NEUWE VERZEN DOOR HÉLÈNE SWARTH NIEUWE VERZEN BH GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL" - AMSTERDAM VAN OORLOG EN VREDE I O riet het land, waar werd mijn lijf geboren Met Wonden hef, 10 vrome vreugd verloren, Waar lijk de leeuwrik naar den zonnebrand, Mijn eerste lied rees óp uit donlore voren Waar heve dooden slape' in kerkhofzand, Waar k fier mij opsloot in d'ivoren toren, i>aar is mijn waar, mijn eenig vaderland. 'k Verliet u nooit, o land van de eerste liefde, . Van d eersten zang! u bleef mijn ziel getrouw Hoe t wreede lot mij, ver van u, doorgriefde,* Het blonde maagdlijn heugt de grijze vrouw, tn t zelfde zwaard, o land,' dat u doorkliefde Doorklieft mijn hart en kleurt met bloed mijn rouw 7 II Mijn heimwee droomt, als van 't verloren Eden, Van de oude stad, waar, zwaar van groot verlangen, Mijn jonkheid zong op maat van klokkezangen, Mijn vrome stad, die kloostr en kerk omvreden. Mijn hart om u is héél van smart bevangen, O stad van weedom! stad van mijn verleden! De liefste lijkt gij nu van alle steden. Ik peins aan u met tranen op de wangen. O lieve laan vol bloesemgeur van linden! O blanke hoven onder blauwe luchten! 'k Zat bij mijn raam, een merel zong, de winden Bewogen 't loof met lauwe liefdezuchten — O bloed en vlammen! krijschen, moorden, vluchten! Stad van mijn jeugd! hoe zal 'k u wedervinden? 8 ■HM III Sint-Rombout! In uw lommer liep te droomeni Mijn blonde jonkheid en mijn hart vol beden Vlamde als een wijkaars voor uw altaartreden, In 't heiligdom, doorblauwd van wierookdoomén. O schoon© tempel, vol van mijn verleden ! Zal 'k nimmermeer mijn smart u offren komen En rijzen' óp, als werd me een last genomen, Gebenedijd en blij, na leed beleden? O kathedraal, waar 't goed was, neer te knielen, Waar 'k voelde God mij zeegnen en bevrijden!' O wijk en troost voor myriaden zielen! O kerk, verheven boven élle tijden! Hoe dorst geweld van oorlog ü ontwijden, Uw reinheid schenden en uw pracht vernielen? 9 IV In bloed en vlammen zonk de zomerzon. Ik zag rivieren, rood van menschenbloed En stede' dn brand, waaruit een vrouwenstoet, Haar kindren torsend, vlood zoover zij kon. Een wind van waanzin woei mij tegemoet Den rossen rook, die rees ten horizon'. Kartetsgefluit, gejuich van wie verwon, Gekerm van wie, te jong nog, •sterven moet. Toen zag ik Vrede, ik zag haar leHekfeed, Haar arm, geheve' in koninklijk gebaar, Haar groene' olijftak en haar wapprend haar Gelijk een gouden vlag en rustig reed Zij op een sneeuwwit ros. En rondom haar Knielde' allen neer om leniging van leed. 10 V En Christus sloeg den mantel voor 't gelaat En weende — Ik knielde bevend bij hem neer. — 0 weent gij om de menschheid, wie weleer Uw liefde kwam verlossen van het kwaad? Wee 't volk, dat, roekloos u bedroevend, Heer, Uw tranen als een regen vloeien laat, In moordgezinden woesten broederhaat Verkeerend boos uw reine liefdeleer! Zij plegen heiligschennis aan uw brood En aan uw wijn, zij maken 't blauwe zwerk Van moordrook donker en van vlammen rood. Zij bidden u, te zeegnen 't hellewerk Der waapnen, juublend danken ze u voor dood! Dat doen ze, o Christus! in uw ldefdekerk. 11 VI Aan 't zwarte kruis zag ik dien Christus weenen En van zijn doornkroon vloeien 't roode bloed. — „Ik gaf mijzelf, vol liefde en stervensmoed', Om tot éen volk de menschheid te vereenen. Nu klinken haat en boosheid mij voorgoed Aan 't martelkruis. Wat kan mijn God nu meenen? Heeft dan vergeefs mijn liefdezon geschenen? Heb ik vergeefs voor aller schuld' geboet? Bloed kleurt de stroomen rood, de steden laaien. Schijnvroom ontwijden ze, in hun hoogmoedswaan, Mijn maal van liefde, hopend God te paaien'. Voor 't broedermoorden roepen mij zij aan. Zij zaaien wind, zij zullen stormen maaien. Wie grijpt naar 't zwaard zal door het zwaard vergaan." 12 VII O zoo blank spreidt haar licht op de bloeiende hei De maan, als voor feeën- en elfenrei. O de naoht is zoo zacht als een engeledroom En de geur van de hei lijkt wel hemel-aroom. Op de bloeiende hei, in den maneglans, Zweeft, in wazige waden, geen elfèndans. Drie heksen, die roepen elkaar bij den naam En zij dansen en haken haar klauwen saam. — „Hei Oorlog!" — „Hei Honger!" — „Hei krankheid vol Hei! laten wij dansen en vroolijk zijn!" En de éene is in 't rood en zij druipt van' bloed. — „Hei zusters! mijn rijk komt! nu krijg ik het goed." En de tweede is in lompen, een rammlend skelet. — „Hei zusters! mijn rijk komt! mijn wil is mu wet." En de derde verspreidt, in het maanlicht blank, Rond haar rottenden mantel een nevel van stank. — „Nooit," krijscht Oorlog, „nooit vierden wij heerlijker f&6St Ik toover den mensch om in bloeddronken beest. „O wel zoet is muziek van trompet en van trom, Maar nog zoeter gedonder van springende bom „En gejammer van vrouwen, die vluchten, bij nacht, Van gemartelde maagden, vertrapt en verkracht! 13 ,,'k Heb de schatten der wijzen gestoken in brand, Op de kerken der vromen de vuurviag geplant. De straten, de stroomen zijn rood van bloed, Ik heb de aarde met bergen van lijken gevoed." — „O maar ik dan!" lacht Honger, „ik folter zoo fijn. Ik laaf menschen met tranen, als eeniig festijn. „O 't geweeklaag van kindren, die schreien om brood, Waar vermoord' is de moeder, de vader gedood!" En de derde, die grijnst: — „O mijn werk is het best'! Uit de stonk van het slagveld bereid ik de pest. „Vader Satan zal juichen, wij spelen zijn spel, Hei zusters! komt mee nu! 't is feest in de hel!" 14 VIII De raven klapwieken, zwart en zwaar. Luid krijsohen de raven en roepen elkaar. — „Naar het slagveld! Voor allen genoeg zal er zijn. De menschen bereiden ons heerlijk festijn. „Geen zoeken, deez winter, naar voeding schraal! De menschen, die zorgen nu zelf voor ons maal. „Komt! laten wij strijken in 't Oosten neer! Daar zijn bergen van lijken! en: morgen nog meer! „En ook in het Westen is overvloed. De lucht is vol reuken van menschenbloed. .,0 wel zoet is de reuk dn den wind, die er waait! Héél de wereld ligt er met lijken bezaaid. „Wij vernielen elkaar niet, als 't menschelijk beest, Dat zijn broedren gaat moorden als toog het ten feest. „Wij zijn wijzer, wij azen eendrachtig op buit. Komt! wij priemen de lijken dë oogen uit." 15 IX Op het zonnige blonde stoppellamd Rustten de blanke duiven, Tot geweldig een steen,, uit baldadige hand, De vogelen óp deê stuiven. Zij fladderen óp in het hemelblauw — O elke een gevleugelde lelie! En 't is mij of ik de Englen aanschouw, Die zongen, in 't Evangelie. Zij zongen al rondom het Kindekijn, Dat het leed van de menschen kwam dragen, Zij zongen dat vrede op aarde zou zijn, In de menschen, een welbehagen. Zij zongen zoo teeder, zij zongen zoo zoet, Zoo blank uit den hemel gekomen. — Ach! nu stroomen en velden zijn rood van bloed, Hoe kan ik van Engelen droomen? O vroeger, was de aarde ook een tranenvallei, De hemel was hoog en heilig. Nu is de aarde des doods en de hemel er bij — O de hemel is niet meer veilig. O vroeger omzweefden, in 't morgenrood, Gods Engelen Godes schemel. Nu slingert de mensch den geweldigen dood Vanuit den azuren hemel. O de wereld is rood nu van vlammen en bloed. Hoe kan ik van vrede droomen? Wiekt óp naar Gods hemel, o duiven zoet! Roept den Vrede, die ééns zal komen. 16 X Voor Eddy's Moeder O moederoogen zonder tranen meer' Gelaat gelijk een marmren masker wit' Gesloten mond, die nooit meer Gode bidt En nooit meer prevelt woorden warm en teêr.' Hn'S™'" ™am*Ieen man> »™ booste en heuge u dit: Hij yiel voor *t land en op het veld van eer Gelijk een held!" _ Doch nooit ziet zij hem weer. Niet eens een graf, waarin zij hem bezit. Zij weet alleen: haar lieve zoon is dood: hZ Ï-T; 20111 ^ wonder van ha^ schoot, Haar k.nd, dat aan haar borst lag, blank en zoet, Haar knaap, die speelde en zong en joelde en floot _ En plots kleurt tragisch 't marmer-aanschijn rood De weerschijn van zijn wreed vergoten bloed. Nieuwe Verzen 17 2 XI De roodgekielde ploeger drijft het blanke paard Door 't bruinfluweelig land, in 't blonde najaarslicht. Doch zonder vroolij'k Ked, dat moeizaam werk verlicht, Beploegt hij zwijgend droef de goede milde aard. En plots, terwijl hij 't heilig vredeswerk verricht, Deinst hij terug en roept en silaat een kruis, vervaard. Een kerkhof lijkt dit land, dat gouden oogsten baart. Hij ziet den dood van aangezicht tot aangezicht. De knaap ontbloot het hoofd — hij wil niet zien, hij moet. 't Zijn lijken, die daar legt de blanke ploegschaar bloot, Verminkt en week en bleek, vol zwartgeronmen bloed, In haast bedolven in denzelfden moederschoot, Die 't levengevend graan belovend rijpen doet. En raven zwermen neer, belust op reuk van dood. 18 XII Als blanke bootjes drijven stil en zacht De ranke zwanen ia den zilvren nacht. Plots dringt een woeste horde in 't slotpark. Wreed Grijpt vast een ijzren hand een zwaan. — Een kreet Een vleugelkleppen, dan de ranke strot Voor eeuwig stil. Met wilden lach van spot Om t bhj ontwijden, van wat heilig was ' Worgt elk soldaat een zwaan. De vijverpias Lagt leeg te blinken in het zuiver licht Der zomermaan, 't Verdierlijkt aangezicht Bloedrood van drank en lust, werpt neer in 't gras Den blanken buit, die eertijds heilig was De menschendooder, moordend op bevel' Wien met verblijdde 't sierlijk waterspel Der eedle vogels, vroolijk nu geslacht Om voor den krijg te geven nieuwe kracht. Als blanke maagden,, in haar slaap gedood Bloeden de zwanen — 't Lauwe bloed verft rood Het maanverzilverd dauwbeflonkerd gras En lekt bij beken in den vijverpias, Terwijl het vuur, dat oplaait rood én fel De groep belicht met vlammen uit de Hel 19 XIII In 't heiligdom, gewijd door psalmen en gebeden, Waar ruischte melodie, waar klonk 't verzoeningswoord, Heeft, warm en druipend nog van bloed en broedermoord, Een hand de pijpen van het orgel afgesneden. De vrome tempelsfeer, waarin1 de ziel behoort, Die, zalvend met muziek, de ziel kwam zacht omvreden, In 't huis van God, waar God van liefde wordt beleden, Heeft, heiliigschennend, die vermeetle hand verstoord. O kindren! heft tot God uw bloesemreine handen, Smeekt dat zijn hèir van Englen legge aan sterke banden De donkre geesten van vernieling, moord en haat. Smeekt dat verzoenen zich de broedren aller landen, Die uit den tempel Gods de harmonie verbanden* Dat God1 zijn Koninkrijk van Vrede komen laat! 20 XIV Ik wou dat ik vond de tooverfluit, De fluit van de Noorsche legende! Hoe wiegde ik in slaap met wondergeluid De haat en dë oorlogs-ellende! Als de kleine Knut, die het fluitje vond, Door de Reuzejonkvrouw verloren, Zou ik fluiten mijn lied' met bezaligden mondHeel de wereld zou het bekoren. Drie tonen maar had die tooverfluit En wie d'éenen hoorde moest weenen, Wie den tweeden hoorde moest lachèn luid En zijn haat was voor altoos verdwenen. En floot hij den derde' en 't was oorlog in 't land En al waren 't de wakkerste knapen, Hen vielen de wapenen uit de hand, Beide legers lagen te slapen. En de wapenen, borg hij behendig en stil hn dan- zong er zijn fluit hen weer wakker En zij weenden van liefde en van goeden wil in den vijand herkenden ze een makker. Dan liet hij hen lachen, zoo blij en zoo teêr, Den lach, die het hart komt verwarmen, bn de vijanden waren geen vijanden meer bn zij vielen elkander in de armen. O wie zal er nu vinden de tooverfluit De fluit van de Noorsche legende? Wie zal wiegen in slaap met verzoenend geluid ue naat en dë oorlogs-ellende?. 21 XV Terwijl die heerschers 't roede bloed verspillen, Als eedle wijn, geplengd voor booze goden En purperregen drenkt bebloemde zoden En teederblauwe zomerheemlen trillen' Van stedebrand, als tragisch avondrooden, Kanongebulder en gewonden-gillen, Tot krijten, kreunen, kermen kil verstillen In 't bleek verwijtend zwijgen van de dooden — O laat ons lieven, nu zoovelen haten! 't Zal duizende andren ook tot liefde stemmen, Zoo menschen, trouw, met stralende gelaten En oogen teêr en zieldoortrilde stemmen, Elkander vast in lievende armen klemmen En, wat gebeure, elkander nooit verlaten. 22 XVI — „Vergeefs gebloeid nu!" hoor ik stervend klagen De zomerbloemen, rood van menschenbloed. En 'k hoor het gouden koren, dat ons voedt, De boomen, zwaar van vruohtenpurper, vragen : — „Zal nu de dag, die ééns toch komen moet, i De langverbeide, zegevierend dagen, Wen mild voor allen brood en fruit wij dragen En de armste deel heeft aan onze' overvloed?" O Vrede! laat ten leste uw rijk nu komen, Na 't rijk van Haat en éllen broedren zijn Laat bouwe' uw tempel tusschen graan en boomen, Laat juiche' alom uw lofzang blijde en rein. Daal uit den hemel, kom ons hart vervromen Geef de aarde aan alle', ak lucht en zonneschijn 23 XVII En staat niet te blozen dë appelboomi, Als vol rozige kindergezichtjes? En wemelt niet welig de zilveren stroom Van visschen 'lijk drijvende lichtjes? En buigt niet de knoestige pereboom Al onder zijn bronzene vruchten, Die verspreiden zoo rijk en zoo rijp een aroom Als de wind door de twijgen komt zuchten? En draagt niet de donkere noteboom, Als wou voor den winter hij zorgen, Een schat van^kernen, zoo blank als room, In de bittere bolsters verborgen? En ligt er de weelde niet opgetast Van het blinkende graan in de schuren? En gaf er de hemel de bijen geen last, Uit de bloemen den honing te puren? En geeft niet de milde wellende bron. Het levende lavende water En haar gloed en haar licht dë al-eeuwige zon En de regen, zijn koel geklater? En moet dan niet alles voor allen zijn, De visschen, in 't stroomnat te grijpen En de vruchten zoowel als de zonneschijn, Die het ooft en het koren doen rijpen? 24 VAN LENTE EN ZOMER I 'k Wil langer niet in u mijzelve zoeken, Natuur, gelijk weleer ik argloos deed. 'k Vraag niet den storm, te klagen om mijn leed, Den donder niet, mijn noodlot te vervloeken. Gij bloeit terwijl ik schrei, doch 'k noem niet wreed Uw kalme schoonheid meer — 'k zocht ééns in boeken Van dichters ook mijzelv' — de roep der roeken, 't Gekoer der duive' is niet voor mij, nu 'k weet. Ik kom tot u om vrede, al moede en moeder Van 't leven — doe met mij gelijk gij wilt. Wieg roe in uw armen als een teedre moeder Of kus mijn oogen als een minnaar mild, Doch sla den mantel van den Albehoeder Rondom mijn smart, verheven en verstild. 27 II In 't winterwoud, dien klaren Maartschen morgen, Waar takkenlommer viel op 't blonde pad, Peinsde ik hoe elke boom zoo rijk een schat Onder zijn donker pantser hield verborgen. De kruinen, hoog in 't blauwe hemelbad, Bevracht met raven, zwart en zwaar als zorgen, Smeekte' om hun blaadren. Zon beloofde: — „Morgen!" Wind wiegde een struik, waarin een merel zat. In karresporen lag wat sneeuw te dooien. Maar Zon beloofde: „Morgen zal ik strooien Een sneeuw van bloesem over d'appelaar En 't jonge gras met madelieven tooien En al de wilgen, van de wei vermoeien Met gouden sluiers over 't hangend haar." 28 III k Bleef, héél dm dlag, in 't blonde knoppenwoud, Om 't lentewonder hoopvol te verbeiden. — O heilig uur na 't lange voorbereiden! O de eerste boom, die blaadren openvouwt! Maar hoe de gouden zonnestralen vleiden, Geen knop sprong open aan 't belovend hout, Gesloten hand, die bang gevangen houdt De gave Gods, verleend tot mild verblijden. Teleurgesteld, vol droeve' ontwijdingsschroom, Van 't onbeloonde beiden moe en loom, Zocht ik mijn kluis, omneveld al door avend. Toen, half in sluimer, hoorde ik, als in droom De lenteregen nedersuizen lavend En ópenkussen 't loof van eiken boom. 29 IV Ik durf de schaduw van de boomen noö betreden. Die, windbewogen, op het zand der lanen ligt. Zie op dien knoppentak, het kopje omhoog gericht, Dien vogel, zingend vroom, gelijk weleer in Eden. Zijn keeltje zwelt van zang en 't liedje, dat hij dicht, Is bovenmenschlijk blij: nooit heeft hij smart geleden. De klanken rijzen recht, als reine kinderbeden, Van de aarde in lentebloei naar 't eeuwig zonnelicht. 'k Betreed de schaduw bang, als kon mijn voet bezeeren Dien kleinen vogel. — Droef, in 't razen van d'orkaan, Moest ik, die zacht nog zong, mijn hoopvol lied verleeren. Nu moet ik voor uw lied wel de oogen nederslaan, O vogel! laat mij stil, in deemoed, u vereeren, Waar 'k tranendronken dool, in 't licht der lentelaan. 30 Toen welkend vielen al de roede en gouden En bronzen blaadren, in Octoberwoud, Heeft trouw alleen' het rosbruin eikenhout Zijn loof, als harp voor winterwind, behouden. Nu vonkt de vijver en de hemel blauwt En zon en wind de blaadren openvouwden, Staan, dor en donker, of ze om winter rouwden, De bruine struiken in het Meiegoud. In 't hoopvol woud, als vale smartgedachteni, Beschaamd en schamel, staan ze in raaflend ros. — „Wind, hoor hoe boom en vogel ons verachten Om de arme droefheid van den winterdos. O wind, die ons doorzong, gij weet ons wachten, Blaas weg ons loof en maak de knoppen los!" 31 VI De lenteboomen staan als knoppentuilen Geheven tegen 't bleeke hemelgeel. Geluidloos glijdt een zeil als bruin fluweel Langs groenen berm en, donkre stammenzuilen. Een vogel fluit, met kinderzoet gekweel, Een ander antwoordt — 'k weet niet waar zij schuil Ik hoor ze alleen hun reine liedjes ruilen, Eer zij gaan slapen in het zwart struweel. Geen wind beweegt de knoppende olmemtwijgen, Zi j wachten zacht den zonkus van April. De blonde wilgen, op het kerkhof, nijgen Hun teêre deernis naar de zerken stil. Een stap verklinkt, de lentevogels zwijgen — En kuisch en. koel sterft weg de levenswil. 32 VII Wijd strekken de olmen, langs den berm geschaard Hun armen uit, waar vink en tjiftjaf kweelen. En klankloos glijdt de melkboot door 't fluweelen * Azuren water van de kalme vaart. In roze en lila, blonde kindren spelen Met bal en hoepel, zoetjes en bedaard, ï-Tot éen de bal plots opvangt in zijn vaart En vogelzang vermengd wordt met krakeelen. Dan zijgt alom het zuiver zwijgen weer. Traag loopt de schipper 't bootje voort te boomen. pen gouden wolk doorzeilt de bruine boomen De zon verguldt de kinderkopjes teêr. pt wazig weiland rijzen malve doornen, Zoo zacht en vroom als droomen van weleer. IJieuwe Verzen 33 3 VIII De blanke tulp, in kuischen knop gevangen, Gelijkt op kinderhandjes, vroom gevouwen, Geheven naar 't azuur, waar vleugels blauwen Van zwevende englen, blozen engelwangen'. Uit lintig loof lijk zilvergroene mouwen, Rank rijzen óp die handjes vol verlangen, Om lentezon en hemeldauw te ontvangen, Zoo teêr, zoo rein, vol roerend Godsvertrouwen. Nu bloeit mijn hart, vol blanke lentebeden, Die, héél den winter, diep in de aarde sliepen, Tot vroolke vogels, hoopvol zingend, riepen: — „Ontwaakt en bloeit! de winter is geleden!" 'k Wil langer niet me in 't zwart van de aard verdiepen. Nu bloeit mijt» hart — o wil het niet vertreden. 34 IX Ppeine meisjes, in het blij plantsoentje, i Slingren 't springtouw in een blonden boog Heel een stoet komt dansen: Bruinlok, Koentje pooswang, Goudhaar, Lachmond, Schitteroog. feukt er éen naar 't lint van 't blinkend schoentje Als een vaantje flapt heur haar omhoog. IVrooIijk geeft op elke wang een zoentje Lentewind, die uit den hemel vloog. Imerels lokken met hun lentefluitjes, Crocus geelt in gras lijk groene vlos, wolken zeilen, blanke hemelschuitjes, m Bruin der boomen wordt al blond en ros. pnjze muschjes kwettren kusgeluidjes, Zonnestralen zoenen knoppen los. 35 X Op het plein, waar zonnestraten monden, Drijven jongens duizelvlugge tollen. Zweepjes klappen, rappe voetjes hollen, Kreten schallen schel uit rozen monden. Kleine kleuters lachend rollebollens Onder boomen, die hun' kruinen ronden, Op het gras, waar crocuskelken blonden., Aardevlammen, die tot bloemen stollen. Meisjes slingren, met een zoet refreintje, 't Cirklend springtouw voor een rij kornuitjes, "Wapperhaar verguld door zonneschijntje. Takkenschaduw teekent ronde ruitjes, Lentevogels roepen fluitgeluidjes — O nu blij zijn als zoo'n juichend kleintje! 36 XI Zwaaiend vroolijk met haar roze sjerpen; Danst op 't groene gras het blonde kind, In de gele Aprilzon, in den scherpen Hyacinth-doorkruiden lentewind. Hoor op 't grint die jongensstappen knerpen! 't Is of mooier wending zij verzint, Of zij lokkend naar den knaap wil werpen Golvend gaas of fladdrend lokkenlint. Zie den knaap het danseresje omzwieren, Als een vlinder honingvol een bloem. Blaadjes waaien, vogels tierelieren, Hommels brommen donker zoet gezoem. Zie die kleinen 't feest der lente vieren, Blijheid dansen om der lente roem. 37 XII De pereboomen in het gras-ovaal, Communiebruidjes, wachten, vroom en stil, Omwierookt van haar geuren zoet en pril, Omsluierd van haar zuiverblanken praal. Aandachtig wachten ze op den liefdewil Van God, die zetelt in de hemelzaal, -mgÊ Of tot haar deemoed lavend nederdaal De zegenende regen van April. Ik adem in den lentezoelen reuk En smeek den wind, dat hij geen bloesem kreuk' En droom, vol heimwee, van mijn tuin van thuis. O mocht ik streelen dfiar het lentegras! 't Is me of het eiken dag daar lente was, Of God daar zong in teeder boomgeruisen. 38 XIII EO zal voor mij, nu bloeien alle boomen, iVoor mij alleen het barre winter blijven? |0 zal, in knop, van starre koü verstijven De bange bloesem van mijn blanke droomen? lO. Lente! zal uw blij geweld verdrijven' De wolken en de sappen vrij doen stroomen |En niet vooT mij gelijk een weldaad komen, Zoodat mijn bloei uw lof in 't blauw moog schrijven? O Lente! Liefde! Zon! Al-eeuwig Leven! |God, dien ik aanroep onder vele namen! Verlos mijn knoppen, mij door u gegeven, LDat, bloot en arm, ik niet mij 'hoef te schamen Voor 't bloeiend woud! Bewijs uw alvermogen: Eie zacht mij aan met deernis in uw oogen. 39 XIV Sering en muurbloem lentewelig slaken Haar geurenziel in 't scheemrend kamerkijn. Van zoel aroom bevangen, als van wijn, Zal 'k héél den blauwen Meinacht droef doorwaken, Doorvloeit! van de oude welbekende pijn En doelloos naar den klaren morgen haken, Vragend waaróm geen bloem mij blij kan maken, Waarom de lente mij geen vreugd kan zijn. Dan, moegewoeld, zie 'k al den schemer komen, Zal 'k afgronddiep verzinken in mijn droomen, Tot ik mdjzelve uit schrik en wanhoop wek. Dan zal ik mat den lentedag doorloomen En donker dwalen onder lichte boomen Of nederzijgen in mijn stil vertrek. 40 XV Nu veegt de schemer alle kleuren weg. Het zwarte loof plekt roerloos op de lucht. Als witte schimmen zonder stemgerucht Gaan blanke meisjes langs den bleeken weg. Doch plots leeft óp een venster van 't gehucht En vlamt oranje, tussen en boom en heg. Dat lamplicht wekt mijn heimwee en ik leg 't Hoofd in mijn handen met een bangen zucht. En turen blijf ik, de armen op 't kozijn, Naar de éene plek van warme kleur en glans En droom van twee, die teeder samen zijn En, ziel in ziel, elkaar begrijpen gansch, Stil, hand in hand, na lange scheidingspijn — En 't licht doorvlijmt mij als een gouden lans. 41 XVI De kleine meisjes, roze en blauw En malve en blank, in avondigrauw, Met wapperharen blond en bruin', Die rondedansen in den tuin. Een lijster fluit bij 't slapen gaan. De prille witte lentemaan Ligt op het veld van lente-azuur Gelijk een zicht van zilver puur. De knoppen zwellen aan den boom En 't slepend lied klinkt als in droom. Ik hoor: — „Wij steken 't huis in brand!" Dat was mijn huis in Droomenland. De kopjes buigen, blond en bruin, De handjes zaamlen asch en puin, Dan blij verzoenend klinkt het slot: Zij bouwen op 't vernielde slot. O kleintjes in de schemering! Uw kleedjes licht, uw zoet gezing Doen droomen van een elfenstoet, Die wie in nood is helpen moet. Van 't brooze puin, dat zonk in 't zand, Bouwt óp mijn huis in Droomenland! 42 XVII De lucht is zoel van meidoorn en seringen, Een hommel zoemt als een violoncel. In de kastanje, bloeiend voor mijn cel, Blijft, heel den morge', een zelfde merel zingen. Bewogen blaadren spelen teeder spel Van zon en schaduw op de kamerdingen. En zacht doordringen Mei-erinneringen Mijn moeden weemoed — Ja, 'k weet él nog wel. 'k Ben niet alleen, ik bracht Verleden mede: Hij volgt mij trouw alom en wijkt geen schrede Voor vogelzang, aroom en bijgezoem. Als Dante aan 't klooster klop ik met mijn bede Aan de eigen kluis: — Nu 'k prijsgaf liefde en roem, ^ «.lome luiusi veneen ren lest mn vrede. 43 XVIII Nu is bet "windbewogen Meistruweel . Een groene zee, die d'oever overplast Met kruivend schuimend golfgedein — Eén mast Rijst, rank verheven, boven 't blij gespeel. Ik vlij mijn hoofd wel hoopvol aan zijn bast. Met smeekend vrome loome vingren streel Ik 't bruine ruig van hei, het goudfluweel Van mos — maar 'k voel me een ongenoode gast. O bosch! mijn bosch! herkent gij mij niet meer? ik liep te zingen van mijn lieven droom, Ik lag te rusten aan uw heidezoom, Gekust door wind, gewiegd door suizen teêr. Verstoot mij niet, nu 'k beef van leed en schroom. Neem me in uw armen, nu ik wederkeer. 44 XIX De kleine meisjes gaan door 't Meiekoren Als groote bloemen, lila, roze en blauw, De Zondagsjurken proper in de vouw, De voetjes rap in 't golvend groen verloren, "Waar opduikt blond, een blooskop, rood, een mouw. Als leeuwriklied schak lachen uit de voren. In 't hemelblauw, waar wolkjes teêr ivoren Zeilt, zwarte vlek, m wijde vlucht, een kouw. Geen klaproos nog, geen blauwe bloem te vinden, In 't zilvrig deinen van de korenzee. Gaat blij naar 't bosch u bladerkransen winden, Brengt in uw armen blanke meien mee. Die geuren, thuis, wel zoet, op oude spinden. Moe zegt: — „Hoe mooi!" en Grootje knikt tevreê. 45 XX De weide is blank van rankgesteelde bloemen, Gelijk een zee van witgekuifde baren. Den blauwen hemel Kg ik in te staren, Terwijl de bijen wiegeliedjes zoemen. Zwaan witte wolkjes komen aangevaren. Heel ver in 't blauw zie ik een eiland doemen. Hoe kwelt mijn ziel nu heimwee, niet te noemen? 'k Wou dat die wolken, witte scheepjes waren. Hoe vloog mijn ziel in 't blanke wolkebootje, Landde op dat eiland achter 't wolkenvlootje En sliep daar zoet, tot God haar zelf kwam wekken. Dit moede lijf, dat lang mijn vlucht bezwaarde, Liet blij ik achter op de bloeiende aarde. De blanke wei zou 't zacht met bloemen dekken. 46 XXI De zaaier stapt door 't bruine land en laat In alle voren, die als monden' zijn, De zaden reegnen als een blonde wijn, Een offerwijn, waar de aard voor opengaat. Wijd waait het zaad gelijk een sproeifontijn, Waar stapt de zaaier als op trage maat, En 't lijkt mij meer dan zeegnend korenzaad: 't Lijkt zaad van zon, in goud van zonneschijn. Weldra zal rijzen uit den donkren grond Het ritslend graan, eerst groen, dan zonneblond. Dan komt de maaier, in het morgenrood En velt die weelde voor der menschen mond. En 't graan, als Christus, die zijn liefde bood, Door eigen dood wordt levengevend brood. 47 XXII Vult weer de kamer Meigeur van jasmijn, Zoo moet mijn heimwee van mijn jeugdhuis droomen. 'k Voel lente weer mijn leden zoel doorloomen. 'k Zie weer het theelicht met zijn gelen schijn Die blanke bloemen droometeêr beroomen, In glazen vaas de ruiker, hoog en rein, Op bruin van tafelkleed — Hoevelen zijn Al heen, die mét mij deelden die aromen! Eén blonde zuster schonk de geur'ge thee. Een andre haakte rapjes ragge kantjes — 'k Zie nog 't bewegen van die blanke handjes. En geurendronken, bleek van weelde en wee, Strak turende in de theelichttransparantjes, Verzonk ik zwijgende in een droomenzee. 48 XXIII De scheper drijft de schapen in de beek. De wollig-blonde lijven plassend plonzen. En de avondzon, die komt de boomen bronzen, Van droppelval maakt louter goudgeleek. Een zoele streelwind komt de blaadren fronsen, Teeder en kozend, wijl hij zeegnend streek Over de lokken van de korenstreek. Ik voel zijn vleuglen, die mij week omdonzen. Een duif, in 't bosoh, roept roerend droef roekoe. Aan de oude acacia beven bloementrossen. De vleugelmuts gebogen, traag én moe, Komt, klein met lange schaduw, langs den rossen Bezonden weg een vrouwtje klompeklossen En kruit haar wagen naar het dorpje toe. ;Nieuwe Verzen 49 4 XXIV In 't zonnig tuintje, waar de boonen bloeien, Zoemt, heel den noen, een bruine bijenzwerm. In groenen gieter laat, met droef gekerm* Een grijze pomp juweelen water vloeien. Een ruige zonbloem opent, stoer en ferm, Haar gouden straalkrans. Roede rokjes gloeien Op 't groene bleekveld, waar kapellen stoeien. Een kromme vlierstruik breidt een roomblank scherm. Een vlasblond meisje drenkt de ronde kroppen, Gedijend malsch in 't lommer van de heg, Besprankt de wasch met diamanten droppen En wekt en jaagt door 't haagje, naar den weg, Met luid gekakel om uit sluimer foppen, Een witte kip niet donzen kuikens weg. 50 XXV Aan grens van woud en blankbebloeide landen, Onder jasmijnen, zag ik Zomer poezen, Zonblonde knaap gekroond met roode rozen, Naast Lente in groen, met welkende guirlandem. Er was geen zoet gefluister en geen koozen. Hij sprak gebiedend woorden, die haar banden. Zij weende stil en kuste droef zijn handen, 't Jasmijnenboschje zag ik blaadjes loozen, Die vielen teeder op haar kleed, als tranen. Meewarig zong de wind en boog de boomen. Traag rees zij op en dralend, door de lanen, Zag ik haar heengaan. — Zomer bleef nog droomen. Toen zag ik trotsch zijn roede lippen lachen En al de boomen, wuifden blij, als vlaggen. 51 XXVI De lucht is loom in 't zonnig dorrepsstraatje. Een orgel deunt, een meisje danst, vol zwier. Een blonde vrouw bewondert: — „Krek een plaatje!" En werpt haar kersen toe voor bellensier. Aan 't hegje leunt de buurvrouw, om een praatje: Haar bladgroen deurtje liet zij op een kier. Zij knikt en lacht naar 't blozend blij gelaatje. De lucht is zoet van hageroze en vlier. V&JÈ 't Wordt tijd voor school, maar 't kind wil enkel hooren Die vlugge wijs, bekorend wonderbaar. Het blauwe haarlint, als een bloem in 't koren, Danst vroolijk mee in 't waaiend gele haar. De roode kersen benglen haar langs de ooren, Als roode mondjes zoenen zij elkaar. 52 XXVII [De bloementuin vol vogeltierelier, pVoor 't huisje, blank met groene en roode blinden, |Waar schaduw wemelt van geschoren linden, Praalt zomermooi met roze en violier PEn duizendschoon en leeuwebekje en winden. l'En vóór het raam, waar roode lintjes binden sWitte gordijntjes, vlamt een anjelier. i'Een zonvonk vlindert op de zilvren klampen Van 't Bijbelboek, waar 't grijze Grootje in las. "En de avondzon verguldt de blanke dampen, Die droomig rijzen uit het weilandgras. iEn 'k hoor van verre een paardje hoevestampen |3En eendjes kwaken, plonzende in een plas. 53 XXVIII Ik ben niet alleen in het zomerwoud. Een konijntje vlucht over de paadjes En vlinderen fladdren in zonnegoud, Als vallende bloesemblaadjes. Een eekhoorn beklautert een ritslenden boom, Een kraai laat wat veêren stuiven. Eentonig van weemoed, als liefdeloom, Roekoeën er tortelduiven'. Soms komt er de scheper weerom van de hei Met zijn blatende blonde schapen. En nóg blpndere kinderen komen voorbij Om dorre takken te rapen. En komt er geen scheper, geen sprokkelend kind, Mij ontbreken geen' lieve gezellen. Ik ben teeder bevrind met den zomerwind, Die het bosch een geheim komt vertellen. Door de kruinen' komt hij aangerend, Met lisplen en suizen en zuchten. Dén buigt hij de boomen tot loovertent, Dan jaagt hij een wolk door de luchten. En dan zijn er de spelen van schaduw en zon En het tinklen en ruischen van regen. — En soms lijkt me of ik God er wel voelen kon En dan bid ik maar stil om zijn zegen. 54 XXIX De woeste Wind komt zoevende aangevaren Van uit den pijn, drie als een donkre toren Het veld bewaakt — Hij rent door *t roggekoren En blaast er bolle zilverblonde baren. Hij delft er kuilen, ploegt er diepe voren. Dan streelt hij speelsch de gele korenaren, Als een verliefde, lange meisjesharen, Zinkt weg in 't graan — en ligt in slaap verloren. Nu zwelt het veld van vredig ademhalen, Tot de avondzon laat gouden rozen dalen, Die kussen Wind weer uit zijn droomen wakker Dan speelt hij weer tot moeder Nacht komt halen Naar 't sluimrend woud haar moegestoeiden rakker En houdt hem zoet met sprookjes en verhalen. 55 XXX De Westewind dreef blanke regenhozen Door 't luchtenruim als wuivende gordijnen. Plots kwam de zon door 't vallend zilver schijnen. De voorhang werd verrafeld en verplozen. Toen zag ik weer de ranke boomen lijnen En vonklend druipen regendronken rozen, De bleeke lucht nog losse droppen loozen, Het grijs tot blauw, doorvlost van blank, verreinen. 't Klonk even nog als parelengekletter — Toen zong opeens, met lavend koel gekwetter, Een vogeltje in het koelgewasschen loover. De morgen was te zwoel om zoet te zingen Of, loom bedwelmend, geuren hem bevingen. Nu zingt hij weer: de wilde bui is over. 56 XXXI Naast korenbloemen, blauw als oogen trouw, In 't woud van graan, door wind bewogen teeder, Hun trotsche vanen zwaaiend heen en weder, Rebellierood, gevlekt met zwart van rouw, Bloeiden papavers in het zomerweder, Verkondende oproer in de zonlandouw. Nu zijgen al hun blaadjes op mijn schouw, Vlamroode vlagjes vallen op mijn veder. Doch in den zwarten zaadbol schuilt en wacht Het koninklijk geschenk, dat God wou geven Zijn arme kindren schreiende in den nacht: Heulsap voor pijn en de éen'ge troost van 't leven: Slaap — daarom wil ik hoogmoed u vergeven, O bloem van deernis, die vergeten bracht! 57 XXXII Hoe komt dat zonveld diep in donker woud? In 't bosch van dennen is lupine ontloken. Haar toortsen geel heeft Zomer aangestoken, Een vlammenzee van zoemend bloemengoud. O 't waar wel zoet, in bloeiend geel gedoken:, Te stelen van die weelde, blij en stout. Wis dat het veld genoeg wel overhoudt! Maar 't mag niet zijn, geen stengel zal ik 'kreken. Ik lig in 't gras en adem stil den geur En vul mijn oogen met die zonnekleur, 'k Neem meer niet mee dan heugnis aan aromen. Zoo heeft met liefdeweelde wreed getart Het rijke leven mijn misdeelde hart — 'k Neem meer niet mee dan heugenis aan droomen. 58 XXXIII IDe zon werpt over het korenveld' [Haar vonkelend goudgestrooi En het graan,, in den wind, heeft de speren geveld, [Als ridderen in een toernooi. KJit de laan komt een wagen vol geurend goud', |Een wagen beladen met hooi. — P^aarom fladdert mijn hart, in het zomerwoud; Als een vogeltje bang in zijn kooi? Waarom maakt mij de bloeiende zomer niet blij 0n verlang ik naar somberder mooi? Waarom wensch ik de weelde van 't koren voorbij En de boomen in najaarstooi? 59 XXXIV De strenge pijnen rijzen rank en recht In 't bleeke grijs vol blauwe hemelspleten. Hier durft geen vogel zich tot zang vermeten, Ik hoor alleen het kloppen van een specht. 'k Verzink in stilte, ik heb mijn naam vergeten. Ik weet niet meer, was 't leven goed of slecht? Het pleit des levens lijkt me al lang beslecht. Van héél de wereld zal ik niets meer weten. Het weeke mos, van vale naalden glad, Verloomt mijn voet — 'k laat dorre twijgen kraken, Beangst door 't zwijgen op mijn eenzaam pad. Mijn hart klopt bang, 't is me of 'k een schreeuw moet '! slaken, ; 'k Herdenk nog ééns de droomen, die ik had. 't Is al voorbij — ik voel den dood genaken. 60 XXXV De heide slaapt — Een donkre drom van boomen Houdt langs de bermen plechtig stil de wacht. Een koor van krekels sjirpt eentonig zacht, Als de adem van de hei en wolken loomen Als plompe monsterdieren. — En ik wacht Den wilden regen, die zal nederstroomen, Als zoevend zilver langs de heuvelzoomen, En 'k streel de ruige bruine heidevacht. Straks zal een bliksemflits de wolken scheuren, Het somber dal met tragisch purper kleuren En storm zal bruisen over 't heideland. 'k Rijs op, 'k sla de armen uit — Nu zal 't gebeuren! O wilde storm! wil mij ten hemel beuren. O bliksemflits! verteer mij in uw brand. 61 XXXVI Ik lag en droomde in besloof en struweel, Beplekt met vlekken: zwevend' zonnegeel. Maar 't gouden zandpad klom zoo steil omhoog Of 't ijlings naar den blauwen hemel vloog. Zijn hemelheimwee deelde aan mij zich mee En hoopvol rees ik uk de struikenzee. Wel koel en lieflijk is het zomerdal, Maar o de hemel, waar ik komen zal ! Ik greep alrêe naar 't blauw — 't leek zoo nabij! Doch op den top was 't woud weer rondom mij. De hemel week al hooger, verder heen. 'k Werd moe van 't stijgen en ik stond alleen. En telkens lokt mij weer diezelfde waan: Dat gouden pad moet naar den hemel gaan. 62 f XXXVII Nu zijn de wolken blanke marmergoden — Walkuren, ijlende op haar witte rossen — [Granieten sphinxen, woestenij-kolossen — Reuzige draken — helden, die hen dooden — Een breedvertakte boom, waar zilvren trossen Van plukken witgewiekte hemelboden Met wapprend haar — 't is of zij mij die boden, Mij van den waan des levens te veripssen. In 't ruige heigras, onder donkre boomen, Lig ik maar stil de wolken aan te schouwen. Paars bloeit de hei, de lucht is vol aromen. 'Ik strek de handen, moe van 't vroom zich vouwen. Zal met dien tros een engel tot mij komen, Die heen mij brengt naar hemelsche landouwen? 63 XXXVIII Het streng gelaat mahoniebruin verbrand, Gekorven scherp door. vreugdeloozen plicht, Keert langs de laan, in purper avondlicht, De moede vrouw van 't bloeiend klaverland. De zon beroost haar klaver en haar zicht En zet in vroolijk roode' en gouden brand De ruitjes van de hut, waarheen, door 't zand, De donkre vrouw haar zware schreden richt. Als een kabouter uit een sprookje boort De hut de puntmuts van haar dak door 't loof, Waar koert een boschduive en een merel fluit. Maar de afgematte zwoegster ziet noch hoort, 't Gebronsde lijf, voor schoonheid blind en doof, Strekt straks zich kreunend op den stroozak uit. 64 XXXIX Grootmoêken leest met bevend prevelmondje bén bruinen vinger op het gele blad Bij 't boek, op tafel, zit de zwarte kat En laat zich aaien door het jongste blondje Op t roze'-omrankt kozijn, van spelen mat, Omzoemd van vliegen, slaapt een zandgeel hondje Een linde m bloei sluit af het horizontje f bn zaait haar schaduw over gras en pad ' ^Een hommel zoekt in rozen tijd verdrijf je En gonst en bromt, vol zoeten honingroes , En lenig recht haar rank fluweelen lijfje Van welbehagen Strekt uit haar klauwtje naar een zonneschijfje En snoept wat melk uit Blondjes tinnen kroes. tt nieuwe verzen 65 5 XL Vlasblonde krindren klompenklotsend talmen In 't lindenlommer van de. dorrepstraat. Bij traag gepoets van koopren huisgeraad, Eentonig zingt een- boeremeisje psalmen. Zwaar zwoegend, voegt een: pomp, die moeizaam gaat, Haar droef gekreun bij 't langgerekte galmen. Een tortel treurt en, roepend naar den kalmen Gesloten hemel, hoor 'k een schaap, dat blaat. De grijze lucht is zoel van linde-aromen. Gedempt door wolken, smeult de zonnebrand. Wat droppels tikklen op de stille boomen En spatten kuiltjes in het mulle zand. — •k Wou sluiinren wel, ik ben te loom voor droomen, Maar warme tranen vallen op mijn hand. 66 XLI Slap hangt de vlag aan d'ouden notelaar,^ Voor 't herbergzaaltje, waar, in gouden lioht, De. P??en draaien, als waar dansen plicht, Bij lijze trage wijzen, plechtig zwaar. In wollen zwart, tot zelfs het jongste wicht, Drentelen kindren, handjes in elkaar, Verwonderd de oogen onder bleekblond haar, De kraampjes langs, waar lokkend lekkers ligt. En 't hol gestamp, waarvan de dansvloer dreunt, De draaischuit waar, op olifant of leeuw, De duizel zoet is en waar 't orgel deunt Een neuzlend walsje, ontlokt hen lach noch schreeuw. Ver van den kermis, in den avonddoom, Blankt schemerweiland als een vrededroom. 67 XLII Het stof blond wegje, waar de linden bloeien, Verbosoht alreê van dorrepsstraat tot laan. Vogels en kindren zijn al slapen gaan. In 't verre weiland loeien droef de koeien. Een meisje in 't blauw komt in haar tuintje staan, Om ridderspore' en rozen te besproeien. Het water vonkt, de gouden ruitjes gloeien. Er waait een geur van linden, roze' en graan. Door 't gele mul gaan houtbeladen karren, Vanwaar het woud van starre zwarte sparren Mysterievol sluit af den horizon. Een hobo zingt in éen der lage huizen En mengt zijn lied in 't zachte lindensuizen — In 't woud van sparren daalt de roode zon. 68 XLIII De natte loovers druipen sluik terneer, Als zwarte wimpels, in het regenweêr. Daarachter Mankt de bleekheid der landouw, Als doodewaden, in het schemergrauw. En dreigend donker, achter 't blanke land, Rijst óp het woüd gelijk een zwarte wand. En aldoor ziepelt langs de bleeke lucht De stille regen zonder windezucht, Als stille tranen langs een bleek gelaat Dat zonder klacht zijn weedom vloeien laat. En aldoor wimplen, in het regenweêr, Rouwzwart en zwaar, de natte loovers neer. 69 "XLIV Bacchantisch loof-omkransd, door de open ruit, Verschrikt mij plots het goudgelaat der maan En dreigt met onheil. Star zie ik haar aan En huiver. — Honden huilen boos en luid. Is 't woede of lust? Ik kan het niet verstaan. Reikhalzen zij naar d'onbereikbren buit Of krijten schel zij haat en afschuw uit? — De vrede is heen van de eenzame avondlaan. O honden, zwijgt! — De boomen droomen zacht. In slaap gesuizeld door den zomernacht, Lag in mijn borst mijn wanhoop weenensmoe. Nu huilt met u mijn wilde wanhoop mee En roept den verren blauwen hemel toe Mijn bang verlangen en mijn eindloos wee. 70 XLV De boomen bloeien, blank als bruiden, Jacinthe-aroom doorkruidt de lucht. — Met &l uw geuren en geluiden, Verlangenwekster Lente, vlucht! Het graan lijkt blonde meisjesharen', De rozen bloeien vol en teêr — O Zomer! vel die wuivende aren En breng mij snel het najaar weer. Geborgen zijn de korenschoven, 't Omploegde land lijkt ros fluweel. Vol zonnebloemen staan de hoven En appels rijpen, rood en geel. De morgenmist lijkt waas op druiven, De regen ruischt, al 't groen wordt zwart O Herfst! laat wild de blaadren stuiven, Leg koel uw handen op mijn hart. 71 I VAN HERFST EN WINTER I Grijze woudduif zong roekoe, Zong zoo roerend têertjes. Zoele boschwind woed mij toe Donzen dufveveêrtjes. Boschbes gaf mij takjes rood, Zilvren herrefstdraadjes. Berken wierpen me in den schoot Gele vlinderblaadjes. Eikels gaf mij de eikeboom, Groén met bronzen dopjes, Wazen blauw, de najaarsdoom, Regen, blanke dropjes. 'k Neem ze mee wel naar mijn cel, Al die woudegroetjes, Maak er van een liedje wel, Dat ik neurie zoetjes. 75 II Zoo zachtjes zonk die ranke popel neder, Als waar hij bang, een hart te doen ontstellen, Nog suizend zoet, als wou hij uitvertellen 't Begonnen sprookje, vroom naïef en teeder. Hij helde om troost wel naar zijn rij gezellen, Toch viel hij eenzaam, fier gelijk een ceder. Hem velde een windvleug met een vleugel veder — Vermolmd de stam, verschroeid de levenswellen. Zoo wil ik sterven, als die popel vallen Met al mijn welig hoopvol groen gebladert, Nog sproken suizend, wen de bijl al nadert, Die flitsend afkapt al de duizendtallen' Van lispeltwijgen., rond mijn stam vergaderd, En 'k weerloos voel de zaag met vlijme tanden In 't hart mij dringen — O 'k zal vroolijk branden 76 III In 't plechtig woud van berken en van sparren, Een wierookblauwe hooggezuilde kerk, Ligt, donkr, een spar en, zilverblank, een berk, Die, trotsch en heerlijk, rezen naar de starren, Van liefde suizend, vroolijk, jong en sterk. Doch sterker was de storm — In dood-verstarren Nu liggen zij geveld, als lokken warren Hun twijgen saam. De orkaan volbracht zijn werk. Zal ik die twee beklagen of benijden? Zij leefden saam, éen slag versloeg hen beiden. Was niet hun leven blij en levenswaard? In enge omarming blijven zij verbeiden De wrèede bijl, die zal hun takken scheiden — O laat hen vlammen in denzelfden haard! 77 IV Het doffe blond van pruimen doet mij droomen Van bleeke gele leeggemaaide landen, Appelerood, van tragisch avondbranden, Blauwzwart van druiven, van omwaasde boomen, Bronsbruine peren, tuimlende uit hun manden, Van dorre blaadren, die te vallen' schromen — Nu drenkt mijn ziel met droeve herfstaromen, O koele vruchten in mijn warme handen! 'k Wil dwaas niet vragen of nu wederkeerden Mijn zomerdroomen met scharlaken bessen, Die in mijn hand alreê tot asch verkeerden. Laat u mij aan mijn brandende oogen pressen* Die 't lavend weenen al zoo lang verleerden,, O koele vruchten! wil 't verlangen lessehen. 78 V Zij staan gebogen over 't najaarsveld, Waar in opaalgroen plekken bruin fluweelen, Aardappels blonden, stengels welkend gelen, In 't blanke licht, dat mat door wolken welt, De man in 't blauw, de vrouw in 't rood en deelen D'arbeid getrouw. Al jaren ongeteld Zwoegden zij saam, tot de éen naar d'ander helt En, zonder woorden, niets ze elkaar verhelen. Zij staan gebogen in het schemerlicht, Dat, bleek en moe, de luchten komt doorzeven En heffen naar wie langs het land loopt even Tot weergroet stug het aardbruin aangezicht, Vol schrift van rimpels volgekerfd door 't leven, Dat héél hun zijn naar de aarde heeft gericht. 79 VI Als appels geel en groen met roode blossen, Als pruimen blond, als peren bronzig bruin, Zijn nu de blaadren in den najaarstuin. Aroom van vruchten vult de lucht en vlossen Herfstdraden flonkren, waar de zon werpt schuin Haar zilvren speren door de loovertrossen. Van 't welkend wachten komt de wind verlossen De brooze blaadren, dwarrlende uit den kruin. Nu wilde ik wel wie lief mij was in 't leven Mijn herfstaroom van dank en liefde geven, Als laatste groet, aleer ik sterven zal. Voor zon van weelde en ook voor dauw van tranen En storm van leed wou 'k mij gezegend wanen — Naar rijpe vruchten geurt de bladerval. 80 VII De voren lijken- lichte spiegelrepen In 't welkend geel der blonde herfstrandouw. Daarachter som bert, zwart van zomerrouw, Het bosch, waarboven zeilen wolkensohepen Geweldig, dof in zee van zilvergrauw, Die vreemde schaduw over 't bouwland slepen, Rosbruin, waar ritsen de aarde op met hun grepen Gebogen mannen in fluweelig blauw. De zoele geur van de aard, die bood haar vruchten, Aroom van rijpheid en van stervenswee, Vervult, vermengd met droefheidzware zuchten Der zwarte boomen, wachtend, stervensreê, Met stil getreur de week-ontroerde luchten — Ik neem dien geur in heel mijn wezen mee. 81 6 Nieuwe Verzen m m VIII Kastanjebruin, zijn de omgeploegde landen, Rosgoud, de losgebonden haverschoven, Bleekblond, de stoppellanden, blank, daarboven, De moede hemel, bleek van 't zomerbranden. 't Is, blauw omwaasd, of naar elkander schoven De donkre boomen, die den weg omranden. Zij heffen plechtig koele bladerhanden En zuchten zacht — zou 't zeegnen zijn of loven? Met bVeede vleugelslagen zie ik wiéken Een zwarten vogel naar den hemel — Zouden Zijn oogen zien de berkeblaadjes gouden Op 't veld gevallen als verwelkte zieken Of enkel 't fronsend ruig der sombre wouden En 't bruin en geel der landen-jmozaïeken? 82 IX Nu is de boschgrond groen en geel en bruin, Donsweek van mos en ruig van beukenoten, Vol donkre zwammen* rosse bramenloten En gouden blaadren — 't lijkt een feeëntuin. Gezeefd door wolkengrijs komt licht gevloten Mat parelkleurig door de boomen schuin. En telkens tikkelt uit een ijle kruin Een nootje neer. — De hemel blijft gesloten. Op 't fijngespeerde bladbestrooMe gras Nu buige' en knielen meisjes blond en knapen, Om mandje en zak met nootjes vol te rapen En roepen juichend wie er 't meeste las. Têer, langs de laan, is 't groen- van, koorn en rapen. In 't bruine ploegland blankt een regenplas. 83 X In 't oude park, geheimvol als een woud, Op 't hooge voetstuk, groen struweel-omlijst, Staat, reuzegroot, een beeld, verweerd, vergrijsd, Dat plechtig stil de hand geheven houdt. 'k Weet niet of 't beeld ten hoogen hemel wijst Of dreigt en waarschuwt — 't is zoo vreemd, zoo oud, Zoo eenzaam — Als 'k te naadren mij verstout Is 't me of me een heiige huivering doorijst. O beeld! deze' avond zal ik tot u gaan, Wen valt, gezeefd door 't welvend loof der laan, Op 't streng gelaat een schijn van avondrood. Dan zal ik, koen, u grijpen bij uw kleed, Dan zult gij al mij zeggen wat gij weet, O steenen god! van leven en van dood. 84 XI !Nu zijn de boome' olijfgroen, reeëbruin En zilverblond, als in een feeëntuin. Zoo teêr, zoo licht — hun weelde is afgewaaid. IMet blaadren bruin is 't gele gras bezaaid. Zij gaven- willig praal van bladerdos, In ijler kleed van aardezwaarte los. Niet meer gebogen onder looverlast, Of elke boom nu vrij naar boven wast. De stammen- streven ranker naar omhoog, 4n ijler lucht, naar blanker hemelboog. "Wen zoel een zucht 'hen streelt, bij vleugen teêr, Lijkt elke twijg een vreemde vleugelveêr. Nu hult hen de avond week in schemerwaas. De boomen beve' in 't malve nevelgaas. O zal, wen morgen, heft haar bleek gordijn, .Die droom van boomen niet verdwenen zijn? 85 XII Daar rees uit de landen een blanke mist, Die heeft van de boomen de stammen gewischt. 't Is of hun verlangen' nu zweven deê De kruinen al boven de nevelzee. Zij zweven zoo teeder, zoo herfstig mooi, In roode' en in goudenen stervenstooi. Zij zijn van den zomer en 't geven zoo moe. Nu willen zij weg, naar den hemel toe. O boomen! boven de nevelzee, Nu neemt mijn ziel naar den hemel mee. 86 XIII Nu lijken de applen bolle roode rozen, In 't groen der kmoest'ge takken, vreemd verwrongen, 't Gras blinkt van dauw — 't leek Mei zoo vogels zongen Met doffen plof valt van den tak, bij poozen, Een appel, waar een blauwgekielde jongen, Vlasblond, met wangen, die als applen blozen, Naar bukt — zijn ruige bruine vingers koozen De rozen vrucht, van merfstaroom doordrongen. Een witte koe ligt dommlend te herkauwen. Als wierookdampen rijzen grijze doornen Uit ros fluweel van geurende landouwen, En sterven weg. En bleekbesluierd blauwen De donkre boomen,, die de velden zoomen, Die winter vreezen en van zomer droomen. 87 XIV Op 't bruin fluweel van 't ralgerooide veld, Waarachter, zwart, een muur van, dennen staat, Verbrandt een blonde boer met rood gelaat Aardappelloof — De blauwe rook versmelt Met blanke herrefstdampen. Vroolijk slaat, Oranje en goud, de vlam, die 't vuur ontwelt En wappert als een vlag in 't windgeweld, Dat él de boorne' als harpen suizen laat. De scherpe rook van 't loof tot asch verbrand, Vermengd met d'aardegeur van 't akkerland En met den harsreuk van het mastenwoud, Wekt weer de erinnring aan mijn herrefstdroom, Vol droevig blij en bitterzoet aroom, Mijn verren droom, zoo vreemd en zoo vertrouwd. 88 XV In 't bronzen bosch, door nevelblauw verzacht, Roekoet een- duif met zwoel en droef gekoer, Op 't zwarte land is 't ploegpaard bruin en stoer. Zwaar broeit de lucht gelijk een grijze vacht. Bemoed'gend roept zijn paard de bruine boer 'Een woord toe, zwoegend brengt een grauwe vracht Een blonde jongen waar de wagen wacht. Een bonte kraai strijkt neer en zoekt zijn voer. En van den woudzoom op het blanke pad En 't bruine veld nu dwarrelt héél een schat Van brooze bronzen blaadren suizlend neer. O bronzen bosch! geef mij éen enkel blad! O grijze duif! geef mij éen enkle veêr En 'k zing een lied, dat heel dit uur bevat. 89 XVI Rosbruhi van rottend loof der aardevruchten, Opalengroen- van winterkoom en rapen, Fluweelig zwart van veld, waar vrouwtjes rapen Aardappels, — hoog daarboven, blauw van luchten, Verbleekend blank, waar blonde wolkenschapen Nog zwerven, — zwart, daarachter, vol geruchten Van vleugle' en harpmuziek van windezuchten, Het donker bosch, waar gaan de vooglen slapen. En als een grot vol vreemd geheimvol duister Nu lokt de laan — Ik durf niet binnentreden. Verstoorde ik niet den vrede van een Eden? O kon den wondren zin van 't woudgefluister Ik nu verstaan! Ik ga met trage schreden, Vol aandacht, langs het woud en wacht en luister. 90 XVII ;Nu feekent, bleek, het leste fletse licht, Weerspiegeld door de ruit van d'overkant, fOp donker bronsgroen van den kamerwand Uttijn blankbesluierd venster — Even licht *De zoele herfstwind, als een moede hand, |Den voorhang op, dan valt die slap weer dicht. Waarom ontroert mij als een droef gedicht Die weerschijn teêr en lokt naar Droomenland? 'k Weet zelf nu niet waarnaar mijn heimwee zucht. |Naar lentestorm? — naar zomerzon, vergaan In drukkend grijs van dreigende onweersluoht? — Naar gele boomen van een najaarslaan? — Naar 't klankloos vallen van een vlokkenvlucht? HWijn vreemd verlangen kan ik niet verstaan. 91 XVIII Het blad is blij, wijl 't zweven mag door 't woud. Het draait en wentelt, in Octoberglans, Gelijk een derwisch, dronken van zijn 'dans, Gelijk een vlinder, karmozijn en goud, Met andren saam, een wervelende krans, Dan hoog alleen weer, als een vogel stout, En kust den wind, dien 't argeloos vertrouwt, Die gaf het vrijheid, nieuwe vreugdekans. Maar wordt de wind van 't wilde spelen moe, Zoo moet het blad wel sterven in het slijk — En de eigen boom ziet onbewogen toe. — „O booze wind, die scheurde me uit mijn rijk, Vol vinkgefluit en duivenroekedoe, Nu lig ik laag, vertreden bladerlijk!" 92 XIX In 't ruischend hout der laan, om eikels, gooien Hun stokken boerebengels, blond lijk vlas. In rosbruin veld, bezoomd met gelend gras, Zijn vrouwe' in 't blauw aan 't aarde-vruchten rooien. Zacht rimpelt wind een ronden regenplas, Ritselt in de eiken, helpt hen, eikels strooien, Beweegt scharlaken loovers, die hen tooien, Zwelt aan en zucht — en sterft dan weg alras. Uit blonde stoppellanden zie ik rijzen, Met luid geklapwiek, heel een vlucht patrijzen, Een bende kraaien en een duivenzwerm. En 't is nu zoet, gezeten op een grijzen [Gevelden stam of op een groenen berm, jTe zaamlen najaarsgeur en neuriewijzen. 93 XX Octoberzorii met koperroode lansen Doorboort het bosch, dat goudgeel loof bewaart.. Een laag klein venster laait gelijk een haard. Een poel weerspiegelt karmozijnen glanzen. Gelijk een weidsche blanke pauwestaart Bespreidt een wolk de teederblauwe transen. In 't spiegelwater drijven sneeuwen ganzen, Terwijl de wind door 't goud der boomen waart. De gouden boomen zuchten zacht en strooien Hun schoenen tooi in 't blauwendgroene gras. Maar jongens blond, die naar kastanjes gooien, Doen 't loover ritsten of 't een regen was. En geel van blaadren komt de wei vermooien En vormt een eilandje in den vijverpias. 94 XXI In 't somber woud, waar zwijgt elk vogelbekje, Zijn de een'ge klanken 't verre klokgelui En 't klagend kreunen van een zware krui En 't eenig zomervroolijk kleurenvlekje Een blonde jongen in scharlaken trui, Die staat te droomen, leunend aan een hekje, Als dronk hij héél den weemoed van dat plekje, Waar bruint een zwam, waar ploft een eikelbui. De zoele dag is moe van 't lange wachten Op herfst, die goude' en rossen bladervaohten Zal prachtig spreiden over mul en mos. De stille luchten blijven grijs betogen — 'k Wou liever nu dat gele blaadren vlogen En wilde storm joeg oproer door het bosch. 95 XXII Nu kleurt der dreve groene duisternis Het roode goud der lage Octoberzon. Een bronzen poort omwelft den horizon En gele blaadren vonklen.bloemefrisch. Een zwam gelijkt een marmren elfedisch. In ruig struweel, waar herfst al zilver spon, Suist droef, wijl najaar zomer overwon. Een zachte zucht, als om een bang gemis. De dreve is rijk met zijig mos bevloerd, Gelijk voor konings-intreê goudbestrooid. 'k Weet niet waarom mijn ziel zoo droef ontroert Die najaarslaan, voor d'ondergang vermoeid. Is 't wijl ik weet dat grijze winter loert, Die 't eenzaam woud vol witte vlokken strooit? 96 tXXIII 0 kind! het is winter, wat hadt gij verwacht? Verblijd u in, arbeid, na rust van den nacht." — „O moeder! de nacht heeft geen rust mij gebracht. Nu rest mij voor d'arbeid geen lust en geen, kracht." — „Kom, vlug aan het spinwiel en leutig een lied! Dat maakt dat de dag als éen, stonde vervliet." — „Neen, vraag mij geen werk en geen liedeken meer! Mijn leden zijn loom en mijn hart doet zeer. „Laat mij leune' in mijn zetel, de hande' in den schoot. Ik kan niet meer spinnen: de zon is dood." — „O dochterken! zie hoe de blanke nacht Landouwen en lanen met sneeuw heeft bevracht." — „O de sneeuw is zoo wit als een lijkegewaad En de hemel is bleek als een doodegelaat." — „En al is het daarbuiten wel doodsch nu en kil En al zwijgen verkleumd nu de vogelen stil, „Eens weer zingen de vogels van lente-jolijt. Zie de knoppen der hoornen, die beiden hun tijd. „En hoe vlamt hier zoo rood en zoo vroolijk het vuur! En niet lang is de dag tot het avonduur." 139 „O moeder! ('t is beter nu dat ik het zeg) Als de rozen weer bloeien aan struik en heg, „Dan leg ik ('t is beter dat gij het weet) Met een kaars bij mijn sponde, in mijn doodekleed. „Nooit zie ik meer bloeien de rozen rood. Ik kan. niet meer leven: mijn lief is dood." 140 IV VAN EEN LENTEDAG In de linde voor 't huizeken suizelt de wind. Het maagdeken zit aan haar spinwiel en spint. — „En is er geen liedeken dat u beviel? Elk maagdeken zingt aan haar spinnewiel." — „O moeder! mijn hart is zoo zwaar als lood. Ik kan niet meer zingen, mijn lief is dood. „O moeder! en is er mijn taak gedaan, Mag ik dan naar mijn lief in den hemel gaan?" — „O dochterken! hoor naar die vogelwijs! Is nu de aarde niet vr6o lijk het Paradijs? „En Uw taak is op aarde nog lang niet volbracht En géén mag er rusten al voor den nacht." Zij ging snijden voor 't geitje het bloeiende gras, Zij bracht Moeder de bloemekens, die ze er in las. Zij ging voedren de geit, zij ging melken; de koe. Op de maat van haar hart ging zij traag eri moe. — „O moeder! nu is er mijn taak gedaan. Mag ik nu naar mijn lief in den hemel gaan?" — „Ga en haal er wat water al uit de wel. Onze rozen, die dorsten naar laving wel." Zij liet plonzen den emmer al in de bron En het water was rozig in de avondzon. 141 En zij droeg het naar 't hoveken en zij begoot De bloeiende rozen blank en rood. En zij plukte er Óen roze en een lindetak, Die zij heimelijk in naar gordel stak. En zij vlocht zich een kransje van rozemarijn, Wijl de dood haar zou nemen als maagdelijn. En zij kwam in haar kamerken, 's avonds laat En zij kleedde zich blank in haar bruidsgewaad. — „O mijn lief in den hemel, mijn bruidegom, Doe open uw armen, ik kom, ik kom. „Ik breng u van de aarde, die bloeit zoo blij, Een1 roze en een geurende lindemei. „Een mei van de linde, waaronder je vond, Voor de eerste maal, mijn tevenden mond, „Een rozeken rood van den rozelaar, Waarbij we ons voor eeuwig beloofden elkaar." Toen de moeder klopte, in den morgenstond, Dood lag het dochterken op haar spond. Rond haar lokken zoo blond als de zonneschijn, De zelfgevlochtene rozemarijn, Op haar harteken, tusschen haar handen bei, Een roze en een bloeiende lindemei. Zij liet er haar moeder te ween en staan. Zij was naar haar lief in den hemel gegaan. 142 V VAN MOEDER EN DOCHTER — „O moeder! mijn bleeke moeder! Hoe zijn er uw oogen zoo rood? Hoe buigt ge u, al moeder en moeder, De handen zoo leeg in den schoot?" — „O kind! ik heb alles verloren, Wat vulde mijn leven met zang, Het goud van mijn haren als koren', Den bloeienden blos van mijn wang." — „O moeder! hoe kan 't u bedroeven? Uw schoonheid bloeide óp uit uw schoot. Wat meer kan uw liefde behoeven' Dan den kus van mijn lippen zoo rood?" — „O kind ! ik heb al u gegeven En ik jubelde wijl ik het kon. O ik gaf u wel meer dan mijn leven: Ik gaf u mijn vreugdezon. „Nu de jaren verzilvren mijn haren, Nu verlaat mij mijn levensgenoot. O mijn lokken als korenaren! O mijn lippen als kersen rood!" — „O moeder! en kon ik u geven Al het blinkende goud van mijn haar, Van mijn bleekheid uw blos doen herleven, Als een roze aan den rozelaar! 143 „O moeder! 'k zal gaan tot mijn vader, Die daar ploegt op het herfstelijk land. Ik breng met mijn woorden hem nader, Ik leg wel uw hand in zijn hand." — „O kind! had ik meelij verworven, Mijn hart deed nog ééns zoo zeer. Is éénmaal de liefde gestorven. Herleeft zij toch nimmermeer." 144 VI VAN ROODE ROZEN De jonkvrouw verrees, uit haar droomen, In den Mei, op haar blanke spond. En daar zag zij, verwonderd,, él schromen, Dat haar peluw vol bloemen stond. — „Hoe zijn hier die rozen gekomen? Heeft een engel die hier geplant?" Zij aanroerde ze zoetjes, in schromen, Al met haar sneeuwwitte hand. Zij kuste de roode rozen Al met haar roeden mond. Wat was dat een geuren en blozen, In den goudenen morgenstond! Zij beet in een groenen stengel. — „O droom ik of droom ik niet? Ik droomde zoo zoet van mijn engel. Welk wonder is er geschied? „O zijn er gaan bloeien mijn droomen, Terwijl ik hier lag, in mijn slaap? Of zijn ze uit den hemel gekomen? Ik breng zes mijn engelknaap." Zij plukte de roode rozen, Haar handen waren te klein. En zij droeg in haar mantel de rozen En zij liep in den zonneschijn. — „O jonkvrouw! waar dartelt gij henen? De velden zijn nat nog van dauw." — „O vrouwken! hoe zit gij te weenen, In het jubelend morgenblauw?" Nieuwe Verzen 145 10 VII ALLERZIELENDAG Wat drijft daar zoo blank op de schuimende zee? Zijn het bloemen van vreemde kust? Zijn "het meeuwen, gezweept door den storm naar de ree? Zijn het zielen, die vonden geen rust? — Geen bloesemen vreemd van een verre kust, Geen meeuwen, gezweept naar (het land, Maar de zielen, die vonden in liefde geen rust Van wie stierven door eigen hand'. Eens in het jaar, Allerzielendag, Drijven zij aan met den vloed, De zielen, die deden wat géén mensch mag, Om te blusschen hun liefdegloed. In den stormwind, alleen, op de grauwe rots, Staat Yvonne de Plougaël. En zij luistert naar 't ruischende golvengeklots En zij tuurt naar het vreemde spel. Haar mutsvleugels flapperen in den wind, Als de vleugelen van een meeuw. En het vliegende schuim spat haar de oogen blind En een meeuw geeft een schrillen schreeuw. — „Alain! Alain! voor deze éene stond Bleef ik leven dit héele jaar! Kom kussen mijn dorstenden bleeken mond1 En streelen mijn blauwzwart haar!" — „Yvonne! Yvonne! zij houden mij vast! En als de ebbe komt moet ik mee Naar het donker paleis, waar de parel wast, In het diepste der -diepe zee. 147 VIII VAN MACHTELD EN ELSE — „Mijn Elseken! 't is me of ik sterven ga! Keert weer nu mijn heer niet, zoo keert hij te sp3. „O zuiverlijk zusterken! nader en tuur In het tooverkristal met uw oogen puur. „En zeg mij nu trouw of gij komen ziet Mijn heer, die ten slag voer, doch nöo mij verliet." — „O Machteld! ik zie hem! hij keert tot u weer! Ik zie rennen zijn ros, ik zie blinken zijn speer." — „Zag -ik zelve zijn beeld tot mij reppen zich ras, Ik verwarmde met kussen het kille glas! „Doch bewaart het kristal zijn geheimenis Voor de lievende vxpuw, die geen jonkvrouw meer is. „Waarom breidt gij nu, kind, rond uw laaienden blos, Lijk een. sluier, uw goudenen haren los? „Wat ziet ge, wat ziet ge in 't waarzeggend kristal? 'k Wil het weten! 'k weet toch dat ik sterven, zal. ,,'k Hoor u schreien, o zuster! beleid mij waarom! Was mijn heer in uw droomen uw bruidegom? „En weent gij als ging u de hemel teloor, Wijl hij lachte met Else, doch Machteld verkoor? „Neen, schrei, niet! Een kranke zegt krankepraat — 'k Word waanzinnig van angst! — Laat mij zien uw gelaat! 149 „Wel zond ik een visscher met schepnet en haak En gaf hem, haar te zoeken de droeve taak. „Doch hij keerde en zijn net was met buit wel bevracht — Jonkvrouw Elsa heeft hij niet meegebracht. „O zij treurde zóo zeer dat zij nooit meer zong En het schrijnde mijn hart als zij handen wrong. „Voor de armen wel naaide zij menig kleed, Tot de naald1 haar trillende vingers ontgleed. „En zij zuchtte: — „Geen arme is zoo arm als ik!" En zij zag naar den-einder met starenden blik. „En beroosde de golven het avondrood' Dan dankte zij God: — „O de dag is dood! „En straks mag ik weer slapen en droomen van hem En zijn oogen weer zien en weer hooren zijn stem!" „En zij tuurde in de vlammen en beefde bij 't vuur. Zuchtend: — „Waarom is 't leven zoo eindloos van duur?" „En ik troostte en ik maande tot bede en geduld. — „Draag in deemoed uw kruis tot de tijd is vervuld!" „En 'k verhaalde wel sagen of neuriede een lied. Zij verzonk in haar wanhoop en luisterde niet. — Bertha, 'k weet dat mijn liefde zondig is, Doch ik boet met al te veel droefenis! „— En is u het leven een vagevuur, Verblijd u: het brandt er uw ziel wel puur. 155 „Dan neemt uw beschermengel u bij de hand Én brengt u naar 't bloeiende Hemelland. })— Doch zoo ik mijn lief in den hemel niet zie Vertroost mij geen sferenharmonie. „— Toch ééns zal hij komen, beloofde ik het kind, Om eeuwig te wonen met wie hij mint. „— Doch zou ;n den hemel Vrouwe Ursel ook zijn? Dan zoude ik er branden van hellepijn. „— Neen, vrees niet! Zoo ik, maar een zondige vrouw, Niet zien kan uw lijden zonder rouw, „Zou dan uw engel in 't Paradijs Uw liefde niet geven haar eindlijken prijs? '— Ja, 'k wil sterven en 't eerst naar den hemel gaan! Als hij komt vindt hij mij op den drempel staan." * * * De ridder sprak geen woord van wee. Aan den voet van den toren lokte de zee, De lentezee als een lentewei Van blanke bloemen velerlei. Hij strekte de armen naar zijn bruid En sprong het torenvenster uit. De dienende vrouw sloeg een' kruis en kreet — De zee lag weer als een bloemenkleed. EINDE 156 XLV O winterhoornen in de grauwe stad, Meedoogenloos verbannen uit de wouden! Eén vroeg zijn blaadren of zij vliegen wouden* Een ander heft zijn twijgen of hij bad Om ruimer lucht, om wilder wind, om gouden En rood en gloed, om ruischend regenbad. En de éen verkwijnt alsof hij heimwee had En andren schreien als gebogen ouden. Elk twijgje trilt gelijk een zwarte veêr, Den groenen stam ontrezen broos en teêr. O deernis wekken de arme heerlijkheden, Die niet behooren in de ónreine sfeer. O droeve boomen in de grauwe steden! Mocht ik u planten in uw lanen weer! 120 XLVII Ik zag een boom, verminkt door wreede menschenihanden. Wraakroepend wrong hij naar de grijze winterlucht Zijn armen donkr en dor en 'k hoorde een wanhoopzucht Doorsiddren héél het woud en al de winterlanden. — „Wee booze beulen, die melodisch loofgerucht En vroolijk Meielied der vogelen verbanden, Die schennis pleegden aan den koning der waranden! Wee 't hoonend dwergenvolk, dat niet mijn wrake ducht!" En uit den barren tronk, gemarteld door de bijlen, In machteloozen toorn, verrees de boomegod. Ik zag zijn reuzekop den hemel tegenijlen, Aanklagend 't lage volk, dat moordend samenrot. Demonisch klonk zijn lach naar 't zwerk, waar raven zeilen, Als van een ziel, die met haar eigen lijden spot. 122 LUI Op vaalgroen, land ligt blanke rijp als meel. De zon is koud als 't 'hart der liefdeloozen. De eenzame weg is hard en witbevrozen. Zwart zijn de boomen en de lucht is geel. Dwaas wie nog zoekt in winterwoud naar rozen! Verspeeld, verloren is mijn vreugdedeel — Maar luister, hart, naar 't hoog en fijn gekweel Der vogels, die met hoop zich blij verpoozen. 1 Er stijgt een reuk van lente al uit het gras, Vermengd met herfstaroom van bruine blaadren Tot geur van weemoed — 'k Voel de lente naadren. Het ijs zal dooien in den vijverpias, De sappen vloeien door der boomen aadren — Maar ik zal droever wezen dan ik was. 128 Eentonjg doodsch dekt sneeuw de winterwegen. jDe lucht is grauw, de knoppen zijn gesloten — Maar honderd dagen zijn nog niet vervloten Eer al de vogels, die zoo lang nu zwegen, jWeer zingen blij in 't woud vol groene loten, Jacinthen geuren in den zoelen regen En lentewind de wolken weg komt vegen. Mijn droef gemis zal 't echter zeer vergrooten. 0 milde April! mijn hart zal niet herleven, Mijn zingend hart, dat liedjes nog wou geven. Zooals een kind, dat onder hagerozen pen vogel vindt, van winterkou versteven, En wekt hem niet met streelen en met koozen, feoo vindt uw zon mijn hart voorgoed bevrozen. KNieuwe Verzen 9 129 LV De boomen lijken leege zwarte vazen Langs 't bruine water der Novembergracht. Hun loof ligt aan hun voeten als een vacht, 't Is of de grijze glimp der ruitenglazen Verachtend-schamper om hun armoe lacht. Zij beiden stil — kwam wilde stormwind razen Of vulde sneeuw, als bloei uit heemil-oasen, Die leege vazen met haar blanke pracht! Mijn droomen staan als die Novemberboomen, Langs 't bruine water, in het grijs getij. Hun gouden tuilen heeft de herfst genomen. Nu wachten zij deemoedig, zij aan zij. De boomen weten: — Eens zal Mei weer komen. Mijn droomen weten: — Hopen is voorbij. 130 LVI De grijze vrouw droomt in de schemering. Daarbuiten ruischt met klagend zoet gezang Novemberwind in rosbruin eikenwoud. Zij overziet haar leven, peinzend houdt Zij 't bleeke hoofd in bleeke hand gesteund En luistert — Hoor hoe 't stervend bosch nu kreunt! Ze is moe van 't zwerven door het levensland En wacht den dood. — De roode zonnebrand Is achter 't bosch verzonken en gebluscht. Uit grijze wolken daalt een bleeke rust. Wind waait haar regendroppels in 't gelaat, Een herfstblad hecht zich aan haar rouwgewaad. Zij is alleen, ontrouwe liefde ging. Haar bleef de troost niet van den weduwring. Geen kind vervrooiijkt de al te kalme kluis, Mengt stap en stem in 't somber windgeruisen, Geen teeder meisje, dat om kussen vraagt, Geen sterke zoon, die vroom haar schreden' schraagt. Geleefd is 't leven en zij wacht alleen, In stil herdenken. Willig ging zij heen, Zoo in den dood niet bleef de erinnering — En klankloos weent zij, in de schemering. 131 BALLADEN DE DOCHTER VAN SATAN Zij was de dochter van Satan En zij danste op een purpertapijt, Dat was geweven van harten zeven, Die zij had' gemaledijd. En onder haar blanke voeten, Wen zij danste op dat Moedrood kleed, Zoo gingen leven die harten zeven En beven van toorn en van leed. En éen vrouwehart sprak tot het ander: — „Zij nam mij den liefsten knaap. Mijn bloed moest leken en ik moest breken, Maar ik vind er geen doodeslaap." En het tweede sprak tot het eerste : — „Mij roofde zij d'echtgenoot. Mij belet zijn verderven gehéél te sterven En ik vind er geen rust in den dood." Doch zij danste in haar gazonen sluier En zij lachte in haar overmoed. En zij riep tot Satan: — „Verniele uw haat dan Die harten mij onder den voet! 135 I „Doe zwijgen; die vrouweharten! Zij vervélen mij met hun verwijt. En die bloedige moeten op mijn blanke voeten, Ik wil er van zijn bevrijd. „O Vader! en geef mij de sterren, Dat ik dansend den Hemel bespot, Dat ze, omkransend mijn lokken., de mannen lokken!" — „Neen1, de sterren1, die zijn van God." — „En toch dorst gij mij wel te geven Een ster, die" van liefde zong. Met de harten zeven liet ik haar weven En zij houdt mij voor eeuwig jong. „Een ster in den vorm van een1 hart wel En die zong in een vrouweborst. 'k Heb haar bloed gedronken, 't was vol zilvervonken En nu martelt mij sterrendorst." — „O Dochter! De zielen der mannin, Die koop en verkoop ik u wel, Doch een ster te rooven en in bloed te dooven, Dat doorsiddert mij nog, in mijn Hel." 136 — „O jonkvrouw! 'k heb alles verloren: Gestorven, deez nacht, is mijn zoon. God! heeft hem tot engel verkoren, Hij was voor dë aarde te schoon. „O jonkvrouw! en wilt gij niet strooien Uw rozen ai over mijn knaap? God loon het u zoo gij wilt tooien Mijn zoon voor zijn eeuwigen slaap!" De jonkvrouw trad' binnen, al 'beven'. Wie lag op de blanke spond? — Hij wien zij haar rozen wou geven, Haar lieveken teeder en blond'. Zij vlocht om zijn lokken de rozen, Al weenend van groote smart. In zijn handen lei zij de rozen En een rozeken lei ze aan zijn hart. — „O jonkvrouw! nu laat mij u zegenen, Wijl gij weent om een vreemde zoozeer. O de tranen, die God laat regenen, In het jubelend lenteweer!" Nu had ze alle de rozen gegeven En zij viel op de sponde neer. En de moeder, die bleef er wel leven, Doch de jonkvrouw ontwaakte niet meer. -En de moeder, die lei, uit erbarmen, (Want haar hart werd weer jong en verstond) De maagd in haar lievekens armen, Op de rozenberegende spond. En zoo werden zij samen begraven, Wijl zij liefden zoo teeder elkaar. — Uit het graf, wen1 de dauw het kwam laven, Rees een bloeiende rozelaar. 146 „O had ik maar ééns in uw armen gerust, Eer ik sprong in de ruisohende zee! O had ik maar éénmaal uw lippen gekust, Nu sliep ik wellicht in vreê. „Uw vader, uw broeders, zij scholden mij boud, En zij weigerden trotsoh mij uw hand, Wijl ik niets dan mijn boot had, geen zilver of goud En geen dienaar, geen huis en geen land. „Maar hadt ge, eer hun hoonlach mij dreef in den dood; Geweten hoe liefde brandt, Ge waart mij gevolgd in mijn arme boot En mijn hart was uw vaderland!" Hij strekte zijn armen als vleugelen uit, Zij boog zich en helde tot hem. En de branding, die ruischte met dondergeluid En verdoofde haar schreiende stem. — „O nu weet ik, te laat, hoe liefde brandt! Alain, laat mij niet alleen! Kom tót mij — ik durf niet naar Doodenland, Waar zon noch maan ooit scheen." — „Ik kan niet komen, o liefste mijn! Gij moet komen tot mij, vol moed. Anders moeten wij lijden een jaar van pijn Aleer ik u weer ontmoet." — „Doe open uw armen, ik kom! ik kom! Alain, neem Yvonne mee!" En zij sprong van de rots naar den bruidegom — Als twee leeljen ontving hen de zee. 148 „In uw oogeni leeft nóg — wend ze niet van mij af! Laat nu luiden de doodsklok! laat delven mijn graf! „Ik zie SI in uw oogen, vol wanhoop en schrik. Neen, troost met geen logen! wat gij ziet zie ik. „Een vrouw zie ik bij hem — hij ligt aan haar borst, Zij laaft met haar lippen zijn liefdedorst. „En al werpt gij aan scherven 't verradend kristal, 't Belef niet dat ik er van sterven zal. „Mijn Else, nu kus mij vaarwel en kniel En vergeef, zoo hij weerkeert, en bid voor zijn ziel." 150 IX VAN HET HART IN DE SNEEUW Al over besneeuwde landen, Al onder de donkere lucht, Liep een knaap met gevouwene handen, Als éen die voor wanhoop vlucht. — „O bloeien daar roode rozen? 't Zou, bij winter, een wonder zijn! Hoe komen de sneeuw te doorblozen Die paden van karmozijn? „Zijn het rozen? zou 't bloed zijn uit wonden?" En hij volgde het spoor, dat hij zag. Geen rozen heeft hij gevonden, Maar een hart, dat te bloeden lag. Hij beurde in zijn warme handen Uit de sneeuw het gewonde hart. — In mijn burcht, waar de vuren branden, Daar zal ik genezen uw smart. En zijn mantel, dien sloeg hij henen Om het hart, aan zijn borst gevlijd. En het hart, dat ving aan te weenen Van liefde en van dankbaarheid. Maar al over besneeuwde paden Trad de maagd, die hij had verdacht, Als een lelie in blanke gewaden, In den bruidelijk-blanken nacht. 151 En van liefde en van jubel en hope Gaf de knaap een zoo wilden schreeuw En zoo wijd sloeg hij de armen open Dat het hart viel weer in de sneeuw. Nu moet het zijn troost weer derven* Nog eenzamer dan voorheen. Nu moet het weer leeren sterven, In de sneeuw, in den nacht, alleen. 152 X VAN DE JONKVROUW IN DE TORENCEL — „Ontwaak, mijn lief, uit uw winterslaap! En haat mij niet als een wreeden knaap, „Doch loon met erbarmen wat ik u misdeed. Geleden is ons liefdeleed. „De weide is van bloemen al blank en geel, De vogelen juichen met zoet gekweel. „Als een vogel, in doornige struiken verward, Zoo klapwiekte en riep er mijn eenzaam hart. „Heen is Ursel gegaan zonder wederkeer: Mijn vrijheid, mijn leven behoeft zij niet meer. „O ik nader al zingend al over de zee. Ontwaak nu! ik haal u, ik neem u mee. „Neen, wrok niet, maar treed aan het venster en wenk En weet dat ik u en niet haar gedenk." Door de ruischende branding blank als sneeuw Vloog zijn bootje zoo vlug als een zwevende meeuw. Tot den toren op 't eilandje, waar hij sloot Jonkvrouw Elsa met haar mondeken rood, Met haar oogen als sterren vol hemellicht En de stralende bloem van haar aangezicht, Wijl hij rein wilde blijven en heilig trouw Zijn éénmaal voor altoos verkorene vrouw. 153 Doch nu had hem de dood van zijn plicht bevrijd, Nu mocht hij gaan tot zijn zaligheid. Hij landde op het eilandje en bond de boot. De poort van den toren hij opensloot. De weerhallende wenteltrap hij besteeg. Hij sloot open de cel — en de cel was leeg. Leeg waren én zetel en blanke spond En de lelie lag welk; die voor 't raamken stond. Doch rees toen hij: — „Elsa! mijn Elsa!" riep, Van haar lage schabel een vrouw, die sliep. — „Uw wangen zijn bleek en uw oogen, rood — O Bertha! is mijn Elsa dood?" De vrouw kon niet spreken van harte wee. En zij weende en zij wees naar de blanke zee. Wild greep hij haar handen — „O spreek nu! spreek! Uw oogen zijn rood en uw wangen bleek. „Lief hadt gij haar zeker als elk wel moet Die zag bloeien haar ziel en haar mondeken zoet. „Hoe sprong zij in zee? waarom waakte gij niet? Neen, ik droom, 't kan niet waar zijn! — wat is er geschied?" — „Gebeurd moet het wezen vóór morgenrood. Ik sliep nog, toen sprong ze in de zee, in den dood. „Ik dorst niet te melden die mare van rouw: Ik wist dat te sterven lag Ursel, uw vrouw. 154 INHOUD Bladz. VAN OORLOG EN VREDE I O niet het land waar werd mijn lijf geboren 7 II Mijn heimwee droomt als van 't verloren Eden 8 III Sint-Rombout! in uw lommer liep te droomen 9 IV In bloed en vlammen zonk de zomerzon 10 V En Christus sloeg den mantel vóór 't gelaat... 11 VI Aan 't zwarte kruis zag ik den Christus weenen 12 VII O zoo blank spreidt haar licht op de bloeiende hei 13 VIII De raven klapwieken, zwart en zwaar 15 IX Op het zonnige blonde stoppelland 16 X O moederoogen zonder tranen meerl 17 XI De roodgekielde ploeger drijft het blanke paard 18 XII Als blanke bootjes drijven stil en zacht 19 XIII In 't heiligdom, gewijd door psalmen en gebeden 20 XIV Ik wou dat ik vond de tooverfluit 21 XV Terwijl de heersckers 't roode bloed verspillen 22 XVI „Vergeefs gebloeid nu!" hóór ik stervend klagen 23 XVII En staat niet te blozen dë appelboom 24 VAN LENTE EN ZOMER I 'k Wil langer niet in u mijzelve zoeken 27 II In 't winterwoud, dien klaren Maartschen morgen 28 III 'k Bleef, héél dien dag, in 't blonde knoppenwoud 29 IV Ik durf de schaduw van de boomen noó betreden 30 V Toen welkend vielen al de roode en gouden.... 31 VI De lenteboomen staan als knoppentuilen 32 VII Wijd strekken de olmen, langs den berm geschaard 33 VIII De blanke tulp, in kuischen knop gevangen 34 IX KI eine meisjes, in het blij plantsoentje 35 Op het plein, waar zonnestraten monden....... 36 XI Zwaaiend vroolijk met haar roze sjerpen 37 XII De pereboomen in het gras-ovaal 38 XIII O zal voor mij, nu bloeien alle boomen 39 XIV Sering en muurbloem lentewelig slaken 40 157 Bladz. XV Nu veegt de schemer alle kleuren weg ....... 41 XVI De kleine meisjes, roze en blauw 42 XVII De lucht is zoel van meidoorn en seringen ..... 43 XVIII Nu is het windbewogen Meistruweel 44 XIX De kleine meisjes gaan door 't Meiekoren 45 XX De weide is blank van rankgesteelde bloemen 46 XXI De zaaier stapt door 't bruine land en laat..... 47 XXII Vult weer de kamer Meigeur van jasmijn 48 XXIII De scheper drijft de schapen in de beek 49 XXIV In 't zonnig tuintje waar de boonen bloeien 50 XXV Aan grens van woud en blankbebloeide landen 51 XXVI De lucht is loom in 't zonnig dorrepsstraatje 52 XXVII De bloementuin vol vogeltierelier 53 XXVIII Ik ben niet alleen in het zomerwoud 54 XXIX De woeste Wind komt zoevende aangevaren... 55 XXX De Westewind dreef blanke regenhozen 56 XXXI Naast korenbloemen, blauw als oogen trouw... 57 XXXII Hoe komt dat zonveld diep in donker woud 58 XXXIII De zon werpt over het korenveld 59 XXXIV De strenge pijnen rijzen rank en recht 60 XXXV De heide slaapt — Een donkre drom van boomen 61 XXXVI Ik lag en droomde in besloof en struweel 62 XXXVII Nu zijn de wolken blanke marmergoden 63 XXXVIII Het streng gelaat mahoniebruin verbrand 64 XXXIX, Grootmoêken leest met bevend prevelmondje.. 65 XL Vlasblonde kindren klompeklossend talmen 66 XLI Slap hangt de vlag aan d'ouden notelaar 67 XLII Het stofblond wegje, waar de linden bloeien... 68 XLIII De natte loovers druipen sluik terneer 69 XLIV Bacchantisch loof-omkransd, door de open ruit 70 XLV De boomen bloeien, blank als bruiden 71 VAN HERFST EN WINTER I Grijze woudduif zong roekoe 75 II Zoo zachtjes zonk die ranke popel neder 76 III In 't plechtig woud van berken en van sparren 77 158 Bladz. IV Het doffe blond van pruimen doet mij droomen 78 V Zij staan gebogen over 't najaarsveld 79 VI Als appels geel en groen met roode blossen 80 VII De voren lijken lichte spiegelrepen 81 VIII Kastanjebruin zijn de omgeploegde landen 82 IX Nu is de boschgrond groen en geel en bruin 83 X In 't oude park, geheimvol als een woud 84 Nu zijn de boome' olijfgroen, reeëbruin 85 XII Daar rees uit de landen een blanke mist 86 XIII Nu lijken de applen bolle roode rozen. 87 XIV Op 't bruin fluweel van 't rulgerooide veld 88 XV In 't bronzen bosch, door nevelblauw verzacht 89 XVI Rosbruin van rottend loof der aardevruchten 90 XVII Nu teekent bleek het leste fletse licht 91 XVIII Het blad is blij, wijl *t zweven mag door 't woud 92 XIX In 't ruischend hout der daan, om eikels, gooien 93 XX Octoberzon met koperroode lansen 94 XXI In 't somber woud waar zwijgt elk vogelbekje 95 XXII Nu kleurt der dreve groene duisternis 96 XXIII De stille Octoberavondboomen staan 97 XXIV Zijn 't vlagen sneeuw, die 'k op die wei zie blanken Qg XXV De boomen laaien, geel en vermiljoen 99 yÏvÏt ?* widd rukt l0s de bruine en rosse bladen 100 yyvttt r!e de zwammen ni1 voor bloemen spelen 101 AXVIII De beukestammen lijken zilvren zuilen ... 102 XXIX De berken staan als ijle ranke schimmen ...... 103 XXX Nu staan de varens vreemd oranje, goud 104 yyÏÏt **Iauwé'roen met weerglans blank nu zijn de holen 105 AAX11 Octoberavond kleurt met rozerood ... 106 XXXIII Zwart, langs de laan, waar 'i bleeke'schemergrauwen 107 Ï?S7 ^r"d' over ^°ene en paarsigbruine velden...' 108 yywt octoberzon tragisch rooden glans 109 YYYvtt h°e 0ctaber '* b°Sch aI v°orf>ereidt ll0 AAAVII De koperroode boomen wuiven wild Hl 159 Bladz. XXXVIII Gelijk een hond, die rukt aan de enge keten 112 XXXIX Op leigrauwe rossen met vliegende manen 113 XL De blaadren waaien, geel en ros en bruin 114 XLI Hoog heft de zwarte boom 't ontkroonde hoofd 116 XLII Blank, over 't groen der najaarsavondlanden 117 XLIII November vult de bronzen tempelgrot 118 XLIV Drie schrale popels huivren in het guur 119 XLV O winterhoornen in de grauwe stad 120 XLVI De schoonheid van October is vergaan 121 t XLVII Ik zag een boom, verminkt door wreede men- schenhanden 122 XLVIII De wolken fronsen en het woud is bruin 123 XLIX De bolle winden blazen blauwe kuilen 124 L De donkre dennen op den heuvelkam 125 LI In sneeuwwit woud gaat, donker, 't eenzaam best j e 126 Lil Hoe teêr en weerloos lijken nu de boomen 127 LUI Op vaalgroen land ligt blanke-rijp als meel 128 LIV Eentonig doodsch dekt sneeuw de winterwegen 129 LV De boomen lijken leege zwarte vazen 130 LVI De grijze vrouw droomt in de schemering 131 BALLADEN I De Dochter van Satan 135 II Van zilveren Haren *37 III Van een Winterdag 139 IV Van een Lentedag 141 V Van Moeder en Dochter • • 143 VI Van roode Rozen 145 VII Allerzielendag 147 VIII Van Machteld en Else 149 IX Van het Hart in de Sneeuw *51 X Van de Jonkvrouw in de Torencel 153 160