TAALBOEK voor de drie laagste klassen van H. B. S. en Gymnasium H. KORST Dr. W. VAN SCHOTHORST, tan de 3de II. B. S. mei-5-jarigen cursus Ie 's-Gravenhqge. DERDE, OMGEWERKTE DRUK. KEMIHK & ZOON, OVER DEN DOM TE UTRECHT, 1916. TAALBOEK voor de drie laagste klassen van H. B. S. en Gymnasium door H. KORST en Dr. W. VAN SCHOTHORST, Leeraren aan de 3de H. B. S. met 5-jarigen cursus te 's-Gravenhage. DERDE, OMGEWERKTE DRUK. KEMINK & ZOON, over den dom te utrecht. 1916. VOORBERICHT VOOR DEN DERDEN DRUK. In onzen tijd van dikwijls vinnigen strijd tusschen oud en nieuw op het gebied van het onderwijs in de moedertaal, bestaat er, althans op groote scholen, behoefte aan een boekje, dat door voorstanders van de nieuwe, zoowel als door die van de oude richting kan worden gebruikt. Niet zelden toch ziet men aan één inrichting van onderwijs „de oude en de nieuwe school" vertegenwoordigd, waardoor de eenheid van onderwijs groot gevaar loopt, tenzij de een zich geheel naar den ander richt, wat niet te verwachten is. Door deze gedachten werden wij geleid bij het samenstellen van den eersten druk van dit taalboekje, dat geen partij kiest, doch een reeks methodisch gerangschikte oefeningen geeft, naar aanleiding waarvan de belangrijkste grammaticale verschijnselen en begrippen kunnen worden behandeld. Op deze manier zon, meenen wij, wat de behandelde stof in een bepaald leerjaar aangaat, de eenheid van onderwijs gewaarborgd zijn, terwijl omgekeerd de leeraar in de gelegenheid gesteld werd, die bepaalde stof naar eigen inzicht te behandelen, t Deed ons genoegen, te mogen aannemen, dat wij goed gezien hadden, daar reeds zoo spoedig een nieuwe druk noodig bleek. Had een tweejarig gebruik ons reeds doen besluiten in den 2en druk verschillende ver- VOORBERICHT. ra anderingen aan te brengen, zoodat eenige oefeningen door nieuwe vervangen, andere ingevoegd en enkele omgewerkt verden; in dezen druk zal de gebruiker tal van nieuwe wijzigingen ontdekken, met name wat betreft de voornaamwoorden en de herhalingsoefeningen. Door zooveel mogelijk den gebruiker te laten kiezen, welk voornaamwoord ingevuld moet worden, heeft men meer gelegenheid ook de spreektaal-vormen tot hun recht te laten komen, en wordt de zelfwerkzaamheid van den leerling geprikkeld. Met het oog op de verscherpte eindexamen-eischen in zake spelling zijn meer z.g. invuloefeningen opgenomen. Ook het gedeelte over Poëtiek is aanmerkelijk uitgebreid. Door het opnemen van een 25-tal gedichten, die als illustratie kunnen dienen van het hoofdstuk over woordkunst, meenen wij tevens hun een dienst te doen, die — als wij — van oordeel zijn, dat het van buiten leeren en het voordragen van verzen een uitstekend hulpmiddel is bij het taalonderwijs. Verder hebben wij een lijst opgenomen van boeken, die o. i. geschikt zijn om op het boekenlijstje voor het eindexamen geplaatst te worden. Tenslotte betuigen wij onsen hartelijken dank aan belangstellenden en gebruikers. Voor opmerkingen blijven wij ons ten zeerste aanbevolen honden. H. KORST. Dr. W. VAN SCHOTHORST. Voorjaar 1916. INHOUD. De enkelvoudige zin en zijn deelen. 1. Volk. en onvolk. zinnen. 2. Gezegde; (voortoopig) onderwerp; aangesproken persoon. 3. Gezegde; onderwerp. 4. Gezegde; naamwoordelijk, werkwoordelijk. 5. „ „ » 6. Overeenstemming onderwerp en persoonsvorm. 7. Lijdende en bedrijvende vorm; lijd. ond.; lijd. voorw. 8. Lijdend en meewerkend voorwerp. 9. „ „ „ » 10. Infinitieven bij tien, hoor en, enz. 11. Genitief-, accusatief bepalingen; zinsontleding. IS. Naamvallen. 13. 14. „ 15. „ 16. Bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen. 17. 18. „ bepalingen; (bijstellingen, bep. v. gest.) 19. Zinsontleding. 20. Vorming van bijvoegel. naamwoorden. 21. Bijvoegel., bqwoordel. en modale bepalingen. 22. Modaliteit. 23. Ontleding van enkelv. zinnen. 24. „ „ „ .. 25. „ „ „ „ De woordsoorten. Hei werkwoord. 26. Transitief en intransitief. 27. Wederkeerende en wederkeerige werkwoorden. 28. Trans., intr., wederkeerende, wederkeerige en onpers. werkw. INHOUD. V 29. Zelfst. werkw., koppel werk w., hulpwerk w. v. d. lijd. vorm. 30. „ „ „ „ v. tijd, v. d. hjd. vorm en v. modaliteit. 31. Zelfst. ww., koppelww., hulpww. v. tijd, lijd. vorm en modaliteit. 32. Naamwoordel. vormen. 33. Onv. teg. tijd v. d. aant. wijs. 34. Zwakke en sterke vervoeging. 35. „ „ „ „ 36. Volt. teg. tijd aant. wijs; hebben en zijn. 37. Onv. en volt. teg. tijd; onv. en volt. verl. tijd aant. wijs. 38. Gebiedende en aanvoegende wijs. 39. Tijden. 40. Onregelmatige werkwoorden. 41. 42. Vervoeging van samengestelde werkwoorden. 43. Aanvoegende en voorwaardel. wijs. 44. Herhalingsoefening over verbuiging en vervoeging. De spelling. 45. a, e, o, u. 46. i, ie. 47. ei, ij. 48. Geslacht (manl.). 49. ,, (vrouwel.). 50. „ (in staande uitdrukkingen). 51. Herhaling. 52. „ 53. „ 54. „ De woordsoorten (vervolg). 55. Zelfst. naamwoorden; meervoud. 56. „ „ zwakke verbuiging. 57. Samengestelde zelfst. naamw. Verbindingsletters. 58. Bijvoegel. naamw.; trappen v. vergelijking. 59. Bijvoegel. naamw. 60. Voornaamwoord (pers.), vnwdl. bijw. 61. „ (pers. en bezittel, wedkd. en wedkg.) tl INHOUD. 63. Voornaamwoord (aanw., vrag., bep. aank.). 64. „ (betrekkei.). 65. „ (betrekkei.; vnwdl. bijw.). 66. ( „ aanw.;bep. aank.; onbep.; vnwdl. bijw.). 67. Die, dat, wien, wat, er. 68. Herhaling. 69. Telwoord. 70. Herhaling. 71. „ 72. Bijwoord en voorzetsel. 73. Algem. herhaling v. d. woordsoorten. 74. „ ^ > „ „ „ De samengestelde zin. 75. Nevenschikking. 76. „ ; onderschikking. 77. o, 6. Vervanging van woorden door een bijzin, en omgekeerd. 78. Onderwerps- en voorwerpszinnen, (volledig, beknopt, elliptisch). 79. Directe rede vervangen door indirecte rede. 80. Indirecte rede „ „ directe „ 81. Gezegdezin; bijvoegel. bijzin. 82. Bijvoegel. bijzin. 83. Hoofdzin in den vorm v. e. lrijzin en omgekeerd. 84. Hoofd- en bijzinnen. 85. „ „ „ 86. „ 87. Samentrekking. 88. Beknopte en elliptische zinnen. 89. Beknopt of elliptisch maken. 90. Onvolkomen zinnen. 91. Samengestelde zinnen. 92. Zins- en woordontleding. 93. „ „ „ 94. „ „ 95. „ „ De lees- en woordteekens. 96. Leesteekens. 97. Aaneenschrijven; woordteekens. 98. „ » INHOUD. vn Herhaling. 99. Onderwerp en gezegde. 100. Naamvallen; verbuiging. 101. Bijv. en bijw. bepalingen. 408. Vervoeging. 103. Betr. voornw. en vnwdl. bijw. 104. Woordsoorten. 105. „ 106. „ 407. Voornaamwoorden. 108. Hoofd- en bijzinnen. 109. „ „ „ 110. Spelling en vervoeging. 111. „ na. „ „ „ 113—136. Herhaling. 126. Klankverandering in de spreektaal. Samenstelling en afleiding. 127. Samenstelling der zelfst. naamw. 128. „ „ bijv. naamw., voornaamw., bijw., voorz. en voegw. 129. „ ,, werkwoorden. 130. Rechtstreeksche afleiding v. zelfst. nw. en bijv. nw. 131. a, b. Denominatieven en frequentatieven. 132. Intensieven. 133. Causatieven. 134. Klanknabootsende werkwoorden. 135. Herhaling. 136. Afleiding der werkw. door voorvoegsels. 137. Afleiding der zelfst. naamw. door achtervoegsels. 138. „ 139. „ 140. „ „ n l "n 141. „ „ „ 1 " " 142. „ ;, „ n "n 143. Afleiding der verkleinwoorden. 144. Verkleinwoorden. 145. Afleiding der zelfst. naamw. door voorvoegsels. Tra INHOUD. 146. Afleiding der bijv. naamw. door achtervoegsels. 147. „ „ „ 148. Barbarismen. 149. „ 150. „ BIz. Inleiding tot de studie der Letterkunde 100 Gedichten . 120 1. Als de ziele luistert. G. Gezelle 120 2. Aan de sonnetten. J. Perk 120 3. Dorpsdans. J. Perk 121 4. Lente-avond. W. Kloos 121 5. De Zee. W. Kloos 122 6. Bui. J. Winkler Prins 123 7. Sonnet. P. C. Hooft 123 8. Wilhelmus I, II, VI, XIV 124 9. Oogstlied. A. C. W. Staring 125 10. Maaiers. J. Winkler Prins 126 11. Liedje v. d. Schoenlapper. G. W. Lovendaal 127 12. De groote hond en de kleine kat. Alb. Verwey 129 13. Het daghet in den Oosten 130 14. Ballade. M. Boddaert 131 15. Een nieuw Lied. A. C. W. Staring 133 16. Een Wonder. W. F. Gouwe 134 17. Onweer. J. Reddingius 135 18. Het meezennestje. Q. Gezelle 136 19. Mei. H. Gorter 137 20. Gesprek op het Graf. J. v. d. Vondel 137 21. Kinder-lyck. J. v. d. Vondel 138 22. Het Kindeke van den Dood. F. L. Hemkes 139 23. Holland. C. S. Adama van Scheltema 141 24. Ik ben van den Buiten. R. de Clercq 142 25. Zomerregen. Aa. Peaux 1*4 Aanhangsel 145 A. Over het lezen 145 B. Lijst van aanbevolen boeken voor het eind-examen H.B.S. 153 1. a. Ga eens na, op hoeveel verschillende manieren de meeste van de onderstaande zinnen gelezen kunnen worden. (Let er daarbij op, hoe zoowel door verplaatsing van den klemtoon als door verandering in zinsmelodie, stembuiging en tempo de beteekenis' sterk kan veranderen.) b. Welke zinnen noemt men volkomen, welke onvolkomen? Hg gaat niet mee. Piet doet het wel. De jongen beet in een zuren appel. Zijn vader wandelt eiken dag een half uur. Dat is heel gezond. O zoo! Zijn broer is soldaat geworden. Brand! Houdt den dief! Wat een prachtig vergezicht! Piet, opletten! Geef me dat boek eens aan. Eind goed, al goed. Doorloopen! Boeken weg, schriften op de bank! Vooruit! De zieke sliep rustig. En nu, opgepast! Wat een stakker! Arme kerel' „Geeft vuur!" Terug! Heb je de koningin gezien? Ja en het prinsesje ook. Je moet dat niet weer doen. Zou' ik het doenP Wat een ellende! Heb je dat niet gezien? Wie zou zoo iets durven ontkennen! o. Zoek uit onderstaande zinnen de gezegden en de onderwerpen. b. In welke zinnen komt een voorloopig onderwerp voor, in welke een aangesproken persoon? c In welke zinnen ontbreekt het onderwerp ? De zon schijnt. Jongen, houd op. Willem is mijn vriend. Korst en Van Schothorst, Taalboek. { 2 Verzoeke mij met dergelijke praatjes niet lastig te vallen. Eindelijk brak de eerste Mei aan. Het zijn mooie boeken. Er wordt gedanst. Zegge twaalf gulden. Prisch gewaagd, is half gewonnen. Is rooken ongezond? Twaalf is een dozijn. De medicijnen is een dure studie. Groot was de algemeene verslagenheid. Leve de koning! Braaf zoo! Er stonden maar weinig huizen te huur. Hg is onverbeterlijk, die jongen! Verblijve hoogachtend uw dienstwillige dienaar. Mg hongert. Zij zullen er van lusten, die deugnieten! Er werd gescheld. Het is niet waarschijnlijk, dat hij zoo vroeg kan komen. Geef ons heden ons dagelijksch brood! Daar wordt gevochten! Het verheugt me, dat hij spoedig hier komt. Er wordt hier veel gebouwd. Man over boord! Transporteere vijftien gulden. Zwijgen is toestemmen. Links om! Vrijheid, blijheid! Waarde heer, ik heb geen tijd. Een man een man, een woord een woord. Mij dorst. Zoo wordt er met je goed geleefd! Aldus werd besloten. 3. a. Zoek uit onderstaande zinnen de gezegden en de onderwerpen. b. Welke onderwerpen kan men VOORLOOPIG, welke LOOS noemen? Aan den klauw kent men den leeuw. Het brutale kind werd de school ontzegd. Niemand kon mij ongelijk geven. Jan, je moet beter je best doen, anders loopt het niet goed met je af. Het sneeuwde den ganschen dag. Het regende, dat het goot. Het spijt mij, dat ik niet kan komen. Wien de schoen past, trekke hem aan. De heele vacantie had Kees buiten doorgebracht. Er was niemand in huis. Willem, laat me je werk eens zien. Het zij zoo! Dat kan mij niet 3 schelen. Het scheelde maar weinig. Het onweerde vreesehjk. Zgn broer Jan kon men moeilijk van die misdaad beschuldigen. Piet werd alles afgenomen. Het weerlicht nog steeds. Het was een prachtig huis. Er hielp niets aan. Hij zal zgn straf niet ontgaan, die rakker! Een üür mag je uitbleven, langer niet. Arbeid adelt. Het zal je niet gelukken. Het daget in het Oosten. Drie jaar bleef hg buitenslands. 4. Welke gezegden uit onderstaande zinnen noemt men werkwoordelijk, welke naamwoordelijk? De vogel fluit; hg is vroolijk. De jongen was koortsig; zgn hoofd gloeide. Zgn neef wordt soldaat. Hg heeft geloot Onze troepen hebben den vijand verslagen. Zgn zusje heet Anna. Hij blgft mgn vriend. Die handelwijze schgnt ons verkeerd. Hg heeft lang in Afrika verkeerd. Wg hebben onzen hond verkocht. Dat lijkt mij verstandig. Zgn houding kwam mg zeer ongepast voor. Zgn broertje leert zijn lessen goed. Wij verlangen naar uw komst Zg wandelde in den tuin. Hg lijkt erg oud. Willem van Oranje heet de Vader des Vaderlands. Zgn vader wordt gelukkig beter. Hij is uit den boom gevallen. Dat verhaal was niet aan te hooren. Hg blijft dezelfde. Wg zuchtten onder het Fransche juk. Het schgnt nog onzeker, of de zaak onderzocht zal worden. 5. a. Welke gezegden uit onderstaande zinnen kan men werkwoordelijk noemen, welke naamwoordelijk? b. Bij welke zinnen is 't moeilijk of onmogelijk een beslissing te nemen? De trom is geroerd, de poort is dicht. Is de deur al 4 gesloten? De deur is toe. Hij was thuis. Hg ligt zwaar ziek. Het boek lag op de tafel. Wat valt daar? Het spreken viel hem moeilijk. De klok stond stil. Hij schijnt beter te worden. Hij raakte in de war. God sprak: „Er zij licht", en er was licht. Piet wordt soldaat. De kerk is aan. Velen zgn geroepen, weinigen uitverkoren. De jas zit goed. Waar zit je tochP Ik zit opgesloten. Hij zat met de zaak verlegen. Ik ben verloren. Dat komt mij niet onwaarschijnlgk voor. Morgen komt zgn zaak voor. Wat zijn dat mooie appels. Kijk, dit is een prachtige! Dat heet werken! Hg heet Jan. De meid heet het water. Dat lijkt mooi, maar is het niet. De zege is ons. Wat doet die man? Wat is die manP De ketting was niet van goud, het was maar een koperen. Hij was weg, en hij blééf weg. Hij bleef wég. Blijf, waar je bent. Het plan viel in duigen. Dat boek is niet te lezen. Dat komt mij goed te pas. 6. Schrijf de tusschen () geplaatste werkwoorden in de(n) passcnde(n) persoonsvorm(en) van den onv. teg. of verl. tijd. Huis en hof (moeten) verkocht. Een escadron huzaren (rijden) voorbij. Een troep jongens (trekken) in optocht naar het feestterrein. (Kgken, geb. wijs, enk.), daar (gaan) een vlucht eenden over den toren. Een menigte nieuwsgierigen (óch verdringen) om den koopman. Er (staan) een massa menschen naar den kunstenmaker te kgken. Een drietal leegloopers (zien) het ongeluk gebeuren, maar (steken) geen hand uit. Een gros pennen (kosten) zestig cent. Statig (trekken) een blauwe rookwolk van achter een naburig duin omhoog en een groote klucht patrijzen (vliegen) 5 haar verschrikt vooruit. Een koppel mooie hoenders (zgn) de buit van den gelukkigen jager. (Hebben) jullie de koningin zien voorbijkomen? (Zullen) hij en ik dat maar doen? (Hebben) u lust mee te gaan? Neen meneer, u (vergissen) (u, zich) stellig. Jij en ik (kunnen) niet tegelijk spreken. Jij, die mijn beste vriend (zgn), (zullen) het wel niet gelooven. "Wee mij, die zulk een misdaad bedreven (hebben)! 7. o. Bij welke werkte, uit onderstaande zinnen kunt gif een lijd. onderwerp plaatsen? b. In welke zinnen kan dus in den bedrijvenden vorm een lijd. voorwerp voorkomen? e. Noem de lijd. voorwerpen. Willem IH had nu, omstreeks half Augustus, de stad met een bezoek vereerd; men had hem hoffelijk ontvangen, hem een geschenk van f 30,000 aangeboden en de verzekering gegeven: „dat Amsterdam steeds met een genegen hart zgn bezoek erkennen zou en besloten had, alles, ja goed en bloed te wagen ten dienste van Zijne Hoogheid". Gelukkig oppert een der bevelhebbers het denkbeeld, dat men de gansche zaak als een grap moet beschouwen; zonder dat hij den hertog verlof vraagt, drinkt hij op de gezondheid der gastvrouw, wier trouwe zorg voor haar onderdanen hij roemt, en verzekert, dat hij er niet aan twijfelt, of de opperbevelhebber zal het plunderen staken. Deze betuigde daarop, dat het zijn wil was, dat men niet meer ion plunderen en dat de soldaten het geroofde moesten teruggeven. 6 8. a. Noem van onderstaande zinnen de gezegden, de onderwerpen, de lijdende en de MEEWERKENDE OF BELANGHEBBENDE VOORWERPEN. b. Welke lijd. voorwerpen kunt ge VOOBL. LIJD. VOOBW. noemen ? Dat vers bevalt mij niet. De slaaf ontliep zijn meester. Hij zond me goede tijding. Koop me dat boek. Er benijd uw broer zijn prachtige betrekking. Dat was me een groote troost. Mijn vader heeft hem leelijk op zgn vingers getikt. Dat was me een drukte! In het gedrang werd hem de hoed van het hoofd geslagen. Zijn trouw was den koning duidelijk gebleken. l"k breng u dat offer gaarne. Yergeef mij mijn vrijpostigheid, dat ik u zoo iets durf vragen. Ofschoon de toedracht der zaak me niet helder was, heb ik hem toch mijn steun toegezegd. Wien zoekt gij ? Hij vroeg mij, of ik hem wilde helpen. Gij weet het zeer goed, dat gij zoo iets niet moogt doen. Hij zou het wel eens willen zien, of hij niet toegelaten zou worden. "Wat hij zegt, dat doet hij ook. Wie goed werkt, dien zal ik beloonen. Hij wil het niet weten, dat hij geërfd heeft. l~k betaalde hem, wat ik hem schuldig was. Voor hem is dat zeer onaangenaam. Dat kan voor hem een goede les zgn. Ik verwacht u morgen vroeg om tien uur bij mij. Ik gaf den man een kleinigheid. Een dergelijke maatregel kan voor de gemeente heilzame gevolgen hebben. 9. a. Hoe luiden de onbep. wijzen der w. w. uit onderst, zinnen ? 7 6- In welke zinnen zou men het een LOOS LIJD. V. W. kunnen noemen? c. Ontleed onderst, zinnen redekundig voor zoover dat mogelijk is. Hij heeft het op mij gemunt. Ik heb het koud. Hij heeft de koorts. Hij schreeuwde zich heesch. De vijand zette het op een loopen. De jongen leert zwemmen. De gevangene poogde te ontsnappen. Het regende er scheldwoorden! "Wij oefenen ons in den wapenhandel. Hij heeft zich een ongeluk gesprongen. Vind je het naar, alleen thuis te zijn ? Heb je het benauwd ? Ik vergeef het me nooit, dat ik hem alleen liet gaan. Hij kan zich geen enkel genoegen ontzeggen. Wij hoorden schieten. Ik dank u voor de moeite, die gij u gegeven hebt. Den Haag breidt zich naar alle kanten uit. Hij dronk zich eerst een roes en in dien toestand heeft hij zich het geld toegeëindigd. De opstootjes hebben zich niet herhaald. Hij lachte zich een bochel, toen ik hem vertelde, wat er gebeurd was. Het gerucht bevestigt zich, dat het ministerie zal aftreden. 10. a. Zeg van de schuin gedrukte woorden bij welk w. w. zij dienst doen als lijd. v. w. b. Welke onbep. wijzen doen den dienst van teg. deélw.? Wij zagen hem loopen. Zij trachten de schade te vergoeden. Ik hoorde de trompet schallen. l~k zag den jager aanleggen, hoorde het schot afgaan en zag den haas vallen. Juist toen de vorst voorbijreed, zag ik den man een verdachte beweging maken. Wij durfden uw broer niet waarschuwen, omdat hij ons zijn plannen niet had willen s blootleggen. Ik liet hem maar praten. Wij laten hem een brief schrijven. Hij laat den dokter komen. Wij hoorden vader vertellen. Wij hoorden het verhaal vertellen. Wij hoorden vader hel verhaal vertellen. Hij heeft drie paarden op stal staan. Je doet me schrikken! Yoel je de pijn weer opkomen? Wij vonden het horloge in het gras liggen. Hoort gij hem de deur met geweld dichtslaan? Ik moet nog één poging wagen. Mijn voogd zal mij officier laten worden. Ik deed hem zijn ongelijk erkennen. 11. a. Welke bepalingen uit onderstaande zinnen staan in den 2en naamval (genitief), welke in den 4en n. v. (accusatief), welke zijn voorzetselbep.? b. Ontleed onderstaande zinnen redekundig. Twee keer in 'tjaar ging zij 'savonds uit: den tweeden Kerstavond, om den kerstboom voor de kinderen in de kerk te zien, en Oudejaarsavond; anders nooit. De gasten, in 's Graven hal vergaderd, sloegen met aandacht den onbekenden indringer gade. De dood van den dapperen Fries werd in 't geheele land betreurd; zijn zonen waren ontroostbaar over 't verlies van hun braven vader en smeekten den zegen des Hemels af op hun wraaktocht tegen de moordenaars. Den 7den Juli 1890 des middags te één uur verlieten de beide schepen de haven van Brest. Wij wandelden langs het oude kasteel en lieten den eigenaar dier buitenplaats vragen, of we in het park mochten wandelen. Hij, wiens voeten in den oorlog des Heeren bestoven zijn, zal op den dag des Oordeels op verderen afstand van de oorden der pijniging zgn, dan het snelste ros in duizend jaren kan afleggen. Dien nacht 9 woedde er een vreeselijke orkaan, de dijk brak door en tien nren lang deden we wanhopige pogingen, om het gat te stoppen. Th zou dat boek maar niet koopen, het kost vijf gulden. De oude man werd dat plagen moede: woedend stoof hij de deur uit, een stok in de hand, die wel twee meter lang was. Wij waren het spoor bijster geworden en vroegen een voorbijganger, ons weer op den rechten weg te brengen. 12. Vul de buigingsuitgangen in, en zet een naamvalcijfer boven de buigbare woorden. Hier in Westminster blijken all— onderdanen te zijn, en d— eenig— vorst van all—... de Dood. Onderdanen dan van die— Koning, gekroond— of geknield— voor tronen, wat jaagt gij zoo rusteloos naP Ziet hier het einde! De grenzen van uw macht, gij monarchen! D— eindpaal van uw onderzoek, wijsgeeren! Mijn oom, d— nieuwbenoemd— burgemeester van X., komt morgen hier. Men vond d— zwerveling verstijfd van koude op d— stoep liggen. Jezus noemde men spottend d— Koning d— Joden. Hij vond d— hoog— staatsdienaar, d— altijd even eenvoudig— man, in een gemakkelijk huisgewaad bij het vuur zitten. Elbertus Leoninus, d— kanselier van Gelderland, kan men met volle recht een man van karakter noemen. 'tWas d— drank, di— d— mensch zoo verdierlijkt had. In d— naam d— Heer—, nw— God—. Zgn vrouw scheen een vriendelijk—, goed— boerin. D— klein— Ary Ploegstaart, een knaapje van zes Jaren, had d— aanvaller willen ontvluchten. D— haan d— burgemeester—, d— koning van het dorp, werd door 10 ieder ontzien. Hij keerde Jan, die - huichelaar, d— rug toe. Wee d— arm— klein—, schuldig of onschuldig, die— zich van de hoofdmacht der schoolkinderen verwijderde, en hem te na kwam! 13. Doe hetzelfde met: „Er was eens een koning, di—, gesteund door goed— raadslieden, zijn volk regeerde met wijsheid en beleid. Kinderen had hij niet, maar wel een jonger— broeder, een jonkman van veel bekwaamheid, di— hij zeer liefhad, en di— hij ook tot zijn opvolger had bestemd, zoo hij eenmaal het land mocht ontvallen of d— last der staatszaken tenslotte te zwaar op zijn schouders drukken mocht. Doch di jonger— broeder was eerzuchtig, niettegenstaande hij veel— ander— goed— hoedanigheden bezat; hij had het geduld niet, zijn tijd af te wachten en liet zich door een aan d— bestaand— regeering vijandig— staatspartij verleiden, eerst heimelijk, daarna in 't openbaar en met d— wapenen in d— hand op te staan tegen zijn broeder en wettig— vorst, tot dez— hem en d— zijn— t— laatst— overwon en hem gevangen meevoerde naar d— hoofdstad van zijn rijk. Maar de beweging was daarmede niet geëindigd, d— woelingen duurden voort en om dez— te onderdrukken bleef d— koning geen ander middel over dan zijn eerzuchtig— en steeds gevaarlijk— broeder, hoe innig ook door hem geliefd, uit d— weg te ruimen, en diens vrienden en aanhangers een gelijk lot te doen ondergaan. 14. Doe hetzelfde met: Maar zoo doende zou hij zijn troon ook slechts vestigen 11 in broeder- en burgerbloed, en wellicht eindelooze veeten in het leven roepen, waarvan het eind geen ander zijn kon dan algeheel— uitputting van zijn rijk en d— volkomen onderwerping van zijn volk aan vreemd—, reeds lang— tijd op d— erfenis zijner vaderen azend— overheerschers. Toch twijfelde nagenoeg niemand, of d— koning zou t— laatst— overgaan tot d— nu eenmaal onvermijdelijk— maatregel, toen zich eensklaps het gerucht verspreidde, dat hij uit zijn paleis verdwenen en waarschijnlijk, zoo niet zeker, door verraad gevallen was. En inderdaad vernam men sinds di— tijd niets meer van hem; zijn broeder, uit d— gevangenis verlost, besteeg als wettig— opvolger d— troon, en regeerde sedert di— tijd, d— beste raadslieden zijns broeders aan zgn zijde houdende, met groot— wijsheid over het weer tot rust gekomen land." (Akbar). 15. Schrijf in den juisten vorm: In de poëzie van alle natiën, die de oevers van d— Rijn bewonen, bekleedt dez— machtig— stroom een belangrijk— plaats, en groot is d— rij van dichters, d— hem hun liederen wijdden. Yondel noemt hem „een aards— regenboog, getooid met levendige kleuren", bij Borger heet hij „d— Grootvorst van Europa's stroomen". Het gebruis— van d— fors— klaterend— val zijner wateren, waar hij zich van de rotsen stort, hebben de dichters doen klinken in bet-verende melodie (mv). Op de steilste rotsspitsen langs zgn oevers verheffen zich de ruïne (mv.) van oude burchten en ade—ijke kasteel (mv.), waar eens roofridders heerschten, d— uit hun ontoegankelijke hol (mv.) d— argeloos— 12 koopman bespieden (o.v.t.), hem onverhoeds aantasten (o.v.t.) en zoo zij hem niet uitschudden (o. v. t.), althans zware schattingen eischen (o.v.t.), d— zijn ne—ring en zijn bedrijf schaden (o. v. t.) Aan zijn oevers beslechten (o. v. t.) zij in geweldig— kamp hun ve—ten. Wee degene (m.e.), (betr. vnwd.) d— noodig— kracht en d— vereischt— moed ontbraken! Onvermijdelijk was zijn ondergang. Hij, die meenen mocht, dat dez— tijd enkel was een tijd van slaafs— druk en ruw geweld, vergist zioh. Niet tevergeef— was d— Rijn d— breed— verkeersweg, die Noord- met Midden-Europa verbond. In de rijke handel-steden verrijzen (o.v.t.) de machtige bouwwerken in Got—isch— stijl, d— nog heden de bewoners met rechtmatig— trots— vervullen. Hulpakte, Utrecht, 1907. 16. a. Welke schuin of ruim gedrukte bepalingen behooren bij een zelfst. naamw. en zijn dus bijvoegelijk? b. Welke behooren daar niet bij en zijn dus bijwoordelijk! 't Is Mei. De boomen bloeien. De wildzang klinkt door het bosch. Alle brave menschen zingen mee. Zelfs de leeperds onder de boozen brengen ineen gehuicheld vroolijk gelaat hun tol aan de feestelijke stemming des heelals. Er zijn grasbloemen in het veld. Er is grasboter op onze ontbijttafels. Er begint leven te komen op den akker. De stroeve geleerde legt zijn rustelooze stalen pen neer en maakt een plannetje voor de Harz of het Thüringerwald. Jonge verliefde vogels bouwen kunstige nestjes en glimlachende paartjes stappen met ouders en getuigen naar het Raadhuis om de welsprekendheid van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand te bewonderen. Zieke menschen beginnen vriendelijk vleiend aan de dokters te vragen, 13 of ze niet eens eventjes naar buiten zouden mogen gedragen worden. Treurende weduwen en weezen brengen hun eerste offer van verschgeplukte bloemen naar het graf hunner dierbaren. Overal prijst men den zoeten Zuidenwind en de goedheid van den Schepper, die op nieuw alle gierigaards beschaamt, ja, een verkwister zou wezen, als Hij niet zoo oneindig rijk en z o o oneindig liefdevol was. S. Gorter. 17. Noem de bijv. en bijw. bepalingen uit onderst, oefening. Mie stond aan de waschtobbe op het oogenblik dat buurvrouw Jans, met een bord met meel, en een kannetje met stroop onder den boezelaar, binnenstapte. „Ik kom", begon Jans, nadat ze de ingrediënten voor de aanstaande brij op de tafel had gedeponeerd, „je niet van je werk afhouden, maar ik kon toch niet mankeeren, om je reis even een groot nieuws te vertellen". „Groot nieuws?" riep Mie, terwijl ze het linnen in de schuimende spoeling neersmakte, en haar witgerimpelde handen afdroogde: „groot nieuws? — dat is me een kwart schoftje waard; je drinkt een half elfje bij mij? dan kun je 't me eens op je gemak vertellen". Het dunrde niet lang of de beide vriendinnen, van wie de eene niet van praatjes en de andere natuurlijk niet van nieuwtjes hield, zaten zich te vergasten aan den bruinen nektar, die al voor de vijfde maal in het kopje stroomde, toen het „groote nieuws" was uitverteld, 't geen daarin bestond, dat de linnenmeid van mevrouw Schijveling dezen morgen plotseling en onverwacht vertrokken was, nadat het Engelsche hondje eenige oogenblikken vroeger zeer heftig en luid gejankt had. 14 18. Noem uit onderstaande zinnen: a. de bijstellingen. b. de bepalingen van gesteldheid. c. de overige bepalingen. De kameel, het schip der woestijn, is voor den Arabier onmisbaar. "Willem III, de koning van Engeland, wordt dikwijls de koning van Holland, en de stadhouder van Engeland genoemd. De koude maakt de beweging noodzakelijk, de lniheid onmogelijk. O God mijns heils, mijn toeverlaat, tot U hef ik mijn droeve klachten!-Verlamd van schrik bleef hij plotseling staan. Bevend van woede keek hij den brutalen jongen aan. Het kind had al de gezichten paars gekleurd. Als voogd van de arme weezen moest hij voor hun belangen opkomen. Hij is als voorzitter afgetreden. Ik, als politie-agent, moet daarvan procesverbaal opmaken. Door de duisternis misleid was de arme vrouw te water geraakt; men had haar hulpgeroep niet gehoord, en toen men haar ophaalde, was ze reeds uren dood. De dokter vond den patiënt veel sterker en ook veel opgeruimder dan gisteren. Dat vroege opstaan maakt slaperig. Piet, de gelukkige winnaar van den eersten prijs, had den geheelen dag vrij gekregen. De dagbladen van eergisteren heb ik nog niet ontvangen. Honderden menschen waren op de been om het opstijgen van den ballon, een voor hen onbekend schouwspel, bij te wonen. 19. Ontleed onderstaande zinnen redekundig. Daar de president wegens familieomstandigheden afwezig 15 was, werd hij door den heer A, als de(n) oudste(n) vervangen. In 1709 versloeg Peter de(n) Groote(n) Karei de(n) Twaalfde(n) bij Pultawa. Met voldoening kon mijn broer zich bekend maken als de(n) schrijver van de bekroonde verhandeling. Ik acht het een groot voorrecht, u dezen dienst te kunnen bewijzen. "Wij noemen Columbus de(n) ontdekker van Amerika, ofschoon vóór hem de Noormannen er reeds geweest zgn. Wij hoorden de schoten knallen. Eindelijk zagen wij den vijand wegvluchten. Wij moeten u als onze(n) redder beschouwen. Columbus, de(n) ontdekker van Amerika, beloonde de(n) koning van Spanje met ondank. Als jongste(n) medewerker aan ons blad past het u niet, zulk een hoogen toon aan te slaan. Hij wilde mijn oom, zgn beschermer, niet ontrouw worden. Hij heeft mij niet van zgn onschuld kunnen overtuigen. Een glas goede(n) wijn kan de(n) dokter soms ter opwekking voorschrijven. De huizen daarginds hoopt men in twee maanden tijds onder de kap te hebben. Vrijdag de(n) negentiende(n) April wordt de verjaardag van Prins Hendrik gevierd. Zij keerde als een arme weduwe terug. 20. Vorm van de cursief gedrukte woorden bijvoeg elijke naamwoorden. Een veldslag, waarin veel bloed wordt vergoten. Een geleerde, die veel kunde bezit. Een boek, waar pit in zit. Een pad met veel steenen. Olie, die spoedig (ver)vliegt. Een jongen, die zijn hoofd (kop) toont. Manieren van een boer. Onderdanigheid van een slaaf. Een opmerking van een snaak. Een hond, die goed waakt. Een kind, dat graag speelt. Werk, dat men iederen dag verricht. Een 16 muts van bont. (Meestal zegt men: een....). Een muts met bonte kleuren. Een mat van touw. Een goot van zink. Woorden, die goud waard zijn. Arbeiders, die geen werk hebben. Een brief zonder naam er onder. Verdriet, dat men niet noemen kan. Een gezegde, dat geen zin heeft. Pijn, die niet te dulden is. Land, dat cijns moet opbrengen. Een plan, dat kan uitgevoerd worden. Een gestalte als van een koning. Rechten van den (land)heer. Een familie, die van adel is. Bepalingen in de wet opgenomen. Een reden van verzuim, die door de wet erkend is. Een vertaling naar de letter. Een overval in den nacht. Een voorstel, dat verworpen moet worden. Een vonnis, dat niet herroepen kan worden. Een maatregel, die ten verderve voert. Een gelaat als van een duivel. Een gedrag als van een beest. Vleesch, dat op leer gelijkt. Hij kwam binnen met laarzen en sporen aan. Een man, die middelen heeft. Een vrouw, die goed kan spreken. Een klasse, waar geen orde is. Hij was geheel tot de reis gereed. Een man, die geneigd is tot (ver)spilling. Koopwaren, waarop de prijs is aangegeven. De regeering te Madrid. Glaswerk uit Venetië. Een stad in Provence. Een opstand in Chili. Koffie uit Brazilië. Inwoners van Algiers. Leer uit Marokko. Vee uit Denemarken. Bedelaars van Napels. Een geleerde uit Florence. De kroning te Milaan. Het congres te Weenen. 21. a. Welke bepalingen hebben betrekking op de voorstellingswijze van den zin en zijn dus MODAAL? b. Welken vorm hebben deze mod. bep.? De schuldige zal zeker zijn gerechte straf niet ontgaan. Het is niet zeker, dat hij morgen komt. Wat zie je er 17 slecht uit, je bent stellig niet goed in orde. Hij heeft mijns inziens gelijk. Meen je dat werkelijk? Hij zal vermoedelijk te laat aan den trein komen. De goede man heeft zich naar alle waarschijnlijkheid vergist. Weet je zeker, dat de notaris daar woont? Naar men zegt, is hij schatrijk. De ambtenaar van het O. M. twijfelde geenszins aan de schuld van den beklaagde. Waarschijnlijk is het langs deze trappen, dat Paulus naar den Areopagus opsteeg. Ik maak mij werkelijk bezorgd over mijn toekomst. Naar de couranten melden, heeft in Chili een vreeselijke aardbeving gewoed. Het is wél zoo. Onlangs vroeg mij een zeker voornaam jongmensch, met wien ik geheel alleen in den wagen zat en met wien ik reeds eenige vriendelijke woorden had gewisseld, of het mij ook hinderen zou, als hij een sigaar opstak. 22. Vergelijk de beteekenis der bij elkaar geplaatste zinnen. 1. Het is zoo. Het is zoo. Het is zóó. Het zal zóó zijn. Het is zeker zóóP Het is zéker zoo! Het zal wel zoo zijn. Het zal wel zóó zijn. Het móet wel zoo zijn. Het moet wél zoo zijn. Het zou wel zoo kunnen zijn. Het zou wel zóó kunnen zijn. Of het zoo is? Óf het zoo is! 2. Geef me dat eens aan. (met verschillenden toon en veranderd tempo). Je moet me dat eens aangeven. Je móet me dat aangeven. Je zult me dat aangeven! Zou je me dat eens willen aangeven P Zou je me dat ook eens willen aangeven P Als je me dat eens aangaf! Wfl je me dat eens aangeven? Kun je me dat eens aangeven? Je kon me dat wel eens aangeven. Gaf je me dat maar eens aan. (met verschillenden toon). Korst en Van Schothorst, Taalboek. 2 18 23. Ontleed de volgende zinnen redekundig. De laatste dagen der vacantie bracht Piet bij zijn ouders door. De profeet was oud en der dagen zat. De eerste week ging alles van een leien dakje. Nood breekt wet. Dat verhaal kwam mij zeer verdacht voor. Dx vond hem badende in zijn bloed. Door den regen zijn de straten nat geworden. Krachtens de bepalingen der wet was hij schuldig. De zaak was mij zeer duister. Hij bracht mij dat offer gaarne terwille van den lieven vrede. Dat boek wordt gekocht voor de schoolbibliotheek. Vondel noemt zijn Adam in Ballingschap aller treurspelen treurspel. Misschien drijft de boot straks door den stroom langzaam naar den oever. In dien nood nam ik mijn toevlucht tot het laatste redmiddel. Bij vergissing heeft hij die briefkaart verkeerd geadresseerd. Om de cholera wordt de kermis dit jaar niet gehouden. Ten behoeve der werkloozen wordt er een inzameling gehouden. Tot groot vermaak der kinderen vertoonde de goochelaar eenige zijner kunststukjes. De Beeldenstorm verspreidde zich als met der stormen vaart. De soldaat stond op post, het geweer bij den voet. 24. Doe hetzelfde met: Ongetwijfeld zal het hem niet gelukken, de boot vlot te krijgen. Door dien noodlottigen brand is hij alles kwijt. Amsterdam, het noordsch Venetië, is op palen gebouwd. De laatste dagen zag hij al erg bloek. De trein van 't Noorden is tien minuten te laat aangekomen. In het 19 Noorden van ons land ligt de provincie Groningen. De bewoners van de stad Groningen zagen vroeger laag neer op de Ommelanders. Het was dit jaar de beide Pinksterdagen mooi weer. De koning kon zich niet goed honden bij het dwaze figuur van den smeekenden nar. Hij vergastte ons op het verhaal van zijn zonderlinge avonturen. Ik heb het wel gezegd, dat er niets van hem terecht zon komen. Het is niet te gelooven, dat zooiets in onzen tijd nog gebeurt. 25. Boe hetzelfde met: De(n) brief van oom Jan, de(n) ontvanger, heeft de post aan een verkeerd adres bezorgd. Hij heeft drie uur achtereen geloopen zonder een minuut rust. Waar hij het boek gelaten heeft, is mij niet bekend. Wie heeft hem in de ure des gevaars bijgestaan? Zonder omwegen vertelde hij waarvoor hij eigenlijk gekomen was. Dat was mij wel een uurtje wachtens waard. Minstens honderd gulden was hij mij schuldig. De(n) eerstefn) dag van den nieuwen cursus was het een jaar geleden, dat de school is ingewijd. Het huis om den hoek heeft mijn oom gehuurd. Doodsbleek van schrik kwam Jan bij ons. Piet is onverwacht een aardig buitenkansje ten deel gevallen. Hoe kunt ge dat goed noemen: er deugt niets van! a. Welke werkw. zijn OVERGANKELIJK (transitief)? b. Welke werkw. zijn ONOVERGANKELIJK (intransitief)? Hij wandelde in den tuin. De regen ruischt. Ik wasch mijn handen. Hij was geschrokken. Er wordt gelachen. 20 Wie riep me daar? Willem van Oranje noemt men den Vader des Vaderlands. Hij is gestorven. Geloof me. Ken je je les niet? Vergeef ons onze schulden. Uw schuld is u vergeven. Voor Tollens heeft men een standbeeld opgericht. Kan ik op u rekenen? De jongen rekent slecht. Hij slaapt den slaap des rechtvaardigen. Het boek ligt niet op de tafel, wij hebben het op de kast gelegd. Hij heeft den ganschen nacht gewaakt. De knecht heeft me van morgen om zes uur gewekt. De agenten sleepen den dief naar het bureau. De japon sleept over de straat. Wij hebben een nur gewandeld. Hij jaagt naar roem. Het vee weidt. De boer weidt het vee. Wallenstein is een gewelddadigen dood gestorven. V\ 27' a. Welke werkw. zijn TOEVALLIG, welke VOLSTREKT WEDERKEEREND? b. In welken naamval staan de wederkeerende vnw.? c. Welke ww. zijn WEDERKEERIG? d. In welken naamval staan de wederkeerige vnw.? 1 Hij heeft zich vergist. Neem u in acht. Hij beroemt zich op zgn dapperheid. Hij rekende het zich een eer. Hij vleide zich met hoop op herstel. Het spijt mij, dat de zaak zoo is geloopen. Wacht u voor hen! De hond vlijde zich neer voor de kachel. De eerzuchtige man matigde zich het gezag over den staat aan. Bekommer u daarover niet. Zij hebben elkander de waarheid gezegd. Eerst toont hij zich tot hulp bereid, en dan onttrekt hij zich aan alles. Stel u voor, dat hij zich equipage wil aanschaffen! Gij hebt u iets toegeëigend, wat u niet toebehoort. Br troost mij met de gedachte: hierna beter! Door geldgebrek gedwongen , vergreep hij zich aan het geld van zijn patroon. 21 Als ge u wat wilt behelpen, kunt ge gerust komen. Bemoei u niet met zaken, die u niet aangaan. Zij gaven elkander de hand. Ik kan me niet voorstellen, dat hij n zou bedriegen. Men kon zien, dat hij zich versproken had. De vijand verweerde zich dapper. Zij vertrouwden elkander maar half. De ongelukkige heeft zich verdronken. Hij vertoont zich zelden. / (\ 28' Schrijf de werkw. uit onderstaande zinnen op in de onbep. wijs en zet er achter, of ze zijn: overg. of onoverg., volstrekt wedkd. of toev. wedkd., wedkg., of onpersoonlij k. Bekommer u niet over mij, ik kan mij alleen wel redden. Ik reken op uw medewerking, en stel mij veel goeds daarvan voor. Zij gaven elkander de hand, en begroetten elkaar recht hartelijk. De wind hield aan, en het regende maar al door. Hij gaf zich veel moeite, om het zgn hoorders duidelijk te maken. Poes wascht zich, er komt bezoek! Hg getroostte zich een wandeling van twee uur, om zijn vriend nog even te kunnen zien. Het kind kwam juichend zijn vader tegemoet. De Ruyter stierf den heldendood. „Hij is op 't veld van eer in 't harrenas gestorven". Br. heb geen tijd meer. Houd mij ten goede, dat ik mij even verwijder, om te zien, wie er aan de deur is. Hij behoorde tot een zeer goede familie, bekleedde een eervolle betrekking en had zich reeds door zgn geschriften een goeden naam verworven. Hebt elkander lief. Dat boek kost een gulden. Ik kom morgenochtend. Het regent groote droppels. Hij werkt zich dood. Onze rooker van daareven staat op, wascht zich, kleedt zich aan en komt ontbijten. 22 M 29. Doe hetzelfde met de werkw. uit onderst, zinnen en zet er achter, of ze dienst doen als zelfst. werkw., koppel ww. of hulpww. v. d. lijd. vorm. Er waren zeven kikkertjes al in een boerensloot. Alle moeite was vergeefsch. Algemeen beet men hem een huichelaar, 't Weer scheen prachtig. De zon scheen helder. Hij bleef in de stad. Waar blijf je toch P Het bleef regenen. De baron van het dorp werd door allen ontzien. Dat wordt bedenkelijk. Hij is ziekenverpleger geworden. De stad werd stormenderhand veroverd. Het gras werd platgetrapt. Die onderneming lijkt mij wel. Hij lijkt niet wel bij het hoofd. Wat is er van hem geworden P Er was veel volk op de been. Er waren veel kooplui op de markt. Dat zij zoo! Hij lijkt op zijn vader. Dat antwoord viel mij moeilijk. De loodgieter is van het dak gevallen. De vesting is veroverd; de wallen zijn geslecht. Die kast zit dicht. tg Doe hetzelfde met de w.w. uit o. z., en zet er achter of ze dienst doen: als zelfst. werkw., hulpwerkw. van tijd of modaal hulpwerkwoord. Er zijn er, die beweren, dat Coen vermomd aan boord was gegaan en dat was gebleven tot op zekere hoogte, waar hij zich aan de verbaasde bemanning als GoeverneurGeneraal zou hebben bekend gemaakt. Wat moet er van hem worden f Hij kan zich nog beteren, maar ik geloof het niet. Het moet van nacht gevroren hebben. Al heel gauw was hij vergeten, waarvoor hij daar was. Toen de 23 aanvoerder gevallen was, ontzonk den soldaten de moed, den strijd verder voort te zetten. Het heeft den tijd nog. Het portret leek goed. Ik zou het doen, als ik jou was. Wie heeft dat gedaan ? De dokter heeft den zieke genezen. De wonde geneest prachtig. Waar moet dat heenl Dat slot wil wel eens opengaan. Wij hebben een mol in den tuin. Ware Stoutenbnrgh slechts niet ontsnapt, dan zou men den eenen broeder hebben kunnen sparen en de weenenden niet geheel behoeven te vernietigen. Op uw verzoek wil ik alles doen, wat ik kan. 31. Doe hetzelfde met de w.w. uit o. z. en zet er achter, of ze dienst doen: als zelfst. w.w., als koppel werkw., als hulpwerkw. van tijd, van modaliteit, of van den lijdenden vorm. Hij is niet meer. Ik mag zoo'n avondje wel. Zal hij nu doen, wat ge zegt, of moet hij weer een berisping hebben ? Waar is uw vriend P Hij is naar Londen. Het moet gezegd worden, hij is een meester in zijn vak. Hij wilde wel, maar hij kon niet. Mocht hij toch slagen! Gij zult niet doodslaan! Hij heeft geloot, en moet soldaat worden. De zon schijnt fel. Er is hier geen sprake van willen, je móet! Hij schijnt hard te werken. De dokter heeft bevolen, dat hij iederen dag moet wandelen. Hij durft niet. Toe maar, je mag wel! Ean ik u van avond nog spreken, of moet ik morgen komenP Laat me als 't u blieft even door. De koeien zijn geslacht. Hij moet reeds vertrokken zgn. God moge u uw zonden vergeven! Jan wordt soldaat, hij wordt morgen bij zijn regiment ingelijfd. Wat niet is, kan worden. Zijn broer heeft vermogen. Hoe oud is hij? Hij kan wel vijfentwintig jaar zijn. Laten 24 we gaan, anders komeD we veel te laat. Moet ik misschien geweld gebruiken? Hij schijnt een deugniet te zgn. Waar moet het heen, als kinderen den baas willen spelenIk zal goed mijn best doen. Zeg van de onbep. wijzen en de deelw. uit onderstaande zinnen, of hun WERKWOORDELIJK, dan wel hun NAAMWOORDELIJK karakter overweegt. Wandelen is yoor mij een groot genot. „De kans is te wagen," sprak de professor, „maar ik vrees, dat het toch sukkelen zal blijven, ook al gelukt de operatie." Ik zag den boom vellen. Wij hoorden de dame zingen. „Th zou mijn geluk maar niet beproeven," zeide ik tot hem; „de kans om te winnen is zoo uiterst gering." Door zgn onschuld vol te houden, inplaats van te bekennen, maakte hij het nog erger. Wij hoorden schellen, maar toen de meid opendeed, was er niemand. Op zijn dringend verzoek ben ik overgekomen. Gestolen goed gedijt niet. De vrouw was reeds jaren lijdende aan een ongeneeslijke ziekte. Aantreden! Het lezen van zoo'n dik boek kost veel tijd. Een bevaren matroos. De beklaagde werd door de gezworenen vrijgesproken. Vloekend en razend ging de dronkaard de herberg binnen. Toen we thuis kwamen, vonden we. de kasten opengebroken en het porselein op het buffet stuk geslagen. Beter hard geblazen dan den mond gebrand. Opgepast! Strikt genomen had hij wel geen ongelijk, maar hij had het op een anderen toon kunnen zeggen. Laat dat boek maar liggen, dat is te geleerd voor je! Wij werden binnengelaten en kwamen in een benauwd vertrekje, waar twee mannen zaten. Voor 25 een zittend leren is hij niet geschikt; loopend werk is het beste Toor hem. Ik had een razende kiespijn; de tandarts heeft me er echter gauw afgeholpen. Er werd een staande receptie gehouden, die door Telen werd bezocht. 33. Vervang de tusschen () geplaatste werkw. door de(n) passende(n) vorm(en) van den onv. teg. tijd of de gebiedende wijs. Als de eene hand de andere (wasschen), dan (worden) ze beide schoon. (Loopen) zoo hard als je kunt! (Graan) jullie mee? U (hebben) den verkeerde voor. Jullie (hebben) je vergist. (Hebben) u dat gezien P (Vreezen) niet, ik ben het. Als je bij je werk niet alle krachten (inspannen), (blijven) je steeds bij hem ten achter. Het bloed (ontvlieten) de wonde. Als het (misten), (opleveren) dit groote gevaren voor de scheepvaart. Je (vleien) je met een ijdele hoop; de dokter (vreezen) het ergste. Mij (verrassen) en (verblijden) je niet te dikwijls met een brief! Het windje (suizen) door de bladeren. (Honden) je bedaard en (opwinden) je niet, dat is slecht voor je gezondheid. Ginds (staan) de koetsier, die het rijtuig voor zgn heer (poetsen), en het rad, dat hij voortdurend nat (houden), zóó lustig (doen) draaien, dat het een zon uit een prachtig vuurwerk (gelijken). Je (vonnissen) je eigen werk, als je gedurig iets (uitwisschen). Wat (plonzen) daar in 't water? Gij (moeten) dadelijk den dokter ontbieden, die het gewonde been (onderzoeken), een verband (aanleggen), en u moed (inspreken). Hij (wonden) zich bij het scheren. Er (bonzen) iemand op de deur. 26 34. Vervang de tusschen () geplaatste onbep. wijzen door den passenden persoonsvorm van den onv. teg. tijd, den onv. verl. tijd en den volt. teg. tijd der aant. mjs. Hij (branden) van verlangen om u dat mee te deelen. De kok (braden) de gans. De houthakker (splijten) den boom. De aangevallene (verdedigen) zich dapper. Hij (laden) den wagen vol. Plotseling (intreden) de dooi. De vijand (zich bereiden) ten oorlog. Zij (breien) een paar wollen kousjes, ft (houden) niet van dergelijk gezelschap. De rechter (vonnissen) den beschuldigde. Hij (rich kleeden) voor het diner. De verpleegster (klutsen) een ei voor den zieke. | De oude vrouw (begieten) haar bloempjes geregeld. Zijn broertje (schrijven) al de adressen. Hij (beven) als een juffershondje. Die hardvochtige huisheer (laten) den huurder, die zgn huur niet (betalen), op straat zetten. De kanonnier (laden) het kanon en (geven) vuur. De dokter (verbinden) den arm. 35. Zet de werkw. in den passenden vorm v. d. onv. verl. tijd der aant. wijs. Aangezien gij zijn raad niet (verkiezen) te volgen, (doen) gij soms rare dingen. Men (betasten) hem nauwkeurig en (ontdekken) ten laatste , dat hg de voorwerpen bg zich had, die men (vermissen). Hij (vergewissen) zich van de waarheid. "Wie (bonzen) zoo tegen de deur? Je (vragen), ja (bedelen) gedurig om mijn hulp, maar je (vergeten),, dat je zelf steeds drukke bezigheden (voorwenden), als een ander je (wenschen) te raadplegen— Als na het invallen 27 Tan den dooi de rivier (kruien), had onze dijk het hard te Terantwoorden. De torenhaan (glanzen) in de morgenzon. Het zweet (gutsen) hem van het voorhoofd. Hij (afwennen) zich die kwade gewoonte niet. Het schip (klieven) de golven. (Kunnen) je me zijn naam niet meedeelen, of (kennen) je hem niet meerP De edelman (sloopen) zijn bouwvallig kasteel. Er (sluipen) een dief in huis. De leerhandelaar (wassen) het leer. (Bevelen) n hem, dit te laten? Brood en vleesch (gedijen) goed aan hem. Het bloempje (aarden) en (tieren) niet, maar (verdorren) spoedig. 36. Plaats de werkw., die tusschen () staan, in den volt. teg. tijd der aant. wijs. Bz (vergeten) mijn jas af te borstelen. Ik (vergeten) bijna alles, wat ik vroeger (leeren). Mijn oom (trouwen) gisteren. Hij (trouwen) een rijke erfgename. De burgemeester (trouwen) het jonge paar. Hij vroeg mij: „(trouwen) jeP" Hij (reizen) van den Haag naar Botterdam. Hij (volgen) tot in de kleinste bijzonderheden zijn voorbeeld. Het kind (kruipen) den heelen morgen. Het kind (kruipen) onder de tafel. Bi (voorspellen) het u wel; zij (gaan) verloren. Ik (loopen) moe. Hoe (bevallen) het jeP (Onthouden) gij zoo slecht, wat men u pas (leeren)? Hij (sterven), en (verwisselen) het tijdelijke met het eeuwige. Hij (overleggen), voor hij (beginnen). Hoeveel (Overleggen) gij per jaar? Zij (plegen) verraad jegens hun aanvoerder. Waar (leggen) gij het boek, dat op de tafel (liggen) P_ Zij (zweren) trouw aan hun vaandel. Zij (loopen) hem zóó lang achterna, tot hij zijn schuld (betalen). Wat (afspreken) gij met hem P 28 "Wij (sporen) naar Leiden en (trammen) vervolgens naar Katwijk. Wij (komen) veel te laat. 37. Zet de tusschen () geplaatste werkw. in de(ri) passende(n) vorm(en) van den onv. teg. tijd, den onv. verl. tijd, den volt. teg. tigd en den volt. verl. tijd der aant. wijs. Hij (aanvaarden) zijn betrekking. De vader (straffen) zijn zoon. Het kind (schreien). (Staan) jij daar ? De man (beven). Hij (wedden) om een groote som geld, dat hij gelijk (hebben). De soldaat (afleggen) zijn wapens. (Gaan) jullie mee P De sigaar (branden). Wat (aanraden) je me P De aanvaller (storten) van zijn paard. De kleermaker (boorden) de jas om.]\ Hij (fluiten) een deuntje. De boom (schudden). Het (dunken) mij goed. Hij (denken) er net over als ik. De driftige man (zieden) van toorn. De timmerman (boren) een gat in de plank. Wie (doen) dat? Jij (zien) niets. (Zien) je niets? De meid (scheppen) water uit den put. De waschvrouw (stijven) de boorden. Hij (verbazen) zich. 38. Zet de werkw. in den vereischten vorm: Aan iedereen, (fragment) 1. Als u het hart tot spreken (dringen), 2. Zoo (spreken)! 3. Maar wat gij (spreken) of (preeken) of (zingen), 4. (Houden) steek! 5. Nooit (raken) uw bol, wat (zengen) of (zieden), 6. Van streek! 29 7. Kort, krachtig (zijn) uw toast, uw lied, 8. Uw preek! 9. (Geven) nimmer, zonder zin of slot, 10. Geluid! 11. En (snoeren), beleefd maar vrij, den zot 12. den snuit! 13. (Zeggen), wat ge (meenen), waar plicht (gebieden), 14. Rechtuit! 15. De dwaas alleen (verschieten) om niet 16. Zijn kruit. (De Génestet). 39. Zet de werkw. in den passenden persoonsvorm van den onv. teg. of den onv. verl. tijd. (In eenige zinnen hunnen beide tijden worden gebruikt). Den 2den Juli 1298 (strijden) Albrecht van Oostenrijk tegen keizer Adolf van Nassau en (overwinnen) hem; den 2den Juli 1600 (vechten) bij Nieuwpoort een andere Albert van Oostenrijk tegen Maurits van Nassau, maar toen (verslaan) de Nassauer zijn vijand. Gisteren (loopen) ik in de Spuistraat, en daar (komen) ik mijn vriend Jan tegen, die me dadelijk (vragen), of ik wel (weten), dat hij geslaagd (zgn). Toen hij (binnenkomen), (worden) het plotseling stil. Als hg (binnenkomen), (worden) het plotseling stil. Telkens, als hij mij (zien), (knikken) hg' me vriendelijk toe. Als je dat (doen), (zijn) je ongelukkig. Prederik Hendrik (sterven) in 1647. Hij (gaan) morgen naar Amsterdam. (Gaan) je mee? Het (zijn) moeilijk, dadelijk te weten, wat je doen (moeten). Het (zijn) bekend, dat de Nederlanders over 't algemeen langzaam aan (doen)- 30 Het (zijn) een feit, dat men in zoo'n geval zich makkelijk (kunnen) vergissen. 40. a. Schrijf van de tusschen () geplaatste werkwoorden op: de onbep. wijs, den len en 3^ ps. enk. en den len ps. nteerv. van den onv. teg. tijd en den onv. verl. tijd, en het verl. deélw. b. Onderstreep de onregelmatige vormen. Ik (weten) niet, wat mij (overkomen). Hij (zullen) wel komen, al (mogen) hij niet. Hij (vangen) dikwijls een botje. Piet (gaan) naar school. Dat (hangen) daar gevaarlijk. Hij (kiezen) altijd 't grootste stuk. Hij (willen) niet meegaan. Ik (kunnen) niet komen. Hij (zijn) niet, waarvoor men hem (houden). Je (moeten) het maar eens weer gaan vragen. De oude man (verliezen) daardoor alle recht op ondersteuning. Het (vriezen) van middag hard. Ik (staan) er vreemd van te kgken. Hij (slaan) den bal mis. Nu (doen) hij water bij den wijn. De Japanneezen (eten) met stokjes. Hij (plegen) recht door zee te gaan. Door dat te doen, (plegen) hij onbewust een moord. Het (gaan) vanzelf. Dat (komen) me verdacht voor. Wg' (moeten) toch maar gaan. 41. Schrijf de werkw. in den vereischten vorm van den onv. teg. tijd, en zoo mogelijk ook in dien van den onv. verl. tijd. Met den besten wil (kunnen) ik niet aan zgn verlangen voldoen; hij (zullen) daarover waarschijnlijk boos zgn, hij 31 (mogen) mij dat kwalijk nemen, ik (durven) bij mijn patroon niet voor den tweeden keer aankloppen, want ik (weten) zeker, dat deze mij niet erg vriendelijk (zullen) ontvangen. (Doen) wij eens, wat wij (mogen) en (kunnen), licht werd, wat wij (hopen) en (zoeken), gevonden, en al, wat wij (wenschen) en (willen), vervuld. Mij (dunken), dat hij zijn geluk duur genoeg (koopen): wat (zwoegen) en (sloven) hij niet jaren lang! Potgieter (werken) met zijn Florence een werk van onsterfelijke schoonheid. Hij (kunnen), wat hij (willen). Het (hebben) veel voeten in de aarde, voor hij het zoover (brengen). Hij vroeg, wat mij er van (dunken); ik (denken), dat het wel gaan (zullen). 42. Schrijf van onderstaande werkw. op: den lsten pers. enk. onv. teg. en onv. verl. tijd en het verleden deelwoord. beeldhouwen, kwijtschelden, spelevaren, handhaven, zegevieren, radbraken, logenstraffen, vrijspreken, goedmaken, klapwieken, voltooien, stampvoeten, knikkebollen, harrewarren, waarzeggen, liefkoozen, rentenieren, schandvlekken, dwarsboomen, knipoogen, samenkomen. 43. Wat is de modale beteekenis der schuin gedrukte werkw.? Voor mijn part bleef hij voor goed weg; wat hebben we aan zoo'n man! Dat moet je maar gelooven! Het kan waar zgn. Het zal wel zoo zijn, maar het valt me moeilijk vertrouwen in hem te stellen. Is het niet ontzettend, dat zoo iets ongestraft kan gebeuren? Als ik in uw plaats was, deed ik het. Als mijn vader nog leefde, zou zoo iets 32 niet gebeurd zijn. Had toch je mond gehouden! Je zult het bed moeten houden. Hij beweert, niet te kunnen komen. Yoor dergelijke vermaken zou ik geen cent over hebben. Stil zitten! Kwam hij toch maar even! Ik hoop, dat ik hem nog zie voor mijn vertrek. Je mag wel voorzichtig zijn! Wees zoo goed, me even te woord te staan. Hij schijnt zich erg bezeerd te hebben. Hij moet vertrokken zijn, anders was hij wel hier geweest. Wilt u eens vragen of meneer thuis is? Wie staat, zie toe, dat hij niet valle. De leeraar zorge, dat het in zijn klasse rustig is. Men neme eens de proef! God geve, dat je voorspelling uit komt! Als de man niet tevreden is, neme hij het prul gerust mee! Moge dit voor hem een goede les zijn! Ware (Was) ieder zoo tevreden als gij, dan zou het er heel wat beter uitzien. Voor mijn part kan hij gerust komen. 44. Schrijf de werkw. in den vereischten vorm. Aangebrand. 1. Aagt Morsebel (nemen o. v. t.) kleinen Piet 2. In kost, en als het kind, te middag (aanzitten v. d.), 3. Haar soms zijn walging merken (laten o. v. t.): 4. De vieze bijsmaak van heur knoeisels (wijten, o. v. t. lijd. vorm), 5. Aan kaarsvet, roet, noch snuif; 't Was altoos: „Lek- kertand, 6. Wat (zijn, onv. verl. toek. t.) het, als (aanbranden v. d.) P" 7. Nu (komen o. v. t.) er eens een schotel vol groen eten 33 8. Te voorschijn, die Kok Aagt spinazie (heeten v. v. t.): 9. Hiervan (krijgen o. v. t.) kleine Piet zijn deel op 't bord (smakken v. d.); 10. Hij (roeren o. t. t.) er in; hij (vinden o. t. t.) twee achterpooten 11. Van d'armen kikvorsch, onder 't warmoes kort (hak¬ ken v. d.), 12. En Qeggen o. t. t.) met de oogen half (sluiten v. d.), 13. Zijn eetvork neêr, terwijl hij (vragen o. t. t.): 14. „(Hebben o. t. t.) (aanbranden v. d.) ook voetjes, moeder AagtP" (Stariitg). 45. Vul in met a of aa, e of ee, o of oo, u of uit: Hij gaf den b—delaar een b—te broods. W—gens het r—we weer bl—ven wij thuis. Geen m—ren verd—ren der —ren geweld. Wat is dat een aardig parapl—tje! Och, mijn lieve m—m—tje, zeg het niet tegen p—p—tje. Gij zult niet st—len. Een geb—gen ijzeren staaf. Dat is gest—len waar. Hij had een bl—ke gelaatskleur. Hij was b—zig hout te kl—ven. Dat is niet waar, het is gel—gen! Petrus verl—chende Jezus. De Nederlanders h—ten vaak de Chin—zen van Eur—pa. Hij is een —del mensch. V—le st—den 1—gen verwoest. Dat kan mij niet sch—len. Men moet niet aan sp—ken gel—ven. Het is 1—lijk w—der. Zijn g—le gelaatskleur verraadt een zuidelijke afkomst. De dr—gist verkoopt dr—gerijen en verfw—ren. Je moet b—terschap bel—ven. Wij h—pen hem een paar 1—lijke k—len te st—ven. Hij handelt in steenk—len. Hoort gij het st—nen van den zieke? Wij Korst en Van Schothorst, Taalboek. 3 34 moeten hem opsp—ren. M—nig n—ger ia bij den opstand gedood. De kant—ren w—ren om z—ven uur gesl—ten. Br—de wandelw—gen zijn te verkiezen b—ven nauwe straten. De b—men g—ven t—kenen van 1—ven. "Waarli—den als koeien. Wat w—ren zijn drijfv—ren? Een 1—ge str—zak. O z—! H—h—, daar! De kant—len der kast—len waren j uw—len van bouwkunst. De spr—ke1—ze reisgen—ten k—ken elkander vol verb—zing aan. Hij ondervond een p—vere waard—ring van zijn vrienden. De Génestet's 1—kedichtjes wist hij niet te waard—ren. De M—ren zijn uit Spanje verdr—ven. 46. Vul in met i of ie: Aanziet de lel—en des velds! De Fransohe republiek verwisselt nogal eens van m—n—ster—. In de maanden Januar—, Pebruar—, Jun— en Jul— ben ik niet te spreken. "Web—kende ol—en komen veelal uit Az—. Hij keek door de tral—en van de gevangenis. Enschede bezit veel groote fabr—ken. Kunt ge dat nader mot—veeren? De Israël—t—sche godsdienst telt nog veel aanhangers. Het Jezu—tisme beleefde een tijdperk van grooten bloei in de 17e eeuw. Hij houdt veel van verm—cell—soep. Oldenbarnevelt is een histor—sch persoon. De t—tel van dat boek is me ontschoten. De Franschen vereerden Napoleon afgod—sch. De fabr—kant heeft een n—uwe mach—ne gekocht. Heb je mijn fotograf—en al gezien? Dat zijn kostbare rel—qu—en. Hij lag op zijn kn—en. De BabyIon—ers hebben de Lyd—ers onderworpen. De —tal—anen zijn een gen—aal volk. Shakespeare en G/oethe waren gen—en. In Amsterdam wonen veel Israël—ten. Inlnd—e 35 heeft men veel last van musk—ten. Zij droeg een mass ven armband. Ik heb de miss—ve nog niet ontvangen. 47. Vul in met ei of ij: Een leven zonder bl—moedigh—d is een winter zonder zonnesch—n. De Nederlanden vormden den Bourgondischen kr—ts. M—d het gezelschap van —dele, —genw ze menschen. Op mij was hij het n—digst, omdat hij meende, dat ik de rnit had verbr—zeld. Toen de man met dr—gementen begon, w—gerde ik botweg hem verder te woord te staan. Het 1—dt geen tw—fel, of zijn aan*—ging is valsch; wij moeten echter toch naar de door hem genoemde f—ten onderzoek doen. Gisteren werd ons huis publiek gev—ld. W—felen kon hij niet, hij moest in dezen part— kiezen. Handig als hij is, zal hij ongetw—feld met slim bel—d de klippen weten te verm—den, waarop, zijn voorganger gestrand is en zal het hem gelukken, tusschen de part—en door te z—len. Vol toew—ding kw— ten zij zich van hun h—ligen plicht. Het is —selijk, dat er zoovelen aan die ziekte bezw—ken. Het vl—t me niet, langer op u te wachten. De bezw—mde soldaat wordt door den dokter behandeld; maar hoe deze ook kn—pt en wr—ft, er komt geen sch—n van leven. Vrachten —lgoederen worden op Zondag niet aangenomen. Een r—zige gestalte is voor iemand, die zich aan de dramatische kunst gaat w—den, van veel belang. 'tWas een aardig karw—tje dien hoogen st—ger te beklimmen! 48. Vul in: Heb je Jan, d— zoon van d— timmerman, al gezien? 36 Hij heeft een prachtig—, zwart— kater. Hij vertelde ons het verhaal van d— blinde en d— lamme. De verdediger verwees naar de verklaringen van d— getuige. Het gelukte d— dorpelingen, d— drenkeling op het droge te brengen. Zij betreurde bet verlies van haar braaf— echtgenoot. Ik zag d— bode van Delft daar net voorbijgaan. Vertrouw d— heer niet te veel; hij is een gevaarlijk— mensch. Hij gaat zijn weg (2e nv.). De zon schijnt d— dag—, de maan d— nacht—. Hij zat boven in een hoog— beuk. Schilders houden veel van d— herfst. De lente komt, ik hoor h— komen. Ik heb liever een Hollandsen— gulden dan een Duitsch— mark. Hoor d— storm huilen! De agent had een blinkend— helm op. De waarzegster voorspelde d— toekomst uit d— palm van d— hand. Hij kreeg een gevaarlijk— stoot in de ribben. De beklaagde loosde een diep— zucht. Daar was een oud— rat in d— val. De meid schrobde d— gang. De deur sloeg met een hard— slag dicht. Ik heb een prachtig— hond gekocht; wil je h— eens zienP 49. Vul m: De kapitein van d— Tromp liet het anker vallen naast d— groot— bark, zoodat er voor d—schoener geen plaats overbleef. De beide zusjes waren trotsch op d— jong— adelborst in zijn— fraai— uniform. In d— schaduw d— hoog— linde verzamelden zich de ouden uit het dorp, om d— zaak te bespreken. Het muisje liep in d— val. l"k heb hem d— blijd— gebeurtenis onder d— roos meegedeeld. De graaf riep d— priesterschap en d— ridderschap te zamen. Nu moet ik nog d— vraag beantwoorden, 37 waarom ik die— gegrond— hoop koester. Gelukkig gaf d— verschijning van d— hoog— gast eenig— afleiding. We hadden een— verbazend— dik— paling gevangen, en we waren er zeer blij mee, want men vraagt veel geld voor d— paling. De Boldaat van d— wacht zag in d— verte d— vluchteling loopen. Gij bewijst mij geen gering— dienst, door uw— komst zoolang uit te stellen. 50. Vul in: Ondank is — wereld— loon. Hij keerde onverricht— zaak— terug. Hij snelde den drenkeling t— hulp—. De stad werd stormend— hand veroverd. Hij handelt t— goed— trouw. De redenaar bleef half— weg— steken. Hij ging zijn— weg—. D— tijd— was hij ontvanger in A. De dokter kwam juist bij tijd—. Mette—tijd zal het wel beter worden. De ridders trokken t— strijd—. Te— aangeduid— plaats— zult gij het vinden. Hij riep met luid— stem—. Wat bezielt je in —hemel— naam! Het mid—nachtelijk unr. Die slapen, slapen d— nacht—. Gij zijt een kind d— dood—. Om d— wil— van de smeer. Te— wil— van zijn ouders zal ik het doen. Hij was te— prooi aan een hevige ontroering. De moordenaar heeft met voorbedacht— raad— gehandeld. Ben je van zin— dat te doen, of nietP Oud— gewoonte kwam hij te laat. De pelgrims ondernamen den ^ocht bar—voet—. Hij werd t— dood— veroordeeld. De aangevallene werd te— aarde geworpen. Hij is hier t— stad— overleden. 51. Vul in: Alle 1—den van d— ver—niging tot ver—deling van het 38 paardenras waren aanwezig, toen de voorzitter h— in welgek—zen bewoordingen het welkom toeriep. Beets is d— schrijver van „Stichtelijke —ren", —nige bundels pr—ken, en van „Verp—zingen op letterkundig gebied." Hij zong met h—sche stem een eent—nig liedje. De st—nen voor het nieuwe gebouw zgn al aanger—den. Om welk— r—den is het schip zoo lang op d — r—de gebl—ven? Hij wilde van d— h—ning niet —ten. Zeker koopman had vier z—nen. Na v—le vruchtel—zep—gingen gelukte het d— arm— b—delaar en zijn lotgen—ten zich een p—ver maal te verschaffen. De r—kende puinh—pen der verbrande fabr—ken b—den een jammerlijk schouwspel aan. Wij verl—ten het t—neel der verwoesting. Geen r—zen zonder d—rens. Dat was k-—ren op zijn m—len. De t—nen der muziek konden wij op ver— afstand h—ren. W—d en z—d verbr—dde zich de bl—de t—ding, dat men een duurz—m— vrede had gesl—ten. De —dele hoort zich gaarne pr—zen. Hij gaf niets om w—dsche t—tels of klinkende n—men. F—telijk had hij gel—k, toen hij z— , dat de m—tie als een bl—k van wantrouwen moest worden opgevat. 52. Vul in: Gisteren, onmidde—ijk na ontvangst van uw laatst— brief, (zich wenden, le pers. enk. v. t. t.) tot notaris K., naar wie— verw—zen wordt in de door u bedoelde advertentie (mv.) in het 's-Gravenhaags— Nieuwsblad. Ik. (verzoeken o. v. t.) hem no— te doen w—ten, welk— dag hij d— geschikt (overtr. tr.) vinden (o. t. t.) om u en d— uw— de gel—genheid te geven, de te koop aangeb—den 39 villa te bezichtigen. Hij (berichten o. v. t.) mij, dat hij u kan ontvangen, d— dag vóór de v—ling, dus d—18— (in letters) April. Ik heb een kort bezoek gebracht aan de verschillende terr—nen en mij d— daaraan (besteden v. d.) tijd niet beklaag—. Het geheel modern (inrichten, v. d.) h—renhuis bevat een acht—al vertrekken, alle— van meer dan middelmatig— groot—e, die onlangs opnieuw (verven v. d.), behangen en geplafon—eerd zijn. In d— tuin wordt d— blik der bezoekers aanstonds (boeien, v. d.) door d— pracht der bloemperken, welke midden in het s—zoen een heerlijk— aanblik zullen opl—veren; ook vind— men er een tweetal oranjerie (mv.), die de vreemd (overtr. tr.) gewas (mv.) bevatten. Ik zal hierover nu verder niet uitw—den; alleen (vermelden o. t. t.) ik no—, dat de aantrekkelijkheid der omg—ving no— verhoog— word— door d— gemakkelijk— verbinding van ons dorpje met d— nabijgel—gen stad; driemaal daags bied— een lo—aaltrein de gelegenheid dit inte—essante plaatsje te bezoeken. Hulpakte, Delft, 1902. 53. Schrijf in den juisten vorm: Daar gaan de deuren van de kerk w—d open; in het eind van per speet—f tu—schen de zuilen schitteren de lich—jes op het altaar; een pro—essie komt langzaam naar buiten; een gem-rrterde bi—schop, priesters, koorkinderen, die zingen en vanen dragen en hooge kaars (mv.) en wolken zwaaien uit hun w—rookvaten; achter het omhooggeheven era fix de rel— qui— in haar ant—k— schrijn van mid- 40 deleeuws— goud en kristal en kostbare st—nen, ruw gesl—pen of rond; hij wordt gedragen onder een baldak n en in d— dwarrelend— kaar-ensch—mer "schittert en straalt hij als een h—lig juweel. Zij deed niet aan letterkunde en kon no—t—ans onmid- de—ijk een passend— versregel jit—ren. Valdez was een Spanjaard, maar niet behe — met d — Kastiliaans— hoogmoed en d— laa—dunkendheid, die zijn landgen—ten bij de onz— zoo gehaat maakten. Een jager noemt de p—ten van d— haas de 1—pers, d— staaft d— pluim, de —ren de lepels, het bloed het zweet. Lodewijk Napoleon kreeg d— titel van koning en ons land d— naïm van konin—rijk Holland. Deze verzameling maakt d— indftok, die— men krijgt in de ridderzaal van een oud slot, waar tal vanant—ke fam—1— portretten aan de wanden pr—ken en als 't ware het voorhoofd fron—en over de wuftheid van het nageslacht. 54. Schrijf in den juisten vorm: De kerstvacantie beloofde een prettig— tijd te worden. Prits had mijn ouders gemeld, dat hij hun het lang (verwachten v. d.), maar telkens uitgestelde bezoek zou brengen. Dr (wachten o. v. t.) hem reeds geruim— tijd op het perron, toen de trein met oorverd—vend gedruis— kwam binnenrollen. Onmidde—ijk gingen we op stap. Daar 41 stonden we eensklaps te midden van het groot— stad— leven. Een bruis—ende menschenstroom golfde ons op de trottoirs voorbij; rijke kooplui in hun bont— kragen ge- d—ken, naast sjofel gekl—d straatt—pen. Tersluik— (bespieden o. v. t.) ik op Prits— gezicht d— indruk, d— dit ontza—lijk lawaai op mijn vriend maakte, d— zijn oogen goed d— kost gaf, maar —i— geen woord over de lippen kwam. Hij was gewend aan zgn stille dorp—straat en scheen eenig—zins (onthutsen v. d.) door die drukte om hem heen. Wij sloegen zijwaarts— af en kwamen in een volkswijk, door talloos— straten en dwarsst—gen (doorkruisen v. d.). Hier (wachten o. v. t.) mijn provin—iaal de koddigste straatt—n—len; maar ook de (treffend, overtr. tr.) en (aangrijpend, overtr. tr.) voorbeelden van de (nijpend, overtr. tr.) armoede. Spoedig waren we aan d— buitenkant, waar licht en lucht minder schaars— waren. Aan de st—gers lagen logge stoomb—ten en aan de ducdalf (mv.) zeilschepen met (strijken v. d.) zeilen en 1—nig— matr—zen in de ra (mv.). Wij zagen er lieden van allerl—nationalit-t: de (vleesch, bijv. nw.) tronie (mv.) van Hollandsche zeelui naast Javaantjes, —i— het aan te zien was, dat ze d— (Europa bijv. nw.) matroos (mv.) hun wol (bijv. nw.) truien (benijden v. v. t.) Hulpakte, Amsterdam, 1905. 55. Schrijf de schuingedrükte woorden in den meervoudsvorm. Toen de kampstrijd begon sloten beide ridder hun vizier. 42 De werkman boden hun patroon op het feest fraaie cadeau aan. In zijn Nederlandsche Historie beschrijft Hooft den strijd onzer vader tegen Spanje. Deze jonge schilder kan zijn studie reeds voor veel geld van de hand zetten. Om zijn studie te voltooien, maakte hij verschillende reis naar het buitenland. De gemoed waren opgewonden; er viel met hen niet veel te beginnen. De tuinman hebben in onzen tuin fuchsia en geranium geplant. Twee generaal-majoor en drie schout-bij-nacht waren op het gastmaal genoodigd. Onze landsman in Brussel hadden op den verjaardag der koningin hun bureau om twaalf uur gesloten. De hemel verkonden Gods eer. Hij is een man van middel. De kind waren erg druk. Op het slagveld lagen verscheiden rif van paarden. Dat zijn de ware broeder niet. Hij heeft daarvoor zijn goede reden. Twee Maria uit het huis Stuart zijn met Hollandsche stadhouders gehuwd geweest. De tragedie van Shakespeare worden als meesterstuk geprezen. Door de kanonschot waren de waterdichte schot vernield. Toen we in de nabijheid der koraalrif kwamen, beval de kapitein rif in de zeilen te leggen. De criticus waren het over de beide treurspel niet eens. Zijn bedrog zijn eindelijk aan het licht gekomen. Den kunstenaar zijn reeds schitterende aanbod gedaan. De verschillende oordeel over mijn werk loopen nogal uiteen. Vul in en onderstreep de woorden, waarbij gij de zoogenaamde zwakke verbuiging opmerkt. De bijbel is het woord d— Heer—. 's Graaf— zoon was gesneuveld. „"Wat op 'shart— grond leit, dat welt me naar de keel", zong Vondel. Hij was 's koning— 43 vertrouwde dienaar. De Zoon des mensch— is aan het kruishout gestorven. Dit is het gebod d—gen—, die mij gezonden heeft. En het oog d— blind— werd wederom ziende. Kent gij het verhaal van d— lam— en d— blind— P Het gejuich d— overwinnaar—, die met wuivende banieren en slaande trom de stad binnen trokken, was oorverdoovend. Zijn stem was die eens roepend— in de woestijn. De wereldlijke macht des paus— begon allengs te tanen, 's Prins— ruiterij voerde een meesterlijke charge uit. Het gesteun van d— ziek— was niet om aan te hooren. Om des lief— vrede— wille. In het land der blind— is één-oog koning. De komst van d— bode— (m. e.) werd met kloppend hart afgewacht. 57. Vertang het schuingedrukte door één woord. Een kroon van een keieer. De ondergang der zon. Een maatregel, dien de voorzichtigheid gebiedt. Een hok voor duiven. Het vel van een mol. Hout van den noteboom. Een houder van een pen. De hals van een zwaan. De kroon van een vorst. Een hoed van een heer, van een dame. De verduistering der maan. Het licht der maan. Een (te)huis voor weezen. Een huis voor zieken. Een bloem in het koren. Een zak met stroo. Een trein die zeer snel rijdt. Het loopen over den boegspriet. Een steen om goud te toetsen. Een stoel om te weven. Iemand, die het spel breekt. Iemand, die nieU doet. De titel van een graaf, van een liertog. Een legger voor boeken. Schrift in cijfers. Een kaart, die vrijen toegang geeft. Een zin, die het onderwerp is van een anderen, die het gezegde is van een 44 anderen. De tocht (begeerte) van het hart. De wensch des harten. 58. Vul de buigingsuitgangen in en zet de bijv. nwden in den vergrootenden (p) of overtreffenden trap (o). Lodewijk XVI was wel een krachtig— man, maar geen krachtig— vorst. Welken winter vindt gij prettig— (o.), een streng— of een zacht—P Behoeftig— en zwak— kannen daar nog een rustig— tijd doorbrengen. Hij heeft geen goud— horloge gekregen, maar wel een verguld— dasspeld. Hij houdt de guld— middelmaat. Mithradates, d— machtig— vorst, kwam d— strijd tegen Rome duur te staan, want zgn land werd ingelijfd. Voor den dierentuin zgn twee beer— aangekocht, een wit— en een bruin—. Als teeken der koninklijke waardigheid werd d— vorst een hermelijn— mantel om de schouders gehangen. Ik geloof, dat gij zoo op de practische (o.) wijze handelt. Mij dunkt, dat gij die— jongen verkeerd beoordeelt; hij is lui (v.) dan dom. Door te zwijgen hebt gij het gepast (o.) antwoord op zgn— brutaal— vraag gegeven. Deze gordijnen zijn paars (v.) dan rood. Je bent in die— winkel veel duur (v.) uit, dan in deze—, waar alles goedkoop (v.) en toch niet slecht (v.) is. Het spreekwoord zegt: „Van kwaad tot kwaad (v.)". Hoe veel (v.) men heeft, des te weinig (v.) kan men missen. Weet je, wat ik het kwaad (o.) vond? Dat hg de grof (o.) beleedigingen moest verduren. Zij hadden twee zonen: de oud (o.) stierf het vorige jaar en hun laat (o.) en eenig (o.) verdronk gisteren. 45 59. Vul in: Werelds— vermaken. Vaderlands—geschiedenis. Steeds— gebruiken. Hoofs— manieren. Boers— kleeding. Hij behandelde mij honds—. Een slaafs— houding. Het is doods— in de straten. Hij keek me trots— aan. Een lakens— jas. Die jongen is erg sleets—. Onze hond is goed waaks—. Alles was vergeefs—. Een stuurs— gelaat. Trots— alle pogingen Tan zgn leermeester om hem zuiver te leeren zingen, zong hij voortdurend vals—. De trots— van dien trots—aard is niet te beschrijven. Dwars— door het weiland loopt een voetpad en dan bemerkt ge al gauw den spits— toren van ons dorpskerkje. De bros— beschuit. Men spreekt van het broos— menschenleven. Zijn ros— haren fladderden in den wind. Over de gordijnen lag een paars— tint. Wekelijks— verdient de man zooveel, als het jaarlijks— inkomen van menigeen bedraagt. Hij is wars— van alle reclame. Kras— maatregelen. Vele gewis— kenteekenen. Vul in met een pers. vnwd of een voornaamw. bijwoord. (3e P. mv.) helpen elkaar. Gedenk (le P. e.). (le P. e.) heb (3e P. o. e.) (2e P. e.) gezegd, maar (2e P. e.) wilt (3e P. o. e.) niet gelooven. Zoek omgang met (2e P. e.) gelijken. Hoe gaat het —P (leP. mv.) aller trouwe vriend is gisteren teruggekomen. (3e P.) dronken op elkanders gezondheid en wenschten elkaar goede reis. Dat is een mooi boek; — heb — den geheelen dag in zitten lezen en kon — bijna niet mee uitscheiden. (leP. e.) wou, dat (le P. e.) iets in (2e P.) beider belang kon doen, maar 60. 46 (le P. e.) moet op reis; daar zit — juist de moeilijkheid. Riepen (2e P. mv.) (le P. e.)P (2e P. e.) is wel beleefd. (3eP. e) is (3e P. o. e.). Ben (2eP. e.) verkouden? Ja, — ben — al veertien dagen. Toen (le. P. e.) (3e P. mv.) zag, heb (le P. e.) (3« P. mv.) gezegd, dat (3e P. mv.) (3e P. o. e.) (3e P. m. e.) dadelijk moesten meedeelen. Wie (2e P. mv.) heeft die fout begaan? (leP. e.) zal maar eens een luchtje gaan scheppen, — ben (wdkd vnw.) zeiven niet van schrik. 61. a. Vul de buigingsuitgangen in. b. Vervang de tusschen () geplaatste p door een pers. vnwd, de b door een bezitt. vnwd, wd door een wederkeerend, wg door een wederkeerig vnwd. „Daniël! Daniël! men heeft (p) leeren bidden: leid (p) niet in verzoeking en, als (p) bij (p) zijt, mag (p) er wel bij voegen: verlos (p) van d— boos—! Zie, Daniël, dat is juist het eenige, wat (b) ziel (wd) verw—t. Dat men (p) een— los— kwant scheld—, dat men (p) nahoudt, dat (p) drinkgelag (mv.) naloop, dat raakt (p) de koude kl—ren niet. Maar de n—bele pen—eelkunst. Daniël, (p) heeft (wd) over (p) te beklagen, en dat gaat (p) vrij wat meer ter hart—. Of, wat doe (p) anders, dan (p) in 't aangezicht slaan, als (p) op (b) inblazingen en die van (p) gelijken zulke haastig geschilderde stukken de wereld inzend—P" „De zege is (p)", riep de bode, „de (b) hebben gezegevierd!" Kom morgen vroeg te— mijnent, ik heb (p) iets te zeggen, (p) waren met (p) zessen. Oalvijn en de (b) traden zeer streng in Genève op. (b) uitgaven zijn veel grooter dan de (b): (p) wil ook altijd d— rijk— meneer uithangen, (b) toestemming hebt (p); de (b) moet 47 (p) (wd) zelf trachten te verwerven, (p) hebben (wg) in geen tijden gezien, (p) kent geen onderscheid tusschen het (b) en het (b). De vrienden begroetten (wg) hartelijk. y 62. Vul de buigingsuitgangen in en benoem de schuingedrukte woorden. Mijn vrienden, zoowel als d— zijn— waren er bij tegenwoordig. Met moeite kon hij voor zich en d— zijn— den kost verdienen. Wij beschouwden hem als ons aller meester. Vijf hunner weigerden er aan mee te doen. U heeft zich vergist. U hebt ons toch niet gezien. Mijn wandelstok is veel dikker dan d— zijn—. Hier is uw hoed, maar waar heeft men d— mijn— gelaten ? Wij gingen met ons (z'n) achten op reis. Wacht u voor d—gen—, die u vleien. Ik heb het wel voorspeld, dat het zoo zou afloopeu. Dx heb h—n niet gesproken, maar h—n een brief geschreven. Het spijt me, dat ik u daar niet aan helpen kan. Zijn oplossingen zijn eenvoudiger dan d— mijn—. Ieder het zijn—. Dat boek is niet van mijn vader maar van d— zijn—. 63. A Vul in en zeg tot welke woordsoort de schuingedrukte woorden behooren (a = aanwijzend, v = vragend, b. a. — bep. aank. vnwd). Brenger dezes wacht op antwoord. Deze— winter hebben we weinig kunnen uitgaan. Die— groot— slagen zal de firma moeilijk het hoofd kunnen bieden. Als ge in dier voege handelt, kan d— prijs u niet ontgaan. Onze gemachtigde kan in deze— handelen, zooals hij verkiest, met die— verstand— echter, dat de vastgestelde koopprijs 48 voor het huis moet worden betaald. Hij is d—zelfd— niet meer van vroeger. Hij heeft permissie gekregen, echter onder deze voorwaarde, dat de onkosten door hem gedragen moeten worden. Derzülken is het koninkrijk der hemelen. Zulk een gejuich, als ze toen aanhieven, heb ik nog nooit gehoord. Door welk— knecht zijt gij geholpen P Door d—zelfd— van gisteren. Ik heb hem zoodanige inlichtingen gegeven, dat hij nu volkomen op d— hoogte kan zijn. Wat voor een antwoord hebt ge hem gegeven? Wélk— vorst bedoelde hij, toen hij sprak over d— slag bij LeipzigP Dit is het gebod desgen—, die mij gezonden heeft. Met zulk weer ga ik niet uit "Weet je wie dat ia? Waaraan heb ik dat verdiendP Wat een omslag! Welk een geduld is daarvoor noodig! De moeder zelf heeft verzocht, haar zoon in het ziekenhuis op te nemen. Van wie— is dat schilderij? Van Israels. En dit? Van d—zelfd—. Wat zijn dat voor menschen? Aan gen— oever der rivier staat geen enkel huis. 64. Vul in met een betrekk. vnwd en onderstreep de antecedenten. Er is een man geweest, — naar u vroeg. Mijn vriend, — komen zou, bleef lang uit. — brood men eet, diens woord men spreekt Hij is iemand, — men gerust de afwikkeling der zaken kan toevertrouwen. — de schoen past trekke hem aan. Op mij wijzende, sprak de overste: „Dat is de jongen, — ik bedoelde". De ambtenaar durfde den prins, aan — hij alles te danken had, niet tegenspreken. De hand, — wint, is veelal mild. De vrouw van den dokter, — hulpvaardigheid spreekwoordelijk is geworden, heeft zich ook hier niet onbetuigd gelaten. Iedere vrouw, — het welzijn van haar kind ter harte gaat, 49 moet dat lezen. Daar lag het lijk van haar, — hij meer dan zijn leven had liefgehad. De benoemde onderwijzeres, van — de commissie groote verwachtingen had, is werkelijk een uitstekende leerkracht. Hier is het boek, — u voor uw verjaardag beloofd is. Het meisje, — lot u belang inboezemde, wordt in het ziekenhuis liefderijk verpleegd. Vul een betrekkelijk vnwd of een voornoatnw. bijw. in. Het begon te regenen, — mij zeer speet. De behandeling, — hij daar moest ondervinden, was meer dan erg. Het oogenblik, — ik zoo verlangd had, was aangebroken. Het sneeuwde, — wij thuis moesten blijven. De aangevallene trok zijn mes, — beweging mij niet ontging. Het is een boek, — de schrijver zijn beste krachten heeft gewijd. Het kind, — de dokter hulp verleende, is aan de bekomen verwondingen overleden. Dat zijn menschen, voor de maatschappij iets beteekenen. De Vandalen, plunderzucht spreekwoordelijk is geworden, woonden in het noorden van Afrika. De soldaten, — de moed in de schoenen zonk, vluchtten in allerijl. Er werden gezanten gezonden, — de generaal echter weigerde te ontvangen. De gezanten, met — men zou onderhandelen, waren niet verschenen. De loods begreep, dat de schoener, — zijn masten verloren had, door de bemanning was verlaten. De bloedige veldslag, — de spreker eenige woorden wijdde was de slag bij Waterloo. Al, — blinkt, is nog geen goud. Vreeselijk was de indruk, — deze tijding op ons maakte. De menigte bood lijdelijken tegenstand, — de politie machteloos was. De knecht, — niets kwaads vermoedde liep dadelijk in den strik, — men hem gespannen had. Korst en Van Schothorst, Taalboek. a 50 66. Zeg van de schuingedrukte woorden, tot welke woordsoort ze behooren. (bet. = betrekk., a = aanw., b. a. = bep. aank., onb. = onbepaald vnwd, v. b. = voornaamw. bijw.) Die arme man had door den brand alles verloren, hij bezat niets meer. 't Is wat moois, iemand zoo te bedriegen. Men heeft mij dat gisteren nog verteld. Ze hebben me vreeselijk geplaagd. Je zou 'tniet kunnen gelooven, als je 't zelf niet gezien had. leder, —i— het belang van zijn land ter harte gaat, moet dez— maatregel, waardoor de volkswelvaart stellig gebaat zal worden, van harte toejuichen. Hij weet overal weg mee, en kan alles gebruiken. Een iegelijk die sta, zie toe, dat hij niet valle. Wee d—gen—j die zich verzette» De nieuwe gast was eene Willems. Ik ken den spreker niet; wel weet ik, dat het een zekere Van Dommelen is. Als niet komt tot iet, kent iet zichzelven niet. Geen onzer had ooit iets over het onderwerp gehoord, waarover hij di— avond zou spreken, en waarmee hij zooveel succes hoopte te behalen. Het kind deed ieder— gulden, di— het kreeg in den spaarpot. Indien er eenig middel daartegen bestaat, dan is het dit. De man, met ««'--- (waarmee?) ik daarstraks praatte, was mijn oom. Zeker iemand zal daar wel meer van weten. Je moet daar toch de een of andere reden voor gehad hebben. Ik heb het dez— en gen— gevraagd, maar niemand kon mij inlichten. 67. Tot welke woordsoort behooren die, dat, wien, wat, er in de volgende zinnen: a. Wie is die (déze) man? 51 De man, die (welke) zijn vrouw had verloren, was zeer bedroefd. b. Woont hij nu in dat (dit) huis? Het bericht, dat ('t welk) ik gisteren ontvangen heb, stelde mij zeer teleur. Het bericht, dat hij geslaagd was, verraste ons ten zeerste. (Zet het woord bericht in het meervoud of vervang het door een ml. of vr. woord, b. v. de tijding, of maak van den bijzin, die met DAT begint een hoofdzin.) c. De bedelaar, wien (welken) hij een aalmoes heeft gegeven, was hem zeer dankbaar. Hij wist niet, wien (welken man) hij moest bedanken. Wien (welken man) heeft hij dat te danken? d. Hij vertelde ons niet, wat ('tgeen) hij gezien had. Hij wist niet, wat (welke dingen) hij doen moest. Wat (welk ding) heb je daar? Ik heb wat (iets) voor je meegebracht. Wat ('tgeen) hij weet, weet hij goed. Hij vertelde maar wat ('teen of ander). Wat (hoe) ziet hij bleek! Er waren nog al wat (eenige) menschen. Hij heeft nog al wat (eenig) geld. Wat (welk, hoe) een geluk! e. Hij heeft tien knikkers, en ik heb er (= van die dingen) vijf. Er (in de wereld) zijn er (van die menschen), die meenen, dat ze alles kunnen, li heb er (aan het) niet aan gedacht. Hij zou het er bij (bij het) laten. Er (in de klasse) werd gelachen. 52 68. Benoem de schuingedrukte woorden. Ontvangen weldaden moeten in ons hart en geheugen gegrift staan, opdat wij ons die steeds dankbaar herinneren. Wacht m voor degenen, wien het er om te doen is, u door vleierijen voor zich in te nemen. Hij wist niet, wien hij moest bedanken voor alles, wat hij gekregen had. Het is een oude waarheid, dat men niet tevergeefs geleefd heeft, indien men steeds zijn plicht trouw heeft vervuld. Allen waren het met mij eens, dat iets dergelijks niet had mogen gebeuren. Niemand wist er wat van; allen hadden het te druk gehad met zichzelf. Dat is dezelfde jongen, die onlangs zoorn leelijken streek heeft uitgehaald. Als je zulke dingen gelooven wilt, dan heb je geen leven meer. Hij gaf mij zoodanige inlichtingen, dat ik besloot, mij er verder maar buiten te houden. De buurvrouwen deden elkander zulke verwijten, dat zij tot handtastelijkheden zouden zijn overgegaan, indien haar buurman, een zekere Smit, niet tusschenbeide gekomen was. > 69: Vul in met een telwoord, en zeg, of dit een hoofd- of een BANGteiwOOrd is, BEPAALD of ONBEPAALD, ZELFST. of BIJVOEGLIJK gebruikt of een ONTKENNEND telwoord. — zagen hem verbaasd aan. l~k heb het je wel —maal gezegd. — menschen waren op de been. Het huis zal den — Juli publiek verkocht worden. Voor de — maal moet ik je nu verbieden ? — zijn geroepen, — uitverkoren. Mijn — (2) broeders zgn — overleden; eerst de oudste, en een maand geleden ook de jongste. Er is onderscheid 53 tusschen: zijn — (2) zoons en zijn — zoons, ofschoon men in — gevallen dezelfde personen bedoelt. Er waren nog al — menschen op de vergadering. Je moet het hem nog al — keeren zeggen, voordat hij het begrijpt. Hij dronk op ons — welzijn. Ik heb — enkele aanmerking op je werk. "Wij waren met ons —. 't "Wordt tijd om op te stappen, 't is al bij —. Ik waarschuw je voor de — maal. De — zullen de — zijn. Heb jij óók fouten in je thema? Neen, ik heb er —. Zoo begon de — dag. Een — (i/3) en een — (i/4) is te zamen — —. Een zesthalf had een waarde van — stuiver; hoe zou je nu de waarde van een vierduit in centen kunnen uitdrukken? — menschen zijn sterfelijk. Slechts — leden der vereeniging namen deel aan het debat. Hoe schrijft ge in letters: de 101ste maai ? — mensen kreeg ondersteuning van hem. — zieke roept de hulp van den dokter te laat in. Niet het — is goed, maar het goede zij —. Hoe noemt ge geen, in: dat is geen paraplu, maar een parasol? 70. Benoem de schuingedrukte woorden. In de achttiende eeuw richtte men zich bij ons in alles naar Fransche voorbeelden. Oeen der aanwezigen wist iets te antwoorden. Het was geen wonder, dat bij tevreden was. Wat gij niet wilt, dat u geschied', doe dat ook aan een ander niet. Het is zeker, dat niemand zooiets verwacht had. Zeker koning had drie zonen. Er moesten nog twee domino-steenen zijn, maar wij vonden er geen. Er werden zoodanige maatregelen genomen, dat er geen mogelijkheid bestond, dat de opstandelingen weer meester zouden worden van het terrein. Het bericht, dat wij 54 gisteren van u ontvangen hebben, stelde ons zeer teleur. Hij had nog wat geld over. Wat heb je daar in de hand ? Hij wist niet, wat hij moest antwoorden. Waar koop je zulke mooie potlooden? Hij zal zeker komen: alle kranten staan er vol van. Daar het boek geen onzer toebehoorde, had zeker iemand anders het laten liggen. Dat moest zeker iemand eens weten! Hij had twintig knikkers, maar zijn broer had er nog meer. V 71. Benoem de Schuingedrukte woorden. Met al de schranderheid en bekwaamheid, die Lodewijk de Achttiende bezat, was het hem dan _toch niet mogelijk, zijn moeilijke taak, het besturen van een zoo verdeeld rijk, goed te vervullen; te meer niet, omdat naast en om hem andere mannen waren, die zijn verstandige gematigdheid niet bezaten, en die, hetzij uit verblinding, hetzij met misdadige inzichten, er gedurig op uit waren, om de driften der partijen aan te wakkeren en het goede uit te roeien, dat de koning wilde stichten. Die koning had bovendien voor het Fransche volk twee hoofdgebreken: zijn uiterlijk was weinig indrukwekkend, en vreemde legers hadden hem op den troon gebracht. Ieder volk, maar vooral het Fransche, wordt spoedig voor zijn hoofden ingenomen, wanneer deze door majesteit en kracht zich als door de natuur gevormde gebieders voordoen; maar hoe weinig moest een koning voldoen als Lodewijk XVIII, die oud, ziekelijk, zwaarlijvig, niets gebiedends, niets krijgshaftigs had, niet eens ie paard kon stijgen; hoe ongunstig moest hij afsteken tegen dien. Corsikaan, wiens ijzersterk lichaam elke vermoeienis scheen te tarten, en die, aan het hoofd 55 zijner legioenen, als het ware beeld van den oorlogsgod prijkte! 72. a. Vul de voorzetsels in: Het verslag — de inrichting — Doofstommenonderwijs —i Eotterdam eindigt — een beroep — de voortdurende offervaardigheid der landgenooten — instandhouding dezer zegenrijke inrichting. — Artis — Amsterdam valt weer belangrijk nieuws te vermelden. — het najaar werden een nijlpaardje en een zebra geboren; de laatste — het prachtige paar zebra's — de vereeniging Artisfonds — het Genootschap geschonken. De stallen zijn thans — het publiek opengesteld en wij raden eens te gaan zien — het prachtige veulen — den zebrastal, dat — gunstiger weer spoedig — hetbuitenperk zal dartelen, zooals jonge zebra's dat — hun moeders kunnen doen —> mooie bewegingen en standen. En men brenge ook een bezoek — moeder Betsy, het geweldige nijlpaard, dat — haar leuk kleintje, stoeiend — moeders massalen kop, een stukje familieleven — den Boven-Xijl te zien geeft. b. Wijs de bijwoorden en voorzetsels aan in: De kogel floot door de lucht. Mijn hoed zeilde de lucht door en kwam in een weiland terecht. Hij vloog de deur uit, de straat op, de tram in, en liet ons alleen zitten. Hij liep door de Spuistraat. Hij liep de Parkstraat door, de Mauritskade op. Het schip zeilde op de Theems. Het schip zeilde de Theems op. 56 73. Benoem de schuingedrukte woorden. Hij vroeg mij, hoe de nieuwe gast er uitzag, wie hij was, of hij groot en sterk was, en waar hij zou logeeren. Een kunstenaar ziet de natuur niet, zooals zij is, maar zooals hij is. Het zou den jongen aangenaam geweest zijn, als hij iemand naast zich had gehad, met wien hij zich had kunnen onderhouden, want nu hij het doel van zijn reis naderde, had hij graag eenige bijzonderheden vernomen aangaande de groote stad, die hij weldra zou bereiken. Al wat met schranderheid verdicht is, vindt geloof; maar als de waarheid spreekt, zijn alle menschen doof. De laatste loodjes wegen het zwaarst, en toen wij opnieuw vier uur moesten klimmen, had het er wel iets van, alsof er ponden gewicht aan onze voeten hingen. Men kan, wat men wil en als men zegt, dat men niet kan, wil men niet. Door die woorden wist ik al ten naaste bij, hoe laat het was; ik voelde, waar hij heen wilde. Een granaat springt achter je rug en eer je 'tweet, ben je er om koud. Hij vertrok, maar niemand weet waarheen. Wie zich schaamt, bloost, en dien men blozen ziet, van hem gelooft men, dat hij zich schaamt. Een man te zgn, zegt weinig; man te wezen, zegt meer; de man te zgn: geen rang gaat boven dezen. Sedert er menschen bestonden, werd het mogelijk, dat zij ziek werden en als ik het menschelijk gestel naga, als ik om mij heen zie, hoe de menschen leven, dan komt het mij waarschijnlijk, zelfs noodzakelijk voor, dat zg' ziek worden. Ik zei hem, dat hg weg moest gaan, maar hij hield zich Oostindisch doof. Nooit verkrijgt de mensch, die aan den hoogmoed vasthoudt, hetgeen hij begeert: hoe trotscher hij wordt, des te eerder wordt hij 57 vatbaar voor alles, wat verachting en schade na zich sleept. 74, Benoem de schuingedrukte woorden» Hij, die, waar plicht gebiedt, noch schatten acht noch 't leven, hij zegt, in leed en nood bedaard: wien God bewaart, is wel bewaard, en God zal bijstand geven. Wees maar niet bang, fluisterde hij mij in 'toor, ik zal je wel helpen. Al is hij geen jager, toch heeft hij wel eens een bok geschoten. Wij zijn hier nog niet geheel van de wereld afgesloten; af en toe komt er nog wel eens deze en gene, die ons wat vertelt. Een van ons zal iets voordragen, een ander zal muziek maken; ieder zal wat doen en geen zal zich onttrekkken. Steller dezes is drie jaar werkzaam geweest op een kantoor. De Nobelprijs wordt toegekend aan hem, die zich in 'tafgeloopen jaar ten opzichte van den vrede of op wetenschappelijk gebied bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt. Zulke jongens als de zoon van je broer, zgn er niet veel. Ik weet iets, dat je groot genoegen zal doen. De juffrouw beneden vraagt, of de kinderen wat stil kunnen zijn. Ik voor mij kon het nog al redelijk met hem vinden, want als hij aan het doorslaan was, sprak ik hem nooit tegen. Alles wel overwogen, weiger ik met het voorstel mee te gaan. Haast alle menschen denken er zoo over als hij. Het publiek was opgetogen over de voorstelling, de kranten daarentegen braken de vertooning af. Weet je waar hier ergens eene Mulder woontP Ze zeggen, dat de Koningin in de stad komt. Ondeugende jongen dat je bent. Wie z'n hoed is dat? Jan z'n oom heb ik niet gezien. 58 Wie is die meneer? O, dat is onze leeraar in de schei» kunde. Marie haar vader is ambtenaar bij de staatsspoor. Voor heele kleine kinderen zijn dergelijke boeken nog te wijs. 0 7B- Wijs de nevenschikkende zinsdeelen en nevenschikkende zinnen aan, en zeg of het nevensch, verband AANEENSCHAKELEND, REDENGEVEND of TEGENSTELLEND Is. Paarden en koeien zijn zoogdieren. Mi iieeft mijn oom en diens vriend niet gezien. Willem is lui en traag. Piet is ijverig, maar Kees ;doet zijn best) niet. Wij kunnen niet meegaan, want wij moeten ons werk nog maken. Zijn vader is gisteren gekomen, (en) zijn broer komt morgen. Hij schreeuwde om hulp, maar (doch) niemand hoorde hem. Zij riepen, schreeuwden en floten,, maar ik hield mij doof. Jan of Kees heeft (hebben) het gedaan. Zijn vader noch zijn moeder konden het gelooven. Do huzaren kwamen in volle vaart aangereden; de grond dreunde onder de hoeven der paarden. Hij dacht niet aan roem of eer. De vreemdeling trok zijn hoed over de oogen en zette de kraag van zijn jas op. Dat zijn ruime maar stille straten. Kasten, tafels, stoelen, schilderijen, alles was van plaats veranderd. Dat is geen pet maar een hoed. Eerst keek hij zeer vriendelijk, weldra betrok zijn gezicht, en eindelijk barstte hij in tranen uit. Het regende verschrikkelijk hard, daarom bleven wij thuis. Gisteren heb ik hem gezien, toen heeft hij me dat verteld. Wat een armzalig, haveloos beetje was er maar over! Hij speelde piano en zgn broer zat boven te werken. Niet alleen heeft hij wel eens bij ons gegeten, hij heeft ook vaak genoeg bij ons gelogeerd. Of Jan, óf Piet heeft 'tgedaan. Wouter blijft thuis, Albert gaat mee. 59 76. Vervang de schuin gedrukte zinnen door een bijzin, en zie, hoe de plaatsing van onderwerp (O) en persoonsvorm van '< werkw. (P) ten opzichte van elkaar verandert. Hij bleef thuis, (want) het regende hard. Het had gevroren: er lag een vliesje ijs op het water. Wij konden hem niet verstaan: hij sprak veel te vlug. Hij had zijn les niet behoorlijk geleerd; daarom hakkelde hij zoo. Hij ging weg, maar hij groette ons niet. Dat is iets, daar heb ik geen verstand van. Het kind was zoo lief, ieder had er plezier in. Ik houd vol: „hij heeft gelijk." Dat is zijn neef, die is hier komen wonen. Ik kwam onverwachts binnen; toen zat hij een brief te schrijven. Ik kwam onverwachts binnen; toen zat hij een brief te schrijven. Hij deed voorzichtig de deur op slot en ging naar boven. Hij ging naar den tuin; daar stond een kerseboom in vollen bloei. | 77«- a. Vervang het schuingedrukte door een zin. b. Zeg, welken dienst de nieuwe zinnen doen in den gevormden samengestelden zin. Zoo'n vergissing is zeer verklaarbaar. Uw overkomst is noodzakelijk. Hij verwacht een belooning. Een valschaard schenk ik mijn vertrouwen niet. Het onmogelijke mag niemand van u vergen. Hij blijft dezelfde. Geef den keizer het hem toekomende. Uw aanwezigheid hier verwondert me. Het uur van zijn komst werd ons niet gemeld. Schenk den hulpbehoevende uw steun. Hij is onoprecht. Je krijgt ie verdiende loon. De schuldige moet gestraft worden. 60 776. Welken dienst doen de schuingedrukte zinnen in den hoofdzin? Wie onschuldig ia, heeft niets te vreezen. Kunt gij mij aanwijzen, wie de daad bedreven heeft? Vergeeft, wie u iets misdaan heeft. Hij is, wat hij schijnt. Het is zeer wenschelgk, dat hij komt. Vertel ons, wat ge gedaan hebt. Wie onwillig is, zal gedwongen worden. Bericht me, wanneer hij gekomen is. Het was een uitkomst voor ons, dat hij spoedig vertrok. Geef, wie hongerig is, te eten. Hij is nog, wat hij vroeger altijd geweest is. 78. Wijs de onderwerps- en voorwerpszinnen aan, en zeg welke VOLLEDIG, BEKNOPT of ELLIPTISCH (onvolledig) zijn. 'tLigt niet op onzen weg, den grooten man te volgen op zijn vijfjarige reis. Het was de pas benoemde Gouverneur-Generaal, die reeds weer zijn ontslag nam. Het staat te bezien, of de voorzitter zal toegeven. Hg beweert, een goede daad verricht te hebben. De kapitein beval, meer noordwaarts te koersen. De beleefdheid eischt, die menschen te ontvangen. Wie buitengewoon zijn best doet, kan dit buitenkansje te beurt vallen. Wat uw krachten te boven gaat, moet ge niet beproeven. De onderwijzer zegt tot zgn leerlingen: „ik zal, wie gereed is, bij mij roepen". Veel of weinig te krijgen, is mij lang niet onverschillig. „Willem is geslaagd", werd mij door zgn vader geseind. Was het niet jammer, dat er zoo weinig publiek was? „'iKan verkeeren", was de lijfspreuk van Bredero. Gelukkig, dat we thuis zijn! Wie aan den weg 61 timmert, heeft veel bekijks. Een Hollandsen kind, dat is bekend, vindt in zee zijn element. Het staat vast, dat het ministerie zal aanblijven. „Brand", werd er geroepen. A 79, Vervang de directe rede door de indirecte. „Op het hofje woont niemand onder de zestig jaar," ging Suzette voort; „ik kom er 's morgens al heel vroeg, zoodra de poort opengezet wordt, en blijf er den geheelen dag bij mijn moeder; maar slapen mag ik er niet. Vóór tienen moet ik er vandaan en 's avonds na zevenen mag ik er zelfs niet meer op." De bootsman zeide: „Dat behoef je niet te zeggen, meneer, want het was een vrouw, die lang genoeg geleefd heeft, om een ander zijn rantsoen te bederven, en ik ben er niet treurig om, maar ik wou wel veertien dagen verlof hebben, want ze moet begraven worden en ik ben haar erfgenaam; anders ging ik er ook niet heen. Maar nu wou ik wel graag, als het kon, den sergeantschrijver Hazelhoff met me mee hebben, en als het dan mocht, dan kon hij van den secretaris of den officier van administratie zooveel als een wetboek meenemen, want ik heb altoos gehoord, met zoo'n erfenis, daar komt de gerechtigheid bij te pas." „Di ben sterk genoeg," hernam zij met een luide stem; „ons menschengeslacht is zoo zwak niet. Maar ik ben niet meer geschikt voor gezelschap; ik ben te somber, te ernstig geworden. Ik zou hinderen, ik zou vervelend zijn. Dit boek," zeide zij, op haar Bijbel wijzende, „dit boek is mijn gezelschap." 62 80. Vervang in onderstaand stukje de indirecte rede door, de directe. Het arme kereltje kon niet tot bedaren komen. Maar eindelijk begon het snikken wat minder te worden, en nu vroeg ik hem, waarom hij toch zoo huilde. Eerst wou hij het niet zeggen, maar ten slotte vertelde hij dan met horten en stooten, dat hij een mooien vlieger gekregen had van zijn oom en dat hij dien met een paar vriendjes had willen oplaten. Zij waren daarvoor naar een weiland gegaan, dat vlak bij zijn huis was. De vlieger was mooi opgegaan, maar toen was er een rukwind gekomen en toen was het touwtje, dat eigenlijk veel te dun was, gebroken. De vlieger was er nu van doorgegaan, en in den tuin neergevallen van den eigenaar van de wei, die er naast woonde. De jongens waren nu naar dien man toegegaan, maar hij had ze afgesnauwd en gezegd, dat ze niet moesten probeeren op zgn erf te komen. Den vlieger zou hij maar aan zijn eigen zoontje geven, die kou hem best gebruiken. Zoo was hij zijn mooien vlieger, waar hij zoo trotsch op was, kwijt geraakt. En nu durfde hij niet thuiskomen, omdat hij bang was, dat hij nog een standje toe zou krijgen. Ik probeerde hem te troosten, en zei, dat ik eens met hem mee zou gaan naar dien boer, om te zien, of ik hem niet terug zou kunnen krijgen. De jongen vond dat heerlijk, en zoo trokken wij er samen op uit. Gelukkig hebben we den vlieger eindelijk teruggekregen. 81. Welken dienst doen de schuingedrukte zinnen? Vroeger waren zij vrienden; nu zgn zé"niet meer, wat 63 ze toen waren. Wat wij begrepen, was, dat zij voor ons in 't vervolg veel strenger zou zijn. Hij is het, die u geholpen heeft. Voor hem is een dubbeltje, wat voor een gewoon mensch een gulden is. De overtuiging, dat hij onschuldig was, gaf hem nieuwe kracht. Geen dag ging er voorbij, of we werden uitgevraagd. Dat is de stad, waar Vondel geboren is. Op den dag, voordat hij moest loten, werd hij ziek. De tempel, waarvan we de bouwvallen uit de verte konden zien, lag midden in een eenzame vlakte. De toestand, zooals we u dien beschreven, wordt langzamerhand onhoudbaar. De kans, die er voor hem bestond, om promotie te maken, was niet groot. Op ongeduldigen toon herhaalde hij zijn vraag: „zullen we gaan of niet." Hij heeft me een vergeefsche reis laten maken, waarover ik lang niet gesticht ben. Zij is slordig, welke fout haar reeds vrij wat standjes heeft bezorgd. 82. Benoem de schuingedrukte zinnen. Ik sprak niemand, of hij was met ons plan ingenomen. Uw neef is een lafaard, hetgeen ik bereid ben met bewijzen te staven. Het verhaal, hoe Reinaert Izengrim leerde visschen, verwekte, als altijd, groote vroolijkheid. Dat is het, wat mij altijd in dien jongen hindert. Hr. kan met voldoening zeggen, dat ik, wat ik ben, zonder hulp van anderen ben geworden. Wanneer de tentoonstelling zal worden geopend en wat de toegangsprijzen zullen zijn, kan ik u nog niet met zekerheid zeggen. Je bent vooruitgegaan, dat moet ik zeggen. Stel, dat ik me vergis, dan is het immers nog geen bezwaar, te wachten, totdat hij komt? De vraag, waarom hij zijn ontslag wou nemen, bracht hem in ver- 64 tegenheid. De boerin was er mee verlegen, dat de koningin zoo vriendelijk tegen naar was. Uw broer had volkomen gelijk, toen hij beweerde, dat er onder zulke omstandigheden geen afdoende maatregelen konden worden genomen. De advocaat legde het er op toe, de getuigen met elkaar in tegenspraak te brengen. Hij vroeg den boekhandelaar, te willen informeer en, bij wien dat boek was uitgegeven. Het bezwaar, dat hij de Engelsche taal niet verstond, veroorzaakte hem veel last in zijn nieuwen werkkring. Het bezwaar, dat een der leden opperde, bleek weinig te beteekenen. De knecht zei ons, dat de zieke een rustigen nacht had gehad, maar nog erg zwak was en dus in den eersten tijd zijn werk niet zou kunnen doen. Hij was niet iemand, om zich zoo te laten beetnemen. Er is nog één punt, waaromtrent ik niet goed ingelicht ben. 83. Ga eens na, welke hoofdzinnen uit onderstaande oefening den vorm hébben van een bijzin, en wélke bijzinnen dien van een hoofdzin. (Ongetwijfeld zal dan blijken, dat het soms moeilijk of onmogelijk is ze logisch te ontleden.) Nauwelijks was de trein vertrokken, of er kwam een nieuwe voor. Hoe langer ik hem ken, hoe meer ik hem hoogacht. Of hij knap is! Dat me zoo iets nu moest overkomen! Plezier dat we gehad hebben! Dat je er lang plezier van zult beleven. Stommeling die ik was. Die waagt, die wint. Benauwd dat het er was!. Hij maakte zijn huiswerk gauw af, waarna we dadelijk op weg gingen. Hij studeert in een klein vertrekje, waar hij ook slaapt. Gaat de klok goed, dan moeten we ons haasten. Hij keek, als hoorde hij het in Keulen donderen. Als je 65 mijn oom soms ziet, en hij vraagt waar ik geweest ben, dan zeg je eerlijk de waarheid. Hij wist niet, waar (of) ik woonde. Zij dachten: „Wij weten er alles van." Hij zal, denk ik, leelijk op zijn neus gekeken hebben. Jij woont, geloof ik, in StompwijkP Ik doe het, of jij moet er erg tegen zgn. Het scheelde maar een haar, of ik was gevallen! Je ziet hem nooit, of hij begint er altijd weer over. We waren nog niet thuis, of daar begon het al. Dat je dezen keer nu eens geen fouten maakte! Hij grendelde de deur, waarna hij naar bed ging. /A 84. Ontleed in hoofd- en bijzinnen: Vreeselijk was de indruk, dien de tijding op ons maakte, dat een der officieren en twee matrozen krankzinnig waren geworden. Dat bij nu juist ziek moest worden! Hoe eerder je komt, des te beter zal het voor ons allen zgn. Wil je een goede plaats hebben, zorg dan vóór twee uur aan het bureau te zijn. De jongen was pas twaalf jaar. en droeg reeds een lange broek, wat ik bespottelijk vind. Wie denk je wel, dat dit boek heeft geschreven? Wie meer dan zes fouten heeft, geef ik onvoldoende. Ik moest heengaan, zonder hem gezien te hebben. Gezellig prater als hij is, was het reeds laat, voor wij er aan dachten. Uk heb het wel gedacht; als het er op aankomt, trekt hij zich terug. Ik dacht nog al, dat ik hem een dienst bewees, maar weet je, wat hij zei: „Ga weg, je hindert me." Zeg het je vader, voor het te laat is. Het lijkt er naar, dat we vorst krijgen. Doe, alsof je thuis bent. Ik zal gaan, als er tenminste niets tusschenbeide komt. Mijn schuld is het niet, als je zakt. Al zou ik je ook willen helpen, Korst en Van Schothorst, Taalboek. 5 66 het is me onmogelijk op dit oogenblik. Ik reken er vast op, dat je mij niet in den steek zult laten. De kans, dat er in den toestand verandering zal komen, is zeer gering. Benoem de bijzinnen. Het was mij onverschillig, waar wij heengingen. Hij vroeg mij, waar de notaris woonde. Hij was gevlucht, waar niemand hem zoeken zou. Wijs mij de plaats, waar ik gezaaid heb. Waar we ook zochten, we vonden hem niet. Waar men mij zóó met weldaden overlaadt, daar moet ik mij wel dankbaar betoonen. Waar ik hier het woord wil voeren, daar geschiedt dit niet uit een begeerte, om ook eens iets te zeggen. Dat hij komt, is nog niet zeker. Het is niet gezegd, dat hij komt. Hij rekende er op, dat ik komen zou. Het ongeluk, dat hem overkomen is, vind ik zoo erg niet. Hij zong, dat het een lust was. Het verwondert mij, dat hij komt. Het bericht, dat hij geslaagd was, verraste ons zeer. Dat is een vraag, die je maar zoo niet kunt beantwoorden. 85. 86. Vul aan en benoem de bijzinnen: ( of a. Wij gaan den heelen dag uit, < mits i indien ƒ wanneer ' zonder 6T I anders 1 °f | voordat b. Hij heeft ons zeker niet gezien, { na \ terwijl i als [ daar ! aangezien a. Wijs in onderstaande zinnen de samentrekking aan. b. Zeg, waar ze geoorloofd is en waar niet. Michiel keek den meester zóó uitdagend aan, dat Martinus Schrokkius alle lust tot vreugde verging en haastig afscheid nam met de verzekering, dat er van dien jongen nooit iets terecht kon komen. Hij werd verwend en later een groote deugniet. De meid heette Griet en het water. Hier zet men koffie en over. De hopman vatte zijn meening en den ring aan. Een maand geleden was hij volkomen gezond en nu al gestorven. Hij woonde nu eenzaam en verlaten; zijn vrouw was gestorven en zijn dochters getrouwd. Geen vogel zingt nu blijde tonen, maar zwijgt eerbiedig stil. Mijn broer heeft het gedaan en Piet ook wel, als hij maar tijd gehad had. Geen mensch gelukkiger dan hij, die tevreden is. Het viel mij zwaar en niet mee. Het schijnt u moeilijk en te hinderen, dat het werk niet beter opschiet. Zij was van' buiten en een aardig kind. Piet is groot er dan Jan en Klaas sterker. (j 88. Welke beknopte, welke elliptische {onvolledige) zinnen komen in deze oefening voor? Door zijn leven roekeloos te wagen, is de man omge- 68 komen. Meerderjarig en onafhankelijk, behoefde hij niemand naar de oogen te zien. Door elke week een paar centen te sparen, had de arme vrouw het sommetje bijeengekregen. Hoe later op den dag, hoe schooner volk. Allen kregen wat, behalve ik. Hij is nog te jong, om het groote verlies, dat hij geleden heeft, te beseffen. Zooals hij daar stond, den arm uitgestrekt, het hoofd fier opgeheven, boezemde hij het oproerige werkvolk ontzag in. Hij stelt zich aan als een gek. Voor iemand als gij, is dat werk gemakkelijk. Aan beide beenen gewond, wilde de dappere man zijn post toch niet verlaten. Zoo voortgaande, zal hij zijn doel wel bereiken. Door den bliksem getroffen, stond plotseling de geheele schuur in brand. Uitgeput door bloedverlies, verloor hij het bewustzijn. Naderbij komende, hoorde ik een mannenstem zeggen: „Ze zijn verloren." 89. Maak de bijzinnen beknopt of elliptisch. Op den terugkeer gebood de heer Kegge, dat men stil zou houden voor de deur van een bloemist. Toen we aan den ingang gekomen waren, ontstak de gids een fakkel, en drukte hij ons op het hart, dat we vooral goed bij elkaar zouden blijven. Ik verzeker u, dat ik met de beste bedoelingen gehandeld heb. Het standbeeld, dat men voor Erasmus heeft opgericht, staat te Rotterdam. Ofschoon zij het ergste vreesden, hoopten zijn betrekkingen nog altijd op beterschap. De voogd verzweeg voor de beide weezen hun treurigen toestand niet, opdat hij hen voor verdere teleurstellingen kon bewaren. Als ge zóó handelt, hebt ge u niets te verwijten. Toen ik door het geraas wakker was geworden, hoorde ik, dat de knecht op de 69 deur bonsde, en mij toeriep, dat het huis in brand stond. De kapitein hield zich boven water, doordat hij zich aan een plank vastklemde. Als we hem niet meerekenen, daar het niet zeker is, of hij komt, zijn we juist met ons twaalven. 90. Wat merkt ge voor merkwaardigs op in den bouw van onderstaande zintien ? Zooveel hoofden, zooveel zinnen. Geen beter leven dan een goed leven. Een man, een man — een woord, een woord. Vroeg rijp, vroeg rot; vroeg wijs, vroeg zot. Moed verloren, al verloren. Voorwaarts, marsch! Jong gewend, oud gedaan. Opletten! Goddank! Tijd gewonnen, veel gewonnen! Zij was pas zeven, haar broer al veertien. In de advertentie werd een meisje van buiten gevraagd. Hij kwam binnen, den hoed in de hand. De schilder was iemand van goeden huize. Pruilend riep de jongen uit; „Ik mag ook nooit!" Hoog vliegen, diep vallen. Beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht. Nieuwe heeren, nieuwe wetten. Beter laat dan nooit. Oost, "West, thuis best. Eind goed, al goed. Kale jonkers, groote pronkers. Vrijheid, blijheid. 91. Ontleed in hoofd- en bijzinnen : De ontvangst was recht hartelijk en de goede menschen, die mij nog nooit in mijn leven gezien hadden, schenen zeer verheugd, dat genoegen te smaken, ofschoon gemeld genoegen bij mijn oom eenigszins scheen verbitterd te worden door de omstandigheid, dat ik juist op een Donder- 70 dag gekomen was, wanneer de voorkamer „gedaan werd", zoodat men juist achter zat; waarop mijn moei aanmerkte, dat neef het wel zoo voor lief zou nemen, en dat hij zeker in zijn ouders huis ook wel eens in een achterkamer gezeten had; waarop neef zei, dat dit een heele lieve achterkamer was, en dat hij wel van een achterkamer hield; waarop oom zei, dat hij er, al zei hij 't zelf, niet van hield en tante het met neef eens was dat zij er wèl van hield; waarop oom wat bijkwam met te zeggen, dat hij er 's avonds nog al van hield; waarop tante en neef zeiden, dat zij er ook 's avonds het meest van hielden; zoodat er met eenparigheid van stemmen besloten werd, dat een achterkamer met een hoog licht des avonds op haar voordeeligst is. Ik ben verplicht, hierbij te voegen, dat de geheele discussie op de goelijkste en vriendelijkste wijze gevoerd werd, terwijl oom zijn ingebrande pijp met een zwavelstok weer op de wijs bracht en tante de kopjes zat af te drogen. (Naar Hildebband). 92. Ontleed de volgende samengestelde zinnen en benoem de schuingedrukte woorden. Zijn er, die onophoudelijk willen hervormen, begeerig naar wat nieuws en beters, gij zult tegenover hen vinden anderen, die slechts oogen hebben voor het bestaande. Men zou zeggen, dat de loop der geschiedenis daarop gericht was, dat den mensch steeds hooger waarde en beteekenis werd gegeven. Er is geen twijfel aan, of de tocht naar Kwassie-Kum (11 Jan. 1871) is een hachelijk stuk geweest, dat alleen een niets ontziende dapperheid, als door de onzen betoond werd, kon doen gelukken. IJdelheid is niet anders dan een overprikkeling van onze eerzucht, 71 een grijpen naar de dingen, die voor ons te hoog zijn, naar welke wij slechts de hand behoeven uit te strekken, om zoo goed als ieder ander te weten, dat wij er niet bij kunnen. Al valt wachten altijd lang, het wordt ons hier zooveel mogelijk verkort. Tenzij gij mij bewijzen kunt, dat gij gelijk hebt, houd ik u voor een lasteraar. Hij heeft het proces verloren, en is mitsdien veroordeeld tot het betalen van een geldboete en de kosten van het geding. Indien gij het niet zeker weet, doet gij beter met te zwijgen. Eerst vertelde hij aan iedereen, hoe goed hij het bij ons gehad had; later sprak hij wel niet in bepaald ongunstigen zin over ons, maar zijn oordeel was toch veel minder vleiend, en ten slotte deed hij, alsof hij zich schaamde, ooit bij ons geweest te zijn, en wilde hij ons trouwens ook niet meer kennen; wij zullen hem dus ook maar links laten liggen en kalm onzen eigen weg gaan. 93. Ontleed de volgende samengestelde zinnen en benoem de schuingedrukte woorden. Hij verheugde er zich al op, dat zijn neefje zou komen logeeren; hij kon toen nog niet vermoeden, dat het heele plan in duigen zou vallen, en de vacantie zoo droevig eindigen zou. De verheffing van den Prins tot eminent hoofd van den staat, onder welken titel en in welke vormen dit ook geschieden mocht, kon voor Oldenbarnevelt niets aantrekkelijks hebben, sinds de vriendschappelijke verhouding tot Maurits had opgehouden. Indien de jonge Maria Stuart, toen zij aan de hand har er moeder in de Nederlanden kwam, en in het Prinsenhof het kwartier betrok, dat haar 72 werd aangewezen, heeft gemeend, dat het huis van Oranje als dynastie aan het hoofd van den staat erkend zou worden, dan heeft zij zich, gelijk zoo velen, die het hoopten, deerlijk vergist. 94. Ontleed de volgende samengestelde zinnen en benoem de schuingedrukte woorden. De meest geschikte tijden, om in het binnenland te reizen, zijn lente en herfst; maar het is goed, zich van te voren op de hoogte te stellen van den toestand van wegen en rivieren, omdat de weersgesteldheid niet zoo regelmatig is, dat men altijd in de bedoelde maanden kan reizen, zonder oponthoud te ondervinden door overstroomde wegen of te sterk gezwollen rivieren. Naar men gisteren meldde, heeft de minister van Waterstaat aan de Kamer meegedeeld, dat door het departement van oorlog wordt vastgehouden aan den eisch, dat met het baggerwerk tot verdieping van de buitenhaven niet mag worden aangevangen, voordat de plaats, waar gebaggerd moet worden, tot 2 M. onder A. P. is aangezand. Bet was wel eenigszins mijn bedoeling, uw meening te leeren kennen over de wijze, waarop de nieuwe inspecteur zijn taak opvat; maar ik geef u toe, dat ik er niet rechtstreeks naar gevraagd heb, zoodat ik feitelijk geen recht had op een antwoord in dien geest. 95. Ontleed de volgende samengestelde zinnen en benoem de schuingedrukte woorden. Het is een groote toevalligheid, als men op deze groote afstanden een stoomschip ontmoet, en daar het toch kan 73 voorkomen, dat een schip een gebrek aan de machine krijgt en hnlp noodig heeft, ia er voor onze mailbooten door de Maatschappijen een bepaalde route voorgeschreven, waarheen de schepen zich in zulk een geval met behulp Van hun seilvermogen moeten begeven, en waar de volgende stoomers hen kunnen vinden, indien men door hun lang uitblijven eenig ongeval vermoedt. Ook al wist men niet, wien men voorhad, men heeft, om den man vertrouwen te schenken, hem maar aan te zien, zooals hij daar voor ons staat met zijn reusachtige gestalte, zijn wakker gelaat en sprekende donkerblauwe oogen, die van onder de zware wenkbrauwen u gewoonlijk zoo welwillend, maar op zijn tijd ook zoo gebiedend kunnen aanzien. 96. Plaats de leesteekens. Met een geopenden brief in de hand en een glans van genoegen op het gelaat begroette de heer Witse zijn gade aan het ontbijt morgen komt onze candidaat thuis zei de heer Witse onze wie vroeg mevrouw zijn echtgenoote onze student antwoordde de heer Witse maar hij is nu candidaat hij schrijft mij dat hij zijn examen gisteren gedaan heeft het zal wel goed geweest zijn daar ben ik niet bang voor wij beleven genoegen aan dat kind zei mevrouw Witse water op de thee schenkende is het niet buitengewoon gauw dat hij dat examen gedaan heeft zeker liefste zeker hij is pas vijf jaren te Leiden en je moet denken hij heeft drie jaar gebruikt voor zijn eerste examen zijn propaedeutisch niet waar viel mevrouw Witse met deftigheid in trotsch dat zij het moeilijke woord zoo goed had leeren uitspreken 74 juist mijn kind dat is een ding waar de meesten luchtig overheen loopen maar hij heeft er zijn werk bijzonder van gemaakt hoor eens hij kost ons daar ginder een handvol geld maar de medicijnen heb ik altijd hooren zeggen is een dure studie en hij moet niets verzuimen maar hoe lang zou hij er nu nog wezen moeten nu hij candidaat is wel ik weet het niet hij wil er nog graag de chirurgie bij leeren en dat zal nog wel wat tijd kosten maar wie weet waar hij dan ook geschikt voor is zoo zou je dat denken vroeg mevrouw "Witse het mes waar zij zich een boterham mee maakte halfweg in het brood latende steken en haar man strak aanziende (Hildebrand.) 97. Hoe moeten de schuingedrukte woorden geschreven worden? Ik moet u helaas te leur stellen; door de te kort koming van uw knecht heb ik de invitatie te laat ontvangen. Hij droeg hoog gele handschoenen en had een donker blauw pak aan. Te vergeefsch waren al onze pogingen, hem voor goed bij ons te houden; in een oogenblik zat hij boven op den bok, ofschoon er binnen in plaats genoeg was, en het rijtuig vertrok. De Noord Hollandsche boerin is vermaard om haar zindelijkheid. „ Wel edel gestrenye Heer" sprak hij, „ik kom u de drie honderd gulden rente betalen; de schuld blijft dan nog vier duizend gulden." Keesje woonde sinds jaren in het oude mannen huis. Tot de bekendste koffie soorten behooren: de Java koffie en de Menado koffie. De Koningin moeder heeft de opening der Staten generaal bijgewoond. Met een air van wat kim mij het schelen stond hij op en verliet de kamer. Door de kieswet van Houten is het aantal kiezers zeer toegenomen. Er 75 zijn in ons land verscheiden Zweedsche lucifers fabrieken. Ter sluiks keek hij naar mijn nieuw modische jas, maar hij zei er geen woord van. Vergeet mij nietjes en lelietjes van dalen zijn aardige bloempjes. De oud minister maakte een reis door Engelsch Indië om zich persoonlijk van de uitvoerbaarheid van zijn plannen te over tuigen. 98. Schrijf in den juisten vorm: en nog een tweede ongeluk heb ik gehad vervolgde de andere die zooals alle jagers niet op hield als hij eens aan den gang was ik kom daar ginder een kwartiertje hier van daan de dames zijn er zeker van daag geweest bij dat bruggetje en ik loop zoo te kijken daar zie ik in eens mijn hond staan maar staan zeg ik je ik heb van mijn leven een hond zoo magnifiek niet zien staan maar wat wil het ongeluk hij stond aan de over zij van de rivier en ik kon niet zien waar voor hij stond wat zou ik doen het bruggetje was te ver van mij af ik neem een kort besluit ik gooi mijn geweer naar den over kant en 't was een heele sprong maar je weet als ik in het veld ben sta ik voor niets dan is 't gelukkig dat je geen jacht hond bent viel Bentink hem in de rede die weer zoo te vreden was deze aardigheid te hebben gezegd dat die in het vervolg onder zijn collectie raadsels werd opgenomen onder den vorm weet je wel wat het onder scheid is tusschen een goed jager en zijn hond een goed jager staat voor niets en zijn hond voor alles (L. Mulder.) /T99. Wijs de onderwerpen en gezegden aan en zet den naamval boven de buigbare woorden. Napoleon inspireerde Beethoven bij 't samenstellen zijner 76 derde symphonie, die reeds den naam van Bonaparte' ten titel voerde. Maar hoe bitter zag hij zich teleurgesteld! De consul werd keizer en die keizer baande zich door stroomen bloeds en over duizenden van lijken den weg tot steeds hooger roem. „Is hij ook al niets meer dan een gewoon mensch l" riep Beethoven uit, „nu zal hij ook alle menschenrechten met voeten treden, alleen zijn eerzucht botvieren, zich hooger dan alle anderen stellen, en eindigen, met een tyran te zijn!" En hij scheurde het titelblad zijner partituur in stukken en noemde zijn symphonie de Eroica, want het was de ideale held der vrijheid, dien hij in haar wilde verheerlijken. Al zijn smartelijke levenservaringen vatte Beethoven als 't ware samen in zijn eigenlijk kunstenaarstestament, zijn roerenden zwanenzang, in de negende symphonie. Daar zien we hem, zooals hij met al de kracht en beslistheid van een veerkrachtigen wil den strijd tegen de vertwijfeling aanvaardt, zooals hij, met vrome berusting en zelfverloochening, die hem als een stralenkrans omschijnt, zich buigt onder hooger hand. 100. Vul in en zet den naamval boven alle buigbare woorden. D— komst van d— Prins te Scheveningen, naar en in Den Haag, zal ik niet malen. Het nageslacht, indien het ooit dit geschrift lezen mag, mogeziohdie— verbeelden. Voor tijdgen—ten is deze beschrijving n—deloos, is het voor d— eer eens schrijvers te gewaagd, hun, ook met de krachtigste woorden af te t—kenen, wat altijd ver is beneden hun eigen— herinnering. Want de burgers van 's-Gravenhage zijn wel d— eerst— geweest, die dit tooneel aanschouwden, maar hoeveel steden werden er daarna 77 getuige— van, wanneer de aangeb—den Vorst binnen — (bez. vnw.) muren kwam! Dez— gloeide het gelaat, g—n— verbleekte; d— een— (losbarsten o. v. t.) in ge- jui—, des ander— stem smoorde in het snikken. D— oud— was het, als hadden zij een kind uit d— dood ƒ, weergekregen, d— mannen een— broeder, d—jongelingen een— vader! (j. H. v. d. Palm.) Benoem de schuin- of uijdgedrukte bepalingen. Schuin over mijn woning stond een paard voor een kar te slapen. Het was een Amsterdamsen sleeperspaard op zijn nadagen en vóór dien tijd versleten. Dien dag was de taak zwaar geweest, en terwijl de kar gelost werd, was het ingedommeld. Toen de kar ledig was, schopte de sleepersknecht zgn paard, om het te wekken, met zijn zware laars tegen den muil. Ziedaar mijn tekst voor heden. „Niets bijzonders?" Och, zeg dat niet; laat me gelooven, dat bij het zien van 'tfeit geen straatjongen grinnikte, dat het zestienjarig juffertje, dat voorbijging, wel degelijk tot in haar ziel bedroefd en verontwaardigd werd. Kortom, dat het wel niet iets zeldzaams, maar toch altoos iets bijzonders was. 't Is op zich zelf al treurig genoeg.... Het arme paard was moe. En waarom zou het op dat oogenblik van rust.... niet rusten ? Zijn meester strafte het echter met een schop tegen zijn muil. Op, hoog in de hoogte vloog de hangende kop van het verschrikte dier. Onmidde—ijk voelt het den teugel en denkt aan geen verzet. (8. Gorter.) 78 102. Schrijf in den juisten vorm: „Indien deze vrouw waarheid (spreken, v. 1.1.)," (zeggen, o. v. t.) de graaf, „(zijn, o. t. toek. t.) de Noormannen spoedig hier. Ik (zich begeven, o. t. toek. t.) naar Eikenduinen, gereed om hulp te verleenen, waar ze het noodigst wezen (mogen, o. v. t.). Gij, vrouwke! (afwachten, o. t. toek. t.) op dez— burcht d— loop der gebeurtenissen en (ontvangen, o. t. toek. t.) loon of straf, naarmate gij waar of onwaar (spreken, v. t. toek. t.)." Met deze woorden (zich ontdoen, o. v. t.) de graaf van zijn si—pend opperkleed, dat hem (versieren, o. v. t.) en (zich omgorden, o. v. t.) met de ijzer— wapenrusting. Dirk (kussen, v. v. t.) zijn bruid vaarwel, en (verlaten, o. v. t.) reeds de zaal. Ook Halewijn van Leiden (vertrekken, v. v. t.) met een (uitlezen, v. d.) bende. Nu (treden, o. v. t.) Gunther van Lunenburg naar Withilde toe en (nemen, o. v. t.) haar bij de hand. De vorst (versmaden, o. v. t.) de bewijzen van genegenheid van zijn volk. De (nooden, v. d.) gasten werden schitterend (onthalen, v. d.). De (verafgoden, v. d.) veldheer (sterven, o. v. t.), diep (betreuren, v. d.) door al de zijn—. 103. Vul in met een betr. vnwd of een voornw. bijw. — spreekt, moet wat te zeggen hebben; iets, — hij weet, of gelooft, of gevoelt, of wel iets, — hem op de lippen brandt, — hij hoog is ingenomen. De kapitein in — beleid en inzicht allen een onbeperkt vertrouwen stelden en — nog onbekend was met den vollen omvang der neerlagen, — door onze troepen waren geleden, besloot een officier te zenden, — zich geheel voor de anderen 79 moest opofferen. Hij overwoog ernstig, — van zijn naar heldendaden dorstende officieren, — moed zoo schitterend was gebleken, hij de zending zou opdragen. Behalve de achterkamer met het hooge licht, — om het huis van den buurman heensprong, en — de keuken was, was er aan het huis van mijn oom nóg een achterkamer, — ik u nader denk binnen te leiden, naar een kleinen tuin, — zij uitzag,' niet oneigenaardig de tuinkamer geheeten. 104. Benoem de schuingedrukte woorden. Ik schrijf u zonder vrees voor eenig misverstand van uw kant, want ik schrijf u zonder medeweten van iemand der mijnen, en ik ben de eenig e, die geen belang heeft bij het proces, dat weldra tusschen u en mijn vader zal gevoerd worden. Voordat de wet tusschen u beiden uitspraak zal gedaan hebben, zal ik niet meer zijn. Ik schrijf u dit van mijn sterfbed. Filip! ik schrijf u dit — ik, die naast het sterfbed gestaan heb, hetwelk u heiliger is dan mij, het sterfbed uwer moeder. Indien de wet te uwen voordeele beslist, wat ik wél geloof, zou, hetgeen gij te vorderen hebt, mijn vader tot den bedelstaf brengen. Dat is nog niet alles. Een zéker bewijsstuk kan, indien het echt is, wat ik niet waag te bestrijden, een blaam werpen op mijn vaders goeden naam. De reden, waarom ik me tot u richt, is, spaar onzen naam, die ook de uwe is. En hiermede eindig ik, 105. Vul in en benoem de schuingedrukte en oningevulde woorden. Wee d—gen—, — zich niet kon verdedigen. De man, 80 — naam ik zooeven met eerbied noemde, is een van de weinige personen der geschiedenis , — niet aan een enkel volk behooren. Wanneer ons oog terug ziet op verlede— tijden, dan rust het als vanzelf op niet weinige—, — hun invloed buiten het land, — zonen zij zgn, hebben doen gelden. Een van dez— is "Willem III, — in de geschiedenis van twee volken een zelfstandige plaats inneemt, lntusschen, wat de stervende niet wist noch vermoedde, was de waarheid: de dag, — hij zag aanbreken, was de betere nog niet. Het zgn niet alle— koks, — lange messen dragen. Te— 2$»— huis— werd ook te— vorig— jaar— zulk een samenkomst gehouden. Veel— van Tollens' gedichten waren een halve eeuw geleden aan al— ontwikkeld— Nederlanders bekend; nu kent haast niemand er meer eenig— van. Geen wonder, dat dez— eenvoudig— man, — zoo geheel onverwacht zulk een onderscheiding te— beurt viel, niet goed wist, — hij doen moest. 106. Benoem de schuingedrukte woorden: De Hollandsche schipper had veel van den Duinkerker zeeroover te vreezen; in diens handen te vallen was erger dan te vallen in de handen van Engelsche kapers, erger zélfs dan in de handen van Pilips' dienaren. De admiraliteit liet daarom met nauwlettende zorg de haven van Duinkerken bewaken. Zestig schepen hadden de Staten in 1600 in zee om de koopvaardij tegen de Duinkerksche roovers te beveiligen; op niet minder dan een millioen kwam die beveiliging het land te staan. En nog was rij verre van toereikend. Hoe nauw bewaakt, toch ontsnapte soms een stoutmoedig roover uit de haven, overviel de 81 schepen zonder convooi, nam het kostbaarste der lading weg, vorderde voor het overige een aanzienlijk losgeld en hield den schipper als borg voor die som gevangen. Zoodoende kon hij op één tocht een aantal schepen, het een na het ander, buitmaken. Met groote verbittering werd tusschen de roovers en de wachtschepen de strijd gevoerd. Was het scheepsvolk ruw, op de roofschepen diende het uitvaagsel van alle natiën. Wat echter de handel lijden mocht, de winsten overtroffen de verliezen verre; tegen één schip, dat verloren ging, kwamen er twintig behouden binnen en het ongeluk van enkelen bleef onopgemerkt te midden van het algemeene welvaren. 107. Vul de vereischte vnwden in. (Pers. vnw. le p.) kan niet gissen, (vrag. vnw.) (pers. vnw. 2e p.) zijt. (Onbep. vnw.) zegt (pers. vnw. le p.), dat (pers. vnw. 2e p.) (wederk. vnw. 2e p.) (bez. vnw. I* p. enk.) neef noemt. (Aanw. vnw.) moet een vergissing zijn. (Pers. vnw. le p.) wist niet, dat (bez. vnw. le p. enk.) arme moeder (aanw. vnw.) liefderijke bloedverwanten had. Doch (vrag. vnw.) (pers. vnw. 2e p.) ook moogt zgn, (pers. vnw. 2e p.) hebt (bez. vnw. 3» p. vr.) laatste oogenblikken verlicht; (pers. vnw. 3e p. vr. enk.) is in (bez. vnw. 2e p.) armen gestorven en, wanneer (pers. vnw. le p. mv.) (wederkeerig vnw.) ooit mochten ontmoeten, en (pers. vnw. le p.) (onbep. vnw.) voor (pers. vnw. 2e p.) kan doen, zal (onbep. vnw.), (betr. vnw.) (pers. vnw. le p. enk.) heb, (pers. vnw. 2e p.) ten dienste staan. (Betr. vnw.) (pers. vnw. le p. enk.) betreft, (pers. vnw. Korst en Van Schothorst, Taalboek. 6 82 1« p. enk.) weiger (onbep. vnw. 2« naamv.) hulp. (Pers. vnw. 2e p.), (betr. vnw.) (bez. vnw. le p. enk.) moeder (bez. vnw. 3e p. vr.) zegen gaf, wees (pers. vnw. 2e p.) gezegend door (bez. vnw. 3e p. vr.) zoon. 108. Ontleed in hoofd- en bijzinnen en benoem de schuingedrukte woorden: Zn' waren voor dag en dauw op en mochten dien morgen hun zondagsche kleeren aantrekken en behoefden niet naar school. Op het bepaalde uur werden ze door moeder naar den trein gebracht, waar reeds vele hunner kameraadjes, met wie ze eenige weken in een gezonde zeeplaats gingen doorbrengen, vergaderd waren. Ofschoon met een gevoel van droefenis, veroorzaakt door het afscheid van moeder, die hun (hans dubbel zoo lief was, gingen ze toch opgewekt in den waggon en vergaten al spoedig hun vrees voor het stoompaard onder het levendige gesnap en de nieuwe omgeving. Wat scheen de zon hélder buiten de groote stad en wat leek hun de wereld groot; hoe wekte hen de zoele lentelucht op en deed hun harten sneller kloppen. Hun oogen tintelden van al hetgeen zij voorbij zagen vliegen, wél angstig snel, maar o! hoe mooi al die afwisseling van land en water, die weilanden en slooten, de koeien en paarden en dan al die vreemde gezichten, als de trein ergens stilhield, de menschen, die ze waanden tot een andere wereld te behooren. Asbeck. 109. Ontleed in hoofd- en bijzinnen: Het was een dier sombere Octoberdagen, als de zon wegschuilt achter dikke grauwe nevelen, als daarbuiten in 83 het vrije veld een stem vol weemoed uit de half ontblaarde of geel wordende kruinen ons tegenruischt en in de steden een benauwd gevoel de borst beklemt, een gevoel, dat de enge straat nog enger, de schemering nog valer maakt. De nevel is dikker en dikker geworden en lost zich op in een fijnen regen, voldoende, om het plaveisel der straten te bevochtigen en het slijk vloeibaar te maken; maar niet genoegzaam, om het laatste weg te spoelen, zoodat dit telkens onder den voet van de talrijke voorbijgangers wegslibt, en de plassen, die zich hier en daar vormen, geelgrauw kleurt. Nergens vertoonde zich de Octoberdag in somberder vorm, dan in de smalle gang, die in een der nauwe stegen van Neerlands hoofdstad uitkomt en waarin niemand, buiten de geelbleeke bewoners, den voet waagt te zetten. Het is even middag en toch schemert het hier en zoekt het oog bijkans te vergeefs de beide steenen wanden der armelijke woningen, welke aan weerszijden de gang begrenzen. Heeft de overheid het haar plicht geacht, de bewoners der hoofdgrachten in staat te stellen, hun huizen te verlaten of te naderen, zonder dat de enkel zwikt of de voet zich kwetst op de puntige keien, haar zorg was voor den armen bewoner der smalle gang minder teeder geweest, want de oudste kon zich niet herinneren, een straatwerker te hebben gezien, die daar de gaten gedempt of de hoogten geslecht had. (H. J. Schimmel.) [\ 110- Schrijf in den vereischten vorm. „D— Oud— Heer Smits heeft eens, jaren gel—den, een aardig— beschrijving van d— table-d'höte aan het Schevenings— badhuis gel—ver—. Er (zitten, o. v. t.) aan d— 84 di—, verhaalde hij, Russ— prinsen, di— d— Pools— graven tegenover h— met geen enkel— blik verwaardigden. Duits— baron (mv.) (eten, o. v. t.) hun soep en (snijden o. v. t.) h— vleesch met een onmiskenbaar— uitdrukking van ongenaakbaarheid op het gelaat, — scheen aan te duiden, dat zij d— Hollands— jonkh—ren in hun onmidde—ijk— nabijheid als het uitvaags— d— menschdom— beschouwden; chef (mv.) van Amsterdams— handelshuizen (bestellen, o. v. t.) champagne op een voor d— aanw—zig— Rotterdams— makelaars bloedig bel—digend— toon; referendaris (mv.) bij d— Haags— minist—ri—en, officier (mv.) van het Daags— garn—zoen (doorboren, o. v. t.) d— knecht (mv.) achter tafel met olymp— blikken om kaas en beschuit, en dez— op hun beurt (brengen o. v. t.) di— kaas en (offreeren, o. v. t.) di— beschuit met een sierlijk— buiging, waaruit elk— diplomaat begrijpen moest, dat zij di— zwartrokken met hun leeuw— orden, en di— konin—lijk— 1—vr—dragers met hun Willemskruis (mv.) uit d— grond hun— hart (2e nv.) naar d— duivel (wenschen, o. v. t.) Overigens liet no— d— bediening, no— het din—, no—. het gezelschap iets te wenschen over, en (heerschen, o. v. t. er aan tafel een perfe—t— toon. Alleen deed d— mor—list) opmerken, tot welk— prijs di— toon gekocht was, en dat w—derz—ds— minachting d— sch—ring en d— inslag (vormen, o. v. t.) van al hetgeen di— middag in zaak— van goed— manieren t—toon gespr—d, zoowel als van het weinig—, — daarbij voor veel geld (genieten, v. d.) werd." "V . in. Schrijf in den juisten vorm; De Boeren zijn eenvoudige lui (verkleinw.), d— een afkeer hebben van steeds— manieren. Wel zijn zij trots—, 85 maar hun trots— is gerechtvaardig—. Hoogst bekwaam in het hant—ren van het geweer, aan ontb—ringen en aan d— stipt (overtr. t.) gehoorzaamheid gewoon, is de Transvaals— Boer een uitmuntend soldaat. Niet in een prachtig— uniform, maar in zijn gew—ne kl—ding gest—ken, trekt hij, ruimschoots van kruit en lood voorzien, ten strijde. • Zeker— dokter Jameson, (bereiden, o. v. t.) d— Boeren in 4895 bijna een verrassing. Men had iets hooren mompelen van een inval".d— J., in zijn plan door anderen gestijf— in d— zin had. De Boeren, trots— op hun vrijheid, (gorden, o. v. t.) onmidde—ijk zich tot i-\ strijd aan. Met ras— e schr—den (spoeden, o. v. t.) zij zich naar de grenzen. "Weldra (stuiten, o. v. t.) J. en de zijn— op een gewapend-^- macht en d— toestand zijner manschappen, — (betr. vnw.) d— moed in de schoenen zonk, werd zeer ha—elijk; en bovendien afgetob— door de lange marschen, k—zen zij de wijs—te partij, de witte vlag werd geh—schen. Zou J. &\ daarop volgend— nacht, zelfs al had hij een ▼—r— bed t— zijn— beschikking gehad, wel i\ slaap des rechtvaardig— geslapen hebben? Hulpakte Z. H. 1896. 112. Schrijf in den jvisten vorm : Het (zgn) een zeer koud— dag. Tegen d— avond (beginnen) het hard te sneeuwen. Willem (zijn) sedert zijn kind—heid niet weer in Londen, en de groote stad, — een guur— koud— mist (hangen), — de haastige voetgangers en de langzaam (voortrollen) rijtuigen zich in de straten (bewegen), (beloven) d— vreemdeling juist geen gastvrij— ontvangst. Hij (weten) d— weg niet, (loopen) verkeerd, zijn nauwelijk— verstaanbaar— vragen (beant- 86 woorden) met ongeduld, de sneeuwvlokken (stuiven) hem om de ooren, hij (verkleumen) van koudei Eindelijk (wijzen) nemêen beleefd— man, die (bespeuren), dat hij een vreemdeling (zijn), d— weg naar een plein, waar hij een rijtuig (kunnen) krijgen en Willem (gelasten) d— koetsier hem naar een (verafliggen) wijk te brengen. De paarden (gaan) tot over de hoeven in d— sneeuw, het (kraken) rijtuig (rijden) zóó langzaam, alsof het een lijkkoets (zijn). Na dez— moeilijk— tocht (stilhouden) 't rijtuig, de (verkleumen) koetsier (klimmen) van d— bok, het geluid van een bel (klinken) en weldra (vallen) een lichtglans op d— laat— bezoeker. Hij (stooten) d— knecht op zij en (stormen) d— gang in. Gelukkig (herkennen) hij door een der bedienden en deze (antwoorden) hem op zijn vraag, waar de familie (zijn), dat hij (verwachten). 113. a. Ontleed in hoofd- en bijzinnen. b. Benoem de schuingedrukte woorden. Het Zwaard. Dat oogverblindend staal, dat machtig zwaard, waarmede De dappre tronen sticht, en tronen, weer verwoest, Wat is het, als het rust in de opgehangen schede, Dan 't werkloos voedsel van den hongerigen roest P Da Cobta. 114. Doe hetzelfde met: Aan een te zedigen schrijver. Waarom uw boek aan 'tlicht onttogen? '£Verschijn' gerust, al is '*niet groot: Wordt eikenschors bij 'tpond gewogen, Men weegt kaneel bij 't lood. Staring. 87 115. Doe hetzelfde met: Op O. Yossius. Laat zestig winters vrij dat Vossenhoofd besneeuwen, Nog grijzer is het brein dan dat besneeuwde hoofd. Dat brein heeft heugenis van meer dan vijftig eeuwen, En al haar wetenschap in schriften afgesloofd. Sandrart, beschans hem niet met boeken, en met blaren Al wat in boeken steekt is in zgn hoofd gevaren. VoNDIIi. 116. Doe hetzelfde nut: Het veld, waar blauwe korenbloem En roode klaproos tiert, Al is het fraai versierd, Gedijt den bouwman niet tot roem; Want ieder, die het ziet, Zegt: „Hij heeft slecht gewied." Beetb, Gedichten. 4e deel der compl. uitgaaf. 117. Doe hetzelfde met: Ooievaar. Ooievaar, lepelaar! 'k Zit zoo graag naar u te kgken, Als gij, dragend dat ge zweet, Door de heldre lucht komt strijken — En van rust noch poozen weet, Voor uw nest, geheel gereed, Hoog in d' eikeboom mag prijken. Hete. 88 118. Doe hetzelfde met: Gelukkig mensen, wien 'tis gegeven Bij 't vreedzame en onnoozle vee, Dat nooit noch kwaad noch onrecht dêe, In 'tveld zijn dagen af te leven! De bloemenkrans braveert de gouden kroon, Die 'skonings zorg bij nacht doet waken. Geruster zit men onder daken Yan riet gebouwd, dan op den hoogen troon. Jan Lutkbn. 119. Doe hetzelfde met: Over 't paard tillen. üw nauwgezetheid is beducht, Mij „over 't paard te tillen." Maar is er iets, dat u belet, Dat gij mij in den zadel zetP Gesteld — dat gij 'Jzoudt willen. Beets, Gedichten. 4e deel der compl. uitgaaf. 120. Doe hetzelfde met: Verdraagzaamheid. Van 'sHeeren Woord in menschentaal geschreven, Is 'trecht verstand den mensch verbleven, Wie aan dat woord den besten uitleg gaf, Onthult eens de andre zij van 'tgraf. Maar die zich grondde op 't Woord en broeders van zich stiet, Gewislijk, die begreep het niet. Staring. 89 lil. Doe hetzelfde met: Aanvaard nw geluk. Aanvaard, waar God ze geeft, geluk en blijde tijden! Zijn hart misgunt u niet, wat menschen u benijden. Verdenk geen liefde, op grond dat gij ze onwaardig zijt. Berisp hem niet, die „mildlijk geeft en niet verwijt." Beets, Gedichten. 4e deel der compl. uitgaaf. 122. Doe hetzelfde met: Veracht de oude wijsheid niet, Die seherper vaak dan geestdrift ziet; Zij wijst de goed begaanbre paan Der al te stoute jonkheid aan, Opdat zij niet in struik en heg De huid zich scheure op steilen weg, Vermoeid den moed verlieze, Maar met het noodige overleg Het kronk'lend bergpad kieze. Hulpakte 1914. 123. Doe hetzelfde met: Arme dichter hij, Die geen beter zangen, Hooger Poëzij, Voelt in 'thart gevangen, Dan het needrig lied, Dat zijn borst ontvliedt. De Génestet. 90 124. Doe hetzelfde met: Jan de kwaadspreker. Daar wordt van Jans welsprekendheid Aan alle kanten veel gezeid; Maar, naar ik hoore, Jans welspreken Loopt meest op allemans gebreken, Zoodat men wel mag zeggen, Jan Is een zeer wel kwaad sprekend man. Huygens. 125. Doe hetzelfde met: Ken n zeiven. 't Is alles allen niet gegund. Niet wat gij wilt, maar wat gij kunt, Bepaalt de maat van 't vruchtbaar leven. Gelukkig, die 't bereikbaar punt Niet vruchtloos, wenscht voorhij te streven! Die naar 'tniet hem gegeevne tracht, Verspilt zijn tijd, vernielt zijn kracht. Beets, Gedichten. 4e deel der compl. uitgaaf. 126. Geef aan, hoe de schuingedrukte letterteékens in de spreektaal worden GEHOORD. Snijden; geleden; melk; wolk] helm; wie vroeg dat; wie is daar; loop daar heen; wat moei dat; dal is goed', 't is maar half goed; 'k vind; 'k zie niets; laai ik; lees eens; dat is dom; hal/drie; hij zingt; hij zinkt; steenkool dat moesten ze eens doen; laai me eens kijken; dat — W — Blij als/ 'tkind aan/ moeders/ hand. (De Génestet) 3e. — \j w dactylus, bv. _ W W _ W W — \j \j — \j Toen ik een/ knaap was in/ 'tzorglooze/ leven v^/ — w w — w ^ Gordde ik mij/ zeiven en/ liep naar mijn/ lust. (De Génestet) 1) Een jambische regel van 6 voeten heet M*xanirij», waarschijnlijk xoo genoemd, omdat deie versregel in de middeleeuwen veel werd gebruikt in de Fransche Alexanderromans. Het is de meest gewone versvorm voor heldendichten en treurspelen. 104 4e. w _ w amphibrachys, bv. W — W W — w w — vy Arm moeder/tien is zoo/ alleenig, w — w w — w w — Arm moeder/tjen is zoo/ bedroefd. (De Génestet) 5e. w w — anapaestus, bv. w w — — Aan den voet/ van ons Duin w w — ww — Op wiens blin/kende kruin W W — W W — WW — w Yaak mijn lied/ van Gods ze/gen verhaal/de. (De Génestet) 6e. De spondaens ( ), die in 't Latijn en Grieksch vaak met de trippelmaat (3-lettergr. voet) afwisselt, komt in onze taal hoogst zelden voor. — — — ww — ww — — — WW Alzoo/ sprak de ver/zorgster van 't/ huis; voort/ spoedde zich/ [Hektor — ww — ww — ww — ww — w w Haastig te/rug op zijn/ weg, door de/ dichte be/bouwing der/ — w [straten. (Vosmaer) § 20. Zesvoetige dactylische verzen1) heeten hexameters; meestal worden hierin een of meer dactylen door spondaeën vervangen. De vijfde voet moet echter altijd een dactylus 1) Vers beteekent: versregel, couplet (strofe), of een heel gedicht. Ook wordt vers gebezigd in den zin van bijbeltekst. 105 zijn, terwijl de zesde öf een onvolledige dactylus is, öf een spondaeus. Zie § 19, 6e. Met een daarop volgenden pentameter (5-voeter) vormt de hexameter een distichon. De pentameter heeft in 't midden een rust (caesunr); de beide helften bestaan uit 2 heele versvoeten en één halven spondaeus. De 3e en 4e voeten zijn altijd dactylen, de le en 2e kunnen spondaeën agn. — w w —w w — w w — \y \y — w Goed is 't/ leven en/ schoon de na/tuur en de/ geest een w — w ver/heffing. W W — WW — WW — WW — Schijnen z' u/ leelijk en/ slecht,// ziek is uw/ ziel of ge/wond. (V osmaer) — —ww — — — — —ww — w lm Hex/ameter/ steigt des/ Springqnells/ flüssige/ Saule; — — — ww — — w w — w w lm Pent/ameter/ drauf,// fallt sie me/lodisch he/rab. (Schiller) § 21. Bij het scandeeren bedenke men, dat bij slepend rijm een jambisch vers een toonlooze lettergreep te veel telt, en bij staand rijm een trochaeïsch vers een te weinig. Eveneens zijn de laatste dactylus en amphibrachys meestal afwijkend van vorm. w — w — w — w — w Als 'tkleed/ ons past/, is het/ versie/ten, Als men/ het boek/ kent, is/ het uit, w — w — w — w — w Als men/ het le/ven komt/ te we/ten, Dan valt/ het scherm/ dat al/les sluit. (Vosmaer) 106 Op ge/zellen/! op! ter/ jacht! 'k Weet de/ plaats te/ vinden w — Waar het/ boschzwijn/ heeft ver/nacht Onder 't/ loof der/ linden. (Yan Lennep) § 22. De meeste poëzie onderscheidt zich yan het proza ook door het voorkomen van rijm, dat men kan onderscheiden in: Stafrijm of letterrijm en volrijm. § 23. In de oude Germaansche poëzie kende men slechts stafrijm, d.i. gelijkheid van beginmedeklinker van de woorden met den klemtoon, of gelijkheid van klinker in de sterk betoonde lettergrepen. Men onderscheidt het stafrijm in: a. Allitteratie (gelijkheid van medeklinker). De azuren lucht ziet in de azuren zee, De «jlinstrig-^ulden grolven glijden flippend, Zoo licht als teedre feeënvoeten trippend, La murmlend schuim langs marmertreê op tree. (De Moorsche Koopman, Couperus) b. Assonanee (gelijkheid van klinker). Nu ri/pt de herfst de rykgebronsde peren, De sappige appelen glansen, rood en geel. (Poëzie, H. Swarth) Beide vormen van stafrijm komen in staande uitdrukkingen nog herhaaldelijk voor: met man en muis, ftap en ieuvel, Aind noch Axaai, bij iris en bij fcras; heg noch steg, recht en slecht. 07 § 24. Onder volrijm, meestal kortweg rijm genoemd, verstaat men gelijkheid van klank in de betoonde lettergreep, b.v. schaap en slaap/ schapen en slapen. Zijn slechts de klinkers gelijk en verschillen de slotmedeklinkers, dan spreekt men van assoneerend rijm, b.v. Kef, d/ep; roos, dood; water, kamer. § 25. Naar de plaats, die de rijmende woorden in de versregels innemen, onderscheidt men: voorrjjm: Ruischende wanden, en schittrende zalen, Bruisende bekers en ramlende schalen, Blinkende toortsen in flonkrend kristal, Klinkende kelken en jubelgeschal. (De Génestet) middenrijm: Ik ben geboren uit zonne-gloren En een zucht van de ziedende zee, Die omhoog is gestegen op wieken van regen, Gezwollen van wanhoop en wee ... (J. Perk) en achterrijm, den meest gewonen rijmvorm. § 26. Het achterrijm wordt onderscheiden in: assoneerend rijm, waarbij wel de klinkers, maar niet de medeklinkers gelijk zijn: lief — diep; bloesem — boezem dubbelrijm, waarbij de laatste woorden van een vers rijmen: Daar moet veel strijds gestreden zijn, Yeel kruis en leeds geleden zijn, (Camphuijzen) 108 „En zoekt ge een rots waarop ge leunen moogt? O neem mijn arm, die u te steunen poogt!" (Poëzie, H. Swarth) gebroken rijm, waarbij de regels slechts om den anderen rijmen (oibcb); bv. Daar leefde in Zeeland eens een man Hij had een aardig kind, Een meisje, dat door iedereen, Om 't zeerste werd bemind. (Bellamy) gekruist rijm (abab), bv. De kunst is lang, het leven kort — En 'twerk van vluchtige uren, Dat zonder strijd verkregen wordt, Zal slecht den tijd verduren. (De Génestet) gepaard rijm (aa bb cc enz.), bv. Het zonnetje steekt zijn hoofdje op, En bestraalt der bergen top Met zijn lichtjes: Wat gezichtjes, Wat verschietjes verr' en flauw, Dommelen tusschen 't grauw en blauw. (Bredero) omarmend rijm (abba), bv. Werken en denken en leeren is leven: Wie hier niet werkt, is zijn plekjen op aard', Wie daar niet denkt, is het leven niet waard, En om te leeren is 't leven gegeven! (De Génestet) 109 § 27. Het rijm wordt verder onderscheiden in staandof manlijk rijm, waarbij de laatste lettergreep den klemtoon heeft, en slepend of vrouwelijk rijm, waarbij de laatste lettergr. zwak betoond is. Meestal wisselen staande en slepende rijmen elkaar in een gedicht af; bijv.: Levenslust is 't ware leven, Is het liefelijkste goed, Dat de lachende aard kan geven Yan haar weelde en overvloed. (De Génestet) § 28. Komen na de betoonde rijmende lettergreep nog twee zwakbetoonde, dan spreekt men wel van glijdend rijm: bijv. ademen, vademen. § 29. Zoogenaamd gelijk rijm of rime riche, waarbij ook de beginmedeklinkers gelijk zijn, komt tegenwoordig zelden meer voor: „Och neen, gij dochter, neen gij niet! „Die derwaert gaen en keeren niet." (Halewijn) Dan gaat de jeugd met spade en ploeg Naar 'tbreede, vlakke strand, En ploegt dan, vol van vroolijkheid, Het dorre, natte strand. (Bellamy) § 30. Rijmlooee verzen noemt men wel blanks verzen. Onder de dichters van dezen tijd hebben o. a. Emants, Yan Eeden, Verwey en Koster blanke verzen gemaakt, bijv.: En als zij moe van 'tvele staren was, Dan dwaalde zij de bonte bosschen door, Op 'thooge haar der bloemen vonkelkrans, 110 Zoet zingend, met een ondertoon van smart, Zoo klagend, lieflijk, dat het schelle koor Van Toog'len wonderstom geslagen werd En alle zwegen, luist'rend naar haar lied. (Niobe door Edw. B. Koster) § 31. De klankschoonheid van een vers kan nog aanmerkelijk worden vergroot, indien het zóó wordt voorgedragen , dat ook de zinsmelodie haar deel krijgt, en tevens door mimiek, gebaren en houding de aanschouwelijkheid wordt verhoogd. § 32. De schoonheid van een gedicht wordt behalve door rhythme, rijm en melodie nog bepaald door de beeldende kracht van de taal of de plastiek. Vooral de woordkunst der „tachtigers" bevat in proza en poëzie schitterende proeven van plastisch talent. De z.g. N. Gidsbeweging richtte zieh trouwens voor een groot deel tegen de rhetoriek der andere dichters. § 33. Onder rhetoriek (eig. welsprekendheid) verstaat men tegenwoordig het gebruiken van valsche beeldspraak, het bezigen van geijkte, zg. „dichterlijke" taal, het voorwenden van een diepe ontroering, hevige smart, gloeiende verontwaardiging, kortom: onechtheid in gevoel en beeldspraak. § 34. Goede beeldspraak ontstaat uit de behoefte om door vergelijking met iets bekends te verduidelijken, wat men zeggen wil. Goede, zg. „rake" beeldspraak is altijd spontaan. § 35. Alle beeldspraak berust op vergelijking. Zet men het beeld onmiddellijk in de plaats van het oorspronkelijk gedachte, dan ontstaat de metaphora (overdracht); wordt de beeldspraak verder uitgewerkt, dan spreekt men van allegorie (= anders zegging). 111 § 36. De meeste gedichten zijn strofiack^, d. w. z. zij zgn verdeeld in groepen van twee, drie of meer regels, die min of meer een op zichzelf staand geheel vormen, vooral wat rhythme en rijm betreft. § 37. Sommige strofen hebben bijzondere namen; een tweeregelig couplet heet distichon (oorspr. gold deze naam alleen voor een strofe bestaande uit een hexameter en een pentameter, zie § 20): Heer Halewijn zong een liedekijn, Al wie dat hoorde wou bij hem zgn. En dat vernam een koningskind, Die was zoo schoon en zoo bemind. Drieregelige strofen in vijfvoetige jambische verzen met het rijmschema (aha, cac, dcd, of aha, bcb, cdc) heeten terzinen: Een handdruk brengt aan d'uitgang van hun cellen Een handdruk brengt hen zaam voor 't hoogaltaar Als nog de nacht heerscht in de zijkapellen; En eer de scheemring voor den morgen vliedt, En deez' de zee al trillende doet zwellen, Hoort de oever hen weêr spreken van zijn lied. (Potgieter) Vierregelige coupletten, in 't bijzonder de beide eerste van een sonnet, heeten kwatrijnen (zie § 38.) 1) Een strofe van een lied noemt men meestal couplet. Bij psalmen en gezangen spreekt men van vers. Zie noot § 20. 112 Strofen van acht vijfvoetige jambische verzen, met het rijmschema abababcc, heet men stanzen. § 38. Ten opzichte van rijm en strofische indeeling verdeelt men de gedichten in verschillende soorten, waarvan de meest bekende zijn: a. het sonnet of klinkdicht [eig. (chan)sonnet, dus liedje], dat bestaat uit twee kwatrijnen, gevolgd door twee terzinen, alles in jambische versmaat. Het rijm der acht eerste regels (het octaaf) is gekruist of omarmend, met twee rijmklanken; ten opzichte van de zes laatste (het sextet) bestaat meer vrijheid. Wat den inhoud betreft, staan de kwatrijnen, die meestal elk één gedachte bevatten, tot de terzinen, als een bijzin tot een hoofdzin. (2, 3, 4, 5, 6.) Het Engelsche of Shakespeare-sonnet is gedicht in Alexandrijnen en is verdeeld in drie kwatrijnen, elk met twee afzonderlijke rijmklanken, terwijl de laatste twee regels gepaard rijm hebben, 't Wordt meestal zonder zichtbare strofen-indeeling gedrukt. l) Een sonnettenkrans is een reeks bijeen behoorende sonnetten, meer bepaaldelijk een rij van 15 sonnetten, waarvan de laatste regel van het voorafgaande sonnet tevens de eerste is van het volgende, en de laatste regel van het veertiende tevens de aanvangsregel van het eerste. Het vijftiende sonnet wordt gevormd door de beginregels der voorafgaande sonnetten. Een sonnettencyclus is een reeks sonnetten, die wat den inhoud betreft, bij elkaar hooren. b. het refrein, althans dat der rederijkers, een gedicht van tien- of meerregelige strofen met gelijken eindregel, „de stok" van het refrein genoemd. 1) Als voorbeeld van een sonnet in Alexandrijnen is opgenomen No. 7. 113 Maarten van Rossum, met veel kwaad gespuis verzeld , Heeft menig schoon huis in brande gesteld; Maar Luther's boosheid gaat verre boven schreven: Door hem zijn kerken, kluizen, kloosters geveld, Menig goedmans kind (niet mogelijk geteld) Uit de kloosters gejaagd, die nu deerlijk sneven, Stelen ende rooven, daar zij bij leven. Van dien zijn er licht ook onder Rossum's bende — Waarom wordt Rossum dan alleene bekeven? Leelijker dan zijne luidt Luther's legende. Doe open uw oogen, gij onbekende, Die Lutherum looft ende Rossum laakt; Aanzie Luther's bedrijf, 't begin en 'tende: Nog heeft hij 't kwalijker dan Rossum gemaakt. Dit moet gij lijden i); hoe gij de waarheid miszaakt,2) Gij en kunt hier tegen niets gezeggen neen* Maar, al zijn zij alle beiden van deugden naakt, Nog schijnt Maarten van Rossum de beste van tweên.3) (A. Bijns). c het chronicum of tijdvers, waarin de letters, die daarvoor vatbaar zijn, een Romeinsch cijfer voorstellen en samen een jaartal aanwijzen, dat op het vermelde feit betrekking heeft; bv. hier rVst Van VonDeL hoog belaarD, apoLLo en zHn zangberg VVaarD. (Brandt). 1) Bekennen. 2) Loochent. 3) Elke strofe eindigt op dezen regel, die „de stok" genoemd wordt. Korst en Van Schothorst, Taalboek. 8 114 § 39. Enjambement is het zonder pauzeering voortzetten van een zin op den volgenden regel, of van het eene couplet op het volgende: "Welzalig hij, die in der boozen raad Niet wandelt; noch op 't pad der zondaars staat; (Psalm 1). Enjambement van een woord komt slechts zelden voor, enjis af te keuren: — zóó dreef hij, in het bol gelaat tusschen de lippen in de gouden kelk, fontein van gouden klanken; een vaas melk — wit was hij, drijvend met gemengden wijn, vurigrood blozend door het porselein. (Gorter). § 40. De poëzie wordt naar den inhoud verdeeld in: a. lyrische poëzie, die evenals alle poëzie, oorspronkelijk bestemd was om gezongen te worden, maar dan onder begeleiding van de lier (lyra). In de lyrische poëzie, ook wel gevoels-poëzie genoemd, stort de dichter zijn gemoed uit 't zij dat hij vervuld is van liefde, haat, bewondering, vreugde, vroomheid, 't zij van welk ander gevoel ook. De lyrische poëzie is dus subjectief (1). Tot de lyrische poëzie behooren: 1. het lied (geestelijk, wereldlijk (13), minne-(7), drink-, dans-, volks- (8), krijgs-, lente-, oogst- (9), kinder- (12), arbeids- (11), echolied (20) enz.); 2. de ode, een hartstochtelijk lyrisch gedicht, vol stoute beeldspraak en verheven uitdrukkingen. Een ode aan de godheid is een hymne; een buitengewoon hooggestemde ode noemt men een dithyrambe; 115 3. het klaaglied of de elegie, waarin de dichter zijn smart uit over een droevige gebeurtenis of over verloren geluk (21); 4. het. hekeldicht of de satire, waarin de dichter bepaalde personen of daden en toestanden hekelt (20). 5. het sonnet. (2, 3, 4, 5, 6, 7). h. epische of verhalende, ook wel beschrijvende poëzie, waarin de dichter beschrijvend of verhalend optreedt. Deze poëzie is naar den inhoud objectief, maar naar de wijze, waarop de dichter zijn doel bereikt, subjectief. Tot de epische poëzie behooren o. a.: 1. het epos of heldendicht, een groot, verheven, meestal in alexandrijnen geschreven gedicht, waarin een grootsche gebeurtenis of de strijd van belangrijke personen, onderling of tegen hoogere machten, wordt geschilderd. 2. de sage, een overlevering van een belangrijk feit, dat in verband gebracht wordt met een bekende historische figuur. 3. de mythe, een verdicht maar als historisch voorgesteld verhaal over goden, halfgoden of goddelijke helden. 4. het sprookje, een verdicht of uit den volksmond opgeteekend verhaaltje, waarin allerlei bovennatuurlijke wezens als feeën, draken, reuzen, dwergen enz. optreden, en dat meestal een diepen zin heeft. 5. de fabel, een verdicht verhaal, waarin op bedekte wijze de een of andere waarheid aanschouwelijk wordt voorgesteld. Naast de menschen spelen vooral de dieren een groote rol; vaak ook worden er onbezielde voorwerpen sprekend ingevoerd. 6. de paribei of gelijkenis, een fabel, waarin alleen personen sprekend optreden, en die meestal dient, om een zedekundige of menschkundige waarheid door een eenvoudig verhaaltje aanschouwelijk te maken. 116 7. de legende, oorspr. een dichterlijke overlevering uit het leven van Jezus, Maria, de apostelen, heiligen of martelaren, maar tegenwoordig ook een zeer oude historische of nationale overlevering. 8. de dichterlijke vertelling, waarin de dichter op geestige, onderhoudende, eenvoudige wijze een historische of verdichte gebeurtenis verhaalt. 9. de romance en de ballade (14), waarin op treffende wijze een meestal droevige gebeurtenis wordt verhaald. De naam romance wordt bij voorkeur gebruikt, indien er een liefdesgeschiedenis in wordt verteld. 10. de idylle, een dichterlijke schildering van het eenvoudige, naïeve landleven. 11. de allegorie ; een uitgewerkte beeldspraak, waarin een bepaald feit of een handeling zinnebeeldig wordt voorgesteld. c. dramatische poëzie, waarin de dichter zichzelf geheel op den achtergrond houdt, en de gebeurtenissen niet beschrijft of verhaalt, maar voor zichzelf doet spreken. De dichter is hier dus objectief. In de klassieke dramatische poëzie komen echter ook lyrische, dus subjectieve gedeelten voor, nl. de reien, waarin de dichter zijn eigen gevoelens weergeeft over hetgeen op het tooneel is vertoond. Zooals het woord (drama = handeling) reeds te kennen geeft, is een drama de voorstelling van een reeks handelingen, waarvan één handeling sterk naar voren moet treden, terwijl de andere slechts moeten dienen, om de hoofdhandeling voor te bereiden en te motiveeren. Een drama bestaat meestal uit vijf bedrijven, waarvan gewoonlijk het eerste de uiteenzetting, het 2e, 3e en 4e de verwikkeling en het 5e de ontknooping bevat. Volgens de regels van de zoogenaamde eenheden van Aristoteles moet er zijn; eenheid van plaats, eenheid van tijd en eenheid 117 van handeling. Door de moderne dramaturgen wordt in den regel alleen de eenheid van handeling gehuldigd. Tot de dramatische poëzie behooren o. a. 1°. de tragedie of het treurspel, volgens de klassieke opvatting een drama, waarin de held ondergaat in zijn strijd tegen het noodlot, waaraan hij niet ontkomen kan; volgens de Christelijk-klassieke opvatting moet de held ondergaan in den strijd tegen God, terwijl de moderne opvatting zich den held voorstelt als een man, met een hartstocht voor iemand of iets bezield, maar ten slotte ondergaande in den strijd tegen, of als offer vallend van de omstandigheden ; 2°. de tragi-comedie of het blij-eindend treurspel, ook vaak tooneelspel genoemd, waarin evenals in de tragedie één persoon de held van het stuk is, maar waarvan het slot den toeschouwer een bevredigd, aangenaam gevoel moet verschaffen. 3°. de comedie of het blijspel, dat de bedoeling heeft of den toeschouwers een algemeen bekende ondeugd in een belachelijk licht voor oogen te stellen, door een of meer personen, met die ondeugd behept, in comische conflikten te brengen (comêdie de caractère), of geheele groepen van personen in hun zeden en gewoonten belachelijk voor te stellen (comêdie de moeurs), öf comische gebeurtenissen te schilderen {comêdie aVintrigué). 4°. de klucht, waarin een comische gebeurtenis wordt voorgesteld en het komieke vaak de plaats inneemt van het comische. Van karakterteekeuing is hier geen sprake, de comische tooneeltjes zijn de hoofdzaak. 5°. het herdersspel, of' de pastorale, waarin evenals in de Arcadia's, herders en herderinnen ten tooneele gevoerd worden, die in hun landelijken eenvoud ten voorbeeld worden gesteld aan de overbeschaafde toeschouwers. 118 d. de didactische poëzie, waarbij de dichter zich ten doel stelt, de lezers of hoorders te leeren. Deze soort yan poëzie is steeds meer in onbruik geraakt, naarmate het proza meer beoefenaars vond. Slechts één onderdeel der didactische poëzie wordt thans nog een enkele maal beoefend , n.1. het epigram of puntdicht, een gedichtje, waarin op puntige, geestige wijze een gedachte wordt meegedeeld. § 41. De scheiding tusschen lyrische (subjectieve), epische (subjectief-objectieye) en dramatische (objectieve) poëzie is niet altijd aan te wijzen. In een lyrisch gedicht komen dikwijls beschrijvende, d. i. epische gedeelten voor; soms ook dramatische, wanneer de dichter zichzelf of een ander sprekend invoert. Omgekeerd treft men in een episch gedicht vaak lyrische ontboezemingen en dramatische gedeelten aan, terwijl het klassieke treurspel in zijn reien lyrisch is, en in vele andere drama's stukken lyriek voorkomen. In de didactische poëzie zijn dikwijls ook de andere soorten van poëzie aanwezig. § 42. Naarmate ontwikkeling en beschaving toenamen vond het proza, dat zich meer tot den lezer dan tot den hoorder richt, steeds meer beoefenaars, en werd het gebied waarop de poëzie zich bewoog, steeds kleiner. Evengoed als bij de poëzie kunnen we ten opzichte van het proza spreken van lyriek, epiek en dramatiek, en de meeste genres, hierboven genoemd, vonden ook in het proza beoefenaars. Het omgekeerde is echter niet het geval; zoo zijn bv. de volgende genres alleen in het proza vertegenwoordigd : a. de roman, een proza-verhaal, waarin het leven en de lotgevallen of de daden van de(n) hoofdperso(o)n(en) 119 worden beschreven, vooral met betrekking tot hun zieleleven. Men onderscheidt naar inhoud of vorm verschillende ■oorten van romans, bv. avonturenromans, historische romans, zedenromans, strekkings- of tendenzromans, karakterromans of psychologische romans, romans in brief- of dagboekvorm, realistische en naturalistische romans, herderromans of arcadia's, wetenschappelijke romans enz. b. de novelle, een kort verhaal, waarin meestal meer plaats ingeruimd is aan de beschrijving van de gebeurtenissen) dan aan de ontleding der karakters, die slechts met enkele lijnen worden geteekend. 120 1. Als de ziele luistert.1) Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft, 'tlijzigste gefluister ook een taal en teeken heeft: blaren van de boomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet.... als de ziele luistert! 2. Aan de sonnetten.2) Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten, Gij, kindren van de rustige gedachte! De ware vrijheid luistert naar de wetten: Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte: Naar eigen hand de vrije taal te zetten, Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte: Beperking moet vernuft en vinding wetten; Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte: — 1) Croido Gezelle's Dichtwerken. Amsterdam, L. 1. Veen, (zonder jaartal). 2) Tekstuitgave van de Gedichten van Jacques Perk, bezorgd door W. Kloos. Amsterdam, S. L. van Looy, 1908. 121 De geest, in enge grenzen ingetogen, Schijnt krachtig als de popel op te schieten, En de aard' te boren en den blauwen hoogen: Een zee van liefde in droppen uit te gieten, Zacht, één voor één — ziedaar mijn heerlijk pogen. Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. — S. Dorpsdans.l) De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken Verliefd omhelzen 't hnis des akkermans , En gloeien in den avond-purperglans, — En twintig menschen rijzen bij die klanken; Het avond-maal heeft uit: van disch en banken Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, — De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken: Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, — En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed: Den oude, die daar op den dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken, Tevreden, dat bij leeft, en leven doet. 4. Lente-avond.2) Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht de witte bloesems in de scheemring. Ziet, hoe langs mijn venster nog, met rasch gerucht, een enkele, al te late vogel vliedt. 1) W. Kloos' Teksuitgave van Perk's gedichten. Amsterdam, S. L. van Looy, 1908. 2) Terzen door Willem Kloos. Amsterdam, W. Versluys, 1894. 122 En Ter, daarginds, die zacht-gekleurde lucht als perlemoer, waar ied're tint vervliet in teêrheid..., Rust — o, wonder-vreemd genucht! Want alles is bij dag zóó innig niet. Alle geluid, dat nog van verre sprak, verstierf — de wind, de wolken, alles gaat al zacht en zachter — alles wordt zoo stil.... En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, dat al zóó moe is, altijd luider slaat, altijd maar luider, en niet rusten wil. 5. De Zee.1) De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, de Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; de Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet. Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining, en wendt zich altijd óm en keert weer, waar zij vliedt zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning en zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied. O, Zee was Ik als Gij in al uw onbewustheid, dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn; dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid op menschelijke vreugd en menschelijke pijn; dan was mijn Ziel een Zee, en hare Zelfgerustheid, zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn. 1) Tenen door Willem Kloos. Amsterdam, W. Versluys, 1894. 123 6. Bol.1) Grimmig snellen rondgerolde wolken, Eindloos groote kluwens, aan.door 't blauw. Doodsche stilte! Toch, ze naadren gauw, Scherp weerspiegeld in de molenkolken. Schelle fonkling Tan millioenen dolken, Dan de donder; en, van regen lauw, Schudt de wind den hechten molenbouw, Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken. Zuiver, als geslepen edelsteenen In een rand van donker goud gevat, Spiedt de klaproos door de halmen henen, Glanst de koornbloem helder na het bad; En het paard, met glimmend stijve beenen, Scheert de klaver, koel en druipend nat. 7. Sonnet. Gezwinde grijsaard, die op wakkre wieken staag De dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken, Altijd vaart voor de wind en ieder na laat kijken, Doodvijand van de rust, die woelt bij nacht bij daag, Onachterhaalbre Tijd, wiens heeten honger graag VerBlokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken En keert, en wendt, en stort staten en koninkrijken — Voor iedereen te snel.... hoe valt gij mij zoo traag ? 1) Sonnetten door J. Winkler Prins. Amersfoort, G. H. Priem, 1890. 124 Mijn lief, sinds ik u mis, verdrijv' ik met mishagen De schoorvoetige Tijd en tob de lange dagen Met arbeid avondwaarts; uw afzijn valt te bang! En mijn verlangen kan den Tijdgod niet bewegen, Maar 't schijnt verlangen daar zijn naam af heeft gekregen, Dat ik den Tijd, dien ik verkorten wil, verlang. P. C. Hooft. 8. Wilhelmus Tan Nassouwe. I. Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet, Het Vaderlant ghetrouwe Blijf ick tot inden doot. Een Prince van Oraengien Ben ick vrij onverveert, Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijt gheëert. H. In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht, Daerom ben ick verdreven, Om Landt, om Luyd' ghebracht: Maer Godt sal mij regeren Als een goet Instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment. VI. Mijn Schilt ende betrouwen Sijt ghij, o Godt mijn Heer, Op U soo wil ick bouwen, Verlaet mij nimmermeer! 125 Dat ick doch vroom mach blijven, U dienaer t' aller stondt, Die tyranny verdrijven Die mij mijn hert doorwondt. XTV. Oorlof, mijn arme Schapen, Die zijt in grooten noot, U herder sal niet slapen — Al zijt ghij nu verstroyt! Tot Godt wilt u begheven, Sijn heylsaem Woort neemt aen , Als vrome Christen leven, 't Sal hier haest zijn ghedaen. 9. Oogstlied. Sikkels klinken, Sikkels blinken, ruischend valt het graan. Zie de bindster garen ! Zie, in lange scharen, garf bij garve staan. 't Heeter branden op de landen meldt den middagtijd; 't windje, moe van 't zweven, heeft zich schuil begeven, en nog zwoegt de vlijt! Blijde maaiers, nijvre zaaiers, die uw loon ontvingt, zit nu rustig neder; galm' het mastbosch weder, als gij juichend zingt. 126 Slaat uw oogen naar den hoogen: alles kwam van daar! Zachte regen daalde, Triendlijk zonlicht straalde mild op halm en aar. A. C. W. Staring. 10. Maaiers. *) Daar gaan ze weer! Daar staan ze weer! Daar slaan ze 't neer Het gras bij 't morgenkrieken, En halen de zeisen telkenkeer Langs 't wuivende pluimveld heen en weer Als blinkende molenwieken. Tot blij getik En dof gebik, Klik-klik, klik-klik, Van hamers klinkt op de sneden; Tot scheermesscherp de zeis weer blinkt En 't maaiersliedje lustig klinkt Nu de zeis weer komt aangesneden! Want zie, hoe frisch De morgen is, Reeds liggen .... ris!.... Aan laag op laag de halmen: — Maar ach! de leeuwrik vaart bang omhoog En heeft geen moed aan den blozenden boog Zijn jubelzang te galmen! 1) Gedichten van J. Winkler Prins, ingeleid en uitgezocht door I. Reddingius. Amsterdam, Mg. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1910. 12Y Hij weet het: dicht Bij de zeisen ligt, O droef gezicht, Een nest met jonge hazen. Hij ziet van omhoog het jonge goed: Hoe ze zonder de ouden en welgemoed Op de wuivende sprieten azen. En eensklaps ruischt En gonst en suist En scheert en bruist Een staalvonk in ijlende kringen; — 't Gaat raaklings, raakliugs langs hen heen... O Maaiende mannen met harten yan steen, De leeuwrik kan boven niet zingen! 11. Liedje van den Schoenlapper.1) Ik zit al op mijn driebeen Voor dag en dauw, Den spanriem om mijn knie heen, Eu werk voor kind en vrouw. En 't klinkt al door mijn kamerke: Klip! klap! klop! Ik tik al met mijn hamerke Klip! klap! klop! Ik tik al met mijn hamerke De spijkers op er kop. Klop! 1) G. W. Lovendaal. Licht Geluid. Groningen, Noordhoff, 1911. 128 'k Lap schoenen, plompe en fijne, Zoo lang het kan, 'k Maak schoenen, groote en kleine, Voor boer en edelman. En 't klinkt al door mijn kamerke: Klip! klap! klop! Ik tik al met mijn hamerke Klip! klap, klop! Ik tik al met mijn hamerke De spijkers op er kop, Klop! Dees gaan de rechte wegen En vinden brood, Die gaan langs slechte wegen En leien in de goot. En 't klinkt al door mijn kamerke: Klip! klap! klop! Dr tik al met mijn hamerke Klip! klap! klop! Ik tik al met mijn hamerke De spijkers op er kop, Klop! Aan de eene geef ik later Een nieuw fatsoen, Smijt de andre weg in 't water: Daar 's niets meer aan te doen. En 't klinkt al door mijn kamerke: Klip! klap! klop! 129 Ik tik al met mijn hamerke Klip! klap! klop! Ik tik al met mijn hamerke. De spijker op er kop, Klop! 12. De groote hond en de kleine kat. § Kinderversje. Een groote hond en een kleine kat, Die zaten op de kamermat; En de hond, die zei: Zeg scheelt jon wat? Scheer je weg! En de kat, die zei: Jij bent een hond, En ik een kat, niet zonder grond: Hou jij dus nou jouw grooten mond: Scheer je weg! Scheer je weg: waf, waf! scheer je weg: sis, sis Scheer je weg: die is raak! scheer je weg: die's nie mis! Waf waf! sis sis! woef woef! mauw mauw! En een houw en een beet en een blaf en een grouw: En de groote hond en de kleine kat, Die vlogen van de kamermat, En de keuken in: Zeg, scheelt jullie wat? En hij trapte op een teen, En zij beet in een been Van de meid, die riep: ga je heen! o mijn been! Scheert je weg! 1) Albert Verwey. Verzamelde Gedichten. Amsterdam, W. Versluys, 1889. Korst en Van Schothorst, Taalboek. g 130 En de groote hond en de kleine kat, Die zaten weer samen op de kamermat, En ze lachten en praatten: „och hemeltje, wat Trapte ik op haar teen! „En beet ik in haar been!" „'tls gek, maar zoo'n mensch krijgt ook altijd wat!' 13. Het daghet inden Oosten. „Het daghet inden Oosten, Het lichtet overal; Hoe luttel weet mijn lief ken, Och, waer ick henen zal." „Och warent al mijn vrienden, Dat mijn vianden zijn, Ick voerde u uuten lande, Mijn lief, mijn minnekijn!" „Dats waer soudi mi voeren, Stout ridder wel gemeyt? Ick ligge in mijns liefs armkens Met grooter waerdicheyt." „Ligdy in uws liefs armen? Bilo, ghi en segt niet waer! Gaet henen ter linde groene: Versleghen so leyt hi daer." Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinc eenen ganck Al totter linde groene, Daer si den dooden vant. „Och ligdy hier verslaghen, Versmoort al in u bloet? Dat heeft gedaen u roemen Ende uwen hooghen moet! Och lichdy hier verslaghen Die mi te troosten plach? Wat hebdy mi ghelaten So menighen droeven dach!" Tmeysken nam haren mantel Ende si ginck eenen ganck Al voor haers vaders poorte, Die si ontsloten vant. „Och is hier eenich heere Oft eenich edel man, Die mi mijnen dooden Begraven helpen can ?" 131 Die heeren sweghen stille, Si en maecten gheen geluyt: Dat meysken keerde haer omme, Si ghinc al weenende uut. Si nam hem in haren armen, Si custe hem voor den mont, In eender corter wijlen Tot also menegher stont. Met sinen blancken swaerde Dat si die aerde op groef; Met haar sneewitten armen Ten grave dat si hem droech. „Nu wil ic mi gaen begheven In een cleyn cloosterkijn Ende draghen swarte wijlen, Ende worden een nonnekijn. Met haer claer stemme Die misse dat si sanck, Met haer sneewitten handen Dat si dat belleken clanck. 14. Ballade.1) Hei schip voer af. — Zij oogde 't na.... Het zonlicht ging met hem! Nog hoorde zij het laatste woord Dier jonge diepe stem: „Tot weerziens, Moeder!" En zijn kus Die op haar lippen brandt, Zijn blik, die lang den haren zocht, En 't wuiven van zijn hand, Zij bergt het alles in heur hart, Geen dag, geen nacht gaat om, Of voor haar oogen rijst zijn beeld: „Houd moed; ik kom weerom." 1) Marie Boddaert. Aquarellen. 's-Gravenhage, W. Cremer, 1887. 132 Nooit dof in 't oog, nooit bleek haar wang Als zij zgn brieven leest; Die liggen alle voor haar neer; Zij leest den laatsten 't meest, En prest haar lippen op zijn naam En op zijn jubelkreet: „Ik kom terug! Mijn laatste brief! „Houd huis en hart gereed!" Een kille, lichtelooze nacht Was 't leven zónder hem; Hij keert! De nacht heeft uit! Weldra Hoort zij zijn stap, zijn stem, En drukt zij hem in d' arm, en voelt Zgn kus, en strijkt zijn haar, Zijn donk're lokken van 't gelaat, Veranderd, — niet voor haar! Zij zit en staroogt uren lang.... Daar — staat het, reuzengroot: „Ik kom weerom!" — 't wordt nimmer waar, Men zei: „Uw zoon is dood; „Hij stierf op zee," en nog veel meer, Zij heeft het niet verstaan. „Lk kom weerom," zoo fluistert zij, En kijkt u lachend aan. En ied'ren morgen wacht zij hem, Dan gaat zij naar de rêe, En doolt de schepen langs, en tuurt Naar de eindelooze zee. 133 En ied'ren middag wacht zij hem, En zet zijn stoel gereed; En toeft, een glimlach op 'tgelaat, In feestlijk Zondagskleed. En ied'ren avond wacht zij hem, En strookt zijn peluw glad, En luistert, — tot het laatst geluid Gestorven is in stad. En, als zij 't oog voor altijd sluit, Dan is 't, schoon bleek en stom, Als lispelden haar lippen nóg: „Houd moed; ik kom weerom." 15. Een Nieuw Lied, Tan een Meisjen en een' Schipper. 't Was ochtend ; een Meisje ging wandlen aan strand; Een Bootje, dat vlagde, lei rêe; En straks was de vriendlijke Schipper ter hand, Die sprak: „Schoon kind wilt gij mêeP 't Is het regte getij om te varen, Nu de morgenzon glans op de baren, Grijp moed, Schoon kind, en vaar meê!" Het Meisje, met blosjes op voorhoofd en wang, Stond peinzend aan 't ruim van de zee; Daar klonk uit den hoogen een Tooverzang; Daar murmelde 't zacht langs de rêe: „Ga varen, Lief Kind, ga varen! De morgenzon glanst op de baren: Gij voert het Geluk met u mee!". 1) Op muziek gezet door M. A. Brandts Buys. 134 Maar tranen bedauwden een moederlijk oog: Het scheiden, het missen doet wee! En troostend begon wêer de Zang van omhoog, En blijder herhaalde de rêe: „Laat varen 't Jong Paar! laat varen! Gelijk van gemoed en van jaren, Doorkruist het een veilige zee!" Wat deed nu het Meisjen ? Het waagde de kans; En luid riep de Schipper: „hoezee!" En de golfjes droegen, met vrolijken dans, Hun Bootje van de effene reê. Blijf varen, Jong Paar; blijf varen; Gewiegd op de hupplende baren, In 't zonlicht van Voorspoed en Vreê! A. C. W. Staring. 16. Een Wonder. Een kindje, dat liep op den avond weg, — de muggekens dwerrelden boven de heg, de zon was al rood en ging onder, — ze zong er een liedje in kinder-taal, het waren geen woorden, het was geen verhaal... en 'tklonk toch zoo mooi en bizonder... De kikvorschen plompten in 't kroos van de sloot toen zij d'r voetjes bei, rozig en bloot deed gaan op den krakenden vlonder; 135 de koe bij het hek, — of ze 'tal had verstaan — keek wijs en groot-oogling het zingstertjen aan als koren zoo blond en nóg blonder... Ik luisterde aandachtig in droom-mijmerij... en *t kind met 'r liedje was weg in de wei, de gloeiende zon was al onder, toen stond ik er nóg,... en of 'twas om het lied, om de koe,... om haar voetjes,... ik weet het niet, maar 'twas mij een vreugd en een wonder!... W. F. Gouwe. 17. Onweer.l) De gouden bliksemslang flitst door de lucht, gelijk een kris, die nogmaals moorden zal met stoot uit sterke vuist, het dof gerucht van donder wekt een donder weer in 't dal. De stad wordt als verpletterd door den val van 't sterker wordend romlen, dat geducht gelijk een leger met trompetgeschal en wagenraatlen nadert; van wie vlucht krijscht het wild roepen boven luide trom. Bleek zitten menschen, vreesbevangen, stom, verweg van 'tvenster met het wit gordijn, terwijl een valsch licht met een spookgen schijn valt in de kamer waar men angstig wacht op nieuwen slag na 't lichten in den nacht. 1) J. Reddingius. Beeld en Spel. Amsterdam, S. L. van Looy, 1903 f36 18. Het Meezennestje. *) Een meezennestje is uitgebroken, dat, in den wulgentronk gedoken, met vijftien eikes blonk; ze zitten in den boom te spelen tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om, met velen, en 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom. Het meezenmoêrtje komt getrouwig, komt op den lauwen noen, al blauwig en geluwachtig groen; het brengt hun dit en dat, om te azen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, ze razen, en kruipen, vlug, het meezennestjen in. Het meezenvaartje zit — de looveren verduiken 't voor 't gestraal — te tooveren, al in de meezentaal; daar vliegen ze, al med' een, te zamen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit, en, amen, het meezennestje is weerom ijele en uit. 1) G. Gezelle's Dichtwerken. Amsterdam, L. J. Veen. (Zonder jaartal). 137 19. Uit: Hei.1) Eerste Zang. Een nieuwe lente en een nieuw geluid: ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, dat ik vaak hoorde voor een zomernacht, in een oud stadje, langs de watergracht — in huis was 't donker, maar de stille straat vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat nog licht, er viel een gouden blanke schijn over de gevels in mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp de klanken schudden in de lucht zoo rijp als jonge kersen, wen een lentewind in 't boschje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggen, op den wal van 't water, langzaam gaande, overal als 'njonge vogel fluitend, onbewust van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal nam, luisterde, als naar een oud verhaal, glimlachend, en een hand die 't venster sloot, talmde een pooze wijl de jongen floot. 20. Gesprek Op Het Graf van Wijlen Den Heere Joan van Oldenbarnevelt. Vreemdelingh. Kerckgalm. Vr. Wie luystren om de vraegh eens Vreemdelinghs te hooren ? E. Ooren. Vr. Wie stopt 's Lants Voorspreek hier den mont met [desen steen P K. Een. 1) H. Gorter. Mei. Amsterdam, Verstays, 1889. 138 Vr. Mauritius? Wat kon den Lantvooght dus verstorenP K. Tooren. Vr. 800 heeft hij om verraedt hem 't leven afgesneên? K. Neen. Vr. Was 't om de Vrijheyd dan met kracht op 'thart te [treden P K. Beden. Vr. Wat mist al 't Vaderlandt hij 't korten van dien draet ? E. Baet. Vr. En brack men meer dan 'tKecht dervrijgevochten Steden? K. Eeden. Vr. Wat baert dit, nu elck voelt hoeveel Sijn doot ons schaet? K. Haet. Vr. Wat moet men doen die met den Dwinglandt t' samen- [zweeren? K. Weeren. Vr. Zou dan hun hooghmoet haest verwelcken als het gras ? K. Bas. Vr. Wat sal men Barnevelt, die 'tjuck socht af te keeren ? E. Eeren. Vr. Wat wort de Dwingelandt die 't Kecht te maghtigh was ? K. As. J. v. d. Vondel. 21. Kinder-lijck. Konstantijntje, 'tzaligh kijntje, Cherubijntje, yan om hoogh d' IJdelheden, hier beneden, Uitlacht met een lodderoogh. „Moeder", zeit hij, „waerom schreit ghijP Waerom greit ghij op mijn lijck? Boven leef ick, boven zweef ick, Engheltje van 't hemelrijck: 139 En ick blinck'er en ick drinck'er 't Geen de Schincker alles goets Schenckt de zielen, die daar krielen, Dertel van veel overvloets." Leer dan reizen, met gepeizen, Naer paleizen, uit het slick Dezer werrelt, die zoo dwerrelt: Eeuwigh gaet voor oogenblick. J. v. d. Vondel. 22. Het Kindeke Yan Den Dood. *) Hoe ligt de stille heide daar Gelijk een bloeiend graf! Geen klank, geen lied breekt even maar Het doodsche zwijgen af; 't Is, of die nevel, koud en kil Het breede land begraven wil; De zon schgnt vreemd en rood, — En op de hei speelt bleek en stil Het Kindeke van den dood. Er leefde een kind in 't heideland, Een zwak en ziekelijk wicht; Dat had zijn vreugd aan elke plant, Die bloeit bij warmte en licht; Steeds wilde 't op de heide zgn En hupplen in den zonneschijn, Zgn liefsten speelgenoot; Men noemde 't om zijn stervenspijn „Het Kindeke van den Dood". 1) XL Gedichten van F. L. Hemke-. Leiden, E. J. Brill, 1893. 140 En eenmaal, op een dag in Mei, Was 't kind zoo moê, zoo loom; Hem leek de breede, bruine het Wel 't landschap uit een droom; De vogels zongen ginder ver, Als zweefden ze op een gouden ster Hoog boven zorg en nood, En kweelden zoet er zongen er Voor 't Kindeke van den Dood. Het was hem, of de nacht begon, De bange duistre nacht, Al had nog niet de lieve zon Haar halven loop volbracht; Aan zon en bloesem hing zijn hart; Het dacht niet aan zijn booze smart, Aan bittre pijn en nood; Te sterven was zelfs wreed en hard Voor 't Kindeke van den Dood. En 't bad — dat als 't begraven lag, Het ieder jaar, in Mei, Slechts éénen blijden, langen dag Mocht spelen op de hei, En, als het middaguur begon, Mocht hupplen in de warme zon, Tot weêr het daglicht vlood — Het kind dat niemand heelen kou, Het Kindeke van den Dood. Wie kent de macht van 't schuldloos kind, Dat stervend vraagt en hoopt P Soms rijst, wanneer de Mei begint, Eer 'tmiddaguur verloopt, 141 Een nevel op, die koud en kil, Het breede land begraven wil; De zon schijnt vreemd en rood; — Dan speelt op 't heiveld, bleek en stil, Het Kindeke van den Dood. Dan leeft en zweeft het heel den dag En speelt met bloem en plant; Dan klink bij wijle een vreemde lach Langs 't eenzaam heideland, Maar als de zon in 't Westen scheidt, En stervend nog een luister spreidt Van glansrijk avondrood — Dan klaagt een kinderstem, dan schreit Het Kindeke van den Dood. 23. Holland!1) Wat zijt gij klein Holland Met al uw velden en vlakke wegen, Met uw rampzalige aardappellanden, En uw vreeslijk droefgeestigen regen, En uw lage goedaardige stranden — — Maar groot toch is de zee Holland Waaruit gij langzaam zijt verschenen, Waaruit ge als een schelp zijt geboren, Die zingt door uw heele land henen Dat elk in zgn ziel haar kan hooren. 1) C. S. Adama van Scheltema, Eenzame liedjes. Rotterdam, W. L. en J. Brusse. 142 Doch wat zijt gij klein Holland Met uw simpele wilgeboomen, Met al uw kleine kabblende plassen, En die paar platte gemakklijke stroomen, En uw bloemen en tamme gewassen — — Maar groot toch is uw hemel Holland Met zgn matelooze klaarten, Met al zijn oneindige kleuren, En die verandrende wolkengevaarten "Waarmee groote dingen gebeuren. Doch wat zjjt gij klein Holland Met uw verlegen zwijgende menschen, En al uw langzame stille levens, En al uw vele denkbeeldige grenzen, En o! met nergens ooit iets verhevens — — Maar groot toch is uw volk Holland Verwant aan uw heerlijk verleden, Dat tusschen uw hemele' en zeeën bleef groeien, En tusschen die wisslende eeuwigheden Zich bereidt om opnieuw te gaan bloeien! 24. Ik Ben Van Den Buiten.]) Ik kreeg van mijn ouders, van ieder mijn part: van vader mijn schouders, van moeder mijn hart. Ik vocht om mijn stuiten met zuster en bróer; Ik ben van den buiten, ik ben van den boer! 1) R. de Clercq. Gedichten. Amsterdam, S. L. van Looy, 1911. [Roo'Rozen Serie], 143 Bij d' eigensten pachter eerst koeier, dan knecht; mijn klakke Tan achter, mijn hoofd immer recht; zoo dien 'k om mijn duiten en teer op mijn toer: Ik ben van den buiten, ik ben van den boer! Ik zout en ik zaaie, ik eg en ik ploeg; ik mest en ik maaie, ik zweet en ik zwoeg, ik klets op de kluiten en glets in de moer: Ik ben van den buiten, ik ben van den boer! En hebben de zeisens gezinderezin t, de mallende meisens de wagens gepint; dan zit ik te fluiten van boven op 't voer: Ik ben van den buiten, ik ben van den boer! 144 25. Zomerregen. Stil alle luchten, stil alle blad; verre geruchten... Wat hindert datP Zachte geluiden flauw van den weg, pratende luiden over een heg. En op de keien wielen, die gaan, karren aan 'trijen, zweepen aan 't slaan. Dichter de regen, druppend op 'tblad; vogels, die zwegen, vluohten voor 'tnat. Eén maar stemt mede in 't regengeruisch: kirrend — tevreden, is Woudduif thuis. Auga. Peaux. AANHANGSEL, A. Over het lezen. Het is een goede stijloefening, den inhoud van een gelezen boek in 't kort na te vertellen. Ook verdient het aanbeveling, onder het lezen eenige aanteekeningen te maken naar aanleiding van het gelezene. Immers, men moet niet lezen, om zoo snel mogelijk de laatste bladzijde te bereiken en te zien „hoe 't afloopt"; lenen is een middel om den geest te ontwikkelen, den blik te verruimen en schoonheid te leeren genieten. Dit laatste geschiedt vooral door het lezen van z. g. belletrie, d. w. z. werken, die geboren zijn nit schoonheidsdrang van een kunstenaar, dus gedichten, novellen, romans, drama's enz. En daarbij komt 't veel meer aan op 't „hoe", dan op 't „wat". Niet wat verteld wordt, maar hoe 't verteld wordt, bepaalt de kunstwaarde van een boek. Dit geldt trouwens voor alle kunst. Gedeelten, die men bijzonder mooi vindt, schrijve men over, of men teekene aan, waar men ze terug kan vinden. Boeken, die niet waard zijn herlezen te worden, leze men liever niet. Om zich een oordeel over een boek te kunnen vormen, is 't wenschelijk de volgende punten te overwegen: a. den tijd, waarin het boek geschreven is (il faut juger des éerits d' après leur date). b. welk verband er bestaat tusschen den titel en den inhoud van 't boek; 146 c. het hoofdmotief van 't boek, en de wijze, waarop zich dat verhoudt tot de andere motieven; d. de wijze, waarop de karakters der hoofdpersonen zijn geteekend; e. den stijl en de taal van 't boek; f. welke gedeelten het meest tot u hebben gesproken. g. het genre, waartoe het boek behoort. Natuurlijk kunnen er nog genoeg andere vragen in overweging genomen worden, maar deze zijn wel de voornaamste. Hieronder volgen enkele vragen naar aanleiding van boeken , welke in den regel door derde-klassers worden gelezen. I. Camera Obscura door Hildebrand. (1839). a. Hoe komt Hildebrand aan den titel van zijn boekP [Zie: Narede en Opdracht aan een vriend (blz. 130) en Anonymus in libro non edito (achterzijde van het titelblad)]. b. Hoe beschouwt hij het sclvrijven van stukken als er in de Camera Obscura voorkomen ? [Zie: 't motto op het titelblad en Bijvoegsel der 3e uitg. tot de Narede en Opdracht aan een vriend (bl. 267 en vlgg.)]. c. Potgieter spreekt over de Camera als „Kopiëerlust des dagelijkschen levens." Op welke schetsen vooral zou dit doelen P d. Teekent Hildebrand ons de karakters der personen, of wel hun uiterlijke verschijning, hun omgeving en hun gewoonten P Geef eenige voorbeelden ter staving van uw bewering. e. Hildebrand's humor openbaart zich o. a. 1. in het gebruik van teekenende namen (bv. Van Naslaan). 147 2. in het gebruiken van bijzonder teekenende woorden (bv. „de kleine Hanna, die ook al aan een gouden ketting lag"). 3. in het opzettelijk herhalen van een zelfde woord of uitdrukking (bv. vierkant in de beschrijving van de tuinkamer der familie Stastok). 4. in het gebruiken van verouderde of deftige woorden voor eenvoudige zaken, bv. „zij houden haar opperkleed op" (Haarlemmerhout), „het elyseum mijner tante" (Stastok). 5. in verkeerde samentrekkingen, bv. „terwijl tante de kopjes van 't koffiegoed met een minzaam lacltjen en een bonten theedoek zat af te drogen". 6. in het aanbrengen van tegenstellingen, bv. „het kind nu was zeer klein en had een zeer groote dot in den mond". (Fam. Stastok). 7. in het nauwkeurig weergeven van de spreekwijze van eenvoudige lieden (bv. het diakenhuismannetje). Zoek nog andere uitingen van humor en geef van elk der bovenstaande soorten eenige voorbeelden. f. In welk stuk treedt de schrijver zelf te veel op den voorgrondP Voelt hij dat zelf ook? g. In welk stuk is Hildebrand de volmaakte student, staande tusschen twee zeer verschillende typen van studenten P h. Waar komt de a. s. predikant om den hoek kijken P i. Geef een aanhaling uit G. Witse, waar iets gezegd wordt over de leidonde tijdschriften en de Fransche literatuur van zijn tijd. ;'. Met welk stuk, eetst in den Gids verschenen, haalde 148 hij zich een terechtwijzing van Prof. Geel op den hals, en waarom? Hoe vatte H. die critiek op? [Zie Voorber. 6e dr. blz. V.] k. Welke voorbeelden van locale kleur kunt ge aanwijzen in: Een onaangenaam Mensch, De Familie Stastok, Een oude Kennis, De Familie Kegge en Gerrit Witse P l. Wanneer gij een ouden druk van de Camera vergelijkt met een der laatste, wat blijkt u dan ten opzichte van den tekst? [Zie o. a. het Bijvoegsel tot den 14en dr. VIII en vlgg.] H. DeLeekedichtjes van De Génestet*)(1857—'60). a. De Génestet had veel sympathie voor Hildebrand, (waaruit blijkt dat?) maar met Ds. Beets vertoont hij weinig overeenkomst. Hoe blijkt dit uit de Leekedichtjes, wanneer ge weet, dat Ds. Beets zich hield buiten den strijd op godsdienstig gebied? b. In welken tijd zijn de Leekedichtjes ontstaan, en wat was hun doel blijkens het motto en N°. 34 P Wat beteekent de naam? c. Welk werk van Busken Huet, in 1857 verschenen, heeft den theologischen strijd in de gemeente gebracht P d. Toon aan, dat De G. verdraagzaam is, en onverdraagzaamheid en liefdeloosheid bespot. (Vgl. N°. 83, 7; 92, 93, 54, 91, 68, 39, 51, 67, 85, 108,90,61.) 1) Bij deze vragen maakten we dankbaar gebruik van G. Elgersma's Lezen en Verwerken. Groningen, J. B. Wolten. 1909. 149 e. Hoe kant ge uit de nrs. 2 en 45 aantoonen, dat De G. het noodig vindt partij te kiezen? f. Bestaat er volgens de G. een absolute waarheid? Vgl. N°. 46, 47, 103, 70, 25). g. Van welk soort vroomheid toont De G. te honden? (Vgl. N°. 106,35,23, 103, 3, 59,60,105,15,57,9,63.) h. Welke richting bespot hij in Jan Kap? Vergelijk ook: N°. 112, 104, 52, 71, 6. t. Welke tegenstanders van het moderne laat hij aan 't woord komen in de Nrs. 73, 74, 82, 77, 78, 80, 75, 76, 79, 81. 43, 40, 41, 51? ;'. Welke richtingen stelt hij tegenover elkander in 24 en 23? k. Hoe staat 't met De G.'s opvatting over deze kwestie? (Vgl. N°. 94, 95, 20, 21, 102.) I. Hoe trachten, volgens De G., sommigen den strijd tusschen hun stelsel en de werkelijkheid op te lossen? (Vgl. N°. 26, 32.) m. Hoe wordt door De G. het strijden tegen gelooven op gezag bespot? (Vgl. N°. 27 en 50.) w. Toon aan, dat De G. zich in Peinzensmoede (N°. 113) geheel geeft, zooals hij is. DU. Schetsen uit de pastory te Mastland van Van Koetsveld (1843). a. Wat vormt de eenheid van de „schetsen" ? 6. In welke klasse van letterkundige kunstwerken zoudt ge de schetsen willen rangschikken? e. Tot welke groote richting uit de eerste helft der 19e eeuw behoort de schrijver V. Koetsveld? 150 d. Vergelijk de Pastory met de Camera en vat daarbij de volgende punten in bet oog: 1. Is de Pastory vroeger of later geschreven dan de Camera? 2. Hoe noemt ge den stijl van de Camera? 3. Is in dat opzicht de invloed van de Camera merkbaar? 4. In welke schetsen komt V. Koetaveld's zin voor hnmor uit? (Vgl. in den titel „Ernst en Luim"). 5. Beets is realist; stemmen in dat opzicht de beide schrijvers overeen? 6. In welke schetsen komt het realisme in 't bijzonder uit? e. In de Camera komt van tijd tot tijd de predikant om den hoek kijken, wat daar hindert; in de Pastory hoort men steeds den predikant. Het ligt evenwel in de bedoeling van den schrijver, naast de teekening van het karakter en het leven van de leden van zijn gemeente, de voorstelling te geven van eigen persoon en werk. Eunt ge hiervan ook een aanwijzing in den titel vinden? f. In de werken van welke twee auteurs uit de 18e eeuw komt de opmerkingsgave ook bijzonder uit? g. Bij welken auteur uit de 17e eeuw is dat ook het geval ? h. "Welk werk uit de 13e eeuw munt uit door realistische schildering ? ». Noem toestanden en typen uit de Pastory, die thans zijn verdwenen; vat daarbij vooral in 'toog: 1. De positie van den predikant. 2. De verhouding tot zijn gemeenteleden en zijn echtgenoote. 151 3. De verkeersmiddelen en gewoonten van het dagelijksch leven. j. Van Koetsveld toont zich een grondig menschenkenner; wijs plaatsen aan, waar dat in 't bijzonder uitkomt. h. Noem dorpsvertellingen van een anderen schrijver in Noord-Nederland. I. Ook in Zuid-Nederland. m. De stijl van V. K. heeft meer overeenkomst met de voorgangers van Beets, dan met dien van Beets zelf. Noem een ouderwetsch woord, dat de schrijver gebruikt, waaraan ge dat o. a. zien kunt. TV. De Kiesvereeniging van Stellendijk door L. Mulder (1876). a. Waarom moet men dit stuk een blijspel noemen? b. Welke zijn de voornaamste comische motieven P c. Wat weet ge van de karakterschildering der meeste personen P d. Hoe komt Valburg er toe, de candidatuur van Lansing tegen te werken? e. Waardoor wordt Marksteen overgehaald, de candidatuur aan te nemen, en wat brengt hem spoedig tot een ander besluit P f. Welke bedoeling heeft de schrijver gehad met Haspelstok P g. Komt er ook een quiproquo in het stuk voor? V. Perdinand Huyck door Jacob vak Lennep (1840). a. Wat is het doel der inleiding P 152 b. Wie is mejuffrouw Stauffacher ? c. In welken tijd speelt de roman? d. Waarom zegt Yan Lennep, dat mej. Stauffacher de namen in het handschrift heeft veranderd en zelfs alle jaartallen en data heeft weggelaten? e. Welke voorbeelden kent ge van locale kleur? ƒ. Welke avonturen beleven de volgende personen? 1. Perdinand Huyck. 2. Baron van Lintz. 3. Heynsz. 4. Sander Gerrits en Kapitein Pulver. g. Wat zegt Yan Lennep van het karakter van Perdinand, den Vliesridder, den Hoofdschout, Lodewijk Blaek en Helding? h. Hoe wordt in den roman de deugd beloond en de ondeugd gestraft? i. In welk verhaal toont Yan Lennep zich een aangenaam verteller? j. Wat weet ge van Van Lennep's humor? VI. Majoor Frans door Mevrouw Bosboom— Toussaint (1874). a. In welken tijd speelt de roman? b. Waarom draagt de hoofdpersoon den naam van „Majoor Frans" P c. Wat is het hoofdmotief? d. Wie was Lord Wilh'am? e. Wat voert Leopold van Zonshoven naar De Werve ? f. In welken vorm is de roman geschreven? g. Onder welke soort zoudt ge dezen roman rangschikken ? 153 VU. Max Havelaar door Multatülï (1860). o. Wat geeft den schrijver aanleiding dezen roman te schrijven en wat is zijn doel er mee? b. Welke verklaring kunt ge geven van de inkleeding van den roman en in 't bijzonder yan de beteekenis der volgende personen: Havelaar, Sjaalman, Droogstoppel, Stern, Waweiaar en Slijmering? c. Welke tegenstelling gaat door het geheele werk heen ? d. Welk verband bestaat er tusschen het motto en het boek? e. Welke gedeelten zijn het meest poëtisch? ƒ. Waarom zou men Multatuli tot de romantische schrijvers rekenen? g. In hoeverre is de Max Havelaar mozaiekwerkP B. Lijst van aanbevolen boeken voor het eindexamen H. B. S. o. Gedichten en fragmenten uit een letterkundig leesboek. *b. Een of meer drama's van Tondel. e. Een of meer blijspelen van Langendijk. *d. Een of meer prozastukken van Potgieter. *e. Eenige gedichten van Staring. *f. Camera Obscura van Hildebrand. g. Een of meer romans van Van Lennep. (Hl) h. Een of meer romans van Mevr. Bosboom-Toussaint. (HJ). 1) Hierin zijn ook opgenomen die boeken en gedichten, «elke op onze school met den leeraar in de 3e, 4e of 5e kl. worden gelezen. Zij zijn gemerkt met een *. De Rom. cijfers geven Mn, voor welke klasse wij het boek geschikt achten. 154 *i. De gedichten van De Génestet. j. L. Mulder. De kiesvereeniging v. Stellendijk. (III). k. Multatuli. Max Havelaar. (DJ of IV). I. Van Eeden. De kleine Johannes I. (IV of V). m. Een of meer romans van Couperus (b. v. Majesteit, Wereldvrede, Eline Vere). (IV of V). n. Eenige novellen of een roman van Stijn Streuvels. (b. v. Zonnetij , Zomerland, De Vlaschaard). (IV of V). Bovendien is het wenschelijk uit elk der volgende rubrieken A. B. C. nog een of meer werken te lezen. A. a. J. Perk. Eenige sonnetten van den Mathildecyclus, of Iris. (V). b. Boutens. Beatrys. (V). c. Verwey. Persephone en Demeter. (V). d. Koster. Niobe. (V). e. Schepers. Bragi. (V). f. Da Costa. De Slag bij Nieuwpoort. (V). g. Eenige gedichten van Vlaamsche dichters, als Gezelle en De Clercq. (IV of V). B. a. Dr. Juris. De Candidatuur van Bommel. (IV of V). b. Van Nouhuys. Eerloos. (IV of V). c. Heyermans. Op hoop van zegen. (V). d. Emants. Domheidsmacht. (V). e. Schürmann. De Violiers. (V). ƒ. Van Eeden. Het Sonnet; Don Torribio; Lioba. (V). C. a. Van Koetsveld. De Pastory van Mastland. (III). b. Conscience. De leeuw van Vlaanderen. (Hl). 155 c. L. Mulder. Jan Faessen. (TH). d. Oltmans. De Schaapherder. (III). e. Smits en Mulder. Afdrukken van Indrukken. (III). f. Tony. Ernest Staes. (ILT); Brigitta. (TV). g. Cremer. Novellen of een roman. (ITT). h. Wallis. Vorstengunst; In dagen van strijd; Een liefdedroom in 1795. (IV). i. Van Limburg Brouwer. Akbar. (IV). ƒ. Schimmel. Mary Hollis of een andere roman. (UI). k. Vosmaer. Amazone. (V). I. Eigenhuis. De Wijsgeer. (IV). m. Emants. Waan. (V). n. Brusse. Boefje. (IV) o. Wolfï en Deken. Sara Burgerhart. (TV). p. Samuel Falkland. Gevleugelde daden, of een bundel schetsen. (IV). q. Augusta de Wit. Orpheus in de Dessa; Verborgen Bronnen. (IV). li