VERZEN VAN PROSPER VAN LANGENDONCK MET INLEIDING DOOR DR. JAAK BOONEN PMJ>RAAC .nNmKUJKEBIBUOTHEEK 2370 7901 VERZEN GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL." AMSTERDAM INLEIDING PROSPER VAN LANGENDONCK |P dezen niet genoeg bekenden, niet ge¬ lwaardeerden man mag men gerust toepassen wat hij zelf schreef over Prudens ivan Duyse: „dat hij al wat schoons, waar en edel is omvatte in zijn breede liefde." *) Hij is een oprecht schrijver; een juist ziener, die de natuur in zijn kunstenaarsziel opneemt en ze herschept in verzen welke den stempel dragen van zijn fyne, diepe en sterke persoonlijkheid. Van Langen donck werd te Brussel geboren in het jaar 1862, doch op het Brabantsche platteland grootgebracht. In stillen eenvoud ging steeds zijn leven heen, dat in de laatste jaren niet altoos rozig en zonnig was. Eerst was hij beambte aan het Ministerie van Justitie en tot vóór den oorlog vertaler bij de Vlaamsche diensten der Kamers, waar zijn grondige taalkennis, zijn veelzijdige bevoegdheid, zijn sterk begripsvermogen op hoogen prijs werden gesteld. Zijn vrije tijd was steeds aan de vervlaamsching, aan de herbeuring van zijn volk gewijd. Van Langendonck is teven criticus en dichter. In de critiek en door zijn persoonlijken invloed 1) Beter dan Vlaanderen, wist Holland v. Langendonck te waardeeren. Alibert Verweij, L. Simons, van Nouhuys, Maria Viola, Van Hall, Linnebank, Prinsen vergoedden ruimschoots wat hem in België aan lof werd onthouden. 6 vooral, bewees hij dezen grooten dienst aan de Vlaamsche literatuur, dat hij de jonge letterkundigen, die gingen verdwalen in zouteloos parnassianisme, overdreven individualisme, en naaping van alle „vreemde ismen" terug op den goeden nationalen weg bracht en hen wees op de kunst van Guido Gezelle, Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach. „Hij was, en dat is schier ongeweten, ide eerste van al om aan de jongeren over Gezelle te spreken en dezen naar waarde te doen schatten. Hij was tevens ook, voor velen, een meester. Immer beminde hij de jongere dichters. Minder misschien dan iemand anders, kan ik vergeten, met welke liefde hij allen tot zich trok. Voor velen was hij een opvoeder. Enkele dichters, die op den keper beschouwd de beste van Vlaanderen blijven, hielp hij vormen door zijn verheven gedachten over Poëzie en Kunst." Na langen tijd medewerker te zijn geweest aan de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, stichtte hij met A. Vermeylen, Emm. de Bom en Cyriel Buysse het tijdschrift Nu en Straks, dat voor elke kunstopvatting open stond en waarin hij op merkwaardige wijze, met Hugo Verriest en Styn Streuvels, als criticus en dichter, de katholieke opvatting vertegenwoordigde. Spreken wij eerst over zijn medewerking aan de Dicht- en Kunsthalle waarin in 1888 zijn eerste prozastuk De Vlaamsche Pamassus verscheen.2) Dr. Max Rooses had in het Nederlandsch Museum de jongste richting in onze poëzie aangevallen, waarop de heer Pol de Mont in zijn artikel „Pro domo" had geantwoord, de parnassiaansche theorieën stellende tegenover de verouderde opvatting van den heer Rooses. Toen mengde Van Langendonck zich in den 1) Victor de Meyere in Nieuwe Arbeid. 2) Dicht- en Kunsthalle. 7 strijd, verbreedde en verdiepte het debat en schetste op zeer heldere wijze de rol van gedachte en verbeelding in de poëzie alsmede den toestand onzer vroegere literatuur. In dit artikel hoort men reeds een voorklank der snedige en doorslaande taal, die een vijftal jaren later zou gevoerd worden in Van Nu en Straks. Luistert: „Altijd dezelfde onderwerpen, dezelfde uitdrukkingen, dezelfde vormen! Als er maar een vers luid bulderde en de vuisten balden, dan waande men zich een Lord Byron of een Schiller. Om oorspronkelijkheid in de gedachte, om juistheid, gevatheid, harmonie, schilderachtigheid in den vorm, was het, op kleine uitzonderingen na, niet te doen. Breydel stroopte de mouwen op. De Coninck redevoerde, de Vlaamsche Leeuw spande zijn klauwen, beekjes kabbelden, boeren vrijden, en dat was voldoende. Buiten dat, boven dat, dieper dan dat, lag er niets meer. Gedachten en verbeelding bestonden in het nazingen van anderen; het gevoel was oppervlakkig en uitte zich steeds in dezelfde klagende strofen. „Als algemeene indruk,; hoe povertjes, hoe sukkelachtig, hoe weinig artistiek in vergelijking met de poëzie der andere volkeren! „Is het op die werken steunende, dat wij tot onze medeburgers zullen zeggen, dat wij der wereld zullen toeroepen: Onze taal heeft recht en reden van bestaan, want zij leeft in een rijke letterkunde! Och arme! In onze letterkunde leeft zij niet; zij teert er in uit. Als slotsom; wat hebben onze „ouden" ons dus overgelaten? — Armoede in de dichterlijke opvatting, armoede in de taal! De Fransche schrijvers, met hunne arme taal, zeggen wat zij willen; in onze taal, voor oneindige ontwikkeling vatbaar, kunnen wij slechts met moeite 8 de minste schakeering weergeven; zij is een vruchtbare akker, die braak ligt; zij moet doorwerkt, doorploegd, doorkneed worden, zij moet de meest verfijnde en intieme gevoelens en gewaarwordingen leeren vertolken." *) Men ziet het, reeds hier werd een nieuwe gezichtseinder afgebakend voor de jongere geslachten, en niet zijn minste titel op dezer dankbaarheid zal het wezen, dat hij krachtig medehielp om onze letterkunde een nieuwe, breede baan op te sturen waar rijpe vruchten hangen aan de wiegende boomen. Hieruit leide men echter niet af, dat hij een brutaal > verguizer was van de werken der ouderen; als hadde hij in bun tijd, in hun midden geleefd, kon hij zoowel dezer poëzie medevoelen als hij het voorgevoel had van de kunst der toekomst. Dit bewijst onder andere zijn studie1) over Prudens van Duyse, een warm pleidooi voor den niet genoeg gewaardeerden dichter, dien hij, om zoo te zeggen, uit de miskenning en -de vergetelheid ophief om hem, met dichterlijke piëteit, op een verheven voetstuk te plaatsen. Door deze studie, evenals in de andere steeds diepgaande artikelen 2), welke hij in voormeld tijdschrift leverde, gaat een breede, frissche, milde adem. Zijn bedoeling is steeds de zedelijke verheffing van het volk, het louteren van zijn smaak. Immer is hij er op uit, zonder de minste eenzijdigheid nochthans, onzen dichters en schrijvers, zoo in de opvatting als in den kunstvorm, het hoogste doel voor te houden. 1) Dicht- en Kunsthalle. « *) Dioht- en Kunsthalle. *) a. Eene poging op het gebied van den modernen nistorischen roman, Segher Janssone, door Frans van Cuyk. Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. b. De Kempische Harp van L. Mercelis, blz. 237. c. De (gedichten van A. Sauwen 1890—1891 W. 33. 9 Zijn stem klinkt overtuigend, bemoedigend, doch ook scherp en wrekend soms, wanneer het er bij voorbeeld op aankomt, het werk van Hector Planquaert: De dood van Karei den Goede tegen bevooroordeelde critiek te verdedigen. Zijn artikel over dit drama levert het bewijs van zijn breede, zuivere en echt humane opvatting van het tooneel!J) Met Van Nu en Straks 'begint een nieuw tijdperk in Van Langendonék's letterkundige loopbaan. Na grondige studie van Nederlands literaire verleden dat in hem als 't ware leeft en roert, na de studie van de letterkunde in het buitenland, geheel en gansch op de hoogte van de moderne kunstbeweging, acht hij het oogenblik gekomen om nu eens voor goed de „steenen gedachte," zooals Hugo Verriest die noemt, te helpen breken. In de eerste reeks van dit tijdschrift verscheen zijn artikel: De Herleving der Vlaamsche Poëzie1) waarvan het historische gedeelte onafgewerkt bleef, doch waarvan zijn historische inleiding op de Vlaamsche oogst als de voltooiing kan gelden.2) Hier staat hij, nu veelzijdig ontwikkeld en gerijpt, in de volle kracht der jaren, goed wetend wat hij wil en wat hij kan, met een volledig, doorleefde en doorvoelde opvatting van kunst en leven. En reeds bij den aanvang van dit artikel voelt men hoe diep en breed hij beide inziet in hun veelzijdigheid, hun eenheid, hun samenhang. Elf jaar later mocht dan ook de heerfJ. N. van Hall, Redacteur van „De Gids," in volle waarheid getuigen: „Hoe ernstig zij hun taak opvatten, Welk een, diep 1) Een Vlaamsen treurspel in verzen, door H. Planquaert. Dicht- en Kuisthalle 1889—1890 bl. 308—335. M Van Nu en Straks no. VI—VII en VIII. 4) De Vlaamsche oogst, door Ad. Herkenrath, met voorwoord van A- Vermeijlen en een historische inleiding door Prosper van Langendonck. Amsterdam, Van Looy, 1914. 10 besef zij hadden van hetgeen zij wilden bereiken, maar tevens van hun tekortkomingen; hoe zij, uitgaande om een nieuwe wereld te veroveren en nieuwe schoonheden te scheppen, tegelijk de verdiensten rekenden van vorige geslachten, die in een andere wereld op hunne wijze schoonheid gezocht hadden, dat getuigt de inleiding die Prosper van Langendonck aan de bloemlezing Vlaamsche Oogst laat voorafgaan 3). Bij den aanhef van dit voormeld artikel „Herleving der Vlaamsche Poëzie" klinkt het reeds: „Dit artikel zal geen stortvloed zijn van vermaledijdingen, noch een uitpersing van venijn over de geslachten, die ons zijn voorgegaan. Restrospectieve onrechtvaardigheid is bijna even slecht als stelselmatige miskenning van wat in wording is. „Wien moed of macht ontbreekt om de kunst eener weggezonken of eener opkomende generatie te hervoelen of mee te voelen, valt minachtend of spottend gebabbel al te licht, om niet kleingeestig te wezen. Voelen moet men kunnen inzien de voel- en denkkracht, die werd opgelost in de banaal geworden woorden, de verdorde symbolen, vroeger eens bloeiend in de glorie hunner jonge schoonheid; een letterkunde hervoelen van haar oorsprong af, door hare geleidelijke en schier noodzakelijke ontwikkeling en voortschakèling heen, en dat niet alleen zien en voelen als eenzijdig „puur artiest" maar als een mensch, mensch genoeg om met den minste zijner medemenschen te kunnen meevoelen en denken en den harteklop te kunnen waarnemen van een volk. „Een groote kunst valt niet zoo ineens uit de lucht; men heeft ze niet voor 't grijpen. De kunst groeit met het leven, waaruit zij kracht put, al ware 't dan 3) De Gids, December-afleverinig 1904. 11 ook terugwerkende kracht. Kunst is vorm; kunst is vorm van leven; een door levenssap gevoede plant, die reeds schoon kan zijn in haar eigenaardigen, weelderigen, sierlijken of evenredigen wasdom en waarvan het volstrekt de schoone bloem is; de bloem bestaat bijna nooit zonder den stam en nooit zonder den wortel die in 't leven dringt." Van dit artikel zouden wij graag alles aanhalen. Men weet niet wat men daarin het meest moet bewonderen, of de warme, intense, forsche en toch zacbfcklinkende taal of de kracht, de juistheid, den omvang der gedachte. Het bevat de breed menschelijke synthesis van een ongemeen veelzijdig gemoedsleven, dat zich hier beknopt, bondig, volledig uitstort in een springlevende en toch nauwkeurige taal, in haar stipten eenvoud innerlijk brandend van den gloed eener buitengewoon vurige menschenziel. Hoort zijn grootsohe en edele opvatting van den dichter: „De bron van alle kunst is toch de mensch, met zijne eeuwige gevoelens, driften, verzuchtingen, de immer strijdende en toch gezellige, beminnende mensch, die schept uit liefde, geniet in 't scheppende en zich bemint en bewondert in 't eigen maaksel; de mensch bezield met algemeene sympathie, „die 't al geschapene aan de wijde borst wou pran- [gen," en haten kan met al den gloed van een teleurgestelde liefde; die hoogst en volledigst verpersoonlijkt is in De Dichter, den grooten intuïtieve. „Deze voelt immers dieper, fijner, sterker de betrekkingen die 't stoffelijke en 't ideëele zijn doorkruisen en onderling verbinden, in hem samenloopen met maat, gewicht, getal gerythmeerd worden in de eenheid zijner sensitieve en intellectueele ziel. In hem 12 weerspiegelt zich de schepping zoo wonderbaar, en leeft er met zoo innige pracht, dat zijn wezen als wegsmelt in haar glorie en hij soms aan 't droomen gaat, dat zij al God is en hij een deel der Godheid; of in 't hoog bewustzijn zijner persoonlijkheid zich inbeeldt de schepper, de bezieler, de toonaangever te zijn der eindelooze harmonie van het Al. Maar zijn rusteloos streven naar verder, naar schoonheid, Waarheid, geluk naar 't mysterie, 't onbereikbaar absolute, is 't begin der door hem zoo onuitsprekelijk schoon gevoelde relatie — in hem schoonste aller rythmeeringen — die van hem uitgaat naar 't volstrekt ware, goede, schoone naar God." Hoe zelden doorschouwt hij den geestesgroei van den dichter in zijn samenhang met het Leven, de Taal, de Kunst. „Elk individu streeft, bewust of onbewust, naar 't volledige alzijdig mensch-zijn, samenvatting der algemeene waarheid, waarvan de mensch, in zijn hoofdbegrip, de weerspiegeling is. Doch de wezenlijke sterke geest, de denker, de ziener gaat zijn eigen gang, door eigen denk- en voelkracht. Is hij dichter, dan leeft dat strijden met dalen en rijzen in 't innerlijke woord; is die dichter kunstenaar, dan zet hij dat vast in 't uiterlijke woord, de taal oplossing van alle grondbegrippen, door hare eigenaardige woordvorming, hare idiotismen, haren zinsbouw, beelding van den gedachtengang en de eigenaardige vermogens van zijn ras; de taal, waardoor zijn persoonlijk gevoels- of geestesleven eene bijzondere strooming of wieling heen drijft, weldra opgelost in breeder of enger golving, naar den aard der gelijkloopende strooming in 't gemoeds- en geestesleven van zijn volk." „Ik zeg de sterke geest gaat zijn eigen gang. De zwakke begint met het opdienen van aangeleerde algemeenheden en aphorismen, gemeengoed van 't 13 menschdom, het nazeggen van woorden, waarvan hij den diepen zin niet vat, het valsch nazingen van melodieën. Den wezenlijken dichter schijnt niets waar, niets zijn eigen goed, zoolang hij 'i niet heeft kunnen voelen, waarnemen en laten vergroeien tot zijn merg en been; zoolang hij 't verband niet heeft gevoeld tusschen de dingen, en doorvoelt zijn betrekking tot de algemeene waarheid. Hoe meer en dieper betrekkingen hij doorleeft, des te meer leeft hij op in de gezamenlijke eenheid, des te vollediger wordt hij mensch; zijn werk geeft meer en meer van het menschelijke weer en wordt algemeen: „Classiek" *) Zijn persoonlijk inzicht in de geschiedenis onzer letterkunde met haar verschillende stroomingen en haar noodzakelijke voortschakeling in de toekomst — op blz. 32 en 33 in enkele regels aangeduid en later meer bepaald en omstandig geschreven in zijn inleiding van De Vlaamsche Oogst — kortom hoe hij het verleden inzag, hoe hij het verleden voelde, wat voor de toekomst zijn wensch was en zijn wil, is thans werkelijkheid, is de aangenomen waarheid, is de literaire geschiedenis geworden. Wat hij dan nog verder verhoopte, hoort liever: — Schoon is zijn droom! Zal die eens waarheid worden ? „Vlaamsch België ondergaat de algemeene evolutie. Het nationaal leven wordt omgeroerd tot op den bodem; de natie „werpt zich om," ook op sociaal en politiek gebied; de tot in het verleden, dieper, breeder en hooger betrekkingen worden samengeknoopt. De strooming zwelt van al de zoolang bedwongen levenskracht; zij stijgt naar de oppervlakte, in breeder en breeder golving; maar in dit land van kunst en poëzie blijft iets achteruit; de poëzie zelve. Ook l] De Herleving der Vlaamsche Poëzie, bl. 30. 14 zij moet opgaan in dat breeder leven en de baan voorbereiden voor den lang verwachten grooten Dichter, die nakend is — wij voelen 't! die zal optreden met een forsch-dreunenden voetstap van den jongen God en alles zal zeggen alsof het nog niet gezegd ware. Want hij zal gansch het leven herscheppen en, bezield door den machtigen hartstocht en het jeugdig gevoel van zijn ras, gedragen op heel het verleden, naar het toppunt stijgen van 't mensehdom, al de schijnbaar verwikkelde draden samen vatten tot de groote synthesis, die het leven zal zijn deitoekomst, en over de hooge wateren heendrijven, de volle kracht van zijn groot geloof ep. van zijn groote liefde." Ik vraag het u in gemoede, waarde lezer, had ooit, vóór dien tijd, zulke taal in onze Vlaamsche letteren weerklonken ? Door 't om even welken schrijver waren de grondbegrippen van kunst en leven zoo rechtstreeks aangeroerd geworden? Hoe gespierd die stijl, waar krachtig bloed door heenstroomt! Aan den toon alleen voelt men onmiddellijk dat hier een nieuw tijdperk wordt ingeluid, dat onze letteren zich uit het provincialisme loswentelen, dat een geestesbeweging op weg is, beantwoordend aan den algemeenen gedachtengang in Europa. Die gedachten zullen altijd dezelfde blijven, doch zich ontwikkelen en door elke nieuwe ervaring van schoonheid en leven rijker, rijper en vollediger worden. De strekking, die hij aan de nieuwe kunstbeweging wilde geven, was breed en gesteund op de ontwikkeling der natie zelve. Zijn grondregel was: wees u zelf, zoek uw schoonheid in u zeiven, vermijd het vreemde, wees man van uw land en van uw ras, ontwikkel u gelijk de boom, die slechts zijn volle kracht kan krijgen op den eigen hem passenden bodem, doch wiens takken zich kunnen uitbreiden ver over 15 de grenzen van het eng gebied. Gij zijt gebonden aan 't verleden van uw volk, gij hangt vast aan zijn letterkunde ; gij kunt er niet buiten. Al wat gij van den vreemde'zult navolgen, zal onrecht blijken en bij de Mpste windschudding van den boom vallen als dorre bladeren en takken. Kortom, zelfstandigheid was de leuze. In de critiek heeft hij werkelijk het criterium verplaatst; voor hem ging men meestal uit van vooringenomen theorieën om een werk of een dichter te beoordeelen. Hij is rechtstreeks teruggekeerd tot de bron der kunst: den mensch, het menschelijke. Den onomwonden mensch stelt hij voor in zijri trachten en zoeken ter bereiking van zijn levensdoel. In een pamflet, zoo fijn attisch en ironisch als er ooit een ten onzent werd^geschreven, zegt hij nogmaals uitdrukkelijk „dat er een wereld buiten ons is, dat er een objectieve waarheid bestaat, waarin wij trachten op te leven uit al de krachten onzer ziel; dat wij behooren tot een vereeniging van eenlingen die, hoe onderling verscheiden ook, toch met elk ander zoo veel gemeens hebben, wat gevoel, opvoeding, gevoelens, hartstochten, indrukken, verzuchtingen betreft." *) Dat is de beknopte en juiste samenvatting der spiritualistische stelling met al haar ruimte, die den eenling toelaat, zich vrij te ontwikkelen en door kracht van eigen voelen en denken, getoetst aan lessen des levens en de ervaring der eeuwen, op te streven naar de waarheid, de christelijke^ die als een gouden koepel welft boven alle menschelijk pogen, voelen, denken en doen. Uitgaande van dat uiterst menschelijk en toch zuiver katholiek standpunt, ontwierp hij. in een stevig ineengezet artikel, een beeld !) Dr. Willem de Vreese. Van Nu en Straks. Nov. 1898. 16 van Guido Gezelle, juister en vollediger dan iemand anders tot heden had vermocht. Het is hier wel het geval te zeggen: Geef den waren kunstenaar een onvolledig beeld en hij zal het er ontbrekende naar waarheid weten bij te werken. Hier werd een dichter door een dichter gevoeld en beoordeeld. Het zij mij geoorloofd daaruit een brok aan te halen, die van Langendonck's critische werkwijze — strenge logiek aan diep doordringend gevoel gepaard — helder doet uitkomen: x „Boog en zweeg hij, de katholieke priester, uit een halvelinge schuw- en schuchterheid voor roem of beruchtheid, een gevoel dat zoo vaak, zelfs bij leeken, is te vinden? Bleek het hem kiesch, de beelden, die zich in de wonderbare eenheid van zijn krachtig wezen, in hun volledige en edele menschelijkheid vormden, onder 't volle daglicht te laten komen? Heeft hij wel al zijn lijden, al zijn haat, al zijn sympathie uitgedrukt? En de innerlijke werking en rustelooze gang der alles aanvattende en omvattende gedachte, ter waarheid gedreven door een onverzettelijken wil, al die zieleroering welke zich oploste in de breed menschelijke, vaste, volledige, tot in het minste woord zich vertakkende philisophie, die, vooral zijn laatste werk dooradert en verheft, heeft hij die onmiddellijk laten uitslaan in hymne, gebed, verzuchting of kreet, — of in levende beelden? Wie zal ons zeggen wat daar al door zijn sterke hand werd beteugeld en ter dood verdoemd, of daar niet wellicht gedurende die jange dertig jaar — heel hei tijdvak zijner rijpe mannelijkheid in dien man een strijd werd gestreden waaruit hij optrad in zoo hoogen zielvrede — maar door welken zielebrand heen? En wanneer men dag nog, in het werk van zijn ouderdom, opmerkt al die frischheid en jeugdig- 17 heid, fijnheid, en teerheid, breedheid en kracht, al die gaven van verstand, gevoel en verbeelding, dat meesterschap over de rythmisohe beelding van alle bewegingen des gemoeds, heeft men dan niet eenigzins het recht te denken dat hier, om nog andere redenen dan zijne ongenade, eene breede, en directmenschelijke productie, als van een Goethe en een Vondel, werd gesmoord en dat Gezelle „in andere levensomstandigheden vechtend en worstelend in 't gewar des vrijen levens," met meesterstukken van groote menschenkunst hadde kunnen vooraankomen in de rei der eerste dichters van alle tijden? „Omdat zijn later werk is gedragen op het al onuitgedrukte van zijn rijpen leeftijd, is het zoo groot en zoo algemeen en stijgt het tot dat verhevèn peil van dichterlijke volmaaktheid." :) Uit dat oogpunt schetst hij ons insgelijks nauwkeurig en fijn den zoo modernen dichter Karei van de Woestijne.2) Dergelijke wijze van beoordeelen is de eenige vruchtbare, want vaak openbaart zij den schrijver aan zich zelf; ook zoekt zij onder het werk de deining van innerlijk leven, die alleen het stellig waardepeil aangeeft van den mensch, in het echte kunstwerk weerspiegeld. Ook van dat standpunt moet men uitgaan om Van Langendonck's eigen dichterlijke gewrochten te waardeeren.3) Indien we zoo breedvoerig handelden over zijn critisch werk en er zooveel uit aanhaalden, was het vooral omdat wij reeds den heelen mensch konden uitbeelden met zijn volledige kunst en levensopvatting en zijn edel en verheven ideaal. Zijn critiek, zijn kunst-ideeën zijn de vertolking van een diep ge- *) Vlaanderen Februari 1903. ') „Het Vaderhuis" van Karei van de Woestijne, Vlaanderen. 3) Verzen van Prosper van Langendonck. Amsterdam, Versluys, Antwerpen, Nederlandsahe Boekhandel 1900 in no. 111. Verzen 2 18 moedsleven, vol wonderlijke verscheidenheid en krachtigen samenhang, en dat gemoedsleven zal den ondergrond vormen van zijn poëtische werk, waarboven men ook, in zeker opzicht, de verzen van Albrecht Rodenbach als leuze zou kunnen opschrijven: „Ter waarheid streeft mijn twijfelend gedacht, Ter waarheid streeft mijn rustelooze ziel." Dat trachten naar waarheid straalt steeds door in de eerste twee sonnetten van den bundel, getiteld „Waarheid en Ideaal" en dagteekent van 1883. Daar staat hij reeds, de dichter, met zijn „grenzeloos verlangen" die alles doet schitteren in het licht zijner jeugdige verbeelding, „die 't aardsche doortinteft met een goddelijken gloed, die 't al geschapene aan de wijde borst wou prangen 1 maar ook met de bittere bewustheid, dat dit verlangen nooit op aarde "voldoening zal vinden, en met dat gevoel van gelatenheid, waaruit hij dan later weer zal opspringen om opnieuw ten strijde te stormen ter bereiking van dat ideaal. Die tocht naar hoogeren vrede, naar de steeds nagejaagde en immer ontwijkende rust in volkomen waarheid en wisheid, goedheid en liefde, met zijn afwisseling van hoop en teleurstelling, van vreugde en lijden, in het beurtelings oprijzen en in zich zelf terugzinken der hakende ziel, die haar verlangen aan al 't menschelijke wil verzadigen, doch nergens bevrediging vindt, zal, op den keper beschouwd, schering en inslag uitmaken van zijn werk. De vleeschelijke liefde met haar sombere ironie, Circe, de zuivere liefde, die den mensch weder verheft en hem zijn aangeboren-adel terugschenkt, doch 19 door de omstandigheden zelve onvoldaan moet blijven, Ultimo, dona, de aanhoudende poging tot zelfvolmaking, immeraan gedwarsboomd door de eeuwige menschelijke zwakheid, wat den dichter leidt tot het wanhopige determinisme van Metempsychose — met de wederopleving door het oprecht berouw in het grootsche schouwspel van Golgotha; — de gestadig weer opkomende herinnering aan vroeger vreugde zoo frisch en jeugdig vertolkt in de zangerige rythmen van Zomernacht, waarin wij de eerste maal het motief hooren van: s „De golvende zangen van 't ruischende koren;" de opvolging van smart en verpoozing, uitgedrukt in het fijn ideëel gebeeldhouwd sonnet 'k Heb u in smart gebaard en toch omvangen met dubbele vreugd, enz., als een zucht uit donkere diepte geslaakt ; — in het lied Waarom uw blik mijn blik niet boeit, waarom uw lach mijn lach niet wekt? en in het hoofdstuk Ontwaking, die lente-hymne met de slotstrophe: „O natuur, o moeder! op uwen boezem, wiegt gij liefdrijk uwe vermoeide kinderen, schenkt hun leven weer en verkwikt hen aan uw krachtige borsten!" de goedhartige bemoediging tot den_ kunstvriend: Naar 't Wonderland, de zeer kenschetsende, pijnlijk grievende klacht der ootmoediging in 'k Ben vreemd te moede ...; de terugblik op den harden levenskamp' in Ter levenszee de weer opwekkende slotstrophe van 's Morgens: „Waak op, mijn ziel! Goud zijpelt langs de kimmen en doet uw wiek van diamanten glimmen; de breede lichtstroom voert u op ter waarheid!" 20 de menschelijke verzuchting om aan 't pijnlijke leven te ontsnappen in het stuk Langs Zomervelden, waar nogmaals het motief van het koren terugkeert, met deze schoone verzen, vol van den dorst naar 't oneindige: „Langs zomervelden wil ik zwerven, oneindig breed als Oceanen, waar nooit de blauwe sferen tanen, geen woud begrenst de verre kimmen; waar, boven 't wereldsch kleine en^booze, de ziel, in 't warme licht aan 't klimmen, gansch wegsmelt in het eindelooze." en eindelijk het sonnet Mater dolorosa, met de grootsche voorstelling van de smart der Heilige Maagd onder het kruis, leiden ons tot het gedicht Naar Linkebeek, *) in 1891, waarmede een tweede tijdperk van den dichter begint. Milder klinkt nu de toon, het vers beweegt zich in rustiger kracht. Wij willen hier niet langer stilstaan bij de schildering van het landschap, die kan gemaakt worden zelfs door den lezer welke er verder niets achter voelen zou; vooral vestigen wij hierop de aandacht, dat het buitengewoon kenmerkend is voor zijn gemoedstoestand. En opmerkelijk is het, dat hier opnieuw, gelijk in vele hoofdmomenten, het motief van het koren terugkeert. Uit langdurige vermoeidheid opgestaan wil de dichter toch zijn tijd niet slijten in hem wenkende laffe rust. Nimmer voldaan, streeft hooger 't gloeiende hart, geen verpoozing kan hem verleiden, breede *) „Dit uitmuntende gedicht", schreef Albert Verweij, „is meer dan een landscihap: een stralen-doorgeurd beeld van aarde en hemel." En Alfred Hegenscheidt: „Het brengt ons op zijn rythmen in de vredige stemming, waar aarde en ziel elkander ontmoeten en begroeten." 21 gezichteinders lokken hem verder tot achter 't symbolisch spel van aarde en lucht, het spel van stof en geest; daar zal alleen hem wachten, in een ander leven, zoete rust, zielevreê; „Repos ailleurs." Men ziet het, de tocht herbegint, de tocht naar het ideaal, voor hem zwevend als het verleidelijkste vrouwenbeeld, dat zijn verlangen opjaagt tot de uiterste spanning. Maar nu heeft hij het volle bewustzijn bekomen van het leven zijner ziel en van zijn groote kunstenaarskracht, en niet alleen zal hij dat verlangen trachten te koelen door het streven naar kennis, naar de daad, maar ook zal hij het belichamen in het lied. Zoo zal hij vreugd, of leed niet langer moeten verkroppen, doch ze aan anderen kunnen mededeelen. O! heerlijk beeld der ijdle droomen! 'k Wil u doen leven, u doorstroomen, u sterken met mijn levensgloed; mijn vleesch zal smelten, 't harte bloeden, om u te vormen, u te voeden, mijn eigen kind, mijn. vleesch, mijn bloed! En 'k juich, daar de adem mijner longen uw borst doet golven, — opgedrongen van al wat mij daarbinnen beeft; daar u de bloedstraal van mijn harte dooradert, — u mijn liefde en smarte en hooger hoop in de oogen leeft. Kom! laat het waas der stille droomen zachtlokkend om uw teerheid doornen en treê, hooghartig, 't leven in. Mijn kind! Geen liefde moet ge er winnen; geen kan u toch, als hij, beminnen, wiens hart u sprong tot levensbron; maar, hem begrijpend in uw wezen, 22 zal m' in uw sprekende oogen lezen al wat hij-zelf niet zeggen kon ...x) Den onibedwingbaren mannelijken strijdlust ontlast hij in het gedicht De Strijd, een opvolging van echte kreten, als een weerklank van door lijf en ziel gloeiend barbaarsch atavisme, doch door een krachtigen wil bedwongen en tot een edel doel geleid. Hij bezingt den „milderenden" strijd ten bate van anderen, die het eigen ik doet vergeten en ïnnerlijken vrede brengt. Na de gedichten Gouden vloot, de Torens, Naglans en Zomeravond vat hij het onderwerp aan van Beatrice; dit zal worden: de zang van het Verlangen. Beatrice, zij is het, dat voelt hij, het eeuwig; lokkend en wisselend vrouwenbeeld, dat voor 's dichters oogen zweeft, de verpersoonlijking van heel zijn innerlijk streven. In haar zal hij de oplossing vinden van dat trachten naar waarheid, dat hem in oogenblikken, waar het ondoorgrondelijke mysterie hem omsluierde, tot den hoogsten zieleangst vervoerde en al de vezels van zijn leven in de pijnlijkste spanning bracht. Zij was het die, wanneer de extaze hem tot hooger leven opriep, hem het voorhoofd aanraakte met den vinger en hem een adem van vrede en zaligheid gaf. In de hachelijke stonden der vertwijfeling was zij de schutsengel, die hem uit de wanhoop optilde en, boven der menschen ellendigklein gedoe, hem wees naar hooger streven, hem oprichtte in zijn hoogmoed als man en kunstenaar, die hem deed uitroepen: Gij zijt zooals ik u zie, zooals ik u in mij herschiep, in al uw klein- en nietigheid, ik de scheppende kunstenaar. Zij was zijn steun, zijn hoop, zijn liefde, zijn straf en belooning, zijn geweten! Zij was tevens stof en geest, *) Verzen, Amsterdam, Versluys 1901. blz. 41. De Schepping. 23 ziel en lichaam, zij „de Eenige, eeuwig waar en schoon en goed." Van in zijn eerste je*ugd had hij haar aanwezigheid gevoeld, doch haar niet willen begrijpen en haar stem versmaad. Het leven had hem van haar weggerukt en den wellust der aardsche paradijzen had hij verkozen boven het steile pad, langs waar zij hem tot hooger leven voeren wilde. „Mijn geest bekoorde uw strenge woordenval, maar 't harte sprak: ,,'k Ben meester van 't Heelal!" En hij was gegaan ter vrije, blije wereld; „En 'k ging: daar brak, aan de kimmen, als uit reuzige vlammenbron, een stroom van gouden wateren uit den gloeienden mond der zon." x) Overal volgt hij ze na, de waarheid, het ideaal, den geest, de vrouw, de Beatrice. O voorwerp van mijn zwoegen en mijn smachten, waar is mijn stap niet rustloos rondgeschreden ? Hoe meer ik zocht, hoe dieper ik verlangde. Een oogenblik is Beatrice tot hem genaderd. Zijn levensdoel scheen bereikt, hij meende rust en vrede te vinden. Doch zij heeft even de aarde aangeraakt, hem het voorhoof d gezoend en met een wip van haar lichten voet is zij weer in de lucht verzwonden. Maar toch heeft hare doening alleen heel de wereld met verrukking vervuld. '] Verzen, Amsterdam, blz. 54, Beatrice. 24 „En zie!... Gij kwaamt, die 'k in vervoering zag. Hel klonk uw stemme door den milden dag. Gij droegt de gansche wereld in uw oog, heel 't schoone en vrije leven in uw lach, en 't scheen me of alles wentelde en bewoog en èène heerlijkheid 't Heelal omtoog." Maar de tijd was nog niet gekomen en met hoogere gelatenheid aanvaardt hij zijn lotsbestemming: Kom weer tot mij; voel hoe me 't afscheid griefde! Maar wendde ooit 't Lot door menschelijk geween? Op uitverkoren hoofden daalt alleen de groote kalmte der voldane liefde. U heb ik slechts op aarde en anders géén, u, die te ver zijt voor mijn zwakke schreên. En toch in U slechts vind ik vrede en kracht, en stalen wil, onwrikbren heldenmoed. In u wordt heel mijn streven mild en zacht, de geest gelouterd, 't hart oneindig goed, mijn smachtend lied een luid triomfgeschal, o eeuwge liefde, o polsslag van 't Heelal! Het duistert langzaam... Zie de sterrennacht trilt als van diep gevoel en vreemde smart. Een adem van mysterie, levend zacht, giet zwaren weemoed door die donkre pracht, en enkel klopt, hoe mat, en moegesard, 't onstuimig bonzen van mijn gloeiend hart." Vrede vindt hij niet. Dit blijkt uit het merkwaardige sonnet: En verre tochten gaan ...", dat als van zelf uit het wildkloppend hart schokt. Hierop volgen de vier sonnetten „Hoogmoed", die schier een weerlegging zijn van de individualistische theorieën der Duitsche wijsgeeren, zooals Fichte, 25 Schopenhauer, Nietzsche, de onmacht aantoonen van den mensch, die slechts op eigen krachten steunt en de objectieve waarheid huldigen. Het slot uit een diepgevoelde verzuchting naar God: Mijne almacht in het stof! 't Heelal een logen! en eeuwig Niet in 't hart, en zelfs geen pijn... En voor den kouden, drogen blik der oogen, de aarde, en de menschen, zielloos als ze zijn! Ik Voel, o God! in deemoed neergebogen, den zachten weemoed van uw verren schijn. Geleidelijk komt die smart tot berusting. In gedichten: Uit Westerloo (12—17 October 1897) keert hij weer tot de moederlijke natuur, die hij in al haar fijnheid weergeeft. Over deze verzen schrijft heel terecht Victor de Meyere in zijn degelijke critiek: „Een voor een krijgen wij verzen, die heerlijk door de uitgezegde gevoelens, ook bewonderenswaardig mogen heeten, door de wijze waarop zijn verfijnde en delicate sensibiliteit de elementen van zijn vers kiest. Onder duizend bijzonderheden, die het onderwerp medebrengt, kiest hij alleen de uitdrukkelijkste, die welke onmiddellijk beeld vormen door teekening en kleur; hij zegt ze door woorden die rechtstreeks de melodie roepen, woorden, die andere woorden vergen, aan andere woorden gebieden, ze voortstuwen naar hooger, naar lager op den gang van den rythmus, die, als een gouden keten, ononderbroken door elk gedicht loopt." 0 Dit mag ook inzonderheid gelden voor het krachtige stuk Stijgend langs Sinte Goedele Kerk dat nog eens al het geleden lijden samenvat in een kreet van 1) De Arbeid, 4de jaargang. 26 opstand, zich toch weer oplossend in deze belijdenis-,: „Het leven? — Wentlend verder streven, voortwentling, immervoort, waar 't Lot het wil... het Lot? — naar zooveel stranden en toch èèn strand! — o 't hoogst verstand en begrip te boven. —. 't Lot ... Neen: God! De lange droom is waarheid geworden. Nu is alles omgekeerd. De dichter stijgt tot het toppunt; hij overschouwt het leven met een anderen blik en groote rust daalt in zijn ziel. Dat geeft hij weer in dit onsterfelijke beeld dat beter het zielsleven vertolkt dan lange uitleggingen zouden vermogen: Van alle gulden heuvelkammen kentelen lijnen, die lenig naar elkander wentelen te zamen vloeiend in het dal, als fijne ideeën, die heur draden mengelen, uit elke geesteshoogte, en samenstrengelen tot èèn harmonischen gedachtenval." 2) . Van de twee gedichten onder den titel Wezembeek: I. Naar de hoogte, II. Op de hoogte, gaat het eerste zwaar van weelde, van liefde; het andere juicht met rouwharige hitte van een zomerschen dag in het Noorden.3) En niemand minder dan Maria Viola — deze hoog-begaafde en fijn-teervoelende kunstenares, getuigde van deze verzen: „Met zijn glanzende zomerverzen rijst rustig en ongehinderd de schoone zomerbloei zijner ziel; deze kunst is wel een zuiver Vlaamsche, maar vol van de zonnige, sappige levenswarmte van mooi Vlaamsch werk. s) Verzen, blz. 103, Wakwe dal. 3) André Jolles. De Kroniek van 26 Jan. 1901. 27 „In deze en de nu volgende gedichten viert de kunstenaar zijn eindelijken triomf, den voor literaire-bepaling zijner poëzie natuurlijk alleen en uitsluitend van belang zijnde." x) Na dezen tijd van kalmen vrede, volgt de cyclus de Organist, waarvan de aanhef nogmaals getuigenis geeft van zijn zelf bewuste kracht over vorm en stof. De gedachte aan Beatrice heeft hij weder opgevat in Het Woud, verschenen in de eerste aflevering van het tijdschrift „Vlaanderen", daarin is zijn talent tot het toppunt van het kunnen gestegen. Hier is het gedicht een architecturaal geheel geworden, waar drie werelden, de physieke, de moreele, de intellectueele, in subtiel wisselspel nevens elkander heen-, glijden, zich onderling aanvullend en toelichtend. De minste schakeering van natuur, gemoeds- en geestesleven vertolkt hij in de fijnste organische verzen en ten slotte gaat het geheele gedicht op in een heerlijke apotheose der eindelijk mensch geworden Beatrice. Nog geven wij eenige landschappen waar zijn frisch en fijn natuurgevoel in schittert en hij een waar meesterschap over taal en vorm toont. Ook hadden wij nog enkele onuitgegeven gedichten willen mededeelen. Zij werden ons beloofd maar kwamen helaas niet in ons bezit. Wij hopen vurig den lezers van de W. B. bij gunstiger omstandigheden een tweede bundeltje aan te bieden. ') Maria Viola. Van onzen Tyd 1902—1903. 29 WAARHEID EN IDEAAL I O zalig hij, wien hooger drift het hart doorgloeit en hem, den fieren blik ten hemel steeds geheven, tot grootscher uitkomst noopt dan 't zingenot van 't leven, wiens geest,, met aadlaarswiek, door 't eindelooze roeit. Hem komt een hemelsch beeld, dat om zijn sponde stoeit met liefderijken lach, in al zijn droomen zweven, wijl, zeesterre in den storm, het doel van al zijn streven hem hoopvol tegenlacht en hart en zinnen boeit. O zalig is hij! Wen hij, 't beeld nabijgekomen, de minnende armen strekt naar 't onvergankelijk schoon, verzwindt het eensklaps met een schampren lach van hoon; En als hij, tot aan 't doel gesteigerd, al zijn droomen vervuld zal wanen, zal een onweers£aanbre macht hem wederslingren in de hel van d'aardschen nacht! 1883 30 II Wee, die een toon van 't eeuwig lied heeft opgevangen, en zijn verbeeldingszon door alles schittren doet; die 't aardsch doortintelt met een goddelijken gloei; die al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen! In vlekkeloozen vorm van grenzenloos verlangen hergiet zijn scheppingskracht een zwakke vrouw: —- hoe zoet en majestatisch troont ze in 't dichterlijk gemoed en rijst ze, als een godin, op 't altaar zijner zangen. Daar scheurt, op 't onverwacht, der waarheid bliksemstraal het scheemrig nevelwaas; de gouden tooverpraal verdooft; de dood blaast op de frissche lenteblaren, en de aangebeden vrouw, ver godlij kt boven God, schopt zelf heur troon omver met woorden en gebaren vol bandelooze drift en dierlijk zingenot! 1883. 31 CIRCE Daarnevens bromt het woelig bal. Hier, in de gangen, hier zingt en brast men woest. Een weiflend gaslicht daalt met spookrig weemlen op der drinkers paarse wangen en speelt in 't gulden nat dat in de bekers kraalt. Daar rijst zij op, de forsche en zwierge leest i omvangen door rood fluweel, waarin het blank der borsten praalt, het wezen door een nimb' van helsche pracht omstraald, den wulpschgeplooiden mond vol bandelooze zangen. Eens gaf een vrouw aan 't menschdom 't leven. Slechts de dood huist in haar flanken. O! een afgrond is haar schoot, een afgrond die verzwelgt goud, liefde, heil en leven. Daar rijst de Circè op, wijl in haar oog een vonk der helle gloeit en, in een spotlach, 't glas geheven, roept zij, met heesche stem: „Der Liefde deze dronk!" 1883 32 ULTIMA DONA En Leopardi sprak: „Niets, onder 'i\ zwerk, Geen droombeeld kon, met al zijn tooverkleuren, de moegedroomde geesten op meer beuren: dan repten Recht en Deugd en Roem de vlerk. Toen de aard des leeg werd, als een wijde zerk, zond Jupiter, die langs dat veld van treuren een laatste bloem van heil nog wou doen geuren, de Liefde, opdat zij 't kwijnend menschdom sterk'. En daalt ze in uitgelezen harten neder, dan keeren Recht en Deugd en Roem daar weder, dan komt hun heil der Goden heil nabij." Gij dorst, o droeve denker, 't leed niet malen onmogelijker Liefde.. — O spotternij! O laatste Godsgaaf, nieuwe bron van kwalen! METEMPSYCHOSE 33 Een zwervende boetelinge langs ruwe en dorre paan, door 't loodzwaar pak gebogen van vroeger euveldaan, zoo zwoegt de Ziele door 't leven, /dat eindeloos zich strekt, steeds uit heur smeulende asch weer, als Feniks, opgewekt. Want, legt ze een sterflijk hulsel, — versleten reispak — neer, dan vindt ze, in een ander lichaam, een lijdensvorm te meer. Meer zonden laat heur elk leven na zich op den boord van 't graf, die eischen, van 's hemels vierschaar, een steeds verzwaarde straf. Ook groeit, met ieder leven, 't besef van goed en kwaad, doch hooger klimt het oorbeeld en lager zinkt de daad! O zaagt ge om 's knaapjes lippen den lach der onttoovering niet? Om heel zijn wezen dien zweem daar van heimelijk verdriet? En zaagt ge geen vurige harten, zichzelven nooit gelijk, die, steeds haar 't goede strevend, steeds stromplen in het slijk? Verzen 3 34 Wat hebt gij, o Ziel, dan geleden, in vroegeren levensstrijd? Wat naamlooze misdaan bedreven waarvoor gij heden lijdt? Hoort, huilend als de baren, der rustelooze zeên, holt door den nacht der tijden 't onsterflijk méhschdom heen. Wee! zwervende boetelinge langs de eindelooze baan door 't loodzwaar pak gedrukt van der eeuwen euveldaan! 1885 35 GOLGOTHA Toen zwerf de ik langs het oord, uit welks onvruchtbre gronden alleen de plant der wanhoop spruit; — waar niets meer zingt, niet zelfs sirenenzang; — waar 't hart in 't ij die zinkt, daar ook het vreemd genot der treurnis is verzwonden. Plots raakte een wiekgezoef me en 'k zag hoe, voor ons zonden, nog 't godlijk boethout op Goigotha's heuvlen blinkt, wijl 't brandend „sitio" door de eeuwen henenklinkt en bloed op bloeddrop glijdt uit de ongestelpte wonden. En 'k wendde 't oog naar Hem, die lijdt en heeft geleên! Uit eigen zwakheid is ontstaan ons eigen lijden: Hij leed om de euvlen van de toekomst en 't voorheen. En dorst ik, Jezus, u mijn dank en boetzang wijden, ik hoopte — o mochte 't — dat, in 't lijden, wreed verduurd, der wroeging vuurge kool mijn lippen had gepuurd! 1885 36 ZOMERNACHT ' * O! toen was er gedanst op dat verre gehucht, in die schuren, omlooverd door kanten en hoornen! Nu verzwond, in de verte, 't bedwelmend gerucht en wij keerden naar 't dorpje, verzonken in droomen. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht, dien onmeetlijken hemel, in eindelooze pracht, en dat veld in een zilvrigen sluier verloren, en die zalige rust, die geen leven kwam storen, dan 't gelispel der blaren, versmeltende zacht in die golvende zangen van 't ruisehende koren ? O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch 'we keerden nu weder langs akkers en hagen. Een verfrisschende veldgeur doorwaaide de lucht, op den wiegenden wiekslag der winden gedragen. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht, toen wij dachten ... o, weet ik waaraan ge wel dacht? Doch ik droomde van 't heil aan die boeren beschoren, van hun levende vreugd, in geen weemoed te smoren, en gij spraakt mij, natuur, met bedwelmende kracht, uit die golvende zangen van 't ruisehende koren. O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! 'Doch nu keerden wij langzaam en zwijgend en teeder. Aan uw boezem ontwelde er geen woord of geen zucht, maar uw hoofdeken vleide op mijn schouder zich neder. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht? O toen heb ik een stond naar uw liefde getracht 37 en dan had ik zoo licht u mijn liefde gezworen! Zie! daar wenkte de stad met heur lokkend bekoren en mijn gloeiende kus bleef voor immer gesmacht in die golvende zangen van 't ruisehende koren. O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch gij waart een boerinne, gij slanke, gij.blonde! En ik was er een knaap, wel de stad eens ontvlucht, maar wiens jeugdig gemoed nog die booze niet wondde. Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht? O mij doomt hij zoo vaak in 't verweekte gedacht met zijn zalige zoelte en zijn wonderlijk gloren, 'k Heb het ware geluk, o zoo dwaas! toen verloren, en nu drijft, in 't verleden, een bittere klacht op die golvende zangen van 't ruisehende koren. 1887 38 'K HEB U IN SMERT GEBAARD 'k Héb u in smert gebaard en toch omvangen met dubble vreugde, u aan mijn levensgloed verwarmd» als telgjes nog zoo blij begroet hoe wranger pijn den moederschoot mocht prangen. 'k Heb u met liefde omgeven, u gevoed door 't rustloos zwoegen van mijn zielsverlangen, de matheid van uw wassig weeke wangen met 't rood dooraderd van mijn hertebloed. Waarom, wen al mijn geestdrift in u gloeide, wen heel mijn leven in uw leven vloeide, in u mijn innigst wezen overging, waarom, den strakken blik vol troostloos smachten, Omvat gij me eeuwig in uw bleeken kring, o kindren van mijn ziel, o mijn gedachten? 1887 WAAROM UW BLIK 39 Waarom uw blik mijn blik niet boeit? Waarom uw lach mijn lach niet wekt? • Waarom niet heel mijn hart ontgloeit bij 't schittren van de reinste schatten, dat elk gemoed naar 't uwe trekt? Eens zwom mijn ziel, als uwe ziel, in wondre wonne en zonneschijn; maar 't leven kwam, de sluier viel, die 't al met tooverwaas omschemert, en naakt bleef de aarde als een woestijn. Gij drukt zoo argloos elke bloem met wellust aan den rooden mond: ik zocht den grond van liefde en roem; wat bleef er van dat rustloos streven? De geest ontgoocheld, 't hart gewond! Uw leven is de kalme vloed, die zeewaarts helt met zachte baar: mijn leven is de zwarte vloed, die negenmaal de hel omkronkelt en wegvloeit... ik en weet niet waar ... Waarom uw blik mijn blik niet boeit? Waarom üw lach mijn lach niet wekt? Zeg, kan de roos, die 't graf ombloeit, de koude lijken nog bekoren, in blanke doodswa neergestrekt? 1887 40 ONTWAKING Zoo de koude winter het hart verkleumde, zoo er logge wolken den geest bezwaarden, dan, bij 't eerste lentegejuich, verscheurd de knellende banden! • Naar het veld! Ginds baadt het in vollen zongloed; 't hart ontwaakt en zwelt er van lust; verrukkend zingt in 't hoofd een wonnige droom en lenigt knagende smarten. 't Water trilt wellustig bij 't windgefladder. Iedre knop wordt bloem; de hergroende wouden zwaaien zegepalmen en vlinders vonklen, — vliegende bloemen! 't Frisch geboomte jubelt van vogelzangen. — Geur en kleur en klank!— In het hart ook geurt de bloem der hoop: de vogel der vreugde klapwiekt zingend ten hemel! O natuur! o moeder! op uwen boezem wiegt gij liefdrijk uw vermoeide kindren, schenkt hun leven weer en verkwikt hen aan uw krachtige borsten! 1887. 41 NAAR 'T WONDERLAND . En 't schoone omvatten in zijn reinste vormen, en altijd hooger, hooger willen streven.... Hoe droef te ontwaken op het land der wormén! ;. . L. B u y s t Naar 't wonderland der poëzie, daarheen uw rustloos zielestreven, waar bontgewiekte droomen zweven, vol kleur en lijn en melodie. Wanneer de sluimrënde avond daalt vlot ginds uw geest in neevlig droomen en ziet er vreemde vormen doornen, door warmen schemerglans omstraald. Strakmijmrig blijven de oogen staren: het onbepaalde vormt een beeld, dat op het meer der droomen speelt als Venus op het schuim der baren. Bezieling beeft in 't scheppend stift; uit duisternis is licht geboren en heerlijk zal uw droombeeld gloren in .'t blijvende metaal gegrift! Wen koortsig dan uw oogen branden, het bloed, als vuur, door de aadren vloeit, de polsen zwellen, 't harte gloeit, i31 de denkkracht rekt heur aardsche banden; en toch géén kleur, géén klank, géén woord uw denken, .voelen, kan verkonden, en de onmacht bloedt uit duizend wonden en 't zinkend oog niet langer gloort; 42 spreek nimmer, vriend: „Vergeefs dat gloeien voor 't schoone!" Zwelg dien wanhoopskreet! 't Is logen! 't Heilig menschenzweet deed barre woestenijen bloeien ... Zie daar ge stervend waant uw gloed en droog de milde levenswellen, — zie eindloos breed uw stoffen zwellen ... het is uw merg, het is uw bloed! 't Is wen, om 't zielloos werk verbitterd, 't geloof in eigen krachten faalt, dat soms in 't hoofd een bliksem straalt, die door den nacht der eeuwen schittert. 1888 43 'K BEN VREEMD TE MOEDE 'k Ben vreemd te moede er vlot iets om me henen als grauwe mistlucht in Novemberlanen; 'k ben droef te moede als een, de borst vol tranen, met 't naar gevoel van nimmermeer te weenen.... 'k Ben laf te moede o klaar in 't leven lezen, o nimmer zich met mannenkracht omgorden; o klaar besef van kunnen-zijn en toch-niet-wezen, van willen-zijn en toch-niet-willen-wordeh. Van op den grond der zee reikhalzend stijgen en snakken naar de lucht, het licht, het leven, en aan der wanhoop ijskorst blijven kleven: daar aamloos tusschen leven, sterven hijgen .... 'k Ben droef te moede als een, de borst vol tranen met 't naar gevoel van nimmermeer te weenen April 1888 44 TER LEVENSZEE De jonge zeeman stapt aan boord: het vaartuig danst in wilden lust; daar spant de zeewind ieder koord, wijl ieder zeil in ronding zwelt. de morgenzonne kust en sust het kleurig deinend waterveld. der borst ontgalmt een breed „hoezee!" ter schoone zee, — ter levenszee! De kloeke maat, met glanzend oog, aanschouwt de grootsche oneindigheid, Oneindig diep, oneindig hoog, oneindig ver in 't vlak verschiet. Maar hij, ten driesten kamp bereid, — want vreezen, aarzien kent hij niet — voert eindelooze geestdrift mee tèr wijde zee, — ter levenszee! Doch aaklig komt het stormweêr op: een huivring gaat langs d'oceaan Hij jubelt op der golven top en tergend wordt zijn overmoed. Doch, ras is 't met den knaap gedaan; daar faalt zijn hand, daar mist zijn voet! Een golfslag rukt hem redloos mee, naar 't diep der zee — der levenszee! Een plank! Hij grijpt ze en roept, ontzet: „Ter hulpe!" Och verre is 't vaartuig heen Waarom dien dwaze toch gered? Wat zocht hij anders dan den dood? — Nu dobbert hij daar gansch alleen; maar 't bloed is warm, de kracht is groot, en moedig streeft hij naar de reê, langs 't vlak der zee — der levenszee ... 45 Zoo duurt en duurt het immer voort; zijn arm wordt zwak en koud zijn hart. Hij roept: geen echo die hem hoort, geen lichtbaak in het vergezicht! En, razend schier van spijt en smart, nog eens den blik omhoog gericht, dan, met een laatste zielebeê, in d'afgrond neer der levenszee! Maar, zie! Een flikkring toont hem land; de redding schemert voor zijn blik; een reuzenstrijd brengt hem aan strand, maar henen is zijn laatste kracht! En thans, nog dwaas en stom van schrik, en d'eeölen gloed in 't hart gesmacht, aanschouwt hij, machtloos, van de reê, die booze zee, — de levenszee! Maart '88 46 'S MORGENS Gelijk om 't woud daar bleeke neevlen hangen, waart om mijn geest de mist van mijne droomen, en, dauwzwaar als de mijmerzieke boomen, zijn mijn gedachten loom nog en bevangen. Flus gaat de tintelende strale komen die 'snevels ziele zal in dropplen vangen: doet ooit de zon, in parelende zangen, mijn wazig mijmren vonkelen en stroomen? Zie plots 't ontwakend bosch de blaadren reppen en — groene vooglenzwerm aan 't vleugelkleppen zijn takken zwaaien, frisch in de uchtendklaarheid Waak op, mijn ziel! Goud zijpelt langs de kimmen en doet uw wiek van diamanten glimmen; de breede lichtstroom voert u op ter waarheid! 1889 47 LANGS ZOMERVELDEN Langs zomervelden wil ik zwerven, waar hemelreine liedren zingen, die tot den grond des harten dringen, langs zomervelden, waar het koren goudglanzig deint in wijde golven, vol kollen, in die zee verloren, roodlachend nu, dan weer bedolven. Langs zomervelden wil ik zwerven, oneindig breed als Oceanen, waar nooit de blauwe sferen tanen, geen woud begrenst de verre kimmen; waar, boven 't wereldsch kleine en booze, de ziel, in 't warme licht aan 't klimmen, gansch wegsmelt in het eindelooze. Langs zomervelden wil ik zwerven, waar, uit den hoogen, 't heimvol duister, döorzilverd van den starrenluister, neerzinkt als dauwvocht zoet en lavend; •waar starren liefdevonken wekken, en, in den weeldevollen avond, onze armen zich ten hemel strekken. 1889 48 MATER DOLOROSA dt\I£S de.lan^e marteltocht voltogen, ™»1tJSet-igal uen edik Iee* ^dronken^ïjn doodsnik schudde de a»™^ «r/n f nog liefdevol zijn ^ZenU^nLZ^ 00801 Mnedi?? °0it "L°eder Zulk een mededoogen? ffiffn uwLoTr^' 7**™"* ^gezonken', rnïf füf Gods Zoon' ^oondf bespogen met hjf en ziel aan 't schandhout vastgeklonken! Hij boette om de euveldaden aller tilden • Zijn minste smart heeft u de ziefdoorsneden. SS^i*18 Z^"a was Zijn lijden- oneindig kan zich 't moederhart verbreeden, en sterk om zelfs Gods doodstrijd meê te striiden fit ge als vergodlijkt uit Zijn dooTgeïreS 1890 49 NAAR LINKEBEEK Zomergoud smelt in den kroes der korenzee; streelensziek ritselt ze om ons met listig spel, daar we nu 't kronkelend pad bestijgen, achtereen, naar de kruin. Daarbeneên rust, in zijn tent van donker groen, 't koele dal, even ontvlucht, en doet den blik weiflen in wislend verlangen tusschen stil genot, steiler vlucht! Hooger streeft, nimmer voldaan, het gloeiend hart; hooger zwoegt, rood van den tocht, de drieste bent. Hijgend betreen we den rand en drukken 's heuvelvlaks zachten zonk. Langs der kom mollige bocht verlokt en leidt ginds de baan waar, in een wrong van wingerdloof, loom van de gloeiende zon, de hoeve sluimert haar zwoelen slaap. Droomenzwaar slentert de weg, van els en vlier frisch omgeurd, heen om de woon, en — schielijk stom — zien we, als het land van belofte oneindig, 't vergezicht blauw ontrold. Veld en wei, heuvel en dal, en vlakte en woud, immervoort, vloeien ineen met grootschen zwier golvend tot d'uitersten rand der aarde ... Verder door dringt de geest. Ginds gewis, binnengereisd in 't blauw verschiet, achter 't warm weemlend gestoei van aarde en lucht, plukt men, van geurigen twijg, de bloeme van zoete rust, zielevreê. 1891 Vereen 4 50 DE STRIJD In mijn boezem trillen klanken uit het eeuwenoud verleden; woêstverwarde tafereelen komen voor mijn blik gegleden: — forsche, langvergeten zangen, dringend door de verre tijden; bloedgekleurde visioenen van doorzwoegde reuzenstrijden ... Wilde strijd! verjong mij 't harte, zweep mij moed en kracht door de aadren en doorgloei mijn laffe leden van de groote ziel der vaadren! Rol mij door uw zwellend bloedbad, levensbad voor hart en spieren! Zwaai me om 't vurig stralend voorhoofd 't rood geklapper der banieren! 'IjÉfS O! in 't Woelig stormgebulder als een krachtige eik daar pal staan waar de onwrikbre voorzaat stond; al de levenssappen putten, liefde en geestdrift, haat en strijdzucht, uit den heilgen moedergrond! &f§N)g Al de wenschen, driften, tochten, idealen, visioenen, van een volksstam, kloek en vroom, in zijn harte voelen bonzen, in zijn hoofde voelen branden en zijn eigen ik versmelten in den breeden liefdestroom! Voortgestuwd door 't grootsch verleden, al zijn ziels- en lichaamskrachten drijven naar een edel doel! Door zijn breedst en innigst wezen — godenwellust! — voelen sidderen de eindelooze liefdetrilling van heel 't menschelijk gevoel! Strijd! o milderende strijd, waai om mij uw vredevanen! O! de zegepraal zien naderen na een koen doorstreden dag; 't voelen aan zijn forscher adem en zijn kloeker hamerslag! O! de zege hooren schetteren in het schel bazuingeschal, daar de vijand huilend heenvliedt door het bloedig scheemrend dal... O! tot stervens toe gewonde, onbewust van later leed, ongedeerd door later lafheid, zijne ontvlamde ziel doen stijgen in den eersten jubelkreet! Strijd! o zegerijke strijd, wind mij in uw glorievanen! 1891 / 52 DE GOUDEN VLOOT Een roode haven laait, in de avondkimmen, die purpren kust, omschuimd van koperbaren. Geen blik kan echter langs de zeeën waren, wier rosse weerschijn aarde en lucht doet glimmen. En duizendtintig, wolkenvormig, varen ginds wondre schepen; vuurge masten klimmen door fulpen zeilgezoef ... — O! zaalge schimmen, gij moogt mijn droom in vollen glans ontwaren! — Breed woelt een wieling door de ontgloeide reede, en voert het weemlend bootgewriemel mede, dat naar de onzichtbre zee den steven wendde. Mijn wenschen, moe van mogelijke dingen, omzwieren vlug, in wilde vreugdekringen, de gouden vloot, die zeilt naar 't onbekende ... 1892 53 BEATRICE 1892 f (Fragmenten) I Onzichtbre leidster mijner stille jeugd, o gij, wie slechts de ontluikende oogen zagen, toen plots opborlend, wilde levensvreugd mijn bruisend bloed in rooden gloed deed jagen. Mij trof uw glans van waarheid en van deugd, maar 't hart was van de wereld, en uw tragen doch wissen tocht, door 't eenig doel verheugd, versmaadde ik om me op eigen weg te wagen. ♦ 't Oneindge baadde in maagdelijken glans: hier 't schemerzicht der aardsche paradijzen, ginds 't wijkend weemlen van d'onpeilbren trans. Gij woudt me 't enge en steile bergpad wijzen: mijn' geest bekoorde uw strenge woordenval, maar 't harte sprak: ,,'k Ben meester van 't Heelal!" 54 II En 'k ging: daar brak, aan de kimmen, ''$0 als uit reuzige vlammenbron, een stroom van gouden wateren uit den gloeienden mond der zon. % Daarboven ontvouwde de hemel, — als een tent voor den rijzenden dag — in grijsgeschaduwde plooien de azuren lentevlag. En de aarde deinde en deinde in groene en groene pracht; heur zwangere boezem zwoegde van zwellende barenskracht. Een blanke, doorzichtige frischheid omwasemde 't vergezicht, en glinsterde als diamantstof in 't wemelend zonnelicht. Eéne eindloos levende tintling! Eén trillen van liefde en lust! De vreugde klapte op, als een vlinder, die al de bloemen kust. Al de uchtendliedren zongen van leven en zalig-zijn, en oog en harte dronken den blonden morgenwijn. Bedwelmend steeg hij naar 't hoofde en vloeide in de aderen rond ... 't Was de eerste dag der wereld! 't Was de eerste morgenstond! 55 III En 'k sprak: O! voer mij ver, heel ver van de aarde, waar nooit de mensch zijn dorre stelsels baarde, de pijl der denkkracht brak op onvermogen; — waar 't maagdlijk onbekende, voor mijne oogen vreemd glahze als 't exotieke zonnebranden op wijd ontwaarde en onbereikbre stranden; — subtiele vergezichten van gedachten, én vorm én kleur steeds van mijn „sehnend" trachten, en weerglans van mijn vluchtigste gepeinzen, in ideale lijnen lokkend deinzen, en immer nieuw en toch dezelfde tevens, bestendig wislen als het doel eens levens in 't wislen toch gestuwd naar 't zeker einde. O ginds mijn' droom voortdroomen tot dat einde. 56 IV En eens... 't was avond... 'k had zoolang gezworven langs dorre velden, zonder lucht noch leven. Geen einde blonk voor 't uitgeputte streven. Mijn kracht bezweek, mijn hoop was uitgestorven. Tt Heb in vertwijfling 't smeekend oog geheven en', driemaal 't hart mij slaande, 't diep bedorven, u teer aanroepen en uw min herworven, want liefdevol kwaamt gij me naderzweven. Uw hoofd omstraalde een glans van hemelvonken. Gij hebt mij levensbrood en -drank geschonken, het schijngewaad der strengheid afgesmeten," mij als een kind aan 't kloppend hart getogen, en 'k heb gelezen, in uw minnende oogen, dat alles was vergeven en vergeten. 57 V In gele tinten smelt het avondrood en 't daggeluid versterft iri stilte en vreê. Daar trilt een zang en tilt mijn terte meê naar 't land der droomen, boven smart en dood. Onleschbaar brandt weer de oude liefdedorst; verlangen woelt onstuimig door mijn borst. O mochfc ik eenmaal u in de armen drukken, gij vlekkelooze maagd, gij beeld der vrouwen, gij uit mijn ribbe en uit Gods aam geboren! Geen andren stervling zal uw zoen verrukken, geen zult ge, o blöeme, uw geurenkelk ontvouwen; de mijne zijt ge alleen, mijne uitverkoren! Ik voel dat gij aan mij, aan mij behoort, dat gij mij wacht en ik u eenmaal vind en niets ons scheiden zal in eeuwigheid; dat mij geen laffe rust, geen vreê bekoort, voor ik, in u verzinkend, gansch verzwind in hooger vréugde, die van wellust schreit. O voorwerp van mijn zwoegen en mijn smachten? waar is mijn stap niet rustloos rondgeschreden ? Hoe meer ik zocht, hoe dieper ik verlangde. Ontembaar ging de stroom van mijn gedachten naar u, ontembaar... 'k Heb gedwaald, geleden voor u, die 'k nooit aan 't jagend hartè prangde. Door stad en veld ben ik u nagétogen! In 't wislend spel der diepe maagdenblikken, in morgenglans en avondschemeringen vorschte ik u na, door 't hopen reeds bewogen, en toen ik waande uw godlijk beeld te omstrikken vond ik dat de armen maar een droom omvingen. 58 Eens voelde ik louter goedheid om mij waaien en voelde u zoo nabij, vol zaalgen vrede, of reeds uw palmen op mijn voorhoofd rustten. Om slanke leden zag ik plooien zwaaien, mijne armen strekten zich, mijn lippen kusten ... Traag zwichtte 't beeld der zinnen voor de rede. En weder ging de tocht, de bange tocht, o! de enkle nog, waarin ik vrede vond, en schooner reest ge in 't mijmerend gedacht, dat dieper leven in uw oogen zocht en malscher lokken om uw slapen wond en steeds utooide in nieuw ervaren pracht. En uit mijn tranen welig opgegroeid, en op mijn zuchten hooger opgevoerd, dooraderd door den golfslag van mijn bloed, hebt gij steeds vuurger in mijn geest gegloeid, hebt gij steeds dieper mij het hart geroerd, gij, de Eenige, eeuwig waar en schoon en goed. Gij blijft zoolang, zoolang... Wie schat den tijd des lijdens, dat uit eindloos wachten sproot? Nog is mijn liefde frisch als d'eersten dag. Mijn hart, zoo vaak bezweken in den strijd, herleeft in forscher jeugd uit eiken dood en 't klopt nog met denzelfden aderslag. En zie! Gij kwaamt, die 'k in vervoering zag. Hel klonk uw stemme door den milden dag. Gij droegt de gansche wereld in uw oog, heel 't schoone en vrije leven in uw lach, en 't scheen me of alles wentelde en bewoog en ééne heerlijkheid 't Heelal omtoog. 59 Kom weer tot mij; voel hoe me 't afscheid griefde! Maar wendde ooit 't Lot door menschelijk geween? Op uitverkoren hoofden daalt alleen de groote kalmte der voldane liefde. U heb ik slechts op aarde en anders géén, u, die te ver zijt voor mijn zwakke schreên. En toch in u slechts vind ik vrede en kracht, en stalen wil, onwrikbren heldenmoed, In u wordt heel mijn streven groot en zacht, de geest gelouterd, 't hart oneindig goed, mijn smachtend lied een luid triomfgeschal, o eeuwge liefde, o polsslag van 't Heelal! Het duistert langzaam... Zie! de starrennacht trilt als van diep gevoel en vreemde smart. Een adem van mysterie, lavend zacht, giet zwaren weemoed door die donkre pracht, en enkel klopt, hoe mat en moegesard, 't onstuimig bonzen van mijn gloeiend hart. 60 WRANGHEID Ik heb weer, tuk op de oude mijmeringen, 't bevallig kronkelende dal doorloopen, waar eens mijn kinderlijke stappen gingen in dartlen levenslust en dwepend hopen; bij d'ommezwaai der heimelijke paden, weer eensklaps de onverwachte vergezichten zien scheemren, die in blauwe dampen baden, en eens, zóó lokkend, voor mijn treden zwichtten. Het goud des avonds vloeide van de delling, waarboven 't geel azuur des hemels trilde; geen droom meer, die me, stijgend langs de helling, in rusteloozen gang naar hooger tilde! 'k Ontwaarde, van den rug der heuvelketen, weer 't oude kalm gehucht, welks lage daken zoo vreedzaam hurkten, grillig rondgesmgten, en rood en ros van 't schuine zomerblaken. Nog kon mijn blik langs wondre lijnen zweven ... Geen bloem van liefde is in mijn bórst ontsproten. Geen traan van weemoed deed mijn wimpers beven: mijn ijskil harte en heeft niet meegenoten. 'lr^Zag, onverschillig, veld en boomen glijden; geen frischheid! ook geen lust tot verder streven. O wrangheid! half maar voelen, half maar lijden, verdorde schakel van 't oneindig leven! 1892 61 EN VERRE TOCHTEN GAAN En verre tochten gaan en zullen gaan ... En schepen varen heen en zullen varen ... En oogen staren na en zullen staren ... 't Slaat wild, mijn harte, en wilder zal het slaan!... Geen woud, doorkruist van wegel, baan en laan, — een oerwoud!... Ach! een droom, die op kan klaren, en is geen droom; vervulde wenschen baren • steeds nieuwen wensch, en 't kan niet stille staan, mijn hart, en 't gaat en gaat van in der eeuwen, en bouwt èn bonst en breekt en bouwt, en tart. al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen, zoekt smart in vreugde en dan weer vreugde in smart, — week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen, mijn menschenhart, — o menschdom in mijn hart!... 1892 62 HOOGMOED I In 't hoog geheim van 't grondelooze wezen, ter kruin, omvloeid van de eeuwge morgenlichten, is 't door geen Lot of Wereld te verwrichten, 't verheerlijkt Ik in glorie opgerezen. En voor 't Algoede-Alschoone, 't Onvolprezen, gaan* duisternis en schemeringen zwichten, en stijgt, uit d'immer nieuwe vergezichten, de psalm van vreugde en weeën uitgelezen. 'k Voel me eeuwig boven 't eigen mensch-zijn gloren, en ginds het klein, heel ver gekriel der menschen op aarde, in mijn oneindigheid verloren. Naar de eigen glorie vlammen liefde en wenschen, en 'k voed — o bloedwet door mij-zelf geschreven! — mijn eigen God-zijn met mijn eigen leven. 63 II Uit zelfbehagen in mijn doen en trachten heb ik de dingen naar mijn beeld in 't leven geroepen en aan alles van mijn krachten en diep gevoel den stempel ingedreven. Met hooge goedheid loon ik 't laag verachten der schepslen, die mijn liefdewet weerstreven, 'k Voel deernis met hun vreugde, met hun smachten, want 't is toch m ij n wil, dat ze aan de aarde kleven. Mijn adem waait langs de ongemeten zeeën, waait door het matelooze ruim der tijden, van liefde zwanger, eindloos zwaar van weeën; en 'k voel een klagen uit de onpeilbre verte opstijgen tot mijn innig hoog verblijden, — stem van 't Heelal... stem van mijn eigen herte. 64 III Mijn Godheid weeft het stevig rag der draden, de onvoelbre draden, die mij-zelf omgeven. Aan 't oude streven hangt het nieuwe streven, op de oude daden stronklen nieuwe daden. En hoop en liefde, wanhoop en versmaden, 't wordt tot éénzelfde keten saamgeweven. Nauw buiten mij, tot eigen goed, gedreven, zoek ik mij-zelven weer, met rouw beladen. En 'k voel het rustloos in mijn eigen klossen, het wentelboutje, en 't net des levens spinnen, het staalnet, waar me géén kan uit verlossen. Mijn Godheid, tronend — o zoo stout — daarbinnen, U smeek ik — 'k heb U de almacht toch geschonken — den band te slaken door U-zelf geklonken. 65 IV Mijne almacht is onmachtig. — Uit mijn hert was kracht van trots ontstaan, die onmacht baarde. Het beeft en schokt en brokkelt waar ik terd in rood verlangen langs mijn zwenkende aarde. Wat ben ik? Wat is Schoonheid, Liefde, Smert? O twijfel! 't Hoog gevoel van eigenwaarde, en alles wat uit mij geboren werd zinkt weer in 't Niet, dat droom noch Godheid spaarde. Mijne almacht in het stof! !t Heelal een logen! en eeuwig Niet in 't hart, en zelfs geen pijn ... En voor den kouden, drogen blik der oogen, de aarde en de menschen, zielloos als ze zijn! Ik voel, o God! in deemoed neergebogen, den zachten weemoed van uw verren schijn. 1892 Verzen 5 66 MIJN HART KLOPT HOORBAAR Mijn hart klopt hoorbaar in den zwarten toren, boven de straten en haar dof gerucht, en 't hijgt in zwenkende en geknotte vlucht en klaagt in klamme duisternis verloren ... Mijn harte weeklaagt in den zwarten toren, al zijne smarten in de jammerlucht uitweenend in een langen stervenszucht, en weer tot nieuwe jammerklacht herboren. Hoor! 't is mijn hart, dat ze te morzel trekken, dat, afgebeuld van 't pijnlijk vezelrekken, in d'eeuwgen nood der aarde om deernis schreit, en boven hen, die 't martlen, hoog verheven, hoog boven menschenlust en vreugdeleven, zijn zwaren rouwmoed langs de steden spreidt. 1893 OWEEST MIJ GOED 67 O weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt of simpel menschen, die de menschen mint; ik ben zoo zwak, zoo droef, zoo lafgezind, zoo zonder veerkracht in den mannenstrijd. Ik ben als 't arm verlaten zwervend kind, dat om zijn heengegangen moeder schreit, — steeds zoekend dat heur stem zijn ziel verblijd' en haar niet vinden kan en nimmer vindt. En 'k weet dat ik haar nimmer vinden zal, en streef toch voort, met starren kinderzin, trots mensenervaring als geen' mensch geviel. O weest mij goed in 't luid en ruw geschal dier mannen, forscher in hun menschenmin dan 't droefstil kreunen van een kinderziel. 1893 68 MIJN EEUWGE ZIEL Mijne eeuwge ziel, in 't rustelooze streven, opgaand en dalend als de onvatbre golf, die voortgestuwd en weer teruggedreven ter wijde zee, zich-zelf een grafsteê dolf om, weer naar boven wentlend, om te spranklen in 't gouden licht der zon, — mijn eeuwge ziel, waarop zoo schaarsch Uw gouden zonlicht viel, hijgt wild naar U, mijn God, in 't bochtig zwoegen, en kent U, noch en ziet U, maar zij voelt Uwe almacht en verneemt, met liefdebeven, Uw mildheid aan elk toppunt van haar leven. 1893 69 O KLAMME KOUDE O klamme koude, die me 't krimpend herte ^beklemt, en 't al ontzielt en mijn gedachten, als bloemen, dor voor ze in de zonne lachten, doet nederbuigen onder 't lood der smerte, — doet nederbuigen in wanhopig smachten, zoo droef, ach, o zoo droef, tot haar verterte de tred des wandlaars, onbewust hoe 't herte toch pijnlijk krimpen kan om al die krachten verloren en niet eens dat lied gezongen, vol liefde ruischend van miljoenen tongen en rijk van ingetogen zieleleven. Mijn hoofd valt zwaar, mijn stramme handen beven; 'k voel onmachtstranen in mijne oogen schieten en heel mijn leven door mijn vingren vlieten. 1895 70 IK VOEL MIJN LEVEN Ik voel mijn leven door mijn vingren vlieten, dat leven zonder liefde en zonder zegen, en de allerlaatste hoop dit hart ontschieten, zoo afgebeuld langs alle martelwegen. Geen trouwe borst zwelt ooit de mijne tegen ; geen milde hand zal mij genadig gieten den zoeten wijn des levens. — Kalm bewegen in teer genegen zijn en zacht genieten! — O droom van hooge schoonheid, die mijn schreden voorlichtte, — tot uw puursten glans gerezen vervliet ge allengs.... En 't jammerlijk verleden jaagt stormend door de diepten van mijn wezen, in zulk een koorts van haat en woede aan 't loeien als stond heel de aarde in vlammend bloed te gloeien. OP 'T WILDE GOLVEN 71 Op 't wilde golven van mijn boezem gaat de deining van mijn donkere gedachten, onstuimig zwellend in dees nacht van haat en razernij, met ongekende krachten, en steigerend ten hemel op, al 't kwaad hem tegenloeiend, dat ze aan mij volbrachten,. I al wat mijn ziel met grimmige onmacht slaat en naamloos leed dat niemand zal verzachten. En lijk de storm, aan 't toppunt van zijn kracht, zijn duizend stemmen breekt in eenen, éénen oneindgen kreet van woede en toch weer zacht gaat strijken en aan 't strand in kreunend stenen uitsterven, zink ik neer, uit al die kracht, in hopeloos gebed en machtloos weenen. 1895 72 HOtf EINDLOOS LANG Hoe eindloos lang die nachten van ellende! hoe lang nog in 't verschiet de dag die naakt, rïu ,'k, uit den korten koortsdroom half ontwaakt, mij oprichte en den blik naar buiten wende. 't Is dag, maar toch geen dag voor mij, die kende den vollen luister, die 't Heelal doorblaakt: zie, alles treurt zoo mat, zoo dor, zoo naakt... Maar dat de zon me een enklen hoopstraal zende en 't schijnt me of weder, in 't verdord gemoed, iets op gaat wellen en zijn vreugde spreiden in en rond mij in gouden zomergloed. En 'k wou zoo graag de minnende armen breiden en weer het gansche leven benedijden, met al zijn smarten nog in kracht zoo zoet. 1895 73 'K WOU LATEN WAT ME AAN LEVEN REST 'k Wou laten wat me aan leven rest uitvloeien in melodie zoo teer als 't zacht geklater der spelensmoede bron, in 't groote water, na schuimend stortgedruisch of kronklend stoeien, heur laatste leven loozend... Want wat baat er mijn harte nog, nu al zijn edel gloeien om niet is en géén hoop het meer kan boeien dan zoete dood wat vroeger of wat later? Ik heb zooveel bemind met grooten hartstocht; mijn ziel, die 't hoogste in vreugde en 't hoogste in smart zocht, zinkt machtloos tot op de onderlaag van 't leven, en vraagt nog enkel, na dat rustloos wanken, ?mm zij die zich in haar volheid zocht te geven, wat rust, en sympathie, en zoete klanken. 74 NU 'K U VOORBIJ ZIE GAAN Nu 'k u voorbij zie gaan in bleeke reien, gij weeke kindren van mijn droef gemoed, die nooit met de andre gingt uit spelemeien, — bloó knaapjes in een hoekje, die, schuw, mijen 't wild spel der makkers dat hen siddren doet; — nu 'k thans u zie in rouwstoet voortgetogen, voel ik, zóó diep ontroerd, mijn jeugd daar treên, onuitgesproken, ja, hoe fel bewogen, maar duidlijk in uw tred en in uw oogen, heengaan, voor immer heen, voor immer heen ... Zoo arm aan leven, en toch rijk aan leven, rijk in heurzelve maar zoo arm voortaan, als wie zijn schatten kwistig heeft gegeven, maar niets voor later spaarde om voort te streven door banger dagen en langs ruwer baan; zoo rijk aan lijdensvreugde en vreugdelijden, die bleek van trilling greep naar algenot, roodgloeiend stormde in alle menschenstrijden, maar nooit heur innigst-zelve liet ontwijden, door dwang van buiten of door dwazen spot. Ik voel die dierbre jeugd met u verzwinden, voor immer henengaan, voor immer heen... mijn zielekindren, o mijn diep beminden, geen troost meer zal ik in uw aanschijn vinden, en 'k blijf thans eeuwig met mijn smart alleen. 1 November 1895 ZWAARDÈEUNEND 75 Zwaardreunend door der tijden maatgang, schrijdt de reuzenstoet, van stralend goud omgeven, der groote kunstnaars, wier onsterflijk streven nog' om hun eeuw een laaie glorie breidt. 't Zijn hoofden, heet van d'innerlijken 'strijd; 't zijn harten, al te groot voor 't aardsche leven; wij zien hun lippen nog van alsmart beven en bloed afgutsen van hun godlijkheid. Gij die zoo lustig treedt door 't uchtendblozen, wie jeugd en gratie voeren naar den troon »- die kunst in 't leven hebt tot gids gekozen, o ja, de kunst in 't leven is zoo schoon; maar grijp niet diep in beide: pluk de rozen, en laat aan anderen de doornenkroon. Januari 1896 76 IK HAD U NIET GEVRAAGD Ik had u niet gevraagd: gij zijt gekomen ... Veel bloemen bloeiden in mijn stillen tuin; de zoele Meiwind wiegde kruin tot kruin vol teere bloesems, frisch als lentedroomen. Ik had u niet gevraagd: gij zijt gekomen, Muze der smarten, in mijn stillen tuin; daar bogen levenloos nu twijg en kruin, en bloem en blad verschroeide op plant en boomen. O geef mij weer mijn slanke en eedle jeugd, , mijn argelooze liefde en heldre vreugd, nauw door een waas van weemoed overtogen. 'k Voel niets meer dan dien eeuwgen wanhoopsdrang, maar, door uw felste woede en haat bewogen, zal ik u vloeken tot mijn laatsten zang. October 1896 77 UIT WESTERLOO (12—17 October 1897) De Linden der Abdij van Tongerloo Aan den Eerw. Heer Kanunnik Daems, Dichter van „Luit en Fluit" Sieraad en glorie dezer vlakke, kalme streken, steunvaste en eeuwenoude wachters der abdij, staan pal de linden, die in vrede of stormgetij, geen voet, geen vingerbreed van hunne standplaats weken. Wat hebben ze al getrotst! — En toch de vogels |x kweeken er, zingend, 't vinnig jong, springlevend als de Mei, dat dra de vleuglen rept en 't nest ontschiet om vrij in 't jubelende lied, wijdschatrend los te breken. Maar ziet gij daar niet plots hun breede kruinen nijgen en breiden zij niet zacht hun takken zeegnend uit, waar heimelijk gefluister schijnt door heen te zijgen? 't Is dat daar zinnend treedt — wat of dat weer beduidt? — hun oude en immer jonge zanger, die hun twijgen gaat roeren door het zoet akkoord van luit tot fluit. 78 II De Zon De zon speelt door het loof der vorstelijke dreven, die kruisen, heinde en verre, om 't vorstelijk kasteel; de zon valt blinkend neer op toren en kanteel; de zon doet levend goud op de oude kruinen beven. De zon is overal. — Om 't wislend veldtafreel verbreidt ze een waaiend waas, uit zijde en licht geweven: zij trilt in elk gezang; zij leeft in alle leven, en leeft in ieder deeltje en leeft er toch geheel. O zon, laat mij nog eens in al uw luister baden; doordring mij gansch, dring door in 't diepste mijner ziel, die brandend naar u haakte en toch in nacht verviel. O laat me, u volgend langs de nooitbetreden paden, waarheen zoo menig streefde en géén u volgen kon, verteren in den gloed der goddelijke zon. 79 III Langs de Nethe Aan mijn vriend Dr. G r a e v e 11 Lijzig rimplend vloeit de Nethe door de diepe dennenwouden, door de weiden, langs de dreven, in dit land van peis en vreê, wouden, lanen, vee en hoeven, slanke scherpgespitste torens en den dunbewolkten hemel wentlend in heur rimpling meê. Glijdende uchtendzonnestralen zilvren fijn den lichten nevel, traagzaam wuivend om het landschap als een sluier, maagdlijk blank; en geen klank trilt in die stilte dan, van verre — o ver! — gevaren, slechts, bij poozen, halvling hoorbaar, een verdoofde torenklank. Schoone droom! Hier, bij die Nethe, zacht het hoofd ter ruste leggen en verzinken in die diepe, blauwe en groene, oneindigheid.... niet meer denken, niet meer droomen, niet gevoelen, niet beminnen, zwaar van 't borlend sap der aarde, dat u loom in de aadren glijdt. 80 En met1 lijf en ziel vergroeien in dat zielloos plantenleven; onder sneeuw en ijs gedoken, slapen er, den winter rond, om eens, door de lente ontzwachteld, als een reus weer op te rijzen, rijk van 't diep en krachtig leven van den milden moedergrond. 81 SINTE-GOEDELEKERK O zwart gevaarte boven 't hoofd . zwaar hangend in de donkre lucht, wat heb ik in uw diepten al gesmacht, gebeden en verzucht! O levend steenen wezen! Hier, door angst gejaagd, door hoop gestaald, ben ik, naar 's harten wondergang, wild opgedraafd of kalm gedaald. Geen enkle boezemtrilling, die — géén wentling mijner ziele, die niet weerluidde in uw torenklank vol zoete of sombre poëzie; en van mijn eerste groote smart tot aan mijn laatste zielsgeween, 't is alles in uw bouw vergroeid , Krank is nu 't lichaam, krank het hart, dat in onpeilbre smart verviel, maar worstlend tegen God en lot jaagt stormend op de ontembre ziel! November 1897 Verzen 6 82 DE LETHE Log stuwt de Lethe hare loome baren, als onbewuste droomen, naast het veld van louter licht en vreê, waar alles meldt: Hier komt ge in 't Rijk der eeuwge rust gevaren. Den schimmen, die onlijdlijk ommewaren, schonk zij vergetelheid, en zalig welt de bron van 't ware leven, en nu smelt de ziel in kalmte, nooit op aarde ervaren. Toch, als bij een, wien nog, in klaren dag een droom kwelt, dien hij tracht en niet vermag te wekken, komt een wolk soms 't oog omzweven. Vergeten deed de Lethe 't aardsche leven ... Zij poogde ... en toch niet gansch verdoofde zij den angst der zielen en haar noodgeschrei. 1898 83 EN DIT WILDE IK U ZEGGEN En dit wilde ik u zeggen: Voel mijn hart! Het is het hart eens mans, zoo vaak gebroken, maar toch herrezen boven ramp en smart en weer in wonderbare jeugd ontloken. 'k Heb vaak, in overmoed, het Lot getart en 't Lot heeft zich, met slag op slag, gewroken, maar 'k sta weer pal en tegen 't Lot verhard, en voel me een storm van bloed in de aad'ren kokén. En 'k voel en voel dat eeuwig stormend bloed, in breeden stroom door 't trillend lijf gedreven, d'onsmachtbren drang van 't immervol gemoed. Mij lokt, met vreugde en smarte, 't gansche leven: ik ben geen droomer; 'k tracht naar daad en strijd en heel mijn wezen haakt naar werklijkheid. 1898 84 'K ZAG STEEDS EEN BLEEKEN CHRISTUS !LZag,SJeeds T1 bleeken Christus, aan zijn kruis voor al de zonden van het menschdom lijden en in t gejoel van 't woedend volksgesnuis nog stervend zijne beulen benedijden ' Maar 'k zie hem thans, door 't buldrend storm- £ vollen luister op de waatren schrijden gedruisch' den sjacheraar verjagen uit Gods huis ' den doode wekken en den slaaf bevrijden. Hoe heerlijk daagt de groote Liefdegod STtÏÏÏ* zaaiend met zij» milde handen en Liefde prijzend als het hoogst gebod. de ImifdepalJfrterend {lmijn harte brande"üe alliefde, die geen schepsel uitsluit, géén maar z,e 't Heelal door üwen blik alleen 1898 85 ZIE EEUWIG RUSTLOOS Zie, eeuwig rustloos, als het golfgeklots, de zee der menschheid om de wereld varen, soms schijnbaar kalm, met gladde spiegelbaren, maar dra vervoerd in woedend stormgebots. Zij wentelt om zichzelf, in kalmen trots, en schijnt in eigen grootheid te bedaren, maar beukt, in zucht naar 't eindlooze opgevaren, weer 't dreunend strand, al naar den wil des Lots. Wij zullen iedren slag van 't Noodlot weren; wij zijn de toekomst, 't heden en 't voorheen; ^ laat de eeuwen immer wentlen, gaan en keeren: slechts wij bestaan op aarde en anders géén; en heel het leven zullen wij beheeren, want 't gaat uit ons en 't slaat in ons alleen. 1898 86 GOD Wat is het dat mijn zwoegend wezen nu neergesmakt, dan opgerezen ' Wanneer de rozige ochtendstralen wanneer het goud der zonne, aan 't dalen m de eindelooze ontgloeide zee! me diep m oog en harte zinken, LV°i *3 bij dat ^ellustdrinken, nog d ondergrond van eindloos wee? En als ik, mijmrend, ingetogen, met starren blik in traanlooze óogen die barre velden overschouw ' waar toch geen frissche plant 'kon groeien waar toch geen enkle bloem wou blofien, — o veld van treurnis, veld van rouw^ o rustloos leven, ijdel 'leven! U doelloos, alverloren streven o nutteloos verstreken jemrd' — dan zmkt mij wanh in d ■ maar hoe onpeilbaar diep ze er viele ik voel een ondergrond van vreugd! O tegenstrijdigheid der dingen! En toch, 't is alles één, al springen rerzeiider stond; wij zijn gedragen bewustloos ja door kalmte of vlagen verheugd, bedroefd, gesust, gesard,1 87 op d'eindeloozen stroom van 't leven. Het leven? — Wentlend verder streven, voortweritling, immervoort, waar 't Lot het wil. .*• het Lot? — naar zooveel stranden en toch één strand! — o 't hoogst verstand en begrip te boven. — 't Lot? ... Neen: God! Augustus 1899 HET DAL 88 Zie 't wijde dal, in zachte sluimering verzonken ^iXriiSJl^ dUiSt6r' 1 SSver, geruischloos, lichtloos, als van d'avondwijn nog Ginds pinkt, verdooft, pinkt weer één pinSfie ster. „Pale étoile du soir, messagère lointaine " zoo zmgt ons zwellend hart den grooten zantrer r.» • hfp/ - ' ïVend'. sraeeke om Iiefde en om gena?_ hier, voor | geruischloos dal, waar al ons droomen alwaar met licht gelaai, de zomerzoelte sxyeeR^' en wondre dingen wekt uit die verZSLheden a s ongewisse glans, uit duisternis geteeld ' ~ a s een verloren glimp van 't laatste zonnegloren • die nog, m vollen nacht, én klaarte éTwiS als iets dat eens verging, als ware 't nooit geboden" O grieTend^zoet b-p ^ ^ ^Wl^SSt^ geSv!n%ZLï ° Wee en wellust ^vens! genot van t vol gemoed m matelooze pi in' O ongenoegzaamheid in 't eindloos zal g-'zijn van wie zlch mensch voelt in den hoogsfen 'graad des en in géén menschlijk hart vindt liefde ofTeder- schijn! O laat mij knielen, laat mijn eeuwge ziel gelooven m de eeuwge goedheid die uit gansch uw wezen en°krSin wiSiel? f*' °m te Dan klaart dP d^ïtp ' *°°r g6en sche™ring bepaald. i^an Klaart de duisternis, waarin ik machtloos strijde, 89 'k schud van mijn voet het stof der vreemde wegen af, en wat mij verder lokke, en wat ik verder lij de, rein is dat lijden dan T"f§M W. en Rust daalt over t graf. October 1899 90 WOLUWE-DAL lijnen, die lenig naar elkander wentelen te zamen vloeiend in het dal ^-üM uit iï?» id6ef \die heur draden mengelen, tot^gleSteSh°0gte' en samenstreJgeleA tot een harmonischen gedachte^val Van alle verre kruinen wellen wateren, die speelsch m spiegelklare beken klateren saamborlend in de lage kom ™ieren> a s krachten, die het zwellend hart doorstroomen en aeneVrna aderend ^ekonfen °' en alle kracht opslurpend van rondom. De ÏZT ËÉ af de kalme dachten, heufilu gr061|n' Vredige ^dachten, . neur stille wording onbewust: en over de eerstigheid van alle dingen daalt'Tn^f^f-^^ eIkander niet doordringen daalt, m geleidlykheid, gedegen rust. Juni 1900 91 WEZEMBEEK I Naar de hoogte Zachtlijnig glooit het veld van gouden graan naar 't luchtblauw, diep in zomergloed verloren, met ruisehende aren die geleidlijk gaan, in kollen openwentlend. — Heldre choren .vol klank- en kleurenspel, o eeuwig lied der moederaarde, die heur schatten giet in d'overvloed van 't wiegewagend koren. Door 't koren gaan we en ons omlispelt stil 't listig geritsel van de ruisehende aren: de schelle krekel, die niet zwijgen wil, sjirpt fijn, uit elke vore, op schrille snaren. Nauw luide en hoorbaar daalt, uit de eindloosheid. een ver geheim van vooglen, en heel wijd komt een dun wolksken in de lucht gevaren. O rijke en rijpe rust, o korenveld K Gij groeide, uit werk en liefde, in heil en weelde. De aar buigt den halm terneer, met zacht geweld. Fluks pikt een leeuwrik, die door 't koren speelde, een korrel en wipt op en zlbgt, en zie: 't gaat alles mede, in stijgend' harmonie, met 't lied, zoo zoet als nooit nog vogel kweelde. 12 Juli 1900 92 II Op de hoogte Het koren! Nog het koren, zonder end' Geweldig brandend in het middaggloren langs hoogte en vlakten, waar men keert' of wendt eene onafzienbre zee van glinstrend korai' ' i>e lucht is vuur en vlam; geen adem stoeit door t roerloos veld, dat zich in zongloed bakert mgrootschen zomerbrand, die gloeit en schroeï, ' en t koren rijpt, m 't branden rijp geblakerd! Het koren! Nog het koren! o die geur! Dat ritslen van die aren langs mijn wangen! Die bonte wenteling van bloemenkleur! JJie hitte, koeling voor mijn warm verlangen' O heel mijn jeugd, die door dees golven drimrt m onvoldane drift, vanzelf gedragen ^ al?'t Laaarde' ? °Ude' trouwe' die weer springt, als t staagbereden ros, in vreugdeslagen! 't Is koren, alles koren, waar ik schrijd' k Ben weer de zoon der -wijde, vrije vélden • geen weréld meer bestaat, geen ruiite of t^'d K 0f ërTl die Perk of Palen melden.' Het blauw vervliet en 't gele goud vergaat al m een eeuwigheid van eindloos gloren een heerlijkheid, die door al luchten slaat uit t wonderstralend licht van 't glinstrend koren. •Het koren, Lief! Het koren! Laat ons gaan en in dien blonden vloe.d ons ziel herdoopen. Die laaie vlam zal ook in 't harte ons slaan, heur warme tintling merg en been doorloopen. Ons giet het veld zijn weelde en overvloed, in 't land, waar nooit de blauwe sferen tanen, en in den daverenden middaggloed ontplooit de Zomer trots zijn glorievanen! < 93 16 Juli 1900 94 AAN MIJN VRIEND DICHTER X.... Wat maakt dat ras daar voor een bijster leven' Hun malle bende warrelt om uw voeten • hun stem is heeschgeschreeuwd van raad te geven zij die uw gang op aarde richten moeten, die redders van uw ziel, door niets gedreven m o kale ridders! — dan uw eigen goed en uw zaligheid en die slechts hiernaar streven dat ge eens zoudt heilzaam voor uw zonden'boeten O gij, die iemand zijt, veracht het praten dier niemands en hun palingengekrinkel ■ al waren zij wel duizend advocaten, zoo koen verschanst in hunnen vrouwenwinkel, want 't is uw doel steeds hooger op te zien en hun gansche waarde is 't, dat ze u mochten dienen. 1900 DE JACHTHOORN 95 Hoort gij den jagershoren, die galm op weergalm helmen doet, door kalmen avond boren in ver en langgerekt getoet? Wat kan de ziel bekoren als 't lied, zoo treurig en zóó zoet, dat uit dien jagershoren daar toet in 't langgerekt getoet? O vlakke Demerboorden, o weide, in warmen doom verbreid, waar al mijn droomen gloorden van liefde en levenszaligheid. 'k Zie gansch die jeugd herboren, met d'dnvoldanen drommenstoet, wanneer de jagershoren daar toet in 't langgerekt getoet. Nu speelt de jagershoren het stille en innig minnelied; nog enkle tonen smoren in diepgedragen zielsverdriet. Welle eens, in vollen vrede, en trille in 't snarenrijk gemoed, als zangerige avondbede, dat eindloos goed en zoet getoet. 1901 96 MEI En door de lichtbegraasde wei, in 't vonklend kleed van d'uchtenddauw, komt flink en frisch de fiere Mei en blaast de luchten lind en lauw. Langs bosschen, heuvlen, vlakte en dal zwaait hij zijn groenen looverhoed en luidend' hymnen van kristal weerkaatsen wijd zijn morgengroet. Met goud van vlammen, nooit gebluscht doortintelt hij den Lentedag. Hij lacht; 't is louter levenslust en bloemenlach en zonnelach. En de aarde deint in weelde en kracht en breidt heur golvend groene sprei voor d'eedlen Minnaar, trouw verwacht den blonden Mei, den fieren Mei. Plechtstatig stijgt een breed geruisch als traag aanzwellende orgelklank, vol bladgefluister, beekgebruis en licht en geur en vogelzang. Geen harte zwijgt, hoe mat en koud, en schel, uit alle borsten, schiet het steedsgezongen, 't eeuwenoud en eeuwigjonge liefdelied. 1901 BRABANTSCHE LANDSCHAPPEN 97 Bij de Stortbeke (Woluwe) De oogen nog moe van de oneindige velden, 't harte nog mat van het zomersehe branden, naken we 't oord, dat uw liedjes al melden, lustige zangers der groene waranden. 't Is hier het kleinste en het koelste der dalen; 't pad loopt er droomrig, het schaarbosoh omkronkelend. Trillende schieten er sissende stralen, zijlingsche pijlen den lommer doorvonkelend. Donzige wegeltjes lokken door 't loover. Krinklend en winklend om gonzende blaren, spelen de muggen, in 't zonnegetoover, fijne muziek op de fijnste der snaren ... Smaak hier de rust en den lust van het leven; 't Mosbed omzweven onvatbare droomen. 't Beekje vliet lijze: geen bladertjes beven; nauw voelt men de uren verdwijnen en komen. Traag drijft een herder, in sluimer verzonken, willoos vooruit met zijn grazende schapen, 't Minste geluid is onmerkbaar verklonken; Mijmring vleit even van droomen tot slapen ... Tot we, gewekt door een schaatrend gewemel, loom, buiten 't dal, weer den veldweg beterten. Plots zien we diep, onder grijsblauwen hemel, spelen en stoeien de vliedende, verten. 29 Mei 1902 Verzen 7 98 VERZEN Beatrice O gij, die 'k eindlijk mocht in de armen prangen, verschenen in mijn nacht, uit 't onbekende, niet in den vorm van 't brandende verlangen, i&fNf maar eedier nog, daar toch het lot nu wendde en God zelf oordeelde wat mocht ontberen het onvolkomen beeld van 't menschelijk begeeren; o eindloos reine en goede die, naast mij, dees ziele mijn helpt redden uit den nood, waarin geen arm nog steun en leuning bood, , geen klank nog luidde uit de eeuwig' harmonij ; — wind om mijn wezen, wentlend uit dien dood, de fijne teerheid van uw vrouwlijk medelij. Want u ik bemin met zoo zachten zin en met zoo vasten wil, dat niets verbreekt dien band van fijn en stevig staal; mij spreekt in ij die woorden niet de taal der min • maar in den reinen vloed van 't puur gezang het hart ontlastend van wat drukte jarenlang. Geen daad, geen woord, hoe zonderling in schijn die ooit het wezen dezer liefde schendt; 't geloof, 't vertrouwen in heur godlijk-zijn blijve u en mij ondeelbaar ingeprent; geloof in mij, 'k vertrouw in u; — mijn ziel vangt op, als godentaal, wat van uw lippen viel! Genot bindt niet voor immer; lichaamspracht verdonkert staag voor eedier zieleglans; mijn geest omhult u met den stralenkrans door kunstnaars slechts aan heilgen toebedacht. Uw zachte glorie glijdt om mij en windt mij in heur helder licht, — en lange nacht verzwindt. 28 Juni 1902 99 MUZIEK EN POËZIE Laat de schelle tonen vlieten uit de zangerige keel en als vooglen heneschieten in hun wislend klankgespeel. Want dan reppen tong en veeren vrije liedren, lang versperd, vooglen die hun kop bezeeren aan de traliën van mijn hart. Laat de rijke klanken stroomen als een vloed in de avondpracht, waar de zwanen droomen komen in hun kuische vederdracht. Want dan vult een stroom van weelde tot den boorde 't ruim gemoed; lokkend glijden de oude beelden door den purpren avondgloed. Laat ze los, de volle akkoorden! 't Hart slaat mede in eiken klop. Diepgedoken zielewoorden wekken ze uit hun doodslaap op. Levenbrengende openbaring; — stemmen, hartenharmonie; — zang en weerzang, zoetste paring van muziek en poëzie! 4 Juli 1902 100 DIE LOTUSBLUME Zing mij dat lied, uitzinnig van verlangen, en toch zoo zalig drijvend lotuslied, waar Heine's ziel in Schumann's wondre zangen al de onvoldaanheid van haar liefde giet. Want aan uw mond, die smart en zegen biedt, blijft heel mijn wezen blijde of treurig hangen wanneer de volle vloed der klanken vliet in teere vreugde of zonderling bevangen. Zoo deint, met 'n wislend leven, 't zacht gestreel van 't golvend lied; wij proeven lust en lijden, die, beurtelings overslaande, in licht gespeel, als boutjes door de levensdraden glijden, en spinnen zuur en zoet, naar 't harte mint... Wat vult de ziele, die op 't Eeuwge zint? 6 Juli 1902 SIM REGENLUCHT En boordevol is 't herte en toch en wil niet vloeien die staande en stille stroom in klare poëzie; ij op 't blad, dat 'k o! zoo graag met tranen zou .besproeien, in 't lied, dat wentlen zoude in louter harmonie; en boordevol is 't herte en niets en kan het boeien, geen levensdroom, waarin 'k een wensch weerspiegeld zie! — geen menschelijk gevoel 't in eedlen drift ontgloeien... Zoo noodloos staat het vol genot?.... melan- cholie? .... zoo noodloos in de onverschilligheid der dingen, bestendig draaiend in hun vast omschreven kringen en zielloos hangende in dien eindeloozen nood van wat? ... 'k en weet niet wat... en boordevol is 't herte, onledigbaar, — en staat het vol van vreugde of smerte? — 'K en wete.... • _ ' en zielloos drukt de hemel, zwaar als lood ... 11 Juli 1902 102 UIT WESTERLOO Hoe lief dat huisje met zijn strooien daken, omringd van houtmijt, schadde- en korentas, rondom beschut voor wind of zonneblaken door struik- en boomgewas. Om groene luiken rankt de frissche wingerd,, waar tros op tros zich loswindt uit het loof, dat in festoenen langs de gevels slingert en hangt uit spleet en kloof. De speelschgezinde zon richt door de blaren heur straal langs muur op ruit en mullig pad zacht komt, bij poozen, een geruisch gevaren dat gaat van blad tot blad, en op dit ruischen komt de geur gevaren van hars, lupine-kruid en heideblom, dien 't koeltje op struik en wingerdblaren de stille woning om ... Hoog uit de lucht daalt, in tonenregen, klaar paarlend lerkgezang en, t'eener stond, schiet hel een meisjesstem den vogel tegen en klinkt de velden rond. , 19 September 1902 103 AAN GUIDO GEZELLE Zwaar peinzend hoofd, met eeuwigheid omtogen, doorgroefd van voren, door de idee geleid, diep over al dat wereldsch wee gebogen, dat, staag opwellend in Uw boezem schreit; schoon hoofd, wars van versiering, los vanl logen, wijdstralend brandpunt van al-menschlijkneid, waarop, nu 't aardsche leven is vervlogen, een glans van eeuwig leven ligt gespreid; in laaie liefdevlammen gaan ons harten tot U, die al hun liefd' hebt voorgevoeld, en duizendvoud doorvoeld hun fijnste smarten, met gal gelaafd, door 't waanwijs volkje omjoeld, waarop Gij nederschouwt, met zielvolle oogen, grootsch van vergiffenis en mededoogen ... 1904 104 DE ORGANIST (Fragmenten) I Wat is 't me een zoet genoegen, dat de ervaren hand de toetsen duwt en over 't jub'lend elpenblad de volle jacht der klanken stuwt, wanneer ik elke noot ontmoet, met wissen slag op vaste maat, op iedren klop van 't drijvend bloed een toon van 't klankenbord weerslaat. Doch voller is 't genoegen, dat mijn ziel met % speeltuig samenzingt, haar leven, — schuw geborgen schat — m klanken naar mijn lippen dringt, dat forsch en lenig en gedwee klinkt hoog en laag mijn stemgeluid met zware en lichte noten meê en boven 't dreunend orgel uit. Hij spelen! — wien niet elk akkoord van 't orgel in den gorgel springt, die niet tot ieder menschlijk woord de breede stem van 't orgel dwingt; Hij zingen! — wien de stem beeft én die zwak, of stram, of moegestreefd geen orgel in de keel heeft en geen ziel, dat in dat orgel leeft! 105 Vertrouwend laat ik 't speeltuig gaan, in hope blij, in angsten bang triomfen dreunen, vreugde slaan en liefde smelten in mijn zang. Mijn voet is vast, mijn vingren snel, en 'k weef om 't ruischend koorgewelf, den luister van mijn orgelspel, mijn zielespel... mijn ziele zelf ... Verzen 7* 106 II De boomen staan van bloesems vol van blaren vol en ronden hun kruin, in 't wordend licht der zon van morgendoom omwonden. De boomen staan van klanken vol, die spranklen, ongedwongen, in 't feestlijk licht der gouden zon, van ratelende tongen. Staat niet uw hart van liedren vol, die vaak ter tonge u sprongen? — Mijn hart heeft 't schoonste lied verkropt en toch is 't leeggezongen... III 107 Ik weet niet waar ik ga, ik weet niet waar ik sta, en waar ik waar en vaar en angstig henenstaar, waarheen mij feller sart hoe lastiger het viel, het jagen van mijn hart, het smachten van mijn ziel. Mijn ziel is moede en krank en hoort geen stemmenklank, en vindt geen vaste baan . in 't ijlend ommegaan, en wentelt buiten 't spoor, door 's Eeuwgen hand 'geleid, gelijk een dwaalster door de onpeilbare eeuwigheid. Mijn God! erbarmen! God, met dit ellendig lot, en blusch dien stagen brand van 't schroeiend ingewand. Uit d'afgrond ban de pijn, waarin ik redloos viel, ik roep u: red, red mijn onsterfelijke ziel! 108 IV Breeder, zwaarder stijgt van onder 't hupplend spel der lichte noten ais een stage en verre donder, M m i . donkre diepte en nacht ontsproten. Ei, wat naakt er? ... Spranklend springt het, &J„ i i1la^kt .en deinst' in vleiend nokken. Ziltig smaakt het, ziedend zingt het, >+ia * r, /"w doorwaait het mijne lokken, t is de Zee, de teere en trotsche, mot i,0 ^met haar Iiefde" en weemoedszangen, met haar rustloos golvenklotsen en haar nooit voldaan verlangen Kol, o Zee, uw breede baren I ... X rustloos heen en weer gedreven beurtlmgs öp- en afgevaren, op den maatslag van het leven, op den maatslag van het leven, . . — Leven!... öp en afgevaren, eeuwig heen en weergedreven als uw rustelooze baren Eeuwig wentlend herbeginnen, rma- • h0e '* ook pijn én stormen baarde! ongestadig m uw minnen, wankt gij tusschen Maan en Aarde Zilvren zon m 't plechtig duister, beeft heur glimmring op uw wateren • opgetogen tot heur luister, bieren, nnhmm„ fe "ïw mJ2end golvenklateren; Unbewogen blikt de koele en «fr^ ™- ™erloos neer °P * zwoegend smachten, en daar rmscht uw zware en zwoele TmUoh t ue eiUWge wee5dacht door de nachten, irotsch, ten hemel opgevaren, van den hemel weergedreven icomt ge m mate en glans bedaren 109 van uw heerlijk golvend leven, en zoo naakt ge, — in minnesmerte , - vleiend naar het-strand gegleden, en verrukklijk speelt de Verte langs uw fijne oneindigheden ... Vruchtloos spreidt ge om duin en rotsen 't zoet gefleem der liefdezangen. En weer deint ge in stormend klotsen en in nooit voldaan verlangen. 110 HET WOUD [k Ging eenzaam door de diepten van het woud, in vaagheid, klaar noch donker gansch verloren. Als had mijn oog nooit vollen dag aanschouwd,' als klonk nooit 't lied der vooglen in mijne ooren, hing ééne vaalheid om het roerloos hout en om mijzelve, ontwend aan 't zonnegloren. Geen uchtend kriekte en 't was geen volle nacht Loom viel mijn tred en kraakte op dorre blaren.' Dof keek mijn oog met blikken zonder kracht, waar geene gensters in gestorven waren; geen voorwerp boeide 't vlottende gedacht: Waar was de heugnis zelf der smart gevaren? Kan 't zijn dat ook de dood schuilt in het leven en 't levend lichaam 't graf wordt van de ziel, zij die dees forsche leden hield geheven, dit hoofd, waaraan met haar de kracht ontviel, en dat ooit sterv'ling kon gevoelloos zweven door 't grootsch mysterie van die beukendreven ? En woog ooit vloekwoord op één menschenhoofd zóó loodzwaar, dat die leden schier verlammen, de glans dier oogen langzaam wordt gedoofd? Spat nimmer 't vuur uit, dat zijn harte ontvlammen, zijn geest in stralenbundels vonklen doet en 't brandend bosch doet laaien van zijn gloed? En langzaam toog ik verder, onbewust of braam en distel mij bezeeren konden, bij schram en scheur zoo lijdzaam en gerust als bij door vriendenhand geslagen wonden, want onverschillig werd mij slag en smaad en teedre vriendenlach en laf verraad. 111 Toch lijk bij schimmen, die 't vergeten dronken met 't water van den loomen Lethestroom, soms 't kalm gelaat vertrekt, alsof een droom . ze kwelde, flauw opwellend, dan verzonken in grondlooze' afgrond der vergetelheid, zoodat haar trekken zijn tot rust herleid; — toch kwam uit 't diepste diep soms van mijn wezen, half onbewust, in wrangen wanhoopsdrang, iets als een schuwe erinring opgerezen-, die 't harte omwrong, vertrekkend oog en wang, en dan verging, zoodat de vlugge vonken van 't oog in droge donkerheid herzonken. . Lijk schijnbaar,, ginds in 't woud, een ruischen beeft en zwijgend, toch weer stijgt en weer verzwindt, en men niet zeggen kan of iets daar leeft; een vlerkgetril, een suizen van den wind? — of ziel en zin soms looze raadslen spint om ziel en zin en heimlijk spel verzint; — en lijk het oog ginds verre meent te ontwaren een schijnsel als een scheemrig lichtend lint _ een weemling, ras gedoofd, — en toch, bij t staren weer 't weiflend lichtspel ziet, dat herbegint, en 't oog zich inspant of het oog wel ziet en of geen zinsbegoochling 't oog verried; — zoo kwam erinring halvling opgestegen, herhaaldlijk en met stiller weemoedsdrang, nu weer, als nooit ontstaan, in 't niet gezegen, dan weer opwellend, beurtlings zoet en wrang. Eerst laat de zon heur vagen wasem beven; — Was dat ook 't voorspel van herwordend leven.' 112 -En halve rythmen stegen ïn 't gemoed als aarzlende. aanvang onvoltooider zangen * een.weeke gisting van verjongend bloed ' een zweem van flauw en onbewust verlangen Onvaste stemmen klonken door het houtnog had geen vogel 't volle lied ontvouwd. En 'k zag, daar ik mijn blik ten hemel stuurde door looyerruimte, een grauwe wolk getint met goudrood dat ook 't bladerdak borduurde hoog siddrende in den prillen uchtendwind Een lichte weemling kwam van ver gedreven en speelde m scheemring door de ruime dreven. En schielijk ging me een strooming door 't e-emoed toen Pnlledm trminff lang ontWn snaren, 6 toen plots de jonge zon in blonden gloed van achter 't bosch opdanste en door de blaren haar duizend fijne, gouden pijlen schuin langs struik en stam schoot naar de beukenkruin. kwam™8?6?' in den h00£sten boom van 't woud kwam ginds heur stralenbundel brekend stuiten op t blarenwelfsel, waar gesmolten goud aivloeide; een meerle ■ ontwaakte en sloeg aan 't T ï1* 7°Ilen kr°P kIonk- nienigvoud fIUit6n herhaald, het jub'lend lied door 't luistrend hout. zoodat op eens uit alle kelen sprongen de schelle liederen luidruchtig los door vink en mees en weduwaal gezongen rondsprankelend uit eiken bladertros ' die klapperde van 't druk geruisch der veeren m t licht gestoei van 't wippend vliên en keeren 113 'k Liet nu van kruin tot stam mijn blikken dalen en zag een wolkje .. . een schaüw ... een schim den grond als een gedaante ontwalmen, wiegend dralen in wondere gelijknis, die mij bond, verrukt, ontroerd, met hijgende ademhaling, aan 't nevelbeeld, dat gloeide in rose straling, doch ras in smook verging, allengs verspreid, die struikgewas en hooge bogen vulde, _ een mistig waas van ondoorzichtbaarheid dat tak en stam in klamme vouwen hulde en neerzaktejAèJs een rauwe zwaarte, op 't hart, — verkrimpend als van diep verkropte smart. Gelijk de zon, uit langen slaap ontwakend, zich aanstonds weer met lijkwade overtoog, viel weer de ziel, 't herwordend opgaan stakend machtloos in 't lichaam neer, dat machtloos boog, als wilde zij voor immer 't leven derven, een laatste vlam nog schietend vóór te sterven ... O zonne, o zielestrijd! Verborgen kamp! Wie pleit dat pleit van doodgaan en herleven, door 't grauwe doek van dichten neveldamp voor menschenoog en menschengeest omgeven, daar oog en geest, slechts gissend, vorscht en raadt, door 't mistdoek heen en 't menschelijk gelaat? Wie pleit dat pleit? Blijft, wars van mededopgen de zware, vochte sluier uitgebreid om 't hoog geheim der slanke beukenbogen? Doet flus de zon, uit heur verborgenheid loswentelend, den mist, als ij die logen, verzwinden voor heur klare majesteit, 114 voortstralend in der ziele oneindigheid, de ziel, die de ongemeten vlerk uitspreidt en trilt als door Gods adem zelf bewogen? — Hoelang dit wachten, voor wie, wachtend," haakt naar licht en leven, daar hij beide naakt en beide, gauw genaderd, zijn vervlogen! Nu schijnt het weeke nevelwaas te wijken voor fijne tintling van steeds warmer glans, dan weer dees flauwe klaarheid te bezwijken, doorbloedend op die bleeke nevelschans, terwijl de dauw, van blad tot blad gezegen, eentonig drupt in stillen tranenregen. Als twijfel 't vorschend brein in neevlen hult waardoor vergeefs de waarheid heen wil breken, nu angst, dan somberheid de ziel vervult, het oordeel faalt, de tong niet waagt te spreken, richt Wil het denken op één punt; traag zwicht de twijfel voor den glans van 't groeiend licht. Lijk den belegerde, op één plaats der muren, de stormram tegenbeukt, met dof geweld, ' en steen na-steen vergruist, waar 'svijands vuren dóórglmstren, tot een wal is neergeveld, langs waar, met strijdgeschal en volle vanen, de stormers zich een weg ter zege banen: zoo richt de zon heur strak vereenden gloed op 't ééne punt, ter kruisdreef, vóór dien boom, en beukt met stijgende geweld en doet in striemen 't gutsend bloed den donzen doom doorsprietlen, snijdt heel 't waas met scherp gestraal te flarde en viert heur volle zegepraal, 115 terwijl de neevlen, witte schimmen, vlieden, wegslierend door de dreven, half verward in takken, waar nog enkle weerstand bieden aan 't vuurgefonkel, al te dwaas getart, want dra zijn ze, uitgerafeld en ontbonden, in klare lucht tot ij delheid verzwonden. Nu stroomde uit gouden klove een stralenvloed en 't bosch ging heel in laaien luister op; in 't braamhout kraakte een brand, die tot den top der boomen joeg en zijpte in rossen gloed, heen door de stammenreien tot één vlam te zamen om dien voorsten beukenstam. Was* 't goochling?... 't Scheen mij of die vlamme kronkelde in louter glorie om een stralend beeld, waarrond de dauw in kleurgedroppel fonkelde met fijnen schijn van tintiend licht doorspeeld. w De trekken, die een feilen glans verbreidden, kon 't blindgeflonkerd oog niet onderscheiden. Maar 'k hoorde een stemme, een stemme rijzen, dalen, die klaar, met vollen, reinen zilverklank, leidde en doorluidde 't lied der woudkoralen, hun vreugde uitschaterend van brank tot brank. Haar ziel, mijn ziel, met eeuwig-zoete klem, de ziel der dingen jubelde in die stem! En ... wonderbare ontroering ... met dit zingen geen vezel die niet trilde en medeging; mild kwam een weeldebronne in 't hart aan t springen dat uitruischte in dees zang en zegening... want 'k vond thans, 'k wist het, heil en vrede, en tevens den geest der wijsheid en den zin des levens. 116 Nu ging door 't woud de koninklijke dag; Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong. Geen blad je of 't woei, geen vogeltje of het zong. 't Roerde al in schoonheid, wat ik hoorde en zag. Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê, 'k draag ze in herboren ziel voor de eeuwen mee.