder open, en brak de punt van de hartekoek af en stopte het tusschen de kazinê door in Jaapjes mond. Vervolgens een heel groot stuk in haar eigen. Met de kleverige prop in zijn mond kon Jaapje nu heelemaal niets meer zeggen; dragend zijn schatten in de eene hand en met de andere aan de mantel van Koos vastgegrepen, liep hij weer door het dooiige duister boven de straat, mee met zijn gretig kauwende zusje en het huilen was hem nader dan het lachen. JAC. VAN LOOY. Uit: jaapje — Amsterdam, S. L. van Looy. 400 GEHEIME STRIJD. Er stond op de oude Weteringschans een zeer stille boekwinkel, met een diepsteenen kozijn, 't Was een oud-grijs gebouw, dat mij altijd lodderig leek te suffen in dit oude stadskwartier. Schoon van óns huis af een verre buurt, trok ik er toch maanden en maanden lang, iederen dag heen. In de étalage, op schuine planken, pronkten al de werken van Aimard en Jules Verne. Ze knusten er lustigjes in hun helle kleedij bijeen. ~ In de zon scheen het blauw van de Jules Verne-bandjes me een puur stuk azuur toe, één duizelend-diep uitgespannen firmament. En de gouden starretjes rond de krulletters van zijn naam, leken mij door de zon zelve op de kaften versierd en ingesneden. Zijlings, de boeken van Aimard. De titelplaten .... koperroode Indianen, met hun kleurig veer-gewapper in strijd-vurigheid op hun schuimbekkende, steigerende rossen, den tomahawk woest rondzwaaiend. En tegenover: de plaatjes-mooie blanke jagers met edel-gepoetste gezichten.... fier en almachtig. Er bestond voor mij geen zaliger uur dan daar, popelend van verlangen, vóór dit venster naar die boeken te turen; onder een roode April-zon tegen den avond naar die roodbeschenen ruit; en dan de glansen zich te zien verspiegelen over mijn koperen Indianen. O! zoon rijtje boeken te bezitten, te bekoesteren, voor je zelf, heel-alléén te hebben. En dan onafgebroken te blijven in de omgeving van al die heldhaftigheid, dat verre die wouden. Ik had eindelijk besloten. Ik was ruim tien jaar.... Ik kreeg iedere week vijf snoepcenten, bijeengegaard van drie tantes. Ik hield ze warm-gekneld in 't knuistje. Mijn broertje en vrindjes gingen snoepen. Ze lokten me mee, maar ik leefde sterk in mijn besluit. ' Ze kochten lange, zoete slierten veterdrop,.... kleurballen.... ik kreeg 't benauwd, de verzoeking kriebelde me in de keel. Ze kochten kleine stukjes vuurwerk.... Ik keek gretig naar hun inkoopjes, knelde in den muffen snoepkelder alleen de centjes nog warmer op elkaar in 't knuistje, 401 Ik voelde me op een torenspits staan, zoo ijl ademde ik. Neen, ze konden me niet meer verlokken Want ik had me zelf een geheim verfluisterd Ik moest, móest sparen, sparen, altijd maar sparen. Dan zou ik, op 'n goeden dag, doodleuk den winkel op de Wetering instappen en recht op den man af vragen: „Mijnheer, mag ik astublieft dat nee, nee.... dat zonder vlekjes dat boek van u dat van Jules Verne De kinderen van Kapitein Grant." 't Leek me smetteloos in zijn email azuur. En dan later weer zou ik instappen en fier vragen: „Mag ik nu dit boek mijnheer ja juist.... dat, „Edelhart." En als de mijnheer-uit-den-winkel dan zou zeggen ken jij die boeken?".... dan zou ik hem met gloei-oogen verhalen van mijn vriendschap voor Edelhart. Dan zou ik hem vertellen hoe ik de boomen hoorde ruischen 's nachts in de prairiën van het verre Westen; hoe ik met den rooden Sachem der Comanchen de vredespijp rookte O! ik zou verhalen van die donkere toovernij der nachtelijke savanah . v . Maar eerst geld geld hebben. Eens op 'n keer trok ik de stoute schoenen aan, liep den winkel in op de Wetering en vroeg hoeveel die boeken wel kostten. Door de winkelruit zag ik een waschvrouw voor 't kozijn, met een mandje oranje-appelen. Ik dacht dat ze vuur droeg. De bediende, droog en scherp, keek me aan. Ik had met een piepklein stemmetje schuchter gevraagd. Ik beefde van ontroering en ik keek of de waschvrouw met haar sinaasappelen nog voor 't kozijn gluurde. Ze was weg. Ik schrok er van en ik durfde nauw mijn vraag herhalen. „Welke boeken?" vroeg hij droog als een rasp. Ik wees ,Welke?" vroeg hij ongeduldiger Ik wees wéér. De man strompelde met zijn jichtvoet achter een groote tafel uit. Zijn hobbelige gang verschrikte me. Zóóveel moeite voor een ventje dat niets kocllt Eennegentig" raspte hij er uit. Ik droop af, vol schaamte. Ik had pas vijf-en-dertig cent op een gloeiend hoopje bijééngedrukt in mijn zak. LEFFERTSTRA, Leesboek II. 2e druk. 26 402 Weken lang had ik mij alle snoepgenot ontzegd. De jongens scholden me uit voor vieze vrek; andere voor smerige verkwister. Ze wisten maar niet waar al mijn geld bleef. Ik kreeg luttel afval van hun snoeperij; nu en dan iets dat hun slordig den mond uitviel. Eindelijk had ik vijf volle maanden bijeengespaard, gevochten tegen snoeplust, tegen koopbegeerten, tegen guldoenerij en cadeautjes koopen voor lieve meisjes. Ik stond op een ochtend weer voor het diepe kozijn van den winkel, met een ondempbaren jubel in me dat ik nu heel gauw een dezer heerlijke boeken van de étalage, kon laten wegpikken, met eigen vingers betasten en mee naar huis nemen, vlak tegen mij. aangedrukt. Mijn verbeelding ging op strooptocht, 't Wierd bijna te veel, ik duizelde van vóórgenot. De oude gasfabriek op de Weteringschans rook indien ochtend in beangstigend snuiven. Die gaslucht bracht altijd een weeïge bangheid, een dreigende beklemming in mij. Vooral als ik, zoo wild-van-wat-er-komenging. vooruit al genoot! Er lagen hoopen gaspijpen op elkaar. Ik zag ze donker; en ik rook ze benauwend. De heele Schans rook naar gas, steenkolen 'en mijn boeken met den droomerigen winkel in zijn stilte, leefden altijd in dien ouden geur. Toen gebeurde het erge. Ik had maanden lang gespaard, 's Nachts, in bed, van heerlijke weelde-droomen me wakker lachend, begon ik telkens mijn schat na te tellen of niemand ervan geroofd had. Ik telde precies honderd-twee-cent een heele week lang. Ik wou de honderd centen niet inwisselen voor een blank-zilveren gulden, 't Leek me dan minder. Ik wou al die koperen, platte centjes warm bijéén. Ze hadden zooveel doorleefd in mijn hand en in de donkerte van mijn broekzak. Toch was 't erge gebeurd. Eenige weken lang kón ik mijn snoeplust niet langer bedwingen. In lustige vacantie- uurtjes was ik gevallen. Mijn vrindjes hadden zooveel heerlijks prik- en platte tollen, kleurballen, kattepuls, sleutels-met-zwam, 403 breiwol voor leidsels, in gevlamde kleuren, om zélf op kurken slangerig te bewerken. De zomer was zoo gloeiend en ik zoo kaaltjes. Ik was bezweken. Ik had achttien heele centen verbruikt, achttien! Wel honderd maal op den dag telde ik af Nu nog maar zóóveel. Ik voelde me weer verder dan ooit van mijn Indianen, mijn azuur der Jules Verne's. En ik snakte zoo, vooral tegen schemer, naar mijn boeken op de Wetering. Op school, thuis, in bed, onder vrindjes, overal rook ik den gasgeur van de Schans. Ik zag alleen maar de groote ruit, 't blauw-goud van de Verne'tjes.... 't koper van Aimard. Het knaagde in me. Toch hield ik me dapper.... want ik zou, zóu mijn schade van de brasserijen weer inhalen. Ik schold me zelf een windbuil, die langs een fluweelen troonhemel de woestijn wou bereiken. Bah! Op een avond, doodmoe van ravotten na den maaltijd, sjorde ik me naar boven en viel pardoes op een stoel bij de alkoof jn slaap. — Ik had éven nog mijn warme centjes hooren rammelen in mijn zak en gerust-gesteld viel ik óm. — Ik werd uitgekleed, naar bed gesleurd.... ik wist van niets meer .... zoo hevig bevangen van vermoeienis en vaak. — 's Morgens vroeg schokte ik wakker, klaar wakker. Uitgekleed?.... In bed?.... Ik begreep er niets van Ik voelde me nog op den stoel, 't gezicht op de leuning gedrukt, in zwaren dommel. — Plots bezinning .... een wilde sprong naar mijn broekje dat vreemdslobberig bij mijn bed hing Een kreet, een huil zoo érg dat ik er zelf van schrok Al m'n geld was me gekaapt.... ik gilde van verdriet en woede. Ik huilde en stampte op den vloer een nikkerdans van drift. Ik schold mijn broertjes uit voor dieven, de meid een oude nicht bij ons inwonende. Ik wist niet wat te beginnen van wanhoop, op welke wijze me uit te snikken De heele familie kwam er bij te pas. Bestolen was ik voor vier-en-tachtig centen.... Ik vertelde, gemarteld van schaamte, mijn sparen in 't geheim, schoon ik wist dat moeder een hekel had aan boeken-gekoop. Niemand dacht ik, begreep mijn hevig verdriet Eén toch wel de sul 404 van een goede oude nicht. Ze riep me op een apartje, zoende me en zei, terwijl ik toch wist dat ze zelf maar heel weinig had.... Stil maar mannetje.... Vrijdag gaan we samen een Ju-lès-Ver-né koopen.... Zoo een heerlijke oplossing had ik heelemaal niet verwacht Ik keek maar, keek maar.... zonder iets te zeggen. En toen, onder haar bekoesterend me-toespreken, zag ik in het roode goud van een Aprilzon bij avond.... de Weteringschans, het lichten van de groote winkelruit, rook ik den gasgeur .... zag ik de gaspijpen.... En door mijn tranen heen lachte ik van zaligheid. Want nu waren het azuur-blauwe boek en de gouden sterretjes mijn.... nu zou ik dien grooten hemel naar me toehalen .... en mijn eigen handen zouden dien schat betasten. is. QUÉRIDO. Uit: Melvina en de Legende van den Vuurtoren — Amsterdam, L. J. Veen. 405 O 'T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET. LTaga goiavov dovaxfja.l) Hom. IL. XVIII. 566. O! 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigent;'t droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord, alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte 't rimpelend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij alwaar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet! ') Bij 't beweegbare riet. 406 Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: „Waait!...." en 't windje kwam, en 't windje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom; God luisterde .... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; W$*É mijn ziel, die van den zeiven God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o, ■ neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet! O! 't ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet. Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van eenen rieten staal, verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet! GUIDO GEZELLE. Uit: Dichtoefeningen — Amsterdam, L. ]. Veen. 407 VIJVER IN 'T BOSCH. Gelijk aan zuilen hecht en sterk Met zacht mos op de stammen. De gloeiende kruinen in 't blauwe zwerk Maar lager vol wieglende vlammen, Rijst boom aan boom Bij den vijverzoom De krachtige neven de broze; En spieglen in 't water zich, één van zin, En groeien zoo tusschen twee werelden in: Het eindige en 't eindelooze. Gelijk een bonte vlindervlucht Een stoet van rozige vlokken. Gewiegd op vochtige najaarslucht Geschommeld met zachte schokken, Daalt blad na blad In 't donker bad En blijft er zweven een pooze, Als had het nog in geen sterven zin, En drijft zoo tusschen twee werelden in: Het eindige en 't eindelooze. Gelijk aan boom en bladeren bei Zoekt jeugd en grijsheid hier weelde, Stil mijmerend aan des vijvers zij, Waarin hun beeltenis speelde; Waarbij de hak Treedt op dorren tak Op gezonde neven de vooze: — Zoo zweven allen bij 's winters begin Onwetende tusschen twee werelden in: Het eindige en 't eindelooze! JACOB WINKLER PRINS. Uit: Gedichten, verzameld door Joannes Reddingius. — Amsterdam, Maatchappij voor goede en goedkoope lectuur. INHOUD. Bladz. Inkt. — Ina Boudier— Bakker . . . . ƒ* ."*vö?i V j?SS *Henriëtje — Laurens van der Waals . 'SFjfi De twee vrienden gehuldigd. — Hup A. F. C. — J. B. Schuil 8 Een Noorsch Kerstfeest. — Valborg Isaachsen—Dudok van Heel 19 Een dapper resident. — }. J. Bekaar p', . . - . ''■'^m Piet in zijn element. — G. }. Visscher . . . . ', ~*~t ; - 'U+'^fÊ Romantisch avontuur. — Louis Couperus ..,■'-*. . . . ;"jBÉ De „Wal" van het Armenhuis. — Cyriel Buysse . . C1* ." "r?"-^B| *De Kurassiers van Canrobert. — Pol de Mont V,^1'"irS*'-:-:^aS *Japie. — C. Louis Leipoldt . *L*. . . "Sp"-. . . . 'ém *In de loopgraaf. — Felix Rutten . . .\-'J- ?• . . •'. Oorlogswee en liefdewerk. — Jo van Ammers—Küller . . •Afscheid. — Aug. van Cauwelaert ;{'é- «....„'".. Tft *Oud Meken. — Karel van den Oever . . . . . . . . 'n Nachie. — J. F. Graadt van Roggen . . '. . . . tsïzM* Ik zeil. — Samuel Falkland . . . . . •. . . • g\ *Uit het land van Kokanje. — P. A. de Genestet . 98 Sint-N icolaasavond. — Truida Kok . . ... . . 104 Pieter Krum. — J. Everts Jr. . 114 Baby spreekt Fransch. — Jan Feith 124 * Voorjaarsmiddag. — C. S. Adama van Scheltema .... 130 *Het geiten weitje. ^— Jacqueline van der Waals . . ,-, . . 131 „Hygiënisch." — Davidofski . 1.. ■ , . . 132 *Abdij. — Jacob Winkler Prins . . . ■ J^X^^§§^^-:, . *Vlaamsche ballade. — Felix Rutten . . . . , . 147 De Vrouwe van Stavoren. — Josef Cohen . . . . . 149 *Meiklokken. — G. Schrijver .;|||v . '.^^^Si^t^i:'.' 158- 409 Bladz. Het penduletje. — Willem Schurmann . . ' ' Donkere kamer. — Samuel Falkland 170 ♦Geluiden. — W. L. Penning Jr W1, ' 't Diner van Manus. — Justus van Maurik 178 *Bertha's brief. — Hélêne Lapidoth—Swarth . ■ . . 191 Bannelingen. — Herman Poort ^eeSv . 196 Zuster Clémentine en Lilia. — J. de Meester . JP;'. . . . 202 *De Hoofdige Boer. — A. C. W. Staring 207 *Ballade van een advokaat en een prokureur. — J. J. L. ten Kate 211 Sensationeele onthulling. — Bernard Canter . ■",* ^Sfr. • 212 Een weerzien. — Frans Hulleman . . . . . . . ;|s:. . 219 *Een huizeken. — Victor dela Montagne . . .... 223 Holland. — Frederik van Eeden '• "< • 224 *De Vecht. — Frans Bastiaanse .... _; 226 *Scheepspraet. — C. Huygens ~ t\ • • ■ • 227 *Een Christelyck liet. — Marnix van St. Aldegonde . . . 229 ■After-dinner. — joh. W. Broedelet . wj.' 233 D'n pensioenganger. — Attie Nieboer 240 *De dijk. — C. S. Adama van Scheltema . . ^, "\ . . . 249 *Landschap. — Jan J. Zeldenthuis l[ 299 ♦De Zwerver. — Jan Prins . . i \ . 299 410 Een vergadering van de Politieke Kompasnaald. — Lodewijk Mulder - sqSj . . . f I' £*3 300 Het Hofke en het Zonneveld. — Marie Koenen . p-~y . . 323 In de Natuur. — Cyriel Buysse . . . St. . . ,''- , 327 •Memento. — Marie Metz—Koning . & . . . J 332 Begraven. — G. Schrijver 333 •Kinder-lijck. — Joost van den Vondel .... . 335 In de loopgraaf (1914). — M. J. Brusse . . . "0/ , £\ 336 Een tobber. — Frans Coenen , 343 't Gestoorde spel. — Stijn Streuvels \\ 347 De Harmonie naar de bruiloft van Gradje. — Attie Nieboer . 354 De Haan. — Samuel Falkland 362 *Het standbeeld van Kruger. — Volker . . 't~'-'%iJ£; . . 368 •Binnen en buiten. — Jacob Winkler Prins * \ ,*? . . . J^f. 369 •Het lustverblijf. — Jan Prins . . S, 370 i*\Zilveren bruiloft. — Herman Robbers 371 De bezitting van Messer Donato. — Louis Couperus . . . 375 Tamalone. — Arthur van Schendel . . 384 •De terugkeer. — P. C. Boutens . . \ fp . . . . . 391 *Dorpsvesper. — Jacques Perk 393 Het verhevene. — Jac. van Looy x-S 393 Geheime strijd. — Is. Quérido é-j.' . . . 400 •O 't Ruischen van het ranke riet. — Guido Gezelle . S 405 •Vijver in 't bosch. — Jacob Winkler Prins. . . . . 407 BLADVULLING. Bladz. G. C. v. 'tHoog . . . 78 Meester Constantijn . . . . . . 103 Jacob Cats . . . ;, '. -.K . ' 123 W. Bilderdijk . . - 123 P. Langendijk . ";- \ 239 W. L. Penning . . . . . •, . ,296 Volker . . . , -. . 369 *t Gestoorde spel. — Stijn Streuvels 347 De Harmonie naar de bruiloft van Gradje. — Attie Nieboer . 354 G. LEFFERTSTRA. LEESBOEK VOOR Gymnasiaal, midJetar en voortgezet lager onderwijs. 1e deel 3e druk f2.75, geb. f3.25. 2e deel 2e druk f2.75, geb. f3.25. 't Eerste deel hebben we indertijd aanbevolen, omdat het o. i'. door de leerlingen met genoegen zal worden gelezen en omdat, daar het veel stukken bevat in de taal van 't gewone dagelijksche leven, 't treffen van den goeden leestoon gemakkelijk werd gemaakt. Ook dit 2e deel bevat de goede qualiteiten van het eerste. Lees eens met de klas: „Inkt" van Boudier Bakker,. of „De twee vrienden gehuldigd" van Schuil en vraag eens, hoe ze het vinden. En lees ook eens: „O 'truischen van het ranke riet" of „Vijver in 't Bosch" en „Bede". We hopen, dat men ook dan merkt, dat 't „mooi" gevonden wordt. De eerstgenoemde lessen hebben den leeraar dichter bij den leerling gebracht, de laatstgenoemde den leerling ontwikkeld. (Het Amsterdamsche Schoolblad?) Voor leerlingen der laagste klassen van Normaal- en Kweekscholen, van H. B. S. en Gymnasia vindt men hier interessante leesstof, ontleend aan prozaschrijvers en dichters van dezen en vroegeren tijd, uit Nederland en Vlaanderen, uit Indië en Zuid-Afrika. Wij gelooven, dat er een goede keuze gedaan is, die er toe leiden kan, dat de lezers te huis eerder naar goede boeken de hand zullen uitsteken, dan bij 't gebruik van een leesboek, dat te zware kost en te zware klassieke voeding beoogt. („De Vacature".) De heer Leffertstra is m.i. in zijn keuze bijzonder gelukkig geweest. (Dordreehtsche Courant?) Waarlijk, dit is nu eens een leesboek, waarin we met genoegen bladeren. (N. v. h. Noorden?) „Een met smaak verzamelde schoolbloemlezing. Voor de leerlingen zal het een boeiend leesboek zijn." (Het Centrum.) „De groote meerderheid der gekozen stukken zal den jongen lezer wel interesseeren, zoowel om den vorm als om den inhoud". (De Katholieke School.) „Mijn indruk van dit tweede deel is nog gunstiger dan die van het eerste." (Letterkundig Maandblad.) „Met dit leesboek kan men minstens een jaar lang mooie en pakkende leeslessen geven. (Het Onderwijs.) UITGAVE VAN P. NOORDHOFF TE GRONINGEN. G. LEFFERTSTRA, TAALOEFENINGEN voor Gymnasiaal-, Middelbaar- en voortgezet Lager onderwijs. Achtste druk. Prijs f 1,30, gec. f i,50. BEKNOPTE NEDERLANDSCHE SPRAAKKUNST door Dr. K. HOLTVAST, Tiende druk f 1,30, geb. f 1.60. „Het is bepaald een verademing zoo'n boek als dat van Dr. Houtvast te lezen. Wat behandelt hij tal van mooie dingen, die je in andere spraakkunsten niet vindt en wat stapt hij leuk heen over allerlei kwesties die zeepbellen blijken te zijn en toch opgeblazen worden tot luchtballons! die echter nooit bestuurbaar gemaakt kunnen worden. 'kWou wel om wat liefs, dat al onze kweekelingen, die in het volgend voorjaar examen moeten doen, voortaan werden onderzocht door een Pr. Houtvast. Die zou ze niet laten rijden op beknopte zinnen, die volledig gemaakt moeten worden en dan worden mishandeld als de bloemknop, waarvan men een bloem wil maken en ook niet op de kwestie of een zeker woord in een bepaald geval is een voegwoord, een bijwoord! een voegwoordelijk bijwoord dan wel een bijwoordelijk voegwoord Wie wijst ons een paar dozijn zulke Doctoren houtvast? In afwachting kan zijn boek alvast op al onze kweek- en normaalinrichtingen gebruikt worden om het taalinzicht van de leerlingen te versterken" (De Nederlander). qm C_ Wirtz.) „Alweer een spraakkunst en een uitstekende. Gewoonlik is een grammatika nu met juist lectuur, die men tot verpozing kiest, doch dat ligt aan die grammatika's die zich er toe bepalen lange rijen regels te geven allemaal ontleend aan boeketaal en die beschaafde spreektaal eenvoudig negeren. Hoe geheel anders wordt in dit. boek de taal beschouwd. Naast de schrijftaal wordt ook aan de beschaafde spreektaal de noodige aandacht geschonken. Daardoor wordt natuurlik wel eens gebroken met beschouwingen, die lang als onomstotelike waarheden gegolden hebben." ('t Onderwijs.) „Daar is de „Beknopte Nederlandsche Spraakkunst" van Dr. Holtvast m dezelfde geest geschreven, een gewenst boek. Maar deze spraakleer zal vooral een plaats moeten vinden bij de onderwijzersopleiding De taalkennis van veel leerlingen op de middelbare scholen lijdt aan een vittum originis: de verkeerde wijze waarop hun in de lagere school de moedertaal is onderwezen. Dit boek in handen van a.s. onderwijzers kan daarin een grote verbetering brengen, voor dezen en daardoor voor hun toekomstige lc ' gen. Ik denk me in de eerste twee jaren een normaal- of kwee ^-hoolopleiding Holtvast's boek. Wat zou er dan veel gewonnen zijn." (Weekbl. voor Gymn.- en Middelbaar Onderwijs.) UITGAVEN VAN P. NOORDHOFF TE GRONINGEN. 1