GEERT-GROOTE-GENOOTSCHAP BESTUUR: MGR. DR. A. ARIËNS, VOORZ., DR. GER ARD BROM, DR. J AC. VAN G1NNEKEN S.J., PROF. P. G. GROENEN, DR. W. G. J. VAN KOEVERDEN, SECR. SCHAEPMAN'S FRANS HALS VERKLAARD DOOR DR.GERARD BROM 4 NUMMER 30+ + MCMXXII + PRIJS 25 CENTS VERZENDINGSHUIS VAN HET GEERT-GROOTE-GENOOTSCHAP: MARIÊNBURG, 's-HERTOGENBOSCH KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 2431 SCHAEPMAN'S FRANS HALS VERKLAARD DOOR DR. GERARD BROM UITGEGEVEN IN MCMXXII DOOR HET GEERT-GROOTE-GENOOTSCHAP SCHAEPMAN'S FRANS HALS INLEIDING. De schilder van het kind en van de lach trok de gezonde priester aan, die zich een onverbeterlik optimist noemde. Schaepman was als schrijver ook hij voorkeur portrettist en 't portret van Frans Hals ging hem lekker af. Niet minder onbevangen dan de vrijgezel Potgieter zijn hart aan beschrijvingen van de liefde had opgehaald, deed een geestelike 't hier aan de uitbundige vreugde, omdat beide mannen levenslang de frisheid van een reine jeugd bewaarden. Vrij en blij konden zulke werkers Gods gaven genieten, want deze geesten waren mensen van vlees en bloed, maar ook van hart en ziel: ze vierden op hun tijd feest met het volk, waarmee ze broederlik meeleefden. Trouw hielden ze oog op gemeenschap en geschiedenis, om de overlevering van hun land te handhaven. Oud-Holland was wel niet bepaald kieskeurig uitgevallen, zelfs tamelik rauw, maar des te stoerder, zodat die leiders bij de slappe weelde van een verwijfd geslacht bezielend naar een groter tijd wezen. Zo ruim mogelik namen zij de nationale glorie — nog al verguld, omdat zij die van dichters en schilders kenden — in zich op. Puriteins hadden ze niets en zonder opgedrongen smaak bleven ze zuiver Hollands voelen. . Al vroeger had Schaepman de kans gegrepen om zijn liefde uit te drukken voor Frans Hals, die aan de andere kant van het leven stond en daarom dubbel zijn besef van verwantschap prikkelde. De opgetogen bladzijden geven tegelijk een inwijding in de dichter en de schilder: „In zijn exemplaar van van Mander's Schilderboeck schreef in 1679 de Hamburger schilder Mathias Scheitz: „Den treffeliken Conterfeiter Frans Hals van Haerlem heeft geleert bij Carel Vermander van Molebeke. Het is in sein Jeugt wat lüsiich van leven geweest; toen hij out waos ende mei sein schilderen (hei Welck nu niet meer Waos als Weleer) niet moer de Kost Verdienen konn, heeft hey eenige Jaren, tot dat hey starff, van de Ed. Ovrichett van Haerlem seker geil tot sein onderhouding gehatl, om de deugt seinder Konst. Hei is omtrent Anno 65 off 1666 geslurven, ende na mijn gissen tOtl 90 Jaren off niet veel minder out geworden". ,,In deze regels, eenvoudig en teekenachtig, lezen wij een tragedie. Toch 3 ligt het tragische in het lot, niet in den man. Geen enkele tragische trek is in Frans Hals, zooals hij daar voor ons leeft en schildert, te bespeuren. Tragisch, hij, Frans Hals, — het is moeilijk genoeg om te zeggen of hij ooit in zijn leven ernstig, deftig ernstig is geweest. Ernst was hem alleen zijn kunst. Maar dan ook, welk een ernst en welk een kunst I Deze zoon uit een aanzienlijk Haarlemsch geslacht—het had gedurende twee eeuwen magistraatspersonen aan de stad gegeven — moet van zijn geboortestad aan de Schelde een onuitputtelijken levenslust naar de stad aan het Spaarne hebben overgebracht. Bedrijvigheid, werkkracht, geestdrift zelfs, dat alles kan hij hebben van zijn Hollandsche ouderen, maar de onverstoorbare vrolijkheid, het onbedwingbaar goed humeur, de nooit vermoeide bewegelijkheid, de veerkracht, die zelfs het inbuigen om op te springen niet van noode scheen te hebben, deze uitspattende vonken van zijn deugden zijn hem niet op Hollandschen grond in de ziel gestrooid. Hij is van top tot teen Hollander, een man van het volk met losse manieren, maar onder die losse manieren leeft een hoog zelfbewustzijn, dat beter is dan adeltrots. Hij heeft dat volk lief in al zijn vormen en verschijningen, zijn oog ontdekt overal het eigenaardige, het teekenachtige, het sprekende; zijn blik omvangt het geheele leven, de taveerne, de straat, den schuttersdoelen, de rechtskamer, de zodenbank; omvangt het van hoog tot laag, in al zijn breedte en diepte, in zijn kennisdolheid en zijn heldenmoed. Maar hij ziet dat volk aan met een blik, die een alles beheerschende vrolijkheid uitstraalt, een onbezorgden levensmoed. Als hij dien levenslust, die dartele vrolijkheid niet openbaart ia zijn tronies en zijn figuren, dan spreken zij in zijn teekening, in zijn kleur, in het bijna vermetele spel van zijn penseel. Niet in de grillen en grappen heeft men de vrolijkheid en den levenslust van Frans Hals te zoeken. Zelfs niet in zijn Hille Bobbe met haar breeden schaterlach, of in zijn rommelpotspelers, of in zijnnarren enlachende mannen, of zijn jonker Ramp. Niet alleen zijn kinderen en knapen lachen en spelen, maar zijn geheele kunst is lach en spel. Lach en spel van een hooger orde. Het is het spel van het volmaakte meesterschap en de lach van een souvereine natuurlijkheid. Hij is heer en meester van zijn palet en zijn penseel. Kleur en teekening gehoorzamen hem. Zijn blik wordt steeds machtiger en klaarder, en zijn hand steeds zekerder. Hij is nooit moede het schoone leven te zien en in de gezichten, die hij terug geeft, ontdekt men, dat de schoonheid overal is en altijd. Kleur en licht, ziedaar zijn gebied. In zijn eersten stukken herinneren kleur en licht beide nog aan de school, aan de overlevering; het palet voert nog heerschappij over hand en oog. Maar weldra bestiert het oog een koninklijke hand en is dat palet eenvoudig het middel geworden, waarmede hij schept. De kleuren beginnen te leven en te stralen en in haar wondere verscheidenheid, haar weelderigen rijkdom smelten zij zonder horten of stooten, maar als op klankrijke wijze te zamen tot ééne harmonie. Stijf staan de gouden borduursels, smeltend golft het fluweel, ruischend glinstert het satijn, als aaneengeregen hagelkorrels plooien zich de kanten kragen op zijn doeken, door één lichten, klaren toon te zaam gehouden en vereenigd. De flinke, forsche koppen 4 ademen en spreken, de oogen stralen en de lach van het volle leven ligt over het geheel. Het wonderbaar spel der kleuren, de gezichtseinder vol regenbogen dommelt weg. Wij stonden voor de groote schuttersstukken te Haarlem; het laatst rezen de negentien hoplieden van Sint Joris Doelen voor ons op. Daar verschijnen de Regenten van Sint Elisabets Gesticht en — wij zijn in een andere wereld, een andere meester staat voor ons. Een meester, die het koloriet niet meer behoeft om kleuren te scheppen. Uit zwart, grijs en bruin wordt hier een gulden licht. Alles is eenvoud, ernst. De koppen, forsch en breed aangelegd, leven en deelen het leven aan de donkere stoffen mede. In de soberheid van middelen waarmede dit stuk is behandeld, schuilt een wonderbare rijkdom van kunst. Het spel van licht en bruin heeft slechts een oogenblik dit toov'rend penseel geboeid. Wit, zwart en grijs worden de middelen, waarmede de meester zijn figuren schept. De teekening bestaat in niets anders dan in eenige toetsen, eenige breede strepen en zware klodders. Dat is alles. Maar in werkelijkheid alles; de regenten en regentessen van het Oümannenhuis leven voor ieders oog. Men kan bij die laatste stukken peinzen en droomen over den kouden en donkeren levensavond van den meester, die in zijn jeugd wat lustig geleefd had; men kan in dit grijze en grauwe koloriet een gemoedsstemming terug vinden, — het is toch zeer de vraag of dit alles past bij Frans Hals. Ook in den grijzen meester is de snaak blijven leven en boven alles de kunstenaar. Het heeft dezen nog niet gedeerd, dat een jonger geslacht hem niet meer verstond. Hij wist wat zijn kunst waard was en wat zij vermocht. Tot het einde toe lustte het hem dit te toonen. Op wonderbare wijze heeft hij dat getoond; wie schept na hem uit wat zwaarder en dunner verflagen de menschelijke gestalte, tintelend van leven en bezieling? De tachtigjarige heeft het gewrocht, met een oog en een hand, waarvoor geen nevel zweeft, waarin geen beving te voelen valt. Frans Hals is en blijft de portretschilder van zijn volk. De scheppende fantasie is de minste zijner hoedanigheden. Hij geeft geen vorm, geen gestalte aan droomen, allerminst aan zuchten. De werkelijkheid is zijn gebied, maar een gebied, dat hij beheerscht. Alles wordt betooverend door dezen toovenaar. In het ruwe, in het platte vindt hij nog de schoonheid. De levenslust verheerlijkt alles. De levenslust in den edelsten vorm op Doelen- en Regentenstukken; de levenslust in uitgelaten dartelheid en bijna dronken zwier; de levenslust in de gezonde gemoedelijkheid van het familie-leven; de levenslust in de zingende knapen en de lachende kinderkopjes. Onsterfelijk beeft Hals zijn volk gemaakt en dat volk heeft hem weder de onsterfelijkheid gegeven. Met dat volk leeft hij, met het groote Nederlandsche volk uit den heldentijd. Het is waar, een later geslacht heeft Frans Hals niet begrepen, den grooten meester niet gewaardeerd. Dat was het geslacht der poeiers en der pruiken, der mouches en der vapeurs. Het strekt ons geslacht tot eere, dat het Frans Hals weer huldigen kan. Een meester voor zijn volk, een meester van zijn volk. Een portretschilder, 5 die altijd boven zijn modellen staat, die het lagere verheft en het hoogere beheerscht. Blauw bloed stroomt in de aderen van dezen gezelligen, gemalen conterfeiter. Let op zijn koppen en handen; hoe de eersten het geheele stuk zqn kleur geven, hoe edel en fijn de laatsten zijn gevormd. Er is iets in dezen man, dat hij aan zijn personen mededeelt, 'een soort van onbewusten, krachtigen, kloeken adel, iets anders dan de distinctie van van Dijck of de hoogheid van Velasquez. Het is ook niet het deftig Hollandsche, neen, het is iets geheel oorspronkelijks en toch waarlijk geheel Hollandsen. Het is het „kennelijke van den meester", waarvan Frans Hals zelve sprak, zonder het misschien zelve te kennen, of zonder er meer in te zien dan de knapheid en vaardigheid van hand. In waarheid was het niets anders dan het genie." 1) Deze beschouwing levert haast een doorlopende verklaring van 't gedicht, waarvoor Schaepman opnieuw zijn proza schijnt nageslagen te hebben.Sommige uitdrukkingen komen tenminste letterlik terug en de opvatting is nergensveranderd. Te goeder trouw bekijkt Schaepman een schilder met de ogen van 't publiek, al kan hij dat algemeen gevoel natuurlik raker weergeven. Wat impressionisten als de jonge Israëls toen aan de Haarlemse meester vonden, sprak zich bij de dichter hoogstens een beetje in de bewondering voor Hals laatste werken uit. Hij benaderde dieper de stof van de kunst dan de vorm. *t Eigenlik schilderachtige leek hem wel eens te ontgaan en hier en daar verloor hij zich dan ook in bijgedachten. Maria Viola kon bij alle waardering voor het gedicht als uiting van kunstgenot daarom moeilik een doordringend kunstoordeal er in prijzen. ) Nu wordt die letterkundige beschouwing samengetrokken tot een soort handeling. Wat Schaepman indertijd heeft gepeinsd, legt hij Hals persoonlik in de mond, om het de schilder vlak bij ons te laten beleven. Daarvoor komt een gunstig ogenblik, wanneer de afgeleefde kunstenaar nog eens naar buiten komt, zoals Lucas van Leiden zich werkelik bijna stervend zijn huis uit liet dragen, om voor het laatst het meesterwerk van God te groeten in de lucht. Zonnig als Schaepman is van natuur, vereert hij bij Hals vooral de klaarheid, waarom 1) Onze Nationale Kunst, Etsen en schetsen door Carl Dake en Dr. H. J. A. M. Schaepman, Amsterdam, Frans Buffa 6t Zonen, (z. j.), bl. 13—17. 2) Van Onzen Tijd. XIII 204-6. 6 hij zich wel acht maal in t woord zon en zestien maal zelfs in 't woord licht verlustigt. De schilder zuivert zich, om zo te zeggen, aan de avond van zijn leven geestelik in een bad van stralen. Bij dit afscheid van de natuur ziet Hals onwillekeurig op zijn leven terug. Zijn lichaamszwakte herinnert hem aan zijn scheppingskracht en zijn levensvreugde, waarover hij behagelik gaat dromen. Een gewetensonderzoek vormt dus het besluit van dit rijke bestaan, en zo gaat de schoonheidskritiek in een zedelike en tenslotte vanzelf in een godsdienstige beschouwing op. Hoeveel er sprake mag zijn van licht, alles blijft onder eeuwig licht te bezien. Niet te mild of te streng wordt het verleden aan het einddoel gemeten: in zekere zin moet de meester zich vergelijken bij de verloren zoon, al kan hij zich in hoofdzaak vrijpleiten. Hier volgt een zwakke plaats, waar de toon even in een preek vervalt, die alleen dient om de schrijver te verontschuldigen, dat hij zo'n werelds onderwerp behandelen durft: „Nooit heb ik mijne kunst in 't slijk geworpen ..." Er is anders meer werkelikheid en minder gewilde dichterlikheid in dit warme, forse stuk dan Schaepman gewoon was te geven: rijper klank, echter toon, bondiger trant, vlotter overgangen, kleiner omhaal in één woord. Zeker had hij wel iets van de modernen geleerd, die hij toch om hun vernieuwing van de beeldspraak wist te waarderen, ofschoon er nog woorden voorkomen, die enkel woorden zijn. In sommige regels ontstemt de spreker Schaepman hoorbaar de ziener Hals, van wie geen retoriese verhandeling over „harmonie" valt te aanvaarden. Daar groeit de plastiek niet evenredig aan de abstractie. Schaepman beke'hde eenmaal tot de oude school te horen. Vandaar hield hij altijd angst voor de levende taal en mocht zijn Hals zich wel een „rare robbedoes" noemen, maar in één adem met het statige „gij waart", en werd het de schilder evenmin gegund om huiselik van jeuken te praten in plaats van „joken". Frans Hals zegt dus in alle toonaarden, dat hij een wildebras voorstelt, maar 7 hij zegt het telkens in zulke aartsfatsoenlike wendingen, dat we "t nauweliks geloven zouden, als we 't niet wisten. Vóór alles wilde een schrijver van die dagen het geijkt poëtiese hooghouden, dat hier met het pittoreske overhoop kwam te liggen. Zondagse uitdrukkingen volgden dus schijnheilig op doodgewone termen, om de hoge kunst en het volk ieder op hun beurt recht te doen. Toch zijn de woorden grotendeels even natuurlik uitgevallen als de verzen welluidend. Nu 't onderwerp niet meer zo bovenmenselik verheven was, hoefde ook de taal niet allemachtig hoogdravend te blijven. De dichter deed oprecht zijn best om het realisme van zijn schilder en dat van nieuwe schrijvers toe te passen. Alleen had hij als tijdgenoot van Bosboom geleerd, zijn taal met Oudhollandse woorden „echt" te maken en zelfs zijn toon veilig te wapenen met zinnen uit de boeken. „De ziel deed spreken uit den zwier der tronie" levert een opzettelike naklank van Vondels vers: „De redelijke ziel komt uit zijn tronie zwieren". Wat Schaepman bovendien niet laten kon, was een redenaarsmaniertje: het herhalen van bepaalde woorden binnen dezelfde zin. Hij hanteerde dat effect geregeld in proza en poëzie: „Een monument waardig onsterfelijke monumenten te herbergen, zoo verrijst het Rijks-Museum voor ons. De grootsche indruk van het bouwwerk bereidt tot grootsche indrukken voor ... Kunstwerken roepen kunstwerken in het leven ... De ouden prediken door hun eeuwige jeugd de eeuwige verjonging der kunst". ') Zo gekunsteld zette zijn boek over schilders in, terwijl het gedicht op Frans Hals begint met deze spelingen: „... Het heerlijke, alverheerlijkende licht... des levens leven... aan levensluister en aan levenspracht... aan arbeid, maar uw arbeid was de Kunst, Kunst, die... Dit smullen aan een woord dreigt tot klinkklank te verleiden. We voelen het verschil met een paar nodige herhalingen, die, juist omdat ze tussen de vermelde voorbeelden in staan, ons wezenlik aanspreken: Eens nog, ééns! Misschien, Nu ja misschien is t kort dag voor Frans Hals". 1) Onze Nationale Kunst, bl. 1 -2. 8 Hier heeft de aarzeling van de oude man, die eerst langzaam aan de waarheid geloven en zich zijn ernstige toestand bekennen wil, ons waarachtig wat te zeggen. Ook kunnen een paar omslachtige regels best aan 't zeuren van een stokoud mens als de schilder immers wezen moet, toegeschreven worden: „Een tachtiger, wordt hij ook kras geheeten, Is toch geen vijftiger, al draagt hij vijftig Kruisjes en meer .. . daar zijn ook dubble kruisjes". Deze wisselende voorbeelden bevestigen 't vermoeden, dat Schaepman zijn oorspronkelike tekst in versmaat heeft vertaald en de beschrijving stelselmatig moest overbrengen in een handeling. Daarom vertoont het gedicht soms een onzekere gang, alsof onder de regels nog hier en daar het eerste schrift verwarrend zichtbaar bleef. De dramatiese werking is niet overal onmiddelik genoeg, hoe dankbaar de lezer en vooral de hoorder ook erkent, dat de indruk van Hals' eigen optreden over het geheel bereikt wordt. De schilder ziet zijn figuren tastbaar vóór zich en spreekt ze in ernst als levende personen toe; niet alleen volgen ze op elkaar, wat binnen de vlakke verhaaltrant zou blijven, maar ze werken op elkaar. En een meeslepende stijging in de stemming laat Hals tenslotte tot een lyriese toon overslaan, wanneer hem tegenover het vereerde f reuletje ineens muziek van rijmen verrukt als een bevlieging van hoffelikheid, waardoor de grijsaard zich een zalige minuut verjongd voelt, om dan, door deze voldoening over zijn zorgen getroost, zijn moedige berusting tot het hoogtepunt te spannen in een vizioen van hemels licht. Het kind heeft de meester op de eeuwigheid helpen voorbereiden. Deze greep voor de ontknoping van 't toneel beantwoordt aan de hoogste waarheid en aan de naaste werkelikheid meteen. Daarmee is het realisme boven zich zelf verheven in een onzichtbare realiteit. Heel het gedicht blijkt op levendige voordracht ingesteld: de kunst is, dit kleurig leven niet te bont voorbij te laten trekken en de ziel in geen louter beelden te laten vervluchtigen. Het dramaties element zal in beweging winnen, wanneer 9 mm BI enkele regels vervallen, n.1. 3-4, 10, 13, 71-79, 131-134, 175. Wat dan nog aan opsomming van ij dele geleerdheid of braafheid mocht overblijven, weet een geestdriftig zegger wel te redden. Schaepman had het werkvoor Bouwmeester bestemd bij een openbare Halsherdenking en kon, toen dit plan mislukte, zelf in een leunstoel aan een vertrouwd gezelschap de aanschouwelike werking van zijn stuk bewijzen. Besefte hij ook aan *t einde van zijn vruchtbaar leven te raken? In deze monoloog klinken heel ver motieven van een autobiografie. Ook de schrijver zag met gerust geweten terug op zijn levenswerk, dat nog door zoveel tijdgenoten nauweliks werd begrepen. Bij alle verschil in verhoudingen had hij zich zelf meer vrijheid veroorloofd dan menigeen hem gunde, maar even goed zijn volk groot helpen maken. Komt het vrijwel onbekende werk niet boven aan de lijst van onze literatuur, het verdient in ieder geval zijn vaste plaats op het program van de school en op het répertoire van de planken. 10 FRANS HALS Ik wil nog eens mijn schoone zonne zien, Het heerlijke, alverheerlijkende licht, Den kleurenschepper en den prins der lijnen, D'altoovenaar en der Nature kroon, Des levens leven! Eens nog, éénsl Misschien, Nu ja, misschien.... is 't kort dag voor Frans Hals. Een tachtiger, wordt hij ook kras geheeten, Is toch geen vijftiger, al draagt hij vijftig Kruisjes en meer.... daar zijn ook dubble kruisjes. En 't flerecijn maakt dag en nacht heel lang. Klaagt gij soms Frans, gij zonnekind? Het leven Heeft u genoeg aan zonneschijn gebracht, Aan levensluister en een levenspracht, Aan dartel spel en weeldevolle dagen, Aan arbeid; maar uw arbeid was de Kunst. Kunst, die uw vingeren joken deed van drift, Uw oogen alle zielen vangen deed, Om ze op het doek voor altijd vast te hechten Met malsche verf en dansende penseelen, Tot eindelijk de trek des meesters kwam, De ziel deed spreken uit den zwier der tronie, Der oogen blik, der handen adeldom. Gelukskind Frans I Een meester, niet een leerling Te wezen was uw minnelijke lot. Uw leeren was veel grappen en veel grollen, Veel poetsen uit te halen dag en nacht, Veel schransen en slampampen, mallen, dollen, Met heel de bent het leven door te rollen, Al rolde men niet altijd even zacht. Toch leerde ik van den treflijken Van Mander t Hanteeren van den verfkwast en *t penseel, De kloeke streek met altijd vaste hand Te richten op dat ééne wit: het leven, De heimnissen van 't wonderbaar palet, Waar olie en wat kleurstof licht op bergen, Licht, dat de zon voor altijd lichten doet! Geen leerling was ik, maar ik had een meester, Die meester was het licht, de zon van Haarlem. O goede stad van 't Sparen en van 't Hout, Wat hebt ge mij, uw halven zoon, gegeven, Als was ik heel uw echte, volle kind. Uw magistraat houdt d'ouden man in 't leven, Nu hem de knokels langzaam meer verstijven, Dat hij zich zonnen kan in uwe zon. Die brave Magistraat.... in vroeger jaren, Frans, Frans, moest hij u somtijds wel kapittlen! Frans, Frans, gij waart een rare robbedoes, Gij droegt een woud van vlotte zwarte haren En in dat woud was ieder haar woest wild, En *t ééne haar was wilder nog dan 't andre. Maar stad en Magistraat zij hielden samen Hun jongen bij zijn wilde haren vast; En als hij viel, zij beurden hem weer op, En als hij stond, zij steunden hem in 't staan, En viel hij weer, zij openden hem de armen, Als eens de vader den verloren zoon! 12 Verloren zoon ik ben het wel geweest, Ik heb een stuk van 't leven wel versmeten, Vermorst. Voorbij, voorbij, mijn arme Frans! Het zondebrood is zacht voor jonge tanden, Op d'ouden dag is 't schimmlig, bitter, hard. Voorbij! Het was de felle Zuidergloed, Die 't roode bloed niet door het lijf doet jagen, Maar uit doet bruischen, zieden in de daad, De snelle daad, die later naast den dader Zal hinken als een treurige gezel. Toch was ik nooit een vriend van Zuidergloed, U had ik lief, mijn heerlijk Haarlemsch licht. Zoo fijn, zoo frisch, zoo hel, zoo warm, zoo teeder Zoo krachtig en zoo matig in uw toon, Dat ge alle bonte kleurenweelde ontstemt, De zwarte schaduw zegerijk verdrijft. En 't flikkerlicht in harmonieën omschept. Gij leerdet mij die wondre harmonie, De rust in 't leven zwellend van beweging, Van kracht en stoutheid, vol bedrijvigheid, Vol daad, vol jokkernij en vroolijkheid, Vol kleuren, saamgepaard in orde en maat, Vol schoonheid als alleen de Schoonheid is. Wat heb ik niet gespeeld met bonte kleuren, Verduizendvoud Gods eigen regenboog; Wat heb ik goud, oranje en blauw doen stralen, De diepten nog verdiept van 't rozenpurper, De malschheid van de groene wei verteederd, En groen en geel en rood en blauw doen botsen 13 Op zwart en op elkander, dat de baijert Herboren scheen, tot eindelijk mijn hand Het eigenlijke van den meester bracht, Het licht, de in schoonheid levend stralende orde. Dit *8 mijn geheim.... steeds zocht ik meer het licht, 90 En vond het ook, zooals men 't liefste vindt, Als men *t maar zoekt met vindingrijke liefde. Ik vond het, niet in 't bonte kleurgewiegel, In feilen gloed naast feilen schaduwslag, Neen, in wat zwart en wit dat is 't geheim, 95 Wat zwart en wit, zoo naast elkaar gezet En toch gescheiden en toch samensmeltend, Den vleeschtoon beurend tot zijn volle hoogten, Zoo dat de kloeke koppen zien en spreken, De mooie handen krachtig 't leven grijpen; Dat *s mijn geheim.... zoo kan ikmenschen scheppen 100 En levend zetten op het doode doek Dat 's mijn geheim en mijn onsterflijkheid! Ik weet het wel, de heeren en de dames Regenten, Regentessen van 't Oümanhuis, 105 Zij schudden 't hoofd om d'ouden, armen Hals.... Zijn hand wordt zwak, 't penseel begint te beven, Het schijnen maar wat zware klodden verf, Zoo zwart en wit gesmeten en gestreken, Blindweg, zoo zonder teekening of lijn 110 Blindweg.... ziet toe, Mevrouwen en Meneeren, Ziet toe, ziet toe, herkent ge u zeiven niet, U zeiven gansch, niet 't sterfelijke alleen, Maar heel *t onzienlijk, heel 't onsterflijk deel? 14 Geslachten zullen gaan en zullen komen, Geslachten in kunstknutslarij verward, Zij zullen u niet zien, — maar beter dagen, Met betere geslachten dagen op, Vereerend zullen ze opzien, en het hoofd Ontblooten om den adel dien Frans Hals Gemaald heeft in uw tronies en gestalten. Uw namen zullen leven door mijn naam! Verloren zoon, neen, geen verloren zoon, Verloren heb ik wat ik konde winnen Aan geld en goed en meer. Verloren heb ik De plaats, die 'k in de vroedschap vragen kon Als burger met een erentfesten naam. Verloren heel mijn vaders have en gave, Maar nooit de gave van mijn grooten Vader Daarboven in den hemel, mijn genie! Nooit heb ik mijne kunst in 't slijk geworpen, De alreine nooit door 't varkensdraf gesleurd, De heiige nooit tot veile deern vernederd, Tot geile schaamteloosheid nooit geleend. Neen, neen, ik durf te spreken in het licht, Het volle licht, — ik weet wel wat zij zeggen, 'k Heb allerhande slag van volk gemaald, Geconterfeit de rakkers en de deernen, De narren op hun narrigheid verzot, De knapen met hun schrillen rommelpot, De drinkers en de spelers en de boeven, Bij wie het menschenaanschijn was verwrong In grijnzen, dat een schaterlach onteert. 15 AI wel, al wel, mijn jonge zedenmakers, Al wel, al wel, 'k heb aan dat alles iets Gedaan en iets gezondigd.... niet uit lust, Niet om een booze wereld te doen tieren Door mijn bedrijf, — ik heb mijn volk geschild* Ik had mijn volk zoo hartlijk, hartig lief, In al zijn hoogsels en zijn diepsels heb ik Mijn volk gemaald met onvermoeid penseel, Met forsche drift en zonder om te zien, Of alles nu juist netjes was of netter, k Heb met rabouwen jolig gerabouwd, Met jonker Ramp een kloeken teug geheschen, Met Hille Bobbe een Hinken dans gedaan, Die zelfs den raaf deed gillen op haar schouder, Maar hooger uit de diepten steeg mijn kunst, En uit het volk verrees ze koninklijk! Getuigt voor mij, mijn blondgelokte knapen, Refreinen zingend met der Englen stem, Die eeuwen lang nog uit mijn doek zal klinken; Getuigt voor mij, mijn brave gildebroeders, Gij van Sint Joris en Sint Adriaan. Hoe deed ik blij uw breede vendels zwieren, Hoe maal ik me in uw kring, mijn cavalieren, Hoe heffen wij 't oud geuzenlied weer aan: „Slaat op den trommel van rommedomdijne! Slaat op den trommel van rommedomdom!" Hoe zie ik weer mijn „maagre companie", De kerels op wier kop de dood al knarsend Zijn tanden stomp bijt. Heb ik niet in 't licht, Het volle licht van Hollands zon, doen leven 16 De mannen die ons maakten wat wij zijn En die 't beschreven: Bor, Schrevelius? 175 Maar Hille Bobbe.... och oude plagers plagen.... Kunt gij die plagers lachend niet verjagen Gij, mijn lief jofferken van Beeresteyn? Kom, neem uw waaier, sla hen om hun ooren; Neen, laat uw volle glimlach hen bekoren 180 En uwer oogen hemelzonneschijn. Mijn jofferken, lach eenmaal mij nog aan! Uw kinderoog verlicht geheel mijn ziele, En zoo ik voor een hooger zonne kniele Dan de aardsche zon, gij hebt het mij gedaan. 185 Nu moge 't aardsche licht dan henenvaren, Nu koom de nacht, ik heb genoeg geleefd, Genoten.... Nacht.... neen nacht zal 't nimmer wezen. Ik houd getroost het oog omhoog gericht, Ik heb mijn ouden Bijbel wel gelezen, 190 „God zeide: Daar zij licht" en daar is licht! 17 TOELICHTINGEN 9 kruisjes: beproevingen. 10 flerecijn: jicht. 16 jokert: jeuken. 21 zwier der tronie: sierlikheid van t gezicht (tronie had vroeger geen ongunstige betekenis). 22 der handen adeldom: het edele, fijne van de handen. 25 grotten; kluchten. 27 schransen: smullen. slampampen: brassen. 28 bent (bende): schildersgezelschap. 30 treflijk: voortreffelijk. 33 wit: doelwit, doel. 34 helmnissen: geheimenissen (de regel kon vereenvoudigd worden tot: geheimen van het wonderbaar palet). palet: verfbord je. 36 lichten: licht geven, stralen. 39 Sparen: Spaarne. Hout: een bospark. 40 uw halven zoon: stiefkind, omdat Hals geen geboren Haarlemmer was. 46 kapittelen: de les lezen. 49 wild: bijv. naamw., los, ruw. 62 Zuidergloed: de Vlaamse aard van de in Antwerpen geboren schilder. 71 ontstemt', verzacht. Zou het woord stemt hier geen beter lezing geven? 73 harmonie: samenstemming, or- delike eenheid. 75 rust in.... beweging: evenwicht tussen stijl en leven. Dit is de taak van iedere kunstenaar.77 jokkernij: scherts, spel. 79 de Schoonheid', de belichaming van het schone; het mooie voorgesteld als persoon en ten¬ slotte volmaakt verwezenlikt in God. 81 oerduizendvoud: vermenigvul- digd. 86 baijert (baaierd): chaos, waarin de Schepper orde bracht. 89 in schoonheid levend stralende orde: het geestelik verband dat bij de kunst uitkomt. (Vergel.: Aya Sofia Vlll.) 98 den vleeschtoon beurend tot zijn volle hoogten: de natuurlike vleestint sterk genoeg aanzettend. 100 de handen 't leven grijpen: doen wat ze volgens hun bestemming moeten doen. Aan de bewegeHke vingers toont een schilder niet alleen, of hij de juiste bouw van 't lichaam kent, maar vooral of hij echt leven kan weergeven. 114 heel 't onzienlijk, heel 't onsterflijk deel: de ziel, het wezen. 116 geslachten in kunstknutslarij verward*, de achttiendeeuwers met hun maakwerk. 121 gemaald: geschilderd. 127 er en tfest: eervol, achtbaar. 128 have en gave : hebben en houden. 1 34 geil: wulps, gemeen. 138 geconterfeit: geportretteerd. 140 schrille rommelpot: Zou het geluid van de rommelpot, die 't volk klanknabootsend foekepot noemde, niet eerder dof zijn dan schril of schel? 143 grijnzen, dat een schaterlach onteer t: een gek gezicht trekken, dat een karikatuur van schateren, een mislukt lachen is. 144 zedenmakers: uitvinders van wetten. 154 rabouwem ruwe klanten. 18 155 Jonker Ramp: zo heet de jonge man. die Hals met een glas omhoog en zijn liefje aan zijn hart voorstelde. 156 Hille Bobbe of Malle Babbe was de matrozemoer, een leuk viswijf, geschilderd met een uil (niet een „raaf", zoals Schaepman zich vergist) op haar schouder, dezelfde vrouw die de hoofdpersoon levert voor Van Eeden's toneelspel „De Heks van Haarlem". 161 refreinen: liederen. 165 vendels: vaandels. 166 caoalieren: ridders, officieren. 1 70 „maagre companie" is een oude aanduiding van *t schuttersgilde, dat Hals begon te schilderen, maar door Codde liet afwerken. Dit stuk hangt in 't Rijksmuseum; andere en betere in 't Haarlems Halsmuseum. 171 de kerels.... Wat een fut in die korte, harde woorden achtereen ! 175 Bor, Schrevelius, twee geschiedschrijvers van Haarlem. Of Bor ook door Hals geschilderd werd, is heel twijfelachtig. 1 78 jofferken: jonkvrouw. Het bedoelde portret wordt niet meer onder de echte werken gerekend. 19 UITGAVEN VAN G.G.G. 1. Mgr. Dr. Alph. Ariëna, G.G.G. 10 ct. 2. Dr. W. G. J. van Koeverden, Psalmen, vertaling uit den grondtekst. 1 25 ct. 3. Dr. Gerard Brom, Wereldapostolaat 15 ct. 4. , Een eigen Hogeschool. Uitverkocht. 5. Dr. Jac. van Ginneken, S. J., Kruisvaarders van Onzen Tijd. . 20 ct. 6. (Agnes Westermann, S.R.S.). Een goede raad van een goeden vriend 2 ct, 7. , Waarom of ik Katholiek ben ? Omdat ik geloof in Jezus Christus 2 ct. 8. , Ja maar hoe kan ikGodseenige ware Kerk vinden? . 2 ct. 9. , Wat zegt de Bijbel? 2 ct. 10. , Wat Roomsch-Katholieken gelooven 2 ct. 11. Kap. F. H. J. Stokman, Hoe onze Heiligen te vereeren . . 15 ct. 12. Majoor-aalm, G. E. Huys, Voor de R.K. Dienstplichtigen, met een voorwoord van Kol. Hoofdaalmoezenier F. J. H. Evers 20 ct. 13. P. Kiene, S. J. Straatsprekers in Engeland 25 ct. 14. (Dr. Jac van Ginneken, S. J.) Doopsel van Volwassenen. 25 ct 15. Majoor-aalm. G. E. Hnys. Aan de Ouders van Dienstplich¬ tigen met een voorwoord van den Kol. Hoofdaalmoezenier F. J. H. Evers 10 ct. 16. (Dr. W. G J. van Koeverden). Zij hield het uit 2 ct. 17. (G. Wolsky, O.P.). Wat leert de Bijbel over het Avondmaal. . 2 ct, 18. (Kap. H. Geertman). De eeuw van het Kind. ..... 2 ct. 19. C. J. Ligthart, S. J. Sint Agnes 25 ct. 20. P. Arn. Wijtenburg, Ord. Carm.. De Karmelieten 20 ct. 21. P. Jac. Zey, S. J., Christus en Satan . 1 5 ct. 22. Prof. Dr. Jules Persijn, Dr. Schaepman 25 ct. 23. Prof. W. Nolet, Onze Lieve Vrouw ter Nood te Oesdom . . 20 ct. 24. Mgr. Broere, De Bedegang, verklaard door Dr. Gerard Brom ; 15 ct. 25. Agnes Westermann, S. R. S., De Heilige Petrus (voor kinderen) 10 ct. 26. (Past. H. Koopmans), Het noodzakelijkste boek en de eerst aangewezen leermeesters 2 ct. 27. (Dr. C. Meuleman), Kindersterfte 2 ct. 28. Mgr. Broere, Dithyrambe op het Allerheiligste, om te bid¬ den, toegelicht door Dr. Jac. van Ginneken, S. J. . . 20 ct. 29. C. Kolfschoten, S. J., Bolchewistisch Doodenland 25 ct. 30. Schaepman, Frans Hals, verklaard door Dr. Gerard Brom 25 ct. 31. Kap. H. A. Ulleman, Paus Pius XI 25 ct. Verzendingshuis G. G. G.: St. Janssingel, 's-Hertogenbosch 20