IN ZWEDEN DOOR JAN LIGTHART. TWEEDE DRUK IN ZWEDEN. IN ZWEDEN DOOR JAN LIGTHART. TWEEDE DRUK. UITGEGEVEN VOOR HET LIGTHART-COM1TÉ DOOR J- B. WOLTERS' U. M. — GRONINGEN, DEN HAAG, 1917. In deze serie zijn verschenen: JAN LIGTHART, Verspreide Opstellen, I 2edr.f0J0 JAN LIGTHART, Verspreide Opstellen, II . . - 0,70 JAN LIGTHART, In Zweden 2e dr. -0,95 en zullen in den loop van 1918 of 1919 verschijnen: JAN LIGTHART, Over Opvoeding, L JAN LIGTHART, Over Opvoeding, II. JAN LIGTHART, Jeugdherinneringen. TER INLEIDING. *) Toen Jan Ligthart als jong onderwijzer in de school kwam, vond hij daar het z.g.n. aanschouwingsonderwijs, Uitgaande van de gedachte, dat het mogelijk was, het waarnemingsvermogen der kinderen te ontwikkelen door ze een eenvoudig voorwerp te laten waarnemen, had men een heel stel oefeningen ontworpen, waarbij uit den treure een voorwerp vertoond werd, waaraan alle bijzonderheden werden opgemerkt, waarna het waargenomene in zinnetjes werd uitgedrukt, die, meestal in koor, werden nagezegd .Al konden enkele knappe onderwijzeressen veel van dit onderwijs terecht brengen, zodat het de kinderen boeide en tot spreken en waarnemen aanspoorde, in de practijk kwam er niet veel van terecht. Het werd „plaatbehandelen", het werd dikwijls een uur van vervelend zeuren voor kind en onderwijzeres beide. Hij zelf heeft dat zo geestig beschreven in zijn opstel: „Hoè ik aan mijn zaakonderwijs kwam"2). Hij had het land aan woorden en nog eens woorden, aan alle onzakelikheid. Toen hij zelf hoofd werd in 's-Gravenhage, vond hij daar ook de beschreven toestand, en hij liet na enkele jaren het aanschouwingsonderwijs sterven. Maar hij merkte op, dat het toch niet buiten een zeker zaakonderwijs ging, dat het èn voor de taal en uitdrukking l) Voorbericht bij den eersten druk. -) Over Opvoeding H. Derde druk 1916, pag. 93 v.v. \ I der kinderen, èn voor hun kennis van dingen, die buiten de schoolse leerstof lagen, nodig was. Ook had hij bij zijn eigen kinderen opgemerkt, hoe gewenst het was, aan de vraag- en weetlust der kinderen te voldoen, die graag plaatjes kijken en van alles willen weten. Dat is misschien niet kinderlik in de zin, die daar gewoonlijk aan wordt gehecht, maar wel in de betekenis, dat het kind er zijn verlangen naar uitstrekt. Zo kwam hij tot een nieuw zaakonderwijs. Hij wist er zijn onderwijzeressen en onderwijzers voor te winnen, en voerde het in voor de gehele school. Tegelijk zorgde hij, dat hij ook rekening hield met het streven, om zoveel mogelik stof om één punt te groeperen: de concentratie was toen een veelbesproken punt in de onderwijswereld. Tevens gelukte het hem, aan zijn leerplan ook de handenarbeid te verbinden. Hij zelf had zijn kinderen ter school gedaan bij den heer P. T. van der Meulen, die de eerste school in Nederland stichtte, waar handenarbeid een deel van de leerstof uitmaakte en in het gewone schoolprogramma was opgenomen En zo ontstond zijn zaakonderwjjs, dat levens het concentratiebeginsel en de handenarbeid recht deed wedervaren. Nadat hij het in de practijk had gevonden en getoetst, maakte hij er het een en ander van bekend, eerst rin lezingen, toen in zijn orgaan: School en Leven. Ook gaf hij een stel platen met handleidingen uit: Het Volle Leven, in samenwerking met zijn trouwe vriend Scheepstra. *) Zie in het gedenkboek „Jan Ligthart Herdacht", het opstel van de heer P. T. v. d. Meuten: Jan Ligthart als schoolbestuurder. VII Zijn leesboekjes: ook met deze uitgegeven, Nog bij Moeder, Dicht bij Huis, Buurkinderen, De Wereld in, sloten zich bij dit zaakonderwijs aan, evenals zijn boekjes over planten en dieren en zijn methode voor taal en aardrijkskunde. Daar dit allemaal geen studeerkamerwijsheid was, maar in en uit de practijk was opgegroeid, had het een grotè bekoring en velen kwamen naar de Tullinghstraat, om deze eenvoudige volksschool te bezien. Waar zij daar bovendien die geest van blijde kinderlike opgewektheid, van vrijheid, gepaard met waarachtige gehoorzaamheid,. van stralende liefde vonden, daar werden die school en die man een openbaring voor velen .Zo ging het ook de beroemde Zweedse schrijfster: Ellen Key. Opgetogen riep zij uit: „Hier is mijn droom verwezenlijkt." „De mijne nog niet," gaf Ligthart ten antwoord. Teruggekeerd in Zweden, maakte zij haar indrukken bekend en onder de vele bezoekers der school kwamen weldra ook Zweden. De eerste was mevrouw Mellghren, lid van het bestuur van de hogere Samskola van Göteborg (een school waar aan jongens en meisjes gezamenlik, van 6—18 jaar les wordt gegeven), die weldra gevolgd werd door den heer Sven Lönborg, rector dier school, die met enige leden van het personeel der hogere Samskola in de Tullinghstraat kwam. — Een volgend jaar herhaalde hij zijn bezoek, en — wat hij Ba zijn terugkomst van de school, de man en het leerplan vertelde, werd door het bestuur der school zo belangwekkend gevonden, dat het Ligthart uitnodigde, in Göteborg voordrachten te komen houden. Dit verzoek werd eindelik ingewilligd, en na verlof van het gemeentebestuur van 's-Gravenhage, ging 'Ligthart met zijn vrouw op reis, VIII tot de boot vergezeld door zijn trouwe vriend, de heer J. H. Kann. Van die reis en het daar geziene, van de daar gehouden voordrachten, vertelt dit boek. De reis was een triomftocht: overal luisterden volle zalen met groot enthousiasme naar de spreker; de gewone en de vakpers wijdden belangrijke artikels aan zijn persoon en zijn werk. Door vertalingen had het Zweedse publiek al kennis met zijn werk kunnen maken. Bij Bonniers Pörlag was in de reeks „Vetenskap och Bildning" een bundel van zijn opstellen verschenen, onder de titel: Om Uppfrostran. Sven Lönborg leidde de vertaling — bezorgd door Amalia Fahlstedt — in met een studie over volksschoolhervormers. Het boek bevat de opstellen: Van een zegen een vloek, Over kleitegeltjes en vierkante maten, Hoe ik aan mijn zaakonderwijs kwam, Over handenarbeid, Beschreven bladen. Tijdens het verblijf in Stockholm verscheen in prettig formaat een vertaling van Vrijheid en Discipline; het was door Ligthart geschreven in de reeks Paedagogiese Vlugschriften, onder onze redactie bij de Hollandia-drukkerij verschenen. Nadat hij Zweden verlaten had — het is misschien een aardig trekje voor de lezers, als ik vertel, dat hij steeds optrad en ook aan de feesten deelnam in zijn keurige, maar eenvoudige kleding: colbert-costuum met sporthemd — ging hij naar Kopenhagen. Hier hield hij vier voordrachten voor stampvolle zalen. Hij bezocht de volkshogeschool te Boskilde, waar hij meteen de bekende graftomben bezichtigde in de dom, en ging een paar scholen bezien in Kopenhagen. In Amagar maakte hij ïo kennis met IX een school mei 55 klassen, grote turnzalen, slöjdzalcn en keuken. Hij voelde eigenlik niet veel voor zo'n schoolkazerne, meer voor het schoolgezin. Bij zijn terugkomst in Den Haag kwamen de hoofden der inrichtingen, in wier bestuur hij zat — de school in de Schuytslraat, de meisjesschool der dames Haaxman en Meyboom, de leerschool en kweekschool van „Het Haagsch Genootschap", de Nieuwe Meisjesschool, de Haagse Schoolvereeniging, hel Nederlandsch Lyceum — hem**begroeten en riepen hem bij monde van de rector der laatste inrichting, hel welkom in het vaderland toe, een welkom, hem door zijn mederedacteur ook in School en Leven gebracht. Hij was loen juist vijf-en-twintig jaren hoofd der school in de Tullinghstraat geweest en* had in een kwart eeuw die school een Europese bekendheid gegeven. Na de reis naar Zweden stond Ligthart in de volle kracht van de gerijpte mannelike leeftijd. Opgewekt, gezond, vol van arbeidslust vond hij gelegenheid voor veel werk. Hij hield weer enige lezingen, schreef eerst zijn boeiend reisverhaal In Zweden en begon daarna met zijn Jeugdherinneringen !). Voor het feest onzer onafhankelikheid dichtte hij zijn cantate: Holland herleefd, en de beginwoorden: „Heerlijk is 't leven," kwamen uit eigen ervaring. ') Eerst in School en Leven. Nu in vijfde druk als bock bij de uitgeefster dezes. X Opnieuw kwam een uitnodiging tol een reeks lezingen in 't buitenland, en zo ging hij voorjaar 1914 naar Noorwegen, nu met de spoortrein over Kiel—Korsör. Hij hield lezingen in Christinia, Drammen en Bergen. Een uitnodiging voor Drontheim moest hij afslaan. Groot was ook in Noorwegen zijn succes. In de aula der universiteit te Christiania was een talrijk en uitgelezen gezelschap, dat hij meesleepte door zijn boeiende voordracht. Hoewel hij in zijn jeugd nooit veel van vreemde talen had geleerd, vloeide het Duits, waarin hij sprak, hem in rythmies golvende zinnen toe, en werden in deze taal ook de lichtflitsen zijner woordspelingen en geestigheden geboren. Veel persoonlike hartelikheid ondervond hij ook hier, zo van Noren als van Hollanders. Toch was de reis niet zo voorspoedig als die naar Zweden. De ziekte, die hem ten grave bracht, vertoonde zich hier .Er waren ogenblikken dat hij, naar adem hijgende en door benauwdheden overvallen, scheen te zullen bezwijken, -In de trein tussen Christiania en Göteborg op de terugreis moest hij zich gedurende enige uren, door hartkloppingen gekweld, op de bank nederleggen, om te rusten. „Hij was een groot leraar, en een edel mensch, die te leren kennen een -voorrecht en een eer was," schreef prof. Andersen mij na zijn dood. De terugreis ging over Göteborg, waar de heer en mevrouw Ligthart een paar dagen bij de Mannheüners doorbrachten. Moe keerde Ligthart terug, en toen hij, door het uitbreken van de oorlog zijn gewone zomerrust niet had kunnen nemen, was het eind van zijn kracht XI daar: 12 December 1914 ging hij naar Laag-Soeren; hij kwam er niet meer vandaan. „In Zweden" is een der mooiste boeken van Ligthart, Zijn bizondere, tekenachtige stijl komt er schitterend in uit, b.v. als hij zijn zeereis tekent. Overal straalt en borrelt zijn geestigheid, overal ontdekt hij de mens en het menselike. De heerlike kracht, die hem vervulde, toen hij terugkwam, de dankbaarheid, die hem bezielde, straalt er in elke pagina. Zijn geloof en zijn vertrouwen, zijn mensen- en kinderliefde komen overal te voorschijn. Met hoeveel talent heeft hij zijn leerplan niet uiteengezet. Het is een wondermooi boek, dat telkens door afwisseling boeit en bekoort, dat ons Zweden en Ligthart, het kind en de mens leert kennen, en ons naar de woorden, die hij veelvuldig in Zweden gebruikte, tegenover het mysterie plaatst. Het verschijnt nu voor de eerste maal. Aanvankelijk werd het als boek voor de vrienden gedrukt, omdat de auteur het een weinig intiem vond. Aan mijn verzoek, zijn portret er bij te voegen, wilde hij uit bescheidenheid niet voldoen. . Thans komt het als nó. 2 der Comité-uitgaven. We hebben een hoofdstuk weggelaten, dat handelde over Skansen en zijn stichter, en niet van Ligthart's hand, maaier uit het Zweeds vertaald, bijgevoegd was. Ligthart heeft een diepe liefde en een grote verering gewekt in de Skandinaviese landen. De grote pers heeft warme woorden aan zijn heengaan gewijd. In Göteborg XII verzamelde mevrouw Mannheimer de schooljeugd; die zij in een even eenvoudige als treffende toespraak vertelde van de grote kindervriend. Op de eerste vergadering na zijn sterven, sprak de president der paedagogiese vereniging te Kopenhagen, een korte gedachtenis-rede uit, gewijd aan hem, die daar zo n diepe indruk op allen had gemaakt, en wiens gezicht, als „een verheerlikt apostelgelaat" zeker allen nog voor de ogen stond. Haag, Najaar 1916. R. CASIMIR. BI I. NAAR DE BOOT. En je vond het zeker wel verbazend leuk, zo eens een paar maanden naar Zweden te gaan? Helemaal er uit, nieuwe dingen zien, en dat in gezelschap van je vrouw, en zonder dat het je een penning behoefde te kosten, me dunkt, dit vond je zeker wel een heerlikheid? Nu, om de gulle waarheid te zeggen, zonder énige beperking, ik vond het niets leuk en niets heerlik. Ik zag er vreselik tegen op. In de eerste plaats tegen de reis. Ik zou öf spoortrajekten moeten afleggen van acht, tien, twaalf uur, en ach, als ik hier in ons eigen landje nu en dan vijf uur achtereen in een trein moest zitten, was het me al te lang, was mijn kracht al haast op, en kwam er hoofdpijn met andere narigheden; öf ik moest over zee, en me met een ferme zeeziekte voorbereiden op de speecherij in een vreemd land en een vreemde taal. En dan dat gesjouw met je koffers, de tobberij bij de douane, de ellende in de hotels, ellende van allerlei aard voor een onbereisd mens, die niet tuis is in de wereld van zwart-gerokte en fooien-hopende heren kellners, die niet slapen kan dan op zijn eigen bed op het gewone uur, en in het oude, vertrouwde hoekje van zijn eigen huis. ligthart, In Zweden. 2de druk. j s Neen, de reis, voor gezonde, krachtige naturen een rijke bron van genot op zichzelf, was voor mij, zelfs ondanks het steunende en opwekkende gezelschap en ondanks de volkomen kosteloosheid, een nachtmerrie. Graag had ik ze aan een ander overgedaan, maar dan natuurlik zonder mijn reisgenote. En dan de speecherij zelf. Ik kan nu eenmaal geen speechen opschrijven en uit het hoofd leren. Ik moest dus spreken naar de stemming van 't ogenblik. Dat alleen is reeds een zorg. Want je weet nooit vooruit, of 't gaan zal. Je waagt het er maar op. Je hoopt, je vertrouwt. Je prepareert je, door te zorgen dat je de zaken goed weet, dat je ze ordelijk gerangschikt hebt, en dan steek je maar van wal. Op hoop van zegen. Zal 't gaan? Zal 't niet gaan? De uitkomst alleen kan die vraag beantwoorden. Doch redevoeren in je eigen lieve moedertaal is altans te beproeven. Als je maar helemaal niet aan jezelf denkt, als je je maar volkomen overgeeft aan je onderwerp, dan willen de woorden nog wel komen. Die leven in je hart. En hoe minder je dan probeert om „mooi" te spreken, hoe beter of 't gaat. Mooiheid zoeken, is mooiheid verliezen. Mooie taal is alleen de openbaring van mooi zieleleven bij taalgevoelige aiaturen. Maar spreken in het Duits! Voor iemand, die niet eens een Duitse akte heeft! Die geen phonetiek heeft bestudeerd! Die in de eenvoudigste Duitse thema dertig fouten maakt! Die alleen maar zo'n beetje Duits heeft ingedronken bij een paar lievelingsdtch- 3 ters! Aldus toegerust, neen aldus verstoken, spreken, neen redevoeren in het Duits, een uur, anderhalf uur achter elkaar! Voor een beschaafd publiek! Dat was meer dan een zorg. Dat was een onmogelikheid. De reis was een ellende, maar de speecherij een halve wanhoop. * * En waarom ging je dan? Ja, waarom ging je? Dat vraag ik mezelf ook af. En op die vraag heb ik maar één antwoord; ik werd geroepen. Ik denk wel, dat er onder mijn lezers mensen zijn, die dat antwoord verstaan. Geroepen worden tot een goede zaak, die op onze weg ligt, dat voel ik als een leiding Gods. Dat zijn zulke vreemde ervaringen. We zoeken een werk niet, het werk zoekt ons. We vragen er niet naar en nog veel minder jagen we er naar. We zijn zelfs geneigd het te ontwijken, straks te ontvluchten. We zien het aankomen, nader, al nader, we vrezen het, we weten onze krachten zo bitter zwak,' zo ten enenmale ontoereikend, we wenden het hoofd af en gaan snel een andere kant uit. Vergeefs. Op de nieuwe weg wacht het ons reeds. Het is onuitwijkbaar. We móéten het aanvatten en volvoeren. Maar dan — wonderbaar — onder het volvoeren ontwikkelen zich onze krachten op onverwachte, op, verbijsterende wijze. Het is onze levenstaak, het wordt onze levensvormer. 1* Zo heb ik het vaak in mijn leven ervaren. Het onderwijzer swerk heb ik niet gezocht, 't -Heeft mij geroepen, toen ik, dertien jaar oud, door de bemoeiingen van een welwillend bovenmeester maar eenvoudig voor een klas van 40 kinderen werd gezet. Ook heb ik de journalistieke arbeid niet gezocht noch het schrijven van kinderboekjes. Beide zijn antwoorden op vragen van mij toenmaals wildvreemden. Maar in die vragen zie ik nu, uit de verte, levensleiding. „Vrije mensch, uw weg, uw leven. Maakt ge uzelven niet." Dit woord van De Génestet is ons uit het hart geschreven. Hadden we zelf het initiatief moeten nemen, van menig werk zou nooit iets gekomen zijn, de moed, het zelfvertrouwen zou ons ontbroken hebben. Doch nu, geroepen, hebben we geantwoord, aarzelend eerst, maar dan met vertrouwen. Geroepen worden — 't is of het een belofte van onzichtbare hulp in zich draagt. Waag het er maar op, de kracht zal komen. Nu daarom ging ik. Ik had deze reis, deze taak zeker niet gezocht. Oók zelfs niet verwacht en gehoopt, gans niet. En toen in 1909 de uitnodiging tot mij kwam, heb ik een jaar uitstel gevraagd. Ik zag er te zeer tegen op. Maar toen in 1910 de uitnodiging herhaald werd, en B. en W. onzer stad geen bezwaar hadden, toen — vooruit! De kracht zou komen. En ze is gekomen. Zo, dat ik er zelf menigmaal verbaasd over was. Kon ik, ik, dat volbrengen? Ik was mezelf een wonder. Doch niemand mene, dat ik er me nu op verhovaardigde of er mezelf de eer van gaf. Heel eerlik wil ik 't zeggen: Zonder gebed, 4 5 zonder volkomen Godsvertrouwen, volkómen, had ik het nooit aangedurfd. Ik zei tegen God: „Ik zal mijn best doen, maar Gij moet me helpen, en anders doe ik 't niet." En met dit zeggen was ik onder alle omstandigheden zo volmaakt rustig, dat ik alles kon-en doorstond. De omstandigheden waren soms wel benauwend, zeer. Doch leven in Godsvertrouwen is toch zo heerlijk. Je bent voor niets bang. En nu begrijpt men, waar mijn kracht vandaan kwam, en tevens — dat ik van de eer dier kracht geen greintje voor mezelf heb te houden. Dat spreekt vanzelf. * Een goed vriend bracht ons naar Bremen. Daar zouden we overnachten en dan zou hij ons de volgende morgen veilig op de boot laden. Op die manier kwamen we. met de minste zorgen en bezwaren in Göteborg. Maar de reis begon met tegenspoed. Hoe voortreffelik het hotel in Bremen was, ik kon maar niet in- slaap komen. Om tien uur naar bed gegaan, lagen we om drie uur nog klaar wakker. En als een mens dan maar rustig blijft afwachten, is zo'n slapeloze nacht nog zo erg niet. Maar dan spoken honderden gedachten door je hoofd, en natuurlik alle van bezwa-. rende aard. We zouden te laat bij de boot komen. We zouden ellendig zeeziek worden. We zouden ons in het vreemde land eenzaam en verlaten voelen. We zouden ons niet behoorlijk kunnen uitdrukken. We zouden — ach, we zouden in alle opzichten verongelukken. En dat stelde ik me zo levendig voor, dat de slape- f5 loosheid nog rijker aan angstige dromen was dan de diepste slaap had kunnen zijn. Eindelijk viel ik in slaap, om echter om zes uur al weer te ontwaken. Buiten regen en wind. Dat beloofde weinig goeds voor de zeereis. Een blik door de ruiten — alles zag even grauw en triestig. Daarbij hoorde je onafgebroken dat ellendige ratelende gerij over de straatstenen, een voortdurende prikkeling van je vermoeide hersenen. Toen werd het me een ogenblik te machtig. De naaste toekomst lag als lood op me. Moésten we zo die twee maanden doorbrengen? En ik opperde het plan, om alles af te telegraferen, en met de eerste trein de beste regelrecht terug te gaan naar Den Haag. Nu konden we nbg. Maar wat zou het wezen, als we nog een paar dagreizen verder waren, en de' gedruktheid werd immer zwaarder? O, naar huis, in die warme, bekende omgeving, daar zou ik me rustig-en veilig voelen. En dan naar school tussen de kinderen. Waarom had ik me laten verleiden tot deze dwaze stap. Och, lieve mensen, daar ging mijn Godsvertrouwen. Nu ik het nodig had, liet het me in de steek. Vrome woorden en vrome voornemens zijn heel gemakkelik, zolang we niet in de ellende zitten. Maar dan, dan, als de omstandigheden ongunstig zijn, en bovenal wanneer het gemced terneergeslagen en ontrust is, dan dit vertrouwen te gevoelen, te ontwikkelen als eén alles overwinnende macht, dan de inwendige vijand der neerslachtigheid geheel te ver- 7 slaan, en kalm, bemcedigd onze weg te vervolgen, dat is iets anders. Trouw moet blijken, zei ons voorgeslacht. Ook vertrouwen moet blijken. En waar kan dit anders blijken dan bij tegenspoed en dreigende gedruktheid? Gelukkig was dit mijn enige zwakke ogenblik van dien aard. En, niet minder gelukkig, ik had iemand bij me, die ook slecht geslapen had, maar dit kalmpjes droeg met de troost: Welnu, morgen beter. En dan werd ik nog begroet door het hartelike gezicht van een derde, die ook haast niet geslapen had, maar die daar absoluut niet over tobde. Even monter als immer stelde hij ons voor, maar eens lekker te ontbijten en dan te telefoneren, hoe laat precies de boot vertrok. We stapten dus naar de ontbijtzaal, gebruikten daar wat we wensten, en vroegen toen de kellner eens te informeren, op welke tijd de boot afvoer. De kellner verdween en kwam na enige minuten terug met de boodschap... dat de boot de vorige avond reeds vertrokken was. Ze had in Nordenham, aan de mond van de Wezer, een grote hoeveelheid zink moeten laden en was daartoe twaalf uur vroeger weggestoomd. * * • Wat nu? Een oogenblik kwam het in me op, nu maar de reis per spoor te doen. Vooral met dit winderige, buiige weer lokte de zee niet aan, om niet te zeggen dat ze afschrikte. Maar aan de andere kant was een bootreis zoveel rustiger, je had met geen 8 koffers en hotels te maken. We zouden daarom zien, of de boot nog te achterhalen viel. Nu moet je een schoolmeester wezen, om onder zulke omstandigheden precies niet te weten wat je doen moet. Er was echter nog iemand, die zich nu eenmaal voorgenomen had, ons op de boot te brengen. Deze man, die direkt zakken zou, als hij zijn examen voor onderwijzer zou willen doen, en die stellig voor aardrijkskunde met een 1 of 2 naar huis zou worden gestuurd —een 1 of 2 van de 10! — deze domkop dan, zullen we maar zeggen, liet aanstonds een auto voorkomen en ons naar het agentschap Van de boot rijden. Daar liet hij zijn groot misnoegen blijken, dat men ons op die wijze behandelde — ja, die zinklading was zo plotseling gekomen en men wist ons adres in Bremen niet — en daar informeerde hij meteen, hoe we op de geschiktste manier de boot vandaag nog konden bereiken. Het agentschap gaf een geschikte manier aan, maar de vrager vond een betere, en na in de regen nog wat door Bremen te hebben gereden en gewandeld, spoorden we omstreeks 12 uur naar Geestemünde. Verder kon onze geleider niet mee, daar hij 's avonds op een bepaald uur weer in Holland moest zijn, maar een vertegenwoordiger van het agentschap zou ons daar uit zijn hand overnemen en verder naar Nordenham en de boot expedieeren. De vertegenwoordiger was er, een jongen van zeventien jaar. Die kwam ons in ontvangst nemen. We hadden echter nog een paar uur de tijd, teer een veer- 9 boot ons naar de andere oever kon brengen, waar Nordenham ligt. Die tijd gebruikten we voor een diner in de restauratiezaal van het station, maar het smaakte niet. De slechte nacht, het ongunstige weer, de onzekerheid van ons naaste doel — de „vertegenwoordiger" wist niet eens precies, waar de boot lag — alles stemde ons stil en mismoedig. En dat werd niet beter door de gedachte, dat onze trouwe, zorgvolle vriend straks per spoor terug zou keeren naar Bremen en verder naar Den Haag. Onder zijn zorgen voelde je je veilig. Maar straks? Daar was dit „straks" al aangebroken. De trein stond klaar om te vertrekken, 't Was op dat ogenblik juist een hondenweer. Felle regenvlagen met krachtige rukwinden gierden over het perron. Nu in de boot? De zee op? Voor 't eerst van je leven? De bomen zwiepten onheilspellend. De lucht dreigde met jagende wolken. „Ga je mee terug?" klonk de verlokkende vraag, 't Portier stond nog open. „Dan ga je over Kopenhagen." „Neen," klonk het beslist. „Dit is ons plan geweest, dit is onze weg. Wijken is zwakheid. Adieu!" En de trein snorde weg. Met de „vertegenwoordiger" bleven we achter. Hans wachtte onze bevelen. De veerboot vertrok pas zo laat, dat we nog een uur moesten wachten. We kochten wat prentbriefkaarten en schreven naar huis, dat alles totnogtoe best was gegaan en dat we spoedig op de boot zouden zitten, en dat het weer uitstekend was, en dat we een 10 heerlik zeereisje tegemoet gingen. „De zon schijnt lekker." Dit was waarheid, want toen we dit schreven, brak juist de zon een ogenblik door de donkere wolken heen. En dat was verkwikkend. * Doch nu eerst naar de boot. Dat ging nog zo gemakkelik niet. Wel de overvaart naar de andere oever, een eindje de Wezer op. Maar toen moesten we nog een drie kwartier sporen naar Nordenham, in een arme! ik achteraf treint je, waar een paar juffrouwen meer in de coupé werden gestopt dan de plaatsruimte toeliet. Maar waar je je toch onder vrienden voelde, want derde-klas-passagiers zitten nog zo „dicht bij mekaar". En toen we in Nordenham aankwamen, moesten we de boot zoeken. Waar lag ze? Onze gids wist het niet. Wanneer zou ze vertrekken? Hij wist het al evenmin. Zullen we, met de koffers op een wagen achter ons, ze dan maar eerst zoeken? Maar dan moesten we de koffers straks misschien weer net zo mee terugsiepen. Zullen we dan liever op stap gaan zonder de koffers? Maar als we dan na veel moeite de boot hadden, moesten we weer net zo terug om de koffers te halen. Toch besloten we maar tot het laatste, en zo sjokten we met onze jeugdige geleider mee een lange, winderige weg langs, op verkenning naar de boot. Tien, vijftien minuten ver — geen boot. Weet u ook, waar de Teutonia ligt? Niemand wist het. Eindelik scheen een man er iets van te weten. De Teutonia? 11 Ja, die ligt hooger op. Hoe ver? Zo wat drie kwartier. En wanneer vaart ze af? Dat weet ik niet. Zouden we nu drie kwartier moeten lopen, om daar — nog te horen, dat de boot' weg was? Of om dan weer drie kwartier terug te gaan, de koffers te halen, en weer drie kwartier heen ? Dat werd zo een sjouwerij van bijna drie uur. Doch de Teutonia kón niet weg zijn, hiervan was Hans zeker. Men wachtte ons. Zonder ons zou de boot niet afvaren. Hans was van goed vertrouwen, hoewel ik opmerkte, dat de Teutonia de vorige avond dan toch maar zonder ons uit Bremen was verdweoen. Nu ja, maar... De vraag was echter nog steeds: Waar lag de boot? Hans had een flauwe aanwijzing gehad, waarmee niet te handelen viel. En die goede Hans was zelf nooit in deze buurt geweest. Hij veelde zich dus ook als een vreemdeling, die door vragen wijs moest worden. Gelukkig kwam hij cp de inval, bij de cargadoors te onderzoeken. Ik moest mee: als men mij daar zag, zouden ze meer ernst van de zaak maken. Goed, ik ging mee. „Meneer is een Hollander, maar hij spreekt Duits." Met deze vleiende tcevoeging werd ik geïntroduceerd. En gelukkig, hier werden we gerustgesteld. Over een uur of wat ging er van hier een sleepbootje naar de Teutonia. Dat zou ons meenemen. Vanwege het kantoor zou men onze koffers van 't station laten halen en er verder voor zorgen. Wij moesten maar zolang in een nabijgelegen koffiehuis wat uitrusten. Daar zou over een paar uur een vertegenwoordiger der firma ons komen halen. En zo stapten we, in 12 afwachting van de twede vertegenwoordiger, met Hans naar het koffiehuis. We hadden de tijd tot een uur of vier. Hans was een eenvoudige jongen. Toen ik verteld had, wat ik was en waar ik heen moest en wat ik doen ging, en van mijn school, en van mijn twee dochters — ze zijn beiden verloofd, Hans' — en van mijn moeder en van meer vertroüwelike dingen, waar Hans niets mee te maken had en waarnaar hij toch belangstellend luisterde, vertelde ook hij van zijn huisgezin, zijn broers en zustérs, van zijn moeder, van zijn school, van zijn betrekking en zijn vooruitzichten. Het duurde niet lang, of we wisten alles van mekaar en waren de beste vrinden. Hans wou, dat hij mee mocht naar Göteborg. Hij was graag óp zee. Nooit zeeziek geweest. Eens met een „schlepper" (een sleepbootje) was hij naar Delfzijl gevaren, bij hevige wind nog wel. Het kleine ding stond haast op zijn kop. Maar Hans vond het heerlik. De eerste nacht sliep hij haast niet, van de vreemdheid. Maar de tweede nacht best. Je kan aan boord zo lekker slapen. Dat' zou ik ondervinden. Tenminste — als het goed weer was. Maar daar zag het nu eigenlik niet naar uit: Daarmee mocht Hans ons niet vleien. Maar hij wou toch wel mee. Zo zaten we daar knus met mekaar te praten onder het genot van bróód en eieren en grote koppen slappe tee met geweldige „lepeltjes" en voelden ons onder 't uitrusten hoe langer hoe moeder worden, totdat we werden afgehaald voor de „schlepper". Aan schlep: 13 pers waren we nu zo langzamerhand gewend — werden we niet de hele dag van de ene plek naar de andere gesleept? — maar deze bezorgde ons, altans mijn reisgenote, nog enige onaangename verrassingen. Van de hoge kade werd een ladder op het in de diepte liggende bootje gezet en nu mochten we die ladder afdalen, terwijl het bootje telkens dansende afdreef. Voor een vrouw geen dagelikse bezigheid. Maar deze verzamelde al haar emancipatie en haar rokken, totdat ze heel ongeëmancipeerd door een paar zeemanshanden werd opgevangen, 't Zou nog erger worden. Na een kwartiertje stomen, de rivier op, kwamen we langs de Teutonia liggen, en nu moesten we de ladder op, gelijk zó even de ladder af. Daarbij gold het hier twéé bewegelike vaartuigen. Eerst gingen de koffers. Toen de mensen. De ladder werd door een paar krachtige vuisten vastgehouden, opdat hij niet verschuiven zou, en daar ging het. Maar men had het niet de moeite waard geacht ten behoeve van zo'n paar bevaren passagiers een behoorlike toegang tot het dek te openen. We moesten maar over de verschansing heen klimmen. Dat is voor een vrouw niet prettig. In 't bizonder niet bij winderig weer. En 't wordt zelfs heel onaangenaam als die vrouw niet meer van de slankste is en zich moeilik beweegt op laddersporten en tussen strakke touwen. Doch 't ging. Ach ja, alles gaat ten slotte. En ik was er getuige van, hoe een Hollandse vrouw, niet al te mager, van een hoge laddersport over een verschansing heen stapte, tussen een paar gespannen lijnen door, en 14 opnieuw opgevangen werd door een paar hulpvaardige zeemanshanden. Gelukkig, we waren binnen. Nu maar gauw naar de kajuit en dé hut. De kaptein, de enige die aan boord Duits sprak, bracht ons er heen. 't Was geen onvriendelike man, volstrekt niet, maar ditmaal keek hij toch alles behalve vriendelik. Hij had ons helemaal niet meer verwacht, 't Was al zo laat. En dan bij dit weer. Ik meende, dat het weer rtog al ging. Neen, neen, de barometer zakt hard. We krijgen slecht weer. „Wel eens op zee geweest?" Neen, nooit. De kaptein trok zijn bedenkelik gezicht nog veel bedenkeliker. Dan zouden we zeker geducht zeeziek worden. Ik waagde de opmerking, dat toch niet alle mensen zeeziek worden, maar als enig antwoord .keek hij ons medelijdend aan. 't Was of hij wilde zeggen: Wat moeten nu zo'n paar stumperds in deze tijd van 't jaar en bij zulk weer op zee. Maar, vroeg ik, wat moeten dan wel de passagiers naar Amerika? O, dat is heel wat anders. Dat zijn grote boten. „Maar deze toch ook?" Hij glimlachte over mijn onnozelheid. „Nu ja," troostte ik mezelf, „maar wat is de Noordzee, vergeleken bij de Oceaan?" De Noordzee? Een kwaad gat. En dan hebben we hier een grote massa zink te laden en dat beroerde goed geeft niks mee. 't Ligt de boot net als een onverteerbaar brok in de maag. „Heeft de lading dan invloed op de beweging van de boot?" Welzeker. En dit is de beroerdste lading die je hebben kunt, vooral bij dit weer. 't Zag er treurig uit. Na een zeer vermoeiende dag waren we eindelik veilig aan boord, nu hoopten we eens heerlik te kunnen uitrusten, en daar werden we verwelkomd door de ene jobstijding na de andere uit de mond van iemand, die blijkbaar even zeer met ons in zijn maag zat als zijn boot met de lading zink. We hadden een dwaze streek begaan naar de mening van de zeeman. Maar ieder Hollands kind heeft zijn leven lang geleerd, al zette het ook nooit een voet aan boord, dat wie eenmaal in het schuitje zit, mee moet varen. Zin om terug te keren hadden we absoluut niet. 't Mocht dan al slecht weer worden, in vredesnaam. Mooi weer was aangenamer geweest, maar slecht weer was ook goed. Zou ik het goede van God ontvangen en het kwade niet? Met volkomen berusting besloten we te blijven. Was het lijdelike onderworpenheid of vertrouwensvolle overgave? Ik hoop toch het laatste, want er was geen zweempje van twijfel of onrust. Hans kwam in de kajuit afscheid nemen. We beloofden hem een prentbriefkaart uit Göteborg. Wat wordt een mens toch gauw goeie vrinden, niet waar? Gedurende één achtermiddag hadden we samen gezwalkt over water en land, en we waren al zo eigen met elkaar. Dag Hans, tot weerziens. Hij klom naar boven en spoedig hoorden we de schlepper wegstomen. Nu verscheen er een juffrouw, die zwijgend de tafel dekte met een verzameling spijzen, waar we echter 15 16 niets van zouden gebruiken. We verlangden naar rust. Maar onze hut, die in de kajuit uitkwam, zag nog geen bed gespreid. We moesten dus wachten — nog een paar uur. Toen pas kwam de kapitein met ons avondeten. Hij kon ons echter niet verleiden. Een enkeïe kop tee, een droge beschuit, en al de schotels moesten door de zwijgende juffrouw weer worden weggezet. Alleen de kaptein had de maaltijd eer aan gedaa,n. Rust — dat was het enige, wat we begeerden. Rust. Goed, een andere zwijgende juffrouw bereidde onze bedden. We verdwenen in de hut, legden ons ter neer — en sliepen de hele nacht haast niet, van vermoeidheid. II. OP ZEE. Wie nog nooit een scheepshut gezien heeft, kan er zich gemakkelik een voorstelling van vormen. Een rechthoekig kamertje, evenals een spoorcoupé, met langs de lengtezijden twee zitbanken en daartussen een smal gangpaadje. Boven de banken, ook weer evenals in een spoorcoupé, bagage-netten, maar dan nog — en dit is het nieuwe — een laag kastje tussen de hoofdeinden der zitbanken en juist onder het ronde lichtvenster in de scheepswand. Gewoonlik komen de hutten uit in een lange gang, waarvan ze door deuren zijn afgesloten. Dit was op onze — kleine — boot niet het geval. De acht hutten lagen hier aan weerszijden van de kajuit, slechts door een loshangend gordijn daarvan gescheiden, als de eetkamertjes in de oude poffertjeskramen. Men stapte van de gemeenschappelike kajuit in zijn eigen apartement en omgekeerd, door alleen het gordijn even weg te duwen. Dat was wel gemakkelik en gezellig, maar toch ook onvrij. Voor belemmering onzer vrijheid behoefden we nu echter niet te vrezen, want we waren de enige passagiers. Op de zitbanken had het kamermeisje de bedden gespreid en daar lagen we nu, uitgestrekt op onze smalle legersteden. Ik overdrijf niet, wanneer ik de ligthart, In Zweden. 2de druk. 2 18 breedte der banken, en dus der bedden, schat op de halve breedte van een eenpersoons ledikant. Je kon er net op je rug liggen, maar dan raakte je aan de ene zijde het schot en aan de ander een soort vangzeil, dat hier de rol der ouderwetse beddeplank vervulde en voorkomen moest, dat je op de grond tuimelde. Lag je op je zij, dan mocht je niet veel beweging met je hoofd maken, of je bonsde het, zo niet tegen de wand, dan tegen het reeds genoemde kastje, dat, onder het venster, het gangpaadje in de volle smalte vulde. Dit kastje was een wastafel. Wilde je die gebruiken, dan had je het deksel maar op te slaan. Daar lagen we dus. 's Morgens om vier uur, had de kaptein gezegd, zouden we vertrekken, 't Was nu acht, we hadden alzo een nacht van minstens acht uur voor ons, om eens goed uit te slapen. In de hut werd het gaandeweg donker. Maar in de kajuit brandde een hangende petroleumlamp, waarvan het licht door het gordijn heenschemerde en hier en daar ook door een spleet heen straalde. Dat was wel stemmend. Er was zo iets vredigs, zo iets gemoedeliks in. Het herinnerde me aan mijn jeugd, wanneer we sliepen in een donker vertrek naast de huiskamer en als grote gunst hadden gevraagd, of de deur open mocht blijven. „Ja," had Moeder dan gezegd, die beginsellosse en misschien zelfs wel beginselloze Moeder, die onverstandige maar toch zo lieve Moeder, „ja, als jelui dan gauw gaat slapen." En dan lagen we een poosje met open ogen te genieten van de zachtschij- 19 nende huiskamer-intimiteit. Een stemming van weldadige rust zweefde rondom onze slaapstede. Vredig vertrouwen vulde ons gemoed. O, wat was dat heerlik. Kon een koningskind wel zo zalig in zijn bed liggen? We zouden gauw gaan slapen, maar we hoorden Moeders zachte tred, we hoorden Vader poken in de kachel, we hoorden het teewater zingen... daar sliepen we toch, eer we het wisten. O brave, principieele Moeders, kinderzaligheid is zo goedkoop. Eén open deur, één lichtschijntje * * Wat olijven we toch kinderen in het innigst van ons wezen. Ook nu, als voor meer dan veertig jaar, waren we gevoelig voor de milde koestering van het schemerende licht, en het horen van voetstappen zou ons de illusie der jeugdherinnering zeker versterkt hebben en aldra rustig doen insluimeren, als maar niet die ellendige zinklading de hele nacht was doorgegaan. Die zinklading. Eerst had ze ons de boot een dag vroeger uit Bremen weggehaald, en nu zou ze ons nog de zo dringend nodige nachtrust ontnemen. Zij was de boze heks, die telkens onze plannen omver wierp. Wie weet, wat ze ons nog op zee brouwen zou! Onafgebroken hoorde je het rammelen en knarsen van katrollen en kettingen. We wisten, we hadden het 's avonds nog even bekeken, hoe het daar ging. Langs een hoge, houten stellage werden karretjes met blokken zink aangereden. Dan werden die blokken met kettingen en haken vastgegrepen en omkneld, daarna . 2* 20 opgetrokken, en tenslotte, onder rammelend geratel, in het ruim neergelaten. Een bonk, een schok, en daar lag weer een blok. Je hoorde, hoe massief' het neerbonkte, je voelde, dat de boot met zulk een lading er niet leniger op werd. 't Was of je zelf onder de druk van die compacte zwaarte kwam, hier in je eenzame hut. Daar kwam iemand de trap af. Nog iemand. Ze zetten zich neer in de kajuit. Een fles met glazen werd uit een kast gehaald, op de tafel gezet. Je kon alles volgen met de oren. Alle geluiden werden aanstonds omgezet in aanschouwingen. Op de klank af zag je alles levendig voor je. De mannen begonnen te praten, in 't Duits. De een bleek de kaptein te wezen,, de ander — in 't gesprek kwam het uit - was de loods. We verstonden alles. De kaptein mopperde. Hij mopperde geweldig, 't Was weer die zinklading. Vooreerst dat het hem de nachtrust ontroofde. En dan — de barometer zakte gestadig, 't Zou gemeen weer worden. Nu kon hij wel het Keizer-Wilhelm-kanaal nemen, maar dat was honderdtwintig mark aan tolgeld. Toch zou 't er misschien van moeten komen. Hij had ook een paar passagiers aan boord, een paar Hollanders. Nooit op zee geweest. Hoe die er aan kwamen, in deze tijd van 't jaar de bootreis te maken — dat mocht de hemel weten. Hij had gedacht, dat ze weg zouden blijven. Maar jawel, 's avonds waren ze nog gekomen. De mensen hadden wijzer moeten wezen. In die trant ging het maar door. En dan telkens een zachte trilling 21 van de boot bij ieder blok zink, dat neerbonkte in het diepe ruim. ' Je raakt echter op 't laatst aan alles gewoon. Ik hoorde het zachte snorren van de kachel weer in Moeders vertrouwelike huiskamer — maar het waren de brommende mannenstemmen. Ik hoorde Vader weer de kachel verzorgen, met de kolenschep in de kolenbak wroeten — maar het was het ratelen van een ketting. Daar werd de kacheldeur met een kleine schok gesloten — maar 't was de schok van weer een stuk van die eindeloze lading. Alle omringende geluiden werden in de doezelende geest opgenomen en schaarden zich gewillig tot bouwstoffen van een andere, omgeving. Ze metamorfoseerden zich tot de beelden van een lieflike droom. En toen ik 's morgens wakker werd, was het door Moeders zacht manende stem en vriendelik strelende hand — maar het was het zingende suizen van het rivierwater, waardoor de boot gelijkmatig en rustig heensneed, getrokken door een kleine schlepper. * * * Als het zó bleef, dan was het waarlik wel uit te houden. Die brommende kaptein was ook niet gauw tevreden. Geen beweging schier in de boot. En toch voer ze tamelik snel de rivier af. We voelden ons als in een vis — zo glad sneden we door het kalme water. Geen geklots, niet eens gekabbel, alleen een zacht, zingend suizen. Ik keek eens door het ronde 22 venstertje. Overal een vlakke, donkere rivier onder de lichte morgennevel, en ginds een wazige oever. Vrediger kon het haast niet. En onder het dromende suizen dommelden we weer zachtjes in. Even slapen, dan weer wakker, dan weer slapen, dan weer wakker... Een rond, blozend hoofd keek achter het gordijn heen in de hut. Kleine, vriendelike ogen lonkten ons toe. Hadden de Herrschaflen goed geslapen? Zo tamelik, kaptein. Dan maar „ruhig liegen bleiben." We zijn nu gauw in zee. Gaat u nog het kanaal? Neen, we zullen 't maar om kaap Skagen proberen. Is 't weer dan beter? Een bedenkelik gezicht en opnieuw de raad, om maar „ruhig liegen zu bleiben". Willen de Herrschaften hun ontbijt hier hebben? Koffie "of tee? Ja, dat was wel leuk, een ontbijt in de hut, dan konden we onder 't gebruik daarvan nog een beetje bekomen. En een poosje later kwam het kamermeisje binnen, zette een hele ontbijtgescheidenis op het kastje, en schonk daarbij een reuzen kop koffie. Met gebaren moesten we alles duidelik maken, want ze verstond niet anders dan Zweeds. Was het de vrees voor zeeziekte, die ons plotseling alle eetlüst ontnam? Of de voor feen Hollander onsmakelike koffie? Of "de ongewone omgeving? We probeerden het met tee, maar die was al even naar, en we lieten de hele rommel maar weer afnemen. Het enige aardige van dit ontbijtbedrijf was de vrijmoedige verschijning van de zwijgende Zweedse. Ze liep maar in en uit en bedisselde alles zo gemoedelik en gemakkelik als een baker in de kraamkamer. Een oudste 23 dochter kon niet vêrtrouweliker tussen de bedden van haar ouders rondscharrelen als deze dienende deerne in de slaaphut van haar wildvreemde "reizigers. Dat was waarlik voor niet al te schuwe naturen een gezellige manier van doen en de luchtige eri vlugge wijze, waarop dit meisje zich bewoog, was wel in staat iemand met zijn lot te verzoenen. Als zij, toch ook nog maar een betrekkelik jong ding, zich onder deze omstandigheden gans onbekommerd gevoelde, wat zouden dan wijl Als zij overal kon rondlopen, dan konden wij het toch ook? Maar daar was weer de kaptein, en met een kalmerend gebaar zei hij weer: „Liegen bleiben, ruhig liegen bleiben." Hoe lang dan nog? Hij zou ons wel waarschuwen, als het tijd was. En hij verdween. Daar kwam eensklaps een verandering in het gedrag der boot. Totnogtoe had ze zich zo rustig gehouden. Maar nu, zoals op een bal de wandelende paren, wanneer 't hun beurt is, plotseling hun kalme gang vervangen door een wiegende en wentelende beweging, zoo deed nu ook de boot. Nauweliks was ze de grote balzaal ingegleden, of ze deinde dadelik als een ervaren danseres met de rythmiek der golvende Watermassa mee. Ze had de kunst niet meer te leren. Ja, dat was wel de gevreesde beweging. Op en neer, op en neer, als in een onvermoeibare schommel. Op en neer, op en neer. Moest dat spelletje zo voortduren, uur aan uur, dag aan dag, zonder een ogenblik verpozing? Nu begrepen we de raad van de kaptein, „nur ruhig liegen bleiben." 24 Het kamermeisje trad zwijgend binnen, opende zwijgend het deksel van de wastafel, en vertrok weer zwijgend. We keken eens en zagen een waskom. Dat. was een uitnodiging. We waren in zee, de deining de zeeziekte ... die waskom was een zwijgende invitatie. • • * We hebben er geen gehoor aan gegeven. Weet iemand mijner lezers, wat zeeziekte is? Dan is hij gelukkiger dan ik, en dan ben ik wel wat jaloers op hem. Om de waarheid te zeggen, had ik een beetje gehoopt, zeeziek te worden. Niet waar, iemand die zo voor zaakonderwijs ijvert en voor leren door ervaring, behoort naar zo iets te wensen. Dat heb ik dan ook' plichtmatig gedaan, 'k Had ook wel eens dat ellendige gevoel willen genieten, waarbij je, volgens de kenners, liever dood dan levend pent en volkomen bereid zoudt zijn je te laten ophangen, als daarbij maar geen schommelen te pas kwam. Dan had ik nu over die zaak kunnen meepraten en naast mijn vertrouwdheid met houtzaagmolens weer een nieuwe deskundigheid verworven. Maar 't heeft niet aldus mogen wezen. En dat heb ik waarschijnlik de kaptein te wijten met zijn „nur ruhig liegen bleiben." We bleven ruhig liggen en werden, helaas, niet zeeziek. Dat „rustig liggen" betekent echter alleen, dat we ons bijna niet oprichtten, dat er van ons maar zelden een poging uitging, om verandering in de houding van ons lichaam te brengen. Want overigens was er van rustig liggen geen sprake, kón er geen sprake 25 van zijn, of mén had ons vast moeten binden. De wind, die totnogtoe met vlagen had gewaaid, werd heviger, en groeide aan tot een storm. De zee werd hoe langer hoe onstuimiger. De arme boot moest met de golven mee, omhoog, omlaag, vooruit, achteruit, naar links, naar rechts, het scheen wel, of ze haar zelfbestuur soms geheel kwijt was. En wij moesten weer mee met de boot, nu eens met de hoofden naar omlaag en de voeten omhoog, dan weer omgekeerd, zoodat we in de lengte heen en weer schoven. Enige ogenblikken later weer rolden we van links naar rechts en van rechts naar links als een rol deeg onder de handen van een bakker. Dat hield bijna niet op, vier en twintig uren achtereen, de gehele Zondag, de gehele Zondagnacht. Opstaan was haast onmogelijk. Probeerden we het even, we tuimelden als dronken door de hut. Maar stilliggen was evenzeer onmogelik. Het gordijn der hut zwaaide ook al trouw met de boot mee en onze klederen natuurlik ook. Die hingen boven het voeteneinde aan de wand der hut en nu kon je je ogen niet opslaan, of je zag een jas met lege mouwen en een paar lange, loze broekspijpen onwijs heen en weer slingeren — slappe poppen in een naargeestige pantomine — of diezelfde menselike vormen naar voren komen èn weer terugvallen tegen de wand. Daar was zo iets griezelig menseliks en spookachtigs in. 't Was of de schimmen van verdronkenen uit de gebroken wateren waren losgekomen, naar 't schip gevlucht en nu in onze kleren huisden, aldoor pogend ze van de hutwand los te rukken. Meestal 26 had het bewegen iets huiveringwekkend stateliks, maar soms kreeg het iets angstaanjagend onstuimigs. Dan schenen de arme onzichtbaren hun geduld te Verliezen en in een vlaag van wanhoop te willen uitbreken. Doch straks begonnen ze weer hun zinneloos gezweef en geslinger, altijd dóór, altijd door, droef verbijsterden, niet wetend waarheen. Dit stille spel werd begeleid door het eentonig, gelijkmatig slaan van de schreef. Evenals in de trein het rhytmies dreunende stampen der machine, zo hoorde je hier het regelmatig werken van de schroef. In 't begin meen je daar nooit aan te kunnen wennen. Geen ogenblik stilte, sekonde aan sekonde dat geraas en gestamp en gedreun, neen dat houd je niet uit. Doch het duurt geen etmaal, of je hoort het niet meer en je mist het zelfs, wanneer het ophoudt, alsof iets bijbehorends en eigens je werd ontnomen. Zo accomodeert de mens zich. Ons accomodatievermogen is een der grootste zegeningen. In dit eentonige gestamp hoorden we al gauw een rustbrengend slaaplied, en we dommelden er bij in, als lagen we veilig tuis.' Doch nu, eensklaps hield hel op en een krijsend geknars, als van een sneldraaiende. ketting, met een hevig gekraak door het hele lichaam der boot deed ons opschrikken. We rilden met het gehele schip mee. 't Was echter niets. De schroef was boven water gekomen en had razend in de lucht rondgesnord. En toch was het iets, want niet alleen was het een allernaarst, onheilspellend geluid, maar het kon ook onheil berokkenen. Gebeurde zo iets 27 dikwels, dan kon door de plotselinge verandering in beweging de schroef breken. En het bleef niet bij één keer. Telkens en telkens weer lag de achtersteven zo hoog, dat de schroef geen water kon grijpen, en dan hoorde je een poosje achtereen dat knarsen en kraken. Een verademing gaf het, als het stampen weer begon. Zachtjes, half onbewust, lag je dan mee te tellen met de donkerdreunende muziek. Het eerst verwenste geluid werd dankbaar begroet. En je hoopte maar, dat het blijven mocht. Je kreeg het lief als een vertrouwd vriend. Een, twee, een, twee — zou de sluimering nu niet met die slaapzang komen? Rrrrrt, daar was de schroef weer losgebroken en verspilde zijn kracht in de ijle lucht, rauwe geluiden schreeuwend boven het geloei der golven. Op die wijze brachten we de hele Zondag door, zonder eten of drinken, zonder enige afleiding, aldoor schuivend of rollend in het smalle bed, en zonder enig gezelschap dan dat der slingerende kledingstukken aan de wand en nu en dan het bekommerde gezicht van de kaptein. Zijn boodschap was onveranderlik: ruhig liegen bleiben, en daarbij kwam dan soms een kort berichtje. We voeren langs de Deensche kust. Daar had hij gehoopt, de storm te ontlopen. Maar hij was er midden in gekomen. We schoten haast niet op. Telkens was de schroef boven water. En dan dreef wind en zee ons achteruit. Hij wilde voor de nacht ergens achter een rif beschutting zoeken, daar ankeren, en dan kalmer weer afwachten. Maat 't zou wel middernacht worden, eer we er waren. Mogelik nog later. 28 Je kon met dit weer absoluut geen berekening maken. Misschien bereikten we dat rif pas tegen de morgen. 't Was in de hut donker. Door 't ronde venstertje viel maar weinig licht. En nu al heel weinig, daar 't buiten een dikke, grauwe lucht was. Alles stemde triestig en treurig. En dat werd tegen de avond nog erger. Konden we maar wat lezen. Maar opzitten scheen onmogelik. En 't was ook te donker. Te midden van die naargeestige, grauwe verlatenheid kon een mens gemakkelik de moed verliezen. Vooral daar de storm nog steeds in hevigheid toenam. Toen dacht ik een ogenblik aan Paulus op zijn reis naar Rome. Waar stond het ook weer? Was het niet in de Handelingen? Hoe 't me gelukt is, weet ik nog niet, maar ik stak een kaars op, kreeg de Bijbel, vond Handelingen 27, en las bij het flauwe schijnsel van de zwakke vlam mijn overbuurvrouw het mooie verhaal voor: ... „en alzoo wij van het onweder geweldiglijk geslingerd werden, deden wij den volgenden dag eenen uitworp, en den derden dag wierpen wij met onze eigene handen het scheepsgereedschap uit; en als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onweder ons drukte, zoo werd ons', voorts alle hoop van behouden te worden benomen," tot aan het vredige slot: „En alzoo is het geschied dat zij allen behouden aan land zijn gekomen." Wat een grote figuur was deze Paulus toch! Als gevangene beheerste hij de gehele manschap van hel schip door zijn rustige zekerheid. En nu, negentien eeuwen later, stond zijn vertrouwenwekkende per- 29 soonlikheid vredebrengend, rustgevend in onze hut. Dat is de kracht van grote geesten. Hun invloed gaat met hun leven niet verloren. Zegenvol was de uitwerking van zijn woord en voorbeeld ook tans. Hoewel de storm nog voortdurend krachtiger woedde en gevaar geenszins was buitengesloten, legden we ons zonder enige vrees, zelfs zonder enige bezorgdheid ter ruste, en we sliepen heerlik in. Doch een van ons beiden was weer spoedig wakker. Ze dacht aan de kinderen. Wat zou Ihet smartelik voor hen zijn, als er nu iets noodlottigs gebeurde. Ach neen, voor ons was het niets. Samen sterven, na samen zo gelukkig te hebben geleefd, daar was zelfs iets benijdbaars in. Maar de kinderen. Hoor, hoe daar weer de schroef te keer ging. De boot dreunde en kraakte ervan. Zou ze deze strijd uithouden? In donkere nacht, bij toenemende storm? Angstige uren bracht de wakende door, uitsluitend in zorg voor die thuis waren. Ach, daar gebeurt zeker iets. Een ontzettend geknars, gevolgd door een vreselike schok, doet haar opspringen. De boot is zeker op een rif gestoten. Langs de Deense kust zijn zoveel gevaarlike riffen. Ieder ogenblik zal de kaptein komen. Daar klinken al voetstappen op de trap — in de kajuit ze naderen — 't gordijn wordt weggeschoven — en in 't schijnsel der nog steeds brandende petroleumlamp staat daar een korte, ineengedrongen gestalte, de druipende oliejas aan, de glimmende zuidwester over 't hoofd getrokken. Zijn rond, blozend gelaat staat ernstig. Maar zijn stem klinkt geruststellend: „Blijf 30 maar rustig liggen, Mevrouw. We liggen voor anker." Goddank, er was geen gevaar. En nu sliep ook de moeder rustig in. * Van dal alles had de vader niets gemerkt. Mannen denken bij voorkeur aan zichzelf. En deze man was even zelfzuchtig als de rest. Hij liet zich door de bool schommelen, rollen en tuimelen, maar sliep. Hij liel de boot razen en knarsen en kraken, maar sliep. Hij liet de boot ankeren en schokken, maar sliep. Hij sliep de hele stormnacht door, weggezonken in de diepste vergetelheid, en ontwaakte pas in de vroege morgen. Nu naar dek. Daar was alles leeg en stil. Na de stormnacht mocht de bemanning wel eens goed uitrusten. Bijna allen waren naar kooi. Slechts een enkele was boven. Maar die verstond en sprak alleen Zweeds. De zee was nog onstuimig, maar hier toch veel kalmer dan ginds. Lagen we nu achter een rif? Daar zou de kaptein immers wat beschutting zoeken? Van een rif was echter niets te zien. Niets dan zee. Wat een heerlik gezicht was dat. Ik had altijd gedacht, dal ik me, midden op zee, op zo'n klein schip, onrustig en unheimisch zou voelen. Dat nare idee, dat je feitelik opgesloten bent binnen nauwe grenzen, dat je nergens een uitweg hebt-naar. de ruimte. En zie nu, 't was precies omgekeerd. Maar zelden voelde ik me 31 aan land zo gelukkig, zo vrij, zo ruim, als juist in dit begrensde plekje. De gebondenheid was vrijheid, de engte was ruimte. In plaats van onrustig voelde ik me kalm, op mijn gemak, tuis. En zo bleek het alweer, hoe weinig een mens kan zeggen, als hij niet ervaren heeft, en dat we onszelf pas kunnen leren kennen in de verschillende toestanden, die verschillende reacties in ons oproepen. Toe mens, zwijg toch van „ik zou dit en ik zou dat". Laat uw inbeelding toch niet voor gewisheid doorgaan. Zwijg, ervaar, en wacht af. Loop op je eigen houding niet vooruit, veroordeel anderen niet, maar ga het leven in en wees bescheiden. Dat was oude wijsheid, en voor mij weer nieuwe waarheid. We bleven hier tien uur voor anker liggen, tot ongeveer twee uur in de namiddag. Toen stoomden we weer verder. De kaptein wees ons de richting, die we zouden inslaan. In volle zee was de golfslag nog te hoog, daarom zouden we naar de kust varen en dan een weg volgen tussen de riffen en de kust. Alzo niet buiten de riffen om, maar binnen door. Deze vaart eiste voortdurend grote waakzaamheid. Nog eens in zijn leven, tien jaar geleden, had de kaptein hem ook eens gekozen. Toen was 't echter bij mooi weer. En nu... Het moest evenwel gewaagd. En ik had gelegenheid, het vertrouwen en de bekwaamheid van onze leider te leren bewonderen. Ja, onder zulke omstandigheden smelt de schoolmeesterspedanterie gauw genoeg weg. Ik zag slechts water, niets dan water, overal hetzelfde, ik zou even 32 gemoedelik naar links als naar rechts gestuurd hebben — hij stond op de brug, gaf onophoudelijk zijn bevelen aan stuurman en machinist, en wist precies hoe niet en hoe wel. Natuurlik was ik wel zo wijs, de ma"n niet in zijn werk te storen, maar toen ik lateimijn verbazing uitte over zijn zekerheid, glimlachte de grijsaard — hij was al diep in de zestig — en zei niet zonder enige voldoening: Je moogt me midden in de nacht op ieder plekje van de oceaan zetten. Als ik mijn instrumenten maar heb, weet ik aanstonds de weg. Zonder enig bezwaar kregen we de riffen achter ons en nu was de grootste moeilikheid overwonnen. Betrekkelik dicht langs de kust voeren we verder, zodat we bijna aanhoudend de duinstrook zagen en daarachter nu en dan geboomte en woningen. Nu konden we, van Maandag op Dinsdag, ook eens volkomen rustig slapen, en bijna de hele Dinsdag genieten van het gezicht op en over het nog altijd sterk bewogen water. Die Dinsdag was «en zaligheid, 's Morgens om voor achten waren we al naar dek gegaan en hadden daar een plekje opgezocht, dicht bij de achtersteven, en volkomen beschut tegen de felle Noord-Oostenwind. Daar zaten we, en daar bleven we zitten, uren achtereen. Hoe heerlik rustig. Niet dat de zee kalm was, verre van daar. De boot rees en daalde nog voortdurend en soms ging de achtersteven zo'n eind omhoog, dat we achterover dreigden te duikelen. Dan zagen we in de zee, vlak achter 't schip, als in een 33 kokende afgrond. In die betekenis was het dus niet rustig. Maar overigens... o, lieve vrinden, wat is dat zalig, een ganse dag geen trams te horen, geen mensen te zien — zeelui zijn geen mensen, maar lieve, levende delen van een schip — geen post te ontvangen met pakken dikke brieven en kranten, helemaal niet in kontakt te staan met de bedrijvige wereld, en van je medestervelingen niets te bespeuren, dan nu en dan, heel in de verte, een stukje mast boven een schip, dat ook zulke gelukkigen herbergt, gelukkig in hun afgeslotenheid. Wat is dat zalig. We zaten maar zwijgend naast elkaar, luisterden aldoor naar het heerlik gebruis en geklots en geloei van 't water, als 't neerplofte, zeiden nu en dan een enkel woord, maar luisterden dan weer, gans verloren in een dromerige stemming, en vergaten alles, alles. Geen gedachte aan toekomst of verleden. Geen zorg voor heden of morgen. Niets dan rust, volkomen rust. En dat uren en uren achtereen, 't Was koud, maar we voelden 't niet, doken te gezelliger in jas of mantel, schoven te dichter bij elkaar, genoten maar van de eenzaamheid, de absentie van alle gejaagdheid. Wanneer ge, lieve vrinden, eens wezenlik uitrusten wilt, bekomen van alle spannende bezigheden, buiten bereik van alle rustverstoring, ga dan enige dagen, enige weken op een schip. Nergens laat.ge de wereld zo volkomen achter u. Maar dan een schip zonder medereizigers, want anders — - Och, in sommige tijden moesten er geen mensen in de wereld zijn. Waarom jagen en plagen wij malkaar toch zo? We ligthart, In Zweden. 2de druk. 3 34 hadden een zalige rust op de woelende wateren, en als ik aan mijn gelukkigste ogenblikken in deze paar maanden terugdenk, zie ik me niet in een zaal vol vriendelike, belangstellende mensen, maar zie ik ons tweetjes, als jonge verliefden, hand in hand, aldoor maar starend naar de golvende, grauwe, witgelijnde watermassa, en genietend van de rust. Zo zou ik mijn zilveren bruiloft willen vieren. „En de kinderen dan?" Daar zie je weer, wat vaders toch voor egoisten zijn. III. AANKOMST. We zaten nog steeds, beschut tegen de sterke en koude Noordoostenwind, dicht bij de achtersteven, stil te luisteren en te staren naar de zee. Overal was rust, behalve in het woelende water. Ter zijde van de boot, en vooral achter de spiegel, klotste en loeide en bulderde het, een wereld van geluid, waarin we niet konden doordringen, bij gebrek aan een fijn onderscheidend gehoor en aan namen, 't Was koken en razen, soms ook ruisen en bruisen, soms sissen en dan weer donderen, met tal van nuances, alles na en door elkaar, een ontoegankelike geluidenwereld, niet te overzien en geen ogenblik vast te houden in haar onafgebroken veranderen. Daar kwam het water aanrijzen, de massieve massa werd al stijgende steeds dunner, schoof in een bijna doorzichtige kam omhoog, en tuimelde dan, krullend en schuimend, voorover in de diepte, welke ook hier de verheffing wachtte. Plofte het niet bruisend in zijn eigen kolken, dan barstte het tegen de ijzeren scheepswand uiteen, of werd meedogenloos kapot geslagen door de stalen schroefbladen, 't Was aanhoudend scheiden en verenigen, en iedere scheiding en iedere vereniging bracht zijn eigen taal mee. Niet minder boeiend was de wereld van kleuren 3* 36 en tinten. Onder de grauwe hemel zag de zee in zijn geheel er uit als een donkere golfvlakte met witte schuimlijnen. Van dichtbij gezien leek het water grijze klei, glimmend van vettigheid. Doch waar het in beroering was gebracht, kwamen donkergroene en smaragdgroene kleuren te voorschijn van een zeldzame schoonheid. We konden er nooit genoeg naar zien, vooral omdat het ook op dit gebied een onophoüdelik verschijnen en verdwijnen was. Nauweliks waren we opgetogen door een lichtgroene doorschijnendheid, die als een trillende kleurverrukking wemelde te midden van het glibberige grijs, of die sprookjesachtige schoonheid verdween weer aanstonds, opgelost in de grauwe omgeving. Maar dan borrelden weer nieuwe kleuren op, of braken los uit vervloeiend water, of schenen te ontstaan uit een vermenging van 't witte schuim met het donkere vocht. Wat moet een schilder genieten van zulk een onafgebroken en steeds afwisselend kleurenspel, een wondervol kleurgetover op het bewegelike palet der rusteloze watervlakte. Dat was nu reine kleurschoonheid, zonder enige gedachte aan stoffelike dingen. Enkel kleur, als een even oplevende schoonheidsverschijning, te etheries om te blijven leven, wegstervend aanstonds na het korte moment van ontroerend schoonheids-openbaren. We zaten zo, uren achtereen, te luisteren, te staren, verloren in een roes van geluiden en tinten, rustend in de zangen der zee. En we hadden zo dagen en weken kunnen doorbrengen. Je wordt zo innig ver- 37 trouwd met al die klanken en kleuren. Je krijgt het water lief. En zelfs het deinen en stampen van de boot, die zich zo gewillig naar al de bewegingen schikt, en meeleeft met de zee, waaraan ze zich heeft toevertrouwd. Je geeft jezelf ook over, volkomen. Je wilt ook delen in het leven dier grote, gastvrije, met haar rijzen en dalen, op haar golven deinen of tuimelen, zooals zij het wil. En in stede van vrees, krijg je een gevoel van groot vertrouwen. Moest het, je zoudt ook willen sterven in de zee. Wegzinken in haar golven. Er is harder dood. * * Als er nu eens een bruinvis kwam opduiken! Maar er kwam geen bruinvis. Of een dolfijn! Maar er kwam ook geen dolfijn. Dan een ander gedierte! Maar er kwam ook geen ander gedierte. Altans niet uit het water. Wel er op. Telkens zagen we — we waren nu al in het Skagerak — een merkwaardige vogel. Hij dreef zöo statig op de golven. En dan boog hij voortdurend zijn lange, stijve hals, om iets uit het water op te pikken. We kenden hem niet, konden hem absoluut niet tuisbrengen. En toch was het geen zeldzame verschijning, want telkens en telkens weer ontdekten we een eksemplaar, en altijd drijvend en met komieke statigheid de stijve nek buigend. Daar zit je nu met je dierkundegèleerdheid. Een vogel met zo'n rechtvaardige nek en die vrij veelvuldig 38 voorkomt, die bovendien bijna aldoor op de golven drijft, zo'n merkwaardige verschijning moest je toch kennen. We vroegen er de kaptein eens naar. Maar hij kende hem ook niet, wist niet eens, of hij hem ooit van zijn leven gezien had. „Daar, daar!" riep ik, en wees met strakke vinger zee in. „Daar drijft er weer een." De oude zeeman kneep zijn kieine oogjes dicht, keek scherp, en zei: „Juist, dat is de drijver van een visnet." Een dobber! Meer merkwaardige dieren hebben we niet gezien. Wel hooggeladen houtschepen, die je zo'n voldaan gevoel konden geven, omdat je je aardrijkskundekennis erdoor bevestigd zag. Zo had je nog eens wat aan die kennis. „Zweden voert hout uit." Daar zag je het nu voor je ogen. „Kaptein, dat is zeker een Zweedse boot?" Neen, die kwam uit Riga. Maar kaap Skagen kon ons niet bedriegen. Er was maar één kaap Skagen, één Noordpunt van Denemarken. We hadden de Deense kust aldoor gevolgd, een zachte lichtgele strook, met hier en daar wat vriendelik groen of een rood dak er boven uit, een rond boomkruintje of puntig torenspitsje, nu moest aan het einde daarvan kaap Skagen als een scherpgespitste landtong in zee uitsteken. Zo ken je hem immers van de kaart? En ik verheugde me, dat ik hem aanstonds herkende. Voorzichtigheidshalve gaf ik daaraan echter uiting door een vraag: „We zijn hier immers bij kaap Skagen?" Ja, over "een uur of drie. En nu bleef de kaptein een poosje bij ons praten. 39 Over de zeeziekte, 't Was toch wel een wonder, dat we er geen van beiden last van hadden gehad. En dan onder deze omstandigheden. Zo ooit, dan hadden we ze nü moeten hebben. En dat zei de goede man zo nadrukkelik, dat ik een soort schaamte gevoelde, of ik me een prachtige kans had laten ontglippen en naar behoorlike excuses moest zoeken, 't Zat zeker niet in mijn familie. Een zuster en twee broers hadden meermalen grote zeereisen gemaakt — waren nooit zeeziek geweest — nog wel met zwakke magen. Ja, ja, dat kon wel, je had zo van die familiën die er vrij van bleven. En met een zwakke maag scheen het ook niets te maken te hebben. Om de waarheid te zeggen, geloofde de kaptein, dat het kwam doordat je telkens je evenwicht kwijt raakte. Niet door het schudden van je maag. Want die maag bleef de hele reis schudden. En de zeeziekte ging toch meestal na een poosje over. Maar door de beweging van de boot verloor je telkens je evenwicht en daar moest je eerst aan wennen. Hij kende bevaren zeelui, die 't bij elke nieuwe reis weer even te kwaad kregen. Maar dan wende 't gauw. Zo telkens uït je evenwicht te worden gebracht, dat moest een mens wel onpasselik maken. Dat werkte op je zenuwgestel en zo op je maag. • • * Kon 't waar zijn? In ieder geval, die opmerking omtrent het évenwicht herinnerde me een bladzijde, die ik pas gelezen had in de „Abriss der Psychologie" van Prof. Hermann Ebbinghaus, en ik vroeg de 40 kaptein, of hij wel eens gehoord had, dat de mensen tegenwoordig niet meer vijf zinnen hebben maar op z n minst wel tien. Neen, "dat was een nieuwtje voor hem. Hij wist alleen van gezicht, gehoor reuk smaak en gevoel. Dus ook nooit van een evenwichtszin gehoord? Neen, helemaal niet. Dan was het toch de moeite waard, die evenwichtszin eens op het tapijt te brengen. Wellicht, dat hij meer met de zeeziekte te maken had dan men vermoedde en men altans vermoeden kon, toen men die zin en zijn orgaan nog niet ontdekt had. En ik begon te vertellen. Binnen in je oor heb je een slakkenhuis, drie halfcirkelvormige gehoorgangen, die rechthoekig op elkaar staan, en, tussen slakkenhuis en gehoorgangen in twee kleine zakjes, die elk een voorwerpje bevatten, dat uit mikroskopies kleine kalkkristallen bestaat en otolith heet of oorsteen (oto = oor lith = steen) Nu meende men vroeger, dat gehoorgangen en otohthen iets met de funktie van het oor te maken hadden, maar tegenwoordig weet men beter. Ze zijn met elkaar het orgaan van de evenwichtszin. Dit heeft men ontdekt door proefnemingen bij dieren. Wanneer men n.1. die gangen en zakjes prikkelde of zelfs verwondde, had hier het gehoor niet onder ' te lijden, maar wel vertoonden zich vreemde verschijnselen in de houding en beweging der dieren Ze draaiden om hun as, tuimelden over de kop slingerden naar links en rechts, hadden in één woord de beschikking over hun houding en het stuur over hun beweging verloren. Eerst begreep men deze ver- 41 schijncelen niet. Langer dan een eeuw heeft het geduurd, alvorens men er enig inzicht in kreeg en opnieuw duurde het lange tijd, eer dé gegeven verklaring algemeen erkend werd. Doch tans staat het vast, dat gehoorgangen en otolithen een apart zintuig vormen, met aparte zenuwen, die met elkaar in dienst staan van de bewegingen en de verschillende houdingen van het hoofd en daarmee — indirekt — van het gehele lichaam. Worden de gangen en otolithen bij dieren kunstmatig geprikkeld of gekwetst, dan voelen deze dieren zich aan zekere dwangbewegingen onderworpen en zoeken door tegenovergestelde bewegingen hun evenwicht te bewaren; worden ze vernietigd, dan verdwijnt een bron van berichten over de houdingen en bewegingen van 't lichaam. Wanneer een mens, tengevolge van oorziekten, deze organen verliest, is het nadeel niet bizonder groot, daar hij zich door allerlei andere gewaarwordingen nog oriënteren kan: hij kan nog zien en tasten. Maar bij water- en luchtdieren, bij wie gezicht of tastzin zwak zijn, is zulk een verlies zeer groot. Onder water kunnen ze niet veel zien, en in een alzijdige omspoeling van lucht of water hebben ze geen verschillende gewaarwordingen van drukking, waarnaar ze zich richten kunnen. Zij kunnen dientengevolge gehoorgangen en otolithen niet missen. En zouden nu deze organen niet in verband kunnen staan met de zeeziekte, waar deze toch veroorzaakt wordt door het voortdurend verbreken van het evenwicht? 42 Ja, dat moesten de geleerden dan maar uitmaken, 't Was al mooi genoeg, dat wij met ons tweetjes de vraag hadden opgeworpen. * • We voeren het Kattegat dwars over en hadden zo gelegenheid twee gans verscheiden kusten te leren kennen, eerst de Deense met haar vriendelike kleuren, met haar eenvoudige en vertrouwelike, lichtende en glooiende lijnen, en enige uren later de Zweedse: grauw, hard, steil, ontoegankelik; een onderscheid tussen gemoedelike gastvrijheid en woeste onherbergzaamheid, al was wellicht de eerste gevaarliker dan de laatste. Nooit zal ik de indruk vergeten, die, bij 't langzaam naderen, de Zweedse kust op ons maakte. Wij Nederlanders kennen de horizon niet anders dan als een zachte lijn, een schemerende overgang van de aarde in de hemel, een vrije lijn, waar, op zee, slechts hier en daar een schip uit oprijst, of, te land, een boompje, een boerenhoeve, het silhouet van een stad. De horizon is voor ons het onbezette toneel van onze kinderjaren, waarop zich nu en dan de chinese schimmen vertonen, als donkere figuurtjes tegen de hoge, nevelig-blauwe achtergrond. Doch hier was de ganse horizon bezet. Uit die zachte, lange lijn was een hoge muur opgestegen, die met naijverige vrees het daarachter levende verborg. Het oog gleed niet van de zee land in, als het water, kabbelend over een effen strand, maar stuitte tegen een loodrechte, wazige wand, in blauw-witte nevel gehuld. We zagen tegen 43 Zweden, niet in Zweden. Het land liet ons zijn afwerende zijkant zien. Onherbergzamer kon het al niet. Hoe meer we naderden, hoe grauwer en rauwer die harde zijkant bleek. Onder het nevelig waas scheen hij in de verte nog als een wolkenbank, wel zwaar, maar toch doordringbaar. Men kon zich voorstellen, in die zilverigblauwe sfeer te worden opgenomen. Naarmate we echter dichter bij kwamen, werd die sfeer steeds ijler en dunner, verzwond eindelik geheel, en liet ons ten slotte slechts naakte, harde, donkere steenmassa's zien. Waar zou daar ergens een toegang tot een bewoonde en zelfs beschaafde wereld zijn? Men huiverde, de boot zo rechtstreeks op die muur te zien aanvaren. Geen vrees echter. Wat een massieve rotswand scheen,. bleek een-verbrokkelde kust met honderden eilandjes in de voorhoede. Op een afstand leken deze tot dé vaste kust te behoren, maar hoe dichter we naderden, hoe meer ze zich los maakten van de hoge, gelijkgetinte achtergrond., Een eilandenwereldje — de bekende scheren en öar (ören) — breidde zich wel een uur ver in zee nit en opende ons zijn talrijke toegangen. Met volkomen zekerheid koos de boot zijn koers tusschen deze bruin-en' grijsgrauwe bulten, die als nijlpaarden en andere watermonsters de ruige rug boven de oppervlakte van 't water opbolden. Een huivering van bewondering voor dit primitieve schoon doortrilt u bij de eerste aanblik van deze vertegenwoordigers uit het land der oude Vikingers. Het is of je ineens midden in een andere wereld ver- plaatst bent. Ja zo, zo moet dat rijk der onverschrokken zeerovers er hebben uitgezien, kaal, grauw, hard. Tussen deze rotseilanden waren ze tuis, verwant aan de meedogenloze natuur. De aarde na de zondvloed rijst hier weer langzaam uit de wateren omhoog. Geen dier, geen plant is te bekennen. Geen groen plekje. Alleen naakte, barre, harde steen, nu en dan overspoeld door de golven. In zulk een omgeving konden alleen woeste barbaren wonen. Jè verwacht ze ieder ogenblik te zien verschijnen. Duikt daar niet een van hun schepen op? Schoot het niet juist achter die hoge rots vandaan? Neen, 't is een vissersvaartuig, rustig zeilend in de stille meren en vaarten van dit verbrokkelde land. En wij stomen het vreedzaam voorbij. Hadt ge ooit gedacht, dat zulk een arme natuur zo indrukwekkend schoon kan wezen? De invaart uit zee naar Göteborg is een storm op de Noordzee waard. „ * i>p«s Gaandeweg komt er verandering in het gezicht uw's drooms. De grauwte begint te groenen. De eilanden zijn niet meer zo volmaakt kaal. Mosveldjés kleuren de rots. De barre zeevaarders, genadeloos voor de overrompelde vijand, zitten tuis, met lieftallige kinderen op de knie. Ze tonen hun menselikheid, glimlachen tegen hun vleiende dochtertjes. En dat groen wordt veelvuldiger, en rijker, en dichter, en hóger. Grasvlakten wisselen af met lage bosschages. Daar lopen reeds een paar koeien of geiten te grazen. Dennen verrijzen. Hun donkergroen 41 stijgt immer hoger. Een huisje schemert tussen 't groen. Ginds schijnt een vissersdorpje met kerk en toren te drijven op een beboomd eilandje. Villa's blinken, door berken en sparren omlijst. Eerst enkele, eenzame. Straks immer meer. Een badplaats met mooie hotels klimt op tegen die helling. De oude zeekoningen maken het zich tegenwoordig gemakkelik. Ze gaan uit spelevaren op de stille wateren, sporen naar hun zomerverblijf, en kennen de zee niet anders dan door een verfrisschend bad op warme zomerdagen of een pleziertochtje bij mooi weer. De grauwe rotsen zijn groene lusthoven. Een nieuw paradijs bloeit op na de zondvloed. Hoe kon toch op die naakte steen zo'n plantengroei verrijzen? Wortelen die berken wellicht in verweerde steen? Neen. Het verweringsproces werkt veel te langzaam. Doch in overoude tijden hebben de gletsers van het Noorden ook hier hun puin en gruis heengevoerd^ lagen gevormd van decimeters tot meters dikte, en zo de bodem bereid voor de latere plantenwereld. Eens lag deze grond te verkillen onder die machtige ijsrivieren, tans tovert hij levende schoonheid boven de dode, een weelderig eden boven een indrukwekkende woestenij. De rotsen zijn bedekt met een dik gruistapijt en dit weer door velden en wouden. Doch we varen al niet meer in zeewater. Ongemerkt zijn we de Göta-elfx) ingestoomd. Geen scheren 1) Geen Zweed zegt Göta op z'n Hollands of z'n Hoogduits. Men hoort alleen Jöta. Onze gutterale g is een onmogelikheid voor Zweedse monden. Göteborg heet dan ook Jeuteborj. 45 46 meer, overal verspreid, maar regelmatige oevers. Toch nog beboomde rotsen, beboomde bergen. Tegen de hellingen klimmen de sparren op bij hele legerscharen. Hier en daar echter ook weiden en bouwlanden. Eindelik, rechts van ons, dus op de linkeroever, ook de stad, de aloude borg of burcht aan de Göta. Een wondervol gezicht, al die nieuwe en hoge huizen — 5 en 6 verdiepingen hoog — op en tegen de bergen te zien liggen. Een stad, die de wouden heeft nagereisd en verdrongen. In de laagte, vlak langs de rivier, tal van bedrijvige ondernemingen, scheepswerven, fabrieken. Ze omzomen het water aan beide zijden, doch meest aan de, rechteroever, aan de overzijde der oude stad. Ook dit Rotterdam vormt zijn Feijenoord. Maar het bleef niet in de laagte op de aanslibbingen van de rivier. Het moest zich uitbreiden, de hoogten in, de hoogten op. En zo ziet men, rechts, de stad duidelik bestaan uit * een laag eri een hoog gedeelte, het eerste, in navolging van Amsterdam, met huizenrijen langs overbrugde grachten, huizenrijen, die in vroeger eeuw uit onze hoofdstad schijnen overgeplant, het laatste als een krans het eerste omringend. * * Zo heeft het in de verte zo ongastvrije en ontoegankelike land zich dan toch voor ons geopend, en veel gemakkeliker dan het zich liet aanzien. En de oude barbaren — maar staat daar niet Clara Cavallin Daar die jonge dame? Zeker, ze is het. Tweemaal 47 is ze in de Tullinghstraat geweest, en beide keren hebben we samen gekibbeld, 't Gold dan ook haar geliefde Zweedse slöjd, waarin ze gediplomeerd lerares was aan de Högre Samskola in Göteborg. Ik bestreed die lepelstekerij, door geen schrijnwerker te verbeteren, dat cal ligrafenwerk in hout, op de scholen pedagogies ingehaald sinds het calligrafenwerk op papier minachtend verbannen was. Ik had haar verwelkomd met spotternijen en hatelikheden — en daar stond ze nu, ons het eerst te begroeten. Zeker, zij was het. Met de hand boven de ogen staat ze 'daar op de kade, turend naar de boot, die een etmaal te laat arriveert. Ze kijkt naar ons. Ben jelui het nu, of ben je het niet? Ik groet, ik roep luid over het water: Clara Cavallin! Een lach van herkenning, een wuiven met de hand, en dan vliegt ze op een drafje weg, de kade af, een haven om, een brug over, een andere kade op, weer naar déze kant. We zien haar, de hand aan de hoed, met nawaaiende rokken,, rennerf als een jong meisje — de gediplomeerde lerares, de dame. Is dat niet echt? De geplaagde en bestredene. Is dót niet hartelik? Als zij de Zweden vertegenwoordigt, dan zullen we hier onder vrienden zijn. Zie, daar praat ze met twee heren. Die ene, we herkennen hem ook, Dr. Sven Lönborg, de Rektor der Hogere Samskola. Toen hij eens in de Tullinghstraat .was, heb ik de bescheiden, zelfs wat verlegen man gedwongen, voor onze Hollandse kinderen het Zweedse, volkslied te zingen. Te zingen, haast zonder stem. Nu zal hij zich gewis wreken. De glimlach der 48 wraak speelt al om zijn vriendelike mond. Mijn kwaad geweten — zulke dingen neemt een mens op reis mee — fluistert me zijn wraakplannen in. Maar neen, dat gelaat kent geen wraakgevoel. Het straalt u een hartelik welkom tegen. Goeie mensen, die Zweden. Daar spelen ze al de baas over onze koffers, stoppen ons in een rijtuig, voeren ons naar een hotel. We hebben voor niets te zorgen. En die andere heer? Hij heeft, ons al geïnviteerd. Van avond, als wp niet te moe zijn van de reis, moeten we bij hem komen. Een kopje tee drinken. Kennis maken met de vrienden en vriendinnen. Hij is Otto Mannheimer... O, daar begint mijn geweten weer. Otto Mannheimer, dat is de voorzitter van het bestuur der Göteborgse Hogere Samskola, de ziel van deze kring. Hij en zijn vrouw hadden ons te logeren gevraagd, we zouden in alles volkomen vrij zijn. We hebben geweigerd. We wilden niet graag bij rijke bestuurders logeren. We zouden ons daar niet tuis voelen. We hadden liever een eenvoudig hotel, einfach, ganz einfach. En daar staat onze afgewezen gastheer, en verwelkomt ons met een twede uitnodiging... Is dat niet vurige kolen stapelen op een pedagogenhoofd? Nauweliks waren we in het hotel, en weer met ons beiden, of ik tuimelde in bed, en daar begon het lieve leventje. Alles draaide en golfde, en ik niet het minst Dat was de verraderlike werking van het langverborgen, maar altijd in stilte spokende evenwichtsorgaan. IV. IN GÖTEBORG. DE MENSEN. We lagen een paar uur te deinen en te schommelen in ons bed en voelden ons volmaakt buiten staat, op teebezoek te gaan. Zonderlinge ervaring. Aan boord hinderde ons het werkelike schommelen in 't minst niet meer en hier, in de stilstaande bedden van het stilstaande huis, draaide en golfde alles. Zou nu heus het evenwichtsorgaan hier aan 't spoken zijn? Eerst had het zich geaccommodeerd aan een rusteloze labieliteit, moest het zich nu weer naar het stabiele richten? Zo heeft iemand, die zijn waarheidszin — want deze zin bezit ook al accommodatievermogen — aan de schommelingen van zijn eigenbelang heeft gewend, straks weer moeite om met de simpele waarheid in evenwicht te blijven. „Hij is bedorven door de politiek," hoort men van sommige oorspronkelik eerlike naturen zeggen. Ware 't dan niet beter geweest, als zij in deze woelige en onbetrouwbare wateren maar liever goed zeeziek waren geworden? En gebleven? In sommige omstandigheden is een gezonde onpasselikheid nog zo kwaad niet. Wij waren voorloopig nog ongeschikt tot iets anders dan tot liggen, en onder alle bewegelikheid stond dit bij ons vast, dat we niet naar de familie M. zouden gaan. Maar daar werd aan de deur geklopt, daar ligthart, In Zweden. 2e druk. 4 50 trad iemand binnen, en daar stond Rektor Lönborg voor ons, met het vriendelikste gezicht ter wereld ons uit te nodigen, of we meegingen. Moesten we nu die beminnelike gezant der gastvrijheid met een weigering terugzenden? Dat kon toch niet. En ondanks alles wat er bij ons vaststond, waren we binnen tien minuten tot zijn beschikking. Zoo konsekwent zijn sommige mensen. We waggelden trappen af, straten door, straten op, want de weg voerde ook omhoog, en hielden ons dapper, 't Was een bizonder prettige avond. Daar waren — doch laat ik nu eerst eens vertellen, in wat voor kring we ons hier bevonden. §tögp Menigmaal heeft men mij gevraagd, wie me nu toch eigenlik naar Zweden had gehaald. De Regering? Was dat maar waar! Dan had ik misschien nog een of andere ridderorde gekregen, die van de Gouden Zeehond bij voorbeeld. Maar de Regering stond er. ganselik buiten, wist niet eens dat er zo iets als een schoolmeester Jan Ligthart bestond, specialiteit in houtzaagmolens en steenbakkerijen, en zo zal het titelblad van Ot en Sien dus niet als schrijvers vermelden „Jan Ligthart, Hoofd eener School en Ridder vanden Gouden Zeehond, en H. Scheepstra, Leeraar aan de Kweekschool en niks meer," maar blijft voorlopig alles bij het oude. 't Was anders wel leuk geweest. De zaak is echter veel eenvoudiger. In Göteborg, gelijk in geheel Zweden, heeft men alleen co-educatie in de lagere klassen, zowel van de algemene, kosteloze volksschool, als van de vele bizondere seholen. Nu 51 hebben hier en daar de voorstanders van co-educatie een Samskola gesticht, een „samenschool" voor jongens en meisjes. Houdt zulk een samskola de leerlingen tot hun 17e, 18e jaar, ze opleidend tot het studentenexamen - wij zouden zeggen eindexamen Gymn. of H. B. S. -, dan heet ze een Högre Samskola. Aan zulk een inrichting arbeiden dus onderwijzeressen, onderwijzers, vakleraren, doktoren onder leiding van een Rektor, met leerlingen van 6-18 jaar. De Rektor der Högre Samskola te Göteborg had met enkele onderwijzeressen meermalen Den Haag bezocht, en nu was van hem, Dr. Sven Lönborg de uitnodiging tot mij gekomen, in Göteborg enige' voordrachten te houden over ons leerplan. Dat was alles. Natuurlik was die invitatie gekomen namens het Bestuur zijner school. En toen men — ik weet niet hoe - in Stockholm en Kopenhagen, vanwaar ons land ook meermalen onderwijzeressen en onderwijzers op bezoek heeft gehad, te weten was gekomen dat ik m Göteborg zou spreken, kwamen er ook invitaties uit die plaatsen, nu echter niet vanwege een bepaalde school maar vanwege de Pedagogiese Verenigingen Zodat men gerust kan zeggen: de officiële personen en lichamen stonden er helemaal buiten. Al werd dat gedurende de reis een weinig anders, toch kwamen de eerste uitnodigingen uit de praktijk, zoals ze ook tot de praktijk gericht waren. En de glorie van door de Zweedse Regering te zijn uitgenodigd, moet ik me laten ontglippen met de ridderorde Van den Gouden Zeehond. Ofschoon het me wel spijt 52 We waren dus bij de Voorzitter, of liever bij Mevrouw, op de tee. En met ons waren er de dames en lieren van de school. Alles was rijk en smaakvol ingericht. Uit het voorportaal met afzonderlike kleedkamers voor dames en heren, kwam je in de hal. Een warm haardvuur van berkenblokken brandde hier in een haard van taljsteen. Deze natuurlike, grijsblauwe steensoort zagen we hier voor het eerst. Ze is een kalksteen uit groeven in Varmland (Wermeland), het land van Selma Lagerlöf en Gösta Berling. Doch het zal me niet verwonderen, als men over enige jaren die taljsteen ook in ons land ziet. Gehouwen tot vazen, pullen, pannen, banken, kachels, haarden, zal ze wel Europa rondreizen, zodra deze nijverheid, tans nog jong, wat meer bekend is geworden. Het berkenvuur had ons ook iets nieuws te vertellen. Begroet worden'door dit vlammende hout wil zeggen: hartelik welkom! En als ge dan met gastheer en gastvrouw iets genuttigd hebt onder de koestering van deze gloed, is het of ge in 't verre Oosten brood en zout met uw gastheer hebt gegeten: ge hebt hier het gastrecht en moogt blijven zo lang oL komen zo vaak ge wilt. Laat ik maar meteen vertellen, dat we bij 't einde van de avond niet mochten vertrekken, aleer we, beschenen door de berkenvlammen, met de gastvrouw fruit en bonbons hadden genoten. En dit was de gastvrouw, wier lieve uitnodiging we eerst van de hand hadden gewezen. Potgieter had wel gelijk, toen hij de gastvrijheid van dit volk prees en in zijn afscheidslied Zweden dankbaar toezong: 53 O land, Waarin des winters hand Zijn glinsterende tente spant, En toch de geest van 't Oost mij beidde! We voelden ons hier aanstonds en volkomen tuis, onder vrienden. En dat is zo gebleven, totdat we, na twee maanden, in Lund uitgeleide werden gedaan door een groep van hartelike mensen en de laatste woorden ons werden toegevoegd door een driejarig meisje, dat, op Moeders arm gezeten, ons bloemen gaf en op z'n Duits toeriep: „Auf Wiedersehn! Dank für Pim en Mien!" Moeder had haar de hele dag geoefend in het uitspreken van deze afscheidswoorden. Dit kleine trekje tekent toch wel het Zweedse gemoed. Maar we zijn nog in de hal van de Göteborgse woning, bewonderen het Smyrna-tapijt, de schilderijen en andere kunstvoorwerpen, en gaan nu de biblioteek in, die met de eetzaal en de salon rondom de hal is gelegen. Er wordt gezellig gepraat, en we krijgen niets. Ook geen kopje tee, waarop we genodigd waren. We disputeren. Rektor Lönborg is een warm vereerder van Multatuli. Ik niet. Hij bewondert de schrijver van Max Havelaar. Ik kan niet hebben, dat die schrijver zijn Tine zo aanbidt op papier en zo verwaarloost in het leven. Het onderwerp wordt algemeen, 't Geldt de waarde der kunst als opvoedingsmiddel. Een uitnemend werk van een slecht mens, die absoluut niet naar zijn mooie woorden 54 leeft, kan voortreffelike invloed hebben. Ik haal mijn schouders op over dier papieren braafheid. Laat die kunstenaar zijn energie aanwenden tot één daad van zelfverlochening. Van de daad gaat kracht uit. De daad is een krachtdadig zaad. Daden getuigen, daden pleiten, daden zegevieren. In de verwerkeliking zit de vooruitgang der mensheid. Stille daden, ongezien, on^ geprezen, zijn levenskrachten. Maar mooie woorden — ach! Ze geven een gevoel van voldoening. Zonder doen, zonder ten vólle doen. Ze zijn misleidend. Natuurlik wordt ik vurig weersproken. In deze kringen wordt de kunst geëerd, beoefend. Ik bestrijd de kunst niet. Maar de onoprechtheid van mooi praten bij slecht handelen. De gastheer trakteert me op een hele lofrede, door Ellen Key in een Göteborger blad geschreven onder mijn portret. Dat portret — neen, maar zo lelik ben ik toch niet. Het lijkt wel een uitgeteerde pilaarheilige, die een ogenblik zijn zuil heeft verlaten om na te peinzen over nieuwe kwellingen. Maar die lofrede — zo mooi ben ik al evenmin. De mensen schijnen alleen te kunnen verguizen of vergoden. Daarom is het goed, dat we zo lang mogelik in de praktijk blijven. Die is de beste toetssteen van je willen en kunnen. Zij maakt nederig. Zij geeft tegen één voldoening tien teleurstellingen. Kunstenaars, zedeleraars, wijsgeren, wereldhervormers — zij allen moeten aan 't werk. Predik beginselen door ze na te komen, idealen door ze uit te leven, het Christendom — door christen te zijn. Het leven is leer. De beste. 55 Doch waar blijft ons kopje tee? Die invitatie zal zich toch ook niet. beperken tot een vriendelik woord? Neen, we verlaten de stille biblioteek met het dikke vloertapijt, waarop geen voetstap gehoord wordt, en gaan door de hal in de eetzaal met zijn glanzende parketvloer. We zetten ons echter niet aan tafel. Het is een „gehender Tisch", een lopende tafel. Hij staat in 't midden der kamer en is met tal van gerechten bedekt, vlezen, vissen, groenten, aardappelen, brood, alles op verschillende wijzen bereid. Kies nu maar en neem maar, en eet je spijzen dan of lopende of staande of zittende in een gezellig hoekje. Ieder bedient zich naar believen. Niemand let of wacht op de ander. Tast maar toe, desnoods allen te gelijk. Daar staat een „tafeltje dek u". Het kost een vreemdeling, en dan in 't bizonder een man, moeite genoeg om in al die gerechten de weg te vinden. Maar voor hem is er wel een lieve helpster, die hem zijn bord vult en aanreikt, en hem dan in een kringetje voert, waar onder 't eten ook prettig te praten valt. Men laat u niet in uw onbeholpenheid mislukken, komt u hulpvaardig te gemoet, bemoedert u, al zijt ge 20 jaar ouder dan de vertegenwoordigster dier moederlike zorg, en verkwikt u met keur van dranken, waarvan het alleen jammer is, dat de geheel-onthouding ze u verbiedt. Maar dan brengt men u toch het langverwachte kop tee. Wat een gezellige dis! Je zit niet vastgemetseld tussen twee tafelgeburen, met wie je praten moet of je kunt of niet, maar zoekt je gezelschap als je spijzen en 56 moogt telkens veranderen van gerecht en gesprek, 't Land van de vrijhèid. Nu kwam de fruit, bij de vlammende berkenblokken werd gastvrijheid gegeten,, en — ja waarlik, daar had je 't weer — waggelden we naar huis, naar boven, naar bed. „Ik ben een vreemdeling onder uw bescherming," zong een der Joodse psalmen ons van de wand toe. Het .is een goede gedachte, met zulke woorden de reizigers in den vreemde te stemmen. Men slaapt er zo vredig bij in. Ik ben een vreemdeling. Maar 't Vaderhuis is overal. * Wat ons reeds aanstonds getroffen had, 't werd bij ieder volgend bezoek bevestigd: de gastheer en zijn vrouw behoorden tot die zeldzame mensen, die rijkdom met ware eenvoud des harten verenigen. Men beweert zo vaak, dat de Eenvoud op het land woont — in een „nederige stulp", niét waar? — en niet in de paleizen van de „groten der aarde". En dan moet het wegduikende vergeet-mij-nietje, zich verschuilend in 't groen, als symbool van eenvoud gelden. Alsof eenvoud en grootheid niet konden samengaan! Alsof een sterrenbeeld niet veel eenvoudiger kon zijn dan een bloem, al schittert het eerste ook aan de hemel en verdwijnt de laatste tussen 't gras! Ik zou zeggen: de ware eenvoud moet men zoeken onder het grote, rijke, voorname, glanzende. Daar heeft zij aan alle verzoe- 57 kingen blootgestaan, daar heeft ze die kunnen overwinnen, daar heeft ze haar echtheid bewezen. Wie zal zeggen, of de „nederige landman", uit zijn hutje naar het hof verplaatst, zo nederig blijft? 't Is gemakkelik onschuldig heten, als in de jonkheid de hartstochten nog niet zijn uitgegroeid. En zo is het ook gemakkelik, als eenvoudig te boek te staan, wanneer de verleiding tot zelfverheffing ons niet genaderd is, ons niet naderen kan. Maar eenvoudig te blijven, neen te blijken, in de voorspoed, in de rijkdom, in de roem — dat is de eis. Zodra ik dichter word, wijd ik de Eenvoud een hymne, en laat haar, tegen al mijn voorgangers in, wonen in de weelde. De familie M. was eenvoudig, ze had de proef doorstaan. De dames en heren van de school waren er niet „op visite", ze waren er in hun eigen kring. Zo iets voelt men natuurlik direkt. En dat bleek nog duideliker bij een volgende gelegenheid. Elke maand houden de bestuurders der school met het onderwijzend personeel een Sams, d.i. een bijeenkomst, waarop een pedagogies vraagstuk wordt ingeleid en besproken. Zulk een Sams woonden we bij, maar deze had een feestelik karakter, doordat het samenviel met de 50ste verjaardag van de heer des huizes. Alle gasten waren in toilet: laag vest, zwarte rok, witte das; zijden kleed, witte japon, blote armen, 't Was er dus fijn, sjiek. En wie waren de gasten? Familieleden, vrienden, en — de onderwijzeressen en onderwijzers der school. Die allen verkeerden heel gewoon met elkaar. Er werd in de hal een vergadering gehouden met 58 notulen, inleiding, debat. Maar alles was voor deze gelegenheid scherts, 't Was als een toneelstuk, dat in de kring en door leden van de kring werd gespeeld. De debatten waren ingestudeerd, ieder debater trad op in een bepaalde rol, vertegenwoordigende een bepaald lid van 't gezelschap. En van 't begin tot het eind was het plagerij, waarbij vooral ook de gastheer en zijn vrouw hun zwakke kantjes belicht zagen. Zou men zich zo iets gemakkelik in ons land kunnen voorstellen? Nu mag ik hierbij niet vergeten, dat de leden van dit onderwijzend personeel tot beschaafde families behoorden, een heel andere opleiding hadden gehad dan men bij ons op een normaalschooltje of zelfs op een kweekschool bekomen kan, voor een deel ook de akademie bezocht hadden. Maar toch — een voornaam huis, dat aldus zijn deuren opent voor verwanten, vrienden, en... pedagogen — versta wel: niet officieren of advokaten, maar pe-da-go-gen — en zulks bij een zo intiem familiefeest, ik zou haar ten onzent bijna ondenkbaar achten. Bijna. De Zweden, ook waar ze even voornaam zijn, doen minder stijf, minder deftig dan de Hollanders. Ze houden wel van vormen, zeer zeker, misschien zelfs meer dan wij, maar laten er zich niet door beknellen. Ze hebben niets zwarte-jas-achtigs met de zwarte-rok aangetrokken. Vormen zijn voor hen een sieraad, geen pantser, geen afscheiding. Nauweliks zit ge met hen te praten, of ze breken met vriendelike vertróuwelikheid door de uiterlike beschaving heen en tonen 59 u een beschaafd gemoed. Hollanders kunnen — ge vergeeft het me immers, lieve landgenoten? — zo zwaar-op-de-hand, zo pedantisch zijn. En niet alleen de Hollandse schoolmeester. Ze schijnen ijselik bang voor oppervlakkigheid en ondegelikheid, hullen zich in een nevel van stand of geleerdheid of godsdienst, en verbergen "daarin hun kosteliker eigenschappen. Vergeten, of liever, verwaarlozen ze die uiterlikheden, dan worden ze wel eens onbeschaamd en onbeschoft. Typies is de Hollandse jongen. Staat hij miet met een vroomdoenerig gezicht, het petje in de hand, eerbiedig naar uw bevelen te luisteren, dan is hij een brutale bengel. Het een of het ander — de goeden niet te na gesproken. En evenzo is het met het Hollandse plebs. Of flemerig of brutaal. We schijnen verbazend veel moeite te hebben, om de in de diepte van ons hart wonende goedheid naar boven te brengen en te uiten in natuurlike, eenvoudige vriendelikheid. We kunnen zo uiterst moeilik de liefde, die toch ook in ons hart huist, vertolken in simpele, menselike welwillendheid. Gebruiken we vormen, dan binden ze niet, maar scheiden. En zonder vormen zijn we ongenietbaar. Hebben we het wellicht bizonder goed getroffen en zijn we toevallig met eenvoudige en hartelike Zweden in nauwere aanraking gekomen? Maar dat zou toch wel wonder wezen, waar we in verschillende en ver uiteen gelegen plaatsen' met zeer velen hebben verkeerd. Neen, de Zweden zijn, over 't algemeen, natuurliker en vriendeliker in dè -omgang dan wij. Er zit een 60 element van zuivere demókratie in dit volk. Geen onderdanigheid, wel heusheid, i Geen onbeschaamdheid, wel vrijmoedigheid. Ik had er helemaal niet op gerekend, dat ik op diners zou worden genood, had — menende alleen een kleine cursus voor collega's te moeten houden — alleen mijn gewone grijze colbert bij me en een stapel sporthemden. Geen zwart laken pak. Bezat het trouwens niet. Geen lage vesten en hoge boorden. Bezat ze al evenmin. Maar nergens scheen men er nota van te nemen. Overal kwamen de mensen me tegemoet, de mensen. En onder die mensen waren toch hoge stads- en staatsambtenaren, bekende vertegenwoordigers van politiek en wetenschap. : ' jjjjfj In overeenstemming hiermee was zeker de ervaring, dat we ook nergens, waar we ook dwaalden, last hebben gehad van lager volk of straatjongens. Men gunde me hier waarlik een hoed te dragen naar mijn eigen smaak en vond in de dracht van een baard geen aanleiding, me voor „bokkie-mèèè!" uit te schelden, gelijk me in mijn dierbare Tullinghstraat vaak geschiedt, als ik poortwacht houd, bij 't aan- of uitgaan van de school. Neen, de eerste indruk, op de eerste avond bij de familie M. is overal, in huis en op straat, verdiept, bij geleerd en ongeleerd, rijk en arm, oud en jong. Een reisje door Zweden brengt u in aanraking met een eenvoudig, beschaafd volk. "||p|§|| 61 En een gul volk. „We zijn veel te verkwistend," zei een Zweed, „we sparen niet, zoals jullie Hollanders, we worden nooit rijk." Wat een zegen voor ons, gasten. We werden overal genood en overal heen gevoerd. Binnen 14 dagen hadden we in Göteborg 6 diners genoten — te veel voor een gewoon sterveling — en 4 uitstapjes gemaakt. Voeg daar nog, behalve de kortere toespraken, 5 voordrachten bij en 8 schoolbezoeken, dan zal men begrijpen, dat we in onzë eerste pleisterplaats nu niet bepaald hebben uitgerust. Al die drukte heeft ons echter niet berouwd, we hebben er een rijkdom van indrukken aan te danken. En die gemeenschappelike maaltijden en uitgangen schonken een kostelike gelegenheid om over allerlei onderwerpen te praten en tot het geestelik leven door te dringen. Men was dan lang en gezellig bij elkaar. „Und wie steht es mit der Religion?" vroeg ik eens met de woorden van Gretchen. De Religion, die had in deze kringen afgedaan. Kunst en Wetenschap waren voldoende. De laatste bracht waarheid, de eerste schonk heilige en heiligende stemmingen. Ging men wel eens naar de kerk? Nooit. De Zweedse staatskerk is overal orthodox. Niet alleen werden de oude leerstukken gehandhaafd, maar ook de oude ritus. Dat ceremonieel, die voorgeschreven eredienst, ze gaven meer verveling en ergernis, dan stichting. Een nieuwe richting is er niet. Er is ook geen strijd in de kerk. Alles blijft er bij het oude en de beschaafde kringen staan grotendeels buiten de kerk, leven zonder de godsdienst. 62 Ik beweerde, dat godsdienst nog iets anders was dan kunst, gans andere behoeften bevredigde. Ook dat zich in oude en zelfs verouderde vormen wel eeuwige waarheden konden handhaven en dat het beter was, die waarheden te erkennen, dan zich aan die vormen te ergeren. Een wijs mens ziet door de dingen heen, ziet de geestelike inhoud der beeldende vormen, en proeft of die geestelike inhoud met zijn eigen zielservaringen strookt. De realiteit beperkt zich niet tot het zichtbare en tastbare. Er zijn ook geestelike realiteiten: liefde, hoop, geloof, vertrouwen. Ik meende ook te hebben opgemerkt, dat zich in Holland een vernieuwend leven in de kerk openbaarde, dat velen daar zich beijverden de levende kracht op te roepen en te doen werken uit de zo licht verstenende leer. En ik ging verder. Ik vertelde, dat ik sinds enige jaren zelf geregeld naar de kerk ging en dat nog wel ondanks het afschrikwekkende voorbeeld van heel wat christelike politiek, die ontaard is in politieke christelikheid. Men luisterde. Men vond het een zonderling verschijnsel, dat een pleitbezorger voor zaakkennis in het onderwijs met zulk geleuter iets te maken wou hebben. Men begreep niet, dat juist mijn behoefte aan zaakkennis hier werkte, dat ongelovige verstarring me altijd even weerzinwekkend geweest is als' gelovige, dat de mens in verstandelik opzicht slechts één roeping had: de waarheid te zoeken, zich voor de waarheid immer toegankelik te houden. En men hoorde er van op, dat ik die waarheid ook in de kerk vond, dat ik daar menig Zondagmorgen 63 was opgevoed en onderwezen. Doch ik meende, had altans de indruk ontvangen, dat het christendom van nu iets anders was dan dat mijner jeugd, dat men, in orthodoxe kringen, en ook in moderne, meer de levende Christus predikte dan de leerstellingen, waarin zo lichtelik het leven wordt gewikkeld ten dode. Men zocht het leven. En wie het leven zoekt, vindt de waarheid. Want leven is waarheid. Er is maar één leugen — dat is formalisme. De dood is niet dood. In het graf werkt ook het leven. Het formalisme is de dood. En hierbij is het gans onverschillig, of dit een vroom of een godlasterend formalisme is. Alles mooi en wel, maar in de kerk kreeg ik ze niet, tenzij — er andere predikanten waren. Andere predikanten? Die komen, waar behoefte ze roept. Waar wezenlik gehongerd en gedorst wordt, zal het manna uit den hemel vallen en het water uit de rotsen springen. Wat zijn alle uitvindingen anders dan antwoorden op stoffelike en geestelike noden? Heel de wetenschap is opgeroepen door behoefte, geroepen, en - gekomen. Elke radiumstraal is een lichtend antwoord op een vraag van de zoekende mensheid. Hongeren en dorsten zijn de voorwaarden en — de waarborgen der vervulling. Hongeren en dorsten — ook naar gerechtigheid. Wie klopt — zal worden opengedaan. Maar men moet kloppen. — Kloppen, niet uit plicht, niet uit gewoonte, maar uit het hartgrondig verlangen om binnengelaten te worden. De Natuur - laten we nu maar niet' eens God zeggen — de 64 Natuur schenkt de spijzen aan de hongerende mensheid, mits deze bidt, d. i. in het diepst der ziel begeert, en werkt. Dan wordt de aarde tot tarwe, de lucht tot brood. Maar men moet hongeren. Hongert men hier naar geestelike leiding? Ja, ja, was het antwoord, maar buiten de kerk. De kerk en haar dienaars mogen uitmaken, of zij zeiven ook schuld hebben aan deze afkeer. Doch mijn waarde kollega's, die met deze afkeer instemt en mede op de kerk en de dominé's afgeeft, hoe staat het — met de school en met ons? Is er bij onze leerlingen een hongeren en dorsten, dat wij bevredigen, en, zo nodig, weten te wekken?' Is het in óns kerkje leven? Of dood? Zouden de kinderen, als ze eens niet gedwongen werden, ons misschien ook voor stoelen en banken laten preken? * * * We wilden wel eens gaarne een Zweedse godsdienstoefening bijwonen. Op een eigenaardige wijze zou die wens vervuld worden. De heer E., direkteur ener kombinatie van suikerfabrieken, doctor phil. honoris causa vanwege zijn werkdadige belangstelling in de diepzeevisserij — het trof ons, hoe vaak rijke Zweden belangrijke offers aan de kunst, de wetenschap of de liefdadigheid brengen — Dr. E. dan nodigde ons een ganse Zondag op zijn landgoed, een uur sporens buiten Göteborg, en met ons een heel gezelschap van de ons nu reeds bekende en bevriende personen. Dan kon- 65 den we meteen een morgendienst volgen in het dorpskerkje. Omstreeks 9 uur waren we allen aan het station bijeen en spoorden weg, naar demokratiese zede, derde klasse. We stegen door een mooie landstreek. Nu eens hadden we een ruim vergezicht over donkere, golvende akkers, die gereed lagen om het wintergraan te ontvangen, dan weer braken we door granietrotsen en zagen aan weerszijden tegen de harde, grauwe, ruwe wanden, soms reden we lang achtereen door berken- en sparrenbossen, met hier en daar een slingerend watertje in de diepte. Geen grootse natuur, maar buitengewoon bekoorlik. De boerenwoningen' van hout, donker-roodbruin geverfd met witte lijsten om deuren en ramen, kleurden bizonder goed tussen 't groen der dennen. Huizen kunnen zich soms zo mooi bij 't landschap aansluiten, evengoed als mierennesten. Waarom ook niet? De mens behoort toch immers ook bij de natuur? We bereikten ons station, wandelden een poosje door heuvelig bos, en stuitten aan een meer. Twee grote roeiboten lagen gereed, we hadden maar in te stappen en hobbelden bij vrij sterke wind naar de overzijde. Een wondere aandoening greep mij aan. Nog maar enige jaren geleden lag ik ernstig ziek te bed, dacht niet anders of ik moest mijn pensioen nemen en mijn leven verder slijten op een stil dorpje. En zie nu. Daar dobberden we, dagreizen van huis, op een Zweeds meer. Ik kon het me niet indenken.' Met mooigelijnde bochten omgolfden de oevers de ligthart; Tn Zweden. 2e druk. 5 . 66 uitgestrekte watervlakte. Daar achter stegen de bossen op tegen de granietheuvels. Een landhuis lichtte op uit het groen. Om mij heen vriendelike mensen, die mij de mooiste plekjes wezen of met fïjngevoelende kiesheid aan mijn overdenking overlieten. En dan het geplas der riemen in het klotsende water, de op- en neergaande beweging der voortschokkende boot. Het leek een hoofdstukje uit een mooie roman. Was ik dat, die hier zo rustig mocht genieten? Mijn ogen werden vochtig van een eensklaps opwellende dankbaarheid. Een mens krijgt soms zo oneindig veel meer dan hij verdient. Dan wordt het hem te machtig en, zoals de blos een kindergelaat overtrekt, vult een dankstemming zijn gemoed. Dan zegt hij, dat zijn gemoed vol schiet. En dan roept de koele morgenlucht wel eens tranen in de ogen. '*'./> Verwelkomd door vriendelike gezichten, voelden we ons op het oude riddergoed spoedig op ons gemak en na een poosje waren we al op de wandeling. Twee pracht van honden sprongen om de gastheer heen en holden dan weer vooruit met vrolik geblaf. Een frisse Septemberkoelte deed overal het gelende berkenloof trillen en kringelen en de puntige toppen der sparren bedachtzaam heen en weer schudden. De weg ging op en af, met wijde uitzichten over het meer en de bosrijke hoogten aan de overzijde. De hellende akkers waren door lage muurtjes van opeengelegde brokken graniet beschermd tegen de runderen der weiden of het wild' der wouden. Nu en dan kwamen we een paar kinderen tegen, die eerbiedig de 07 petjes afnamen of een bevallige kniebuiging maakten. Het was een mooie droom. Na ongeveer drie kwartier zagen we het houten kerkje. Enkelen van het gezelschap bleven met de honden buiten, anderen gingen met ons naar binnen. De dienst was reeds begonnen. Er werd een zuigeling gedoopt. De geestelike (de prast), in een slepende toga, nam met grote tederheid het kind van de moeder over, hield het liggende in zijn linkerarm, en besprenkelde toen het blanke voorhoofdje onder het uitspreken van het formulier: Jag doper dig Selma Ellen till Faderns och i) Sonens och den Heiige Andes namn. Amen. Een zacht > kindergeschrei vulde het kerkje. Wat klonk dat lief. De jonge moeder nam haar lieveling weer over van de prast en verwijderde zich. Ik zag eens rond. De kerk had de vorm van een rechthoek. In het midden liep in de lengterichting een pad. Ter weerszijden daarvan stonden achter elkander de banken. Ginds, aan de eene korte zijde" prijkte een altaar met een Christusbeeld en brandende kaarsen. Vóór dat altaar de priester, die met de rug naar de gemeente neerknielde, bad, dan weer opstond, iets voorlas, weer bad, weer voorlas, zong, weer las, nogmaals zong, en telkens door 'de gemeente zingende werd geantwoord. Knielde de priester biddende neer, dan boog ook de schare het hoofd. Las hij een gedeelte uit. de Heilige Schrift, dan ver- ') och (uitspr. ok) = en. 68 rezen allen van hun zitplaatsen en hoorden hem staande aan, het gelezene eerbiedig volgende in hun boek. Een onzer vrienden — en ziedaar weer een lieve oplettendheid van een ongelovige Zweed had uit Göteborg zijn kerkboekje meegebracht en wees ons de gebeden, liederen en bijbelfragmenten. Hij wist de weg nog in zijn boek. Alles wat priester en gemeente bad en las en zong, was voorgeschreven. Daardoor droeg de dienst een streng ceremonieel karakter. En de priesterlike stem galmde — men zou haast zeggen: met voorgeschreven galm — door de ruimte. We misten er het leven in. Dat trilde alleen in het kindergeschrei. Een korte toespraak vormde het twede deel van de dienst. Hiertoe beklom de geestelike de kansel, in een der lengtezijden aangebracht. En na het dankgebed ging de kerk uit. Konden we in het kerkboekje de woorden vrij wel volgen, van de rede verstonden we weinig of niets, en nu wijdden we al onze aandacht aan 't gebouwtje. De houten zoldering, een tongewelf, was geheel beschilderd met tafrelen en engelen. Volgens een kunstenaar, in ons gezelschap, was dit schilderwerk van zéér oude dagtekening en van grote waarde. Maar zonderling deed een zwevende engel, aan, die — van blik of van hout? — in 't midden van het kerkje neerhing. Zijn rose benen en vergulde vleugels maakten een indruk als de pronkstukken in onze achterbuurten, vreselik ordinair. Men behoefde geen kunstenaar te zijn, om aanstonds te gevoelen, dat zulke engelen in het bedehuis niet tuis horen en zeker 69 niet uit de hemel zijn afgedaald, 't Was met; zijn schreeuwende kleuren een foeilelik ding en kon door zijn uitgestoken bazuin niet anders dan zijn eigen lelikheid uitbazuinen. Natuurlik heb ik geen recht over de stichtelikheid van deze godsdienstoefening voor deze gemeente te oordelen, maar dat zij moeilik een beschaafd gemoed bevredigen en dus nog veel minder winnen kan, stond wel vast. Het levende woord lag te zeer onder de druk van de voorgeschreven stukken — en dit is in de grote stadskerken volmaakt hetzelfde — „als een galmend gerucht rolt het ledig de zielen voorbij." Verstikt in ceremonieel, gesmoord in plechtig gebaar, vermummied in ongevoelde vormen, zo wordt het Leven gepredikt, waarvan Johannes getuigde, dat het geopenbaard was. Het Leven. Christus heeft nimmer gezegd: „Komt allen tot de ceremoniën," maar „Komt allen tot Mij." Wij gingen huiswaarts, onvoldaan, 't Was een godsdienstoefening geweest als een les volgens de Herbartse leertrappen. niet bezielend. En we konden de uitingen van de Göteborger vrienden beter begrijpen. Door een uitgestrekt oerbos dwaalden we terug over een gneissbodem in dit granietland. De eigenaar vertelde ons van zijn geologiese studiën. We bezochten ook zijn stallen en schuren en toen hij sprak over zijn inspector, dachten we aan Onkel Brasig, die, ondanks zijn kummeltje, nog zo'n slecht christen niet was, en aan Domineeske en haar lieve Dominé. 70 's Avonds laat brachten gastheer en gastvrouw ons met lantaarns naar 't meer. Daar lagen de boten. Pas op, stap niet mis. 't Is zo donker. We zaten, hoor, allen. De riemen plasten weer, de boten hobbelden, en boven ons predikte de sterrenhemel. Groot, maar eenvoudig. Tintelend van innerlik licht. V. IN GÖTEBORG. DE SCHOLEN. Met een stedelike Inspekteur hebt ge de sleutel tot het stedelik volksonderwijs, en zulks in heel letterlike zin. Dr. Rurik Holm, Inspektor vid Göteborgs folkskolor (skolor is meervoud van skola), haalde ons af, om ons enige volksscholen te laten zien en had nergens aan te bellen of aan te kloppen. Was een deur gesloten, dan opende hij die zelf : de sleutels had hij mee van huis genomen. En zo dwaalden we al gauw door een gebouw, zonder ons te hebben aangediend. In een lange, brede gang ontmoetten we een heer. 't Was de öfverlarare, het hoofd der school, die ons zo al dadelik bewees, dat hij ambulant was. Een nietsdoende rondloper. Kollega van me en mede-luilak. Maar niet zo'n erge. Lang niet. Heeft die meneer geen klas? Neen, maar die hebben de onderwijzers in 't algemeen niet. Ze geven vakonderwijs in een paar vakken. En zo heeft de öfverlarare ook een uur of acht les te geven in een bepaald vak. Anders niets te doen? Alleen een beetje te lanterfanten? Dat denk je maar. Hij heeft de hele administratie en expeditie, en daar heeft hij zijn handen aan vol. En dan de controle? Of alles goed marcheert? En 72 de pedagogiese leiding? Om jongere onderwijzers te helpen vormen? Oudere voor afdwalen te behoeden? Een zekere eenheid in de school te brengen? Een zekere geest? Neen, neen, niets van dat alles. Hij is eigenlik gewoon larare, die minder lesuren heeft ten behoeve der andere, noodzakelike bezigheden, in administratieve zin het centrum, het aangrijpingspunt der school, doch in geen enkel opzicht machthebber over zijn kollega's. Hij is de Onderwijzer-administrateur-expediteur, heet als zodanig öfverlarare, en heeft een paar honderd kronen meer salaris. En wie regelt dan de inrichting, wie organiseert en contröleert alles? Dat doet de Direction (een stedelike schoolkommissie), met de Inspector. Alzo een centraal gezag, centralisatie in optima forma. En hebben de onderwijzers invloed op het leerplan op de organisatie? Ja en neen. Bij elke verandering van betekenis wordt de mening van de Onderwijzersvereniging gevraagd. Maar hierdoor is het Bestuur niet gebonden. Het leerplan is voorgeschreven voor de gehele stad, voor elke klasse. Ook de roosters van werkzaamheden. Ook de boeken. En de onderwijzers hebben dit maar te volgen, al zijn ze, in de praktijk, daarbij zeer vrij. In de lagere klassen, gemengd, de klasse-onderwijzeres, in de hogere, jongens of meisjes, de vakonderwijzers en -onderwijzeressen. Met dat „vakonderwijzers" in de lagere school is 73 een Nederlands oor nog niet aanstonds vertrouwd. Men bedoelt er niet alleen gymnastiek- en tekenonderwijzers mee, maar ook leerkrachten in andere vakken. Eén onderwijzer (-es) heeft b.v. alleen geschiedenis en taal voor zijn rekening, een ander aardrijkskunde en rekenen, een derde natuurkunde schrijven en tekenen, en zo meer. Dat kan varieren. Maar hoe kan zo'n onderwijzer dan zijn hele week vullen? _ Wel, in één gebouw bevinden zich van twintig tot veertig klassen, dus veel parallelklassen. Geeft hij nu in twee klassen zes uur per klasse en per week aardrijkskunde en rekenen, dan heeft hij met nog twee stel parallelklassen al zes en dertig uren bezet. Het was me duidelik. In deze systematiese verbrokkeling begroette ik de antipode van mijn streven naar koncentratie, naar organiese eenheid. Is het niet eigenaardig eh begrijpelik, dat men mij juist hier geroepen had? De Hollandse onderwijzer is met zijn klasse één. Wordt hij door de „metodiese eisen" gedwongen, het in de natuur samenlevende stelselmatig van elkander verwijderd te houden, zijn onmetodies, en misschien juist daardoor metodies instinkt is wel eens sterker dan de leer, en dan wipt hij over de staatkundige grenzen der metodiek, om zich met zijn leerlingen te vermeien in de eenheid van 't natuurlike landschap. Maar stel u nu eens voor, dat hij niet zijn eigen kindergreepje heeft, dat hij in een paar vakken zich specialiseren moet, en dan niet eens in de saamhorende 71 aardrijkskunde en natuurkennis, maar b.v. — gelijk ik het daar ginds meermalen heb aangetroffen — in aardrijkskunde en spraakkunst. Voelt men wel, hoe groot gevaar hij dan loopt een rad in 't raderwerk te worden, deel van 't mechanisme? En hoe groot gevaar het kind dan loopt, de wereld te zien als een dierentuin met vele getraliede hokken? * * We bezochten enige klassen. Buiten op de deur van het klasse-lokaal was het naamkaartje gehecht van de in dat lokaal werkende onderwijzer (es). Dat was gemakkelik voor de bezoekers. Mij dunkt, een dergelike gewoonte zou hier ook geriefelik zijn, ware 't alleen voor de schoolautoriteiten, die zich natuurlik maar niet aanstonds alle namen en personen herinneren en toch gaarne weten bij wie ze binnentreden. De lokalen gaven een doodse indruk door de afwe- ' zigheid van platen aan de Wand, bloempotten in de vensters, en die tal van vrolike en stemmende dingetjes, die bij ons de schoolkamers vaak zo gezellig maken en waarin menig onderwijzer(es) niet slechts > zijn smaak, maar ook de liefde tot zijn arbeid openbaart. Ik mag zo graag, dat de schoollokalen een persoonlik cachet dragen, zij het ook, dat op deze wijze zich wel eens een minder fijne smaak uit. Alles liever dan eenvormigheid en doodsheid. In een schoollokaal moet men een levend mens voelen, evenals in de huiskamer, en evenals in een geheel huis. Onze huizenrijen in de nieuwe buurten, die akelige pro- 75 (Jukten van smakeloze, gevoelloze revolutiebouw, zijn afschrikkende voorbeelden, hoe 't leven niet moet worden ingericht, ook niet het schoolleven. Wat is zo'n ouderwets armenbuurtjë, met zijn typiese huisjes en mensjes, oneindig veel mooier, ondanks vuilheid en bouwvalligheid. Het echte leven stempele de levensuitingen, ook in de schoolkamer. En dit persoonlik cachet misten we hier. Waarschijnlik was dit niet zonder verband met de ganse onderwijsinrichting. Een onderwijzer gaf een geschiedenisles aan jongens van ongeveer 12 jaar, een klasse van 40 a 50 leerlingen. Men is hier nog niet aan de kleine klassen. Alle jongens hadden een boek voor zich, waaruit de Kerkhervorming lezende behandeld werd. Wie een beurt kreeg, stond op, en bleef staande lezen öf antwoorden. Ook voor het geringste antwoord stonden de leerlingen op. Nauweliks had de onderwijzer een naam genoemd, of de betrokkene rees op van zijn zetel en zette zich niet, voor hij met alles gereed was. Een leerling spreekt niet dan staande tegen zijn onderwijzer. We moesten erkennen, dat dit een heel aangename indruk maakte en volstrekt niet iets vormeliks of onnatuurliks aan de verhouding gaf. We kwamen ook geen lokaal binnen, of onmiddellik stonden allen, kinderen en onderwijzers, en de eersten bleven staan, totdat ze een wenk ontvingen, om te glaan zitten. Vertrokken we, dan herhaalde zich deze beleefdheid, de jongens lieten het hoofd op de borst vallen, de meisjes maakten een lichte kniebuiging, het een als het ander zeer bevallig. En deze hoffelikheid werd niet enkel 76 ons, als vreemdelingen, bewezen, maar elke volwassene, ook b.v. de andere onderwijzers, wanneer ze even in het lokaal moesten zijn. Kan deze „vormelikheid" misschien van invloed zijn op het straatgedrag der kinderen? Dan mochten wij Nederlanders er wel iets van overnemen. Nadrukkelik zij hier echter aan toegevoegd, dat ze niets te maken had met strenge dwang. Ook deze kan zich binnen de muren als beleefde gehoorzaamheid voordoen, maar breekt buiten de muren te woester los in teugelloze en vernielzieke brutaliteit. Dat heb ik al te yaak in mijn leven gezien. En deze Zweedse jongensgezichtjes tekenden absoluut geen vrees, wel rustige vriendelikheid. De geschiedenis was niet neutraal. Dat is de Zweedse school niet en behoeft ze niet te zijn. Men weet, dat na de Kerkhervorming in Zweden alle Katholieken het land moesten verlaten, alle. Eerst later zijn er weer enige gekomen, maar hun aantal is zo gering dat er geen rekening mee gehouden wordt. En met de Joden is 't evenzo, die zijn ook klein in getal. Zoo kon de Volksschool het Godsdienstonderwijs onder zijn verplichte leervakken handhaven, en daar de Kerk bijna uitsluitend rechtzinnig is, wordt dat Godsdienstonderwijs gegeven in rechtzinnige geest. De predikanten zijn qualitate qua lid van de stedelike Schoolcommissie, vertegenwoordigen in dit lichaam de Kerk, en men begrijpt dus, dat zij niet licht verwijdering van of ook maar wijziging in het Godsdienstonderwijs zullen in de hand werken of toelaten. Men voelt niet, dat het toch niet aangaat, Katholieken en 77 Joden en Ongelovigen of Vrijzinnigen te dwingen in iets, dat zo diep het zieleleven raakt. Men denkt niet aan andersdenkenden, altans bekommert er zich niet om. Het Zweedse volk, de Zweedse kerk, de Zweedse school — is Luthers. En hiermee uit. Er is één „troost" voor al die andersdenkenden: het Godsdienstonderwijs wordt meestal zo gegeven, dat het zieleleven er helemaal niet door geraakt wordt. Een onbegrepen cathechismus leren sticht bij de leerlingen meer wrevel dan vroomheid. De heerlikste zaak des harten gaat buiten het hart om en wordt een nieuwe geheugenplaag. En zo doet dit godsdienstonderwijs „weinig kwaad". Hoe staat dat in ónze Katholieke en Christelike scholen? Dat gaat jou niet aan, zal men zeggen. Goed, maar 't gaat u aan. Doet het goed? Of kwaad? * * We wilden ook wel graag iets zien van het Aanschouwingsonderwijs. Bij deze wens kwamen dezelfde skeptiese schouderophalingen en ongelovige gezichten en spottende glimlachen, als dit woord hier te lande pleegt op te roepen. Aanschouwingsonderwijs, daar had men heel wat tijd mee verknoeid, dat deed men niet meer. Maar wat dan wel? Dr. Rurik Holm, ik wist het al gauw, was een overtuigd medestander van het streven naar koncentratie. Hij bracht me in enkele lagere klassen, om me de eerste groene spruitjes ener nieuwe lente te doen genieten, 't Was najaar. De kinderen waren naar 't bos geweest, hadden daar dennen en eekhoorntjes 78 gezien, en waren met een zakvol paddestoelen teruggekeerd, altemaal gele Kantarella's. Ieder kind kreeg nu zo'n Kantarella. Eén jongen tekende hem op 't bord — de hele voorwand van 't lokaal is in de onderste helft ingericht tot bord — en vertelde daarbij. Eerst Papa Kantarel, dan Mama, en dan de kinderen, alle geel gekleurd, en met een groen grondje. Een ander mocht een sparretakje tekenen, een sparappel, een eekhoorn, 't Was in een twede leerjaar, en velen der zevenjarige kleinen tekenden met merkwaardige vrijmoedigheid en zekerheid de vrij grote figuren op 't zwarte bord. Toen zongen de' kinderen een lief versje van die familie Kantarel, bij de plaat van Elsa Beskow1) — men kent toch de fijne en fantasierijke schilderes van Hansje in l Bessenland? — en gedicht door Jeanna Oterdahl: Har du sett herr Kantarell Bor i enebacken? Han kom dit i förgar kvall Met sin hatt pa nacken. Den ar gul, och den ar grann, Passar just en sadan man, Passar at herr Kantarell Bort i enebacken. Ze deden het allerliefst, en daarna kregen alle kindertjes een blad grijs papier, heel gewoon en heel l) Blommornas Bok (Bloemenboek), Visor (versjes, „wijzen") af Jeanna Oterdahl, Bilder af Elsa Beskow. Stockholm, Wilhelm Billcs Bokförlags Aktiebolag. Pris Kart. 2.75 (Kronen) = /1.90. 79 goedkoop, en tekenden daarop „naar de natuur", maar natuurlik veel meer naar hun indruk, uit het geheugen, de familie Kantarella met geel krijt en weer op een groen grondje. Het was een genot, die les bij te wonen. We moesten verder, maar ik nam graag al dat lieve kinderwerk als een herinnering mee. Goed, ik kon het krijgen, als ik er ieder persoonlik om vroeg. Eerst schreven ze nog in de linker-bovenhoek hun naam met echte schrijfletters, en daarna met rood krijt het woord KANTARELLER met even echte kapitale drukletters. En toen kreeg ik de tekeningen nog niet. De juffrouw wou wel de beste er uitzoeken, en die mocht ik mee naar Holland nemen. Maar daar wou ik niet van weten. Allemaal — of — allemaal. Nu, in vredesnaam dan. En aan ieder kindje vroeg ik in nagezegd Zweeds: Vill du givn mig den bilden? En dan stond zo'n dreumes op, boog diep de ronde kop of knikte gracieus met de knieën, en zei vriendelik: Jaohao, met tussen de twee ao's een snikje, dat bekende snikje van onze Friezen en Groningers. Zoo kreeg ik de hele kollektie mee naar huis. De juffrouw protesteerde nog lachende. Maar ik speelde de baas. Als ik ze dan maar niet aan anderen zién liet. Ik kon het niet beloven. Maar ik had een verzachting. Ik zei, dat de kinderen hier allerliefst waren en „de juffrouw was een schat". Had ik niet gelijk, dat ik mijn vrouw had meegenomen? Maar de juffrouw was dan ook een schat. En dat zag ik niet aan haar, want eigenlik heb ik maar weinig 80 naar haar gekeken, maar aan de kinderen. Die weerspiegelden zo trouw haar vriendelike geest. Een klas weerspiegelt altijd de leider, getuigt vóór of tegen ons. Deze klasse was een prachtig getuigenis voor de juffrouw. Daarom was ik zo gauw met mijn oordeel klaar. • Zulke koncentraliestekjes warén nog zeldzaam. Ze waren gestekt door de Inspektor. Die heeft eigenlik de leiding van 't volksonderwijs in handen. Maar wat kost het een moeite, bij zulke grote organisaties, dit onderwijs in nieuwe banen te brengen. Hier en daar beproeft hij in een klasse, of er een nieuwe gedachte uitleven kan. Gelukt het, dan volgen langzamerhand andere klassen. Doch heel langzaam werkt zo'n „reform" door. Van de leerkrachten gaat weinig of geen initiatief uit. Op de bizondere scholen is dit anders. Daar is, bij kleiner inrichting, meer vrijheid van beweging. Deze scholen stonden dan ook meestal in de voorste rijen der hervorming. De Högre Samskola, die me geroepen had, gaf meer nieuws te zien dan wellicht enige Nederlandse school. Jongens en meisjes konden er leren timmeren, boetseren, aquarelleren, letterzetten, drukken, boekbinden, weven, koken — het laatste óók jongens en meisjes. Deze handenarbeid zocht voortdurend kontakt met de vakken van onderwijs. De botanie, zoölogie en geschiedenis leverden heel wat modellen voor 't penseel en het boetseérmes. Ik 81 zag een klasse kinderen uit de natuurkundezaal met de bloemen in de hand naar de tekenzaal gaan. De school heeft voor een deel haar eigen boeken, d. w. z. zelfgeschreven en ook wel zelfgedrukte boeken! Deze zijn ook in de geest der koncentratie. Zo b.v. is No. IX van de „Skrifter utgivna fran Göteborgs Högre Samskola": Aten pa Perikles' och Socrates' tid, av Sven Lönborg och Marta Ambrosius. Med 28 Bilder i Texten.- Stockholm P. A. Norstedt och Söners Förlag. Dit boek van 296 blz. bevat o. a. Een bezoek aan het oude Athene, Perikles, de Panateneerfeesten en fragmenten uit bekende Griekse historiewerken en tragedies. Maar nog merkwaardiger is „Var bok om Sverige", Ons boek over Zweden, dat, op de school gedrukt' door de kinderen gaandeweg in losse vellen wordt verzameld. Ze plakken er zelf de illustraties in, tekenen op sommige plaatsen een toelichtende lijnenfiguur en zetten tenslotte het boek in de band. Ik was er getuige van, hoe rustig en zeker en geheel zelfstandig jongens en meisjes van 15 a 16 jaar aan 't boekbinden waren. Dat boek over Zweden is ook merkwaardig om de samenstelling. Na de behandeling van een landstreek volgen stukjes proza en poëzie van schrijvers uit die streek en waarin 't landschap bezongen of beschreven, oude sagen verhaald worden, 't Is alzo een samengaan van aardrijkskunde met wat literatuur. Wanneer de kinderen de school verlaten, nemen ze hun exemplaar van „Var bok om Sverige" mee naar huis, mee in 't leven, een mooie herinnering aan gezegende schooljaren. liotiiart, In Zweden. 2e druk. g 82 Het spreekt vanzelf, dat zo'n bizondere school veel gemakkeliker zich in nieuwe richtingen kan bewegen, dan de Volksschool. En deze H. S. kan dat in 't bijzonder, daar, gelijk reeds vroeger gezegd is, zij de leerlingen opleidt gedurende 13 jaren (drie voorbereidende klassen van 6—9 jaar; zeven voortgezet onderwijs (elementar) klassen 9—16 jaar; drie gymnasiumklassen, 16—19 jaar).*) De school neemt zelf, onder controle van staatsgevolmachtigden, het studentenexamen af. De volleerde scholieren verlaten haar dus als student. Men is in Zweden student, na en door dat examen, ook al bezoekt men dan geen hogeschool. De studenten gaan naar een universiteit, een technikum, een seminarium voor onderwijzers(essen), of het leven in. Ons eerste bezoek aan de H. S. brachten we op een avond, na schooltijd. Nu is 't gebouw oud en lang niet fraai, bizondere scholen kunnen natuurlik niet zulke prachtgebouwen hebben als de volksschool, ze tasten niet uit zo'n ruime beurs, en dit gebouw was oorspronkelik niet eens voor school bestemd, 't Was een oude kraamvrouweninrichting, er was menig nieuw leven geboren en alleen als zodanig bleef het zijn bestemming handhaven. Maar hoezeer het gebouw oud en verre van modern ingericht was, en hoewel we het i) De schooluren zijn: in de le voorbereidende klasse van 9—11 en 11,30—12,30; in de 2e van 9—11 en 11,40—1,10; in de 3e van 9—41,15 en 12,15—2,10. In alle elementarklassen van 9—11,15 en 12,15—2,35. In de gymn. klassen van 8—10,30 en 12—2,35. Elke les 45 min., dan 10 min. vrij. 83 bezochten toen er geen kinderen waren, overal woei ons een opgewekt leven toe. Dat ademde van de wanden, van de banken, uit de kasten, uit het kinderwerk, uit de leermiddelen, uit alles en alles, 't Is verwonderlik, en toch weer begrijpelïk, hoe de dode dingen als bezield worden door het bezielde leven, dat hen in dienst neemt. Ze ontvangen allen iets van de levende geest, die er dageliks mee verkeert. Een jekker van een zeeman spreekt zeemanstaal. En wat is een oude, gevlekte kantoorjas, die jarenlang het inktleven heeft meegemaakt, een veel karakteristieker en dus mooier ding, dan de lakense trouwjas, die netjes in de kast blijft hangen, netjes maar dood. Nette, maar dode scholen zijn er ook genoeg te zien in de wereld, maar deze samskola, was ze wellicht minder netjes, ze leefde tot zelfs in haar dode dingen en bij schemeravond. Met welk een liefde liet rektor Lönborg ons, onder 't licht van een opgestoken kaars, het werk der kinderen zien! Het boetseerwerk grensde soms aan het ongelooflike - maar enige dagen later zagen we de kinderen aan 't werk, handig en vlug, een vis boetserende, die ze 's morgens zelf op de markt gekocht hadden, en die nu als model voor hen lag. Bij zulke handenarbeid komt menige mooie aanleg uit, en tot zijn recht. Eén jongen had de kop van zijn kameraad geboetseerd. Toen we door de school wandelden, riep mijn vrouw opeens, wijzend op een aardige jongenskop: Daar heb je die kop van klei. Ze had hem herkend, al zag de klei boven het jongenslijf er anders 6* uit dan die op de boetseertafel. Is het niet heerlik, dat men een knappe leerling kan zijn, al vergist men zich in velerlei geleerderigheid, al boetseert men maar een jongenskop naar het leven? Natuurlik stroomt het niet van zulke knappe leerlingen, is deze baas een zeldzaamheid, zijn er ook enige knoeiers, die nooit vorderen in de kunst — scheld ze daarom niet! maar, nog eens, is het niet heerlik, dat ook deze aanleg zich openbaren en ontwikkelen kan? Ons schemeruurtje, toen we daar zoo rondscharrelden in de oude kraaminrichting, was een uur van rijk genot, vol poëzie van kinderleven en onderwijsidealen. En die beminnelike rektor was eigenlik niet eens onderwijzer, noch opgeleid, noch geboren. Vroeger docent aan de universiteit te Upsala, verloor hij binnen enige weken zijn jonge vrouw en twee kinderen. Toen was Upsala hem een oord van al te donkere smart. Hij moest een nieuwe arbeid hebben, werd rektor der H. S. te Göteborg, en arbeidt daar nu reeds acht jaar, denkt niet aan een nieuw huwelik. De studie is 'zijn vrouw, de school zijn kind. Innig religieuze natuur, met zeer moderne opvattingen, verdedigde hij in een geschriftje, Jesu Etik-, nagra synpunkter af Sven Lönborg*), het christendom tegenover Ellen Key. En in zijn toewijdingsvolle schoolarbeid poogt hij op bescheiden wijze, ook zonder de kerk, christen te zijn. Een vriendelike, nederige verschijning, ge- i) De Ethiek van Jezus, enige gezichtspunten. Stockholm, Hugo Gebers förlag. eerd en geliefd door zijn bestuur en zijn medearbeiders, zonder enige eigengerechtigheid of pedanterie, maar toch met een vasten wil, die van volharden weet, en met sterke overtuigingen. De bezoeken ónder schooltijd brachten geen ontnuchteringen. Natuurlik waren niet alle leerkrachten verwerkelikte idealen — welke dwaas eiste dit ook weer? — en natuurlik liet bij een enkele de orde wel eens een ietsje te wensen over of de netheid — welke zot werd hierom ook weer verontwaardigd? — en natuurlik waren niet alle kinderen genieën — welke kritikus konstateerde dit ook weer met diepe teleurstelling? — in één woord, wel zag je overal kleinere en grotere gebreken van een levend, doch altijd menselik, pogen, maar het deed je hart goed, zoveel kindervreugde bij kinderarbeid te zien, en de eenheidsidee te zien heersen bij de rangschikking der leerstof. Eén ding moet ik nog opzettelik vermelden. Elke grote school heeft haar aula, de verzamelzaal der schoolbevolking bij feestelike gelegenheden. De aula hier was rondom versierd met schilderwerk der oudere leerlingen, niet door een kollektie mooie .tekeningen, maar door een randversiering in de trant en zelfs naar de voorbeelden van de eeuwenoude beschilderde linnen stroken, tamelik breed, in de ouderwetse boerenwoningen. Over deze nationale kunst hoop ik iets te zeggen wanneer we in Stockholm zijn, maar tekenend was het èn voor de smaak èn voor dè begaafdheid èn voor de nationale zin, dat door de leerlingen dezer 85 86 moderne onderwijsinrichting de aula zo is . versierd. En ook tekenend voor de opvatting der arbeidsgedachte. Werkend in de school en voor de school. Werken met een doel. Al is natuurlik — welke gek eiste ook weer volmaakte konsekwentie ? — al is natuurlik niet alle handenarbeid zo „levend", zo verbonden aan leerstof of omgeving, hier was toch niet meer die dogmatiese slöjd, die niet durft afwijken van een voorgeschreven modelserie en een voorgeschreven eisenlijstje. Voorgeschreven. Weet ge nog wel van die voorgeschreven ceremoniën bij de godsdienstoefening? Menig verlicht pedagoog meesmuilde daar zeker bij. Maar diezelfde verlichte pedagoog is misschien de grootste dogmatikus in zijn kerkje, in zijn metodiek-religie of zijn slöjdtempeltje. In dit laatste hangt de hele konfessie der Naas-synode in houtmodellen aan de wand, en wordt geëerd, aangebeden, als heiligenbeelden. Gij zult u voor die niet buigen. De dogmatiek, opgevat als een onwijzigbaar leerstelsel, heerst niet alleen in de kerk. Ze heerst overal, in het leger, in de rechtszaal, in de school. Alleen — de arme mensen weten het niet. Ze zijn machtige vrijgeesten — in godsdienst, weet u. Maar nauweliks is hun politiek of hun dit en dat aan de orde, en het zijn je steilste orthodoxen. Pure dogmatici. * De Wereld-Bibfeotheek heeft De Genestet nog onder de levenden verklaard. Dat verheugt me. Nu komt 87 het bekende lekedichtje van de anti-paus-gezinde vrijheidsminnaar weer eens onder veler ogen: Al rilt ge van De heilige Pantoffel, Pas jij maar op voor de oude kous Van de' een of andren kleinen Paus, Daar zijn er velen — stoffel! Als de mensen 't nu maar op zichzelf weten toe te passen! Men heeft de laatste jaren ook slöjdpausen gehad. Hun Vatikaan stond te Naas, hun onfeilbare leer lag vastgelegd in een modellenserie, hun kardinalen, aartsbisschoppen, pastoors, kapelaans verspreidden zich over heel Europa, gingen soms naar het Noorse Rome ter bedevaart, om er nieuwe bezieling op te doen. We zijn er ook heengetogen. Maar de glorie van dit pausdom was uitgeschenen. Er heerste een... Commissie. Dat wil zeggen: er heerste niets. Na de dood van Otto Salomonson werd het bestuur van 't landgoed Naas met zijn slöjdinstituut opgedragen aan een Commissie van vijf heren. Deze nodigde als Dierekteur van de kursus twee jaren achtereen Prof. Frans von Schéele, Inspekteur van het Volksonderwijs te Stockholm. Nu in 1910 had Dr. Rurik Holm, de Göteborger Inspekteur, de kursus geleid, en 't was in zijn gezelschap en onder zijn voorlichting, dat we alles bezochten en bezichtigden. De natuur van weiden, wouden, rotsen, meren is er — een slöjdkursus waard. Overheerlik. Doch, laten 88 we eerlik zijn, ook die slöjdkursus is voor de deelnemers een groot genot. Menigeen hebben we daarover geestdriftig horen spreken. De arbeid, de geregelde, ingespannen arbeid, afgewisseld door spel en wandeling, door zang en voordracht, was een vreugde, even rein als intens. Het is Otto Salomonson ongetwijfeld gelukt, in die Zweedse natuur een stukje moderne poëzie te doen leven. De Olympiese spelen van het oude Griekenland herleefden, gelouterd, in Naas; een koncentratie van spierarbeid, geestelike verheffing, reine blijdschap. Doch Otto Salomonson schijnt één gebrek te hebben gehad: een weinigje ongeloof in de wijsheid van die na hem kwamen. Door zijn testamentaire beschikkingen schijnt hij het mooie kasteel met al zijn schatten in de ban ener betovering te hebben geslagen, waardoor alles blijven moest gelijk het was. Dat noemt men: wantrouwen in het nageslacht. Ook wel: heerszucht, die nog in het graf de baas wil spelen. Bij zulk een ban slaapt de schone prinses in, en blijft doorslapen, totdat — eenmaal een dappere prins naar uit de betovering wekt? De Zweedse slöjd dreigt op die wijze een honderdjarige slaap in te gaan. Dat kan een doodslaap worden. Zonder vrijheid geen groei, en wat niet meer groeit, is dood. Dr. Holm voelde en ijverde zeer voor een ontwikkeling in de richting, die de handenarbeid veelzijdiger maakte en hem dichter bracht bij het onderwijs en het kinderleven. Maar vooralsnog was het moeilik, deze richting op te sturen. Alle volksscholen hadden 89 slöjdzalen voor karton-, hout- en ijzerarbeid. We hebben er de jongens aan 't werk gezien. Niet de meisjes. Die gingen naar de schoolkeuken of de zaal voor vrouwelike handwerken. Maar die slöjdzalen! — met vakonderwijzers! — en prachtige modellen! — en pedagogiese onkinderlikheid! ze worden zo licht doornbosjes om het betoverde slot. Men zal begrijpen, dat ik wel enige voldoening smaakte, toen ik hier, hier, om mijn ketterse gevoelens werd toegejuicht. Men besefte trouwens heel goed, dat ik niet het principe der zelfwerkzaamheid bestreed, en ganselik ook niet de handenarbeid, maar alleen de dogmatiek, waarmee men dit uitnemend opvoedingsen onderwijsmiddel in banden knelde. De kerk is wel eens de srootste vijandin van de Kerk. • We bezochten nog een meisjesschool, waar de leerlingen ook van haar 6e tot haar 20e jaar bleven. De naain. der directrice ben ik vergeten, maar niet de bizonder mooie geest van vrijheid en werkzaamheid in de hele school. De kleintjes maakten tal van voorwerpen, vouwden, knipten, kleurden — 't was allerliefst. En alles in de richting der koncentratie. De oudste meisjes zagen we in het natuurkunde-lokaal chlorophyl bereiden: ieder meisje voor zichzelf. Ik geloof niet, dat we in Nederland zulke meisjesscholen hebben. En de direktrice — volstrekt geen jonge vrouw — werd door de onderwijzeressen vertrouwelik bij de 90 voornaam genoemd. Werd ze daarom minder gerespekteerd? Wel een beetje meer. Zweden kan demokraties zijn, daar de volksaard niet ruw is. Ten slotte nog een enkel woord over de schoolkeuken in de volksschool. De meisjes der hoogste klasse brengen een kursus van negen weken in dit zalige verblijf door, dag aan dag, van voormiddag acht tot namiddag drie of vier uur, kopen de spijzen, bereiden ze, eten ze op. Ze wassen de vaten, de doeken, reinigen het eetgereedschap, leren dekken en dienen, behartigen al de belangen der kokerij met toebehoren. Een prachtig ding! Dat was nu je ware handenarbeid ! De kinderen leefden er in. En de toeschouwers smulden alleen reeds van 't zien. En welk een verstandig samengaan van teorie en praktijk! Van elke maaltijd werd de voedingswaarde bepaald, werden de kosten berekend. Stel daar nu eens de rekenkundige vraagstukken naast, waarmee ónze meisjes haar denkkracht moeten ontwikkelen. Gelukkig worden onze rekenkundige vraagstukken gaandeweg wijzer, maar kan het beter, dan door de eisen van 't leven de problemen te doen stellen? Doch ziedaar nu weer een nieuw raadsel. Vele onderwijzeressen waren met die schoolkokerij lang niet ingenomen. Daardoor... werden die arme meisjes aan het onderwijs onttrokken! Een kookonderwijzeres was dan ook eigenlik in het oog ener echte onderwijzeres een minderwaardige. Evenals bij ons vaak een Fröbelonderwijzeres. Wel zeker, als je de breuken leert en de letters, sta je veel hoger dan wanneer je leert 91 koken of vlechten. Wonderbare overschatting van de hooggeroemde verstandelike ontwikkeling, die bij haar .priesteressen tot zo grote bekrompenheid leidt. Wij hebben in die schoolkeukens, waar de meisjes echt bedrijvig leefden, absoluut niet schools, onze mooiste indrukken ontvangen. Veel mooier dan in de slöjdzalen. Hier heeft de handenarbeid toch altijd nog iets gezochts. Waarom maken die schavuiten dat voorwerp? Omdat het no. zooveel van de serie is en bepaalde moeilikheden leert overwinnen. Waarom schillen die leuke meisjes dat mandje met aardappelen? Omdat ze vanmiddag eten moeten. Kan het simpeler? VI. IN GÖTEBORG. DE VOORDRACHTEN. 1 EN 2. Zoals ik reeds zei, ik had gedacht een kleine cursus te houden voor het personeel van de Högre Samskola, maar het bleek me — en tot mijn niet geringe schrik — dat ik zou moeten spreken voor „het grote publiek". In de dagbladen was geadverteerd, dat men voor één kroon, d. i. dus voor 67 cent, de drie voordrachten kon bijwonen. En nu hing het maar van de belangstelling der mensen af, of er veel zouden komen. Om die belangstelling te wekken had men in de kranten hele artikelen geplaatst over de spreker, zijn streven, en het boek „Um Uppfostran", dat in Zweedse vertaling enige zijner opstellen bevatte uit de beide bundels „Over Opvoeding". Van dit alles wist ik niets, ik zag geen krant, leefde in rustige onwetendheid. Men had het niet opzettelik voor me verzwegen, maar meende blijkbaar, dat ik met de Zweedse gewoonte vertrouwd was, vond geen enkele reden, om me reeds bekende dingen nog eens te vertellen. De zaal was vol, stampvol. In alle hoeken, langs de wanden, tot vlak voor de estrade zaten de mensen. Allen hadden hoeden en mantels en jassen afgegeven. Een gezellig gezicht, zo'n zaal met dames en heren, 93 gekleed en gekapt als in een huiskamer. Toen de spreker binnentrad en naar de estrade ging, had hij moeite door de mensen heen te dringen. En nauweliks stond hij voor zijn publiek, of een warm handgeklap begroette hem. Een vaas met goudsbloemen — hulde aan de Hollandse oranjeliefde — straalde een vriendelik welkom, 't Was een huiselik-hartelike ontvangst. Rektor Lönborg zei enige vleiende woorden. En nu moest het gebeuren. „Tackar sa mycket!"1) Een vrolike glimlach kwam op alle gezichten. Het ijs was gebroken. De spreker was één met zijn grote... klasse. Een zaal mensen is als een klasse kinderen. Men moet contact voelen. Dan gaat alles goed. Dan leef je samen. Dan, bij wederzijds vertrouwen, help je mekaar. Dan bouw je samen op. En dan gaat alles zo van zelf. Maar, nog eens, er moet wederzijds vertrouwen zijn. Zonder dat was zelfs de Heiland der mensen machteloos. De plaats zijner inwoning verliet Hij, want Hij kon aldaar niet vele krachten doen, vanwege hun ongeloof. Ons vermogen — heeft niet ieder dat ondervonden? — hangt zo veel af van de waardering, die we ondervinden. Het geloof, het vertrouwen van anderen doet ook ons vaak wonderen doen, terwijl het ongeloof, het wantrouwen ons verlamt. Dat hoef je in geen pedagogiekboek te lezen, dat ervaar je. En daarom moeten we ook altijd waarde- ») Spr. uit: Takker so muukket, lett.: Ik dank zo veel. — Mycket, eng. much. Een Fries moet, dunkt me, gemakkelik Zweeds leeren. 94 ring en vertrouwen in de opvoeding aanwenden. Die roepen de krachten op. En daarom was ik zo dankbaar, dat ik met zulk een gul vertrouwen ontvangen werd, een vertrouwen dat volstrekt geen instemming behoeft in te sluiten. Een sympathieke ontvangst beslist vaak over meer dan de helft van het succes. Ik had dus reden te over, om te beginnen met: Tackar sa mycket! En nu volgde de eerste avond een beeld van het eerste leerjaar, de twede avond een schets van het twede en derde leerjaar, de derde avond een overzicht van het vierde, vijfde en zesde leerjaar. Het geheel was aangekondigd als: Een proeve van koncentratie in het onderwijs. De Zweedse belangstelling bleek te boeien door simpel schoolmeesterswèrk en toonde zich bestand tegen drie warme avonden. Van elk der voordrachten wil ik hier een kort overzicht geven. Het begon met de schets van een kinderspelletje. De zesjarige nieuwelingen mochten op een handklappen van de juffrouw langs de voormuur van het schoollokaal gaan staan, dan langs de achtermuur, dan langs de linkerzijmuur, daarna langs de rechterzijmuur, en eindelik — och neen, er waren geen muren meer. De vloer had maar vier kanten, twee lange en twee korte. Spelende hadden de kleintjes hun eerste meetkundeles gehad: kennismaking met de rechthoek. Nu kregen ze papieren rechthoeken, „vloertjes", waarop ze tekenen mochten hoe een jongen over de vloer liep — was dit niet aardrijkskunde? — en 95 andere, die ze in vier, straks ook in acht „planken^' mochten vouwen en knippen — handenarbeid. En daarna kwam de vertelling van Pim, dip zijn gouden knikker in een muizegat van de kamervloer verloor, waarmee de muizen en straks ook de kat het leerplan kwamen binnenwandelen, vertegenwoordigsters van knaag- en roofdieren. De knaagtanden van de muizen waren net beiteltjes. Neen, juist omgekeerd: de beitels van de timmerman, die de vloer komt maken, waren net tanden. En dat waren zijn schaaf, en zijn boor, en zijn zaag, en zijn nijptang toch eigenlik ook. In de gereedschappen bootsen we de natuur na. Spel, arbeid, vertelling — de drieneenheid der metodiek — had haar dienst bewezen. Van deze drieeenheid begrijpt zelfs een gewone moeder iets, die nooit examens heeft afgelegd in deiktiese en acroamatiese leervormen. Laten we de pedagogiek eenvoudig houden, 't Zijn maar eenvoudige mensen, die haar moeten toepassen. De duimstok van de timmerman bracht ons naar een maatje van 4 centimeters, dat de'kinderen zelf konden vouwen, en waarmee ze, steeds metende bij de handenarbeid, het metriek stelsel der lengtematen werden binnengeleid. Dit maatje van 4 groeide over een paar dagen uit tot een twede van 8, later tot een derde van 16 centimeters, die de kinderen door 't vouwen van papierreepjes aldoor zelf konden vervaardigen. Tien centimeters'werden, als de tijd daar was, tot een decimeter samengevat. En de gelegenheid tot 96 nieten was er genoeg bij het maken van papieren raampjes, deurtjes, bomen, heesters, gereedschappen en allerlei andere voorwerpen, waarmee het onderwijs ons in aanraking bracht. Van het hout van de vloer ging het naar de bomen op de speelplaats, die het hout leverden, en we zaten midden in de plantkunde. Die bomen leerden we niet bekijken door naar de delen te wijzen onder de vooren nazegmuziek: „Dit-is-de-stam-van-de-boom", maar door er een jongen in te laten klimmen, of de juffrouw! Of anders Pim! In de vertelling kan de fantasie zoveel laten geschieden en doen zien. Zien, vaak nog scherper en helderder dan in de werkelikheid. Pim klóm in een boom. Maar-'t was 's nachts — onder 't dromen. En daar leren de kinderen een versje van: Pim stieg 'mal auf 'nen hohen Stamm. Er kam allmahlig bei 'nem Aste, Und dacht: Wenn ich so weit nur kam, Dasz ich den schonen Zweig da fasste. Da sasz er auf 'nen dicken Ast. Wie war der kleine Reiter munter! Doch kaum hatte er den Zweig gefaszt, Da fiel er mit dem Zweig hinunter. Nun lag er blutend bei dem Baum' — Ér würde sterben, wie er dachte... Jedoch, wie glücklich, 's war ein Traum, Und weinend unser Pim erwachte. 97 Ik weet niet, of er in dit Duits fouten zijn. 't Kan me ook absoluut niet schelen. We dienen de moed te hebben, wanneer het nodig is, fouten te maken. De taal dient tot geestelik verkeer, niet tot geurderjj met onberispelikhedens van stijl en spraakkunst. Alle toehoorders verstonden me en begrepen me, dat was de hoofdzaak. En ze begrepen ook, dat dit versje, na de les over de boom, niet meer „verklaard" behoefde te worden. Taal wordt niet door verklaring aangebracht. Door leven. Met de zaken komen de woorden mee. Deze dienen niet achterhaald te worden door hen de zaken na te dragen. Alle woorden en taalvormen, die uit stijlboekjes en zulke magazijntjes worden aangevoerd en verklaard, blijven aan de buitenkant zitten, worden niet geassimileerd. Levende moeten ze het leven voeden. De juffrouw had niet gezegd: Dit is de stam. Maar: Vooruit Piet, klim jij r's in de stam. Je ziet de dingen, als je er bij geinteresseerd bent. Je ziet niet met je ogen. Je ziet met je hart. Vraag maar aan de verliefden. En dan drink je de woorden in met de dingen. Dan krijgt de taal ook haar toon. Begripsdingen hebben geen toon, staan buiten 't gevoelsleven, Alleen dit laatste brengt in het sentiment de toon mee. Vechtende jongens treffen schreeuwend en krijsend de rechte toon. Ook verliefde nachtegalen. Ook lerende kinderen, als de les leven is. Maar hoe verandert die boom nu in een vloer? De platen van „Het volle leven" zullen 't vertellen. En toch die platen niet. De juffrouw dan misschien? O neen, die leent alleen haar stem. Maar die mannen ligthart, Tn Zweden. 2e druk. 98 daar op de platen, Hein 'de houthakker, Klaas de__ molenaar, eindelik ook Jan de timmerman. Die vertellen er wat van aan Pim en Mien en hun broer en zus. En als die mannen vertellen, luisteren ook de schoolkinderen. Wondere tovermacht van het verhaal. Hein de houthakker wordt een autoriteit. Als de kinderen tuis van bomenvellen aan vader en moeder vertellen — en dat doen ze — dan moet Vader zich geen kritiek veroorloven. Hein, let wel niet de juffrouw, maar Hein de houthakker „heeft liet zelf gezegd." Elke maand komt er een plaat, die tevens de tijd van 't jaar vertegenwoordigt. In Oktober wandelen we met Pim en Mien naar 't bos, November bezoeken wè de. houtzaagmolen, December de houtkoper, Januarie de timmerman — die werkt in t nieuwe huis, dat Pim z'n vader laat bouwen — Februarie de scheepswerf,' en in Maart spelen we in de tuin achter 't nieuwe huis, dat dan gereed is. Daar lopen de bomen en heesters al uit, evenals bij ons op de speelplaats. Daar bouwen de duiven, vertegenwoordigend de vogelwereld, hun nest. Ze halen 't hout ook uit de natuur, net als wij. Maar wij bewerkten het, zij leggen de twijgjes maar zo neer. Onder spel, arbeid en vertelling hebben de schoolkinderen de hele winter in een bepaald wereldje geleefd, waarin ze kennis verwierven van mensen, dieren, planten,- dingen, bedrijven, vormen, maten, kleuren. Ze hebben zuivere wetenschap gehad, maar >n de toestand van moedermelk. Zoals deze de nodige 99 voedingsstoffen bevat aan eiwit, koolhydraten, vetten, zouten, water, doch in een bereiding,, die de kinderen lekker vinden en waar ze van groeien, zo moeten wij van de wetenschappen der aardrijkskunde, natuurkennis, meetkunde — moedermelk maken. De leerlingen moeten er geestelik van groeien en ze moeten 't lekker vinden. Niet aan één, aan beide voorwaarden moet worden voldaan. De eerste zomer, die nu volgt, gaan we zes maanden „en pension" bij boer Houtman, die een mooie boerderij bewoont, veel koeien, schapen, varkens, vogels heeft, weiden en hooilanden bezit, boter en kaas maakt, en ook twee kinderen rijk is, Hein en Mientje, met wie we gauw goede maatjes zijn. Weer volgen de platen de maanden van 't jaar en brengen de daarbij behorende verschijnselen en werkzaamheden. En zoals we gedurende de winter de bomen gebruikten, de bomen op de speelplaats, die door de plantkundeles meestal worden voorbij gekeken, zo benutten we nu een stukje schooltuin, waarin we 't graszaad laten ontkiemen, boterbloemen, pinksterbloemen, madeliefjes en vergeet-mij-nietjes vinden, na ze er eerst gebracht te hebben, en waarin we later maaien met een schaar en hooien. Een paar slootjes van zinken bakken herbergen kroos, visjes en kikkers. We hebben hier een wereldje van planten- dieren- mensenleven, een stukje aardrijkskunde van ons land in miniatuur. Zoogdieren, vogels, amphibiëen, vissen, weekdieren, insekten — alle hebben er in werkelikheid of in beeld hun representanten. Dat bijtje — op de 100 derde plaat — zal meteen Mientje steken, 't Is uit hetdierkundeboek weggevlogen, in het leven van Mientje gezweefd, en brengt daar met een angelsteek tegelijk wat geleerdheid van lichaamsgeledingen, zes poten, vier vleugels, vergiftblaasje en angelbuis. Boter- en kaasbereiding is wellicht te moeilik voor zesjarigen? Kom, laten we eens zien. Daar staat een fles melk. Zie je er de boter in? Dat witte, dat is ze. Melk is water met heel fijne puntjes boter er doorheen, zo fijn als speldenpuntjes. En als we. nu die fles schudden, lang genoeg, na eerst, wat warm water te hebben bijgevoegd, hechten die boterpuntjes aan elkaar vast, vormen eindelik bolletjes zo groot als groene erwten, en daar heb je dan al de boter, je kunt ze van de melk afscheppen, want ze drijft boven. Is dat nu zo moeilik? Je kunt het veilig nog wat ingewikkelder maken. In de melk is ook suiker. Maar die zie je niet. Die is in het water opgelost. Net zo als we hier dit lepeltje suiker in dit glas water oplossen. Je kunt de suiker in de melk wel proeven, daarvan smaakt ze zoet. In de melk is ook een beetje zout, maar dat is ook in het water opgelost en zie je dus ook niet. Zo is er ook kaas in, maar ook opgelost, dus ook onzichtbaar. Alleen de boter, het vet, is er niet in opgelost. Die zweeft er in, heel fijn verdeeld. Die geeft dus de melk haar geel-witte kleur. En laat je de melk stilstaan, dan gaat dit vet naar boven. Dan spreken de mensen van room. Room is dus melk, waarin de vetpuntjes dichter bij elkaar zitten en die daardoor wat dikker en geler is. In een karn, door 101 stoten of slaan, gebeurt weer hetzelfde als bij 't schudden van de fles. De kern van de melk wordt door karnen verzameld. Nog eens, is dat nu zo moeilik? Maar de onderwijzer-essen) weten het zelf niet? Dat is de schuld van de geleerderigheid der mensen, die van louter geleerdheid de gewoonste zaken niet weten. Wel hebben ze geleerd van oplossingen en al wat daarbij behoort, maar zo'n onderwijs in verband te brengen met een simpel stukje menselik bedrijf uit de aardrijkskunde — dat komt niet in hun brein op. Als suiker, zouten, kaasstof niet in de melk waren opgelost, zou het vet natuurlik veel moeiliker af te scheiden zijn. Maar de oplossingen horen tuis in het natuurkundeboek, daar heeft de boterbereiding der aardrijkskunde niets mee te maken. Die „boter- en kaasbereiding" is alleen een gewichtig woord, dat tussen twee haakjes staan mag in een aardrijkskundeles eft dan gememoriseerd moet worden. Zeker, zeker, netels het bijtje van Mientje tuis hoort in de insektenhoek van het dierkundeboek. Doch het is daar toch maar lekker uitgevlogen, de wereld in gezweefd, en heeft zo Mientje gestoken. Is het echter wellicht precies omgekeerd, dat bijtjes en oplossingen tuis behoren in het leven, en dat men ze daaruit heeft weggehaald en in een boek gestopt? Dan wordt het toch tijd, ze weer terug te brengen naar het leven, waar ze conservatief als de waarheid — nog steeds gebleven waren en slechts opnieuw gevonden wilden worden. 102 Het twede leerjaar ziet ons 's winters in de klei en zomers ook in de klei. Maar 's winters zijn we bij de steenbakkerij en zomers op de akker. Zoals de vloer ons naar het woud heeft gebracht, brengt de muur van de school ons naar het kleiveld, En nu leven we deze hele winter in de stenengeschiedenis. Maar daar is genoeg aan vast. We maken zelf steentjes van klei, leggen ze te drogen, stapelen ze in hagen, en bakken ze, waarbij ze echt rood en hard worden. Dan moeten ze — zo goed als de planken aan elkaar verbonden, worden en komt de kalk er aan te pas. Met haar de schelpen der weekdieren, het zeewater (waarin die schelpen, koolzure kalk, eerst waren opgelost), de kalksteengroeven, de kalkbranderij. Wat al leerstof! Gelegenheid te over om de kinderen, beginnende bij hun naaste, allernaaste omgeving, de aardrijkskunde van hun eigen land in te voeren, het landschap met de daar werkende mensen, om de kinderen in die omgeving de aardrijkskunde te doen zien. Doch ook gelegenheid, om ze naar het zwaluwleven en het zwaluwnest te brengen en zelfs naar onze vroege voorouders, die ook hun huis, hun hutje, van hout en klei maakten, maar daarbij meer werkten als duif en zwaluw, daar ze de grondstoffen ook zo maar onverwerkt gebruikten, dan als wij, die van bomen planken hebben gezaagd, van klei stenen gebakken. En ook gelegenheid, om ze, arbeidende, steeds vertrouwender te maken met de lengtematen — deci-, centi-, milimeter —, met de vlakken — rechthoek, vierkant, driehoek, cirkel, zeshoek — en ook 103 met de vierkante centimeters en de oppervlakte-berekening van de rechthoeken: een voortdurende toepassing van de tafels. Voorzeker, geen leerstof te weinig. Doch ook niet te veel. Want al zeggen de collega's, die 't weten kunnen — ik bedoel: die 't beter weten moesten —dat de kinderen „al die kennis" niet nodig hebben, en dat zij) je wel bedanken om zo de kostelike tijd te verknoeien, ze vergissen zich. Zij zelf geven ook die leerstof, maar of in woorden of in een ander verband. Ook zij spreken van steenbakkerijen en zo verder, maar ze gaan er niet „zoo diep" op in, hetgeen niet anders zeggen wil dan: ze maken het minder aanschouwelik en, mede door het gemis van handenarbeid, minder aantrekkelik voor kinderen. Het oordeel „te moeilik voor die kinderen" begint gaandeweg te verstommen, naarmate men te beter inziet, dat die moeilikheid voor de kinderen schuilt in de onwetendheid van de leiders. Zie de boterbereiding. En zie ook het akkerleven van de twede zomer, 't Begint met spitten en ploegen, om dan te harken en te eggen, te poten en te zaaien, aardappelen en graan. De spa is eigenlik alweer een beitel, dus een snijtand, zo goed als de ploeg. Want wat is die ploeg anders dan een spa, waarvan de steel horizontaal is en het blad is omgeslagen? Zo eenvoudig zijn de dingen, variaties van één type, gewijzigd naar bizondere doeleinden. Zo is ook de eg een hark, een kam, een rijtje gekromde vingers. „Een kind kan dit begrijpen." Bij de aardappel herinneren we ons de twijgen van 104 de bomen en heesters uit het eerste leerjaar, die ook in de afgelopen winter niet vergeten zijn, en die aanhoudend, winter en zomer, jaar op jaar, aan de orde blijven, met hun verschillende knoppen, bladeren, bloemen, vruchten. Die aardappel is ook een twijgje, maar een hele dikkerd. De knoppen zitten in de rondte en, evenals bij de bomen, zit onder de knoppen wat eten, wat meel, waarmee die knoppen bij 't openspringen aanstonds gevoed moeten worden, 't Is de „onderaardse stengel" uit ons leerboek, die we bij de aardappel begroeten. En nu gaan we dit twijgje poten. Poten is dus eigenlik hetzelfde als stekken. Voor de aardigheid en de leerzaamheid kunnen we tegelijk een populiertwijg stekken. De graankorrel — een tautologie, want graan (lat. granum) betekent al korrel — biedt een herhaling van het graszaadje: kiem met voedsel. De kiem is een compleet jong plantje met wortel, stengel, blaadjes, dus heel wat anders dan de knop. We zaaien het zaad, volgen het ontkiemen, zien het meel in de korre) opraken, wortel en stengel ontstaan, eerst de wortel, omdat de plant anders omvallen zou, en de stengel gaandeweg meer bladeren, eindelik aren vormen. Ons schooltuintje, naast de weide, is dit jaar dus een miniatuur-akker, die, in samenwerking met de vierde serie van zes platen, een nieuw en hoogst belangrijk landschap nader tot de kinderen moet brengen. De werkzaamheden, die wij op onze akker verrichten, zien we naar 't leven afgebeeld op de boerderij van boer Houtman, de vader van Hein en Mientje. En 105 daar bevinden zich ook weer kenmerkende bomen en dieren, van de laatste b.v. haas, hermelijn, veldmuis, buizerd, roeken, eksters, kwikstaartje, leeuwerik, patrijzen. De bijenkorven staan bij de boekweit, duiven en mussen komen bij het dorsen op het koren af. En van al dit akkerleven-zijn voor de leerlingen Hein en Mientje met Piet, hun neefje, het middel- en aantrekkingspunt. Dat wil dus zeggen: het verhaal, het leven- en weetlustwekkende verhaal, dat wil dus zeggen: de verbeeldings-schepping, dat wil dus zeggen: de poëzie is de „leervorm". Zo is het. En daarbij moeten arbeid en spel meewerken. De drie gratiën voor de kinderwereld. Van de tijd, die graan en aardappelen nodig hebben om te groeien en wanneer we alleen maar wat wieden, dus al aanstonds in de Mei, maken we gebruik voor een bezoek aan de heide met de kudde, berken en dennen, de specht en andere dieren. En als de zomer ten.einde spoedt, halen we onze oogst binnen, dorsen, wannen, malen ons graan — wat we zaaiden, hebben we gemaaid — en builen ons meel. De korenmolen, die zijn inwendigheid door een eenvoudige, duidelike doorsnede aan de kleine werktuigkundigen onder onze bijna achtjarige jongens ter kennismaking aanbiedt, werpt daarbij meteen wat licht op de reeds bekende houtzaagmolen. Werktuigkunde — onderzoek het maar bij uw eigen jongens" — is de liefde van die kleine schavuiten. Ze willen altijd in een werktuig snuffelen, en begrijpen er véél meer van, dan de metodiek hen wil veroorloven, of domme schoolmeesterij vermoeden kan. 106 Is het in 't oog gevallen, dat die gebilde molenstenen eigenlik ook variaties van de snijtand zijn, zo goed als de geplooide kiezen? Dat de scherpe kanten van novenen ondersteen, draaier en ligger, de korrels stuk knippen als de bladen van een schaar ? Dan moet alleen nog een kafferplaat en een geschiedenisbeeld, de .„Germanische Gehöfte", doen zien, hoe nu nog de kafferse vrouwen, en vroeger ook de Germaanse, het graan malen en maalden door met de handen een steen over een andere te wrijven. De zaak bleef hetzelfde — de kracht werd een andere. In stede van spierkracht kwam windkracht. En toch, ook de kracht bleef dezelfde. Dat zullen we in het hoogste leerjaar zien bij de oxydatie. We gaan nu naar het derde. Weer hebben winter en zomer een ander programma. Natuurlik, de zomer beschikt over de schooltuin. En de winter heeft alleen de naaste omgeving tot zijn beschikking, de huizen, de straten, de winkels. Deze winter brengt de naturlike steen ons, via de steenhouwerij, naar de steengroeven, de bergen, het berglandschap. In 't vorige jaar bezochten we al een hardsteengroeve. Nu komen daar graniet, zandsteen, leisteen bij. Waar is in de omtrek der school graniet te vinden? Bij Spinoza. Het voetstuk van zijn metalen standbeeld is van bruin graniet. Waar nog meer? Bij de grote suikerwinkel van Jamin, de toevlucht voor alle schrale 107 beurzen tegen Sint Nicolaas: granietzuilen flankeren zijn winkeldeuren. Waar nog meer? Bij het nieuwe gebouw van de landsdrukkerij: daar is het mooi in de gevel aangewend. Best we betrekken Spinoza, Jamin en de landsdrukkerij in het leerplan, maken er een wandeling heen — schoolwandelingen moeten steeds een zeer bepaald doel hebben," dienen alleen om buiten de school te gaan zien wat onmogelik binnen de school te brengen viel, en... dat de moeite en het tijdverlies waard is, dus iets van kardinale betekenis — en bewonderen er de ruwe of gepolijste korreltjes steen. „Graniet, jongens, betekent korrelig." Dat hebben we al op school verteld, en daarbij op bord geschreven: Granum = korrel. Graniet = korrelig. Dat woord granum hebben we van de Romeinen gekregen, je weet wel die van 50 v. Chr., „de Romeinen komen hier te lande," en het is in ons graan bewaard gebleven. Namen zijn vaak aardige verbindingsknopen. Romeinen — akkerleven bouwsteen; geschiedenis aardrijkskunde — natuurkunde ontmoeten elkaar in taal. En dat die bruine steen terecht graniet heet, kun je zien aan de veelkleurige korrels. Er zitten er van allerlei door elkaar, 't Is een gemengd gesteente. Als dat verweert — een les over het verweren is best te geven aan 8 a 9 jarigen — komen er o. a. zand- en kleikorrels uit. Hier heb je ze, oude bekenden, zand en klei. De zandkorrels zijn grover en zwaarder dan de kleikorrels, zakken dus in het water het eerst of het diepst, vormen zandlagen, een bed voor kleilagen, die 108 de zandlagen volgen. Maar mensenlief, daar zitten we midden in de geologie. Is dat geen onzin? Met zulke kleine kinderen? Onzin? Ik zal je eens vertellen, wat onzin is. Ik liep eens met een geograaf door een stad, een onderwijzer die het dikke boek van Bruins in zijn hoofd had en met woorden als graniet, porfier, bazalt, gneiss en glimmer gochelen kon, een gewoon mens kreeg het er benauwd onder. Maar toen ik die geograaf vroeg, of hij me iets van al dat wonderbare kon laten zien, was het antwoord, dat we dan naar 't buitenland dienden te gaan. En we stonden op een brug met granieten palen, onder de leuning. De kundige man wist niet, dat hij zijn geleerdheid zo dicht in de buurt had. Als er nu maar niet de aardigheid voor hém afging. Dat wil je wel eens hebben. Zandsteen en leisteen zijn in de kring der schoolwijk gauw genoeg te ontdekken, brokken ervan gemakkelik te krijgen en dan zien de kinderen bij de schilferige leien ook aanstonds de lagen. Maar, wat niet iedereen weet, ook prachtige platen met graniet-, zandsteenen leisteengroeven zij n te bekomen in de Duitse schooluitgaven. Je bestelt die bergen in je school, en ze brengen de dynamiet-ontploffingen, steenbrekerijen, steenzagerijen mee, het moederland van onze natuurlike bouw- en siersteen. De kinderen kijken, luisteren, leren, genieten. Ze komen met vragen, morgen ook met vragen van vader, want toen ze Zondag met vader wandelden, hebben ze hem dat graniet gewezen en daarbij van hun wijsheid verteld: b.v. ook, dat zand 109 en klei uit het graniet zijn gekomen, en zandsteen en leisteen dus kinderen van het graniet zijn. De kinderen zien dus de bergen van het buitenland terug in de plaats hunner inwoning. Wil iemand nu de kaart van Europa ophangen, zonder enige pedagogiese inleiding tot het „kaartbegrip", ik zal geen bezwaren maken. En dan mag die ketter gerust zijn jongens zeggen: Hier, in dit kleine hoekje wonen wij. Daar is ons land, Nederland. En daar wonen de Duisers. En daar de Zwitsers. En daar— En daar heb je nu granietbergen, en daar komt die zandsteen vandaan. En daar.... Ik wil maar zeggen: voor die kaartkennis hoef je niet zo'n drukte te maken, en die kun je veel leuker leren dan volgens de officiëele voorschriften. Ik heb meermalen kinderen van, 8 a 9 jaar in de huiskamer, 's morgens zelfs op hun bed, zien zitten genieten van de landkaarten. Dan zochten ze alles op, reisden overal heen, hadden verbazend veel plezier — totdat de schoolmeesterij weer alle* bedierf. Is de school niet een instituut, om de natuurlike leerlust der kinderen op 's lands kosten metodies de nek om te draaien? Dat heb ik wel eens gedacht, afgaande op de verstikkingsmetode van sommige meesters. Een metode waarvan ook de kerk en de catechisatie zich vaak bedienen tot onheil der jeugd en tot lastering van het heilige. Bij een kijkje in de winkels en werkplaatsen van de buurt rijzen tal van vragen, die we met de kinderen beantwoorden. Waarom heet de kruidenier kruidenier? Welke kruiden verkoopt hij dan? Hoe komt hij aan 110 die koffie, tee, suiker, cacao, rijst, bonen, vijgen Elk woord vertegenwoordigt een stuk plantkunde aardrijkskunde, bedrijf. De platen van koffieplantage, teeplantage en al de andere komen een voor een voor de klasse — ze zijn er — en daarbij helpt de collectie van het Haarlemse Kol. Museum. De kinderen zien achter het kopje tee de tuinen der Chinezen, achter het bord rijst de natte velden dér Javanen. En er is alweer niets tegen, op de wereldkaart te wijzen, waar de Chinezen wonen, en waar de Javanen, hoe vér de tee en de rijst dus gehaald zijn, over wat grote zeeën ze in grote boten gevaren hebben, weken, maanden achtereen. Al klinkt het sommigen wat overdreven, de kinderen zijn dol op zulke „vertellingen" en ze kijken de platen letterlik leeg. Er is waarlik geen gebrek aan stof. Misschien gebrek aan tijd? Niemand behoeft aan „dit onderwijs meer tijd te geven, dan hij er voor missen kan. En op de vraag: waar het einde is van zulke leerstof — je kunt toch niet van alles vertellen — luidt de wedervraag: waar is het einde van alle leerstof? Ieder terrein is onbegrensd, doch we kiezen het voornaamste, het belangrijkste, rekening houdend met omgeving en beschikbare tijd. Moeten we ons ook niet bij de gewone Aardrijkskunde, Geschiedenis, Natuurkunde beperken? En ook bij Taal en Rekenen? De kwestie is alleen, of de lessen over koffie enz., mits voldoende aanschouwelik. niet veel aantrekkeliker en belangrijker zijn dan wat men gewoonlik onder Aardrijkskunde der omgeving verstaat. Lijnen leggen, neen 111 lijnen volgen, die liet dageliks omringende verbinden met alle oorden der wereld, is dat niet - de naaste omgeving leren verstaan en het verre vreemde leren waarderen? Bovendien, met deze kennis, aldus behandeld, bereiden we de Aardrijkskunde der hogere leerjaren degelik voor en krijgen ook de minderbegaafde kinderen, die nooit de hoogste klasse zullen halen, toch iets te horen van de landen en werelddelen. Onze derde zomer geeft in de schooltuin, naast weide en akker, een moestuin, en daarin gewassen waarvan we de wortels nuttigen (peen), de stengels (rabarber), de bladen (kool), de vruchten (bonen). Hoeveel en hoe velerlei planten we verbouwen, hangt van de beschikbare ruimte af. Bij het zaaien wordt alweer het ontkiemen herhaald, dan de voeding, doch nu komt er de bloem en de bevruchting bij. Hiertoe kunnen augurken goed dienen met hun grote bloemen. Onderscheidene dieren — bekende vertegenwoordigers van de hoofdgroepen — sluiten zich weer bij de moestuin aan. Bij deze heeft men niet alleen gelegenheid, het bizondere leven dezer dieren te doen kennen in hun afhankelikheid van elkaar en van de planten^ maar ook om de typiese kenmerken der voornaamste soorten weer iets nauwkeuriger en vollediger onder de aandacht te brengen. We breiden uit, herhalen, en verfijnen de kennis. Bij de moestuin past de vruchtenteelt in boomgaarden en kassen, en naast beide behoort de eigenaardige industrie der ingebuste groenten en jams. 112 Aan het einde van het derde leerjaar hebben de kindereh nu, zo goed en zo kwaad als dit ging, met behulp van schooltuin, en platen, arbeid en verhaal, enig idee gekregen van de voornaamste landschappen van ons land, met de kenmerkende planten, dieren en bedrijven. Een inleiding alzo in de landschapsgeografie van Nederland, tevens een inleiding in plant-, dier- en natuurkunde. Aan de handenarbeid dankten ze daarbij niet alleen enige vaardigheid, maar ook vertrouwdheid met de kleinere maten en de bekendste vlakken, gezwegen van het voordeel, dat de kennis aan verheldéring, het geheugen aan getrouwheid won door die handenarbeid. Het is nu tijd, om verzamelen te blazen. Hebben we jaar op jaar, neen getij op getij, niet verzuimd steeds weer te herhalen, nu vatten we het geleerde te zamen. We tekenen en kleuren een plattegrond van de schooltuin met grasgroene weiden, korengele akkers, bloemrode moestuinen. Daarna hangen we een kaart van Nederland voor de klasse, waarop eveneens het weidegebied groen, het landbouwgebied geel, tuinen en boomgaarden rood gekleurd zijn. De heiden in 't oosten en de duinen in 't westen begrenzen deze kuituurlandschappen. En de kinderen zien ons Nederland als een Land van weiden, akkers, tuinen, Bloeiend tussen heide en duinen. Het kost geringe moeite de provinciën te doen memoriseren en nu — aan 't reizen maar, daar liggen de 113 spoorlijnen, daar liggen de wateren. Hoofdzaak is en blijft, dat de kinderen zich op de kaart gemakkelik leren bewegen langs de vele vervoerwegen. Déze kennis is later van praktiese waarde. Maar het is een genot als ze, reizende, het landschap zien, het landschap begrijpen, ook al reizen ze maar in een boek. En het is geen minder genot, als ze dan de voornaamste natuur- en kuituurgewassen, de karakteristieke bomen, de kenmerkende dieren onderscheiden. Kennis is macht. Zeker. Maar ook: kennis is vreugde. En ook: kennis is middel tot zedelike vorming, waar ze vele reine belangstellingen wekt, die van 't kwade afhouden, doordat ze de bewonderende aandacht bij de heerlikheden der schepping bepalen. Want echte kennis is altijd kennis der schepping. Er is geen andere. Het spreekt vanzelf, dat lezen, schrijven, rekenen, taai (zuiver schrijven van woordvormen) hun eigen gang zijn gegaan en hun gerechte deel van de schooluren hebben gekregen. ligthart, In Zweden. 2e druk. 8 VII. IN GÖTEBORG DE VOORDRACHTEN. 3. We zitten weer in de verzamelzaal van de Högre Samskola. Dat wil zeggen: gij zit en ik sta. Gij moogt luisteren, ik moet preken. Weer over dezelfde tekst. Precies als de dominé's. Die .verkondigen altijd weer dezelfde blijde boodschap. Ik moet altijd weer dezelfde eenheidsgedachte in de schepping belichten. Maar 't wordt tans moeiliker. In één uur moeten we drie leerjaren overzien, het vierde, vijfde en zesde. Zullen we 't klaarspelen? Nooit mét tobben. Het beste, het eerste middel om een taak te voleinden is — er mee te beginnen. Vooruit dus maar! In de eerste drie leerjaren, de onderste helft der school, hebben we een aanschouwelike, een werkende meelevende inleiding gehad tot de landschaps-aardrijkskunde van Nederland en daarbij tevens tot de plant-, dier- en natuurkunde. We eindigden met de bekende landschappen, vol levende gewassen, dieren en bedrijvige mensen, op de kaart van ons land over te brengen en daarna van die kaart de provinciën te leren met de voornaamste plaatsen, spoor- en waterwegen. Aldus toegerust gingen de kinderen het vierde leerjaar in. Hebben ze hun tijd verknoeid? Nu, in 't vierde leerjaar, gaan ze voort zich een hoeveelheid topografie van Nederland eigen te maken, 115 alsof ze reeds voor hun examen leerden. Is dat niet „degelik"? En zelfs leren ze al — de landen van Europa, de Werelddelen en het voornaamste van Ned. Indië. En zulks niet alleen, om ze voor te bereiden op toekomstige examens, maar ook om te zorgen, dat de stakkers die 't niet ver brengen in de school — er zijn van die achterliken —, altans wat verder komen in de wereld. Waarom mogen die kinderen niet een beetje tuis raken op de kaart van Europa en de Wereld, al halen ze de hoogste klasse niet? En waarom zouden ook de anderen, de knapperen, niet reeds nu (hun gezichtsveld in de aardrijkskundeles wat uitbreiden? Londen en Batavia liggen toch ook voor hen dichter bij dan een hoop dorpen van hun eigen vaderland? Dichter bij immers in de wereld der belangstelling? Voor al dezulken geeft ons atlasje („Leeren en repeteeren") voor 15 cent kaartkennis, en daarin houden ze dan nog heel wat over voor het vijfde en het zesde leerjaar. Doch dit alles heeft niets te maken met de koncentratie. Het wordt hier alleen maar gememoreerd, om te doen zien, dat zo'n koncentrator toch nog wel een praktiese schoolmeester kan zijn De koncentratie werkt echter niet met dood materiaal van stippen en lijntjes en namen. Zij leeft alleen van het leven. Zij is het leven. En zij moet dus het in 't leven bijeenzijnde bijeenAowrfen. We mogen ons hierbij dus niet storen aan staatkundige grenzen van provinciën of landen, ook niet aan grillige bochten van spoorlijnen. De natuur is onze heerseres. Zij heeft in de grondsoort 8* 116 en het klimaat het planten- en dierenleven bepaald, ook de teelt van kuituurgewassen en -dieren. En al kunnen broeikassen het tropies klimaat bijna naar de polen doen reizen, al kan bemesting de grondsoort naar willekeur wijzigen, toch zijn voor het grootbedrijf in veeteelt en landbouw grond en klimaat nog de hoofdfaktoren. Zo staat ook de nijverheid in nauw verband met het natuurlike landschap, ligt de zuivelfabriek nog liefst bij het weidegebied, de suikerfabriek bij de bieten op de klei, al kan ook hier een uitgebreid, vlug en goedkoop vervoerwezen de hindernissen van de afstand overwinnen en de voortbrengselen ener streek doen bearbeiden door haar antipoden. De armen van stoom en elektriciteit reiken ver, maar — hoe korter de armen, hoe sneller de arbeid. • De grondsoorten met de daarbij behorende levensopenbaringen — planten, dieren, mensen, niet alleen in hun vormen, maar bovenal in hun arbeid leveren ons dus het materiaal voor de lessen in aardrijkskunde en natuurkennis, en speciaal bij de industrieën vinden we heel wat stof voor de eigenlike natuurkunde. Die industrieën echter zijn voor menig tegenstander de moeilikheid. Met het verbinden van de planten en dieren aan het landschap willen ze bij hun geografie nog wel rekening houden, maar die fabrieken, die wereld van werktuigen, is hun onbegrijpelik en antipatiek. Uit die warwinkel van radertjes en riemen en stangen kunnen ze niet wijs worden, 117 terwijl de hoge, rokende schoorstenen — ha, vergelijk daarmee eens de wuivende palmen! — hun lelikheid en benauwdheid maar verre, verre van het schoollokaal moeten houden, ook zelfs in de verbeelding. Neen, geen nijverheid, geen technologie in de school. Ik wil niet de nadruk leggen op de grote ondankbaarheid van zulk een weerzin, waar we aan die nijverheid niet alleen een groot deel onzer volkswelvaart danken, maar al onze kultuurprodukten: onze huizen, onze klederen, onze spijzen,-dranken, genotmiddelen, boeken, kachels, lampen, ja wat niet al! Zonder technologie waren we nog minder dan vele dieren, hadden niet eens een nest, zwierven we naakt in de wildernis. Ook wil ik niet al te zeer het bevreemdende doen uitkomen, dat men de physika en de chemie zo los maakt van hun toepassingen in de techniek, waar ze tot ons nog veel mooier en klaarder spreken dan in de proeven van het leerboek. Maar ik wens alle aandacht te vragen voor het feit, dat zij, die de fabrieken te moeilik achten voor de lagere school, reeds jaren en jaren lang de moeilikste, de allermoeilikste fabriek als onmisbaar deel van hun leerplan hebben opgenomen — in het menselik lichaam. Geen school, of zij ruimt — en terecht! — bij haar onderwijs een plaats in aan de behandeling van het menselik lichaam. Maar daarmee heeft de Nederlandse onderwijzer, hij moge nog zo op de technologie afgeven, de ontoegankelikste technologie reeds voor tientallen van jaren zijn schoollokaal binnengeloodst. En waar nu het meerdere is verwelkomd, zou daar 118 het mindere buitengesloten moeten worden als „te moeilik"? Laten we eens nagaan, of dit redelik is. Bij elke fabriek — ook bij ieder levend organisme — hebben we te maken met drie vragen: 1°. hoe kracht wordt omgezet in mechaniese beweging; 2°. hoe die beweging wordt overgebracht, zodat ze op alle plaatsen kan worden gebruikt; 3°. hoe uit gegeven grondstoffen nieuwe stoffen of voorwerpen worden vervaardigd. De eerste vraag zien de kinderen heel aanschouwelik en begrijpelik beantwoord bij de stoommachine. In de vuurhaard liggen brandende kolen, daar verbindt zich koolstof met zuurstof, daar heeft een oxydatie plaats, daar ontstaat warmte. Die warmte brengt water aan 't koken, verandert water in stoom. De stoom heeft spanning en duwt een zuiger heen en weer. Ziedaar al oxydatie, een scheikundige verbinding, omgezet in mechaniese beweging. Héél eenvoudig volgen de kinderen deze overgang, als ze zien hoe het deksel van moeders waterketel op en neer danst ten gevolge van de oxydatie in 't fornuis: James Watt bij de trekpot van zijn tante. In het menselik lichaam geschiedt iets dergeliks. Bij de ademhaling komt er zuurstof in ons bloed, verbonden aan de kleurstof der bloedbolletjes wordt ze 't hele lichaam rondgevoerd en verbindt zich in de cellen o. a. ook met koolstof. Ook hier dus eenzelfde oxydatie als warmte-, als krachtbron. Maar wie kan nu doen zien, hoe deze warmte wordt omgezet b.v. in de samentrekking onzer spieren? Hier staan we voor een mysterie. We kunnen deze fabriek niet binnen- 119 treden. En wat merken we nu op? De ademhaling van ons organisme wordt in de lagere school behandeld, ofschoon we ze niet kunnen nagaan; en de ademhaling der nijverheid wordt veel te moeilik geacht, ofschoon ze van begin tot eind te volgen is. Gods geheimnisvol werk ontsluieren we, of daar geen geheimen verborgen lagen, voor het mensenwerk schrikken we terug, of dit voor een sterveling niet te doorgronden viel. Doch de vrees is maar al te veel gewettigd, dat men vaak niet weet, hoe gemakkelik die moeilike machine, en hoe ontoegankelik dat eenvoudige ademhalingsproces is, dat proces van „zuurstof in- en koolzuur uitademen". Het is ons meermalen voorgekomen, dat men de oxydatie in de longen zocht, in plaats van in de levende cellen van het hele organisme en dat men er geen aasje idee van had, hoe de longen eigenlik slechts de havens zijn, waarin de zuurstof binnendringt om, door diffusie, de bloedlichaampjes met zuurstof te laden, waarna deze kleine scheepjes, drijvend in de kanalen der aderen, hun lading in alle hoekjes van het lichaam kunnen brengen om daar, in het oxydatieprocés, de warmte en krachtbron te voeden. Toch behandelde men trouw de ademhaling en konden de kinderen heel netjes nazeggen van „zuurstof in en koolzuur uit". En toch liet men trouw het stoomwerktuig rusten, terwijl dit het wezen der ademhaling altans enigszins had kunnen toelichten en nader tot de leerlingen brengen. Niet anders is het met het overbrengen der beweging. In de fabriek kunnen we stukje voor stukje aanwijzen, 120 hoe de beweging van de krachtbron wordt geleid naar de verschillende snijdende of plettende werktuigen. De zuiger duwt een stang heen en weer, de stang doet een kruk draaien, de kruk een as, de as een tandrad; tanden grijpen in tanden en dragen de beweging over naar een ander tandrad, weer draait een as mee, en daar omheen een wiel, en hieromheen een riem, en hierdoor daar ginds in de diepte weer een ander wiel. Het lijkt een gewirwar van banden en assen en raderen, maar het is een gemakkelik te volgen weg, inderdaad „door een kind te begrijpen". Maar wie zal verklaren, hoe^ waar in ons lichaam de krachtbron niet gecentraliseerd is maar overal dit vuurtje brandt, hoe daar de beweging wordt gewekt niet alleen, maar ook overgebracht? We spieken zo gemakkelik van beenderen en pezen en spieren en zenuwen, maar kunnen we even gemakkelik met de beweging in ons organisme meereizen als in de meest ingewikkelde fabriek? Een enkele wiekslag onzer wimpers — waar is het sein gegeven? hoe dit tot actie geworden? hoe deze in een onmeetbaar ogenblik langs een bepaalde weg naar het eindpunt gevoerd? Mysterie, mysterie. En toch maken we onze kinderen met deze mysteriën vertrouwd, en onthouden hun wat altans enigermate een denkbeeld zou kunnen geven van wat daar geschiedt. En in de derde plaats. Een der grootste wonderen lijkt mij immer de overgang van spijzen in levende bestanddelen van het lichaam. We eten brood, groenten, vlezen — en zie, daar ontstaan haren, tanden, nagels; daar ontstaan oogappels, daar blankt de borst en 121 bloost de koon. Een wondervolle herschepping. En niet alleen daar. Buiten in het veld — er is niets dan aarde, water, lucht, en daar wordt in die werkplaats een wereld van schoonheid voortgebracht, zeldzame rijkdom van vormen, verscheidenheid van kleuren. De voedingsstoffen der planten zweven straks als balsemgeuren dobr de lucht. Wie, wie begrijpt daar ook maar iets van! Ja, we ontleden de schoonheid in haar samenstellende elementen en vinden natuurlik daarin de voedingsstoffen terug. Natuurlik. Hoe zou het anders kunnen. Maar van hetgeen daar eigenlik in het leven dier gewassen geschiedde, weten we weinig of niets. Niemand verklaart ons de overgang van het graan in kindervingertjes. En toch, al weer, we brengen onze leerlingen het hele darmkanaal door, straks ook de hele bloedsomloop, leren ze de weg door 't lichaam als op de kaart de weg door hun land, geven ze een geografie van beenderen, spieren, een lijnensamenstel van hun organisme, zonder daarbij te beseffen, dat we ze eigenlik in een ondoordringbare doolhof voeren. Hóé wordt dit levende paleis opgebouwd? We weten het niet: Hóé worden de bouwmaterialen vervaardigd? We weten het niet, We staan voor een ondoorgrondelik mysterie, het eeuwige mysterie van het Leven. Doch zie, de Schepper heeft in zijn schepselen ook scheppingskracht gelegd. Ook wij kunnen maken: nieuwe vormen, nieuwe kleuren, nieuwe geuren. Zoals in veld en bos een velerlei van bloemenweelde en vogelpracht, kunnen wij in werkplaats en fabriek een 122 rijke afwisseling van vormenschoon en kleurenwellust te voorschijn toveren. Ja, ook wij toveren. Onze huizen, onze magazijnen, onze winkels, zijn ze niet uitstallingen van menselik scheppingsvermogen, zijn de woningen en de steden niet perken en parken van wat onder mensenhanden is gegroeid? door mensenhanden is gemaakt? Maar hier kunnen We de metamorphose nagaan, bewerken, verklaren. Verklaren; geenszins in deze betekenis, dat we de natuurkrachten kunnen verklaren, die wij bij onze arbeid aanwenden, chemiese werkingen blijven niet minder mysteriën, al laten we ze aan onze wil gehoorzamen, doch verklaren in deze zin, dat we de gang van het proces kunnen aangeven. We roepen de voorwaarden, de omstandigheden op, we wekken de krachten, we beheersen ze. En hiervan is ook aan kinderen reeds veel, reeds zeer veel te vertellen en toe te lichten. Hoe de grasplant, hoe het rund, uit de grondstoffen der natuur melk vervaardigen, weten wij niet. Hoe wij uit de melk boter bereiden, weten we wel. Hoe de zaadkorrel ook uit de klei korenaren bouwt, weten we niet. Hoe wij uit de klei huizen bouwen, weten we wel. Wat de mens maakt, is voor de mens toegankelik, juist omdat de mens het heeft gemaakt. Ook voor de jonge mens. Want ook eenmaal was de mensheid jong en arbeidde als een kind. In deze beginselen en beginnen der industriëen voelt het kind zich tuis. Maar, nog eens, Gods werk is ons een ontoegankelik heiligdom. Ons eigen lichaam is ons een raadsel. Zijn werkplaats — we mogen op de dorpel staan, in de voorhof treden, 123 een blik naar binnen werpen, maar in het heilige der heilige dringen we niet door. Laten we de werkplaatsen der mensen binnentreden, om daar altans iets te begrijpen van de wonderwerken Gods. • • Maar is dat nu inderdaad niet te moeilik? Wanneer we een ogenblik mogen onderstellen, dat het dwaasheid is, de kinderen der lagere school met de anatomie en de physiologie van het menselik lichaam bezig te houden, is het dan goed deze dwaling te gebruiken om er een nieuwe dwaling mee goed te praten? Zou het niet beter zijn, het eerste uit ons leerplan te verwijfderen, in plaats er iets nieuws aan toe te voegen? Deze vraag zou ik stellig toestemmend beantwoorden, indien de ervaring mij niet geleerd had, dat de hoofdzaken onzer industrieën zeer gemakkelik onder het bereik onzer leerlingen te brengen waren, èn dat ze juist in die hoofdzaken een geleidelik opklimmende leergang doormaakten naar het leven van planten eri dieren. Langs de trappen der industriëen klimmen ze op naar de Natuur, door de voorhoven onzer, werkplaatsen naderen ze de werkplaats van de grote Meester. We hebben bij elke nijverheid grondstoffen nodig en deze kunnen niet anders zijn dan van anorganiese of van organiese aard. Die grondstoffen brengen ons dus in aanraking met de gesteenten en met de planten en dieren. De bewerking van gesteenten is in de regel héél eenvoudig, zuiver werktuigelik.. Steen wordt gehouwen 124 als ze hard is: graniet, zandsteen, leisteen, kalksteen (marmer en hardsteen); gegraven of gestoken als ze zacht is: laagveen. hoogveen, klei ^and. Men hoort misschien wat vreemd op, dat dit viertal ook tot de gesteenten gerekend wordt, doch waarom zouden grote brokken zandsteen of leisteen hiertoe wel behoren en kleine korrels niet, en waarom zou steenkool er wel toe behoren en turf niet? Ook ijs is een gesteente en van lucht kan men een gesteente maken, door ze in vaste toestand te brengen. De industriëen van deze gesteenten zijn dus vrij eenvoudig; 't is hakken en houwen, snijden en graven, kneden en vormen, persen en bakken. Van veen kan ieder kind turfjes, van klei ieder kind baksteentjes vervaardigen, zelfs, als men wil, reeds op de Fröbelschool, zoals ze daar inderdaad het zand in vormen, de klei tussen de vingers bewerken. Moeiliker gaat het bij de metalen, die moeten eerst uit gesteenten gewonnen worden. Ze zitten er wel in, maar — hoe haal je ze er uit? Ze zitten er niet eens zuiver in. Nergens op aarde bevindt zich zuiver ijzer, dan alleen in een paar meteoorstenen. Alle ijzererts is een vermenging van verschillende gesteenten met ijzeroxyde, en wil men daaruit ijzer bereiden, dan moeten dus niet alleen die gesteenten verwijderd worden, maar ook de zuurstof uit het ijzeroxyde. Het ijzererts moet, gelijk alle vroeger genoemde gesteenten, werktuiglik worden verkregen, maar daarna moet door hoge verhitting het metaal uit zijn verbinding worden losgemaakt. Hieruit is reeds door een kind te begrijpen, 125 dat het ijzer veel, véél later in gebruik komt dan b.v. hout, klei, zand veen, hardsteen. Deze alle waren present, men had ze slechts te grijpen. Het ijzer echter moest uit zijn verbinding worden hervoor> geroepen; tans is dit heel gemakkelik, nu men weet van zijn bestaan, maar hoe kon men dit ontstaan ontdekken aleer men het kénde? Men vond het, eer men er van wist — wat is ui/vinden toch een mooi woord. Men ontdekte het, toen, door welk toeval ook, de bedekking verdween, een hele omhulling, en het uit zijn hulselen te voorschijn trad. Doch, hoe ook verholen, in ieder geval: ijzer was er toch. Vosmaer zong van Michel Angelo: „Gij zaagt den jongen reuzendooder David in 't marmer slapen, en uw hand sloeg weg wat hem omhulde." Zo zou een ander dichter kunnen zingen: „De mensheid zag het ijzer in de bergen sluimeren en haar stem riep het wakker uit zijn verdoving." Ofschoon hier niet de verbeelding, doch de werkende weetgierigheid de slapende heeft gewekt. Maar, nog eens, het ijzer was er. Geheel anders echter stond het met het glas. Dit moest gemaakt worden. Had de natuur ergens glas in voorraad? Waren er bomen, gronden, bergen van glas? Waren er glasertsen?- Kon men het hakken, graven, houwen, delven? Neen, het was er niet. En nu, de wereld is vol van een stof, die er eens niet was, die de mensen hebben leren bereiden uit bestaande stoffen. Doch hóé heeft de mens voor 't eerst, voor 't alleréerst glas vervaardigd? Wie is op dat idee gekomen? Men kon toch niet zeggen: laten we eens een 126 doorzichtige stof maken, die broos en sterk, ons dienen kan — om daarna te gaan beproeven? De mensheid is als een spelend kind. Ook zij speelt onafgebroken. Ook zij heeft er een lust in, alles uit elkaar te halen, alles te verbinden, alles te proberen. Ze mag zo graag onderzoeken, combineren. En dan begint ze vaak doelloos, uit louter behagen, doch onder 't spel merkt ze iets op, daar gebeurt iets onder haar ogen, ze ziet met dubbele, met honderdvoude belangstelling, er ontstaat een doel, eerst flauw, dan bewuster, dan zeer bepaald en helder, en ze zoekt het te bereiken. Laat haar begaan, stoor haar niet in dat spel. Al haar aandacht koncentreert zich in het spel, dat nu een werk geworden is. Ze verliest er zich geheel in. En triomferend roept ze straks als een blij kind: Zie eens, wat ik gemaakt heb. Wie kinderen laat spelen, vrijelik met hun handjes alles vormend en vervormend, geeft de mensheid ontdekkingskansen. De bewerking van organiese stof, van planten en dieren, brengt ons bij de cel. Beenderen en horens werktuigelik bearbeiden staat gelijk met het werken in hout en in kalksteen, immers ook vaste, harde organiese stoffen, ook restanten van planten en dieren. Maar nu zijn er nog andere industrieën, die in nauw verband staan met planten- en dierenteelt. Gelijk de bosbouw houtteelt is ten dienste der timmernij verheid, zo is de vlasbouw vezelteelt ten behoeve der spin- en weefindustrieën en de bouw van suikerbieten suikerteelt voor de suikerfabrieken. Bij de cel onderscheiden we de celwand en de celinhoud, en beide voeren ons 127 naar twee verschillende industrielij nen, de eerste naar het bereiden van draden en weefsels en vilten, de laatste naar het bereiden van voedings- en genotmiddelen. Beide liggen volkomen — natuurlik niet in finesses — onder het bereik der leerlingen, beide geven ons materiaal voor de lessen in plant- en natuurkunde, beide lichten enige zeer belangrijke industrieën bij de aardrijkskunde toe, beide brengen contact tussen het dageliks leven van de kinderen in huis en daarbuiten en het dageliks leren van de kinderen in de schoolbanken. Dit was trouwens ook het geval bij de behandelde industrieën in de drie eerste leerjaren. Men mag nooit vergeten, dat daarbij, op aanschouwelike, kinderlike manier, kennis wordt aangebracht, die leven en leren verbindt; die inhoud geeft aan de woordenkramerij, welke bij ons onderwijs, zelfs aan ouderen, al te zeer gebruikelik is; en die de dóór de wet voorgeschreven leervakken in „de beginselen der natuurkennis" en die „der aardrijkskunde" tot hun recht wil doen komen. Deze kennis is niet iets nieuws, ze komt voor in de leerstof van alle scholen. Alleen pogen we haar zó aan te brengen, dat de kinderen er inderdaad iets aan hebben, dat ze er echte belangstelling en geen weerzin door krijgen, dat zij en ook hun ouders, beseffen, hoe de school niet buiten het leven, maar midden in het leven staat. We willen nu eens nagaan, hoe deze leerstof in de drie hoogste leerjaren geordend is. 128 De kinderen hebben in onze voornaamste landschappen telkens een halfjaar geleefd, deze tenslotte in kleuren op de kaart van Nederland overgebracht, van deze kaart de provinciën geleerd, en op die kaart met sporen en boten door de landschappen gereisd. Ze hebben daarbij gezien, dat de kuituur-landschappen hoofdzakelik langs de zee en de grote rivieren liggen, in 't Noorden en Westen van ons land, met een uitloper in 't midden naar 't Oosten, terwijl de natuurlandschappen voornamelik in 't Oosten en Zuiden te vinden zijn. Ze zien er de provinciën op aan. Van Groningen naar Zeeland wei- en bouwland, van Drente tot Brabant en Limburg hei en bos. Nu komt de grondsoortenkaart voor de klas, weer met provinciën en vervoerwegen, en zien de leerlingen de groene, gele en rode kleuren van weiden, akkers en tuinen vervangen door grijs en bruin, de kleuren van klei en laagveen, de grondsoorten onder die landschappen, terwijl de heidestreken door het lichtgele zand en het bruine hoogveen zijn vertegenwoordigd. Klei, veen en zand kennen ze, zé hebben er ten dele in gewerkt. Gras, granen en groenten kennen ze evenzeer. Ook de heideplant is hun niet vreemd. De voedingsgewassen voor mens en dier hebben ze in hun groei en gebruik nagegaan, tot in het brood, de boter en kaas op hun ontbijttafel, de spijzen op de middagdis. Ze hebben de lijnen gevolgd, waarlangs het aardrijkskundige landschap verbonden is met hun dagelikse omgeving, ze kunnen de grondsoorten vastknopen, neen zien ze vastgeknoopt aan 't geen hen persoonlik 129 ten nauwste betreft, aan hun eigen physiek leven, het leven van alle dag. In dat landschap wordt gearbeid voor hen, die sporen en boten vervoeren de produkten voor hen, voor hen en millioenen anderen, die zich daar niet om bekommeren, die daar absoluut geen besef van hebben, ofschoon ze — aardrijkskunde leren en zelfs plant-, dier- en natuurkunde er bij, sterker — ofschoon ze de woorden van al die zaken diep in hun hersenen hebben geprent. Voor 't 4e en 5e leerjaar leggen we nu in de schooltuin akkertjes aan met industriegewassen van de klei en met industriegewassen van 't zand. Hebben we geen schooltuin, dan nemen we maar bakken of potten, maar aan 't planten moeten we. We willen planten hebben, waarvan we de vezels gebruiken (vlas en hennep), andere voor de oliezaden (behalve vlas en hennep ook koolzaad), weer andere voor de wortels (cichorei en suikerbieten) en voor de bladeren (tabak). Het hangt weer van ruimte en gelegenheid af, of we Idit zestal kunnen uitbreiden of nog moeten inkrimpen. In elk geval houden we vlas en suikerbieten in verband met textiel- en suikerindustrie, twee zeer belangrijke industrieën in ons land. Bij de zandgronden nemen we stellig rogge en aardappelen voor de daarmee samenhangende fabrikatie van papier, aardappelmeel, stijfsel, en zo mogelik ook boekweit en lupinen, de laatste als groenbemesting. Men ziet, dat we waarlik niet te veel vragen voor twee jaar plantkunde. Daar kunnen veilig nog wat bollen bij voor de bekende kuituur op de geestgronden. ligthart, In Zweden. 2e druk. 9 130 Doch meer wensen we niet eens. En in dit weinige hebben we genoeg, om de hoofdzaken der plantkunde Weer te herhalen, uit te breiden. Na 't ploegen en eggen, na 't zaaien repeteren we 't ontkiemen, het groeien van de kiem door het binnen de zaadhuid aanwezige voedsel, het vormen van wortels en stengels, van knoppen, bladeren, bloemen, vruchten. Het bevruchtingsproces kunnen de kinderen ten slotte wel dromen. Het lijkt mij absoluut niet nodig, dat ze allerlei bbtaniese bizonderheden kennen, al is het aan de andere kant volstrekt geen fout en juist een voordeel, wanneer een kundig onderwijzer daarvoor hun belangstelling weet te winnen. Maar nodig zijn alleen de hoofdfunctiën in het plantenleven, die zulk een goede voorbereiding bieden tot de hoofdfunctiën in het leven van dier en mens. Voeding en vermenigvuldiging, onderhoud van enkeling en soort,'staan steeds op de voorgrond, gelijk deze ook in de werkelikheid het leven beheersen. Zonder deze twee is het uit met alle leven. * * * Is de stof voor de plantkundelessen dus inderdaad bescheiden, dit is ook het geval met die voor de industrie. Onze vlasstengels laten we roten (rotten) in een emmer water, daarna drogen. Met een paar harde linialen slaan we (breken we, braken) de houtachtige, door 't drogen broze stengels aan stukjes, en laten de bastvezels los, waar 't om te doen is. In die vezelmassa 131 zitten de houtsnippers, die we er met de liniaal uit wegschuiven (zwingelen), nu kammen we de vezels wat uit, een grove haarkam kan daarbij voor hekel dienen, want dit werkje heet hekelen, en klaar zijn we. Uit de plant hebben we de losse vezels verkregen langs de weg van roten (losweken, ook een scheikundige werking), braken, zwingelen, hekelen. Zijn eenmaal de losse vezels verkregen, dan draaien we die tussen de vingers ineen, waardoor ze een draad vormen. Een draad is dus ineengedraai'de vezels. En dit ineendraaien heet spinnen. Het is de toepassing van: eendracht maakt macht. Wind nu twee, drie draden om elkaar, en ge zijt aan het tweernen of twijnen. Uw draad is nog sterker. Alweer eendracht maakt macht: „het derde touw maakt de kabel" zegt een oud Hollands spreekwoord. En vlecht eindelik die draden als een vlechtmatje dooreen, en ge weeft. De draden, die eerst naast elkaar gelegd zijn, heten de schering, de andere die er doorheen geschoten worden de inslag. Schering en inslag vormen te zamen het weefsel. Nog eens, is dit nu zo moeilik? In drie trappen overzien wé deze gehele nijverheid: le de overgang van planten tot vezels, 2e die van vezels tot draden, 3e die van draden tot weefsels. Naar de laatste heet de gehele industrie textiel-industrie, want texëre = weven. Men spreekt ook over een tekst uit een geschrift, een klein woordenweefsel. Wie de werktuigen van Bottema tot zijn beschikking heeft, de repel, een ijzeren kam om de vlasbolletjes, de vruchten, van de stengels te trekken, de 9* : , 132 vlasbraak, zwingelbord en spaan, de hekel, een plankje met een woud van spijkers, eindelik ook het aardige weefstoeltje — die kan dit werk natuurlik nog veel aantrekkeliker maken. En die kan ook doen zien, hoe repel en hekel in principe weer hetzelfde zijn als hark en eg, als de kam, als een stel gekromde vingers, hoe dus hier ook weer eigenlik niets nieuws te zien valt, en hoe bij 't braken èn zwingelen eigenlik weer de beitel, d. i. de snijtand op het tapijt komt. Alles is toch zo eenvoudig. Als men er de ogen maar voor opent! Bezit men deze serie uit Bottema's rijen nog niet, dan kan men op twee platen uit de Technologische Bilder van Wachsmuth (Leipzig) alle werktuigen en werkingen afgebeeld zien, ook het spinnen en haspelen. Menige school heeft die platen. Maar gebruikt men ze'? En bij welke gelegenheid? Ik wens niet een kursus in technologie voor onze leerlingen, ik wens alleen het door de wet verplichte onderwijs aanschouwelik te maken, en behandel daarom vlas en textiel-industrie, als de aardrijkskunde van ons land die onderwerpen aan de orde stelt, behandel ze dan eenvoudig maar helder. Zie, ook de geschiedenis wint er bij. In ditzelfde vierde leerjaar dwalen de Germanen het schoollokaal binnen, ze zakken de Rijn af, en straks „komen de Romeinen hier te lande". Op de plaat van Kanon en Mout (Handleiding door G. J. Vos) zijn we er getuige van, hoe toenmaals hier hout en klei bewerkt werden. De „Germanische Gehöfte" uit de kollektie-Wachsmuth vertoont een oude grootmoeder met het spinrokken 133 in de heup, de draad tussen de vingers. En eindelik wonen we op de nieuwe plaat van De Jongh en Wagenvoort, bij, hoe er niet alleen gesponnen en geweven, maar nog heel wat anders werd gedaan. Vertellen we nu bij die prachtige platen zo heerlik onze Vaderlandse geschiedenis, dan snappen de kinderen best, hoe men toen spinnen en weven kon, 'twee inderdaad zeer eenvoudige werkzaamheden, en hoe de bekende „dierenhuiden" plaats mochten maken voor plantenklederen. Plantenklederen... waarmee ook wij ons tans nog dekken. Of dekken wij ons lichaam niet, evenals Adam en Eva, met planten? We noemen het weefsel linnen, kopen het in de winkel, krijgen het uit de fabriek, doch eigenlik — van het veld. Uw fijn linnen chemise, mevrouw — ik mag immers niet hemd zeggen? — is een plantendek. In de bewerking zit de kuituur. En gij zijt ook hierin een ware dochter Eva's gelijk wij zonen Adam's. Wonderlik, dat een mens dit zo vergeten kan! En zulks nog wel bij de „enorme vooruitgang" van „ons onderwijs"! ' Maar ben ik daar niet bezig te vergeten, dat in Twente en Brabant het katoen gaandeweg het vlas tussen de machines heeft verdrongen? Dat er meer katoen wordt bewerkt dan vlas? Geenszins. Maar de katoenplant kunnen we niet in onze schooltuin brengen, zo min als in Nederland, 't Vlas wordt in Noorden Zuid-Nederland nog steeds in sterk schommelende hoeveelheden verbouwd, maar — al hebben we, en doe dit eens goed uitkomen, vele onzer sierheesters en kuituurgewassen uit warmere streken gekregen, 134 hier „geacclimatiseerd" — de katcenstruik eist een warmte, die we hem hier niet kunnen bezorgen, tenzij in kassen, en dan werden onze katoentjes te duur. Daarom laten we bij de behandeling der textielindustrie de inheemse vlasplant voorafgaan. Doch vergeten daarom de katoen niet. Deze volgt nu. Bottema heeft weer gezorgd voor een prachtige rij aanschouwingsmiddelen, van vrucht tot weefsel, en anders, of liever daarbij, hebben we ook de mooie plaat uit de Serie Kultur-pflanze van Wachsmuth. De kinderen zien, dat we nu niet' de bastvezels gebruiken, maar het zaadpluis uit de vrucht. Als sneeuw puilt het uit de vier opengebarsten kleppen van de donkere dozen. Negers, mannen en vrouwen, plukken het met de vingers er uit, verzamelen het in schorten,' in manden, en brengen het naar gindse schuur, waar het gepakt wordt in die bekende prismavormige balen met metalen banden er om — bekend uit de voddenpakhuizen, waar men op dergelike wijze de lompen „verpakt" (eig. pakt of inpakt). Aan die negers zien de kinderen wel, dat de katoen uit warme landen komt, en waarom zouden we die landen niet noemen en opzoeken? We hebben immers in ons atlasje van „Leeren en repeteeren" ook een wereldkaart? Hier, in Noord-Amerika, zijn de katoenplantages. En daar, in onze Oost. Die negers op de plaat zijn nog afstammelingen van de vroegere slaven, die hier, in Afrika,, woonden, daar werden gejaagd, gestolen, in slavenschepen „verpakt", verzonden en dan op de slavenmarkt verkocht. Waar is de onderwijzer die nu, in zijn 135 verteluurtje, en anders in vredesnaam in zijn aardrijkskunde- of plantkundeles, niet verhaalt van die aandoenlike geschiedenissen uit het leven der arme verdoemde kinderen Cham's? Wanneer ik, als ambulante bovenmeester, een onderwijzer betrap, dat hij, ondanks de geografielijn op zijn rooster van werkzaamheden, nu de geschiedenis van Oom Tom vertelt, dan ga ik aanstonds eerbiedig het lokaal uit en laat onderwijzer en kinderen zich overgeven aan die heerlike schepping van Beecher Stowe. En dan denk ik: „Wat doet die man zijn aardrijkskunde prachtig! Nooit zullen zijn kinderen vergeten, dat in de zuidelike Staten van Noord-Amerika katoen verbouwd wordt. Ze wisten het al, lang vóór „de" metodiek hen vergunde van deze verafgelegen wijsheid te horen!" Allicht veroorlooft de onderwijzer zich dan meteen, iets te vertellen van de oorlog tussen de Noordëlike en de Zuidelike Staten, die eindigde met de afschaffing der slavernij. En misschien waagt hij het er dan te gelijk op — hij is nu toch aan de buitensporigheden — dit klassieke boek bij de kinderen in te leiden als het boek, dat de eerste stoot heeft gegeven tot die bevrijdende beweging, dat de gewetens heeft wakker geschud. Mogelik gaat hij nog een stap verder en doet hij uitkomen — om de neutraliteit hoogtij te doen vieren dat de christelike liefde, in het hart der edele schrijfster levend, deze héérlike uitwerking heeft gehad. Het kan heus geen kwaad, dat de kinderen, zelfs de catechismus-lerende kinderen, het christendom ook eens van deze zijde zien. Dat doen ze niet alle dag. 136 Maar dan reizen ze weer met de katoenbalen mee naar ons land. Ze schepen zich in op zo'n grote boot, stomen de oceaan over, het Kanaal door en de Noordzee, lossen in Rotterdam en brengen de „grondstoffen" naar Twente. Hebben we 'nu niet uitnemend voor het examen gezorgd? Er bestaat wezenlik . kans, dat de kinderen over twee of drie jaar dit alles nog weten, vooral — wanneer ze in het zesde leerjaar, bij de Aardrijkskunde der werelddelen, hetzelfde stukje wereldleven weer onder het oog krijgen, maar nu van de buitenlandse, overzeese kant benaderd. Doch we mogen in 't vierde leerjaar niet al te veel aan wereldreizen doen (alleen zoveel als nodig is voor ons eigen land en voor de stakkers die nooit het zesde leerjaar halen!) en dwalen dus weer door onze eigen' gewesten. Straks, zien we daar de papierfabrieken en we willen ook deze van geestelike grondstof voorzien, zodat de kinderen bij dit tussenhaakse woord uit hun leerboekje iets te denken hebben. De textiel-industrie bevlijtigde zich, vezels ineen te werken met spinnen, tweernen, weven. Nu zijn onze weefsels versleten. Wat doen we ermee? Wegwerpen? Dat weten de kinderen onzer volksschool wel beter. Ze verkopen ze voor een paar centen aan de koopman, die „vodden en beenen!" door de straten schreeuwt, even goed als ze een bord met „benen" — uit de soep! — voor een paar centen, al is 't maar voor één cent, in de wagen werpen of naar 't pakhuis brengen. Heeft de onderwijzer wel eens aan de kinderen gevraagd, waarom dat verworpen hoopje beenderen 137 geld waard is? Die koopman is toch niet gek, dat hij voor zijn plezier dat vuile zoodje opzamelt, bewaart, en dan nog geld toe geeft? Of ligt dit buiten het leerplan? Is dit leerplan misschien zelf een voddenpakhuis, met dit verschil, dat die vodden géén geld waard zijn, daar ze nooit gebruikt worden? Het is anders niet onaardig, in de klas — hoort ge 't, in de klas — een been te scheiden in lijmstof en kalkstof. Je gooit er een in de kachel en de lijmstof verbrandt, de kalkstof blijft over. Je dompelt een ander in zoutzuur en de kalkstof lost op, terwijl de lijmstof overblijft.. Dat deed een jonge onderwijzeres bij de behandeling van het menselik lichaam in 't vierde leerjaar — winterleerstof — en toen vertelde ze van kromme beentjes bij kleine kinderen. Daar kwamen de tongen los. „O ja juffrouw, mijn zusje... En mijn broertje..." Juist, zei de juffrouw, er was te weinig kalkstof in die beentjes, 't Zat eigenlik niet in de benen, maar in de beenderen binnen de benen — taalles! — en nu moesten die kinderen voedsel hebben, waar die kalkstof in voorkwam, 't Werd een heel lesje in hygiëne. Doch ter wille der benen mag ik de vodden niet vergeten. Wat gebeurt er nu mee? Eerst hebben we de vezels in elkaar gewerkt, nu pluizen we ze weer uit elkaar, zo ver, dat er alleen maar losse vezels overblijven. Die gooien we in een bak met water en roeren alles goed dooreen, zodat het een pap wordt. We gieten de pap over een fijne metaalzeef en laten ze uitdruipen.-De vezels blijven in een dunne laag achter, schots en scheef, op en door elkaar. Ze houden mekaar 138 wel vast, maai* lang zo stevig niet als een draad. Toch kunnen we na een poosje de laag oplichten, 't Is een dun vel van onderling samenhangende vezels. Zulk een vel noemt men een vilt. En dit vilt heet papier. Lieve mensen, is dit eenvoudig of niet? Maak je je niet sterk om dit aan zesjarigen duidelik te maken? Als je maar zelf de dingen wist! Nu ja, maar dat is mijn schuld niet. Klaag dan de opleiding en het examen aan. Maar vecht niet tegen een zaak, die alleen veroordeeld wordt door de onkunde, die zij bestrijdt. Het is het vermoorden van de dokters, die cholera en pest bekampen, door de slachtoffers der arme geteisterde streken. Het is de strijd der domheid, die in haar domheid haar domheid niet ziet. Zij kan 't niet helpen. Zij is zo stelselmatig en hardnekkig dom gehouden door gemakzucht en formalisme. Maar het is wel treurig, als de ogen, die, door duisternis bedorven, pijnlik worden aangedaan door het licht, dit licht gaan vervloeken en belasteren. Laten we niet klagen. Werken, volhardend werken is beter. En daarom nog even verteld, waarom dit vilt papier heet. In Egypte groeit de papyrusplant. Het merg der stengels perste men in repen aaneen en daarop schreef men. Eertijds schreef men dus op planten. En nu? „Op papier!" roept de kortzichtige. Doch waar komt het papier vandaan? Ook van planten. En waarop schrijven we dus tans? Trouwens, als de meester op 't Schoolbord schrijft, schrijft hij ook op planten. En waarin schuilt n;u weer het verschil tussen de papyrusplant en het huidige papier? In 139 de bewerking. De bewerking illustreert de kuituur, de kuituur-geschiedenis. Zo wordt aardrijkskunde en geschiedenis verhelderd, waaruit men niet mag afleiden, dat naar mijn mening deze beide in technologie mogen opgaan. Omgekeerd. De technologie moet zich in haar verliezen, zoals het voedsel zich in een organisme verliest, simpel om mee te werken tot het vormen van levensvolle gestalten. * * Van de celwand naar de celinhoud. De aardappelen, die we in het twede leerjaar gepoot en gerooid hebben, waren eetaardappelen. Die in 't vijfde leerjaar zijn fabrieksaardappelen. We raspen ze op een grove muskaatrasp, d. w. z. we snijden de celwanden stuk, verzamelen al het fijne goed op een linnen lapje, binden het dicht en knijpen het uit in een wijd vat met water. De celwanden en eiwitstoffen blijven binnen, die fijne meelkorrels gaan door de gaatjes van 't weefsel heen. We zien ze zweven in het water, zinken, en zich op de bodem neerzetten. Vandaar de naam zetmeel, welke voor sommigen wat verwarrend werkt. Hij duidt toch niets anders aan dan gewoon meel, of we dat uit aardappelen of granen hebben verkregen. Aardappelmeel, tarwe-, rogge-, maïsmeel — 't is alles zetmeel. Meel komt van malen. Zetmeel is dus de fijngemalen inhoud van granen (of aardappelen), die zich op de bodem neerzet. De kinderen zien het. Vooraf hebben we een aard- 140 appel-doorsnede met de cellen, en ook een afzonderlike cel, zeer vergroot op het bord getekend, daarbij gewezen op de zetmeelkorrels. Nu gieten we het water af; daar ligt een dikke laag van die korrels. De laag wordt uitgeschept, uitgespreid, gedroogd, en we hebben aardappelmeel. Het is leerzaam en komiek, bevreemdend voor wie zulke ervaringen niet telkenkeer hebben meegemaakt, om de verrassing van de kinderen op te merken, als ze bij dit produkt van onze nijverheid in de natuurkundeles het woord aardappelmeel horen. Maar meester, is dat echt aardappelmeel? Net zoals we dat in de winkel kopen? Dat moeder wel eens in 't eten doet? Precies hetzelfde. Ze vinden het merkwaardig, dat je dafmeel uit de aardappelen haalt. Zo weinig heeft die naam totnogtoe tot hen gesproken.' En dat zij zelf het er uit konden halen! Ze dachten, dat zo iets eigenlik alleen maar in een fabriek kon gebeuren! Een fabriek — dat is een huis vol geheimen, ontoegankelik en onbegrijpelik voor een gewoon sterr veling! Doch nu, de aardappelmeelfabriek in de school! En zo eenvoudig! Iemand, een dame, lerares in Natuurkunde, merkte mij eens op, dat de kinderen nu tóch nog niet wisten, hoe dit meel bereid, werd. Zij had het in de fabriek of in een uitvoerig werk over technologie gevolgd, en 't ging heel anders. Maar deze dame had blijkbaar mijn bedoeling niet begrepen. Meermalen hoor ik mensen, en dan natuurlik tegenstanders, mij triomfantelik toevoegen, dat dit of dat tegenwoordig in de praktijk héél anders toegaat en dat ik de kinderen 141 dus met al mijn volle-levengebluf toch niet in het echte leven breng. Maar, ze snappen het niet, die zegevierende verslaanders van windmolens, 't Spreekt nog al vanzelf, dat in onze tijd van techniek binnen enige jaren belangrijke wijzigingen komen in deze of gene industrie. Zie alleen de fietsen en de auto's maar aan, om de snelle groei van werktuigen te konstateeren. Maar — en hier gaat het om — in het principe komt zo gauw geen verandering. Dat scheelt nog al wat. En dit principe brengen we onder de aandacht der kinderen, daarbij zoveel of zo weinig van de techniek meedelend als de omstandigheden en de ontwikkeling der kinderen gedogen. Bijna zouden we onze aardappelmeelfabriek in de school nóg eenvoudiger kunnen voorstellen. We zouden de rasp nog kunnen vervangen door een mes, ja, door onze tanden, en zoo weer doen opmerken, dat die tanden ook hier het type van het werktuig waren. Hoe eenvoudiger en goedkoper we deze zaken behartigen, hoe beter voor het onderwijs. We verzamelen het droge meel in een glas en gieten er wat kokend water op. Het zwelt. Nog een weinig water. Echter niet te veel. Zoveel, dat al het meel in het water is" opgenomen. Nu laten we dit papje drogen, waarbij het krimpt en barst. De losse stukjes doen we in een zakje en zeggen tegen een meisje: Daar heb jij nu wat stijfsel voor je moeder, daar kan ze je witte schorten mee stijven. Ze gelooft ons niet. Maar we bezweren 't haar. „Maar meel is toch geen stijfsel?" Neen, maar stijfsel is wel 142 meel. En een nieuwe ny verheid is onder 't hereik der kinderlike kennis en belangstelling gebracht, 't Gaat haast vanzelf. Doch nu stevenen we ook in die richting door. • Het ontkiemen van zaden hebben we in 't vijfde leerjaar reeds voor de vijfde maal. Tans legt het ons een moeilike vraag voor. In de zaden is meel. Dit meel moet het kiempje voeden. Dat kleine ding maakt er dan worteltjes en een stengeltje van,, 't Meel is dus de bouwstof, waaruit de kiem deze organen opbouwt. De kiem is de kleine bouwmeester. Maar — die kiem bestaat uit cellen. Elke cel is afgesloten door een wand. Hóé moet nu het zetmeel door die wand komen. De wand is zo fijn,, dat er geen zetmeelkorreltjes doorgaan. Wel water. En ook de stoffen, die in water zijn opgelost. Maar — alweer een maar — zetmeel lost niet in water op. Daarom heet het immers zetmeel? Nu gebeurt er een wonder. In de korrel is een stof, die heet diastase. Zodra door warmte en vocht 't kiempje wil groeien, begint die diastase te werken. En zij — is het geen wonder? — verandert zetmeel in suiker. Suiker lost wel op. Die oplossing kan door de celwanden heendringen. En daar wordt het jonge plantje gevoed. Het groeit, het groeit. De zetmeelkorreltjes. reizen als suiker naar de plekjes waar voedsel nodig is en uit die suker. — al weer een ver- 143 andering — worden stengeltjes gemaakt en wat het plantje "verder nodig heeft. Osmose, zeggen de geleerden. Goed, osmose. We laten in een natuurkundige proef zien, hoe een blauwgekleurde oplossing van kopersulphaat in water, kopervitriool, door een vlies heentrekt. Zo trekt ook de suikeroplossing door celwanden heen. Oplossing, het behoeft hier nauweliks te worden opgemerkt, hebben de kinderen al zo vaak ontmoet: bij de boter- en kaasbereiding, bij de schelpjes in 't zeewater, ook bij de zoutbereiding, die zich aansloot bij 't zoute zeewater. En daarbij hebben ze geleerd van verzadigde en onverzadigde oplossingen, van kristalliseren, daarbij hebben ze suiker-, zout- en aluinkristallen doen ontstaan. Wanneer we weten, dat zetmeel in suiker kan veranderen, bevreemdt het ons niet meer, dat ontkiemende zaden zoet smaken en dat men uit planten suiker kan krijgen. De beetwortelen en de suikerfabriek melden zich reeds aan. De eerste hebben we in de schooltuin, de laatste aan de wand in een der „technologische Bilder" van Wachsmuth, en in de natuurkundekast. Doch eer we hiertoe overgaan, willen we even opmerken, dat we in ons speeksel ook zo'n stof hebben als diastase, maar die heet ptyaline. (Vergeet nooit, als ge schrikt bij een vreemd woord, dat eenmaal uw vaders baard ook een vreemde verschijning voor u was. En nu zijt ge wellicht reeds aan üw eigen baard, of, wat hinderliker, aan die van uw man vertrouwd!) Ptyaline dus. En deze ptyaline — nu hebt ge 't al drie keer in u zelf uitgesproken — tieze ptyaline dan 144 (dat 's vier keer) verandert ook zetmeel in suiker. Eet uw zetmelige boterham, kauw hem, doorspeeksel hem, en hij wordt zoet. Nota bene voor de talrijke knappere mensen dan ik: ik heb mij wel doen inlichten, dat we nog pas de maltose (moutsuiker) hebben en deze nog moet veranderen in glucose (druivensuiker), maar een mens moet op zijn tijd ook onnauwkeurig durven zijn — wellicht zijn we nooit anders dan onnauwkeurig: wortel 2 trekken we immers nooit? Maar* die ptyaline dan werkt dus op dergelike wijze als diastase. En zulke stoffen noemen we fermenten. Bij de voortgezette behandeling van de voeding der planten en dieren zullen we er nader kennis mee maken. Nu genoeg ervan en naar de suikerfabriek. In de suikerbiet zit suiker. Die zit maar niet op een hoopje bij elkaar, zo voor 't opscheppen, ze is er in opgelost, en wel in de cellen. Iedere cel is een afgesloten kamertje. Daarin bevindt zich wat eiwit, wat zouten, wat zuren, wat suiker. Dit laatste willen we hebben, en nu is dus de simpele vraag: hoe halen We ze er uit. Het antwoord is niet zo simpel. Als we de suikerbiet eens helemaal in 't water hingen, nadat hij eerst behoorlik gewassen was, en we hadden geduld, misschien maanden (of jaren?)r dan zou de suiiker uit de cellen, zelfs uit de diepstgelegene, eindelik in het omringende water zijn gekomen. Door osmose. Hoor maar. Het water trok in de buitenste laag cellen, en het suikerwater uit deze in 't water. Dat was de eerste uitwisseling. Nu kreeg je een twede tussen de buitenste laag cellen en de daar- 145 onder volgende, en dan weer tussen de buitenste laag en het omringende water. Telkens zou de osmotiese werking wat dieper doordringen. En eindelik zou ook de suikeroplossing in het hart van de biet naar buiten diffunderen, van cel ih cel, en ten allerlaatste in het buitenwater, 't Zou lang duren, maar, altans in teorie, niet onmogelik zijn. Echter, we zouden wel wat heel lang op onze suiker moeten wachten. Er is een kortere weg. Snijd de biet in schijven en deze in, dunne reepjes. Handel ermee als de keukenmeid met de rooiekool of de snijbonen. Maak er dunne reepjes van, snijdsels. (Dit is ook de naam). En werp dan die snijdsels in een ketel met water. Dan werkt de osmose op alle punten van die snijdsels te gelijk. In zulke dunne slierten is het water spoedig doorgedrongen, de suikeroplossing is er gauw uit gediffundeerd, en klaar ben je. Doch neen, zo snel gaat het niet In de eerste plaats houdt de osmose, de diffusie, op, zodra het gehalte suiker in 't water evenhoog is als dat in de cellen. Dan is er evenwicht, stilstand. Het water moet dan worden afgetapt en door vers water worden vervangen, waarna de uitwisseling weer begint en voortgaat tot dat er opnieuw „evenwicht" is. Dit aftappen en vervangen geschiedt zo vaak, dat eindelik de snijdsels vrij wel suikerloos, altans zeer suikerarm zijn. Men noemt het restant, dan pulp, een zeer bruikbaar veevoeder wegens de bestanddelen aan eiwit en andere voedingsstoffen, welke het nog bevat. En dan is er nog iets. Door het maken der snijdsels zijn heel wat cellen ligthart, In Zweden. 2e druk. 10 146 opengesneden. Uit deze is de gehele inhoud in het buitenwater terecht gekomen. Zo bevat dit dus niet alleen suiker, maar ook eiwit, zuren en zouten. En het eerste werk na het diffusieproces is daarom het reinigen van het verkregen sap. Het overtollige moet gebonden en verwijderd worden. Ik kan hier niet in verdere bizonderheden treden. Belangstellenden verwijs ik o. a. naar de „Erlauterungen" bij de reeds genoemde plaat van Wachsmuth. We moeten nu weer een stapje verder. Daar staat een fleschje met suikerwater. We doen er wat gist in, d. w. z. wat bacteriën, d. w. z. wat heel kleine plantjes. Die plantjes leven, hebben voedsel nodig, grijpen de suiker in ons suikerwater aan. Met welk gevolg? Dat ze die suiker splitsen in alcohol en koolzuur. Beide stoffen kunnen we. verzamelen. Eerst koolzuur. Zet op de fles een doorboorde kurk, waardoor een glazen buisje. Verbind aan het topeind van dit buisje een gummi-buis. Leid die in een fles water, en je ziet spoedig gasbellen uit de gummi-buis komen en in het water opborrelen. Die gasbellen kun je ook in een leeg glas opvangen, want ze zijn zwaarder dan de lucht. Dan kun je er een brandende lucifer in laten uitgaan. Je kunt er kalkwater mee troebel maken. Je hebt koolzuur, verkregen uit suiker, dus uit zetmeel. Laat je genoeg koolzuur ontwikkelen, dan blijft van de suikeroplossing alleen water met alcohol over. 147 Je ziet die alcohol niet, maar kunt ze te zien krijgen. Alcohol kookt gauwer dan water. Houd nu onder je flesje een brandende spirituslamp en de alcohol verkookt. De dampen voer je door een glazen buis weg, koelt ze hierin af, en ginds aan het einde van de buis droppelen ze neer in een ander flesje. Droppel heet in 't Latijn stilla. Dit werkje noem je destilleren. We hebben de alcohol gedestilleerd, afgedroppeld. En de fabriek, waar dit gebeurt, noemt men een destilleerderij. Dit woord kennen de kinderen. Ze zien het genoeg in de stad: destilleerderij le klas of 2e klas. Ze hebben het nooit begrepen. Maar nu hebben ze zo'n destilleerderij in de school gehad, vlak onder hun ogen en hun neus. Geloven ze nog niet, dat de afgedroppelde vloeistof alcohol of spiritus is? Dan zullen we er een spirituslampje, een teelichtje van maken. Een katoenpit er in, de spiritus trekt er in, een vlammetje er bij, ze — brandt. Nu zijn ze overtuigd. Dat wil zeggen; nu geloven ze ons pas goed. Geloven? En is Natuurkunde dan niet het vak bij uitnemendheid, om de kinderen te oefenen in het waarnemen en konkluderen, in het vormen van wetenschappelike zekerheden, in het vervangen van geloven door zien? Larie. De kinderen kunnen niet wetenschappeïik waarnemen. Dat kunnen wij niet eens. Ook wij geloven onze lesmeesters en onze boeken. De kinderen ons. En de proeven zijn geen waarnemingsfeiten, zelfs geen bewijsmiddelen, het zijn alleen aanschouwelike mededelingen, illustraties bij onze woorden, levende lantaarnplaatjes bij ons verhaal. Wanneer de kinderen ons niet geloven 10* 148 wilden, konden wij ze onze geleerdheid onmogelik bewijzen, laat staan dat we henzelf aan 't ontdekken ervan konden zetten. Nu zien ze de spiritus branden, ze ruiken haar, en ze geloven ons in ons verhaal, dat die spiritus door de gistbacteriën uit de suiker is gehaald, deze door diastase uit zetmeel is ontstaan — en straks, in 't zesde leerjaar, hoe dit zetmeel in de plant gevormd is uit koolzuur uit de lucht en water uit de grond. Natuurkunde vertellen we, evengoed als geschiedenis en aardrijkskunde, met woorden, platen, voorwerpen, feiten. Zonder de vertellende onderwijzer leerden de kinderen, door eigen waarneming, weinig of niets, of vormden volkomen valse konklusies, zoals het volk nog dageliks doet. * * y®P&• Nu nog één industrie. En we zijn, waar we dit jaar wezen willen. Nu nog naar de bierbrouwerij. Wé horen bij de aardrijkskunde zo vaak van de bierbrouwerijen in Brabant, daar kan de natuurkunde ook een woordje in meespreken. In een kopje met water, dat we voor deze gelegenheid dé deftige naam van weekkuip geven, laten we een paar handen gerst weken. Daarna spreiden we de doorweekte korrels op een plankje, uit — we noemen het heel gewichtig moutvloer — en laten ze daar ontkiemen. Wat gebeurt daarbij? We weten het reeds: de diastase begint te werken, verandert zetmeel in suiker, en deze wordt, opgelost, getransporteerd in 149 de kiem en daar als bouwstof voor het worteltje^aangewend; eerst groeit altijd het worteltje omdat de jonge plant toch staan moet, zich in de bodem vasthechten. Nauweliks is het worteltje ongeveer V , maal zo lang als de korrel, of we stuiten dit groeiproces. Immers, ging het door, dan zou al het zetmeel vertakt gordel voor de jonge plant, voor de aanleg van wortels'en stengel met blad, en er niets meer overschieten voor onze bierbrouwerij. Het stuiten van 't groeien gaat heel gemakkelik: we strooien het ontkiemde graan uit op een lei - onze eestvloer - en verhitten het met een daaronder gehouden spiritusvlam of Doven de kachel zo lang, dat de kiem van hitte gestorven is. Nu is 't groeien natuurlik uit. Het versuikeringsproces kunnen we echter voortzetten: de diastase is eenmaal haar arbeid begonnen, uit haar sluimer gewekt, en zal nu dat werk vervolgen zodra we de fijngemalen of gekneusde korrels in een bak met heet water werpen. Dat doen we, en ™J<*™™ maar in deze roerkuip, om de massa voortdurend met ander water in aanraking te brengen. Onderdehand vertellen we, dat dit in zijn groei gestuite graan mout heet De kinderen kennen wel havermout. Die is zo licht verteerbaar, doordat zetmeel al aan 't overgaan in suiker was. . Herhaalde malen wordt het brouwsel in de roerkuip hoofdzakelik een suikeroplossing met een attreksel van de vrouwelike hopblcemen, op temperatuur gebracht. Het bezinksel in deze kuip heet draf, waarmee de zwijnen gevoed worden. Om draf en vocht 150 vaneen te scheiden heeft de roerkuip twee bodems: de bovenste is een zeef, die de vaste stoffen tegenhoudt en de vloeistof doorlaat. Langs een dwarsbuis en een pompbuis wordt deze naar een ketel gevoerd, de brouwketel, waarin het vocht telkens op temperatuur wordt verhit, om daarna weer naar de roerkuip te vloeien. De kinderen kunnen dit op de plaat van Wachsmuth heel gemakkelik volgen. Hoe eindelik door bacteriën gisting in het brouwsel wordt veroorzaakt, weten we reeds. De daarbij uit suiker ontwikkelde alkohol blijft in het bier, evenals de koolzuur voor een gedeelte. De eerste geeft aan de drank zijn bedwelmende kracht, de laatste zijn eigenaardig prikkelende Smaak. Uit gerst hebben we bier bereid, gerstebier. Dit konden de Batavieren ook. Maar die hadden toch geen bierbrouwerij? Hoe kregen ze dan dit vocht? We herinneren ons, dat speeksel ptyaline bevat, en dit ook zetmeel in suiker kan omzetten. Welnu, een papje van gerstemeel, daarin gespuwd — en de suikeroplossing ontstaat. Hierin vallen bacteriën uit de lucht, die altijd van zulke zwevende plantjes bevat, en de gisting maakt van de suikeroplossing een alkoholiese drank. Op soortgelike wijze verschaffen nog tegenwoordig primitieve volkeren zich uil het voedzame graan een gevaarlik vergif. Wanneer we straks bij de Rijnstreken de wijnbouw behandelen, is het een geringe moeite, uit rozijnen (druiven) de alkohol te bereiden, daar we in deze vruchten reeds de suiker voorhanden hebben. Dan dragen die aardrijkskundige wijnstokken waarlik nog vrucht1). Gelijk men gezien heeft, zijn wij gedurende vijf leerjaren steeds dieper in de stof doorgedrongen, 't Begon in de eerste leerjaren met de delen van de boom. Tans hebben we een deel van de celinhoud reeds gesplitst in alkohol en koolzuur. In 't zesde leerjaar gebruiken we nu onze natuurkundelessen o. a. om koolzuur en water uit de elementen op te bouwen, daarna zetmeel te zien ontstaan uit die beide, en dan eiwit. De voeding van planten, dieren, mensen, de ademhaling en andere funktiën komen nu aan de orde, wat uitvoeriger dan tot nu toe. Hierbij zien we, dat alleen in 't zonnelicht de chlorophylkorrels koolzuur uit de lucht ontleden, om er de koolstof van te bewaren. Dat die koolstof zonnekracht herbergt. En dat dus deze kracht in onze fabrieken en organismen heerst. Zoals iedere stofwisseling ons weer en altijd weer tot de Aarde, de Moederaarde brengt — stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren — voert iedere kracht ons weer naar de Zon, wier licht in kleuren, en wier kracht in krachten uiteenvalt. Zo lopen uit de rijke verscheidenheid van levensopenbaringen alle bijna uit op de Eenheid. En als de kinderen daarvan, in konkrete voorbeelden, enig besef hebben en we hun de i) In de boekjes „Samen op reis" en „Van Planten en Dieren vindt men een poging, om Plantkunde, Dierkunde en Aardrijkskunde dichter btj elkaar te brengen, terwijl men in het boek van de heer P. H. v. d. Ley (Handleiding bij het onderwijs in de levenlooze natuur) veel van het hiergenoemde behandeld vindt. 151 vraag voorleggen: Doch vanwaar nu dat stof der Aarde, die kracht der Zon?, dan hebben we hen voor het ondoorgrondelik mysterie geplaatst, waarop de wetenschap geen ander antwoord heeft dan het geloof, en het geloof geen ander dan de wetenschap: Wij weten het niet. Want al zegt het geloof: God schiep, het scheppen ligt buiten ons weten en God — „is groot en wij begrijpen Hem niet." Hier buigt de mens het hoofd, zwijgt, en aanbidt. 152 VIII. IN GÖTEBORG. EN ER UIT. Wellicht hebben de lezers al genoeg van die voordrachten. Zo ja, dan waren de Göteborgers dankbaarder. Die presten me tot nog vier, en daar moet ik nog wat van vertellen eer we de reis voortzetten. Dr. Rurik Holm, de Inspectör vid Göfeborgs folkskolor, nodigde mij uit, voor de kollega's van de volksschool nog tweemaal te spreken over Aanschouwelikheid in 't Onderwijs. Ik greep deze gelegenheid aan, om de zogenaamde aanschouwelikheid te bestrijden. Aanschouwelikheid wordt alleen verkregen door het wekken van belangstellingen. We moeten zo de kinderen weten te interesseren voor onze stof, dat niet wij hen naar de dingen toe behoeven te slepen, maar dat zij ons erheen trekken: „Meester, meester, daar hebt u nu, waar u ons van verteld hebt." Het is zo'n oude waarheid: „Oogen hebbende, zien zij niet." De hele wereld omringt ons in aanschouwelikheid. De hele natuur leert alléén door aanschouwelikheid. De hemelen vertellen Gods eer — in de zichtbare majesteit der sterren. Maar wij zien niet. We moeten leren zien. •En dat doen we niet met de ogen. Alleen door middel van de ogen. We zien met de ziel. Die zou ogen doen uitgroeien, als ze er niet waren. De hongerende, de dorstende ziel zou de organen formeren, om haar 154 honger en dorst te stillen, als ze die niet had. En daarom moet de ziel gewekt worden. Goed onderwijs richt zich van hart tot hart en niet van hoofd tot hoofd. Eerst en vóór alles: het hai't levend maken. En dit neemt het hoofd in zijn dienst. Denken is de bevrediging van een behoefte. De behoefte, dus het verlangen, dus het begeren gaat vooraf. Wek de wil en laat het kind los. Dan zal het u leeg Vragen. Dan zal het de wereld leeg vragen. Hoe wekken we de ziel? Door het kind in levende aanraking te brengen met de stof, door arbeid. Maar ook door het te vertellen. Dat middel werkt dikwels nog veel krachtiger. Het woord is een explosiemiddel. Het doet revoluties uitbarsten. Het sleept de mensen in hun eigen rampzaligheid. Het elektriseert de gemoederen, het doet zien — wat er niet is, wat er" nooit geweest is, wat er nooit zijn zal. Het betovert. Het wekt visioenen, die u in de hel lokken. Maar ook verbeeldingen, die de hemel voor u openen. Het is de toverstaf der oude magiërs. „Wees meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed." En hiermee van de gehele mens, die door zijn gemoed beheerst wordt. Wie de laatste zes woorden niet gelooft, debattere maar eens met een rationalist en hij zal spoedig de hartstocht ervaren, die deze „man van de koele rede" door innerlik vuur verteert. Of nog beter: hij verdiepe zich in eigen leven. Dan zal hij spoedig inzien, dat hij. niet doet naar zijn denken, maar denkt naar zijn doen, en doet naar zijn willen. Er zijn echter duizenden mensen, die — in flagrante strijd met hun dageliks 155 leven _ stoutweg beweren, dat ze „om die of die reden" zo handelen. Ga bij dezulken eens na, hoe ze, redenerend, steeds nieuwe redenen opdiepen uit hun belang, d. i. uit hun begeerte, hetgeen nog niet behoeft te betekenen: uit hun vuige zelfzucht. Er is ook een begeerte naar heiligheid en toewijding. Doch de begeerte is de drijfkracht in het leven, het gemoed de heerser. Het verstand een achternalopende goedprater van wat het hart wil. Dit mocht ik sprak in Zweden, niet in Holland! — ook wel eens overwogen bij het godsdienstonderwijs. Ook hier moet de wil gericht worden. En dat bereikt men niet door van dit onderwijs een nieuwe schoolkwelling te maken of in dit onderwijs een oude schoolkwelling te doen vóórtbestaan. Zeker, het geloof is uit het gehoor. Dat tonen zelfs de ongelovigen te geloven, waar ze hun jongeren allerlei zedelessen of teorieën inpraten. Buiten de kerk heeft men een zeker niet minder volhardende prediking dan in de kerk, al noemt men ze daar ook propaganda. Maar, al is hel geloof uit het gehoor, dan is daarmee niet aanvaard, dat alle woordgebruik dienstig is tot het opwekken van geloof. Die woorden moeten levend zijn, dragers van leven. En dat zijn ze het best, als het geloof, als de zekerheid leeft in de harten van de sprekers. Maar dan uit dit zich niet alleen in woorden, maar ook in daden. En die vertegenwoordigen dan de ware aanschouwelikheid. Er is op 't gebied van godsdienst en zedelikheid vaak al te groot onderscheid tussen de prediking en de na- leving. Opvoeders die de onthouding prediken met het wijnglas aan de lippen. Die de waarheid aanprijzen met een leugen. Die de zachtmoedigheid opdringen met driftvlagen. Die de nederigheid aanbevelen in ijdel zelfbehagen. „Oordeelt niet!" leren ze, en veroordelen niet alleen het werk, maar ook de bedoeling der kleine werkers. „Alleen God kent het hart," maar ze verwijten hun kleine zondaars allerlei gebreken des harten, zelfs de door hun kwaaddenkendheid onderstelde. „Uw wil geschiede!" en ze murmereren, willen eigen wil doordrijven, spelen voorzienigheidje. Wat wordt door de daden van menige opvoeder de kracht zijner woorden verzwakt. En wat kon van die daden een kracht uitgaan. Woorden werken als ontploffingsmiddelen. Maar daden zuiveren de atmosfeer. Daden zijn als goede geesten, die in de lucht zweven en aan het woord voedingskracht verlenen. Zij zijn de aktieve zonnestralen, die zedelike energie brengen in 't jonge leven. In de daad behaalt het aanschbuwelik onderwijs de zege op 't gebied der zedelike en godsdienstige opvoeding. Geen christelike godsdienst zonder een werkelike Christus, in Wien de Liefde Gods, het Woord Gods, vleesch was geworden. Zijn woorden zijn niet door Zijn daden bezegeld, maar hebben die daden toegelicht voor onze nietziende ogen. Zijn leven was daad. En hoe meer Zijn liefde leeft in onze harten, uitleeft in onze daden, hoe meer het christendom zich uitbreidt en de bede in vervulling gaat: Uw koninkrijk kome! 156 157 Ons leven zij aanschouwelik onderwijs. Dus natuurlik ook ons schoolleven. En dat wijst op )de grote betekenis van de persoonlikheid des onderwijzers. Hoe meer deze aan eigen verbetering arbeidt, hoe meer hij aan 't welzijn der kinderen kan arbeiden. Examineer hem niet in de kennis der ethika. Examineer hem in zijn zijn, zijn handelen. Er wordt te veel op weten, te weinig op doen gelet. De kundigste krijgt de hoogste post in stee van de beste. Doch ik behoef dit onderwerp hier niet verder uit te werken. Ieder beseft, dat het laatste woord der aanschouwelikheid niet gezegd is met het brengen van een kalf in de school. Er is een hoger toepassing van het beginsel. En een belangrijker toepassing. Maar, nog eens, tans genoeg hiervan. Het wordt tijd, dat we Göteborg vaarwel zeggen. En nu verrijzen van alle kant lieflike beelden. Daar zijn we weer in de verzamelzaal der Samskola, maar nu is de zaal niet gevuld met heren en dames, maar met kinderen. Van de eerste tot de laatste rij kinderen. Vooraan zitten de kleintjes, achteraan de groten, de gymnasiasten. En daartussen onderwijzers, onderwijzeressen, bestuurders. De gast wordt met zijn vrouw binnengeleid, naar de estrade gebracht. Alle kinderen rijzen op, klappen in de handen, nijgen en jubelen hen tegen. Een ontroerend ogenblik. Wat is er heerliker dan zo'n kinderschaar. Hij moet ze toespreken, vertellen van zijn land en volk. De leraar in 't Duits zal ten behoeve van de jongeren de mededelingen in 't Zweeds overbrengen, 158 de ouderen zijn voldoende ver om ze onvertaald te volgen. En nu vertelt hij eerst van Juliana, dan van haar moeder — ieder kent de naam onzer Koningin — en daarna van de over-over-over-grootmoedër, naar wie het prinsesje vernoemd is. We staan bij de eerste dagen van ons vorstengeslacht en de parallel ligt voor de hand tussen Willem de Zwijger en Gustaaf Wasa. Gustaaf Wasa, ze kennen hert}, de Zweedse held, die, bij boeren grootgebracht en allereerst gesteund door de boeren uit Dalarne, zijn volk van het Deense juk heeft bevrijd. Ze kennen hem, de edelman, die het wagen dorst tegen Christiaan de tiran op te trekken, de Filips de twede in dit Noorse drama. En als de verteller van Willems toewijding gewaagt, Marnix van St. Aldegonde noemt, en het oude Wilhelmus zingt, luisteren ze met eerbied. Dan komt land en volk aan de beurt in enkele voorname trekken. Zweedse kinderen leren van ons land slechts drie plaatsen: Amsterdam, Rotterdam, Arnhem. Van Amsterdam heet het, dat de jongens en mannen er in de stadsgrachten vissen. Den Haag is blijkbaar niet in tel; om mij te plezieren zou het voortaan op het namenlijstje komen. En verder is de grootste merkwaardigheid onzer landgenoten hun overgrote zindelikheid, waardoor de vrouwtjes — 't is haast ondenkbaar — de straatstenen schrobben, en de boeren — zo mogelik nog ondenkbaarder — de staarten der koeien in de stal met touwtjes opbinden. Alles uit pure reinheid. Meermalen vroeg men mij, of dat nu heus waarheid was. 159 Nu moesten de Zweedse scholieren horen; hoe hun genoten in Nederland de tijd in en buiten school doorbrengen. Wat zij leren moeten — meer dan drie steden uit Zweden — en hoe ze dat leren vinden. Uit eigen schooljaren wist de verteller geen aangename herinneringen op te diepen, toen heersten de stok en de straf, leerden we driehonderd strafregels gauwer klaar krijgen door drie griftjes aan elkaar te binden, zochten we list op list om de tirannie te ontduiken — zo wekt kwaad het kwaad — en was 't onze heerlikste schooltijd als we spijbelden, buiten in de sloten Bataviertje speelden of over tuinmuren moerbeibladen voor onze zijderupsen „verzochten". Tegenwoordig is dat zo heel anders. De kinderen praten met ons als met vader en moeder in de huiskamer. Heel vertrouwelik vragen ze: „Meester, hoe vond u 't in Zweden? Was 't er leuk?" En dan willen ze van alles weten. Zingen doen we veel in school, de kleintjes zelfs wel onder 't werk door. Als 't Mei is zingen ze: „De Meimaand is in 't land, lief kind, Naar buiten, op, naar buiten!" Dat is zo'n mooi wijsje. Luister maar. Ook: „Kinderen van één Vader, Reikt elkaar de hand." Ze zijn gekomponeerd door Catharina van Rennes, een van onze eerste zo niet de eerste kinderkomponiste. Hier zijn een paar van haar bundeltjes. Die blijven hier. Misschien zingen dan later ook de Zweedse kinderen: „Kindren van één Vader zijn wij allemaal." Tot dankbaarheid zongen ze nu een van hun geliefdste volksliederen: 160 Du gamla, du fria, du fjallhöga Nord, du tysta, du gladjerika sköna! Jag halsar dig, vanaste land uppa jord, din sol, din himmel, dina angder gröna. Eer de kinderen weer vertrokken, moest er nog iets gebeuren. Rektor Lönborg zei enige vriendelike en waarderende woorden en wees me toen op een boek, dat vóór mij op de tafel lag, maar waar ik mijn aandacht niet aan had geschonken, 't Omslag was van doek, oranje ruiten met witte strepen, echt Zweeds werk, en — geweven op de school, evenals de lintjes, waarmee het was toegebonden, 'k Ontknoopte-de laatste en zag een mooi geschilderde versiering — door kinderen ontworpen en uitgevoerd. Daarna volgde de. opdracht: fran Göteborgs Högre Samskola. 22 Sept. 1910. — Ingvor Berg, Edith Sandberg, Astrid Sterner. Stina Hedsund. — En eindelik, weer met eigen letters, de titel: Var bok om Sverige. Ons bqek over Zweden. -Dierbaarder herinnering kon men mij niet naar Holland meegeven. Dit boek was in de Samskola ontstaan, daar gedrukt, gebonden, versierd. De vier meisjes hadden het voor mij gereedgemaakt. Wat is zulk eigen werk mooi. Je ziet er het leven in. Je houdt het met een veel teerder gevoel in de handen, je voelt mensen bij je. 't Is alles warmer, inniger. Met geen goud betalen. Wie waren die vier meisjes? Ik noemde haar namen. Daar ginds, in de achterste rijen, meldden zich de draagsters aan. Kom hier! Ze kwamen, vier slanke,- 161 blonde meisjes van ongeveer zestien jaren, met van verlegenheid blozende wangen, haarvlechten afhangend op de rug. Ze kwamen, steeds dieper kleurende. Alle kinderen keken dan ook, en lachten. Nu zijn ze bij de estrade. Neen, nog dichter, hier, hier boven. Nu kan ik ze een voor een hartelik danken, de hand drukken, en, en— „Kinderen, jelui hebt misschien wel eens gedacht: Waarom brengt die man toch overal zijn vrouw mee. Dat zal ik je vertellen. Er zijn soms van die ervaringen, waarbij ons het hart overvloeit van geluk en dankbaarheid. Dan willen we daaraan uiting geven. Maar een woord, een hand zegt nog niet genoeg. Sta je nu tegenover je moeder, je zuster, je dochter, dan geef je ze een zoen. Maar ik kan toch maar niet ieder meisje een zoen geven, wanneer ze iets heel liefs heeft gedaan? Dat gaat nu eenmaal niet voor een man. Welnu, daarvoor heb ik mijn vrouw meegebracht. Die geeft de omhelzingen, die ik zou willen geven." En of mijn lieve vrouw wilde of niet, ze moest ook voor het grote publiek optreden en daar de taal des harten spreken, 't Ging haar best af. En ze kreeg nog een veel warmer applaus dan ik. 't Was een heerlik afscheid geweest, 't Ging ons aan 't hart, deze lieve kring te verlaten, maar 't moest. De volgende morgen dienden we al vroeg aan 't station te zijn. De trein zou jons naar Trollhattan voeren, daar zouden,we de watervallen en het elektriese krachtstation bezichtigen, om dan door het beroemde kanaal UQThakt, In Ztccden. 2e druk. IJ. naar Stockholm te stomen. Dat de koffers tijdig aan boord kwamen, daarvoor zorgden onze goede Rektor en een der bestuurders, Mr. Berg. En die zouden ons de volgende ochtend ook uitgeleide doen. Precies op tijd waren ze aan 't hotel. We stapten in de tram, maakten onze laatste rit door de stad, die ons binnen twee weken zo vertrouwd was geworden. Bij een halte stapten er een paar meisjes-scholieren in. Bij een volgende weer een paar. Ze groetten en lachten. Ik kende ze nog. „Wat is dat hier leuk," zei ik tot Dr. Lönborg, „je stapt hier maar in de tram en rijdt de andere kant uit, tenslotte kom je toch waar je wezen moet, omdat de tram doorrijdt." Het hele tramplan heeft n.1. de vorm van een 8. „Die meisjes nu, ze moeten de andere kant op naar school en rijden eerst mee naar 't station. Als wij dan uitstappen, rijden zij verder." De goede rektor glimlachte vriendelik, en zei: „Ja, dat is hier aardig geregeld." Maar hij bedroog me, want er was niets van aan, en toen wij aan 't station uitstapten, verlieten ook de meisjes de tram en voegden zich haastig bij een grote schare, die daar al verzameld was. Het werd ons duidelik. De school wilde ons een laatste afscheidsgroet brengen en was nu vertegenwoordigd door een honderdtal leerlingen, enige onderwijzeressen en onderwijzers en bestuurders. Ook Dr. Holm en zijn vrouw waren er. En die allen schaarden zich op het perron. De trein stond gereed. Mr. Berg stapte met ons in, hij zou meerijden naar Trollhattan om ons daar alles te doen zien. Zijn vrouw zette een mand vol fruit in 162 163 de ecmpé. Doch we moesten op het balkon komen. Nog enkele minuten en de trein zou vertrekken. In dichte gelederen groepten de leerlingen zich nu halve-maanvormig voor 't balkon. Een bracht ons een beeldig exemplaar van het te zingen lied. Een teken van de rektor — en daar klonken de heerlike stemmen. Het kinderkoor zong ons een afscheidslied toe. Het drong ons diep in 't hart. Daar wordt een mens een ogenblik koud van. Nu werden handdrukken gewisseld, hoeden gezwaaid, en toen de trein zich in beweging zette, regende het bloemen om ons heen. Nog lang bleven we buiten — zagen door een nevel de kinderen — zakdoeken wuifden — de trein maakte een wending — alles was verdwenen. Eer we naar binnen gingen, raapte mijn vrouw de bloemen van het balkon. 11* IX. VAN GÖTEBORG NAAR STOCKHOLM. TROLLHATTAN. Als je Trollhattan binnenstapt — maar je stapt het niet binnen, 't Ligt te -ver van het station. Een open wagentje bracht ons en enkele andere reizigers naar „het" hotel, waar ieder bezoeker van de watervallen logeert, of liever dineert, want je blijft hier stellig niet langer dan een dag. Toen wij Trollhattan dan binnenreden, hadden we wel net zo willen terugkeren. Is dat de plaats, waarvan de sprookjesachtige naam de hele wereld rondreist, bezoekers lokkend naar 't Noorden? Een troll, dat is een berggeest. Trollhattan is zijn hoed. Eens woonde hier zulk een natuurwezen, Hergrim. Hij verleidde en huwde Ogn Alfafostér, de schone geliefde van Starködder Aludrang, tijdens de afwezigheid van haar sterke minnaar. Maar zelfs een trollkarl — een tovenaar — kan niet straffeloos zulk een roof plegen, al is het met medewerking van de geroofde. Na de terugkeer van Starködder daagde deze Hergrim tot een tweestrijd uit. De berggeest bezweek, dodelik gewond, en de arme jonkvrouw, in vertwijfeling over deze afloop, pleegde zelfmoord. Sedert heet de berg hier Trollhattan. En je verwacht, dat het dorpje bij zulk een plek tenminste een romantiese 165 indruk zal maken: een torenspitsje tussen 't groen, wat verscholen huisjes, verlegen boerenkindertjes... Welnu, breek van, een onzer grote steden een stukje zelfkant af, zo'n brokje grond, waar, verspreid, nieuwe huizen verrijzen, met halve straten, veel puin en wordende wegen. Laat dat stukje zonder samenhang met de oude stad, dus zonder organiese betekenis, naar een schilderachtige natuur verplaatst worden, en je hebt Trollhattan. Een nieuw stuk stadswijk, de allereerste spruitsels daarvan, kunnen als uitgroeisel van een bestaande stad hun eigen karakteristiek schoon hebben. Maar zulk éen verschijning te midden van weide en water, berg en bos, is zo iets als een weggeworpen, versleten emmer in een frisgroen grasveldje. Trollhattan — de klanken van dit woord zijn reeds bekoorlik welluidend — en... je ziet een kale grond met verstrooide, foei-lelike nieuwe stadshuizen. De wind giert overal heen, de regen kletst jé van alle zijden nat, de zon brandt je waar je ook gaat, een open terrein met tochtgaten, ongezellig, ongastvrije Dat hebben de watervallen op hun g-eweten. De oude berggeest is door de sterke mens ter neer geveld en de schone jonkvrouw heeft daarna zelfmoord gepleegd. Inderdaad, de schoonheid dezer streek heeft de hand aan eigen leven geslagen, sinds menselike kracht hier de toverachtige, verleidelike natuur heeft bedwongen. Eenmaal was hier een ongerepte natuur, lieflik en majestueus, bekoorlik en geweldig. Zij werd beroemd. Dat- was haar eerste slag. Zij werd geëxploiteerd dat dreigde haar ondergang te wdrden. Ga nooit 166 beroemde mensen opzoeken, 't Loopt altijd op ontnuchtering uit. Vroeger, ja vroeger, toen ze nog echt waren, nog niet ontgonnen werden, toen ze hun roem alleen nog maar verdienden doch niet bezaten. Maar nu, roem is de dood voor de waarheid en de schoonheid. Bezoek beroemdheden, als ze nog geen beroemdheden zijn. En ga naar Trollhattan — dertig jaar terug. Er is slechts één „maar" bij deze raad, dat n.1. de overgrote meerderheid der mensen dan nooit in aanraking komt mét verdienste. Want ze ziet deze alleen door de suggestie van de wereldberoemdheid. Hetgeen eigenlik zeggen wil, dat ze die nooit ziet. • Het zou ondankbaar zijn, wanneer ik van Trollhattan alleen kwaad vertelde, en dat terwijl ik er mijn hart mocht ophalen aan verschillende fabrieken, en, het neusje van de zalm, aan het grote electriese krachtstation, dat weer uitgebreid werd, om voortaan nog meer waterkracht om te zetten in electriese kracht. Ik ben echter met het kwaad begonnen, omdat de reiziger, van 't station naderend, daardoor verwelkomd wordt. Maar na de ontnuchtering, volgde toch de voldoening en eindelik de bewondering. Een mens of een streek is toch niet gans zonder reden beroemd. Als de waarlik belangstellende bezoeker maar eerst door zijn ontgocheling heen is, zal hij Vel spoedig de verdienste ontdekken. Die wordt door geen lelike omgeving, van huizen of menselike zwakheden totaal 167 verduisterd. Wezenlike verdienste licht ook in de schemering van het alledaagse, voor wie ogen heeft om te zien. Het mocht hier dan slecht begonnen zijn, het werd beter, en 't eindigde best. Het betere was de belangwekkende nijverheid door aanwending der waterkracht. Gelijk men weet is er bij Trollhattan niet één waterval maar een telkens onderbroken rij van vijf, die, afwisselend tussen 1 en 20 meter hoogte, met elkaar, over een.lengte van l1/» kilometer, dat is dus een kwartier gaans, de Göta Elf ruim 50 meter doen zakken. Het is dus niet één indrukwekkende neerstorting met een schuimende boog van water, zoals we dat steeds op plaatjes zien afgebeeld van de Niagara of Schaffhausen, maar een opeenvolging van briesende waterwolven. Dat lijkt bij de eerste aanblik minder groots, maar geeft, wanneer men beneden aanvangt, een voortdurende stijging van schoonheid en kracht. Aan de overzijde verrijst een dicht beboomde granietberg. Prachtige sparren en berken bedekken de rotshelling, zodat je tegen een rijzend woud ziet. Heel beneden wordt hun voet besproeid door 't water, heel boven vangt hun top de windvlagen uit alle hemelstreken. Aan déze zijde, de lage, liggen verschillende fabrieken; oude, bouwvallige houten getimmerten, zonder schoorstenen, niet meer lelik, omdat ze door de tijd al zo lelik zijn geworden. Ze zijn nu met de watervallen samengegroeid, zoals bij ons in de zahdgronden 168 menig watermolentje met een bruisende beek. Zonder dit molentje zou de beek zelfs aan schilderachtigheid verliezen. Zo kan men zich voorstellen, dat het kale graniet hier niet zo bij de jagende schuimmassa's zou passen als die donkere houtfiguren. Ze liggen alleen aan 't begin der vallen. Wat verder op ontbreken ze, en heel onderaan staat in eenzaamheid het krachtige en prachtige gebouw van het electriese station. Opgetrokken uit granïetblokken en in een massieve stijl, kan het mettertijd een waardig vertegenwoordiger van de mens wórden te midden dezer natuur, 't Is nu alleen nog wat nieuw. Eertijds was de waterkracht vrij. Vrij als de kracht van de wind. Ieder die wilde kon ze gebruiken. Tegenwoordig heeft de Staat zich alle waterkracht van 't land in eigendom voorbehouden of verzekerd. Daardoor heeft niemand meer het recht een fabriek bij een waterval te zetten, tenzij met goedvinden der Regering. Maar zij wenst deze kracht, omgezet in electriciteit, aan te wenden voor het gehele volk. Dat is een uiting van democratiese geest. Het water van Zweden behoort aan 't volk van Zweden, het ganse volk moet er dus van profiteren. En dit is niet meer onmogelik, sinds de uitvindingen der laatste tijden de waterkracht kunnen ophopen in accumulatoren, magazijnen van electriciteit, en geleiden naar alle oorden van 't land. De witte steenkool der bergtoppen komt nu allen ten goede. 169 Het is toch een wonderbare geschiedenis. Zeeën van watei- vullen de reusachtige kuilen in onze aardbodem. De zon, de verre, straalt er haar kracht heen en trekt de waterlagen op in de atmosfeer. Daar zwevet ze rond, -dragers van zonnekracht. Iedere wolk een zonneaccumulator. Waar zal ze met haar lading heen? Ze legt ze vast in sneeuwvlokken en bewaart ze op de toppen der bergen. Gouden zonnestralen sluimeren in de zilveren kristallen. Doch straks wordt de kracht ontketend en jaagt langs de helling naar beneden, zoekt of graaft zich een bedding, tuimelt naar de diepte.Zal de mens haar aldus in dartele overmoed doen verspillen? Eeuwen achtereen heeft hij het lij— delik aangezien, hoe de natuur, als in millioenen bloesems.en zaden die nooit tot ontwikkeling komen, ook hier haar eigen kracht verkwist. Verloren enërgie, gedoofde zonneschijn. Doch eindelijk heeft hij dé ziedende kracht in haar dolle drift aangegrepen, bedwongen, geleid, dienstbaar gemaakt. Gelijk hij eenmaal het wilde paard temde, dat met zijn overmaat aan spierkracht door de steppen rende, zo heeft hij nu de schuimende golven het gebit in de mond gelegd. Gehoorzamen zullen ze. De watermassa wordt beteugeld in een kanaal. In stee dat ze haar natuurlike, 'vrije loop • volgen mag over de oneffen bodem van graniet, moet ze voor een groot deel zijwaarts afyfoeien tussen stenen wanden en op dezelfde hoogte blijven. Het voortgesnelde deel is al lang naar de laagte gehold onder bruisende en donderende zegekreten, maar de afgescheiden massa ligt nog op het oude niveau, roer- 170 loos, doch vol ingehouden kracht. Daar ginds stuit ze tegen een onwrikbare muur van bergsteen. Kon ze zich vrijelik bewegen, de stille kracht zou uitbreken. Maar links en rechts en van voren, overal wanden * van graniet. Alleen achter is de vrijheid, maar daar duwt het aanstromende rivierwater, indien mogelik, nog nieuwe toevoer binnen het krachtkanaal. Krachtkanaal, juister kan deze schijnbaar zo rustige vaart niet heten. Hier is de stuwende waterkracht, hier de zonneenergie opgehoopt, binnen de in de granieten bodem uitgehouwen, met dynamiet uitgesprongen, groeve. Aan 't einde staat het krachtstation. Een gedeelte rijst boven het kanaal uit, de onderste helft is achter de granietwand verborgen. In de diepte van dit gebouw bevinden zich de raderen, die in draaiing worden gebracht als uit het krachtkanaal' water wordt toegelaten en op die raderen neerstort. Zo geschiedt hier hetzelfde als bij de molenbeek, in 't krachtkanaal wordt het water opgehouden, de granietwand is de natuurlike stuw. Maar alles is hier zoveel machtiger. Toen we in 't gebouw waren ontvangen, zagen we daar vijf kolossale „machine's" naast elkander liggen en . nog vijf andere werden er in 't verlengde der rij aan toegevoegd. Elk dier machines stond in verbinding met een „waterrad" — dat we niet konden zien, daar het achter, een muur was verborgen. Doch draaide dit rad met duizelende vaart, dan snorden hier cilinders, wentelden vliegwielen, en werd electriciteit ontwikkeld en deze verzameld. Hier gebeurde de metamorphose der krachten. En daar buiten vloeide het verbruikte 171 water dan weer weg^ dat hiermede zijn valkracht had achtergelaten in electriciteit. De zonne-energie lag gebonden in nieuwe vorm. De rivier stroomde rustig verder. Zal het eenmaal gelukken, al het water hiér binnen krachtkanalen te dwingen? Dan zijn de watervallen yerdwenen. Neen — verplaatst. Dan liggen ze binnen de muren van het gebouw. Dan zijn ze geheel gebreideld door mensenhand. Dan staan ze als paarden op stal. Maar dan is een geweldig stuk natuurschoon vermoord, gemetamarphoseerd in maatschappelike nuttigheid. Of in „kunst". Dan maakt de mens met de gewonnen electriese kracht watervalletjes in de paleizen van zijn stad en kunnen de stedelingen die bewonderen onder 't genot van tabaksstank, bierlucht, gebabbel en dameshoeden. De berggeest is vermoord, gegoten tot speelpoppetjes voor de uitgaande wereld. Levend water is mooi. Een eind voorbij het krachtstation liepen we een brug over naar de hoge, woudrijke overzijde. Doch op 't midden van de brug bleven we staan. .Hier zagen we tegen de water-terrassen aan, de opeenvolgende treden van de reuzenwatertrap. Ze hadden echter weinig van treden of terrassen, 't Leken meer bolderende schuimwolken, de een achter en boven de ander, een troep watermonsters die razend op ons losstormde, doch voor onze voeten reeds weer gekalmeerd waren. Het was een wonder, hoe vredig en vriendelik die woedende bende hier haar weg voortzette. Wend u om, en volg de rivier naar de andere 172 richting. Ge ziet het lieflikste en kalmste landschap dat ge u denken kunt. Het water kabbelt en murmelt en ruist langs de oevers en om de daar groeiende waterplanten, of het niet nog een ogenblik te voren 't op uw vernietijfhig gemunt had. Zijn driftbui is voorbij. Driftviagen duren maar kort. We bereikten de overzijde en waren alle teleurstelling van de eerste aankomst vergeten. Een lieflik slingerpad leidt langs de helling tussen 't geboomte door, dicht bij de oever. We genieten van woud en water te gelijk. En daarbij van 't gesteente, want overal breekt de grauwe rots in grillige vormen door 't groen, 't Is in 't laatst van September, een mooie herfstdag, 't Berkenloof begint reeds te gelen, de sparrenaalden donkeren in de najaarszon. Langzaam stijgt het pad, ofschoon het aldoor het water blijft begeleiden. We gaan tegen de vallen in, dus de hoogte op. Je voelt het maar al te goed. Doch hier en daar is een zitje op een vooruitspringend gedeelte. Daar kijk je op het water neer. Je kunt er echter niet rusten. O, dat eeuwige gebruis! Het vermoeit je nog meer dan de wandeling! Hier deze voorsprong heet Skraddareklinien (skraddare = kleermaker, klinten = rots). Er was eens een kleermaker, die ter dood veroordeeld was. Hij zou echter begenadigd worden, als hij op die rots bleef zitten, totdat hij een volledig pak kleren had genaaid. Natuurlik begon hij de arbeid, maar toen hij bijna klaar was, werd hij duizelig van het geraas, viel in de kokende diepte, en verdronk. 173 Ik kan dit begrijpen. In plaats van een genademiddel, had men wel als een biezondere vorm van doodstraf kunnen bepalen, dat de veroordeelde een etmaal boven deze waterhei moest doorbrengen. Dat houdt geen sterveling uit. Wij stonden er maar enige minuten, maar het was, of duizend boze geesten ons toebulde'rden: Spring in de diepte! Spring in de diepte! Geen seconde houdt dat op. Geen föuizendste deel van een seconde. Er is niet eens plaats voor de gedachte aan een ondenkbaar ogenblik van rust, of ook maar van verzwakking. Dat loeit en raast en buldert onafgebroken door. Spring in de diepte! Spring in de diepte! Het maakt je krankzinnig. Je springt in de diepte... of keert terug op, je weg. Wij kozen het laatste. Een kleermakersrots was al genoeg. Daar hoefde geen Larareklinten bij. * * * Het is met een waterval al net als met een mens: wat hij naar buiten openbaart, wordt van binnen veroorzaakt. Wie de eigenaardige situatie der Trollhattanvallen wil verklaren, moet de oorzaak daarvan in de diepte zoeken. We zijn hier in 't granietland. De Göta Elf stroomt hier door en over het graniet, tussen oevers en over êen bodem van graniet. En deze granietbodem is bij Trollhattan een rij van plotselinge verdiepingen. Vandaar dat de rivier hier zo onrustig doet. Gelijk het beneden gesteld is, vertoont het zich aan de oppervlakte. Zo is het immers ook bij de mensen het geval? 174 Ja, bij de- natuurmensen, zegt daar een pessimist, maar de anderen zijn huichelaars. Zulke natuurwezens als onze rivier behoren echter, zullen ze de mensheid kunnen dienen, in ieder geval op sommige punten gefatsoeneerd te worden. Hoe zou een boot ooit van Göteborg naar Stockholm kunnen komen, als de Zweden deze oprechte natuurrivier in haar willen en wezen ten volle hadden geëerbiedigd? Dan was de vaart een onmogelikheid. Nu hebben ze hier, door 't graniet, een kanaal doen springen, dat de rivier boven de vallen met de rivier onder de vallen verbindt en dat eigenlik bestaat uit een rij van 11 sluizen met een gezamenlik verval van ongeveer 51 meter. Behalve aan het krachtkanaal moet de rivier dus ook water afstaan aan het scheepvaartkanaal, welk water ze echter natuurlik in beide gevallen beneden terugkrijgt. Het is een aardig gezicht, de kanaalboot van sluis tot sluis te zien zakken of rijzen, 't Is net of ze een trap volgt. De reeks sluizen maakt dan ook volkomen de indruk van een trap met grote treden en daarbij doet de boot denken aan een oude dame, die met grote statigheid, uiterst langzaam, stijf rechtop, zich langs deze treden voortbeweegt. Wel uiterst langzaam. Ze gebruikt tenminste twee uren, om van het ene eindpunt het andere te bereiken. Doch wij, die uit het land van klei en zand komen en die weten wat kanaalgraven in onze losse grond betekent, staan vol eerbied bij deze arbeid in de harde rotsbodem. Alle rots moest eerst met dynamiet springen, daarna verwij- 175 dêrd, ten slotte bijgewerkt worden. Een reuzenwerk. Mr. Berg had ons nu alles van de beroemde plek doen bewonderen: de vallen, de kanalen, de wandelingen, de industrieën, het krachtstation. Er viel niets meer te zien. Wel wat vermoeid zochten we het hotel weer op, om daar de boot af te wachten. Door 't venster zagen we aan de overzijde mooie landhuizen op de berghelling liggen. Was dat niet wat onrustig, zo dicht bij het razende water? Of zou men ook aan dit eeuwige gebulder kunnen wennen? Men accomodeert zich immers naar alles? Wanneer die arme kleermaker eens nog vijf minuten met zijn bedwelming gewacht had? Wat harder genaaid? Arbeid is immers het beste middel tegen allerlei aanvechtingen? Arbeid overstemt smart, wanhoop, zou hij niet een woedende waterval kunnen overschreeuwen? Een doffe gil. 't Is de boot. Die verjaagt onze gepeinzen. In Mr. Eric Berg drukken we de laatste der Göteborger vrienden hartelik en innig dankbaar de hand. We stappen aan boord. De mand met fruit, de bloemruikers, ook de gestrooide bloemen gaan mee. Lieve, lieve vrienden. God zegen' u voor uw liefde en gastvrijheid. Onze eerste zorg is voor uw bloemen. Die krijgen een veilig plekje. Wat is liefhebben toch een heerlik ding. We horen de watervallen niet meer. We horen alleen het zachte ruisen van het rivierwater, waar de boot rustig doorheen snijdt. De weg leidt verder. Gelijk immer. X. VAN GÖTEBORG NAAR STOCKHOLM. HET KANAAL. Er waren drie redenen, waarom we de kanaaltocht verkozen. Vooreerst zag een van ons beiden erg op tegen een spoorreis van tien uur. Hoe moest in vredesnaam over enige weken de reis van Stockholm naar Kopenhagen ten einde worden gebracht — dertien uren in de trein. Dat probleem lag nog wel in de toekomst, maar 't zond toch, gelijk alle nare problemen, zijn kwellingen vooruit, 'k Had nu echter zijn oplossing met vertrouwen uit handen gegeven, en liet me door die kwellingen dus niet beangstigen. De twede voorkeur dankte de kanaaltocht aan de zestig uren rust, welke ze schonk. Zestig uren achtereerf niets anders te doen, dan te zitten, wat uit te kijken, wat te slenteren over het dek, en zulks op een rustige, gevaarloze kanaalreis, en na een paar weken vol inspanning en emoties, dat was een genot op zichzelf. Ik geloof, dat vele reizigers — ook die in 't leven — hun vreugde bederven, door niet op tijd heerlik te rusten, lang en rustig te rusten. Maar dan was er nog een derde pleitbezorger voor de boot: de schoonheid van deze reis. Men vaart door de mooiste landen waterschappen van Zweden. Weiden, akkers; bossen, bergen; rotsen, wateren; kusten, eilanden: 177 steden, dorpen; kastelen, landhuizen — alles trekt u in geleidelike afwisseling voorbij, als in een levende bioskoop. Vredig varende, van de ene grote stad naar de andere, zouden we het grote land in zijn volle breedte doorsnijden en daarbij Zweden van binnen zien. Was er geen reden te over, om met vijftig uren tijdverlies zó veel te winnen? Met de nachttrein hadden we, na een zonsondergang in 't Kattegat, de Volgende zonsopgang aan de Oostzee kunnen begroeten. We lieten de nachttrein door de duisternis snorren en verkozen de boot. 't Was een stille namiddag. Rust lag op het water, rust'op de velden, rust op de boot. Alleen de kaptein sprak Diüts, verder niemand, ook niet de stewardes, ook niet de vriendelike verzorgster der hutten. Nu en dan hoorden we een welluidend Zweeds woord, soms een voorbijgaand geneurie, maar overigens niets. Geen passagiers dan wij. Geen druk geloop, geen zoemende conversatie, geen schreeuwende kinderen, bijna niet eens een stampende machine of een klotsende schroef. Langzaam, gemcedelik, schoof de boot tussen de nabije oevers door. Je had met de wandelaars kunnen praten, die liepen bijwijlen vlugger dan onze stomer. Een klein schokje nu en dan, als de kiel tegen de harde rotsbodem aanstiet. Maar zelfs die zachte schokjes hadden iets gemoedeliks. Men nam het hier zo nauw niet. De boot was wat diep geladen. Ze diende de binnenlandse handel tans meer dan het reizend publiek. Tegen twee reizigers had ze wel honderden pakken — in 't ruim, op 't voordek, op 't achterdek. liotitaut, In Zweden. 2e druk. 12 178 En bij iedere pleisterplaats werd er wat geladen of gelost. Dan lagen we zo kalmpjes bij een klein stadje of de aanlegplaats van een in de verte wegschuilend dorpje. Een paar mannen leverden wat kisten af, namen wat manden in ontvangst, groeten met een vertrouwelik woord de matrozen, de stuurman, maakten even een praatje, keken de papieren na, de vrachtbrieven, en we voeren weer verder. Een trekschuitreis door een lieflike natuur. Een trekschuitvrede te midden der twintigste eeuw. We voelden ons moe worden. We voelden de dag aan dag opgestapelde moeheid zich langzaam openbaren. Een mens stoomt soms door 't leven heeft, al maar ladende, ladende. Dan wordt hij wel gewaarschuwd door kleine schokjes tegen de bodem, maar iedere pleisterplaats brengt nieuwe vrachten, en hij kan niet altijd zoals hij wil. Heerlik, wanneer hij dan zo'n trekschuitvrede genieten mag, niet een uurtje, maar enige, dagen achtereen. Dan voelt hij wel zijn 'moeheid, en dat schijnt hem wel zijn „plezier" te' ontnemen, maar inderdaad is het zijn heil. Geen gevaarliker ziekten dan die het lichaam niet waarschuwen. Geen gevaarliker zonden, dan die men — schijnbaar! — ongestraft begaat. De moeheid kwam over ons, zacht als een nevel, alles omringend en beschermend tegen harde schokken. Dat dankten we onze vredige trekschuitreis. 179 Daar was het meer, het Wener meer. Vanern, zeggen de Zweden. Ze kennen geen klank v, spreken dit teken als w uit, en hechten de n als lidwoord achter aan 't substantief. Vanern dus, het beroemde Wener meer, het grootste van de drie, die we al op de lagere school leerden. Het woord van was ons reeds vertrouwd geworden. Een van is een vriend, het adjectief van betekent lieflik, beminnelik. We hadden reeds menige va'nskapsband gesloten. Zweden was, volgens het volkslied, het vanaste land uppa jord — het vriendlikste land op aarde. In de naam van deze binnenzee werden we dus vriendschappelik verwelkomd. En het uitgestrekte water deed zijn naam, altans nu, eer aan. Bij kalme avond staken we 't meer in. De laatste sluisdeuren van 't eerste kanaalstuk werden achter ons dichtgedraaid, we waren in open water. Een heerlik gevoel, als je zo links en rechts de oevers ziet verdwijnen. Het is, niet of je twee steunpunten verliest, maar of je twee banden kunt loslaten. Je moogt je' zo maar laten gaan, in 't onbegrensde. Al meer en meer verflauwen de vastheden, die je aan de wereld verbinden, er glijdt iets van je schouders af, de ene last na de andere, 't wordt je al lichter en leniger, je verliest de druk der wereld — die druk kan zo zwaar zijn — je bent als een vogel, die moeilik over de aarde ging en nu in de lucht zweeft, midden in de ruimte, alleen omringd door onzienbare ijlten. Je bent een reiziger, die afscheid heeft genomen van de aarde en de eeuwigheid in stevent. Sterven kan niet smaftelik 12* 180 £ijn. Wellicht kost het wat inspanning, die laatste smalle sluis door te komen, maar dan — alle banden los, alle lasten weg, dan gaat het zo licht en zo Vrij de brede, altijd breder wordende eeuwigheid in. Het was avond, de schemering verdichtte zich, en we zaten nog maar al op dek, voor, bij de boeg, te rusten in het eentonige gebruis, in de vormenlege omgeving. Onze eeuwigheid zou er echter slechts een wezen van één nacht. De volgende morgen zouden zich aan de andere zij weer de sluisdeuren openen, om ons binnen de grenzen van de tijd en al het tijdelike te lelden. Eeuwigheidsstemmingen duren maar kort. Daarom bleven we nog wat zitten in bewuste bewusteloosheid, genietend in flauw besef de afwezigheid van alle besef, gelukkiger dan onbezorgde kinderen, die niet weten van nun geluk, totdat het eindelik te koel en te donker werd. Toen naar beneden, naar de gezellige hut. Even een knopje omgedraaid en een vrolik elektries licht vulde de hele ruimte. De trekschuitrust ging gepaard met de geriefelikheden van de nieuwste tijd. Die zijn toch ook niet te versmaden. Daar lagen onze bloemen nog. Hadden we die vanmorgen pas ontvangen? Aan de morgen van deze zelfde dag? Het was, of dat afscheidsuur al ver in 't verleden was gezonken. Wat hadden we sedert al niet gezien. Uren gezworven om Trollhattan. Uren gevaren door 't kanaal. Toen gedoopt met een eeuwigheidsdoop. Die deed het verleden, ook het jongste, zo ver, zo eindeloos ver wegzinken. Maar die bloemen riepen het weer op, ineens, helder en kleurig. We 181 hoorden weer de zingende kinderstemmen, zagen weer de wuivende handen. Vertrap de bloemen niet, die op uw pad gestrooid worden. In haar bewaart ge levende liefde. * Het moest zo treffen, dat we geen der drie „grote" meren ten volle mochten genieten. Vanern staken we bij nacht over, Vattern joeg ons met sneeuwstorm naar beneden, en Malarn begroette de boot met avondduister. Aan zulk een noodlot verliest echter alleen de reiziger, die het water als water liefheeft en bij tijden niets liever den enkel water om zich heen ziet. Wie in de meren een schilderachtige natuur wil bewonderen, mag slapen op de grote wateren, als hij maar waakt op de kleine. De kleinen op de wereld zijn niet in alle opzichten de minsten. Uit gans onbekende oorden en namen doken voor ons vaak wondervolle schoonheden op. Heeft iemand onder de gewone mensen ooit gehoord van Vikern, het,Wijker meer?1) Of van een Zweedse Bodensee?2) Dat zijn alleen namen voor beroepsgeografen. En toch vertegenwoordigen deze namen al mee de mooiste momenten van de kanaaltocht. Wie een uitvoerige kaart van Zweden beziet, in Stieler of Andree, zal versteld staan over de ontelbare massa meren en meertjes, ook in 't midden i) Vika = wijken =.buigen. Een vik (wijk) is een bocht, een golf. ü) Bottensjö. — Botten = bodem; sjö = zee (meer). 182 en zuiden van 't land. We zeggen meertjes, maar de boot heeft vaak langer dan een of twee uur nodig, om zulke meertjes in de lengte door te varen. En juist die meertjes zijn zo mooi. De grootsten in de wereld zijn inderdaad niet altijd de schoonsten. We voeren uit het Göta-kanaal, tussen Vanern en Vattern, het Wijkermeer in, eerst een eindje rechtuit, dan linksaf. Toen strekte het zich in zijn lengte voor ons uit, slank als een zwanenhals. Het einde was niet te zien, maar volgens ons kaartje boog dit wat rechtsaf, de kop met de snavel van de zwaan. Vergelijkingen mogen niet alleen op vormovereenkomst berusten, anders zouden we hier even goed, en zelfs nog beter, van een lange kachelpijp kunnen spreken met twee dwarsstukjes, een boven, een beneden. Het benedeneind waren we ingevaren, nu volgden we de lange buis, dë bovenelleboog zou het slot wezen. Maar de lezers mogen niet blijven denken aan zo iets donkers en hards en afgeslotens en nuttigs als een kachelpijp. Alles was hier licht en lenig, alles gratie en schoonr heid. Zelfs kan de zwanenhals hier alleen genoemd worden, als men zijn gladde rondheid vergeten kan, alleen denkt aan de bekoorlike verschijning van de blanke vogel, en daarbij gevoel heeft voor de mooie klanken en het golvend ritme van dit Woord. Heel de indruk was lieflik, rijzig, en dat voornamelik door de afwezigheid van alle stijfheid. Er waren geen strakke oevers. Er waren slechts links en rechts eilandjes, en die alle begroeid met hout, meest berken en dennen. Het was, of de oevers zich verbrokkeld en daarna 183 de kleine, groene, bosrijke stukjes verspreid hadden uitgestuurd, het water in. Het sprenkelde eilandjes, Kunsteloos gegroepeerd volgden en verborgen ze het land daarachter. Sommige, als in dartele overmoed, hadden zich midden in 't meer gewaagd, kinderen die stuivertje-wisselen speelden, gauw hadden willen oversteken naar een plekje aan de andere kant, en aarzelend in 't midden waren blijven staan, uit vrees dat ze 't oude plaatsje zouden verliezen zonder 't nieuwe te winnen, 't Was de Zweedse kust, gelijk die ons bij de aankomst in Göteborg ontsloten werd, op verkleinde schaal. De kustverbrokkeling overgebracht naar een vriendelik meer. De scheren in miniatuur. Ik dacht aan onze ^Hollandse plassen, zag weiden met wilgen en riet. Het riet stond als een wuivende wand tussen water en wei, drong nu en dan in bosjes een eindje het meer in. Zo iets was hier haast ondenkbaar. Svea omzoomt haar gewaad niet met stijve randjes. Een rijk kantwerk, breed en fijn, ligt haar op de blanke armen, op de blanke borst. * * • /• Vikern is het hoogste deel van de kanaalreis. Hier zijn we ongeveer 100 meter boven de Oostzee. We zijn dus, van 't Westen af, totnogtoe voortdurend gestegen. Nu'gaan we dalen. Met elkaar passeeren we zo meer dan 70 sluizen over een lengte van bijna 190 kilometer, waarvan echter slechts 90 voor rekening van het kanaal komen, de overige 100 krijgen de meren. Die 184 sluizen en de bijna geregeld langzame vaart maken de tocht voor haastige reizigers vervelend. Maar die mensen reizen waarschijnlik slechts, om de officiële beroemdheden even met hun ogen te noteren, in plaats van de karakteristieke schoonheden langzaam in te drinken. Ze hebben hun hart tuis gelaten en een notitieboekje meegenomen. Wat kunnen ons echter de gegevens schelen, die de gidsen ons gedrukt leveren — als we de werkelikheid kunnen zien, uit eigen ogen, en niet door de kijkglazen van die gids? Om die werkelikheid is het toch te doen? Ach, heel de wereld is verschoolst. Men is tevreden met wat leerboekjeskennis en verveelt zich in de natuur. Wie niet dagen achtereen met de natuur kan omgaan, heeft haar niet lief. Hoe kan er sprake zijn van verveling bij zulk een langdurig en vertrouwelik verkeer. Men verveelt zich toch ook niet bij zijn wouw? Of ^misschien wel? Niet afwisseling van prikkels, maar dieper doordringen in het leven waarborgt een duurzaam genot. En die kans heeft men overal. Ook hier. We praatten met de kaptein. Hoeveel jaren had hij deze tocht al gemaakt, week aan week, van 't vroege voorjaar tot het late najaar, van 't eerste open water in April tot het laatste open water in November. En hij genoot er nog van. Met een zekere trots riep hij ons soms naar boven, op de brug, nu hioesten we kijken. En dan zagen we ter weerszijden hoge heuvels met ranke berken begroeid. Het berkenloof hing boven het kanaal, boven de boot, we konden het grijpen. „Mooi, niet waar?" En 't kanaal was zo smal, dat we bijna 185 aan twee kanten het land raakten. Oppassen was de boodschap. De vaart scheen daar te stuiten. Neen, er was een bocht. Linksaf. Mijn hemel, hoe komt de boot er in. Ze buigt langzaam en gehoorzaam de boeg. Mooi, mooi. Wat is dat een verrukkelik gezicht, als zo'n toch altijd wat lompe boot zo stipt, volkomen nauwkeurig, aan 't roer gehoorzaamt. Het mag soms geen decimeter schelen. En 't scheelt geen halve decimeter. Strijkelings gaat ze langs de oevers. En vervolgt haar weg. Een weg van nieuwe moeilikheden. Het maakt de indruk, of we op een bijna onbevaarbare rivier ergens in de wildernis varen. Kleine, heel kleine plasjes gaan we door, tussen kale en begroeide rotsen, 't Zijn niet meer dan brede wateren door 't woud. En telkens duiken de klippen op' alom wuiven de berken. Daar is een vrouwtje aan 't goed spoelen. Ze staat op, wacht tot de boot voorbij is, kijkt ons nog even na. Een „inboorling" uit deze afgelegen streken. Hier te wonen, wat moet dat heerlik zijn. In zulk een eenzaamheid, 't Vrouwtje spoelt weer haar goed. Nu legt ze het laatste stuk in de emmer, neemt die op, en verdwijnt er mee in 't bos. Waar gaat ze heen? Daar ergens, verscholen in 't geboomte, zal haar houten woning zijn. Ginds zullen haar man en jongens op hun akkers werken. Een paar geiten, wellicht een paar magere koeien, maken hun heele veestapel uit. Zijn ze er niet te gelukkiger om? Veel koeien, veel moeien. Kon de boot ons hier aan wal zetten. En mochten we dan een vol jaar in deze beschaafde wildernis blijven. Kent ge Erdsegen van Peter Rosegger? 186 Zo een jaar afgesloten van de hele geciviliseerde wereld, ook van u, lieve lezer. Wat zou dat heerlik zijn! * * Maar de boot gaat door, langzaam voorzeker, maar toch door, en we verlaten de bekorende eenzaamheid, die ons aan de school en het leven, en ook aan „School en leven" trachtte ontrouw te maken. Ze brengt ons echter weer door nieuwe eenzaamheden, voorbij kleine plaatsen — de gedrukte gids verhaalt ons van elk stadje wat bizonderheden — in lieflike meertjes, binnen sluisjes, en eindelik, eindelik, doch volstrekt niet „gelukkig", door de laatste sluis bij Mem. Nu zijn we' in open water, in open verbinding met de zee. Slatbak is een van haar honderden inhammen. Tans is 't consigne voor de machinist niet meer „langzaam". We zetten er flink van door. En toch heeft de boot nog een paar uur nodig, eer ze in zee is. Dat lijkt in 't eerst zo zonderling. Datf golfje, dat is natuurlik niets, 't Is net als die meertjes, zo'n klein dingetje. Heeft het wel een naam? Nu ja, hier in dé buurt, maar in „de" aardrijkskunde? Toen we die laatste sluis bij Mem achter ons hadden, dachten we niet anders, of we zouden stellig binnen tien minuten, hoogstens binnen het kwartier, de zeedeining voelen. Maar zie, het ene kwartier na het andere verliep, en !) Slat = slet, slecht, eenvoudig, glad. Er is hier een eenvoudige baken. Wellicht vandaar de naam. 187 steeds ontwikkelden zich uit de vóór ons liggende toekomst aan beide zijden nieuwe landschappen. Soms naderden de oevers malkaar een weinig, dan weken ze weer achteruit, voortdurend maakten ze prachtige, bochtige lijnen, bocHt na bocht, en een einde kwam er niet aan. Daar lagen enige eilandjes en juist daar zochten de oevers malkaar ook weer. Een paar betrekkelik nauwe doorgangen warén als miniatuur-straten, smal en kort. Aan de andere zij, daar zou nu toch wrel de zee zijn. Maar we stoomden er door en aan de andere zij ontvouwden zich nieuwe oeverlandschappen, altemaal begroeide heuvels, golvend langs het water. In 't groen van die heuvels hier en daar een landhuis, of aaa de voet wat eenvoudige vissershuisjes, maar nergens nog een zeebaak, een vuurtoren. En toen deze ten slotte kwam, was de overgang nog niet groot, want toen bleef, bij de richting maar 't Noorden, de kust links haar karakter behouden en zagen we rechts hetzelfde landschap, doch nu weer versnipperd in tal van kleinere en grotere eilanden. Al weer de scheren. Al weer de èilandenwereld. Al weer kale en begroeide rotsen. Zouden al die stukjes aardbodem namen hebben? Honderden eilandjes met honderden namen? En zouden de Zweedse kinderen die dan moeten leren? De Zweedse examinatoren ze vragen? De gedachte kwam in me op, en toen, te midden van die omTnij heen drijvende brokjes geografie, trof me toch weer zo de innige dwaasheid van onze memoriseermanie. Daar lagen ze, brokjes schoonheid, glanslichtend in 188 de avondzon. De zee omspoelde ze als een witgestreepte, groengrijze beweging. Moeten nu onze kornuiten van die schoonheid niets hebben dan hersenkwelling? Wat geeft het, mijn hemel, wat geeft het, of ze er tien, twintig, vijftig bij name kunnen noemen? Wanneer de vissers in deze wateren, wanneer de kapteins van onze boten maar op de hoogte zijn. Zij moeten er de weg in vinden. Maar de kinderen? Niet alleen hier, maar overal trof het mij, hoe dom, hoe aartsdom het toch is, dat we het leren tot een ergenis maken in plaats van tot een vreugde. Aan deze kennis hebben we, behalve op de eksamens, zo bitter, bitter weinig. Nauweliks steek je je neus buiten de deur van het eksamengebouw, of je doet er niets meer mee, dan wellicht jongere geslachten plagen. Een reisboek en een kaart, en je komt overal terecht — mits je dan ook nog wat geld hebt. Ik zou al die memoriseermensen willen verplichten, de snippers Zweeds grondgebied te leren, die me hier in verbijsterende hoeveelheid omringen. Misschien werden ze door deze zotheid wijzer. * En moeten de kinderen dan geen namen leren? Net zoveel, als ze onthouden uit de reisbeschrijvingen die ze lezen. Heel het geografie-onderwijs op de lagere School moest reisverhaal zijn. Niemand minder dan Selma Lagerlöf heeft voor de Zweedse jeugd een boek geschreven over haar vaderland. Maar dat boek heet niet: „Aardrijkskunde van Zweden", maar Niels 189 Holgerssons wonderbare reis. 't Is de geschiedenis van een jongen, die op wonderbare wijze door heel Zweden trekt. Zo moesten onze jongens en meisjes de wereld leren kennen. Dan kregen ze liefde voor die kennis. En dan zouden ze er hoogstwaarschijnlik nog meer van onthouden dan nu. Onze leerlingen, ook onze kwekelingen, ook wij krijgen niet te veel, maar te weinig, véél te weinig kennis, echte kennis. We kunnen en we willen en we moeten veel meer hebben. Maar kennis. Niet namen. Namen dwingt men ons te veel op. Stel u eens voor, dat ik u de namen van al de dorpjes en watertjes en wat al niet meer had opgedist — zoudt ge bij me op de boot zijn gebleven? Maar de kinderen en de kwekelingen, de kleinere en grotere leerlingen, ze moeten wel op onze schoolboot blijven. En anders, hebben we nog de leerplicht. Waar die al niet goed voor is! De eilandenwereld ligt alweer achter ons. We zijn uit zee het kanaal van Södertelge ingestoomd. 't Is inmiddels donker geworden. De zeelucht heeft ons moe en slaperig gemaakt. We hebben nog enige uren de tijd, eer Stockholm verschijnt. Daar zullen we weer nieuwe mensen zien, frisse kracht behoeven. Kom, we kruipen nog een poosje in de hut, naar kooi. Dat is beter herstelnjiddel dan een sigaar of een glas, je-weet-wel. Slapende doorstomen we het Malarmeer, slapende naderen we de hoofdstad. Doch plotseling worden we gewekt: Herr und Frau Ligthart, kommen Sie doch oben, da ist Stockholm. 190 Gauw een jas aangeschoten, een mantel omgeworpen, en naar boven. Maar is dat Stockholm? Het is een sprookje. Het ligt nog in de 'verte. Maar we zien het toch. Een Oosterse verschijning. Links, rechts, en voor ons een kring van schitterende' lichten. We komen uit de duisternis, schuiven door de duisternis, onder ons het donkere water, en daar ginds... neen, 't is een droom. De ingang tot een tovertuin. Rondom schittering en glans. We staan verbijsterd dit wonder aan te Maren. \ Maar de boot schuift voort, aldoor voort. We naderen. Enkele schimmen van huizen duiken op uit de zwartheid. Meerdere. Nog meer: Is het dan toch werkelikheid? Ja, hét is werkelikheid. Stockholm onthult zich. Zwedens hoofdstad heeft haar glanzende armen uitgebreid en ons schitterend verwelkomd. Maar de glans slaat me terneer. Moest ik in die stad spreken? Doch daar wacht ons een auto. We worden afgehaald. Drie onderwijzeressen, die alle drie in de Tullinghstraat zijn geweest, spelen al de baas over ons. Goed volk. Augusta Lithner, Gerda von Friesen, Hedwig Phragmén. We stappen in, vliegen met ons vijven door de stad, en zitten een kwartier later gezellig in 't hotel te praten'. We voelen ons weer tuis. We zijn weer onder vriendinnen. XI. IN STOCKHOLM. GOEDKOPE BEROEMDHEID. 't Was een best hotel, dat van de Christelike Jonge-* lingsvereniging. Deze wereldvereniging heeft in verschillende landen flinke hotels met vergaderzalen opgericht. Andere brengen die in exploitatie. En je hebt het er goed — rustig, vredig. Geen fooien — die komen op de rekening. Geen witgedaste en zwartgerokte kellners, fijne meneren, die ge van u vervreemdt, als ge ze niet geregeld met zilveren muntstukjes beledigt. Eenvoudige meisjes, dienende vriendelikheid, zdnder azend gezoem. En geen nachtrumoer van laat naar boven strompelende gasten. Deze hotels zijn, bizonderlik voor onervaren reizigers, een uitkomst. Denk er eens aan, als ge de wereld intrekt. Ge vindt er op uw kamer een Bijbel in de landstaal, en velen worden er dus verwelkomd door een oude kennis. Ik vond er nog iets. Ge herinnert u wellicht, dat ik al weken te voren me had laten bezwaren door het lange traject van Stockholm naar Kopenhagen? Dertien uren in een trein, dat hield ik nooit uit. Maar ik had er me toch weer niet door laten bezwaren. Kwam tijd, kwam raad. Heb geen zorgen voor.de dag van morgen. En wat vond ik nu aanstonds op mijn tafel in de logeerkamer? Drie uitnodigingen, om op de reis naar Kopenhagen een paar voordachten te (houden 192 in Norrköping, in Lund, en in Malmö, en in twee dier plaatsen een paar dagen wat te vertoeven. Daardoor werd de lange tocht in drieën geknipt. Had ik dat nu te voren ooit zo netjes kunnen uitdenken? Mijn zorg was reeds weggenomen, nog voor ik een voet in Stockholm zette. Haar oplossing lag me in mijn kamer te wachten. En nu moet ik van Stockholm aan 't vertellen. Daar zaten we midden onder de pedagogen. Het Bestuur der Ped. Vereniging had ons geïnviteerd en dat Bestuur wist wel zijn gasten te ontvangen. Ter kennismaking bood het ons, reeds de volgende avond, een souper aan, tot ons gerief in ons eigen hotel. Daar waren alle of bijna alle rijen en rangen uit het onderwijs in dit Bestuur vertegenwoordigd: Dr. Lagerstedt, een der vijf commissieleden, aan wie het toezicht is opgedragen op alle Gymnasia in het land; Prof. Frans von Schéele, de Inspecteur van het stedelik volksonderwijs in de hoofdstad; Hjalmar Berg, Inspecteur van het Slöjdonderwijs in de volksschool; zijn broeder, Fritjof Berg, die van onderwijzer minister van onderwijs en eredienst was geworden in 't vorige ministerié, had zich wegens bezigheden doen verontschuldigen: hij was nu voorzitter der grote onderwijzersvereniging, redacteur van 't orgaan, en president ener staatscommissie ter verbetering van de onderwijzersopleiding — een man van betekenis, zeer geëerd, en van wie de hoogleraren o. a. getuigden, dat de universiteiten nooit zo goed en verstandig verzorgd waren geworden als onder het ministerschap van deze volks- 193 schoolonderwijzer, terwijl de lagere school aan zijn kortstondig bestuur een belangrijke spellingvereenvoudiging had te danken — de beroemde hogeschool van Upsala maakte hem doctor honoris causa, uit dankbare waardering; verder waren er nog Dr. Swedelius, rektor van een reusachtig gymnasium, en dames en heren collega's. Men ziet: een gemengd gezelschap. De pedagogiek verenigt hier hoger en lager onderwijs en dat was het eerste, wat dit avondje mij leerde. Als voorzitster van de tafel fungeerde een oude dame, Lilly Engström, een allerliefste vrouw. Oudonderwijzeres, was ze nu vice-presidente der vereniging en vervulde in die kwaliteit haar taak met gemak, eenvoud, waardigheid en beminnelikheid. Natuurlik mocht ik naast haar zitten en daarbij profiteren van haar moederlike zorgen. Wel was ik met Zweedse tafelgewoonten al wat meer vertrouwd, maar een beetje hulp was me nog volstrekt niet onwelkom. En zij hielp zo gemoedelik weg, dat ook de ervarenste disgezel zich gaarne door haar had laten leiden. Ze deed meer. Zo lang we in Stockholm waren, verklaarde ze zich bereid ons overal heen te brengen, onze gids te zijn door de stad en naar de musea. Verleden jaar had Prof. Kerchensteiner uit Duitsland hier gesproken, en die had haar ten slotte zijn Zweedse moeder genoemd, ze wilde ook onze Zweedse moeder zijn. En ze heeft zich dit voortreffelik getoond. Is dit weer geen tekenend staaltje van Zweedse gastvrijheid? „O Svealand, o gastvrij oord!" zong Potgieter. * * ligthart, In Zweden. 2e druk. 13 194 In Stockholm zijn we wezenlik een blauwe Maandag beroemd geweest. Dat zou je niet gelóven, maar 't stond in de kranten. Die liegen nu wel dikwels, maar toch niet als ze vleiende berichten bevatten. Je kon 't lezen, met grote letters: de beroemde Hollandse pedagoog. Te gelijk met Jan Olieslagers in Den Haag ging ik in Stockholm de lucht in. Maar hij won het nog van me, hoor! Duizenden en tienduizenden liepen uit, om hem te zien, te bewonderen, toe te juichen. Deze David versloeg zijn tienduizenden. Ik was al dankbaar met mijn honderden. En ik was niet jaloers. Er was bij mij geen nek mee gemoeid. Hoe hoger, hoe gevaarliker. Van die beroemdheid heb ik eigenlik meer last dan lust gehad. Zweedse journalisten, altans in de hoofdstad, zijn er gauw bij. De eerste dag meldden er zich reeds vier aan en dan volgden de fotografen op hun spoor, want geen krant is volmaakt, als er niet een hoop gemene afdrukken van lelike portretten in staan. „Meneer, uw portret." Dat heb ik niet. „Mag ik het dan even nemen?" Dadelik dan maai'. En je zit al, wordt genomen, en laat des avonds aan de onverschillige blikken der krantenlezers zien, hoe je er niet uitziet. Tot eer van het onderwijzersorgaan moet ik zeggen, dat dit, op keurig papier gedrukt, aan zijn gasten geen mismakende spiegel voorhoudt. Daarin zie je je beeltenis precies zo lelik als je bent en niet nog honderd procent erger. De manie, ook in ons land toenemend, om van elke tijdelike enigermate bekende persoonlikheid een portret te publiceren, lijkt me niet goed. Die portretten zeggen toch absoluut niets, ver- 195 groten de gemakzucht der lezers, die te lui zijn om iemand in zijn arbeid te leren kennen, en vullen de bladen met vluchtigheid. Enfin, ik heb ook mijn tol betaald, gelijk iedere verschijning in het eendagsleven van onze wisselzieke tijd, en enkele goede vrinden in Holland hebben daarvan ten minste enig plezier gehad. Drie der vier journalisten, die me aanstonds overvielen, waren dames. Een vroeg: „En wat is nu eigenlik uw systeem?" Die vraag was nu tech moeilik in een kort onderhoud te beantwoorden. Mijn systeem? Mijn systeem? Ik heb geen systeem. Nu ja, maar wat is dan het kenmerkende van uw streven. Wat is dan het bizondere, waardoor u zo beroemd bent? U bent toch een „beroemd pedagoog". Daar hoorde ik het uit onbekende vrouwenmond — een beroemd pedagoog. En ik dacht, dat zouden ze je in Holland, wel anders zeggen. Berucht ja, berucht wegens onzin van houtzaagmolens en suikerfabrieken, waarmee ik de kinderen wil fijnzagen en de opvoeding versuikeren. Wat wordt een mens toch gauw beroemd en berucht in deze tijd. Dat is ook al een slecht teken, evenals die potretten-manie. In vroeger eeuw ging zo'n proces langzamer, maar waren de resultaten ook duurzamer. Maar tegenwoordig? Binnen een ogenblik zweeft volgens de vlinderbeeldspraak — je naam op aller lippen, en morgen zweeft daar weer heel genoegelik een andere. De publieke mening is een trouweloze deerne. Doch ik moest dan toch ergens beroemd door wezen. En toen vroeg ik mijn ondervraagster — we zaten 13* 196 gezellig aan 't venster te praten — of ze kon lezen in de gevel van 't mooie gebouw aan de overzijde. Neen, want daar viel niets te lezen. Maar hadden die stenen dan niets te vertellen, die rode bakstenen, die grijze zandsteen, die witte kalkstrepen en ook die spiegelruiten, en... Ze keek, maar schudde ontkennend het hoofd. Weet - u wel, waar die rode stenen vandaan komen? Neen. En die spiegelruiten? Neen. Maar u hebt toch op school geleerd van... Ach j\a, maar dat had ze maar zo geleerd, omdat ze het leren moest, omdat ze het opzeggen moest. Dat leerde je alles voor je examens. Juist, maar alles wat u leerde, was om u heen, en u zag het niet. En nu is mijn systeem, om te maken dat u het wél ziet. Dat is alles. Kent u die bomen daar? Neen, nooit van gehoord. Dat mag u niet zeggen. U hebt toch botanie geleerd? Ah ja, natuurlik, maar toch die bomen... Daar had je 't weer. Alles geleerd, en niets geweten. En nu is mijn systeem, te zorgen dat u het wel weet. Dat was inderdaad een mooi systeem. En nu bleek me, dat mijn ondervraagster gehuwd was, kinderen had, met die kinderen meeleefde en hun graag van alles vertelde en antwoordde op hun vragen. „Maar ik weet zelf haast niets." En u hebt toch op school gegaan? „Ja, tot mijn achttiende jaar." We praatten wel bijna een uur met elkaar. Het interviewen was glad vergeten. Ze tekende geen woord meer op, we waren verdiept in een zaak, waarvoor we ons beiden interesseerden, zij als moeder en ik als 197 meester. En ze wist mijn systeem, eigenlik leefde het al jarenlang als een klacht, als een verlangen in haar eigen moederhart. Dien avond stond ik in een lang en warm artikel als een beroemd pedagoog in de krant. Maar ik heb me door die glans niet laten verblinden. Eer heb ik mij ervoor geschaamd. Kan een mens met zó weinig beroemd worden, al was het dan maar voor één dag? Met niets dan wat ieder rechtgeaard onderwijzer hebben moet en wezen moet? En wat gelukkig velen ook hebben: de diepgewortelde behoefte, om de kinderen geen stenen voor brood te geven. En wat gelukkig velen ook trachten te zijn: ontwikkelers en niet smoorders van de kindernatuur. Kan een mens met zó weinig beroemd worden? Dan was die beroemdheid toch helemaal geen bizondere eèr voor de begiftigde, maar een droeve, een bittere aanklacht tegen de heersende school, tegen het Farizeïsme in het onderwijs, dat het buitenste van den drinkbeker en den schotel reinigt, dat witgepleisterde graven bouwt, die van buiten' wel schoon schijnen, maar van binnen vol doodsbeenderen zijn. Waarlik, lieve vrinden, zo kan ieder van ons morgen aan den dag beroemd worden, zo kan de hele Nederlandse school een wereldvermaardheid verkrijgen. Het recept is eenvoudig genoeg. Schrijf geen opstellen over gewichtige zielkundige problemen, maar beproef, eerlik en trouw, te verwerkeliken wat de grote opvoedkundigen van alle eeuwen ons hebben geleerd. Beproef het maar. Gooi weg heel wat pedagogies geleuter van 198 deiktiese en acroamatiese leervormen. Zijt ge leraar aan een Kweekschool, geef de pedagogiek dan levend, reëel, in uw ganse optreden, zodat de kwekelingen haar warme adem voelen. Zijt ge onderwijzer aan een grote stadsschool of ook aan de afgelegenste dorpsschool, maak waarheid van uw beginselen zoveel de omstandigheden dit maar enigszins veroorloven. Een mens kan niet alles, dat spreekt, en eigenlik kunnen we maar bitter weinig, maar we kunnen dan toch proberen ons best te doen, dat leer en leven geen antipoden zijn, dat de leer een levende gestalte aanneemt. We kunnen proberen, waar te wezen. En wie dat probeert, die komt er. Nu, wellicht worden we niet beroemd, maar dat doet er ook eigenlik niets toe. We worden gezegend door de kinderen, niet nu, maar later, jaren later, als ze beseffen gaan, wat ze aan de school te danken hebben. En dat is toch de mooiste roem: levende dankbaarheid in de harten onzer leerlingen, wanneer deze reeds lang het leven zijn ingegaan. Daarvoor geven we gaarne een hoge vlucht in 't buitenland cadeau. '•'^"fcvf- De belangstelling in de voordrachten was ook hier boven verwachting. De zaal grensde vlak aan ons hotel én toen ik er 's middags heenging, om een en ander in gereedheid te brengen voor de eerste avond, klopte de conciërge me vriendschappelik op de schouder: „Alle plaatsen verkocht, meneer! Een volle zaal!" Daar 199 had de goedige man plezier in, en hij begreep, dat het ook voor mij een grote voldoening was. Toen voelde ik opeens, wat het zeggen wil, voor een artist, op te treden in een vreemde stad. Voor mij kwam het er minder op aan. Vooreerst was ik uitgenodigd, en dan kwam ik spreken over een onderwijskundig onderwerp voor een kring van min of meer deskundigen Had ik geen publiek gekregen, nu, het was wel met prettig geweest, maar toch geen geweldige teleurstelling Maar stel je nu voor, dat je een zanger bent, een acteur, een redenaar, een dichter, en dat je optreedt om er van te leven, en dat dan het publiek weg blijft Wij, ambtenaarlike schoolmeesters, hebben er geen flauw besef van, welke smarten geleden worden door hen, die leve.n moeten van het succes. Iedere nieuwe zaal kc* voor mij een kwetsing wezen mijner üdelheid. Doch als mijn bestaan er nu eens mee gemoeid ware geweest? Menige lege zaal is een zielesmart. Toch maar zingen. Toch maar spelen. Onder de toehoorders bevonden zich ook hritjol Berg de voorzitter der reeds genoemde staatskommissie ter verbetering van de opleiding der onderwijzers, en enige zijner medeleden. Aanvankelik stond deze invloedrijke man wat wantrouwend tegenover miin optreden. Maar de vertaalde opstellen hadden hem gewonnen, en na afloop der voordrachten kwam - hij mij verzekeren, dat het z.i. ook die kant op moest. En toen we al weer goed en wel in Den Haag zaten, bereikte ons het officiëele verzoek, of men de handleidingen bij „Het volle leven" voor de Zweedse onder- 200 wijzers wereld mocht vertalen. Er is in Zweden een vereniging, door de Staat gesubsidieerd, om aan de onderwijzers voor heel geringe prijs pedagogiese werken te bezorgen. Ten behoeve van deze vereniging zou de vertaling geschieden. Meermalen trof het mij, hoe veel actiever daar ginds de Overheid optreedt, waar het de ontwikkeling der onderwijzers geldt. Wie krijgt er hier tijd en geld, om een studiereis te maken, tijd en geld? Men mag al heel dankbaar zijn, als men verlof krijgt op eigen kosten. De schoolstrijd heeft hier alles bedorven. Laten nu de heren Inspekteurs en Schoolopzieners er zich eens vóór spannen, om de beste onderwijzers(-essen) met een stipendium het buitenland in te sturen. Zo'n blikverruiming komt steeds meer de school ten goede. Maar ik vrees, dat het nog lang zal duren, eer hier twee of drie maanden zomer-vacantie en dan nog een studiereis het deel van een simpele volksschoolonderwijzer kan zijn. En nu gaan we eens een kijkje nemen in Stockhblm. XII. IN STOCKHOLM. UIT- EN INWENDIG SCHOON. Onder leiding van Prof. Frans von Schéele bezochten we de nieuwste volksschool, een gebouw' om er in te verdwalen, de Valhalla-school. Het entree was prachtig: mooie, grote hal, met links en rechts schilderijen, en daarbij mooi beeldhouwwerk. De vereniging „Schoonheid en Onderwijs" zou er in gesmuld hebben. Ik genoot ook wel, doch zonder verrukking en jaloerse naijver. Van onze Tollens had ik al geleerd: Schat naar de gevels van de huizen 't Geluk van die er in woont niet, en daarom keek ik veel meer naar de gezichten der kinderen en de ogen der onderwijzers(-essen), dan naar murénpracht en kastenrijkdom. Dat is zó heerlik en zo'n troost voor alle misdeelde collega's in achterafhoekjes van het land, dat de eigenlike schoolvreugde onafhankelik is van kostbare uiterlikheid, en ook de echte schoolvrucht. Een eenvoudige schoolmeester, in een oud schooljasje, in een simpel gebouwtje, met wat eigene mooimakerij, maar met een hart van goud, is meer waard dan al die stenen- en Vervenweelde. Zo'n man is mooi, echt mooi, en straalt zijn mooiheid 202 naar alle zijden uit, geeft zijn omgeving een levende en zich altijd verjongende schoonheid, die zij nooit danken kan aan vastgelegde pracht. De Christus in de kribbe verlicht en verluistert een beestenstal. Wanneer de Christus er maar is, de gezalfde Gods, dan verandert de woestijn in een paradijs. Hebben we niet in de couranten gelezen, dat de radiumactieve stralen zich geenszins beperken tot dit zeldzame metaal, maar dat ook de mensen, en in 't bizonder hun hersenen, die stralen uitzenden? Zo is toch waarlik de stralenkrans öm 't hoofd der heiligen nog zo dwaas niet, en valt ér iets te verwachten van innerlike vermooiing. We doorwandelden zalen en gangen alsof we in een museum waren. Eerst naar de tentoonstellingszaal. Hier was, ter wille van bezoekers, geëxposeerd alles wat in verband stond met de slöjdarbeid in de school: een complete serie papiermodellen, kartonmodellen, houtmodellen, ijzermodellen, ook verschillende seriën voor de vrouwelike handwerken. Deze expositie had men indertijd bijeengebracht voor de wereldtentoonstelling in (ik meen) Chicago, en nu maar meteen hier gehouden en gerangschikt voor belangstellende vreemdelingen. Dan behoefden deze niet het hele gebouw te doorlopen. De gedachte was heel goed en prakties. Toch wekte zij een wens naar iets anders. Alles, was hier zo in de perfectie bij elkaar, mooi afgewerkt, mooi gerangschikt. „De beste tentoonstelling is de schooi zelf" — dat wil nog heel wat anders zeggen dan wanneer men het woordje is door in vervangt. Men moet zien de 203 levende school met haar deugden en gebreken, met haar worstelen en winnen, ook met haar verliezen. Zo'n serie modellenseriën heeft iets volmaakts, iets kouds, dat, mij altans, altijd minder aangenaam aandoet, zo iets van een kellner met onberispelike witen zwartheid van linnen en laken. Ik zag hier een metode, belichaamd in voorwerpen, opklimming van moeilikheid tot moeilikheid, hetzelfde wat we kennen in lezen en schrijven, maar dan nu in hout en ijzer. Prof. von Schéele vertelde ons, dat die seriën ontstaan waren in Naas, daa'r jaar op jaar waren verbeterd, èn zo hun huidige afgerondheid hadden bereikt. Hij zelf had twee jaren achtereen de directie in Naas gevoerd. Natuurlik krijgt men respect voor de zorg, de offervaardigheid, de volharding, waarmee dit alles is nagestreefd en bereikt. We mochten willen, dat de Nederlandse school in dit opzicht de Zweedse maar vast evenaarde, dat bij ons de jongens ook eens mochten ervaren, hoe de hand nog iets anders kan hanteren dan de schrijfpen en niet alle knapen tot modelklerken behoeven te worden opgeleid. Maar toch gaat dit gevoel van respect gepaard met een vrees voor verstijving. En die vrees wordt niet weggenomen, wanneer we straks de zaal met aanschouwingsmiddelen bezoeken. Wat mooi, wat mooi! Maar gebruiken de onderwijzers dit alles ook? Of — ik vroeg dit openlik in een der voordrachten — of gaat het evenals vaak bij ons, dat de kasten vol zitten, maar de kinderhoofden leeg blijvén? Dat het kapitaal aan aanschou- 204 wtngsmateriaal renteloos ligt opgehoopt, omdat er geen behoefte aan aanschouwelikheid in de harten leeft, en het gemakkeliker is tegen een rustige klasse wat te praten? Die vraag werd met luide tekenen van instemming begroet. En wat zag ik hier? Dat een groot deel der aanschouwingsmiddelen buiten het magazijn in de schoolgang uitgestald lagen, opdat opdat ze toch in vredesnaam niet vergeten worden, Glimlachend werd het me gezegd. En ik begreep die glimlach best. Mensen blijven altijd mensen, ook te midden lder vervulling van al hom wensen en voorwaarden. „Geef ons mooie gebouwen! Geef ons slöjdzalen! Geef ons aanschouwingsmateriaal! Zie eens naar 't buitenland!" Wanneer ik almachtig onderwijsautoriteit was, zou "ik antwoorden: „Jelui krijgt alles, wanneer ik eerst gezien heb hoe >je het bestaande gebruikt. En vóór die tijd krijg je niets." Zo vaak verschuilt zich de traagheid om te doen achter de vraag naar meer. Pak aan. Woeker met het weinige. Weelde verslapt. Werken ontwikkelt. In de tekenzaal was een grote klasse kinderen aan het tekenen naar voorwerpen. Die voorwerpen waren bijna alle uit het dageliks leven gekozen en metodies gerangschikt in kasten geëtaleerd. Verband tussen het leren in 't schoollokaal en het tekenen in de tekenzaal was er niet, maarmee ik natuurlik niets tegen de degelikheid van het tekenonderwijs zeggen wil. Maar het doet mij nooit weldadig aan, als zulke kleine schoolkinderen, reeds in de lagere school, van verschillende vakonderwijzers les krijgen. Verscheidene 205 vakken, zonder enig onderling verband, dat is al erg genoeg. Dat moet nog verergerd worden door verscheidene vakonderwijzers. Daarmee maakt men de school veel te gewichtig. Al die specialiteiten brengen de kinderen maar in de beknelling. „Het beste is voor onze kinderen niet goed genoeg," zegt men. Ik meen, dat het beste niet altijd het best voor hen is. Ze hebben één ouderpaar, dat hen tuis verzorgt,, tot hun twintigste jaar en ouder. Laat ze zo tenminste gedurende hun schooltijd één onderwijzer hebben, altans enige jaren achtereen. Al heeft die man zijn gebreken, welnu dat is ook leerzaam voor de jeugd. Dan kunnen ze zich oefenen in 't verdragen. En al is die man geen genie in tekenen, zingen, slöjd, daarom kan hij nog wel de genieën in zijn klas in de gelegenheid stellen, hun gaven te ontwikkelen, 't Hoeven niet allen bollebozen te worden, en hij hoeft er ook niet een te zijn. Wanneer ik in de lagere school de kinderen zo van de ene zaal naar de andere zie gaan, om daar, onder een al weer andere leerkracht een al weer ander vak onder handen te nemen, is het mij of men van onze school een miniatuur-universiteitje maakt, met allemaal professoren zonder wetenschap en studentjes in de korte broek. Laat de school zo lang mogehk een huiskamer blijven. Van Hjalmar Berg, de slöjd-inspecteur, woonden we in het physica-lokaal een natuurkundeles bij. Hjalmar Berg de broer van Dr. Fritjof, is een bemmnelik man,' een knap onderwijzer. Wat hebben we vaak gemoedelik samen zitten praten. En zijn les was als 206 de man: prachtig door eenvoud. De wet van Archimedes was aan de orde en 't bepalen van 't soortelik gewicht. In plaats echter, dat de onderwijzer vóór de klas één proef deed, waren de ongeveer 24 jongens ih groepjes van twee verdeeld, en werkte elk groepje met zijn eigen stel werktuigjes. Dat was de zelfwerkzaamheid bijna in optima forma. Met bizonder veel genoegen zagen we de meester in de leerlingen aan 't werk. Alleen één ding trof ons al weer: Was voor deze les nu een vakonderwijzer nodig? Zulk een les moest toch ieder onderwijzer kunnen geven — ik meen: niet wat de leerwijze, maar wat de leerstof betreft. We informeerden daarnaar, en vernamen toen, dat Hjalmar Berg op deze manier een verbeterde metode van natuurkunde-onderwijs samenstelde en invoerde. Zijn lessen werden door de klasse-onderwijzers bijgewoond, en dan moesten deze ze later navolgen. De bedoeling was: een metode, waarbij de leerlingen niet enkel hebben te luisteren naar de mededelende en uitleggende stem of te kijken naar- de voor hen uitgevoerde proef, maar waarbij ze zoveel mogelik alles zelf hebben te doen. Ze wierpen zelf voorwerpen van allerlei vorm in een maatglas, tekenden het verschil in waterniveau aan, bepaalden het volume, daarna het gewicht. Het was een genotvol gezicht, de kinderen te zien bezig zijn onder de rustige leiding van die man; alles ging even kalm, belangstellend, nauwkeurig, gemoedelik. Dat lag natuurlik niet alleen in de metode, maar bovenal ook in de man. Bij een ander zouden ze met dezelfde 207 steentjes malkaar gegooid kunnen hebben - ook een leren door doen, maar een leren in ongewenste richting En bij weer een ander zouden ze er dood hebben bij gezeten, omdat ze alles op kommando moesten uitvoeren en zelfs op kommando moesten waarnemen, niet vroeger of later dan de meester het verkoos. Onder de „vrijheid" van de een malkaar een oog hebben uitgeschoten, onder de „tucht" van de ander hun eigen oog hebben blind gehoorzaamd, 't Is altijd en altijd weer de persoonlikheid, die zich in het werk openbaart, die doet slagen of mislukken. En daarom moet de pedagogiek Véél meer zich toeleggen op het kweken van goede persoonlikheden, dan op het perfektioneren van metoden. We moeten het ten slotte van de mensen hebben. En dit nu was, bij al mijn bewondering, enigermate mijn beduchtheid. Evenals in de verschillende soorten van slöjd werd hier in de natuurkunde een serie, een modelserie werkzaamheden in elkaar gezet, die straks aan de volksschool zou worden geschonken. Er werd hier ook gearbeid aan een eenheid, echter aan een eenheid, die tot gelijkheid en uniformiteit zou leiden. Er was hier Katholicisme en niet Protestantisme. Ik zeg dit - men begrijpt zulks wel - zonder enige godsdienstige ergernis te willen geven. De godsdienst staat hier gans en al buiten. Het is een verschil van systeem. Ik zou ook kunnen zeggen: er was hier sociaal-democratie en niet christendom. En dit zeg ik alweer, zonder me in politieke strijd te willen werpen. Er is bovendien ook veel protestantisme, dat even 208 katholiek, even sociaal-demokraties is, als die richtingen zelf. De mensheid ijvert er altijd voor, om een verworven inzicht vast te leggen in een systeem, een systeem van waarheden of voorschriften. En wee, die daar dan buiten gaat. Dat is een ketter. En nu'ziet men wel, dat ik het niet speciaal tegen het katholicisme heb, want ook het protestantisme heeft zijn ketters, en ook de verschillende politieke richtingen, zelfs het anarchisme. En de pedagogiek. Wee, als ge aan koncentratie doet, en ge doet het niet i la.... Neen, neen, zo mag het niet wezen. Geen twee boombladeren zijn precies gelijk, geen twee neuzen, ook geen twee mensenzielen. Wie ijvert voor het „eens voor al" belet de Waarheid, haar altijd werkende, haar altijd zuiverende kracht te doen doordringen. Gij' zult den Heiligen Geest niet binden in menselike regelen en systemen. Natuurlik kunnen we niet buiten regelen en systemen, maar nooit mogen we vergeten, dat wij slechts dwalende benaderen, en dat de Waarheid van God is. Hier zien wij als in een spiegel en al onze. onvergankelikheid is vergankelik. Er is ongetwijfeld meer samenhang tussen uiterlik en innerlik ener school, dan men op 't eerste oogenblik vermoedt. Wie slöjdzalen, keuken, schoolbad, tekenzaal, handwerkzaal, natuurkundelokaal, gymnastiekzaal verlangt, breidt daarmee het gehouw met minstens zeven lokalen uit, die alle hun speciale eisen van grootte en inrichting hebben. Maar zeven grote lokalen, 209 dat is al een gebouw op zich zelf. Nu ligt het in de aard, dat het véél te kostbaar worden zou, wanneer iedere lagere school, klein of groot, in dorp of stad, aldus toegerust werd. En hierbij mag men dan niet vergeten, dat al die lokalen een goed deel van de dag leeg zouden staan, omdat een normale school van zes leerjaren of twaalf halfjaren, ze niet onafgebroken zou kunnen gebruiken. Een groot kapitaal werd dus gevorderd, dat niet eens geregeld zijn rente zou opbrengen in een onafgebroken gebruik. Komen daar nog speelplaatsen, tennisvelden, schooltuinen bij, dan wordt dat natuurlik nog erger, vooral in steden, waar elke vierkante meter kostbaar is. Wat volgt nu uit de voorziening in al deze bizondere behoeften? Dat men meerdere kinderen van hetzelfde stel zalen laat profiteren, en dit kan men doen, zooals het b.v. bij ons geschiedde en nog geschiedt, door de kinderen van verschillende scholen, bij alle wind en weer, naar een centraal gelegen gymnastiekschool (of andere inrichting) te zenden, of door om dat complex van zalen heen niet één stel klassen, maar meerdere stellen te groeperen. Zo krijgt men dan wel een school met zes of zeven jaarklassen, maar elke klasse bestaat weer uit b.v. zes of zeven parallelklassen, waardoor het geheel tot veertig of vijftig klimt. Eén gebouw herbergt dan ongeveer twee duizend leerlingen, voorziet op één terrein, met één stel vakzalen en vakonderwijzers, in de behoeften van een gehele wijk. Ik zeg daar met één stel vakzalen en vakonderwijzers, maar de uitbreiding maakt dat straks weer ligthart, In Zweden. 2e druk. 14 210 onmogelik en zowel het aantal zalen als onderwijzers neemt toe, twee keukens, twee of vier slöjdzalen, twee turnzalen, en zo voort. Men krijgt een schoolstad' keert terug tot de oude kloosterscholen, die ook hun duizenden leerlingen telden. Zulk een grote organisatie echter kan niet veel persoonlike vrijheid toelaten. Er komt regeling voor dit en regeling voor dat. Ieder onderdeel wordt geregeld, zo volmaakt mogelik, zo vriendelik en goed mogelik,' maar toch geregeld. En als het geheel in al zijn delen eindelik geregeld is, dan kan men moeilik kleinere of grotere veranderingen aanbrengen, dan houdt het groeien, het ontwikkelen op. Elk individu ontwikkelt, wenst verbeteringen, maar kan zich niet bewegen binnen de beknelling van het voortreffelike systeem. Met de zege van het ideaal der democratie heeft men het conservatisme binnen gehaald — de oude historie van het Trojaanse paard. Zo smeden wij vrijheidsmannen — wonderlike ironie der geschiedenis — onze eigen ketenen. Men moet niet zeggen, dat ik hier slechts teorie geef, dat het anders moet en anders kan. Deze teorie is bij mij pas bewust geworden, toen ik de praktijk had gezien. Zulk een praktijk groeit bij zulke beginselen uit. En menige brief uit Duitsland en Zwitserland ontving ik, uit Frankrijk en België, die mijn ervaringen bevestigde. Ook daar met perfectionering van het uiterlik, gevaar voor verschrompeling van het innerlik. Is dit, op gans ander gebied, niet op nieuw de waarheid van Jezus' woord, dat eer een kemel door 211 het oog van een naald gaat, dan een rijke in het Koninkrijk der hemelen? Hoe meer, nog wel ter wille van het individu, de omstandigheden verbeteren, hoe eer dit individu aan de omstandigheden wordt opgeofferd. Nooit was ik als kind ongelukkiger, dan wanneer ik gelukkig moest zijn in mijn Zondagse kleren. Het beste is voor onze kinderen te best. -Ze verliezen ermee. Een kamer vol speelgoed weegt niet op tegen een sloot met wat blokjes hout, „schepen" beladen met koopwaar van steentjes. Men leide uit deze beschouwing niet af, dat ik door hetgeen ik gezien heb tegen schoolkeuken en schoolbaden zou wezen. Ons hart ging open, zo vaak we de meisjes, handig en vlug, aan de arbeid zagen bij rechtbank of fornuis, of zo'n dertig naakte jongens rondspringen in 't heldere bassin. Niemand kon wel twijfelen, of het een en het ander heilzaam en genotvol was. Maar er openbaarden zich overal een gerief en zelfs een weelde, die, voor mij, in strijd waren met de eisen en ook met het welzijn der kindernatuur. De stenen van het gebouw, de tegels van het bassin, het koper der fornuizen stak vaak veel te voornaam af tegen de bleekheid der kindergezichtjes, de armelikheid der kindertypen, en men kon kwalik de wens onderdrukken, dat de kapitalen, in de dode materialen gestoken, meer rechtstreeks het levende materiaal ten goede waren gekomen. We konden niet merken, dat de kinderen, ofschoon de armen geregeld hun ontbijt en hun middagmaal in de school ontvingen, door de omringende volmaaktheid te gezonder glans kregen. 14* 212 Ook niet, dat ze er nu zo bijster nota van namen. Gelijk het meermalen gaat, openbaart zich in de gebouwen meer de geest des tijds dan de zorg voor hen, te wier behoeve ze gezet zijn. Tijden van krachtig godsdienstig leven deden grootse tempels verrijzen, waarin de bezoekers koude leden en bezwaarlik de dienst konden volgen. In de eeuw van intellectualisme bloeit het schoolgebouw, wellicht meer dan de schooljeugd. En dan beweert men, dat zulke tempels de schare zo vroom stemmen, dat zulke scholen in de kinderen schoonheidszin aankweken. Over die schare wil ik niet oordelen, maar wat die schoonheidszin in de kinderen betreft — hieromtrent ben ik een grote scepticus. Het is volstrekt niet bevreemdend, dat we ook in Stockholm een krachtig innerlik leven vonden in de bizondere scholen, onder het régime der vrijheid. De gebouwen waren geen paleizen en de lokalen geen modelzalen, maar de geest was er zeer aantrekkelik. Het kon niet komen doordat men hier kinderen uit de betere standen had? (Men herinnere zich, dat de zogenoemde „algemene, kosteloze volksschool" een fictie is. Ze bestaat wel, maar de enigszins gegoeden sturen er hun kinderen toch niet heen. Zo ver gaat de democratie niet. In de praktijk is deze „volksschool" dus een school voor de lagere standen. Naast haar is er een bloeiend bizonder onderwijs.) Neen, het lag niet aan de levenskring der kinderen, maar aan de vrijheid van beweging, die veroorloofde sneller met nieuwe inzichten mee te leven. Nu mag men vooral niet denken, dat Prof. von Schéele een soort paus was. Integendeel. Uit beginsel en ook in praktijk liet hij iedere leerkracht zo vrij mogelik. Doch hijzelf verklaarde mij, dat zijn ideaal hier niet verwerkelikt was en zo nooit verwerkelikt kon worden. Zijn hartewens was: de scholen kleiner, eenvoudiger, en dan buiten op het land, waar de kinderen te midden van de natuur vrijer konden zijn en zich gemakkeliker konden bewegen in een gezonde lucht. Dan moesten er elektriese trams zijn. die elke morgen en middag de schoolbevolking naar 't veld en weer naar de stad brachten. Zelfs had hij bij 't Stadsbestuur al eens in die richting pogingen aangewend, maar 't zou voorlopig nog te kostbaar worden. Bewondert men niet een Inspektie, die zo, te midden der volmaaktheid, oog heeft voor haar gevaren en plannen ontwerpt tot haar verbetering? Wanneer we dan ook hier op die gevaren wijzen, geschiedt dit niet als kritiek, maar juist onder voorlichting van onze gids en leggen we er de nadruk op, dat de gebreken gevolgen waren van grote deugden. De Zweden mogen vrij trots zijn op hun zorg voor het onderwijs en zij gapen het bereikte niet met stomme aanbidding aan, maar zijn steeds uit op verbetering. We bezochten de grote Brummerska-skolan, een meisjesschool van zeker ook wel omstreeks 600 leerlingen van 6-18 a !20 jaar. Wat ging alles er prettig toe. Lachende gezichten, vriendelike vrijheid bij klein en groot En men had er nog wel wat nieuwe orde-maatregelen ingesteld, want, gelijk het. immer gaat, bij die 213 214 vriendelike vrijheid en die echte vrolikheid gaan de kinderen — kleinen en groten — wel eens te ver, en dan moeten de touwtjes weer eens aangetrokken worden. Zo is nu eenmaal het leven: geven en nemen. Maar ondanks de nieuwe voorschriften was toch de school één heerlikheid, ze zocht haar kracht en haar roem niet in strenge dwang op het dragen van handschoenen en andere bedekselen van het geoorloofd natuurlike, niet in het opsmeren van een beschavingsvernis, maar in echtheid en oprechtheid, en dat deze beide de ware beschaving niet hinderden, doch bevorderden, bleek ons slag op slag. Eerst al in de lagere school, die onder de hoofd-' leiding van Anna Kruse stond. Deze energieke vrouw ijverde al enige jaren achtereen, om in de eerste zes leerjaren meer samenwerking tussen de onderwijsvakken te brengen. In een der kamers had ze het reeds bereikte aanschouwelik voorgesteld in groepen van kaarten, platen, aanschouwingsmiddelen, alles werk van haar, de andere onderwijzeressen en de kinderen. Hier spraken de talenten van groot en klein u toe en met die talenten ook de onvolkomenheden. De mensen schamen zich altijd een beetje voor die onvolkomenheden, maar ze moesten eens weten, hoe daarin voor een groot deel hun bekoorlikheid uitkomt, juist hun echt mens-zijn. Dat schamen is echter, meen ik, het gevolg van een verkeerde kritiek, die altijd de fouten ziet, op de fouten wijst, zich aan del ifouten ergert. Wanneer de kritiek slechts hierin bestaat, zal ze de grote en kleine werkers steeds naar vormeliké 215 vroomheid drijven, naar pronkschriften en pronkbraafheid. En dan is het mooie er af. Dit mogen vooral zij bedenken, die een onderwijzer alleen of hoofdzakelik beoordelen naar het onberispehk-onkinderlike schriftelik werk. „Mag ik uw schriften eens zien, vraagt een inspecteur, en hij prijst de onderwijzer om zijn prachtige resultaten. Ik zou liever zeggen: „Mag ik eens zien met hoeveel kinderende u die resultaten bereikt?" Dit zo in 't voorbijgaan. Nu weer verder. Maar neen nog één opmerking. Natuurlik zijn ook wij voor net en nauwkeurig werk, maar - net en nauwkeurig m kinderlike trant. We hoorden eens van een school, waar'de nieuwe banken aldus ontzien werden: op elke voetenplank lag voor ieder kind een krant, en precies daarop moest het kind de hele schooltijd zijn voetjes houden. Gingen de voetjes er af, dan kreeg het kind straf En een paar keer op een morgen even naar buiten, om daar wat op te frissen, er was geen sprake van want dan werden de schoenzolen vuil en zo de vloe'ren en voetenplanken. Op die manier kan men wel pronken met smetteloze uiterlikheid. Maar de kinderen werden er aan-opgeofferd. Een gezond kindl « toch meer waard dan een blinkende bank? O, dat farizeïsme, zelfs bij hen, die menen, er al lang mee te hebben afgerekend, omdat ze met de kerk mets meer uitstaande wensen te hebben, vergetende, hoe het ware christendom een eeuwigdurende bestrijding is van alle schijn! Maar nu dan toch verder. In een der klassen, we 216 waren nu bij meisjes van 12 a 13 jaar, werden we onthaald op voordrachten van gedichten. Maar wat was dat mooi! Geen stereotiep armgezwaai, geen opzeggen met bewegingen", gelijk we dat zelf vroeger m de bewaarschool en de lagere school leerden en waarbij we b.v. het woord „lekker" niet konden uitspreken, of onze rechterhand schoof heen en weer langs het hoofd, om dat „lekker" in te luiden geen draaitjes en haaltjes in de toon. geen verplicht en gruwzaam onnatuurlik rijzen bij een komma en dalen bij een punt, maar — we kunnen het in één woord zeggen - zielvolle voordracht. Een meisje zei een gedichtje van een gestorven vogeltje. Heel eenvoudig en rustig stond het kind voor de klas. Toen begon ze stil, maar hartontroerend. Ze verbeeldde het diertje in beide handen te hebben. En je zag het. Wat deden die handen teer, voorzichtig, meegevoelend. Ze droegen de zachte dode, ze omvatten het kleine gestorven wezentje met teer medelijden. En daarbij drong de stem je tot in de ziel. 't Was een voordracht zonder enige aanstellerigheid, zonder enig effectbejag. Entoen het kind klaar was, ging ze weer heen, doodgewoon als een kind. Daar had je nu de zuivere tegenstelling vanuiterlike praal: innerlik mooi, zich naar buiten openbarend Geen aangeleerde manieren, maar een gecultiveerd hart. Ik zocht naar de lerares, die deze invloed op haar leerlingen oefende, 't Was maar een gewone onderwijzeres. Maar, ziet ge, zó gewoon mofeten we nu allemaal worden. Probeer maar vast, nog éér ge 217 voor uw eerstvolgend diploma gaat werken. Is 't er niet een voor „spreekonderwijs" en zit ge daartoe niet reeds tans verdiept in de teorie der spieren van uw kleine teen, die invloed kunnen oefenen op de richtige uitspraak van de twee verschillende i's in het woord idioot? In de gymnastiekzaal wachtte ons een nieuw genot. Ondeskundige als ik ben wil ik mij niet mengen in de ten onzent heersende strijd tussen de Zweedse en de Nederlandse gymnastiek. Maar wat ik zag, was mooi. In de grote zaal bevonden zich ruim honderd meisjes, allen in gymnastiek-kostuum. De lerares, ook als turnerin gekleed, had haar vaste plaats in 't midden van een der smalle zijden. Daar stond ze, en bleef ze staan, onwrikbaar. Op haar kommando voerden de meisjes eerst wat oefeningen uit, vrije- en ordeoefeningen, en toen volgden de werktuigen. Maar 'k wou, dat alle keutelige bungelgymnasten dat gezien hadden! Binnen een paar tellen had de grote massa zich in groepen gesplitst, elk groepje had zijn voorwerkster, zette zijn eigen werktuigen op en voerde zijn oefeningen uit. Hier klauterden, daar duikeldèn, ginds hingen, daar sprongen, en daar weer kronkelden ze. Wat zat er een gang in. Je hoorde maar niets dan „Nasta spring!" (Wie volgt) uit die meisjesmondjes. „Nasta spring!" — „Nasta spring!" — Er was geen tijd voor luieren of lanterfanten. Pas had er een een beurt gehad en stond ze weer in haar rijtje, of straks was 't weer voor haar: „Nasta spring!" En daar ging het weer, bevallig, zeker, energiek. Ook in de volks- 218 school hadden we een voortreffelike les aan meisjes bijgewoond en ook onder een onderwijzeres. Wanneer een der voordelen der Zweedse gymnastiek hier geïllustreerd werd in het aanhoudend en zelfstandig werken van ieder individu bij grote massa's, dan had ze voor dit onderdeel haar pleit gewonnen. Maar kom, zo iets is ook mogelik bij ons en bij een heel ander systeem. Wanneer de onderwijzer zijn groep van veertig splitst in vijf groepjes van elk acht, elk groepje zijn voorwerker laat kiezen, en ze dan verdeelt over ringen, rekstok, ladder, brug, springplank, bij elk werktuig acht minuten, dan zullen de schavuiten toch meer genieten en genutten, dan wanneer ze het grootste deel van de tijd toeschouwers zijn van een spartelende kameraad, die door de onderwijzer geholpen wordt/En dan zal er ook minder aanleiding tot wanorde zijn. Men gelooft het niet, maar arbeidvolle vrijheid is zo'n voortreffelike handhaafster der orde. Dan. dénken de jongens aan geen kwaad, zo gaan ze in hun werk op. En geen groter gevaar voor de orde, dan juist de orde. Vroeger oefenden we ons in 't ordehouden — alsof dat een apart vak was, letter z van art. 2 der wet op 't L. O. Maar van verveling, afmatting, prikkelbaarheid sprong nu de een dan de ander uit de band. Onder goede omstandigheden houdt het werk orde. „Nasta spring!" en ze hebben geen tijd en geen lust om aan iets anders te denken. Maar vreest de bekommerde — moeten ze dan een ongeluk krijgen bij al dat zelfstandig jongenswerk? Desnoods ja. Ze dienen behoorlik een kans te hebben om hun 219 nek te breken. Doch van die kans maken ze toch geen gebruik. Ze wenden ze aan, om durvende aanpakkers te worden. Een laatste genot wachtte ons in de aula,' ruime zaal met plaats voor een paar honderd leerlingen, zaal met zuilen en catheder en piano. Toen we binnentraden, was ze gevuld met meisjes van 17—21 jaar. Allen rezen op. Om de piano stond een kring van jongedames, elk met de blauwe vaan met geel kruis, de Zweedse vlag, in de hand. Men bracht ons naar de catheder en zo hadden we uit dit hoger gelegen punt een mooie blik over de' zaal. Allen keken natuurlik naar die catheder, zodat ik niet rondzien kon, of ik werd begroet door vriendelike ogen. Toen voelde ik voor de eerste maal, dat een grote school toch nog andere voordelen had dan lokalen- en leermiddelengerief. Van zulk een prachtzaal, vol bijna volwassen meisjes, gaat iets uit. Die talrijke schare, zo velen bijéén, wekt weer haar gans eigene, diepe ontroeringen. En dat bleek nog duideliker, toen allen het geliefde volkslied aanhieven van Du gamla, du fria. Heerlik golfden de woorden mij te gemoet, hulden me in Zweedse volksliefde. En daarna zongen ze met haar ziel een vólkslied van jongere datum, Sverige, een nog geliefder lied, gedicht van Werner von Heidenstam, muziek van Wilh. Stenhammar. *) Pianissimo werd het ingezet, alsof de naam van het oude, geliefde land i) Stockholm, Air. Lundquists Kgl. Hof-MusikhandeL Prijs Kr. — 85, dus ongeveer 50 cent. — Stenhammar is een der jongere en zeer geziene componisten en dirigenten. 220 niet anders dan met stille tederheid kon worden uitgesproken. Maar langzamerhand zwol het aan in kracht, om de toewijdingsvolle liefde uit te drukken van een overvol en dankbaar gemoed. En dan zonk het weer weg in een teder fluisteren, Sverige. Nog enige liederen werden gezongen, en toen moest de catheder natuurlik ten slotte antwoorden. Wat zou hij anders zeggen, dan dat hij èn in deze zaal, èn in dit gebouw, èn in deze stad, èn in dit land getroffen was door de liefde tot eigen volk en land, ook tot eigen dagtaak. Heel deze school sprak van zulk een liefde. En nu heeft die liefde in haar toewijding haar zegen, in haar arbeid haar loon. Zij ontvangt door te geven, wordt steeds rijker hoe meer ze afstaat. Gelukkig de school, waar zij de voornaamste opvoedingskracht is, want geen kosteliker bezit kan men de leerlingen aanbrengen dan juist deze overgave. De meisjes begrepen best, wat de catheder te zeggen had en zongen tot dank nog eens Sverige. Toen trokken ze, de geelblauwe vanen voorop, naar de lokalen. Nasta spring! Het was een genotvol bezoek geweest. — XIII. IN SfOCKHOLM, MAAR EIGENLIK ER BUITEN. Het was na de eerste voordracht en ik tuimelde nog in mijn Duits rond, toen ik in de zaal door gewone, echt Hollandse stemmen werd aangesproken. Dat deed me zo zonderling aan, dat het een ogenblik inderdaad was, of zich een vreemd verschijnsel in een bekende omgeving aan me vertoonde. Niet de Hollandse woorden, die had ik al meer gehoord, maar dan steeds uit Zweedse of Duitse mond, dus altijd doortrokken van een ongewone sfeer. Maar nu hoorde ik plotseling de in mij sluimerende Hollandse klank, het echt Hollandse accent, het doodgewone Hollands. En toen voelde ik, onverwacht en zeer krachtig, wat ik al begrepen had: niet de woorden maken de taal, wanneer men daarbij alleen denkt aan betekenis, uiterlik en zelfs aan uitspraak, maar taal is klank. Neen, het zit zelfs niet in de uitspraak der e's en o's en oe's en ui's, dat wonderbaar eigenaardige, dat ons aanstonds de ziel van een mens doet voelen. Uitspraak is nog werktuigelik aan te leren, maar in die uitspraak legt ieder afzonderlik nog iets, dat door geen wetenschap te benaderen valt en dat er nu juist het kenmerkende van uitmaakt. Hier sprak de Hollandse lucht mij toe en niet wat de mensen gewoonlik de taal noemen, de 222 Hollandse lucht, wonend in spraakklanken. En dit was zo onmiskenbaar, dat ik inderdaad mijn blik op de situatie verloor en nog veel duideliker mijn Duits trachtte te spreken, om me aan deze vreemdelingen verstaanbaar te maken. Van de bekende ontroering, welke ieder mens moet hebben als hij in den vreemde zijn moedertaal hoort, voelde ik niets. Alleen werd ik een ogenblik uit mijn evenwicht gebracht, waggelde tussen Duits en Hollands, en voelde me.in dit laatste een beetje unheimisch. De kennismaking aldus met de heer Doyer, gepens. Kap.-Luit. ter zee, en mevrouw, en met de heer en mevrouw" Immink, onze vice-konsul, nu konsul-generaal, leidde tot enige vriendschappelike avondjes. De vice-konsul gaf een dinertje, waarbij alleen Hollanders aanzaten. Dat ging daar heel hartelik toe, doch wanneer ik melding van het menu maak, is het uit aardrijkskundige overwegingen. Als enige groente werd ons prij aangeboden, en daar trokken we niet de neus voor op, als zijnde dit een beledigende dinerschotél, maar dat vonden we maar wat lekker. Groenten zijn in Zweden (en ook in Denemarken) schaars. In Kopenhagen ontvingen we bij een souper alleen „rooie kool". Ondernemende tuinders konden wellicht in Stockholm of Kopenhagen zichzelf rijk kweken en de middagdis voller. Vlees en vooral vis vormt steeds een hoofdnummer van de tafel en die munten uit door goede bereiding, maar de Hollander mist er zijn groenten. Op kleine schaaltjes krijgt men slechts geringe verscheidenheid en dan van elk nog bitter weinig. 223 Daarom mogen de vegetariërs wel een koffer vol bussen met groenten meenemen, zullen ze op reis niet al te zeer vermageren, tenzij binnenkort Hollandse ondernemingsgeest naar 't Noorden trekt, om daar goud uit groen te kweken. Aan invitaties ontbrak het ons niet en met groot genot herinneren we ons nog een avond in Djursholm. Dit villa-dorp, een half uur sporens van Stockholm, is het Bussum of Hilversum van Zwedens hoofdstad, maar dan veel mooier. Gebouwd op golvende rotsbodem verrijzen de landhuizen, wegduikend tussen berken en dennen, nu eens langs heuvelhellingen, dan in kleine dalen. Als in Bussum's „Spiegel" slingeren zich de wegen tussen de buitenplaatsen door, maar nergens is de weg bestraat. Men wandelt over graniet, waarvan de oppervlakte wat verweerd is, tenzij men de voorkeur geeft aan de loopplanken je zoudt het smalle houten trottoirs kunnen noemen — ter weerszij van het pad en vooral vluchtoorden bij regenachtig weer met modderige grond. Boeren of arbeiders kent het plaatsje niet, voor hen biedt het geen bestaan, en zo is Djursholm alleen een verblijf der stedelike weelde, die voor zich en haar kinderen landelike rust, landelike lust, landelike gezondheid zoekt, waar de arbeid der volwassenen hen overdag aan de stad bindt. Stockholm is een drukke stad, de automobielen vliegen je onophoudelik voorbij, het gerij en geros is vermoeiend, en daarbij hebben de woon- 224 huizen geen tuinen, altans geen noemenswaarde, 't Zijn van die grote, soms reusachtige gebouwen, waarvan men een gedeelte van een etage bewoont, waar de huislift u heenschuift. Geen wonder dus, dat de meeste gegoeden, liever dan opgesloten te zitten tussen hoge huizen, een landelik plekje zoeken in de omgeving, waar ze een volmaakte stilte kunnen genieten. Zulk een plekje biedt hun Djursholm. Geen villa-dorp zonder school. Het gaat niet aan, kinderen van zes tot twaalf jaar elke dag een paar maal in hun eentje te doen sporen, en zelfs is dit voor ouderen, jongens en meisjes van 12—18, niet goed.~ Hun gezondheid zal er wellicht nog niet zo. onder leiden, maar die kinderen krijgen vaak zo'n onuitstaanbare vrijpostigheid, zo'n weerzinwekkend air van bereisde snotneuzen — ik weet heus geen beter woord — dat de eenvoudigste dorpsschool beter voor hen zou zijn, dan de voortreffelikste inrichting in de stad. Meermalen heb ik me geërgerd aan zulke onrijpe tram- en treinpassagiers, aan de misselike verwaande toon, waarop ze hun nummer de kondukteur toewerpen, aan de heerschappij die ze willen voeren op hun gebied, immers de coupé waarin zij tuis zijn, en eens heb ik er van genoten toen een dame, de aanmatiging moede van zo'n kleine aap, die onophoudelik een klein meisje lastig viel, meneer de passagier krachtig bij een arm greep en in een hoek van de coupé slingerde, waardoor meneer letterlik en figuurlik op zijn plaats werd gezet. Dat deed mijn vrijheidlievend hart goed, want vrijheid voor de jeugd betekent niet dat zij het 225 recht zou hebben, anderer vrijheid aan te randen. Meneer keek nijdig, maar hield zich koest. Djursholm had dus een school, en een voortreffelike, onder het tweeledige bestuur van Fröken Gerda von Friesen (zeg in vredesnaam toch Jerda, of men begrijpt niet, waar ge dat keelgeluid vandaan schraapt) en van een rektor voor het gymnasiale gedeelte. Gerda von Friesen was een van het drietal, dat ons 's avonds laat van de boot haalde, en die daarna nog naar huis moest sporen. Nu had zij óns met het bestuur der ped. vereniging op een avondfeest genood, voor deze gelegenheid georganiseerd, 't Moest een verrassing voor ons blijven. En het was een verrassing in meer dan "een opzicht. In een grote zaal dwarrelden dooreen honderden leerlingen, allen in nationale kostuums, het ene al kleuriger en bevalliger dan het andere, meisjes en knapen, zesjarigen en achttienjarigen, Fröbelkinderen en studenten, een zaal vol levende bloemen. De nationale klederdrachten zijn los van snit en helder van kleur. Rood en groen en geel en zwart en wit dwarrelen om ons heen in zwaaiende rokjes, puntige mutsjes, rimpelende keursjes. De lage schoenen der boertjes passen goed bij de kniebroekjes en rode buisjes. Hier zagen we het platteland van Zweden tot een nationale liefde geworden, hier de kleuren van 't landschap om de lenige jeugd. Het was een verrassing, en een heel mooie. Maar nog niet de grootste. Enige uren bleven we in de zaal en wat we nu nog meer bewonderden dan al die zwe- i.igthatït, In Zweden. 2e druk. 15 226 vende kleuren, hel was de rustige en blije vrijheid deikinderen. Ze . dwaalden en dwarrelden eerst door elkaar, groepten zich daarna tot kringen, voerden, allerlei spelletjes uit, neen, speelden die spelletjes, en bedierven het plezier niet door wildheid of onordelikheid. Hier was nu inderdaad vrije orde. De aanwezige ouders begrepen misschien niet allen ten volle, welke moeilike opvoedingspraktijk men hier bereikt had, maai- een onderwijzërshart, dat al de bezwaren en jjevaren van die vrije orde kent, kon niet anders dan bewonderen. Hier moet de opvoeding niet beredeneerd zijn, maar geleefd hebben in de Omgang tussen kinderen en volwassenen. Geen spoor van mechaniese discipline, nergens strakke lijnen, kommando's werden er niet gehoord — 't was in alle opzichten de pendant van een correcte gymndstiekuitvoering' — eh toch overal orde. Zo'n orde als je op zee kunt hebben: alle waterdroppels zijn vrjj, en toch gaan ze alle met de golven mee en deze weer met de deining. Zelfs de dartele wegspatters en de nog darteier schüimbellen delen ten slotte in de beweging van 't geheel, 't Was om er jaloers op te worden. Waarom moeten de kinderen in Nederland toch meestal zo ruw zijn? De kinderen zongen liederen voor ons, eerst de kleintjes, toen de groteren, dan de oudsten.. Het zingen in: de scholen is bij ons veel geacheyeerder, maar daardoor wellicht niet zo kinderlik, 't Ging alles zo geween, zo onbedwongen. En toen aan ,'t eind van 't feest er 'nog eens lantaarnplaatjes zouden komen, holden die honderden kinderen niet als woestelingen 227 naar de banken, om er de beste plaatsjes te veroveren, noch schoven als gedresseerde poppen werktuigelik naar een vooraf bepaalde plek, maar schikten ze zich, weer even rustig en gemoedelik, vóór het grote scherm. Telkens gejuich en geklap, doch 't meest als er plaatjes van kinderen, juffrouwen of onderwijzers kwamen, in een onbewaakt ogenblik gekiekt op de speelplaats of huisweg, en niet altijd even geflatteerd. En dan juichten de volwassenen mee. Oud en jong kende hier malkaar. Opmerkelik was, dat er niets werd aangeboden, ook niet aan de kinderen. Dat was heel wijs. Geen gemors van limonade, chocolade, sinaasappels of koek. Het. feest zelf was de versnapering. En nu moet ik nog één ding zeggen, dat ons bepaald ontroerde. De jongelui van 16—18 jaar deden even kinderlik aan alles mee als de kleintjes. Ook zij waren in nationale dracht, ook zij liepen -twee aan twee in de rij, ook zij dansten in de reien, ook zij zongen, en ze hadden niets verlegens of grootdoenerigs-. Let wel, ze maakten zich niet tot kinderen, ze waren nog kinderen, meisjes, reeds jonkvrouwen, zowel als knapen met al donkergetinte lippen. Dat was een prachtige vrucht van de coeducatie, die de laatste tijd om merendeels didaktiese redenen nog al eens wordt aangevochten, doch hier een van haar mooiste triomfen vertoonde. En dan ook van het schoolstelsel, waarbij leerlingen van 6—18 jaar onder één dak waren. Het leek mij een groot voordeel, dat de ouderen niet, gelijk bij ons, op hun 12e, 13e jaar gescheiden waren van de jongeren. Er 15* 228 is bij onze jongste leerlingen van H. B. S. en Gymn. een sterk gevoel, van nu voor goed boven de lagere school te staan. Een Gymnasiast is maar niet gewoon kameraad met een schooljongen. En dat wordt met de jaren sterker. Hij behoort tot wezens van een hogere orde. Bij de regeling in Zweden is een der kostelike voordelen van het huisgezin bewaard: de oudste kinderen zijn ook nog van 't gezin, zitten met de jongeren aan één tafel, en zo oefenen allen invloed op elkaar: de ouderen vormen een mooien schakel tussen de jongeren en de ouders, ze spelen nog met de kleintjes en redeneren met vader en moeder, en die kleintjes houden hun grote broers en zusters lang jong. Dat zagen we hier, dat genoten we hier. O, die afscheidingen, die verfoeilike afscheidingen. De vakken, de onderwijzers, de kinderen, alles maar afgescheiden, ter wille van de speciale perfecties. Jongens van meisjes, kinderen van jongelui, armen van rijken, zwakbegaafden van rijkaangelegden, alles maar apart. Maar men vergeet, dat daarmee alle stille krachten, alle onweegbare werkelikheden werden uitgeschakeld en hiermee de opvoeding van haar beste elementen beroofd. Men zet het leven als een machine in elkaar en maakt het tot een prachtstuk van techniek. Maaide levens-aroma's verkwijnen en verdwijnen. Het huisgezin met zijn rijke verscheidenheid van opvoedingsfaktoren is voor mij het model van een opvoedingsinstituut. En hoe verder daarvan wordt afgeweken, hoe kunstmatiger de opvoeding wordt. Iedere opvoeding is het product van een aantal faktoren, waaronder 229 enige onbekenden, en hoe meer men die onbekenden buiten werking stelt, hoe meer men het produkt van zijn wellicht werkzaamste faktoren berooft. Ik las eens, hoe men kunstmatig mineraalwater vervaardigde, volkomen in overeenstemming met de scheikundige samenstelling van het natuurlike bronwater Alle elementen waren in de vereiste verhouding aanwezig en toch miste dit kunstprodukt zijn genezende kracht. En dat kwam, doordat het bronwater zekere elektriese dispositie bezat, die de fabriek met kon aanbrengen. Zo is het menigmaal in de techniese verzorging der levenskrachten: alle elementen zijn aanwezig, maar de elektriese werking ontbreekt. Na het feest verzamelde de gastvrouw haar gasten nog om „een lopende tafel" en daar werd ik bij monde van Dr Lagerstedt waarlik gelukgewenst met... mijn 25-iarig bovenmeesterschap, 't Was juist de leOctober, en enige, goede vrienden uit Holland hadden de portier van 't hotel in dé arm genomen, om ons met een fijne bloemenhulde die morgen te begroeten. Zo was het feit hier bekend geworden. We houden met van officiële verheerlikingen, maar hier kon het er mee door hier werd tenminste niet met volle bewustheid gelogen. En Dr. L. was een wijs en eenvoudig man, die de lof .spaarde en het bij enkele hartelike woorden liet Toen ik in mijn antwoord liet doorschemeren, hoe ik over zulke ambtsfeesten dacht, glimlachte mij van alle zijden de instemming tegen. De officiële verheèrliking was in Zweden al net als bij ons: kunstmineraalwater. 230 Onder de vele personen, met wie we in de kleurige kindertuin kennis maakten, behoorden ook Nathanael Beskow en zijn vrouw Elsa. Vroeger Bektor van deze school, was hij nu Pastor van het kerkje te Djursholm. Men had in dit villadorp niet alleen zijn eigen school, maar ook zijn eigen bedehuis, een houten gebouw boven op een heuvel. Daar vergaderde Zondagsmorgens de gemeente. We wilden ook hier gaarne een dienst bijwonen, te liever, omdat men ons reeds in Göteborg van Beskow gesproken had. Hij was een der jongeren, aan wie het gelukt was de verlichte Stockholmers om zich te verzamelen. En zo spoorden we, na de Zaterdagavond in Djursholm te hebben doorgebracht, er de volgende Zondagmorgen weer heen, en mét ons verscheidene kerkgangers uit de hoofdstad. Men herinnert zich zeker, hoe we ook in het dorpskerkje een uur sporens buiten Göteborg een godsdienstoefening hebben bijgewoond, in dat eeuwenoude huis met een beschilderd tongewelf, waaruit een lelike, helgeverfde engel neërzweefde met een vergulde bazuin aan de mond. Ook hier in Djursholm was de kerk van binnen beschilderd. ■ Achter de spreekestrade zag men omhoog het Christuskind in de schoot zijner Moeder, terwijl rechts de Wijzen uit het Oosten, naderden met hun wijgeschenken en links een groep Herders omringd door schapen, alle figuren meer dan levensgroot. Dit schilderwerk was er aangebracht door Nathanael Beskow zelf, die een artistieke aanleg had, evenals zijn vrouw. Maar het was niet alleen een 231 kunstuiting, doch tevens een belijdenis van zijn godsdienstig geloof, waarvan Christus het middelpunt wa% tot Wien wijzen en eenvoudigen, vorsten en herders zich heen begeven. Deze vrije, moderne gemeente stond in het teken der Christusverering, gelijk men dat ook ten onzent bij de jongmodernen ziet en in Beskow mochten kunst en religie verenigd zijn geweest, daarom waren ze nog niet één en heette het hier met: we hebben onze kunst en daarin hebben we genoeg. De godsdienstoefening was uiterst eenvoudig. De gemeente zong zelf veel, gelijk dat ook bij de oude eredienst de gewoonte is, en verder ging de -prediker alleen voor in het gebed en las zijn leerrede. Geen afzonderlik priestergewaad, geen altaar, geen voorgeschreven ritus, 't was evenals ten onzent in de Vrije Gemeenten en in de Gereformeerde Kerken. Het is wel eigenaardig, dat Gereformeerden en Modernen hierin overeenstemmen. Wie in geen jaren de kerk bezocht heeft en dan eensklaps in een Gereformeerde Kerk komt, verbaast er zich over, als hij daar, in een smaakvol, elektries verlicht gebouw, de domme als „een gewoon niens" op een estrade ziet staan. Kan er dan godsdienst zijn zonder preekstoel, zonder toga met wijde mouwen, zonder witte bef en kerkgegalm? Pastor Beskow trad op als een Gereformeerde domme, behalve dat hij Modern was - als Dr. Hugénholtz in de Amsterdamse „Vrije Gemeente", behalve dat hij Orthodox was. Hij behoordë tot die Christusbelijders die door de oud-Modernen met verbaasde ogen worden aangezien en door de Orthodoxen buiten hun 232 kring gebannen, iemand die het Leven zoekt en niet genoeg heeft aan mooie ideeën of geformuleerde waarheden. De voordracht was eenvoudig, bij het eentonige af. Zonder enige stemverheffing werd de rede voorgelezen. Doordat wij de avond te voren de tekst hadden vernomen, konden we enigermate de gedachlenontwikkeling volgen. Na de dienst bezochten we met Gerda von Friesen haar schoolgebouw, een oud slot met een groot voorplein, waar de kinderen onder de linden spelen konden. Er was iets stemmends in, langs de oude trappen en door de zalen te dwalen, met mooie wandschilderingen en prachtige zolderingen. Als school voldeed het natuurlik niet, en daarom werd er een nieuw gebouw gezet, dat alle moderne eisen bevredigde. We maakten ook hier een rondreis doorheen met de Direktrice. maar onze Gerda was niets verrukt met haar pradlt school. Alles en alles was er mooier, maar in die oude slotzalen met hun ruime uitzichten over het landschap zweefden zoveel lieve herinneringen. Daar was jong en oud tuis. Men voelde er zich altijd zo vertrouwelik met elkaar, in een grote woning. Wat hadden ze hier stemmingsvolle uren doorgebracht, en men behoefde er niet de uiterlikheden zo te ontzien. Parken met goed onderhouden paden, perken met strakke randen, nieuwe sierlik aangelegde tuinen zijn mooi, nu ja, maar je loopt toch liever door een stuk vrije natuur; waar je niet telkens een stap buiten de orde gaat. En zo verwonderde het ons niet, toen Gerda von F. ons 233 met een zekere weemoed door de luxe der naderende toekomst leidde en ons vertelde, hoe ook de leerlingen het mooie paleis met hartzeer hadden zien verrijzen. Het is wel eigenaardig, dat we in Zweden zo dikwels hoorden klagen over de techniese volmaaktheid, Du gamla, du Ma, begint het geliefde volkslied, gij oude, gij vrije, gij rotshoge. Voelde men, dat men zich steeds meer van die oude, die vrije, die rotshoge Svea vervreemdde? Dat in hét land ener schone en grootse natuur een ander mensenwerk meet uitgroeien dan dat van onberispelik gerief? Nog nergens vonden we de moderne school en het moderne schoolpaleis innig met elkaar samengegroeid. Zou dan toch inderdaad het beste voor onze kinderen te best zijn? 's Middags brachten we een uurtje door bij Nathanael en Elsa Beskow. Men kent de beroemde tekenaarster van „Hansje in 't hessenland" en de andere veelgeliefde prentenboeken. Zij zelve is een mooie, slanke, donkerblonde vrouw, volkomen passend bij de rijzige figuur van haar echtgenoot, met zijn fijnbesneden gelaat, en moeder van vijf jongens. De jongste was pas enige weken oud. Een ideaal gezin, al ware die jongste bengel niet minder welkom geweest, als hij een meisje had believen te zijn. De houten villa lag, 'omringd van hoog geboomte, op een granietheuvel. Een stijgend yoetpad voerde door de tuin naar het huis. Alle gangen en kamers spraken natuurlik van de kunstliefde en het scheppingsvermogen van het nog jeugdige echtpaar, maar het sympatiekst sprak hiervan tot mij de veranda, 234 waar een paar jongens spelend over de vloer scharrelden. Heel eenvoudig gekleed, vermaakten de kinderen zich naar de lust van hun hart. Ze hadden een hoop rommel bij zich en schiepen daarvan hun heerlikheden. Een beetje goudglans der verbeelding er over en 't was schoner dan de voortreffelikste fabriek het had kunnen leveren. Ze waren rijk door een betrekkelike armoede. Gelukkige kinderen. Hun moeder liet ons de platen voor haar nieuwste prentenboek zien: Tomtebobarnen, de kinderen uit de kabouterhut. Maar die kleine kaboutertjes, waren dat niet haar eigen schavuiten? Dezelfde guitige gezichtjes. En die Zweedse natuur, was dat niet haar eigen omgeving? Vóór ons, in 't Westen, daalde de zon aan blauwe hemel. Tussen het najaarslover, het groene, gele, donkerrode, zagen we het goud en blauw stralen en tintelen. Vogels en eekhoorns schenen ons gezelschap te houden in de kruinen der uit de graniethelling-oprijzende dennen en berken. We zaten hier midden in een sprookje. Elke morgen als Elsa Beskow de blinden van haar vensters uitsloeg, opende ze het mooiste sprookjesboek, dat er maar te zien en te lezen viel. En nu daar, vlak bij ons, een paar kaboutertjes lagen te spelen en te schilderen de jongen piepten al naar het zingen der ouden — nu behoefde het donkere bos deze wezentjes niet eens op te roepen. De kabouterkindren speelden om ons heen en de omringende natuur bood het mooiste en lieflikste décor. Node scheidden we uit deze idylle. We beloofden 235 Elsa Beskow, dat we eens een oogje zouden houden op haar Tomtebobarnen, als deze ook Holland bezochten. Zéér toevallig zijn we hiertoe in de allergunstigste gelegenheid geweest. Haar man, pastor en kunstbroeder, bracht ons naar het treintje. „Auf Wiedersehn!" Zou het een weerzien worden? We stoomden reeds weg naar de mooie hoofdstad, wier mooiste schoon we echter in de haar omringende kinderen bewonderden. XIV. IN STOCKHOLM. OP SKANSEN. Ga op reis, om nederig te worden. In uw eigen dorp zijt ge de Burgemeester, misschien de Baron, ieder groet u, ontziet u. Kom, neem er een reisje mët het lokaaltje af, niet ver, een goed uur slechts, naar de dichtst bij gelegen grote stad, en wandel daar door de straten. Niemand kent u, groet u, eert u. Een sjouwerman bonkt meneer de burgemeester ondersteboven, een straatjongen jouwt meneer de baron na. Uw grootheid is er een van wat kilometers. Ze reikt niet verder dan de grenzen van uw dorpje. Wie kent bij ons Arthur Hazelius? Nooit van gehoord. Het kon evengoed een koopman in boter en kaas zijn als een der herscheppers van het nationale leven in Zweden. Is hij wellicht schrijver van een nieuwe rekenmetode, heeft hij de geniale gedachte gehad, het eerste rekenonderwijs met het getal 7 te beginnen, omdat dit van oudsher een aureool van heiligheid bezat, en al het andere hierom te groeperen? Of is 't hem gelukt, de belangstelling van zijn volk te wekken voor eigen land, eigen leven, eigen historie? Dit laatste is het geval. Hij was een leermeester, een opvoeder in 't groot. En wij kennen hem niet eens bij name. Hij stichtte hel prachtigste zaakonder- 237 wijs. En hij krijgt mogelik niet eens een plaatsje in de pedagogiese handboeken van zijn land, van zijn eigen land. Hij schiep uit niets, letterlik uit niets, twee prachtige musea, een in een wondermooie natuur, een openlucht-museum, hel andere in een niet minder mooi en indrukwekkend gebouw, beide nieuw van gedachte en uitvoering. Hij heeft de volkenkunde van Zweden gegrepen en vastgelegd, eer ze wegstierf door onverschilligheid; het primitieve Zweden bewaart voor ondergang, eer het door de cultuur werd vertreden in koele domheid. . Ten onzent gaan slimme kooplui het land rond, om in afgelegen boerenwoningen oude voorwerpen te kopen en die straks met duizendvoudige winst le verkopen - de hebzucht trekt de achterhoeken in, om de porceleinkast der weelde en eigen beurs te vullen. Met Arthur Hazelius trok de liefde het land in, de liefde tot zijn land, zijn volk, tot de wetenschap van beide; en ze kocht met opoffering, om eèn leerschool te stichten, een liefdeschool. Hij gaf alles, zijn tijd, zijn geld, zijn gehele leven voor dit idieele doel. En zijn doel heeft hij bereikt — prachtig! Wie kent bij ons Arthur Hazelius? Ga op reis, om nederig te worden. Maar ook om ontdekkingen te doen. Uw eigen burgemeesterschap is hier niet bekend, en — ge vergeet het zelf. Het wordt in uw eigen oog steeds kleiner, 't verdwijnt bijna geheel, 't is een stipje, 't is niets meer. Geluk ermee. Maar daar verrijzen om u heen nieuwe grootheden, heuvels en bergen, in nevelen 238 gehuld, van verre onzichtbaar, maar van dichtbij hoger en hoger wordend. Ge weet niet eens meer, dat uw dorpje bestaat, 't Leeft'alleen in uw hart, dat geen onderscheid maakt tussen groot en klein. Maar in uw geest komen nieuwe namen, nieuwe belangstellingen, en verrijkt met nieuwe bewondering keert ge naar huis. Niet de lompheid van een sjouwerman heeft u klein gemaakt, maar de grootheid van een onbekende. * * • Mijn vriend M. de Vries heeft op mijn verzoek een opstel over Hazelius en zijn arbeid uit het Zweeds vertaald. Daaruit zal men straks de man en zijn schepping wat meer in bizonderheden leren kennen. Tans wens ik niets anders te geven dan enige persoónlike herinneringen en indrukken. Het was onder leiding van Frökeh Lilly Engström,. onze „Zweedse moeder", dat we Skansen bezochten. Men kan het hooggelegen park — eertijds een schans, een sterkte — wandelend bereiken, stijgend langs een rijweg, doch men kan het ook met een tandradbaan beklauteren. Dat deden wij en zo waren we in een paar minuten boven. En nu wandelden we daar in een park. Mooie, slingerende lanen van allerlei groen. Een park op een hoogte, doch wel zo uitgestrekt, dat men alleen langs' de grenzen, door de verre uitzichten, deze hoge ligging gewaar wordt. Maar in dit park reist ge — 239 volkenkundig — door de verschillende landschappen van Zweden1). Daar ziet ge een boerenwoning uit Dalekarlië. Dalarna zegt men hier. Treed er maar in. Wellicht zit de vrouw te spinnen. Bekijk haar huisje, haar huisraad, de haard, de bedstede, alles wat ge wilt. Ook haarzelf en haar kleding. Vrees niet onbescheiden te zijn. Gij zijt hier om te bekijken, zij om bekeken te worden. En maak gerust een praatje. Ga er desnoods bij zitten. Ge let op het kunstige snijwerk van die — ja, wat is het? Een dwarsbalk in de kap? Een plank, die, op zijn kant liggend, de twee wanden verbindt? Behoort hij tot de konstruksie van 't huis? Zeker wel. Maar toch, 't lijkt ook, of hij enkel tot sieraad dient, zo fraai is hij uitgesneden. En daarbij hangen er fraai geweven, kleurige lappen af, brede doeken, pronkstukken. Die hangen maar stil in 't vertrek, als - - maar foei, wat een vergelijking - - als hemden aan een droogstok, 't Lijkt wel, of moeder de vrouw haar was heeft uitgehangen, maar dan alles ih pronk. En 't herinnert ook weer aan een oorlogsschip, waar men vlaggen en vanen doet uitwapperen aan lange lijn. Hingen zo ook niet de banieren in de oude ridderzalen? i) Belangstellenden radén we aan, via de boekhandel te kopen: „Skansen Vagvisare I, Kul turn istorika Afdelning" vopr slechts 50 óre, nog geen 35 cent, bij „Nordiska Museets Förlag" te Stockholm: Dit boekje bevat vele afbeeldingen van woningen, doorsneden en plattegronden. Het Herfstnummer van „The Studio" 1910 geeft voor .6 shillings een prachtwerk met meer dan 600 illustraties over „Peasant art in Sweden, Lapland and Iceland". Heel mooi en heldere tekst. 240 Zo vinden we dé uitgehangen was in de pronkerij Wonderlik toch, dat de mens, in zijn eentje wonend op een afgelegen hoeve, niet genoeg heeft aan de nuttigheid. Waarvoor, is men geneigd te vragen, maakt hijhet zich zo moeilik? Zijn gewassen klederen moeten drogen, dat spreekt vanzelf, maar moet nu die droogplank (of die kapbint?) zo mooi worden gemaakt en moet men zich dan nog afmatten met het weven 'van kleurige doeken, om die als stofnesten daar op te hangen? Wie zal dat alles bewonderen? De eenzame bewoner zelf? Of zijn enkele nabuur? 't Genot zal wel hoofdzakelik voor de bewoners zelf zijn geweest, en 't grootste genot zal dan hebben bestaan niet in het bekijken, maar in het maken van die kunstgewrochten. Hoeveel donkere najaarsdagen hoeveel winteravonden zijn daardoor lichte uren van vreugde geworden. De barheid van 't gure seizoen heeft zich in hout en linnen gestoken, aan 't nageslacht met de onherbergzaamheid van het oord overbrengend, maar de behoefte van 't mensenhart aan schoonheid. Zie hier, voor uw ogen, hoe die schoonheid uit de ziel zelf is voortgekomen, hoe zij zich openbaarde in de materialen der nuttigheid, der onmisbare bedekking bij woning en gewaad, in hout en linnen Zo primitief geen mensenmaaksel, of de schoonheid komt al gauw het nut vergezellen, en 't verbaast ons niet dat ook in de taal nut en genót van één moeder zijn' t Verbaast ons echter wel, dat men, ten onzent poogt, die daar ginds oudtijds inheemse „kunstnijverheid" - hier en tans ingang te doen vinden. Andere 241 landen, andere gebruiken. Nieuwe tijden, nieuwe omstandigheden. In Zweden is die huiskunst al uitgestorven en ik geloof niet, dat zelfs een Naas ze kan ■doen herleven. Hazelius heeft zich moeten haasten, om deze schoonheid uit vroeger eeuw voor vernietiging te bewaren. Wel blijft Oud-Zweden leven, maar in een museum. Men houdt de macht van fabriek en verkeersweg niet tegen, niet buiten de afgelegenste hoeve. En men roept geen, vergane eeuwen meer op. Wat eens verdorde, ontkiemt niet meer. Tempora mutandur. De tijden veranderen. En wij met de tijden. * * • En toch heb ik bewonderend gezien — herinnert ge 't u nog? — naar de fraaie en zinrijke schilderingen op de lange doeken, wandversiering in de Samskola te Göteborg. En toch heb ik het geprezen, dat de leerlingen daar in hun tekenles, dus door doen, met die oude kunst in nauwe aanraking kwamen. Zeker, maar dat beduidde niet: En nu moeten de leerlingen straks in hun eigen kunstuitingen dat oude navolgen, zich binnen de grenzen ervan vastleggen. Door de nabootsing drongen ze dieper in de geest van het verleden en verrijkten zich met enige primitieve elementen, doch deze voordelen waren groot genoeg, om er tevreden mee te zijn en het er niet op aan te willen sturen, dat, in strijd met alle ontwikkeling, het heden zich terugtrok in het verleden. De uitgegroeide twijg krimpt niet meer ineen binnen de hulsels van de knop. ligthart, In Zweden. 2e druk. 16 242 In menige oude boerenwoning zagen we hier de modellen van die wandversiering. Repen doek van enige meters lang en enige decimeters breed vertoonden allerlei geschiedenissen uit de Bijbel. De doorlopende wandschilderingen van Der Kinderen in eerste aanleg. Ze hingen hier op hun plaats in hun juiste omgeving. Maar stel u nd eens voor, dat in het Rijksmuseum de Rembrandtzaal gedecoreerd was met dergelike repen. Het zou immers afschuwelik zijn? 01' dat in uw salon, tussen een Israëls en een Maris en een Mauve de boerenoptochlen van deze doeken marcheerden. Het werd een wansmakelike vertoning. En hiertoe komt men, als men, in ziekelike overschatting van het oude, deze wijn in nieuwe lederen zakken wil doen. Hazelius wist het wel, hij, die hier het verleden zo zorgvol bijeenhield, om het toch vooral, in zijn eigen karakter te bewaren. Wandel eens door naar de. kegelvormige Lappentent. Het Lappenvolkje zit binnen of dwaalt wellicht in de omtrek. Daar komt juist Vader tuis met een bundel gesprokkeld hout op de rug. De honden, echte Lappenhonden, blaffen hem vriendelik welkom. Hij schuift het tentgordijn weg, bukt naar binnen. Een houtvuurtje geeft er meer rook dan warmte. Toch maakt de onzindelike vrouw er haar potje op heet. Veel ziet ge niet, versiering helemaal niet, dan alleen in de kleuren der kleding. Deze mensen zijn wel wat vuil. Ze moeten ook niet vreemd zijn aan ongedierte. Maar dit ongedierte is immers ook een stuk volkenkunde? En wat zoudt gij, als ge 243 in 't Noorden in koude moest rondzwerven? En vaak geen water hadt dan gesmolten sneeuw? De rendieren hebben hun perk in de onmiddellike nabijheid even goed als bij die boerenhoeve daarginds het vee binnen zijn omheining graast. Natuurlik kunnen de dieren des velds, de vossen en wolven en beren, evenmin vrij rondwandelen als de arenden en uilen vliegen. Een Yellowstone-park is nu eenmaal onder de rook der hoofdstad onmogelik. Maar die dieren zijn toch in de naaste omtrek in grote hokken te zien, zo goed als tal van watervogels daar in die schilderachtige plassen. En zo is dit Skansen een prachtig stuk aanschouwelik onderwijs, en dan in de geest der levensgemeenschappen, der konsentratie. Nog meer dan ge denkt, want ook de voortbrengselen 'van de Zweedse bodem zijn hier in de open lucht te zien. Alle metaalertsen, alle voorname steensoorten staan daar in een kring, mansgrote brokken van ontroerende schoonheid. Het kenmerkende van Skansen is zijn echtheid. Zelfs brengt het u in een echte steenkolenmijn. Hier, stap maar in die lift. Voelt ge u reeds zakken? Zie naar de wanden van de put, hoe deze u met snelheid voorbijvliegen. Een van ons werd er onpasselik van. „Hoe diep dalen we nu?" Honderd meter. Nu dwalen wc door de donkere gangen, zien de arbeiders aan 't hakken, een oud mijnpaard nadert uit die dwarsgang. Ach, kijk daar eens. Een man heeft zich tussen de zwarte steen in geschoven. Hij ligt op zijn rug en bijna vlak boven hem is de zoldering, die hij moet loshakken. Vreselik, zo te moeten kruipen in de ingè- 16* 244 wanden der aarde. Je stikt van benauwdheid. En dan komt daar nog het fijne steenkolenstof bij. We zijn blij, als we na een poos de mijn weer verlaten. Maar wat blijkt daar? Dat we in een gewoon gebouw zijn geweest, van binnen als kolenmijn ingericht. En die put dan? We zijn toch enige minuten achtereen met vliegende snelheid naar de diepte gegaan? Dat was maar verbeelding. We zijn maar een paar meter gezakt, en toen schoof verder langs de lift een geschilderd doek zo snel naar boven, dat wij in de waan gebracht werden, steeds dieper te dalen. Een van ons had het wezenlik een weinig benauwd, alleen reeds door de gedachte, zo diep onder de grond te jzijn. * Men kan op Skansen een volle dag doorbrengen en er dan telkens weer terugkomen- En dan wordt men daar opgewekt, om het nabijgelegen Noorse Museum te bezoeken, een groot en mooi gebouw, dat al de verzamelde schatten van oud-Zweden bewaart. Op Skansen ziet ge de dingen in hun natuurlik milieu, Nordiska Museet stelt u in de gelegenheid vergelijkende studiën te maken. We kregen bij ons bezoek zeer sterk de indruk van eenheid in de verscheidenheid. Al dat huisraad en al dat huisgereedschap uit de oude hoeven, 't was overal variatie van één typë. Hoeveel werktuigjes uit de weefnijverheid! Elke boer bezat ze. Een spinrokken, een spinsteentje, repel en hekel, weefstoel — duizenden malen was die onmisbare industrie hier vertegenwoordigd. En toen we tegenover onze 245 leidsvrouw wat Hollandse spreekwoorden te pas brachten in verband met deze industrie, bleek het, dat men die ook in Zweden kende. Ook daar wist de kwaadsprekendheid iemand „over de hekel te halen" en was dus het goedbedoelde zuiveringswerk op zijn reis van de vlas- naar de mensenwereld er van aard op verminderd. Bij 't vlas was het doel: de vezels reinigen van 't vuil. En bij de mensen.? Meestal werd de hekel achter hun rug gebruikt. Bij de Zweden al net als bij ons. Met de mensen is 't als met de werktuigen: ook bij hen eenheid in verscheidenheid. Eer we Stockholm verlieten kwamen we nog eenmaal op Skansen, Maar toen was 't avond. Een afscheidsfeestje had er een honderdtal dames en heren in een ruime zaal verenigd. Daar konden we nog eens persoonlik kennismaken met deze en gene. Is dat toch niet een aardig idee bij de Zweden? Evenals in Göteborg had er een advertentie in de krant gestaan: „Wie van onze gast nog eens afscheid wil nemen, kome dan en dan op Skansen. Toegangskaarten voor IV2 kroon te verkrijgen in die en die boekwinkel." En ze kwamen. Ieder betaalde zijn aandeel in 't afscheidsfeestje. En velen deden meer. Daar kwamen jonge meisjes, onderwijzeressen, in nationale kostuums en zongen ons nationale liederen. Niets verlegen, niets aanstellerig, groepten ze zich om ons heen en begonnen maar te zingen. En alle anderen hadden er plezier in. O lieve' onderwijzeressen in Nederland, waarom zingt ook gij niet uw nationale zangen? En dan in kleurige boerinnedracht? Die kle- 246 deren zullen u heus niet misstaan. En die liedjes ook niet. Maar ik weet het wel, bij u ligt de schuld niet, gij zoudt graag genoeg willen. Veel liever zelfs dan u te verliezen in de mysteries der pedagogiek. Maar wij hebben geen Arthur Hazelius gehad, een pedagoog, die het leven liefhad, het leven wekte, en door zijn liefde, en daardoor alleen, wonderen heeft gewrocht. Heimans en Thijsse hebben tenminste het Nederlandse landschap voor ons ontsloten. Maar er viel nog zoveel meer te doen. Het mooiste hadden we nog niet gezien. Zoals de oude versieringskunst en de nationale klederdrachten, waren ook de oude volksliederen en volksdansen opgeroepen uit de vergetelheid, waarin ze dreigden voor altijd weg te zinken. Gaandeweg waren deze reeds uit geheel Zweden verdwenen en leefden nog slechts op de geïsoleerde stukjes grond in de Oceaan. Naar men ons verhaalde had een dame een vol jaar op de Far-öer gewoond, om daar die liederen en dansen te bestuderen en te verzamelen en nu werden ze, met de oude volksspelen, weer gezongen en gespééld in de hoofdstad des rijks. Er was een plek op Skansen, waar jong en oud, te midden der natuur, op bepaalde dagen van 't jaar, het verleden deed herleven in spel en dans, in vers en zang, in kleding en gebruik. Zo was dit museum nóg meer een bewaarder van de schatten aan schoonheid, welke 't volk eenmaal rijk was. Daar werden ook de liederen en dansen bewaard, evenwel niet alleen op papier, maar evenzeer uitgebeeld in stukken werkelikheid als de dagelikse leefwijze. 247 Een groepje jongedames en een heer, een jong ingenieur, waren bereid voor ons enkele dier zangdansen uit te voeren. De jongedames waren merendeels gekleed in verschillende nationale drachten, maar onze ingenieur had er niet op gerekend. Wat deed hij nu? Hij trok eenvoudig zijn zwartlakense jas uit en stond aanstonds in vest en overhemdsmouwen tussen de bevallige meisjes. Zou je niet reeds daarom van zo'n jongeman houden? Geen spoor van ij de le verlegenheid. Hij wilde voor ons die dansen vertonen, in zijn geklede jas was hem dat onmogelik, uit dan maar die jas. En niemand ergerde zich daaraan. O, dat kon ook niet, want spoedig waren, allen verloren in de tragiese geschiedenis, die daar in rythmiese, woorden en tonen en bewegingen werd afgespeeld. De danser stelde een jonge boerenzoon voor, die met zijn broeder was uitgegaan en deze vermoord had. Een der danseressen was zijn moeder, die hem onder telkens heftiger aandrang vroeg, waar hij zijn broeder gelaten had. De anderen vormden een koor, dat uiting gaf aan de verschillende gevoelens, door de mededelingen van de rampzalige gewekt. Er was in de telkens herhaalde melodie iets eentonigs, maar dat werkte mee, om de sombere gebeurtenissen in een vale, grauwe nevel van geheimzinnigheid te hullen. Men zag geen feiten voorgesteld, men zag alleen een strijd van gevoelens. Angst en smart joegen de moeder op, die vroeg, waar hebt gij mijn kind gelaten. Radeloosheid en berouw woelden in het hart van de jongeman, die spreken moest en niet durfde spreken. Het was een 248 aangrijpende strijd van dringen en ontwijken. Doch eindelik perste moederangst het woord uit zijn lippen, en er ging een huivering van afgrijzen en mededogen door de gehele zaal. De moeder was vernietigd en de broedermoorder stond daar als een verslagene. Het koor zong zijn ontzetting uit. Maar straks herleefde de arme vrouw weer: En waar zult ge nu heen gaan, rampzalige? Hij zou heengaan, ver, ver weg. En zult gij ooit weer terugkeren? Hij zou pas terugkeren, als de steen vloeit. Maar de steen vloeit nimmer... De moeder had haar beide zonen verloren. Wie dit leest, vraagt zich misschien af, hoe een zo tragiés gebeuren kan worden... gedanst. Gedanst. Dat is dus door rythmiese bewegingen van de benen kan worden voorgedragen. Doch het waren hier niet enkel de benen, het gehele lichaam nam deel aan de bewegingen, en de stand, waarin de vrouw soms roerloos haar dans eindigde, was een wanhopige vraag. Die stand alleen reeds sprak geweldiger dan woorden. Dat zal niemand bevreemdend vinden, die wel eens in de achterbuurten vrouwen met elkaar heeft zien twisten. De houding van 't lichaam drukt dan alles uit: woede, haat, verachting. En alleen reeds door die houding tergen ze elkaar tot razende drift. Deze volksdansen, hoe gekunsteld ze op 't eerste ogenblik schijnen mochten, stonden door hun aard en uitdrukkingsvermogen juist heel dicht bij het volksleven, waaruit ze voortgekomen waren, en boeiden alle toeschouwers uren aaneen. 249 Het was een genotvolle avond. Sterke dranken werden er niet geschonken. Van roken was geen sprake. En ik dacht: als zulk een avond het type is van de wijze, waarop in Zweedse onderwijzerskringen feest gevierd wordt, dan — zacht gezegd — staan die Zweden in beschaving altans niet beneden ons. 't Was ook onze afscheidsavond. Rektor Swedelius bracht in een geestige speech de konsentratie te pas bij dit feest. Voorstander van konsentratie moest ik wel tevreden zijn, waar hier alles samenwerkte tot één doel. En hij eindigde natuurlik met een kleine hulde. Was het maar zo. Neen, hij eindigde met de vraag, om nu mijn vierde voordracht te houden. Handgeklap en gejuich zette die vraag drangkracht bij. Doch ik had niets meer te vertellen. Wil ik het eens heel eerlik zeggen? Mijn hart was vol van dankbaarheid. Jegens deze mensen, zeker. Maar dat toch nog het minst. Ik had zo vreselik tegen dit optreden in Stockholm opgezien. Had nooit de grenzen overschreden. Nooit me geoefend in een vreemde taal. En 'k had hier moeten spreken voor een geleerd en beschaafd publiek, over doodeenvoudige dingen, over simpele schoolpraktijk. Had dat niet op teleurstelling en mislukking moeten uitlopen? En alles was goed gegaan. Neen, heus niet door mijn knapheid. Ik had het aan God overgegeven en gezegd: Gij hebt me hierheen gestuurd, dan moet Gij het ook maar voor me in orde maken. Wie dat niet begrijpt, moet maar eens wachten totdat hij geroepen wordt tot dingen boven zijn dagelikse kracht. Dat 250 behoeft niet altijd in een zaal te wezen voor een groot publiek. Dat kan ook in een slaapkamer zijn, op een ziekbed, in de eenzaamheid van een nachtelik uur. Ook daar wordt vaak, als we alleen met onszelf zijn, van ons gevraagd een optreden verre boven ons vermogen. Maar dan geven we 't ook maar aan God over. Hij zal zorgen. En Hij zorgt. Toen onze vriendelike Rektor zo aardig en waarderend sprak, ging het in me om: Neen, niet ik. Maar: Eben Haëzer. En ik had maar drie letters tot antwoord te zeggen. Op een oude hoerenkast had ik in 't Noorse Museum gelezen: S. D. G. De kast dateerde uit de vijftiende eeuw. En dat was mijn vierde voordracht. Een oude heer drukte me de hand en zei: Dat was vanavond uw beste voordracht. XV. ARTHUR HAZELIUS, DOOR VIKTOR ALMQUIST. Gelijk het Zweedsche landschap in voortdurende afwisseling allerlei tegenstellingen biedt, is ook het Zweedsche volkskarakter vol van zeer verschillende, bijna tegenstrijdige trekken. Afgezonderd en moeilijk te genaken ligt aan gene zijde der wouden het rotsgebied, terwijl aan deze zijde lachende akkers een ieder welkom heeten. Als 't ware voortgedreven door eigen wilskracht beuken de golven der zee de scheeren en rukken er met geweld de rotsen af. Maar landwaarts in weerspiegelt het blanke meer de overhangende berken. Teruggetrokken is vaak de man van ons volk in trotsch zelfbewustzijn; vol krachtigen wil als de golven der zee, sterk en onbuigzaam als het wintérijs. Maar ook kan zijn oog een warm gevoel uitstralen, kan hij zich vertrouwelijk en week toonen, valbaar voor eiken indruk. Een ietwat luchthartige opvatting, een zucht naar 't avontuurlijke, die alles waagt om te winnen, is een grondtrek van ons karakter. Maar echt Zweedsch is alleen hij, die daarmee vereenigt ernstig nadenken en volhardende kracht; en in den vollen zin des woords Zweed mag hij heeten, die in zich de tegenstellingen van het Zweedsche land ten volle vereenigt. 252 Dat was zoo met menigeen, die wij tot onze groote mannen rekenen, dat was ook 't geval bij Arthur Hazelius. Hem kon men niet rekenen tot de bewoners van Norrland of Skane, tot de kustbewoners of hen die op de bergen verblijven, niet tot de stedelingen of de dorpsbewoners. Hij was echt Zweed, hij was één met zijn geheele land. Buitengewoon energiek, hardnekkig vasthoudend aan denkbeelden, die na rijp overleg zijn eigendom waren geworden, nooit voor zwarigheden wijkende, was hij als 't ware geschapen om leider te zijn van groote en stoute ondernemingen. Zijn koene ondernemingsgeest, die niet eerst de middelen verzamelde en dan begon aan de uitvoering van een grootsch plan, maar die onmiddellijk het werk aangreep, heeft een niet te miskennen zweem van avontuurlijkheid, en zou door menigeen lichtzinnigheid geheeten worden. Maar hij kende zijn kracht en met een onwrikbaar vertrouwen op het welslagen van elk edel en vaderlandsch werk wist hij daarvoor overal steun en hulp te winnen. Trotsch en eerzuchtig, niet voor zich zelf, maar voor den arbeid, dien hij op zich genomen had, was hij lichtgeraakt, als men zijn werk gering schatte, maar telde persoonlijke onderscheiding toch niet. Daarom was hij steeds teruggetrokken en weinig spraakzaam als hij bedenkingen.en tegenspraak dacht te ontmoeten. Was hij echter vrij van zorgen of kon hij iets voor zijn werk doen, dan was hij open en welsprekend, bijna - onweerstaanbaar in zijn geestdrift. 253 Zijn welluidende diepe stem kon reeds alleen door verschil in toon bij zijn hoorders de meest verschillende stemmingen te voorschijn roepen. Maar ontmoette hij bestrijding, dan begonnen zijn oogleden te knippen, zooals de valk zijn vleugels beweegt als hij zich gereed maakt tot een gevecht. De opeengeperste lippen trilden, en wanneer hij daar zóó stond met zijn ineengedrongen stevige gestalte, den dikken, golvenden haarbos omhoog opgestreken vah het hooge, ietwat hellende voorhoofd, dan was hij een levend beeld van wilskracht en vastberadenheid. Als hij met gloeiende overtuiging zijn meening verkondigde, ging degene, die 't niet met hem eens kon zijn, toch met bewondering voor hem uit den weg. Meestal toonde hij in zijn optreden evenzeer kalmte als beslistheid. In zijn verhouding tot ondergeschikten kwam daarbij een beminnelijke, bijna vaderlijke vriendelijkheid. En bij niemand hunner kwam het op om de wenschen, die hij had te kennen gegeven, te critiseeren. H~V[Z Allen gingen in zijn werk op en werden door hem meegesleept. Hij won alle menschen voor zich. Toen hij eenmaal, pas student in Upsala, bij een eerste feest zijn beste vrienden wilde vereenigen, was de zaal vol met een honderd gasten; allen waren zijn „beste vrienden". In den tijd van studentenvergaderingen (reünies?) gebeurde 't eens, dat zijn oudere hem verlof, hadden gegeven eenige nieuwe vrienden thuis te brengen. En toen zij 's avonds naar huis keerden, vonden zij de 254 groote woning geheel verlicht en de heele Scandinavische jongelingschap daar bijeen Om te dansen, terwijl de dochters des huizes, als gastvrouwen fungeerden. Als lektor aan de kweekschool voor onderwijzeressen te Stockholm werd hij in hooge mate door zijn kweekelingen vereerd en zijn leerlingen, die over 't heele land verspreid waren, stelden later, toen hij het groote werk van verzamelen begon, gaarne en vol opoffering hun tijd en kracht te zijner beschikking. Ook in de andere Scandinavische landen kreeg hij veel hulp van de vrienden der jeugd. A. Hazelius werd 30 Nov. 1833 te Stockholm geboren. Zijn vader, afkomstig uit een oude domineesfamilie uit de gemeente Haszela in Helsingland, was kapitein, later generaal-majoor Johan August Hazelius, een man, die taaie kracht vereenigde met groote intelligentie en zin voor de practijk. Rusteloos werkzaam niet alleen als militair, maar ook als politicus, schrijver en dagbladredacteur, was hij overal bekend en geacht. Hij stichtte een instituut ter opleiding van jonge officieren, schreef daarvoor zelf alle leerboeken, en onderwees met denzelfden ijver waarmee hij uitspanningen organiseerde. Hoewel gauw boos en zeer veeleischend wist hij toch door zijn warm gemoed de genegenheid van zijn vele leerlingen te winnen. De „cursus" vereenigde hen als trouwe kameraden en de leden van het gastvrije gezin van Hazelius bleven levenslang hun vrienden. Als journalist was de vader een vaderlandslievend en strijdvaardig schrijver, 's Morgens heel vroeg, voor 255 de eigenlijke arbeid begon, schreef hij zijn levendige artikelen en redigeerde „Svenska Tidningen." Zijn eerlijkheidsgevoel duldde geen kronkelwegen. Eens meldde zich buigende een jong man bij hem aan, die als schouwburg-recensent werd aangenomen. Alle voorwaarden waren vastgesteld. Bij 't afscheid nemen vroeg de nieuweling of de overste misschien nog wenschte den eenen kunstenaar bovenden anderen te doen onderscheiden. De woedende, kleine overste wierp den jongen estheticus de deur uit en nooit heeft deze een artikel in de krant geschreven. Van den vader had Arthur Hazelius de geestdriftigste vaderlandsliefde geërfd; de onverzettelijke wilskracht en tevens vrijheid van vooroordeelen en kleingeestigheid, tegenzin in vormendienst en bureaucratische gewoonten. Van zijn moeder, Lovica Svanberg, eën opgewekte en innig godsdienstige vrouw, had hij de mildere trekken, die het'scherpe in zijn natuur verzachtten. Liefde voor land en volk was erfelijk in zijn familie. Een oom van vaderskant leefde met C. J. L. Almquist in Varmeland als boer. Al vroeg verwisselde Arthur het tehuis in de hoofdstad voor een verblijf van vele jaren op het schoone Tjust, en nog voor hij de school geheel had doorloopen, dwaalde hij reeds met een ransel op den rug door verschillende streken van het land. Hierbij ontwaakte bij hem de belangstelling voor gebouwen, overleveringen, liederen en volksgewoonten in de verschillende gewesten. Als student-zette hij 256 deze vacantiereizen voort en strekte ze zelfs uit tot de naburige landen. Vrienden vond hij overal; nauwe betrekkingen knoopte hij aan en steeds grooter werd zijn kennis omtrent het leven der volken, die hij als verwanten beschouwde (de Scandin. volken). In Upsala werd de studie der Noorsche talen zijn lievelingswerk en na het behalen van zijn graad wilde hij deze studie voortzetten om dan docent in deze talen te kunnen ,worden. Maar de vader had niet veel idee in die theoretische studiën in een kleine academiestad. Met zijn gewone kracht trad hij op tegen de „grillen" van zijn zoon. De sterke wil van den zoon moest buigen voor de onverzettelijkheid des vaders. Maar dat geschiedde niet zonder innerlijken strijd. Somber en ontmoedigd moest Arthur zijn wetenschappelijke loopbaan verlaten om een meer praktischen en naar zijns vaders meening gezonderen en meer. bevredigenden arbeid te zoeken. Hij ging nu bij 't onderwijs en vond daar gelegenheid om zijn belangstelling voor taalstudie te bevredigen en tegelijkertijd bij de jeugd in deze richting te werken. Liefde wekken voor de taal is ook liefde wekken voor het vaderland; de ontwikkeling van het volk. Zoo ving reeds hier het streven aan, dat zijn groote levenswerk zou blijven. Gedurende de zomervacanties zette hij zijn tochten voort door de verschillende deelen van het land. Hij bleef behoefte gevoelen om tenminste zoo nu en dan zich geheel te geven aan zijn vereering van de Noorsche natuur en 257 de overleveringen der Noorsche volken. Hij zag hoe de voortbrengselen van de oude boerenslöjd niet meer werden begrepen en- verloren gingen. Hij zag hoe de eigenaardig beschilderde kasten uit de groote (pronkkamer tot brandhout werden^ gehakt om vervangen te worden door de onbeduidende meubelen van de stadsschrijnwerkers. Hij zag hoe men in Dalarna schilderijen op den dorschvloer smeet om er het gedorschte koren op te storten. De oude eigenaardige kleeding lag vergeten in de la om misschien bij de volgende groote opruiming weggegooid te worden of over een paal gehangen om als vogelverschrikker dienst te doen. Hier moest gered worden, wat nog de herinnering aan het verleden bewaarde. Deze gedachten en 't verlangen om zich meer aan letterkundigen arbeid te kunnen wijden en o. a. spellinghervorming te bevorderen bracht hem er toe op 35-jarigen leeftijd zijn betrekking als leeraar aan het seminarium voor onderwijzers op te geven, hoewel hij daarmee zijn maatschappelijke positie waagde. Zulks woog te zwaarder omdat hij sedert verscheidene jaren gehuwd was. Maar A. H. deinsde nooit terug uit financiëele overwegingen en zijn vrouw, Sofia Grafström, kleindochter van bisschop Franzén, die de geestdrift van haar man deelde, getroostte zich gaarne inperking van huishoudelijke uitgaven. Kort hierna stierf generaal Hazelius en de erfenis opende de mogelijkheid om op groote schaal de verzameling van oudheden voort te zetten. Weldra hadden ze een menigte kisten, kasten, mut- ligthart, In Zweden. 2e druk. 17 258 sen en houten vaten, gespen en schoenen, zoodat de logeerkamer geheel volgepropt was. Maar de heer en vrouw des huizes verheugden zich zeer over hun vreemde schatten. Zij wachtten den tijd af, dat de oogen zouden opengaan en deze zaken, die bij onze voorvaderen voor dagelijksch gebruik reeds gedeeltelijk waren versleten, meer waardeering zouden vinden boven de blinkende prullen van dezen tijd. Zouden dan ook zij, die ijverden voor verheffing van het handwerk, niet inzien, welk een rijke bron ze hier hadden om uit te putten in den rijk verscheiden stijl en trotsche ouderwetsche vormen van voorheen? Bijeengebracht en geordend moest dit alles indruk maken en een verandering te voorschijn roepen. Maar te zelfder tijd moest de liefde voor het vaderland en den Noorschen stam groeien met de kennis van zijn frissche, sterke en zelfstandige cultuur. Dat kon niet anders. „Ken u zelf!" En A. H. huurde tot bergplaats voor zijn dierbare verzamelingen eerst een huis op Kungsbacken en later, begin 1873, het zoogenaamde Zuiderpaviljoen No. 71, Drottninggatan. Hier maakte hij een begin met zijn lang overwogen plan om tentoonstellingen te houden. „Als de zaak recht belangstelling zal wekken, moet men de dingen in hun gebruik zien, het huisraad in de kamers zelve, zien hoe de kleeren gedragen worden. Tafereelen uit het volksleven moeten voorgesteld worden, daardoor zal men een levendigen indruk kunnen krijgen van den volksaard en de volkszeden." 259 Naar dit idee kwamen nu volks-ihterieurs tot stand. Een boerenmeid stond voor het groote venster gras bijeen te harken. Het publiek bleef bewonderend staan, betaalde entree en ging de lange, lage kamers binnen. Daar kon men, naast elkaar, verschillende hoerenkamers zien, naar de werkelijkheid ingericht. Grootvader^ op de bank, grootmoeder achter het spinnewiel, de kat bij haar etensbak. De belangstelling was opgewekt, de zaak maakte opgang. A. Hazelius werkte hard. Als helpster en als secretaresse trad zijn vrouw op. Het was haar laatste jaar. Zijn zoon Gunnar, zijn eerste en eenig kind, werd in 't jaar 1874 geboren en kort daarna ging de moeder heen. Om de smart van het verlies te vergeten en de leegte om zich minder te voelen wijdde A. H- zich met volle kracht, nog meer dan te voren, aan de uitbreiding van het museum. Hij trok zich uit alle andere werkzaamheden terug, gunde zich geen oogenblik rust, kocht en bedelde zooveel mogelijk bijeen, bleef hardnekkig volhouden en liet maar niet los. Eerst in dezen tijd, toen alles wat hij uit de verschillende deelen van het land en uit naburige landen bijeengebracht had, tenvolle bekend werd, kon men een goed denkbeeld krijgen van den omvang van dit werk. Niet, dat hij in de eerste plaats kostbare voorwerpen had verzameld of meesterwerken van kunstnijverheid. Het waren meest alledaagsche, onaanzienlijke dingen uit vroeger tijd, die niet op prijs worden gesteld en daarem vaak verwaarloosd, maar die ons het best in het verleden kunnen doen inleven. 17* 269 Niet de weelde van weinige rijken, maar de eenvoud of wellicht de armoede van de groote massa geeft het meest ware beeld van het volksleven. Vaak werd hij om zijn „rommel" bespot. Hij werd voor half idioot versleten. Maar zónder zich hierom te bekommeren, verzamelde hij zijn vele voorwerpen van dezelfde soort, wel wetende, dat juist de veelheid en verscheidenheid aan de verzameling waarde gaf als basis voor een wetenschappelijken arbeid. Zelfs giften die gemist konden worden, werden dankbaar aanvaard,, omdat hij er een bewijs van belangstelling in zag. Niet alleen zijn vele oude vrienden uit de dagen der jeugd, maar ook vele nieuwe vrienden in verschillende deelen van het land verschaften hem steeds weer wat anders. Zij waren er trotsch op, dat zij doctor H. mochten helpen en hij was trotsch op hen. Het jaar 1878 werd voor A. H. een jaar van groote beteekenis. Op de wereldtentoonstelling te Parijs kreeg hij een vleugel van het Trocaderopaleis om aan de wereld zijn verzamelingen te toonen, zijn interieurs en tafereelen in de openlucht uit het leven in het noorden in zomerpracht en in sneeuw. Wat toen nieuw was, is later algemeen door anderen nagevolgd. De kijklustige menigte stroomde in groote scharen toe om onder geleide van blondharige boerinnen van de schilderachtige tooneelen te genieten. H. verzuimde niet om in zijn vaderland zijn voordeel te doen met de vermaardheid, die de Skandinavische ethnografische verzameling zoo in 't buitenland had verkregen. Zijn toekomstdroomen werden steeds stouter. 261 Reeds in 1876 waren geldinzamelingen begonnen voor het stichten van een eigen museumgebouw. Nu ontwaakte de gedachte om voorstellingen van land' en volk te scheppen niet slechts binnen de enge muren van een gebouw, neen als levende werkelijkheid zou alles in Gods vrije natuur staan. De bezoeker zou het leven zien, zooals het werkelijk in de verschillende streken geleefd werd, in woningen, zooals ze in hun omgeving stonden. Meubels en gereedschap zouden zich bevinden op de oude plaatsen in kamer en schuur. Het vee zou binnen de omheining loopen te grazen en de klok zou het feest inluiden. De jeugd zou zich tot dansen verzamelen bij de viool van den dorpsspeelman of luisteren naar de oude sagen, verhaald 'zooals ze reeds eeuwen lang door het volk werden verteld. Inziende hoe moeilijk het voor één persoon zou zijn die omvattende gedachte te verwezenlijken en aan de groote financiëele eischen te voldoen, bood Hazelius in 1879 zijn museum, het „Noorsche museum" zooals hij het nu noemde, aan den Zweedschen staat als geschenk aan. Déze gift vertegenwoordigde een groote geldswaarde, maar nog meer moeite en inspanning. Maar de koning weigerde het geschenk voor den staat te aanvaarden, omdat voorzien kon worden, dat aaneming al te groote kosten met zich zou meebrengen. Misschien was deze weigering werkelijk een geluk. Hazelius heeft zelf later vaak gezegd, dat naar alle waarschijnlijkheid een toestemming tot stilstand zou hebben geleid. Hij was altijd bevreesd voor dwang 262 en wilde vrij handelen zonder belemmerende vormen. Om nu toch aan zijn werk meer zekerheid te geven besloot hij het onder de hoede en leiding te stellen van een vast georganiseerd bestuur. Er kan niet teveel de nadruk op gelegd worden, zoo zegt hij in zijn overdrachtsbrief van 18 April 1880, dat juist'in de eerstvolgende jaren zeer veel gedaan zal moeten worden om de verspreide overblijfselen van de vroegere beschaving van ons volk zooveel mogelijk te redden, en het zou onverstandig zijn om onder deze omstandigheden den onzekeren afloop af te wachten van voorstellen, die misschien telkens weer aan de volksvertegenwoordiging zullen worden gedaan en dan, als zoo'n voorstel aangenomen werd en hét museum aan den staat overging, het bloot te stellen aan voortdurende verliezen, omdat men verzamelingen van andere instellingen van den staat met die van het museum zou willen completeeren of verrijken. Ten einde nu al het mijne te doen om zoo spoedig mogelijk het museum een vaste positie te geven, waardoor het op de waardeering en zorg van alle klassen der gemeenschap zou kunnen rekenen en tevens uitdrukking te geven aan mijn groote dankbaarheid voor het gróote vertrouwen en de trouwe hulp, die ik zoo vaak mocht ervaren bij mijn streven om onze volksoverleveringen voor vergetelheid te bewaren, wil ik het museum als een zelfstandige instelling vestigen onder een afzonderlijk béstuur, opdat het in de toekomst in Zwedens hoofdstad naar onveranderlijke regelen zal kunnen worden bestuurd en verzorgd in overeen- 263 stemming met het vastgestelde reglement voor het Noorsche museum en zijn bestuur. Aan deze instelling schonk Hazelius nu het eigendomsrecht op het geheele museum alleen onder deze voorwaarde, dat zonder zijn toestemming geen voorwerpen van het museum zouden worden vervreemd en hijzelf, zoolang'zijn gezondheid en krachten het toelieten, zou mogen blijven werken voor de zorg en de uitbreiding van het museum. Zelf stelde hij zich persoon-, lijk aansprakelijk voor de schulden van het museum, die destijds iets meer dan 66000 kronen bedroegen. Met Hazelius namen in het bestuur zitting zijn vrienden C. G. Hemmarck, Magnus Isaeus, Axel Key, C. Limneel en A. V. Abergsson. Toen op deze 'wijze de toekomst van het museum zooveel mogelijk gewaarborgd was, begon Hazelius met nieuwen- ijver te werken aan zijn groote plannen. Nog ijveriger dan te voren werd geld bijeen gebracht en reizen werden ondernomen naar het buitenland om de daarbestaande musea te bestudeeren, nieuwe plannen voor den bouw werden gemaakt. Hier moest iets anders en iets meer tot stand komen dan de gewone tentoonstellingszalen, iets daarboven, een tempel der herinnering, waarin de ziel van het vaderland woonplaats had en die iedren bezoeker zou bezielen. Maar hoe hiervoor den vorm te vinden. Prof. Is G. Clason bewerkte teekeningen voor een reusachtig gebouwen-complex, die evenzeer getuigden van zijn eigen grootsche opvatting van de zaak als van de stoute verwachting die Hazelius had van de toekomst en 264' de ontwikkeling van zijn museum. In dat complex waren de voornaamste der nu bestaande gebouwen inbegrepen als een achterzaal. In deze zaal zouden dan volks-interieurs tentoongesteld worden, hier zouden vaderlandsche feesten gehouden worden, hiér zou het middelpunt zijn voor de herinnering aan Zwedens verleden. Maar weldra bleek, dat de uitvoering van dit reusachtige plan onmogelijk was. Het was noodig de fantasie te beteugelen, de wenschen te beperken. En zoo bleef alleen de zaalbouw over, eenigszins omgewerkt en vergroot. Den 17en April 1882 wees de koning als bouwplaats aan de z.g.n. Leeuwenvlakte in Djurgarden, waar het voltooide museum nu 25 jaar later zijn vergulde spitsen verheft. Tijd en rust ontbrak aan Hazelius om ontwerpen te maken, hoe het museum in dit gebouw zou worden ingericht. Eerst in 1888 was er genoeg geld bijeen óm met den bouw te beginnen en van dat oogenblik af wordt hij geheel in beslag genomen door de voorbereiding van zijn openlucht museum. In 1890 kreeg men Framnas ten geschenke en nu kwam het er op aan om verder genoeg grond te verwerven om voldoende ruimte te hebben voor boerenerven, Lappententen enz. „Skansen? 't Is een stoute gedachte, dat moet ik toegeven." „Wij moeten Skansen hebben. Een heel stadje van oude gebouwtjes moet ontstaan pp dit heerlijk begroeide terrein." In Maart 1891 koopt Hazelius dat „ideale" stuk 265 grond. Hij is er zielsblij over. Aan de geldkwestie denkt hij pas als de eerste termijn van afbetaling is gekomen. Hij hoopt op donateurs. Maar die Stockholmers zijn „verschrikkelijk". En toch, een paar maanden later koopt hij zelfs de Belvedère. Hij heeft een sterk vertrouwen, dat het wel gaan zal. Hij weet, dat geloof bergen kan verzetten en de Stockholmers' teekenen in voor de 100,000 kronen, die als waarborg voor den koop van de Belvedère noodig waren. Reeds nu ontwerpt Hazelius plannen voor zijn dierentuin, die alleen dieren uit het noorden zal huisvesten. Aan een mismoedige schrijft hij: „Maak je niét ongerust over den dierentuin. Daar zullen rendieren te zien zijn - zooals ze in den sneeuwstorm worden opgedreven en het leven deiLappen aanvullen. Daar hebt ge tegelijkertijd het verband der dingen. Land en volk is en is steeds geweest het doel van het Noorsche museum — en de dierenwereld is hiervoor van groote beteekenis. Zie nu toch het groote van deze gedachte in en praat niet meer over panopticumbeelden." Indien al de algemeene offervaardigheid niet in overeenstemming was met de hooge waarde, die Hazelius zelf aan zijn werk toekende in betrekking tot het vaderland, moet toch dankbaar worden erkend, dat reeds vroeg de staat een krachtigen financiêelen steun verleende. In 1875 stond de rijksdag een jaarhjksche bijdrage toe, destijds wel niet meer dan 5000 kronen, maar deze werd later vermeerderd en bedraagt nu 50,000 kronen. 266 Voor de voltooiing van het museum werd toestemming verleend tot een loterij, die niet alleen de middelen hiertoe gaf maar ook die tot aflossing van de aanzienlijke vlottende schuld, en voor het tot stand brengen van de monumentale toegangslaan tot de instellingen op Skansen. Hier zal binnenkort aan dien weg, waarmee A. Hazelius zooveel ophad, zijn buste prijken, geschonken door een belangstellend vriend van Skansen. Hoe Hazelius met open oog en brandende liefde, met onwankelbaren moed en zekere hand zijn arbeid verder leidde, zoo lang hij leefde, behoef ik hier niet nader te schilderen. Het resultaat van zijn arbeid ligt voor ons. Zelf is hij er niet meer. Voor zijn dood had Hazelius aangeteekend, hoe hij wenschte dat na zijn dood het museum zou worden beheerd, en zoo is hij eigenlijk nog leider gebleven toen het museum al gereed was. Wel heeft men soms moeten afwijken van het door hem ontworpen plan, maar hij, die zelf steeds vijand was van vormen en banden, die een vrije en natuurlijke ontwikkeling hinderden, zou zeker, indien hij was blijven leven, niet geschroomd hebben veranderingen aan te brengen en nieuwe wegen te zoeken, die bij andere omstandigheden noodig waren. A. Hazelius was in zijn vaderlandslievend streven zeker niet enkel museum-man. Maar hij zag de wetenschappelijke beteekenis van zijn verzamelingen niet voorbij. Het was niet om bij een onkritisch publiek 267 bijval te vinden, dat hij trachtte op populaire en licht begrijpelijke wijze ten toon te stellen, wat hij had. Hij wilde hen bereiken, voor wie het koude systeem niet geschikt was. Hij wilde tweeërlei doel bereikén: den wetenschappelijken vorscher materiaal verschaffen uit de oude cultuur en tegelijk liefde voor het land wekken door voor het volk in levende beelden de beschaving der vaderen voor te stellen. Indien dit doel is bereikt, zijn de wenschen van Hazelius vervuld. Indien gij na het hooge portaal vvan het museum binnengetreden te zijn," den adem van de volksziel over u voelt gaan, indien gij bij een avondwandeling op Skansen u één voelt met het volk, dat van ouds in ons noordelijk land zijn woningen bouwde, dan is het levenswerk van Hazelius niet vergeefsch geweest. In den laten nacht stond hij daar in het onaanzienlijke gele huis gebogen over den toegeslagen piano, die zoo vaak als schrijftafel dienst deed. Daar voerde hij[ zijn uitgebreide correspondentie, daar berekende hij de mogelijkheid om de wissels op den vervaldag te kunnen betalen. Bekommerd hief hij het moede hoofd op, trok zijn overjas aan, nam de paraplu en ging uit om door de donkere paden van Skansen te wandelen. Zoo kwam hij uit op het terras en zag neer op de stad met haar glinsterende lichten. „O Stockholm, hart van Zweden, voor u en voor het land daar ginds, werk ik. Zult gij begrijpen wat ik heb gewild, zal ik mijn arbeid ten einde brengen?" Hij dacht aan den zoon, wien hij al te weinig zou nalaten, omdat zijn werk zooveel had geeischt. Zelfs 268 geen kerstavond, geen nieuwsjaarsavond had hij hem kunnen geven. En toch was Gunnar alles voor hem. „Niemand kent mijn gedachten zöoals hij." En somber als hij gekomen was ging de dokter weer naar zijn huis onder de bevroren boomen. Het was een nacht tegen het einde der eeuw. Gebogen over 't pianoblad begon hij weer te schrijven. Hij zag terug over de vervlogen jaren, tot den tijd, waarin hij zijn roeping ging volgen, waarin hij zich tot levensdoel had gesteld, liefde te wekken, niet alleen voor het eigen vaderland, maar voor de verwante noorsche rijken. Hoe rijk aan beloften begon het Skandinavisme: Zoo kwam de stoet der jeugd. De band werd vaster steeds gelegd bij ons. En warm sloeg 's broeders harte voor den broeder. Reeds vijftig jaar verstreek welhaast, sinds op den koningsburcht aan Malarns strand op wondervollen dag de gansche jeugd in jub'len losbrak bij des konings woord: 't zij eeuwig vrede tusschen alle Noorsche volkren. Maar ras ging heen de blijde, schoone droom. Met bittre smart moesten wij machtloos zien, hoe schendend wreede hand het ideaal der jeugd vernietigde. En deze hand, o Björnson, was — de uwe. In stond der eenzaamheid vraag nu u zeiven af, .wat gij bereiktet met uw dubbel werk. 269 En hij dacht aan den vrcegeren vriend met den machtigen naam en stijf kneep hij het potlood vast, toen hij de laatste woorden neerschreef: „O booze genius van 't noorden, ga, ga heen. Dat wij in ruste verder mogen gaan, het broederhart te zoeken, dat wij nog niet vonden. Misschien daagt dan alras de dag, de wolk verstrooiend, die nu dreigt." - Maar de wolk werd niet verstrooid. A. Hazelius heeft het niet beleefd, dat de band geheel verbroken werd. Maar zwaar drukte het hem te moeten zien, dat de droomen der jeugd steeds minder kans op verwezenlijking hadden en niemand zal kunnen zeggen, hoezeer het verdriet hierover zijn gezondheid heeft geschokt. Zachtjes ging A. Hazelius heen 27 Mei 1901, op een zonnigen morgen na een heerlijken Pinksterdag. Hij hoopte, dat zijn zoon zijn werk zou voortzetten. Maar de dood kwam spoedig weer op het gele huis. En andere handen moeten nu de erfenis verzorgen, die H. aan Zwedens volk heeft toevertrouwd. Hij rust in zijn grafkelder op Skansen onder de blauwgele vlag. XVI. IN NORRKÖPING Toen we in Lund waren, vroeg men: „En hoe vind-jelui Stockholm?" We antwoorden: „Maar wat is Norrköping een mooi stadje!" „Norrköping? Dat kennen we niet. Dat rijden we voorbij, als we naar Stockholm sporen." Zo gaat het. Je moet maar de naam hebben. Dan rijden de mensen naar je toe. En dan rijden ze heel wat onberoemde aantrekkelikheid voorbij. Norrköping is inderdaad een aardig stadje, 't Heeft ongeveer de vorm van een rechthoek, met lijsten van groene lanen. Wat stijf, nu ja. Maar hoe rustig. Wanneer je in de stad loopt, zie je, aan 't eind der straten, telkens het groen van boomkruinen. Dat is al een verademing, als je uit zo'n grote, hooggolvende huizenzee komt. En als je door de stad loopt, dwars erdoor, dan kom je steeds in een mooie, brede laan terecht.Langs die lanen, dus aan de buitenzijde der stad, liggen de scholen, omringd door grote, beplante speelplaatsen, midden in de stilte. Wat aan Norrköping echter haar bizondere schoonheid geeft, dat is de Motala-Elf. Die stroomt aan een der korte rechthoekszijden de stad binnen en slingert 271 dan met mooie bochten tussen de huizen door. Maar het is geen stromen, het is, altans in de eerste helft, neerstorten. Ga eens mee naar die brug. Zo, nu blijven we in 't midden staan. De Motala jaagt onder ons door. Doch wat zien we? Vlak voor onze ogen valt het water schuimend en donderend naar omlaag. Een waterval, in de stad, midden tussen de huizen. En niet één, maar daar nog een, en nog een. En draai u eens om. Daar weer een, en weer een. Het water vloeit niet en stroomt niet, het holt, het springt, 't Zijn de Trollhattan-vallen in miniatuur. Zo iets ziet een Hollander niet elke dag. Stel u eens voor, dat in Amsterdam het stille, vlakke water van de Amstel door de stad heen donderde, telkens meters naar omlaag stortend. Of dat in Utrecht de diepliggende Oude-Rijn ja, wèl de Oude Rijn — zich op zijn oude dag weer eens voelde, en als een hollend paard briesend en schuimend door de stad draafde. Of dat lussen Rotterdam en Feyenoord niet een brede stroom geregeld naar zee vloeide, maar dat de Maas zich daar aanmerkelik versmalde, en zijn millioenen golfjes tot enkele grootse waterbogen herleidde, omhuld door warrelend schuim. Dan zou in die steden immers alles anders wezen? Dan lag aan het Rokin te Amsterdam geen gebouw van de Nederlandsche Bank te dromen in de rust van een warme zomermiddag. Dan dook de Oude Rijn niet weg tussen zijn stenen... „oevers", luidt immers de term? En dan voer men niet in een roeibootje langs de Maaskade. Maar dan stonden langs die wateren fabriek aan fabriek, 272 waarin de wegvloeiende zonnekracht aan den arbeid was gezet, aan 't spinnen en weven. Zo is 't hier. En daardoor heeft Norrköping een bizondere schoonheid. Wie durft zeggen, dat alleen oevers met bosrijke heuvels schilderachtig zijn? Schilderachtig verrijzen hier de oude fabrieksgebouwen langs de tuimelende en kronkelende stroom. Ze staan goed bij die schuimende driftkop, de oude, donkere, houten huizen, en ook zelfs dat enkele nieuwe, dat reusachtige stenen blok, die bakstenen muren met hun meer dan honderd vensters, ze rijzen prachtig op uit die kokende, witwoelende vloeibaarheid. Als 't avond is, lichten al die vensters: een mooie illuminatie boven het altijd rusteloze, maar, in de schemering, schimmige schuim. Dan zijn de fabrieken, steeds zakkend met de rivier, grote', zwarte vlekken, zich aftekenend tegen de lucht, stil luisterend naar het razende lied der wateren. Dan gaan ze slapen. En ook de mensen slapen vredig in, ondanks het woeden der golven, voortrazend ook in de. stille nacht. * * * Zult ge nu, als ge naar Stockholm reist, in Norrköping even uitstappen, om daar een dag te verblijven? Langer dan een dag is niet nodig en dan kunt ge, onder leiding van Dr. Bager Sjögren, de Onderwijsinspekteur, zeg maar: de Stadsbovenmeester, meteen nog wel een of meer scholen bezoeken. Die liggen, 273 ge weet het hu al, rustig in de groene zoom der stadl). Doch ze hebben meer voordelen. Elke klasse heeft haar eigen kleedkamer, vlak naast het lokaal, zodat de kinderen des winters niet ongekleed zo uit de warme vertrekken in de koude gang behoeven te gaan en men die lange gangen kan missen. Elke klasse heeft ook haar eigen orgel, waarbij de onderwijzer zangles geeft. En dan heeft ieder gebouw maar 5—17 klassen, zodat de kleinste ideale schooltjes zijn voor ambulante bovenmeesters. Maar die heb je hier, helaas, niet, anders waagde ik nog eens een kansje. De ene, algemene en alvermogende bovenmeester is alweer de inspekteur. Hij -wijst de onderwijzers hun school, klasse, leeruren, leervakken, leerrooster, leerboeken en aanschouwingsmiddelen aan. En overigens zijn deze vrij. De demokratie bestaat dus weer hierin zie ook Frankrijk — dat alles van boven af is geregeld en de leerkrachten gehoorzaam hebben uit te voeren. Elke school heeft nog wel een titulair-bovenmeester, maar die heeft niets meer in te brengen dan de andere onderwijzers, hij mag alleen wat administreren en expediëren. De enige vrijheid, die de onderwijzers genieten boven hun kollega's in Nederland, is deze, dat ze niet ieder ogenblik, als in de vroegere timmerwiinkels, de baas aan de schaafbank hebben. Die timmer- 1) Alleen de nieuwste, school is weer een reuzenschoot midden in de stad, een prachtgebouw met 32 klasse-lokalen. Een boekje met alle inlichtingen omtrent de schoolgebouwen hier schreef Dr. J. Bager Sjögren: „The Board-school Houses of Norrköping. Plans and pictures with some notes on the so ralled Norrköping system." ligthart, In Zweden. 2e druk. 18 274 winkels met hun patriarchale verhoudingen zijn fabrieken geworden, waar de persoonlike invloeden vervangen zijn door reglementen. En zo groeit de vroegere school ook naar de onderwij s-fabriek. Over de voor- en nadelen daarvan behoeven we nu niets meer te zeggen. Onder een kundig en werkzaam inspekteur kan het onderwijs in een stad een mooi figuur maken, en zo was het ook weer hier. We woonden een tekenles bij in een twede klasse, waar de kinderen „naar de natuur" een glas met margrieten natekenden, dat op de lessenaar van de juffrouw stond. De kleine artiesten hadden elk een lessenaartje van bordpapier, zodat hun tekenvel niet plat op tafel lag, maar schuin voor hen stond. En nu schetsten ze — schilders achter 't ezel — met een stukje houtskool het model in flinke, grote lijnen, om het daarna met krijt te kleuren: groen, wit en geel. Natuurlik, al . keken de oogjes ook naar het model, tekenden' de kleinen niet wat ze zagen, maar wat ze dachten. Maar''t was toch aardig. Ze hadden durf. En sommigen zetten de lijnen met zulk een handigheid en smaak op het papier, dat ieder toeschouwer er plezier in moest hebben. Wij stonden achter de klasse, zagen dus de hele kollektie ontstaan, en we genoten van de vrijheid, die de onderwijzeres de kinderen liet, om naar eigen kijk en smaak de margrieten uit het'glas te doen bengelen. Hier werd geen fabriekswerk geleverd, ieder blaadje vertoonde weer wat anders, al naar aard en aanleg van het kind. Ik mocht de komplete verzameling meenemen, en nu ik ze weer 275 naast ine heb liggen en doorblader, treft het ine opnieuw, hoe dit natuur-tekënen voor verreweg de meesten een herinnerings- en fantasie-tekenen was. Het ene blad vertoont een enkele steel met daar bovenop een stralende bloem. Het andere een plantje met drie takjes. Hier zien we de stengel int een rode bloempot oprijzen, daar uit een blauwe, ginds weer uit een mooi gebogen vaasje. Slechts een heel enkele ziet en tekent het glas, een gewoon drinkglas. Bijna alle kinderen tekenen hun eigen margriet, zonder te zien, wat voor hen staat. Het herinnert me aan de verslagen van 't geen kinderen gezien heten te hebben en waarop rechters dan hun oordeel gronden: 't is bijna alles verbeeldingswerk of napraterij. En dit laatste nog het meest. Toevalligerwijze vonden we hier in Norrköping de konsentratie in optima forma en midden in de praktijk. Doch 't was niet in de lagere school, 't Was maar in een Fröbelschool. In Stockholm had iemand ons aangeraden, in. N. vooral de Kindertuin van de gezusters Moberg te bezoeken. Die raad volgden we op, . en daar hebben we geen spijt van gehad. Norrköping zelf zou ons daar echter niet heen hebben gebracht, want niemand sprak ons daar van die inrichting. En toch was zij een zégen voor deze stad. Doch wist men wel, wat er omging? Waarschijnlik niét, want dan had men mijn predikatie niet nodig gehad. En nu had men mij geroepen, om te praten — over 't geen daar vlak 18* 276 in de nabijheid te zien was. Doch 't was maai- in een Fröbelschool. En die kijken wij,- lagere onderwijzers, voorbij. En toch, en toch, ik heb een flauw, en niet gans ongegrond vermoeden, dat de Fröbelschool ons in menig opzicht vóór is, en het voor de kleinen niet altijd een vooruitgang betekent, als hun handjes, aan 't werken gewoon, zich op een hoger trap van ons schoolwezen weder mogen oefenen in ledigheid. Toen ik door de kamers van Norrköpings Fröbelschool wandelde, zei ik uit de grond van mijn hart: „Mijn bezoek is in deze stad overbodig geweest." „Neen, zeg dat niet, zeg dat niet!" was het antwoord. „Juist dringend nodig. Toen we in de kranten lazen van uw spreken in Göteborg en Stockholm, hoopten we zo innig, dat u ook hier zou komen. En toen we uw voordrachten hoorden, zijn we zo dankbaar geweest. Want weet u, als een vreemdeling het zegt, wil men 't wel horen en ook eer aannemen. En al wat u gezegd rhebt, was een pleiten voor Fröbel. U brengt Fröbel in de lagere school." Konsentratie èn Handenarbeid — inderdaad, twee beginselen van Fröbel. Ellen en Marie Moberg zijn twee geestdriftige, offervaardige, werkzame discipelinnen van die grote Duitser, maar gans geen slavinnen van de Fröbelgaven. Beschaafd, begaafd, bemiddeld, wijden ze zich reeds sinds 1899 aan de arme, misdeelde kindertjes van de vele fabrieksarbeiders in Norrköping. Gedreven door liefde openden ze, nu reeds 12 jaar geleden, een inrichting voor de zuigelingen der arbeidsters, voor 277 de echte en de onechte, en voor het speelgrage goedje, dat nog niet naar de volksschool mag en toch beter bezorgd is in een gezonde school dan in een bekrompen woning. En zo hebben ze nu onder haar vleugels kinderen van zes weken tot zes jaar. Wat zijn de vleugels der liefde toch breed! De beide leidsters lieten ons haar arbeid, zien en daarin haar hart, en onderdehand dacht ik telkens: „Wat zonde, dat zulke aardige meisjes niet getrouwd ziin Wat zijn de mannen toch ezels, dat ze... Maar dan weer: „Wat een zegen, dat zulke heve meisjes ongetrouwd zijn. Er zijn stellig een paar mannen in de wereld, die er een levensgeluk mee derven, maar hoeveel honderden kinderen danken er een gezonde en zonnige jeugd aan." Daar had je 't nu weer. Deze .inrichting was niet weelderig, wel voldeed ze aan alle redelike eisen, maar wat was alles weer mooi doordat alles openbaring was van mooi leven. De allerkleinste kinderen - er was er eentje van een dag of tien de ongehuwde moeder werkte al weer op de fabriek' - werdén door pleegzusters zorgvuldig verzorgd de ouderen werden ontwikkeld met spel. arbeid en boterhammen, en over allen en alles straalde de zon van Fröbels liefde: „Laten we voor de kinderen leven." , . .. Natuurlik was op deze speelschool de konsentratie niet zo systematies geordend als dit op onze leerschool mogelik en nodig is, maar de grepen waren van dezelfde aard. Een schaap gaf niet zijn wol, opdat de kinderen zouden leren nadreunen: „dit is de wol van 278 het schaap", maar opdat de kleinen die zouden kammen, er draadjes van spinnen en doekjes van weven; Heel eenvoudige kaarden — men weet toch, dat dit een soort kammen zijn? — gebruikten de kinderen, om de wol te kaarden, d. i. te kammen, harken, eggen' hekelen — alles hetzelfde. *) Ik stond er verbaasd over' dit hier te zien, en aldus te zien. Hier was het grote^ het volle leven afgebeeld, hier het mensenleven in miniatuur. De even ondernemende als liefdevolle direktrices hadden deze praktijk deels uit Amerika, deels uit Berlijn (Het Pestalozzihuis) meegenomen' Er werd gefröbeld op gans nieuwe wijze, zonder blokken en ballen, en toch op de echt Fröbelse manier, 't Was konsentratie met handenarbeid. En daaraan knoopten zich liedjes en spelletjes vast. Is in Nederland de Fröbelschool ook in die richting werkzaam, naspelend het rijke levensspel? * Men zegt wel eens, dat het dwaas is, kinderen met zulke stof bezig te houden. Laat de meisjes spelen met de pop en de jongens met hoepel en bal en knikkers. Dat naspelen van de werkzaamheden en bedrijven der mensen is toch maar kunstmatige nabootsing. En daaraan nog het leren te verbinden, 't is gans en al tegen de natuur der kinderen. Uit zichzelf zouden ze nooit aan zulke' nuttige genoegens beginnen. -L H,et FSies heeft no« een werkwoord, kardsien, dat zacht, prettig krabben betekent. 279 Is het waar? Wanneer de meisjes met de pop spelen, bootsen ze dan het leven der volwassenen misschien niet na? Ik dacht altijd, dat ze dan haar eigen moeder nadeden. Zoals Moeder met de kinderen, zo gaan zij met de poppen om. De poppen moeten uitgekleed en naar bed, de poppen moeten aangekleed en naar school, of ze mogen met Mama uit wandelen, op visite, een jarige tante gaan gelukwensen. Die poppen zijn kinderen, en de meisjes zijn moeders. En dat spel is zó echt. dat deze moeders zelfs de stem en de manieren van haar eigen moeders volgen, ook - de grauwen en de rukken en de straffen. We zijn aan dit meisjesspel echter gewoon, zien daardoor niet 'de betekenis ervan, weten met wat er in die kinderen omgaat, maar als er eens geen poppen in de wereld waren, zou menigeen het zeker een belachelike, onderkinderlike en zelfs ongepaste manier van doen vinden, en eigenlik - }K ja, ?o zijn de mensen - eigenlik een onvoegzame, onkiese, onzedelike handelwijze, als het kind „voor moeder speelde. Foei, shocking! Een meisje moest zelfs met aan de verhouding tussen moeder en kind denken. Een kind moet kind blijven! Niet waar? Zijn de mensen zo niet? Veroordelen ze niet het ongewone, en prijzen ze niet precies hetzelfde aan - op ander gebied? Een pop heet eenmaal meisjesspeelgoed, maar het wezen van dit spel xs nabootsing van het leven der volwassenen. Zo spelen de meisjes ook graag schooltje en daarbij kunnen ze maar wat goed de juffrouw nabootsen. En de jongens? 280 Hoeveel koetsiers, kondukteurs, chauffeurs rijden er om ons heen, zonder paard, tram of auto. Hebben ze enige vakantieweken op een boerderij doorgebracht, dan spelen ze zeker boertje, maar leefden ze in een smederij, dan werd de blaasbalg getrokken of het paard beslagen. Wanneer het kinderspel ook eens niet nabootsing van het leven was, zo bij de jonge verkenners nabootsing van het jagersleven, waar moest het spel dan vandaan komen? Men spreekt zo vaak van het vrijlaten der kinderlike phantasie, maar die phantasie kan toch niet scheppen uit niets? Een onderwijzeres had bij ons met haar kinderen het duivenleven meegemaakt, de kinderen hadden de duiven zien slepen, zien broeden, zien voeren, en enige weken achtereen speelden de kinderen duifje: tussen hun lippen droegen ze, onder 't klapwieken der armen de twijgjes naar hun nest en dan zetten ze zich te broeden. Niemand had hun dat spel geleerd. Het onderwijs had het belangstellingsgebied uitgebreid en daarmee materiaal voor nieuw spel aangebracht. Hebben de schavuiten uit het vijfde leerjaar ook niet meermalen, als echte watergeuzen, op onze speelplaats Den Briel bestormd, aangekondigd door een zekere Koppelstok, in naam van Oranje? Het is wat kortzichtig nieuwe stukjes mensenleven, nieuwe bedrijven, als „onkinderlik" buiten de kinderkring te willen houden. De enige kwestie is, dat men het nieuwe leven op kinderlike wijze tot ze brengt. En wie dat doet, verrijkt niét alleen de kennis der kinderen, maar ook hun spel, want die nieuwe kennis 281 wordt straks weer nieuw spel. Laten onze Fröbelonderwijzeressen hier eens over denken, en ook onze onderwijzeressen in de lagere school. Bij de vraag: Waarom Zaakonderwijs in de aanvangsklassen? kan het antwoord dan ook als reden opgeven: Omdat goed zaakonderwijs aan de kinderlike verbeelding bouwstoffen aanbrengt, waaruit deze nieuwe genietingen schept. Ik heb kleine jongens „scheepstimmerwerf je" zien spelen, zo echt, dat ze zelfs Moeders spirituslichtje wilden hebben, om de planken te doen kromtrekken. Moeders zijn van zulk spel echter in de regel niet gediend. Vaders ook niet. Onderwijzers en onderwijzeressen ook niet. Wij, volwassenen, hebben een. merkwaardig talent, om de kinderen dom te houden. * * • Behalve kennismaking met een echte Kindertuin zou in Norrköping nog een andere wens vervuld worden. Zo kwam alles op zijn tijd, ongezocht, hoewel gezocht. Als de verlangens in ons leven, komen de vervullingen ons te gemoet. En toch — zegt .zekere vriend — heb ik nooit de honderdduizend getrokken, hoewel het verlangen ernaar sterk genoeg in me leeft, en hoewel ik zelfs geregeld in de loterij speel. Ja, dat is nu eenmaal zijn ervaring. Ik had begeerd, ook een dorpsschool te mogen bezoeken, en reeds naderde het einde der reis, zonder dat ik totnogtoe gelegenheid had kunnen vinden. Maar zie, daar waren bij de voordrachten hier in N. onder 282 de vele mensen op leeftijd ook «en heer en dame, die' mijn aandacht al hadden getrokken door hun eenvoudige, hartelike belangstelling. Ze zaten op een bepaald plaatsje — ik zie ze nog zitten — lachten, leefden mee, volgden alles met bizondere oplettendheid, en waren toch blijkbaar niet aan 't onderwijs verbonden. Dat zag je ze gauw genoeg aan, daarvoor was de vrouw -te zeer een vriendelike huismoeder, de man een te glundere verschijning. Schoolmeesters zijn altijd een beetje gewichtig. Daarmee worden, als ze niet oppassen, zeïfs de schoolopzieners besmet. Er gaat van de school, voor elk die haar aanraakt, een pedagogiese verdroging uit. En ons echtpaar had daar niets van. Ze waren zo gewoon. Zij had mijn moeder wel kunnen zijn. Na de laatste voordracht lieten zij zich aan ons voorstellen. Ze woonden in een dorp, ruim een uur rijdens van Norrköping, hij de dorpspredikant, en zij zijn domineeske. Maar dat zij toch wel een bizonder stel mensen waren, bewees al het feit, dat ze met hun beidjes, zo laat in den avond, langs heel lastige landwegen de stad hadden opgezocht, om naar een schoolmeester te luisteren. We praatten enige ogenblikken met elkaar en spoedig was de uitnodiging gedaan en aanvaard, om een bezoek aan de pastorie te brengen. Onder geleide van een gymnasiumleraar, die bij de voordrachten hier als tolk gediend had — in deze provinciestad was de kennis van 't Duits niet zo algemeen als in Göteborg en Stockholm — zouden we per rijtuig de tocht ondernemen, 't Werd waarlik een 283 onderneming. Ofschoon nog pas in de helft van October was 't al echt najaarsweer: regen, wind en sneeuw. En daar we in een open wagen reden, moesten we met regenmantels en paraplu's ons de gure en natte herfstbuien van 't lijf houden. Daarbij waren de wegen modderig, vol kuiten en plassen, en zo had de rit meer van een boottocht bij storm, dan van een pleziervaart door een mooi landschap. We schommelden en waggelden in onze rij boot aanhoudend, en met ons waggelden en schommelden de glimmende, uitgeholde paraplu's mee, die aan de ene, de windzijde, een dunne muur van doek vormden. Van praten kon niets komen, we hadden maar werk om zittende te blijven. En toch waren wij er nog niet het slechtste aan toe. De vrouw van onze leraar was ook van de partij, en met haar een kindje, dat nog geboren moest worden, maar dat niet meer zo heel lang wachten wou. En voor dit tweetal was de schommelrit bepaald een penitentie. Hoe het kleintje er over dacht, weet ik niet, maar de moeder hield zich voorbeeldig. Had ze alles vooruit geweten, ja, dan was ze liever tuis gebleven, maar voor haar en haar man was de tocht even nieuw als voor ons, en de verrassing dus ook even onverwacht, en nu vond ze 't maar het beste, niet te jammeren en zich vrolik in 't geval te schikken. Jonge moeders zijn bewonderenswaardige wezens. Ze denken nooit aan zichzelf, leven geheel voor haar kinderen, ook zelfs als deze nog geen geluid kunnen geven en slechts voelbare gebarentaal spreken; ze zijn voorbeelden van zelfverlochening, in welke deugd de . man 284 en* vader het gewoonlik niet ver brengt. En zo bracht het gure weer me een zedelike genieting," die wel 't genot van een Zweeds landschap in zonneschijn vergoeden kon. Ik heb echter de bron dier genieting maar wijselik verzwegen, hoe ik bewondering putte uit haar narigheid. We werden voor onze rij-ellende rijkelik vergoed door een buitengewoon hartelike ontvangst. Natuurlik gold de zorg der huisvrouw in de eerste plaats de reisgezellin, van wie onze gans niet nieuw-malthusiaanse taal verklaren zou, ook al ware ze doodarm geweest, dat ze in gezegende omstandigheden verkeerde. En de gastheer onthaalde mij op een „Zweedse omhelzing", d. w. z. hij sloeg zijn armen om me heen en trommelde me hartelik op de rug. De vriendschap straalde ons van de gezichten tegen. We moesten het hele huis zien, dominé's biblioteekx), de slaapkamers, de werkkamers i) In deze biblioteek waren ook de registers der Burgerlike Gemeente. Zweden heeft een Staatskerk. De Predikant is een burgerlik ambtenaar. Geboorten, huweliken, sterfgevallen, worden door hem ingeschreven. Vandaar dat allen kerkelik trouwen. Ze moeten wel. Alleen voor de weinige Katholieken en Joden is een uitwegje. Maar de toestand is er nog net als hij bij ons was, vóór Napoleon het registrerèn van de burgers invoerde en zo het aanzijn gaf aan de Bureaux voor de Burgerlike Stand met hun heirleger van ambtenaren. Tengevolge hiervan lopen de predikanten groot gevaar, door hun vele administratieve werkzaamheden te vergeten, dat ze ook nog herders der gemeenten zijn. Dan zien de registers er beter uit, dan de mensenharten. Zoals het in onze scholen ook voorkomt, dat de administratie "beter verzorgd is dan het schoolleven, en de autoriteiten wel naar de papieren en niet naar de kinderen vragen. 285 van de kinderen, en toen aanschikken'aan de dis. Het is in oud-Zweedse gezinnen de gewoonte, dat vóór en na de maaltijd allen, staande achter hun stoelen, enige ogenblikken het hoofd buigen en de ogen sluiten. De bedoeling is natuurlik, dat dan gebeden en gedankt wordt. Herhaaldelik hadden we het echter al bijgewoond, dat wel de disgenoten zich om de tafel achter de stoelen plaatsten, en een ogenblik stil stonden, maar dat er van enige godsdienstige handelwijze geen sprake was. Men wachtte dan, tot de gastvrouw het sein gaf. Wie zich vroeger neerzette, beging een onwellevendheid. Zo was van de eertijds godsdienstige stemming alleen het etiket — de etiquette — overgebleven. Precies zoals bij... ? Aanvankelik bevreemdde ons dit gebruik. Later begrepen we, dat in deze verlichte kringen eerbied werd betoond aan een hulsel^ waaruit de vlinder was weggevlogen. Precies als...? Zo was het evenwel hij onze gastheer niet. Hij sprak het gebed voor allen uit. Daaróm kon het tóch nog wel een leeg hulsel wezen, niet waar? Precies als...? Laten we hopen, dat de stemming des harten van dankbaarheid sprak, nog luider dan de woorden. „Tak for maten," zeggen de gasten na afloop van de maaltijd. „Dank voor de'maaltijd." Dan rijzen ze op, begeven zich naar gastheer en gastvrouw, drukken die de hand, en .zeggen: „Tak for maten." In 't begin begrepen we niet, wat dit gedwarrel, gehanddruk eh gemompel betekende, en dan stonden we zo zielig apart, als een paar christenkindertjes, met het petje in de hand, in de Jodenkerk, vreemd kijkend naar al 286 die mannen met oneerbiediglik de hoeden op 't hoofd. Maar gaandeweg waren we in de gebruiken doorgedrongen, en nu stapten we ook al met uitgestoken hand op onze goede prast en zijn vrouw af: Tak for maten. Met beide handen werd onze rechter gegrepen, hartelik geschud, en met gulle lach herhaalde dominé: „Ja, ja, tak for maten. Je wordt al een echte Zweed/' En nu naar de school. Maar we moesten toch eerst zijn kerk zien. Zeker, eerst de kerk. En een rèuzensleutel ging mee — hij kon wel van Petrus zijn en daarmee werd de zware deur geopend. We stapten binnen en zagen... niets bizonders. Een preekstoel, een altaar, banken, een kerkekamer, alles oud en verveloos. Niets te zien. En toch waren we blij met het aanbod en met het aannemen ervan. Een dominé, vooral een dorpsdominé, moet van zijn kerk. houden, zoals de meester van zijn school, en zoals de huisvrouw van haar huis. Ik mag het niet, als een collega zegt: „We zullen maar niet naar school gaan, want scholen heb je genoeg gezien." In zijn school is zijn leven, is zijn liefde. En dat is weer wat anders, dan dat van zijn buurman. En zo vonden we ook de ingenomenheid van onze prast met zijn kerk niet alleen een gelukkig verschijnsel voor hem, maar ook een genotvolle verschijning voor ons. Aan dat gebouw was inderdaad niets bizonders te zien, maar hij, stappend door zijn heiligdom, vertrouwelik de banken trommelend — een Zweedse omhelzing en ons ook de kleinste eigenaardigheden met ingenomenheid tonend, hij was dan toch zéér de moeite 287 waard. Hij stond al jaren in dit dorpje, en dat hij zijn schunnig gebouwtje steeds meer en inniger had liefgekregen, dat bewees toch wel, dat hij de beste dingen van zijn ziel binnen deze muren had gebracht, wellicht hier de rijkste zegen had geschonken — en voor zichzelf verworven. Door de hoge kerkramen zagen we de bebladerde bomen zwaaien en slingeren, 't Was daarbuiten nog altijd regen en wind. Maar we kregen de indruk, dat voor veel stormende smarten daar buiten menigmaal hier binnen lenigende vrede was gevonden. Maar nu naar de school. * * * O, die ellendige pedagogen! Nu heeft er eens een pedagoog gezegd, dat we geen platen aan onze schoolmuren moeten hangen, omdat de kinderen dan zó aan die platen wennen, dat ze er geen belangstelling meer voor hebben, als die platen bij het onderwijs aan de orde komen. En op het schijnware zeggen van die ene redeneer-pedagoog hebben honderden napraters hun schoolwanden leeg en kaal gelaten. Maar zo doet Onze lieve Heer toch ook niet? Die legt toch niet een kale zandvlakte voor onze weetgierige ogen en zet daar beurtelings een denneboompje of een kevertje op, al naar het stadium onzer ontwikkeling? Deze grote Leermeester plaatst ook zelfs het kleinste kind midden in de schepping met een paar ogen om te kijken, en zegt dan: „Kijk! Kijk naar 288 hartelust. En kijk morgen weer, en kijk telkens scherper." Dat voorbeeld is de pedagogen echter te machtig. Zij zetten-de kinderen, volgens een akelig onnatuurlik principe, midden in een schoolwoestenij en vertonen daar dan nu en dan hun kevertje of hun denneboompje. Dit pedagogies beginsel zag ik in menige school gevolgd en ook onze dorpsmeester hier had er zich door van de wijs laten brengen. Daardoor zag ook dit schooltje er lang zo vriendelik en vrolik niet uit, als dit wel gekund had. Conventionele pedagogenwaan had het weer bedorven. Geen plaat aan de wand, geen fris en kleurig leermateriaal, alles doods. Alleen de kinderen niet. Die zitten gelukkig overal vol leven, en dat schittert gauw genoeg in hun ogen, speelt om hun lippen. De onderwijzer was bezig met een geschiedenisles, waar ik natuurlik niets van begreep, maar op mijn verzoek mochten de kinderen zingen. Het orgel ging open — want ook hier had elk lokaal zo'n instrument — en daar zongen ze: „Hoezee, 'k ben vlug en flink ter been," maar dan natuurlik op Zweedse tekst. Een oude bekende, uit Duitsland, het land van het lied, ook hierheen gereisd. Of ik het twede couplet eens zingen mocht? Zeker, en nu werd het solo met koor. Bij het refrein van „Hoezee, hoezee, tra-la-la-la-la" viel telkens de klasse in en dan verdween mijn hele stem in het kinderge... wat moet ik hier invullen? Zweedse kinderen zingen hard, zo hard, dat we een ogenblik bijna terugdeinsden, toen dit gezang op ons losbrak. Maar 't waren toch lieve kinderen. Niets geen ge- 289 grinnik toen die vreemdeling daar begon te zingen. Integendeel, van alle zijden keken hem aardige, vriendelike oogjes aan - 't was een klas van 50 a 60 jongens en meisjes-en met gespannen aandacht volgden ze zijn solo, om precies op tijd in te vallen. Bij de kleintjes woonden we een leesles bij uit heel ouderwetse boekjes en dan ook een zangles. Maar dat kindergezang. Er was niets geen muziek in, bijna geen ritme, 't Was een rauw geschreeuw. Niet ruw, maar rauw. De kindertjes keken mij heel vriendehk aan, deden ook erg hun best, maar de stemmetjes waren volkomen ongekultiveerd. Ze deden mij aan als de ruige, harige huid van een boerenwerkpaard. Er was niets glanzigs, niets rijzigs^ niets slanks in. Op onze Fröbelscholen in de stad heb ik het van vier- en vijfjarigen duizendmaal beter gehoord. Natuurlik vertel ik dit hier niet, om iets kwaads van die school of dat onderwijs te zeggen, maar alleen om op het verschijnsel te wijzen. Over 't geheel kreeg ik de indruk, dat op de Zweedse scholen het tekenen véél beter is dan bij ons, maar wij op een zanfleoncours alle prijzen zouden weghalen. Hoe min bedeeld deze dorpsschool in menig opzicht was, toch werd er aan de jongens slöjd- en aan de oudste meisjes kookonderwijs gegeven. Schoon gebrekkig een schoolkeuken was er en ook een slojdlokaal. De'inrichtingen van de nieuwere tijd verbreiden zich in Zweden sneller dan bij ons. Er is door de Overheid meer en vlugger gearbeid voor de praktiese inwendige ligthart, In Zweden. 2e druk. 19 300 verbetering van het onderwijs. Het vólk is demokraties, in hoofdzaak eensgezind — en men heeft geen schoolstrijd gehad. Zal, nu ten onzent die strijd in hoofdzaak voorbij is, Overheid en Schoolbestuur zich beijveren, om het onderwijs te verbeteren? Of willen we nu liever vechten over nieuwe strijdvragen van politieke en sociale aard? Dit laatste is zoveel onvruchtbaarder dan het verbeteren der practijk. Daarom moeten we nog maar wat aan 't vechten blijven. Verwerkeliken is toch ook eigenlik te dwaas. XVII. IN LUND. VAARWEL Lund zou niets wezen zonder zijn Dom en zijn Universiteit. De eerste ziet men al spoedig, een indrukwekkend massief gebouw, rustig oprijzend uit een kring van groen. De laatste licht en tintelt door alle straten der stad in de witte petjes der studenten. Nauweliks heeft een gymnasiast zijn eindeksamen gedaan, dat heet in Zweden zijn „studentenexamen", of hij heet student, hetzij hij nu verder de akademie bezoekt of niet, en koopt zich een wit petje. De hele wereld moet aan zijn verlicht hoofd zien, dat daar iets in dient te zitten, een verlichting die naar buiten is uitgeslagen. Het zal misschien verwondering baren, dat wij, behalve op deze manier, ook spoedig door persoonlike omgang met de geleerde wereld in aanraking kwamen; maar in Zweden bestaat er tussen hoger en lager onderwijs niet zo'n afscheiding als bij ons, het laatste wordt door het eerste gevoed, en zo was een der eersten, met wie we vertrouwelik zaten te praten, Dr. Hans Larsson, professor in de teoretiese filosofie en docent in de pedagogiek aan het Lundse Seminarium voor Onderwijzeressen. Professor Larsson behoorde niet tot de mannen, die een eigen levensgeluk willen missen, om daarmee de 19* 292 kinderen des volks een voortreffelike onderwijzeres te laten. Hij had precies omgekeerd gedaan. Bij, misschien ook door zijn lessen aan het Seminarium, had hij een zijner leerlingen nog meer voor de professor dan voor de pedagogiek weten te winnen. Zij trouwde met haar nog jonge leermeester en was zó gelukkig met haar ene Hans, dat ze nu al een twede Hans rijk was, een aardige bengel van drie jaar, die op de filosofiese knieën van zijn vader mocht paardrijden, en op wie Hans de oude zijn pedagogiek mocht toepassen, wellicht ook leren. In dit lieve gezinnetje brachten we reeds de eerste dag van ons verblijf te Lund enige uren door, en met ons waren daar de direktrice van het Seminarium, Fröken Lundstrom, en de direktrice der daarbij behorende meisjesschool, Fröken Rönstrom, zodat we midden in de pedagogiek zaten, geleerde en ongeleerde, teoretiese en praktiese. Professor Larsson was. een doodeenvoudig man, veel eenvoudiger dan een onderwijzer. Ik moest aanhoudend op mijn hcede zijn, dat ik mezelf niet voor knapper en gewichtiger ging houden dan hem. Hoe dommer een mens is, met hoe meer woorden hij zich bevlijtigt, dit toch vooral aan anderen te doen blijken. En hij sprak zo eenvoudig, zo zoekende, zo opdiepende uit de doordachtheid van zijn weten. Hij vertelde ons, dat hij de konsentratie voorstond, al jaren lang, en ze verdedigde, teoreties, op zijn kolleges en in zijn geschriften. Men verweet hem dan, geen wetenschap pelike metode te volgen, maar hij had zijn bestrijders 293 trachten te bewijzen, dat zijn metode even welenschappelik was als de hunne. Nu was hij nieuwsgierig naar mijn proeve van konsentratie in de praktijk van het lager onderwijs. We hadden het ook over vrijheid in de opvoeding. Een kind moet zo vrij mogelik uitgroeien, doch niet zot maar in 't wild, maar ademende in de geestelike atmosfeer van verstandige, liefdevolle ouders. Uit die atmosfeer assimileerde het de bouwstoffen voor zijn geestelik leven, gelijk de plant de koolstof assimileert uit het in de omringende lucht zwevende koolzuur. Vele ouders zijn echter niet bij machte of te traag, om zulk een atmosfeer te scheppen, en daarom voeden ze maar liever op met een stel maatregelen. Ze maakten van de opvoeding een al te bekrompen techniek. Zoals de schrijnwerker een kast, menen zij een kind in elkaar te kunnen zetten. Lichamelik niet, dat weten ze wel beter, maar geestelik. Niet het doen uitgroeien en heiligen der geestelike en zedelike krachten was hun taak, maar bet in elkaar passen van allerlei meninkjes en voorschriften tot een legkaart van innerlik leven. Het mechaniese verving het organiese, precies als in de ischool. En zo bracht de vrijheid ons weer naar de konsentratie, want bij vrijheid werkten alle krachten in natuurlike samenhang met elkaar. Dat was de ideale konsentratie. Tegenover haar behield onze arbeid in de school nog altijd een kunstmatig karakter. In de natuur hadden we ons voorbeeld. Dat betekende echter niet: maak het natuurleven tot uw opvoedingsproces. 294 Maar: spiegel u aan de natuur. Geef uw kind niet de vrijheid van een te vondeling gelegde, overgelaten aan zichzelf. Maar geef het de vrijheid van een tot Christus gebracht kind, toevertrouwd aan Hem. Evenwel, niet aan de Christus van leerstellingen, maar aan de levende Christus, heersende in hart en leven deiopvoeders. Verrijkt verliet ik deze kring. Verrijkt met denkbeelden. Verrijkt ook met kracht van overtuiging. Verrijkt bovendien met enige boeken van de hand van onze filosoof. Verrijkt ten slotte met een portret van de twee Hansen: kleine Hans spelend op Vaders knie. Dat portret was een stukje opvoedingswijsheid. Die kleine Hans genoot de vrijheid. Maar — op Vaders knie. Verlangend eindelik ook iets te zien van de opleiding onzer Zweedse kollega's, begaven we ons op een morgen naar het Seminarium. Daar het een PrivaatSeminarium was, we zouden hier zeggen: een partikuliere kweekschool, heerste er geen weelde, noch in 't gebouw, noch in de leermiddelen. De weelde — en is dat toch eigenlik niet beter? — stak in de leerlingen en de leermeesters. De laatsten waren zo goed als zonder uitzondering akademies gevormde krachten en zelfs als docent of hoogleraar aan de universiteit verbondenen. Dat waarborgde altans enigermate de degelikheid der wetenschappelike opleiding. "Prof. Hans Larsson was het pedagogies middelpunt.. En de leer- 295 lingen waren allen beschaafde meisejs van 18 tot 24 jaar en ouder, die het studenteneksamen hadden afgelegd of een daarmee gelijkstaande ontwikkelingsgraad hadden bereikt. Wat zou Mej. Kooistra zeggen, als ze haar meisjes niet meer voor de „hulpakte" had op te leiden, maar als ze zich met heel haar hart en ervaring geven mocht aan jonkvrouwelike leerlingen, die niet alleen de grammatika en de jaartallen, maar ook al iets van het leven hadden leren kennen? En als ze dan na een driejarige omgang haar jonge vriendinnen niet naar Utrecht of Arnhem behoefde te sturen, om ze daar door niet altijd bevoegden te doen eksamineren, maar als zij zelf ze de diploma's mocht uitreiken, diploma's ondertekend met haar naam? Ik wed, dat'ze nog gaarne haar leven weer eens beginnen zou. En wat zouden we haar dat graag gunnen, en nog niet eens enkel in haar belang. Maar weet ge, ten onzent gebruikt men de I. Kooistra;s om meisjes klaar te maken, en als die meisjes dan op haar 18e jaar klaar zijn... om klaargemaakt te worden, dan ontneemt men ze aan haar leidsters en stuurt ze 't land in, om zich daar, na de vroege akte, een vroege zwakte te'veroveren, als 't kan een vroege zenuwziekte. Ten onzent is de opleiding ergerlik, om niet te zeggen schandelik achterlik. We traden met Fr. Lundstrom een lokaal binnen, pp onze tenen, want een lerares was juist aan 't lesgeven. Zij stond op een verhoging voor de klasse, doceerde geschiedenis en demonstreerde een en ander met] tekeningen op het bord. De dame kreeg bij ons 296 binnentreden een hoogrode kleur. Dat stond haar heel lief, maar toch had ik er geen vrede mee. Ik vind het altijd pijnlik, op die wijze een les te storen, het innige, vertrouwelike kontact tussen de klasse en haar leider te verbreken. En daarom stapte ik door een andere deur weer even zacht naar buiten als ik was binnengekomen. Een onderwijzeres is geen aktrice, die van haar arbeid een spel maakt en op kijkers rekent. „Die dame gaf zeker les in geschiedenis?" „Neen." „In Aardrijkskunde dan?" „Ook niet. 't Was geen lerares." „Wat dan?" ,,'t Was een leerlinge." „Die dame!?" Fr. Lundstrom lachte en lichtte ons ih. Vóór de zomervakantie had deze leerlinge een historiese opgave gekregen, om die tijdens de vakantie uit te werken, 't Gold een veldslag van een paar eeuwen geleden, geleverd in de streek, waar zij woonde. De docent in geschiedenis had haar enige schrijvers genoemd, die zij moest raadplegen. Verder moest ze het terrein in kaart brengen met de ligging der strijdende vijanden. En dan niet alleen fotografiese opnamen van de belangrijkste punten nemen, maar ook onder de boerenbevolking nagaan, of er nog overleveringen van die slag in omloop waren. De resultaten van haar studie deelde ze nu mee aan de klasse. De leerlinge trad op als docente, en niet — gelijk het ten onzent zelfs bij de normaalschool-onderwijzers geenszins ongewoon is — 297 met een onderwerp, dat ze uit haar handboek had gememoriseerd, maar met een zelfstandige arbeid. Ik dacht: hoeveel, neen, niet eens lagere onderwijzers, maar hoeveel' studenten leren in ons land derwijze studeren1? Is het niet meestal boeken of diktaten m 't hoofd brengen, om die bij een of ander eksamen op teDeezgegemeisjes hadden behalve een flinke lagere school, ook een gymnasium achter de rug. Het eerste jaar op het Seminarium maakten ze nog eens alles door, maar dan mochten ze kiezen: naast de pedagogiese vorming een verdere wetenschappelike ausbildung öf in natuurwetenschappelike, öf m letterkundige richting. Wij, hier in Nederland, moeten voor de hoofdacte alle vakken bijhouden en uitbreiden zij moesten ter wille van de degelikheid harer opleiding na een algemene voorbereiding, zich beperken tot één studiegebied. Aan het eind der drie jaren deden de meisjes haar eindeksamen, bij haar eigen docenten, ten overstaan van staatsgekommiteerden, en bekwamen haar diploma. Verdere akten ^re;.mfn^r9 nodig Is dit niet veel eenvoudiger en soheder dan hier? Fr Lundstrom schonk mij een door haar ondertekend en op mijn naam geschreven diploma, maar liet de waardering der studievakken oningevuld zodat ik er niets aan heb dan een model, voor t geval men ten onzent de verbetering der onderwijzersopleiding eens ernstig ter hand mocht willen nemen. 298 Lund was onze laatste Zweedse plaats. Wel hielden we nog een voordacht in Malmö, maar dat geschiedde van Lund uit, met de spoor heen, spreken, en weer terug. Dat kon even gemakkelik als van Den Haag naar Leiden. We leefden daar echter niet onder en met de Zweden, want spreken voor een publiek vraag dat maar aan iedere docent — is nog niet leven met het publiek. Men leert de mensen niet kennen, door hen naar onze woorden te doen luisteren, zoo min als menig onderwijzer, en leraar, ooit zijn leerlingen, zoo min als menig vader ooit zijn eigen kinderen leert kennen, als hij niet onder en met hen leeft, als hij hen alleen veroorlooft naar hem te luisteren en slechts te spreken, wat hem belieft. Hoe kan een leraar kijk op een jongen krijgen, als die jongen zich enkel maar uiten mag in het opzeggen der geleerde lessen? En hoe een vader kijk in zijn kind krijgen, als dit alleen zeggen mag, wat vader hem heeft ingeprent? Vele pedagogen in school en huiskamer brengen het in de kennis van de aan hen toevertrouwde kinderen niet verder, dan een spreker niet zijn luisterend gehoor. Om iemand te leren kennen, moeten we, precies omgekeerd, luisteren naar hem. En zo leerden we in Malmö toch nog iemand kennén, de reeds op jaren zijnde rektor van het gymnasium, in welks aula we spreken mochten. Nauweliks had hij ons in de gang van zijn school vriendelik begroet, of hij begon te huppelen en zong met zuiver Hollands aksent: „Nicolas, Nicolas, ha, ha, ha!" En daarbij lachte hij zo vrolik en gemoedelik, dat we 299 aanstonds een indruk van zijn pedagogiese kracht hadden. Stel u voor, een reeds grijzende man, eerwaardig door zijn studie en ambt, die op zulk een wijze een paar vreemdelingen, heer en dame, verwelkomt. Maar hij had meteen ons hart gestolen met zijn huppelend „Nicolas". Dertig jaar geleden was hij voor geschiedkundige studiën in Holland geweest, had daar o..a. kennis gemaakt met prof. Blok, had op biblioteken gewerkt, maar had ook het volksleven gadegeslagen en zelfs voor een stukje meegeleefd. Willem III was toen juist hertrouwd met Emma, het volk had gedanst in de straten en op de pleinen, en een der straatliederen moet toen over een zekere Nicolas gehandeld hebben. Met verbazend veel plezier had hij het onbedwongene der Hollandse straatpret bijgewoond, hoe niet alleen de minderen, maar ook heren en dames op de openbare weg zongen en dansten, hij vond dat een alleraardigste aanblik, en weer bewogen zich zijn eigen benen bij het „Nicolas, Nicolas, ha, ha, ha!" Geen sprake van deftigdoenerij of kat-uit-de-boomkijkerij. En deze zelfde man zei na afloop van de voordracht tot me: „Het was goed, daït u bij' 't slot er nadrukkelik op wees, dat alle weten leidt naar het ondoorgrondelike, en dat ook in de lagere school eerbied voor het Mysterie kan en moet worden aangekweekt. Maar waarom dat woord Mysterie gebruikt? Ik had liever gehoord, dat u zonder voorbehoud God had genoemd. Nu kreeg ik de indruk van een voorzichtige reserve. En dat verzwakt altijd de kracht van iemands op- 300 treden, 't Was heel aardig, maar het slot had beslister moeten zijn." Voelt ge wel het verband tussen de dansende Nicolas en deze ernstige, innig welmenende kritiek? Deze knappe man durfde zich geven, zichzelf. Hij zag in ons niet redevoerende pedagogen, maar mensen, omdat hij zelf een mens was, en een echt. Hij durfde zich, dat wil zeggen zijn prestige, datgene wat de mensen prestige noemen,' weg te werpen in kluchtigheid, omdat hij zich wist te handhaven in de hoogste ernst. In een straatdans en een Godsverheerliking had hij zich, onbevangen, geopenbaard als een pedagoog bij Gods genade, als een van die echte pedagogen, die niet een systeem maar zichzelf aan de kinderen geven. Geen vormelikheid, maar waarachtigheid. En toen we 's avonds weer in Lund zaten, glimlachten we nog met dankbare waardering over de pedagogiek van Nicolas. * * • We waren in Lund dus voor 't laatst onder de Zweedse vrienden en leefden weer midden in een kring, 't Was maar eten hier en eten daar. Het Seminarium was het centraalpunt. Daar hielden we ook onze laatste en liefste voordracht. Er was er ook wel een in de aula voor het publiek gehouden, maar hier was het een gewone les voor de meisjes van het seminarium. Hier kon je zo echt de schoolmeester wezen. Een zaal vol leerlingen en daarbij de docenten 301 met hun vrouwen. Zeker,, de vrouwen er ook bij. Waarom zouden die minder belangstelling voor opvoedkundige vraagstukken moeten hebben dan de mannen? Zij zijn toch moeders? Zij hebben toch de opvoeding der eerste jaren bij na. geheel en die deivolgende jaren grotendeels voor haar rekening? Wee de pedagogiek, die door geleerderigheid de moeders van zich afstoot of — waar de laatste tijd nog meer gevaar voor is — door geleerderigheid de moeders bederft. Terwijl ik dit schrijf, ben ik in gedachten al niet meer in de seminariumzaal. Ik zit in een huiskamer. Een jong, blond vrouwtje is de heerseres in dit verblijf. Een bizonder mooi vrouwtje, slank en blank en blond. Haar man... Maar kent ge „De echtgenooten van Turijn," de novelle van Mevr. Bosboom-Toussaint? Och, ge weet wel, de novelle van dat eigenaardige huwelik: zij een wonder van schoonheid, hij een klein, ineengedrongen, gebocheld mannetje. Maar ge kent die novelle niet, men leest ze niet meer? Dat was alles valse romantiek? We lezen nu de zuivere realiteit? De zuivere, smerige realiteit? Van allerlei lage hartstochten, dierlike driften, zoals het eigenlike leven is? Jammer, jammer. Want dat huwelik van die Turijnse echtgenoten was toch wel mooi, zo ideaal. Zij zag met zo'n diepe, bewonderende eerbied tot hem op, ofschoon haar bevallige slankheid vorstelik uitrees boven zijn kleine gedrochtelikheid. De schoonheid eerde de zielenadel. Zulke ideale huweliken... Wat zegt ge, dat het verzinsels zijn van mooi-makende 302 schrijversverbeeldingen? Dat zulke echtgenoten van Turijn niet bestaan? Ik heb ze gezien, ik heb met ze gepraat, ik heb met ze verkeerd, ik heb met hun kinderen gespeeld. Hij was Dr. in 'k weet niet wat en doceerde fonetiek aan de universiteit, en ik kwam met hem in nauwere aanraking, omdat hij bij de openbare voordracht mijn tolk zou zijn. Maar die fonetiese geleerdheid vond ik nu eigenlik ja wat hinderliker dan dat „verwenst teveel", gelijk onze beminnelike Staring betreurendprijzend zulk een uitgroeiing noemde. Fonetiek zet zo 't mes in het levende, het levendste wat er in de waarneembare wereld is, de klank. Ze wil van het ontastbare leven weer een stuk geleerdheid maken. Straks krijgen we een professoraat in de verliefdheid. Wist ge 't al? Enfin, hij was toch een uitnemend man, knap, fijn, gevoelvol. En zijn jonge vrouw was een opvallende schoonheid, wier schoonste schoon echter in de eerbiedvolle, tedere liefde voor haar echtgenoot uitblonk. Ik heb ervan genoten, reeds onder de voordracht, toen ik merkte, hoe ze veel spannender luisterde naar zijn vértaling dan naar mijn oorspronkelikheid. Spreken met een tolk is vervelend, de trein kan nooit eens goed doorstomen, nauweliks is ze goed in beweging, of 't is weer stoppen. Maar een der voordelen is, dat men dan telkens eens rustig het gehoor kan gadeslaan. En daarvan heb ik — het goede in het kwade zoekend — een genotvol gebruik gemaakt door het blonde vrouwtje te bestuderen, wat nerveus ziend en luisterend naar de vertolking 303 van haar echtgenoot en zich verheugend in zfln sukses. Ik moet erkennen, ze had ook nog wel wat belangstelling voor Pim en Mien, hetgeen bleek, toen ze bij de seminariumles met de andere jonge moeders aandachtig, neen tegemoetkomend luisterde naar het onvertolkte verhaal van die twee kinderen. Maar toen viel er ook geen echtgenoot te volgen. De liefde, hè? Och ja, de liefde! Die gooit je hele pedagogiese belangstelling ondersteboven. En gelukkig. Want van de liefde moet de pedagogiese belangstelling 't nu juist hebben. Nog meer van de liefde dan van, om maar iets te noemen, de leermeesters en examinatoren in dit edele vak. * * Ons afscheidsuur naderde, en nu niet alleen voor' Lund, maar voor geheel Zweden. Wat een lieflike herinneringen verdringen nu elkaar, om te worden meegenomen naar Holland. Weest maar gerust, heerlike ervaringen en vriendelike beelden, gij gaat allen mee. Niets van u hebben we opgetekend, ge weet wel, met potlood op papier. En toch hebben we alles van u genoteerd, met liefde in het hart. Dat gaat zo leuk gemakkelik, zonder schrijfstift, zonder geheugenplagerij. Wel, woont het geheugen eigenlik, heel eigenlik, ook niet... in het hart? Liefde en hart onthouden gauw en goed en lang. Weest dus niet bekommerd, genotvolle ontmoetingen, dat ik een uwer vergeten zal. Gij waart geen stukjes leerstof, gij waart toch immers 304 leven voor mij? En wat denkt ge, dat ik, de kinderen niet willende plagen met memoriseerdwang, mijzelf daarmee de vreugde bedorven had? Maar het schijnt wel wonderlik, niet waar, dat ik alles heb kunnen terug vertellen, zonder één enkele notitie. Ja wonderlik, voor wie bedorven is door het eeuwige memoriseren, wiens natuurlike onthoudkracht is afgestorven door wantrouwen in haar trouw. Gij leeft nog allen. Ik zie ons zelfs nog in de eenvoudige huiskamer te Norrköping, waar kollegiale gastvrijheid ons had genood. Vader noch Moeder spraken Duits, Vader een beetje, maar Moeder helemaal niet. En toch spraken we de hele avond met elkaar. Moeder liet ons de portretten van haar jongens zien en vertelde van die ene, die nu in Upsala 'studeerde. En vader zette zich aan het huisorgel, speelde, en wij 'allen zongen mee. Toen zei Moeder, dat Vader nu moest spelen van: „Een vaste burcht is onze God." En nauweliks had Vader de eerste akkoorden aangeslagen, of, zonder afspraak, stonden we allen op en zongen in drie talen het krachtvolle Lutherlied. Zweden, Duitsland, Holland stemden samen in één lied van onwankelbaar vertrouwen. Toen streelde Moeder mijn reisgenote zachtjes de wangen met zo'n natuurlike tederheid, als een vrouw haar kind streelt, en kuste haar. Ziet ge wel, lieflike herinnering, dat we u niet vergeten zijn? En ook weet ik nog van de meisjesschool in Lund, waar ik een les mocht geven over de aardrijkskunde van Nederland en die ondeugende bengels meer stippen 305 van mijn eigen land kenden dan ik op dit ogenblik zelf. Vrolik lachende verrasten de 10- en 11-jarigenons met naam op naam. En waardoor is 's-Gravenhage bekend? Daar woont — de Koningin? !t Mocht wat. „Daar woont Jan Ligthart." Wat een pret bij jong en oud. De vele Hollandse vlaggetjes, die 't lokaal versierden, riepen Heye's Vlaggelied in me wakker en zingende moest ik verklaren, waar dat rood, wit en blauw van getuigden. Maar waardoor is Deventer "bekend? Dat wisten ze gelukkig niet. En een lading Deventerkoek heeft het hun later in't geheugen geprent. Tans rijden we door de omstreken van Lund. We moesten toch Skane zien, het zuidelikste landschap van Zweden, met zijn golvende akkers? En we moesten toch een echte Zweedse boerderij bezoeken? Daar lagen de stapels suikerbieten. Zie je ze, konsentratieman? Wij hebben ze nog niet in onze schooltuin. Maai* je hebt gelijk, ze behoren er, ze staan toch ook in onze leerboekjes genoemd. En daar verrijst een suikerfabriek. Wat een gevaarte, niet waar? Ja, ja, maar ook: wat een vriendelikheid, om ons te vergasten op zo'n rit. Een laatste blik te mogen werpen over de uitgestrekte vlakte, over hét land, dat ons binnen twee maanden zo lief was geworden. Maar we moeten weg, verder, naar Kopenhagen. Het laatste ogenblik nadert nu in ernst. We begeven ons met ons tweetjes naar 't station. We zijn nu bereisd genoeg, om zelf onze zaken te bezorgen. Daar verzamelen zich echter weer de vrienden en vriendinnen. Tal van seminaristen, allen met bloemen. Daar is 306 waarlik Hans Larsson ook. Maar professor I Meerdere leraren van het seminarium. Ook — de echtgenoten van Turijn. Zij draagt haar oudste op de arm. En deze draagt weer bloemen. En nu gebeurde, wat ik al vroeger heb verteld. Het kleintje wordt neergezet, loopt parmantig op ons af, geeft de bloemen, en zegt met een helder stemmetje: Dank für Pim und Mien. De ganse reis was van begin tot eind één zegen geweest. INHOUD. Blz. I. Naar de boot • 1 II. Op zee 17 III. Aankomst 35 IV. In Göteborg. De mensen • • 49 V. In Göteborg. De Scholen 71 VI. In Göteborg. De Voordrachten. 1 en 2 92 VII. In Göteborg. De Voordrachten. 3 114 VIII. In Göteborg. En er uit - • 15* IX. Van Göteborg naar Stockholm. Trollhattan . 164 X. .Van Göteborg naar Stockholm. Het Kanaal . 176 XI. in Stockholm. Goedkoope beroemdheid 191 XII. In Stockholm. Uit- en inwendig schoon . 201 XIII. In Stockholm, maar eigenlijk er buiten 221 XIV. In Stockholm. Op Skansen 236 XV. Arthur Haselius, door Viktor Almquist . . 251 XVI. In Norrköping 270 XVII. In Lund. Vaarwel 291