RAPPORT DER DEFENSIE-COMMISSIE, INGESTELD DOOR DEN ALGEMEENEN BOND VAN R. K. RIJKSKIESKRING-ORGANISATIES IN NEDERLAND (R. K. STAATSPARTIJ) TEULINGS: UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ, 'S-HERTOGENBOSCH 1920 INLEIDING. In de Algemeene Vergadering van den Bond van R. K. 0nt,taan der Kiesverenigingen in Nederland, gehouden in den loop der maand Mei 1918 te Utrecht, werd de navolgende motie aangenomen : „De vergadering van den Bond van R. K. Kiesvereenigingen „in Nederland, van oordeel, dat naar aanleiding van de vredesnota van Z. H. Paus Benedictus XV en in verband'met „de ervaringen, opgedaan in den huidigen wereldoorlog* een „nieuw onderzoek van het Defensie-vraagstuk dringendhoodigjis, „noodigt het Bondsbestuur uit zoo spoedig mogelijk „eene veelzijdig samengestelde Commissie te benoemen ten „einde mede in het licht der ontwapeningsgedachte het vraagstuk der verdediging van Nederland en zijne Koloniën „zoowel uit een principieel als uit een opportunistisch oogpunt „in zijn vollen omvang te onderzoeken en de resultaten van „dat onderzoek in een rapport neer te leggen". Naar aanleiding dezer motie werd op 13 December 1918 SameMteiiing door den Bondsvoorzitter, Mr. A. Baron van Wijnbergen,der Coamiultde Commissie geïnstalleerd, waarin de navolgende Heeren zich bereid hadden verklaard zitting te nemen: Mr. Dr. G. F. M. Baron van Hugenpoth tot Aerdt, lid van den Raad van State, Voorzitter, Mr. J. B. Bomans, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Landweer-kapitein, Dr. J. B. Kors, O. P.; P. J. van Munnekrede, Kapitein van den Generalen Staf, J. J. W. JJsselmuiden, wethouder der Gemeente Arnhem, reserve-le luitenant der Infanterie, leden. Mr. E. H. J. Baron van Voorst tot Voorst, tijdelijk reserve2e luitenant der Huzaren, werd der Commissie als secretaris toegevoegd. Toen de Heer Van Munnekrede met ingang van 1 November 1919 buitenslands gedetacheerd werd, nam de Kapitein van den Generalen Staf J. M. J. H. Lambooy in plaats van dezen itting in de Commissie. 4 INLEIDING. Vermits de Commissie deskundig advies in maritieme en koloniale defensie-aangelegenheden niet kon ontberen, heeft zij zich gewend tot den luitenant ter zee le kl. A. v. Hengel en tot den kapitein van den Generalen Staf van het NederlandschIndische leger A. T. H. Winter, met verzoek haar omtrent een aantal punten van advies en voorlichting te willen dienen. Deze Heeren hebben aan dit verzoek met de meeste bereidwilligheid voldaan, en de Commissie heeft bij het vaststellen van dit rapport in menig opzicht gebruik gemaakt van de zaakkundige voorlichting en de belangrijke adviezen door genoemde Heeren uitgebracht. De Commissie heeft voorts het advies gevraagd van den Hoofdaalmoezenier, kolonel F. J. H. Evers, in zake de geestelijke verzorging van den soldaat. Zij wenscht hier openlijk hulde te brengen aan de welwillende medewerking, die zij van genoemde Heeren mocht ondervinden en spreekt haar hartelijken dank uit Vogr de zoo ruimschoots verstrekte voorlichting, werkwijze der \n fje vergadering, die kort na de installatie werd gehouden, mm n e' overheerschte de meening, dat het niet wel doenlijk zou zijn onmiddellijk de opdracht, althans zeker niet in haar geheel, uit te voeren. Wel was de wapenstilstand gesloten, doch de eerste zitting der vredesconferentie had nog niet plaats gehad. Men tastte volmaakt in het duister over wat de naaste toekomst speciaal ten aanzien van den Volkenbond brengen zou. Toen de vredespreliminairen tusschen Duitschland en zijn vroegere vijanden in Juni 1919 te Versailles geteekend waren, en het vredesverdrag achtereenvolgens door enkele staten geratificeerd was, werd duidelijk, dat wachten op eene zoo belangrijk ingrijpende omwenteling, als de gelijktijdige algemeene ontwapening zou zijn, niet raadzaam was. De Commissie besloot toen den bestaanden internationalen toestand tot uitgangspunt harer studie te nemen en geheel of ten deele wijzigingsvoorstellen te bewerken. < venchiiiende Aangezien het stfeven van het Bondsbestuur er op geziemwijzen. rjcnt was^ verschillende stroomingen, die op het gebied der defensie in de partij leven, in de Commissie te vertegen- INLEIDING. 5 woordigen, sprak het wel vanzelf, dat ook in den boezem der Commissie groot verschil van zienswijze tot uiting kwam. Eén der leden achtte thans reeds voor ons land het oogenblik gekomen om tot algeheele ontwapening over te gaan, en bleef, ook na de hieromtrent gehouden beraadslagingen, van die meening; een ander lid bleef van oordeel, dat in de toekomst de oplossing van het weerbaarheidsvraagstuk moet liggen in afschaffing van de kazernes, afschaffing van den dienstplicht en, ter vervanging daarvan, vrijwillige weerbaarmaking van alle mannelijke inwoners van 18 tot en met 45 jaar en voorts decentralisatie en localisatie van de verdediging. De overige leden stelden zich op het standpunt, dat, helaas, het uur der algemeene ontwapening nog niet heeft geslagen, dat de dienstplicht thans nog niet kan worden afgeschaft, en dat dus de oplossing van het vraagstuk onder de huidige omstandigheden moet worden gezocht in een zoodanige hervorming van het bestaande, dat de daartegen aangevoerde bezwaren van godsdienstigen, economischen en financieelen aard zooveel mogelijk uit den weg geruimd worden. Na ampele beraadslaging is ten slotte de Commissie tot overeenstemming kunnen komen, en heeft hare denkbeelden in het hierbij gevoegd rapport neergelegd. Die overeenstemming is bereikt onder dit voorbehoud, dat de voorgestelde regeling is ontworpen met het oog op de tegenwoordige politieke wereldconstellatie, zoodat dit rapport mitsdien een tijdelijk karakter draagt. Het lid, hetwelk thans reeds voor ons land het oogenblik om tot algeheele ontwapening over te gaan gekomen acht, is niet van overtuiging veranderd, maar ziet in de voorgestelde regeling eene aanmerkelijke verbetering van de bestaande, en kan daarmede accoord gaan, indien mocht blijken, dat zijne overtuiging door de meerderheid der Katholteke Staatspartij niet wordt gedeeld. Het andere lid blijft zijn meening handhaven, dat in de toekomst de oplossing van het weerbaarheidsvraagstuk in geheel andere richting — zooals hierboven in het kort aangeduid — moet worden gezocht, doch kan zich bij 6 INLEIDING. de voorstellen van het rapport van wege hun tijdelijk karakter neerleggen. Alle leden voelden echter, dat het slechts verwarring zou stichten in de partij, indien het uit te brengen rapport een uiteenzetting zou zijn van drie ver uiteenloopende zienswijzen. Algemeen was men van oordeel, dat het voor de eenheid der partij van uitnemend belang is, dat ook inzake de defensiepolitiek naar- eenheid van actie wordt gestreefd, en dat de Commissie daartoe het voorbeeld behoort te geven. Onder deze omstandigheid moest een oplossing worden gezocht, die als richtsnoer voor de geheele partij zou kunnen dienen. Uiteraard was daarvan het gevolg, dat elk der leden individueel in meerdere of mindere mate de eigen inzichten of wenschen, waar dit mogelijk was, heeft moeten prijsgeven voor de meer algemeene inzichten. Eenstemmig is de Commissie echter van oordeel, dat men, bij aanvaarding der te ontwikkelendenkbeelden, een belangrijke schrede in de goede richting zal hebben gedaan. Een geheel nieuw stelsel, als zouden zijn de ontwapening of een zoogenaamd volksleger, is dit voorstel dus niet geworden. Het „bestaande" is in verschillende onderdeden beoordeeld. De Commissie heeft gemeend op de eerste plaats aan die onderwerpen hare aandacht te moeten wijden, waarin de openbare meening het meeste belang stelt, en die ten deele hare waarde behouden, ongeacht de ontwikkeling van den Volkenbond, welke ook voor ons, naar het zich thans laat aanzien, wel niet alle bewapening zal overbodig maken, daar immers ontwapening ntet het woordelijk uitgedrukt doel is. Zoo heeft zij gepoogd een oplossing te vinden, waardoor tijdens den militairen dienst het gezinsverband zooveel mogelijk blijft gehandhaafd, en dus het kwaad, waartoe de kazernes aanleiding geven, tot de geringste afmetingen wordt teruggebracht. In de garnizoenen zou gelegenheid moeten bestaan buiten de kazerne te overnachten. Het ligt echter voor de hand, dat nauwlettend toezicht vereischt is, waar de jonge soldaten INLEIDING 7 hun nachtverblijf hebben, opdat zij niet door het eene kwaad te vermijden in erger vervallen. Rond de onderwerpen, die thans reeds in studie konden worden genomen, zullen mettertijd andere kunnen worden gerangschikt, vooral zoodra de ontwikkeling der internationale verhoudingen zich beter laat overzien. Niemand toch zal kunnen volhouden, dat het beeld, dat de wereld en met name onze naaste omgeving thans vertoont, blijvend zal zijn. Een ieder is ervan overtuigd, dat de toestand van Europa nog niet van dien aard is, dat daarop wel omschreven verwachtingen voor de toekomst zouden kunnen worden gebasseerd. Met name zou de Volkenbond een vlucht kunnen nemen, die het weermachtsvraagstuk een gansch ander aanzien schenkt. De Commissie is zich dan ook klaar bewust, dat, al moge een gedeelte van haar rapport zijn waarde behouden, zooals b. v. het antwoord op de vraag, welk standpunt de Katholiek principieel tegenover het vraagstuk der landsverdediging heeft in te nemen, aan het rapport in zijn geheel geen ander dan een tijdelijk karakter kan worden toegekend. De Commissie is er van overtuigd, dat de dienstplicht voors- P»»*en van hands niet kan worden gemist. In haar voorstel wordt de loting" ang' behouden, zoodat daarin van algemeenen dienstplicht geen sprake is. Wel worden de bezwaren aan de loting verbonden niet onderschat, en de onredelijkheid gevoeld, die er in gelegen is, dat de eene burger verplicht is de wapenen te dragen en zoo noodig met zijn leven het Vaderland te verdedigen, terwijl de ander zich zelfs geen persoonlijke lasten behoeft te getroosten om zich in den wapenhandel te bekwamen, maar men achtte het noch gewenscht noch noodzakelijk op dit oogenblik tot uitbreiding van het jaarlijksch contingent over te gaan. Eenig correctief kan worden gevonden in het invoeren eener weerbelasting. De Commissie heeft, gelet op het feit, dat in 1914 de troepensterkte onvoldoende is gebleken, gezocht naar een oplossing, waarbij de oor/ogssterkte beduidend grooter wordt, zonder de lasten in vredestijd te verhoogen. 8 INLEIDING. Bij aanvaarding van de onderstaande voorstellen zal het eindcijfer der begrooting belangrijk dalen zonder dat de wee ! mach.minder paraat wordt. Uitgaven niet direct de defen [e rakend zullen beter ten laste van andere Hoofdstukken d Staatsbegroting gebracht worden teneinde de m lUaire b grooting zakelijk te houden. Vooral zullen echter vn w alle wapens en dienstvakken tot een meer bescheiden vredes voet moeten worden teruggebracht. Alle franje in het eger zal moeten vervallen om een gezonde kern over te houdfn A s doel moet in het leger in tijd van vrede worden nagestreefd ' de oe ening van den man voor zijn oorlogstaak met de geringst* mogelijke persoonlijke en economische offers, gepaard Sn groote zorg voor zijn geestelijke belangen. Dat mits aan deze voorwaarden wordt voldaan, met onze middelen een weermacht te bereiken is, die aan daaraan te ^ZTS eischen vo,doet'zaI men in het ra^ort ^ Vooraf ga echter nog een korte beschouwing over het standpunt, dat de Katholiek principieel tegenover het defensievraagstuk heeft in te nemen. uerensie HOOFDSTUK I. De Ethische Zijde van het Defensievraagstük. Het hoofdbeginsel, waarop onder zedelijk opzicht het defensievraagstük berust, is, dat iedere staaf als zelfstandige, onafhankelijke instelling het recht en den plicht heeft, het algemeen welzijn te verdedigen tegen onrechtmatige aanvallen. Doch gelijk bij iedere menschelijke handeling de zedelijkheid niet alleen bepaald wordt uit het object of doel, maar ook uit de omstandigheden waarin de daad gesteld wordt, zoo moet ook hier met de omstandigheden rekening gehouden worden, te meer wijl door verschillende middelen de verdediging van het algemeen welzijn mogelijk is. Daar nu dit rapport ten doel heeft het defensievraagstük voor Nederland te behandelen, inzoover het verband houdt met onze bewapening en legerorganisatie, zal de eerste vraag, welke gesteld moet worden, deze zijn: is een gewapende verdediging van Nederland en zijne Koloniën nog geoorloofd, of m.a.w. zijn de omstandigheden zóó, dat voor ons ontwapening plicht is geworden ? Het staat vast, dat oorlog een verdedigingsmiddel is, dat niet dan in de allerlaatste plaats mag worden aangewend. Ontzettend immers zijn de lichamelijke, zedelijke en economische nadeelen, zoowel voor het individu als voor de gemeenschap, welke iedere oorlog, en de moderne in het bijzonder, met zich brengt. Het is dus de plicht van iedere gemeenschap elk ander geoorloofd middel van zelfverdediging eerder te baat te nemen dan tot oorlog over te gaan. Meer nog, daar de kans op oorlog den staat dwingt zich bereid te houden en dus reeds bron is van vele moreele en economische nadeelen, is het ook plicht van iederen staat die kans te verminderen door daadwerkelijk andere middelen van zelfverdediging mogelijk te helpen maken en te bevorderen. 10 DE ETHISCHE ZIJDE VAN HET DEFENSIEVRAAGSTÜK. Vandaar moet ook de Nederlandsche Staat alles in het werk stellen om de vorming van een Volkenbond te doen gelukken en hierbij niet alleen een afwachtende en lijdelijke houding aannemen, maar voor zoover het mogelijk is, zich ook actief doen gelden. En ook wanneer een in alle opzichten volmaakte Volkenbond niet kan worden bereikt, moet hij toch iedere behoorlijke regeling aanvaarden en voorstaan, die de kans op oorlog vermindert, zooals b.v. verplichte arbitrage, afschaffing van den dienstplicht door een overeenkomst tusschen de beschaafde naties met als sanctie den universeelen boycot tegen de natie, welke den dienstplicht weder zou willen invoeren of zich niet aan arbitrage onderwerpen', uitsluitend recht om over vrede of oorlog te beslissen bij het volk of ten minste bij de volksvertegenwoordiging, (Kard. Gasparri in zijn brief aan Mgr. Chesnelong, bisschop van Valence, zie de Tijd van 7 November 1917). Dit is ook de bedoeling van Z.H. den Paus in zijn schrijven van 1 Augustus 1917 aan de hoofden der oorlogvoerende volken. Z.H. verlangt niet de oogenblikkelijke ontwapening van iederen staat afzonderlijk, doch een gelijktijdige ontwapening van allen. Deze echter kan alleen door een overeenkomst onder de volken tot stand worden gebracht. Naar die overeenkomst moet dus gestreefd worden om het ideaal des Pausen te kunnen verwezenlijken. Daar komt nog bij, dat ook de onderlinge verhouding der volkeren een Volkenbond wénschelijk maakt. Immers, nu de naties in onzen tijd, meer nog dan vroeger, door de enorme ingewikkeldheid van het moderne leven, niet meer volkomen zelfstandig bestaan kunnen en zelfs in hun vitale belangen van -elkander afhankelijk zijn, gaan ook de regelen der staatsgemeenschap gelden voor de volkerengemeenschap. Evenals het individu om zijn onvoldoendheid een gemeenschap moet vormen met andere individuen, om gezamenlijk naar de noodige levensvolmaking te streven, die men alleen niet vermag te bereiken, zoo ook ontwaren wij thans overal bij de volkeren een drang naar samenwerking, opdat vereend DE ETHISCHE ZIJDE VAN HET DEFENSIEVRAAGSTÜK. 11 bereikt en gewaarborgd worde, wat de enkele Staat zich niet meer verschaffen kan. Maar dan moeten, willen de kleine naties niet onderdrukt en uitgebuit worden door de groote, noch de groote onderling door machtszucht een bedreiging zijn voor den wereldvrede, alle ook .één bond vormen onder één bestuur, dat het particuliere belang van de enkele naties aan het algemeen belang ondergeschikt maakt. Daardoor zal het mogelijk zijn ontwapening der enkele Staten in te voeren, terwijl een bondscontingent voldoende het gezag van den. Volkenbond kan handhaven. Ook zullen bij zoodanige regeling de afzonderlijke Staten geen recht meer hebben uit eigen beweging oorlog te verklaren, daar er een hoogere autoriteit bestaat, waarop men zich ter verdediging van het recht beroepen kan, geheel overeenkomstig het vooropgezette beginsel, dat alleen aan den Staat als onafhankelijke, zelfstandige instelling macht geeft, zichzelf recht te verschaffen. Hier neemt de Staat ten opzichte van- den Volkenbond een zelfde plaats in als het individu in de Staatsgemeenschap. Dat door den Volkenbond de mogelijkheid van oorlog niet absoluut wordt buitengesloten, behoeft geen betoog, Wij moeten echter handelen naar de waarschijnlijkheid. Alleen naar de mate der waarschijnlijkheid moeten onze maatregelen getroffen worden. Wanneer het middel door Kardinaal Gasparri aangegeven in zijn brief aan den Bisschop van Valence (welke niet de persoonlijke opvatting van den kardinaal-staatssecretaris, maar de meening van den H. Stoel weergeeft), namelijk]de universeele boycott wordt toegepast, zal gewapende dwang minder noodig blijken. Juist de groote economische afhankelijkheid, welke de volkeren tot meerdere -eenheid dwingt, zal het beste middel zijn om die eenheid te bevestigen en te beveiligen. Daarom bestaat er, ingeval een doeltreffende regeling van internationale ontwapening of een Volkenbond, zooals men zich die hier te lande wenscht, werkelijkheid wordt, voor Nederland geen reden om niet tot volledige ontwapening over te gaan. Zoolang echter zulk een regeling geen feit is en ook het uit- 12 DE ETHISCHE ZIJDE VAN HET DEFENSIEVRAAGSTÜK. zicht erop problematisch blijft, zal iedere Staat nog te zorgen hebben voor zelfverdediging door eigen middelen. Wel zal in wnrSn /eVa,,e" ™ oneenigheid ««t getracht moeten worden door een mmnelijke schikking of vrijwillige arbitrage een gewapend conflict te voorkomen, doch men kan niet van te voren erop rekenen, dat zulke pogingen slagen zullen, daar zij dwingende sanctie, waarvoor alleen een onrechtmatige aanvaller wijken zal, missen. De oorlogskans wordt dus daardoor niet aanmerkelijk verminderd. Men zal derhalve daarmede rekening mogen en moeten houden. Dit geldt temeer voor ons 2«J ZTel °m dgen gU"Stige li&në voor ^ndel en verdediging als om zijn groote koloniale bezittingen gevaar loopt het voorwerp te worden van veroverings-gezinde politiek en expansiezucht van anderen. Toch tot ontwapening over te gaan, ook al zou een Volkenbond mislukken, alleen maar in de hoop dat de andere naties wel zullen volgen, kan niet worden aangeraden, aangezien juist de oorzaak der mislukking van een Volkenbond geen andere zijn zal dan de verhoogde machtspositie eener bepaalde imperialistisch gezinde groep welke juist daardoor voor ons zoowel als voor anderen eene bedreiging blijft. Dat jui zelfverdediging door oorlog niet in zichzelf en dus niet altijd en in alle omstandigheden ongeoorloofd is, blijkt hieruit, dat God zelf, zooals wij lezen in de H. Schrift, oorlogen gebood, billijkte en zegende. Ook de Kerk heeft den oorlog in zichzelf nimmer ongeoorloofd verklaard en in omstandigheden zelfs ertoe aangespoord. De Kruistochten mogen als voorbeeld dienen. Over de toelaatbaarheid zijn het dan ook alle Kathoheke moralisten eens. De natuurlijke grond der geoorloofdheid hTrin H3r^e Zeiï,verded'g'ng te^n gewapenden aanval ligt hierin, dat het goed, wat den aanvaller ontnomen wordt niet hooger staat dan het goed, wat hij den aangevallene ontro'oven wil. En daar ieder zijn eigen leven niet achter behoeft te stellen b. het leven van een ander, tenzij om hoogere doeleinden, mag hij zeker met gevaar voor eens anders leven het algemeen wel zijn verdedigen, wanneer dit onrechtmatig bedreigd wordt DE ETHISCHE ZIJDE VAN HET DEFENSIEVRAAGSTÜK. 13 Een vreedzame, menschelijke samenleving zou daarenboven onmogelijk worden, wanneer de deugdzamen zich niet mochten verweren tegen de roofzucht der slechten door geweld met geweld te keeren. Tenslotte, wanneer de regeering het recht bezit, gewapend op te treden tegen rustverstoorders in den Staat en misdadigers met den dood te straffen, mag zij dit met nog meer recht tegen vijanden van buiten. Is derhalve Volkenbond of verplichte en gesanctionneerde arbitrage of eenige andere regeling, welke de kans op oorlog aanzienlijk vermindert, nog verre van waarschijnlijk, dan blijft het recht bestaan zich op een gewapenden aanval voorbereid te houden. Doch ook hier heeft men met de omstandigheden rekening te houden. Het is immers duidelijk, dat het onredelijk en onzedelijk zou zijn zich te gaan uitrusten, wanneer het resultaat, dat men bereiken kan, niet opweegt tegen de gevraagde offers. De vraag rijst dus: heeft de bewapening, welke Nederland zich, gezien zijn moreele en finantieele draagkracht, veroorloven kan, zoowel wat landleger als wat marine betreft, nog eenig nut ter verdediging van het algemeen welzijn ? Het is zeker waar, dat Nederland zich nooit alleen zal kunnen staande houden tegenover een macht, zooals groote volkeren ontwikkelen kunnen, hoe wij ons ook wapenen. Met dat doel dus onze bewapening inrichten, zou onzinnig zijn. Van den anderen kant echter is het ook duidelijk, dat Nederland in staat is het zoover te brengen, dat het alleen tegen even kleine Staten zooals b.v. België opgewassen blijft; en, in verbinding met anderen, zelfs tegenover grootere zou kunnen stand houden, of minstens een geduchten tegenstander uitmaken. Eveneens dat een bepaalde weerkracht in omstandigheden de beveiliging onzer neutraliteit verzekeren kan, zooals in dezen oorlog voor iedereen gebleken is, en erkend werd door de Duitsche Generaals voor de Commissie van Onderzoek naar de schuld van de mislukking der vredespogingen van 1916. Het is dus ongemotiveerd te beweren, dat voor Nederland iedere bewapening nutteloos zou zijn. Dit zal hieronder meer in den breede worden uiteengezet. 14 DE ETHISCHE ZIJDE VAN HET DEFENSIEVRAAGSTÜK. Heeft nu echter Nederland ook den plicht zich te wapenen ? Het valt niet te ontkennen dat er onder ons volk een strooming is in de richting van ontwapening, en dat de afkeer van alle ntilitainsme voortdurend toeneemt. Ook is het een feit dat de sociale wetten enorme sommen vorderen van de gemeenschap en tegelijkertijd de bewapening steeds hoogere kosten medebrengt. Toch zal de bovengestelde vraag bevestigend moeten worden beantwoord, wanneer er geen enkele internationale regeling tot stand komt, welke ons onze veiligheid waarborgt De groote schuld der antimilitairistische volksstemming is niet alleen te wijten aan de nog kort meegeleefde verschrikkingen van den oorlog, maar ook en voor een niet gering deel aan gebrek aan gemeenschapsgevoel bij de socialistische 'en communistische massa, welke, ondanks haar mooie gemeenschapsnamen, niet in de eerste plaats het welzijn van de gemeenschap, maar het belang van het individu en dan nog van 't individu eener bepaalde klasse najaagt, zonder in te zien dat het belang der individuen samenvalt met dat der gemeenschap en zonder te bedenken dat men het nationaal volksbestaan niet kan handhaven, zonder de passende middelen aan te wenden Zeker, wij mogen en moeten ernaar streven menschwaardige toestanden te scheppen voor de arbeidende klassen, en de daartoe noodige gelden moeten door dat deel der gemeenschap worden opgebracht, hetwelk daarmede gezegend is. Maar dat de gemeenschap zelf er onder moet lijden en wel in zulk een mate dat haar bestaan er door bedreigd wordt, is immoreel. Als het bestaan der gemeenschap hooge sommen vordert te zijner verdediging, dan 'mogen die sommen niet geweigerd worden om aan mdividueele nooden in de eerste plaats te voldoen Voorop staat het belang van het algemeen. Zeker komt de verbetering van misstanden, de opheffing ook van bepaalde klassen der gemeenschap tot hoogere beschaving aan de geheele gemeenschap ten goede, maar men mag daarom toch niet vergeten dat het „esse" der gemeenschap aan het „bene esse" voorafgaat. Eerst bestaan en dan behoorlijk bestaan. Want wij DE ETHISCHE ZIJDE VAN HET DEFENSIEVRAAGSTÜK. 15 moeten er wel aan denken, dat, zoo onze zelfstandigheid door '"een roekelooze ontwapening verloren gaat, wij ook onze ontwapeningsidee zullen moeten opgeven, daar de macht, die ons dan overheerschen zal, ons tot een bewapening zal dwingen, welke met onze verlangens in het geheel geen rekening houdt. Zoolang wij zelfstandig zijn, kunnen wij nog waken tegen militairistische overdrijving. Maar zorgen wij dan ook, dat wij die zelfstandigheid Vóór alles verdedigen en waarborgen. Alleen dan wanneer de enorme onkosten der bewapening zelf het bestaan der gemeenschap onmogelijk maken of wanneer zij nutteloos blijken tezijn, is het redelijk van alle bewapening af te zien, en -aan God alléén de verdediging van ons welzijn over te laten. Wanneer het derhalve in het belang van den Nederlandschen Staat is zich te wapenen, hebben zij, die de zorg voor de gemeenschap dragen, den plicht die bewapening te doen geschieden, zelfs tegen den wil van de egoïstische en daardoor verdwaasde massa. Want zoolang het volk een zelfstandige natie wil Wijven (en dat wil het), heeft de volksvertegenwoordiging - alle recht de middelen, daartoe noodig, aan te wenden, ook al begrijpt het volk niet het Verband tusschen een bepaald middel en het doel. Hier is dus voorlichting van het volk plicht, opdat •door ontevredenheid de behartiging van het algemeen belang geen gevaar loopt. Evenmin als men het volk revolutie mag toestaan, evenmin mag men het toegeven zich te ontwapenen, zoolang daarin gevaar schuilt voor het bestaan van den Staat. Toch kan men den volkswil niet geheel buiten rekening laten, omdat ook de vrede een hoofdbelang is voor de gemeenschap. Zoolang (Jus de wensch van het volk voor het bestaan der gemeenschap geen gevaar oplevert, mag en moet men het daarin tegemoet komen, wanneer er tenminste geen sprake is van inzichzelf ongeoorloofde dingen. Vandaar dat de bewapening van Nederland niet moet worden afgemeten naar wat wij met alle krachtsinspanning zouden kunnen praesteeren, maar naar wat in het algemeen Nederland zal moeten praesteeren. Dit echter kan weer varieeren naar tijd en omstandigheden. Hoe dreigender het gevaar is, hoe meer 16 DE ETHISCHE ZIJDE VAN HET DEFENSIEVRAAGSTÜK. wij op onze hoede moeten zijn; van den anderen kant: hoe hechter de vredestoestand blijkt te zijn, hoe minder men voor militaire lasten behoeft te besteden. Hier kunnen dus naar omstandigheden de maatregelen verscherpt of beperkt worden. Wanneer dus bij gebrek aan eenigen solieden waarborg voor een blijvenden vrede of minstens tegen een oogenblikkelijk vernietigenden aanval Nederland verplicht is zich te wapenen, heeft het ook den plicht de nadeelen van dit verdedigingsmiddel' tot een minimum terug té brengen. Wat de nadeelen van den oorlog betreft, moet Nederland alles in het werk stellen om door internationale overeenkomsten de wijze van strijden zoo humaan mogelijk te doen zijn, zooals : het verbieden van strijdmiddelen, die noodelooze wreedheden inhouden, van beschieting van open, weerlooze plaatsen, van aanranding van vreedzame burgers, ook al zou dit indirect door schrikaanjaging een militair doel bevorderen, het voorzien in voldoende zielzorg te velde en verplegingsinrichtingen voor gewonden, het verzekeren van menschwaardige behandeling aan de gevangenen enz. Wel zullen, zooals de ervaring van dezen oorlog ons leert, feitelijk niet alle overeenkomsten geobserveerd worden, doch het brandmerk van onmenschelijkheid, dat de overtreder oploopt, zal, wat óók gebleken is, allicht remmend werken. Ten opzichte der nadeelen van de bewapening hebben wij den plicht die legerorganisatie te kiezen, welke bij voldoende doelmatigheid de minste economische, maar vooral ook zedelijke nadeelen meebrengt. Vandaar, het streven naar beperking van verblijf in kazernes en vooral reorganisatie met betrekking tot de zedelijkheid. Maar ook moeten wij, Roomschen, evenals men vooroefeningen wil laten houden tot lichaamsontwikkeling ter verkorting van den diensttijd, er in de patronaten op werken, dat onze jeugd zedelijk sterk staat en gewapend is, wanneer zij de kazernes of den dienst moet ingaan. Wij moeten zorgen, dat daar voldoende gelegenheid ter nakoming van godsdienstige verplichtingen gegeven wordt. Het bovenstaande voert tot de volgende vragen, waarop het antwoord zal worden gezocht; DE ETHISCHE ZIJDE VAN HET DEFENSIEVRAAGSTÜK. 17 le. Welke waarborg bestaat er thans voor eenige internationale regeling, waardoor de oorlogskans verminderd wordt ? 2e. Zoo er geen bestaat, kan Nederland zich, zonder zijn bestaan in gevaar te brengen door al te groote lasten, nog zóó wapenen, dat die bewapening werkelijk nut oplevert voor het algemeen welzijn ? 3e. Hoe kan, indien de vorige vraag bevestigend beantwoord moet worden, onze bewapening het voordeeligst ingericht, en kunnen de economische en moreele nadeelen het beste voorkomen worden ? 2 HOOFDSTUK II. Waarborgen voor Vermindering van Oorlogskans. Slechts volledigheidshalve en omdat zij logisch uit het voorgaande Hoofdstuk voortvloeit, wordt hier de vraag behandeld, of er thans eenige waarborg bestaat, dat er eene doelmatige internationale regeling zal getroffen worden, waardoor de kans op oorlog aanzienlijk vermindert. Het antwoord op die vraag kan kort zijn. Voorshands bestaat er naar de meening der Commissie nog geenerlei zekerheid, dat binnen afzienbaren tijd een internationale regeling tot stand zal komen, die de waarschijnlijkheid van een oorlog zoodanig vermindert, dat men aan de weerbaarheid geheel andere eischen zou moeten stellen dan die, welke thans gelden. Op blz. 23 worden eenige feiten genoemd, die aantoonen, dat de gedachte aan gelijktijdige vermindering van bewapening in de grootste landen nog geene praktische toepassing vindt. Ook kleinere landen, met uitzondering misschien van Denemarken en Noorwegen, bewegen zich allerminst in die richting. Wel verwacht de minderheid in de Commissie, dat zich spoedig in sommige entente-landen, en met name in Frankrijk, een krachtig verzet tegen het heerschende régime zal openbaren, maar de meerderheid vreest, dat hier de wensch de vader der gedachte is en daarom kan de Commissie, hoezeer alle leden zonder uitzondering, gaarne andere voorstellen zouden willen doen, geen vrijheid vinden in het huidig tijdsgewricht te adviseeren tot maatregelen, die zouden strekken tot liquidatie der Nederlandsche weermacht als zoodanig. Met name kan het tot stand komen van den Volkenbond nog niet als aanleiding tot belangrijke inkrimping beschouwd worden. Bij de behandeling van het wetsontwerp nopens de toetreding van ons vaderland tot den Volkenbond is in de Staten-Generaal o. m. door de leden der Tweede Kamer Mgr. WAARBORGEN VOOR VERMINDERING VAN OORLOGSKANS. 19 Dr. Nolens en Jhr. Mr. de Savornin Lohman duidelijk naar voren gebracht, dat Nederland bij toetreding wel zijn neutraliteit prijs geeft, doch dat het statuut van den Volkenbond geen enkele bepaling bevat ten aanzien der bewapening. Wel verklaarde de Minister van Buitenlandsche Zaken, dat ontwapening niet, vermindering van bewapening wèl in de bedoeling ligt. Hoe deze bedoeling zich practisch zal uiten, moet nog worden afgewacht. Van dezen bond, naar welken gansche volkeren reikhalzend hebben uitgezien, omdat hij het menschdom van de drukkende militaire lasten zou bevrijden, mag dus voorloopig nog weinig hulp worden verwacht bij pogingen om een waarborg te scheppen, dat in de toekomst de oorlogskans zal verminderen. Integendeel, waar eenige leden, die als voornaamste oprichters en dus tevens als pioniers voor de nieuwe richting, waarin de Volkenbond de wereld hoopt te voeren, kunnen beschouwd worden, zich tot een militair bondgenootschap — zij het ook met beperkte doeleinden — meenden te moeten vereenigen, is voorzichtigheid ten opzichte van het nieuwe instituut geboden. In dit rapport, hetwelk — het worde hier nogmaals herhaald — slechts voorstellen van tijdelijken aard bevat, moet met de werkelijkheid worden rekening gehouden. Er moet daarom worden uitgegaan van het standpunt, dat er thans nog geen afdoende waarborg bestaat voor eenige internationale regeling, waardoor in de toekomst de oorlogskans zoodanig vermindert, dat deze, practisch genomen, geacht kan worden te zijn buitengesloten. HOOFDSTUK III. Het Nut onzer Bewapening. Indien niet vaststond, dat Nederland, zonder zijn bestaan door al te groote lasten in gevaar te brengen, zich nog zóó kan wapenen, dat die bewapening nut oplevert voor het behoud der onafhankelijkheid, zou toch niet tot handhaving van eenige weermacht mogen worden geadviseerd. Ten einde aan te toonen, dat een weermacht, die, zooals uit het^ hierachter opgenomen financieele overzicht zal blijken, beduidend kleinere offers vraagt dan de huidige, en die minstens even sterk is, zeer nuttig kan zijn voor het algemeen welzijn, volgt hier een beknopte uiteenzetting der militaire positie van Nederland, toegelicht door eenige voorbeelden uit de geschiedenis. België heeft ons gedurende den jongsten wereldoorlog in schrille kleuren het lot geschilderd van een klein land, dat zijn weerbaarheid verwaarloosde en niet zorgde, dat zijn weermacht evenredig was aan de beteekenis van het land. In een tijdperk van jarenlangen vrede en bloei werd geen gehoor gegeven aan de waarschuwende stem van degenen, die erop wezen, dat de geografische ligging van het land met zijn rijk wegennet en zijn vele hulpmiddelen als doortochtsgebied groote aantrekkingskracht op Frankrijk of Duitschland kon uitoefenen. De uitbrekende oorlog vond België slecht beschermd, zoodat het Duitsche legerbestuur schending^van de Belgische onzijdigheid het meest in overeenstemming achtte met de Duitsche belangen. Men koesterde minachting voor het kleine legertje, de garde civique telde in het geheel niet mee. Het gevolg van deze beoordeeling was, dat België gedurende 4£ jaar op allerverschrikkelijkste wijze zuchtte onder den bij uitstek zwaren druk der vreemde heerschappij, ongerekend nog de ellende na den oorlog. Had België te rechter tijd ernstig HET NUT ONZER BEWAPENING. 21 gezorgd voor zijne weermacht, dan zou het, zonder al te groote persoonlijke lasten en kosten, een zoodanige weermacht hebben kunnen bezitten, dat Duitschland zich wel tweemaal zou hebben bedacht, alvorens tot den doortocht te besluiten, waardoor dan niet alleen groote verliezen zouden worden geleden, maar tevens naast het weerbare België ook zonder twijfel diens bondgenoot Engeland in het geding betrokken zou worden. In 1914 ging echter te weinig preventieve werking uit van die te zwakke Belgische weermacht. Als men de ontlaadstations van het le Duitsche leger nagaat, dan blijkt dat deze liggen binnen den kring Kempen, Crefeld, Dusseldorp, Gladbach; m.a.w. dat het leger geheel is opgemar^ cheerd tegenover Venlo en Roermond. Wij zijn als door een onverklaarbaar wonder onzijdig kunnen blijven, want het omtrekken van Limburg en het persen van dat 270,000 man sterke le leger door het défilé van Visé (Luik zelf moest toch voor het 2e leger vrij blijven), was een ongemeen moeilijke manoeuvre. Indien echter België aan de Maas krachtig weerstand had geboden, zouden de Duitschers bij Visé zeer waarschijnlijk niet den Maasovergang hebben kunnen forceeren en zou ongetwijfeld onder het voorwendsel „overmacht" ons land zijn gebezigd als doortochtgebied, indien althans de preventieve werlting van onze weermacht geen voldoende tegenwicht gevormd had. Steeds duidelijker is aan het licht getreden, dat het tijdverlies, hetwelk de eerbiediging van ons gebied den Duitschers bezorgde, wellicht de grootste oorzaak is geworden van hunne nederlaag aan de Marne. Ook dit moet voor ons een waarschuwing zijn voor de toekomst. Zoolang een volgende oorlog niet is buitengesloten, moeten wij voor Limburg op onze hoede zijn. Wat thans ons lot en dat onzer Koloniën zou zijn, indien wij den Duitschen doortocht zouden hebben toegelaten en ons daardoor de vijandschap der Entente op den hals hadden gehaald, behoeft niet nader toegelicht. Zeeland liep in 1914 geen gevaar, omdat Engeland toen een zeer zwak leger had. 22 HET NUT ONZER BEWAPENING. Naarmate de oorlogssterkte van het Engélsche leger grooter geworden> en dit ook in de toekomst blijven zal, wordJh5 K ,T fbiedSSChending in ^t Westen van ons land bij het uitbreken van een oorlog grooter. Alleen de preven- ÏZZ ê Va" beh°°rlijke Weermacht kan ons daar behoeden voor een inval. Bewerkt dus de Volkenbond geen vermindering van bewapening, of wordt Duitschland daarin niet opgenomen, dan blijft onze strategische positie minstens even blootgesteld als vóór en gedurende den oorlog. Men moet zich vooral niet laten in slaap sussen door de bewering dat Duitschland voor een heele jarenreeks buiten gevecht is gesteld. Dit zou toch een al te grove miskenning jjnvan de krijgsgeschiedenis. In 1807 bij den vrede van Tilsit was Prmssen evenals thans verarmd en vernederd, en moest zijn leger tot 40000 man terugbrengen. Toch was het in 1813 weer zóo krachtig, dat het niet alleen een zeer werkzaam aandeel had in de op Napoleon behaalde overwinningen bij Dresden in mTg' maar braCht Z6,fS d6n genade*toot toe In 1814 was Frankrijk er wellicht nog erger aan toe dan Duitschland thans. Het land berooid, de'financi/n uitgeput het leger weggesmolten. En toch ziet men Napoleon in 1815 weer met zooveel kracht optreden, dat het lot van Europa opnieuw aan een zijden draad hing. Trouwens als men de geschiedenis nagaat, dan is Engeland als regel de vijand van de machtigste vastelandsmogendheid, in het Napoleontisch tijdperk die van Frankrijk, thans die van Duitschland. Niemand geeft ons eenigen waarborg, dat de tegenwoordige buitensporige ' machtspositie van Frankrijk weer geen wijziging brengt in de politieke constellatie der groote mogendheden. Dit laatste fa . . -~ & '""gwiuiicucu. un laatste is ook geenszms onmogelijk in het Oosten, nJ. door verbroedering +n+ u7 J 8WIUU1C"- 1,1 Kurien l,Ja Kan aldus onmacht tot macht aangroeien. Indien men na Ruslands instorting in 1917 zou hebben HET NUT ONZER BEWAPENING. 23 voorspeld, dat dit Rijk in staat zou zijn, in 1919 een leger van Bolsjewiki, ter sterkte van anderhalf millioen goed uitgeruste soldaten op de been te brengen, zou niemand dit hebben geloofd ; en toch vormt dit thans een bedreiging voor WestEuropa. Dit alles moet zelfs de grootste optimisten tot naj denken stemmen. Nederland kan er moreel en materieel slechts door gebaat zijn, indien het tot een* algemeene ontwapening komen mocht. Elk streven in die richting kan niet met genoeg ijver door ons worden gesteund. Wij moeten er ons echter voor hoeden, door uitsluitend het oor te leenen aan de bevorderaars van den wereldvrede te verzuimen de noodige zorg te besteden aan onze weermacht, in de hoop dat anderen ons voorbeeld zullen volgen. Als wij de ons omringende entente-landen thans beschouwen, dan blijkt, 'dat wij zoowel wat aangaat getalsterkte als duur van den dienst, oefentijd, uitrusting aan artillerie, munitie, mitrailleurs en andere hulpmiddelen relatief zóó ver achter zijn, dat zij reeds ver den weg der ontwapening moeten zijn opgegaan, om ons in te halen, dus voordat wij aan de beurt komen om verder te gaan. Men moet in aanmerking nemen dat België in plaats van zijn weermacht te beperken, deze belangrijk uitbreidt, dat in Duitschland de verbittering tegen de entente hand over hand toeneemt en met den dag scherper aan het licht treedt, dat de Fransche regeering een wetsontwerp heeft ingediend, waarbij algemeene dienstplicht wordt voorgesteld en de duur van den diensttijd wordt bepaald op één jaar bij het actieve leger, negen jaren bij de eerste en vijftien jaren bij de tweede reserve, omdat zij de revanche vreest en daarom de meening is toegedaan dat „se désarmer serait un crime", dat het, om een oogenblik de aandacht te vestigen op onze overzeesche bezittingen, voor onze koloniën niet onverschillig kan zijn, dat de Amerikaansche vloot in 1925 „second to none" zal zijn, dat Jellicoe aanbeveelt te Singapore een macht van 8 slagschepen, 8 slagkruisers benevens de noodige omlijsting te stationeeren, en dat Japan zijne toebereidselen dienovereenkomstig voortzet. 24 HET NUT ONZER BEWAPENING. Men zal zich dan ook niet verbazen te vernemen, dat de meerderheid der Commissie zich plaatst op het standpunt, dat, gezien de buitenlartdsche verschijnselen, die tot voorzichtigheid manen, de bestaande weermacht, gereorganiseerd, moet worden gehandhaafd met zoo weinig persoonlijken en'frnantieelen druk op de natie als slechts mogelijk is. Het is dan ook nimmer de bedoeling geweest van de ontwapeningsnota van Z. H. den Paus, dat in deze ons klein land, dat niets liever wil dan den vrede, de leiding neemt. Er wordt slechts gevraagd medewerking aan elk streven om te komen tot gelijktijdige, geleidelijke internationale ontwapening. Hierover bestaat geen verschil van meening. Maar zoolang er dieven zijn, moet men zijn woning sluiten. Zij, die hun leger voor aanvalsdoeleinden wenschen te kunnen gebruiken, de grooten, de machtigen, moeten in ontwapening voorgaan. Eerst als het gevaar voor overweldiging geheel geweken is, behooren de kleine staten te volgen, die er uitsluitend een leger op nahouden :om eigen huis en haard voor ondergang te behoeden. Men behoort wel te bedenken, dat, indien wij in 1914 in den oorlog waren betrokken, slechts 200.000 man geoefenden tot het leger zouden hebben behoord of wel 1 op 30 inwoners, terwijl men elders 1 op 10 rekent. Indien ooit de Volkenbond de contingenten zou gaan bepalen, wat intusschen blijkens de regeeringsverklaring in de Tweede Kamer niet in de bedoeling ligt, dan zal,men daardoor een waarborg in het leven willen roepen, om een mogendheid of een combinatie van mogendheden, die den oorlog wil beginnen, in bedwang te kunnen doen houden door de overigen. In dit licht beschouwd zou het zeer onoordeelkundig zijn, indien men de contingenten pondspondsgewijze over de mogendheden ging verdeelen. Logisch toch is het, dat men juist kleinen staten, wier strategische ligging gevaarlijk is, naar verhouding, veel grootere contingenten oplegt dan aan grootere, die wellicht weerspannig kunnen worden. Het staat dus absoluut niet vast, dat men, indien men Duitschland een vredescontingent van hoogstens 200000 man oplegt, voor ons met slechts Vio daarvan HET NUT ONZER BEWAPENING. 25 genoegen zal nemen. Trouwens het Fransch-Engelsch-Amerikaansch defensief verbond geeft allerminst aanleiding om in deze al te optimistisch te zijn. In ieder geval staat vast, dat onze oorlogsorganisatie er op berekend moet zijn om in betrekkelijk korten tijd een flinke macht op de been te brengen. Zoolang Duitschland zijn tegenwoordig effectief van 200000 man houdt, behoeven wij echter niet zooals in 1914 van af den eersten dag alle krachten geheel gereed te hebben. Dit is een voornaam punt, waarop bij de bespreking van het blijvend gedeelte wordt teruggekomen. Hier worde intusschen nog aangestipt, dat Duitschland reeds begin Februari 1920 verlenging kreeg van den termijn, waarbinnen het leger moest zijn teruggebracht op den voet bij het vredesverdrag bepaald. Op 31 Maart zou deze termijn afloopen, doch blijkens een dagbladbericht is uitstel verleend tot 10 Juli 1920. Kort te voren was medegedeeld, dat een Fransch generaal, die de naleving der ontwapeningsbepalingen had nagegaan, aan zijne regeering had gerapporteerd, dat Duitschland nog ten naastenbij een millioen geoefenden in geregelde verbanden had samengebracht, zooals leger, rijksweer, veiligheidsweer, enz. Met grooten nadruk moet worden gewaarschuwd tegen het rekenen op onverwijlde krachtige hulp van bondgenooten ; immers België, Servië en Rumenië hadden ook zeer machtige bondgenooten en toch werden hunne landen veroverd en verwoest. ,,Help U zeiven, dan helpt U God" moet onze leuze zijn. Zelfs al legt de bond ons slechts een betrekkelijk klein contingent op, dan nog zijn wij aan ons eigen volk verplicht het land te kunnen verdedigen. Indien het gevaar dreigt is het vooral in het Zuiden, waar onze kolenmijnen liggen en groote kosten voor ontginningen gemaakt zijn en worden. Dat deel heeft het grootste belang bij het voorkomen van den oorlog; Wanneer men aldus de werkelijkheid zonder pessimisme noch optimisme, maar kalm en zakelijk overziet, komt men tot de slotsom, dat voor Nederland, gelet op zijne ligging tusschen de mogendheden, eene weermacht zeer zeker noodig, en nuttig is. Nuttig niet alleen voor enkelen, doch voor alle Nederlandsche Staatsburgers zonder onderscheid, nuttig derhalve voor 26 HET NUT ONZER BEWAPENING. het algemeen welzijn. Land- en Zeemacht moeten, voornamelijk door preventieve werking, een ieder, die ons volk zijn plaats onder de zon zou misgunnen, buiten onze grenzen houden. Daardoor alleen kan ons nationale leven ongerept blijven voortbestaan, kunnen de sociale maatregelen, waarin Nederland nimmer achterlijk is geweest, ongestoord hun heilzame werking volbrengen. Niet het minst hebben de arbeidende klassen belang bij het voorkomen van den oorlog. Immers, deze drukte in België veel meer op de minder gegoeden, die hetzij naar ons land vluchtten om daar van de weldadigheid te leven, of, dakloos, in het verwoeste vaderland broodgebrek leden,'dan op de welgestelden, die het zich in het buitenland gemakkelijk konden maken. Waar nu onze katholieke staatspartij is samengesteld uit vereenigingen, waar lieden van alle standen de hun toekomende plaatsen innemen, doch waarin de arbeidende en boerenbevolking zeer sterk is vertegenwoordigd, heeft zij den duren plicht — althans naar het oordeel van de meerderheid der Commissie— om mede te werken, dathetweermachtsvraagstukwordtopgelost in het licht, dat bovenstaande beschouwing erover laat schijnen. Daaruit bleek, dat een leger van 200000 man in 1914 voldoende was om Duitschland ervan te weerhouden onze neutraliteit te schenden. Indirect kwam België's zwakte ons wellicht ten goede. Duitschland kwam nu niet in de verleiding den doortocht over ons gebied te forceeren onder het motto: „overmacht". Onze Zuidelijke buren zijn echter druk in de weer om hunne bewapening uit te breiden, waardoor onze positie minder veilig wordt. Daarom moet worden aangestuurd op een zoodanige reorganisatie van het leger, dat, een zoo groot mogelijke oorlogssterkte van deugdelijk gehalte verkregen wordt, terwijl de lasten en kosten in vredestijd zooveel mogelijk moeten worden beperkt. De sommen, die ten onzent aan defensie worden besteed, kunnen noch op zichzelf beschouwd, noch in vergelijking met anderen, of zelfs met het bedrag dat hier te lande vóór een halve eeuw per inwoner voor militaire uitgaven op de staatsbegroting voorkwam, bovenmatig genoemd worden. HOOFDSTUK IV. Legerorganisatie. § 1. Het Kazernevraagstuk. Nadat de Commissie tot het inzicht was gekomen, dat eene voor onze omstandigheden dragelijke bewapening mogelijk en noodig is, heeft zij nagegaan, hoe die bewapening dient te worden ingericht. Daarbij kwam zij onmiddellijk in aanraking met een vraagstuk, waarvan het groote gewicht zich van zelf aan de Commissie opdrong en dat in den laatsten tijd veelvuldig ter sprake kwam in onze pers, omdat een goede oplossing van zoo groot belang is, voor geheel ons volk. Bedoeld wordt het kazernevraagstuk, dat niet slechts een militair-technische quaestie is, doch tevens een even gewichtige moreele zijde vertoont. De nadeelen, die daaraan, van katholiek standpunt beschouwd, verbonden zijn, worden voldoende bekend geacht. In de dagbladen is breedvoerig uiteengezet aan welke godsdienstige en zedelijke gevaren de jeugdige, onervaren milicien, wiens karakter nog niet geheel gevormd is, in de hem vreemde omgeving is blootgesteld. Gedurende zijn vrije uren is hij aan elk geregeld toezicht onttrokken; hij verkeert maandenlang met lieden in wier gezelschap hij niet thuis behoort. De Commissie acht zich daarom ontslagen van den plicht, er hier in den breede op in te gaan, maar heeft het als een hoogstbelangrijk deel van haar taak beschouwd, te onderzoeken of het verblijf in kazernes kan worden afgeschaft, en, zoo dit voor het oogenblik niet mogelijk is, op welke wijze de daaraan verbonden gevaren zooveel doenlijk kunnen worden beperkt. Zij meent echter, dat de kazerne niet die kweekplaats van luiheid en arbeidsschuwheid is, waarvoor men haar somtijds heeft uitgekreten. Voor een deel kan deze grief waarheid hebben 28 LEGERORGANISATIE. bevat tijdens de mobilisatie. Er zij nadrukkelijk op gewezen, dat niet de kazerne als zoodanig de oorzaak van dit kwaad is', doch dat het veeleer zijn oorsprong vindt in het feit, dat het leger gemobiliseerd was. Hetzelfde verschijnsel deed zich evenzeer voor op andere plaatsen, waar veel militairen voor weinig intensieve bezigheid werden bijeen gebracht, als kampementen en grensdorpen. De fouten, die in deze wellicht gemaakt zijn, wil de Commissie allerminst vergoelijken, maar zij vestigt dé aandacht op het feit, dat niets zoo moeilijk is als het handhaven van een goeden geest in een leger, dat gedurende zoo langen tijd gemobiliseerd is en geen andere taak heeft dan te wachten op" dingen, die men hoopt, dat uit zullen blijven. In het buitenland is men hiervoor niet blind; men is dan ook vol lof voor de eigenschappen van een volk, dat dezen toestand meerdere jaren kon verdragen. In Denemarken deden zich reeds in September 1914 moeilijkheden van ernstigen aard voor met troependeelen, die wenschten huiswaarts te worden gezonden. Toch waren ook in ons land de omstandigheden niet gunstig. Om er slechts één te noemen : officieren en kader werden voortdurend verwisseld. Veel beroepspersoneel werd" werkzaam gesteld in de depots, een buitensporig groote aanvoer van nog onervaren verlofsaanvoerders naar de troepen was noodig, om de ouderen, die reeds lang aan hun burgerpositie onttrokken waren, met verlof te kunnen laten vertrekken. In 'een leger waarin de lagere aanvoering goeddeels in handen van verlofspersoneel ligt, kan hieraan wel niet worden ontkomen. Al moge dan de kazerne gedurende den tijd dat het leger op voet van oorlog was, van meer verderfelijken invloed zijn geweest dan in andere, meer gewone omstandigheden, waarbij tijdens de opleiding de maanden in gezonden, afwisselenden arbeidvoorb'ij vliegen, en al moge de tegenzin tegen het voortbestaan van het instituut zijn versterkt door ondervindingen, die een zoo groot deel der bevolking er gedurende den jongsten tijd van opdeed, toch zijn de bezwaren, die er ook in vredestijd aan verbonden zijn, van dien aard, dat de Commissie ernstig heeft gezocht naar een systeem, waarbij zij zou kunnen worden ontbeerd. LEGERORGANISATIE. 29 De Commissie kan zich niet vereenigen met een stelsel als wordt aanbevolen door den reserve-kolonel van den Generalen Staf J. C. van den Belt, waarbij het verblijf in de kazerne wordt vervangen door verplichte oefeningen van de jongens van 17, 18 en 19 jaar nabij de haardsteden, gedurende 8 uur per week en wel in den zomer op den vrijen Zaterdagmiddag en op een avond in de week, in den winter op twee middagen per week. De Commissie meent dit als een verplicht en de kazerne geheel uitsluitend stelsel niet te mogen overnemen om de volgende redenen: le. Het stelsel zal zeer impopulair worden, doordat men gedwongen wordt gedurende 3 lange jaren de vrije Zaterdagmiddagen nadat deze met veel moeite veroverd zijn, alle te geven voor militaire oefeningen, waaronder inspannende marschen en andere vermoeiende gevechtsexcercitiën, enz. 2e. Die oefeningen zouden worden opgelegd aan personeel, dat een heele werkweek achter den rug heeft en wellicht slecht is gevoed. 3e. Het stelsel is niet anders dan een verkapte schutterij, waarmede meer lachsucces dan goede geoefendheid werd verkregen. _ 4e. Wegblijven van oefeningen onder allerlei voorwendsels zal aan de orde van den dag zijn, terwijl het zeer moeilijk is daartegen met kracht op te treden. De z.g. dienstkloppers zullen allerlei onaangenaamheden ondervinden evenals in de dagen van de schutterij. ' 5e. Vooral in de grootere steden, waar een groot deel van het personeel uit een antimilitaire omgeving komt, zal het ondoenlijk zijn met dit stelsel een goede tucht te handhaven. 6e. Op het platteland met zijn groote afstanden zal groot gebrek aan instructief verlofspersoneel zijn; ook daar zullen allerlei misstanden voorkomen, doordat verlofsinstructeurs in afhankelijke burgerpositie vrijstelling van oefeningen geven, allerlei redenen van verhindering zullen erkennen, enz. Het is nu eenmaal een feit, dat goede contróle in deze noodig is, terwijl zij bij dit -stelsel onmogelijk is. 30 LEGERORGANISATIE. 7e. Groote bezwaren zal men ondervinden bij het aan- nCuiï* °efenterrdn' ^hietbanen, magazijnen enz., in de voo" om TT'?? * * °«d-schatten vooral om de groote kosten. Voor bieden wapens, genie, pontonniers, torpedisten en vestingartillerie zal het stelsel niet uitvoerbaa zijn eénerzijds omdat daarvoor personen uit alle gemeenten moet'en wo . den bestemd b.v. zij die zich vrijwillig aanmelden voor de bereden wapens; z,j, die bepaalde technische eigenschappen bezitten al" vaküeden voorde genie, schippers voor de torpedisten en pon! tonm rs, - terwijl anderzijds voor de vesting-artillerie veelal peroneel moet worden bestemd, dat niet geschikt is voor de infant ne, dus ook dienstplichtigen uit buitenpro vinei en waar geen geschut enz. aanwezig is. 8 De Commissie heeft zelve gezocht naar eene oplossing die we hcht bevrediging kan geven en die door medewerkfng d belanghebbenden tot stand kan komen. Er is h i. geen overwegend bezwaar tegen om, bijaldien de ouders zulks verzoeken, aan alle militairen, die in een bepaal garnizoen, hetzij bij ouders of familie, hetzij in militaire vereemgmgen convicten of soortgelijke instellingen, huisvesting kunnen krijgen, vergunning te geven om buiten de kazerne te eten en te legeren. Daardoor kunnen dus R.K. militairen, ook zij die geen famihe m het garnizoen hebben, worden gehuisvest »n de door hun ouders aangewezen omgeving, waarop welHch door de geestelijkheid een bijzonder toezicht zou kunnen wo den uitgeoefend, doch met de overige militairen de oefeningen bijwonen Men krijgt dan per garnizoen een soort kosthuis er kan worden bepaald, dat de levensmiddelen en het nachtleger uit militaire magazijnen gratis worden betrokken Jn\?Tl?nelmet overwegend Katholieke bevolking zouden wellicht militaire gebouwen aan het Rijk in bruikleen kunnen worden gevraagd. «««weip Het spreekt vanzelf, dat de Katholieken, behoorende tot gemeenten, welke voor een bepaald garnizoen moeten leveren eenige kosten moeten over hebben voor de legering, voedselberei- LEGERORGANISATJE. 31 ding enz. van de dienstplichtigen, maar de zaak, waarom het gaat, is dit offer alleszins waard. Men krijgt dan een toestand, zooals die ook in de particuliere fabrieken, bedrijven, diensten, kantoren, enz. bestaat. Men werkt te zamen, doCh gaat in den vrijen tijd ieder zijns weegs. Herhaaldelijk is de vraag besproken, of het niet beter is den eersten oefentijd door te brengen in groote kampen in plaats van in garnizoenen. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord, omdat men daardoor van zelf het gezinsleven buiten sluit en omdat de man dan buiten de diensturen zeer weinig afleiding heeft, te veel in de cantine verblijft, uit verveling te vroeg naar bed gaat, enz. Het beste acht de Commissie de niet groote steden met goede oefenterreinen en niet te groote garnizoenen. Ook is het een bekend verschijnsel, dat langdurig verblijf in een kamp weinig opwekkend is voor het instructief kader, terwijl juist opgewektheid een hoofdvereischte voor militaire oefeningen is. Zoolang het kazernevraagstuk nog niet in den boven voorgestelden zin is opgelost, moeten wij met nadrukkelijken ernst eischen, dat de toestanden in de kazernes zoo goed zijn, vooral in zedelijk opzicht, als mogelijk is in een dergelijke omgeving. Orde, tucht en hygiëne moeten met kracht worden bevorderd. Gestreng moet opgetreden worden tegen ruwen tpon, onzedige taal en vloeken, met onverbiddelijke gestrengheid waar het meerderen geldt. De Katholieke opvoeding en de militaire vereenigingen moeten het hare er toe bijdragen, om geloof en godsdienstzin levendig te houden. De inwerking der ouders op hun dienstplichtige zoons moet voorts zoo groot mogelijk zijn ; zij moeten hun invloed op de garnizoenskeuze kunnen doen gelden, voor zoover het dienstbelang zulks toelaat. De miliciens moeten in de gelegenheid worden gesteld den Zaterdagnamiddag en den Zondag in het gezin door te brengen. Éénmaal per kwartaal zou den ouders gelegenheid kunnen worden gegeven, gezamenlijk hun wenschen kenbaar te maken aan de commandanten der onderdeden, waarbij hun kinderen dienen. In de cantines moeten uitsluitend alcoholvrije dranken worden ver- 32 LEGERORGANISATIE. knjgbaar gesteld. Daarenboven moet de tijd, die in deze gevaarlijke omgeving moet worden doorgebracht, zooveel mogelijk worden bekort, waartoe oefeningen buiten de kazerne moeten worden bevorderd en aangemoedigd. §2. Oefeningenbui ten de kazerne. Het is duidelijk, dat het verblijf in de kazerne kan worden bekort, naarmate de milicien reeds vóór zijne inlijving een grootere mate van lichamelijke en militaire geoefendheid bereikt heeft Daarom is het te betreuren, dat op dit gebied, waar toch het punt van uitgang liggen moet, nog zoo weinig is tot stand gekomen, zoo weinig verbetering valt te bespreuren Reeds in het Defensie-rapport van 1909, uitgebracht door den tegenwoordigen Premier, den gewezen Minister van Oorlog Jhr. Alting von Geusau, de toenmalige kapiteins de Block en Jhr. Wittert en den heer Vesters wordt betoogd : „De Commissie is van oordeel, dat van Staatswege maatregelen moeten worden genomen, opdat aan de lichamelijke „ontwikkeling van ons volk meer zorg wordt besteed, dan thans „het geval is." Zij verwees hierbij naar het verslag van eene ter zake ingestelde Commissie. Thans schrijven wij 1920 en op dit oogenblik is opnieuw een Staatscommissie werkzaam om opnieuw het vraagstuk van de verplichte lichamelijke opvoeding der rijpere jeugd te onderzoeken. Intusschen bleef de toestand in dit opzicht zeer slecht. Het onvermijdelijke gevolg hiervan is, dat aangeaen.de soldaat uiteraard aan hooge eischen van lichamelijke ontwikkeling, marschvaardigheid en gehardheid moet voldoen, die achterstand gedurende den eersten oefentijd moet worden ingehaald. De voorgeoefendheid beheerscht dus den eersten oefentijd in de hoogste mate. Daar de R.K. Staatspartij zeer terecht den eersten oefentijd tot het bereikbare minimum wenscht te zien teruggebracht is het logisch, dat zij ook haar geheele partij moet doen ijveren om dit in den allerkortsten tijd mogelijk te maken LEGERORGANISATIE. 33 De Commissie wil er op wijzen, dat er gedurende de mobilisatie een tijd is geweest, waarin de niet voorgeoefende recruten, na viermaandelijksch verblijf in de depots, naar de korpsen gingen als afgericht soldaat, doch men moest die overgang twee maanden later stellen, omdat bleek, dat het hun ontbrak aan individueele geoefendheid. De Regeering stelde aanzienlijke verkorting van den eersten oefentijd in uitzicht, voor hen die zich gedurende 3 jaren lichamelijk oefenen. Wij hebben het dus, ook voordat wettelijke bepalingen tot stand komen, geheel in eigen hand om door middel van de R. K. sportorganisaties, algemeen de lichaamsoefening der Katholieke jongelingschap te bevorderen. Vóór alles is het zaak, dat hierin deskundige, krachtige, stelselmatige leiding en aansporing onmiddellijk wordt gegeven. Weinig woorden, maar vooral daden worden hier vereischt. Intusschen blijft het een volksbelang, dat de lichamelijke opvoeding zoowel van jongens als van meisjes wettelijk worde geregeld. Vooral moet deze regeling worden beschouwd als een zaak van Onderwijs, daar het immers betreft bevordering der volksontwikkeling met als middellijk gevolg vermindering van de militaire lasten. Eene geheel andere zaak is de militaire voorgeoefendheid vóór den dienstplichtigen leeftijd. Indien men den jongen man ook in dit opzicht zóó vooroefent, dat hij bij zijn in dienst treden grondig is bekwaamd, praktisch en theoretisch, in zake schietvaardigheid, excercitiè'n in gesloten en verspreide orde, pionieren, bajonetvechten, velddienst, marschtraining, dan behoeft men hem slechts zoolang onder de wapenen te houden als noodig is om hem in grootere verbanden te oefenen. Voor hem zal dan ook niet het minste bezwaar behoeven te bestaan tegen een verkort verblijf onder de wapenen. Een milicien, die bij het af te nemen examen aan de eischen van lichamelijke geoefendheid en van marschtraining alleszins voldoet, kan volstaan met een eersten oefentijd van twee maanden korter dan de ongeoefende. Een bovendien militair goed voorgeoefende kan met nog minder volstaan. 3 34 LEGERORGANISATIE. Bij wijze van aanmoediging en in afwachting van meerdere ervaring zou voorloopig aan deze categorie totaal drie maanden verkorting kunnen worden toestaan. Hoeveel de verkorting bedragen mag, is thans nog niet op goeden grond vast te stellen, omdat eerst zal moeten blijken, welke graad van militaire voorgeoefendheid gemiddeld zal worden bereikt. Indien de resultaten gunstig zijn, zou een proef kunnen worden genomen met nog meer verkorting, b.v. vier maanden. Wat aangaat de aantallen, die zich hiervoor zullen inspannen, zijn de verwachtingen der Commissie niet hoog. Blijkens de ervaring was het aantal, dat zich tijdens den oorlog aanmeldde voor den vrijwilligen landstorm, zeer gering, nog geen 8000 tot 1916. Het zou zeer verkeerd zijn, indien men thans wettelijke verplichting ten aanzien van militaire vooroefening zou invoeren, omdat daartegen dezelfde bezwaren bestaan als tegen het stelsel-Van den Belt. Mocht echter blijken dat de vrijwillige weerbaarmaking vrijwel algemeen wordt, dan zou in deze richting nog verder kunnen worden gegaan. Voor het toestaan van korteren diensttijd worde streng de hand gehouden aan hooge eischen van voorgeoefendheid, omdat men er anders niet in zal slagen den man in den bepaalden tijd tot oorlogssoldaat op te leiden. §3. Eerste Oefent ij d. Uit een opleidingsoogpunt "verdient voor onberedenen een eerste oefentijd van 8| maand de voorkeur, overeenkomstig het advies der vorige Defensie-Commissie. Immers er is niets veranderd voor wat de oefeningsvoorwaarden betreft, de recruten komen niet-voorgeoefend op, evenals toen. Het eenige, wat in deze veranderde, is de techniek van het gevecht en deze is, ook voor den soldaat, door de invoering van nieuwe strijdmiddelen, als de lichte mitrailleurs en handgranaten, moeilijker geworden dan vóór den oorlog. De Commissie ziet echter in, dat men in zake den duur der eerste oefening, de eischen moet matigen en een compensatie moet zoeken LEGERORGANISATIE. 35 in verhooging der intensiteit der oefening. Voor onbereden wapens zou daarom de eerste oefentijd van niet voorgeoefenden noodgedrongen kunnen worden vastgesteld op 6 maanden, mits gezorgd wordt voor een voldoend aantal goed onderlegde instructeurs. Aan de commandeerende officieren zou echter, onder de noodige waarborgen tegen willekeur, het recht toe te kennen zijn, een milicien, die na het verstrijken vandie periode nog beslist onvoldoende geoefend is, onder de wapenen te houden tot ten hoogste 8£ maand. Hierdoor wordt een heilzame prikkel tot plichtsbetrachting in het leven geroepen. Aan den lichamelijk voorgeoefende ware, zooals reeds gemeld, 2 maanden verkorting toe te staan, aaa den lichamelijk- en militair voorgeoefende voorshands totaal 3 maanden verkorting. Het zou zeer gewenscht zijn in beginsel de opleiding als regel te doen plaats hebben in de zomermaanden, doch dan zou het instructief personeel gedurende een half jaar geen werk hebben en dubbel zoo sterk moeten zijn als bij opkomst in twee ploegen. Dit laatste moet dus worden aanvaard. De data van opkomst zouden kunnen zijn 1 April en 1 October. Het drieploegenstelsel maakt het mogelijk, dat men steeds over personeel beschikt, dat minstens twee maanden onder de wapenen is. Hiertegen staat echter weer het nadeel, dat gedurende drie maal twee maanden twee ploegen onder de wapens zijn en driemaal twee maanden één ploeg. Benoodigd is dus nog instructief personeel voor 2/3 lichting, terwijl bij het tweeploegenstelsel met personeel voor 1/2 lichting kan worden volstaan. Er is bovendien nog een ander bezwaar tegen het drieploegenstelsel bij de infanterie, genie en vestingartillerie. Indien de eisch wordt gestelt, dat steeds personeel van twee maanden geoefendheid onder de wapenen moet zijn, dan zal de praktijk worden, dat dit personeel na twee maanden dienst met wacht- en corveediensten zal worden belast. Dit nu moet voorkomen worden. Met klem moet worden geeischt, dat bij de verkorte oefening de wachtdiensten afgeschaft worden ; burger- of militaire politie. moet die taak overnemen ; burgerwerklieden en ad- 36 LEGERORGANISATIE. ministratietroepen moeten de corveediensten verrichten. De dienstplichtigen zijn uitsluitend voor oefening onder de wapenen, de instructeurs mogen uitsluitend voor de opleiding gebezigd worden, en ook niet voor bureau- of andere diensten aan die taak worden onttrokken. Voor het schrijverspersoneel voor bureaux en andere bijzondere diensten (wapenkamer, menagemeester, cantinemeester, kazerne-portiers, enz.) moeten „onderofficieren voor sedentairen dienst" worden bestemd. Wil men de richting van den korten oefentijd uit, dan moet met ijzeren hand worden vastgehouden aan het beginsel: niemand, dus ook niet het Departement van Oorlog en de hoogste militaire autoriteiten, mogen op den man en den instructeur beslag leggen. Bij de kustartillerie, pantserfortartillerie en torpedisten, waarbij men voortdurend eenig geoefend personeel onder de wapenen moet hebben, zou het drie ploegenstelsel zijn in te voeren. (Opkomst 1 April, 1 Augustus, 1 December.) Voor de veldartillerie ware de eerste oefentijd op minstens 13 maanden te stellen om te zorgen dat bij opkomst der nieuwe lichting (1 October) het oude personeel nog eenigen tijd beschikbaar is om hulp te verleenen bij de verzorging der paarden. Bij de cavalerie moet voorshands de oefentijd op 2 jaar (ingaande 1 October) blijven bepaald, niet alleen voor de oplei-ding en voor het onderhoud der paarden, maar ook om steeds te kunnen uitrukken bij onlusten, enz. Later zal blijken, dat de Commissie een belangrijke inkrimping der cavalerie voorstaat, zoodat wellicht de blijvende eskadrons grootendeels uit vrijwilligers zouden kunnen bestaan. De Commissie is van oordeel, dat gebruik moet worden gemaakt van instellingen als maréchaussée, militaire-, rijks- en gemeentepolitie voor al die opleidingen, welke bijzondere kennis en techniek en daarbij langdurigen diensttijd vorderen. §4 Blijvend gedeelte. Het blijvend gedeelte had tot dusverre tot taak: le. de voorbereiding van de opkomst der groot-verlofgangers, het bezetten van gewichtige punten bij mobilisatie; LEGERORGANISATIE. 37 2e. het verleenen van militairen bijstand; 3e. het leveren van personeel voor de kadervorming; 4e. het voorzien in de dagelijksche eischen van den dienst. Ten aanzien van deze eischen worde opgemerkt: ad 1) Ten behoeve der mobilisatie is een blijvend gedeelte onnoodig. Men kan toch voor gewone werkzaamheden de recruten benutten; voor bewakingsdiensten kan men. zich helpen door in de wet de mogelijkheid te openen, om de dienstplichtigen, die in en nabij de garnizoenen van opkomst wonen, allen of gedeeltelijk onverwijld onder de wapenen te doen komen, evenals zulks het geval is met'de geheele grenswacht. Wij moeten ons heil zoeken in een vlotte regeling der mobilisatie en niet in een blijvend gedeelte. ad 2) Bij ernstige onlusten kan beschikt worden over de Maréchaussee, de Militaire Politie, de Cavalerie, den Vrijwilligen Landstorm en de Burgerwacht. Zijn nog meer troepen noodig, dan kunnen die worden opgeroepen. Deze oproeping, mits goed voorbereid, kan in zeer korten tijd geschieden. De verlofgangers moeten worden opgeroepen uit streken, welke niet nabij de plaats van de onlusten liggen. Voor het hierbeoogde doel is geen blijvend gedeelte noodig. ad 3) Ten behoeve van de kadervorming is het zeker gewenscht om over soldaten te beschikken, maar toch acht de Commissie het nog beter van dit voordeel af te zien, indien hieraan behoud van het blijvend gedeelte zoü zijn verbonden. In den regel toch zijn de miliciens van het blijvend gedeelte ontstemd, omdat zij langer moeten dienen; zij worden samen geperst in de depotcompagnieën, waar dus personeel van alle veldcompagnieën, die de voorjaarsploeg opleiden, bijeen komt. Dit alles is niet bevorderlijk voor de tucht. In het algemeen zijn de manschappen van het blijvend gedeelte zeer moeilijk oefenpersoneel voor jonge aanvoerders. De Commissie geeft er dan ook de voorkeur aan, de opleiding te doen geschieden door de adspiranten van een regiment samen te voegen en hen op te roepen op een tijdstip, dat de milicien-sergeanten in staat stelt de laatste drie maanden te oefenen met manschappen van de 38 LEGERORGANISATIE. na hen in te lijven ploeg in het tijdvak, waarin deze reeds eenigszins is afgericht. ad 4) Jn de eischen van den dienst moet, bij gebrek aan een blijvend gedeelte, worden voorzien door administratietroepen of wel door burgerwerkkrachten. Op grond van het bovenstaande geeft de Commissie met de volste gerustheid in overweging, het blijvend gedeelte af te schaffen. Hierboven werd reeds aangegeven hoe moet gehandeld worden ten aanzien van kustartillerie, enz. § 5. O p 1 e i d i n g. In de bestaande organisatie met een eersten oefentijd van maand krijgen drie van de vier compagnieën bij elk bataljon infanterie de jaarlijksche lichting en wel zóó, dat, van de vier jaren, de compagnie drie jaren wel en één jaar niet recruten onder de wapenen krijgt. Dit stelsel heeft het zeer groote voordeel, dat iedere compagnies-commandant zijn eigen oorlogspersoneel vormt en dat de man bij mobilisatie in een hem bekende omgeving komt. Deze band wordt ook in de landweer behouden, doordat de legercompagnieën jaarlijks haar personeel overgeven aan dezelfde landweer-compagnieën. Welk legerstelsel men. ook aanvaarde, men moet zorgen, dat officieren en kader hunne mannen bij mobilisatie zoo goed mogelijk kennen. Niets is nadeeliger voor de tucht dan het ontbreken van den noodigen samenhang in de eerste mobilisatiedagen, waarbij de menschen, waar het hun leven geldt, zich moeten laten leiden door vreemde chefs, waarvoor zij nummers zijn in plaats van goede bekenden. Indien de eerste oefentijd tot een half jaar wordt verkort, zoodat men geen vol werk meer heeft voor vier kapiteins per bataljon, zou het natuurlijk ook dwaasheid zijn er vier te betalen. Wordt het twee-ploegenstelsel aanvaard, zoodat iedere ploeg de helft van het contingent telt, dan zou de sterkte van elke infanterie-ploeg zijn — 8500 man, of per regiment ^ = 354 man. LEGERORGANISATIE. 39 Er zijn dus normaal per regiment 354 man onder de wapens of rond 360. Men zou deze manschappen kunnen indeelen bij drie vredescompagnieën, en aan elk dezer compagnieën alle manschappen, die bestemd zijn om bij mobilisatie het gelijk genummerde bataljon te vormen, in opleiding kunnen geven. De bestemming van die fecruten kan dan bij behoud van onze tegenwoordige oorlogssterkte en indeelingsregeling de volgende zijn. Elk regiment heeft thans twee bataljons-indeelingsdistricten, waaruit de drie Bataljons militie worden verkregen. c Afkomstig uitlOorlogsbestem- Bij overgang ba g> -2 Üu'S) indeelings: ming Militie, naar Landweer, •js .2 £ 'd.J o. Batns. I Qes. "7 [*" Batns. | Cies. •g °- 55 o-aE dis- dis- ~ , C«e. Bn. dis- dis- ^ I .5 trict. | trict. tal' | trict. trict. 1920. Voorjaar 120 leCie. A 1 60 1 I A 1 3 60 3 I 3 Najaar 120 2 60 2 I 2 4 60 4 I 4 Voorjaar 120 2eCie. B I 1 60 1 II B 1 3 60 3 II 3 Najaar 120 2 60 2 II 2 4 60 4 II 4 Voorjaar 120 3eCie. A 1—3 60 1 III A 1—3 B 1—3 60 3 III B 1—3 Najaar 120 A 2—4 60 2 III A 2—4 B 2—4 60 4 III B 2—4 Op deze wijze is verkregen, dat het aantal oefeneenheden per regiment infanterie is teruggebracht van negen tot drie, terwijl de indeelingsdistricten van het Rijk ongewijzigd kunnen blijven. / V 40 LEGERORGANISATIE. Nu is het duidelijk, dat men, evenals thans het geval is, kapiteins moet hebben voor speciale diensten (toezicht op de kaderopleiding, cantines, enz.) . Wordt het aantal beroepskapiteins per regiment teruggebracht van 12 tot 6, dan zou men aldus kunnen handelen : Bij de le vredes-compagnie heeft kapitein A steeds de opleiding van de voorjaarsploeg en wordt bij mobilisatie commandant van de le Compagnie Ie Bataljon. Als denajaarsploeg in opleiding is, voert hij de Compagnies-Administratie en is hij belast met speciale diensten. Kapitein B heeft steeds de opleiding van de najaarsploeg en wordt bij mobilisatie commandant van de 2e compagnie, Ie Bataljon. Als de voorjaarsploeg in opleiding is, voert hij de Compagnies-Administratie en is hij belast met speciale diensten. De mobilisatie commandanten van de 3e en 4e Compagnie Ie Bataljon zijn verlofskapiteins. Die van de 3e Compagnie moet tegen het einde der periode, waarin de voorjaarsploeg onder de wapenen is, den voorgeschreven werkelijken dienst bij de vredescompagnie verrichten en treedt steeds (c.q. ter vervanging van eerstbedoelde opkomst), zoodra bij herhalingsoefeningen het oorlogsbataljon gevormd wordt, op als Commandant van zijne oorlogscompagnie. De commandant van de 4e Compagnie Ie Bataljon moet tegen het einde der periode, waarin de najaarsploeg onder de wapenen is, den voorgeschreven werkelijken dienst bij de vredescompagnie verrichten en treedt steeds (c.q. ter vervanging van eerstbedoelden dienst) bij herhalingsoefeningen op als commandant van zijne oorlogscompagnie. Voor het I Ie en IIIe Bataljon geldt eene soortgelijke regeling. Indien volgens het vorenstaande de indeeling plaats heeft, is er in vredestijd bij den troep geen werk voor 3 majoors per regiment. Men zou daarom slechts één majoor voor den eigenlijken troependienst behoeven te houden, de anderen blijven belast met het bevel over het oorlogsbataljon, doch een deel (44) der overcompleet komende majoors van alle wapens kan in vredes- LEGERORGANISATIE. 41 tijd vollen arbeid vinden door te worden belast met de administratie van het indeelingsdistrict, die thans verricht wordt door den landweerdistrictscommandant en voorts met de werkzaamheden van den militie-commissaris en die van den provincialen adjudant in het Bataljonsdistrict. De overigen vloeien uit het actieve leger af. Door bovenstaande regeling worden dus uitgespaard de salarissen van: de 44 landweerdistricts-commandanten, 10 hoofdofficieren provincialen adjudanten, 22 militiecommissarissen en van de in burgerbetrekkingen enz. afvloeienden. Bovendien geeft zij bezuiniging bij de infanterie van 144 kapiteins en voorts van de helft der luitenants, administratief en instructief kader. Voor de overige wapens zou op soortgelijke wijze kunnen worden te werk gegaan. Op de bereden wapens wordt nader teruggekomen. Hierboven is getracht te geraken tot vermindering van beroepspersoneel bij den troep. Eveneens zal een grondig onderzoek moeten worden ingesteld of bij de staven en dienstvakken het beroepspersoneel voor vermindering vatbaar is. Daarvoor zal in het algemeen den volgenden maatstaf moeten worden aangelegd: 1. Alleen die officieren voor wie werkelijk een volle dagtaak aanwezig is, moeten worden aangehouden. 2. Die taak moet niet door bestaande takken van burgerdienst kunnen worden verricht. Alleen met, het oog op hun mobilisatiebestemming moeten dus zoo min mogelijk officieren worden in dienst gehouden. Het is duidelijk, dat de uitvoering dezer maatregelen met grooten tact moet geschieden. De meest bekwamen, die zulks wenschen, moeten in dienst gehouden worden. De officieren en het kader, die moeten heengaan en niet in het O. I. Leger kunnen of willen overgaan, moeten worden overgeplaatst in burgerbetrekkingen met nagenoeg gelijke vooruitzichten. Daartoe zou een billijke doch dwingende verdeeling moeten worden gemaakt over de verschillende burgerdienstvakken bij Rijk en Gemeente ; betrekkingen als b.v. burgemeester, gemeentesecretaris, bijpolitie, rij ksveldwacht, opvoedingswezen, Posterijen 42 LEGERORGANISATIE. en Telegrafie (Postchèque- en girodienst), Rijksverzekeringsbank, Belastingwezen, Arbeidsraden, Inspecties van allerlei aard, koloniale betrekkingen, enz. Voor de jongeren kan de gelegenheid worden geopend tot het behalen van onderwijsen handelsdiploma's. Ook moet gelegenheid worden geboden om op een onbekrompen wachtgeld te worden gesteld of met pensioen te gaan. Het behoeft geen betoog, dat de plotselinge vermindering van het beroepspersoneel den staat den eereplicht oplegt om degenen, die hij aannam voor een heele levenscarrière, een behoorlijke positie te bieden. In de oorlogs- commando's van de tegenwoordige landweerformaties moet dan worden voorzien door verlofs- en gepensioneerde officieren. Later zal blijken, dat de Commissie de onderscheiding in leger en landweer niet zou willen handhaven. Het ligt niet op den weg van de Commissie om een détailorganisatie te ontwerpen; zij moet zich beperken tot het aanwijzen van groote lijnen in den geest als hierboven is geschied. Vooral moet gezorgd worden, dat men niet al te schriel is met indeeling van personeel voor speciale diensten als kaderopleiding, enz., opdat de instructeurs aan hun werk kunnen blijven en niet daaraan worden onttrokken. Zooals blijkt is de sterkte van het aantal recruten, dat door een kapitein wordt opgeleid, op 120 gesteld. Er is een strooming om dit aantal nog hooger te stellen, selfs is voor de oefeneenheid een sterkte als die der oorlogscompagnie dus 250 man als de meest gewenschte genoemd. Hiertegen moet ten sterkste worden gewaarschuwd. De kapitein moet worden beschouwd als de ervaren hoofdinstructeur, die hard medewerkt aan de opleiding en niet als een verkapt bataljonscommandant, die niet rechtstreeks optreedt, doch slechts leiding zou geven. Een kapitein moet persoonlijk aanpakken. Als men den compagnies-commandant verantwoordelijk wil stellen, niet alleen voor de geoefendheid, maar vooral ook voor den moreelen toestand bij zijn compagnie, dan moet men zorgen, dat hij persoonlijk contact met zijn mannen houdt en dit is niet mogelijk bij zoo groote sterkte. Een zeer actief kapitein, die 250 man in opleiding LEGERORGANISATIE. 43 had, verzekerde, dat hij alleen de belhamels goed leerde kennen. Ook de wezenlijke diepgaande inwerking op zijn compagnie is bij te groote sterkte beslist onmogelijk. De individueele opleiding liet bij de veel te sterke depotcompagnieën gedurende de mobilisatie veel te wenschen over, niettegenstaande den lofwaardigen ijver van de instructeurs. Daarom, vooral ook met het oog op den verkorten oefentijd, geen te groote oefeneenheden. De verkorte oefening kan niet tot voldoende resultaten leiden, als niet de zorgvuldige individueele opleiding goed verzekerd blijft. Met 120 recruten heeft de moderne goede kapitein zijn handen meer dan vol. Deelt men te veel luitenants in bij één kapitein, dan ontstaan groote wanverhoudingen voor de promotie. Van de bereden wapens zou de opleiding vrij wel kunnen blijven geregeld, zooals nu is bepaald. De vredesbatterijen zijn reeds bestemd als kern voor twee oorlogsbatterijen. De cavalerie heeft de oorlogssterkte aan paarden steeds present. Bij het hoofdstuk wijziging in de organisatie, wordt nader dp de cavalerie teruggekomen. Het is zaak de wielrijders-eenheden alle te laten voortbestaan en zelfs meer personeel daarvoor te bestemmen, omdat men daarvan bij mobilisatie zooveel noodig heeft. §6. Duur van den dienst. Het kenmerk van een modern leger is groote oorlogssterkte, spoedig gereed. Aan dit kenmerk beantwoordt ons leger op het oogenblik niet. Toch kan het worden verkregen ook zonder in verzwaring van personeele lasten of van kosten te vervallen. Wat toch is thans het geval ? Nadat de man 6 jaar milicien is geweest en 5 jaar landweerplichtige, eindigt zijn dienst op 31/-jarigen leeftijd. Dan levert hij zijn kleeding, enz. in en blijft tot 40-jarjgen leeftijd landstormplichtige. De landstorm is niet georganiseerd, de opkomst daarvan bij mobilisatie in bepaalde verbanden is niet voorbereid. Het gevolg is dat, indien de land storm wordt opgeroepen, de eerste veertien dagen worden zoek 44 LEGERORGANISATIE. gemaakt met kleeding passen, enz. Waarom niet den man b.v. tot het 45ste jaar in het bezit gelaten van de kleeding en uitrusting, die hij tot zijn 31ste jaar heeft behouden ? Hij behoeft gedurende dien landstormtijd niet voor herhalingsoefeningen op te worden geroepen. Een tweejaarlijksche inspectie van een half uur in zijn woonplaats is voldoende. Wordt aldus gehandeld, dan kan in ieder bataljons-indeelingsdistrict het personeel, dat uit een tegenwoordige landweercompagnie ontslagen wordt overgaan naar een vaste landstorm-compagnie. Een bevredigende toestand zou op de volgende wijze kunnen verkregen worden, zonder de herhalingsoefeningen te vermeerderen. De bureaucratische absoluut overbodige overgang van het personeel naar landweer en landstorm met de daaraan verbonden afzonderlijke stamboeken en registers zal moeten worden afgeschaft. Men kent alleen dienstplichtigen en wel 25 jaarklassen. Van die dienstplichtigen worden bestemd: a. ) de 7 jongste lichtingen (bereden wapens 8 lichtingen) voor het veldleger; b. ) de 8 daarop volgende (bereden wapens 7 lichtingen) voor de reserve; c) de 10 oudste voor de territoriale troepen, bestemd voor de territoriale verdediging, bezetting van stellingen, enz. Van a worden bij mobilisatie de 72 veldbataljons gevormd, van b 72 reserve-bataljons, van c 72 territoriale en bezettingsbataljons ; a. ) is onmiddellijk gereed voor den veldoorlog; b. ) moet worden samengetrokken in het binnenland, is terstond beschikbaar in dringende gevallen en kan zeer spoedig zoover geoefend zijn, dat in korten tijd het veldleger met georganiseerde verbanden kan worden versterkt (reserve-divisièn a 12 Bataljons met wielrijders, artillerie en genie.) c. ) vormt de veiligheidsbezetting van ter verdediging voor te bereiden liniën, voorziet in territoriale- en étappendiensten en wordt gaandeweg beter geoefend. Van elke categorie komt een gedeelte in de depots. Het af- LEGERORGANISATIE. 45 zonderlijk instituut van landweer en landstorm dient tot niets anders dan tot een reusachtigen administratieven rompslomp zoowel voor de gemeentebesturen als voor de militaire autoriteiten zonder eenig nut af te werpen. Gedurende de . mobilisatie sprak dit vooral duidelijk. Er zal moeten worden gezorgd, dat de tegenwoordige militieherhalings-oefeningen in de 7 eerste dienstjaren vallen, omdat zij anders te veel de ouderen belasten. De] herhalingsoefeningen kunnen blijven, zooals zij thans zijn geregeld. Uit een militair oogpunt zou de voorkeur moeten gegeven worden aan meer herhalingsoefeningen, maar dit zal wel tot de vrome wenschen blijven behooren. Zij zijn noodig tot het verkrijgen van den noodigen samenhang in de oorlogsonderdeelen, om kader en troepen elkander te doen leeren kennen en om de hoogere commandanten in de gelegenheid te stellen met hun onderdeden te oefenen. Vervanging door oefeningen in of nabij de woonplaatsen der dienstplichtigen is onvoldoende. Door de voorgestelde indeeling wordt ook de beschikking verkregen over een voldoend aantal stukrijders voor de reserveformaties, wielrijders voor wielrijdersformaties, enz., en vooral ook krijgt de mobiel te maken vesting-artillerie voldoende handlangers. Hoe de Minister van Oorlog in de Memorie van Antwoord op het voorloopig verslag betreffende het ontwerp van het VIIIe Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het jaar 1920 in uitzicht stelt, dat het aantal landweerbataljons wordt teruggebracht van 48 op 27 is een volslagen ra&dsel. Hierdoor wordt niet de minste bezuiniging verkregen. Men kan toch desnoods één persoon belasten met het administratief beheer van twee districten. Alle bepalingen voor den ongewapenden dienst bij den landstorm kunnen als zijnde nutteloos vervallen. §7. Voorzieninginberoeps-enverlofskader. Algemeen beginsel moet zijn, dat het beroepskader, zoowel officieren als onderofficieren, verkregen wordt uit de verlofs- 46 LEGERORGANISATIE. officieren en verlofs-onderofficieren. Er is dan gelegenheid geweest de candidaten in den dienst te beoordeelen, er bestaat eenige zekerheid, dat goede elementen worden genomen terwijl ook de belanghebbenden kennis met den dienst maken, alvorenszij voor goed hun beroep kiezen. Alleen voor het geval het onmogelijk is op deze wijze in de behoef te te voorzien, moeten burger jongeheden als aanstaand beroepsofficier of -onderofficier worden aangenomen. Zij gaan eerst een proefverband aan voor één jaar, volgen daarin een zelfde opleiding als het verlofspersoneel en daarna een aanvullingsopleiding. Teneinde eene behoorlijke promotie te bevorderen, is het noodig, dat voor de officieren in den luitenantsrang, voor de onderofficieren in den sergeantsrang eene behoorlijke afvloeiing naar de burgermaatschappij plaats heeft. Er is toch niets tegen dat b.v. ambtenaren van Posterijen en Telegrafie, van het Departement van Financiën, van publieke instellingen, van de Spoorwegmaatschappijen, bij voorkeur betrokken worden uit de officieren en onderofficieren, die b.v. een 5-tal jaren in hun rang hebben gediend en gemist kunnen worden in het leger. Men moet er dan echter voor zorgen, dat geen verlofsofficieren als beroepsofficier worden aangenomen, die niet het eindexamen Gymnasium of H.B.S. met 5-jarigen cursus of daarmede gelijk te stellen examen hebben afgelegd, en geen onderofficieren die niet de 8 klassen M.U.L.O. of 2 klassen H.B.S. hebben doorloopen of daarmede gelijk te stellen examen hebben afgelegd. Op deze wijze komt er jong personeel bij den troep en jonge bezetting der hooge rangen. Bovendien moet door het instellen van premiën de dienstverlating van de onderofficieren worden bevorderd. Aldus ontstaat het dubbele voordeel: minder „pensioendieners" en een groote reserve van goed onderlegd personeel bij mobilisatie. Vóór alles moet echter aan de vertrekkende officieren en onderofficieren een goed heenkomen verzekerd worden omdat men anders geen goede stof voor de instructie krijgt. Aangezien in het hierboven ontwikkelde stelsel slechts weinig beroepsofficieren van ouderen leeftijd zijn in dè\ rangen van kapitein en hooger, zal in eiken rang eenige afvloeiing LEGERORGANISATIE. 47. naar de burgermaatschappij mogelijk moeten zijn met Regeeringshulp waardoor ook in die rangen goed geschoolde reseryeaanvoerders worden verkregen. Het is duidelijk dat in dit stelsel de verlofsofficieren en verlofsonderofficieren een zeer voorname plaats innemen. Dringend noodzakelijk is het dan ook, dat onverwijld de stelselmatige opleiding tot reserve-kapitein en reserve-majoor van daartoe geschikte reserve-le-luitenants en reserve-kapiteins wordt ter hand genomen. Deze opleiding is thans absoluut onvoldoende geregeld, het moet een combinatie worden van troependienst en van theoretisch-practische cursussen. Jaarlijks moeten zij als regel 3 weken opkomen, terwijl het legerbestuur de vrijwillige winterbijeenkomsteh krachtig behoort te bevorderen. Indien men de eischen niet hooger stelt dan in de voornoemde Memorie van Antwoord wordt aangegeven, zal het gros der verlofsofficieren ongeschikt blijken als zij aan de beurt zijn voor bevordering. Dit nu moet vooral voorkomen worden, bij het door de Commissie voorgestane stelsel. In de luitenants- en sergeantsrangen hebben wij, omdat het verlofspersoneel gedurende de mobilisatie langdurig onder de wapenen was, thans voldoende onderlegd personeel. Doch met het oog op de toekomst zal ook de opleiding voor en in deze rangen een bijzonder gewichtig vraagstuk blijven, vooral als verkorting van den eersten oefentijd zal worden ingevoerd. Men moet niet vergeten, dat het beroepspersoneel in de subalterne officiersrangen en in de onderofficiersrangen zoo zeer in aantal zal slinken, dat bij mobilisatie het verlofspersoneel voor het overgroote deel voor het bezetten van de luitenants- en sergeantsplaatsen is aangewezen. In de mobilisatie heeft men ten aanzien van de officiers- en sergeantsopleiding veel ervaring opgedaan. Er is een tijd geweest, dat bij de infanterie de adspirant-verlofs-sergeant na 7 maanden dienst naar het korps ging om daar een voortgezette opleiding te volgen van 3 maanden, alvorens hij voor goed in functie trad. De opleiding was toen in handen gelegd van één schoolcompagnie per brigade, waarbij niet minder dan 1 kapitein, 4 luitenants, 4 sergeant- 48 LEGERORGANISATIE. majoors-instructeur en 8 sergeanten waren ingedeeld. Dit personeel werd uitgezocht uit het veldleger, om zeker te zijn, dat de opleiding zoo deugdelijk mogelijk zou plaats hebben. Na den eersten cursus volgens dit systeem bleek reeds, dat ongeveer alle kapiteins-instructeur op 2 maanden verlenging der opleiding aandrongen, hetgeen voor hen zelf en hun instructief personeel een groote vermeerdering van arbeid beteekende. Toen werd de regeling zóó, dat na 9 maanden dienst de opleiding tot sergeant was voltooid; daarna had dan 3 maanden troependienst plaats. Voor den niet voorgeoefenden aanstaanden sergeant zal men een eersten oefentijd van een jaar moeten behouden. De laatste drie maanden daarvan kunnen zij practische ervarfng opdoen bij de volgende ploeg, immers die is dan reeds 3 maanden onder de wapenen, zoodat allerlei kleine commando's in velddienst en bij gevechtsoefeningen door de jonge sergeanten kunnen worden vervuld. Om dezen opleidingstijd te bekorten, moet men aan allen, die studeeren aan inrichtingen van hooger of middelbaar onderwijs, dan wel opgeleid worden tot onderwijzer of de 8 klasse M. U. L. O. volgen, de verplichting opleggen om ter plaatse gedurende een deel der vacanties een opleiding te volgen tot verlofsaanvoerder, terwijl ook gedurende het schooljaar één vrije namiddag in de week daaraan zou moeten worden besteed. Op deze wijze is men zeker, dat het intellect, hetwelk van Staatswege zoo veel voordeel geniet op de onderwijsinrichtingen, ook op zijne aangewezen plaats komt in het leger. Aan het bezoeken van die inrichtingen moet dus de verplichting worden verbonden om aan de militaire oefeningen deel te nemen. Aldus kan men, als eenmaal de dienstplichtige leeftijd is gekomen, wellicht onmiddellijk in den sergeantsrespectievelijk vaandrigs- of luitenantsrang dienst doen en met zeer verkorten oefentijd volstaan. In deze is het uitoefenen van eenige pressie geen bezwaar, omdat de jongeman groot belang er bij heeft de oefeningen te volgen. LEGERORGANISATIE. 49 §8. Verdere wijzigingen in' de Organisatie. Het ligt niet, op den weg der Commissie de organisatie in elk opzicht te toetsen aan de eischen, die de laatste oorlog daaraan heeft gesteld. Zij meent echter wel op verschillende bezuinigingen te moeten wijzen, die zij mogelijk acht. le. Genie. Het wapen der Genie in zijn tegenwoordigen vorm moet worden opgeheven. De beste candidaten voor den officiersrang worden thans bij de genie ingedeeld ten koste van de overige wapens. Daar zijn zij werkzaam in functies, die deels overbodig zijn, deels evengoed door burger-ingenieurs kunnen worden vervuld, evenals dit bij andere departementen geschiedt. Velen gaan dan ook na eenige jaren dienst over in burgerbetrekkingen, zoodat het verloop onder de genieofficieren zeer groot is; de opleiding is daardoor zeer duur. Men zou moeten krijgen een centraal bouwbureau bij het Departement van Oorlog, maar verder alle geniecommandementen en eerstaanwezende ingenieurs met het hun toegevoegd personeel moeten opheffen. De troepencommandanten moeten baas blijven in eigen huis en op de oefenterreinen, en verantwoordelijk worden gesteld voor den toestand der gebouwen. Bijaldien meerdere wapens hierbij betrokken zijn, geschiedt de behandeling der betreffende aangelegenheden in onderling overleg. Het is toch voorhistorisch, dat zelfs voor de kleine reparaties een onderzoek moet worden ingesteld door een commissie bestaande uit een officier van het korps, een plaatselijk-adjundant en een opzichter der genie en dat de genie moet beslissen of een plaatje aan den muur mag worden gehangen, enz. Dat in een zeer groot garnizoen een opzichter beschikbaar is om toezicht uit te oefenen op reparaties overeenkomstig de aanwijzingen van de commandeerende officieren kan een doeltreffende maatregel zijn, maar verder late men de genie hierbuiten. Wat nu groote onderhoudswerken en nieuwbouw 4 50 LEGERORGANISATIE. aangaat, is het toch ondoelmatig, dat eerst de eerstaanwezend ingenieur een plan maakt en het inlevert bij den commandant in het genie-commandement, die het misschien terugzendt met tal van opmerkingen of wellicht een nieuw plan maakt, hetwelk vervolgens naar den Inspecteur der genie gaat, waar het opnieuw wordt bekeken, gewijzigd, wellicht vernieuwd of teruggezonden, enz. Daarbij komt nog, dat ieder genieofficier op zijn beurt een belangrijk werk moet bouwen om zijn ingenieurskennis te vermeerderen, tevens strekkende tot en verband houdende met zijne beoordeeling en bevordering. Het gevolg hiervan is, dat vele groote werken eigenlijk oefenbouwen zijn voor de officieren. Iemand, die veel aanleg heeft voor en ervaring van bouw van versterkingen moet weggehaald worden om een beurt te krijgen als compagnies-commandant bij het regiment genietroepen. Vele genieofficieren beschouwen den diensttijd bij den troep als een noodzakelijk kwaad, waaraan zij hopen spoedig te ontkomen. Officieren, die als troepenofficier weinig waarde hebben, terwijl zij wellicht op een bureau zeer goed werk zouden leveren, dienen soms geruimen tijd bij het korps, ten nadeele van den dienst. De oplossing zou de volgende kunnen zijn : De Staf der genie wordt opgeheven en vervangen door een centraal bouwbureau, waarbij de hoog noodige burgeringenieurs en opzichters, bij voorkeur verlofsofficieren, respectievelijk onderofficieren, worden werkzaam gesteld. Bij het korps genietroepen worden de officierscommando's bij de pioniercompagnieën vervuld door officieren, afkomstig van andere wapens, die daarvoor aanleg en geneigdheid hebben. Voor den technischen dienst, dus voor vier telegraafcompagnieën, en voor de verlichtings- en radiotelegraafcompagnie wordt het geheele officierspersoneel verkregen uit officieren, die te voren een cursus ter zake volgen bijv. de telegraaf- en radio-officieren een cursus in electrotechniek bij de Technische Hoogeschool of bij een groot electrotechnisch bureau, die voor de spoorwegcompagnie in bouwkunde aan de Technische Hoogeschool of bij spoorwegwerken; de onderofficieren worden opgeleid bij LEGERORGANISATIE. 51 eene middelbaar technische school, of bij practische werken. De aan te wijzen pionierofficieren wonen eerst gedurende een zekeren tijd de oefeningen der pioniers bij, alvorens organieke plaatsen te bezetten. Hierbij zouden uiteraard overgangsbepalingen moeten worden getroffen om de overcompleet rakende genieofficieren bij het burgerbureau of bij andere wapens te doen overgaan. 2e. Cavalerie. Over het al of niet behouden van de cavalerie is zeer veel geschreven. De praestaties van de cavalerie op het Westfront, hebben, vooral ten aanzien van den strategischen verdediger, steeds meer twijfel doen rijzen of, nu zoo van alle kanten op bezuiniging wordt aangedrongen, nog wel op haar behoud in den tegenwoordigen vorm moet worden aangedrongen. Ongetwijfeld is het wapen, gelet op zijne geringe sterkte in oorlogstijd, zeef duur in vredestijd. Het is duidelijk dat het gebruik van evenveel rijwielen zeer belangrijk goedkooper is. Daar komt nog bij, dat bij mobilisatie bij oordeelkundige voorbereiding de vordering of het aanschaffen van rijwielen voor reserveformaties op veel uitgebreider schaal en op goedkoopere wijze kan geschieden dan de vordering van onmiddellijk bruikbare cavaleriepaarden. De eerste oefentijd van een huzaar duurt drie- a viermaal zoo lang als die van een wielrijder, de huzaar kost dus gedurende zijn diensttijd veel meer aan onderhoud. In oorlogstijd smelt bij het stellen van hooge eischen het paardenmateriaal weg als sneeuw voor de zon, terwijl vervanging zeer bezwaarlijk is. In den positieoorlog is de beteekenis der cavalerie gering, althans van weinig invloed op de eindbeslissing. Neemt men aan, dat men ter vervangihg van een eskadron in vredestijd geregeld evenveel wielrijders in opleiding heeft, telkens voor een half jaar, dan zou men bij mobilisatie alleen reeds van de 4 jongste lichtingen een achttal wielrijders-compagnieën kunnen vormen, afgezien nog van de oudere lich- 52 LEGERORGANISATIE. tingen. Vraagt men of een troepencommandant een belangrijke verkenningsopdracht, van welken aard ook, liever toevertrouwd zou zien aan 1200 wielrijders dan aan 150 huzaren, dan zal de onbevoordeelde antwoorden, dat de eerste oplossing de voorkeur verdient in ons wegenrijk land. Zeker kan men zich wel zeer enkele terreinen voorstellen, waarin de cavalerie sneller is dan de wielrijders, maar over het algemeen hebben ook de wielrijders gedurende de talrijke mobilisatie-oefeningen in de meest verschillende terreinen uitstekend werk geleverd. Op de harde wegen en op de tallooze rijwielpaden, ja zelfs op niet te slechte landwegen, zijn de wielrijders veel sneller. De groote beweeglijkheid van wielrijders, ook in terreinen, die men oogenschijnlijk onbruikbaar voor hen zou verklaren, is eenvoudig verrassend. Bovendien vergete men niet, dat de bruikbaarheid en beweeglijkheid van cavalerie bij nacht en voorts in polderland steeds, gering is en dat ook daarbuiten, indien ter plaatse veel van ijzerdraadafsluitingen.is gebruik gemaakt, de beweeglijkheid van het ruiterwapen door het terrein niet mag worden overschat. Voor veiligheids-cavalerie zouden totaal 4 eskadrons (niet in regimentsverband samengevoegd) moeten behouden blijven, en een eskadron bij elk regiment beredenartillerie zijn in te deelen. Voor ordonnansendienst ware één eskadron te behouden. De rijdende artillerie zou als zoodanig kunnen vervallen. De depots huzaren komen eveneens te vervallen, de overblijvende eskadrons putten uit de artillerie depots. Het remontedepot kan dan worden opgeheven. Vooral mag echter de inkrimping der cavalerie geen aanleiding worden om de verkenningsorganen te verzwakken, want, indien in de plaats daarvan niet een groot aantal wielrijders-afdeelingen gevormd werden, zouden hiervan in tijd van oorlog ernstige" gevolgen ondervonden worden. Voor den overgang van officieren en kader, die niet voor burgerbetrekkingen in aanmerking komen, zou de bepaling kunnen gelden, dat die der eskadrons, welke behouden blijven, naan de artillerie overgaan en daarbij in de ranglijst komen LEGERORGANISATIE. 53 op de plaats, die zij waarschijnlijk zouden hebben ingenomen, indien zij steeds bij de artillerie waren geweest. De overigen komen op overeenkomstige wijze in de ranglijst der infanterie, doch blijven zooveel mógelijk werkzaam in wielrijderscompagnieën. In plaats van de 12 eskadrons en 12 stukken rijdende artillerie, welke in het begin der mobilisatie onze cavaleriebrigade vormden, zou men zoonoodig zelfs zonder meerdere vredeskosten 24 bataljons wielrijders kunnen stellen, waarvan de verpleging zooveel eenvoudiger is, en deze van mitrailleurs en licht geschut met autotractie kunnen voorzien. Ongetwijfeld zou hierdoor onze ophelderingsdienst in hooge mate zijn gebaat. Immers, de cavalerie moet thans meer dan ooit te voet optreden. Rekent men 1 /3 voor paardenhouders, dan brengt de heele kostbare brigade slechts ± 80 x 12 = 960 karabijnen in gevecht, zijnde de sterkte van één bataljon infanterie. Voor treinpersoneel heeft men de oudere lichtingen der bereden artillerie. 3e. M o t o r d i e n s t. Bij den Motordienst moeten niet langer, zooals vroeger het geval was, jaarlijks enkele honderden dienstplichtigen worden ingelijfd om daarbij opgeleid te worden tot chauffeur, jongelingen van 20 jaar hebben als regel nog geemchauffeursbekwaamheid ; er moeten dus aan hunne oefeningen groote kosten worden besteed voor benzine-verbruik, slijtage aan auto's, ongevallen, enz. Bovendien heeft men geen zekerheid dat, na den eersten oefentijd, de opgeleide manschappen in het chauffeursvak'blijven en hunne geoefendheid bij mobilisatie zullen behouden. Immers hoe licht gaat de man na zijn eersten oefentijd over in een andere betrekking? De Commissie geeft dan ook in overweging gedurende den eersten oefentijd geen dienstplichtigen als motorrijder of chauffeur op te leiden, doch te bepalen, dat motorrijders en beroepschauffeurs, die voor herhalingsoefeningen onder de wapenen komen, een cursus volgen 54 LEGERORGANISATIE. bij den motordienst en ook bij mobilisatie daarbij opkomen. Zij is er vast van overtuigd, dat onder de militie-, landweeren landstormplichtigen meer dan voldoende personen zijn, die motorrijden of het chauffeursvak kennen en dus bij mobilisatie als zoodanig kunnen optreden. Gedurende de herhalingsoefeningen kan men hun dan voldoende inlichten omtrent motoren enz. van de militaire voertuigen. Het gebruik van auto's door autoriteiten moet alleen geschieden bij het leiden van manoeuvres, enz., dus niet voor gewone vredesdiensten. Bij mobilisatie moet het legerbestuur de vele bruikbare vrachtauto's vorderen. Het aantal op te leggen militaire auto's moet zoo klein mogelijk zijn. 4e. Luchtvaartafdeeling. Het is noodig met krachtige hand een seinde te maken aan de versnippering van de luchtvaartorganisatie over de departementen van Oorlog, Marine, Binnenlandsche Zaken en Waterstaat. Het verdient dan ook alleszins toejuiching, dat een Commissie in het leven is geroepen om deze verschillende diensten te centraliseeren, zoodat men het vredesluchtvaartverkeer voor zoover mogelijk ook benut voor de opleiding der militaire vliegeniers, opdat de oorlogs en marinebegrooting daardoor worden verlicht. 6e. Artillerie. Het Nederlandsche leger heeft veel te weinig artillerie, vergeleken bij de organisaties van het Buitenland. Het is dringend noodzakelijk, dat materieel wordt aangeschaft, vooral mobiel krombaangeschut, en dat ook de reserveformaties bij mobilisatie materieel en tuigen gereed vinden. Daar werd voorgesteld om den duur van den dienst (dus niet den oefentijd) voor de bereden artillerie even lang te doen zijn als die van de overige wapens, krijgt men yan zelf personeel voor de reserve (tegen- LEGERORGANISATIE. 55 woordige landweer) formaties. Zoodoende behoeft in vredestijd alleen vermeerdering van den materieel voorraad te worden bekostigd. 7e. Geneeskundige dienst. Er zal met zorg moeten worden nagegaan in hoeverre reorganisatie van den Geneeskundigen Dienst tot verbetering en tot bezuiniging kan leiden. Voor de verpleging van zieke en gewonde militairen zal aansluiting moeten worden gezocht aan burgerziekenhuizen. Vele der bestaande hospitalen zouden daardoor kunnen worden gesloten. De militaire artsen, ook de hoofdofficieren, moeten eene volle dagtaak vinden in het verrichten van medische werkzaamheden. Slechts voor den Inspecteur van den Geneeskundigen dienst en de hem toegevoegde officieren van gezondheid zou eene uitzondering kunnen worden gemaakt. Overal zal echter administratief werk zooveel mogelijk door administratief personeel moeten worden verricht. Het personeel van den Geneeskundigen Dienst zal bij aanvaarding van de voorstellen der commissie belangrijk kunnen worden ingekrompen in verband met de geringere sterkte van het beroepspersoneel en het verkort verblijf onder de wapenen der militie. Wel zal de werkzaamstelling van veel militair geneeskundig verlofspersoneel bij mobilisatie zorgvuldig moeten worden voorbereid. HOOFDSTUK V. Het Vestingstelsel. De laatste oorlog heeft duidelijk het navolgende in het licht gesteld: le. De permanente geïsoleerde forten en vestingen hebben een uiterst geringen invloed uitgeoefend op den loop der operatië'n, indien het veldleger niet in de nabijheid optrad en er mede samenwerkte. 2e. Groote steden, ingericht als gordelvestingen, werden zonder strijd opgegeven of slechts zwak verdedigd. Zij zijn niet meer in staat, de onder hare bescherming gestelde stad te vrijwaren tegen'de hevige uitwerking der aanvalsmiddelen. Men zag er tegen op, de stad aan algeheele vernietiging bloot te stellen. Dit zelfde gold voor de als laatste reduit versterkte hoofdsteden der Staten. 3. Wel zullen versterkingen noodig blijven, doch zij zullen meer het karakter moéten aannemen van uitgebreide stellingen, zonder permanente forten, die bepaalde uitgestrekte gebieden beschermen. 4e. De groote permanente forten in verdedigingsliniën werden in den oorlog te land in zeer korten tijd vernietigd. 5e. Voor ons klein land is het van groot belang, gunstig daartoe gelegen terreinströoken voor de verdediging voor te bereiden, opdat de verdedigingsstelling gereed zij, zoodra.de vijand tegenover die stelling kan optreden. De ligging dezer stellingen ten opzichte van de grens beheerscht de vraag, in hoeverre reeds in vredestijd de voorbereiding moet plaats hebben. 6e. Onderwaterzettingen zijn een zeer doeltreffend verdedigingsmiddel gebleken. 7e. . Er moet gebroken worden met de tot dusverre gevolgde gedragslijn om afzonderlijke infanterie en artillerie voor vast HET VESTINGSTELSEL. 57 aan bepaalde stellingen te binden. Deze bezettingstroepen, die voor den bewegingsoorlog physiek geschikt zijn, moeten in grootere verbanden (regimenten, devisiën) worden georganiseerd, ten einde deze naar behoefte te kunnen gebruiken voor den strijd in het open veld dan wel voor de verdediging van stellingen. Vaste bezettingen zijn alleen noodig in kustversterkingen. 8e. Het marinevuur had slechts weinig uitwerking op oordeelkundig aangelegde kustversterkingen. Het Nederlandsche vestingstelsel toetsende aan het bovenstaande, komt de Commissie tot de conclusie: a. De forten Westervoort en Pannerden en alle nog buiten de vesting Holland aanwezige verdedigingswerken moeten met uitzondering van die bij Vlissingen vervallen. Men moet geen kosten meer besteden aan onderhoud en bewaking daarvan. De gebouwen en terreinen kunnen worden verhuurd of verkocht. Er moet tegen worden gewaakt, dat, op aandrang van de Marine, Zeeland tot een permanente stelling zou uitgroeien. Daar mag geen marinebasis worden gevestigd. b. De Nieuwe Hollandsche Waterlinie moet worden behouden, doch in een gemoderniseerden toestand. De forten vervallen, voor zoover zij niet noodig zijn om in vredestijd wapens en materialen te bergen. c. Door een commissie van deskundigen behoort te worden nagegaan in hoeverre de kuststellingen moeten worden gemoderniseerd. In verband met de zeer geringe rol, die de marine in de toekomst bij de verdediging van Nederland zal vervullen, moet worden overwogen, of de stelling den Helder wel als permanente marinebasis noodzakelijk is, en of de kustverdediging niet veel beter zou verzekerd zijn door opstelling van zware vuurmonden op de kust onder beperking van de vlootactie tot het uiterste minimum. d. Eveneens moet worden vastgelegd, welke rol de stelling Willemstad in de verdediging moet spelen; wordt daaraan alleen waarde toegekend als afsluiting van wateracce-sen, dan 58 HET VESTINGSTELSEL. zou dit wellicht van af den N.-oever van het Hollandsen diep op eenvoudiger en meer afdoende wijze kunnen worden verkregen en kan de stelling vervallen. Is echter nabij Willemstad ook een opnamestelling noodig voor het veldleger, dan zou daartoe het noodige moeten worden voorbereid. Aan dezen eisch voldoet zij thans niet. Ook hier moeten dus de permanente werken niet meer voor verdediging in aanmerking kömen. e. De stelling Hellevoetsluis-Brielle kan als zoodanig vervallen, omdat een krachtige vlootaanval' in dat gebied is buitengesloten. /. De stelling Amsterdam moet komen te vervallen ; in de plaats daarvan moet de verdediging worden bestudeerd en voor zoover noodig voorbereid van eene stelling, front naar het Zuiden, loopende (om de gedachten te bepalen) van Noordwijk aan Zee naar Nieuwersluis en van hier naar de Zuiderzee bij de grens van Noord-Holland en Utrecht. Te zijner tijd is deze stelling te verdedigen door het daarop teruggegane veldleger en door reservetroepen, aangevuld door de inmiddels in bataljons-verbanden gebrachte oudste jaarklassen. Op soortgelijke wijze zou in Noord-Holland de lijn der tegenwoordige stelling naar de Noordzee, front naar het Noorden, zijn voor te bereiden, terwijl het kustfront tusschen die lijnen bij een aanval te water voor verdediging in aanmerking komt. Op deze wijze is men ook in de gelegenheid de militaire voorraden meer verspreid op te leggen, dan thans het geval is. g. Voorts moet worden nagegaan, waar zeer kort na de mobilisatie opname- en andere ve/dstellingen moeten gereed zijn, stellingen (b.v. IJssel-, Grebbelinie, bruggehoofden in Noordbrabant) en hoe de tijdige beschikbaarstelling van materialen moet worden gewaarborgd. De uitgewerkte plannen daartoe moeten in vredestijd gereed liggen, onverwijlde medewerking van burgerarbeiders moet grondig worden voorbereid. Alsdan kan de inrichting zelf grootendeels tot oorlogstijd uitgesteld worden. Uit het bovènstaande moge zijn gebleken, dat tusschen de algemeene inrichting van permanente en die van andere stel- HET VESTINGSTELSEL. 59 lingen geen principieel verschil meer bestaan moet. Elke stelling is een breede en diepe terreinstrook, welke ter verdediging is ingericht, en die het beeld geeft van een versterkt landschap, waarin zooveel mogelijk het bieden van groote, van verre goed zichtbare doelen wordt vermeden. Er blijft dus alleen verschil in den graad van voorbereiding van het passief weerstandsvermogen, dat in permanent* stellingen veel hooger is opgevoerd dan in andere. Tot de noodzakelijke voorbereidingen voor de permanente stellingen zijn te rekenen: 1 e. Het inrichten van materialen- en gereedschappen-depots. 2e. Verbetering van het wegennet. 3e. Aanleg van de meest belangrijke schuilplaatsen, en indien het terrein dit noodig maakt (weeke bodem van het polderland), voorzieningen voor artillerie opstellingen. 4e. Inrichting van geschutparken voor zwaar geschut en mijnwerpers. 5e. Inrichting van telefooncentralen. 6e. Voorbereiding van het stellen van inundaties. . Hieruit volgt dus, dat de inhoud van de „Vestingbegrooting" van geheel anderen aard zal zijn dan thans, waardoor opnieuw groote bezuiniging wordt verkregen. Vele voorbereidingen kunnen met geringe kosten worden verkregen, door ze bij wijze van oefening van de onder de wapenen zijnde vredescontigenten te doen verrichten. HOOFDSTUK VI. Verdediging van de Nederlandsche kust. In Nederland behoort de verdediging van het zeefront in hoofdzaak te geschieden door het leger; daarbij zal de vloot een zeer ondergeschikte rol spelen. Zij zal de verdediging te land steunen ; en vormt met de luchtstrijdkrachten als het ware het offensieve element. Door de actie der marine kan de vijand worden gedwongen tot het nemen van allerlei voorzorgen, hij kan niet ongestoord maatregelen tegen onze kusten voorbereiden of zelfs met de uitvoering ervan beginnen. Eene krachtige maritieme mogendheid zal de veiligheid harer kusten in hoofdzaak verkrijgen door het bezit van eene slagvloot, die zal beletten, dat vijandelijke schepen de kust naderen. Daar een vijandelijk landingsleger weerloos is, zoolang het is ingescheept op transportschepen, is het logisch van die periode gebruik te maken om aan te vallen. Dit kan niettegenstaande de ontwikkeling van het vliegwezen nog het best geschieden met eene vloot. Doch eene vloot als binnen het bereik van Nederland's bescheiden middelen zou vallen, zal in de kleine Noordzee, omgeven door groote zee-mogendheden, toch practisch niets kunnen uitrichten ; het zou dus verkeerd zijn in die richting naar uitbreiding der marine te streven. Dit gemis aan een krachtige marine voor Nederland is geen groot bezwaar, omdat het zeker binnen ons bereik ligt, de kustverdediging te land zóó te organiseeren, dat in deze geen groote bezorgdheid behoeft te bestaan. Eene andere hoogst belangrijke taak eener zeemacht is de beveiliging van den overzeeschen handel, het bewaken en controleeren der zee-verbindingen. Doch ook dat is voor Nederland, omdat het geografisch door groote Mogenheden wordt geblokkeerd en in het algemeen door zijne ligging aan de Noordzee, niet te bereiken. We zullen dus ook geen pogingen in deze VERDEDIGING VAN DE NEDERLANDSCHE KUSJ. 61 richting moeten doen, het ware slechts geld vermorsen. Gelukkig is Nederland, doordat het een continentaal staat is, niet absoluut afhankelijk van zijne zeeverbindingen, zoodat we in den geschetsten toestand kunnen berusten. De gevaren, waaraan onze kust bloot staat, zijn: a. Beschieting. Indien de vijand met eene overmachtige vloot overgaat tot beschieting van een punt der kust, dat daarvoor mede in verband met den inhoud van het ter 2e Vredesconferentie gesloten „Verdrag nopens het bombardement door eene scheepsmacht in tijd van oorlog" in aanmerking komt, dan zullen we dat met vuur vanaf den wal moeten beantwoorden. Met onderzeebooten zullen wij zooveel mogelijk trachten te bereiken, doch een bombardement verhinderen kan de marine in Nederland niet. b. Blokkade. Blijkens het voorgaande zullen we niet in staat zijn eene blokkade te beletten, doch wij kunnen daarin berusten door Nederland's continentale ligging. c. Landing. De voor gebruik in Nederland bereikbare zeemacht zal eene landing niet kunnen beletten, wèl bemoeilijken; aan het leger komt in hoofdzaak de taak, den aanval af te slaan. De geografische gesteldheid onzer kust en de weersomstandigheden zijn niet zoo ongunstig als soms wordt aangenomen ; gevaar voor eene landing bestaat zeer zeker, vooral indien men let op de enorme materieele hulpmiddelen, die tegenwoordig den aanvaller ten dienste staan. De landmacht zal daarom zoodanig moeten worden ingericht, dat zij in staat is deze taak te vervullen. Daartoe zal op de eerste plaats moeten worden overgegaan tot het aanleggen van eenige zware batterijen; de daartoe noodige stukken zijn wellicht thans nog voordeelig te verkrijgen, terwijl ook het niet meer benoodigd marine-geschut kan gebezigd worden. Het is echter niet op dezen grond alleen, dat de Commissie dit systeem van verdediging wil aanbevelen, maar vooral omdat het voor ons als het meest doeltreffend kan worden 62 VERDEDIGING VAN DE NEDERLANDSCHE KUST. beschouwd. De superioriteit van landgeschut boven drijvende batterijen wordt niet betwist; het groote voordeel der vaste opstelling boven de bewegende springt terstond in het oog De pogingen om door een zeer krachtigen en herhaalden aanval ter zee de Dardanellen te forceeren, liepen op een fiasco uit Telkens bleek, ook na de heftigste beschieting door de vloot, dat men er niet in was geslaagd de vuurmonden van de landbatterijen tot zwijgen te brengen. Op de Belgische kust, die met de onze zooveel overeenstemming vertoont, waren, behalve lichter geschut, vijf zware batterijen door de Duitschers opgesteld. De Engelschen hebben niettegenstaande hunne overmachtige vloot, waarin ook monitors, welker vuurmonden een dracht van ± 30 K.M. hadden, nimmer een ernstige landingspoging gewaagd. Wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat de aanschaffing en het onderhoud van deze batterijen zeer veel goedkooper is dan die van een gelijkwaardige marine, en ook vooral dat de batterij-bediening uit militie kan bestaan, zoodat ook de kosten voor personeel veel geringer zijn, dan zal men zich niet verwonderen, dat de Commissie tot de slotsom kwam, dat voor de kustverdediging alleen dan marine in aanmerking moet komen, wanneer het geldt noodzakelijke diensten die onmogelijk van af den wal kunnen worden vervuld. De diensten van demarinekunnenalsvolgt worden samengevatopnemfnenva„n Het bevaren der zeegaten ^rdt hoogst bezwaarlijk voor oetonningen. hen, die daarin niet volkomen thuis zijn, wanneer de betonning is opgenomen. -Daarom moet de vredesbetonning worden opgenomen, zoodra de politieke toestand zulks wenschelijk maakt. Speciale /nan/zevaartuigen zijn hiertoe onnoodig. Andere vaartuigen, die echter reeds in vredestijd moeten zijn aangewezen, kunnen worden benut, simt? Van het ë^mik van mijnen is zeer veel nut te verwachten; met behulp hiervan kan, mits, de versperringen door artillerievuur worden verdedigd, op goedkoope en vrij afdoende wijze worden voorzien in de afsluiting der zeegaten en havens. Ook het leggen van mijnvelden in zee om beschieten van punten als IJmuiden VERDEDIGING VAN DE NEDERLANDSCHE KUST. 63 en Hoek van Holland te bemoeilijken, zal noodig zijn. Om dit alles naar behooren te kunnen doen moet over een aantal van minstens 2500 mijnen kunnen worden beschikt. Natuurlijk moeten ook de noodige mijnenleggers beschikbaar zijn ; bij het dreigen van een conflict moeten we in staat zijn om althans de versperringen in eerste linie onverwijld te kunnen leggen, daar anders, gelet op onze zwakke maritieme krachten, de vijand het leggen dier mijnen zou kunnen beletten. Het aantal mijnenleggers, dat noodig is, hangt samen met dezen eisch en met het aantal beschikbare onderzeeboot-mijnleggers. Dit type van vaartuig is voor Nederland onmisbaar, het zal eene groote rol spelen bij het leggen en onderhouden van meer naar buiten gelegen versperringen; zal de vijand een aan de oppervlakte varenden mijnenlegger dikwijls gemakkelijk kunnen verjagen, de onderzeeboot-mijnenlegger zal hij in veel gevallen niet kunnen beletten eene versperring te leggen. De bewaking der versperringen met artillerie en zoeklichten behoort zooveel mogelijk te geschieden vanaf den wal, alleen waar dit door te grooten afstand niet mogelijk is, zijn artilleriescheepjes in den geest der tegenwoordige pantserbooten, doch iets grooter en iets zwaarder bewapend, onmisbaar. De mijnenleggers zullen steeds aanwezig moeten zijn, omdat gevorderde en tot het doel niet in het bijzonder ingerichte vaartuigen niet onder alle weersgesteldheid zullen kunnen worden gebruikt. Vanzelf sprekend moet een voldoend aantal mijnenvegers beschikbaar zijn; dit behoeven echter geen marineschepen te zijn. De toegangen tot zeegaten en riviermonden zullen uiteraard c Bewaking van o o o zeegaten, enz. moeten worden bewaakt, eveneens de gelegde mijnverspernngen. Het best zal deze bewaking van den wal uit geschieden. Voor zoover de plaatselijke gesteldheid zulks onmogelijk maakt, zooals b. v. in de Wadden, zal men eenige kleine artillerieschepen (pantserbooten) niet kunnen ontberen, die aldaar de taak van het leger overnemen. Vreemde oorlogsbodems, die een zeegat of riviermonding zouden willen forceeren, of transportschepen, die een landing zouden trachten te beproeven, moeten door vuur vanaf den 64 VERDEDIGING VAN DE NEDERLANDSCHE KUST. wal in hun pogingen worden gestoord. Daartoe moet dit vuur vóór elk gewenscht punt der kust kunnen worden gebracht, en moeten op ruime schaal zoeklichten zijn ingedeeld. dn\ateri«|d Naast de reeds vroeSer besProken onderzeeboot-mijnenlegger zal de onderzee-torpedoboot ons van groot nut kunnen zijn. Wij zullen daarmede een landing wel niet kunnen beletten, maar toch zullen deze vaartuigen den vijand dwingen zeer behoedzaam onze kusten te naderen, en grooter krachtsontplooiing noodig maken. Daarenboven wordt door het nadeel, dat deze schepen den vijand toebrengen, de taak der landmacht, die ten slotte den aanval moet afslaan, verlicht. Het verdient aanbeveling, zoo mogelijk hier te lande en in Ned.-Indië één type van onderzeebooten in te voeren. Het zou ongetwijfeld gewenscht zijn, indien zij zóó werden ingericht dat zij zoowel mijnenlegger als torpedoboot zijn. Intusschen zou, naar de Commissie vernam, de verwezenlijking van dezen wensch niet tot bezuiniging leiden, omdat men dan, afgezien van andere technische bezwaren, veel grootere booten zou moeten bouwen dan wanneer men afzonderlijke onderzeebootmijnenleggers aanschaft. De Commissie is van oordeel, dat het niet noodig is voor Nederland andere marinevaartuigen te behouden. Schepen te bemannen met het uitsluitend doel schiet- of vaaroefeningen te houden is ongewenscht. Deze oefeningen moeten worden gehouden met vaartuigen, die ook in oorlogstijd worden gebezigd. De weinige z.g. groote schepen, die wij nog bezitten, hebben volgens de nieuwere begrippen geen waarde meer en kunnen in het hierbovenontwikkeld stelsel worden ontbeerd. Er moet geen bemanning in dienst zijn voor schepen, die men in tijd van oorlog niet gebruikt. Ook voor vlagvertoon eigenen verouderde marineschepen zich weinig. Het zal ons prestige toch niet verheffen, indien wij een verouderden oorlogsbodem uitzenden om op bijzondere wijze de aandacht op ons te vestigen. Naar het oordeel der Commissie zijn de koopvaardijschepen onzer groote reederijen, die elke vergelijking kunnen doorstaan, meer geschikt, om door het, zoo noodig met regeeringssteun, VERDEDIGING VAN DE NEDERLANDSCfiE KUST. 65 aandoen van havens, die buiten de gewone route liggen, het aanknoopen van nieuwe handelsrelaties te bevorderen. Van torpedobooten of torpedobootjagers is voor gebruik in Nederland ook zeer weinig te verwachten. Over dag kunnen zij niet naar buiten, omdat de vijand altijd veel sterker is; blijft dus alleen over het doen van nachtelijke ondernemingen, waarbij als eisch geldt, dat de-booten met het licht worden weder binnen het bereik van het vuur der eigen verdedigingswerken zijn, willen ze niet kans loopen door vijandelijke lichte kruisers te worden opgevangen en vernietigd. Om dezelfde reden kunnen ze niet vóór donker uitloopen, zoodat, als men den duur van den nacht op 10 uur stelt en de vol te houden vaart op 25 mijl, de booten zich niet verder dan hoogstens ^ x 25 = 125 mijl van de basis kunnen verwijderen. In het licht der tegenwoordige oorlogvoering ter zee is dit meestal onvoldoende om het vijandelijk gros te bereiken; maar zelfs al ware het voldoende, hoe klein is dan niet de kans om op de uitgestrektheid der zee dien vijand die zeker zonder lichten vaart, te ontdekken. Zelfs aangenomen, dat dit gelukt, dan is de kans om tot een aanval op een der grootere schepen te komen zeer gering, daar de hoofdmacht, altijd door een cordon van lichte vaartuigen zal zijn omringd. De conclusie is dus, dat de torpedoboot of de torpedobootjager voor gebruik in Nederland geen waarde als zoodanig heeft. De torpedobooten van 140 ton, die wij bezitten, moeten worden opgeruimd. Ook de acht 300 tons booten hebben weinig waarde, maar ze zijn er nu eenmaal en ze zijn nieuw. Kan Indië' ze gebruiken hetzij voor de verdediging zelf, hetzij voor de opleiding van het voor de Koloniën bestemde personeel, dan is dit de goede oplossing; zij kunnen dan bewakingsdienst verrichten. Is dit niet het geval, dan trachte men ze voordeelig van de hand te doen. Zij moeten echter niet in dienst worden gehouden en vooral niet in vredestijd worden bemand, als men ze niet bepaald noodig heeft. Schepen van dit type moeten dus zeker niet meer aangebouwd worden. De Commissie komt tot het besluit dat voor Nederland alleen 5 66 VERDEDIGING VAN DE NEDERLANDSCHE KUST. npodig zijn onderzeeboot-torpedobooten en onderzeeboot-mijnenleggers, alsmede enkele pantserbooten en wel: 10 onderzeeboot-torpedobooten; 4 onderzeeboot-mijnenleggers; 4 pantserbooten. Voor de aanschaffing van dit materieel behoeft jaarlijks niet meer dan j millioen gulden te worden besteed. Voor de overige diensten worden handelsvaartuigen gebezigd en eventueele aanwezige marine-schoolschepen voor den kolonialen dienst. Andere vaartuigen worden door de Commissie, die het zich tot plicht achtte, ook waar het betreft de verdediging van Nederland van de zeezijde, geen voorstellen te doen, die het noodzakelijk minimum overschrijden, overbodig geacht, luchtvaart- Een afzonderlijke marine-luchtvaartdienst is voor de verdediging van Nederland niet noodig. Het is toch duidelijk, dat de vliegeniers der landmacht bij een oorlog met een overzeesche mogendheid beschikbaar zijn voor het kustgebied. Het is voldoende dat de noodige marine-waarnemers worden opgeleid. Voor de organisatie van den luchtvaart-dienst te land, zie Hoofdstuk IV, § 8, 4o. . Personeel. Voor het stelsel van kustverdediging, dat de Commissie voorstaat, is slechts weinig marinepersoneel noodig. Zij meent zeer beslist, dat moet worden gebroken met het huidige stelsel, waarbij 4 man in Nederland noodig zijn om in Indië blijvend een sterkte van 3 man te kunnen onderhouden. Zij kan dan ook geen voorstellen doen om door het zoeken naar emplooi voor marinepersoneel aan den wal het behoud van dit stelsel te bevorderen. Er is allerminst prijs op te stellen in Nederland meer marinepersoneel onder de wapenen te houden dan strikt noodig is voor de Nederlandsche defensie of voor opleidingscholen. De kustverdediging behoort bij de landmacht ; vanwege de kosten zal geen marine-personeel doch militie moeten worden geoefend in de bediening van het kustgeschut en in wat de kustverdediging verder met zich brengt. Er moet eene regeling worden getroffen, waarbij voor Nederland in vredestijd een zeer klein gehouden kern aan marine- VERDEDIGING VAN DE NEDERLANDSCHE KUST. 67 personeel onder de wapenen is, die bij mobilisatie automatisch versterkt wordt door personeel dat na periodiek verblijf in Indië in het genot van verlof is gesteld, of aan de opleidingsscholen in Nederland werkzaam is, evenals zulks het geval is met Indisch legerpersoneel. Dit personeel zal dan in Nederlandsch dienstverband treden, teneinde op de vaartuigen en verder als waarnemers bij de kustverdediging aan den wal te worden geplaatst. Bovendien moet een krachtige marine-reserve worden in het leven geroepen, op veel breedere basis dan thans het geval is, in den geest van die, welke het leger bezit. Op deze wijze kan worden bereikt, dat bij het intreden van den toestand van oorlogsgevaar voldoende personeel beschikbaar is, ook bij een kleine vredesorganisatie. Zooals reeds hiervoren bleek, moet, naar het inzicht der Commissie, het vraagstuk van de Nederlandsche kustverdediging niet worden opgelost in dien zin, dat zij gebruikt wordt tot werkverschaffing voor personeel, dat feitelijk alleen voor den Kolonialen dienst noodig is. Daar intusschen toch, onverschillig welke oplossing men kieze, in Nederland een beduidend aantal officieren, kader en manschappen der marine present is, kan een deel daarvan gebezigd worden om in vredestijd bij de voor Nederland bestemde vaartuigen dienst te doen en de rest, bij mobilisatie opkomende, op soortgelijke wijze worden gebruikt als de Koloniale Reserve. Omdat, zooals gezegd, de vredesorganisatie van het varend personeel hier te lande zoo klein mogelijk is te houden, zal niet al het materieel geregeld in de vaart zijn. Wel moet worden zorggedragen, dat de benoodigde schepen, zoowel de marinevaartuigen als de in dienst te nemen koopvaarders, onverwijld in gebruik kunnen worden genomen. De geheele landsverdediging van Nederland staat aldus onder de landmacht. Deze beschouwingen blijven slechts van theoretische waarde, indien het Departement van Marine ongewijzigd gehandhaafd wordt. Zij krijgen echter groote praktische beteekenis, zoodra mocht worden overgegaan tot instelling van een Departement van Landsverdediging. In dat geval toch zou door bovenstaande oplossing de geheele ongesplitste marine naar Koloniën kunnen overgaan. HOOFDSTUK VII. Verdediging van Nederlandsch-Indië. A. OOST-INDIË. § 1. Grondslagen waarop de verdediging van NederlandschOost-Indië berust. Geheel anders dan in Nederland is de taak, die voor de marine in Nederlandsch-Oost-Indië is weggelegd. De verdediging van een eilandenrijk als Insulinde moet in hoofdzaak geschieden door eene vloot, en wel om twee redenen. In de'éérste plaats is het vijandelijk landingsleger weerloos, zoolang het is ingescheept, dus het is logisch den aanval te doen onder die voor ons zoo gunstige omstandigheden, d.w.z. tijdens den overtocht. Een tweede reden, die verdediging door een vloot tot eisch maakt, is gelegen in het feit, dat'Ned.Indië een eilandenrijk is en als zoodanig absoluut afhankelijk van het — althans zoo goed mogelijk — in stand houden der zeeverbindingen. Dat openhouden der zeewegen, reeds nu noodig, niet alleen en misschien niet in de eerste plaats om toevoer van krijgsbehoeften te verzekeren, doch wel om het economisch leven in stand te houden, zal ook in de toekomst bepaald onmisbaar zijn. Java levert als agrarisch land niet genoeg meer op om te voorzien in de behoeften der steeds toenemende bevolking. Resultaat zal dus zijn eene toenemende industrialiseering, zooals wij hebben gezien in Japan, in de laatste tientallen jaren (vóór den oorlog) in Duitschland en reeds langer geleden in Engeland. Maar industrieel georiënteerd, is het voortbestaan van een eiland als Java ook geheel afhankelijk van de mogelijkheid van in- en uitvoer. Dit zal over tien of twintig jaren nog veel meer spreken dan thans; reeds nu kan Java niet geheel zichzelf verzorgen, in de toekomst nog minder. Hier worde nog uitdrukkelijk bijgevoegd dat niet alleen VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 69 op de voeding der bevolking moet gelet worden, integendeel, Java kan wellicht niet uitgehongerd worden, doch voor het in stand houden van de gemeenschap en het voorzien in wat de oorlogvoering eischt, is veel meer noodig dan voedsel alleen. Daarom is openhouden der zeeverbindingen een eerste eisch voor de mogelijkheid van verdediging. Terecht zegt de Staatscommissie - 1912, dat een economisch en strategisch geïsoleerd Java — hoe deugdelijk en krachtig het ook ter verdediging voorbereid ware — den tegenstander als een rijpe vrucht in den schoot zou vallen, (pag. 17 van het rapport). In verband met het voorafgaande behoort nog een gewichtige omstandigheid in den kring van onze beschouwingen te worden opgenomen. De positie van Ned.-Indië is eene zeer bijzondere; de eilanden vormen de brug tusschen Eng.-Indië en Augstralië. Onze Archipel is gelegen op en langs de verbindingswegen tusschen Europa en Oost-Aziè", Europa en Australië, West-Amerika en Oost- en Zuid-Afrika en het Suez-Kanaal. Nu zal toch wel niemand gelooven, dat Groot-Brittannië ooit zou toelaten, -dat eene militair krachtige mogendheid zich van die brug meester maakt en aldus in staat is de verbinding met Australië te verbreken. Bovendien is tot dusverre de Indische Oceaan te beschouwen als eene Britsche zee; geen enkele andere groote zeemogendheid bezit aan zijne kusten eene haven geschikt om te dienen als vlootbasis en Singapore dankt een deel van zijn waarde als Engelsch vloot-' steunpunt aan het feit, dat Nederland als zeemogendheid niet gevreesd behoeft te worden. Eindelijk scheidt Ned.-Indië den Indischen Oceaan van den Stillen Oceaan; zou . Groot-Brittannië ooit kunnen toestaan, dat eene sterke zeemogendheid die scheidingslijn beheerscht ? De Britsche belangen in den Pacific blijken duidelijk uit de voorstellen van Jellicoe om Singapore te maken tot basis yan eene vloot van 8 slagschepen, 8 slagkruisers en toebehooren. Ook Amerika heeft groote belangen in den Stillen Oceaan; sedert het leggen van den Amerikaanschen transpacif ischen kabel in 1902 zouden we zelfs dien Oceaan kunnen beschouwen als 70 VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. eene Amerikaansche invloedssfeer ontsloten door de telegraaf. Hier zijn dus alle factoren aanwezig om met zekerheid te kunnen aannemen, dat een aanslag tegen Ned.-Indië door eene mogendheid X steeds gepaard zal gaan met een conflict tusschen groote mogendheden. De belangen van verschillende groote Staten in den Pacific zijn dusdanig samengeweven met de onze, dat aantasting onzer bestaande rechten in Azië noodwendig tengevolge moet hebben, dat één of meer mogendheden ter verdediging van eigen zaak zich met ons zal keeren tegen den gemeenschappelijken' vijand. Met deze omstandigheid moeten we rekening houden bij het bepalen van onze defensiepolitiek; er vloeit uit voort, dat reeds eene beperkte weermacht eene groote mate van veiligheid geeft. De kracht van onze verdediging in Ned.-Indië ware zoodanig vast te stellen, dat: le. aan kleinere (d.w.z. militair weinig krachtige) staten kan worden belet, ons hetzij door blokkade, hetzij door inbezitname van eilanden of deelen daarvan blijvend nadeel te toe brengen ; 2e. onze weermiddelen ons in staat stellen, onze neutraliteit te handhaven in de eerste plaats door de preventieve werking, die van onze weermacht uitgaat. Indien groote mogendheden rondom Ned.-Indië met elkaar in strijd raken en Nederland heeft eene kleine doch goede vloot, dan zal niemand er op gesteld zijn die vloot te zien als versterking van zijn vijand. Onze vloot zal dus preventief werken, men zal ons ontzien. De Volkenbond accentueert ook dit begrip, dat eigenlijk de waarde bepaalt van en de reden van bestaan aangeeft voor de weermacht van een kleinen staat. Het was altijd volkomen onjuist te vragen, wat de Nederlandsche vloot in Indië alleenstaande kan doen tegen de zeemacht van eene of andere agressief optredende groote mogendheid. De vraag is alleen, of Nederiand in Indië eene vloot heeft, die iets beteekent, zoodat ieder in een conflict zal aarzelen zich ook Nederland nog als vijand op den hals te halen. Men begrijpe goed dat de Commissie volstrekt niet het reeds nu sluiten van een bondgenootschap bepleit, integendeel, zij VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 71 zou dit zeer verkeerd vinden, doch het ware onjuist om bij het bestudeeren van het vraagstuk der Indische verdediging geen rekening te houden met het feit, dat groote belangen van de andere mogendheden onvermijdelijk in het geding zullen komen, indien de status quo in den Indischen Archipel wordt verbroken. Nu is het voor ons niet mogelijk om eene vloot te bouwen, zóó sterk, dat het verantwoord zou zijn uitsluitend op die vloot te vertrouwen en het leger af te schaffen. Het leger moet geconcenteerd worden op het hoofdeiland Java om de verdediging daarvan zóólang mogelijk te rekken indien onze vloot buiten gevecht gesteld mocht worden. Het leger is dus de onmisbare 2e linie van verdediging. Bovendien moet het leger die plaatsen in de buitenbezettingen bezetten, waarvan het bezit ten behoeve van de vloot moet verzekerd blijven. Men moet er van afzien, de sterkte van het leger zóó op te voeren, dat men in staat zou zijn daarmede alle eilanden van den Archipel te bezetten en te verdedigen. Ook in Nederland moeten trouwens bepaalde gebieden worden prijsgegeven, om andere des te krachtiger te kunnen beschermen. § 2. De Marine in Nederlandsch Oost-Indië. a. Wat is de beteekenis van eene vloot, bestaande uit een kern van 4 zware schepen met de noodige omlijstingen? Hoewel op het oogenblik om finantieele redenen zeer zeker niet kan worden gedacht aan den bouw van slagschepen en dus de klein-materieelvloot, meer actueel is, heeft het toch zijn nut de beteekenis uiteen te zetten van een eskader van 4 slagschepen, omdat afdoende veiligheid der Koloniën alleen door zulk een eskader is te bereiken. In tegenstelling met het beperkte doel, dat met de kleinmaterieelvloot bereikt kan worden, kunnen wij bij bezit van een eskader van 4 slagschepen met omlijsting streven naar het meesterschap ter zee in eenig deel van den Archipel. De preventie- 72 VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. ve waarde van die 4 schepen is zeer groot; een eventueele tegenstander zal steeds te rekenen hebben met bedreiging uit andere richting, en moet dus wel zeer sterk zijn om het te durven wagen tegen onze vloot eene voldoende macht af te zonderen. Onder eene voldoende macht is hier te verstaan 6 slagschepen en dat is voor elke zeemogenheid eene strijdkracht, die van zeer veel belang is. Dit spreekt wellicht nog meer, als men bedenkt, dat bijv. Japan thans nog slechts in totaal 9 slagschepen en slagkruisers bezit, en er wel niet aan zou kunnen denken 6 slagschepen af te zonderen tegen Ned.-Indië. In dien zin hebben bijv. reeds 2 slagschepen veel preventieve waarde, zeer zeker grooter dan een klein-materieelvloot ooit hebben kan. Het heeft geen zin hier thans in den breede de eischen te gaan definieeren waaraan zulke schepen moeten voldoen ; eene waterverplaatsing van 25.000 ton zou voldoende zijn. Uiteraard behoort bij die ke'rn eene omlijsting die onmisbaar is. We kunnen ons bijv. eene harmonisch ontwikkelde vloot voorstellen, bestaande uit 4 slagschepen, 5 lichte kruisers, 15 torpedoboot jagers, 10 onderzeebooten, 12 patrouille-vaartuigen, eenige mijnenleggers, geassisteerd door een vliegdienst. Met zulk eene vloot is Indië menschelijkerwijze gesproken veilig. Bij het bouwen daarvan behoort van een vlootsteunpunt in Straat Soenda te worden aangelegd. Indien daar n.1. een basis is ingericht en Straat Soenda zoo goed mogelijk wordt afgesloten door aanleg van eenige zware batterijen, dan zal ons eskader hetzij in Noordelijke, hetzij in Zuidelijke richting vrijheid van beweging hebben, want het is practisch ondenkbaar, dat een vijand in staat zou zijn aan iedere zijde van Straat Soenda een eskader slagschepen te stationneeren, dat elk voor zich sterk genoeg is om ons eskader het uitloopen te beletten. En hiermede hebben wij het groote voordeel verkregen, dat de verbindingen met de buitenwereld althans gedeeltelijk blijven gehandhaafd. Dit is een eisch voor de mogelijkheid van voortgezette verdediging. Ons eskader van 4 schepen zal dus meester ter zee zijn, hetzij benoorden, hetzij bezuiden Straat Soenda. Uit krijgskundig oogpunt is dus alles te zeggen voor verde- VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 73 diging van Indië door een eskader van 4 slagschepen met toebehooren, waartegenover staat, dat zulk een verdediging met enorme finantieele lasten gepaard gaat. Daarbij komt, dat de openbare meening van het Nederlandsche volk, welke te dezen aanzien reeds meermalen, zoowel in de volksvertegenwoordiging als daarbuiten, tot uiting kwam, niet geneigd is aanzienlijke vermeerdering van militaire uitgaven te willen dragen, zoodat de Commissie, hiermede rekening houdende, van meening is, dat noodgedwongen met den bouw van een klein-materieelvloot genoegen moet worden genomen. b. Wat is de grondgedachte van eene onderzeeboot-vloot en wat is daarmede te bereiken? Vrijwel algemeen is de opvatting, dat onder een onderzeeboot-vloot moet worden verstaan eene vloot, bestaande uit een betrekkelijk gröot aantal onderzeebooten, eenige lichte kruisers, een aantal jagers en eenige mijnenleggers, terwijl het geheel wordt bijgestaan door een vliegdienst. Een aldus samengestelde vloot beoogt geen oorlogvoering in grooteren stijl, omdat dit buiten haar macht valt; men hoopt slechts het overbrengen van een vijandelijk landingsleger te vertragen en te bemoeilijken. Beletten van dien overtocht zal moeilijk te bereiken zijn, gezien het weinige succes der Duitsche duikbooten tegen de schepen, die de Amerikaansche legers naar Europa overbrachten en tegen de geconvoyeerde koopvaardijschepen in het algemeen. Met eene onderzeebootvloot zullen we slechts een soort guerilla ter zee kunnen voeren en in elk geval tijd winnen door vertraging van 's vijands operatiën ter zee, teneinde de verovering van Indië te beletten, vóórdat de Volkenbond of andere mogendheden, wier belangen parellel loopen met de onze, uit eigenbelang zich met ons wenden tegen den gemeerischappelijken vijand. Naar een meesterschap ter zee, kan zulk een vloot niet streven, zelfs niet naar een meesterschap op beperkt terrein als bijv. alleen de Java-Zee. 74 VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. Zulks is alleen te bereiken in verbinding met de vloot van een of meer andere mogendheden, wier belangen zooals hierboven is uiteengezet medebrengen zich aan onze zijde te scharen, wanneer Ned.-Indië wordt aangetast. De voorstanders van eene onderzeebootvloot schetsen de taak dier vloot aldus : „Zij zal een eventueelen vijand dwingen om er in eigen „organisatie bij beraamde aanvallen ter dege rekening mede „te houden; „Zij zal ons in staat stellen om den eersten schok van een „aanvaller op te vangen, om hem gedurende eenigen tijd toe„gang tot ons bezit zooveel mogelijk te beletten, hem in het „verkrijgen van vasten voet en het ontschepen van troepen op „een onzer eilanden zoo lang mogelijk tegen te gaan". Thans dient te worden nagegaan, of inderdaad lichte kruisers in de geschetste vlootorganisatie onmisbaar zijn. Daartoe zullen de hierboven aangegeven oogmerken aan de practijk getoetst worden, waarbij tegenover elkaar gesteld worden de toestand, die ontstaat, indien geen kruisers deel uitmaken van onze vloot en de situaties, zooals die worden, indien we wel over kruisers beschikken. Allereerst werd als taak aangegeven, dat de vijand zijn eigen organisatie zal moeten inrichten op bestrijding van onze vloot. Dit zal voor dien vijand niet zoo bezwaarlijk zijn, hij zal zijn landingsleger bij den overvoer naar Java afdoende kunnen beveiligen tegen onze maritieme middelen door het meegeven van jagers, bewapende koopvaardijschepen en wellicht enkele verouderde kruisers. Dat wil dus zeggen, dat de vijand zijn moderne schepen volledig bijeen kan houden tot afweer van bedreiging uit andere richting n.1. als andere belanghebbenden of de Volkenbond ingrijpen. Het afrekenen met onze zeemacht kost hem niet veel inspanning, en op deze wijze maken wij het den vijand al zeer gemakkelijk om zich in te richten op bestrijding onzer vloot. Doch indien ook kruisers als de „Java" en de „Sumatra" VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 75 beschikbaar zijn, wordt de beveiliging van 's vijands transporten zeer veel moeilijker; hij moet nu ook schepen meezenden, die tegen onze zeer goede kruisers zijn opgewassen. Doch dat materieel moet nu worden onttrokken aan de vloot, die de vijand juist tegen bedreiging uit andere richting bijeen moest houden. Het kan zijn, dat de vijand het niet verantwoord acht, die vloot met de noodige moderne eenheden te verminderen, waaruit in dat geval volgt, dat de aanslag tegen Ned.-Indië achterwege moet blijven. Dit is dus de preventieve werking van de kruisers. Om te voldoen aan de verdere genoemde desiderata moeten we eerst weten uit welke hoofdrichting de vijand nadert. Immers we mogen toch aannemen, dat gewerkt zal worden volgens het eenige juiste beginsel, met name concentratie onzer toch al bescheiden weermacht, teneinde die op het juiste oogenblik, de juiste plaats en de juiste wijze in te zetten en zeker zullen we niet willen vervallen in de verkeerde methode om onze onderzeebooten te verdeden over alle toegangswegen tot Java-Zee en Archipel, waardoor wij overal zwak zijn. Verkenning van den vijand is dus noodig. Het is duidelijk dat deze het best verzekerd is, indien de daavoor bestemde onderzeebooten, jagers en vliegtuigen daarbij den steun zouden kunnen hebben van lichte kruisers. Immers, dan zullen zij niet zoo licht door verouderd of zwak vijandelijk materieel worden verdreven of in hun werkingssfeer belemmerd. Van den anderen kant echter moet ook niet uit het oog worden verloren, dat, indien men in een bepaald geval, b.v. bij een verwachten aanval uit den Stillen Oceaan een drietal doorgangen te bewaken heeft (de passage tusschen de Zuidkust van Celebes en de kleine Soenda-eilanden, de Straat Macassar, de Straat Karimata met de Casparstraten), ook al zou men zelfs een zestal van die kruisers hebben, op genoemde punten toch hoogstens één zou kunnen 'worden geposteerd, wil men althans een reserve in centrale positie beschikbaar houden. Het wil de Commissie dan ook voorkomen dat, aangezien die 6 kruisers alleeri voor aanbouw 76 VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. reeds 102 millioen kosten, hoe noode ook, er voorshands van moet worden afgezien om voor verkenningsdiensten in eerste linie kruisers te bestemmen. Op belangrijke bewakingspunten moet derhalve worden volstaan met een combinatie van b.v. 2 onderzeebooten, 2 jagers en de noodige vliegtuigen, met een moederschip voor vliegtuigen, zijnde een daartoe bij mobilisatie uit te rusten handelsvaartuig. De commissie beseft dat zij zullen moeten wijken zelfs voor verouderd vijandelijk matereel, maar dit zal ook het lot zijn van den enkelen kruiser, indien de vijand daartegenover met iets grootere kracht optreedt. Aan het bezit van kruisers in reserve moet daarentegen veel waarde worden toegekend. Immers daardoor zal de vijand zijn transporten op veel meer afdoende wijze moeten beveiligen. Indien voorts de kruisers tegen zijn oorlogsvaartuigen optreden, is van zelf voor de onderzeebooten een veel gunstiger gelegenheid in het leven geroepen om tegen de transportschepen op te treden, wat hun voornaamste doel is. Behoeft de vijand echter geen kruisers te verwachten dan zal hij, zelfs door. gebruik van jagers en hulpkruisers alleen, zich afdoende kunnen beveiligen tegen aanvallen van jagers en onderzeebooten De verliezen der geconvoyeerde koopvaardijschepen in dezen oorlog bedragen slechts 0.59%; in 7 maanden werden ± 1£ millioen Amerikaansche troepen naar Europa overgebracht met een verlies van 56 man door actie van den vijand. In dit verband moet er echter op worden gewezen, dat de Duitsche onderzeeboot-commandanten tot taak hadden zooveel mogelijk tonnenmaat tot zinken te brengen, en de eigen boot te sparen en niet te wagen in een gevaarlijken aanval. Een goed beschermd schip liet men liever gaan in de hoop spoedig een ander minder goed beschermd te ontmoeten. Nadert echter een transportvloot binnen het bereik van onze onderzeebooten, dan zullen deze zonder voorbehoud moeten worden ingezet, ook al brengt die inzet wellicht het verlies van een boot mede. Hoofdzaak is hier veel troepen-transportschepen te doen zinken. Dit is dus een geheel andere opvatting. Zijn onze VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCHrINDIË. 77 Commandanten in deze school opgevoed, dan zijn hun kansen gunstiger zelfs tegen een goed beschermde transportvloot. Dit neemt echter niet weg, dat indien wij kruisers bezitten, de beveiliging der verbindingen voor den vijand veel moeilijker wordt; jagers en hulpkruisers zijn dan daartoe onvoldoende en de vijand heeft wederom en in grooten getale schepen noodig, die tegen onze kruisers zijn opgewassen. Van de Britsche convooien naar Scandinavië gingen in October en December 1917 door twee raids van Duitsche kruisers, respectievelijk 10 en 8 schepen verloren of bijna 1£ % van> geheele handelsbeweging, nadat men in het beveiligingssysteem veranderingen had aangebracht en raids van Duitsche' kruisers niet meer voorkwamen, bedroeg in 9 maanden het totaal^ verlies der- geconvoyeerde Scandinavian traffic slechts 0.43 %. De Admiraal Bacon, bijna drie jaar commandant der „Dover ' Patrol", vreesde niets zoo zeer als een raid van Duitsche kruisers naar de Downs. Daar lagen eiken nacht meer dan 100 koopvaardijschepen ten anker, ruim 100.000 schepen passeerden, doch daar ter plaatse ging slechts 1 schip verloren door actie van den vijand, hoewel Duitsche onderzeebooten en jagers te Zeebrugge en Ostende waren gestationneerd. Trouwens tegen snelvarende schepen is de onderzeeboot alleen vrijwel machteloos. Als men het aantal geslaagde aanvallen op schepen die 5' loopen op 100 % stelt, krijgen we blijkens gepubliceerde statistieken voor 8'—80 %, 10'—65 %, 12.'—50 % 15' 35 o/( 18'—10 %, 20'—0 %. Hierbij' moeten onze kruisers helpen! Ook het leggen van versperringen /voor onze havens, baaien, enz. en het bewaken daarvan zal voor de vijand minder gemakkelijk zijn, indien, behalve de kustvuurmonden, ook kruisers beschikbaar zijn om dit te bemoeilijken. Bovendien zijn de kruisers noodig voor het vermeesteren van een door den vijand ingerichte hulpbasis. Slechts met artillerie kunnen wij daartegen optreden, doch als wij geen kruisers hebben mist onze vloot alle artilleriekracht 78 VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. en het moet toch iedereen wel duidelijk zijn, dat zulks verkeerd is. Sommigen mogen twisten over de betrekkelijke waarde van torpedo en artillerie, maar een oorlogsvloot zonder artillerie kan niemand verdedigen. Nu zal men wellicht Vragen, of de lichte kruisers niet weerloos zijn tegen vijandelijke slagkruisers. Inderdaad is dat het geyal; een klein schip zal het als regel niet met succes volhouden tegen een veel machtiger vaartuig, doch in deze lijn doorgaande komen we steeds tot de slotsom, dat afdoende veiligheid slechts is te verkrijgen, indien wij beschikken over zware schepen. Men kan zijn eischen echter iets lager stellen, wanneer de openbare meening of 's lands finantiën daartoe dwingen. Bij de beoordeeling van de waarde van de onderzeeboot moet men er evenwel aan denken, dat de onderzeeboot in 1916 betrekkelijk meer waard was dan in later jaren, omdat aanvankelijk de afweermiddelen tegen de onderzeeboot weinig of niet ontwikkeld waren en eerst langzamerhand op voldoend peil kwamen ; dat peil zal men zeker weten te behouden. Een der beste deskundigen is van oordeel, dat om deze reden de waarde der onderzeeboot in 1917 nog slechts »fe was van die, welke in 1916 aan dit strijdmiddel kon worden toegekend. De snel stijgende verliezen, geleden door de Duitsche duikbooten, wijzen ook in deze richting. Als illustratie diene, dat die verliezen bedroegen: in 1914—121 %, in 1915—13 %, in 1916—11 %, in 1917—25 %, in de eerste 10 maanden van 1918—32 %. Hieruit volgt wel, dat het niet verantwoord zou zijn, alle kansen te zetten op de macht der onderzeeboot, dat wil tot dusverre zeggen op het torpedowapen — en de artillerie geheel te verwaarloozen.. De Commissie herhaalt dat op het oogenblik een eskader van 4 zware schepen met toebehooren om de reeds aangevoerde redenen voor ons onbereikbaar is en betreurt zulks, omdat aanbouw van zulk een eskader de eenige afdoende oplossing is. De klein-materieelvloot is een surrogaat, doch biedt tevens althans voorloopig het eenige uitvoerbare plan. Men bedenke goed, dat er iets moet gebeuren, wij zijn thans in Indië ter zee volkomen weerloos! VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 79 De bovenstaande beschouwingen omzettende in een concreet voorstel, geeft de Commissie in overweging, gelet ook op het tijdelijke karakter van dit rapport, en op de politieke geschiedenis der jongste jaren en voorts alle omstandigheden in aanmerking nemend, voor de verdediging van Indië te bestemmen : a. voor de bewaking van bepaalde toegangen : 3 groepen, elk bestaande uit: 2 onderzeebooten van 800 ton a 5 millioen per stuk 30 millioen. 2 jagers van 1000 ton a 3 millioen per stuk 18 millioen. b. In reserve: de kruisers Java en Sumatra a 7000 ton 34 millioen. 12 onderzeebooten als voren (tevens voor aflossing) 60 „ 6 jagers als voren 18 ,, 2 mijnenleggers a 2 millioen 4 | 2000 mijnen a / 2000— per stuk 4 Totaal 168 millioen. Hiervan is één onderzeeboot aanwezig, 2 booten zijn vrij wel gereed, terwijl aan 10 andere reeds voor meer of minder belangrijke bedragen is verwerkt, hetgeen ook met de kruisers Java en Sumatra het geval is tot een bedrag van 18 millioen. Op grond hiervan kan het totaal worden verminderd met 47 millioen, zoodat overblijft 168—47=121 millioen. Tér vergelijking diene, dat verhooging van het aantal kruisers tot 6 (waarbij zij ook aan de afsluiting van toegangen kunnen deelnemen), de kosten voor aanbouw zou brengen op 121 +68= 189 millioen. De aanschaffing van een zware/slagvloot bestaande uit: 4 slagschepen van 25000 ton, waarbij 5 licht kruisers van 5000 ton, 10 onderzeebooten, 15 jagers, 12 patrouillevaartuigen, 2 mijnenleggers en 2000 mijnen zou bedragen 365—47=318 milL Hierbij komen dan nog de zeer veel duurdere exploitatiekosten. Het is duidelijk, dat bijaldien Indië zelf op den duur geen genoegen neemt met slechts 2 kruisers, het voorgestelde stelsel 80 VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. zich alleszins leent tot uitbreiding van het aantal dezer schepen. De aanschaffing van het materieel zou het best geschieden door een Vlootwet, waarbij de afbetaling op 10 jaren zou kunnen worden gesteld. De aanmaak zelf zou dan in den kortst mogelijken tijd moeten geschieden. Steunpunten voor de vloot zouden worden: Soerabaya (reeds in aanbouw), voorts het aan te leggen steunpunt in Straat Soenda, benevens duikbootsteunpunten te Ambon en op den Riouw-Archipel. c. Personeel voor de vloot in Oost-Indië. Reeds werd gewezen op den onhoudbaren toestand, dat thans voor sommige functies steeds 4 man in Nederland moeten zijn, om in Indië 3 man op de vloot te hebben. Teneinde hiermede te breken, en vooral ook ter verheffing van het zedelijk peil van de Europeesche schepelingen, moeten krachtige maartegelen worden genomen. Deze kunnen als volgt worden samengevat : 1. Terugbrengen van de vredeskern tot het uiterste minimum, gepaard met het in het leven roepen van een krachtige Marinereserve op breede basis, te vormen uit personeel van de Kon. Pakketvaart-Maatschappij, van de Gouvernements marine en van. den dienst van Bebakening en Betonning. 2. Invoering van een Inlandsche Zeemilitie. 3. Krachtige bevordering van de vrijwillige dienstneming van inlanders, waarbij hun tot uitzicht moet worden geopend, om te worden bevorderd tot onderofficier en zelfs tot officier op de vloot. Hunne opleiding moet gelijkwaardig worden met die- van de Europeesche onderofficieren en officieren. 4. Bevordering van het gezinsleven in Indië voor Europeesche onderofficieren en minderen met als einddoel, dat men, evenals bij de Koloniale landmacht, béstemd wordt voor de Marine in Indië', terwijl men slechts in het moederland verblijft VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 81 voor opleiding, met verlof, of als gedetacheerd bij de weermacht in Nederland. De uitvoering van dezen maatregel is niet gemakkelijk, omdat in Indië geen z.g. burgerstand is, waarbij de matroos en zelfs de onderofficier gemakkelijk aansluiting vindt. Zoodoende is thans het lager marinepersoneel als het ware aangewezen op het bezoek van kroegen en Chineesche restaurants van gering allooi. Wordt echter het personeel met het gezin op enkele plaatsen, waar de kinderen behoorlijk onderwijs kunnen genieten, gehuisvest in Rijkswoningen, dan is een groote vooruitgang verkregen, in de eerste plaats op zedelijk gebied. De Commissie ontveinst zich niet, dat hieraan vooral in het begin groote kosten zijn verbonden, maar het gaat hier ook om groote belangen. Het spreekt vanzelf, dat een maatregel als deze met tact moet worden ingevoerd en dat met verkregen rechten rekening is te houden. Met den meesten nadruk wordt erop gewezen dat, ofschoon de Commissie als eindtoestand ziet de Marine in Indië met een deel van het personeel gedetacheerd in Nederland, het niet de bedoeling is, het ongehuwde personeel jarenlang op oorlogsschepen en onderzeebooten te doen verblijf houden. Het woont in gerieflijk ingerichte kazernes en is alleen voor zooveel noodig voor dienst en voor oefeningen op de schepen. Het zij nogmaals herhaald: hoe kleiner de vredeskern des te beter. Ook bestaat alle aanleiding om geoefend marinepersoneel na zekeren tijd te doen overgaan bij Indische scheepvaartondernemingen, zoodat het in de reserve beschikbaar is. Hoe meerde Marineonder de leiding komt van de Indische regeering des te beter, omdat men daardoor den besten waarborg heeft, dat zij zich spoedig als deel van de Koloniale weermacht zal gaan voelen. d. Verdeeling over Nederland en Oost-Indië van de kosten voor de vloot. De Commissie is van oordeel, dat het streven er op gericht moet zijn, dat zeer geleidelijk de kosten voor de Indische defensie 6 82 VERÖËDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. meer dan tot heden op indië en op Indische inkomstenbronnen moeten worden gelegd. Het is Uiteraard zaak, dat de regeling zoo wordt getroffen, dat niet alleen de inland&che bevolking, maar ook zij die rechtstreeks voordeel trekken van Indië (cultures, handelsmaatschappijen^ Europeanen, enz.) daarvoor moeten opkomen. In dit verband beveelt zij aan: een directe belasting op de inkomsten der cultuur-, scheepvaart- en spoorwegmaatschappijen enz.; een belasting op uitvoer van aardolie êtt bijproducten, rubber, suiker, tabak en thee enz. De samenstelling der Commissie is niet zoodanig dat zij in deze meer concrete voorstehen kan doen. § 3. De landmacht in Nederlandsch-Oost-lndië. a. De taak van het leger. In de eerste plaats zal aan althans een deel der landmacht de taak tew deel vallei», mede te werken aan de handhaving van orde en rust in den geheelen Archipel. Dat deel meer in hét bijzonder zal Worden bestemd om de troepen te leveren voor het uitzenden van detachementen ter dekking van exploratiën» voor expeditiën en excursiën door het optreden der iriheemsche bevolking op Java en elders noodig geworden. Het geheele leger zal verder tegenover een buitenlandscken vijand tot taak moeten hebben : le. Te beletten, dat de steunpunten voor de vloot op Java zoowel als evefttüeele duikbootsteunpunten in de buitenbezittingen aan de landzijde door een gelanden vijand worden genomen; 2e. Den bestuurszetel te beschermen tegen aanvallen van relatief zwakke Vijandelijke troepen. Ter toelichting moge het volgende dienen: Elke vloot behoeft minstens «Vn ^steunpunt of basis, waarin zij veilig kan liggen, dokken, zich van bekomen slagen herstellen, voorraden innemen enz. Buiten deze zal vooral een vloot van klein materieel nog een of meer dtrikbootstetrnpunten behoeven voor dezelfde doeleinden. VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 83 Een vlootbasis moet aan de landzijde worden versterkt en verdedigd ten einde te voorkomen dat, indien de vloot gedwongen wordt, tijdelijk in de basis te blijven, dan wel elders opereert, een door den vijand gelande legerafdeeling de basis kan nemen. Hetzelfde geldt ook voor de duikbootsteunpunten. Behalve het leveren van de bezetting voor de verdediging van vlootbasis en duikbootsteunpunten, heeft echter het leger de verplichting, den regeeringszetel te beschermen. Het gaat toch niet aan, den zetel der regeering te laten in Batavia (Buitenzorg), wanneer Batavia niet allerkrachtigst kan worden verdedigd. Een afdoende verdediging van deze zeer blootgestelde kustplaats is echter bezwaarlijk en zou zeer groote kosten met zich brengen. Wordt de vlootbasis in Straat Soenda ingericht, dan is daar allerminst de geschikte plaats voor den zetel van het Bestuur over geheel Nederlandsch>lndiè', evenmin als te Soerabaya. Men zal moeten vasthouden aan Bandoeng als bestuurszetel in oorlogstijd; ten deele is hij daar reeds gevestigd. Bandoeng is uiterst gunstig gelegen in het centrum van West-Java; de toegangen tot de Bandoengsche hoogvlakte kunnen betrekkelijk gemakkelijk worden beheerscht en zoodoende eigent Bandoeng zich eerstens als basis voor het leger, verder als centraal-reduit, waarin na geslaagde landing van den vijand en een ongelukkig afgeloopen gevecht van het veldleger nog tot het uiterste kan worden weerstand geboden. Derhalve kan de taak van het leger — welke in groote trekken is opgegeven als: steun verleenen aan de vloot — nader worden omschreven als volgt: a. Verdedigen te land van vlóoÉbasis en duikbootstewnpunten; b. Van uit Bandoeng een op West-Java gelanden vijand aanvallen en in zee terugwerpen en daardoor tevens den regeeringszetel beschermen. In verband met de sub. b. genoemde taak, kan de bezetting voor de taak onder a bedoeld, relatief zwak zijn. Aangezien wordt aangenomen, dat van een actie des vijands 84 VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. alleen sprake kan zijn in het beginstadium van den oorlog, waarin onze bondgenoot(en) nog niet met zijn (hun) zeestrijdkrachten ten tooneele verschenen kan (kunnen) zijn, behoeft ook voor de sub b. bedoelde taak het leger niet een zoo groote sterkte te hebben, als men op het eerste gezicht zou veronderstellen. De landmacht dient dus gesplitst te zijn als volgt: 1. Bezetting van de landfronten der vlootsteunpunten; 2. Veiligheidsbezetting (kan aan infanterie relatief zwak zijn). De positie-artillerie moet grootendeels aanwezig zijn, het artilleriepersoneel van de werken en liniën ter beveiliging van Bandoeng moet in het terrein goed thuis zijn; 3. Mobiel veldleger. Het moge opvallen dat hier voor een vaste bezetting van Bandoeng wordt gepleit, terwijl voor Nederland de wenschelijkheid werd betoogd om de bezettingstroepen in mobiele verbanden in te deelen. Deze afwijking vindt haar oorsprong in het feit, dat Bandoeng van alle zijden kan worden aangevallen, ook in den rug van het veldleger. b. De samenstelling van het leger. Voor het verkrijgen van een leger van voldoende sterkte staan theoretisch drie wegen open: le. Het periodiek uitzenden voor bepaalden tijd jvan [Nederlandsche regimenten naar Indië. 2e. Het versterken van het aantal vrijwilligers, in Nederland (Europeanen) en in Indië (Europeanen en Inlanders) aan te werven. 3e. Het scheppen van een militieleger (Europeanen en Inlanders). Ad. le. Dit middel, meermalen aanbevolen, zou zeker de associatie-idee bevorderen, doch afgescheiden nog van de overweging, dat daarmede geen afdoend resultaat zou zijn te bereiken (te geringe getalsterkte) en van grondwettelijke VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 85 bezwaren, zou deze oplossing zeker niet strooken met den wil van ons volk. . Wel verdient het aanbeveling, detacheering van Nederlandsche militairen in het leger in Indië zooveel doenlijk aan te moedigen en aanlokkelijk te maken. De meermalen voorgestelde fusie van de officieren en onderofficieren van Moederland en Koloniën kan door de Commissie niet worden aanbevolen, wel echter ruime gelegenheid voor detacheering over en weer. Ad. 2e. Een voldoend aantal Europeanen door hooge premie, goede vooruitzichten en capitulanten-systeem te werven, is, zelfs al zou men er in slagen op deze wijze het leger op sterkte te houden, uiterst kostbaar. Inlanders zouden wellicht in voldoende hoeveelheid kunnen gekregen worden. Ad. 3e. De meest aanbevelenswaardige methode is echter tot een militieleger over te gaan. Thans gaat men die richting uit. Naast het militieleger is echter nog een staand leger van aanzienlijk geringere sterkte dan het tegenwoordige, beslist noodig, aangezien dit staande leger bestemd zal moeten blijven voor een optreden tegen den Inlandschen vijand — ter handhaving van orde en rust alzoo— in geheel Indië. De militietroepen kunnen daartoe alleen in noodgevallen op Java medewerken, doch hun oefening Iaat niet toe — en ook om andere redenen is zulks niet gewenscht — hen buiten Java tegen de inheemsche bevolking te doen optreden; althans in de naaste toekomst zeker niet. Het staande leger zal geleidelijk, naarmate militie beschikbaar komt, moeten worden ingekrompen, totdat een sterkte zal worden bereikt van ± 1 sterke divisie (4 regimenten Infanterie, elk a 3 bataljons, met de voor het doel benoodigde hulpwapens). Dit staande leger wordt echter bij algeheele mobilisatie in het algemeene legerverband opgenomen. De resultaten, die tot heden met de reeds bestaande Europeesche militie verkregen werden, zijn gunstig te noemen, ook wat de kadervorming betreft. Wil men voor niet al te hooge kosten een leger verkrijgen 86 VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. van voldoende getalsterkte, dan is invoering eener inheemsche militie noodig. In verband met den uiterst geringen graad van ontwikkeling van vele inlanders zou een voldoende sterkte van behoorlijk gehalte kunnen worden verkregen, door het opleggen van dienstplicht aan de meer ontwikkelden alleen, bijv. aan hen, die een der lagere scholen met goed gevolg hebben doorloopen. Bovendien zou aan loting groot bezwaar zijn verbonden, omdat er voor de inlanders geen burgerlijke stand bestaat, terwijl ook de voorziening in militiekader zeer moeilijk zou worden. Leidt men geheel onontwikkelden op dan zou de oefentijd veel langer moeten worden dan voor meer ontwikkelden het geval is, zoodat het instituut veel duurder zou worden. Het dienen moet voor de belanghebbenden aangenaam worden gemaakt; men moet het als een onderscheiding gaan beschouwen, geheel te zamen met de blanken de militie te vormen. Naarmate dan het aantal ontwikkelden stijgt, kan de jaarklasse worden uitgebreid. De eerste oefentijd zou voor de Europeesche miliciens geregeld kunnen worden als voor het Rijk in Europa werd aanbevolen; ^die van de inlanders, die als regel physiek en intellectueel zeer achterlijk'zijn, op 18 maanden zijn te stellen, of zooveel korter als mogelijk blijkt; voor bereden wapens op 2 jaar. Er zouden minstens 3 herhalingsoefeningen van resp. 4, 3 en 2 weken noodig zijn. Opleiding van officieren en onderofficieren moet zoowel in Nederland als in Indië plaats hebben. Het inlandsche beroepskader zou in opleiding en bezoldiging gelijk te stellen zijn met de Europeanen, om het instituut populair te maken. De opleiding der officieren zou in Indi ë moeten plaats hebben aan een militaire academie,met voorafgaande wetenschappelijke vooropleiding. De officiersvakopleiding behoort te geschieden met personeel dat een ontwikkelingsgraad heeft overeenkomende met eindexamen H. B. S. De opleiding van onderofficieren zou moeten geschieden aan een Kaderschool. Uit de inlichtingen welke de Commissie ontving, bleek dat VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 87 er ernstig naar moet worden gestreefd den geest in het Koloniale leger te verbeteren. De rechtspositie van het personeel is onvoldoende geregeld, de bezoldiging niet op gelijke hoogte met die van burger landsdienaren van gelijken graad van ontwikkeling. Dat het behoud van een goeden geest in het Koloniale leger van groot gewicht is te achten, behoeft niet nader te worden toegelicht. Het bestaande leger is thans ingedeeld in gemengde brigades. Vier zwakke Infanterie-bataljons met onvoldoende hulpwapens, vormen een brigade. Deze indeeling is geen gelukkige. Hoogere verbanden ontbreken. De organen om deze in oorlogstijd te kunnen scheppen, worden gemist. In het toekomstleger zal moeten worden overgegaan tot het Divisieyerband. In hoofdtrekken zou de landmacht als volgt dienen te worden verdeeld : A. Bezettingstroepen voor het landfront van de vloot basis, te vormen door Infanterie, Kust- en Stellingartillerie Technische troepen, Wielrijders en hulpdiensten. Een en ander onder bevel van den Stellingscommandant. B. Bezettingen van de duikbootsteunpunten onder de commandanten daarvan. C. Veiligheidsbezetting der afsluitingslinie van de hoogvlakte van Bandoeng. Deze bezetting kan uiteraard gering zijn. D. Het Veldleger, sterk drie Divisiën, n.I. de door het staande leger te leveren divisie en twee divisiën militietroepen, benevens (zulks in verband met het wegenarme terrein, in afwijking van hetgeen ten aanzien van Nederland werd voorgesteld) een afdeeling legercavalerie. Het veldleger zou moeten staan onder den Commandant van het Veldleger. De bezettingstroepen — behalve die van eventueel buiten Java gelegen duikbootsteunpunten — kunnen, wat'de Infanterie betreft, worden geleverd door /ands/ormbataljons. De divisiën moeten zijn ingedeeld als volgt: 88 VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 9 bataljons Infanterie (3 regimenten), 1 regiment bereden mobiele en autotractie) Artillerie, 1 bataljon technische troepen 1 mitrailleurafdeeling en 1 eskadron Cavalerie benevens dé noodige treinen. De leger-cavalerieafdeeling samen te stellen uit 1 regiment Cavalerie en 1 bataljon wielrijders met de noodige mitrailleurs Aangezien het leger door de militie zal worden gebracht op ruim de dubbele sterkte en het bestaande leger thans onvoldoende is uitgerust met technische hulpmiddelen, zal het onmogelijk zijn voorshands een der wapens of diensten in te krimpen. Zelfs indien het leger met werd vergroot, doch zou blijven zooals het thans is, is betere outilleering eenfgebiedendef eisch Het legertje van thans is niet geschikt voor zijn taak. Artillerie mitrailleurs, vliegtuigen, technische troepen, behoeven herziening en uitbreiding. Het zou te ver voeren voor elk wapen hier aan te geven wat als minimum noodig is. Het zij voldoende dat geen enkel wapen voldoende krachtig of op moderne wijzé is uitgerust. Zeer terecht.fis dan ook-in den Volksraad de ^gesteld, dat het militieleger op de meest moderne wijze zal dienen te worden uitgerust. § 4. Keuze van de Vlootbasis. Het is van zelf sprekend, dat, het leger eerder in actie zal komen en een zwaardere taak te vervullen krijgt bij] een vloot van klem materieel dan m geval een slagschepen-eskader beschikbaar zou zijn. Bij de keuze van de vlootbasis moeten derhalve ook de overwegingen voor de verdediging te land in het oog worden gehouden. 8 Aan een basis in Straat Soenda is het strategisch voordeel verbonden, dat de vloot van daar uit zoowel in den Indischen Oceaan als in de Javazee kan opereeren. |OpsIuiting wordt daar door moeilijk. Soerabaya mist de groote strategische voordeden van Straat Soenda. Het is o. a. door de aanwezigheid van Madoera moeilijker aan de landzijde afdoende te verdedigen. VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 89 De zetel van de Regeering zou dan, in oorlogstijd öf naar een plaats in het binnenland van Oost-Java bijv. Malang moeten worden verplaatst, hetgeen praktisch onuitvoerbaar is en zeer groote kosten voor nieuwe verdedigingslinies zou eischen, öf in Bandoeng moeten blijven. In het laatste geval zou het veldleger in Oost-Java moeten opereeren, met achterlating van sterke afdeelingen om Bandoeng en Batavia. Van den anderen kant moet in het oog worden gehouden, dat te Soerabaya reeds veel ten behoeve van de basis aanwezig is, en dat volgens het oordeel van Marinedeskundigen ook die haven als basis bruikbaar te maken is. De Commissie geeft in overweging in deze een onderzoek aan de Regeering te vragen, waarbij de militaire en finantieele zijden van het vraagstuk goed worden belicht. Eerst daarna zou hierover moeten worden beslist. § 5. Onderzoek naar de Begrootingen. Ten slotte vestigt de Commissie nogmaals de aandacht op de wenschelijkheid om, evenals zulks in de Bijlage ten aanzien van de Oorlogsbegrooting is geschied, ook de Marinebegrooting en de begrooting van Koloniën, deze laatste voor zoover betreft militaire uitgaven, grondigtedoen bestudeeren. Zij verwacht, dat bij oordeelkundige centralisatie ook daarin wel belangrijke bezuinigingen zijn te verkrijgen door opheffing van noodelooze functies enz. B. WEST-INDIË. De verdediging van West-Indië (Suriname en Curacao) kan geene andere zijn dan aan deze koloniën door de omstandigheden wordt opgedrongen. Immers deze weinig bevolkte streken in tropisch klimaat van! een sterke verdediging te voorzien om in alle omstandiheden en tegen eiken vijand krachtigen afweer te kunnen bieden, lijkt geheel uitgesloten. Nevens een vrij zwakke bezetting van afgerichte detachementen (vrijwilligers) die in tijd van oorlog als kernformatie kun- 90 VERDEDIGING VAN NEDERLANDSCH-INDIË. nen optreden, worde ieder Europeaan in die gewesten weerbaar gemaakt, dat is, in de elementaire strijdvaardigheid geoefend, opdat hij zich in tijd van oorlog om den beroepssoldaat als kostbare hulp groepeeren kan, waarbij van de inboorlingen als werkers of dragers gebruik kan gemaakt worden. De kleine oorlog, op het voetspoor der Duitsche verdediging van Oost-Afrika, zal hier gevoerd moeten worden, waarbij, indien de druk te sterk wordt, in Suriname uitwijken naar onzijdig gebied, in Curacao overgave zal moeten volgen. Van de omstandigheden zal afhangen of vanuit het Moederland troepen en materiaal ter ondersteuning kunnen overgebracht worden. Vaste stationneering van een oorlogsbodem in de West-Indische wateren kan slechts tot verlies van dit vaartuig voeren zonder evenredig nut ter handhaving onzer souvereiniteit en moet dus ontraden worden. Vlagvertoon en troepenvervoer kunnen door eigen stoomvaartlijnen beter bewerkstelligd worden dan door de Marine. Voor bescherming van eventueel bij oorlogsgevaar binnengeloopen eigen handelsschepen dienen de havens van Curacao en Paramaribo te worden afgesloten én door mijnversperring én door eenige (zware) artillerie. Voor aanleggen en opruimen der mijnversperring zullen de benoodigdevaartuigenlimmerin de]West-Indische wateren moeten zijn, in hoofdzaak bemand met inlanders. HOOFDSTUK VIII. Departement van Landsverdediging. De Commissie is van oordeel, dat de geheele verdediging van het Rijk in Europa, onder êén Ministerie van Landsverdediging behoort te worden gebracht, omdat zij daarvan vereenvoudiging en bezuiniging verwacht. Van den anderen kant stond haar levendig het bezwaar vooroogen, dat geheel andere eischen gesteld worden aan de verdediging van Indië dan aan die van het Rijk in Europa, zoodat de vereeniging van de beide verdedigingen in hun vollen -omvang bezwaarlijk is. De Commissie heeft echter een andere oplossing gevonden, die aannemelijk is te achten. Zij heeft daarbij overwogen: a. ) dat de rol, die de Marine bij de defensie speelt, in het Rijk in Europa van zeer ondergeschikten aard, in Indië daarentegen van groot gewicht is; b. ) dat het van belang is te achten, dat het personeel voor de geheele vloot één geheel blijft vormen. Het Departement van Marine worde gecombineerd met dat van Koloniën, evenals de landmacht in Indië onder dit Departement ressorteert. Het materieel, dat voor het Rijk in Europa noodig is, komt onder Oorlog, zoodat de vereeniging van de Landsverdediging in één Departement voor het Rijk in Europa een feit wordt, terwijl het weinige voor de kustverdediging bestemde beroepsmarine-personeël verkregen wordt door detacheering van het Indische personeel, dat toch geregeld met verlof in Nederland komt. Welke maatregelen bij mobilisatie te treffen zijn, is reeds bij de Kustverdediging behandeld. Op deze wijze is van zelf een grooten invloed toegekend aan de Indische regeering en aan den Volksraad. Die regeering krijgt dan dezelfde gezagsbevoegdheid over de Marine als over de Landmacht in Indië en adviseert rechtstreeks aan het De- 92 DEPARTEMENT VAN LANDSVERDEDIGING. partement van Koloniën, dat uit zoo vele heterogene afdeelingen (Rechtswezen; Geldwezen en Belastingen • Begrooting en Comptabiliteit; Binnenlandsch Bestuur; Decentralisatie; Landbouw, Nijverheid, Handel en Scheepvaart; Onderwijs', Eeredienst en Volksgezondheid; Gouvernementsbedrijven en Burgerlijke Openbare Werken ; Personeele Zaken Militaire dienst • Personeele Zaken Burgerlijke dienst, enz.) is opgebouwd,' jazelfs reeds een af deeling „Land- en Zeemacht" kent; het zal dus ook in staat zijn zich met de zorg over de vloot te belasten. Aldus zal het aan de Indische Regeering duidelijker blijken van -hoe groot belang het is, dat het vraagstuk van het Europeesche en van het inlandsche personeel op de beste wijze wordt opgelost en dat de vloot geheel zal opgaan in hare natuurlijke rol HOOFDSTUK IX. De Geestelijke Verzorging in het leger. De overheid plaatst den jongen soldaat in de kazerne en onttrekt hem daardoor grootendeels aan ouderlijke bescherming en toezicht. Zij brengt den jongen man in zijn gevaarlijksten leeftijd in een omgeving, die zeker meer dan eenige andere groote gevaren oplevert voor godsdienst en goede zeden. Daartegenover moet de overheid dan ook den plicht aanvaarden om met bijzondere zorg alles te beletten wat den godsdienstzin en de goede zeden kan schaden. Bovendien moet zij, zooveel in haar vermogen is, bevorderen, dat de gewone middelen, welke voor een katholiek zijn aangewezen om zijn geloof te bewaren, kunnen worden aangewend. In hoeverre slechte invloeden kunnen worden bestreden is voor een groot deel in het hoofdstuk over het kazernevraagstuk aangegeven. De wijze, waarop de overheid moet medewerken om de katholieke militairen in de gelegenheid te stellen de onderscheidene godsdienstige middelen te gebruiken, moge hieronder volgen. Het voornaamste is wel, dat de soldaten niet minder dan in het ouderlijke huis moeten deelen in de zoogenaamde parochiale zielzorg. Te huis heeft de jongeling naast de ouderlijke zorg de parochiale geestelijkheid, waarmede hij regelmatig in aanraking komt, die dan ook in staat is zijn fouten te kennen en te helpen verbeteren. De diensttijd mag in dat opzicht geen hiaat vertoonen. Ook daar moet hij doorloopend in nauwe aanraking blijven met den priester. De voornaamste instelling om dit te bereiken is het instituut Aa!moe«nieri. der aalmoezeniers. 'Het nut van deze instelling is zoowel aan katholieken als aan niet-katholieken gebleken. Geestelijken, die alleen met de zielzorg der soldaten zijn belast, zijn beter dan eenig ander bekend met de wijze waarop die bijzondere belangen zijn te behartigen. 94 DE GEESTELIJKE VERZORGING IN HET LEGER. De gunstige uitwerking van deze instelling op het geestelijk leven der militairen is voor ieder te duidelijk gebleken dan dat niet bestendiging allernoodzakelijkst wordt geacht r Voor wat betreft de organisatie van de instelling der aalmoezeniers kan in tijd van vrede volstaan worden met den bestaanden toestand n.1.: Eén hoofdaalmoezenier en drie afdeehngsaalmoezeniers Bij mobilisatie dient dit getal te worden uitgebreid Eén hoofdaalmoezenier benevens één aalmoezenier per divisie k een organisatie, die in de praktijk onvoldoende is gebleken Bij een volgende mobilisatie zou men moeten beschikken over • 1 Hoofdaalmoezenier. 4 Divisieaalmoezeniers. 2 Aalmoezeniers voor Stellingen. 1 Aalmoezenier voor Depöttroepen. 1 Aalmoezenier ter beschikking. Bij het openen der vijandelijkheden zullen de hulpaalmoezemers, die reeds ia vredestijd moeten zijn aangewezen, in dienst behooren te treden. De bestaande organisatie, waarna één aalmoezenier per regiment wordt ingedeeld, kan als voldoende worden beschouwd. Bij zeer overwegend niet-katholieke brigades kan met één aalmoezenier voor beide regimenten volstaan worden. De twee, die aldus vrij komen, blijven ter beschikking De gewonden moeten steeds zoo spoedig mogelijk naar hospitalen en ziekenhuizen worden gedirigeerd, alwaar door de verzon plfts'?,jke g€es*eJijken allen bijstand kan worden verleend, door de ln de steden waar <*e troepen in. garnizoen liggen moet de plaatselijke plaatselijke geestelijkheid, welke uitdrukkelijk met de ziel- «... «ijken. zorg is be,astj jn staat gesteJd wQrden ^ kmnen ^ Vnaral in vredestijd is het werk der aalmoezeniers in hoofdzaak organiseerend ; in de .onderscheiden' garnizoensplaatsen zal door de daarvoor in het bijzonder aangewezen geestelijken die regelmatige zielzorg moeten mogelijk gemaakt worden Deze moeten daartoe ontlast worden van het vele andere parochiale werk, dat hen daarin zou kunnen belemmeren DE GEESTELIJKE VERZORGING IN HET LEGER. 95 terwij! de overheid dezen geestelijken allerlei faciliteiten zal moeten toestaan en geldelijken steun vefleenen. De zielzorg voor den soldaat moet niet een bijkomend iets, maar een eerste taak kunnen zijn van den daarvooraangewezen priester. Als vanzelf sluit dit alles in, dat bij de groote oefeningen ook J™£tn rekening moet worden gehouden met de vervulling der godsdienstplichten en den betrokken aalmoezeniers en geestelijken gelegenheid moet worden gegeven de daarvoor noodige maatregelen te treffen. Vervolgens ook is de overheid verplicht te helpen daar, waar Kerkgebouwen, door belangrijke legering van soldaten een groot deel der bestaande kerkgebouwen in beslag wordt genomen (verhooging van koppengeld), of waar bij gebreke van een kerkgebouw tot het inrichten daarvan moet worden overgegaan. Wanneer, zooals bijv. te Ede, grootendeels Katholieke troependeelen, met de daarbij betrokken katholieke gezinnen van officieren en onderofficieren, geplaatst worden in een omgeving zonder Katholieke kerk, dan mag zij Zich niet onttrekken aan den plicht om krachtigen steun te verleenen voor de inrichting van een kerkgebouw. Naast het geven van gelegenheid om de parochiale ziel- v^"^e zorg te kunnen uitoefenen staan tal van andere, grootendeels daarmede verband houdende, wenschen. De aangewezen priester moet ten allen tijde toegang kunnen 'krijgen tot den soldaat, ook wanneer hij in hospitaal of provoost verblijft. De Katholieke Zon- en Feestdagen moeten in hun vollen omvang kunnen wordengevierd: Dienst op die dagen moet, behoudens allernoodzakelijkste uitawnderingen, zijn uitgesloten. Ook gestraften, behoudens uitzonderingen door den Commandeerenden Officier in overleg met den aangewezen geestelijke te bepalen, en loopende zieken moeten in staat gesteld worden hun godsdienstplichten waar te nemen. Tenzij het belang van den dienst er zich uitdrukkelijk tegen verzet, moet de soldaat in de gelegenheid worden gesteld de plaatselijke godsdienstoefeningen ook op andere dagen dan Zon- en feestdagen bij te wonen. Er moet gelegenheid zijn 96 DE GEESTELIJKE VERZORGING IN HET LEGER. godsdienstonderwijs te genieten en bijzondere godsdienstoefeningen, waaronder de maandelijksche H. Communie, te houden, zoonoodig, in de diensturen. Ter zake van het geven van godsdienstonderwijs mag nog worden opgemerkt, dat het van zeer groot belang is, dat bij de opleiding van officieren en onderofficieren daaraan bijzondere aandacht wordt geschonken. Vooral voor diegenen, die een Iangdurigen eersten oefentijd hebben, moet gelegenheid bestaan een retraite mede te maken, i ' Er behooren maatregelen genomen te worden, dat ieder militair, die in dienst komt, volledig op de hoogte kan komen van alles wat voor hem als katholiek van belang kan zijn. 1) Maatregelen tot wering van slechte en verspreiding van goede lectuur (o.a. in de cantines) dienen bevorderd te worden. Ten spoedigste moet worden ingevoerd de vrije keuze van hospitaal, zoodat verpleging in een katholiek ziekenhuis mogelijk wordt gemaakt. De militaire vereenigingen moeten krachtiger gesteund worden. Vooral wanneer doorgevoerd wordt, dat de katholieke soldaat in afzonderlijke convicten wordt ondergebracht, zal het belang dezer instellingen nog zeer veel grooter worden. 2) Voor de troepen in Oost- en West-Indië moet vrijwel naar dezelfde regelen worden gehandeld. Vooral daar is te dezen opzichte nog bijna alles te doen. Niet genoeg kan er dan ook op worden aangedrongen, dat de geestelijke verzorging der militairen in de Indiën met den meesten spoed worde geregeld. Ook daar moet allereerst een Aalmoezeniers-organisatie worden gevestigd. In overweging wordt gegeven, desnoods door het uitzenden van een deskundige, deze zaak, die geen uitstel kan lijden, zooveel mogelijk te bespoedigen. 1) Op het nut van het in retraite gaan onmiddellijk vóór het in dienst treden, worde hier ter loops gewezen. straf ^T,lwH(;0'?misSie erkient dat de vraagstukken van militair straf- en tuchtrecht ten nauwste verband houden met de geestelijke ™lt$Z V,f h del,mu\ ™ïnt zij toch dit 8eheeIe onderwerp in verband met hare opdracht buiten beschouwing te moeten laten „»2 i d0? v,an voorstellen betreffende de rechtspositie van het harroSracht. e" Zeema°ht V3lt h3ars inziens buiten de "i"en CONCLUSIES. 1. Het tijdstip om tot algeheele ontwapening over te gaan, is, gelet op hetgeen op defensiegebied in de ons omringende landen geschiedt, thans nog niet aangebroken, waar immers prijs wordt gesteld op het behoud van een zelfstandig volksbestaan. Ons land moet echter zijn volle medewerking blijven geven om de algemeene gelijktijdige ontwapening te bespoedigen en zou zelfs, indien de omstandigheden daartoe gunstig worden, in vermindering van bewapening kunnen voorgaan. 2. Onder de huidige omstandigheden kan nog niet met voldoende zekerkheid worden onderkend, in welke richting het bewapeningsvraagstuk definitief zal moeten worden opgelost, zoodat de thans door de Commissie voorgestelde regeling slechts als van tijdelijken aard is te beschouwen. 3. In den bestaanden overgangstoestand moeten weliswaar de grondslagen, waarop het Nederlandsche leger is opgebouwd, ongewijzigd blijven, doch de duur van dienst- en eerste oefentijd, de organisatie en samenstelling daarvan, moeten onverwijld grondig worden herzien, opdat nevens zeer belangrijke bezuiniging een maximum rendement worde verkregen. 4. De samenstelling van het leger moet zoodanig zijn, dat er groote preventieve werking van uitgaat, dat de landsverdediging met gerustheid daaraan kan worden toevertrouwd, en tevens de handhaving van het wettig gezag bij binnenlandsche woelingen is verzekerd. 5. Het verblijf onder de wapenen en vooral ook het gedwongen verblijf in de kazernes moet zooveel mogelijk worden beperkt door vooroefening en door het bieden van gelegenheid om buiten de kazerne te wonen bij familie, in militaire tehuizen, convicten enz. Met grooten nadruk moet voorts worden geeischt, dat van Regeeringswege zoodanige maatregelen worden getroffen, dat 7 98 CONCLUSIES. de gevaren verbonden aan het kazerneverblijf tot een minimum worden teruggebracht en dat daar geen ruwe toon wordt geduld. 6. Lichamelijke oefening der rijpere jeugd, zoowel voor jongens als meisjes, is een landsbelang, dat bij de wet moet worden geregeld en buiten bemoeienis behoort te blijven van het militaire departement. De militaire vooroefeningen bij de haardsteden moeten zooveel mogelijk worden bevorderd. Het verblijf onder de wapenen ware te verkorten in evenredigheid met de verkregen geoefendheid. 7. Bewakings- en corveediensten behooren niet te worden opgedragen aan miliciens, opdat de geoefendheid in den beschikbaren tijd hoog worde opgevoerd. 8. Het leger moet in vredestijd eenvoudig en klein zijn, doch moet zoodanig zijn georganiseerd, dat het zich bij mobilisatie oordeelkundig en snel kan uitbreiden tot een oorlogsleger van groote sterkte. In de oorlogseenheden moet de samenhang, die bij de eerste oefening en bij de herhalingsoefeningen is verkregen, behouden blijven. , 9. Het blijvend gedeelte moet worden afgeschaft. 10. Indeeling der weermacht in militie, landweer en landstorm heeft geen zin en geeft noodeloozen administratieven arbeid. Men kent alleen dienstplichtigen, en wel 25 jaarklassen; de herhalingsoefeningen worden gehouden, zooals thans is voorgeschreven. 11. De beroepsofficieren en beroepsonderofficieren worden zooveel mogelijk verkregen uit het verlofspersoneel. 12. De geheele oorlogsbegrooting moet met het oog op bezuiniging grondig worden herzien, al het overbodige moet worden afgevoerd om een gezonde kern te behouden.. 13. Het vestingstelsel moet worden vereenvoudigd en gewijzigd overeenkomstig de lessen van den laatsten oorlog ; de permanente forten moeten vervallen. 14. De kustverdediging moet in hoofdzaak door het leger geschieden. De vloot speelt hierbij slechts een zeer dnderge- CONCLUSIES. 99 schikte rol; zij treedt op met onderzee-materieel, enkele pantserbooten en overigens met particuliere vaartuigen. 15. Bij de verdediging van Nederlandsen Oost-Indië vervult de vloot de hoofdtaak. Aangezien de kosten verbonden aan een vloot van slagschepen te groot zijn, moet met een vloot van klein-materieel worden volstaan, waarin de kruisers „Java" en „Sumatra" onontbeerlijk zijn; op het oogenblik is onze Archipel ter zee geheel weerloos. 16. De marine behoort, voor wat het geheele pefsoneel en het voor Indië bestemde materieel betreft, over te gaan naar het Departement van Koloniën. Het voor de Nederlandsche kustverdediging bestemde materieel gaat over naar het Departement van Landsverdediging, het voor het moederland noodige marine-personeel wordt bij de weermacht hier te lande gedetacheerd en bij mobilisatie versterkt door verlofgangers, marinereserve en zeemilitie. Door geleidelijke invoering van een marine-reserve en een inheemsche zeemilitie voor Indië moet het personeelvraagstuk worden opgelost. »' ■>'*• 17. De verdeeling van de kosten der vloot over moederland en koloniën moet worden herzien, opdat de kosten voor de Indische defensie geleidelijk meer dan tot heden door Indië worden opgebracht. 18. De landmacht in Indië speelt een tweede rol, die echter grooter wordt, naarmate de kracht der vloot kleiner is. 19. Behalve enkele steunpunten in de buitenbezittingen, wordt alleen Java door de landmacht verdedigd. Omtrent de vestiging van de basis voor de vloot te Soerabaya of bij straat Soenda behoort een deskundig onderzoek te worden ingesteld. 20. Invoering van een inheemsche militie voor de landmacht is noodig, zij behoort te bestaan uit Europeanen en meer ontwikkelde inlanders. Alle rangen moeten ook voor inlanders bereikbaar worden gesteld. Er zal in Indië slechts één officiers- 100 CONCLUSIES. en onderofficierskorps zijn, waarin Europeanen en inlanders als gelijkwaardig beschouwd worden. 21. Deskundige bestudeering van de marine-begrooting en van de begrooting voor de koloniën op den voet als door de Commissie ten aanzien van de Oorlogsbegrooting is geschied, is noodzakelijk met het doel bezuinigingen op defensie-uitgaven aan te brengen. 22. Bij de oplossing van het vraagstuk omtrent een Ministerie van Landsverdediging, moet als grondstelling gelden, dat de titularis alleen bemoeienis heeft met de verdediging te land en te water van het Rijk in Europa en dat de verdediging van Indië te land en te water geheel ressorteert onder de Indische Regeering en onder het Departement van Koloniën. 23. De Verdediging van West-Indië kan eenvoudig zijn en is afhankelijk van de omstandigheden. 24. Het instituut der aalmoezeniers moet in vredestijd in den bestaanden toestand worden bestendigd. Bij mobilisatie moet het worden uitgebreid. 25. In de steden, waar troepen in garnizoen liggen, moet de plaatselijke geestelijkheid, welke uitdrukkelijk met de zielzorg der soldaten is belast, door de militaire overheid daartoe worden in staat gestéld. 26. De militairen moeten de Katholieke Zon- en Feestdagen in hun vollen omvang kunnen vieren. 27. Het is van overwegend belang, dat bij de opleiding van officieren en onderofficieren aan het godsdienst-onderwijs bijzondere aandacht wordt geschonken. Voor diegenen, die een langdurigen eersten oefentijd hebben, moet gelegenheid bestaan om eene retraite mede te maken. 28. De Militaire Vereenigingen moeten krachtiger worden gesteund. Vrije keuze van ziekenhuis moet ten spoedigste worden mogelijk gemaakt. Maatregelen tot wering van slechte CONCLUSIES. 101 en tot verspreiding van goede lectuur dienen te worden bevorderd. 29. Voor de geestelijke verzorging van de Militairen in Oost- en'West-Indië behooren zoo spoedig mogelijk maatregelen in denzelfden geest als in Nederland te worden genomen. 's-GRAVENHAGE, 10 April 1920. DE COMMISSIE, Mr. Dr. O. F.M. Baron VAN HUGENPOTH TOT AERDT, Voorzitter. Mr. J. B. BOMANS, Dr. J. B. KORS, O. P., J. M. J. H. LAMBOOIJ, J. J. W. IJSSELMUIDEN, Mr. E. H. J. Baron VAN VOORST TOT VOORST, Secretaris. BIJLAGE. Financieele gevolgen van de voorstellen der Commissie voor wat betreft de landmacht in Nederland. A. Opgave van bezuinigingen, welke op de oorspron* kelijke begrooting voor 1920 zouden worden aange: bracht, indien de voorstellen der Commissie in haar vollen omvang in werking zouden zijn getreden. (Zeer globale raming.) Artikel I Rfcrmn Omschrijving der bezuinigïrtg," Bezuinigd Dcgruu- bedrag. tmg. B 2 en 4 Terugbrengen van het personeel van het D. v. O. in het bijzonder van het tijdelijk personeel tot de sterkte van 1914 / 200.000 10 Res. Off. gen. Staf komen slechts 3 weken op - 1.500 11 Afschaffing provinciale Staf - 62.000 12 Plaatselijke Staf doen vervallen. De functie van Plaatselijken Commandant doen vervullen door een troepenofficier, die van Plaatselijken Adjudant door een onderofficier - 45.000 15 Militaire administratie: 40 Luitenants vervangen door Adjudant-onderofficieren - 24.000 16 Infanterie: 20 Majoors 144 Kapiteins, 200 Luitenants minder -1.586.000 Bezuiniging op officiers dienstpaarden - 9.000 Transport /1.927.500 103 Artikel I Begroo- Omschrijving der bezuiniging. Bezuinigd ting. bedrag. Transport /1.927.500 17 Cavalerie: 1 Gen.-Majoor, 1 Kolonel, 3 Luit.-Kolonels, 2 Majoors, 12 Ritmeesters, 40 Luitenants minder (1) - 255.300 Bezuiniging op officiers dienstpaarden - 60.000 18 Artillerie: 1 Gen.-Majoor, 8 Majoors, 60 Kapiteins, 150 Luitenants minder - 901.800 Bezuiniging op officiers dienstpaarden. - 7.000 19 Genie (2): 2 Kolonels, 4 LuitenantKolonels, 4 Majoors, 10 Kapiteins, 13 13 Luitenants minder - 169.000 20 Landweer: afschaffing districte.commandanten . 72.000 21 Opzichters fortificaties: 25 minder - 87.500 22 a. Infanterie: 48 Adj.-onderoff., 144 Sergt.- majoors-administrateur, 144 Sergt.majoors-instructeur, 600 Sergeanten, 144 Fouriers minder -2.203.000 Afschaffing rang Sergt.-majoor-tamb. 24 minder | . go.ooo Slechts één sergt.-tamb. per regt. behouden 24 minder . 36.000 Afschaffing muziekkorpsen 13 Kapelmeesters, 14 Onderkapelmeesters, 289 Muzikanten, 46 Elèvemuzi• kanten minder . 752.600 Transport ƒ6.531.700 (1) Inbegrepen opheffing der depóts, rijschool en remontedepöt en vervorming- van 12 -Eskadrons tot 12 oefeneenheden wielrijders. (2) Alleen de officieren berekend, die in de genie-commandementen dienst doen, er blijven er dan nog voldoende over voer het bouwbureau en voor troependienst. 104 Transport Cavalerie: 3 Adj.-onderoff.-pikeur, 8 Adj.-onderoff., 5 Opperwachtmeesters, 36 Wachtmeesters, 204 Korporaals en Korporaals-remonteberijder, 800 Vrijwillige huzaren, 30 Hoefsmeden Afschaffing muziek en rang wachtmeester-trompetter. 4 Staftrompetters minder 37 Wachtm.-tromp. minder Bijslagen paardenoppassers remontedepot vervallen Artillerie: 35 Adj.-onderoff., 50 Sergt.majoors (opperwachtmeester-administrateur, 50 Sergt.-majoors (opperwachtmeester-instructeur, 200 Sergt. (wachtm.), 60 Fouriers, 22 Hoefsmeden minder Afschaffing muziek en rang wachtmeester-trompetter, 5 staftrompetters, 4 stafhoorn-blazers minder ± 30 sergt.-(wachtm.-tromp.) minder (1) Genie: geen afvloeiing van onderofficieren in verband met de noodige uitbreiding der technische troepen Transport ƒ8.602.200 (1) De opleiding van trompetters van cavalerie en artillerie gecentraliseerd bij de regimenten bereden artillerie, die der wielrijders eskadrons bij de infanterie, slechts één onderofficier-trompetter per korps als instructeur. 105 Artikel I 1 der ^ i_ •• • j u • • • Bezuinigd . Omschrijving der bezuiniging. , , B begroo- 16 6 bedrag.. t'ng. Transport / 8.602.200 Verschil- Verkorting le oefentijd begroot overtfke1en.ar eenkomstig de memorie van antwoord der oorlogsbegrooting 1920 -3.580.000 30 Aanschaffen kleeding Kon. Militaire Academie, Cadettenschool en Hoofdcursus - 25.000 33 Ti ommen, enz. aanschaffen - 10.000 34 id. herstellen - 10.000 38 Verwarming, verlichting - 70.000 43 Slaapfournituren - 20.000 44 Scheren - 17.000 45 a. Aanschaffing paarden 160 minder voor de cavalerie. V 308 000 60 minder voor de artillerie. J Remontecommissie minder - 25.000 46 Daggelden fouragemagazijnen - 8.000 47 Onderhoud paarden (1): Cavalerie ± 2000 paarden minder, j Remontedepot (2) 630 paarden minder, _ 7Q0 Q00 Artillerie 300 paarden minder Staven 70 paarden minder ) 48 Hoefbeslag enz. minder - 70.000 49 Remonteering: geen aankoop hengsten, enz. - 198.000 58 Kampeeren en manoeuvres wegens verminderde sterkte personeel en paarden - 100.000 Transport /14.743.200 (1) Per paard en per dag f 1.55. (2) Voor 5 eskadrons behouden, in te deelen bij de Artilleriedepots. 106 Artikel ^T!==s^==!! der _ begroo- Omschrijving der bezuiniging. Bezuinigd tmg. bedrag. Transport 1/14.743.200 75 Toelagen muziekkorpsen . 13 000 83 Geneeskundige dienst (± ±) - 300.000 84 Paardenartsen 14 minder I . 70.000 85 Apothekers en bedienden alleen in zeer groote garnizoenen behouden, overigens contracten met gemeentelijke of burgerapothekers _ 32 000 99—101 Mindere kosten Kon. MD. Academie - 200.000 Opheffing Cadetten school . 60.000 Opheffing Hoofdcursus . 99.000 Opheffing Centrale cursus . 212XKX) 104 Luchtvaartafdeeling, bezuiniging door centralisatie (± ±) L 40O.OOO 105 Motordienst Belangrijke inkrimping van personeel ("t ±)- - 140 000 105 bis Geen aanschaffing auto's, motorrijwie¬ len en motorbooten, gelet op groote toename in de burgermaatschappij; zeer belangrijke beperking van gebruik auto's (± ±) . 260.000 (vermoedelijk nog veel grootere bezuiniging te bereiken.) 106 Centrale magazijnen: vermindering per- soneel - 100.000 107 Centrale magazijnen: vermindering materieel . mm Transport /16.639.200 107 Artikel der ^ ■ •• • j u ■ ■ ■ Bezuinigd D Omschrijving der bezuiniging. , , & Begroo- ' 6 & bedrag. ting. Transport ƒ 16.639.200 109 Bakkerijen enz. vermindering kosten door centralisatie. - 80.000 123 Samenvoeging Commissie van Proefneming en Artillerie-Schietschool - 25.000 127enl34 Bezuiniging op onderhoud gebouwen wegens geringere sterkte en samenvoeging (± ±). - 400.000 160 Pensioenen wegens inkrimpen beroepspersoneel -1.000.000 169enl70 Kon. Marechaussee over naar het Departement van Justitie -1.254.000 175 Bouwwerken der genie zullen in verband met reorganisatie en samenvoeging belangrijk kunnen verminderen - 500.000 179en 180 De bedragen voor vestingstelsel en kustverdediging zijn niet verminderd, aangezien voorshands in verband met de gewijzigde inzichten toch uitgaven moeten plaats hebben. Memorie. Totaal rond /20.000.000 + Memorie. 108 Baten voor eens: Verkoop van ± 2500 paarden / 2.000.000. Verkoop van terreinen, forten en gebouwen Memorie' Bovéndien vermindert jaarlijks de begrooting van Binnen- Iandsche Zaken met ± / 30000 wegens de afschaffing der militiecommissarissen. B. Verhooging der begrooting in verband met de voorstellen der Commissie. Aard der verhooging. Bedrag der verhooging. a. Rijwielen voor 12 oefeneenheden / 200.000 (voor de 4 compagnieën wielrijders is uitgetrokken / 52.000) b. In dienst nemen voor burger personeel voor bewakings- en corveediensten (kan slechts zeer globaal geraamd worden, stel 1000 personen a gemiddeld /1000.—, aan wie, indien ongehuwd, gelegenheid wordt gegeven in kazernes, enz. te overnachten en aan de menages deel te nemen.) -1.000.000 c. Aanvulling artillerie en munitievoorraad. Voor zware kustvuurmonden in de eerste plaats zwaar marinegeschut bezigen, bovendien de gelden bestemd voor de kustverdediging. Daarenboven voor aanschaffing vuurmonden en munitie in de eerste jarenreeks uit te trekken per jaar meer dan voor 1920 en bovendien de gelden die beschikbaar komen doorverkoop van paarden en gebouwen. -5.000.000 Totaal I / 6.200.000 109 De bezuiniging bedraagt dus rond 14 millioen gulden, ongerekend bezuinigingen als gevolg van kort verblijf onder de wapenen van voorgeoefenden. De f 1,254,000 voor het wapen der Kon. Maréchaussée"komen echter ten laste van het Departement van Justitie. Toelichting ad c. Bij een divisie van 18 bataljons worden noodig geacht: 4 afdeelingen veldartillerie 7 cM. elk a 12 stukken; 2 afdeelingen lichte houwitsers 12 cM. elk a 12 stukken ; 2 afdeelingen stormgeschut 6 cM. elk è 18 stukken; 1 af deeling zware houwitsers 15 cM. a 12 stukken ; 1 af deeling motorgeschut voor wielrijders a 12 stukken; Voor het heele veldleger a 72 Bataljons dus: 16 afdeelingen veld-artillerie (zijn aanwezig); 8 afdeelingen lichte houwitsers, waarvan twee aanwezig, doch onvolledig uitgerust, zoodat gerekend zou moeten worden met aanschaffing van 7 afdeelingen; van de vuurmonden is een deel aanwezig in onderdeden; 8 afdeelingen stormgeschut, waarvoor het materieel aanwezig is, evenals de munitie; 4 afdeelingen zware veldhouwitsers, waarvoor reeds voorhanden 32 stuks ; . t ; 4 afdeelingen motorgeschut voor wielrijders. Aan munitie moet in vredestijd minstens aanwezig zijn: Voor veldgeschut 3000 projectielen per stuk, Voor stormgeschut, lichte en zware houwitsers 1500 proj. per stuk. Voor autogeschut der wielrijders-formaties 2000 proj. per stuk. Kostenraming voor aanschaffing van: 7 afdeelingen lichte houwitsers, na aftrek van het aanwezige materieel / 16.500,000 4 afdeelingen zware houwitsers - 11.600.000 materieel voor wielrijdersformaties. - 7.200.000 Totaal ƒ 35.300.000 110 Eerst nadat het veldleger geheel is voorzien, inbegrepen een materieele reserve van 25 %, die blijkens de ervaring dringend noodig is, komen de reserveformaties aan de beurt voor toebedeeling met artillerie. Bij uitbrekenden oorlog voor dat tijdstip zouden zij de beschikking kunnen krijgen over de materieelreserve en over de aanwezige kanonnen van 8 cM. staal ■ deze laatste vuurmonden zijn echter geen snelvuurgeschut en' niet van schilden voorzien. Bij deze voorstellen is van de grondgedachte uitgegaan, dat de „industrieele mobilisatie" grondig wordt voorbereid, zoodat reeds onverwijld bij uitbrekenden oorlog tot aanmaak van munitie op groote schaal kan worden overgegaan Nadat het veldleger geheel is voorzien, zal het van den internationalen toestand afhangen in welk tempo de artillerievoorziening van de reserveformaties zal worden voorgezet. De kosten verbonden aan de uitvoering van het bovenstaande kunnen slechts zeer globaal worden gegeven, omdat vooral voor het tegenwoordige de prijzen zeer weinig stabiel zijn Opgemerkt wordt, dat aanschaffing niet mag leiden tot uit' breidmg van het vredes-paardenmateriaal. Voor grootere oefeningen kan tot huren van paarden worden overgegaan Voor zoover mogelijk verdient autotractie de voorkeur. Ofschoon de Commissie zich niet ontveinst, dat voor de verdediging van Nederlandsch-Oost- Indië belangrijk hoogere sommen zullen worden gevergd, meent zij er de aandacht op te moeten vestigen, dat hare plannen opzichtens de Marine voor het Rijk in Europa tot zeer groote besparing zullen leiden. ö INHOUD. blz. Inleiding 3 HOOFDSTUK I: De Ethische Zijde van het Defensievraagstük 9 HOOFDSTUK II: Waarborgen voor Vermindering van Oorlogskans 18 HOOFDSTUK III: Het Nut onzer Bewapening 20 HOOFDSTUK IV: Legerorganisatie 27 § 1. Het Kazernevraagstuk 27 § 2. Oefeningen buiten de Kazerne 32 § 3. Eerste Oefentijd 34 § 4. Blijvend Gedeelte 36 § 5. Opleiding . 38 § 6. Duur van den Dienst 42 § 7. Voorziening in Beroeps- en Verlofskader 45 § 8. Verdere Wijzigingen in de Organisatie 49 HOOFDSTUK V: Het Vestingstelsel 56 HOOFDSTUK VI : Verdediging van de Nederlandscfie Kust 60 HOOFDSTUK VII : Verdediging van Nederlandsch-Indië 68 A. Oost-Indië 68 § t. Grondslagen, waarop de Verdediging van Nederlandsch Oost- Indië berust 68- § 2. De Marine in Nederlandsch Oost-Indië 71 § 3. De Landmacht in Nederlandsch Oost-Indië 82 § 4. Keuze van de Vlootbasis , 88 § 5. Onderzoek naar de Begrootingen 89 B. West-lndië 89 HOOFDSTUK VIII : Departement van Landsverdediging 91 HOOFDSTUK IX: De Geestelijke Verzorging in het Leger •... 93 CONCLUSIES 97 BIJLAGE 102 f