NICO VAN SUCHTELEN DEMONEN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 7380 NICO VAN SUCHTELEN DEMONEN 1920 GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL" - AMSTERDAM I In het rustige opkamertje dier bodega zaten alleen maar de twee vrienden. Beneden, in het lokaal, toefden nog enkele late gasten, maar noch hun gedempt praten, noch het geritsel hunner kreukende kranten verstoorde de dom" melige stilte. Victor VoHcert en Arnout Tersteghe, verzonken in hun fauteuils bij den haard, waarin1 een kolenvuurtje gloeide, dronken koffie, rookten en lazen. Arnout bladerde in letterkundige tijdschriften van de leestafel, Victor tuurde in een aflevering van „Nature", die hijzelf had meegebracht. Een geruime poos hadden zij al zoo gezeten. Nu en dan maakte Arnout een korte opmerking, uitte een invallende gedachte, waarop dan Victor met een enkel zinnetje, of ook wel met een absent gemompel, antwoordde. Toch waren zij geen van beiden verdiept in hun iectuur; Arnout, «Se niets had gevonden dat hem boeide en blijkbaar verlangde een gesprek aan te knoopen, zag herhaaldelijk Victor aan en bemerkte dan zeer goed aan diens peinzenden blik en wrevelig fronsen dat ook deze met zijn gedachten elders was. Hij wilde zijn vriend echter niet storen, liet het over aan den Ober, die bezig was de oesters te serveeren en hen nu spoedig met zijn professioneel-bescheiden gebaar noodde plaats te nemen aan het tafeltje. In een plotseling verlevendigde stemming rezen toen beiden op. „Victor", begon Arnout, nog terwijl zij hun servetten ontvouwden, „Victor, ik heb je iéts te vertellen:... daarvoor vroeg ik je eigenlijk om hier te komen. Dit is, zoo te zeggen, een... een plechtig OogenbKk voor me... ja waarachtig..." Victor trök die wenkbrauwen op*; een spotternij lag hem op de lippen, maar toen hij op Arnout's' gelaat het verlegen glimlachje ontwaarde van dïe zachtzinnige naturen, die vreezen zelfs hun vrienden met ongevraagde gevoelsuitingen lastig te vallen, bedwong hij zich, vroeg lakoniek- 6 aarrnioedigend „Wel?", drupte wat citroensap over zijn oesters en begon te eten. „Voortreffelijk", zeide bij, „bedien je". „Weet je nog, Victor, hoe je me een», nu bijna vijftien jaar geleden, die veerrierJwncferd gulden leende? Je hebt er mij nooit naar gevraagd, maar ik heb niet vergeten dat je daarmee mijn gezin gered' hebt — excuseer den pathe- tisch-sentamenteelen term, maar 't was nu eenmaal zoo Neen, dat vergeet ik nooit. En nu heb ik 't eindelijk bij elkaar... ik had je al vroeger wel eens iets kunnen geven, maar vond t aardiger te wachten tot ik alles had. En nu door het onverwachte succes van mijn laatsten roman, heb ik het. Kijk! Met een kinderlijk-blij gezicht telde hij de biljetten op tatel en bleef er naar turen, even verbaasd als zijn vriend, die zelfs zijn oestervorkje neerlegde. „Maar kerel !" riep Victor, „heb je dat allemaal... met dien eenen roman...? 't Is enormI" Hij lachte ironisch, bijna bitter. Daar zat Tersteghe de man die jaren lang geworsteld had om in allerlei misère zijn kunst hang te houden ; die in dien tijd ernstig en belangrijk werk geschreven had, waarvan nagenoeg geen rtervehng eenige notitie nam, behalve een enkele kritikus, — en die notitie deed hem meer kwaad dan goed — maar die opeens, als bij toeval, toch den weg gevonden bad tot het hart van *de groote massa" en nu een beroemd man was. Nu had hij dan eindelijk bereikt wat hem al zoolang toekwam. En. die man sprak daar nu, eenigszins verlegen, van een „onverwacht" succes — het klonk haast a s „onverdiend — en keek naar een paar bankbiljetten als een scnroljcngen die zijn spaarpot ledigt en nog nooit zooveel geld bij elkaar gezien heeft! Victor lachte opnieuw. „*t Is enorm", herhaalde hij, maar nu gul-bewonderend, met warme medevreugd om Arnout s vergenoegdheid. Arnout, met een ietwat linksch gebaar, zeide: „Voor jou, Victor. 7 Eerst nu drong het tot dezen door dat het geld er lag voor hèm. Bedachtzaam slurpte hij weer eemge oesters; hij moest het geval even verwerken. „Nout", hernam hij toen, „ik vind het natuurlijk... ik ben ... laat ik zeggen ... ten diepste getroffen, om in den toon te bhjven. Maar... ja, wat wou je eigenlijk dat ik met dat geld uitvoerde? Ht heb dat altijd beschouwd als een geschenk; geen oogenblik heb ik er aan gedacht dat jij, kunstenaar, jij, park, ooit in staat zoudt zijn dergelijke geweldige sommen over te leggen. Ik gaf 't je destijds met..." Hij aarzelde, een peinzende droefenis vaagde even over zijn strak gezicht, eer hij met hartelijken glimlach vervolgde: „Ik gaf 't je immers met plezier... een kleine vriendendienst. En doe me nu wéér het genoegen het te behouden. Je hebt het, ondanks je succes, toch altijd nog méér noodig dan ik, en in elk geval zal je vrouw het beter kunnen gebruiken dan een van ons beiden." Arnout schudde het hoofd. „Neen, Victor, dat was geen kleine vriendendienst, maar een heel groote, een zeldzaam groote. Ik weet wel dat je het geld nü niet noodig hebt, maar toén... waarachtig, als ik maar had kunnen vermoeden wat 't voor jou beteekende toen je me zoo, op mijn eerste woord, het geld 'gaf dat je zelf noodig had, dat onmisbaar was voor je studie, je werk, je uitvindingen. .. onmisbaar... kerel, dan..." Victor onderbrak hem met een ongeduldig gebaar. „Wat noodig... onmisbaar... onzinI" gromde hij. „Ik gif het immers. Maar enfin, we zullen beginnen met van dit fortuin nog wat oestertjes te laten aanrukken. Ober! nog twee!... Maar eet toch!" Arnout echter liet zich niet afleiden. „Speel geen komedie", hernam hij, „daarvoor zit je tegenover een te diep kenner van het menschelijk hart, om met den' „Tijdgeest" te spreken — hij wees op het blad1 waarin hij zat te lezen. — Waarin ik, tusschen haakjes, nog niet zoolang geleden 8 zelden anders dan „een zeker warhoofd" heette. Denk je heusch dat ik niet later heb ingezien wat je toen voor mij hebt opgeofferd'? Een heele carrière! Zwijg! Dat je die ondanks je offer later tóch maakte, is niet mijn verdienste, maar jouw eigen rampzalig noodlot. Je moogt het kinderachtig vinden dat ik er zoo op sta je dat geld terug te geven. Maar het is nu eenmaal het eenige offer dat ik kan brengen. Toe, neem 't aan." Victor stak hem de hand toe. „Goed, dank je," zei hij kortaf. En hij glimkchte van heimelijk pleizier bij dé gedachte dat hij spoedig genoeg — met Kerstmis al — gelegenheid zou hebben Arnout's vrouw en kinderen schadeloos te stellen. Arnout drukte Victor'* hand1 krachtig. Hij wilde nog iets zeggen; maar vond geen woorden en viel daarom maar op de oesters aan, met een haast alsof hij zich verplicht achtte Victor in te halen. Deze pakte onderwijl de bankbiljetten bijeen, maaktoeen gebaar als wilde hij ze in den buitenzak van zijn colbert steken, bedacht echter plotseling dat deze nonchalance kwetsend zou kunnen lijken voor zijn vriend en borg ze daarom met eenige aandacht in zijn binnenzak. Daarop wenkte hij den Ober en bestelde champagne. Eerst toen zij hun tweede glas haddén vol geschonken hervatten de vrienden hun gesprek. „Is het niet'curieus," zeide Arnout mei; zijn even merkbaar ironisch knipoogje, „zoo prachtig als we nu toch allemaal zijn terecht gekomen? Het heele clubje! Proost! Verschuur minister van justitie, van Brakel prof van wereldvermaardheid, die Wilde onze energieke en invloedrijkste groot-industrieel, jij een moderne Newton, Stevenson, weet-ik-'t. Ja, we stelden allemaal een termijn, waarbinnen we opis levensdoel bereikt moesten hebben. Dat wil zeggen, ik eigenlijk niet. Ik maakte er mij mét Solonische diplomatie af. Ik zei-dat ze de kaartlegster moesten laten komen om mij het uur van mijn dood' te voorspellen. Maar ze vonden dat onkiesch, niet zoozeer tegenover mij, dan wel tegenover de onbesproken juffrouw, die ze toch niet 9 s nachts.om drie uur uit haar bed konden sleuren. Zoodoende heb ik altijd zonder éénig gevoel van' pressie kunnen werken. Overigens heeft mijn leven, zooals je weet, bovendien toch geen doel, maar alleen een taak. Zoon beetje te spélen voor het „geweten der menschheid". In het algemeen geen benijdenswaardige karwei, want het is een vervloekt smerig geweten'. Enfin, bij het vervullen van die taak steeg ik dan toch ook zelf, geheel onverplicht, een paar sportjes op de balanceerende Jacobsladder van den roem. Ik hoop dat ik die als een góed acrobaat aan den anderen kant weer veilig afdaal en op mijn zestigste jaar eindelijk met een gezond hart zeggen kan — ondanks het protest van mijn huldigings-commissie — dat ik heelemaal geen artiest meer ben, dat de hemel mij voorgoed verJ05* heeft van de onzalige manie van denken en dichten. God late 't me beteven; liefst in een bescheiden buitenhuisje, met een pereboom en twee bijenkorven. Maar nu gaat het helaas nog berg-op. Oesters, extra-dry! Aanzie de symbolen der bedenkelijkste welgeslaagdheid! En dat in de volle kracht van onzen mannelijken leeftijd!" „Arrivés," spotte Victor. „Maar je vergeet Havers." „Dat is waar. Wat zou er van' hém geworden zijn?" „Dit meest belovende 'lid van onze genieën-bent was, toen ik hem het laatst ontmoette, ronselaar voor het koloniale leger en een tamelijk verloederd üicSvidu, om 't zacht uit te drukken." „Zegt niets," meende Arnout. „Had net zoo goed een uitnemend advokaat van' kwade praktijken kunnen worden, zelfs van goede. Zoo iets ligt aan Udmghddjes." Victor lachte schamper. „Kan zijn! En goed beschouwd is hij misschien beter geslaagd dan Verschuur en de Wilde; hij heeft tenminste nooit nobeler idealen voorgewend." „Op den avond van van BrakePs promotie had hij overigens praats genoeg. Hij riep zich uit tot keizer van Centraal-Afrika." „Zoo. Ja, ik herinner me die fuif van pils en wafels, 10 bacchanaal van beurs-studenten, die het er ook eens van nemen." WW*%? „Ik hoor van' Brakel nog zweren dat hij binnen tien jaar prof zou zijn, en waarachtig, hij was het binnen vijf. Verschuur — secure kerel — stelde twaalf jaar voor zijn ministerschap. Heeft óók al woord gehouden. Er was toch wel iets aardigs in onze verwatenheid." „Onze? Ik herinner me niet dat jij ooit opschepte. Jij keek maar toe,en lachte ons uit; zooals je 't nu de heele wereld doet." „Zeg dat niet. Ik nam en neem altijd ieder voor de helft au serieux. Maar de praktische logica onderscheidt grootste en kleinste helften'. Zoo geloofde ik destijds vast dat Verschuur een geweldig staatsman zou worden, maar niet dat hij „zijn leven zou wijden aan de heilige zaak der demokratie," gelijk hij bezwoer met een vol fleschje pils in zijn vuist. Zijn ernst zat in zijn allerkleinste helft." „En nu maakt hij stakingswetten en zet eerlijke volksleiders achter slot." Arnout keek even, licht-verwonderd, op over Victor's uitval en zei goedig: „Nou, oneerlijke toch ook?" „Indertijd, bij het groote communisten-oproer vocht hij aan mijn zijde. Dat is te zeggen, hij stond altijd een beetje achter me." „Des te meer staat hij nü op den voorgrond, en als de revolutie hier ooit komt, zul je eens zien hoe hij deze hydra de koppen afslaat." „En de Wilde! Ook al zoo'n bevrijder van het proletariaat! Verdomme. Nu kruipt hij voor het kapitaal. Ja, kruipt!" „Zoo gaat het, Victor, als je je te vroeg aan iets „wijdt," " lachte Arnout vergenoegd. „Aardig om te zien. Denk eens aan van Berghem, toen de extreem-individualistische dichter der geestes-aristokratie, antipode van Verschuur en consorten, nü de heftigste volkstribuun, 't Is aardig te zien hoe alles verkeert. En nog aardiger, hoe hier 11 en daar iemand m zijn lijn bhjft. Zooals jij bijvoorbeeld, cfte al je beloften, van hoofd en hart, bent nagekomen." Victor zweeg, haalde de schouders op. ' ,,Kom," hervatte Arnout, „ik merk ebt je een van je buien hebt. Schiet het werk weer eens niet op? Komt terecht; weet je net zoo goed als ik. Troost je middelerwijl met de gedachte dat je toch in elk geval de uitvinder bent van..., „De Gloria-zeep!" hoonde Victor. „Nu ja... onder andere. En ze is toch goed... wil ik hopen." „Ze is bést. Zelfs de „beste en' goedkoopste in gebruik." „Je spreekt op een toon alsof je er bezwaar tegen hebt dat je schoonvader met dien infamen zwendel een paar milhoen verdiend heeft." „Ikzelf stak er ook aardig wat van op. Ze is bovendien werkelijk best, daar ben ik godbetert nog trotsch op... Dat is t ook niet wat me hindert... ik noem zoo n malle reclame-leugen maar omdat ze één van de uiterlijk meest pekbare symptoompjes is van een innerlijk verleugend leven. Met een moedeloos gebaar, als vaag zich bezinnend, streek hij zich over het voorhoofd en door het dichte, ietwat grijzende haar. Arnout, als hu reflexbeweging, streelde zijn baard. „Kijk Nout... je sprak van beloften...", ging Victor weifelend voort. „Maar ik heb een gevoel' alsof ik werbeloofd hèb. Niet in woorden, maar innerhjk. Ik heb de wereld iets beloofd, maar ik geef het niet. Wat beteekenen al mijn uitvindingen? Neen, leuter niet, ik visch niet naar een compliment, geen mensch weet beter dan ikzelf hoe vervloekt knap ze zijn. Maar heeft de mensehheid er behoefte aan? Alles wat werkelijk goed is kat ze liggen... of misbruikt het... zooals mijn Excelsiordynamiet, waarmee ze nu Turken en Chineezen op dé beste en goedkoopste manier in de lucht laten vliegen. Daarvoor werk ik... vuil gespuis! Neen, neen... ik heb 12 iets anders bedoeld, ik heb iets anders beloofd. Maar wat... wat was het...?" Arnout keek zijn vriend aan in peinzende bezorgdheid. „Maar Victor", polsde hij voorzichtig, „dat is curieus, 't Lijkt wel of je vergeten bent wat jij dien avond hebt gezworen? Weet je 't niet meer? Jij hield een redevoering, die, voor jouw doen, schitterend was. Je zwoer dat je... weet je 't waarachtig niet?" „Niets... ik was zeker heelemaal boven1 mijn bier." „Je was behoorlijk dronken'. Maar nevermind, des te aardiger dat je woord hieldt." . „En wat zwoer ik?" vroeg Victor, plotseling heftig. 1 - „Je hield een, uit den aard der zaak niet héél oorspronkelijke, rede over de voosheid van het menschelijk gedoe. Heb er nog enkele passages van verwerkt in mijn roman, als je 'm ooit mocht lezen herinner je 't je wel'... heel treffend en allemachtig waar. De pointe was dat je tegen den aspirant-prof, die „den mensch" verheerlijkt had, schreeuwde dat deze doodlooper der evolutie maar een kruipend gedierte was... curieus, daarnet herhaalde je zelf het woord tweemaal. „Gekortwiekt, niet als gevallen engelen, maar als vliegen met uitgetrokken vleugels, kruipen we rond." Dit is een1 steekproef, de rest was naar rato. En toen zwoer je dat jij... dat jij dat armzalige insekt weer vleugels geven zou. Dat jij het menschdom zou bewijzen dat het niet hoefde te kruipen, dat het zich kon opheffen boven den mesthoop van zijn begeerten en ambities. Je zou het zijn geloof in zichzelf terug geven, niet door woorden' — dat was aan het adres van Verschuur en de Wilde, die tot op dezen dag verzuimd hebben de gentle hint in hun zak te steken — maar door de daad1. Je zoudt vliegen... en dé mensch en zouden zien en gelooven." Victor was bleek geworden', Amout's woorden schenen hem sterk te ontroeren. „Was 't dat, was 't dat?" prevelde hij in diepe verbazing. „Je was dronken, Victor, natuurlijk. Ikzelf zeg derge- 13 lijke tongen ook alleen maar in lyrische vervoering. Maar je sprak toch mooi; al je haat kwam er uit... Curieus dat we haat mooi kunnen noemen... Enfin, misschien was 't befde." „Was dat mijn belofte?" herhaalde Victor zacht. „Mijn vliegmachine? Hoe vreemd, ik dacht dat die idee een jaar of tien geleden voor het eerst in nüj was opgekomen. God, hoe vreemd. Hij schonk zich een glas champagne kt, ledigde het langzaam en vervolgde daarna, als in zichzelf sprekend: „Is 't dus toen al begonnen? Dat is wel acht... negen jaar vroeger... weet er niets meer van." „En jij hebt ook een termijn gesteld, evenals de anderen." Bijna verschrikt zag Victor hem aan. „Hoelang?" vroeg hij vol spanning. „Twintig jaar," antwoordde Arnout. „Jij was de bescheidenste. Maar over twintig jaar zou je vliegen. En dat zul je, Victor, daarvan ben ik overtuigd." „Dus ik heb nog ... anderhalf jaar?" mompelde Victor. Arnout zag hem vlak aan. „Durf je die eed te herhalen?" Victor scheen in tweestrijd. Doch het was geen twijfel die hem deed aarzelen. Hij keek terzijde en' antwoordde eindelijk, kwasi luchtig: „Ik ben nü niet dronken, Nout." Onmiddellijk echter wendde 'hij het in koele vastberadenheid verstrakte gelaat zijn vriend weer toe en zeide rustig: „Binnen anderhalf jaar zal ik vliegen." Arnout drukte hem glimlachend de hand. „Goed zoo, Victor." Een poosje aten zij zwijgend hun oesters. Arnout begreep dat hij door het oprakelen dier vergeten herinneringen Victor ontroerd had en hij wilde hem niet door een onverschillig gesprek wekken uit de peinzende stemming waarin hij weer verzonken was. Nauwelijks was het souper ten einde, of Victor stond op, liet zich in zijn pels helpen en nam afscheid. 14 „Tot ziens, Nout," mompelde hij absent, en toen, met een opflikkering van hartelijkheid'. „En nog eens: dank voor de aflossing hoor... machtig aardig... II Langzaam liep Victor den verkten boulevard af. Het mistte; de frisch-vochte atmosfeer deed hem behagelijk aan. Alsof hij een bad nam in een eenzamen, killen boschvijver. Hij dacht opeens aan' zijn schooljongens-tijd, toen hij zoo dikwijls spijbelde om te gaan zwemmen'. Om de -duffe benauwing, de ondragelijke beklemming van,zich af te spoelen. Zoo deed hij ook nu nog, wanneer hij in een van zijn „inzinkingen" de dreigende melancholie ontvluchtte in de wouden eener afgelegen streek. Was het dus weer zoover? Moest hij rust nemen? Maandenlang was hij onafgebroken bezig geweest, van den ochtend tot den avond, dikwijls des nachts. Zelden was hij in dien tijd naar huis gegaan, en dan nog alleen 's avonds kat, om *s morgens weer met een der eerste treinen terug te keeren naar zijn werkpkats. Maar de laatste dagen vlotte het niet meer; bij scheen op een dood punt gekomen. Zou hij dan maar weer eens naar den Eeckhof gaan? Elsje had hem — drie weken al wel geleden — uitdrukkelijk gezegd dat hij in haar kerstvacantie thuis . moest zijn. Elsje! Als een1 hallucinatie zag hij het fijne, blonde hoofdje van het negenjarig meisje opdoemen in den glanzenden nevel vóór hem. Een gouden aureool straalde er om heen. De dïep-donkere, vragende en toch als alwetende kinderoogen keken hem peinzend, ietwat droevig aan. Ze verlangt naar me, dacht hij; ja, dan moet ik gaan. Direkt. Een warme tinteling doorgloeide hem bij de gedachte aan de blijdschap van zijn1 dochtertje, als hij morgen onverwacht voor haar zou. staan. Hoe kon hij het toch soms zoo lang zonder haar uithouden! Goed zou het hem doen met haar te spelen, te wandelen, te 15 praten; met frissche kracht zou hij daarna in Januari weer beginnen. Elsje, Elsje! vleide hij in zichzelf, terwijl een week verlangen naar het kind hem koesterend vervulde. Zijn besluit was genomen; haastig nu, sloeg hij de zijstraat' m naar de buitenwijk waar zijn werkplaatsen zich bevonden'. Reeds na enkele schreden echter werd1 hij staande gehouden' door een jonge vrouw, die uit de schaduw van een portiek op hem toetrad. Victor zag haar vluchtig aan, schudde het hoofd en liep door. Maar het meisje bleef naast hem, lachte, bedelde, drong zich op, „Toe, wees nu eens lief, ga nu toch mee." Victor lette niet op haar. Hij verstond vaag het woordje „lief" en dacht aan Elsje, die hij morgen verrassen zou onder het ontbijt. De jonge vrouw evenwel' nam zijn zwijgen als toestenutóng op en' vergezelde hem, keuvelend met een zachte, vriendelijke stem. Eerst toen zij hem na een poosje een arm gaf, ontwaakte Victor uit zijn gemijmer. Hij hield stil bij een 'lantaren en' keek naar het tengere figuurtje, bestraald door het tooverachtig omnevelde licht. „Dat was m'n bedoeling niet," zeide Hij glimlachend. Verwonderd, tefturgesteld, half boos, zag het meisje tot hem op. „En je liet me ... ik loop al een heele straat met je mee... Bèn je nou!" „Ik had niet op je gel**, neem 't me niet kwalijk," hernam Victor, maar toen hij in haar verontwaardigde oogen keek schaamde hij zich opeens. Hoe kwetsend klonk het, was het, „niet te letten" op een' mensch! Mooie oogen had ze, vond hij, en een heel lief gezichtje. „Kind', je bent veel te dun gekleed voor dit weer," zeide . hij bezorgd, toen hij haar zag huiveren. „Laat jij me 'n wintermantel verdienen?" vroeg zij bits. Maar zij scheen te voelen dat de zonderling, die zij per ongeluk had aangeklampt, haar snibbigheid niet verdiende en vervolgde op haar vroegeren, zachten toon: 16 „Wees maar niet boos, ik zal heusch lief voor je zijn, ik zie aan je gezicht dat je 't noodig hebt." Weer schudde Victor het hoofd. ,,'t Is heel viiendélijk van je, maar ik kan niet." „Maar wat ben je dan toch voor 'n rare?" vroeg zij. Een' oude herinnering steeg in Victor op; herinnering uit dienzelfden' ideaal-rijken studententijd' waarover Nout had gesproken'. Tot de talrijke droomen die hem toen vervulden had ook het ernstige verlangen behoord mooie prostituees tot het besef van hun „ware menschel ijkheid" te brengen1. „Nou, zeg 's, wat ben je?" „Middernachtzendeling" antwoordde Victor, weer doorloopend. Het meisje proestte. „En wou je mij ook bepreeken?" „Neen, dat deed1 ik twintig jaar geleden. Toen liep ik eens net zoo als nu, met een meisje net zoo als jij — je kunt haar dochter wel zijn, dacht hij — en die bepreekte 3c. Ik hield haar voor dat ze ... enfin, dat weet je wel." „O ja," zuchtte het kind verveeld. „Vertel me eens, hoeveel van je klanten beginnen met preeken?" „Misschien wel de helft... tenminste van de goeie." „Dacht ik al', wij mannen -zijn eigenlijk verbazend deugdzaam." „En hoe liep het af?" „Wel, ik ging tenslotte toch mee." Het meisje schaterde. „En nu?" „Nu preek ik niét... en ga niét mee." Zij waren bij dé volgende lantaren en stonden weer stil. Victor stak haar de hand toe. „Dus werkelijk niet?" Een lieve glans blonk in haar oogen. „Da's jammer, nü zou ik juist écht zin in je hebben." „Geloof me, ik heb heelemaal geen tijd, anders graag. Het spijt me erg dat ik je voor niets heb opgehouden. 17 Maar ik wil je met plezier je tijdverlies vergoeden. Mag ik?" Weifelend stond zij voor hem, dorst niet te antwoorden. Eindelijk stamelde zij toch: „Nee, dat hoeft nou óók niet." Het verbaasde Victor even dat zij niet gretig zijn geld aannam. „Kom kindje," moedigde hij aan, „doe me 't plezier." Hij tastte in zijn binnenzak, gaf haar een van de biljetten, die hij van Arnout had ontvangen, knikte haar goedendag en stapte voort. Ze wou heusch lief voor me zijn, 'lachte hij in zichzelf, keek om en knikte nog eens hartelijk tegen het verbouwereerde meisje. Waarachtig, ze zou het geweest zijn ook! Wie weet... En ik heb *t noodig, zegt ze ... dat ziet ze mij aan! Het amuseerde hem. Maar met grimmigen schrik bedacht hij plotseling: als dat eens géén gewoonte-frase van haar was geweest! Een bitter gevoel van ontbering, een knagende pijn, die hij kende, óók van tang geleden, bekroop hem. De pijn, waarin hij als jongen smachtte naar Marga, die hij nooit zou ontmoeten. Marga, de heimelijke liefde van zijn jeugd! Leefde ze nog? Was ze getrouwd? Met een van de rijke vrindjes? Dezelfde pijn, waarin Esther hem had achtergelaten', toen bij een eind maakte aan hun verhouding, nu net vijf jaar geleden. Niet aan denken! Driftig verdrong hij de opstijgende herinneringen. Die vervloekte meid ook! Wat had hij zich met 't kind te 'bemoeien! Hij dwong zijn gedachten terug naar Elsje. Jammer dat bet draaimolentje nu niet af was. Al het houtwerk, de schommels, de paaiden, de poppetjes waren gereed', ook de koperen staafjes en1 kettingen en de bel. Die had een Mank als dé zilveren klokjes in haar schoolliedjes. Maar alles moest nog goed pasklaar gemaakt om te kunnen worden' opgezet, en de kleine dynamo, die 't zou drijven, moest nog in de machineruimte geplaatst worden. Het was Elsje's kerstcadeau — altijd moest zij speelgoed hebben door hemzelf gemaakt. Wie weet, mis- Demonen 2 18 schien kwam hij voor de kerstdagen' niet meer in de stad — zijn Jaatete inzinking had ook langer dan twee weken geduurd. Als hij eens vannacht nog...? Stevig stapte hij door en een minuut of tien later stond V\?r i ,^^wenoo'mPl«x dat in de huurt „de fabriek van Vokert" heette, ofschoon er niets gefabriceerd werd, doch alleen maar onderzocht, beproefd, uitgevonden. III Het was behagelijk warm in zijn studeerkamer; in hét haardje gloeide nog vuur, waarop hij werktuigelijk wat versche talhouten wierp. Hij nam er voor plaats, warmde zich een poosje, maar nauwelijks voelde hij zich in droomerij verzinken, of hij stond op om een rondgang te maken Door het kleine, ktiem-gezelHge laboratorium liep hij direkt naar de werkplaatsen, nam er nauwkeurig op waaraan ieder bezig was en schreef toen aan dé tafel van Bertus, den hoofdopzichter, eenige instructies. Langs zijn eigen werktafel schrijdend, ontwaarde hij het laatste aluminium-model van zijn vliegmachine, waaraan hij nu weer weken achtereen vergeefs had zitten peuteren. Kritisch bleef hij het bekijken. Hoe elegant, dacht hij. En met iets ab voldoening vergeleek hij het bij de plompe modellen, die hij vroeger gemaakt had. Ik ben toch wel op dén goeden weg, klonk het in hem; elegant moet het zijn als een wonderbaarlijke vogel. Zou hij 't dan nu maar zoo jal» ■uitvoeren? En dan proefvluchten op zijn vliegterrein rn Westergauw? Maar de becijferingen bevielen hem niet, er was iets nog niet in orde. En die ellendige motor! Hij greep een blad papier van de tafel en verdiepte zich opnieuw in de berekening, die hij in den avond, toen' Arnout hem opbelde, had afgebroken. Weldra ging bij zitten, nam andere papieren ter hand, zocht naar teekeningen, sloeg boeken op, las, vergeleek, peinsde... Tot hij opschrok van een schuifelend geluid langs het 19 raam. Het was een waker van den nachtveiligheidisdienst, die, hoewel gewend des nachts 'licht te zien branden in de fabriek, toch even naar binnen had' gekeken om zich te overtuigen dat meneer zelf er bezig was. Hij kreeg dan wel eens een kop koffie of een grogje. Victor keek op zijn horloge: drie uur bijna! Langer dan twee uur'had hij weer zitten werken. Hij voelde zich opeens vermoeid. Ik zal nog wat gaan slapen, besloot hij; maar op hetzelfde ©ogenblik schoot hem de mallemolen' te binnen1. Alle geschriften en' teekeningen wierp hij bijeen in een lade van zijn tafel, die hij afsloot; ook het aluminiumtoestel borg hij zorgvuldig weg. Daarna haalde hij vlug dè verschillende brokstukken' van het speelgoed te voorschijn en begon ze in elkaar te passen. Het viel mee, alles was accuraat gemaakt. Een gevoel van dankbaarheid vervulde hem tegenover zijn werklieden, — allen toch eerste-klas monteurs en instrumentmakers — die met evenveel toewijding werkten' aan een stuk speelgoed voor zijn dochtertje als aan zijn meest belangrijke uitvindingen. Met innig pleizier, en al spoedig geheel en al geabsorbeerd in zijn nieuwe bezigheid, prutste hij aan zijn geschenk. Hier wat vijlen, daar wat bijwerken aan de draaibank ... een paar tubetjes verf, om thuis de steigerende paarden en kluchtige poppen nog wat op te sieren, stak hij in den zak. Nu nog de dynamo in 'het machine-huisje! Klaar. Even de proef, aansluiten aan het batterijtje... Prachtig, de bel luidde, de molen zette zich in beweging, de schommels deinden, dé paarden wipten, dé poppen knikten behoorlijk met hun hoofden. Victor gromde hardop van genoegen. Een jongensachtige lach ontspande dé stroefheid van zijn' gelaat. Glunderend, de handén in de zakken, bewonderde hij het draaiende ding. Wat zou Elsje een schik hébben! Hij liet hét stoppen' en opnieuw beginnen, scharrelde nog wat aan bet mechaniek om dé snelheid beter te kunnen regelen. Tenslotte nam hij weer alles uk elkaar en verpakte de onderdeden zorgvuldig in een klem, houten verhuiswagen- 20 tje, waarop geschilderd stamel: Elsje's Eerste Elektrische Mallemolen. Met een gevoel van tevredenheid! als hij in dé laatste weken niet had ondervonden, betrad hij opnieuw zijn studeerkamer. Hét was intusschen omstreeks vijf uur geworden. Zou hij nog slapen ? Aarzelend stond hij voor het in elkaar geklapte veldbed waarop hij zoo vaak overnachtte, t Leek de moeite niet meer. Even over half acht ging de eerste trein, en dien moest hij wel nemen1 zoo hij Elsje nog aan het ontbijt wilde treffen, voor zij naar school ging. Hij zou maar opblijven, wat gaan zitten lezen bij den haard. Een paar handenvol dorre twijgen deden de nog smeulende asch dadelijk tot een hoogvlammend vuur oplaaien. Hij zette koffie, boterde een paar beschuiten en plaatste het primitief ontbijt op een tabouret naast den diepen clubfauteuil voor het vuur. Vaak had' hij hier zoo gezeten' in de stille rust van den nacht, wanneer te late arbeid hem over zijn vermoeidheid had heengebracht. Dan zat hij, met een zeldzaam helder hoofd te lezen: Molière, Goethe, Dostojefski, Tolstoi, Balzac. Soms ook een nieuwen roman of een modem tooneelstuk, en een heel enkele maal verdiepte hij zich in een' of ander filosofisch geschrift, bij wijze van wel nuttelooze, maar toch aardige sport, vond hij. En uit oude liefhebberij. Deze nachtelijke uren waren de eenige die hij niet aan.' vakstudie besteedde, maar hij had er genoeg aan, dank zij een gelukkig instinct om juist die lectuur te kiezen die zijn geest het meest behoefde. Brak, na zulk een doorwaakten nacht, de morgen' aan, dan maakte hij meestal een lange wandeling, ging in een der omliggende dorpen ontbijten en was weer terug voor de fabriek geopend werd, frisch en krachtig, 's Middags rustte hij dan een uurtje. Maar soms ook zat hij daar in een vage verdooving, zonder zijn moede hersens te kunnen beletten door te denken over het probleem waarmee hij tevergeefs dagen en weken had geworsteld. Dan verviel hij in een melancholiek gepeins en tenslotte in een soort van apathie, waarin alles' 21 hem leeg en doelloos leek, in het bijzonder zijn eigen leven en werk. Vooral vroeger hadden hem zulke vlagen van inzinking gekweld; thans wist hij beter hoe het in zijn uitvindersziel toeging. Eerst kwam de geboorte der idee, de plotselinge verheldering: zóó is het, zóó moet het! In de verbaasde spanning, den lichten geluksroes die hierop volgde, werd de wereld als een schoone herfstmorgen, zilverdauwig, ijl-wazig, frisch en wijd, vol duizelende mijmering. Dit waren Victor's dagen van geluk. Dan begon het langzaam groeien van de technische uitvoering, het zoeken en tasten naar de middelen, het langdurig en geduldig becijferen en teekenen en modelleeren. Deze phase van het proces was vermoeiend, inspannend, maar toch meestal vervuld van een koortsachtige blijheid. Tot hij stuitte op schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden; dan kwam dè inzinking, een periode van droefgeestige rust, een smartelijke tijd van voorbereiding tot een nieuwen aanval op het weerbarstige probleem. Daarna maakte het troebel gefantaseer, waaraan hij zich dan overgaf, langzamerhand weer plaats voor rustige concentratie. Deze periodieke inzinkingen hadden hem aanvankelijk verontrust en gekweld. Maar toen hij door de ervaring geleerd had dat zij de regelmatige voorboden waren van belangrijke vondsten of ontdekkingen, had hij begrepen dat, al scheen zijn bewuste denken stil te staan, er toch in zijn geest een verborgen werkplaats moest zijn waar de arbeid onverpoosd werd voortgezet. Deze overtuiging deed hem zijn buien van apathie op den duur gelatener dragen; soms zelfs gaf hij er zich met een zeker behagen aan over, veilig zich voelend in de zekerheid dat toch iedere worsteling eindigde met een overwinning. En nu stond Victor voor zijn grootste probleem, zijn levenswerk, de vliegmachine. Nog altijd inspireerde hem, onverzwakt, de herinnering aan de geboorte der idee; maar zwaarder strijd dan ooit kostte hem de uitwerking. Niet eens of twee keer, maar vele malen reeds in vele jaren hadden zijn aanvallen en inzinkingen elkaar afgewisseld. 22 Een tijdlang had Victor, onder het drinken van zijn koffie zitten rommelen in zijn gedachten. Dat dat beroerde model hem maar niet uit het hoofd wilde! Hij had' nu immers besloten voorloopig den aanval te staken. Waarroe die onrust? Hij had1 toch geen haast! Kregelig stond hij op om een boek te halen. Uit een van de lage kasten, die de wanden m het rond besloegen, greep hij een sierlijk gebonden roman, die daar tusschen de stugge studiewerken en verfomfaaide tijdschriften zonderling verlaten stond; en begon te lezen. Het was Amouts laatste werk, het boek dat hem zijn onverwachten roem bezorgd had; Victor had het nog nooit ingezien. Nü voelde hij deze onverschilligneid pijnlijk als een' tekortkoming. Wonderlijk, dat hij zoo weinig gaf om menschen en dingen om hem heen! Maar zijn werk, zijn werk gedoogde het niet, enfin. Hij bladerde, toch zonder aandacht, las een fragment: „De eeuwige minnaar, dolend bedelaar, gedoemd het gave gewaad der Schoonheid saam te lappen' uit de flarden die hij langs zijn levensweg vindt. Hel laatste verlossende lapje verbreekt zijn betoovering, herschept hem van bonten harlekijn tot schoon-gekleeden prins. En elke vrouw, ook dfe meest verworpene, kan dit laatste lapje zijn." Een oogenblik soesde Victor, maar de zin van het gelezene drong niet zuiver tot hem door, hij kon zich nu niet in de gedachten van een' ander verplaatsen; hij klapte het boek weer dicht, wierp het met zwaai op tafel, naast den verhuiswagen met Elsje's caroussel. Hij zou het maar meenemen om thuis te lezen. Zijn gedachten, bleven nu echter bij Arnout. Aardige kerel toch, hartelijke kerel! Wat moest hij geploeterd hebben voor dat geld! Maar opeens sprong zijn herinnering over op Nout s verhaal van de prornotiepartij en in verbazing besefte hij: maar ik hèb haast... anderhalf jaar nog maar! Gek, gek ... hij was nu toch in den loop der trjden een rustig, beheerscht werker geworden, die zich nooit door omstandigheden liet opjagen; hard werken zonder haast was zijn grondbeginsel; hij kon, als het moest, 23 zooals nu, zijn werk vrijwillig afbreken. Nooit bond bij zich aan tijd. En nu moest hij van een ander hooren dat hij eens een eed had' gezworen die hem verplichtte over anderhalf jaar klaar te zijn met een werk, waaraan hij meende zijn gansche leven te zullen besteden11 En hij was nog kinderachtig genoeg geweest die eed te herhalen! Alsof de champagne hem'naar het hoofd gestegen was! Wat een bluf! Hij schold zichzelf een ijdeltuitig Streber. Maar toch voelde hij dat het hem ernst was geweest; het leek of er iets in hem opvlamde van een oude, vergeten bezieling ... dé geestdrift van den dronken student? Victor matte zich af met 'het losmaken en ontwarren der herinneringen aan dien' avond. Allengs stond het tafereel hem duidelijker voor den geest, van elk der deelnemers wist hij zich steeds meer te binnen te brengen; maar zijn eigen rol bleef vaag. Alleen was het hem alsof het heele gezelschap luid had gelachen om iets bijzonder geks dat hij gedaan of gezegd had. Behalve Nout; die had hem dé hand gedrukt en gezegd: Goed zoo, Victor! Of... was dat alleen vanavond geweest? 't Leek nu net of het ook toen gebeurd was. Victor verdiepte zich zelden in herinneringen; hij vermeed het instinktief. De verlatenheid van zijn' jeugd, de hunkering van zijn jongensjaren, dé ontberingen van zijn studententijd, de machtelooze levensstrijd daarna1, zijn huwelijk... al déze episoden waren voor hem als de leege, kale, kille vertrekken Sn dat oude, verlaten huis, waarvan hij wel eens droomde. Hij was bang er door te dwalen, zooals een kind onbestemd bang is voor spoken die het zouden kunnen bedreigen of vastgrijpen. Vele demonen woonden in Victor's zielehuis. Hij vreesde ze niet, zelfs niet de satanische, want nooit voelde hij zich de machteloos bezetene. Maar hun onrustig gezelschap hinderde hem toch met zijn verborgen krakeel en geïntrigeer. En twee vooral, die van oudsher overheerschten en alle anderen als hielden in geheimen ban. Dat waren Eenzaamheid en Verlangen. Van jeugd af waren zij bij 24 hem geweest, overal' hadden, zij hem vergezeld, zwijgend ongezien, maar altijd aanwezig. Hij dacht niet aan ze in bepaalden vorm, zelfs in het leege droomhuis zag hij ze nooit als tastbare verschijningen, maar hij voelde hun geheimzinnige tegenwoordigheid. Wonderlijke demonen! Waren het goede of kwade? Een enkele maal leken zij zachtaardig en lieflijk, maar meestal openbaarde zich hun macht als een Vage, diepe weemoed, een donkere beklemming. Ln al wat gebeurde kreeg daardoor in herinnering een kleur van grauwe droefheid. Meer en meer schuwde Victor het Verleden, meer en meer drong hij dë herinneringen terug en het was of de groote demonen nog slechts heerschten in een verzonken schimmenrijk. Het gelukte hem te beter naarmate een andere demon met de jaren sterker en machtiger in hem werd: Arbeid. De Arbeid beheerschte zijn Heden. Soms als een sombere tyran, die hem voortzweepte gelijk een slaaf, meestal echter als een vertrouwd kameraad dien hij kende óók van heel jong reeds: het vrindje waarmee hij speelde als knutselende knaap en dat nu, mèt hem, man geworden was. De sfeer van dézen demon was kracht en rust. Niet altijd heerschte hij oppermachtig, vele waren zijn vijanden, vaak kwam de Twijfel tegen hem in opstand en nooit nog had hij de oude heerschers, Eenzaamheid en Verlangen, volkomen kunnen overwinnen. Al te vaak nog voelde Victor als vroeger hunne vmchriklcehjke aanwezigheid, besefte hij dat zij niet slechts schimmen waren uit het Verleden, maar evenzeer reëele, verborgen stuwende krachten '™n *** Heden. En soms dacht hij met bevreemding, dat de Arbeid, zijn makker, zijn tyran, zelf niet anders'was dan een nieuwe gedaante der schijnbaar Onttroonden. Of dat zij alle drie, en wie weet hoeveel meer nog, maar vormen waren van één ander wezen, dat, innerlijk verdeeld, in hém naar eenheid zocht. Dan teek het hem of dat gansche verwarde demonenheer dat in hem krioelde, de machtigen, zoowel als de kleintjes zonder naam, van wie 25 men nooit wist of zij vriend of vijand ■waren van de grooten, een zwaren strijd uitvochten. En .dan droomde hij vaag van een Toekomst, waarin hij verlost zou zijn van hun wonderlijk gespook. Er zou één groote, zeer machtige onder hen opstaan en hen allen onderwerpen en voortaan heers chen in rust en ongeschokten vrede. Wie zou het zijn, de Daimoon van Sokrates: Plicht? Rede? Toch de Arbeid'? Neen, hij erkende van geen van hen een absolute aanspraak op alleenheerschappij. Aan geen hunner kon hij zich onderwerpen in besef van vrijheid. Maar toch, ééns zou de verlossing komen en dan zou hij denken en doen in volstrekte vrijheid krachtens eigen innerlijk gezag. Zoolang hij zich echter nog gebonden voelde, dacht hij maar het liefst in het geheel niet, vergat hij het liefst alles, om zich te kunnen concentreeren op dat ééne, waarvoor hij zoo graag geloofde op de wereld te zijn: zijn werk. Dezen keer echter kon Victor de herinneringen niet weeren; het gesprek met Arnout had te veel in hem losgewoeld en wakker geschud. Hij doolde door de holle kamers van het Verleden en naast hem voelde hij weer de twee demonen van zijn jeugd, die hem vervulden van eenzaamheid en verlangen. En opnieuw besefte fan' dat zij nog leefden als dé verborgen richters van zijn Heden. IV Gemakkelijk was zijn leven niet geweest. Als arm student aan het polytechnikum te Kroonstad werd hij de eerste jaren gesteund door een combinatie van evenmin welgestelde bloedverwanten. Daarna, toen hij 'bun opoffering niet langer wenschte te aanvaarden, sloeg hij zich er zelf doorheen' met les geven aan jongeren en teekenen voor het bureau van een bevriend ingenieur. In dien tijd had hij, die op school absent, lui en ongedurig was geweest, geregelder leer en werken, ook als de aard van den arbeid 26 hem niet aanstond, en die training was hem te stade gekomen toen hij, na voltooiing van zijn studie, zijn weg door het leven, moest banen. Hij was toen begonnen werk te zoeken aan groote fabrieken, waar hij meende het meeste te kunnen leeren; want niet bm het baantje, maar om de ervaring was het hem te doen. Maar al spoedig begreep hij dat hij zonder kruiwagen niet zoo licht zou slagen. Tijdens zijn studie had hij echter geen bijzondere blijken van talent gegeven — plannen voor verschillende ontdekkingen, die hij, al lang in zich omdroeg, had hij steeds angstvallig verheimelijkt — en zoo kon hij zich niet beroepen op aanbevelingen van zijn leermeesters. Ook zijn persoonlijk optreden, bescheiden, ietwat aarzelend, gaf den kloeken industrie-mannen, bij wie hij 'zich kwam aanbieden, niet den indruk dat zij met een begaafd of bekwaam man te doen hadden. Een betrekking als leeraar verlangde hij in het geheel niet; het lag niet in' zijn aard te doceeren, al bleef hij, door den nood gedrongen, nog steeds repetitor. Na eenige maanden van vruchteloos zoeken aanvaardde hij eindelijk een ondergeschikte functie aan een kleine katoenfabriek in een der provinciesteden. Slechts een half jaar had hij het er uitgehouden. Hij voelde niets voor het werk, zijn geest was juist bezig met iets geheel anders. En als Victor zich in iets verdiepte kon hij onmogelijk op den duur nog eenig belang stellen in wat hem van buitenaf werd' opgedrongen; al zijn kracht en tijd moest hij geven aan het éene dat hem vervulde, aan de taak die hij zich uit eigen innerlijken aandrang had gesteld. Daaraan kon hij arbeiden, standvastig, hardnekkig, van vroeg tot laat; zijn broodwerk, dank zij de zelftucht van zijn studiejaren een poos plichtmatig, doch nauwgezet vervuld, moest hij verwaarloozen zoodra het eigen probleem hem pakte. Zoo ging het ook in de katoenfabriek. Het werk, dat hem boeide zoolang het hem vreemd was, werd hem tot een kwelling toen hij het onder de knie had. Als een speelsch kind, in een onweerstaanbare behoefte om zich steeds te oefenen, greep hij onmiddellijk naar iets 27 anders. Op een ochtend, toen de telefoon defect was, peuterde hij het toestel in zijn bureau uit elkaar: hij had de puzzle ontdekt waarmee hij zich voortaan in stilte zou bezighouden. Niet echter zonder dat zijn verstrooidheid den patroon opviel en ergerde. Daarbij kwam dat Victor nu telkens de gezette werktijden negeerde. Het gebeurde wel dat hij, vroeg opgestaan om wat voor zichzelf te werken, niet alleen1 zijn ontbijt, maar ook zijn fabriek vergat en zich uren te laat met schrik herinnerde dat zijn tijd eigendom was van den katoenfabrikant die hem 75 gulden per maand betaalde. Toen zich diergelijke onbehoorlijkheden eenige malen hadden herhaald, kreeg Victor zijn ontslag. In een volgende betrekking ging het hem evenzoo, alleen bleef hij er korter. Hij teerde nu een kleine maand op het salaris dat hem nog was uitbetaald en in dezen tijd kwam hij gereed met zijn eerste uitvinding, een belangrijke verbetering aan de telefoon. Hij haastte zich ermee naar een telefoonmaatschappij, dë eerste de beste, want sinds enkele dagen was zijn geld op. Deze maatschappij aanvaardde zijn uitvinding welwillend, betaalde hem niet minder dan ƒ250 er voor en nam hemzelf bovendien in haar dienst. Om helaas in haar hooge verwachtingen omtrent-Victor bitter te worden teleurgesteld. Weliswaar leverde zijn uitvinding haar aanzienlijke winsten op, maar hijzelf presteerde hoegenaamd niets meer. Onmiddellijk toch had hij zich op een geheel ander, thans een1 typografisch probleem geworpen. De geregelde arbeid in het telefoonkantoor benauwde hem, zoo hij maar ©enigszins kon nam hij de wijk naar een drukkerij in de buurt om er de persen te bestudeeren. Intusschen bracht de aard van zijn werk mede dat deze verwaarloozing van zijn plichten niet zoo sterk in het oog liep, en ofschoon hijzelf nu en dan, half verbitterd over de ondoelmatigheid der sociale organisatie, half beschaamd over zichzelf, pijnlijk besefte dat hij den tijd, noodig voor wat hij zijn „echte werk" noemde, eenvoudig stal, en meer dan eens op het punt gestaan had aan dezen als onwaardig gevoelden toestand een eind' te 28 maken, bleef hij toch ruim anderhalf jaar bij deze onderneming werkzaam. De dankbare maatschappij had hem namelijk het royale salaris van ƒ 1800 toegekend, voor Victor een aanzienlijk bedrag, dat hem opeens uit de zorgen geheven had en hem in staat stekte te sparen. Want geld moest hij hebben, voor alles geld om de proeven te kunnen bekostigen, die voor zijn uitvindingen noodig zouden zijn. Hij leefde als een askeet, ieder kwartje, dat hij maar missen kon, ging naar de spaarbank. Als hij ƒ 2000 had overgelegd zou hij zijn ontslag nemen, een werkplaatsje huren en uitsluitend gaan leven voor zijn eigen studie. Teeder gekoesterde illusie, die hem de kracht gaf de saaiheid van zijn baantje en de zelfvernedering die het hem oplegde, zonder al te heftig innerlijk verzet te dragen. Tenslotte werd hij betrapt op een verregaand verzuim, „dat zijn onverschilligheid voor de belangen der maatschappij op ergerlijke wijze deed uitkomen," zeide, zeer gegriefd, de directeur, die meende beter verdiend te hebben van den jongen man dien bij zoo te zeggen van de straat had opgeraapt — weliswaar met een niet onverdienstelijke en allerminst onrendabele uitvinding in zijn zak, maar dan toch zonder een cent. Doch omdat de directeur een bijzonder humaan mensch was en- bovendien de laatste balans het ruimschoots toeliet, zette hij Victor niet weder op straat in dienzelfden toestand, maar betaalde hem, toen hij — eigenlijk tot zijn spijt — geen berouw toonde, bij zijn welverdiendi ontslag nog drie maanden onverdiend loon uit. Zoo had Victor zijn vrijheid terug en bevond zich bovendien in het bezit van een vermogen van ƒ 1 700. Den volgenden morgen reeds keerde hij naar Kroonstad terug. Hij begreep dat hij daar, in de centrale, grootste fabrieksstad van het rijk, waar bovendien vele en goede bibliotheken voor hem open stonden, zijn „echte" werk en studie moest beginnen. Hij herinnerde zich een vervallen smidse, bergplaats van oud-roest, in een der buitenwijken. Reeds als student had hij, plannen makend, overlegd dat 29 deze smidse met weinig kosten tot een bruikbare werkplaats ware in te lichten. Dadelijk na zijn aankomst te Kroonstad toog hij er heen, onderhandelde met den eigenaar, kwam omtrent de geringe buur voorloopig met hem overeen en begaf zich vervolgens naar een aannemer om over de noodige reparaties te spreken. Op weg daarheen had hij de noodlottige ontmoeting met Nout, die hem zijn fortuin zou kosten. Terwijl hij uk oude gewoonte stil stond voor een der boekenstalletjes in dë buurt van het universiteitsgebouw, beluisterde hij een onderhandeling, die eenige passen van hem af gevoerd werd tusschen den boekenkoopman en een sjofel heer. „Vier gulden, m'n laatste bod," zei de jood. „Maar u ziet toch dat ze allemaal nieuw en ongebruikt zijn; vijftien gulden is toch wel1 het minste dat u geven kunt." De stem, aarzelend, in een toon van spot en angst tegelijk, klonk Victor bekend; onwillekeurig bleef hij staan treuzelen. „Recensie-exemplaren, u hebt ze zelf cadeau. Nou, laat ik dan zeggen vijf." Het bleef even stil. „Goed," sprak toen dezelfde zachte stem berustend. „Vijf gulden dan." Toen de sjovele heer zijn geld in ontvangst had genomen en zich omdraaide, herkende Victor zijn ouden vriend. Hij nam hem mee naar een ca fét je, waar zij als studenten dikwijls hadden koffie gedronken tusschen twee colleges. En daar vertelde Nout hem van zijn misère: de langdurige ziekte van Adry, zijn vrouw, die na een zware bevalling nu reedis bijna drie maanden in een ziekenhuis 'lag; de kostbare operatie, die zij daar had ondergaan; de dure verpleging van kleinen Frank, hun eerste 'land; zijn hopeloos getob om met journalistiek iets te verdienen; zijn steeds dieper wegzakken in de schulden; de bedreiging van zijn huisheer om hem met kind' en al de deur uit te zetten1 als hij niet binnen twee weken het achterstallige betaalde... 30 Victor had1 geluisterd, minder met medelijden, dan met het wrange gevoel van ellende en opstand', dat onrecht steeds in hem placht op te wekken'. Hoe was het mogelijk! een man van zooveel geest en karakter te hooren klagen als een doodgewone tobber! Nooit zal ik trouwen, dacht hij; zorg om een ander maakt onszelf tot niets. Maar die Adry, als zij diezelfde was met wie Nout reeds als student gedweept had, moest toch welgestelde ouders hébben! „Kan de familie van je vrouw niets doen?" vroeg Victor. „Haar ouders helpen niet. We zijn namelijk tegen hun zin getrouwd, of juister gezegd niet getrouwd." „En waarom trouwen' jelui dan niét?" „Bijgeloof," lachte Nout. „Mijn vrouw zegt: banden zijn er om verbroken te worden, en ik wil je niet verliezen, ergo bind ik je niet... een geraffineerde logica, een infame spekulatie, een doortrapte vrouwenlist, die me per slot van rekening in volle vrijheid kétent, vaster, onverbrekelijker dan de heiligste huwelijksband. De rakker." Weer lachte Nout, het békende, luchtige, levenslustige geluid. En hij vervolgde: „Neem me niet 'kwalijk, Victor, ik zit maar te zeuren over mezelf en weet nog in 't geheel niet hoe 't jou gegaan is. Vertel eens!" „Reken jij eerst nog even uit hoeveel je noodig hebt óm uit de misère te komen," had Victor geantwoord. „Doe ik drie keer per dag... om twaalf uur was 't veertienhonderd gulden. Op 't moment vijf minder. Nu jij!" Victor had zijn portefeuille reeds geopend. Al het geld dat hiji den vorigen dag van de spaarbank gehaald had, zat er in, 1400 gulden op den kop af, nOg in de envelop der 'bank. „Nu ik!" zeide hij en reikte Nout de envelop over, „Niet meer en niet minder. Een bestiering zooals ze alleen jou overkomen kan." i Dit laatste was een toespeling op een van Nout's ietwat mystieke theorieën, volgens welke bepaalde belangrijke ge- 31 beurtenissen in het 'leven' als door een soort van goddelijke bestiering precies op het juiste oogenblik plaats grijpen. Victor zinspeelde daarop om Nout het aannemen' te vergemakkelijken. Deze draalde dan ook niet lang, vooral nadat Victor hem verteld had hoe het hem was meegeloopen, hoe hij veel meer verdiend had' dan hij als jonggezel kon verteren en nu zelfs nog een paar honderd gulden overhield om desnoods een' half jaar van te leven, terwijl • hij op zijn gemak naar een nieuwe betrekking uitkeek. Ik ben al in besprek, loog hij. Eerst toen Arnout hem had verlaten, had Victor de gevolgen van zfjn daad gerealiseerd. Spijt gevoelde hij niet; nooit hadden spijt of berouw over zijn daden hem gehinderd. Maar wel Voelde hij zich, voor het eerst in zijn leven, ontmoedigd. Van voren af aan moest hij beginnen; hij wist te goed1 dat niemand hem geld zou voorschieten om het aan onzekere proefnemingen te laten verknoeien. De rest van den dag bracht hij in datzelfde cafétje door met het overwegen van zijn toestand, 's Avonds zou hij bij Nout komen, had hij afgesproken, om met kleinen Frank kennis te maken. Hij durfde niet gaan, bevreesd dat hij ach iets over zijn eigen moeilijkheden zou laten ontvallen. - Hij zond een loopjongen, met een zilveren kroes voor Frankje en een tuil bloemen voor Adry, die hij niet kende, en liet de boodschap overbrengen dat hij plotseling veriMnderd was, omdat hij op reis moest voor een sollicitatie. Den volgenden' dag ging hij inderdaad op reis; naar Amerika. Geld moest hij hebben, geld, het eene noodige was geld. En in een kinderlijke exaltatie geloofde hij zijn «oei, zoo ergens, te zuilen' bereiken in het land der fortuinzoekers. Nu begon zijn zwerversleven van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Drie jaren doorkruiste hij de Vereenigde Staten, overal werk zoekend. Hier, wanneer hij wat geld had, kieskeurig alleen aanvaardend wat hem nuttig leek voor zijn ontwikkeling, van voorbereidende waarde voor zijn plannen; elders ook den geringsten ongeschoolden arbeid met blijmoedSgen humor aanpakkend 32 wanneer gebrek hem dwong. Het 'laatst en het langst was hij gezel bij een' instrumentmaker te Philadelphia. Deze leerschool was hem van bijzonder groot nut, daarom werkte hij er mét meer ijver dan ergens anders. Bovendien' had hij er een flink loon, zoodat hij eindelijk kon sparen'. Na een jaar echter liet hij ook deze betrekking varen en keerde terug naar Europa. Waarom? Hij wist het eigenlijk niet goed. Had bij genoeg geleerd? Was hij al te veel zwerver geworden? Werd hét vage heimwee naar de smidse te Kroonstad hem te sterk? Of had een ontluikende kefde, waaraan hij zich niet wilde binden, ook invloed op dit heimwee? Soms dacht hij het, in een weemoed, een wrok, die hij onmiddellijk weer verkropte en verdrong. Dan, het land der fortuinzoekers beviel hem in 't geheel' niet, dé branie-achtige flinkheid van deze het geld om het geld najagende zakenwereld stond hem tegen. Hoe het zij, hij wilde weg. Als stoker op een oceaanstoomer reisde hij terug naar zijn vaderland!, dertig jaar oud, een' knap werkman', geschoold in menig ambacht. - Zeshonderd dollar had bij overgespaard. Daarmee zou hij het dan nu eindelijk probeeren. De smidse werd gehuurd en ingericht, in het kamertje er achter woonde hij. Hij begon zijn experimenten. Maar het was of zijn eenzijdig werktuigkundige arbeid in Amerika zijn geest thans tot een reactie dwong. Inplaats van geregeld te werken aan wat hij zich had voorgenomen', wierp hij zich met hartstóchtelijken ijver op de scheikunde en veranderde de smidse in een chemisch laboratorium. Eerst voelde hij zich nog wel ietwat onzeker, vroeg zich af of het wel' goed was steeds te blijven toegeven aan die ongedurigheid, die hem nu al 'langer dan vijf jaar van den hak op den tak had dóen springen. Maar het instinktief besef dat ook dit werk noodig was, het vast vertrouwen dat eigenlijk al wat hij ondernam toch maar „voorloopig" was, een voorbereiding tot iets dat later vanzelf wel komen zou, dat eens zich zelf zou aanwijzen als doel van zijn leven', overwon zijn weifeling en weldra deed hij niets anders meer dan men- * 33 gen', koken, distilleeren, fractioneeren, zonder naar nut of bedoeling te vragen. Zoo leefde bij, alleen, als een middeleeuwsch alchimist in zijn oude smidse, geheel verzonken in zijn studie. Door niets liet hij zich afleiden, zijn eenige ontspanning waren een paar boeken, voornamelijk wijsgeen ge en sociologische werken, en nu en dan een bezoek aan een rustig café om een krant te lezen, of een ontmoeting met Arnout, die nu een, vaste betrekking had als tooneelkritikus aan een der groote dagbladen en aldus, schoon nog steeds met de grootste moeite, zijn gezin boven water hield. Omstreeks tien maanden 'leefde hij op deze wijze, gelukkig en volkomen tevreden. Toen merkte hij op zekeren dag bij het betalen van zijn huur, dat zijn kapitaal tot op enkele tientallen guldens was opgeteerd. Het was dus uit met zijn idylle. En het ergste was dat hij in die tien maanden ondanks zijn ingespannen werken, niets „positiefs" had tot stand gebracht. Hij tobde echter volstrekt niet over deze ontdekking. Dan maar weer op avontuur, dacht hij goedsmoeds, begaf zteh naar zijn café, bestudeerde er de .advertenti'epagina's van alle kranten die er lagen en besloot te solliciteeren voor een betrekking aan Thomson's zeepfabriek. Ditmaal slaagde hij dadelijk. Zooals hij later te weten kwam, had hij dit succes minder te danken aan het verslag van zijn kundigheden, dat hij, door zijn avontuurlijk leven zelfbewuster in zijn optreden geworden, vrijmoedig ten beste gaf, dan wel aan zijn gladgeschoren „Amerikaansch" gezicht. De heer Thomson namelijk, self-made man, die in den loop van een werkzaam leven het van zijn vader geërfde zaakje had opgewerkt tot een vrij belangrijke onderneming, had, ondanks een gezonden en nuchteren kijk op de dingen' des zakenlevens, een ongemotiveerden eerbied voor Amerika en de Amerikanen. Het baarden knevellooze gelaat van Victor — waarlijk het eenige dat hij met het vereerde ras gemeen had — maakte daarom reeds dadelijk een gunstigen indruk. Toen Victor Demonen 3 34 ongeveer tien minuten gesproken: had, constateerde de fabrikant, met eenige voldoening over zijn menschenkennis, dat deze jongeman een origineele flinkheid bezat, brak het gesprek af en zeide met dien koel-zakelijken blik en dat afdoende handgebaar, dat hij zich had eigen gemaakt omdat hij ze voor Amerikaansch hield: ,,'t Is goed, u kunt morgen om negen uur in dienst treden." Victor deed zijn best. En hij kon zijn best doen' omdat het werk hem interesseerde. In zijn eigen laboratorium had hij zich juist in het bijzonder met de vet chemie en het verzeepingsproces bezig gehouden. Hij werkte zich er nu heel en' al in en' het duurde niet lang of hij wist het overgeleverde procédé van het oude sleurbedrijf te verbeteren en te vereenvoudigen. De heer Thomson kon alweer met voldoening constateeren, dat hij toch waarlijk een verduiveld scherpen kijk op z'n menschen had. Hij verhoogde Victor's salaris en schonk 'hem met Nieuwjaar een flinke gratifi'katie, niet vermoedend dat hij den knappen Amerikaan te eerder zou kwijt raken, hoe meer gelegenheid hij hem gaf tot sparen. Want Victor dacht er niet aan langer dan hoog noodig in deze branche te blijven. Hij had er alweer genoeg van. Van de heele chemie overigens; in dè smidse, waar hij nog steeds huisde, lagen de retorten, kolven, schalen en smeltkroesen dik onder het stof .Al zijn vrijen tijd besteedde hij nu weer aan dé mechanica. Toen kwam het eerste keerpunt in zijn leven : de conceptie van de vliegmachine.. Geld! Geld! En nu geen honderden, maar duizenden, tienduizenden zou hij noodig hebben! Wat hielpen hem nu zijn salaris, zijn gratifikaties ? Victor verloor een paar honderd guldén in verschillende loterijen; met weerzin beproefde hij zijn geluk — goddank vergeefs — in een berucht speelhol; toen begreep hij dat er maar één weg was: eerst iets anders uitvinden waarmee geld viel te verdienen'. Dag aan dag peinsdë hij er over, zonder nochtans zijn aandacht op iets anders te kunnen' coneentreeren dan op de geweldige idee die in zijn hersens rijpte. Afweziger 35 dan ooit vroeger verrichtte hij zijn' werk op de fabriek. De heer Thomson voelde zich verontrust. Hij oefende eenig geduld, maar toen Victor's onverschilhgheid en slofheid eer nog verergerden, ontbood hij hem op een morgen in zijn privékantoor, gaf hem streng zijn misnoegen over het verslappen in zijn ijver te kennen, voegde er vaderlijk aan toe dat hij hoopte, neen vertrouwde, dat Victor spoedig weer de oudé zou zijn, maar dat hij anders — hier werd hij weer patroon — zijn langsten "tijd op dé zeepfabriek zou hebben gewerkt. Victor wilde zich verdedigen. Hij wilde open spreken over de idee die hem nu bezielde en zijn vaderlijken patroon vragen, smeeken hem te helpen. Maar toen hij opkeek en den vergramden fabrikant in het gelaat zag, zeide hij tot zijn eigen verbazing iets geheel anders. Met rustige stem vertelde hij dat hij sinds eenigen tijd rondliep met weer nieuwe plannen ter verbetering van het procédé, maar er nog niet over had durven spreken, omdat hij nog niet ver genoeg gevorderd was. Maar nu de omstandigheden er toe geleid hadden, verzocht hij den heer Thomson hem van het gewone werk te ontslaan en een tijdlang geheel naar eigen inzicht en onbelemmerd te laten experimenteeren. De zeepfabrikant, eenigszins overrompeld door deze wending, kon zich niet ontveinzen dat er iets echt Amerikaansch stak in Victor's voorstel. En nam het aan. Victor had niet geheel en al getogen. Inderdaad' had hij allang gezien dat het procédé nog steeds niet volmaakt was, maar bet probleem had hem verdér niet aangetrokken. Nu echter vatte hij het met alle kracht aaneen een maand later kon hij zijn verbaasden patroon meedeelen, dat hij een bijna geheel nieuw procédé had gevonden, dat de productiekosten tot ongeveer de helft verminderde, terwijl het product beter was dan vroeger. Ofschoon Victor niet naïef genoeg meer was om zich met een kleinen opslag te laten afschepen, was hij toch ook niet koopman genoeg om de commercieele waarde van zijn uitvinding ten volle te beseffen. Het gevolg was dat 36 hij weliswaar een aanzienlijk hooger salaris kreeg, maar dat de heer Thomson niet alleen eigenaar werd' van het procédé, maar bovendien den uitvinder ervan door een draconische clausule in het contract voorgoed' aan zijn onderneming verbond. Victor evenwel, reeds verheugd dat zijn ruimer inkomen hem nu tot kostbaarder proefnemingen in staat zou stellen, nam deze regeling niet te ernstig op; hij beschouwde ook deze zaak als „voorloopig" als een meevallertje dat hem aan wat geld moest helpen. Tot hij na eenigen tijd bespeurde hoe de Gloria-zeep, dank zij de echt Amerikaansche reclame van den heer Thomson, haar triomftocht over de wereld begon, hoe vervolgens de fabriek zich meer en meer uitbreidde en eindelijk een1 tweede, een derde moesten worden bijgebouwd. Toen eerst begreep 'hij dat zijn uitvinding een fortuin waard was... voor den heer Thomson. Machtelooze ergernis vervulde hem. Hij was nu de technische leider der fabrieken, maar van de enorme winsten door zijn uitvinding gemaakt, van al de duizenden waarmee hij modellen van vliegmachines had kunnen bouwen, bouwde de zeepfabrikant zijn lusthof in het mooiste bosch der provincie. Wrevel en nijd verbitterden zijn stemming, en als Nout, die zelf bij ervaring wist dat talent het niet ver bracht, hem niet steeds met zijn ironische gelatenheid getroost had, zou hij in dien tijd stellig een ontevreden cynicus geworden zijn. De onderneming werd in korten tijd een grootbedrijf van den eersten1 rang. En hoewel de heer Thomson in gemoede overtuigd was dat het geweldige succes der Gloriazeep in hoofdzaak aan zijn eigen handelsbeleid te danken was, vergat hij Victor, die hem gelegenheid had verschaft dit beleid te\ontplooien, geenszins. Victor, 32 jaar, jonggezel, genoot een1 salaris, voor menig hooggeplaatst staatsambtenaar eerst op gevorderden leeftijd bereikbaar. Maar Victor was niet tevreden, want hij berekende dat hij toch nog minstens een jaar of tien zou moeten sparen eer hij zich terug zou kunnen trekken, om, op zeer beschei- 37 den wijze dan nog, voor zichzelf te kunnen gaan werken. Toen, terwijl hij enkele dagen bij zijn patroon op diens landgoed te gast was, vond! hij het redmiddel dat hem uit zijn „slavernij" zou verlossen: zijn huwelijk met Hermine, Thomson's eenige dochter. Een lichtelijk: sentimenteele opwinding beiderzijds gedurende gezamenlijke avondwandelingen door park of bosch, gaf hem een korten tijd de illusie der liefde; maar al spoedig voelde hij dat hij deze knappe, vriendelijke, zachtaardige, huishoudelijke, maar in wezen onbeduidende en koele vrouw slechte trouwde om door haar terug te krijgen wat hem door haar vader ontgaan was; geld, het geld voor zijn proeven. Hij aanvaardde deze noodzakelijkheid niet met nuchter cynisme, maar met een weemoed die niet zonder hoop was. Wie wist wat nog uit dit huwelijk kon groeien; waarom zou liefde altijd met den dwazen overschattingswaan der verliefdheid moeten beginnen? Hij redeneerde, paaide zichzelf, trachtte zijn gedrag goed te praten. Hij had verstandig gehandeld; zeker, verstandig, dit was reëele levenspolitiek. Hij zou eindelijk óók eens doen wat het leven eischte: z'n slag slaan. Maar in zijn hart klaagde heimelrjk zelfverwijt. Intusschen was deze reëele politiek inderdaad het begin van zijn zegepraal. Kort na het huwelijk maakte hij zich vrij van de fabrieken. Wel bleef hij in naam de leider, maar hij stelde een kundig technoloog aan, die het werk voor hem deed. Van zijn schoonvader eischte en verkreeg hij een behoorlijk aandeel in de winst, dat hij geheel en al voor zichzelf reserveerde; de jonge huishouding werd bekostigd uit Hermine's bruidsschat. Hij kocht, uit oude neiging, de smidse, liet haar grootendeels sloopen en op dezelfde plek een laboratorium bouwen, waar hij zich nu verder onbezorgd aan zijn uitvinders-arbeid wijdde. •Zijn schoonvader mopperde, vond het geldverspillen; maar ziende dat Victor de zeepfabrieken in elk geval nog controleerde, ja zelfs nog hier en daar verbeteringen aanbracht, berustte 'hij in Victor's grillen. Vooral nadat deze 38 door eenige nieuwe uitvindingen op geheel ander gebied naam begon te maken en goed geld verdiende aan zijn patenten. Zijn grief was slechts dat Hermine zelden iets van dat geld bemerkte; bijna alles ging weg aan proeven, die schatten verslonden. Na eenige jaren werd Victor's werkplaats vergroot, zij bestond nu uit een laboratorium, drie ruime lokalen voor bankwerkers, smeden en 't andere werkvolk, en een studeerkamer. Bijna dagelijks ging Victor met den vroegen trein uit Niedorp, in welks nabijheid de Eeckhof lag, naar Kroonstad, om eerst *s avonds laat terug te komen ; dikwijls bleef hij zelfs in zijn studeerkamer overnachten. Hij werkte onafgebroken. Vijf jaar na zijn huwélijk, toen hij met een belangrijk patent een groote som verdiend had, kocht hij een afgelegen en uitgestrekt landgoed bij het dorpje Westergauw, bestaande uit vlakke hei, door bosch omsloten. Op deze hei verrees een zonderling gebouw, een soort van loods, met een woonhutje er naast. Weken lang bracht Victor soms in dit eenzame oord' door, zoo het heette om tot rust te komen, in werkelijkheid om er met een paar vertrouwde monteurs dé vliegtoestellen, in de werkplaats te Kroonstad bedacht en vervaardigd, in elkaar te zetten en te beproeven. Victor huisde dan in het hutje, het werkvolk in de oude hoeve die zich op het landgoed bevond. Thans, in zijn 43ste jaar, was Victor Volkert een beroemd en rijk man. Hij was doctor honoris causa van de universiteit te Kroonstad, eerelid van eenige buitenlandsche academies, voorzitter en bestuurslid van diverse wetenschappelijke commissies, adviseur van het ministerie van Arbeid voor „Oorlog" had hij zijn diensten geweigerd te verleenen. Hij was uitvinder van het Excelsior-dynamiet, en van tal van andere nuttige zaken, kleine en groote. Gezien en algemeen bewonderd. Slechts één omstandigheid wierp een lichte schaduw over zijn roem: dé vliegmachine. Sinds het was uitgelekt wat daar op het geheimzinnige landgoed te Westergauw gebeurde, zagen vele mannen der wetenschap zoowel als 39 der praktijk zich gedwongen Victor niet meer heel en al au sérieux te nemen. Een vindingrijke geest, oordeelden zij, die gelukkige grepen gedaan heeft, maar overigens een fantast, een onverbeterlijke utopist. Eigenlijk niet meer, zeiden de degelijksten, dan een fortuinlijk dilettant. Immers wat stond vaster dan de absolute onmogelijkheid van het perpetuum mobile en dè vliegmachine! En zelfs zij die Victor oprecht bewonderden, bielden nochtans zijn vliegmachine voor een zonderlinge, om niet te zeggen pathologische afwijking van een overigens scherpzinnig vernuft. Maar Victor werkte, V Als een verwarden, verbrokkelden droom doorleefde Victor de herinnering aan dezen levensloop. Zijn eindindruk was hetzelfde bittere „arrivé" dat hij bij het oestermaal Nout had toegebeten. Hij zuchtte, schonk zich nog een kop van de halfkoudè koffie in en rakelde het vuur op. Wat nog! dacht hij. Ik heb gewerkt, en tot nu bereikt wat ik bereiken wilde. Ik zal alles bereiken; ook de vliegmachine zal er nog bijkomen... binnen anderhalf jaar. Dat zal wel, dat zal zéker. Een opwelling van overmoedi gen trots verdreef een ©ogenblik zijn somberheid. Ik zal vliegen, voelde hij met de onbedriegelijke stelligheid die hem steeds in de laatste phasen van eenig werk vervulde. En dit gevoel bracht hem even in een duizel van opwinding, in denzelfden zaligen zwijmel, herinerde hij zich opeens, dien hij als knaap speurde wanneer hij in zijn droomen vloog over warrelende steden, golvende zeeën en wonderbaar fantastische landschappen. Meteen schoot hem door het hoofd ergens gelezen te hebben dat zulke vliegdroomen kenteekenen zouden zijn van eerzucht. Was hij dan eerzuchtig? Hij had toch altijd gemeend 40 dat zijn roem hem onverschillig het. Nooit had' hij ook maar de minste moeite gedaan om zijn naam békend te maken, zichzelf vooruit te dringen of eenig eerbewijs te verkrijgen; werken terwille van roem had hem altijd iets minderwaardigs, iets verachtelijks geleken. Maar waarvoor werkfe hij dan wèl? Om te werken ? Zooiets als het 1'art pour 1'art, waarmee Nout dén spot dreef tegenover de literaire kunstmaniakken die in de mode waren? Onzin! Niet piekeren! Hij werkte. Basta. En in dat werken vond hij zijn géluk. Rampzalig woord: geluk! Voelde hij dat? Als hij éérlijk, maar eerlijk, zich afvroeg wat zijn werk hem gaf, mocht hij dan het woord geluk gebruiken? Voldoening, krachtsbesef, fijn, doordringend intellectueel genot soms, een geestelijke wellust en een korte roes van triomf... maar geluk?... neen, geluk moest iets anders zijn. En als ééns de vliegmachine voltooid was, zou hij dan geluk voelen? Als hij vloog, zooals vroeger in zijn droomen, boven het .kruipend menschgedierte," dé „vliegen zonder vleugels?" Ja, dat zou hij wel gezegd hebben op dien avond waarvan Nout vertelde; en hij voelde dat hij het gedacht had, heimelijk gedacht, menigmaal in die tien jaren dat zijn vliegdroom hem tot bewuste taak had geïnspireerd. Hij, Victor, de zegevierende — zou hij zijn naam voor niets dragen? — hij, hoog boven alle menschen uit! Van den eersten dag af, toen1 de groots che idee plotseling was opengebloeid' in de lente van zijn hart, had dit verlangen hem bedwelmd. Maar dan was het dus toch eerzucht, eigenwaan die hem dreef! Niet piekeren! De dingen gebeurden volgens een eigen, verborgen noodzaak; de motieven, die wij menschen, blinde werktuigen, ervoor verzonnen, deden er ten slotte niet toe. Zijn uitvindingen moesten er zijn en daarom vond hij ze uit; niet voor zijn geluk, niet uit menschenlief de, niet uit ijdelheid, al kon hij al die aandoeningen beurtelings als motieven' voelen werken. Neen', voor de wereld, waaraan hij zijn uitvindingen gaf, was het onveischillig wat hem dreef. 41 Maar voor hemzelf? Zijn motieven, gegrond of ongegrond, echt of onecht, waren toch zijn werkelijke aandoeningen, vormden toch het leven van zijn geest... Wat baat een filosofie, een hooger inzicht, dat het hart niet kan toepassen'? Eyen boeide hem dè sophistiek waarin hij verzeilde. Hij dacht aan gesprekken met Nout, die een Sokratisch talent bezat om alles op losse schroeven te zetten alle scnijnmoueven uiteen te rafelen en tenslotte toch nog met opgewektheid te doen wat hij deed; en dat was niet weinig. Nout zou zeggen: „Pieker niet, of pieker voor mijn part wel, maar zorg in elk geval dat je vliegt." Waarom had hij eigenlijk voor Nout geheim gehouden dat hij al eens gevlogen had? Een jaar geleden. Dat hij toen na een zweef-vmcht van een 500 meter, bij een poging om te keeren, gevallen' was: het toestel verpletterd; hij zelf een «ebroken aTm en sleutelbeen afgekomen. Hij had dit ongeval verzwegen, thuis gezegd1 dat hij op straat was uitgegleden; hij gunde zijn schoonvader, zijn bespotters en benijders, het pleizier niet over zijn mislukte proefnemingen grappen te kunnen maken, zij lachten al genoeg om zijn theorieën. En ook ter wille van Elsje had hij gezwegen, zij mocht nooit weten dat hij bij iedere proef-vlucht zijn leven waagde. Maar Nout bad hij het toch kunnen vertellen. Hij voelde dat het hem goed zou hebben gedaan eens zichzelf hardop te hooien getuigen k J m Pröbleem nu theoretisch zoo goed' als opgelost had. Wie ter wereld wist iets af van zijn worstelingen? Ja, Bertus, en Karei Blok, zijn twee vertrouwde monteurs. .. en reeds daarom alleen voelde hij iets als de warmte van vriendschap voor die mannen. Maar hoeveel heerlijker moest het zijn wanneer echte vrienden met eikaars arbeid meeleefden. Hij had gezwegen uit valsche schaamï6',0™™* 'den v»11 grootspraak op zich te laden, had hij gemeend. En dat tegenover Nout, die eiken schijn zoo gauw doorzag. Hoe komt het, hoe komt het toch dat ik zoo eenzaam ben, dat niemand met mij meevoelt, vroeg 42 hij zich af' in, dadelijk sentimenteel gescholden, weemoed. Hoe komt het dat ik zoo gesloten ben? Zijn herinnering zweefde terug naar dé eenzaamheid van zijn jeugd. Het tuinhuisje zag hij, zijn eerste werkplaats. Daar was hij toch waarlijk gelukkig geweest temidden van den knutsebommel waarmee hij zijn fantastische machines bouwde als kind, zijn echte elektrische toestellen maakte als knaap. Als hij daar maar rustig kon zitten en de school vergeten' kon — o, de vervloekte school met het troostelooze sleurwerk en de eeuwige klachten over zijn luiheid en verstrooidheid ! — dan kwelde hem nooit de wrok van zijn armoede, dan kon het hem niet schelen dat hij niet kon meedoen, dat hij uitgesloten was van de clubs en partijtjes der rijkeren. De Woensdag- en Zaterdagmiddagen, de Zondagen heel en al, zat hij in zijn kluis te knutselen, behalve de rampzalige uren dat zijn vader hem met zijn huiswerk opsloot in zijn slaapkamertje. Zijn vader schudde altijd het hoofd om zijn prutsmanie, al zag hij haar door de vingers, omdat zij „den jongen tenminste van de straat hield." Hij sprak van geldverspillen en tijdvermorsen. Toen Victor eens een heelen rijksdaalder, heerlijkst verjaarsgeschenk, besteed had aan koperdraad en klemschroefjes, had hij een zeer ernstige vermaning moeten aanhooren en sindsdien' had hij nooit meer geld gekregen, zoodat hij tenslotte verjaardag en Kerstmis was gaan haten om bet steeds teleurstellende „nuttige boek" en de nimmer verlangde, hoewel zeer doelmatige wollen handschoenen. Van zijn paar dubbeltjes zakgeld moest hij alles doen. Wat had hij al niet verzonnen om aan' meer geld te komen! Hoe had hij gewoekerd met de postzegels die hij nu en dan kreeg van een verzamelend familielid. Hoe had hij zich voor zijn medescholieren vernederd door zijn handel in potlooden en gomelastiek! Vreemd dat 'hij er nooit aan gedacht had te stelen. Maar al dit verdriet was vergeten, zoodra hij maar bij zijn klossen en instrumenten: zat. Victor glimlachte bij dé herinnering. Zooals later, in de smidse, dacht hij. Toen had ik vredë in mijzelf. Maar 43 toch, alleen in mijzelf; ook tóen was er niemand die met mij meevoelde. Behalve Nout dan, die was wel een echt vnend. Hem had hij altijd bewonderd, om zijn smaak en vernuft, meer nog om zijn opgewekten humor. Beiden harde werkers, hadden zij nooit drukken omgang onderhouden maar toch, de uren met Nout doorgebracht waren, dat voelde hij met stelligheid, altijd van belang, van diepê waarde voor zijn leyen geweest. Maar hoe was hij aan Nou gekomen? Ook zijn vriendschap had hij niet geH"k A ¥™ S*1*0™". eir'hij had aanvaard. Hij had ook hem, hrj hennnerde het zich zeer goed in den aanvang schuw vermeden. Eerst langzamerhand had nrj zijn vrees voor Nout's ironie, ofschoon die hem juist zoo sterk aantrok, overwonnen. Maar zelfs nü nog had hri zoo weinig vertrouwen in hem, dat hij hem niet eens deelgenoot gemaakt had van zijn eersten triomf ™ ï°l pan*fc ™- Bm ife te te hooghartig om vnendschap, vertrouwen, gemeenzaamheid te zoeken? Maar dan zou ,k de ontbering niet voelen als ver- Opeens zag hij zijn vader het tuinhuisje binnentreden, driftig, met harde stappen. „Zoo mannetje, gisteren alweer gespijbeld? Waar ben je geweest!" Victor, verdiept in zijn werk, had nauwelijks opgemerkt dat zijn vader ernstig boos was en antwoordde rustig: „Hier vader. „Lieg niet!" Het scheen den man de grootste moeite te kosten zich voor te stellen dat een behoorlijk opgevoede jongen zou spijbelen alleen om een heelen middag in een benauwd hokje vol zwavelzuurdamp te zitten knutselen, Victor echter had dien' dag een nieuw soort van galvanometer gemaakt, hij tenminste hield het voor een werkelijke uitvinding En vol vreugde en trots, in een plotseling opwellende behoefte om zich te uiten, toonde hij zijn vader het instrumentje en liet zien hoe gevoelig het den stroom aanwees. De galvanometer werd hem afgenomen. Daarvoor be- 44 taalde zijn vader geen schoolgeld! Drie weken' lang mocht Victor 'het tuinhuisje niet betreden. Hij voelde zich blozen van ergernis bij de herinnering; een woedende wrok kropte op in zijn keel. En onmiddellijk verscheen een nieuw beeld: zijn vader's begrafenis, een jaar later... en hijzelf zonder tranen, zonder aandoening bij het graf. Tóen had hem dat verbaasd, verschrikt, bedroefd, berouwd; nü begreep 'hij. Die man, wel bekrompen, maar harteloos allerminst, was zijn wezen volkomen vreemd 'geweest, en toch had Victor de onvoorzichtigheid begaan hem zijn wezen te toonen. Daarom was, op het oogenblik toen zijn eerste vinding miskend werd, ook tevens zijn drang naar mededeelzaamheid gefnuikt. Zoo wreed en ruw, dat zelfs de welwillendheid van den natuurkundeJleeraar, die allengs merkte dat Victor tenminste in zijn vak belang stelde, hem niet meer voor verdere vereenzaming' kon behoeden1. Hij voelde het nu, sinds dien dag, dienzelfden dag waarop hij zich van zijn talent bewust werd, was hij zoo schuw en terughoudend geworden. Maar later dan! Waarom ook nü nog die behoefte aan verheimelijking? Had dan ook nu nog de vrees dat iemand hem mocht misverstaan vat op hem? Zij weerhield hem toch nooit om zijn' theorieën, ook zijn meest gewaagde, te publiceeren. Wie zou hem nü een galvanometer ontnemen ? Wat deerde hem nü de spot der miskenning, dat misprijzende zwijgen van zijn schoonvader en anderen? En al zouden zijn vliegpogingen hem zijn reputatie als „wetenschappelijk man" kosten, het liet hem onverschillig, hij had die reputatie immers nooit gezocht. En toch die schuwheid om over zijn werk te spreken, zelfs tegenover mannen als 'Nout, die er zoo oprecht belang in stelden \ Een ander tafereel rees voor 'hem op. Zijn vrouw en hij, kort na Elsjes geboorte. Zij liepen samen in den tuin van hun villa. Hij voelde een nieuwe teederheid in zich, een dankbare genegenheid voor Hermine, nu de moeder van zijn dochtertje. Misschien groeit eT nog liefde tusschen ons, dacht hij, misschien wordt Elsje nu de middelaarster 45 tusschen ons, dSe tot nu toe als vreemden naast elkaar leefden. Hermine, peinzend als hij, scheen hem iets te willen zeggen: zou misschien in; haar hetzelfde omgaan? Opeens had zij hem gevraagd hoe het ging met zijn werk, voor het eerst. En hij, verbaasd en ontroerd, had haar opgewonden verteld van zijn grootsche plannen: het bijbouwen van een tweede werkplaats, het koopen van een uitgestrekt vliegterrein ergens op de heide. Hij had haar vol geestdrift gezegd dat nu al het andere bijzaak was geworden, dat hij voortaan heel zijn kracht op de vliegmachine zou concentreeren. Toen hij tot haar opkeek, zag hij niets dan stug verwijt in haar oogen'. „Ik dacht dat je tenminste ook nog iets nuttigs zoudt doen. We zullen nu méér geld noodig hebben dan vroeger, daar schijn je niet aan te denken. De vliegmachine, wie gelooft daar nu aan! Al was je verdient smijt je er aan weg. En nu waarachtig nog een heel vliegterrein! Ze bremgen je nog eens met een ongeluk thuis." „Hoogstwaarschijnlijk," had Victor geantwoord. „Ik zal mijn leven verzekeren." En zweeg. Nooit meer in de volgende negen jaren van hun huwelijk had hij ook maar één enkel; woord met Hermine gesproken over zijn werk. Hij had sindsdien uitvindingen gedaan waarvan zij niets wist, waarover zij eerst in de kranten las of door dérdén hoorde spreken. Soms verweet zij hem bitter die terughoudendheid. Dat verwardé hem dan, nooit vermocht hij haar te zeggen waarop zij berustte, het was te beschamend voor haar, dacht hij, haar te herinneren aan haar wreedheid. En het zou ook niet baten1, anders had zij zelf die immers met vergeten'. Hij stamelde dan een' uitvlucht, nam zich voor haar in het vervolg tenminste oppervlakkig op de hoogte te houden', maar als het er toe kwam, gelukte het hem toch nooit zijn schroom te overwinnen. Het kön naar immers niet schelen, dan alleen voorzoover zijn roem dan toch maar ook op haar afstraalde. — Ja, zijn vader en zijn vrouw, die beiden hadden hem teruggejaagdi, met 46 striemend1 onbegrip, naar zijn eenzelvigheid, als een hond naar zijn hok. Maar als hij eens vloog! Wat zouden ze, Hermine en zijn schoonvader, dan trotsch op hem zijn... tegenover anderen. Hij hoorde hen om strijd beweren, dat zij het wel hadden geweten. Hij hoorde den ouden heer met goedige gewichtigheid' zeggen: „'t Heeft me een schep geld gekost, dat is waar, maar meneeren, ik had het er graag voor over. Ik Het hem altijd z n gang maar gaan, ik wist wel dat 't hem lukken zou." En Hermine? Hij zette zijn fantasie niet voort. Een soort van medelijden met haar, dat meestal in hem opkwam wanneer hij aan haar dacht, verzette zich er tegen. Wat mocht hij van haar verlangen; had hij haar niet getrouwd om haar geld? Niets mocht hij haar verwijten en1 goddank, nooit in al die jaren had hij1 zich kvten verleiden tot verwijt, zelfs niet tot een hard woord, hoe hevig haar volslagen onbegrip van wat er in hemzelf leefde hem ook dikwijls irriteerde. Altijd wanneer zij tobde over zijn verkwisting — zij, die nooit aan iets gebrek leed — had hij zijn opwellende verbittering weten1 te beheerschen, hoogstens nu en dan een dreigende kibbelarij afgesneden door haar koel te herinneren aan het feit dat haar vader zijn groot fortuin bijna geheel aan hèm te danken had' en dus best haar mocht onderhouden, zonder dat Victor als echtgenoot zich dat behoefde aan te trekken. Tallooze dergelijke scènes kwamen hem te binnen. Schampere verwijten hoorde hij haar zeggen op bitsen toon, Hermine, als meisje zoo zachtaardig en vriendelijk. Maar ook zag hij 'haar gevleid glimlachen tegen de gasten die iets zeiden over het genie van haar man'. Dan speelde zij toch maar de vrouw die dat genie „terzijde stond"... Victor vloekte. Met geweld trachtte hij iedere gedachte aan zijn huwelijk te verdringen. Hij sprong terug tot den ouden heer en stelde zich nu voor wat die zeggen zou wanneer men den gevallen Ikarus eens 't huis in kwam dragen met gebroken nek of verbrijzelden schedel. 47 „Droevig, droevig, meneeren! Maar 't was te voorzien, niet waar, zoo moest het wel afloopen, ik heb het jaren zien aankomen. Wie probeert nu ook zoo iets!" En Hermine zou... Verdomme, weer Hermine? Wat kon het hem schelen! Kinderachtig, zoo te zitten fantaseeren. Zoo deed' hij vroeger ook wel, als student, wanneer hij zich eens meer dan gewoonlijk eenzaam voelde en behoefte had aan gezelschap. Hij het dan allerlei menschen die hij kende denkbeeldige monologen houden of ook wel samenspraken. Eens had hij op deze wijze een soort van tooneéfepel geschreven. Nout moest het nog in zijn bezit hebben. De kritikus had ervan gezegd dat het goed was, maar niet zoo goed als dè Gloria-zeep, dat wil zeggen: wel goedkoop, maar niet best. En daaruit had hijzelf dé "gevolgtrekking gemaakt dat hij het maar niet in het gebruik moest brengen. Maar als hij het nü nog eens probeerde... hij was nu een zooveel rijper man, en... ervarener? 't Zou misschien een' goede afleiding zijn voor zijn geest. Na even doormijmeren verwierp hij het denkbeeld als een kinderlijke dwaasheid, beseffend dat hij zijn scheppingskracht niet aldus moest verbrokkelen. Het bewustzijn dook in hem op dat dit verlangen om iets te schrijven berusten moest op een behoefte om een nieuwe wereld om zich heen te scheppen, een behoefte ook om uit te spreken, tot zichzelf te komen... had hij dat dan zoo noodig? Hij hoorde de klok zachtjes halfzeven slaan en keek op. Na de zeven tikjes leek het stiller dan eerst. Hij luisterde; buiten op straat geen geluid. Hij zag het vertrek rond. Vreemd, die stilte... vreemd, hij alleen in dit ledige, stille gebouw. Toch zat hij daar dikwijls net zoo, den langen, stillen avond, of dén nog langer, stiller nacht, zonder dat het hem opviel. Dan voelde 'hij zijn eenzaamheid niet en dan, daarom, was die eenzaamheid 'heerlijk. Een zegen, een kracht en een verrukking kon zij zijn, hier en in Westergauw, als hij haar zelf zocht, uit eigen', innerlijiken drang naaj verstilling en zuivering. Die eenzaamheid had hij altijd lief gehad. Had hij niet als knaap gefantaseerd dat 48 hij een monnik was en woonde in een oud1 klooster? Tot in détails had hij het zich voorgesteld: een kleine cel met witgekalkte muren; eenvoudige, door hemzelf getimmerde meubels van ongeverfd hout ; voor zijn venster een vredig hofje. Daar leefde hij, en hij had een belofte gedaan er te werken en te mediteeren als een wijs askeet, die zich de ijdelheden van het leven in glimlachende blijheid ontzegt. Een dwaze knaap was hij toen, die terzelfder tijd naar die ongekende ijdelheden hunkerde. „Je bent van nature een askeet," had Nout eens gezegd, juist toevallig terwijl zij samen, niet bepaald frugaal, dineerden. En hij had geantwoord: „Niet as 'k eet." Een geestigheid die Nout had doen schudden; maar waarvan hij niettemin den diepen, droevigen ernst had gevoeld, al had hij geantwoord dat 't verschil tusschen sprinkhanen en kreeften 'hem per slot niet zoo héél groot leek. Zou hij ooit de schoone eenzaamheid van den asketischen monnik bereiken? De vrijwillige resignatie? Niet de wrokkende afwijzing van wat hij toch niet kon krijgen, niet de oververzadigde weigering van het te rijkelijk genotene; maar de vrije verwerping van het in waarheid waardelooze? De eenzame resignatie van dén monnik was verheven ; maar nu voélde hij alleen de eenzame ontbering van den verstootene, die in open handen zijn hart aanbiedt. .. en het wordt geweigerd, zooals door zijn vader, door Hermine... of het wordt met schijn van vreugde aangenomen en dan achteloos weggeworpen, zooals door Esther.' Een gevoel van kilte kwam over hem. Vreemd, was dit werkelijk zijn studeerkamer? Het leek opeens een holle, leege ruimte, de somberste zaal uit het droomhuis. Doodstil! En toch niét alleen, naast hem zweeg het spook van zijn eenzaamheid. Ofsch oon de steenkool in zijn haard nog gloeide, wierp hij nieuwe twijgen op het vuur. Vlammen wilde hij zien, vlammen die knetterden en opsloegen, die de doodstille, roerlooze eenzaamheid verbraken'. Vlammen, o vlammen! 49 dacht hij met een heftigheid die hem bijna verschrikte. En terwijl hij takjes brak, dacht hij weer aan het huiverende meisje dat hij honderd gulden gegeven had voor haar „tijdverlies." Lief zou ze voor me geweest zijn... haha, en zij kon het mij aanzien... „Elke vrouw, ook de meest verworpene, kan' het laatste lapje zijn"... origineel, die Nout! En met vluchtigen zelfspot erkennend dat 't hem welbeschouwd1 speet haar niet te hebben meegenomen, besefte hij opeens ten vólle de schreiende 'leegheid, dé kille verlatenheid van zijn hart, dat zelfs zulke surrogaat-verwarming bleek te willen aanvaarden. Hij kreunde Van woede om dit jammerlijk sentiment, en als beangst door het geluid' dat hijzelf veroorzaakt had, luisterde hij een oogenblik alsof hij een antwoord, een echo verwachtte uit de stilte. Er ratelde alleen een melkkar voorbij. Naast hem was het tweede spook: Verlangen. Hij zag zich als zeventien-jarige knaap staan wachten in de straat van de meisjes-H. B. S. Hij drukte zijn gelaat tegen de ruit van den sigarenwinkel, schijnbaar kijkend naar de pijpen die daar altijd lagen uitgestald. Maar met schuwe blikken loerde hij terzijde. Daar kwam zij aan, Marga, met haar vriendinnen. Marga van Woudbergen, en de meisjes Durinck, en 't freuletje van Steenveld, allen blijde, elegante patriciërskinderen, met hun boekentasschen in dé eene en hun dure tennisrackets in de andere hand. Zij flaneerden hem voorbij: hij hoorde Marga lachen, hij hoorde haar praten met haar heldere, warme stem. Hij zag haar vriendelijk knikken tegen Guus, den ellendigen kwibus. Zij lachte tegen hem en riep hem toe vooral dadelijk op de tennisbaan te komen. Tegen dien stommen proleet lachte zij... die mocht met haar dansen, spelen, omdat hij de zoon was van den kantonrechter. Maar hij drukte bijna de winkelruit in met zijn voorhoofd. En als zij voorbij was staarde hij haar na, met een hart, verkrampt van pijn en zaligheid. Hoe heerlijk luchtig haar gang, hoe flink, hoe forsch 'haar lichaam. Zij was de vlugste, dé krachtigste, de mooiste, de lieflijkste van alle meisjes. Demonen 4 50 Zoo stelde hij zich dè Grieksche nymphen en godinnen voor\. Marga... nooit had hij haar gesproken.... Hoe dikwijls had hij haar zoo nagestaard, om dan schuw af te druipen naar huis, naar zijn eenzaam werkhokje... Was het wonder dat de armoede van zijn jeugd1 zelfs nü nog zijn herinnering verbitterde? Of neen, het was niet de armoede geweest die hem toen zoo ongelukkig maakte... wat had hij later in Amerika om zijn armoede gegeven? Wat gaf hij nü om zijn rijkdom? MaaT het gemis van Marga, de onmogelijkheid zonder geld tot haar „kring" door te dringen. Victor stond' op: 't Wordt dag, kom, laat ik inpakken en maar gaan. Achter zijn fauteuil, leunend op den rug, bleef hij staan en tuurde in het inzinkend vuur. Vlammen, vlammen ! Waarom had hij altijd zoo van vuurrgehouden, was het een passie van hem geweest vuurtjes te bouwen? Overblijfsel uit den tijd toen hij van oude klinkers een smeltoventje metselde achter zijn werkschuurtje? Neen, het had een innerlijken zin, het vuur was symbool van zijn eigen gloeiend, verterend verlangen. Hoeveel vuren had hij hier doen opvlammen, hier in deze kamer, dé toevlucht van zijn eenzaamheid ? Aan zijn vuren warmde en' schroeide hij zich.. . omdat geen liefde hem ooit bad gekoesterd. En als laatste fantasie zag hij Esther, de vrouw die hij had liefgehad, vijf jaar geleden, de éénige die hij zijn hart had gegeven in een' argelóoze, kinderlijke overgave, de eerste voor wie hij zijn angstige beschroc^ndheid had overwonnen. O het kanalje, het hartelooze, zelfzuchtige dame-menseh, dat niets anders bedoeld had dan een vulgaire liaison, die haar interessant en gewichtig maakte bij haar even vulgaire vriendinnen: zij, dé minnares van een beroemd man! Wonderlijk, nu schaamde hij zich eigenlijk niet meer over zijn naïeve trouwhartigheid'. En „kanalje".. dacht hij dat nu niet maar uit gewoonte? Hij voelde immers geen haat meer voor die vrouw, die zoo wreed met hem had gesold, die hem voor jaren belachelijk gemaakt had voor zichzelf en wier vakchheid 'hem zóó verschudt- 51 terd had, dat hij nu nog allo aanraking met vrouwen vermeed in een opgedrongen gevoel van algemeene verachting. Het vuur doofde uit. En hij dacht: ook- mijn hart is uitgebrand, nooit zal ik meer kunnen liefhebben. Dor, hard, stug en koud voel ik me. God, wat heb ik met mijn vuur gedaan! Ik heb mijn werk ... ja, mijn werk ... ik heb mijn vuur laten' branden' in mijn studeerkamer, in dienst van mijn intellekt, maar mijn hart is dood. Ik denk, studeer, werk en ploeter, en ik weet niet waarvoor, want ik heb niet Kef, en niemand heeft mij lief. En nu gaat het vuur uit... Ik ben moe, ik voel me ziek... Maar zoo is het leven... de heele menschheid is even ziek als ik, ze leeft en werkt voor de nietswaardige nuttigheden van het verstand1, maar haar hart is dor als het mijne... met al ons 'vernuft zijn we grenzeloos rampzalig. Want er is geen liefde. Hij haalde de schouders op en glimlachte, weemoedigironisch. Want toen hij dacht: er is geen' liefde, had hij opnieuw het meisje zonder wintermantel' gezien en hij herinnerde zich hoe hij, vrouwenhater zooals hij heette, haar had toegeknikt en geen spoor van minachting had gevoeld voor deze verworpene. En hij dacht aan Adry, Nout's vrouw; zonnige, kloeke, verstandige en eenvoudig-fijngevoelige Adry, met wie hij toch altijd zoo graag praatte, bij wie hij öök zijn wrok vergat. Opnieuw dacht hij aan Esther. Neen', hij haatte niet meer, hij had nooit gehaat. Hij,had die vrouw liefgehad, en in alle liefde was iets eeuwigs. Zij had hem bedrogen, gemarteld... Frase! Zij was geweest zooals zij was. Maar hij, in den dwazen doem van zijn verliefdheid, had haar eerst zoo gezien toen' het te laat was. Toch had zij ook van hèm gehouden... op haar manier. En hij dacht aan de kleine teederheden, de lieve impulsen, die hem telkens weer hadden bekoord en die toch echt waren geweest. Hij dacht ook aan 'haar wanhoop, haar tranen — krokodillentranen had hij ze genoemd — toen hij eindelijk in forsche zelf vermanning zijn vrijheid had hernomen. Mis- 52 schien waTen ook die tranen, die wanhoop echt geweest. Op haar manier. Neen, hij haatte niet. En toen, plotseling, dacht hij aan Elsje. Als ontwakend vaagde hij zich over het voorhoofd, alle weemoed en bitterheid werden van hem genomen, zij trokken op als kille morgenmist voor vroege zon. Glimlachend richtte hij zich op. Het waren de spoken, de verdoemde, demonen van het droomhuis, dacht hij. Ze hebben nog altijd macht, maar eens, eens zal ik mij bevrijden. Hij pakte Elsje's verhuiswagen, Arnout's roman en nog eenige kleinigheden in een handkoffertje en verliet de fabriek. Hij sloeg dadelijk den weg in naar het station. „Jammer dat de winkels dicht zijn; maar ik zal wel bonbons koopen in de restauratiezaal... als ze maar caramels hebben." VI Hermine had Elsje's boterhammen gesmeerd en met gestampte muisjes bestrooid. Zij achtte het nu noodig, terwijl het kind smakelijk peuzelde, een bevalliger strik te leggen in heur haarlint. Eva, gedienstige logee, die tijdens haar nu zevendaagsch verblijf op den Eeckhof geleerd had haar nicht niet beter te kunnen behagen dan door eenig, overigens ongehuicheld, vertoon van huiselijke hulpvaardigheid, schonk het juist opkokende theewater uit den bouilloir in den trekpot. ,,'n Groote kop, Éls; omdat 't zoo koud is buiten," antwoordde zij zachtjes op de vertrouwelijke vraag van Elsje's oogm. Het meisje knikte haar oudere vriendin dankbaar toe. „Voorzichtig, kindje, je trekt me *t lint haast uit de handen," zeide haar moeder. Niet onvriendelijk, maar op een toon toch alsof het erg zou zijn als 't gebeurde. Zij keek weer, dacht Eva, alsof zij een „plicht" vervulde. Ja, 53 't kind moest netjes voor den dag komen, zij zélf was ook altijd even keurig, saai-onberispelijk. .. Elsje at zwijgend door, hield haar hoofdje zoet stil; tusschen twee lange krullen die haar voor het gezichtje golfden dóór, gluurde zij tevreden-verwachtend naar Eva. Maar plotseling schokte haar lijfje omhoog, zoo wild dat Hermine werkelijk den blauwen strik moest loslaten. „Hebt u 't gehoord?" vroeg ze nerveus, ,,'t Fluitje, vast!" „Maar Elsje, wind je toch niet zoo op, er is niets", antwoordde Hermine. „Jawel," riep Elsje heftig. „Hij is *t." Zij sprong op van haar stoel en voor haar moeder haar kon vasthouden was zij de deur reeds uitgehold. „Zonder manteltje ...," zuchtte Hermine. Ook Eva hoorde nu fluiten: een kort signaal. „Victor," verklaarde Hermine met een matte stem. En bet viel Eva plotseling weer op hoe vreemd-zielig die strakke trek van plichtmatige berusting Hermine's van nature Heflacherig poppen gezicht verzuurde. Eva trad aan het venster. Zij zag juist hoe Elsje in de oprijlaan een robusten mah om den hals vloog en nu op zijn arm naar huis werd gedragen. Dus Volkert kwam thuis. Vóór haar vertrek zou zij den man nog ontmoeten die haar altijd zulk een raadsel was geweest, omdat zij zich uit dé tegenstrijdige verhalen en beschrijvingen nooit een voorstelling van hem had kunnen vormen1. Hoe verschillend werd ér niet over hem gesproken. Een handige Streber, zeiden dé heimelijke benijders van zijn wassenden roem; een al te bescheiden en1 onpraktisch idealist, rondweg gezegd een stommeling, zeiden eenige ingewijden, die wisten' dat Volkert een belangrijke en eervolle staatsfunktie had afgeslagen, alleen om zich rustig aan zijn onderzoekingen te kunnen geven. Een stugge, plompe, grove kerel, oordeelden1 velen, die hij in absente buien door schijnbare onbeleefdheid had beleedigd, wier indringerige vleierij hij had genegeerd1 of wien 54 hij in zijn bruuske eerlijkheid zijn antipathie te onbewimpeld had doen blijken. Als een gul, hartelijk en fijnvoelend man daarentegen hoorde zij hem van andere zijde prijzen, ten sombere, menscbenschuwe zonderling, alleen' levend in zijn boeken en machines, zeide deze; als een opgewekt en geestig causeur, die in alles belang stelde, kende hein gene. Hermine sprak nooit kwaad van hem, lieti echter des te duidelijker door verstolen zuchten en berustende blikken merken hoe nobel zij haar eigen houding vond' tegenover een echtgenoot die haar zoo zichtbaar verwaarloosde. Lisje eindelijk beschreef hem met de uitbundigheid van een liefde en vereering zoo grenzeloos, dat Eva heimelijk neiging had te gelooven aan zijn absolute volmaaktheióL Zij stonden nu op de stoep. Elsje, haar linker-arm om Victor s hals, wuifde Eva toe met de vrije rechter. Haar stralende gezichtje hield ze tegen haar vaders baardeloozen wang gedrukt. Eva wuifde terug. Ze zag dien lachenden manne-mond verstrakken; zij keek in twee scherpe oogen, che nog één oogenblik in blijheid naglansden, eer zij haar koel fixeerden. Het leek haar of onder het oHchte, grijzende haar het forsche voorhoofd rimpelde terwijl hij Elsje iets vroeg. „O, da's Eef maar," hoorde zij het kind zeggen en de warmte van den toon trof haar nu dubbel weldadig. „Maar!" Zij glimlachte. Alsof die stoere kerel, die daar aankwam en er uitzag als een ietwat gedvihseerde cowboy, bang voor haar was! Zou hij werkelijk zoo menschen^ schuw, zoo n vrouwenhater zijn? Victor trad binnen. Nog steeds droeg hij zijn dochtertje op den arm, maar bij de deur zette hij haar voorzichtig op den grond. „Goeden morgen samen," zeide hij. Zijn stem was zacht, de groet klonk opgewekt en hartelijk, vond Eva. Hij stak zijn vrouw dè hand toe. „Alles goed geweest?" En nog terwijl' Hermine koeltjes antwoordde: „Natuurlijk, anders hadt je 't toch wel gehoord," vervolgde hij: „En je hebt 'n gast, zie ik?" „Eva," stelde Hermine voor. 55 Weer zag Eva denzelfdén scherpen, koelen blik op zich gericht. Zoo keurt hij zijn materiaal, dacht ze. „O ... Eva ...?" zei Victor aarzelend, vaag, alsof het hem te veel moeite was dien naam in zijn herinnering na te speuren. In een plotselinge opwelling van spot, of ergernis, zij wist niet goed wat, vulde zijzelf aan: „Ja, Eva, Eva, Thomson... bekende klank, vindt u met?" ■ Het was bijna uitdagend. Als hij werkelijk verlegen' is kruipt hij nu in zint schulp, dacht zij. Victor zag haar in rustig nadenken aan. Hij herinnerde zich nu Hermine en haar vader, tot voor kort Eva's voogd, vaak over dit verre nichtje te hebben hooren spreken. De oude heer wel met een hem anders tamelijk vreemde teederheid, maar steeds ook met de ernstige bezorgdheid van een oom die ten volle zijn verantwoordelijkheid voelt en zich diep gegriefd acht door de eigenwijsheid van zijn vrijheidlievende en alle conventies over 'boord werpende pupil. Hermine voortdurend in vrees dat het geëxalteerde kind nog eens — je zoudt het zien — „gekke dingen" zou doen. Dat was dus die 'lastpost, die ongezeggelijke wildebras, die compromittante avonturierster, die eenige jaren geleden, achttien jaar oud, de pretentie had gehad haar eigen1 weg te gaan; die eerst in Parijs, toen in Weenen, zich „in 'het' leven" had geworpen en voor de rest wat scheen te schilderen, koperdrijven en weven of zoo. Tot die „gekke dingen" was het echter blijkbaar niet gekomen en Victor had' wel eens den indruk gekregen dat dit Hermine en, den ouden heer eigenlijk een beetje prikkelde; zij vergisten zich niet gaarne in hun menschkundigheid. - Hij zag haar aan, voelde dat hij, verbaasd over haar teere schoonheid, wilde glimlachen; maar geërgerd bedwong hij zich. „Nooit van gehoord?" „O pardon, maar al te veel," antwoordde hij lüchtier, gaf daarop ook haar een handt 56 Zonderling; zij vond niet als gewoonlijk de koketschertsende repliek waardoor zij zoo dikwijls ineens de situatie beheerschte. Wat bedoelde hij? Spot of onverschilligheid? Victor scheen het niet noodig te oordeelen haar te verzekeren hoe aangenaam het hem was met haar te mogen kennismaken. Wat Eva, die dergelijke goedé manieren idioot vond, tot haar verwondering verdroot. Hij wendde zich dadelijk tot Elsje, die inmiddels al door Hermine in haar bonten manteltje geholpen was en, gereed naar school te gaan, nog haastig een paar reepjes ophapte. De lange gouden golven waren nu netjes bijeengebonden. „Ik breng je, duifje," zei Victor. „Je thee, Els," riep Eva. „Je hebt nog allen tijd, haast je maar niet." Vlug schonk zij in; bereidde zonder te vragen nog een kop en bracht dien aan Victor. „U wilt toch wel?" „Graag, dank u," antwoordde hij. Even had hij een gevoel alsof hij zich moest verweren. Nest, dacht hij, ze wil Hermine vóór zijn. Maar hij zag Elsje met zulk een dankbaar gezichtje dé warme thee slurpen, beidé kleine handjes om den grooten kop, dat hij, haar toeknikkend, zeide: „Heerlijk, niet? Dat had ik net noodig." „U wilt toch zeker ook ontbijten?" „Als ik terug kom," antwoordde Victor, en zich opzettelijk tot Hermine richtend, „Laat maar wat staan, wil je?" Hermine knikte. „Als je je dan zelf maar helpen wilt, want ik moet dadelijk aan mijn werk. We hebben vanmiddag diner, en nu jij nog zoo onverwacht er bij komt...." Een lichte wrevel trok over Victor's gelaat. „O, ik kan wel weer verdwijnen." Elsje zette haar kop neer, verschrikt. „Nee, nee! niet dadelijk weer weggaan, vader!" Tranen stonden in haar oogen. Victor, beschaamd, 57 wilde haar troosten, maar reeds had1 Eva den arm om haar heen geslagen en fluisterde sussend, terwijl zij 'hem verwijtend, bijna boos aanzag: „Dat meent vader niet, wel nee; hij is er immers pas, ' hij blijft lekker mee eten van grootvader's haas; en vertel hem onderweg maar eens van de taart die we hebben gebakken." „U hebt een verbazend scherpe intuïtie voor wat ik noodig heb," zei Victor droog. „Dan maar naar school. Els!" Aan zijn hand, als een heel klein meisje nog, trippelde Elsje met hem heen. Een half uur later vond Victor het ontbijt gedekt op een tafeltje bij den haard. Een rijk, maar smaakvol bewerkte theewarmer viel hem het eerst in 't oog. Daarna een klein kristallen vaasje 1 met enkele wèl-geschikte chrysanthen. Naast zijn bord lagen de morgenbladen. Victor glimlachte. Elsje had hem onderweg al verteld dat Eva „een engel" was. Hm, uiterlijk ook. Een engel van Rafaël..., bedenkelijk sport in werkelijkheid. Elsjes bewondering had een jaloersche neiging in hem opgewekt om een afwerende houding aan te nemen tegenover het meisje, dat hij reeds om haar schoonheid alleen' voor een koket wicht hield; maar toch voelde hij zich tegelijk dankbaar gestemd Om haar in elk geval oprechte genegenheid voor zijn kind. En toen Eva binnenkwam om hem een paar spiegeleieren te brengen, riep hij onwillekeurig opgeruimd: „Maar u raadt waarachtig al mijn wenschen!" „Hermine had me verzocht voor uw ontbijt te zorgen," zei Eva, langs hem heen ziende. Victor voelde dat zij jokte. „Zoo, en heeft ze u soms óók gezegd dat ik thuis ... ik bedoel in Kroonstad, altijd gewoon ben net zoo bij den haard te ontbijten ? Zonder zulke mooie bloemen dan." „Neen, maar het leek me gezelliger voor u dan aan zoo'n groote, leege tafel." Victor wilde iets vriendelijks zeggen. Maar toen hij 58 opzag naar de ranke gestalte, die zoo rustig en zeker van 'haar houding naast hem stond; even gebogen over het theestel en onderwijl hem van terzijde aanziend met iets tegelijk guitigs en innigs in haar fluweelige bruine oogen, voelde Victor opnieuw het onbestemde verzet in zich opkomen en bedwong zijn neiging tot familiariteit. Hij greep een 'krant en zei slechts, voor zijn doen beleefd genoeg: „U permitteert?" „Natuurlijk, ik heb Ze er voor neergelegd," antwoordde Eva lakoniek. „Ik moet nu trouwens Hermine helpen. Alstublieft." Zij plaatste het ingeschonken kopje naast zijn bord'. „U kunt u nu verder wel zelf redden, denk ik." „Zekér, dank u." Zij ging heen. Maar eer zij de deur bereikt had keerde zij zich opnieuw tot hem. „Kan ik misschien nog iets voor u doen?" De vraag trof hem. Met een soort van ontroering keek hij naar dé chrysanthen. Iets voor hem doen! Hoe wonderlijk prettig was het dat een vrouw te hooren vragen. „Bij voorbeeld?" vroeg hij. Gek toch, waarom moest hij dat zoo kortaf, zoo stroef-ironisch zeggen? „Ik weet niet... zoo maar... moet de kachel op uw kamer niet aangelegd?" „Ik zal van' ochtend een wandeling maken. Maar tegen den middag heel graag." „Dus u blijft toch eten?" „Dat is nog zoo zeker niet. Ik moet noodzakelijk een kennis hier in de buurt opzoeken en... enfin," dé rest van de leugen slikte hij in. Eva lachte, ,,'k Geloof er niets van. U houdt niet van diners. Ik ook niet, ik vind ze meestal afschuwelijk. Maar déze keer ... toe, blijft u. „Als ik er u een plezier mee doe." Verdomd, vloekte hij in zichzelf, tot wat voor onbenullig bakvischjesdiscours 'laat ik me daar toch dwingen! Of méénde ze 't? Ze zei alles zoo natuurlijk, zoo gewoonweg, 59 heel haar houding was zoo argeloos... Maar zoo zijn ze de kanaljes. „Ja, mij doet u er ook pleizier mee," antwoordde Eya „Maar vooral Elsje. En dan nog een van de gasten, een... vriend van mij, een jong ingenieur, die zoo graag met u kennis zou maken." Zij sprak het „vriend" na eenige aarzeling, maar toch met opvallenden klemtoon uk, als wilde zij van te voren de gedachte aan iets anders ketsen. „Hou op!" riep Victor verschrikt. „Daar moet ik nou neelemaal niets van hebben!" Eva met den deurknop in haar hand, staarde hem aan, beduusd en teleurgesteld. Victor had schik in haar verlegenheid. „Dat is jammer voor Rik," zeide zij toen zacht en met een kinderlijke intonatie van spijtigheid, die hem deed denken aan de aandoenlijke verdrietjes, die Elsje soms bij hem kwam uitklagen. „Wie is die vriend van u?" vroeg hij, kwasi belangstellend, verteederd door zijn vergelijking. „Richard Weldérs. Hij studeerde in Zürich toen ik daar een paar jaar geleden was. Een wat aardige jongen, en knap ook. Hij is nu sinds een half jaar klaar. Hij kwam mij hier opzoeken en toen vroeg Hermine hem ten eten. Hij wou eerst niet omdat... nu ja ..." „Waarom wou hij niet?" „Omdat hij niet in het bezit is van een salonfahia costuum. Eva lachte weer, en Victor lachte mee, hoewel eenigszins bitter. Hij herinnerde zich namelijk de machtelooze woede die hem vervuld had toen hij eens, als student, om dezelfde reden een uitnoodiging had moeten afslaan tot een soiree waar hij haar, Marga, eindelijk zou hebben ontmoet, tn hij dacht aan Nout, die hem toen troostte met de confidentie dat ook hij bij gebrek aan een rok een cfaerbare ontmoeting, ja meer dan eene, en bovendien niets minder dan een carrière, gemist had. En aan Verschuur f 1 60 die altijd! een rok buurde bij een uitdrager en die nu ook werkelijk minister van justitie was. Zou die Richard zoo n zelfde onnoozele bloed zijn als bij en Nout geweest waren, die niet op de gedachte kwamen dat een mensch ook gehuurde kleeren kon dragen? „En wat komt hij hier in 't land doen?" „Een baantje zoeken natuurlijk." „Heb niets te vergeven." Het klonk alweer cynischer dan hij 't meende. Eva bloosde diep; haar oogen fonkelden van drift. „Dat was ook zijn bedoeling niet, hij wou u beelemaal niet om protectie vragen. Ik heb hem met alle moeite moeten overreden, ofschoon hij u eigenlijk dolgraag zou ontmoeten, alleen omdat hij zoo'n groote bewondering voor u heeft. Maar hij zou zeker niets vragen, hij is zoo verschrikkelijk bescheiden. Hij nam tenslotte de uitnoodiging aan, juist omdat er zoo weinig kans was dat u thuis zoudt zijn. Hij is de nobelste jongen die ... och wat, u gelooft het toch niet... Ik ben stom geweest, dat ik er over begon, eeuwig stom. Natuurlijk valt iedereen u lastig..." „Helaas, met of zonder bewondering." „Hij niet, Rik niet." Een wild veulentje, dacht Victor, een Kef kind. En met welgevallen keek hij naar het booze gezichtje, waarin de 'fijne lippen trilden. Zij draalde nog even. Victor bedacht dat hij nu toch iets zeggen moest om 'het weer goed te maken, maar voor hij een frase verzinnen kon, was zij de kamer al uit. „Eva!" riep hij haar achterna, terwijl zij de deur nog niet had gesloten. Maar zij scheen hem niet te willen hoor en . Victor ontbeet en bladerde in de 'kranten. Maar telkens binderde hem de herinnering aan zijn zonderling gesprek met Eva. Ook gedurende de wandeling, die hij daarna maakte, stond haar beeld 'herhaaldelijk voor hem. Dan voelde hij zich wonderlijk verheugd, ondanks een onbestemde kregeKgheid over zichzelf. Waarom was hij eigen- 61 lijk zoo onaardig tegen haar geweest? Maar hij zou het goed maken. Aan de lunch evenwel was Eva zoo gewoon, zoo opgewekt, zoo lief weer voor Elsje, zoo onopzettelijk attent voor Hermine en voor hemzelf, zoo vanzelf sprekend beminnelijk, dat Victor, wien het steeds moeilijk viel een vooraf beraamde houding aan te nemen, met een gevoel van verhchring vond dat er blijkbaar niets goed te maken was. En onwillekeurig vergeleek hij haar houding met de lange nawerking van Hermine's ontstemmingen. Hij had even', terloops, half tegen Hermine, half tegen Elsje, gezegd dat hij toch maar van den haas en de taart zou profiteeren en daarbij opgemerkt dat Eva glimlachte. Het hinderde hem. Triomf? vroeg hij zich af. Maar Eva knikte Elsje alweer zoo argeloos toe, dat hij zijn achterdocht liet varen. Over het diner werd verder niet gerept: Victor vroeg niet naar de andere gasten. Men sprak over het aanstaande Kerstfeest, over Elsje's school en tenslotte over Eva's verblijf te Weenen. Zij vertelde, eenvoudig, met bekorenden ernst en losse vrijmoedigheid van haar leven, zonder eenigen ophef te maken van haar1 artistieke werk. Juist deze bescheidenheid echter gaf aan de zekerheid van haar optreden en spreken, die onwillekeurig toch de aandacht trok, een dubbele charme. Haar opmerkingen waren natuurlijk, ongedwongen, soms vrij kras, maar toch steeds zonder bravour en zonder een zweem van de gewichtigheid en pretentie waarmee de meeste vrouwen haar overtuigingen en principes verkondigen. Haar geest had dezelfde soepele gratie als haar lichaam, vond Victor. Toen het maal was af geloopen wilde Victor zich dadelijk naar zijn kamer begeven. „De kachel brandt lekker," zei Eva. „Er zijn twee verrassingen," zei Elsje, „een van mij en een..." „Tuut, tuut!" dreigde Eva. „Ik heb je smoking vast laten klaarleggen," zei Hermine. 62 Bij het binnentreden van het vertrek viel Victor's blik het eerst op die verrassingen : een weelderige tuil bloemen en een groote bloknoot in kinderlijk beplakte lijst, werk van Elsje's slöjdles. Een potlood met voorbeeldige punt lag er naast. Elsje wist wel dat haar vader zelfs in bed moest kunnen teekenen en cijferen. Hij nam plaats voor de-kachel, die inderdaad béhagelijk brandde. Op het eerste blad van dè bloknoot schetste hij een fantastisch landschap. Op den voorgrond een breed kanaal, met een gedeelte van een boogbrug. Er lagen schepen' met open ruim en Jiooge hijschkranen er over heen gebogen, die zware kisten en balen torsenten. Daar achter, door het land, reden lange treinen naar verre fabrieken, die door telegraaflijnen met elkaar waren verbonden. Hij had er schik in dit tafereel van' zwoegenden arbeid uit te werden: Elsje moest toch zien hoezeer haar geschenk van pas kwam. Het werd ten laatste een' warrelende volte van machines en wriemelende menschen. Toen hij klaar was en de krabbel reeds had neergelegd, nam hij, in het gevoel dat er iets ontbrak, haar opnieuw ter hand en teekende, hoog in het midden, tusschen dikke wolken ,een groot en vreemden vogelvorm met iets als een poppetje op den rug. De vliegmensch! Voor haar teekende hij die dikwijls en nooit had zij er om gelachen. Tevreden schoof hij nu eindelijk de 'bloknoot van zich af. Even wierp hij een blik op de keurig geborstelde smoking die over een stoel hing. Hij besloot, om Eva's „vriend", hoe heette bij ook weer, op zijn gemak te zetten'. Kever maar in colbert aan tafel te verschijnen en legde zich tevreden ter ruste. VII Toen Victor in zijn huiselijkst jasje den salon binnentrad, zag Hermine hem aan met een zwijgende, doch misprijzende berusting. Dat dacht ik wel, zei haar blik. Maar Eva's oogen, blij-verrast, zeiden: dat had ik gehoopt. Be- 63 greep zij werkelijk de bedoeling van zijn nonchalance? Met lichte vemoodërihg zag hij dat Hermine meer „toilet" gemaakt had dan zij anders bij zulke intieme dinertjes placht te doen, en in goedig besef van haar teleurstelling zeide hij daarom, nadat hij zijn schoonvader begroet had, als verontschuldigend: „Ik haalde een winkelhaak in mijn smoking, daarom kom ik maar zóó." Eva glimlachte. En weer voelde Victor dezelfde driftige ontevredenheid over zichzelf opstijgen, welke hem dien morgen vervuld had. Idioot, idioot die ik ben! Wat heb ik mij voor dit land aan te stellen en te verbergen? Juist traden nu samen de beide andere gasten binnen, kaptein Dubois en Eva's vriend. Victor verwelkomde den eerste hartelijk, den tweede koel. Eerst later, midden onder het gesprek, dat de kaptein dadelijk met hem had aangeknoopt, drong de onheuschheid van zijn houding tot hem door en begreep hij tevens dat zij voortkwam uit een neiging om Eva te misleiden. Of wilde hij haar.kwetsen? Hij schaamde zich over die gedachte. Het liefst had hij nu den hem totaal onbekenden officier laten staan om zich bij Eva en' den jongen ingenieur te voegen, die terzijde in een causeuse hadden plaats genomen, met Elsje tusschen zich in. Maar de kaptein liet hem niet los; hij verhaalde Victor hoe hij hier in garnizoen gekomen was en hoe hij onlangs het genoegen had gehad kennis te maken met mevrouw en hoe haar gastvrij huis nu sinds een paar weken de oase was in de woestijn van zijn kazerne-leven. De kaptein was een veertiger, knap van uiterlijk, hoffelijk en welbespraakt, nog slechts enkele jaren geleden een niet ongevaarlijk charmeur voor jongere en thans nog een Don Juan voor oudere dames. Wat hem ontbrak om op en top een man van de wereld te zijn, werd op voor vrouwen voldoende wijze vergoed' niet alleen door zijn uniform, maar bovendien door een krachtbewuste, hoewel niet overdreven-snorkende martialiteit, een resolute kordaatheid, die hem voor velen' dier graag-onderworpen zielen onweerstaanbaar maakten. Victor echter boeide hij allerminst; 64 voor Victor was hij wat deze een blanco-mensch placht te noemen, iemand voor wien hij voorkeur noch tegenzin voelde, iemand met wien hij weliswaar geen half uur zou kunnen wandelen, maar best een heelen avond bridge spelen. Victor luisterde reeds niet meer naar zijn frases, maar nam onderwijl Richard eens op. Een slanke jonge man van omstreeks 24, met blond haar en1 knevel, een prettig open gelaat en rustige idealisten-oogen. Zijn entree was wat linksch geweest, Victor's onverwachte aanwezigheid had hem zichtbaar geïntimideerd; maar met Eva scheen hij geheel onbevangen en hij praatte met Elsje zonder eenig vertoon van zich aanpassende nederbuigendheid, zoodat zij zich volkomen met hem op haar gemak scheen te voelen; haar bandje rustte op zijn knie. De gong luidde. De kaptein verliet zijn gastheer om Hermine zijn arm aan te bieden. Victor trad op de causeuse toe. Eva scheen te verwachten dat hij haar naar tafel zou geleiden; Richard stond in onzekere houding naast haar, met een bedeesd verlangen in zijn 'blik. Het ontging Victor niet. Met een zwaai tilde 'hij Elsje over de leuning heen, zette haar op zijn schouder en stapte zoo met haar de eetkamer binnen. Eva en' Richard volgden gearmd. De oude heer Thomson, reeds rustig gezeten', glimlachte, dacht het zijne en wierp Richard een knipoogje toe, dat dezen verwarde en Eva deed blozen. Van ergernis, voelde Victor. Zou zij werkelijk niets meer dan vriendschap voelen voor dien zieligen jongen, dien de schuchtere aanraking van haar arm reeds scheen te bedwelmen? Hermine had de plaatsen aldus verdeeld dat zijzelf aan het hoofd-einde zat, geflankeerd door den kaptein en haar vader, terwijl het beneden-einde werd ingenomen door Victor en Elsje, met terweerszijden Eva en Richard1. Het leek Victor dat het voor Eva een' soort van verlichting was dat zij door deze schikking tusschen 'hem en den1 kaptein en tegenover Richard kwam te zitten. Hijzelf echter had het benauwende besef nu te moeten converseeren, temeer daar de kaptein zich druk met Hermine bezig hield en zoodra hij 65 zijn hoffelijk gekout met haar staakte, in beslag werd' genomen door zijn overbuur, den niet minder conversabelen heer Thomson. Gelukkig werd het gesprek van dit drietal weldra van zoo algemeenen aard dat ook Eva en Richard er hun aandacht op konden richten, waardoor Victor gelegenheid kreeg stilletjes te keuvelen met zijn dochtertje, dat hem vertelde dat meneer Welders beloofd had, zoodra er sneeuw lag, Eef en haar te leeren sleeën zooals 't in Zwitserland gedaan werd. De heer Thomson had het over de revolutie in Turonië. Er kwamen de zonderlingste en vreeselijkste berichten uit dit ongelukkige land. Niemand echter wist precies wat er gebeurde, maar van de bekende welingelichte zijden vernam het ontstelde publiek, dat er in het half jaar sedert de omverwerping van het oude regime, méér bourgeois waren gefusileerd, opgehangen, verbannen en gevangen gezet, dan proletariërs gedurende de geheele voorafgaande eeuw. De roode regeering daarentegen sprak slechts van enkele, in de verwarring begrijpelijke, uitspattingen' van onverantwoordelijke heethoofden of van noodzakelijke en haar opgedrongen maatregelen. Zij „betreurde" een en ander oprecht, maar achtte het niettemin onvermijdelijk im met de grootste gestrengheid de orde te handhaven en onverbiddelijk iedere poging tot contra-revolutie van woelige en kwaadwillige elementen den kop in te drukken. De sociale terminologie van de roode terreur was even krachtig-welmeen end als die der voormalige onderdrukkers. Haar daden waren echter, zoo mogelijk, nog radikaler. Fusillades van honderden tegelijk schenen aan de orde van den dag en geruchten van ongehoorde gruwelen verspreidden ontzetting in alle naburige landen. Eenige dichterlijke geesten, zooals Arnout's vriend van Berghem, de groote zanger van' het proletariaat, kwamen op het gelukkige denkbeeld deze bloedige gebeurtenis te vergelijken bij de smarten eener geboorte. Sindsdien werd „de bloedige baring der nieuwe orde" door dat deel der pers dat zich voorbereidde op een mogelijk noodzakelijke Demonen 5 66 koersverandering, aanvaard als een natuurlijk feit, een „grootsche" katastrophe in een „grooteu" tijd. Vele buitenlandsche toeschouwers, en natuurlijk ook de Turonische accoucheurs zelf, die met zulk een individüeelen tegenzin hun gTootsch kollektief slachters werk volbrachten, putten veel troost uk de zinrijke beeldspraak die tot zoo ruime opvatting en' filosofische gelatenheid aanleiding gaf. Andere idealisten spraken met vrijwel denzelfden bevredigenden uitslag voor het gemoed, van een zuiveringsproces, waaruit het groote Turonische volk, ja de geheele menschheid, herboren zou te voorschijn komen. Maar de meer bezadigde» waren en bleven toch ontzet over de gruwelen waarvan zij hoorden en nog veel meer over dé onbezonnen hervormingen, die waren of schenen te zijn ingevoerd of nog te wachten stonden. Het algemeen kiesrecht was reeds uitgebreid tot de heffe des volks, ja zelfs tot de vrouwen. De monarchie was afgeschaft. Eeuwenoude historische banden — de uit den band gesprongenen zelf spraken van slavenketenen — waren op ruwe wijze verbroken. En nu dreigde zoowaar de socialiseering der productie! Tot die meer bezadigden, die hoofdschuddend deze bedenkelijke toekomst zagen naderen, behoorde ook de heer Thomson. Hij had er altijd een eer in gesteld bezadigd te zijn en' hield ook nu het hoofd koel'. Hij vond zichzelf de man van 'het juiste midden; reaktie en revolutie, autokratie en anarchie, lagen hem even ver. Menig verbaasd collega had' den voortvarenden groot-industrieel in besloten .club rondborstig hooren verklaren „dat de maatschappelijke orde, niet alleen in Turonië, maar overal, zelfs in ons land meneeren, haar eigenaardige leemten' en gebreken had, die men onbevreesd' onder de oogen moest zien en waaraan men ernstig moest trachten tegemoet te komen." Van struisvogelpolitiek verwachtte hij niets. Meegaan met den tijd! Vooruit, met gepaste middelen! Dat waren zijn leuzen. En aan die leuzen hield hij zich in de praktijk. Hij had niet geaarzeld op zijn fabrieken vrijwillig — want een toevallig gelijktijdig dreigen met staking had hem koud gelaten 67 — den negen-urigen werkdag in te voeren, toen proefnemingen in het buitenland hadden bewezen, dat van dezen maatregel volstrekt geen achteruitgang der productie was te duchten. Evenzoo had hij in zijn humane neiging om — waar het kon — het nuttige met het aangename te verbinden, voor zijn meer dan zeshonderd arbeiders een tuindorp gesticht, waar zij voor een matige huur gezond en genoeglijk, zelfs in bescheiden coöperatieve luxe, konden wonen. Een onderneming die bovendien rendabel bleek, zoowel finantieel als moreel. Door het arrogante optreden der vakvereeni gingen liet hij zich niet imponeer en, maar van vriendschappelijk overleg in sommige zaken toonde hij zich niet afkeerig en met gepaste bescheidenheid voorgedragen wenschen en opmerkingen1, ja vrijmoedige kritiek, vonden bij hem een welwillend gehoor. De heer Thomson had juist gezegd dat naar zijn meening de toestand in Turonië onder het oude regime volstrekt niet in alle opzichten volmaakt waren geweest en dat de — thans geguillotineerde — regeering verstandig zou hebben gedaan wanneer ze niet stelselmatig de oocren voor sommige leemten en gebreken in het maatschappelijk organisme had gesloten. Hij concentreerde zich nu, plotseling in het onzekere gevoel dat zijn vrijmoedig oordeel voor de eene helft van zijn auditorium te kras, voor de andere te slap kon zijn, eenige oogenblikken op zijn hazenbout. Misschien zou hij zich moeten verdedigen naar twee kanten, in het juiste midden stond je meestal alleen. Naast hem klonk een nerveus kuchje. „Bent u het niet met mij eens, meneer Wdders?" vroeg de fabrikant, in zijn weifeling agressief wordend. „O zeker, zeker, volkomen. Maar u zegt: volstrekt niet in alle oprichten volmaakt. Ik zou liever zeggen: in alle opzichten volstrekt onvolmaakt, en het is maar goed1 dat... De jonge man raakte in verwarring onder de spottende, verschrikte en minachtende blikken door den ouden heer, Hermine en den kaptein tegelijk op hem gevestigd. Hij zweeg verlegen. 68 Victor begreep dat bij tot de partij van het zuiveringsproces, misschien' wel van de bloederige baring behoorde. Hij zag Eva aan, die bloosde, zich blijkbaar ergerend over de laffe geloof sverloochening van haar vriend en die nu, hetzij om hem te helpen, hetzij om hem te beschamen, zijn zin voltooide. „Ja, het is maar heel goed dat 't zoodje nu onder de guillotine voor goed de „oogen gesloten" heeft voor alle aardsche leemten en gebreken! Vervloekte bende!" „Eva! denk aan 't kind!" riep Hermine, met een' blik op Elsje, die echter zonder te luisteren haar appelmoes lepelde. „De kaptein zal denken dat hij een soldaat naast zich heeft." „Een kazerne met dergelijke soldaatjes zou me lijken," schertste de hoffelijke charmeur. „Zou je toch niet meevallen die te commandeeren," bromde de oude heer. Richard had al nerveus gelachen om Eva's uitval, maar keek nu met verbeten woede naar den kaptein. Hermine ;leek gechoqueerd over Eva's ongegeneerde ruwheid, in werkelijkheid was zij jaloersch om de aandacht die de kaptein haar nichtje schonk. Victor voelde een oogenblik de verschillende stemmingen botsen. Maar de heer Thomson herstelde met veel takt — takt was zijn fort, vond hij — het evenwicht door eenige woorden van lof te wijden aan den haas, die inderdaad voortreffelijk gebraden was. Hij releveerde daarop dat hij twee uur in den regen had staan wachten eer hij hem onder schot kreeg. Maar toen zelfs de kaptein hierin geen aanleiding vond zijn jagerstalenten op bijzondere wijze te huldigen, hervatte hij het afgebroken gesprek met de opgewekte vraag: „En wat dunkt u, kaptein, zou 't werkelijk op ons land kunnen overslaan?" De kaptein zette een bedenkelijk gezicht. Wie zou *t zeggen? In dezen tijd van gisting en tuchteloosheid was alles mogelijk. Maar in elk geval, eenig succes zou een revolutie hier nooit hebben; hij kon wel verzekeren dat 69 iedere poging tot opstand' binnen een week volkomen onderdrukt zou zijn. Ze moesten maar eens beginnen! „'t Is te hopen," zuchtte Hermine, doelende op die onderdrukking. „Waarom te hopen?" vroeg Eva heftig. Haar voormalige voogd keek eerst haar, daarna Richard, die haar natuurlijk al die revolutionnaire malligheid in het hoofd gezet had, ironisch-medelijdend aan. „Omdat, kindlief," zeide hij met eenigen nadruk, „omdat de revolutie de maatschappij, de industrie, den' handel, alles, alles, totaal ontwrichten zou." „Wat'zou dat dan nog? Alsof industrie en handel het heele leven zijn. En wat doet een' oorlog dan, die wèl door uw heilig gezag wordt gesanktioneerd en gepropageerd; die uit pure roofzucht wordt uitgelokt? Is er erger ontwrichting mogelijk, denkbaar, dan die waartoe uw eigen stelsel onafwendbaar leidt?" De oude heer antwoordde haar niet; er zijn zoo van die netelige kindervragen. „Stel je voor," richtte hij zich tot den kaptein, „dat ze bijvoorbeeld de fabrieken socialiseerden. De helft zou direkt stilstaan. Wat er van ons bedrijf terecht moest komen, ik weet het niet. „Zeep is een heel noodig artikel," merkte Richard bedeesd op. Victor, die in het algemeen twistgesprekken, en vooral tafeldebatten, hoogst overbodig vond, kon zich tot zijn eigen verbazing niet weerhouden zich thans in de discussie te mengen. „Ja, in het bijzonder voor het proletariaat, en zeer in het bijzonder na een revolutie. Wees maar gerust, schoonpapa, onze fabrieken werken full speed door. De oude industrieel raakte door dezen onverwachten tegenstand even de kluts kwijt. „Maar, maar 't is toch onmogelijk dat het bedrijf winstgevend blijft als..." „Trek u van1 die winst maar mets aan, die zouden ze ons- toch niet meer overlaten," lachte Victor. 70 Hermine ergerde zich. Waarvoor diende dat nu! Anders, als zij gasten had, was er geen woord uit Victor te krijgen, net hij de meest geanimeerde conversatie langs zich heen gaan zonder te luisteren', verveelde hij zich zoo zichtbaar, dat haar vader zijn verstrooidheid door grapjes over een aanstaand professoraat bij de gasten moest verontschuldigen. En nu, nu hij eindelijk eens meedeed, was het alleen om door ondoordachten nonsens Eva en dien vriend van haar te stijven in hun idiote theorieën, inplaats van ze eens behoorlijk op hun nummer te zetten. „Maar Victor, ik begrijp niet hoe je dergelijke dingen zelfs maar voor de aardigheid kunt zeggen'. Wat zou er met vader, met jou gebeuren ...?" „Wel, ik denk dat ze ons kalm ons werk lieten doen." „Ja, als gewone arbeiders, onder het motto gelijkheid," protesteerde de groot-industrieel schamper. „U bent altijd een vader voor uw onderdanen geweest, dat zullen ze wel niet vergeten. Ik ben er beroerder aan toe. Want ik moet helaas erkennen, dat ik mijn heele leven niet anders gewerkt heb dan ten bate van het kapitaal. Enfin, ze zullen me toch noodig hebben. Ze zullen ons allebei een 'lief huisje geven- in Gloria-dorp." „En de voorzitter van den arbeidersraad trekt parmantig in vaders villa," vulde Hermina aan. „Juist, juist, daarom is het ze te doen," ijverde de oude beer. „Nu ja, geef de lui ook n kansje," spotte Victor. „Overigens geloof ik," vervolgde hij, opeens nadenkend, „dat we geen van allen een duidelijke voorstelling hebben van socialisatie en hoe die zou moeten worden georganiseerd, de revolutionnairen zelf wel het minst; dat lijkt me het bedenkelijkste. Het ware probleem der sociale revolutie is niet een steeds stijgende loonstandaard, maar een rationeele productie. Niet op schijnbaar meer verdienen, maar op werkelijk meer en beter arbeiden, daarop komt het aan. En als 't daarvoor noodig was dat ook wij, nette menschen, voortaan arbeiders moesten zijn onder arbeiders, 71 wel, daar zou ik niets tegen hebben; de dames- en heerenbeschaving verveelt me genoeg en ik heb vroeger al jarenlang als arbeider geleefd, heel tevreden." „Ongetrouwd, zonder kind." „Dat is waar, maar ik kende arbeidersgezinnen, met véél kinderen, die gelukkig warén ..." „Als ze geen gebrek hadden," had hij willen zeggen, maar zijn schoonvader viel hem in dé rede. „Precies, en daar zie je nu weer eens aan dat het ware geluk niet zit in al die materieele dingen waar ze zich zoo druk om maken." „En die wij toch maar lekker hebben en niet willen afstaan," wierp Eva er tusschen. „Ja," zei Victor, „ik geloof niet dat het aan ons is om met al te veel nadruk dé waardeloosheid van het materieele te preeken." Hermine haalde de' schouders op en zeide tot den kaptein die haar een glas wijn inschonk: „Ze zou wel anders spreken als t er werkelijk eens toe kwam." „En als ze eens tusschen een barricade en een peleton soldaten verzeild raakte," zeide de kaptein, „Zoudt u vuur commandeeren als ik eens öp een barricade stond?" Eva boog zich lachend tot den kaptein over en liet zich eveneens haar glas vullen. Vervloekt gekoketteer, dacht Victor. Maar hij weifelde toen hij den hoon zag die in haar oogen flikkerde. De charmeur wist niet 'goed wat te antwoorden. „Wat een verrukkelijk wijntje," zeide hij. „Moesel, een Spatherbst-trockenbeeren-Auslese," verklaarde de heer Thomson met eenigen trots. „Nog uk mijn kelder, een cadeau bij hun huwelijk.' „Zoudt u vuur commandeeren?" herhaalde Eva. „Het is een absurde onderstelling," antwoordde nu de kaptein. „Volstrekt niet. Er zijn in Turonië ... en overal... dikwijls genoeg beter vrouwen dan ik doodgeschoten." „En door beter mannen dan ik, als het hun plicht was," 72 zei de 'kaptein, nu mannelijk-ferm. „Als vrouwen meedoen, zijn ze meestal erger dan mannen. Maar 'n flink salvo doet wonderen." Eva nam hem nieuwsgierig op, als een wezen dat zij niet begreep. „U zoudt misschien ook anders spreken als 't er werkelijk toe kwam," zeide zij toen langzaam, met een weeken klank in baar stem. Maar de kaptein voelde zich nu sterk. „Neen," hernam hij kortaf. Als een commando klonk het, als een scherp, hard „vuur". „Ik geloof u niet." Even aarzelde dé kaptein, toen vervolgde hij, in den ongeforceerden toon eener ernstige herinnering: „Ik hèb eens vuur gecommandeerd, als luitenant, twintig jaar géleden, tijdens het communisten-oproer te Kroonstad, 't Was op de Groote Markt. Bij dat salvo is ook een vrouw gevallen." „Dood?" vroegen Eva en Hermine gelijktijdig. De 'kaptein haalde dé schouders op, alsof dit détail hem ontgaan was. Victor glimlachte zonderling, terwijl hij den kaptein monsterde met denzelfden nieuwsgierigen blik als van Eva. „Ja, morsdood," zeide hij toen. „Ze had vijf kogels ... ik stond namelijk naast haar en heb haar zelf weggedragen. U ziet, kaptein, dat we vandaag toch niet voor het eerst kennis maken." Er viel een kort zwijgen. Iedereen was verbaasd. Noch Hermine, noch haar vader haddén geweten dat Victor destijds aan dat oproer had deel genomen. Ook de 'kaptein leek onthutst. Hij moest zich geweld aandoen om eenigszins luchtig te kunnen zeggen, dat deze tweede kennismaking hem wèl zoo aangenaam was. „U hadt u bijna zelf van dat genoegen beroofd," zei Victor droog, want ik kreeg bij die gelegenheid twee kogels, een' door mijn hoed en een hier in mijn bovenarm ... Maar liefje, liefje, het doet nu heelemaal geen pijn meer," vervolgde hij in hulpeloozen schrik tegen Elsje, 73 die met ontzette oogen beurtelings haar vader en den kaptein aanstaarde. Ook Eva boog zich tot het ontstelde kind over om haar zacht-pratend af te leiden. Een oogenblik zag Victor haar in de gloeiende oogen. De kaptein zeide nog iets over orde, gezag en plicht. Alleen de oude heer reageerde er op met een instemmend hoofdknikje. „Ja ja, 't is een droevige tijd dien we beleven," zeide hij om het gesprek weer op het heden terug te brengen. „Maar een groote tijd!" vulde de jonge theoreticus der wedergeboorte aan met nauwelijks bedwongen geestdrift. Victor voelde zich aangegrepen door een wonderlijke ontroering. „Droevig? Groot? ... Och ja," prevelde hij peinzend. Hij merkte niet dat Eva verwonderd naar hem kéék. Een droomerige weemoed had zich van 'hem meester gemaakt, absorbeerde zijn geest, zoodat hij niets meer hoorde van het gesprek om hem heen. De revolutieI Al' sinds een half jaar woedde zij in Turonië en heel die wereldschokkende gebeurtenis was bijna onopgemerkt langs hem heen gegaan. Hij had geleefd, verdiept in zijn werk alsof er niets aan de hand was. Hij had niets in zich bespeurd van eenige geestdrift, nog minder van angst of ongerustheid. Soms had hem een gevoel bekropen van verwondering — nü was 't weer sterk — diezelfde verwondering waarmee hij als kind stond tegenover al wat ruw en onrechtvaardig was en hem noodeloos toescheen. De verwondering waarmee hij een koetsier een paard zag ranselen, waarmee hij dacht aan een gevangenis, waarmee hij luisterde naar verhalen over den grooten oorlog, die toen gevoerd werd tusschen' twee naburige rijken. De verwondering om de mènschen, die deze vreemde dingen blijkbaar niet noodeloos vonden, maar ze aanvaardden als iets noodzakelijks of — nog wonderlijker — als iets heel gewoons of — verwonderlijkst van al — zeiden ze te verafschuwen en niettemin gedwee er aan mee deden. Later was die verwondering veranderd in 74 verachting en opstandigen haat — dat was in den tijdi van het oproer geweest — en weer later waren deze onstuimige hartstochten verrustigd tot... ja, was het wel onverschilligheid? Neen... het leek er op; maar hij herinnerde zich vaag een vredig inzicht dat in hem geschemerd had toen hij kluizenaardé in de smidse en dé rumoerige gebeurtenissen van het wereldleven hem wel kalm, maar niét onverschillig lieten. Dit inzicht, die stemming van vrede, waarbij ook alles noodzakelijk en gewoon was — maar in hoe geheel anderen zin als voor den bourgeois satisfait — waarom had hij die weer verloren? Waarom stond hij nu tegenover de revolutie en tegenover dé menschen hier aan tafel alleen maar met die droeve, kinderlijke verwondering van heel vroeger? En waarom voelde hij, die de sociale problemen toch stellig dieper dan een van hen had doordacht en bestudeerd, praktisch en theoretisch, zich onwetender dan de meest redelooze revolutieschreeuwer en dé meest radelooze reactionnair? Er waren weer enkele zinnen gewisseld. Victor ving^ dé laatste woorden van den kaptein op. „Krachtig optreden', met' de grootste energie, zonder genade..." Nog verdroomd glimlachte Victor tegen Eva, die zich nerveus op dé lippen beet. Toen zei hij, langzaam, als hardop mijmerend voor zichzelf: „Droevig? Groot? Het is alles absurd'. De heele maatschappij is rot en rijp voor dén mesthoop. Ja, natuurlijk, dat is een> goedkoope frase. Maar zijn wij, zooa'ls we nü zijn, in staat haar te genezen door een revolutie? Neen, ik geloof — het verbaasde hem opeens bovenmate zichzelf dat te hooren zeggen — dat er eerst een revolutie komen moet in onszelf, een1 geestelijke revolutie, voor dé sociale kan worden gerechtvaardigd of kan slagen... wat hetzelfde is. Maar ons geestelijke leven; is nog veel' armoediger en slaafscher dan ons ekonomische. Er lééft geen recht en er lééft geen liefde in ons, ook niet in de strijders voor het socialisme. Ze zijn geen haar beter dan wij bourgeois 75 in al ons zelfbedrog en al ons vooze respekt voor eikaars moreele gezwendel. Ze vechten uit eerzucht, 'hoogstens uit een beetje medelijden... egoïsme uit de tweede hand. Wie heeft het zedelijk recht op te staan tegen de nietswaardigheid van de maatschappij? Niet wie alleen maar aan die maatschappij vertwijfelt. Alleen wie vertwijfeld heeft aan zichzelf, wie gemarteld werd door het besef van de nutteloosheid en nietswaardigheid van éigen werk en leven en die daarna tot inzicht is gekomen... ja, wat voor inzicht eigenlijk?... van de goddelijke noodwendigheid onzer dwaasheid. Alleen wanneer we die innerlijke burgeroorlog te boven zijn gekomen, zouden we het récht hebben een maatschappelijke te verwekken. Wie niet klaar is met zichzelf, boven alle haat en wrok uit, mag geen revolutie maken. Maar juist die doet het, uit angst voor wat er heimelijk in hemzelf revolteert, of uk eerzucht en zelfaanbidding. Of hij helpt de revolutie den kop indrukken, uit gemakzucht, uit lafheid. Tenslotte aan beide kanten hetzelfde egoïsme, bij den een gericht op behoud van bezit en macht, bij den ander op het veroveren ervan. En het meest nuttelooze bezit, dé meest verachtelijke macht. Waartoe moet een socialisme dienen, geschapen door zulke menschen als wij nu nog zijn?" „Je bent wel vriendelijk,". zei Hermine, die in toenemende verbazing naar Victor's buitengewone bespraaktheid had geluisterd. Victor scheen haar echter niet te hoorén. Hij zag Eva aan en vervolgde: „Als we maar eerst stil kondén worden, zonder eigen wil en eigen-waan, dan zouden we inzicht krijgen' in wat er willoos gedaan wordt door dé blinde driften van machthebbers en machtbegeerigen. En misschien begrepen we dan, dat jij, Eva, met hetzelfde goddelijke recht op de barricade zoudt staan, waarmee de kaptein je er met zijn wonderdoende salvo weer af zou schieten. En dan mochten we dat schouwspel misschien' „groot" noemen. Maar dat inzicht hebben we niet en dat maakt de zaak droevig. Groot? Als we een mierenhoop uitbranden lijkt 76 dat ook een groote gebeurtenis... voor de mieren. Er is veel leed1, en misschien verdient niemand te lijden... maar aan den' anderen kant, wie ter wereld verdient verlossing?" Victor zweeg. En onmiddellijk overviel hem het beklemmende besef dat bij te veel gezegd had. En te weinig. Want was dit alles niet eigenKjk onbeholpen kindertaal? Inderdaad keken Hermme, de kaptein en de oude Thomson in ietwat verlegen aandacht op hun' borden. Maar hij voelde Elsje's vingers over den rug van zijn' hand streelen en langs het kind heen ziende, keek hij Richard in de eerlijke oogen. Toen boog Eva zich naar hem toe. Zij wilde iets zeggen, maar vond niets anders dan' „Dank u," dat zij zacht, in verteederde bedeesdheid fluisterde. Victor's beklemming was geweken: hij lachte, ook verlegen; haar „Dank u" had zoo onbeholpen, zoo „er naast geklonken en zei toch eigenlijk alles. Er was nu verstandhouding tusschen hen. En in een impuls van blijdschap over die ontdekking greep Victor zijn glas — en Eva tegelijk het hare — en klonk met haar. „Op wat?" vroeg zij schalks. „Op zoomaar," lachte hij terug. Zij klonken nog eens en beiden glimlachten omdat beiden de onnoozele ceremonie voelden als een verinnigende nadering. „En wij," noodigde de oude heer Thomson den kaptein uit, „wij zullen dan in *s hemels naam maar klinken op het behoud van bezit en macht, in afwachting dat Eva met haar petroleuses den boel in brand steekt.", De kaptein haastte zich Hermine en zichzelf nog eens in te schenken van het onuitsprekelijke merk en met haar en den fabrikant te klinken. „In 's Hemels naam! Oompje! vooral in 's Hemels naam," lachte Eva den ouden heer toe. Het gesprek nam nu een andere wending. Richard, die na eenige aanmoedigende vragen van, Victor zijn schroom had overwonnen, vertelde van zijn studie te 77 Zürich er* vooral van zijn bergtochten, van rodelsport en skiloopen. Hij ontpopte zich als een aangenaam prater. De kaptein wilde niet achterblijven en putte den ganschen schat van zijn meest salonwaardige bonmots uit. En na het dessert verhaalde de oude heer met een breedsprakigheid, behagelijk voor hemzelf en voor het gezelschap duldbaar, omdat het toch al aan de koffie en de chartreuse toe was, eenige persoonlijke anecdotes die in verwijderd, maar moeilijk te verzwijgen verband stonden met zijn humaniteit als patroon en zijn autoriteit als expert in den gemeenteraad. Victor voelde zich meer en meer aangetrokken tot Richard en tiet dit blijken door een hartelijke belangstelling in diens plannen. Eva zag die toenadering met stille vreugde: zij sprak voornamelijk met Elsje, die gedurende het dessert naast haar was gaan zitten om pistaches met haar af te trekken. Hermine voelde zich voldaan, gelukkig, nu haar diner, ondanks Victor's aanwezigheid en raar gedrag, zoo uitnemend slaagde. Er straalde een rustige triomf van1 haar uit, vooral wanneer zij sprak met den kaptein. Zoo was het gezelschap, toen het zich naar de biljartkamer begaf om daar den avond verder door te brengen, in de beste stemming. Victor verveelde zich geen ©ogenblik. Met den kaptein sprak hij over vestingbouw en hij moest zichzelf bekennen dat hij den heldhaftigen praatjesmaker toch eigenlijk wel een intelligent man' vond. Met Richard onderhield hij zich over mijn-exploitatie, het onderwerp van de lezing, die de jonge ingenieur over enkele dagen in het naburige Bronheim zou houden en waartoe hij Victor aarzelend had uitgenoodigd. En toen Eva, die Elsje naar bed gebracht had, weer beneden kwam, speelde hij met haar een partijtje biljart en amuseerde zich over den ernst waarmee zij haar werkelijk magistrale stooten uitvoerde en' de kinderlijke blijheid waarmee zij zichzelf toejuichte. Terwijl de gasten vertrokken en Hermine hen uitgeleide deed, bleven Victor en Eva een oogenblik alleen. 78 „Ik heb er-geen spijt van dat u mij gedwongen hebt het diner bij te wonen," zeide Victor. Zij antwoordde niet, maar peinsde: „Toen u meevocht in het communisten-oproer, toen was u net zoo oud als ik nu." Victor lachte. „Daar zaï ik goed aan denken in 't vervolg." „Blijft u nog?" „Een paar dagen, een week, ik weet niet. Hoe zoo?" „Omdat u er mij van vertellen kunt als ik terugkom. Ik ga namelijk morgen een paar dagen logeeren bij een vriendin. Belooft u 't me?" „Misschien. Maar goeden nacht nu." „Goeden nacht, en vergeet den winkelhaak in uw smoking niet." VIII De zaal begon reeds vol' te loopen. Eva, gespannen — belachelijk nerveus, vond zijzelf — keek de rijen langs, trachtte te schatten hoeveel menschen er zouden kunnen zitten. Zij was verheugd over de groote belangstelling, maar vreesde tegelijk dat het gezicht van een zoo talrijk gehoor Richard verlegen zou maken. Het was immers zijn eerste lezing. En hij was verlegen, ellendig genoeg. Zij hield niet van mannen die niet wisten op te treden, die niet onmiddellijk een toestand meester waren. Jammer van Rik, dat weifelende dat hij soms had. Toch kon het ook wel lief zijn; wat was het dan eigenlijk dat haar zoo hinderde? En wat voor vlerken waren niet meestal die echte mannen die wel optraden, die nooit van hun stuk raakten. Zij deed Rik onrecht. Daar zag zij Victor staan praten met een van de heeren van het bestuur. Hoe zou Victor spreken? Rustig natuurlijk, koel en strak, met groote zekerheid, al was de zaal propvol, dacht zij. En toch kon ook hij, net als Rik, in gezelschap zoo verlegen zijn als een kind. Maar er was 79 verschil: Rik voelde zich onzeker omtrent zichzelf, Victor omtrent anderen, sommigen, waarvan hij wist dat zij hem niet begrepen Victor zou met volmaakte kalmte spreken over ieder onderwerp dat binnen het bereik van het geleerd' ste auditorium lag: maar niet over zijn "vhegmachine. Maar waarom toch zou Victor zich tegenover haar onveilig voelen? Wat was hij toch een wonderlijk man! Op Hermine's diner, nu drie dagen geleden, had zij gemeend zijn ware natuur ontdekt te hebben, had zij toenadering, verstandhouding gevoeld. De dagen die zij daarna bij haar vriendin had doorgebracht, had zij bijna voortdurend dit blijde besef met zich omgedragen. En nu, toen zij vanmiddag terugkwam, toch die koele begroeting, die stugge terughoudendheid, die pijnlijke géne toen zij even met hem alleen bleef, dat haast beleedigend-beleefde „juffrouw Thomson". Bespottelijk, een eigen nichtje van zijn vrouw niet dadelijk te tutoyeeren! Maar zij zou 't hem niet vragen. Hij was wel beschouwd' lomp geweest, lomper nog dan bij hun eerste ontmoeting. Had Hermine misschien gestookt, iets kwaads van haar gezegd? Maar boosaardig was Hermine niet, en véél kwaad, tenminste wat Victor kwaad zou noemen — zou hij eigenlijk wel iets ter wereld kwaad noemen'? — viel er niet eens van haar te vertellen. Victor zou er bovendien niet naar luisteren. Waarom zou hij zich om haar bekommeren? Hij was een ongelikte beer, net zoo als zij gedacht had... Ook Victor keek de zaal rond. Daar, hij zag haar, maar geen spier van zijn gelaat bewoog; hij had zijn masker voor. In spijtige drift wendde zij het hoofd af. Hij is lomp, lomp, ze hebben gelijk, mokte zij in zichzelf. Maar tegelijk zag zij Victor's gelaat weer voor zich zooals hij haar aan tafel, toen zij Richard even plaagde, had aangezien: goedhartig-vragend, nauw glimlachend, maar met een ondeugende tinteling in de oogen. Een blik die haar opeens weer dat prettige gevoel van verstandhouding had terug gegeven. Heel even maar. Neen, lomp is toch niet het woord. Want hoe aardig was hij geweest tegen Rik. 80 Na het dessert had zij die twee eem lange poos samen zien praten; Victor, toch altijd de groote uitvinder, met het jonge ingenieurtje, pas van het polytechnikum losgelaten. Vol belangstelling had Victor geluisterd — en die man huichelde niet, die liep eenvoudig weg als iets hem verveelde. Zij had dadelijk gevoeld dat hij Rik op zijn gemak wilde zetten. Maar hij deed' het met zooveel takt dat die goeierd zelf het heelemaal niet merkte. Nu zou 'het haast beginnen. Het bestuurslid nam afscheid van Victor en déze zocht zijn plaats op. De rij waarop Hermine en Eva, bij de tusschengang, zaten, was geheel bezet, maar dé beide stoelen achter hen waren nog vrij. Terwijl Victor plaats nam achter Eva, voelde deze dat zij met een zekere spanning zijn keuze had afgewacht. Maar voor zij tijd had zich daarover boos te maken, betrad Richard het podium. Hij sprak. Zijn eerste woorden waren wat weifelend, wat pijnlijk-beverig; de volgende te krachtig, belachelijkstoutmoedig. Maar toen zijn oogen, die nerveus de zaal doorzochten, Eva, bijna verborgen achter een breedén rug, gevonden hadden, herstelde hij zich. Bedaard praatte hij verder, met prettig luide stem en een opwekkende intonatie. Goddank, het lukt, dacht Eva, en zij knikte hem nog even toe, eer zij weer schuil ging achter dén rug van haar voorman. Zij luisterde dankbaar. Geweldig knap leek het haar, en toch zoo begrijpelijk. Ondanks haar geëmancipeerdheid had zij een vrouwelijk ontzag voor mannenknapheid, geleerdheid of handigheid. Hoe zou Victor dat nu vinden? Zou ze omkijken? Neen, neen', hij moet niet merken dat 't me iets 'kan schelen wat hij vindt of niet vindt... 't kan me ook niet schelen. Richard begon met de lantaarnplaatjes. Eva moest weer verschuiven om langs den dikken voorman 'heen te kunnen kijken. Plotseling voelde zij een hand' op haar schouder. „Kun je wel goed zien, Eefje? Kom anders op mijn plaats." Dat was Victor. Snél draaide zij zich om; blozend — 81 gelukkig was het bijna donker in de zaal — keek zij naar hem op. De zachte, maar tegelijk krachtige druk op haar schouder hield nog even aan, toen trok hij zijn' hand terug. „O, dank u," stamelde zij, „ik zie best." En toen, warm en dankbaar: „Heusch hoor... maar dank u wel." Zij keek naar de plaatjes die Richard vertoonde, maar haar aandacht was gebroken. Hoe wonderlijk dat die aanraking en die paar vriendelijke woordjes haar zoo hevig ontroerden! Was 't dan zoo bijzonder dat hij een kleine beleefdheid. .. ? En ze had 'hem daarnet voor een lomperd uitgemaakt. En beleefd was dit toch eigenlijk ook niet. In verbazing vroeg zij zich af wat zij wel gevoeld en gedaan zou hebben als een andere man 'haar zoo familiaar had durven aanraken. Stel je voor! Rik zelfs! Hoe mal, hoe benauwend had zij het laatst gevonden toen zij hem haar arm moest geven. En Victor legde zoomaar zijn hand op haar schouder ! Zijn hand was grof en zwaar, heel anders dan Rik's meisjeshanden. En toch was haar druk licht geweest. Het was een1 hand, absoluut rustig, zeker, beheerscht in haar beweging, een hand die 't zwaarste en bet fijnste werk verrichten kon. Een mannelijke hand, romantiseerde zij... Als Rik eens... maar Rik's handen waren móói... En „Eefje," 'had hij gezegd; uit zichzelf. Zij gluurde terzijde; zou Hermine het gehoord hebben? Wat zou dat hinderen? Waarom was zij opeens zoo gélukkig? Wat bedoelde Victor? Een oogenbKk kwam het in haar op — zij kende de mannen genoeg — dat hij van de schemerige situatie partij had willen trékken om ees flirt in te leiden. Maar zij verwierp die verdenking onmiddellijk. Het was toch immers heel gewoon dat een man van drie en veertig — vooral een man als hij — een meisje van twee en twintig tutoyeerde als hij daar zin in had. Daarvoor waren verder geen motieven noodig: had zij 't met juist zelf zoo belachelijk gevonden, dat hij haar niet al dadelijk bij den naam had genoemd? Had het haar niet gespeten, geërgerd', dat hij na dien eersten keer, tijdens het diner, toen zijn Demonen 6 82 vertrouwelijk „jij, Eva" haar zoo ontroerde, weer tot „u" vervallen was? En dat,hij haar aanraakte, wat stak daar nu achter, hoe had hij anders haar aandacht moeten trekken? Het was alles heel gewoon. Maar dat hij weer „Eefje" zei bewees toch dat zij hem niet antipathiek was, en daarom alleen was die sensatie van zijn hand op haar schouder zoo prettig-verrassend, dacht zij. Maar zij bleef het voelen als een vreemdè verrukking. Heel den tijd voor de pauze mijmerde zij voort, in een innig-gelukkig besef van veiligheid, nu die hand' daar gerust had. Richard had verklaard eenige minuten te willen pauzeeren en nam plaats op zijn stoel aan de bestuurstafel. Eva hoorde Victor achter haar in de handen klappen. „Uitstekend, hij kan 't, hoor. Die vrind van je is *n knappe kerel," zeide hij zachtjes aan haar oor. Hij wachtte geen antwoord af, maar stond op, liep dwars door het publiek heen naar de groene tafel, drukte Richard de hand en knoopte een gesprek met hem aan. Eva popelde, zij begreep wat dit beteekende. Hier en daar zag zij de hoofden bij elkaar steken. „Ja, dat is Volkert," 'hoorde zij fluisteren. Een oud mannetje, met lange, spierwitte haren, voegde zich bij hen. „Professor Buloff," lichtte Hermine toe. Eva herinnerde zich in Weenen te hebben hooren spreken over den wereldvermaarden natuurkundige. Een vierde stelde zich voor: de leider van het zoutmijnen-syndikaat. Dat waren relaties die Rik hebben moest. En aan Victor had hij die te danken. Daar stonden ze met z'n vieren: drie celebriteiten, en daarbij als gelijkwaardige, neen, eigenlijk als hoofdpersoon, Rik. En hoe gewoon, hoe ongedwongen was nu zijn 'houding. Hij had alle aarzeling overwonnen. Geen spoor van angst was er meer in haar over omtrent den afloop; en zij wist het toch zoo goed: er was maar een kleinigheid toe noodig geweest om hem van de wijs te brengen. Tranen yan geluk en dankbaarheid schoten haar in Je oogen. Het besef was zoo heerlijk dat Victor dit niet deed om haar, maar omdat hij vond dat het Richard toekwam. 83 Victor wenkte een kellner, wees hem de rij aan waar zij en Hermine zaten. Zij ontmoette zijn blik; hij knikte nu. Ook Rik zag haar en groette. „Goed, prachtig!" fluisterde zij, haar lippen bewegend alsof zij sprak tegen een doove. Rik scheen haar te verstaan, hij lachte zoo vergenoegd. Nu kwam de kellner op hen af, bracht hen koffie en bonbons. „Nou nou, Victor is vanavond attent! Zeker voor jou, Eef." Hoe vulgair en onredelijk was toch Hermine's voortdurende kritiek. Hoe zuurzoet klonk dit nu weer. Victor „attent!" Het woord' hinderde haar. Een malle, onmogelijke combinatie. Neen, maar Victor was .hef en hartelijk.. als 't zoo te pas kwam... en dan voor Hermine evengoed als voor ieder ander. Maar dat „zeker voor jou" gaf haar toch een schokje van blijdschap. De wijze waarop Hermine over Victor sprak hinderde Eva meestal. Zij hield niet van haar nicht, ofschoon deze haar steeds — met eenige superioriteit weliswaar — vriendelijk behandelde. Nooit kon Eva haar gevoelens hooger opschroeven dan tot een gematigde waardeering van Hermine's goed-burgerlijke deugden en tot een instinktief-vrouwelijk medelijden om haar mislukt huwelijk. Want dat het huwelijk van Victor en Hermine een volstrekte mislukking was, had zij al doorzien van den eersten dag af dat zij op den Eeckhof logeerde. De kille, haast schampere toon waarop Hermine sprak over Victor's leven in Kroonstad, een toon waarvan de wrangheid soms zelfs voelbaar was voor Elsje — die dan opkeek met een vage ontzetting in haar groote oogen —, de wijze waarop zij zich bijna beklaagde over zijn „manieren", zijn „verwaarloozing van alle vormen," heel deze defensieve houding van kwasi-verongelijkte vrouw, had Eva geërgerd al voor zij Victor ontmoette. En bedroefd vooral. Hoe was het mogelijk, had zij zich afgevraagd', dat zulke huwelijken bestonden? Waarom, als Hermine niets, maar ook niets hoegenaamd, begreep van het zieleleven van een man als Victor, waar- 84 om had! zij hem dan getrouwd? Zou zij hem werkelijk vroeger anders hebben gezien dan nu? En Victor, waarom had die zulk een vrouw gekozen? Welk een wanhopig dwaze instelling was het huwelijk toch eigenlijk, dat menschen er zoo zielig in deed loopen. Nooit zou zij er toe komen, zich aan een diergelijke vergissing te wagen. En al was dit misschien van begin af een mariage de raison geweest, hoeveel andere 'huwelijken had zij al niet in „passie" zien beginnen en in haat, of erger, saaiheid zien eindigen of verzanden. Had het hier misschien ook anders gekund? Was het Victor's schuld? Zij had wel half geloofde geruchten gehoord omtrent zijn liaison, een paar jaar geleden, met Esther Aminsky — vreemd dat de gedachte daaraan haar zoo hinderde. — Zij wist ook dat Hermine hem deze afdwaling vergeven had — Hermine zelf had het haar in pathetische woorden en met tranen om haar eigen edelmoedigheid in duidelijke toespelingen" verhaald — maar zij begreep zeer goed dat deze verjaarde ontrouw geen oorzaak, maar zelf gevolg was van het volslagen gebrék aan verstandhouding tusschen de beidé echtgenooten... Zij nooit? God, waarom had zij, met al die misère voor oogen, tóch altijd in haar hart dat stellige, onbedriegelijke besef dat haar liefde door alles heen mooi zou blijven. O, haar meisjesdroom van het hoogheilige, onaantastbare huwelijk!... Haar ervaring lachte er om, maar haar hart geloofde nog altijd. Eva hoorde opeens weer zijn stem fluisteren. „Drink je koffie toch, kindje, hij begint weer:" Verschrikt zag zij om. Victor zat weer achter haar, Richard trad op den katheder toe. Zij merkte dat zij al dien tijd met het kopje in haar hand had1 zitten mijmeren. Zij dronk alsof zij aan een bevel gehoorzaamde; Victor nam het kopje van haar aan en gaf het den voorbijloopyenden kellner mee. Zijn oogen lachten; hoe leuk-jongensachtig kon hij kijken! „Waar dacht je aan?" Banale vraag, die haar scheen te willen plagen met 85 Richard, Of... wist hij dat ze aan hèm dacht? Zonder te antwoorden, verlegen, en zich boos makend tevens over deze ongekende sensatie, wendde zij zich tot Hermine, die haar bonbons presenteerde. Daarop, in een plotselingen angst hem gekwetst te hebben, keek zij nog even schichtig om, stamelde „heerlijk" en trachtte toen te luisteren naar Richard, die nu, met dé gemakkelijkheid van een geoefend redenaar, zijn lezing voortzette. Maar 't lukte haar niet meer zijn betoog te volgen. Telkens dwaalde zij af en tenslotte dacht zij aan niets meer dan aan Victor. Victor en Hermine. Zou er iets aan te doen zijn? Er was toch liefde. .. of zooiets, gewéést. Elsje was toch geboren1. Dat kind, moest dat niet een vrucht zijn van de allergrootste liefde?" Door wiens schuld dan was die liefde verwoest?" MaaT als er sprake kon zijn van schuld, dan moest die toch zijn aan den kant van Hermine, die een man wilde hebben, gefatsoeneerd naar haar schabloontje van welopgevoedheid, inplaats van een man met eigen karakter. Zij deed Victor te kort. In alles. Hij was niet koud en liefdéloos, maar zij, die zijn eenzaamheid nooit had begrepen. Had zij dan nooit ontdekt de zonnige goedheid die toch eigenlijk den ondergrond van heel zijn wezen vormde? Mijn God, wat beteekende daartegenover een enkel hard woord, een cynische uitval, die bovendien nooit geheel misplaatst waren. Was Hermine's natuurlijke koelheid niet eigenlijk veel hardér en cynischer? Kijk, hoe ze daar zat, stijf rechtop met haar kille gezicht, met een air alsof ze alles begreep. Een pop, een wassen beeld, een modeplaat.. En Victor had immers warmte, leven, innigheid, liefde noodig... meer dan iemand anders... natuurlijk. God, dat zoo'n man die zoeken moest bij 'n schepsel als die Esther, 'hoe jammerlijk tragisch. Maar dat geval was voorbij. En 't zal voor hemzelf ook wel niet meer dan een korte vergissing geweest zijn. Zij had Esther Aminsky eens ontmoet, een intrigante kokette, met een oppervlakkigen, aangeleerden schijn van geest. Hoe verschrikkelijk moest hét zijn voor een man om van zulk een creatuur het slacht- 86 offer te zijn geweest. Zwak, ellendig zwak zijn mannen. i '1Tf over het werk van zijn vriend1 — dat hijzelf nog steeds niet gelezen had — gaf hem opeens een zonnige vreugde. Maar haar blik verwarde hem; hij keerde zich naar het venster, schoof het gordijn open en keek naar buiten. „Sneeuw, sneeuw!" mompelde hij verrast. 90 „Je moogt wel een paraplu meenemen," zeide Hermine, traag, toonloos, zonder op te kijken van haar handwerkje. Haar welgemeende raad maakte hem wrevelig. De eerste sneeuwI En dan een paraplu! „Adieu samen, morgenochtend kom ik waarschijnlijk wel thuis," zeide hij kortaf. „Tot morgen dan," antwoordde Hermine, even traag en toonloos als te voren. Maar terwijl Victor den deurknop al omdraaide moest hij nog even kijken naar Eva. Haar blonde hoofd, in de omlijsting harer armen, hief zich met een rukje hooger, zoodat haar gelaat verborgen bleef achter heur handen, die met de vingertoppen tegen elkaar rustten. Toen spreidden haar vingers uiteen en als door een half-geopend vizier zag hij in haar wijde, glanzende oogen, die schenen te lachen, guitig als van een kindje dat kiekeboe speelt, maar tegelijk zoo onverholen lief dat hij opeens weer „de" verstandhouding voelde. Hij wuifde haar toe met de hand, zij opende het vizier nu heelemaal en lachte. „Sneeuw?", riep ze, „heerlijk, -ik wou dat ik ook mee moest." „Maar kind, je hebt niet eens overschoenen," zei Hermine. Opnieuw ving Victor dienzelfden schalksch-lieflijken blik op. „Breng me dan naar het station," zei hij, eer hij het wist. „Ja ja, dat doe ik," juichte zij. Hermine zag nu, eenigszins verbaasd, op. „Maar Victor, dan moet ze immers alleen, in het donker, terug!" „Daar ben ik mans genoeg voor," antwoordde Eva zelf. „Je weet hoe onveilig 't is," waarschuwde Hermine. „Ze kan mijn revolver krijgen," zei Victor. Eva was al opgesprongen, had haar mantel gehaald. Victor hielp haar bij het aantrekken, sloeg haar nog zijn eigen muf fier om. 91 ,,'t Zal toch koud zijn, Eef, en 't ligt geloof ik al een voet dik." „Wat 'n pleizier!" mompelde Hermine. Eva voelde ach innig dankbaar. Richard, elke heer met égards en bezorgdheden, zou haar hebben afgeraden, misschien verboden, mee te gaan; want het was onveilig. Maar Victor gaf haar alleen zijn revolver. En tegelijk stopte hij haar zoo koesterend in alsof zij het teerste poppetje was. Zij stonden op de stoep in de sneeuwjacht. „En nu er door!" commandeerde hij. „Zonder paraplu, zonder overschoenen... in het don-, ker," spotte zij. „Geef me maar 'n arm," zei Victor. „Ja graag," antwoordde zij gretig. En dicht tegen elkaar aan liepen zij voort. Zij spraken weinig, beiden diep verbaasd en gelukkig om deze plotselinge intimiteit. **i En deze vertrouwelijkheid1 was gebleven. Victor voelde met vredige voldoening dat elk opzettelijk zich verstoppen, alle veinzen, voortaan overbodig was. Tegenover. Eva voelde hij geenerlei verlegenheid, verwarring of wantrouwen. Hij wist dat haar kleine vriendelijkheden oprecht gemeend waren en geen geheime bedoelingen hadden; dat zij niets, liefs deed of zeide uit overlegde behaagzucht. Hij wist ook dat hijzelf niet meer op zijn hoede behoefde te zijn, dat zij hem aanvaardde gewoon zooals hij was. Het gaf hem een blij gevoel van veiligheid. Hij praatte en schertste met haar, zelf zich er over verbazend dat hij weer met „een vrouw" praten en schertsen kon. Nu en dan flitsten tusschen hen de korte, lachende bukken van begrip, knikten zij elkaar toe bij het uitspreken van een juist zoo verwachte opmerking, bij het gelijktijdig zien van iets moois of grappigs, hij het aanvoelen van eenzelfde gedachte. Nu hij meende te weten dat zij Richard liefhad, genoot hij zonder erg van haar beminnelijkheden en trachtte evenmin zijn vreugde te verbergen. Wel vleide hij haar nooit — en zij verwachtte dit ook blijkbaar niet — 92 maar een vriendelijk woord, een enkele glimlach over haaT toilet, haar kapsel, haar gebaren, deden haar telkens gevoelen hoezeer haar aanwezigheid hem hef was. Toch zocht hij haar gezélschap niet opzettelijk, zijn dagen bracht hij door geheel naar zijn luim het hem ingaf, soms zag hij haar den geheelen dag niet. Een enkele maal maakten zij samen een wandeling. Victor was nu bijna twee weken thuis. Nu en dan dacht hij aan zijn werk, voelde een vluchtig verlangen naar zijn studeerkamer, zijn fabriek. Zouden ze voortkunnen? Maar in de kalm behagelijke stemming waarin hij leefde drong hij elke ongerustheid onmiddellijk weer terug. Er was immers altijd werk genoeg dat zij zonder hem konden doen. En Bértus, den meesterknecht, kon hij zoo absoluut Vertrouwen. Bovendien, 't was toch geen aangenomen werk! Hij weifelde bij die gedachte. Want eigenlijk was zijn werk wèl aangenomen. Anderhalf jaar! En toch dat prettige gevoel geen haast te hebben. Zooals hij hier vanochtend rondkuierde in dé stil neerdwarrelende sneeuw, warm in zijn pelsjekker, 'n pijp in den mond, en op zijn gemak, het 'bosch inspecteerde: met een zorg en een ernst, en vooral een genot, die menig geleerd collega een betere zaak waardig zou hebben geacht, de boomen uitzocht die terwille van den fraaier groei der anderen zouden moeten vallen; nadacht over het graven van een zwembassin, dat door de beek van den ouden watermolen van stroomend water zou worden voorzien; in de vacantiestemming van zulk behaaglijk-bezig lanterfanten voelde hij zich, ondanks het besef zijner roeping voor de toekomst, volkomen rustig in het tegenwoordige. Hij herinnerde zich ditzelfde gevoel van zékerheid als jongen herhaaldelijk te hebben genoten. Wanneer hij zijn huiswerk, zijn veel te vele huiswerk, toch nog van dag tot dag uitstelde; niet uit luiheid, zooals hem verweten werd, maar om den triomf van het in een verloren ©ogenblik af te maken, als in een overmoedig spelletje, maar waarop hij plotseling al zijn kracht concentreerde. Zoo zou het ook nu gaan. 93 Een reusachtige taak lag op hem te wachten; de tijd1 wilde hem dwingen. Maar hij zou zich niet laten dwingen; hij zou kalm afwachten tot hij spontaan, uit zichzelf oprees voor den laatsten aanval. Hij zou blijven spelen met Elsje; "hij zou houthakken en zagen met de tuinlieden; hij zou overleggen welke plek wel het meest geschikt was voor den nieuwen boomgaard. Dat mocht vooral niet overijld gebeuren. Het moest een mooie, intieme bongerd worden, met sappig gras, vol boterbloemen en madeheven onder de boomen. En als zij bloeiden, de kleine perelaars en appelaars, zou Elsje er onder spelen met de geitjes die hij haar beloofd had. Voor de verwerkelijking van dit blij visioen werd de boomgaard eigenlijk aangelegd', want de oude leverde vruchten genoeg. Hij zou er ernstig over denken. Ernstig, want Victor vond alles wat hij deed', onverschillig hoe hij het ervoor of erna beschouwde, op het oogenblik zelf het allergewichtigste wat hij kon doen ; alles, van den mallemolen af tot de vliegmachine. En alles was toch ook weer spel... zoo tenminste voelde hij 't het liefst. En hij zou wandelen; het wandelen deed hem goed. En het was altijd' prettig als Eva meeging... dat belette hem om toch te gaan piekeren. Eva was eigenlijk een heerKjke afleiding voor hem. Hij had niet gedacht ooit weer zoo goed met een jong meisje te zullen opschieten. Eens had' hij hetzelfde gevoel van onmiddellijke verstandhouding gekend, lang geleden, toen hij werkte bij dien instrumentmaker te Philadelphia. Dat was met Edith geweest. Edith, de dochter van den ouden professor in de natuurkunde, zijn naam was hij vergeten, voor wien hij allerlei toestellen maakte. Drie malen had hij haar ontmoet en met haar gesproken, telkens nauwelijks een half uur. Jammer toch dat hij twee weken later bals over kop vertrokken was. Edith was toen zoo wat even oud als Eva nu. Ze was ook even mooi, alleen forscher, ook geestelijk. Een wonderbaar wezen. Van het eerste oogenblik af had hij zich volkomen vertrouwd met haar gevoeld; als zij hem aankeek zei hij precies wat hij voelde, zonder eenig 94 voorbehoud, net als nu met Eva, daarom kwam ze hem zeker in de herinnering. Overigens was er een verschil, voor Edith was hij.. . bang geweest, 't Was of een' demonische macht in haar hem dwong zich te geven. Bij Eva kwam 't vanzelf. Eva was een heerlijk kind, Els had wel gelijk, 'n engel. Er zou geen' misverstand tusschen hen mogelijk zijn. Zij verstonden elkaar altijd. Maar zij „converseerden" noojt. Als Eva niets zeide had hij nooit het pijnlijke besef dat zij zweeg uit armoe aan gedachten of, nog erger, uit vrees geheime gedachten te verraden. Zij zweeg alleen, omdat het niet noodig was iets te zeggen of omdat haar aandacht bij iets anders verwijlde. Evenals hijzelf. Want soms vergat hij haar. Zij scheen dat heel goed te begrijpen, was er nooit boos om, 'keek hem alleen maar ondeugend aan wanneer hij uit een of andere mijmering ontwaakte. Als zij naast hem liep, lede het hem dikwijls alsof zij een' oudere dochter van hem was. En met verrukking dacht Victor opeens aan den tijd wanneer Elsje grooter zou zijn, ook een jonge, ontluikende vrouw als Eva. Dan1 zou hijzelf diep in dë vijftig zijn, een oud man al' haast. Maar dat jonge, teedere leven zou naast hem bloeien en ook hem jong houden. Hoe lieflijk was Eva in die half-kinderlijke, half-vrouwelijke gratie. Waarom begreep die sul van 'n Richard blijkbaar nog altijd maar niet dat Eefje hem lief had? Waarom hunkerden zijn oogen zoo droevig, terwijl hij eenvoudig kon toegrijpen? Waarom doorzag hij niet dat bekoorlijke conflict tusschen haar maagdelijk beschroomd verlangen en haar geëmancipeerden vrijheidsdrang? Victor stond voor den watermolen. Hij overlegde. Als hij dé beek eens langs liep tot aan de boschwachterswoning, inplaats van het boschpad te volgen? Dan kon hij beter oordeelen over verval en watermassa. Hij daalde in het ravijntje af en waadde nu door de dikke, krakende sneeuw vlak langs het snelyKeJende water. Verrukkelijk koel zou het zijn om in te zwemmen'. Rondom het bassin moesten hooge, ondoordringbare hagen van ligusters en hazelaars 95 komen. Er voor een kleine terras-tuin^net felkleurige, sterkgeurende bloemen. Of misschien een rosareum? Op de glooiingen wilde l>oschpIanten, kruizemunt en. thijm. Hij moest het nog maar eens goed' met Eva bespreken. Die was dadelijk/jjjpt zooveel animo op het idee ingegaan. Hermine daarentegen had weer bezwaren, vond de geschiedenis ook veel te kostbaar. De oude heer beoordeelde de zaak uitsluitend uit het oogpunt van nuttige werkverschaffing. Hij vond haar niét nuttig; bij zwom niet. Hier, beneden het watervalletje, waar de beek over een vijftig meter lengte slechts weinig verval had, leek het wél een gunstige plek, en prachtig beschut ook. Hij zou het onthouden en na Kerstmis het terrein met Eef je en den tuinman gaan uitzetten. Hij baggerde verder, zag nu beneden zich, dichtbij, de boschwachterswoning. Prachtig, hij zou er even aanloopen, in de gelagkamer zijn voeten drogen. Dan kon' hij daar meteen aan Nout's vrouw schrijven over het sfudiefondsje voor Frank, waarin hij om te beginnen die veertienhonderd gulden wilde storten die Nout hem had teruggegeven, 't Was hoog tijd, overmorgen was *t al Kerstmis ... Als hij den brief daar schreef kon hij meteen doorloopen naar het dorp om hem te posten. Bovendien moest hij toch noodig weer eens kijken naar dien armen jongen van den boschwachter, die nu al een week of zes te bed lag. Had Eva niet gisteren aan tafel gezegd dat zij ook... ? Maar wat hinderde het als ze elkaar daar ontmoetten. De boschwachters vrouw begroette hem hartelijk en opgewekt, t Güig nu veel beter met den jongen, de dokter was er gisteren nog geweest en had verklaard dat alle gevaar geweken was. Over een paar dagen mocht hij opstaan en binnenkort kon hij weer aan 't werk. Of bij zich verveelde? Geen oogenblik. Juffrouw Eva en Elsje hadden zoo langzamerhand een heele bibliotheek meegebracht en hij las maar, den godganschen dag. En soms bleven ze uren lang spelletjes met hem doen of vertellen en raadsels opgeven. 96 „En altijd vol grapjes; u hebt daar 'n lieve logée", eindigde vrouw Bijlsma haar lofspraak. „Zeker, zeker," bromde Victor terug, „en geef me nu maar n warme kop koffie... ik kruip bij de kachel en schrijf even een brief." ^jr*» „'n Lieve logée," herhaalde dè praatgrage vrouw. „Ik dacht dat u haar kwam halen... ze is hier ziet u ... o, wist u dat niet?... 'kokende koffie krijgt u, en versch, ik was net bezig ze expres voor de juffrouw te zetten... ik zal haar waarschuwen." „Doe dat niet, vrouw Bijlsma," antwoordde Victor. „Ik heb niets geen haast, ik wacht hier wel : misschien doet ze anders je zoon te kort." Vrouw Bijlsma verdween in haar keuken en Victor nam plaats aan het tafeltje bij de kachel om er zijn brief aan Adry te schrijven'. Een brief die niet best wilde vlotten; Victor was absent, dacht aan Eva en wist zijn zinnen niet met den vereischten takt in te kleeden. Hij vond ze ergerlijk onhandig. Tenslotte vouwde hij den brief samen, legde er een cheque van veertienhonderd gulden tusschen en schreef op de envelop „te openen onder den kerstboom. In een tweede briefje schreef hij dat hij in het dorp niets aardigs voor de kinderen' kon vinden en dat hij daarom voor elk van het drietal maar een tientje insloot. Ook dit briefje kostte hem moeite; een' paar minuten' peinsde hij over een grappig versje, maar hij bracht er weinig van terecht. Toen hij eindelijk alles in een grooter couvert bij elkaar gepakt had en met behulp van een pijpje lak en een kaars van den' boschwachter behoorlijk verzegeld, voelde hij zich verlicht als een schooljongen die juist een opstel heeft geschreven' over „een zomerdag" of „eind goed al goed." Toen vrouw Bijlsma de deur binnentrad met twee dampende koppen, hoorde Victor in het achterhuis Eva's lachende stem den zieken jongen een „Dag" toeroepen. Een oogenblik later verscheen oök zij in de gelagkamer. „Victor I" riep zij op een toon van zoo juichende blijd- 97 schap, dat vrouw Bijlsma haar een oogenblik verbaasd aanstaarde. „Victor, jij hier?" Hij 'knikte haar lachend toe. Wélk een heerlijk blijmoedig ldnd, redeneerde hij', de gedachte terugdringend dat haar vreugde hemzelf zou kunnen gelden. „Zooals je ziet," antwoordde hij — ellendig droog en stug, vond hij. Zij zat al naast hem, zag hem vragend, hcht-verwonderd aan. En hij, in verward berouw, streelde even haar hand, zooals bij dat ook Elsje placht te doen en zei : „Kindje, kijk es wat 'n heerlijke koffie. Gaan we nu saampjes naar huis? En eerst door 't dorp, voor dien brief?" Zij knikte, vertrouwelijk, gerustgesteld, glimlachend om zijn kinderlijk liefkoozende woorden. Maar het was een glimlach van verholen weemoed. Ik ben' voor hem niet méér, niet anders dan Elsje, begreep zij. Vrouw Bijlsma bracht hen een paar sneden koek. „Och meneer, wat zeit u toch wel van die revolutie! 't Is me een toestand. Waar moet 't na toe, vraag ik maar. M'n man zegt dat ze nou ook al den keizer hebben vermoord, 'k Zal' niet zeggen dat-ie 't niet verdiend heeft, maar 't blijft toch verschrikkenjk. Hij was toch 'n keizer, en standen moeten er zijn. En nu... zoudt u denken dat 't hier óók wel kon beginnen? 't Land zit vol spionnen en propagandisten, zeggen ze...." Victor stelde vrouw Bijlsma tevreden met een paar kalmeerende zinnen. Maar dezelfde verwondering die hem tijdens het diner bevangen had, kwam opnieuw boven. Waarom scheen ieder, van de eenvoudige boschwachtersvrouw af tot den notabelen heer Thomson toe, in doodsangst voor de revolutie? En waarom bleef hij zelf maar even onaandoenlijk? De keizer dood, vermoord! Hij had het in 'het ochtendblad gelezen 'zonder dat het ook maai den geringsten indruk op hem maakte. Hij was gaan' wandelen en had er geen secondé meer aan gedacht. Wat deed het er toe. Demonen 7 98 Victor en Eva verlieten samen de boschwacJiterswoning. Dicht naast elkaar liepen zij den straatweg naar het dorp op. En Victor vertelde nu van zijn revolutionnairen tijd, toen hij, jong student, met Nout en andere heethoofden zich hak over kop in „de beweging" gestort hadden. Eva's vragen^ animeerden hem; het was of de jeugdige geestdrift weer in hem opflikkerde; hij voelde even zijn hart verruimen tot een heugenis van diezelfde warme en sentimenteele menschenliefde die hem toen naar de volksvergaderingen en naar de barricades gedreven had, dat vage, maar verrukkende gevoel zich te wijden, te willen offeren, aan een groote, algemeene zaak. Was nu zijn geestdrift dood?.... of was de zaak der revolutie, nu zoogoed als toen, in werkelijkheid niet zoo groot? „Eef je, vindt je 'het vreemd dat *t me nu allemaal zoo koud laat?" „Neen, Victor, ik begrijp wel wat je toen aan tafel zei: wij jongeren zijn alleen maar te heftig om het voortdurend te kunnen blijven inzien. Maar daarom ben jij nog geen renegaat." Victor lachte. Hoe had zij alweer zijn zelfverwijt geraden. „Misschien niet, Eef, ik weet het niet. Maar ik denk dat Richard' me wel degelijk een lamlendige renegaat vindt" Eva haalde de schouders op. „Zeg 't maar eerlijk." Zij antwoordde eerst na eenige oogenblikken en met blijkbaren tegenzin: „Ik geloof het niet. In elk geval, hij houdt te veel van je om je ondoordacht te veroordeelen. En dan, wat doen wijzelf? Ik vraag me dikwijls genoeg af of 't eigenlijk wel alles echt is, dat heele revolutionnaire sentiment van ons intellektueelen, vooral van de rijken zooals ik. Of 't niet voor een groot deel maar mode en dilettantisme is. Soms heb ik veel meer respekt voor mannen als je schoonvader of den kaptein. Of nee, dat ook niet. Maar ik vind Rik en al die geestdriftigen, mijzelf inkluis, min of meer come- 99 chaoten. Ik zal je als we thuis zijn, iets voorlezen uit Tersteghe's boek. Daarin is óók sprake van een revolutionnair," verklaarde zij met een fijn lachje. Wonderlijk is haar verhouding tot Richard wel, dacht Victor, terwijl zij zwijgend doorstapten. Ik was er toch zoo zeker van dat zij van hem houdt... heb ik me dan vergist? 't Is waar, zij heeft nooit anders dan terloops over hem gesproken... nü ook weer vermijdt ze *t, zelfs in zoo'n onpersoonlijk verband. Zij is heel lief voor hem... maar toen ik haar vertelde dat ik hem misschien aan dè zoutmijnen geplaatst kon krijgen, wat nam zij dat vreemd op. „Heerlijk voor hem"... voor hèm ... alsof 't haar niet aanging. „Victor," begon zij opeens, „ik weet waaraan je denkt. Ik wil eerlijk zijn, luister eens..." „Ja kindje?" Zij zuchtte, scheen1 te strijden; haar neergeslagen oogen zochten nerveus langs den grond. „Victor, ik had het je al eerder moeten zeggen ... dat was beter geweest... „Maar Eef je, Eef je, wat is er dan?" vroeg hij verschrikt om haar blijkbare verslagenheid. Hij trachtte haar aan te zien, maar zij'ontweek zijn blik. „Ik... ik kan het toch niet zeggen... maar ik moet weg, ik kan hier niet Mijven." Zij hief opeen» het hoofd op, zag hem aan met een raadselachrigen glimlach en zei toen, met iets als bitterheid: „Je zult het wel begrijpen, Victor." „Je houdt niet van Richard, Eefje?" „O, ik houd veel van hem, heel veel..." „Maar niet genoeg om ...?" „Juist, dat is het, je raadt het." Het klonk alweer wonderlijk bitter. ,Ik ga met m'n vriendin naar Spanje, voor 'n paar maanden, daarna zal ik wel zien. Ik ga vlak na Kerstmis ... Ik heb alles al afgesproken... ik wou 't feest niet verstoren, anders was ik al weg geweest." 100 „Arm Eef je, dat is lief van je ... En we nebben hem nog wel juist voor den kerstavond geïnviteerd." „Hindert niets ... voor hem is 't het ergste. Ik zal me wel goed houden. Voor mij is 't eigenlijk een verlossing als ik weg ga ... ja waarachtig, ik zal me wel amuseeren ... ik ben niet verliefd." 'Zij lachte nu luid, in een valsche vroolijkheid, die Victor niet bedroog. „Goed', goed, Eef je ... Maar 't is voor jou toch immers ook heel naar; dat weet ik best, dat hoef je niet te verbergen, voor mij niet." Eva aarzelde, scheen nog iets te willen zeggen, maar zij kwam niet verder dan: „Ik wou dat ik niets hoefde te verbergen voor je... laten' we er niet meer over spreken." In het dorp postten zij den brief, kochten toen nog wat versierselen en lekkers voor den kerstboom. Eva forceerde zich tot opgewekte gesprekken. Victor bleef verstrooid, voortdurend denkend met spijt, bijna met verslagenheid, aan baar vertrek. X In het bosch, bij de tuinmanswoning, waren de beide tuinlui met nog eenige daglooners aan het rooien. Victor had hen geholpen. Op den tronk van een pas gevelden beuk zat hij uit te rusten. Hij keek den kant op van de villa, speurend of Eva soms al naderde door 'het witte woud; zij zou hem hier komen halen. Hij moest het nu waarnemen... morgen Kerstmis en dan... dan ging ze weg. Jammer, jammer, ze was werkelijk iets voor hem geworden, hij zóu haar missen. Zij begreep hem, ook waar ze hem eigenlijk niét begreep. Gisteren, toen zij spraken over het communistenoproer, en later, dat rustig intieme oogenblikje 's avonds, toen Hermine uit was en Eef hem uit Nout's boek voorlas, had hij dit weer zoo duidelijk 101 gevoeld. Zij las natuurlijk de passage waarop Nout gezinspeeld had in de bodega; de toespraak van een jongen revolutionnair tot een groepje geestverwanten. Hartstochtelijk opstandige, meesleepende taal. Het waren de woorden die Nout ironisch „heel treffend en allemachtig waar" genoemd had. En hij voelde het: hijzelf, Victor, had ze eens gesproken, net zoo. En toen Eva gekomen was aan den zin dien Nout had aangehaald ... „als vliegen met uitgetrokken vleugels kruipen we rond," had ze het boek dichtgeslagen' en hem vragend aangekeken. „Waarom lees je niet verder Eefjelief ? Ik vind het heel treffend en allemachtig waar; 't klinkt haast als verzen van van. Berghem," had hij gezegd, half spottend, half ernstig. „Verder? Och neen, ik wou je geheugen maar eens wat opfrisschen. Zoo dachten Tersteghe en jij toén." „En jij en Richard nu." „Maar jullie déden er naar." „Deden? Och kom. Dat was ook maar een oogenblik, een episodetje, grootendeels uk- zucht naar avontuur en omdat ons leven ons niet zoo 'heel veel kon schelen. We hadden ook niets te verliezen. Maar vraag eens wat we nü doen!" „Nu laat Tersteghe datzelfde gevoel toch weer opleven in wie zijn boeken leest, het helpt hem niet of hij het al beïroniseerd. En jij, jij doet meer, jij leert de gekortwiekte vliegen dat zij in waarheid gevallen engelen zijn, die eens weer 'kunnen opstijgen naar den' hemel. Dat leer je ze, ondanks je bitterheid." Victor herhaalde in zichzelf het heele gesprek. Al wat Eva gezegd had was lief en verstandig en mooi geweest, al wat hij zelf zei was cynisch en ontmoedigend'. — In de deur der tuinmanswoning verscheen Jansje, de oudste dochter, en wenkte haar vader. „De koffie is klaar." Kees Breeman, juist bezig aan een reusachtigen stomp, hieuw met een paar forsche slagen nog een wortelscheut 102 af en zette toen zijn bijl tegen een boom. Aarzelend zag hij zijn landheer aan. Maar Victor voorkwam hem. „Wel Kees, ik zal maar meegaan, je vrouw heeft, wed ik, nog wel een bakje voor mij ook." „En voor dé juffrouw," zei Kees, „daar komt ze net aan!" - - „Ik hoop het," lachte Eva al van verre, „al heb ik 't niet verdiend." „Niemand krijgt wat-ie verdient," gromde een' van de daglooners, terwijl het heele troepje naar binnen stapte. De tuinmansvrouw, vereerd met het bezoek, haalde haar trommel met balletjes te voorschijn. Eva snoepte ervan als een kind, vond Victor, en weer betrapte hij zich op een vergelijking tusschen Elsje en haar. Heerlijk dat een bijna volwassen vrouw toch zóó de gratie van een kind kan behouden. Hij gluurdé terzijde, waar Eva zat te dollen met Kareltje, den jongsten robbedoes van' vrouw Breeman. En met verbazing voelde hij hoe hij het ventje benijdde. Het was hem of hij zelf een kind was en moest toezien hoe een kameraadje vertroeteld werd. Daar was het weer: zijn jeugd, zijn eigen jeugd rees voor hem op; wéér voelde hij het verterend knagen van het verlangen om' óók gekoesterd te worden, net zooals hij het doorleden had als knaap. En later ook, als student, toen hij die „sentimentaliteit" schijnbaar overwonnen had, verstikt onder het werk. En nog later, als gerijpt man, toen hij meende heelemaal niet meer aan vrouwen en liefde te denken. Nu begreep hij dat zelfs tóen zijn hooge resignatie niets anders was geweest dan de zelfverdedigingspose van zijn nog altijd hunkerend jongenshart. Had hij daarom gewerkt? Om te vergeten? Was de wetenschap, waaraan hij heel zijn leven had gewijd, niets dan surrogaat voor liefde? Zijn roem een surrogaat voor geluk? Neen toch, Elsje... Elsje had hij... Hij kénde liefde en geluk, diep... en vast. Maar Elsje was zijn dochter ... Werktuigelijk dronk hij zijn kommetje koffie leeg, werktuigelijk zei hij nu en dan iets tegen vrouw Breeman of het 103 werkvolk. Kareltje stond nu tusschen hem en Eva in; hij streelde den jongen door het haar en zei: „Je hadt het daar best bij de juffrouw, hè." Het klonk vriendelijk; hemzelf leek het mal; hij voelde zich weer onhandig, keek naar Eva. Maar toen ook zij opzag, wendde hij zijn oogen dadelijk af. Zijn blik bleef rusten op een wandtekst, die achter haar op een' kastdeur hing. „Nu dan blijft geloof, hoop en liefdé, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde." Het was Victor of hij een slag kreeg die hem plotseling verbijsterde. Verschrikt staarde hij naar den tekst, herlas de bekende woorden. Zijn jeugd, alweer zijn jeugd! Het was op den dag van zijn candidaats-examen. Bij het opstaan merkte hij dat hij geen schoenen had, zijn eenig paar was niet van den lapper terug gekomen. Bezorgd klopte hij aan bij zijn hospita, om haar te vragen of zij even bij den schoenmaker wilde aanloopen; hij kon toch niet op pantoffels naar het examen! Er kwam echter geen antwoord op zijn kloppen en toen hij toch binnentrad, vond hij de juffrouw bezig haar dochter voor te lezen uit den bijbel; elk had1 voor zich een bordje waarop twee sneedjes brood, met roggebrood belegd. Zij liet zich niet storen, las door tot het heele kapittel ten' einde was: ... geloof, hoop en liefde, deze drie, doch de meeste van deze is de liefde. „Ja ja," voegde zij er met haar eenigszins lijmerige, onderworpen stem, als uit eigen ervaring aan toe, eer zij den commensaal vroeg of zij soms iets voor meneer's ontbijt vergeten had. En haar dochter, lief, bloeiend kind van zeventien jaar, pas verloofd, had geglimlacht, zóó gelukkig alsof zij heelemaal niet besefte dat de machtigste woorden van den geweldigsten apostel eigenlijk doelden op een ietwat grootscher liefde dan gewoonlijk tusschen een bakvischje en een adjunkt-commies aan' Belastingen' pleegt le bestaan. Maar Victor was naar zijn eigen sneedjes met roggebrood teruggegaan- En hij had nog bijtijds zijn laarzen gekregen; hij had examen gedaan, cum laude, en was verder 104 dien dag diep rampzalig geweest. Want voortdurend hoorde hij den doem: al ware het dat ik allé wetenschap wist en ik had de liefde niet, zoo ware ik niets. En ook hij dacht bij liefde, evenmin als het bakvischje, aan de hemelsche genade, maar alleen aan zijn hunkering naar Marga. En daar hing waarachtig diezelfde verdomde spreuk 1 Om hem nog eens te hoonen met wat hij zichzelf al den kaatsten nacht in Kroonstad gezegd had : dat zijn leven zonder 'liefde was. De mannen waren weer opgestaan en gingen terug naar hun werk. Victor en Eva bleven nog een oogenblikje praten met vrouw Breeman: over haar kinderen; wanneer Jansje ging trouwen, en over den jongen van den boschwachter die gelukkig weer beter werd. Eva toonde zoo groote belangstelling voor alles, dat vrouw Breeman zeer welbespraakt werd en het tweetal noode liet gaan. Zij gaf balletjes mee voor Elsje. Victor wandelde met Eva verder het bosch in. Eva stak haar hand, door zijn arm heen, in den zak van zijn jekker. „Mijn vingertoppen worden zoo gauw koud," klaagde zij. Hij sloot ze in zijn vuist, drukte ze zachtjes. „Ik zal ze wel warm houden', kindje." Zrj> kwamen voorbij de plek, die Victor voor den nieuwen bongerd wilde bestemmen en spraken er even over. Ook over het zwembassin. „Het is leuk al die dingen zelf aan te leggen," zei Eva. „Maar wat me verbaast is, dat je geen tennisveld laat maken voor Hermine; ze zei 'laatst dat ze er zoo graag een hebben zou." Terwijl Eva het zeide, dacht ze in bittere zelfbespotting aan haar bevlieging tijdens de lezing, om Victor en Hermine „tot elkaar" te brengen. Victor dacht na, het verbaasde hem nu zelf ook. Hij maakte plannen voor een kostbaar zwembassin, eigenlijk voor hém alleen' en tegen den zin van Hermine. Maar haar verlangen naar een tennisveld negeerde hij; dat vond hij een overbodige luxe. 105 „Eef, 't is goed dat je dat zegt; ik schaam me werkelijk. Maar 't komt doordat ik zelf bet land heb aan tennissen ... zoo zijn we nu eenmaal. Ik vind het een ellendig spel." Eva lachte luid. „Maar Victor, dat kan toch niet, dat zeg je maar, *t is onmogelijk!" „En waarom?" „Omdat ik er dol op ben." „Toch is *t zoo. Ik vind het een spel voor dandy's, voor proletige aristokraten, voor..." Maar hij zweeg verschrikt. Plotseling zag hij de dandy's en aristokraten voor zich. Guus, die met Marga flirtte, en het heele troepje parriciërskinderen van zijn school. En Marga, Marga met haar racket! Luchtig, daar flaneerden ze, of de wereld van hun was. God, dus daarom haatte hij 'het tennissen, daarom onthield hij Hermine dit kleine genoegen? Omdat het eens zijn eigen, onbereikbare wensch geweest was! ,,'t Is vreemd ... vreemd," prevelde hij. „Wat is zoo vreemd, Victor?" „Een jeugdherinnering, Eef je. Alles herinnert me tegenwoordig aan mijn jeugd'." „Omdat je tweede jeugd begint, Victor. Eigenlijk dacht ik dat je nog altijd aan je eerste bezig was." Een verlangen steeg in hem op om haar van zijn jeugd, van zijn liefde voor Marga te vertellen, maar instinctief voelde hij dat zijn verhaal haar pijn zou doen. Waartoe? Ze gaat weg ... En hij zeide slechts: „Ik heb een droevige herinnering aan tennissen', Eefje. Maar ik dank je dat je me uit mijn egoïsme hebt wakker geschud. Ik zal' een' veld laten aanleggen, een prachtig veld, grooter en mooier dan... het veld van mijn herinnering, en daar kunnen dan Hermine en ... en de kaptein tennissen." „En Els met haar vriendinnen ! O, die zal 't zoo heerlijk vinden!" riep Eva. 106 „En wij, Eef je!.... Als je terugkomt uit Spanje. Dan ga ik er misschien ook nog van houden." Eva glimlachte een beetje droevig. „Laat 't eerst maar maken, dan zullen we later wel zien. Later, wie weet. Maar Victor... Zij weifelde, scheen ontroerd te strijden' met zichzelf. Zij waren vlak bij den Eeckhof, Hermine zag hen al aankomen van uit de veranda. Victor vertraagde zijn gang, drukte teeder de vingertjes in zijn jekkerzak en vroeg: „Zeg 't maar Eefje, wat is er, wat wil je me vragen?" „Victor... gebruik je... tweede jeugd beter dan je eerste, en.. " Zij sprak niet verder, zag hem hulpeloos aan en maakte zich van hem los om Elsje op te vangen die hen tegemoet sprong. XI De kerstboom brandde nog. Maar de slanke, bonte kaarsen waren ingekrompen tot vormlooze, afdruipende klompjes, die hier en daar op het punt stonden uit te gaan en in een laatste opflikkering dreigden' de nabije dorre naalden te schroeien en te doen' ontvlammen. Dan sprongen Elsje en Eva toe om ze uit te doOven. Het overige gezelschap — hetzelfde als bij het diner — had zich reeds van den boom afgewend. In de trillende schemering, warm-doorgeurd van het 'krachtig aroom van hars en smeulende dennetakjes, zat men bij den haard te wachten tot de boom zou zijn uitgebrand en het licht weer op mocht. Men dronk heete punch en at sneeuwballen en kerstkrans, terwijl men luisterde naar den ouden heer Thomson, die verhaalde hoe hij door een landlooper voor een tientje en een pak kleeren, benevens een paar spiksplinternieuwe laarzen was opgelicht. „De vent moest dan, zei-d-ie, solliciteeren voor een baantje dat hij stellig en zeker krijgen' zou als hij maar netjes voor den dag kon komen. Nou, dat klonk plausibel 107 genoeg, niet waar; en ook dat hij reisgeld' moest hebben om er te komen — toevallig 't andere eind van het land. — Meneer weet-ik-wie, die ik natuurlijk wel zou kennen, maar ik had niet het genoegen — hij het me 's mans kaartje nog zien — had hem al aan een tientje geholpen, .. als ik daar nu nog een bij deed was hij gered. He dacht: man, je neemt me beet. Maar enfin, ik gaf hem 't tientje en stak m in de kleeren ... n net costuum, héél net; en een paar nieuwe schoenen, want oude had ik niet. En zoo toog hij uit solliciteeren . .. voor politie-agent. Kostelijk hè? Ik zei: waarde heer, stuur me's een prentkaart als je je baantje hebt en laat me vooral weten of 't pak je past, want je lijkt me minder corpulent dan ik. Meneer, zegt-ie, 't zal wel schikken, over 'n jaar ben ik commissaris, dat beloof ik u, en dan' groei ik er wel in. Maar de prentkaart is niet gekomen. Dat wist ik wel. Ja, ja." Men lachte, meer uit beleefdheid, danwel geamuseerd of verontwaardigd: niemand had het relaas met al de aandacht, waarop het aanspraak maakte, gevolgd. Richard had telkens térzijde gegluurd naar Eva en geglimlacht als zij een kaarsje uitblies of iets fluisterde tegen Elsje. Dan had hij zich weer met een peinzenden blik te luisteren gezet, om het volgend oogenblik opnieuw onrustig het hoofd te wenden bij het hooren van Eva's lach. Ook dè kaptein was niet met zijn geheele hart bij het verhaal van den ouden heer. Hij scheen veel intenser geboeid door Hermine. Als zij iemand wildé inschenken', hij raadde het en reikte haar den dampenden ketel aan, die naast hem op het plat van den haard stond. Wenschte,zij van den kerstkrans te presenteeren, hij raadde het en wipte galant rond met den schotel. Als zij opstond volgde hij haar met de oogen. Als zij lachte — en zij lachte meer dan anders — glimlachte ook hij. Victor, die in het geheel niet geluisterd had, maar vaagmijmerend zat te observeeren, bemerkte met eenige verwondering dat deze laatste invloed1 wederkeerig was. 108 Reeds den ganschen dag, ja eigenlijk reeds sinds het diner, had Hennine's gedrag hem verbaasd. Zij was veel opgewekter dan gewoonlijk, haast levendig; toonde belangstelling in allerlei, zelfs voor de landsweerbaarheid, en las romans die de kaptein haar leende.. Zij las ze niet slechts, maar had er ook een oordeel over, en dat was zeer gedecideerd en of in treffende overeensternming of in interessant contrast met dat van den kaptein. Zij knorde minder op Elsje, tobde minder over de kleine huiselijke beslommeringen'. Soms was zij bijna beminnelijk, vond Victor, en een enkele maal had het hem reeds getroffen, dat zij ook tegenover hèm iets van haar 'kille houding van „plichtsbetrachting" liet varen en hem uit een innerlijken aandrang trachtte aangenaam te zijn. Toen hij haar ak kerstgeschenk een plattegrond van het tennisveld gaf, had zij met een ongekende zachtheid gezegd: „Dat is lief van je." Victor zag deze verandering met oprechte vreugde, al gaf daarnaast de gedachte, dat het de charmante kaptein was die haar* teweegbracht, hem wél even een licht gevoel van spijt en wrevel. Hermine was opgestaan om dén ouden heer in te schenken en ook de kaptein stond prompt met dén 'ketel klaar. „Och vader, u bent veel' te goed," lachte zij vroolijk. Het viel Victor weer op, dat er geen zweem van die spijtige afkeuring in haar toon lag, waarmee zij anders den ouden heer diens Kchtvaardige philanthropie placht te verwijten. Haar lach klonk helder.. „Veel te goed, en u zult er heusch altijd weer de dupe van zijn. We moesten nu maar het licht opdraaien. Elsje, blaas jij de laatste kaarsjes uit?" De heer Thomson, wars van alle valsche bescheidenheid en zelf meer dan iemand anders overtuigd van de al te groote goedheid zijns harten, lachte genoegelijk. „Kindlief, 't is een zwak van me, dat weet je. Maar dupe moet je niet zeggen, ik had den kerel immers in de gaten. Niet te sterk, kind, zoo, dank je... ja maar, ook niet te veel water, kaptein, hoho, dank u." 109 De kaptein zette den ketel1 weer neer en naastte zich vervolgens naar de deur om het licht op te draaien, een dienst waarvoor Hermine hem, naar het Victor voorkwam, buiten verhouding dankbaar was. „En meneer Welders," hernam de heer Thomson, „vertel mij eens hoe het nu met uw vooruitzichten staat." Richard wierp een schichtigen blik naar Eva, die nu bij het tafeltje, waarop dé geschenken waren uitgestald, met Elsje in vernieuwde bewondering stond te kijken naar den Eersten Elektrischen Mallemolen. „Neen," zei de oude heer oolijk, „ik bedoel uw maatschappelijke vooruitzichten." „Thomson voelde voor Richard, ondanks het fatale conflikt der levensbeschouwing tusschen oude en jonge generatie, een hartelijke genegenheid. Richard's gansch niet Amerika ansche bescheidenheid en onzakelijkheid beschouwde hij, sedert door alleszins bevoegde zijden zijn kunde en talent buiten twijfel waren gesteld, als jeugdige groenheid of als een' niet al te hinderlijke karakterfout. Neen, waarlijk, hij zou zich niet tegen Eef je's keuze verzetten. Wat 'hem, ondanks het besef dat verzet ook niets baten zou, het beha gelijk gevoel gaf van zeer ruimdenkend te zijn. Dat wilde, lichtzinnige kind — aldus noemde hij Eva in gedachte nog steeds, hoewel volkomen ongemotiveerd -— kon geen beter echtgenoot treffen dan dezen kalmen, ernstigen jongeman, die, al was hij behept met een geringen revolutionnairen kolder, toch au fond — daarvan hield hij zich overtuigd — geen kwaad haar op 'het hoofd droeg. Hij zou hem — al was hij allerminst een vriend van protectie — graag een beetje op streek helpen. Richard kon1 zich niet aan het gesprek onttrekken, vertelde dus van zijn bezoek met Victor aan de mijnen en sprak de hoop uit, dat de directie hem zou kunnen 'gebruiken. Hij verheelde echter niet, dat zijn eigenlijke verlangens een andere richting uitgingen, meer naar het werktuigkundige en inventieve, speciaal op het gebied der electrotechniek. 110 Op dit oogenblik wenkte de kaptein, die uit Hermine's bonbonnière een geweldige praline had opgediept, Elsje tot zich. „Kijk eens wat een groote, Els! Wil je the van me hebben?" Maar Elsje verroerde zich niet, veinsde niets gehoord te hebben. „Elsje," zei Hermine, bijna op den ouden, strengen, ■verwijtenden toon, „hoor je niet dat de kaptein je roept? Kom eens hier." Het kind kwam aarzelend nader, nam met zichtbaren tegenzin den bonbon aan en liep vlug weer naar Eef je toe. Victor merkte op, dat zij in het voorbijgaan de praline achteloos onder den kerstboom neerlegde. De afkeer, dien Elsje voor den kaptein scheen te voelen, ondanks diens blijkbaar eerlijke pogingen haar genegenheid te winnen, was hem reeds meer opgevallen. Van Eva had hij gehoord, dat die tegenzin zich vooral' na het diner sterk had geopenbaard. „Vader, laat 'm nog eens draaien?" riep zij nu. Victor sprong op en voegde zich bij Eva en zijn dochtertje. Met z'n drieën speelden zij met den mallemolen en alle drie leken zij even gelukkig. Toen het kunstwerk lang genoeg gedraaid bad, zat Victor even stil met Elsje op zijn schoot. Over haar kopje heen zag hij Eva aan, die glimlachte, blij en weemoedig tevens. Ze denkt aan overmorgen, haar vertrek; ze denkt aan Richard, die nog niets weet en voor wien ze juist vanavond zoo hef was. En misschien denkt ze ook wel aan mij. 't Zal eenzaam zijn als ze weg is. „Eva, 't volgend kerstfeest ben' je weer hier, nietwaar?" fluisterdef 'hij in het Engelsen. „Of eerder, veel eerder. Zij — hij streelde Elsje teeder, als medelijdend over het haar — zij zal je zoo missen. Zul je?" Eva antwoordde hem slechts met dien vragen den blik, die hem reeds meer verward had. Waarom had hij zoo 111 nadrukkelijk zij gezegd en niet wij ... waarom niet eerlijk ik? „Eefje, je begrijpt me wel, hè?" Eva bleef zwijgen. Maar Elsje, verteederd door Victor's liefkoozing, voelend een atmosfeer van onuitgesproken innigheid'om hun drieën, sloeg haar armpjes om zijn hals en zei: „Vader, ik houd' zooveel van je, zooveel dat... dat ik voor je zou willen doodgaan." Victor zag haar aan, ontroerd en verschrikt. „Ja, dat zou ik," herhaalde zij langzaam, alsof zij het nog eens overwogen had. Haar oogen tuurden zóó ernstig, dat Victor niet kon antwoorden met een grapje. Hij zweeg. Maar het kind vervolgde: „Want dan was ik een engel en dan' kon ik over je waken. Dan was ik altijd bij je, ook als je weg bent, naar Kroonstad, naar je fabriek, en dan kon niemand je doodschieten." Victor begreep dat zij in den kaptein vooral den man zag, die eens haar vader bijna had gedood. „Liefje," zeide hij, „maar je vergeet dat ik toch erg verdriet zou hebben." „O nee, ik zou zoo van je houden, dat je nooit meer verdriet kón hebben, om niets meer." Zij had nu luider gesproken. Haar hooge stemmetje trilde van hartstocht, maar toch klonken haar woorden vast, met groote zekerheid. Hermine had ze verstaan. „Elsje, kom kind, niet zoo sentimenteel doen, hoor." „Ik ben niet sentimenteel... ik weet piet eens-es wat dat is," antwoordde zij heftig. Victor kuste haar, maakte zich van haar los, keek naar Eva, 't leek hem dat er tranen blonken in haar oogen — en wendde zich tot zijn gasten. „Die vlieskunst zou, als ze maar mogelijk was, toch in elk geval van groot strategisch belang kunnen zijn," hoorde hij den kaptein zeggen. „Ah ze mogelijk was, zeg 'dat er wèl bij, kaptein," bromde de heer Thomson. 112 „Ze is mogelijk en ze zal goddank voor beter dingen dienen dan om bommen te strooien, zooals u waarschijnlijk bedoelt," antwoordde Richard eenigszins opgewonden'. • - Victor trad op het débatteerende troepje toe, en zooals altijd wanneer men over zijn manie sprak, zoodra bij er bij kwam, verstomde het gesprek. Hij glimlachte tegen Richard, die hem aanzag met een warmen blik van verstandhouding. „Des te beter," mompelde de kaptein nog sarkastisch. De oude heer bracht alweer met de hem eigen takt bet gesprek onmiddellijk op iets anders. „Verbeei je, Victc-T, welk idee deze jonge illusionist daareven' zoo en passant te berde bracht. Hij wil telegrafeeren zonder draden! Ik heb u toch goed begrepen? U zei toch dat het kon?" Richard bloosde en zeide bedeesd: ,,'t Is theoretisch volstrekt niet onmogelijk." De kaptein lachte, bijna onwellevend hoonend. ■ „Het zou een ware uitkomst zijn voor sommige fantasten, die tusschen hemel en aarde wenschen te zweven." Hij kon' zich niet weerhouden deze geestige toespeling te lanceeren; te 'laat bemerkte hij hoe Hermine hem knipoogend waarschuwde. Eva was opgestaan en ging naast Richard zitten; het leek of zij hem wilde beschermen. Maar Richard' scheen nog meer van streek te raken, en zichtbaar nerveus onder de kritisch spottende blikken van den ouden fabrikant en den genie-officier, stamelde bij: „Och ... *t is maar 'n idee." „En een bliksems goed idee," viel Victor in, „er is niets tegen dé mogelijkheid van telegrafeeren zonder draad in te brengen; het licht gebruikt ook geen draden' om van de zon naar hier te komen. Houdt dat denkbeeld warm, Welders; ik verzeker je in allen ernst, dat ik je over kort of lang nog eens draadloos telegram zend naar Chili of Australië of waar je terecht mocht komen. Een seiner en een ontvanger, daar komt allés op neer, de trilling vindt 113 haar weg wel. Zorg maar dat jij het toestel uitvindt. En haast je, want anders krijg ik hard zin het je af te snoepen ... Hermine, is er nog punch?" De heeren begrepen dat Victor's 'laatste woorden gelijk stonden met een vriendelijk basta en zwegen; de oude heer met een heimelijken eerbied voor Victor's gezag en een flauw, gevoel' van „je kunt niet weten"; de kaptein met de troostrijke 'gedachte, dat waar twee gékken elkaar wederkeerig te hulp komen een wijze uitgepraat is. Maar Eva knikte met een gelukkig lachje Richard toe. „Het moét kunnen," prevelde deze nog. Victor nam hen beidén terzijde. „We moeten er eens nader over spreken," zeide hij tot Richard. „Als ik weer in Kroonstad aan hét werk ben. Ik hoop dat je me daar dikwijls zult opzoeken. Het doet me zoo goed te spreken met menschen die durven te gelooven. Ik stél me veel voor van onze débatten. En misschien dat je in mijn werkplaatsen nog eens wat ziet dat je interesseert of van nut kan zijn. Als je er ooit zelf mocht willen werken aan 't een of ander, alles staat er tot je beschikking." 'Richard drukte hem de hand. _ „Ik zal nu wel gauw teruggaan," voegde Victor er haperend aan toe, toen hij Eva's droevig-dankbaren blik ontmoette. De avond verliep verder rustig en genoegelijk, evenals dé avond' van hét diner. Victor en Eva waren ernstig gestemd, als onder de verwachting van komend verdriet. Maar zij zagen elkaar, zij voélden' voortdurend eikaars verrustigende nabijheid en dit maakte dat zij, ondanks alles, zich geen van beiden ongelukkig konden voelen. Samen brachten zij Elsje naar boven. Toen Victor haar in haar bedje gelégd had bleef hij even bij haar zitten. „Kindje," zei hij, „je moét niet zoo onaardig zijn tegen den kaptein. 't Is jammer dat je 'laatst gehoord hebt dat hij mij eens bijna had' doodgeschoten. Maar dat is al heel lang geledén' en hij kon1 het niet helpen. Heusch... 'Demonen 8 114 ik ben er zelf heelemaal niet boos om. Kom, dat begrijp je nu nog niet." Hij schaamde zich terwijl hij het zei, want de donkere oogen van het kind zeiden duidelijk, dat zij wel degelijk alles begrepen had. „Ik haat hem," riep zij heftig. Victor lachte, maar haar hartstocht verschrikte hem toch. „En ik 'kan niet uitstaan dat moeder van hem houdt." „Kom duifje, ik haat hem... wel ja, dat woord heb je zeker in een boek gelezen. Laat de haat aan de groote menschen over. Wanneer je alles meende wat je daar straks, beneden, tegen' mij zei, dan kun je ook niemand haten. De kaptein wou je een pleizier doen, dat was lief van hem. Kijk, hier heb ik z'n praline, ik heb haar voor je meegebracht, eet ze nu maar op." Elsje stopte de praline dadelijk in haar mond. „Lekker," lachte ze, „maar nü heb ik haar ook van jou." Samen gingen Eva en Victor weer naar beneden. , „Haat is een verschrikkelijk ding, Eva... Ik had gehoopt dat Elsje dat gevoel nooit zou kennen ... naïef, nietwaar?" „Liefde kan nog veel verschrikkelijker zijn,' Victor," antwoordde Eva. „Ook de liefde die zoo groot is dat wie haar bezit nooit meer verdriet 'kan hebben?" „Die liefde is ... 'n kinderdroom, Victor ... Daarover moesten we maar niet filosofeeren. Hoor, Hermine en de kaptein zijn weer aan het muziek maken." Toen zij binnentraden galmde de kaptein met een niet onfraaien bariton een Italiaansch minnelied, dat sinds het laatste operaseizoen in de mode was. Hermine accompagneerde hem, met zichtbare inspanning zijn vlugge loopen volgend. Victor glimlachte. Het deed hem plezier dat Hermine zoo opfleurde. Ze heeft niet veel, dacht hij. En hij voelde zich schuldig, omdat hij nooit met haar geflirt, gelitera- 115 tuurd, gemusiceerd had. Tot Eva, die peinzend naast hem stond, fluisterde hij in een ondeugende opwelling: „Zouden ze straks gaan dansen?" Eva schoot in een lach, maar antwoordde toch, met bijna dezelfde heftigheid als Elsje: „Ik haat hem." Maar Victor had spijt over zijn spot. Hij voelde opeens de wrange tragiek van Hermine's onbevredigde jongedames-illusies. Zij kon lachen, zij kon gul en hartelijk zijn; misschien kon zij liefhebben. Hoe ongelukkig moet zij geweest zijn doordat ik zoo anders ben. Met een soort van dankbaarheid keek hij naar den kaptein, die het vertrek van „amore" en „cuore" weergalmen deed. Hij voelde een warme behoefte hem te waardeeren voor wat hij bij Hermine bereikte. Maar toch — geërgerd moest hij het zichzelf erkennen — toch vond 'hij hem ridikuul. XII Eva was vertrokken. Twee dagen later keerde Victor naar Kroonstad terug; niet met vernieuwden werklust, maar in het ontevreden besef dat hij zich thuis verveelde. De landelijke bezigheden, die hij zich geschapen had, kwamen hem opeens beuzelachtig voor. De boomgaard, nu ja, dat moest maar gebeuren,'*hij had het Elsje beloofd, maar de tuinman kon daar verder alleen wel voor zorgen. Ook voor 't kappen en effenen van *t terrein voor het tennisveld. En 't zwembassin, neen, dat was toch eigenlijk niet de moeite waard. Nu Eva hem niet meer animeerde... „Je komt hier terug, niet waar? Heel gauw," had hij haar gevraagd bij het afscheidnemen. Maar zij had zwijgend het hoofd geschud. Wat had hij nu thuis nog te doen? Het was er saaier dan ooit. Hermine was prikkelbaar, scheen Eva's gezelschap en vooral haar hulp, die zij steeds onderschat had, nu toch ook te missen1.. De oude heer, die tot Nieuwjaar zou blijven, was eveneens uit zijn humeur; hij pruttelde over Eefje's dwaze kuren en pretenties, be- 116 klaagde Richard! — want hij had de tragedie direkt doorzien — en had blijkbaar verdriet zonder het zich te willen bekennen. Elsje was diep bedroefd; terwille van baar zou Victor ook Zeker gebleven zijn. Maar reeds den dag na Eva's vertrek werd zij te logeeren gevraagd bij een vriendinnetje, en ofschoon zij aanvankelijk niet wilde, had hij haar toch er toe overgehaald de uitnoodiging aan te nemen. Victor vond het een welkome afleiding voor haar, achtte het ook noodig dat zij' wat meer met andere kinderen in aanraking kwam. En bovendien, het spreken met haar over Eva, hoezeer het hen dien eersten dag beide troostte, deed hem toch te pijnlijk voelen wat hij niet voélen' wilde: hoe lief zij hem geworden was. Zoo bracht hij Elsje naar Bronheim... .en omdat zij alleen gezwicht was voor het argument, dat hijzelf toch ook naar zijn werk terug moest, ging hij vandaar meteen door naar Kroonstad'. Eenmaal terug had hij, dadelijk door allerlei bezigheden druk in beslag genomen, zijn stemming van futlooze landerigheid wel spoedig overwonnen, maar de echte werklust, de groote, krachtige vreugde» was nog niet over hem gekomen en aan zijn vliegmachine had hij in het geheel niet gedacht. 't Was nu oudejaarsmiddag. Het werkvolk had vrij-af gekregen en was juist vertrokken; Victor was geheel alleen in de fabriek achtergebleven. Hij had zich voorgenomen dien avond rustig te gaan werken, maar nu hij rondzag door het verlaten lokaal, met de banken en dë tafels netjes opgeruimd, voelde hij zich zoo eenzaam en gedésoeuvreerd, dat hij besloot eerst in de stad te gaan dineeren en dan ... dan zou hij nog wel zien, maar hij besefte, dat hij deoi moed nog met had om zijn plannen weer aan te pakken. In godsnaam, hij moest dan voorloopig nog maar het gewone dagelijksche werk blijven leiden, dat was toch ook noodig. Hij dwong zich te denken aan alles wat onder handen was. De inspectie bevredigde hem. Bertus had ze maar weer goed aan den gang weten te houden tijdens zijn afwezigheid ... beste kerel, die Bertus,... en 117 'n knappe kerel ook. En dat was de dronkaard en' vrouwenbeul, die indertijd door den ouden heer van de zeepfabriek werd weggejaagd, die daarna een jaar gevangenisstraf kreeg wegens mishandeling en tenslotte, na een paar maanden van werkloosheid en moreel verval, half uit medelijden, half bij wijze van experiment, van Victor een baantje kreeg in de fabriek. Hij was bier op zijn plaats, dat had hem er boven op geholpen.* En bovendien was zijn vrouw weggeloopen. — Maar met Karei Blok was er iets niet in orde. Toen hij hem, nu twee jaar geleden, Van Westergauw had meegebracht, omdat bij in het boerenbedrijf niet aardde, was hij een intelligente, ambitieuse kerel, met dien aandoenlijken honger naar kennis, ontwikkeling, beschaving, die zoo velen arbeiders eigen is. Met welk een kinderlijke geestdrift had de 25-jarige daglooner Victor's toestellen bewonderd, hoe gelukkig was hij geweest als hij mocht helpen bij grover werk en hoe innig dankbaar was hij toen Victor beloofde hem in de fabriek te zullen laten opleiden. Het had wel moeite gekost om het verzet van zijn moeder, die nu alleen met haar kleindochtertje op de hoeve achterbleef, te overwinnen. De goede, maar wat zonderlinge vrouw zag in iedere stad een Babel. Maar ook zij begreep dat Karei voor boer toch niet deugde en legde zich ten slotte met haar gewone vrome gelatenheid er bij neer dat hij zijn eigen weg ging. En Karei had zijn best gedaan, hij was nu een goed geschoold vakman, hij en Bertus waren dé twee die het best op de hoogte waren van Victor's plannen1, de twee die hij het meest vertrouwde. Maar nu was er in KareTs houding een vreemde, nerveuse schuwheid gekomen, die Victor niet begreep. De openhartige, vroolijfce jongen leek stug en achterbaksch geworden, alsof hij iets in het schild voerde. Victor had Bertus eens over hem gepolst. Die had de schouders opgehaald en gezegd: „Hij prakkizeert te veel over dé revolutie en zoo; maar z'n werk is best, daarvan niet." É Ik zal eens wat meer op hem letten, besloot Victor. 127 zijn dat hij verlangde naar Eva. Als Eva nu bij hem was, naast hem liep, met hem mee kon gaan I God, waarom had hij dat niet gevoeld toen hij haar nog had? Hetzelfde schrijnende verlangen van dien avond met het meisje steeg in hem op. Ja, hij begeerde Eva. En zij... o, zij, zij zou.. . Plotseling begreep hij de beteekenis van haar raadselachtige blikken, die droevig-ironische, verwijtend-vragende blikken ; begreep hij ook waarom zij was heengegaan. Niet om Richard, maaT om hèm. Hèm had zij hef. Een zoete schrik ontstelde hem. Zij had hem lief en-hij, hij ezel, hij stupiede kinkel, had haar laten gaan! Hij had haar kunnen hebben en... en nog, hij kon' haar opsporen... hij zou haar opsporen, nareizen naar Spanje. Laat zien, waar zou zij zeker moeten komen... in Burgos... Toledö... hij kon aan alle hotels daar seinen... Neen, hij zou haar vinden zoo, vanzelf. Een instinkt, een I intuïtie zou hen bij elkaar brengen. Tot aan de fabriek gaf hij zich over aan een bedwelmend gefantaseer. Maar toen hij het Kcht in zijn studeerkamer had opgedraaid en in de naargeestige kilte van het onverwarmde vertrek, nog in zijn pels gehuld, had plaats genomen aan zijn schrijftafel, voelde hij wèl nog het hongerend^ verlangen, maar niet meer de zekerheid dat Eva hem liefhad, en met droeve bitterheid schold hij zichzelf een sentimenteelen ouden gek. Hij, bijna tweemaal zoo oud als dat kind! Zij hield van' hem, nu ja, ;maar voor de rest? En hijzelf! Wat beteekende deze vlaag anders dan een aanval van doodgewone sensualiteit? Hij moest zich schamen dit verlangen in verband te brengen met Eef je, Eef je, van wie hij hield als van een dochter, als van Elsje. Hij staarde peinzend voor zich uit. Buiten sloeg op.meuw een klok. Hij dacht even aan het oogenblik toen het twaalf uur had geslagen, Nout, inconsequent als altijd, was opgestaan en had, omdat ze nu toch eenmaal ouderwetsch aan het vieren waren, zijn vrouw gekust en gelukkig nieuwjaar gewenscht. En Adry had gekeken uit haar 128 groote, zonnige oogen alsof die wensch volkomen overbodig was. Het gelukkige gezin! Nu dacht hij aan dien ouden Droom. Die droom was de Liefde, en zij kwam tot hem in de gedaante van een vrouw. Hij 'had hem het eerst gedroomd als jongen, op een middag toen bij in zijn werkschuurtje, onder het omwinden van een 'klos, in uiterste radeloosheid had zitten denken aan Marga. Toen stond, als een hallucinatie, de verschijning voor hem, niet Marga, maar de Droomvrouw, die de Liefde zelf was. Daarna had hij haar méér gezien, in den slaap; het laatst na zijn ontgoocheling met Esther, toen hij niet meer geloofde dat een vrouw liefhebben kón. Geloofde hij in zijn hart dan nog aan de Droomvrouw die eens 'komen zou, ongeroepen, ongezocht? Wie zou zij zijn? Dwaas daaraan te denken. — Weer flitste Eva's beeld voor hem op, een oogenblik peinsde hij na. Neen, neen, neen, Eva was het niet. Marga? Hij weifelde... maar neen, ook Marga zou het niet zijn. Ik moet geduldig wachten. Dwaas, dwaas! mijn heele teven zal ik wachten op de Droomvrouw, de romantische onbekende. En als ze niet komt? Goed', goed, dan heb ik tenminste niet uit armoede of in verblinding opnieuw verkeerd1 gegrepen. En' ik heb Elsje. Hoe kan ik naar liefde verlangen zoolang ik haar heb ? Is de liefde voor dat kind niet mooier, edeler dan de troebele affekties voor vrouwen? Maar misschien.... Ik zal zoeken, niet vragen.... ik zal wachten. Doch terwijl hij aldus redeneerde, schudde hij het hoofd, voelend dat zijn rede loog. Een nieuwe vloedgolf van verlangen brak neer over zijn hart. Zij moet komen! De droomvrouw die mij liefde brengt in mijn eenzaamheid. Kom dan toch! Ik wil eindelijk léven* God, mijn jeugd! Verlos me van 't verlangen! Vrijheid, vrijheid! Leer me wachten! God', verlos me! Hij zat stil, verwonderd over zijn emotie. Het was hem of hij luid geschreeuwd had zonder het te willen en zonder te weten wat. De démonen vochten. Wanneer zou 129 hun dndstrijd zijn? Wanneer zou hij komen, de groote bevrijder? Wachten! verlos me! Wachten! Vrijheid! klonk het in hem na en stil toen: liefde, de liefde. Vermoeid leunde hij achterover in zijn stoel. Een poosje hield de vlucht van zijn gedachten op, er kwam als een vale leegte om hem heen, waarin hij, volkomen rustig, wachtte. Toen hoorde hij, scherp en duidelijk, fluisteren „Edith" en met diepste verbazing en verrukking zag hij Edïth's beeld voor zich; even duidelijk als eens de Droomvrouw. Edith de Droomvrouw? Hij had in al die jaren zelden aan haar gedacht. En nu zag hij haar, nu stond zij bijna tastbaaT voor hem. Hoe was dat mogelijk? De verschijning moest een andere zijn. Maar hoe scherp hij keek, Edith bleef Edith, het meisje uit Ptóladëlphia; alleen ouder leek zij. En met een zalige zekerheid, die hem tegelijk beangstte om haar ongerijmdheid, bleef hij voelen dat zij 'het was... en dat zij komen zou. De verschijning, de hallucinatie, of wat het geweest mocht zijn, was verdwenen. Nog steeds zat Victor in zijn pels aan de schrijftafel. Dit is absurd gefantaseer, dacht hij. Ik moet er niet aan toegeven, ik moet oppassen, of het wordt pathologisch... Edith! Er ging hein een licht op. Wat hij na zijn avontuur met Esther had gedacht, datzelfde had! hij, zooveel vroeger, tegen Edith gezégd: „Ik geloof niet dat een vrouw kan liefhebben." Waarom had hij dat gezegd? Was hij tóen al zöö verbitterd? Hij wist het niet meer, 't kwam zoo in hun gesprek te pas. En Edith had hem aangezien met een wonderlijken blik... zoo kon ook Eva kijken... en geantwoord: „Maar ik wel." Meer niet... Ja, dat was dé sleutel voor zijn naief romantisch gedroom. Weg er mee! weg, weg, weg! En aan 't werk, morgenochtend! Huiverend van kou stond hn op. Idioot, hier te zitten blauwbekken, terwijl mijn bed klaar staat! Hij ontkleedde zich haastig, wikkelde zich in dé wollen dekens. Er lag een warme kruik aan het voeteneind. Demonen 9 130 Aardig van Bertus, hartelijke kerel, dacht hij. Nog even dwong hij zich te denken aan een praktische arbeidsverdeeling bij de uitvoering van een nieuwe opdracht, die hij met Bertus moest bespreken, maar onmiddellijk na deze overweging sliep hij in. XIV Dien nieuwjaarsmorgen hervatte hij zijn werk. Laat was hij ontwaakt, volkomen uitgerust en frisch. Hij voelde zijn lichaam behagelijk krachtig, zijn geest onbekommerd; de zwoele fantasieën van den vorigen avond hadden geen herinnering achtergelaten. Ongekleed nog legde hij het vuur in1 den haard' aan. Met kinderlijk pleizier bouwde hij den stapel van vuurmakers, los papier, dorre takjes, dunne blokjes en tenslotte het zware hout en stak er den brand in. Daarna nam hij in de werkliedengarderobe een koude douche, kleedde zich haastig aan voor het vuur, dat nu als een hel vlamde en waarop hij reeds veilig wat blokken steenkool' werpen kon, en begon, in het rustig besef op dien Zondag door niets gestoord' te kunnen worden, op zijn gemak voor het ontbijt te zorgen. Hij besteedde veel aandacht aan deze bezigheid, niettegenstaande zijn verlangen om direct aan het werk te gaan. Want juist dit verlangen, dïe krachtige werklust en de heerlijke zekerheid dat hij nu ook werken zou, gaven hem zulk een intens genot op zichzelf dat hij instinktief deze sensatie trachtte te rekken en te versterken door het oogenblik van den aanval nog te verschuiven. Hij zette dus thee met een uiterste zorg; hij bakte een omelet inplaats van spiegeleieren; hij roosterde een aantal sneedjes brood en, gedreven door een ander instinkt, dat scheen te weten dat hij, eenmaal aan 't werk, zijn maaltijden zou vergeten, opende hij een blik tong en een flesch compote, zoodat zijn ontbijt tenslotte het 'karakter had van een stevigen lunch, waaraan hij zich met welbehagen te goed deed. 131 Den geheelen verderen dag verdiepte hij zich in zijn plannen. Naast véle kleinere had hij er drie van meer belang onder handen, binten de vliegmachine. Hij zocht de dossiers van deze drie groote problemen bij elkaar; het materiaal voor de vliegmachine, waarop hij zich eigenlijk het liefst geconcentreerd had, het hij liggen, hij durfde het nog niet aan, al trachtte hij zich deze vrees te ontveinzen door dé redeneering dat hij eerst „schoon schip" moest maken met het andere werk. Hij nam den ochtend voor het eerste, den middag voor het tweede en den avond voor het derde probleem, werkte zich- in alle drie met dezelfde aandacht in en nam zich voor 's nachts in den slaap te kiezen in welke volgorde bij ze zou afwerken. Hij vergat, zooals zijn instinkt met juistheid voorvoeld had, te lunchen en te middagmalen: eerst kat in den avond zette hij opnieuw thee en at eenige biscuits. Te middernacht maakte hij een wandeling, daarna ging hij ter ruste in het tevreden gevoel zich weer eens goed georiënteerd te hebben. Den volgenden morgen bemerkten de werklieden op de fabriek dat de patroon weer heelemaal op dreef was. Dat wil zeggen, Victor vertoonde zich minder dan anders, liet de leiding weer bijna geheel over aan Bertus. Ak hij eens kwam kijken zag hij hen niet zoo scherp op de vingers, maar liep — blijkbaar al-naar-gelang de arbeid'in zijn studeerkamer vlotte — norsch-zwijgend rond. In een norschheid echter die niemand hem kwalijk nam, omdat zij zich nooit in persoonlijke onvriendelijkheid uitte. Soms ook maakte hij opgewekt — maar bijna even absent — met dezen of genen een praatje. Dan verdween hij weer plotseling en haastig in zijn studeerkamer. Victor had dien nacht geen keuze gedaan. Hrj bleef dus werken zooals hij begonnen was, aan alle drie de problemen tegelijk.' Eigenlijk vond hij deze methodë ook het aangenaamst, hij verbeelddé zich dat de voortdurende afwisseling, waartoe hij zich aldus dwong, zijn geest frisscher, waakzamer hield'. 132 Een week ongeveer duurde deze eerste werkroes. Toen had hij een der grootste moeilijkheden opgelost. Onmiddellijk ging hij naar huis om Elsje te zien. Hij wandelde een heelen middag met haar; het kind had hem veel te vertellen van haar logeerpartij bij haar nieuwe vriendinnetje en Victor, blij dat zij een afleiding scheen te hebben gevonden, moedigde haar aan door zijn belangstelling. Over Eva durfden zij echter geen van beiden te spreken. Nog dienzelfden avond keerde hij naar de fabriek terug, voorgevend weer vroeg aan het werk te willen gaan, in werkelijkheid omdat de aanwezigheid aan tafel van den kaptein hem prikkelde en een duidelijk besef van zijn overbodigheid gaf. Victor was hu gekomen in het stadium van het rustige, geduldige, systematische zoeken. Het gevoel van als een veroveraar op iets aan te stormen was geweken; hij belegerde nu de vesting door haar stelselmatig van alle kanten te benaderen. Zijn dagverdeeling werd weer normaal, hij vergat niet langer behoorlijk te eten en te rusten. Hij forceerde zich niet tot doorwerken als hij vermoeid was, maar zocht eenige afleiding zoodra hij daaraan behoefte gevoelde. Meestal vond hij zijn verpoozing in Nout's familiekring, praatte een uurtje met Nout zelf op diens studeerkamer of bekeek met Frank de boeken en plaatwerken, die hij voor hem meebracht, terwijl Adry genoegelijk om hen bezig was. Een afleiding, die tevens aansporing was, verschaften hem die herhaalde bezoeken van Richard. Victor, die tot dusver altijd volkomen in zichzelf teruggetrokken had gewerkt, bespeurde met vreugde hoezeer het spreken over een of ander vraagstuk met een zoo scherpzinnigen en helderen geest hem behulpzaam was bij het verder uitwerken. Weldra sprak hij dan ook zonder voorbehoud met zijn jongeren vriend over alles wat hem vervulde, zónder eenige vrees een geheim prijs te geven. Het veilige gevoel Richard' onbeperkt te kunnen vertrouwen, maakte hem mededeelzamer dan hij ooit geweest was. Voor 133 Richard had deze nieuwe, ongedwongen omgang, ja vriendschap, een nog veel grooter beteekenis, zij leek hem een haast niet te bevatten geluk. Door Victor's hulp, kritiek en aanmoediging ontwaakte meer en meer het zelfbewustzijn van den timieden jongen man; ook de eerbied, dien-de werklieden hem al spoedig betoonden en de gulle bewondering van Frank, die nu meestal zijn vrije middagen ook in de fabriek doorbracht, droegen daartoe bij. Hij voelde zich man worden, een man die een toekomst voor zich heeft en deze in rustig vertrouwen durft tegemoet zien. En zeker zou hij zich gelukkig gevoeld hebben als het verdriet om Eva's wonderlijke handelwijze hem niet onophoudelijk had gekweld. Hij hield zich flink; hij wanhoopte niet, hij was te vast overtuigd van Evas oprechte genegenheid om te kunnen wanhopen. Alles zou terecht komen als Eva maar rust vond ; hij zou intusschen geduldig wachten en werken. Een enkele maal had hij, in een zeer mistroostige bui, aanvechting om met Victor over haar te spreken, maar een vage angst weerhield hem steeds. Victor sprak evenmin uit eigen beweging over naar, ofschoon hem vaak een bemoedigend woord op de tong lag wanneer hij Richard neerslachtiger vond dan gewoonlijk. In zulke ©ogenblikken zagen de twee mannen elkaar soms aan met een zonderling onderzoekenden blik. . Terwijl Victor aldus weken aaneen voortleefde m gestadigen werkijver, kwam onverwacht een nieuwe arbeid hem nieuwe vreugde brengen. Eenigen tijd geleden had hij in'een zijner vakbladen een artikel, of liever een paar korte, nauwelijks tezamenhangendë notities gepubliceerd over het vliegen der vogels. Deze aanteekeningen waren het resultaat van zorgvuldige waarnemingen, die hij bij den Eeckhof en vooral op de heide te Westergauw gedaan had. Hij achtte ze belangrijk, maar had niet den moed gehad ze tot een duidelijk artikel te verwerken; het schrijven kostte hem te veel inspanning, hrj dacht er bij aan de wanhoop over zijn school-opstellen en eindigde 134 steeds, nog vóór hij goed' begonnen was, in het verlammende besef dat hij het toch met bon.. Thans vond hij in hetzelfde blad een artikel waarin de theorie, die hij eigenlijk slechts terloops had aangeduid, werd aangevallen en verworpen. De toon dezer kritiek was hoogst onbehoorlijk, het eenige „wetenschappelijke" dat zij bevatte was de Hinkende naam van den auteur. Niettemin betichtte déze Victor op heftige wijze van „onwetenschappelijkheid." Victor overwon zijn verbazing hierover eerst toen hij zich te binnen bracht, dat hij eens met den schrijver in eenzelfde commissie gezeten had en bij die gelegenheid een onpraktisch voorstel van den heethoofdigen geleerde had doen duikelen. Schouderophalend legde hij het artikel weg. Maar toch, 'het verwijt dat hij ais een onverantwoordelijk fantast met losse invallen gespeeld had, stak hem scherp. Zijn tegenstander had nagenoeg niets van zijn notities begrepen of willen begrijpen, dat was duidelijk, maar Victor voelde zeer goed, dat dit niet slechts een gevolg was van 's mans vooropgezette onwelwillendheid, maar voor een groot deel ook van de inderdaad zeer onvolkomen wijze, waarop hijzelf zijn gegevens had gepubliceerd. De ergernis hierover liet hem niet los en reeds den volgenden dag besloot hij dezelfde aanteekeningen te verwerken tot een waarlijk doorwrochte studie. Dit voornemen vervulde hem met een kinderlijke blijdschap en de uitvoering ervan werd een bron van ongekend genot. Hij reserveerde er zijn avonden voor en den geheelen dag voelde hij een prikkelend verlangen naar die stiHe uren, waarin hij met de pen boven het gladde papier afwachtte wat een innerlijke geest hem scheen te dicteeren. Met diepe verwondering las hij dan na afloop wat hij geschreven had. Een intense vreugde, een soort van intellektueelen wellust, gaf het hem zijn gedachten daar zoo scherp geformuleerd te zien staan, zijn argumenten zoo feilloos elkaar te zien opvolgen, alles zoo zeker in elkaar te zien sluiten als een of ander wonderbaarlijk kunstig planetarium of een wiskunstig zui- 135 ver mozaïek van fijne kristallen. Schrijven is een edel spel, dacht hij dan, en hoe heerlijk: ik kan het. Toen na ongeveer twee weken zijn verhandeling gereed was, voelde Victor zich overgelukkig. C^mnddellijk zond hij haar naar de redactie van het bewuste tijdschrift, en in de overmaat van zijn oprechte dankbaarheid schreef hij een hartelijk briefje aan den vinnigen collega. Wat deze echter opvatte als een ironische beleediging die hij Victor nooit vergaf. Na de voltooiing van zijn artikel gevoelde Victor een vreemde leegte, 's Avonds werd hij onrustig, kon niet goed bij zijn werk blijven, zocht telkens verstrooiing, nochtans zonder daarbij bevrediging te vinden. Hij begreep dat hij alleen door gestadige toepassing en oefening van zijn nieuw ontdekt talent aan die onrust kon ontkomen. Hij' schreef nu nog enkele kleine artikelen en een steeds grooter voldoening schonk het hem aldus zijn gedachten over verschillende onderwerpen te ordenen, systematisch te keuren en uit te werken. En eindelijk, toen hij voelde „het" te kunnen, rijpte in hem het plan een werk te gaan schrijven over de vkegkunst en daarin al wat hij tot dusver had gevonden en bereikt overzichtelijk te boek te stellen. Eenige dagen weifelde hij nog, bang dat de arbeid toch nog zijn krachten zou te boven gaan. Toen vluchtte hij naar den Eeckhof, werkte er een paar dagen met de tuinlieden mee in den nieuwen boomgaard, Weef er besluiteloos een halve wede hangen. In dien tijd kwam er een briefje van Eva aan Hermine. Een. conventioneel briefje, meldend dat zij veel genoot en eindigend met de hartelijke groeten, ook aan Victor. Dit briefje bevreemdde hem, maar hij peinsde er niet" verder over na, dacht slechts: des te beter. Maar den dag daarop keerde hij naar zijn werkplaats terug en begon nu eindelijk den grooten kotsten aanval. 136 XV Langer dan twee maanden was Victor aan den arbeid, doch nu scheen weer een verflauwing te zullen intreden. Reeds eenige dagen had het schrijven niet zoo goed meer willen vlotten, ondanks dé aanmoedigende gesprekken met Richard, dien Victor ook bij1 het in elkaar zetten van zijn boek raadpleegde. Het was in de eerste dagen van Maart. Het Weder was ruw, doch niet koud, nu en dan zweefde iets als 'het eerste aanvoelen van dé naderende lente in de nevelige lucht. Reeds had Victor een enkelen merel gehoord De groote ribes op het binnenplein liep uit; aan de hazelaars hingen kleine katjes en in de moestuinen achter de fabriek bolden propperige rhabarberbladen uit den grond op en stonden hier en daar de vroegste erwtjes in ordelijke rijen. Op zijn wandelingen merkte Victor deze symptomen op en een onbestemd verlangen welde in hem omhoog en verloomde onbewust zijn werkkracht. Ook in hem scheen iets te willen uitbotten, een verborgen kiem, die begraven en verstikt lag onder... ja, onder wat? Onder vergeten herinneringen en de niet te vergeten zorgen en muizenissen van den dag? Hij voelde dit slechts vaag, maar het maakte hem des te droefgeestiger. Hij dacht dat de oudé melancholie terug kwam, met den knagenden twijfel aan zijn werk en den zin van zijn leven en den bitteren zelfspot over zijn slaafsche stoven voor niets, voor niemand, niet eens voor zichzelf. De vreemde melancholie, die zijn spel maakte tot zwaar gedragen dwangarbeid. Op een zeer stormachtigen avond zat hij naar gewoonte voor zijn schrijftafel; hij had het voornemen het schema voor een nieuw hoofdstuk van zijn boek op te zetten. Maar het was onmogelijk om te denken ; hij moest voortdurend luisteren naar den wind, die rondom de fabriek gierde en nu en dan met plotselinge vlagen aan het gebouw rukte en schudde. Hij voelde een zelfde onrust in eigen hart. Wat zat hij hier als een boekenwurm te schrijven! Was dat 137 werk voor hèm? Driftig greep hij zijn pennehoudér, hield hem vast alsof het een hamer was, liet zijn vuist zwaar op het papier vallen, zoodat de inkt rondspatte. Naar de werkplaats, naaT Westergauw! Daar moest hij zijn machine bouwen, niet hier, op papier! Doen, niet meer denken! Hij zou .willen opstaan, plotseling met een ruk, en de wereld verbazen door een daad ! De vage onvrede met zichzelf ging over in een even vage, maar wilde opstandigheid, waarin dé daad die zijn spontane krachtsopwelling begeerde, opeens niet meer in duidelijk verband stond met zijn werk. Opstaan, de gevangenis uitbreken; rammelen, schudden, zooals die wind daarbuiten, aan de benauwende schutting van menschelijke zotheden,-de dogma's van zijn geleerde collega's, het gezwets van de vromen, van de vrijdenkers, de frases van de bourgeois satisfaits en van de revolutie-mannen. Alles neer! Tegen den grond! Heel de wrakke gedachte-keet die de menschen — stumperds — voor zoo'n prachtig paleis hielden! De heele rotte boel in elkaar rammeien en dan . Maar hij bedacht glimlachend dat die kwajongensachtige drift slechts herleving was van oude jeugd-ilhisies, opgewekt door gesprekken met van Berghem en nog niet gansch weer geneutraliseerd' door de lachwekkende indrukken, die enkele onlangs door hem bezochte meetings van ultra-revolurionnairen bij hem haddén achtergelaten. Neen hij zou niet vernietigen... wat kon de boel hem eigenlijk schelen?... Maar scheppen in stilte en alleen. Hij zou rustig zijn vliegmachine bouwen, hij zou met Richard en Karei Blok naar Westergauw gaan en daar het laatste model in elkaar zetten. En dan mocht in dien tusschentijd de wereld doen wat ze wou... naar den bliksem gaan voor zijn part... op een goeden dag zou hij boven den wriemelenden madenhoop zweven, hoog in den vrijen hemel! Waarom zou hij opstaan tégen iets? Hij zou vliegen boven alles uit! Of was er toch een innerlijke reden voor zoq'n opwelling van vernielzucht? Was zij niet een oer-eigen impuls van elk scheppend wezen? Moest in hem, den opbouwer, niet 138 óók de verwoestingsdrang leven? En tot daad komen? Zooals bij van Berghem? Opnieuw deed een rukwind de ruiten trillen. Victor voelde den luchtdruk en huiverde licht. Zoo had hij gehuiverd toen. hij een paar maanden geleden voor een' sneeuwstorm schuiling gezocht had in het jachthuis. Dat was met Eva geweest. Zij hadden er een half uur gescholen in een kille kamer — zooals deze op het oogenblik — en geluisterd naar het huilen van den wind — zooals hij nü deed. — 't Was hun laatste wandeling geweest voor haar vertrek, den dag na Kerstmis. Eva had heel oproerig gesproken, geforceerd opstandig tegen alles en hij had — hij herinnerde het zich zeer levendig — ietwat radeloos toegeluisterd en heel onbeholpen geantwoord. Want hij had toen duidelijker dan ooit gevoeld dat zij in dien verbitterden haat tegen de wereld' slechts uiting gaf aan een heel ander, persoonlijk verdriet — om Richard, had hij toen nog gedacht —; dat zij vooral in opstand kwam tegen allerlei remmingen in haar eigen ziel. Maar hij had zich niet in staat geacht haar dit duidelijk te zeggen en daarom had hij, evenals zij, maar over de maatschappij en de revolutie gesproken, voelend dat zij onbewust doelde op zichzelf. En daardoor was, dacht hij, al wat hij zeide eigenlijk min of meer onoprecht, in elk geval er naast geweest. En toen zij daar samen stonden voor die natte, rammelende ruiten van het jachthuis, had zij gezegd: „Victor, laten we niet gaan kibbelen, we begrijpen elkaar toch niet vandaag." Het had hem pijn gedaan. Maar hij had, tot beider troost, onmiddellijk den nadruk gelegd op „vandaag" en geantwoord': „De storm werkt op ieder van ons anders." „Wat klinkt dat diepzinnig," had zij gelachen en toen waren zij vroolijk en vertrouwelijk verder pratend, huiswaarts gegaan. Waarom dacht hij nu weer aan Eef je? Die liep te dweepen in het Alhambra of reed op een muilezel door de bergen van Andalusië met een of anderen Sancho Pancha achter zich aan. Die schilderde Spaansche rots- 139 stadjes, danseressen en caballeros. Die at niets anders dan sinaasappels, olijven en vijgen... En dacht niet aan hem. Kom, aan het werk! Victor greep een nog niet gesloten couvert, geadresseerd aan de redactie van een Engelsen natuurkundig tijdschrift. Het bevatte een opstel, gericht tegen een buitenlandsch geleerde, die doorging voor den ontdekker van iets dat Victor reeds jaren geleden gevonden had, zonder er verder werk van te maken. Richard, verontwaardigd dat men dien vreemden usurpator, die bij zijn uiteenzettingen een volslagen onbekendheid met Victor's arbeid voorwendde, ten onrechte huldigde, had Victor — met eenige moeite weliswaar — er toe overgehaald dit artikel te schrijven. Eenmaal bezig hadf Victor er zelf plezier in gekregen ^ijn „goed recht," zooals Richard het noemde, te verdedigen. Helder had hjj die prioriteit van zijn vinding bewezen en tevens aangetoond, dat men blijkbaar met opzet van zekere zijdie zijn onderzoekingen negeerde. Hij had zich bijna even voldaan gevoeld over zijn stuk als Richard. Maar hij had het — uit een soort van grilligheid, dacht hij — nog een paar dagen op zijn tafel laten zwerven'. Gelukkig, nu kon hij het nog eens kalm overlezen. Met strakken ernst deed hij1 het, veranderde hier en daar een woord, preciseerde een argument, verscherpte een beschuldiging. Ja, het artikel was fel, de conclusie vernietigend vond hij ; en hij hervoelde het genot dat het schrijven hem had gegeven. Het zou rumor in casa brengen. Goed! hij liet zich voortaan niet meer straffeloos in een hoek duwen. Hij waS nu mans genoeg om door te vechten als het moest. Hij kon nu zelf ook schrijven, beter waarachtig dan de nijdige scribenten, die de laatste jaren onbestreden hun kleine campagnetjes tegen hem hadden gevoerd. Nu zouden ze er van lusten. Hij begon met dit „kopstuk" op zijn nummer te zetten; daarna kregen ze allen hun vet, de miserabele benijders van zijn roem, de pietluttige bevitten) van zijn geslaagde en kleinzielige bespotters van zijn mis- 140 lukte werk. Ha! dat was het verwoesten dat óók tot de taak van den schepper behoorde! De weerstanden te lijf! Vernietigen wat in den weg staat! Welk een sul was hij toch altijd geweest! En welk een heerlijk gevoel was het te vechten en - te weten dat je de baas bent! Hij wilde den brief nu verzegelen1, dan kon hij hem meteen, als hij straks ging eten,' op dé bus gooien. Maar dezelfde aarzeling, die hem dagen 'lang belet had den brief ter hand te nemen, verhinderde hem nu opnieuw hem te sluiten. Hij leunde achterover in zijn stoel, dacht even na, verwonderd zich afvragend wat er dan toch niet in orde was. En opeensj-in een meedóogenlooze helderheid, doorschouwde hij de voosheid van zijn eigen exaltatie, de belachelijkheid van zijn eerzuchtige zelfingenomenheid!, de jammerlijke minderwaardigheid van zijn roemdorstigen strijdlust. En met iets als ontzetting dacht hij er aan, dat die brief met dat artikel', dat schitterend-vernuftige artikel -v- maar waarom hij ieder ander hartgrondig zou hebben veracht — nu al onherroepelijk onder weg had kunnen zijn ... Verdoemd! hoe was het mogelijk? Was hij dan zoo opgezweept door zijn werkextase? Had zijn nieuwe schrijfkunst hem zoo verwaten gemaakt? Of de bewondering van Richard? Neen, neen, zooiets deed' je niet als het niet in je zat! Met een schrijnende schaamte 'herinnerde hij zich de gelofte, die hij eens voor zichzelf had afgelegd op een stillen avond in de smidse, toen' hij zat te droomen tusschen den chaos van zijn retorten en toestellen; die heilige gelofte dat hij nooit, nooit zich om roem zou bekommeren, nooit iets zou doen uit eerzucht. En wat was dit artikel, dit schimpscheutige pamflet, anders dan de verholen, neen publieke, zelfverheerlijking van het quasimiskend genie? Hij keek naar den brief als een veroordeelde naar zijn vonnis. Dat leeft dus werkelijk in me? Net als in de anderen? Ik werk, als de anderen', pour épater le bourgeois, mijzelf inkluis? Voor een beetje armzalige eer? Dat blijkt toch ... ik heb immers genóten 141 onder het schrijven, ik heb het geschreven met mijn heele hart! Victor sprong overeind en liep nerveus het vertrek op en neer. Wat bliksem 1 dat krachtebesef, die zekerheid, die zelfbewustheid, die hem den laateten tijd onder het werken vervuld hadden ... die wortelden alleen maar in dat verachtelijk brok van zijn wezen dat ergens heimelijk van uit een ongekend hoekje van zijn hart zijn schijnbaar vrijwillige daden kon besturen? Die drang om te verwoesten, keerzij van zijn scheppingskracht, die nobele strijdlust... die waren öök niet anders dan erbarmelijke maskers van die verborgen demonen: ijdelheid en eerzucht? Een vervalsching, een zelfbedrog, een trucje was dit alles tegen het geweten dat riep dat er iets viel te vernietigen, te verwoesten, uit te rukken in hemzelf. Zoo was het! En Victor greep den brief, verscheurde hem en wierp de snippers in de prullemand. Onmiddellijk was zijn opwinding voorbij. Hij gevoelde noch spijt noch zelfvoldoening, slechts een licht-weemoedige bevreemding over de wonderlijke wegen van den geest bleef hem bij. We zijn sukkels, we weten niet wat we doen, niet eens wat we willen, mijmerde hij nu. Hij besloot te gaan eten en dan den avond naar een of anderen schouwburg te gaan, van werken zou toch niets meer komen, hij voelde zich afgemat als na een koortsaanval. Juist echter toen hij de fabriek wildé verlaten, werd hij opgebeld door Nout, die hem vroeg weer eens te komen op de soiree bij Madame Camilla; Victor had er zich zoo lang niet vertoond en 'laatst had' Madame zich daarover al bij Nout beklaagd. Victor, wien het onverschillig was hoe hij den avond zou doorbrengen, zégde toe- Eigenlijk leek het hem een niet onaardige afleiding weer eens oude bekenden te spreken. Als er nu maar niet te veel literatoren waren, de zweteers. Maar misschien was van Berghem er wel, als die tenminste op het oogenblik nog aan iets anders dacht dan aan zijn revolutie. Victor kleedde zich na afloop van zijn middag- 142 5?aal.11teg!P, ^fnegen naar die woning van Madame Camilla rijden. Madame Camilla heette eigenlijk Miily en was de wettige en eer- en deugdzame huisvrouw van den heer Bachnrann, een der meest notabele groothandelaren der hoofdstad. Zij hield er echter een salon op na waarin zij zelf en een zekere 'kategorie van haar bezoekers, zich richtend naar min of meer fantastische jeugd- en literatuurherinnermgen en even kortstondige als verkeerde Parijsche indrukken, meenden iets dergelijks als den Franschen „esprit te verwezenlijken. Hoe dit zij, er heerschte in elk geyal in den salon van Madlame Camilla een verkwikkend vrije geest. Genood werden haar gasten zelden, tenzij door elkaar. Iedere man en vrouw van beteekenis had er toegang, onverschillig welke of hoe denkbeeldig die beteekends was. Musici, diplomaten, schrijvers, leden der jeunesse dorée, tooneelspelers, geleerden, pohtici van alle richtingen en industrieelen van alle praktijken, bekende juristen en totaal onbekende, maar dés te meerbelovende jongelieden zonder definieerbaar beroep of talent ontmoetten er elkaar en kortten zich den tijd met het nuttigen van steeds even delicieuse sandwiches en het voeren van niet steeds even geestrijke gesprekken. Soms had Madame en met zonder eenig recht — het gevoel alsof de geheele kuituur des lands in haar salon niet slechts werd vertegenwoordigd', maar direkt gemaakt. Dit trotsche bewustzijn echter legde haar ook de zedelijke verplichting op deze kuituur te beschermen .tegen dén verderfelijken invloed van elementen als van Berghem. Helaas, ééns was het haar glorie geweest dat de groote poëet haar salon bezocht. Nog slechts een half jaar geleden had hij er zelfs deelgenomen aan een souper, welke onproletarische handelwijze hem in de oogen zijner tegenstanders voor goed had gestempeld tot een absoluut minderwaardigen huichelaar, die koketteerde met zijn fraaie principes — hoewel van Berghem in woord noch geschrifte zich ooit tegen smakelijke en genoeglijke maaltijden verklaard had. Sinds van 143 Berghem zich evenwel1 zoo onmogelijk aanstelde, was hij niet langer te 'handhaven, en toen de vrouw van den burgemeester — heusch niet een van de bekrompenste — ostentatief haar huis verlaten had toen zij van' Berghem zag binnentreden, had Camilla den dichter vriendelijk doch dringend verzocht maar liever niet meer te komen. Sans rancune. Arnout, die Victor dadelijk bij zijn komst tegemoet trad, bracht hem even van dit incident op de hoogte. De mededeeling deed hem onaangenaam aan en een oogenblik weifelde hij of hij zich niet solidair met zijn nieuwen vriend zou toonen. Maar reeds had de beminnelijke en interessante gastvrouw hem in het oog gekregen en haastte zij zich hem te verwelkomen. Ook anderen begroetten hem en weldra zat hij in een der stillere zijvertrekken met een klein gezelschap van oude kennissen in genoeglijk gesprek. In den groeten salon werd inmiddels gemusiceerd. Een bekend operazanger werkte een nog veel bekender aria af; een pianist speelde een vreemdsoortige sonate van een modernen meester; Victor schonk er geen aandacht aan'. In het geroezemoes om hem heen, zelf zacht pratend, hij wist nauwelijks waarover, soesde hij heimelijk weg in een vaag gmrjmer: over den zonderlingen tweestrijd, dien hij gevoerd had met zichzelf en over de ribes op het binnenplein, en den boomgaard op den Eeckhof... hij verlangde naar de lente, naar Elsje onder de bloesems. Maar opeens weerklonk een volle, krachtige vrouwestem, die hem onmiddellijk tot luisteren dwong. De zangeres accompagneerde zich zelf. Zij deed het met de losse zekerheid van een goed-geschoolde pianiste, maar toch ook met een fijnheid, die haar als een kunstenares deed kennen. Zij zong drie oud-Italiaansche liederen; Victor, die weinig kennis van muziek bezat, kende slechts het eerste, een Scarlatti; ook Hermine had het wel eens — hoe andere! — gezongen. „Wie is dat, die daar zingt?" vroeg «ij zijn buurman. 144 mevrouw Coopmans, 'n knappe pianiste. Aardige stem." „Aardig?" dacht Victor. Eni verstrooid zij» gesprek voortzettend, luisterde hij in stijgende bewondering. „Amarilli, mia bella..." Hij kon het niet verder verstaan. Maar dat was ook niet noodig. Hoe zoet, hoe innig zongen die klanken van dat oude Italiaansch. Welk een vol, warm geluid. „Amarilli, Amarilli," zong het weer week-smachtend. „Amarilli è '1 raio amore." Het was lieflijk, het was mooi. Hij brak zijn fluisterend gesprek af, toen zweeg zij en hij mompelde: „Prachtig, prachtig." „Een van dé mooiste Caccini's," verklaarde zijn deskundige buurman. „Ik bedoelde haar stem," zeide Victor geprikkeld. „Ja, niet kwaad," meendë de ander, goedig-toegeeflijk. Eenige minuten later trad Nout op hem toe. „Waarom houdt je je zoo achteraf? Kom eens mee, ik moet je voorstellen aan mevrouw Coopmans." „Die daarnet zong?" „Ja, dëzelfde, een allercharmantste vrouw." Victor aarzelde. Die vrouw had hem ontroerd, maar Was dat een reden om contakt met haar te zoeken? Eer niet, het zou natuurlijk toch tegenvallen. En ietwat norscher dan in zijn bedoeling lag, zeide hij: „Dank je, niets geen behoefte aan." Nout lachte. „Zoo'n vrouwenhater! Maar je moet wel; ze heeft zelf naar je gevraagd." Victor, wien nieuwsgierigheid naar zijn persoon steeds irriteerde, antwoordde: „Des te meer reden om me niet te vertoonen." Maar ondanks zijn verzet voelde hij zich toch wonderlijk blij verrast door dé belangstelling dier onbekende zangeres. „Maar ze wil je absoluut leeren kennen, beste kerel," riep Nout komiek-wanhopig. „Ik heb mijn hoofd verpand dat ik je mee zou brengen. Ze heeft je een gewichtig ver- 145 zoek te doen. Ja, dat mocht ik zeggen als je te veel tegenstribbelde, 't Zal me wat zijn! Maar enfin." Victor stond lachend op en volgde Nout naar den grooten salon. XVI Mevrouw Coopmans was in gesprek met de gastvrouw; deze liet haar echter alleen, zoodra zij de twee mannen zag naderen. Victor boog tamelijk onverschillig en met een nijdigen blik op Nout die hem voorstelde: „Mijn vriend Victor Volkert, die het bijzonder op prijs zou stellen kennis met u te maken. Mevrouw Coopmans reikte Victor de hand. „Ik ben blij, meneer Volkert," zeide zij innemend, maar zonder eenige koketterie, „dat Tersteghe u toch heeft kunnen vangen. Heeft het hem veel moeite gekost? U kunt uw complimenten gerust thuis houden; ik heb naar u gevraagd. U moet namelijk weten dat ik erg verlangend was u eens te ontmoeten." Victor had terwijl zij sprak de oogen tot haar opgeheven. Bij den eersten aanblik van haar gelaat onderging hij een lichten schok van verwondering. Daarna duizelde hij enkele seconden. Doch toen hij weer tot zijn bewustzijn terugkeerde en baar laatste woorden opving, wist hij dat hij stond tegenover Marga. \ . _ „Mij? mij?... u verlangde... mij?" stamelde hij. Verbazing, geluk, schrik... hrj wist niet wat hem vervulde. Mevrouw Coopmans... Caccini... Marga! Zij was het. Dat was haar ranke, mooie gestalte... iets forscher alleen dan toen... die daar voor hem stond; dat was haar hand, haar 'krachtige pianistehand die nu in de zijne rustte... , .. Hij zag Nout's oogen zich ironisch dichtknijpen en begreep dat zijn houding belachelijk moest zijn- Deed Demonen 146 er niet toe. Hij stond tegenover Marga, en Marga had naar hem verlangd, had hem gezocht. Welk wonderlijk toeval, welk wonderbaarlijk noodlot! Het waren haar groote, eerlijke oogen die hem aankeken van onder de vragend opgetrokken wenkbrauwen. Zóó, netzoo had zij hem ééns aangezien, toen hij haar alleen was tegengekomen en bijna, bijna had willen aanspreken. Datzelfde lieve, argelooze jongemeisjesgezicht... toen was het alleen iets teerder van tint, iets donziger van huid. En, verstaanbaar, fluisterde hij: „Marga... dat is Marga... jvan Woudbergen." Zijn verwarring ontging haar niet, maar scheen haaT weinig te verwonderen. „Kent u mij?" vroeg zij glimlachend. Maar bemerkend, dat Victor zich nog niet hersteld had en dat Nout hen beiden met lichtelijk loitischen blik gadesloeg, vervolgde zij, na een aarzeling zoo kort, dat zij Nout's aandacht ontsnapte: „Ja, ik verlangde naar u, want... mijn huistelefoon is defekt. Ik heb het nieuwe toestel... daarvan is u immers de uitvinder? Mjjn installateur is 'n uil; weet er niets van... Ik dacht, misschien kunt u er iets aan doen..." Nout schaterde. „Ha, was dat de geheimzinnige boodschap!" Die vrouw durft, dacht hij, die is een doortrapte kokette of... een kind, maar ze lijkt op geen van beiden." „Vindt ü een huistelefoon niet een uitstekend intermediair voor een eerste kennismaking?" vroeg zij Nout, met een zweem van ondeugendheid, toen Victor niet dadelijk antwoordde. „U vooral moest daarin een diepzinnige symboliek vermoeden." Victor zag haar onafgebroken aan en verbaasde zich, verbaasde zich mateloos. Wat wilde ze?... Hoe vol en mooi klonk haar stem... het leek heel1 dwaas wat ze zei.. . hij dacht aan Hermine, die eens een bekend schilder, die bij hen logeerde, verzocht had het kippenhok op te knappen; wat hij overigens met veel pleizier gedaan had. — Maar hoe vorstelijk stond ze daar. Het was 147 Marga!... En ze hield hem voor den mal. Waarom? En toch waren haar oogen zoo rustig, zoo klaar, zoo openhartig van blik... Ze moest een bedoeling hebben er mee... of ze zei het óók uk verlegenheid, omdat hij zoo idioot in de war was... Met een geweldige inspanning wilde hij zich dwingen te antwoorden met een beleefdheidsfrase of een grapje. Maar het lukte niet en opnieuw stamelde hij onbeholpen: „Ik zal... met genoegen... er eens naar kijken. Ja... 't is lastig als zoo 'n ding niet werkt." „Afgesproken dan," antwoordde zij. „Laten we gaan zkten." Zij lachte hem toe. „Vond u mijn vraag erg mal? Heb ik u er mee gekwetst?" Weer zag zij hem oplettend aan, met de wenkbrauwen even omhoog. Victor's twijfel verdween. Hetzelfde veilige gevoel als bij Eva omving hem; verzet en pose gaf hij bij voorbaat op. „Mij niet, maar mijn ijdelheid1," zeide hij. Verrast keek zij op. „Zijn bij u Ik en ijdelheid dan gescheiden? Maar wélke ijdelheid heb ik gekwetst? Uw ijdelheid als man, niet waar? Voor den uitvinder was mijn vraag toch vleiend... tenminste vleiend bedoeld." ,,'t Zou beide even miserabei zijn... van mij wel te verstaan. Beroepstrots is in mijn oog een van onze laagste ondeugden." | Bijna heftig stootte Victor het uit; hij dacht aan den strijd dien hij in den vooravond gevoerd had. „Hij is namelijk moralist," zei Nout droogjes, „U hadt hem overigens moeten zien toen hij onlangs met mijn oudsten zoon de bel bij ons hersteld had. Ik weet niet wie van de twee het meest voldaan was. „Soit," lachte nu Victor. „En ik zal nog meer voldaan zijn als ik uw telefoon in orde krijg, vooral als u mij dan beloont met een lied van Caccini. U hebt het zoo mooi gezongen." ?> „Werkt u nu op mijn beroepstrots? Victor ergerde zich over dien schijn. Hij bloosde en 148 zei kortaf. „Neen, ik vind eenvoudig dat u mooi zingt." „Dan moogt u 't ook eenvoudig zeggen, zooals ik eenvoudig had behooren te zeggen, dat ik verlangde u te kennen, zonder reden verder. Waarom altijd die comedie. | Ik zal graag nog eens voor u zingen. Ik doe mijn best en ik vind het een heerlijke voldoening als ik daardoor iemand pleizier doe. Het kan mij niet schelen als dat trotsch of ijdëi is." „Het bewustzijn ons best te hebben gedaan is geen trots, en de vreugde een ander plezier te schenken is geen ijdelheid," zeide Victor. „Wat ons literatoren betreft," viel Nout in, „moet ik eerlijk bekennen dat onze zelfvoldoening meestal heel wat minder bescheiden is .Ik voor mij voel mij het veiligst als ik maar heelemaal niet aan het resultaat of succes van mijn werk denk. Merk ik dan nu en dan eens dat het dezen of genen toch iets gegeven heeft... a la bonne heure, daar kan ik desnoods tegen ..." Maar hebt u zich dan nooit echt gelukkig gevoeld als uw werk werd bewonderd?" „Neen ... 't spijt me, gelukkig? nooit! Gelukkig nooit, zou ik haast zeggen met wat andere intonatie. Wel trotsch, opgeblazen, verwaten, met achteraf goddank het kalmeerende besef dat die brave bewonderaars zich toch vergissen, of zich aanstellen1, net als wijzelf, en dat al die kunst en al dat kunstgenot maar lak en lari zijn. Tenminste als we dé kunst au sérieux nemen, wat je 'n serieus ding eigenlijk niet moet doen. Het publiek gééft niet om kunst... en wijzelf eigenlijk ook niet. Bewijs? Ik zat onlangs in de club met... enfin, doet er niet toe. Laat ik, nu ik toch voor mijn beroeps-ijdelheid mag uitkomen, zeggen dat daar de vier grootste altisten van het land zaten te bitteren. Ik zei toen... bij wijze van experiment natuurlijk, want 't kon mij geen lor schelen ... mannen, we moesten nu de tentoonstelling in Musis gaan kijken, want die wordt morgen gesloten en ze moet prachtig zijn. U weet, 't is vijf minuten loopen. En A. zei: 149 't regent geloof ik." En. B. greep de „Assiette au beurre" en zei niets. En C. zei: „ik pak liever nog een bittere." Waarop ik zeide: Heeren, ik sluit mi] aan bi] den . laatsten spreker en concludeer dat onze heele kunst ons geen natte overjas, 'geen schunnig prentje en geen borrel waard is, om nog te zwijgen van de twee kwartjes „Is uw eigen kunst u ook niet meer waard?" vroeg Marga. ' >t „U kunt haar cadeau tongen. f „Met mijn wetenschap er bij," zei Victor. „U bent al te royaal," lachte Marga. Ziet u wel," zeide Nout, „u ketst zelf ons welwillend \ aanbod af! Er is maar één dmg dat men graag cadeau zou krijgen, liefde/maar er is niets dat minder van harte gegeven wordt. God, wat zijn menschen daar zinnig mee. En als ze haar geven moet je nog verduiveld oppassen dat 't geen surrogaat is. Maar u vroeg me, mét waar, naar 't geluk dat mijn eigen werk mij verschatt heelt ja, ééns heb ik toch werkelijk iets als een voorsmaakje van geluk gevoeld. Toen had iemand mij geschreven, dat hij door 't lezen van mijn werk een beter mensch was geworden. Kijk, dacht ik, dat is nu toch aardig, die man zeurt niet over schoonheid en kunst en zoo, maar heett gevoeld waar het in wezen eigenlijk om te doen is. Maar toen ik later dit verbeterde mensch ontmoette, moest Uc helaas erkennen: 't mag béter zijn, maar goed' is anders en mijn geluks-hors-d'oeuvre was toch wel -een beetje voorbarig. „ . ir . nt™, Marga had, half geamuseerd, half ernstig, naar Nout geluisterd. „ .•• „Jullie kunstenaars bent cymsche solisten, zeide zij, ietwat meewarig. .. , Accoord," antwoordde Nout gelaten. „Wij zullen het blijven zoolang wij niet door ons werk zélf wijzer en gelukkiger, laat ik maar burgerlijk zeggen, „beter geworden zijn. Maar daarover plegen we minstens een heel 150 leven te doen. Wij' armoedzaaiers worden ook zelden zoo oud als Goethe." Marga's rusü^regelmatig gelaat wendde ziek tot Victor, het leek of zij ook zijn oordeel vroeg. „Mijn werk zal zeker nooit een sterveling beter maken, en mijzelf ook niet wijzer of gelukkiger," zeide hij, en zachtjes, met een lichte schoudierophahng, voegde hij er aan toe: „tenminste, dat zou ik niet denken." Marga bleef hem peinzend aanzien, met een glimlach, wat"j?; teeder meegevoel vermengd was met lichten spot. „Wilt u wel gelooven," zeide zij eindelijk langzaam, „dat ik soms... een soort van medelijden heb met mannen als u beiden. Het lijkt wel of uw werk een vloek is, een harde slavernij, die je alleen kunt dragen door er een beetje mee te spotten en die je op je nam om iets anders te vergeten dat je ontbeert: tevredenheid, geluk... liefde misschien." „Daar is iets, om niet te zeggen alles, van aan1..." antwoordde Nout peinzend. En opstaand vervolgde hij: Uw dienaar, ik zie daar een vriend, die snakt naar een biljardje. Hij boog en trad op den jongen man toe die hem gewenkt had. Victor was met Marga alleen. Bijna ontzet zag hij haar aan. Die ghmlachende, wonder-rustige vrouw om wie hij zooveel geleden had, sprak in een paar woorden, haast die eerste die zij met hem wisselde, uit, wat hrj zoolang al voelde, openbaarde' hem het noodlot van zijn heele leven. En zij ghmlachte. Zich nauwelijks meer meester van ontroering boog hij' zich tot haar over en fluisterde: „Ja, ja ... dat is het. Alles, al mijn werken was surrogaat voor de liefde die ik ontberen moest... Marga!" Verward, in het hulpeloos gevoel, dat hij zich nu misschien verraden, had en dat dit onherstelbaar mal zou zijn, zweeg bij. Maar zij, opeens licht blozend, haar wenkbrauwen nog hooger optrekkend1, richtte vol en ernstig haar groote oogen op hem. Toen, op een toon van. innigst meegevoel zeide zij zacht: 151 „Dat heb ik nooit geweten .. . God, hoe wonderlijk." Een poosje zwegen zij. Toen begon Marga opnieuw, aarzelend, ak troostend. „Ik herken u nu wel. Ik heb u gezien toen we schoolgingen te Firosa h. 'U was mij toen een raadsel. Waarom zocht u mij niet? Ik had toen pen huistelefoon, waarvoor ik u had kunnen ontbieden. „En ik had geen tennisrackets en geen bakchoenen. ^ Victor lachte weemoedig. „Ja, dat is de heek tragedie." Zij stak hem haar hand toe. „Misschien dat we nu toch nog op andere wijze kunnen inhalen, wat we toen hebben verzuimd," sprak zij, met een teederheid in haar stem die Victor bedwelmde. „O, daar komt nrijn man... wacht, ik zal u aan hem voorstellen." Victor streelde haar hand schuchter; even maar, zij trok haar dadelijk terug. .„Marga, Marga," pwvekte hn. En door zijn hersens suisde het: Inhalen, inhalen! Nu gaat het komen! God, God ... Marga!... Wie is die vent?... Laat me alleen, met Marga!... wie... o ja ... haar man ... zij heeft 'n man ... Victor groette koel, ak gewoonlijk tegenover vreemden. Maar voor dézen vreemde voelde hij al van te voren vijandschap, haat. Intusschen rukten deze gevoelens en het tegelijk doorbrekende besef van hun owedëlijkheid hem uit. zijn extase en reeds na de eerste zinnen, die hij met dm heer Coopmans wisselde, had hij zijn zdfteheerechng volkomen herwonnen. Hij voelde zich nu schuldig tegenover den innemenden en wellevenden man en deed zijn best — vooral ook terwille van Marga, die hen met een sul-peinzenden blik gadesloeg — den indruk van hooghartige stugheid', dien hij voelde gemaakt te hebben, weer weg te nemen. Hij hoefde zich daartoe niet te forceeren, want hoe meer hij sprak, hoe aannemelijker de heer Coopmans hem werd. Er ging een rustige kracht uit van dezen energieken houthandelaar, die, naar men zeide, de geheele markt des land» beheerschte. Wel1 was er iets autoritairs ui zijn optreden, een al te groote beslistheid in zijn oordeel; maar Victor, die meer dergelijke magnaten van handel of 152 industrie kende, was te weinig geïmponeerd1 door deze heerschershouding om er zich zelfs maar aan te ergeren. De heer Coopmans scheen overigens vrij ontwikkeld', toonde vooruitstrevendè maatschappelijke begrippen te bezitten, die hij met heldere zakelijkheid verdedigde, bleek niet ongevoelig voor een gezonden, rondborstigen humor, waardeerde dé kunst, achtte dé wetenschap, hield dén houthandel voor een der hechtste grondslagen der sociale ordé en was in alle opzichten een aangenaam mensch om mede te praten. Ondanks zijn maatschappelijk masker van eenigszins koude liberaliteit — a la Thomson — had hij een nobel hart, en al de warmte en de liefde, waarvoor hij noch in den houthandel noch in de wijder wereld emplooi vond, had hij geplaatst, om niet te zeggen soliede belegd, bij zijn vrouw. Deze beknopte karakteristiek maakte Victor op in de oogenblikken dat hij zich met den groothandelaar onderhield. Er voegden zich thans anderen bij hen. Een jonge dichter — zoowaar toch — droeg met een' zwak-slependë, hoog-zangerigewstem eenige verzen' van zichzelf voor, waarbij hij onafgebroken zijn troebelen mijmerblik liet rusten op een verschrikte, weinig literaire oudere dame, die vlak bij hem zat. De heer Coopmans was door een anderen heer, blijkbaar een handelsvriend, aangeklampt. Marga sprak — eenigszins absent, leek het Victor — met een jong meisje over zanglessen. Victor was weer gaan zitten, schuins naast haar. Peinzend', in een zoete sensatie van geluk, luisterde hij naar haar stem en nu en dan, verstolen van "onder de hand die boven zijn oogen boogdé, keek hij naar beur rustig gelaat onder dé volle, blonde haren. Een enkele maal ving hij een blik van haar op, en dan golfde er een gloed van verlangen door hem heen: Marga, Marga 1 XVII. De jonge dichter had zijn verzen „gezegd", zoo niet 153 gezongen. Aangezien echter nog geen dér aanwezige vrouwen hem adoreerde en ook de gastvrouw zelf hem niet als genie had voorgesteld, bepaalde zijn succes zich tot een ongedefinieerd glimlachje van de dichtstbijstaandén, een zehuwachtig-afgedwongen „heel mooi" van dé toehoorster-tegen-wil-en-dank en een warmen handdruk van een jeugdig advokaat met literatuur-hervormende aspiraties, die ten diepste getroffen scheen door dé blijkbaar onder ingeving van een hoogere opvatting verhaspelde taal en dé verwrongen beeldspraak van dien poëet. Beide mannen namen in dé buurt van Marga plaats en nu en dan ving Victor brokstukjes van hun gesprek op. . .. expressionisme .... "beeldend beginsel.... dynamische vitaliteit, vergeestelijkte ontroering.... los van de materie.... absoluut nieuwe kunst. Victor begreep dat hij zoo juist een staaltje van die nieuwe kunst had gehoord. Verward en machteloos, had hij onder het luisteren gedacht, een onbeholpen variatie van een reeds lang weer afgedaan nieuwigheidje van vroeger, van twintig jaar geleden, toen de tijdschriften der modernen daverden van dezelfde en soortgelijke slagwoorden, toen Beukers het beeldend woord uitvond en het spontane sentiment en het sensitivisme en het.... enfin, héél dien kunstrommel. Victor, in zijn stille geluksstemming, keek met vriendelijke aandacht naar den jongen baanbreker, vond hem sympathiek ondanks zijn artistieke gewichtigheid. Het leek in de literatuur evenals in het sociale léven: al wat maar jong en sterk-aktief was leefde telkens weer in dé illusie iets nieuws te scheppen. Maar in de fateratuur was die naïeve eigenwijsheid tenminste onschadelijk. Hoe gezellig had Nout laatst in zijn blad den draak gestoken met die eeuwig achteraankomende baanbrekers. Aan de hand van een gedicht, aangehaald als voorbeeld van de „nieuwe" kunst, had hij aangetoond, dat de beginselen waarop expressie en beeldspraak ervan berustten; welbeschouwd volkomen dezelfde waTen als eens voor Homerus, Dante of 154 welken anderen ouden dichter golden, wier kunst in wezen eeuwig onveranderlijk was. Het schijnbaar nieuwe was bijwerk; het technische maniertje, het bevreemdende trucje, in dé meeste gevallen zelfs niets anders dan de onbeholpenheid en ondoordachtheid van het onbesuisd élan eener te jonge geestdrift. Zouden de werkelijk groote kunstenaars zich ooit verbeeld hebben iets niéuws te scheppen? En onderwijl bereikten hem van den anderen kant de opgetogen uitroepjes van het bakvischje naast Marga, dat het waarachtig had over de modeme muziek, zoo héél anders dan „wat u daarnet zong," zoo absoluut iets nieuws, vindt u niet?* Hij moest lachen en Marga zag 'het; het leek Victor tenminste of de tinteling in haar oog ook hem toelachte. En het was of zij tegen hèm sprak toen zij antwoordde: „Nu ja, nieuw; maar ik geloof dat we eigenlijk in geen enkele kunst op de hoogte van het oude zijn." Marga, o Marga! Wat was zij heerlijk! Welk een zachte, stille rust, welk een beheerschte, zonnig-sterke warmte straalde er van haar uit! Hoe edel was haar wezen in dit milieu van toch maar mondainen bluf en excentrieke gewichtigheid. ■..! Toen Victor weer uk zijn extatisch gemijmer opschrok was het gesprek algemeen geworden1. Het liep over niemand anders dan den grooten Beukers, den alhaast klassieken schepper der voorlaatste nieuwe kunst. Beukers had juist een novelle gepubliceerd, na jarenlang niets van zich te hebben doen hooren. Ze werd levendig geprezen en de jonge dichter, dien dé groote Beukers door een genadige inleiding bij zijn eersten bundel zoo'n beetje in het zadel had geholpen, — wat echter niemand wist, behoudens enkele, steeds het oordeel van den Hoogepriester naprevelende neophyten — getuigde met geestdrift, dat hij altijd wel geweten had dat de meester niet dood was. Nog onlangs toen Beukers bij hem was komen aanloopen.... „Houdt zijn vrouw niet een asyl voor ziekelijke kin- 155 deren?" vroeg de toehoorster tegen-wil-en-dank, bevreesd dat het gesprek te literair ton warden. „Welkt vrouw?" vroeg een sarkastisch heer. En nu men eenmaal door deze geestigheid er aan was herinnerd dat de groote artiest tevens een zedeloos mensch was — hoe groot er geest, hoe groot er beest, werd ergens opgemerkt — voelde de meerderheid van den kring zich opeens veel behaaglijker. Nu had men iets waarover men veilig kon praten; de hooge literatuur bleef toch altijd een onzeker terrein, vooral in den salon van Madame Camilla, waar men kans had telkens de hachelijkste controversen, de schrilste en schreeuwendste contradicties in levenden lijve te ontmoeten. De jonge would-be intimus van het groote beest werd nu een persoon van gewicht. Maar hij kreeg pijnlijke vragen te beantwoorden. Om te beginnen moest hij toegeven dat Beukers' vrouw, zijn wettige vrouw dan, inderdaad een asyl voor kinderen of katten of zooiets hield. Hij haastte zich echter te verzekeren — iets zekerder dan hij eigenlijk zout kunnen verantwoorden — dat het haar heel goed ging, dat ze best kon rondkomen. Deze mededéeling was een teleurstelling voor eenigen van die fijngevoeligen, die gaarne de onschuld zien lijden, alleen om maar te kunnen meelijden. Zij verklaarden daarom dat dit er nu niets toe deed, het feit, de ontrouw, het schandaal, bleven even erg. En dan die arme kinderen I „O, die hebben niet te klagen. Ze zijn bij de moeder en sinds die niet meer hoeft te tobben over de verkwisting en weet ik meer van haar man, is haar humeur zoo verbeterd, dat de jongens nooit zoo'n vroolijk tehuis hebben j gehad-" „U neemt het nog al heel licht op!" „Niet lichter dan Beukers, zn vrouw of z'n kinderen zelf." „Ik kan 't niet helpen, mij stuit zooiets altijd tegen de borst; je bent getrouwd for better for worse," zeide, zeer overtuigd, een helaas ongehuwde dame, met een scherpe blik op een halve vriendin die onlangs was gescheiden. 156 „Zeker," wierp Nout er tusschen, „als eerst het „better" je onbezonnen in bruikleen werd gegeven, lijkt het billijk dat je er achteraf met het „worse" voor betaalt, maar dé interest blijkt dan meestal toch wat heel hoog. Ruïneus soms." „U moogt zeggen wat u wilt, maar ik beschouw het huwelijk, het ouderwetsche, monogame huwelijk, nog altijd als een onschendbaar sakrament", antwoordde een andere, ditmaal gehuwde, dame, op een toon alsof ieder, die het hiermede niet eens mocht zijn, een dwaas of een misdadiger was." „Mij lijkt het hoe langer hoe meer een van de meest tegennatuurlijke zonden," hernam Nout, met een bedaarden ernst, die den gechoqueerden dames het onbehagelijke gevoel gaf van voor den gek gehouden te worden. „Dat is weer echt iets voor u," zei eindelijk dé eene, en dit schonk de andere den moed nog half schertsend te vragen: „En waaruit leidt u dat af?" „Uit het feit dat negen van de tien' zondaren zoo zwaar moeten boeten en de tiende zoo bovenmate wordt beloond, net als bij andere loterijen, spekulaties en bankroeten." Victor zag den heer Coopmans de wenkbrauwen fronsen; maar Marga glimlachte, vriendelijk en begrijpend, alsof zij wel wist dat Nout zelf zulk een tiende zondaar was. Niemand' durfde intusschen doorgaan op een debat met den eenigszins beruchten spotter over dit kiesch en netelig probleem. Men keerde dus aanstonds van de algemeene beschouwing terug tot het bijzondere geval. „Nu maar, ik blijf Beukers' gedrag meer dan schandelijk vinden." „Maar léést u dan toch zijn laatste novelle!" riep de jonge epigoon driftig. „Wat heeft die met deze onverkwikkelijke zaak te maken?" „Alles, alles! die had hij nooit in der eeuwigheid 157 kunnen schrijven als hij bij die tobberige vrouw gebleven was. Ik moet zeggen, dat bij 't zoo lang met baar heeft uitgehouden is kranig van hem, maar een ramp voor de kunst." „Dat meisje, dat kokette nest, is natuurlijk de schuld van alles.' „Dat meisje? Dat heeft hem geïnspireerd tot nieuw leven. Begrijpt u dan niet dat hij zijn jeugd terug zocht? Die gaf ze hem. Dat kokette nest is een prachtmeid." Hier wendde Edward Coopmans, die, schoon met zijn zakenvriend in gesprek, toch met een half oor scheen te hebben geluisterd, zich tot het gezelschap. Bij het „for better for worse" had hij reeds goedkeurend geknikt, „Onzin," besliste bij nu streng, met zijn autoritair geluid. „Onzin, ik geloof niet aan die inspiratie door wat u „prachtmeiden" noemt. Frasen, opgeschroefd sentiment. Een man van karakter heeft die niet noodig. Die laat z'n gezin niet in de misère zitten... of denkt u dat zoo'n asyl géén misère is voor een vrouw van beschaving, van standing? Ze kan misschien „rondkomen"... ja, terwijl die sinjeur — de dichter verbleekte van woede: de groote Beukers een ..sinjeur!" — ik zeg, terwijl die frasendraaier goeden sier maakt met 'n meisje, een jaar jonger dan z'n oudste zoon. Inspiratie zegt u! Nieuw leven! Prachtig, laat de kerel een nieuw leven beginnen in zn gezin, laat-ie zorgen dat zijn vrouw niet hoeft te tobben. En laat-ie dan voor mijn part maar geen verhaaltjes meer schrijven." Edward wachtte geen antwoord' af, maar emigreerde met zijn vriend naar een zijvertrek. De dichter haalde de schouders op en zweeg; wat zou hij nog zeggen tegen een wezen dat het schrijven van novelles — verhaaltjes zei hij godbetert — niet zoo heel belangrijk bleek te achten. Ook de anderen zwegen, de abrupte uitval van Edward had opeens aan het geharrewar een eind gemaakt; het gesprek verdeelde zich over afzonderlijke groepjes. 158 Marga en Victor, beiden afkeerig van kwaadspreken en zich moeien met andermans zaken, hadden aanvankelijk met tegenzin geluisterd, om echter al heel spoedig met iets als persoonlijke belangstelling het twistgesprek te volgen'. Marga gevoelde in dé eerste plaats medelijden met Beukers' vrouw; méér echter nog met Beukers zelf om wat deze in al die jaren van zijn huwelijk moest hebben ontbeerd. Haar gevoel beoordeelde het geval öp dezelfde wijze als Eva de verhouding tusschen1 Victor en Hermine. Het was zoo heel begrijpelijk, dat zulk een' man voor alles liefde noodig had, spontane, hartstochtelijke, meeslepende, desnoods lichtzinnige, maar in «HT geval inspireerende liefde. Begrijpelijk was het en' daarom ook vergeeflijk. Viel er bij zooiets eigenlijk wel1 te oordeelen en te vergeven? Zij had zich dat ook afgevraagd destijds toen de praatjes omtrent Victor's liaison' mét Esther Amiusky tot haar doordrongen. Vreemd, daarvoor had zij Victor ééns gezien, het had haar de sensatie gegeven van een plotselinge herkenning. Later had zij, vooral door Nout, over hem hooren spreken en meer en meer had zijn persoonlijkheid haar geboeid; maar bepaald verlangd' hem te leeren kennen had zij pas na zijn avontuur met die Esther. Zij voelde bewondering en deernis tegelijk voor den man die als een arend wildé vliegen, maar als een mot bleef hangen in Esther's web. Zij was nieuwsgierig naar dien al te menschelijken halfgod. De wereld besprak het geval, als altijd, cynisch kletsend, noemde haar een karonje en hém een ezel. — Uit. MaaT zij had het in haar hart voor hem opgenomen, zij kon hem niet minder achten, omdat zijn argeloosheid te kinderlijk was om een gemeene kokette te doorzien. In zulk een geval waren alle mannen, tenminste nobele mannen, deerniswaardige sullen. Waarop berustte haar heimelijke sympathie voor Victor, vroeg zij zich af. Op een gelijksoortigheid van karakter misschien? Maar zij kon zich niet voorstellen, 159 dat zij op dergelijke wijze het slachtoffer zou worden van een minderwaardig man. Of was er een gelijksoortigheid in hun levensomstandigheden? Vreemde gedachte! Zij keek naar haar man, die daar zoo zelfbewust stond te gestikuleeren, en smartelijk beet haar opeens de al zoo dikwijls teruggedrongen twijfel aan haar eigen huwelijksgeluk. Had ook zij in die veertien jaren van vredig, welverzorgd leven iets... het belangrijkste misschien. .. ontbeerd ? Had niet "ook zij hoog willen vliegen in de vrijheid en was zij niet machteloos blijven hangen in een web — o, niet eens van verleiding, maar van sleur, versaaiing? Edward was goed; zij had hem altijd hooggeacht... God wat klonk dat koud... Zij hield van hem... maar zou zij zichzelf dat moeten' voorpraten, betóogen, als zij liefhad1 zooals zij eens, als meisje, droomde te kunnen liefhebben? ; Wat zou Victor nu denken? Hij zag zoo ïronisch-aanmoedigend naar Beukers' geestdriftigen verdediger. Zij had aldoor aan Victor gedacht, terwijl over Beukers gesproken' werd. Hoe benijdde zij dat meisje, dat zich zoo ongebonden mocht geven aan den boven alles geliefden man. Marga romantiseerde het geval dadelijk. — Victor had zich aanvankelijk over het burgerlijk geklets vermaakt. Noch de aanklacht, noch de verdediging leken hem waardig. Er was maar één opvatting mogelijk: of die menschen 'hadden' elkaar lief en dan behoorde hun zielestrijd heilig te zijn voor ieder ander, of zij waren slachtoffers van hun ijdelheid, behaagzucht, eerzucht, hartstocht, en dan waren zij méér te beklagen dan de verlaten vrouw. Maar niemand wist hoe 't zat, dus wat gaf hun 't recht er over te praten? Hij gevoelde lust deze overweging te uiten, maar toen trof hem de uitdrukking van Beukers' pleitbezorger: „hij zoekt zijn jeugd" zoo sterk dat hij verbaasd' zweeg. Wat was dat? Opeens voelde hij zichzelf als in de plaats van Beukers. Zocht niet ook hij zijn jeugd terug? Riep niet eigenlijk alles in hem den laats ten tijd om zijn verloren jeugd? En 160 daar, daar naast hem, daar zat zij, zijn jeugdliefde, Marga. Hij zag op; in hetzelfde oogenblik hief ook Marga het hoofd; even zagen zij elkaar aan, wendden toen in verwarring den blik weer af. Daarna kwam Edward's strafpreek. Waarom ergerde die hem zoo, inplaats van hem te doen lachen? Toen Edward heenging zagen Marga en Victor elkaar opnieuw aan, -aarzelend, vragend, bijna angstig. Een oogenblik peilden zij eikaars onzekerheid, beiden schenen zij iets te willen zeggen, maar zij glimlachten slechts. Het was vrij laat toen Victor, tegelijk met Marga en Edward, de soiree verliet. Het regende. Victor verzocht Edward hem in zijn rijtuig mee te nemen en af te zetten bij het City-hotel, waar hij nog wel een kamer zou vinden. Hij gevoelde weliswaar weinig kist nu nog den groot en afstand naar de fabriek af te leggen, maar eigenlijk was zijn verzoek een voorwendsel om langer in Marga s nabijheid te kunnen blijven. Edward wilde er evenwel niet van hooren diat Victor in een hotel zou gaan slapen; hij moest dien nacht bij hen logeeren. Victor aarzelde. „Ik vrees dat het mevrouw wat lastig zal zijn, zoo onverwacht." , „Volstrekt niet," antwoordde Edward in Marga s plaats. „De logeerkamer is altijd klaar en Marga zal het prettig vinden, niet waar? Marga zweeg. Het rijtuig kwam juist voorbij een lantaarn en Victor merkte op hoe haar blik nerveus-vluchtig langs hem heen gleed, terwijl zij het hoofd naar het raampje wendde, schijnbaar kijkend naar het plassen van den regen. , . „ . „Wel, zeg je niets? Je bent met erg invitant, zei Edward eemgszins verwonderd. „O, pardon," antwoordde Marga. „Ik was wat absent, ik d^cht aan... enfin." En op haar gewonen innemendén 161 toon vervolgde zij: „Natuurlijk is meneer Volkert welkom; het zou mij spijten als u weigerde." „Dat riskeer ik niet, mevrouw," zei Victor, even buigend. * Krankzinnig, dacht hij, daar zit ik te buigen, in het pikdonker notabene, en stamel imbeciele beleefdheden tegen een vrouw die ik liefheb! „Best, u gaat dus mee," zeide Edward vergenoegd en liet zijn raampje zakken om den koetsier te waarschuwen, dat faij bij het City-hotel niet behoefde stil te houden. „En waarover zat je zoo onbeleefd te droomen, kindje?" wendde hij zich daarna tot Marga. „Nu, biecht eens op, waar dacht je aan? Of mogen we dat niet weten? Is het zoo'n gewichtig 'geheim?" Edward sprak zacht-sch ertsend, maar de toon van goedige teederheid hinderde Victor. Hoe kon een man óp zoo'n manier spreken tegen' een wezen', dat hij respecteerde, dat hij lief had? Alsof hij het récht had te weten wat dè ander dacht. Welk een matelooze arrogantie lag er in dien eisch van „geen geheimen voor mij 'hebben." Marga zweeg; hinderde: het haar ook dat bij haar vroeg naar wat zij niet uit eigen beweging zeide? „Wel, je maakt me nieuwsgierig," schertste Edward, maar nu met een zweem van ongeduld in zijn stem, alsof hij verwachtte thans ook onmiddellijk antwoord te zullen krijgen. Zou Marga in opstand komen? Een scherp antwoord geven? Wat 'n onding is het huwelijk! Een vrouw als Marga gebonden aan een man, die haar ondervraagt alsof zij een kind was! Marga bewoog. Victor zag hoe zij haar arm in dien van Edward schoof. En met haar rustige, warme stem antwoordde zij: „Ik dacht aan jóu, Edward. Ik vond je zoo hard in je oordeel over Beukers. Het is eigenlijk niets voor jou om zoo eenzijdig... zoo onbillijk te vonnissen." Demonen 11 162 Victor voelde dat zij haar man verdedigde tegen zijn stille aanklacht. Maar Edward lachte, voldaan en gestreeld. „Ja, ik geef toe dat ik wat onbesuisd uit mijn slof schoot. Meneer Volkert zal me wel hebben uitgelachen. Maar — en opeens werd hij ernstig — kijk eens, dat gesprek irriteerde me, 't gebazel van zoo'n jongen artiest, de ondoordachte paradoxen van Tersteghe... 't heele geval was me uiterst antipathiek... ik had 's middags juist iets dergelijks gehoord, maar van een vrouw, die haar man bedrogen had... een man, die haar op dé handen droeg, die haar aanbad. Stel je voor... en dan toch..." Edward's stem trilde van opwinding en verontwaardiging. Hij aanbidt Marga ook, hij draagt haar óók op de handen. .. en toch speelt hij heer en meester! Idioot, idioot is het huwelijk, dacht Victor. „Stel je voor, Marga... zij is er van door gegaan, met 'n artiest natuurlijk. En hij..." „En hij? Wat deed bij?" Marga vroeg het in blijkbare spanning. „Arme kerel," hij schoot zich dood. Het bleef een poosje stil, Marga keek naar buiten, zij scheen te huiveren. „Heb je 't koud? Of... had ik dit misschien niet moeten vertellen? Maar ik moest je wel immers verklaren waarom ik zoo... onbillijk was, zooals je het noemt." „Het is heel droevig," zei Marga zacht. Edward, die een rehabilitatie verwacht scheen te hebben, argumenteerde tegen verzwegen verzet: „Ja, jullie moogt me kleingeestig en ouderwetser» noemen, maar voor mij is de 'liefde, het huwelijk, heilig, absoluut heilig." Victor voelde een bijna onbedwingbaren lust in zich opkomen tot tegenspreken en ridikuliseeren. Hij voelde zich door zijn zwijgen vernederd... 't was of hèm de les 163 gelezen werd. De liefdé, het huwelijk... die noemde déze man in één adem! „Mijn waarde heer," begon hij, „natuurlijk is de Kefde heilig. Maar dat zeggen Beukers en z'n prachtmeid ook." „Onzin, frases om het mooi te praten." „U spreekt alsof liefde een kwestie is van recht en plicht. Mij dunkt, als in een huwelijk de liefde ophoudt." „Die mag niet ophouden..." „Maar als ze tóch ophoudt, of zich verplaatst..." „Zegt u maar misplaatst. U vergeet dat het hder geldt het breken van een belofte. Er is toch nog zoo iets als trouw. Of houdt u trouw misschien ook voor een ouderwetsch vooroordeel?" Victor weifelde. Moest hij dien koopman aan het verstand trachten te brengen, dat het breken van een immoreele belofte, die de vrijheid van het hart geweld aandeed', niet te vergelijken was met het niet-honoreeren van een wissel of het niet-nakomen van een handels-afspraak? Dat trouw op liefde moest berusten, maar niet den schijn van liefde mocht voorwenden? Het was kinderachtig te redetwisten met wie zoo blijkbaar in een andere gevoelssfeer leefde. Hij zou 't maar opgeven. Nog eer hrj echter een kalmeerenden zin kon vinden, zei Marga bijna smeekend tot haar man — maar het was Victor alsof zij tegen hèm sprak —: „Edward, toe... kibbel nu niet. Denk eens, die man is dood." „Je hebt gelijk, lieve.. . 't is niet heel beleefd van me dadelijk onzen gast zoo aan te vallen. Enfin, mannen vechten graag, meneer Volkert zal *t me wel ten goede houden. Maar jij bent 't toch hoop ik alvast met mij eens." „Och Edward, waarom... waarom nu... neen, ik ben het niet met je eens... niet heelemaal tenminste. Ik heb medelijden met dien man, maar misschien had hij 164 toch ongelijk. Ik geloof dat het zoo is als meneer Volkert zegt: Trouw onderstelt liefde en 'liefde is geen kwestie van recht en plicht. En een vrouw is geen bezit dat mannen verdedigen of elkaar betwisten kunnen. En wat weten we tenslotte van hun motieven?" „Juist," viel Victor in, verbaasd en verrukt, omdat zij als door hem gezégd aanhaalde wat hij slechts had gedacht. „Juist, zoolang we niet weten of die man handelde uit liefde — en dat kan ik me haast niet voorstellen'; wie een vrouw werkelijk lief heeft schiet zich toch niet dood om daardoor haar verdriet nog maar te vergrooten? danwel uit jalouzie of gekwetste ijdelheid om dé schending van zijn bezitsrecht... zoolang kunnen we niet zeggen of hij gelijk of ongelijk had. Neen, over liefde mag niemand oordeelen, juist omdat ze absoluut heilig is en niet kan zondigen. Men verwart liefde met hartstocht, met afgunst, bezitswaan, allerlei vormen van zelfzucht. Maar de liefde, die niet door dergelijke dingen vertroebeld is, kan niet zondigen, die doet eenvoudig wat ze doen moet. Zij kan daarbij in botsing komen met allerlei conventies en normen van het gereglementeerde maatschappelijk egoisme, maar dan is niet zij het, maar zijn het die conventies, die normen, dïe tot het tragische conflikt leiden. Maar wat mndert dat? Wie zegt dat liefdé per se moet samengaan met geluk? Ik zou haast zeggen: de praktijk leert het tegendeel. Liefde op zichzelf is heilig, waarom zou men het zich dan eigenlijk zoo erg aantrekken als het toeval haar koppélt aan op zichzelf overbodig verdriet, zonde, ondergang? Waren Tristan én Isolde te beklagen? Onze gevoelskleinzeerigheid inzake de liefde... van anderen, is belachelijk. Ik... enfin, we zouden niet kibbelen." „Allemaal mooie theorie," mompelde Edward. „Maar goed dan, die man had ongelijk, dat geef ik toe... in zoover als hij n.1. eerst dien ander en dén pas zichzelf had moeten doodschieten." Victor lachte; een beetje schamper, vreesde hij achter- 165 af. Maar Marga richtte zich op en vroeg, met een vreemde hardheid in haar stem: „En wat zou jij doen, Edward? Ook de schending van je „eigendomsrecht" wreken, de verbreking van een „belofte" straffen?" Edward streelde haar arm. „Ik? wat ik zou doen?" Zulk een frivole vraag had hij van zijn vrouw niet verwacht. En verwonderd herhaalde hij: — bad Edward, naïef-trotsch om den bijval der gasten, hem terzijde genomen en gezegd dat het hem zoo'n pleizier deed dat hij, Victor, MaTga weer aan het zingen gekregen had, want dat had ze in dien laatsten tijd — zoo volhandig met de kleintjes — wel wat verwaarloosd. Victor moest maar veel komen. Door deze argelooze hartelijkheid voelde Victor zich meer vernederd dan wanneer Edward hem de deur had gewezen. Vroeg ging hij dien' avond naar huis. Zoo kam het niet voortgaan, dacht hij, in zulk een onrust kan ik niet werken... en over een week, een dag of tien, moet ik naar Westergauw! Nog een paar dagen aarzelde itij. Toen ging hij in den ochtend!, wetend dat hij Marga alleen zou vinden, flkar haar toe. Wat hij precies wilde wist hij nog steeds niet. Uitspreken! Maar dan? Wat als zij bekende hem lief te hebben? En dat zou zij, daar was hij zeker van» Zij zou het zeggen: want zij wilde niet comecfiespelen. Maar moest dan niet juist de comedie tegenover Edward beginnen? Nu was 't nog maar voorspel. In grimmige 179 ironie stelde hij zich voor hoe het gaan zou wanneer zij „eerlijk" wilden zijn. Hij kon zich de verfclnruag met anders dan nuchter-komisch denken; zoo iets ate: hoort eens, waarde heer, schrik nou niet, maar ik heb je vrouw lief. Een duel? En wanneer Marga, er bij gesleurd, zou zeggen dat zij van hèm hield en dat Edward zich maar in dien toestand moest verplaatsen! Een beroerte? Een moord? Een zelfmoord? Hij dacht aan het gesprek: m het rijtuig. En hij dacht opeens ook aan Henmne en den kaptein. Zou de kaptein zich ook zoo miserabel voelen in zijn rol? Neen, stellig niet. En Hermine? Die wist waarschijnlijk zelf nog niet goed hoe ze 't had. Vreemd, dat hij aan dat male geval dacht, terwijl hij op weg was naar Marga. De verhouding tusschen hem en EdWrd was toch ook anders dan tusschen hem en den kaptein. De kaptein wist dat hij Hermine niet liefhad, dat hij haar „verwaarloosde." De kaptein speelde voor nobelen trooster. Maar zijn rol kon geen andere worden dan die van arglistig bedrieger. Zij kg op den divan, hij zat op het tabouretje voor haar. Nerveus hadden zij een paar zinnen gewisseld; „Marga," begon hij toen. „Marga, je hebt zelf gezegd: geen comedie.* ,... Weer trof hem diezelfde vmduikte, smeekende blik, die hem ook bij hun vroeger samenzijn weerhouden had te spreken. Maar de hartstocht die nu in hem opsteeg was niet meer te beheerschen. / „Marga, ik heb je zoo lief, dat weet je toch wel, fluisterde hij. »» i«r Bang verzet zag hij in haar oogen. Maar tegelijk een gloed van begeerte, van verwachting, die hem dichterbij tokte. Hij ging zitten op den rand van den divan, greep haar beide handen en kuste ze beurtelings. „Marga.de volgende week ga ik weg; nu moet ik het weten." 180 Zij, achterover leunend in de dikke kussens, zag in zalige machteloosheid tot hem op. „Victor, je weet het immers." • J Hij liet haar handen los, boog zich over haar, nam haar in zijn armen, kuste haar op den mond. Zij verzette zich met, voegde zich aanvleiend in zijn omhelzing. Hij zag haar aan, diep in de oogen, kuste ze en legde toen het hoofd tegen haar borst. Een gelukzalige kalmte doorgloeide hem nu, een besef van trotsche veiligheid, van klare blijheid en oneindige teederheid. „Lieveling," fluisterde hij. „Voel je 't nu? Marga, eindelijk! Zij zweeg nog, streelde hem alleen maar over 't haar. Ln hij, geëlektriseerd door die aanraking, kuste haar opnieuw, heftig. Toen hij het gelaat weer ophief zag hij plotseling hoe bleek zij was; het leek of zij 'bezwijmen zou. „Marga, lieveling, wat is er?" Zij glimlachte gelukkig, trok zijn hoofd naar zich toe en kuste nu ook hem. „Wat ben je wild, Victor." „Ik heb ook zoo lang gewacht, Marga. Dit, jou in mijn armen te hébben zooals nu, dat verlangde ik vijf en twintig jaar geleden^. God, Marga, hoe heb ik je toen begeerd m mijn droomen! En nu, nu begeer ik je nog evenzoo." Margas oogen,.half geloken, lokten. Maar opeens verborg zij het hoofd in het kussen en begon' zachtjes te snikken. „Victor, Victor," fluisterde zij teeder, en toen,, in hulpeloozen angst... ik kan me niet meer verzetten." Stil werd het in Victor. Hij zag de machtelooze gestalte onder hem sidderen. Zij kon zich niet meer verzetten. Zijri triomf en zijn nederlaag! Want zij' wilde dus met! En hij... hij mocht niét. Een poos nog hield1 hij haar omvat, zijn hoofd legde hij naast 't hare. Nu en dan kuste hij haar, heel teeder, 181 heel voorizchtig, troostend. Eindelijk fluisterde' hij: ,,'t Mag niet, Marga. Vergeef me." En liet haar los. XX Sinds eenige weken heerschte er in 't geheele land een beklemmende spanning. Dichter en dichterbij kwam de revolutie; als een slang schuifelde zij onmerkbaar de grenzen der landen over om dan plotseling den kop op te steken en, zooals het Handelsblad het uitdrukte, met haar giftigen adem rijk na rijk te besmetten. De angst werd met den dag grooter. De woelige elementen waren driester dan ooit. De revolütionnaire meetings werden druk bezocht, en thans niet meer hoofdzakelijk door intelléktueelen, half-intellektueelen en nieuwsgierige bourgeois, maar door het echte proletariaat. Van Berghem en andere gelièfde sprekers begroetten in bezielde woorden den nieuwen dageraad, voorspelden in verhevener taal nog dan voordien de geboorte der nieuwe mensehheid en het komend rijk der liefde uit den storm van moord en brand die over de wereld vaagde. Waarna zij op de schouders werden geheven en triomfantelijk door de stad gedragen. Drie partijen, die tot dusver elkaar steeds voor schurken en verraders van het volk 'hadden uitgenvaakt, sloten in der haast een hechte coalitie. De groote leiders snelden in welbespannen aapjes van het eene volksgebouw naar het andere om te confereeren, orgamseeren, ordonneeren, en misschien ook om de Turonische rmllioenen, waarmede — althans volgens een hardnekkig gerucht — de revolutie elders werd! voorbereid, te traroporteeren. Er verschenen zeer verontrustende, des nacht» en op streng verboden plaatsen aangeplakte manifesten van een geheimzinnigen oppersten revölutionnairen raad, en de onthutste burgers staarden des morgens met bange oogen, schoon onder veel smalende opmerkingen, naar deze plakkaten, alsof het vonnissen waren' van een veemgericht. Verregaand waren de eischen door de revölutionnairen 182 gesteld), schrikkelijk dé bedreigingen voor het geval zij niet werden vervuld, onhdlspellend1 de verklaring dat de revolutioruiaire massa met een zuiver geweten alle verantwoording voor wat er te wachten stond terugwierp op de bourgeoisie. Gelukkig was er daartegenover geen gebrek aan kalmeerende, bezwerende en hartverheffende arkulaires, pamfletten en ingezonden stukken, ja advertenties, van die belaagde zijde. In de Kamer beloofde de premier, sprekende uit naam van de geheele, eensgezinde en vastberaden regeering, de meest vérstrekkende tegemoetkomingen aan den nieuwen tijdgeest eenerzijds — die trouwens al' sinds lang in haar oprechte bedoelingen hadden gelegen en geenszins geprovoceerd waren door de betreurenswaardige geÊeurtenissen van den dag — en de krachtigste handhaving des gezags anderzijds. Een lange rij van ingrijpende sodale hervormingen, die opeens zeer urgent Weken, te zijn, zou onverwijld worden ter hand genomen. De koning richtte een treffende proklamatie van dezelfde strekking tot zijn geliefde onderdanen, die deze uiting van goedertierenhdd met grootsche betoogingen van géhechtihdd aan vorst en vaderland beantwoordden. De leiders van alle politieke ordelievende partijen en de pers van alle orddievende richtingen juichten dit plotseling geboren inzicht der hooge regeenng geestdriftig toe. Oude kamerrotten, vergrijsd in een wanhopigen strijd tegen de normale onitwikkeling van het mannenkiesrecht, verdedigden thans met bewogen stem het onbeperkte kiesrecht voor de vrouw als hun langgekoesterd en nu dan emdelijk voor verwezenlijking vatbaar ideaal. Degelijke financiers, die tot dusver sléchts geld hadden gevonden voor léger- en vlootuitbrekEng, oordedden thans den tijd' aangebroken voor een behoorlijk ouderdomspensioen, eenige zorg voor het onderwijs, instituten tot volksontwikkding en allerld sodale maatregelen die —i lïelaas' zei . „Moeten we dan... uit elkaar gaan, Marga? tluisterde hij. 198 „Ik weet niet, Victor," antwoordde zij langzaam, in een weifelend verlangen, „ik weet niet of dat noodig is. We houden' van elkaar, als we dat zoo zeker en innig weten dat we 't nooit hoeven te zeggen, dan kunnen we vrienden 'blijven en1 in die vriendschap 'geluk vinden. Dan is onze liefdie toch vrij... zelfs van ons eigen egoïsme. Ik geloof dat dit kan, dat 't in elk geval waardiger is het te próbeeren en er op te vertrouwen, dan als ongelukkig-verliefden uit elkaar te gaan; elk met eigen doelloos verdriet. Victor, zeg ja; willen we op die manier vrienden zijn? Victor?" Victor weifelde. „Lieveling, ik... ik zal niet kunnen... ik heb je immers lief. Ik kan niet zien dat Edward je aanraakt. De gedachte dat hij... God, dat hij het recht heeft..." „Victor, je hoeft niet jaloersch te zijn; ik ben zijn vrouw ook niet... Sinds Ralph's geboorte niet," fluisterde zij. t Victor stondl op; zwijgend1 zag hij neer op het blonde, meisjesachtige gelaat met dé trouwhartige oogen onder de vragend hoog-opgetrokken wenkbrauwen. „Marga," sprak hij emdelijk zacht, „Marga, je bent heerlijk. Je zegt het allemaal zooals ik het zelf al gedacht had voor ik naar je toe ging. Maar ik zou de kracht niet gehad hebben' mij er ook aan te 'houden. Onze liefde zal zijn zooals jij het wilt." Teeder hief hij haar op, sloot haar in zijn armen, kuste haar heel schuchter op het haar. „Lieveling, lieveling." „Victor, m'n jongen; nu mag je het nog ééns zeggen." „Lieveling, mijn lieveling." „Zoo is 't goed. — Ga nu heen, Victor. En kom Zaterdag niet... of neen, je zult dan niet zwak meer zijn. Kom wèl... ik zal altijd gelukkig zijn als ik je zie. 199 XXII Onzeker, weifelend! tusschen gevoelens'van geluk en vrees, was Victor dien Zaterdagavond toch gegaan. Het had hem niet berouwd. Marga bleek sterk, dus was hn het ook. Zij begroette hem in Edwards bijzijn met een warmte die mets meer van haar vreugde verborg en het leek Victor zelfs of een nieuw geluk om deze nu mogelijke oprechtheid haar blik een schoon er klaarheid gaf dan hij ooit vroeger had bezeten. Haar houding was volmaakt beheerscht en volmaakt ongedwongen; zij sprak tot Victor, zonder weifeling, op den toon eener zeer intieme vertrouwelijkheid en deze rustige zekerheid deelde zich onmiddellijk aan Victor zelf mede. En nu eerst voelde hij goed hoe pijnlijk en' vernederend hun verborgen liefde geweest was en hoe heerlijk hun onverholen vriendschap zou kunnen zijn. Hij geraakte in een stemming van diepe tevredenheid: zoo was het goed, anders zou hij nu nooit meer kunnen' verlangen. Toen Kitty, dien avond wat laat, door de kinderjuffrouw werd binnen gebracht om goeden nacht te zeggen, zag hij voor het eerst zonder hinderlijke jalousie hoe Marga haar liefkoosde. En voor het eerst kuste hijzelf het kind met een teederherd die niet eigenlijk alleen haar moeder gold. Marga's oplettendheden jegens Edward merkte hij niet alleen op zonder ergernis, maar met een ontroerde bewondering; Edward zelf werd hem bijna sympathiek. Toen' deze voor een dringende aangelegenheid werd weggeroepen en hen toevoegde: „ik kom zoo gauw mogelijk terug, jelui * amuseert je zoolang wel," voelde Victor zich evenmin beklemd als Marga. Zijn afwezigheid bracht in trant en toon van hun gesprekken niet de geringste wijziging. Er vielen geen verlegenheids-pauzen en' toen Marga hem vroeg of zij wat wilde zingen', was dit voorstel een vanzelfsprekend antwoord1 op het verlangen dat zij in zijn blik las en niet, zooals soms bij vorige bezoeken, voor 200 beidén eigenlijk meer een -welkom beletsel voor begeerde en gevreesde vertrouwelijkheid. Toen Edward na een uurtje terugkwam voelden beiden zich noch beschaamd noch opgelucht. Zij keken even elkaar aan en glimlachten; zij wisten dat de proef was doorstaan. Victor nam afscheid in het gelukkige en trotsche besef dat zöö hun liefde even' diep, maar zuiverder, schooner en rijker zou zijn dan voor hun besluit tot resignatie. Den Zondagmiddag bracht 'hij door op den Eeckhof; hij wilde niet naar het vliegveld vertrekken zonder afscheid te hebben genomen van Elsje; hij wist te goed aan welke gevaren hij zich bloot stelde. Hij vertelde haar dat hij voor een maand op reis moest. Het kind keek hem aan op die bijzondere manier die haar eigen was wanneer iets haar bedroefde dat zij niet heelemaal begreep, maar dat zij toch zonder opstandigheid aanvaardde. Met een zuchtje, dat Victor dieper pijn deed dan verwijt, zeide zij slechts: „Ik zie je zoo weinig... je bent tegenwoordig zoo lang weg, ik wou dat je altijd bij me bleef." „Duifje, ik kom heusch zoo dikwijls als ik maar kan," antwoordde hij. Maar hoewel hij niet direkt loog, had hij toch een gevoel, kwellend als berouw, als vertwijfeling. Elsje leefde niet gelukkig in de sfeer van Hermine, al ontbrak het haar niet aan' uiterlijke verzorging en liefde. Hermine deed' haar in geen enkel materieel opzicht te kort; zonder haar te verwennen, had zij haar steeds ieder genoegen gegund en gegeven dat in haar macht lag. Zij hield van Elsje, Elsje's opvoeding was haar ernstig aanvaarde levenstaak. En Elsje hield van haar, met een erkentelijke hartelijkheid. Maar er ontbrak duidelijk iets aan de liefde tusschen moedér en dochter: die innige verstandhouding, die wel bestond tusschen' het kind en hèm. Maar wat kon hij daaraan veranderen? Zij had nu gelukkig aardige vriendinnetjes... hij kon haar ook wel eens meenemen naar Kroonstad, naar Marga... zij zou veel kannen hebben aan Kitty en aan Hansje... van Marga 201 zou zij stellig veel houden. Jammer dat Eva... die begreep haar ook, beter dan Hermine... Eef je. „Vader, waarom is Eef boos?" vroeg Elsje opeens, als vaak voelend waaraan hrj dacht. „Ze komt heelemaal met... en ze is toch allang weer terug... de kaptein heeft haar gezien." .. De onverwachte mededeeling gaf hem een pijnlijken schok. Waarom, dacht hij bitter, moet Els ook van die wanverhouding het slachtoffer zijn? „Eef is niet boos," antwoordde hij peinzend. „Eef zal wel weer komen, ze heeft nu geen tijd." Hij trachtte er over heen te praten, vertelde haar dadelijk: van zijn plan om haar, als hij weer terug was van zijn reis, bij Marga te brengen, deed grappige verhalen over Hans. Zij vond het blijkbaar een heerlijk vooruitzicht, maar haar slotwoord was: ik wou dat Eef kwam. Pijnlijker dan de mededeeling van Elsje trof hem de bevestiging ervan door Heimine. Op zijn' vraag waarom zij hem niets van Eefje's terugkomst en haar ontmoeting met dén kaptein had verteld, antwoordde zij schamper: „Ik dacht dat jij wel bet beste op dé hoogte zoudt zijn." Zijn verzekering van het tegendeel scheen zij te betwijfelen, maar zij vertelde hem toch dat Eva nu woonde in een der voorsteden van Kroonstad .— waar precies wist zij niet — en les nam bij een schilder, hoe heet-ieook-weer, een vriend van Tersteghe —. Toen Victor na het middagmaal naar Kroonstad terugkeerde, kwam in den trein de gedachte bij hem op Eva op te zoeken, haar te vragen toch weer als vroeger te komen, terwille van Elsje, voor wie zij zooveel zou kunnen zijn. Als hij haar eens voorstelde op den Eeckhof te komen wonen... zij hield immers van de streek en van het huis; dat zou een heerlijke oplossing zijn. En waarom niet? Waarom zou Eef hem eeuwig blijven ontwijken? God, waarom maken we 't ons toch zoo lastig. Hij zou eerlijk en open met haar spreken... zooals hij met Marga ge- 202 daan had. Als zij wérkelijk van hem hield dan moest zij toch juist ook om zijnentwil' iets voor Elsje willen doen. Maar kon hij eerlijk met haar spreken? ... Wat voelde hij eigenlijk voor haar? ... Zou hij haar 'kunnen vertellen van Marga? Neen, dat zou niet gaan... Deze overweging leek hem een afdoend argument; het kon niet, hij kon niet naar Eva toe gaan. En nu bedacht hij ook met een soort van opluchting dat hij niet eens haar adres wist. Aan het station' stapte hij in een rijtuig en liet zich naar Nout brengen, van wien1 hij toch ook even afscheid wilde nemen, het leek hem dat hij dit aan Nout, met wien hij sinds die ontmoeting in de bodega niet meer over de vliegmachine had gesproken', verplicht was. Hij trof zijn vriend in levendig gesprek met Van Berghem en den schilder met wien hij vroeger reeds had' kennis gemaakt en die hem dien middag als Eva's leermeester genoemd was. Met lichte ergernis bedwong hij de plotselinge neiging hem dadelijk Eva's adres te vragen en nam met een „vecht maar door menschen," tegenover hem plaats. De twee ultra-revölutionnairen schenen defi steeds beschouwenden romanschrijver diens afzonderlijkheid te verwijten en hem te willen overreden zijn „gemakzuchtige'' werkeloosheid te laten varen. „Het is 'n schande," zei dé schilder, „dat 'n kerel als jij maar toekijkt, half sneerend op den koop toe, terwijl anderen de kastanjes uit het vuur halen." „Het zijn geen kastanjes," antwoordde Nout, maar uitgebrande sintels, daarvoor steken wij onze handen niet in dé hel'. Wat jij, Victor." „Volkert," viel van Berghem in, „heeft tenminste nog het excuus dat hij een soort van levenstaak heeft die op zichzelf van belang is, ook voor dé nieuwe gemeenschap; maar jouw romans kan dé gemeenschap, met verlof, missen, evengoed als mijn' versjes. We hebben nü te werken aan het reëele heldendicht der revolutie." „Mijn pen in dienst van de goede zaak? Manifesten, 203 geestdrift, pathos, hoor eens, je eischt te veel van me. Het is erg genoeg dat jij daartoe bent... af gezakt," had hij willen zeggen, maar hij corrigeerde zijn kritiek tot „gekomen." Van Berghem haalde de schouders op. „Het intellekt is ellendig slap," zeide hij. „Is het altijd 'geweest. Inplaats van ons te helpen, of tenminste zich voor te bereiden om op den grooten dag klaar te staan, blijft 't maar voortsukkelen aan 't leibandje van de bourgeoisie, waarvan 't het genadebrood vreet." „Ook goed," viel de schilder in, „dan maar zonder 't intellekt." „Ik vrees," begon Victor, „dat jelui perslot dat lamlendige intellekt toch niet zult kunnen missen. Ik meen het gewone zakelijke en technische, nuchtere intellekt. Ja, dat jelui zelfs je bitterste vijanden zult noodig hebben. Indüstrieelen, bankiers, enfin, de organisators die het wereldbedrijf kunnen overzien... voor zoover er tenminste iets te overzien valt in zoo'n janboel. Maar die plegen door heel andere motieven geleid te worden dan door gemeenschapszin. Die kennen het begrip gemeenschap alleen maar in den vorm van prijskartels en kapitaalkrachtige consortia. Het grootste probleem — en dat wordt niet opgelost in één „grooten dag" — is de werkelijk doelmatige regeling der productie. Er moet niet, zelfs niet in de eerste plaats, rechtvaardig worden verdeeld, maar genoeg geproduceerd. Genoeg van het nóódige. Wie zal die productie organiseeren? Vooral als men dan nog begint met werkstaken? Het probleem lijkt me te wanhopig ingewikkeld zootang wie willen niet kunnen en wie kunnen niet willen. Maar enfin, ik ga morgen naar mijn vliegveld om er proeven te nemen. En onderwijl maken jullie hier misschien de revolutie. Ik begrijp best dat je zoo'n onverschilligheid zelfzuchtig en onverantwoordelijk vindt, 't Lijkt me zelf dikwijls genoeg ook zoo. Intusschen, als jullie experiment weer mocht mislukken, kom dan op Westergauw wat van de vermoeienis uitblazen.' 204 „Wéér? We moeten nog beginnen,'' zei de schilder boos. „En die consternatie-om-niks ? En die bom-aanslag van onlangs?" vroeg Nout. ' „Een halve gek," smaalde de schilder. „Ja, omdat hij z'n bom legde op het verkeerde oogenblik. Maar als hij er jullie arbeidersraad mee aan de -„macht" geholpen 'had, was hij een heele held geweest inplaats van een halve gek. De geschiedenis wemelt van dergelijke helden en groote mannen, die eigenlijk fortuinlijke gekken en misdadigers zijn, dat weet je toch ook." „We willen- geen geweld, al vreezen we *t niet," antwoordde dè schilder. Van Berghem glimlachte flauwtjes; het was een citaat uit een van zijn pamfletten. „Zie Turonië," spotte Nout. „Ik wou tusschen haakjes dat jullie niet zulke ouderwetsche diplomaten- en veldheer-frases exploiteerden. Een revolutie wordt gepreekt en voorbereid door lammeren, maar uitgevoerd door de wolven. En als er geen1 wolven genoeg zijn, worden de lammeren zelf er wel toe gemetamorfoseerd. Waarlijk, jelui brengt me nog eens aan de galg voor die sintels, zoodra je dictator bent. Jelui wilt geen bloed'? Wat hebben de revolutionnairen gedaan pas een paar jaar geleden, tijdens den oorlog? Meegevochten, en hoe! ,Als de beste christenen! Maar wie in zijn hart, diep in zijn dierlijk hart, niet zelf verlangt naar bloed, die vecht toch eenvoudig niet mee. Wie geen geweldenaar is, nu, die pléégt geen geweld. Die weigert te doen wat zijn geweten hem verbiedt, ook zonder dat er een „massa" achter hem staat om hem op te stuwen'. Het smoesje van zelfverdediging en opgedrongen strijd is een heerlijke verontschuldiging voor allerlei vredelievende fraseurs om toch mee te kunnen doen. Bij revolutie zoo goed als bij oorlog. Overigens begrijp ik evengoed als Victor dat jelui je ergert aan menschen als wij die zich afzijdig houden. Je noemt dat „blijven opgaan in je kleine, persoonlijke gedoe en belangen," en je schrijft het toe aan egoïsme, lafheid, 205 gemakzucht. Be kat in het midden hoe ver dat juist is — waarschijnlijk héél ver. — Maar ak je denkt dat je revolunonnaire massa geleid wordt door betere of hoogere instinkten, bijvoorbeeld door zooiets als „gerMenschapszin" of ..onpersoonlijke idealen" dan vergis je je jammerlijk. Het eenige „gemeenschappelijke" in de „massa is voorloopig nog het beest-in-ons, niet de god. Het beest, begeerig door ontbering, en. dol door ophitsing. Geef ons geloof in de zuiverheid van de revolutionnarre idealen, dan zullen ook wij het „cultiveeren van onze nietige persoonlijTrkeidjes" heusch wel kten schieten. Maar jelui doet me denken aan zuiveraars die zelf krioelen van de luizen. Zoolang dè daden der revolutie bewijzen dat haar helden in den grond van hun hart hebzuchtige, heerschzuchtige, eerzuchtige, wreede, rwogmoecUwaanzmnjge idioten zrjn, minstens even stupiede en verdoemelijk als hun tegenwoordige onderdrukkers, zoolang zal ik blijven toekijken hoe God zijn lood om oud ijzer ruilt, of, zooak jullie t uitdrukken, hoe zich dè meest grootsche omwenteling aller eeuwen voltrekt." . Nout had op zijn gewone, kalme manier gesproken. Maar de schilder scheen toch ontstemd. Hij haalde de schouders op, mompelde nog wat en keek naar den dichter ak verwachtte hij van' hem hulp. Van Berghem echter zag peinzend voor zich. Er was een soort van moede somberheid in zijn bhk, meende Victor. „Het beste bewijs overigens, dat ze zelfs in Turome. ondanks alle begrijpelijke opwinding, geen geweld willen," begon de schilder weer, „k toch wel dat de communisten zelf de moordenaars van den keizer hebben terechtgesteld." , Nout greep de courant waarnaar de schiMer onder net spreken had gewezen en las het benent. „Hohol" lachte hij. „Ik wil niet direkt zeggen dat dit alleen maar een diplomatieke zet in ouden bourgeoisietrant is, een geste tegenover het buitenland; maar in elk geval is jouw beste bewijs het beste bewijs ervoor dat de 206 moraal van de communisten, daar en overal, precies dezelfde, maar ook precies dezelfde, is als die van de bourgeoisie. Want ze nebben alleen den man die bet bevel tot den moord1 had gegeven gefusileerd, maar de uitvoerders van het bevel vrijgesproken, omdat zij, gehoorzamend aan hun commandant, hun plicht vervulden." „Nu, wat zou dat? Is dat niet vanzelf sprekend?" vroeg de schilder, aarzelend. „Niet voor een waarlijk moreel mensch, zooals jij b.v. behoorde te zijn," antwoordde Nout .„Be laat nog in 't midden of menschen, die pretendeeren er een nieuwe en betere moraal op na te houden', eigenlijk wel, volkomen' in ouden rechts-stijl, een' moordenaar mogen ... verrnborden. Dat is hier bijzaak. De verschrikkelijke hoofdzaak is, dat het voor hen, precies als voor den meest verhuichelden kapitalist en christen, een uitgemaakte, vanzelf-sprekende kwestie is dat gehoorzaamheid aan het gezag en tucht gaat boven de gehoorzaamheid aan het geweten. Uit zoo'n enkel feitje en de manier waarop het wordt opgenomen, blijkt dat de revolutie geen' spoor van een moreele vernieuwing heeft gebracht, ze heeft eenvoudig de oeroude staats-handels- en krijgsmans-moraal geadopteerd, die welbeschouwd ook een massa-moraal is. Let eens op dat de wijze van oordeelen, en vooral van vèroordeelen bij een revolutionnair in wezenlijk opzicht altijd volkomen „bourgeois" is. Maar daarmee is de revolutie moreel veroordeeld. Maak joniet boos hoor, alleen maar door mij, moraliseerenden tinnegieter. Jullie vijanden vèroordeelen je niet moreel, maar immoreel, of op grond van praktischer motieven : gebroken spiegelruiten, gedeprecieerde effekten en zoo." Van Berghem, die absent voor zich had zitten kijken, alsof hij het debat tusschen Nout en den schilder niet had gevolgd, zeide thans opeens: „Be zou ook zoo wel lust nebben, Victor, eens een paar dagen op je landgoed te komen uitrusten ... Dat wil zeggen — voegde hij er glimlachend bij — rustig werken aan een brochure die ik onder handen heb." 207 „Wanneer je maar wilt," zeide Victor verheugd. 1 „En ik zal je heusch niet van jouw werk afhouden. „Best, afgesproken." De ontstemde schilder wendde zich nu tot Victor. „Ik hoor dat een van mijn leerlingen, Eva Thonwm, een nichtje van u is. We hadden het daarnet juist over haar. n aardig meisje, met 'n aardig talent. Victor maakte zich met een paar korte zinnen van het nieuwe onderwerp af. Haar adres vroeg hij met; zelfs verzuimde hij haar zijn groeten te 'laten overbrengen. Het verontrustte, verschrikte hem haast, dat de gedachte aan fcva hem vandaag zoo vervolgde, ja. als werd opgedrongen. Hi] was blij toen Van Berghem en zijn vnend vertrokken. Hijzelf bleef nog een uurtje met Nout en Adry praten, maar hij kon zijn gedachten niet goed bij elkaar houden. Hij voelde zich wonderlijk verward. Marga... de gemeenschap ... Eva egoïsme het onpersoonlijk streven. .. ■ Karei.... de vliegmachine de nieuwe moraal.. .. eerzucht.... Kefde.. • • Marga.... EJsje. -Alle gevoelens, alle ideeën, dwanelden ate schink de schemering van zijn geest, elkander verdringend, be- Excuseer me, ik ben njoe," antwoordde hij Adry, toen zij voorstelde tot de punch over te gaan. „Ik moet vroeg op, ik ga liever naar huis." , Op eens zag hij het rustige Westergauw als een heCTlijk / land van belofte. Daar, in de eenzame hoeve, bij de goedé vrouw Blok en het lieve Geeske; daar in de woeste bosschen, op de verlatenheid van dé hei; daar in zijn oods, bij zijn werk, zou hrj bet evenwicht van zijn ziel faer- ^Nout drukte hem warm de hand, zooals dien avond in de bodega. „Succes!" zeide hij. — . , , Maar Victor vertrok dien Maandag met. Ook de twee volgende dagen kon hij er niet toe komen. lederen morgen dreef een onrust hem naaT Marga, vroeg, veel te vroeg. 208 zoodat hij in een café'tje in de buurt moest blijven loeren tot hij Edward naar zijn kantoor zag gaan. Dan snelde hij naar haar toe om voor het laatst, voor het allerlaatst, maar nu toch zeker voor 't allerlaatst afscheid te nemen. Een „oogenblikje maar"... dat uren duurde, Dinsdag tot de lunch, Woensdag tot het middagmaal. In deze uren, van een rustig en argeloos samenzijn vonden zij elkaar volkomen in een vertrouwelijke kameraadschap, die zij beiden voelden niet als surrogaat, maar als loutering van hun hartstocht. Eerst Donderdag vertrok hij, op aandrang van Marga zelf, die zich schertsend' bezorgd maakte dat hij om harentwil zijn werk, zijn plicht verzaakte. XXIII De vogels leken uitgelaten- van lenteverwachting. Zij zongen, floten, orgelden onafgebroken. Zij dartelden tusschen de twijgen, hipten pikkend over den grond en schoten weg in wikten vaart door het nog kale bosch, met een takje, een strootje, een grashalmpje in den bek. Een groene specht met wijnrooden kop hakte aandachtig en geduldig met zijn langen snavel in een berk vlak bij. Een eind verder streken^ met forschen schreeuw twee meerkollen neer, klepwiekend met hun blauw-en-witte vlerken. Zwarte lijsters scharrelden luidruchtig in het mos en tusschen' de dorre blaren rond ; een meesje of roodborstje glipte rusteloos het omgekeerd tegen een stam bevestigde bloempotje in en uit en onder een hoop oude takkebossen krioelden' honderden musschen. De 'knoppen der vruchtboomen in 'het tuintje waren dikgezwollen, een perzik ontplooide reeds zijn teerroodè bloempjes en een enkele prunusstruik waasde in het wit van zijn duizenden nog niet gansch ontloken bloesems. Een paar dagen nog van zulke zon en de lente zou er zijn. Victor zat voor het open raam van zijn hutje bij de loods over een tekening gebogen. Nu en dan keek hij op, liet 209 den blik naar buiten dwalen, tuurde naar den specht, volgde de gaaien, luisterde naar den lokroep van een verren koekoek. Dan peinsde hij even, dacht aan Elsje, aan Marga ook, maar zonder weemoed of heftig verlangen, ofschoon hij reeds bijna drie weken op Westergauw vertoefde. Hij was in dien tijd werkelijk tot rust gekomen; de wisselende emoties om Marga hadden zkh verstild tot een staagharmonisch gevoel van teederheid. Aan Eva dacht hij zelden en dan zonder onrust; hij hoopte dat zij Richard's liefde tenslotte toch zou beantwoorden, en dan' zou van zelf ook hun verhouding weer in orde komen. Er was-geen enkele gedachte die hem hier bekommerde of hinderde. Hij leefde geheel voor zijn werk. In een gelrjkmatigen en gelijkmoedigen ijver arbeidde hij den ganschen dag, hetzij in zijn hut, hetzij in de loods waar de machine gebouwd werd. Het werk was dadehjk vlot gegaan', dank zij de geniale hulp van Richard, die hem steeds onontbeerlijker werd, en de handigheid van Karei. Met het oude model dat er nog stond had hij eerst eenige bevredigende voorproeven gedaan en eergisteren had hij gevlogen met het nieuwe. Niet maar een langzame zweefvlucht, maar werkelijk vliegen was het geweest. Wel niet hoog en niet lang, maar vliegen toch, en veilig en zéker. Het probleem was in 't algemeen opgelost, dat hadden zij alle drie gevoeld. Richard en Karei waren' zoo ontroerd geweest dat hijzelf, wonderlijk nuchter, er verlegen door was geworden. Eigenlijk had hij tijdens de vlucht in het geheel geen sensatie gehad; hij had in één spanning gelet op den motor, op het stuur, op de houding, de beweging van alle onderdeelen. En toen hij geland was begon bij dadelijk, nog terwijl Richard naast hem in geestdrift stond te praten, iets te repareeren. Maar daarna, toen hij alleen was, had toch ook hem de overwinningsroes aangegrepen. Een avond, een nacht van trotsch geluk, overweldigend als hij het nooit had gevoeld, in een besef van kracht, van macht zoo groot dat het hem bijna beangstte. Hij had gevlogen, hij had zijn belofte vervuld! En hij zou wéér vliegen, hooger en Demonen 14 210 hooger, verder en verder! Want net geheim was gevonden, van nu af aan was het slechts zaak het toestel te verbeteren. Hij had Marga geseind „gdufct", en haar antwoord: „Heerlijk, kom gauw terug," had zijn extatische vreugde nog doen toenemen. En hij had Marga per brief geantwoord dat hij, juist nu de eerste poging geslaagd was, nog een poosje moest blijven doorwerken. „Het verbaast me zelf," bad1 hij geschreven, „dat ik op je vraag, wanneer ik terug kom — hij_ veranderde bij dé gedachte dat Edward „natuurlijk" zijn brief zou lezen toch onwillekeurig zijn zinswending — niet onnnddélkjk naar Kroonstad ben gevlogen; maar ik kan niet van mijn werk af." Zou zij tusschen de regels door lezen wat het hem kostte zijn verlangen naar haar te bedwingen? Of kostte 't hem niet zóóveel moeite? Wilde hij 'liever hier blijven, rustig werken en rustig aan haar denken? Hij werkte met klaren, lichten, veerkrachtigen geest. Hij had voortdurend het rustige gevoel van den gymnast, die met sterk en lenig lijf nonchalant bij dien rekstok staat, waar hij straks met een veerend rukje op zal wippen om er dan in feilloos rhythme rondom te zweven, te buitelen, luchtig en gracelijk en' zonder aarzeling, zooals een vogel vliegt door de kruin van een boom zonder één takje met de vlerken te raken. Heerlijk was het zoo te spelen. Neen, er was hier niets dat hem stoorde, geen enkele gedachte had 'hem deze weken bekommerd, tot gisteren, toen Richard hem dat van Karei verteld' had. Maar hij had zich die verdenking dadelijk uit het hoofd gezet; ze zou nu ook niet weer bij hem zijn opgekomen' als Karei niet juist toevallig een paar uur over zijn tijd was geweest. Om negen uur had hrj terug kunnen zijn van het- station, waar hij wat vrachtgoed zou afhalen; nu was het over elven. Maar misschien was hij opgehouden. De verdenking^ die Victor niet wilde aanvaarden, berustte op Richard's mededeeling, dat Karei' zich wat al te opvallend interesseerde voor de constructie der vliegmachine. Richard had herhaaldelijk opgemerkt hoe hij 211 teekeningen van allerlei cnderdleelen nauwkeurig copieerde en gisteren had hij gezien hoe hij eenige duplicaatstukken, die voor reserve dienden, wegmoffelde. Richard had deze belangstelling in verband gebracht met een opmerking die Karei eens 'had gemaakt aangaande de geweldige beteekenis die de vkégmachine zou hebben als wapen voor de revolutionnairen. Ofschoon Richard, evenals Victor zelf, overtuigd was dat Karei, zelfs al bezat hrj meer teekeningen dan hem in handen 'gegeven waren, er toch niet in zou slagen' een machine te bouwen' — alleen reeds omdat die fijnere constructie van den motor hem niet bekend was — had hij het toch noodig geacht Victor zijn verdenking mee te doelen. Maar het viel dezen zwaar er aan te gek»oveni. -En toch, waarom had Karei dan zoo dikwijls bij Richard gevischt om bijzonderheden te weten te komen? Vervelend! Zich er maar niet aan storen? Maar het samenwerken was toch op die manier niet mogelijk. Het beste zou zijn open met hem te spreken. Al» 't zoo was, dat zou hij zeker dadelijk bekennen en dan kon hij 'hem terugsturen naar die fabriek en ander werk geven dat hem niet in verzoeking bracht. Dan kon Jacob in zijn plaats komen, die was ook 'handig... misschien kon hij het wel met Richard alleen af, dat was wel zoo veilig. Hij richtte den blik weer op de teekening, maar nauwelijks had hij er zich in verdiept of 'hij hoorde buiten loopen. Kwam Geeske hem de koffie brengen' of zou de post vandaag zoo vroeg zijn1? Een' brief van Marga? Maar het leek eer het langzame sloffen van' vrouw Blok. Beroerd toch, hoe moest hij nu het goede mensch het wegzenden van haar zoon verklaren? Ze was zoo blij dat hij hem had meegenomen. Ja waarachtig, zij was het zelf. Hij opende haastig de deur voor de oude vrouw, die hem inderdaad een bakje koffie bracht. „Kom binnen, moeder," zei hij vriendelijk en zette een stoel voor haar klaar. i _ , Vrouw Blok, die alleen' met haar kleindochter Geeske, 212 pienter kind van veertien jaar, op de verlaten hoeve woonde, leerde er sinds den dood van haar man, nu vier jaar geleden gestorven, van het pensioen dat Victor haar had toegekend en het fantasie-loon dat hij haar bovendien voor het schoonhouden der loods betaalde. Een verschrompeld, kromgetrokken boerenwijfje, een oude heks met hoekig, scherp geteekend gelaat, meestal verkrampt door de pijnen die haar jichtig lichaam kwelden, maar soms van een vreemde, wijze, haast verheven rust en met oogen, wier onveranderlijke, glanzende zachtheid wonderlijk contrasteerde met dé krachtige en ongekuischte taal waarin zij zich meestal uitdrukte. Aan de suggestieve kracht van die oogen, en verder aan haar natuurlijke goedheid1 des harten en eenvoudige levenswijsheid, had zij haar groote reputatie onder de boerenbevolking te danken. Het heette dat zij allerlei kwalen door hand-opleggen, magnetiseeren en bidden kon genezen. Zij liet zich echter niets voorstaan op dit vermogen, noemde het een gave Gods en vroeg voor hare hulp nooit eenige belooning. Maar van alle kanten bracht men haar ongevraagd' een tribuut van spek, worst, suiker, meel, boonen enz. en haar moestuintje werd onderhouden door vrijwillige heerendiensten. Ook aan kleeding voor haar en Geeske was nooit gebrek. Zoo leefde zij met het kind1 in overvloed' en deelde zelfs, zoowel van haar pensioen als van haar voorraden', nog rijkelijk mede aan de arme zieken die haar hulp kwamen inroepen. Victor hield veel van haar. Reeds vroeger had hij sympathie voor het zonderlinge heksje gevoeld, maar tijdens dit laatste verblijf, nu hij dagelijks met haar omging en menigmaal 's avonds, terwijl Karei elders verstrooiing zocht en Richard op zijn eigen kamer in de hoeve zat te studeeren, urenlang met haar alleen was en veel met haar had gesproken, was deze vriendelijke sympathie gegroeid tot hartelijke genegenheid en' oprechte, ja eerbiedige bewondering. Hij noemde haar nooit anders dan „moeder". Niet alleen omdat ook de boeren haar, dé oude vrouw, aldus aanspraken, maar vooral omdat hij dien naam inner- 0- 213 lijk voelde als een erkenning van haar waarlijk moederlijke zorg voor zijn gemak en welzijn. , , . Ga toch zitten, moeder," herhaalde hrj, bemerkend[dat zij een praatje scheen te willen maken. „Heb je t vandaag weer wat te kwaad?" '!?%■.. , Maar nog voor zij antwoordde za g fan aan de droevige uitdrukking van haar oogen dat het nu geen lichamelijke pijn was die haar gelaat zoo zorgelijk plooide. „Is er iets dat je dwars zit, moeder? Het vrouwtje zuchtte. , „ Och, meneer Victor, wat zal ik je zeggen... "Het is iets gewichtigs, dacht Victor, het „meneer had ze al twee weken afgeschaft. ,Ik heb 'n boodschap voor je... vanwege me zoon. Wat is er dan met hem?" vroeg Victor aanmoedigend, nadat zij een poosje hoofdschuddend had zitten mijmeren. „ 14.. • Ja, ik mot 't je toch wel zegge, hernam zij. »™li* weg, je zult m niet weerom zien. Hij most na de stad, kon 't niet meer uithouwe hier. Ze hadden m daar noodig, zei-die en 't was z'n plicht as kameraad om te gaan ... och god ja, wat zoo'n jonge dan zegt hè. t Is n beste jonge. Hij gong toch maar niet weg zonder me gedag tet zegge. Misschien zie \ 'm nooit weer terug, dacht ik, en mj dacht 't ook dat kon ik wel merke. As je maar niks lednks doet, zei ik, Karei, denk daar an. Je sociale zijn met kwaad als je ze hoort prate, dat weet ik wel, net zoomin as jij, maar God weet wat ze dóen m hun zondige agengereidheid. Ik zeg: wat mot dat nou, Karei; da* is toch niet netjes tegenover meneer Victor. Daar gaf ie geen asem op, stond z'n schouders maar op te halen. Ut zei, ot ie nog 'n kind was,: jou verdomde aap, jou snotoeus, mot je zoo ver gelde wat je baas voor je gedaan het? leen lachte-ie en zei, zooas ié dat kan, hé: ouwetje, maak je niet dik, me baas vindt z'n weggetje wel zonder mij en 1K zonder hem. 't Is 'n beste baas — ja dat za-die werachtig _ maar d'r is baas bove baas, en mijn baas is nou me 214 gewete dat me niet met rust laat as ik niet meevecht voor de zaak van 't volk. Nou, en die rest, die mooie woorden ken je wel. Toen is-ie weggegaan, en ik most je dat maar vertelle, want hij zou 't je zelf toch niet goed kenne schrijve, hij zat er mee in. Maar je zou 't wél begrijpe, zeidie. Ik zeg: jonge, je moeder begrijpt 't ook wel, je mot doen' wat je niet late kan, maar 't doet me daarom toch verdriet, want wat jij en je kameraads daar in de stad hebbe te vertellen is kulkoek. De baas-bove-baas die is daar, daarbove, en die alleen weet hoe 't mot. Zeit hij weer: moeder, zeit-ie, leg nou niet te ouwe-hannese, geef me n zoen en la me gaan. Ik zal an jou en Geeske denke. As ze me ooit burgemeester van Kroonstad make dan kom jullie nog in 'n paleis te wone. Verrek, zeg ik, 'k heb schijt an alle paleize, dat weet je wel. Mij zal je in je Babel niet zien en Geeske nog minder. Toen most-ie lache. Nou, dan laa 'k toch 'n paleisie zette hier op de hei, zei-die, en zoo zijn we gescheie." Victor had in weemoedige aandacht geluisterd zonder haar te onderbreken. Zwijgend, niet wetend hoe haar te troosten, zag hij neer op het rimpelig gezichtje, in haar oogen, nu glanzend van tranen. „Al m'n kindere ben: ik kwijt, de een na dè ander, en nou verlies ik hem ook nog," prevelde ze klagend: „Want rk ben 'm kwijt, dat voel ik best." „Moeder," begon Victor „dat vind ik vreeselijk voor je. Maar... och nee, waarom zou ik je troosten met mooie praatjes? Ik heb te veel eerbied voor je om je te ontzien. Jk beloof je alleen dat ik m'n best zal doen1 zooveel mogelijk van hem te weten te komen, En laten: we nooit vergeten dat hij toch in elk geval doet wat hij voor goed houdt. Het vrouwtje knikte, keek mijmerend, maar nu alweer met haar oude zachte berusting, voor zich uit. „Je bent 'n beste baas, ja, dat zei-die." ' Er werd geklopt, Geeske trad binnen met de post voor Victor. Bovenop lag een brief van"Marga, Victor herkende - 215 onmiddellijk het handschrift. Haastig greep hij de envelop en scheurde hem open'. Maar zijn blik viel op het oudje, dat bescheiden was opgestaan en met Geeske wilde heengaan. Beschaamd wierp hij den brief op tafel, liep vrouw Blok achterna. „ „Nog even', moeder... Ga jij maar Geeske. Weer zat zij tegenover hem, hij hield haar knobbelige hand vast, streelde haar zachtjes. „Je hebt ook Geeske," zode hij, in een onbeholpen poging om haar toch iets vertroostends te zeggen. „Ja dat kind — haar oogen straalden plotseling °P — als ik dat niet had, dan was ik allang dood. He heb er genoeg na verlangd in al m'n verdriet en pijn. Maar voor haar mot-ik zorge, dat ze te ete krijgt... want t kind vreet as 'n kernijn, nou, 't is d'r gegund... Daarom bid ik iedere dag: Heeregod, kat me leve om voor dat kind te zorge tot ze groot is." „Hola, ik ben er ook nog, moeder, lachte Victor. „Maar bidt jij maar, want jij zorgt toch in elk geval nog 't best voor haar. En er zijn nog zooveel anderen die je noodig hebben. En dan... 't hóeft toch immers met mis te loopen met Karei: misschien heeft hij niets bepaalds in den zin; misschien komt er niets van de heele revolutie^ „Praat jij maar, jonge, praat jij maar, je meent t best... maar d'r komt wel van... dfr komt wél van. — Ja ja, ik heb 't gezien, ik heb de heele boel in brand gezien"... Zij zuchtte, schudde moedeloos het hoofd, stond toen op. „Laat me nou maar gaan... uk most niet zoo lammenadig klage... kijk, nou heb je werachtig nog je koffie koud late worre door mijn... Geeske zal1 je 'n ander bakkie brenge ... maar d'r komt wél van ... 't mot alles gebeure." 216 XXIV Marga schreef slechts enkele regels. „Je begrijpt wel, Victor, hoe je telegram mij ontroerd heeft, ik ben er aldoor van vervuld. Vergeef me mijn onnoozele vraag om terug te komen, natuurlijk moet je blijven zoolang het noodig voor je is. Maar ik had een verontschuldiging, ik zal 't je later wel vertellen. Of neen, dat lijkt verontrustend geheimzinnig. De zaak is dat ik, toen ik realiseerde dat je gevlogen had, opeens bang werd en in mijn onrust seinde ik je toen. Het was een beetje laf van me en misschien is het nog laffer dat ik 't ook beken, terwijl ik je zelf er toe heb aangemoedigd. — Hier is alles wel; Kitty vraagt telkens naar je en de jongens verheugen zich erg op de beloofde zeiltochten." De eerste lezing van dit briefje stelde Victor teleur. Hij miste iets, het „ik houd van je" dat hij eens in ditzelfde schrift voor zijn oogen- had zien schemeren. Maar toen hij t herlas glimlachte hij om zijn teleurstólKng. Want zeide deze vrouwelijk beredeneerde gevoelsverwarring niet hetzelfde? En hij dacht aan het oogenblik toen hij zijn machine beklom en ook hèm plotseling een nerveuse angst had aangegrepen. Niet dat hij zou vallen, maar angst om Marga. Het had hem moeite gekost dien angst terug te dringen en rustig te starten. Hij had zijn toevlucht moeten nemen tot een oude, half vergeten sensatie... dat hefde een zwakheid, een' verdomd hinderlijke zwakheid is. Wie denkt er nu aan een vrouw als hij vliegen moet! En eerst later had hij zich met verbaasde schaamte herinnerd dat hij juist vloog terwille van' haar. Een hevig verlangen overmande hem. Zal ik nu gaan? Zij wacht op me. „Natuurlijk moet je blijven'..." maar een eind verder: „Kitty vraagt naar je," en de jongens ook al... Mijn briefje moet haar hebben pijn gedaan, t Was net of mijn werk hier boven haar ging. Ik zou twee, drie dagen kunnen gaan... meteen informeeren naar Karei... ik zou vandaag nog kunnen vertrekken ... 217 Victor zou zijn voornemen echter niet ten uitvoer .brengen. De tweede brief dien hij opende bevatte het bericht dat van Berghem dienzelfden middag komen zou. Hij was nu op het punt, schreef 'hij, waarop hij tot de laatste revisie van zijn studie zou 'kunnen overgaan. Deze tijding verraste Victor niet onaangenaam. Het was immers veel verstandiger dat hij nu maar rustig aan het werk bleef, en van Berghem, die zelf kwam om te werken, zou hem niet storen. Hij stond op, ging met vrouw Blok en Geeske bespreken boe men den gast zou huisvesten en begaf zich vervolgens naar de loods, waar 'hij Richard geagiteerd bezig vond alle papieren te doorzoeken. Hij deelde hem de vlucht van Karei mee en vernam op zijn beurt dat een aantal teekeningen, gelukkig niet de belangrijkste, vermist werdén. „Zoek dan maar niet verder," was 't eenige wat Victor antwoordde. Van Berghem was nog voor het avondmaal gekomen. Vrouw Blok had Geeske Karei's kamertje voor hem laten inrichten: een afgeschoten gedeelte van dén voormaligen koeienstal, met twee ramen die uitzagen op het stille achter-erf. Toen Victor met haar was gaan inspekteeren of alles in orde was had vrouw Blok lang staan turen naar een portret dat tusschen andere afbeeldingen tegen den wand geprikt hing en hem eindelijk gevraagd wien het voorstelde. Victor had' van Berghem herkend. Zijn antwoord dat het de verwachte gast was, „een bekend schrijver, van wien Karei zeker iets had gelezen," maakte haar nadenkend. Aan tafel had zij den dichter herhaaldelijk peinzend, soms met een lichte hoofdschudding, aangekeken, alsof zij zich afvroeg wat ihe man toch met haar zoon te maken had: Zij lette op al zijn woorden en sprak zelf, zeer tegen' haar gewoonte, bijna niets. Eerst later op den avond, toen de mannen, na van een wandeling te zijn thuis gekomen, weer onder de schouw zaten en zich lieten inschenken uit haar eeuwig pruttelende koffiekan, scheen zij zich met van Berghem verzoend te hebben, werd weder 218 spraakzaam en richtte nu en dan ook het woord tot hèm. „En wat mot je hier nou eigenlijk schrijve?" vroeg ze opeens. De dichter, overrompeld door de abrupte vraag, wist niet beter dan met een vrij onnoozel lachje naar waarheid te antwoorden: „Een historische verhandeling over de rol van het geweld in de revolutie." „Zoo zoo," knikte ze, „geweld en revolutie"... net as Karei1... denk je ook al daarmee de mens enen te helpe?" ,sja, dat dénk ik," antwoordde van Berghem eenvoudig. Het oudje zag hem weer peinzend, maar niet onvriendelijk aan, zweeg echter verder, terwijl de mannen nu spraken over de verhandeling, waarvan de quintessens was dat het geweld ten allen tijde, ondanks alle onrecht en alle gruwelen1 die het onvermijdelijk medebracht, dé wegbereider dér vrijheid was geweest. Overigens wilde natuurlijk geen waarachtig revolutionnair geweld, het werd hen alleen maar door den tegenstand opgedrongen. Richard stemde hem geestdriftig bij. Victor keek van dén zachtzinnigen dichter naar den nog zachtzinniger ingenieur en dacht: veroveren, met geweld, het geluk dér wereld... ja, dat moet wel' dé heldendroom worden van1 wie machteloos naar het persoonlijk geluk hunkert. Welke begeerte, welke levensleegheid is het die deze mannen tot theoretische geweldenaars maakt? Eva... en nog 'n Eva. En eerzucht, ijdelheid, ja, die vooral... waarom anders waren beiden zoo opvallend eenvoudig en bescheiden? Wroetten en intrigeerden dè demonen niet liefst in 't verborgen? „De geschiedenis leert het duidelijk," hoorde hij van Berghem zeggen. „Jelui spreekt altijd alsof de geschiedenis den mensch, inplaats van de mensch de geschiedenis maakt," zeide VictoT. „Het wordt tijd de geschiedenis en de kuituur eens andere wetten' te geven. Als zij, die werkelijk genoeg hebben1 van onrecht en gruwelen, eens eindelijk begonnen zelf het geweld te laten varen inplaats van er zich „tegen hun zin" in „opgedrongen strijd" een vrijheid mede te verove- 219 ren», die „ten' allen tijde" — dat „leert dé geschiedenis" ook — tenslotte maar een schijn, een illusie bleek... zou dat niet een werkelijk nieuwe revolutionnaire methode zijn? Ik geloof niet m jullie vredelievendheid... enfin, Nout zei het laatst: 't is het oude beest dat in ons spookt als we strijden... tegen strijd. Tijdens den oorlog sprak ik Dr. Mourat die mét de ambulance was meegeweest. Ik vroeg hem of het ook hem was opgevallen, dat bij de meeste menschen de oermensch zoo heel' gauw voor den dag komt. Wat? zei hrj, de oermènsch? De gorilla! Onmiddellijk, zoodra je m loslaat uit zijn alledaagsche gewoonte-gareel. Dat leek mij toen wat cynisch, maar ik ga 'langzamerhand gelooven dat hij gelijk heeft. „Dus: weerstaat den booze niet," spotte van Berghem. „Tenminste niet met geweld, dunkt me," zeide Victor. „Met noodeloos gewéld," verzachtte Richard. Van Berghem haalde de schouders op. Dit was immers altijd' het doode punt in zijn debatten met „halven" die nog „onbewust" vastzaten aan rudimenten van „burgerlijke" moraal en vooroordeelen. „Och wat, individualisten zijn jullie," ijverde hij. „Je ziet nooit het massale karakter van zulke bewegingen. Je blijft kijken naar het geweld, het onrecht dat één persoon, jezelf, je vrouw, een1 bloedverwant, een vriend wordt aangedaan en wilt niet zien wat daardoor voor dè menschheid bereikt wordt." „Alsof de massale geweldplegers wel aan „de menschheid" dachten! Ik geloof dat het altruïstischer is aan zijn eigen kleine kringetje, desnoods alleen aan zichzelf te denken, maar met gezond verstand, dan op de tenslotte toch absoluut individualistische manier der terroristen aan 'n heele menschheid, waarvoor niemand een concrete, werkelijke, levende liefdé voelt," betoogde Victor. „Wel ja, moeder, schenk ons nog maar eens in" vervolgde hij tot vrouw Blok. „Jij vindt toch ook dat we in onzen ijver om de menschheid gelukkig te maken, best op wat kleiner schaal en meer bij honk konden beginnen, nietwaar?" 220 De oude vrouw knikte levendig bevestigend. „Jij bent de verstandigste, Victor. Me zoon — die nou weg is, och ja — had 't ook altijd over de menschheid die hij helpen most. Maar ik zei altijd: jonge, da's de hoogmoed. De menschheid is mij te ver af. Wie zijn dat? De menschen^ in Kroonstad, al die düizende, millioene mensche in andere 'landen, de negers en de Chineezen met hun oogen scheef in hun kop? Die ken ik niet. Maar in m'n ei ge dorp heb ik genoeg te doen, en as er es eentje uit Oostergauw komt vin ik 't ook best, zal ik 'm graag helpe. Ik help ze allemaal. Alleen me'n eige kan ik niet helpe. Alle jezes, wat heb ik dikwels 'n pijn in me kop na zoo'n seansie. Voor 'n week heb ik — zij raakte even op een dwaalspoor — er eentje opgewekt. Stijf as 'n plank was-ie; iaj leek dooier dan Lazarus. Maar hij kwam toch weer bij. Man, wat ha 'k 'n hoofdpijn. Afijn, dan drink ik maar koffie. Tegen andere zeg ik: bidde mensch, bidde en jezelf vergete; bidde, niet denke an je gammel karkas. Maar ik drink koffie, dat is nou eenmaal m'n gewoonte, waar ik op m'n ouwe dag niet af ken. God zal 't me vergeve." „Dat zal hij stellig," beaamde van Berghem ernstig. „Maar als je nu eens de menschen in Kroonstad en1 zelfs de Chineezen ook helpen kon, dan zou je 't immers graag doen?" „Ik zoek 't niet," antwoordde het oudje. „Wat me zoon, en jij," richtte zij zich nu direkt tot van Berghem, „jij, die 'm misschien verleid heb... maar la 'k dat niet zegge, 'n mensch is voor zichzelf aansprakelijk. .. wat jullie zoeke, dat is de roem en' de wereldsche heerlijkheid, 't Is je niet te doen om de mènsche te verlosse maar om zelf verlossertje te spele, niet van een of twee, maar liefst meteen van dè heele rotzooi. Wel ja. Zoo is m'n zoon, alleen an zichzelf denke bij alle mooie praatjes. Hij zou dit en hij zou dat, als zoo'n dreumes al! En later was 't: dè Heer het mijn uitverkore, hij was geroepe om de boel recht te zette. En toen-ie de Heer 221 verlore had, nadat-ie met Volkert was meegegaan na de stad... nou, toen het-ie zichzelvers maar angesteld as profeet. God' of geen God, uitverkore bleef-ie toch; hij zal 't zaaide opknappe... Ach ja, en nou is-ie weg. — Maar ik zeg: weerstaat den Booze niét. Want de liefde doet den mensch geen kwaad." Er viel een zwijgen; eerbied voor het leed van de oude vrouw belette van Berghem zoowel als Richard verder te „debatteeren." Eindelijk zei van Berghem: „Misschien, moeder — hij hnd Victor's gemeenzamen toon reeds overgenomen — heb je zelf niet genoeg van den Booze te lijden gehad." Het oudje lachte zachtjes voor zich heen. „Homaar! niet genoeg? ... daar zou je van opfrissche. Ik ben zoo te zegge met dè Booze getrouwd geweest... heb me zilvere bruiloft met 'm gevierd. Maar da's nou maar 'n grapje, ik wil geen kwaad van 'm spreke. Me man... Volkert het 'm nog gekend en weet dat 't waar is, me man, nou, die was de ergste dronkelap van *t dorp en in z'n goeie tijd *n duvel van 'n kerel, die 'r opsloeg bij 't minste woord. Voor mijn was dat niet zoo erg, ik liet 'm maar uitraze, maar as-ie de kindere sloeg dan werd ik dikwijls giftig, want ik kan geen onrecht zien, weet je, net as Karei. Kwam-ie op 'n dag thuis, vet as 'n varke en begon me daar, om niksniemendal, Karei te ransele. Die was al 'n sterk joch, maar hij kon niet tege den ouwe op. Ik zeg: jou smerige knul, kom hier, sla mijn as je lust het, maar van 't jong blijf je af! Maar hij gaat door, slaat de jonge tegen de grond. Toen was ik mezelf niet meer meester en terwijl-ie zich over 'm heenbukt, pak ik 'n aarpelmes van tafel en steek 'm dat zoo in z'n donder." Zij zweeg een poosje, niemand vroeg iets. „Ja," vervolgde zij toen, „dat heeft niemand ooit geweten dat ik haast 'n moord gedaan had. Alleen de dokter. Die zei: „nou Kobes, je bent wel wat èrg on- 222 handig in dat mes gevalle, dunkt me." En me man zei: „Daarom zou 'k er verder m'n mond maar over hou we, dokter, anders lache ze me in 't dorp uit... vertel maar lieveT hoe netjes me wijf me verbonde het." „Best," lachte de dokter, „zonder haar was je bepaald leeg geloope, je mot 'r in 't vervolg maar wat meer in eere houwe." En- toen snotterde me man as 'n kind, want hij was knappies zwak geworde, en zei: „dat zal ik, dokter, daar ken je van op an." Dat was de eenige keer in m'n leve dat ik, as ik 't zoo noeme mag, den Booze heb weerstaan. Maar de Heer het me er voor gestraft. Die liet 'm nog zes jaar leve, met 'h ziek lichaam, waar ik voor te zorge had. Die por was gauw genoeg beter, maar na een paar maande kreeg-ie 'n beroerte, waarvan ie lam bleef. Zes jaar heb ik 'm nog verpleegd, en met lief de, zoo verrekt lastig as-ie was. Afijn, 't is voorbij, 't was toch 'n beste man... al kwam 't pas uit op z'n ziekbed." „En dat vertel ik je nou omdat, zooals 't toen1 met mijn gesteld was, toen ik me man die prik gaf, zoo is 't nou ook met jullie revolutionnaire. De arrebeier is giftig, verdomde giftig, omdat-ie zoolang geranseld is voor niks. En die giftigheid, die is misschien nog kwaadaardiger dan de mijne, omdat-ie voor z'n eige opkomt. Die giftigheid noeme ze nou, zeit Karei, de heilige opstandigheid. Wie dat woord heeft uitgevonden is..." Van Berghem hief 'haastig het hoofd op en keek haar glimlachend aan. „Dat heb ik, moeder." „Dan hoop ik maar, beste jongen, dat je dat altijd net zoo kalm en zeker van jezelf zal kenne zegge as nu. En nou wel te ruste, we hebben al genoeg gekuld." Zij stond op en strompelde naar de deur. Onderweg prevelde zij nog iets. „Vergeer, was t eenige woord dat Victor opving. Van Berghem en Richard zwegen nadenkend. „Want we weten niét .wat we doen," fluisterde Victor 223 het oude vrouwtje na. En hij dacht aan den avond waarop ook hij tot dezelfde bekentenis gekomen was. We weten niet wat we doen, noch in onze kleine persoonlijke beroeringen, noch in de groote, massale. De verborgen demonen heers chen. XXV Een week bleef van Berghem te Westergauw. Overdag vertoonde hrj zich zelden, alleen' in den avond zocht hij geregeld het gezelschap der andere mannen, hetzij onder dè schouw bij vrouw Blok, 'hetzij voor een wandeling. Doch deze weinige uren van samenzijn volstonden om de vriendschap tusschen Victor en den dichter voorgoed te bevestigen. Ofschoon zij het over de revolutie nooit eens konden worden, voelden beiden een innige verwantschap, een sympathisch begrijpen van eikaars bedoelingen, dat door het geharrewar hunner woorden niet werd vertroebeld. Victor las van Berghem's nu voltooide verhandeling. Hij bewonderde stijl en opzet, maar oordeelde: nectar voor mij, vergif voor Karei en de kameraden. „Individualistische eigenwaan!" lachte van Berghem. „Waarom zou jij zooveel meer begrijpen dan Karei?" „Ja, waarom? dat is zoo," gaf Viotor toe, „het is zelfs mogelijk dat ik minder begrijp. De kuituur heeft zooveel1 in ons verstompt." Met Richard was van Berghem eveneens op zeer vertrouwelijken voet en moeder Blok had voor hem dezelfde zorg als voor Victor. Deze had hem op de hoogte gebracht van het gebeurde met 'haar zoon en de dichter had de dankbare oudé dadelijk beloofd zijn geëxalteerden discipel te zullen opsporen en hem als 't kon van dwaasheden te weerhouden. Victor had na dè aankomst van KareTs plaatsvervanger nog twee vluchten gemaakt, beidé met groot succes. Van Berghem, die op den dag van zijn vertrek, met Nout, 224 dien Victor verzocht had te komen kijken, dè laatste proefneming had bijgewoond, was vol enthousiasme. „Jij hadt gelijk," zeide hij toen zij aan het station op den trein wachtten, „jij 'hadt gelijk door je te concentreeren op dit werk. Misschien is het voor jouw gevoel een persoonlijke phch£jndividueel egoïsme, maar inderdaad heb jij je taak voor de menschheid volbracht." „Nog niet," antwoordde Victor. „Er moet nog veel aan verbeterd worden, maar in twee, drie jaar, misschien ook eerder, is 't ding voor praktisch gebruik geschikt." „Zorg dan alleen maar dat het in goede handen komt," zei van Berghem. Victor glimlachte weemoedig. Hij begreep waarop de revolutionnair doelde. „In alle handen zal het komen, misschien in goedé, maar zeker in verkeerde, evenals mijn dvnamiet..., misschien dèed ik wijzer den boel maar weer stuk te slaan," peinsde hij hardop, plotseling versomberd. De dichter zweeg. Hij kende zelf, ondanks zijn uiterlijke zekerheid, dat gevoel van haast niet te dragen verantwoordelijkheid. Hij dacht aan zijn eigen taal, die was als Victor's dynamiet. En een oogenblik woeldè de oude twijfel op aan zijn roeping, de twijfel of hij die taal sprak voor de goeden en de slechten terwille van hèn of terwille van zijn eigen verheffing; dè woorden van moeder Blok hadden dieper indruk gemaakt dan hij dacht. Hoe was hij de groote volksredenaar 'geworden, de apostel der heilige opstandigheid? Hij wist het nauwelijks meer. Hij dacht aan zijn bewondering voor de volkstribunen van vroeger tijden, aan zijn wilden vrijheidsdrang, zijn medelijden met onderdrukten, zijn sociologische studies, die zijn blind gevoel hadden verheven tot intellektueel begrip, tot wetenschappelijk inzicht. Er was een logische noodwendigheid in die ontwikkeling, zooals in iedere maatschappelijke en individueele ontwikkeling. En toch... waarom, als hij peinsde over zijn leven, drong dan altijd weer op het ééne verdriet om de liefde, het 225 geluk, die hem onthouden waren, alsof eigenlijk dit persoonlijke leed1 hem had gedreven' zich te wijden aan' de gemeenschap? Ook Victor mijmerde: hetzelfde thema: hoe ben1 ik vlieger geworden, wat heeft me gedreven? En hij voelde zeer sterk: hetzelfde dat van Berghem, den socialist; dat Nout, den1 kunstenaar drijft. Zij wilden alle drie getuigen van hun geloof in de macht en dè grootheid van den geest waaruit zij geboren waren. En elk zocht en vond het eigen middel: Gustaaf en Nout het schoone woord, door elk op eigen wijze gehanteerd, Victor zelf de groot8che arbeidsdaad. Ja waarlijk, daar was verband tusschen. Hij herinnerde zich een oude illusie uit zijn revolutionnairen tijd: de begeerte om ook volksredenaar te worden'. Als Demosthenes langs het strand', had hij uren lang in zijn kamer oreerend heen en weer geloopen, maar ak hij op een vergadering Slechts een paar zinnen voor de vuist moest zeggen, verwarde hij zich meestal en wist zich hopeloos belachelijk. Neen, het woord was zijn middel niet. En hij begreep: mannen als Gustaaf werken om te getuigen dat het leven redelijk is, mannen alk Nout om te bewijzen dat het schoon is; en hijzelf, hij vloog om te toonen dat het oppermachtig is, en dat het den meest verdwaasden droom ten slotte maakt tot werkelijkheid. Van Berghem verbrak het zwijgen, toen in de verte de trein zichtbaar werd. „We zijn beiden misschien toch maar eerzuchtige hoogvliegers, Ikarus." „En waarschijnlijk breken we beiden onzen nek, Euphorion" antwoordde Victor. „Geen bezwaar," zei Nout, „ak jelui maar gevlogen hebt." Van Berghem lachte weer, terwijl hij zijn coupée instapte. Enkele dagen daarna ontving Victor een telegram van Demonen 15 229 Twee dagen bleef hij er; bet kostte hem eenige moeite Hermine te doen toestemmen in Elsje's logeeren bij Marga, zoo'n „vreemde dame." Het verwonderde Victor dat zij met een ongewone heftigheid haar bezorgdheid voor het kind deed blijken, maar des te droeviger maakte hem de overtuiging, dat Elsje zelf aan deze soort van liefde toch niet genoeg had. Of had Hermine's heftigheid, haar verlangen Elsje bij zich te houden, nog een andere, onuitgesproken reden? De goedige, maar voor volmaakte onbaatzuchtigheid toch wel wat al te warme ijver, waarmede de kaptein juist voor Elsje's meegaan pleitte, deed het Victor vermoeden. Wat er tusschen Hermine en den kaptein gaande was, doorzag Victor thans duidelijk. Het liet hem niet onverschillig, doch onbewogen. Zijn belangstelling voor het geval was ten deele nieuwsgierigheid,, geprikkeld door de neiging om de verhouding der twee ak een minderwaardig avontuur te beschouwen — een neiging waartegen zijn billijkheidsbesef zich dan weer min of meer wrevelig verzette — ten deele een welwillende neutraliteit, gevoed door de gedachte aan zijn eigen geluk, maar berustend op het gevoel dat het leven, neen, eerlijk erkend hijzelf, Hermine had te kort gedaan. Had niet ook Hermine recht op liefde? Natuurlijk. En toch... was dat liefde? Hij argumenteerde in zichzelf tegen de verwaten pretentie te willen beoordeelen wat voor een ander mensch al of niet liefde was, maar hij kon den' nieuwsgierigen twijfel niet van zich afzetten, en evenmin de 'lichte ergernis over dien twijfel. Hij voelde zich „thuis" minder dan ooit op zijn gemak en was even blij als Elsje toen hij met het kind den Eeckhof verliet. Twee weken — de met enkele voor- en nadagen verlengde pinksteryacantie — bleef Elsje bij Marga logeeren. Het waren twee weken van diep geluk voor Elsje en van teedere vreugde voor Marga en Victor. De grootste innigheid verbond van den eersten dag af MaTga met Victor's dochtertje, een innigheid die Victor, wan- 230 neer hij dacht aan Marga's naderend vertrek, bijna bedenkelijk voorkwam. Marga bezat, evenals indertijd Eva, haar volle vertrouwen en zoo vormden Elsje en de gesprekken over haar spoedig een nieuwen band tusschen Marga en Victor. Elsje's verhalen brachten Victor vanzelf er toe ook uit eigen beweging met Marga te spreken over zijn verhouding tot Hermine, over zijn huwelijksleven, over Eva, en noodzaakten hem ongedwongen tot een nieuwe vertrouwelijkheid, waartoe hij daarvoor nog niet den moed had kunnen vinden, omdat hij steeds verlamd werd door de vrees dat Marga haar zou kunnen opvatten als een soort van zelfbeklag. Op Elsje had de omgang met Mar ga's 'kinderen een als het ware verlossende» invloed1. Reeds na enkele dagen had zij haar schuwheid geheel en al overwonnen, gaf haar stille, zachte wijze van doen en spreken noch den indruk van verlegenheid, noch dien van peinzende droevigheid. Eerst nu openbaarde zich haar karakter zooals het in wezen ~was en van1 het kleine clowntje af tot aan den grooten Jan, was ieder even sterk door haar zonnige blijmoedigheid bekoord, ondanks dat Jan juist in een stadium verkeerde van diepe minachting voor meisjes in het algemeen. Bij zijn1 dagelijksche bezoeken verwonderde en verheugde zich Victor telkens opnieuw over die heerlijke ontluiking. God, God1, als Marga haar moeder was! dacht hij dan met een smachtenden weemoed. Ook Victor nam in deze dagen vaak vacantie. Niet omdat hij rust behoefde, maar alleen omdat een 'krachtige aktiviteit, na zijn geslaagde proeven in hem ontwaakt, door Marga s jongens werd in beslag genomen en' uitgebuit. Zonder verzet van zijn kant. Hij werkte weliswaar dagen en nachten met ingespannen ijver, maar vervuld van zulk een' sterk besef nu de zaak volkomen meester te zijn, dat hij door geen twijfel meer werd opgezweept en zonder eenig zelfverwijt ieder oogenblik het werk kon laten rusten om met Frank, Jan en Hans te gaan zeilen of roeien, of een wandeling te maken met Marga en Elsje. 231 Victor voelde zich sterk, rustig, blij en jong... jong als de kinderen waarmee hij speelde. XXVI In den middag van dén laatsten vacantiedag bracht Victor Elsje weer naar den Eeckhof terug. Het scheiden van haar nieuwe vrienden was haar zeer zwaar gevallen; wel had zij zich flink gehouden, maar op het laatste oogenblik, toen Marga haar omhelsde, kon zij haar tranen toch niet bedwingen. En ook Marga zelf beheerschte zich nauwelijks toen het kind snikkend zeide: „Ik vond 't allemaal heerlijk, maar dat u weggaat is zoo naar, ik zou altijd bij u willen zijn, bij u en vader." Het was de eerste keer dat Elsje duidelijk uitsprak dat zij zich thuis, bij baar moeder, niet gelukkig gevoelde. Misschien waren déze woorden ook voor 'haarzelf een eerste formuleering van een tot nu toe vager gevoel, want onderweg sprak zij over Hermine met een warmte alsof zij meende iets te moeten goed maken en met zelfvertroostende opgewektheid prees zij het leven buiten in de bosschen boven dat in dè stad en betoogde zij, denkend' aan Hans en Kitty, dat haar vriendinnen toch óók aardig waren. En een groote troost was het, dat zij in elk geval, zoolang Marga nog in het 'land bleef, Zondags om de veertien dagen bij haar mocht komen. De ontvangst door Hermine en de dienstboden op den Eeckhof was zóó hartelijk, dat Elsje schijnbaar zonder - verdriet zich weer in haar gewone omgeving voegde. In haar kamertje waren bloemen geplaatst en — Victor zag het met verbazing — niet de keurige rozen, waarvan Hermine zelf het meest hield, maar groote bossen rood- en goudfluweelen muurbloemen. Hij vernam dat dè kaptein ze gebracht had. Er lagen ook een paar mooie meisjesboeken op haar tafeltje, eveneens van hem. Elsje 'bekeek de bloemen en de boeken met een weifelende, half beschaamde vreugde. 232 Hermine had het kamertje laten opknappen, er hingen nieuwe, frissche, fleurige gordijntjes; er stond een witgelakt kastje voor Elsje's boeken en1 speelgoed. Aan tafel was gezorgd voor haar kevelingslekkernijen. Zoo scheen alles mede te werken1 om haar den overgang te verzachten. Toch ontging het Victor niet dat er iets weemoedigs was in haar dankbaarheid en toen hij haar 's avonds goeden nacht zeide, kuste zij hem in een sprakelooze droefheid, die hem verontrustte. Op weg naar het station — het was een stille lenteavond — besloot Victor een trein later te gaan om nog een wandeling te kunnen maken. Op deze wandeling echter was hij zoo vervuld van zorgelijke gedachten over Elsje, dat hij, inplaats van den laatsten trein te nemen, terugkeerde naar den Eeckhof. Hij wilde den volgenden morgen Elsje nog verrassen en haar naar school brengen. Zoo was hij dus, twee uur na zijn vertrek, weer thuis. Door de openstaande tuindeuren van de huiskamer trad hij binnen. Hermine was er niet. Hij wijde haar evenwel zijn terugkomst nog even meedeelen, opende daarom de deur van het aangrenzende vertrek, waar zij dikwijls placht te zitten. Oök deze kamer was leeg; in de veranda echter vernam Victor het geluid van fluisterende stemmen. Zijn eerste gedachte was aan onraad, een onbestemd vermoeden dat er insluipers aan het werk waren. Onwillekeurig verhief hij zich op dè teenen en sloop voorzichtig nader. Het fluisteren' hield aan, er klonk ook een zacht gelach... neen, dat waren toch geen inbrekers! Op eens versmoorde het lachen en nu hoorde Victor het geluid van kussen en wederkussen. Hij glimlachte. Een van de dienstmeisjes natuurlijk. Maar wat nu? Hij wilde niet storen1... zachtjes terug dan maar naar de deur die hij had open gelaten. Doch daar begon het fluisteren weer... penibel... Wat was dat? „Hermine?" Hij hoorde het duidelijk... En weer gekus... „Peter, Petertje," klonk het streel end. 233 In zijn verrastheid deed' Victor een stap voorwaarts, nu niet langer op de teenen. De vloer kraakte; hij wilde vluchten, maar stond nu juist voor de veranda-deur. Nog net zag hij hoe Hermine en de kaptein, die, elkaar omstrengelend, op de rieten bank zaten, verschrikt opkeken en, zijn donkere schim ontwarend, uiteenstoven. Er was niets meer aan te doen, zij hadden hem herkend. -Victor, even verbouwereerd haast als het betrapte paar zelf, bleef in de deur-opening staan en zweeg. Verlegenheid, weerzin en lachlust, haast onbedwingbare 'lachlust vervulden hem. „Petertje! Hij heette Peter! stel je voor!" Na eenige seconden echter leek het hem nog veel gekker dat het donker Was. Hij knipte het elektrische licht op. De kaptein was opgerezen. Hij zag wat bleek, maar was volkomen kalm. Hrj bad zich voor Hermine geplaatst als om haar te verdedigen, in een houding die niet overdreven' geweest zou zijn, indien Victor haar werkelijk had willen vermoorden, maar die nu diens juist beheerschten lachlust opnieuw prikkelde. Victor, niet wetend wat te zeggen of te doen, keek hem onderzoekend aan, Malle, vervloekt malle situatie, dacht hij, maar tenslotte bracht hij er uit: „Pardon, ik merk dat ik jullie stoor." Hij vroeg zich daarbij af wat Edward zou gezegd hebben wanneer deze hemzelf en Marga bijgeval eens betrapt had. Hij lachte kort. Victor's imlpelooze woorden en lach schenen den betrapten als snijdende ironie bedoeld te zijn, als koelbloedige voorboden van een schrikkelijke ontknooping. Victor zag Hermine achter 'haar voor het gelaat geslagen handen snikken; de houding van dén 'kaptein werd nu werkelijk tragisch-heldhaftig. „Meneer Volkert," sprak hij met uiterste kalmte. „Ik begrijp wat er in u omgaat en ik ben natuurlijk bereid u iedere verlangde satisfactie te geven." „O God, Peter!" snikte Hermine. 234 Victor voelde neiging hun te vragen of ze gek geworden waren. Maar er was tegelijkertijd iets in hem dat zich er tegen verzette de zaak „gewoon" te behandelen. Een ergernis, een opstandige weerzin, een bedroefde moedeloosheid. Waartoe! God-bewaar-me! Die man zou begrijpen „wat er in me omgaat!" Hij was „natuurlijk" bereid om..... goede hemel, Hermine snikte alsof er een drama werd opgevoerd', terwijl hij in zijn hart lachte, lachte om hun kinderachtig gedoe. Neen, eigenlijk Vloekte om den erbarmelijken angst van Hermine en het stupiede wanbegrip van den kaptein. "Een boosaardige lust kwam in hem op om een rol te spelen naar hun stijl.... Hij haalde „bedaard" de revolver te voorschijn, die hij, als hij buiten was, steeds bij zich droeg en spande den haan. De kaptein, tot zrjn toenemende verbazing nu doodsbleek, tastte met de hand langs het lijf als zocht ook hij een wapen. „Ga zitten, kaptein," zei Victor, terwijl hij zelf plaats nam en de revolver voor zich op tafel legde, omdat hij zag dat Hermine over het geheele lichaam sidderde. De kaptein had zich hersteld, bleef in zijn beschermende houding staan en antwoordde: T,Niet voor ik weet wat u met... dat ding daar van plan bent." Hij sprak 'het woord „ding" uit met een vrijwel geslaagd air van minachtende koelbloedigheid. Victor lachte bitter. „U begrijpt immers zoo goed wat er in mij omgaat." „Ik herhaal," zei de kaptein, „dat ik geheel tot uw beschikking sta." „U hebt al eens meer op mij geschoten, kaptein, ik ben bang dat u mij den tweeden keer zoudt kunnen raken. Ik geef de voorkeur aan een Amerikaansch duel, dan heb ik tenminste ook een kans." De kaptein aarzelde; Hermine snikte krampachtig, in doodsangst ging haar blik van Victor naar dien kaptein, die bleef zwijgen en-zichtbaar zenuwachtig werd. 235 Victor kon de komedie niet verder spelen. Hij stond op, liep de veranda op en neer, liet de revolver onbewaakt liggen. Idioten! foeterde hij in zichzelf. Waarvoor zien jelui me aan! Bah, wat 'n houding... Zijn dat menschen die elkaar liefhebben. Waarom zit ze daar te huilen, inplaats van me gewoon te vertellen dat ze van dien man houdt? En jij, held, man van eer, waarom leuter je over duelleeren, alsof ik het recht had je te beletten lief te hebben wie je maar wilt! Wat ter wereld heb ik.te maken met wat er tusschen1 je beiden bestaat? Schaam jelui je niet voor de belachelijke lafheid mij te erkennen als heer en meester, aan wie je verantwoording schuldig bent? Dit alles wilde Victor zeggen, maar het was hem niet mogelijk een woord te uiten. Zoo verwrongen konden1 dus menschenzielen zijn, dat liefde voor hen werd een heimelijke zonde, iets als een diefstal, waarvoor zij waanden een rechthebbenden bedrogene voldoening te . moeten geven. En wat voor voldoening! Wraak, straf! Wat kon hij nu zeggen dat door die menschen met hun barbaarsch gemoedsleven begrepen zou worden? Hermine scheen tenslotte de spanning niet meer te kunnen dragen; zij begon stamelend te spreken: „Victor, in godsnaam, blijf toch kalm, ik zal je alles uitleggen. Laat Peter... laat de kaptein nu naar huis gaan... ik zweer je dat we ons niets te verwijten hebben dat... Victor..." Maar plotseling werd haar stem krachtiger. Zij richtte zich op en met een fonkeling van haat in haar oogen keef zij — zoo had Victor 'haar een heel enkele maal hoor en spreken tegen1 een onhebbelijk dienstmeisje: „Wat dénk je wel, ik doe net evengoed wat ik wil als jij, hoor... verheel je maar niet dat ik bang ben. Stel je voor: jij, jij zou me wat te verwijten hebben! 't Is wat moois..." Victor stond stil voor 'haar. Haar eerste woorden hadden hem onduldbaar gehinderd, haar laatste een oogen- 118 In het eenvoudige restaurant, waar Victor meestal placht te eten, beviel het hem dien dag niet. Het was er drukker dan gewoonlijk; enkele familie-dinertjes brachten er een stemming van goedige feestelijkheid te weeg die hem irriteerde. Hij liet zich een avondblad geven om er zich achter te kunnen verschansen. Turonië; voorts telegrammen over schandelijke muiterijen, misdadige woelingen en onverantwoordelijke stakingen in alle mogelijke landen. Alleen de regeeringen, goedertieren maar streng, deden als altijd haar plicht, gerugsteund door verknochte legers, -betrouwbare politie en ordelievende burgerij. Tusschen visch en reebout oogde hij vluchtig een waarschuwend1 hoofdartikel door waarin de misleidende demagogie van den vermaarden dichter-socialist Van Berghem werd' aan de kaak gesteld döor een even vermaard, doch patriottisch sterrekundige. En voöt de flensjes met confituren las hij op de volgende pagina het verslag van een meeting, waarop dezelfde dichter voor een helaas niet zeer talrijke, maar des te geestdriftiger menigte dé naderende revolutie had aangekondigd1. Hij verbaasde zich een beetje over de bombastische termen en smakelooze beelden1, waarvan de zoo subtiele stylist zich voor deze gelegenheid bediende. Hij wist dat Gustaaf van Berghem zeer bevriend was met Nout, kende ook wel iets van zijn werk. Hoe wonderlijk veelslachfage wezens zijn toch wij menschen, dacht hij weemoedig; hoe vol van zielige contrasten en conflikten zitten we. Maar het zieligst is dat we die conflikten niet innerlijk uitvechten, maar ze botvieren op anderen. Hoeveel slachtoffers maakt zoo'n Van Berghem tengevolge van zijn eigen onevenwichtigheid? Hoeveel wanbegrip zaait zoo'n verontwaardigde autoriteit door zijn eigen botte bekrompenheid?. ... Daar kwam die koffie; hij moest nu maar eens zien in dé agenda, waar hij vanavond heen kon. De Fransche opera ... De Italiaansche opera?.... Hij dacht aan den zingenden kaptein en voelde de spijtige zekerheid, dat die op ditzelfde oogenblik bij Hermine en den ouden heer dineerde en met hen den oudejaarsavond 119 zou doorbrengen. Zij zouden whisten met den blinde, uit vriendelijke opoffering voor den ouden heer; en dan zouden zij „Müllern" naar eigen hartelust. Hij zag de energieke hoofdrukjes, waarmede de kaptein „das Wandem' tot „des Müllers Lust" verklaarde. Om twaalf uur zou de oude heer een intiem toastje houden; de kaptein zou antwoorden met enkele hartelijke, doch hoffelijke zinnen en het glas opheffen, waarin weer een van' dé beste merken uit zijn zoo geprezen kelder „parelde." Opeens nam Victor een besluit. Waarom zou hij alweer zoo uitzonderlijk zijn? Iedereen vierde genoegelijk feest in gezin of vriendenkring, waarom zou hij in een soort van nijdige vereenzaming daar zoo schamper op neerzien? Hij zou naar Nout gaan en daar den avond doorbrengen'. Bij Nout en Adry was het altijd gezellig, en daar was hij ook altijd welkom. Vreemd1 eigenlijk dat hij er zoo zelden kwam. En hij had Frank al zoo lang beloofd eens te komen kijken naar zijn knutselarijen. Als ze nu maar geen drukte maakten om dat studiefonds] e! Hij zou maar meteen opstappen, een frissche wandeling bovendien, bijna een uur. Onderweg kocht hij een paar flesschen bisschopwijn en een groote taart en aldus voorzien bereikte hij tegen het thee-uur Nout's woning, een van die benauwend burgerlijke bovenverdiepingen in een van die triestige kazernebuurten, waar in dien1 tijd de veel te velen opeen' hoopten. Met de grootste hartelijkheid werd hij ontvangen door Adry. In een briefje had zij hem reeds voor zijn kerstgeschenk bedankt, nu kwam zij tot Victor's verlichting niet meer op de zaak terug, maar haar blik en handdruk gaven aan haar gevoel uiting op een wijze, die Victor op zijn beurt dankbaar stemde. Adry wilde Nout, die in zijn studeerkamer aan het werk was, roepen', maar Victor verzocht haar hem niet storen, hij had toch eerst te spreken met Frank.' De jongen haastte zich een algebra-som, waaraan hij bezig was, af te maken, haalde vervolgens een schetsboek voor den dag en begon Victor een reeks vragen omtrent door hem ontworpen toestellen en stroomschema's te 120 doen. Hij toonde hem ook enkele instrumentjes, die hij zelf had geknutseld. Victor had schik in het wel onbeholpen, maar toch in menig opzicht handige werk van den intelhgenten jongen en' nog meer in de eerbied en den trots waarmee zijn moeder hen gadesloeg. Adry zeide niets, blijkbaar 'bevreesd het gewichtige gesprek, waarnaar Frank zoo had uitgezien, te verstoren. Als zij opstond om te kijken naar kachel of bouilloir, liep zij op haar teenen. Ternauwernood waagde zij het thee te zetten, maar als Victor haaT niet lachend gevraagd had wanneer ze eindelijk eens inschonk, zou zij zeker den moed' niet gehad hebben zijn aandacht door het aanbieden van een kopje af te leiden. „Als je lust hebt, Frank, om wat smeden' en koperslaan te leeren, kun je Woensdag- of Zaterdagmiddags best op mijn fabriek terecht. De meesterknecht of ikzelf zullen je dan wel zoo'n beetje les geven, en anders probeer je maar alleen." De jongen', ontroerd van vreugde, stamelde: „Graag, graag I" „Afgesproken dan. En ga nu je vader maar zeggen dat hij oude jaar moet 'komen vieren." „Hij maakt aardige opmerkingen, ik geloof wél dat er talent in hem steekt," vervolgde hij tegen Adry toen Frank de kamer had verlaten. ,,'t Is zoo heerlijk wat je voor hem doet, Victor," antwoordde deze. Maar ik geloof zeker dat het aan hem besteed is. Hij doet z'n best. Altijd studeert hij... heusch, in echte studéntenboéken. Ieder vrij uurtje leest of knutselt hij. Soms ben ik wel een beetje bang dat..." Zij aarzelde, het leek haar niet hartelijk op dit oogenblik tegenover Victor dé vrees uit te spreken dat haar zoon zich te eenzijdjrg ontwikkelde. Maar Victor had haar begrepen. Hij dacht aan zijn eigen jongensleven' en zeide, antwoordend op wat zij nog niét gezegd had : „Ja, dat is een groot gevaar. Maar hij zal toch ook wel belangstelling hebben voor andere dingen?" 121 „O ja, Nout laat hem ook wel andere boeken lezen en tegenwoordig neemt hij hem wel een» mee naar den schouwburg. Maar hij heeft te weinig vrienden. Och, het meedoen met alles is zoo duur, hè. Hij zou nu b.v. graag lid worden van een tennisclub, maar de contributie en de uitrusting..." „Laat hem 'lid worden, Adry, wat het ook kost," viel Victor haar bijna heftig in de rede. „Ik meen het, ik weet veel te goed 'hoe ikzelf als jongen naar die dingen verlangde en hoeveel kwaad het mij gedaan heeft, dat ik niet mee kon doen." Adry antwoordde nog iets, maar brak glimlachend af toen zij zag dat Victor, blijkbaar in gedachten verzonken, niet meer luisterde. Net als Nout, dacht zij met vergoelijkende sympathie, en toen, met innigen trots: net als Frank. „Adry, houdt Frank van zeilen? Dit voorjaar koop ik een klein jacht. Daarbij kan ik best zoo'n schippersknecht je gebruiken. De jongen moet wat aan sport doen. Ik beloof je dat ik hem niet tot een boekenwurm en een werkezel zal opleiden. En laat hem 'lid worden van die club, dan geef ik hem 'n sportkostuum en een mooie racket." Nog vóór Adry kon antwoorden traden Nout en Frank binnen, gevolgd door twee nieuwe gasten', den dicht ersocialist, over wien Victor onder zijn maaltijd had gelezen en een proletarisch schilder van eenigen naam. Zij kwamen maar even aanloopen, verklaarden zij, om Nout iets te vragen aangaande een op te richten vereeniging „Arbeid en Kunst." Maar Victor kon den indruk niet van zich afzetten, dat die twee eenzame mannen gekomen waren om dezelfde reden als hij. Zij 'heten zich inderdaad, bij het gezicht van den bisschop en dé taart gaarne verleiden om te blijven. Hetgeen Victor aanvankelijk speet, want in het algemeen' had hij het land aan kunstenaars. Hij vond ze voor het meerendéel onuitstaanbaar en had vooral voor dichters een zekeren angst. De enkelen, die hij ontmoet had, hadden hem binnen het kwartier hun verzen voorge- 122 dragen en bijwijze van terlöopsche toelichting verklaard, dat die-en-die beroemde kritici hen steeds plachten te vergelijken met Shelley, of Baudelaire of dé Musset, welke bewering zij dan staafden met brokstukjes van recensies die zij toevallig in hun zak hadden. Zij verzuimden dan tevens niet deze welwillende kritici op hun beurt te kwalificeer en als „fijne geesten," ja kunstenaars — want kritiek was óók kunst, zeer subtiele kunst zelfs — slechts te vergelijken met Brunetière enz. Deze ijdele kinderen hadden Victor steeds "bovenmate verveeld met hun voortdurend en gewichtig geredeneer over literatuur... alsof er niets belangrijkers in het leven was. Hij bespeurde daarom, ondanks zijn bewondering voor de enkele verzen, die hij van Gustaaf van Berghem kende, een 'lichten wrevel over zijn waarschijnlijk verloren avond. Adry, die Victor's afkeer van artiesten wel kende, nam 'hem terzijde om hem met enkele woorden gerust te stellen; zij vreesde dat hij anders zou vluchten. En meteen wenkte zij Frank om hem even de nieuwste verrassing mede te deelen. Inderdaad behoorde van Berghem niet, zoomin als Nout zelf, tot het verfoeide artiestentype. Naar opvoeding en uiterlijk aristocraat — Victor herinnerde zich hem nog als gesoigneerd en swell uit zijn studententijd — had hij ondanks zijn grooten eenvoud des harten toch nooit dat cachet van verfijndheid in spraak en manieren kunnen afleggen, dat hem voor buitenstaanders steeds in een goedkoop te bespotten' contrast plaatste met zijn proletarische kameraden. Maar, sinds jaren reeds, had hij zich niettemin bij die kameraden zelf bemind weten te maken. Men vertrouwde, bewonderde en vereerde hem als den eersten dichter der massa en tevens als haar grootsten „wetenschappelijken" woordvoerder. Want van Berghem, door en door gevoelsmensch en intuïtief-moralist, had, naar hij' zonderlingerwijs geloofde, door zijn studie al zijn sentimentaliteit „overwonnen" en trachtte dit aan elk, die het niet gelooven wilde, te bewijzen door hardnekkig in reeksen van dé nuchterst-intellectueele verhandelingen het 123 „wetenschappelijk socialisme" te propageeren. Waarbij hij echter, evenals in zijn politieke redevoeringen, telkens bedenkelijk uit den toon viel en zich dan door het hartstochtelijkste gevoel liet meesleuren. Zelden' sprak hij over menschen, het minst over zichzelf; toestanden en ideeën schenen voor 'hem het eenige bestaande te zijn: toestanden, die hij met scherpe kritiek ontleedde, ideeën, die hij met zijn hybridischen intellectueelen hartstocht verdedigde of aanviel. Zoo leerde hem nu ook Victor kennen, en nog geen half uur was verstreken of hij voelde zich geheel door de persoonlijkheid van den dichter gewonnen. Ook de schilder viel mee. Een ernstig man, niet welbespraakt als van Berghem, maar die toch nu en dan, als terloops, een belangrijke of scherpzinnige opmerking maakte. Hij sprak juist over kuituur en stijl der toekomst. Evenals in de vervlogen perioden van oudheid en middeleeuwen, zoo betoogde hij, zou zij berusten op massale gevoelens, op een gemeenschappelijk geloof in een zinrijke wereldorde. En dit geloof zou van religieus karakter zijn. Van Berghem ontkende het; studie en politiek hadden hem niet alleen ten opzichte van den positieven godsdienst, maar ook van het religieuse gevoel zeer wantrouwend gemaakt; hij zag het eenheidsbeginsel dat de toekomst zou beheerschen als redelijke organisatie der productie, het religieuse sentiment was privaatzaak, en behoorde tot den geestelijken „bovenbouw." Maar het kwam er nü op aan eerst het materieele fundament te leggen. ' Nout wist het niet; hij vroeg zich af of die zoogenaamde eenheid en die schoone kuituren van vroeger eigenlijk wel ooit bestaan hadden, of dit niet maar zoo léék op een afstand en omdat het overgeleverde aan kunst en geschiedenis uit deze perioden toch waarschijnlijk een zeer eenzijdige selectie had ondergaan. En ook nü kwam het hen voor dat de behoefte aan „gemeenschappelijke idealen" niet zoo bijster groot was. Zelfs de socialisten waren 124 verdeeld in niet meer te tellen sekten, die elkaar als t kon het liefst zouden opvreten. Victor luisterde, zonder zelf veel in het midden te brengen en dacht daarbij aan de gesprekken, dezelfde gesprekken over dezelfde stellingen, verdedigd en bestreden met dezelfde woorden, die hij ééns voerde met Nout en zijn andere vrienden, in den tijd van het groote oproer. Toen was van Berghem nog alleen maar de lyrische dandy in ivoren toren ,maar hij stond met een hart, verbijsterd van haat, vechtlust, liefde en of ferdrang op de barricaden. Ook toen noemden zij den tijd „rijp," ook toen 'heette de kentering te komen met de noodzakelijkheid en onafwendbaarheid van een natuurwet. De zegepraal van het proletariaat zou haar brengenI Frase! Hoeveel geslachten in hoeveel eeuwen hadden zich niet telkens gepaaid met de illusie dat nü dan toch de tijd „rijp" was! Vanwaar dat zonderling vertrouwen in de herscheppende 'kracht van juist de redelijk en zedelijk minst-getraindën? Wat kwam er van de macht van het proletariaat terecht in Turonië en de landen en steden waar door toevallige benden, handjesvol van de belachelijkste dwazen en erger, de „groote revolutie" werd nageaapt? Het oude liedje: geweld, roof, tyrannie, liederlijkheid en luiheid, als maar zelden tevoren botgevierd door een „ontaarden" adel of een „opgeblazen" bourgeoisie. Daar moeten we doorheen, zeide van Berghem; de ingeschapen „liefde tot den arbeid" zou alles weer terecht brengen. Maar wie zou die liefdé, zoo ze al ingeschapen was, weer kunnen' opwekken bij een in overwinningsroes en machtswaan verdwaasde massa van voor 't'meerendéel onbekwame individuen, vervuld van jarenlang opgekropten wraaklust? En toch, ondanks zijn bitter scepticisme voelde Victor weer het warme verlangen opwellen om mee te strijden voor de verbreiding van dat nieuwe geloof... dat er nog niet was. Een wereld met een doel, een zin, een beteekenis in het heelal ! En een maatschappij, waarin hij waarlijk werkte voor het algemeen, de menschheid; waar- 125 in hij bouwde, samen met de anderen, aan een schoone, stijlvolle, door één grootsche idee gedragen kuituur! Hij geloofde toch immers nog altijd in zijn hart aan een eenheid des geestes, een deelhebben van alle menschen, van al het levende, aan een hooger, kosmisch organisme? Of was dit geloof langzaam, ongemerkt, verworden tot niets dan een intellëktueele hypothese; was het geen werkelijke, ontroerde gemeenschap meer met dat hoogere, goddelijke? Als hij weer mee-deed, zonder griibelnde kritiek, deelnam aan de revolutie, spontaan-weg, zonder te vragen waar 't goed voor was, zou dan die oude, heilige geestdrift weer levend worden ? XIII Een man om te bewonderen, waard om van te houden, dacht Victor, op den terugtocht naar de fabriek namijmerend over zijn bezoek. Hij is toch wel de echte dichter van zijn verzen gebleven, ondanks zijn aangeleerd meetings-rationalisme en zijn grappig nuchtere manier van spreken', dwars door zijn enthousiasme heen. Er is toch geen aanstellerij in zijn. ... nou ja, bombast... maar kan énkel bombast tot zoo schoone geestdrift leidén? Wat een fel vernuft, welk een sterk vertrouwen en welk een dwaas geloof ! Ja, dwaas! En hij glimlachte nu weemoedig bij de herinnering aan zijn eigen terugverlangen van zoo-even naar de oude revolutionnaire bezieling. Een poosje peinsde hij over het gevoerde gesprek. Maar al spoedig dwaalden zijn gedachten af naar Adry, ofschoon deze weinig aan de conversatie had deelgenomen. Hij hield van Adry, met haar zonnig gezicht, haar altijd gereeden lach, haar onverwoestbare gelijkmoedigheid, dié toch niets had van indolentie. Integendeel, zij was levendig, dikwijls opgewonden^ als een bakvischje, vol dwaze invallen en plannen. Maar ais het er op aankwam praktisch en verstandig als geen tweede. Zij was zuinig, veel 126 zuiniger dan b.v. Hermine —m zij moést wel, natuurlijk — maar zij was het alleen daar waar het noodig was en dat ontnam er al het hinderlijke en leelijke aan. Trouwens, geen harer deugden bezat zij te onpas. En hoe ging zij op in haar kinderen, zonder ze te verwennen en zonder ze te tyranniseerenl Als Elsje eens zulk een moeder had gehad. En boe goed begreep zij Nout in al zijn eigenaardigheden. Wel mocht hij Nout's troepje „het gelukkige gezin" noemen. Een prachtige romantitel. Maar Nout — zonderlinge fantast — schreef alleen over huwelijksmisère. .. als hij 't over het huwelijk had, wat zelden gebeurde. Zijn theoretisch ideaal — hij was de trouwste echtgenoot dien Victor kende — was de liefde tusschen van elkaar onafhankelijke mannen en vrouwen. Monogaam of polygaam, al naar 't voor elk het best bleek-. En Adry, die geen seconde een andéren man zou kunnen liefhebben, was het, wérkelijk roerend, eens met al zijn theorieën en hun gewaagdste consequenties. Een torenklok sloeg twee maal; uit de verte antwoordde een andere klok als een zwakke echo. Victor stond even stil onder een lantaren, bedacht dat hij zijn horloge moest gelijk zetten... Hij rag om zich heen, met een plotseling gevoel van herkenning. Hij bevond zich nu in de Breestraat... daar had je den hoedenwinkel, daar het hulppostkantoor. .. was dat dan zoo vreemd ? Honderden malen liep hij daar langs zonder er op te letten. Maar nu had hij het, zag hij zich onder diezelfde lantaren staan met dat sjovele meisje. Die zal' het nu wel minder koud hebben... als ze een mantel gekocht heeft in plaats van een paar zijden prulletjes of een onbruikbaar bont. Ik wou dat ik het wist; zou dat kind nog aan me denken? ... Hij keek nog eens rond als in de verwachting dat zij wel weer ergens op post zou staan, lachte toen in zichzelf over zijn ijdele en schijnheilige nieuwsgierigheid en stapte door. Een paar huizen verdér echter verraste hem het bewust- 226 Bertus, meldende dat er ingebrc4én was in de fabriek en dat in de studeerkamer de schrijftafel en een kast, waarin zich teekeningen bevonden, gedeeltelijk waren leeg gehaald. Voor Victor en Richard' was het duidelijk dat Karei op deze wijze zich had pogen te verschaffen wat voor hem geheim was gehouden. Ofschoon Victor zich niet ongerust maakte — want hij 'had' den dag voor zijn vertrek naar Westergauw het handschrift van zijn boek en een aantal van de belangrijkste teekeningen meegenomen naar den Eeckhof, om ze daar zoolang in een brandkast te bergen — het leek hem toch noodzakelijk dadelijk zelf te gaan zie» wat er gebeurd was. Eigenlijk was het hem niet onaangenaam aldus een' aanleKnng te hebben om naar Kroonstad terug te keeren. Meer dan een maand was hij nu weg en het verlangen' naar Marga overviel hem somtijds machtig. Bovendien vlotte het werk sinds van Berghems vertrek niet goed meer en hrj voelde een groote behoefte om na zijn praktischen triomf het bereikte theoretisch vast te leggen, weer te gaan werken aan zijn boek. Zijn boek, hij verlangde het te zien, in 'handen te nemen ; hij verlangde als naar een dierbaar wezen, dat uit dreigend gevaar gered werd. Denzelfden avond' nog vertrok hij; Richard' en Jacob zouden nog een paar dagen blijven om in te pakken en op te ruimen. Victor's eerste gang was naar Marga's woning. Edward was thuis, maar Marga kwam hem tegemoet snellen en in het eene oogenblik dat zij hem in de gang de handen' drukte, gaf zij door haar blik en door den toon van haar gestamelde woorden uiting aan een zoo diepe ontroering en vreugde, dat Victor zich slechts met de grootste moeite weerhield haar in de armen te sluiten. „yictor, o Victor, ik heb zoo verlangd... Goddank dat je er bent... ik was zoo in angst." „Marga, en ik..." Hij kuste haar handen, vol schaamte dat hij ondanks haar verlangen toch aan zijn werk was gebleven. O, zij had hem wel-lief! In angst had zij ge- 227 zeten! Vreemd, even verbaasde, verkilde het hem dat zij hem niet verwelkomde als overwinnaar..: zij, die hem toch zelf had aangevuurd — dat zij er alleen maar aan scheen te denken dat hij er levend1 was af gekomen. Edward en de jongens kwamen er nu ook bij, haalden hem triomfantelijk binnen. Dien avond was Victor volkomen gelukkig. En ook Marga scheen gelukkig. Wel merkte Victor op dat haar blik nu en dan met een peinzende, bijna droevige uitdrukking op hem rustte; wel verwonderde hem de weifelende toon, waarop Edward zijn vraag: „Hier alles 't zelfde zeker?" beantwoordde met een haastig: „Natuurlijk," waarbij hij met verlegen bezorgdheid Marga aanzag; doch hij was te zeer door zijn eigen vreugderoes bevangen om aan deze teekenen van iets ongewoons voldoende aandacht te schenken. Den volgenden morgen echter — Victor was blijven logeeren — deelde Marga hem mede wat hem den vorigen avond, om zijn kinderlijke vreugde niet te verstoren, was verzwegen. Al kort na Victor's vertrek naaT Westergauw had Edward, op aandringen van zijn compagnon, het besluit genomen ter wille van de zaak zich te gaan vestigen in Noorwegen. Nog vóór den zomer zouden zij vertrekken. Marga, die vroeger herhaaldelijk verlangd had in het buitenland te wonen en van een reis door Noorwegen de aangenaamste herinneringen had, kon niet anders dan Edward's 'besluit, waarmee hij ook haar pleizier meende te doen, waardeeren. „Victor, 't was zoo vreeselijk, hij vertelde 't me als een groote verrassing, hij dacht dat ik opgetogen zou zijn, net als de jongens." Victor zat verslagen. „En jij... wat zei je?" vroeg hij dof. „Ik zei dat 't me speet om jou en toen..." „Ja,... wat zei Edward?" viel hij heftig in. „Eerst begreep hij me niet, zei dat we daar ook gauw genoeg vrienden zouden krijgen. Maar later kwam hij er 228 op terug, na je telegram en je brief, en toen zei hij dat... dat hij bereid was te blijven, als... als ik jouw vriendschap niet kon missen." „Marga, dus je hadt het in de hand om?. . je hebt.." „Ik zag dat het hem strijd kostte, Victor, dat er voor het eerst verdenking en jalousie in hem opkwamen, en toen begreep ik dat 'het beter was te gaan." „Marga, o Marga! jij bent wijs... god ja... maar..." „Arme Victor, jij zou liever niet wijs willen zijn en.., toch niet gelukkig?" Zij kon hem weer aanzien met haar zonnigen glimlach. „En nu moeten we dè maanden, die ons nog resten, niet zelf door zwak te zijn, bederven, Victor." „Drie maanden, drie maanden I" stamelde Victor verschrikt. „Drie maanden van geluk moeten het zijn," zeide Marga zacht en rustig. „Kom, Victor, ga nu naar den Eeckhof, en breng Etsje mee, ik verlang zoo haar te kennen." Victor, ontdaan, verslagen door Marga's medèdeeling, begaf zich naar de fabriek om een onderzoek naar den inbraak in te stellen. De heele geschiedenis kon hem weliswaar niets meer schelen, maar nu de justitie zich er al in gemengd' had, moest hij er toch zelf ook notitie van nemen. Zooals Victor reeds verwachtte, had Karei weinig van zijn gading gevonden; van de manuscripten had hij niets kunnen gebruiken, slechts enkele teekeningen van oude, mislukte modellen, en verder een aantal werktuigen uk dè fabriek, waren verdwenen. Victor haastte zich den inspecteur te verzekeren, dat de zaak van geen belang was, dat hij geen enkel document vermiste en dat stellig niemand van het personeel er in betrokken kon zijn. De ambtenaar, die in dezen tijd genoeg te doen had, zag, blijkbaar gerustgesteld, van verdere nasporingen af, en Victor vertrok onmiddellijk naar den Eeckhof. 236 blik bijna, blij verrast om hun spontane heftigheid en schijnbaren moed. Maar dadelijk voelde hij ook hierin de in het nauw gedreven .lafheid en niets, niets van... liefde. „Hermine," begon hij, en hij hoorde zelf dat zijn stem Terwonderlijk zacht klonk. „Hermine, ik verwijt je immers niets. Ik... verbaasde me alleen over jullie houding. Je hoeft niet bang voor me te zijn... weet je dat na tien jaar nog niet? Het spijt me dat ik jelui gestoord heb; ik ga naar boven, ik wensch jelui goeden nacht. En u, kaptein, spreek ik nog wel nader." Haastig verwijderde zich Victor; op den drempel draaide hij werktuigelijk het licht weer uit. XXVII Het zal omstreeks vier uur zijn, dacht Victor toen hij ontwaakte. Buiten was het reeds licht, van zijn bed uit zag hij tusschen de donkere boomtoppen dóór de lucht in purpurgelen gloed; door het wijd-open raam drong een frisch-prikkelende morgendamp het vertrek binnen, duizenden tjilpende en kwetterende vogels rumoerden in de nabije struiken; Een poosje luisterde hij soezend. Toen kwam hem de scène van den vorigen avond in de herinnering; even dezelfde ergernis en weerzin, maar nu dadelijk verdrongen door spot en medelijden. Vervelende geschiedenis! Maar wat *n merels waren 'hier toch. Wat 'n spektakel maakten' ze! Hij moest maar liever opstaan. Als hij eens ging baden in de beek onder den waterval, waar hij het zwembassin had willen meuken. En daarna een wandeling. Slapen zou hij nu toch niet meer. En piekeren over dat malle avontuur kon hij onderweg ook wel. Want er moest nu waarschijnlijk iets gebeuren. Hij sprong het bed uit, kleedde zich haastig aan en stapte op het balkon. Om in huis niemand te doen schrikken, liet hij zich langs een der pijlers op den grond1 glijden. Blootshoofds liep hij het nevelige bosch in. 237 Nadat hij gebaad1 had in het ijskoude water wandelde hij verder. Eerst het jachthuis langs; daar.was alles nog stil, alleen de kippen liepen er rond te scharrelen over het verlaten erf. Toen het dorp door; bier was reeds leven in de meeste boerderijen. De geweldige deeldeuren werden open geworpen, in de stallen zag men knechts en meiden bezig met het vee; een enkele wagen reed uit; een groepje daglooners trok naar dé akkers, de schoffels op schouder. -Victor hep stevig door; wilde den „grooten toer maken, zooals Elsje het noemde; om het heele bosch heen. Als hij dan thuis kwam zouden de dienstboden al wel op zijn. Die wandeling had hij herhaaldelijk met Eef je gemaakt. Met Eef je... Hij trachtte niet te denken, wilde alleen maar indrukken van buiten passief in zich opnemen. Maar het gelukte hem niet zich leeg te houden. Terwijl hij stil stond op den kam van een heuveltje en met een intens behagen diep-ademend de kille atmosfeer inzoog en uitkeek over de groene koren- en de gouden koolzaadvelden, waarboven nu de zon — wat bleek nog — straalde, moest hij weer denken aan Eva, die daar óók met hem gestaan had in een vroegen, frisschen morgen. Zij hadden den vorigen avond gesproken over den gruwel ij ken ondergang der commune in Zarpa, en in een weemoedige herinnering aan dit gesprek had hij toen, op deze zelfde plaats, geciteerd: „Du Erde, want auch diése Nacht bestandig, Und atmest neu erquickt zu meihen Füwen". Daaraan dacht hij nu opnieuw. Nü was de aarde nog veel scbooner in haar overal uitbottende, welige kracht. Het leven groeide en bloeide, eeuwig door, ondanks alles. Het groeide en bloeide bier, groen en goud; maar in de stad dreigde de revolutie. Want het scheen nu toch wel ernst te worden. Er waren weer aanslagen gepleegd; op het politiebureau, op het stadhuis. Een troep apachen had gepoogd het post- en telegraafkantoor te overrompelen. 238 Overal werden bommen gevonden. Het' gerucht liep dat uit een arsenaal tienduizend geweren gestolen waf en. Maar toch leek nu alles weer zoo onwaarschijnlijk, al die beroering nog geen twintig kilometer van hier, van deze idyllische rust. En even, terwijl de gele bloemepluimen wuifden in den wind, had hij het visioen van een golvend-opstüwende volksmenigte, waarop hij neerkeek. Hij zag de dreigendzwaaiende armen, 'hij zag de gezichten in 'hun onbeheerschten haat of hun vastberaden verbetenheid, de blikken brandend van woede of geestdrift. Hij zag de helden onder hen, de enkelen, wier extatische oogen schenen te kijken naar iets dat wenkte in schoone verten. Hij zag ze omstuwd en gevolgd door de tierende en juichende drommen', en toch leken ze vreemd vereenzaamd, leek het of zij, inplaats van te leiden, werden meegevoerd door de groote, onzekere deining. Een wonderbare verteedering welde in hem op, een oneindig mededoogen, en terwijl tranen -hem in de oogen drongen, voelde hij wat 'hem vroeger, als hij in de evangelieën las, zoo diep ontroerde bij het: „en hij wad' innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren ak schapen die geen herder hebben." Maar ach, hij was de Meester niet, hij spreidde niet zegenend dè goddelijke armen over hen uit, 'hij sprak hen niet toe met woorden van goddelijke vertroosting. Hij was een mensch, verward als zijzelf en hij zegende niet, hij vloekte niet, hij kon alleen maar stil neerzien op hun leed, en zwijgen, machteloos. Een dorpsklokje luidde in de verte, een windvleugje suisde aan; weer zag hij voor zich het gouden' koolzaad. Machteloos. Ja, daarom eigenlijk drong hij de gedachte aan wat er gebeurde in de wereld' terug, of dwong hij zich redeneerend tot kwasi-wijze onverschilligheid. Als zij kwam, de revolutie, wat zou zij dan hier uitrichten? En toch was de gedachte dat zij hier minder 239 noodig zou zijn dan in de steden, naief. In de harten van die kromme knechten die daarginds aan het schoffelen sloegen, smeulden de haat en de wrok — de heilige opstandigheid, — al even gevaarlijk als in die van 'het stadsproletariaat. Et pour cause. Was niet Karei reeds door-en-door revolutionnair toen hij nog maar als landarbeider op Westergauw werkte? Waar zou de jongen nu wel zitten? Een flinke vent, een hartelijk kameraad. Hij leefde vpor zijn ideaal, zou er ook, als het er op aan kwam, voor sterven, 't Was nu, na zijn aanslag en zijn mislukte inbraak, wel duidelijk waarom hij destijds Victor zoo gesmeekt had hem mee te nemen naar de fabriek en hem voor instrumentmaker op te leiden. Van begin af was het zijn illusie geweest op die manier zich te bekwamen tot „man van de daad." Wie weet of hij nu niet ergens met geld van een of ander revolutionnair comité probeerde toch een vliegmachine te bouwen, al had hij op Westergauw hem het „geheim" ook niet afgekeken en het ook niet bij zijn inbraak gevonden. Zonderling, deze rondborstige, moedige kerel, deze dweeper met de vrijheid, zou, door het romantisch 'lot er toe aangewezen, of onder de suggestie van een historische taak, in staat zijn in koelen bloede en verraderlijk een bourgeois-stad van uit den hemel' te bekogelen... Niet zoo gek overigens dat die gedachte de fantasie prikkelde... de kaptein zag indertijd in dit gebruik van de vliegmachine óók al haar grootste nut. En wat zou hijzelf doen wanneer zij gereed was, wanneer 'hij werkelijk vloog, zoo zeker en veilig als de kraai die ginds neerstreek? Hij drong die vraag terug, stapte weer door en dwong zich nu te denken aan Hermine en den kaptein. Hij grimlachte bij de hernieuwde herinnering aan de betrapping en het dwaze tooneel dat er op gevolgd was. Zou een scheiding niet maar het beste zijn? Dan konden ze trouwen en dan kon Hermine op haar manier nog gelukkig worden. En de kaptein ook, hij gunde het hem graag. Die twee hoorden toch blijkbaar 240 bij elkaar. Maar bij deze overweging weifelde Victor weer. Was dat zoo? Hielden zij werkelijk van elkaar? Of was 't niet anders geweest dan flirt, een wanhoopsen-vervelings-avontuurtje? Hermines houding deed hem dat dadelijk denken; haar schrik, haar schaamte eerst, haar zelfverdediging daarna, hadden hem immers juist zoo gehinderd'. „Ik doe net even goed wat ik wil als jij!" Zei dat een vrouw die handelde, noodzakelijk, uit liefde. Waarom zou zij zich schamen den kaptein of wien ook lief te hebben? En haar schrik, die was niet angst geweest om het lot van den kaptein, maar doodgewoon dè schrik van een ondeugend kind dat betrapt wordt. Het was erbarmelijk en belachelijk. Neen, zij hield niet echt van den kaptein... Overigens, wat ging hem dat aan. En wat was echt of met-echt voor menschen die voelden als Hermine en de kaptein. Maar zooals steeds wanneer hij nadacht over Hermine, al spoedig verzachtte zijn wrevel. Vooral nu ook spijt over zijn1 eigen houding, zijn spelen met de revolver, hem hinderde. Hij had een vrouw bang gemaakt, dat was toch beroerd; een wreedè kwajongensstreek. Ik had met haar moeten praten, dacht hij, haar kalm zeggen wat ik over het geval denk. ik zal 'het straks doen, na het ontbijt. Ik zal haar voorstellen te scheiden en... Maar de gedachte aan Elsje verwarde hem, deed hem weer weifelen. Wat moet er met Etsje? Het kind had het land aan den kaptein. Zou hij haar meenemen naar Kroonstad? Maar zij hield zoo van het leven buiten, zij hoorde in de natuur thuis. En bovendien, haar teer gestel eischte 'het ook., Het was halfzeven toen' Victor weer thuis kwam. De twee meisjes waren in de huiskamer bezig, deden hem verbaasd open toen hij aan de verandadeur tikte. Victor vroeg om thee en een ontbijt en nam, terwijl de meisjes zich repten om hem te bedienen, plaats aan dè schrijftafel. Een besluit had hij nog niet genomen. Maar wel voelde 'hij scherp dat een gesprek met Herraine hem op 241 het oogenblik niet verder zou brengen. Vreemd., spreken, eerlijk en eenvoudig, met Hermine... hij had' het nooit gekund, al1 na de eerste zinnen verlamde hem steeds dezelfde moedeloosheid als gisteren, het besef dat zij leefden in twee verschillende sfeeren, die nooit, nooit elkander konden raken. En ook beving hem een gevóél van onbehagelijkheid bij de gedachte dat straks het argelooze Elsje met hen beiden' zou praten alsof er niets gebeurd was. Dat kon toch niet. Zachtjes hep hij naar boven, naar Elsjes kamertje, trad voorzichtig binnen. Het kind werd onmiddellijk wakker, lachte hem Mij-verrast toe. Hij vertelde haar dat hij toch maar gebleven' was, maar nu plotseling weer weg moest, dat hij niet kon wachten op den gewonen trein, maar direkt ging met den vroegsten. Elsje keek een beetje bedroefd, zij had al dadelijk gehoopt dat Victor haar nu wel naar school zou hebben gebracht. Maar zij was toch dankbaar dat bij haar nog goedendag kwam zeggen. „Kom je gauw terug, zal je?" ,-;Zoo gauw ik maar kan duifje," 'beloofde hij, pijnlijk verlegen. „En in elk geval mag je over 14 dagen' weer in Kroonstad komen." Beneden schreef hij dit briefje aan Hermine: „Het lijkt me beter maar heen te gaan, op het oogenblik zou spreken waarschijnlijk tot nusverstand leiden. Ik wil je nu alleen zeggen, dat ik jou of den kaptein volstrekt niets verwijt en dat ik heelemaal niet den beleedrgden echtgenoot wensch te spelen. Gisteren deed mijn houding jelui dit misschien denken, vergeef me dat onhebbelijk optreden. Ik laat je absoluut vrij in je verdere doen en laten, den kaptein natuurlijk ook. Ik stem toe in een scheiding wanneer je die mocht wenschen, en neem dan de wettelijk geëischte schuld met alle genoegen op me. MaaT ik verzoek je wel heel ernstig te overdenken of je het wenscht, zoowel voor jezelf als voor Elsje. Geloof overigens dat ik je geluk in geen enkel opzicht in den weg wil staan." Demonen 242 Victor 'glimlachte terwijl hij den laatsten zin neerschreef. Een beetje sentimenteel, dacht hij, maar enfin, het staat er, en ik meen het toch ten slotte ook wel. Hij verzegelde het briefje, legde het op Hermines bord en wandelde naar het station. Hij was veel te vroeg, de trein voor Kroonstad stondnog niet gereed. Wel echter die voor Bronheim, en terwijl hij langs de wagons slenterde, kwam opeens die lust in hem op naar Bronheim te gaan om er de nieuwe machinefabriek te bezichtigen. Hij had het den directeur al zoo lang beloofd... en zijn hersens stonden nu toch met naar werken. Aan den anderen kant, hij had gisteren al zoo weinig uitgevoerd. Hij schoof den inval opzij. Maar een oogenblik later overviel hem hetzelfde verlangen, maar veel sterker, onweerstaanbaar als de drang tot spijbelen een schooljongen. Kinderachtige sensatie, vond hij. Enfin, hij moest het dan maar doen'. Hij kon met de Centraalspoor naar Kroonstad terug en meteen even aanloopen bij Marga, hij was dan toch vlak bij haar woning. Deze laatste overweging gaf den doorslag, een paar minuten later spoorde Victor naar Bronheim. Op zijn gemak doordrentelde hij het stadje. Ook hier blijkbaar dezelfde angst als in Kroonstad, overal in de winkelstraten planken en tralies voor de ramen. Daar het nog steeds te vroeg was, ging Victor in een restaurant de oerrtendbladen' zitten lezen; daarna begaf hij zich naar de fabriek. Een paar uur bracht hij er door en reed toen naar het station van de Centraalspoor. De bezichtiging der fabriek 'had hem geboeid; in gedachten bleef hij er mee bezig, zoodlat hij nauwelijks opmerkte dat er op straat iets gaande was, dat zich overal groepjes menschen verdrongen voor bulletins. In het station trof hem dezelfde opwinding en toen hij door de wachtkamer sckeed ving hij de woorden op: „in de zestig dooden al." Een straatgevecht, dacht hij. Maar de trein stond klaar, de tijd ontbrak om nader te informeeren. Victor zat alleen in den coupé. Een onrust, die hem 243 zelf verbaasde, beving hem. Wat kan er toch gebeurd rijn, vroeg hij zich af. Hij dacht aan Marga, en opeens heel sterk, aan Eva. Het was hem alsof hij geroepen werd. Gek, zoo'n onzekerhdd.xAltijd laat je er je door verleiden tot wikte, noodelooze fantasieën! Wat konden Marga en Eefje te maken hebben met dat gevecht of wat er dan ook gebeurd mocht zijn? En dan allebei, welk een onwaarschijnlijke combinatie! Hoe kwam hij er bij... ja, hij was opweg naar Marga en hij had onder de wandeling, dien ochtend, gedacht aan Eva. Toch lam zoo n verwijdering ... noodeloos. Ze kon ziek, ze kon in gevaar zijn en je wist er niets van... En je voelde onnoodige ongerustheid bij allerlei gelegenheden wanneer er heelemaal geen aanleiding voor was... Victor haalde een brochure uit zijn binnenzak en trachtte, te vergeefs, het half uur dat de reis nog duurde, door lezen zijn steeds groeiende onrust tot zwijgen te brengen. xxvm Aan het Centraalstation te Kroonstad, waar dezelfde drukte heerschte als te Bronheim, vernam Victor eindelijk van een pakjesdrager wat er gebeurd was. „De vroegtrein uit Niedorp verongelukt, in het kanaal gereden." Victor's eerste gewaarwording was die van een vage algemeene ontzetting, de volgende die van verbazing over het feit dat hijzelf aan de ramp ontkomen was. Maar deze verbazing ging niet gepaard met blijdschap of dankbaarheid en onmiddellijk richtte zich weer heel zijn aandacht op het geval zelf. Hij trachtte inlichtingen te krijgen omtrent het aantal en de namen der slachtoffers. Maar er was nog niets zekers bekend, alleen dat de verwoesting ontzettend, het aantal doodèn groot was. Victor dacht na wie van zijn kennissen met den vroegtrein plachten te reizen, maar van geen enkel wist hij het met zekerheid; 244 het grootste deel ging, evenals hijzelf, meestal met den volgenden, den' zoogenaamden forensentrein, de vroegste was eigenlijk een arbeiderstrem. Toch werd er hier en daar al met felle verontwaardiging betoogd, dat de ramp wel zou zijn toe te schrijven aan' de revolutionnairen, die het natuurlijk gemunt hadden op de rijke forensen. Wat zou Victor doen? Toch naar Marga? Misschien was zij ongerust. En plotseling schoot hem met Ontsteltenis te binnen, dat hij Elsje nadrukkelijk gezegd1 had dat hij met den vroegtrein ging. Hij vloog naar het telegraafbureau, trachtte zijn angst te bedaren door de overweging dat het dringend telegram misschien toch nog eerder den afgelegen Eeckhof bereiken zou dan het bericht van het ongeluk. Zoo niet, dat Hermine dan die tijding wel voor Elsjé zou hebben verzwegen. In elk geval, er was niets aan te doen, de trein naar Bronheim terug, waarvoor zich daarstraks nog honderden verdrongen, was juist vertrokken en hrj zou nu eerst laat in den middag naar huis kunnen. Hij ijlde naar Marga's woning. Van het onthutste dienstmeisje vernam hij daar, dat Marga al een uur geleden, zoodra zij van het ongeluk gehoord had, was uitgereden en voor rmjnheer dè boodschap had achtergelaten dat zij naar de fabriek van meneer Volkert was gegaan. Victor ontstelde. Dus Marga was in angst om hem, al een uur lang! Terwijl hij in den trein zich bezorgd maakte over gevaar dat haar zou kunnen dreigen, waande zij hèm misschien reeds verongelukt. En op de fabriek wist men van niets, wist men alleen, dat hij gisteren naar huis gegaan was en dat hij vandaag zou terug komen! Hij riep een voorbijsjokkend rijtuig aan en beval den koetsier zoo hard hij kon te rijden. Nauwelijks hield het rijtuig voor de fabriek stil of hij sprong er uit en snelde de werkplaats binnen. Bertus kwam hem al tegemoet, drukte hém aangedaan de hand. Maar Victor lette noch op hem, noch op de overige werklieden, die in een soort van stille ontroering toezagen. 245 „Ja, ja, goed, straks," beet bij Bertus toe, terwijl bij zich van 'hem los rukte. „Is hier een dame?" ^ „In de studeerkamer," wees Bertus. „Twéé, nou, die zullen óók blij zijn." Victor had de dubbele, gecapitonneerde deuren reeds opengerukt en trad binnen. Op zijn sofa zag hij Marga zitten. Zij had den arm geslagen om een jonge vrouw, die met gebogen hoofd naast haar zat. Maar in dezelfde seconde, waarin Victor dit tafereel in zich opnam, zag hij hoe Marga's Week, verstrakt gelaat opstraalde. ..Victor, Victor 1" riep zij en maakte een beweging alsof zij wilde opspringen. Zij beheerschte zich echter, en zei zacht — als in een zucht van verlossing — „Eva, hij is er, Victor is er." „Eva- schokte overeind, haar wilde oogen staarden Victor aan, een oogenblik, toen was zij reeds opgesprongen en had zich aan zijn borst geworpen. Victor leidde haar terug naar de sofa, deed haar neerzitten. Maar hij hield nog steeds het snikkende meisje in zijn armen, streelde haar troostend, kuste haar op de haren, het voorhoofd. Toen zag hij, over haar heen, Marga naast zich, die naar hen beiden keek met haar stillen glimlach. Hij lachte terug, gelukkig. „O Victor, we hébben zoo'n angst uitgestaan," fluisterde zij. En Eva kéék naar hem op, nu weer rustiger. „Victor, dat ik je nu terug heb, dat is toch heerlijk ervan." En nu vertelde zij hoe zij voor een sigarenwinkel het bulletin gelezen had en onmiddellijk dénkend aan de mogelijkheid, dat VictOT in den trein kon hebben gezeten, naar de fabriek gereden was. Hoe zij daar allen in opwinding en verslagenheid gevonden had, overtuigd dat VictOT zich onder de slachtoffers moest bevinden. Hoe Richard een telegram van Hermine ontvangen had, meldend dat Victor inderdaad met dén vroegtrein gegaan was. Zij was daarop flauw gevallen en toen zij weer bijkwam zat Marga bij haar; Richard was met een paar werklieden per rijtuig naar het terrein van de ramp ver- 246 trokken. Een tweede telegram van Hermine berichtte dat volgens den stationschef Victor waarschijnlijk naar Bronheim gegaan was. Dit had hun wel weer wat moed gegeven, maar het „waarschijnlijk" had hen toch onafgebroken in dè vreeselijkste spanning gehouden. Twee rijtuigen kwamen nu bijna gelijktijdig aanrijden; uit het eerste stapte Edward', uit het tweede Richard en kaptein Dubois. Met verholen ontroering drukte de laatste Victor de hand en deze moest innerlijk lachen om de onbeholpen' verwarring, die den kaptein het eerste oogenblik scheen te bevangen. De kaptein verhaalde dat Hermine hem, zoodra zij van het ongeluk had gehoord, had laten roepen en hem verzocht had te gaan zoeken onder de slachtoffers. Voor Elsje hadden zij natuurlijk alles geheim gehouden. Eerst hadden zij naar de fabriek geseind, waren daarop samen naar het station gegaan, waar de chef hen had' trachten gerust te stellen door de verzekering, dat hij meende Victor in den trein naar Bronheim te hebben zien stappen. Toch was de kaptein met de extratrein, die juist gereed stond, medé gereden naar k jPt" d * on*sp°rin« fcwl Plaats gegrepen. Daar had hij Richard ontmoet en was nu met dezen teruggekeerd, na zich te hebben overtuigd, dat Victor zich althans met onder de op het land gevonden dooden bevond en dat van het opruimen der in het water liggende wagens voorloopig nog geen sprake kon zijn. Hij toonde een ongeveinsde vreugde om Victor's behoud, een vreugde, die deze eerst begreep, en dubbel waardeerde, toen hij uitriep: God, hoe zou ik 't ooit aan Elsje hebben kunnen vertellen!" „En ik aan jou," zeidè Richard' tegen Eva, met een weemoedige teederheid in zijn stem, die Victor pijn deed. Eva greep Ricfaard's arm, nam hem terzijde. „O Rik, ik ben je zoo dankbaar dat je gegaan bent," hoorde Victor haar zeggen. Er 'kwamen nu telegrammen: van Nout, die voor een lezing uit dè stad was; van van Berghem uit Bronheim. 247 Enkele arbeiders drongen binnen om Victor geluk te wenschen en1 even begaf hij zich nu naar de werkplaats, waar hij met een hoeratje ontvangen werd. Dit alles bracht een stemming, wel niet van vroolijkheid, maar toch van stille feestelijkheid teweeg. En Victor, vreezend dat zijn ontroering naar het sentimenteelè mocht overslaan, noodde nu, daar 't reeds laat was, alle aanwezigen uit tot een lunch. De kaptein accepteerde thans zonder aarzeling. En zoo zat het gezelschap weldra rustig opgewekt bijeen1 in de reeds bijna verlaten eetzaal van Victor's restaurant. Er werd niet getoast, er werd1 niet uitbundig geschertst en gelachen', maar elk had een eigen, bijzondere aandoening, die deze bijna plechtige lunch onvergetelijk maakte. Nog steeds voelde Victor zich niet als een geredde. De gedachte aan de ramp vervulde hem met een stillen ernst, maar als hij realiseerde, dat bok hij vermorzeld of verdronken had kunnen zijn, bespeurde hij noch huivering voor den dood, noch dankbaarheid dat hij leefde. Wel gaf hij zich over aan een zachte ontroering om de vriendschap en liefde waarmede hij zich opeens omringd voelde. Glimlachend vol teederheid zag hij soms van Marga naar Eva. Dat die twee heerlijke wezens van hem hielden! Glimlachend, in welgezindheid, zag hrj' naar den kaptein, en met zijn lichte kinderverbazing vroeg hrj zich af waarom deze hartelijke man gisteren geloofd zou hebben dat hij met hem wilde duelleeren. Glimlachend, in vriendschap haast, zag hij naar Edward, den man die zijn geluk in den weg stond en die nu met zoo ongeveinsde vreugde dronk op zijn „goed' geluk". Maar met een glimlach van heimelijk medelijden' zag hij naar Richard, die zwijgend aan het benedeneind der tafel zat en nu en dan een schuchter-vragenden, angstigen bbk wierp op Eva. Het leven is wonderlijk... en dit tooneel is eigenlijk vrij humoristisch, bezon hij even. In den namiddag keerde Victor, met Eva en den kaptein — Richard had zich verontschuldigd' — via 248 Bronheim naar den' Eeckhof terug. Hij wilde Elsje zien. Eerst toen hij het kino! in de armen hield1, voelde hij: goddank, ik leef. Hermine, zichtbaar verlicht, begroette Victor zonder verwijtende, boudeerende of verdedigende pose. Haar oogen schenen 'hem zelfs vergeving te vragen en te danken. Voor het briefje? En met vriendelijke hartelrjkheid ontving zij Eva, over wier komst Elsje uitgelaten -was. En toen na het middagmaal ook nog de heer Thomson' arriveerde in zijn dogcar en tot tranen geroerd werd toen hij zijn schoonzoon in levenden lijve voor zich zag — en niet alleen, maar 'bovendien zijn hdmelijk beminde pupil — werkte de blijdschap van den ouden man, en niet minder die van Elsje, zóó aanstekelijk, dat men den avond verder in dè vriendschappelijkste opgewektheid doorbracht. XXIX Een paar dagen bleven Victor en Eva op den Eeckhof. Dagen van tevreden geluk voor Victor, van hernieuwd verlangen, pijn en zaligheid voor Eva. Samen wandelden zij langs de oude wegen. Samen lagen zij in het gras onder de witte kruinen der nu vol bloeiende appelboomen in den ouden bongerd, terwijl Eva voorlas uit een van Nout's boeken. Samen tennisden' zij op de baan er naast. Hun verhouding was even vertrouwelijk als vroeger, maar van Victor's zijde was er thans een innigheid, een teederheid bij gekomen, die Eva telkens denken deed' aan dat oogenblik in zijn studeerkamer, toen hjj haar in dè armen hield. Maar dit oogenblik herhaalde zich niet. Een liefkoozend woord, een teeder gebaar, een zachte druk van zijn arm als hij naast haar liep, zijn hand even op haar schouder, dit was al wat Victor haar hunkerende zinnen gaf. Zij nam het dankbaar, nauwelijks zich bekennend dat zij méér begeerde, overgelukkig in het nu vaste besef dat hij van haar hield, dat zij, hoe dan ook, iets in zijn leven beteekende. Dat zou haar genoeg 249 zijn, dacht zij, en zonder voorbehoud gaf zij zich over aan den zoeten roes dier stil-toegewijde liefde. Slechts nu en dan troebelden weemoed om Richard en twijfel omtrent Marga haar geluksstemming. Voor Richard' voelde zij onveranderd eenzelfde warme vriendschap. Maar de maanden van scheiding, de gedachte aan zijn verdriet, hadden1 — zij was eerlijk genoeg het zichzelf te bekennen — haar in die vriendschap een nieuw gevoel doen ontdekken, teerder dan zij voor mogelijk had gehouden. Zijn succes bij Victor had haar innig verheugd en alweer niet omdat het haar gelegenheid gaf Victor's edelmoedigheid te waardeeren, maar alleen terwille van Richard' zelf. Met trots zag zij hoe haar 'Hnksche, onhandige jongen in zoo korten tijd gerijpt was tot een man, dien zij, evenals Victor-zelf, kon bewonderen. En wanneer zij niet in de zelfzucht der liefde zooveel mogelijk vermeden had aan hem te denken, zou de herinnering aan het leed, dat zij hem veroorzaakte, haar geluk om Victor's vriendschap zeker 'hebben verminderd, zoo niet gefnuikt. Met Victor sprak zij niet over hem. Wel echter over Marga. De bijzondere omstandigheden waaronder de eerste ontmoeting met haar had plaats gegrepen, de samen met haar doorgestane angst, de samen met haar doorleefde vreugde, hadden Eva een innige en bewonderende sympathie ingeboezemd voor Victor's oudere vriendin. Maar ook dit gevoel was niet vrij van een zekere onrust en in. heimelijke vrees vroeg zij zich af in hoever Victor's gereserveerdheid het gevolg zou kunnen zijn van een intiemer verhouding tót Marga. Soms trachtte zij iets meer omtrent dezen veronderstelden band te weten te komen. Maar Victor sprak over Marga steeds in den algemeenen toon van vriendschap, bewondering en warme waardeering, zondier ooit door hartstochtelijke woorden zijn liefde te verraden. Hij deed dit niet met de bewuste bedoeling Eva te misleiden, maar omdat diskretie tegenover Marga het hem, naar hij meende, tot plicht maakte te verzwijgen wat zijn gevoel hem eigenlijk te zeggen drong. 250 Weer terug in Kroonstad echter, nam Victor in zijn gesprekken met Marga dezelfde temghoudendheid in acht ten opzichte van Eva. De beide vrouwen op haar beurt, spoedig innige vriendinnen geworden, verborgen elkaar wederkeerig de gevoelens die zij voor Victor koesterden, ofschoon haar blikken en gebaren wanneer hij in haar beider gezelschap was — en dikwijls ontmoetten Victor en Eva elkaar nu 's avonds in Marga's huiskamer — deze gevoelens duidelijk genoeg openbaarden. Na eenige weken hadden zij elkaar volkomen doorzien. Maar hoewel zij nog altijd niet uitspraken, bracht dit stilzwijgend begrip toch allerminst een verwijdering tusschen hen teweeg. Integendeel, haar vriendschap werd er te hechter om. Marga's resignatie was te groot om door jalousie verstoord te kunnen worden en Eva's jonger en heftiger egoïsme werd getemperd door medelijden weliswaar vermengd met een heimelijk gevoel van gerustheid, van vreugde, over Marga's spoedig te wachten vertrek. Op einde Juli was het bepaald. Niemand sprak er over, behalve Kitty en Hans, die steeds over het begrip „Noorwegen" kibbelden. Kitty bracht het, vermoedelijk om fonetische redenen, in nauw verband met „schoorsteenvegen", hetgeen Hans buitengewoon lachwekkend voorkwam, maar hem soms ook hevig irriteerde en tot schoolmeesterlijke betoogen verleidde. Eens, bij gelegenheid van zulk een kinderlijk debat, had Marga', juist met Victor alleen^ zich niet kunnen beheerschen. Met oogen, versluierd door tranen, had zij Victor aangezien en zacht, dat Hans het niet zou hooren, had zij gefluisterd: „O Victor, en gisterenavond heeft Edward opnieuw gezegd dat hij alles ongedaan wou maken, als ik 't verlangde." Voor hij kon antwoorden had Kitty hem te 'hulp geroepen. „Fittê, gaan we soorteenvege? Heel ver, in de groote tram? En de zee?" vroeg zij koppig. 251 „Och zoeloekaffer, je begrijpt ook niks, stom kind," riep Hans boos. „Nee, knap kind," schreeuwde Kitty terug, „knap zoeloe-kaffe." Victor nam haar op schoot, streelde haar zachtjes. „Ja befje, in de groote tram en over de zee, heel ver," zuchtte hij. Dat wat zijn* antwoord op Marga's mededeeling. Marga zag hem smeekend aan, als vroeg zij vergeving. Daarna, in de welken die nog volgden, had zij geen oogenblik van zwakheid meer. Ook Victor droeg het vooruitzicht der scheiding moediger dan' hij verwacht bad1. Het gevoel van herboren kracht, waarmede hij van Westergauw was teruggekeerd, was nog onverflauwd. Hij wast zich volmaakt meester over al zijn vermogens. Hij werkte als zelden te voren, met een ijver, die tegen geen enkele .moeilijkheid opzag. Niets ontmoedigde hem meer. Een artikel van een zijner tegenstanders, dat Richard in verontwaardiging bracht, het hij onbeantwoord, ofschoon het verdachtmakingen bevatte, die hem commercieel zeker zouden schaden en ook zijn wetenschappelijke reputatie afbreuk konden doen. Maar wat zou hrj nu nog schrijven tegen lieden, wier sterkste troeven stomme grappen waren op zijn vtiegmanie? Hij zou alleen schrijven aan zijntoek. En vooral: bouwen aan dë verbeterde machine. En hij schreef en bouwde, in rustige zekerheid. Toch overwerkte hij zich niet. Toch vond hij tijd, niet alleen voor dagelijksche ochtendbezoeken aan Marga, maar ook voor lange wandelingen met haar. En geregeld ging hij op vrije_ middagen met dè jongens, soms met Eva ook mee, zeilen op de meren bij Bronheim. De Zondagen waren voor Elsje, hetzij dat zij bij Marga logeerde, hetzij dat hij dien dag, en dan meestal Eef je ook, op den Eeckhof doorbracht. Zijn stemming was voortdurend opgewekt, een krachtige levenslust doorbruiste hem, hij voelde' zich jong, heerlijk jong als hij aan het roer van zijn jacht zat en zijn nog jonger kameraden commandeerde de 252 zwaarden op te halen, de fok te vieren. Hij voelde zich jong als Eva zelf, wanneer hij met Kaar — en als partners Hermine en den kaptein — tennisde. „Wel dandy, aristo, hoe vindt je 't nu?" riep zij hem eens ondeugend toe. Hij dacht aan zijn vroeger en, kinderachtigen afkeer van het spel en in gulle blijheid antwoordde hij: „Heerlijk hoor!" Maar zijn woorden doelden minder op het spel dan op Eva'zelf. Heerlijk, heerlijk, herbaalde hij in zichzelf, vol bewondering kijkend naar 'het soepel bewegen' van Eva's lenig-sterke figuur. Zoo was Marga, toen, toen hij mocht toekijken buiten het hooge rasterwerk, verborgen achter een boschje. Maar nü was zijn jeugd, zijn ware jeugd gekomen! Nu had hij Marga, en Eef je, en Elsje! En hij zou vliegen... alles, alles bereiken wat hij eens had verlangd. God, wat is het heerlijk jong en sterk te zijn, te leven in een roes van kracht en liefde en te werken in trotsch vertrouwen! En met een warme hartelijkheid 'knikte hij Hermine toe, die met geéchauffeerd, maar stralend-blij gelaat, haar racket neerzette en riep dat zij voor thee ging zorgen. Ja, ook Hermine was jonger geworden. En gelukkiger. Hoe van- harte gunde hij 'haar de lente, de wedergeboorte. Want ook zij had' hef, dat had hij begrepen den dag na het spoorweg-ongeluk. Toen had hij — en voor het eerst — van hart tot hart met haar gesproken; zijn mildheid had haar wrok overwonnen, en in het gevoel dier bevrijding had ook zrj haar vrouwelijke spontaniteit, zoo lang verdrongen door conventie en oomedie, een oogenblik vrijen teugel 'gelaten. En dit was voldoende geweest om Victor te doen zien dat zij ondanks alle uiterlijke opgeschroefdheid den kaptein waarlijk liefhad' en dat haar houding en woorden op den avond der betrapping hoofdzakelijk reacties waren op de verdraaide voorstellingen omtrent hemzelf en zijn leven te Kroonstad, en op haar eigen verkropte gekwetstheid en teleurstelling. Deze ontdekking had' Victor heel en al met het geval 253 verzoend en hij had' ook den 'kaptein hartelijk verzekerd, dat hij hun verhouding vorkomen erkende en haar niets in den weg wilde leggen. Van scheiding wilde Hermine echter aanvankelijk niets weten. Haar conventioneele aard op zichzelf deed haar reeds huiveren voor hét schandaal; maar bovendien kon zij het niet over zich verkrijgen van Victor, juist nu zijn edelmoedigheid een zachter gevoel voor hem in haar had wakker geroepen1, de weerzinwekkende opoffering te aanvaarden die de wet nu eenmaal eischte. En zoo werd er voorloopig niet over scheiding gesproken. Ook den kaptein scheen het niet onwelkom te zijn wanneer alles maar bij bet oude bleef, althans totdat zijn lang verbeide bevordering tot majoor zou zijn afgekomen. Een droevig voorval verstoorde — maar niet langer dan enkele dagen — Victor's evenwicht: de dood van Karei Blok. Sinds zijn verdwijning had Victor, ondanks van Berghem's nasporingen, niets meer van hem gehoord. Van Berghem vermoedde dat Karei behoorde tot een buiten het groote revolutionnaire verband staande groep van anarchisten, die op eigen houtje hier en daar begonnen te terroriseer en. Dit vermoeden bleek waarheid. Omstreeks een maand na Victor's terugkomst te Kroonstad kwam de politie achter een complot tegen het stadsbestuur. Onderzoek leidde tot de ontdekking van een eenzaam huis buiten de stad', dat blijkbaar de verzamelplaats der samenzweerders wak en vermoedelijk ook bommenfabriek en arsenaal. In den nacht werd het huis omsingeld. De anarchisten echter hadden den aanval bemerkt voordat dé politie kon binnendringen, verbarricadeerden zich en stelden zich wanhopig te weer. Nadat reeds enkele agenten gevallen waren onder de salvo's der verdedigers, werd de militaire macht te hulp geroepen en nu begon een formeele belegering. De anarchisten verdedigden zich verwoed1; eerst toen het gebouw, reeds doorzeefd van kogéls, door onbemerkt naderbij geslopen 254 soldaten in brand was gestoken, kwamen de oproerlingen, door den rook verjaagd, naar buiten. Niet echter om zich over te geven. Steeds gingen zij voort met schieten, tot een vreeselijk salvo der troepen ze allen neervelde. Onder dè gedooden bevond zich ook Karei Blok. Toen Victor zijn naam zag staan in de lijst der gevallenen, temidden van de namen van eenige reeds beruchte bandieten, voelde hij, ondanks zijn ontroering, een zekere gerustheid. Het was beter zoo, nu was Karei gestorven voor zijn ideaal, waarschijnlijk nog voor hijzelf een misdaad had volbracht en voor de ontgoocheling, die een natuur als de zijne vroeg of laat noodzakelijk moest verpletteren bij de ontdekking dat zijn heilige opstandigheid slechts aanhang vond bij allerlei geboefte, slaven van alle hartstochten, maar vrij van ieder spoor van gemeenschapszin. Hij kon Karei niet beklagen. Diep medelijden echter had hij met diens moeder. Onmiddellijk begaf hij zich naar Westergauw, om te vei hoeden dat zij het droef bericht van andere zijde misschien te schokkend zou ontvangen. De oude vrouw luisterde naar zijn mededeeling met een gelatenheid, die hem in het eerst bijna ongevoelig leek. Later bemerkte hij dat zij niets anders verwacht had en reeds dagen lang door een voorgevoel op dit einde was voorbereid. Hoe zij in werkelijkheid leed, ondanks haar vrome berusting, begreep Victor eerst 's avonds toen zij hem vertelde van Karel's jeugd. En het gaf hem een weemoedige voldoening, dat ook hij met zooveel waardeering kon spreken over- Karel's werk in de fabriek. Hij vergrootte onwillekeurig zjjn verdiensten, zei dat Karei1 'hem juist in den laats ten tijd zoo goed1 geholpen had bij het bouwen van dè vliegmachine en hoe het hem had gespeten dat hij was „heengegaan." Van den diefstal en den inbraak repte hij natuurlijk niet. Twee dagen bleef hij bij vrouw Blok en het kleine Geeske: Toen hij terugkwam wachtte hem nog een ander 255 verdriet; Richard deelde hem mede dat hij niet langer in zijn dienst kon blijven. ,,'t Is laf van me... je moogt alles zeggen wat je wilt, maar ik kan 't niet langer aanzien dat Eva... och, je begrijpt me toch, Victor, ik ben niet alleen maar jaloersch; ik kan 't verdriet niet meer aan." „Rik," antwoordde Victor, „ik geloof dat je je vergist als je denkt dat Eva meer van mij houdt dan van jou." Hij bedoelde het te zeggen met overtuiging, maar nu hij het uitsprak klonk het zonderling slap; hij had het pijnlijk-ergerende besef alsof hij tegen beter weten in loog. En hij vervolgde: „In elk geval, geloof dat van me, ik heb je niet bedrogen, ik heb het niet gewild of gezocht. En er is ook niets anders tusschen ons dan die vriendschap en vertrouwelijkheid die jij ziet. Als die je te veel hindert... ik kan het begrijpen, ik wil je niet vasthouden. Wat zijn je plannen?" „Ik wou morgen gaan. Ik sprak toen je weg was den directeur van de zoutmijnen, hij kan me nu gebruiken." Goed," zei Victor. „Ik ben blij dat je tenminste niet om werk verlegen bent. Ik hoop overigens dat je nooit zult aarzelen een beroep op me te doen als ik je werkelijk van dienst kan zijn, ik bedoel voor je werk, voor de draadlooze telegrafie. Ik zal zeker nooit vergeten hoe je mij geholpen hebt." „Zeg *t maar niet aan Eef, waarom ik wegga." „Ik beloof het je, Rik." Zoo namen de twee mannen, die in wassende vriendschap en waardeering maandenlang hadden samengewerkt, afscheid. Nog denzelfden dag ging Richard naar de mijnen. s Avonds, bij Marga, deelde Victor Richard's vertrek aan Eva mede. Hij zeide dat hij bij de mijnen mooier vooruitzichten had, Eva echter begreep onmiddellijk de ware reden. Zij barstte in tranen uit; Marga moest haar wegleiden om haar tot kalmte te brengen. 256 XXX Het -was in de laatste dagen van Juli. Binnen zeer kort zou Marga met haar gezin vertrekken. Victor wist den datum niet precies; ofschoon hij dagelijks kwam had hij er nooit naar gevraagd; met een kinderlijke koppigheid had hij, genietend ieder oogenblik van 'haar bijzijn tot het uiterste, steeds de gedachte aan een eindelijke scheiding verdrongen. Maar nu voelde hij dat het onvermijdelijke toch nader en nader kwam. En terwijl hij op een stralenden morgen, vroeger dan gewoonlijk, zich naar Marga's woning haastte om voor enkele dagen afscheid te nemen, daar dringende zaken hem tot een korte reis noodzaakten, doorschokte 'hem opeens de schnk: dit ïs voor het laatst! Hij trof Marga bezig de kopjes van het ontbijt om te wasschen. Kitty trippelde hem tegemoet, jmchte: „Fitto, Fittê!" Hij nam het kind op, kuste haar, zette haar op zijn schouder. Voor V laatst, dacht hij, terwijl hij haar neer liet glijden in Marga's armen. Hij keek rond; alles zag er zoo gewoon uit en toch, over een paar dagen zou zij vertrokken zijn. Een rommelige verhuisboel zou hem de gedachte misschien kalmer hebben doen aanvaarden; nü leek het niet te gelooven. % Marga scheen hem, als altijd, te begrijpen. „We gaan vooruit, Victor, de meubels worden nagezonden," zeide ze zacht, het gelaat afwendend. Moedeloos nam hij plaats in den fauteuil bij 'het raam, groette in het voorbijgaan vriendelijk het bedeesde huisnaaistertje, dat, ook als gewoonlijk, aan het erkertafeltje achter een hoop verstelgoed zat. Hij zag terloops dat ze bezig was 'knoopjes te zetten aan een heerenpyjama en het gaf hem een lichte sensatie van bevrediging dat zij dit dteed en niet Marga. Hij kon Marga zien mazen, kousen stoppen, truitjes breien voor de kinderen, maar het hinderde hem onzegbaar als zij iets deed voor 257 Edward. Neen, zijn jalousie had hij niet overwonnen in die maanden... en nooit, nooit zou het hem gelukt zijn als Marga gebleven was. Een beste kerel, Edward. Ja, dat was hij nu gewoon te denken. Maar hij had het land aan hem, nog altijd kon hij zijn air van 'heer en meester niet uitstaan. Victor herinnerde zich hoe hij hem onlangs in gezelschap, in het bijzijn van Marga nog wel, had hooren zeggen: „Zooiets zou ik mijn vrouw niet toestaan." Hij wist niet waarover men sprak:, maar de opgevangen woorden hadden hem mateloos geërgerd. Die kerel, die belachelijke tyran bezit Marga! en ik ezel, ik lafaard leg mij daarbij neer! had hij innerlijk geraasd1. Maar Marga had stilletjes tegen hem geglimlacht. Edward. Ja, eigenlijk had die zich toch beter, nobeler gedragen dan hij verwacht had. Maar het was te merken dat hij zijn leed alleen aan kon, omdat het spoedig zou eindigen. „Stoor ik erg, Marga" vroeg hij werktuigelijk. „Ik moet namelijk een paar dagen weg en..." Hij kon den zin niet voltooien, durfde zijn vrees niet uitspreken. „Wanneer, wanneer?" stamelde hij ten slotte. Marga antwoordde slechts met een' verschrikt gebaar. „Hoelang moet je dan weg?" vroeg zij eindelijk met moeite. „Tot Donderdag." Marga zuchtte verlicht. „Dan zijn' we er nog... we gaan... Zaterdagmorgen." Als versuft prevelde hij het na „Zaterdagmorgen." Maar Kitty kwam nu bij hem staan. „k Heb hik," zei ze, „hoor maar." En zij maakte een geluid dat meer op hinniken geleek dan op hikken. „Weet je wel? morgen? toen hik-ik-de zóó, hik! en dan geefde jij me 'n klontje." Hij antwoordde niet, en sul-verwonderd liep Kitty terug naar Marga, die haar troostte met een lepeltje suiker. Toen trippelde zij, in een' gelukkige ingeving, Demonen 17 258 naar haar -speelgoedmand, zocht er wat schatten bijeen en kwam opnieuw bij Victor staan om ze hem te laten bewonderen. Haar vriend toonde echter minder belangstelling dan zij van hem gewoon was en nu en dan keek zij met onderzoekende verbazing tot hem op. „Voor 't laatst" en „Zaterdagmorgen" gonsde het in zijn hoofd. Hij antwoordde verstrooid op Kitty s talrijke, 'haltverstane meedeehngen. Toen het kind hem een pop zonder arm in de hand duwde en vertelde: „Kijk 's, 'pot-emaak," zei hij wezenloos: „Nee kindje, ik maak geen potten." Het naaistertje schoot in een lach. Ook Marga lachte, maar hij ontwaarde een innige bezorgdheid en ook iets als angst in den vragenden blik dien zij op hem richtte. Het kindermeisje kwam Kitty halen voor haar morgenwandeling; zij waren alleen... met het bedeesde naaistertje. Maar het meisje hinderde niet. Victor voelde zich zelfs veiliger door haar tegenwoordigheid. Zij belette hem dwaze dingen te zeggen. Het was maar beter zoo. Marga zat in den fauteuil schuins naast hem. Zij spraken zacht over allerlei, juist zooals de andere dagen. Marga vertelde de laatste bonmots van Hans, een anecdote van Kitty. Victor zei weinig, bij liet haar praten, hij wilde haar stem hooren, haar geluid zich inprenten om nooit te vergeten. Ook Marga had, zoodra Victor binnentrad, begrepen dat dit hun laatste samenzijn was. Hevige ontroering had haar bevangen toen Victor Kitty opnam, maar zij had zich weten te beheerschen. Toch voelde zij ach onzeker en ofschoon 'haar eerste impuls was het naaistertje weg te sturen, had ook haar instinkt. 'haar gezegd, dat het beter was dat het meisje bleef totdat zij volkomen haar kalmte zou hebben herkregen. Zoo praatten zij een poosje en Victor, in het begin absent en nerveus, werd al spoedig rustiger. Nu en dan lachte hij. Toen zij een grapje van Kitty verteld had en eindigde met: „O, ze is 'n engel!" zei Victor, nadat 259 beiden even gezwegen hadden: „Ze lijkt zoo op jou. Zij zagen elkaar aan, glimlachend om de innigheid van die paar woorden, die het luisterende naaistertje een allerbanaalst komphment moesten toeschijnen. Maar in Victor's oogen zag Marga opeens weer diezelfde hulpeloosheid, die haar al zoo vaak zwijgend had verweten dat zij troost vond in haar liefde en zorg voor de kinderen. Zij boog zich naar hem over, en hem vast aanziende zeide ze: „Jij hebt Elsje, Victor, en je werk." Zijn oogen lichtten op. „O, de engel!" antwoordde hij, alleen op haar eerste woorden lettend. Maar het klonk of hij steunde. Zij zwegen. Nu zij eenmaal begonnen waren verstolenintiem te spreken, werd de aanwezigheid van het naaistertje toch drukkend. Plotseling stond Marga op. Schijnbaar achteloos langs Victor heengaande, legde zij even haar hand op zijn^hoofd en zei: „Kom mee naar mn kamer, Amarilli, dan zal ik je wat voorspelen." Hij volgde haar. ..AmarilK," zoo had zij hem schertsend genoemd in den eersten tijd. Boven gekomen nam Marga onmiddellijk plaats aan den vleugel. Eerst zong zij even1 een paar van de ouditaliaansche liederen, die Victor het liefst hoorde, daarna speelde zij Bach. En Victor luisterde in diezelfde heerlijke rust die haar spel hem hier zoo vaak geschonken had. In een rielsvrede, waarin alle begeerte en' smart zijn verstild, waarin geen vraag meer naar antwoord hunkert, waarin alles goed is. Zij zong en speelde afwisselend, zij wist welk een macht haar muziek had over zijn onrustig hart. En zij voelde dat ook zijzelf nu meer dan ooit den troost harer kunst behoefde. Zij eindigde met het lied van Caccini: „Amarilli è il mio amore." Stil kwam zij naast hem zitten. Victor zeide mets, greep alleen haar hand en streelde die. Voorbij, ook dit zou nu voorbij zijn. „Marga, Marga toch," stamelde hij eindelijk, opnieuw 260 moedeloos. Maar haar rustige, nog verklaarde blik, beschaamde hem. „Ik moet nu maar gaan," zeide hij weifelend. Het leek hem dat zij glimlachte, hem toeknikte. „Marga... ik dank je zoo, ik..." Maar nu leek het of zij duizelde, of zij naar hem toeboog, zich in zijn armen wilde werpen. Vreemde, angstige oogen smeekten hem. Zoo had zij hem aangezien dien eenen keer toen zij op het punt was... Zij was opgestaan, door dezelfde herinnering gegrepen. Een oogenblik aarzelde zij; toen nam zij zijn hand, trok hem naar den divan. En zelf zich nederleggend als toen, deed zij hem naast haar plaats nemen op dè tabouret. Toen zei ze:. „Victor, het is beter zoo. Nu blijft ons veel strijd bespaard1. We zijn tot nu toe beiden sterk geweest, maar dat zou op den duur misschien niet zoo gebleven zijn. Nu gaan onze levenslijnen weer uit elkaar, 't Is heerlijk voor mij geweest, ik zal nooit anders dan in geluk er aan kunnen denken, want nu weet ik wat liefdé is. Victor, en voor jou is 't goed dat ik heenga. Ik zal je nu eerlijk zeggen: soms heb ik bitter zelfverwijt gevoeld omdat ik jé tekort deed. Je bent een man en je hebt 't recht méér te verlangen van een' vrouw dan vriendschap alleen, al is ze nog zoo groot. Ik gevoel dat dit verlangen je vroeg of laat te machtig zou zijn géwordén en je van mij zou hebben vervreemd'. Als dat gebeurd was dan zou ik zeker zwak zijn geworden, om... om je te behouden. Maar nu ..." „Marga, wat is er... je wilt me nog iets zeggen." „Victor, ik heb 't wel gemerkt dat... dat je houdt van Eva. Ik ben niet jaloersch, ik weet dat je toch nog evenveel houdt van mij. Het deed me alleen verdriet dat je het voor me verborg." „Ik wist hét niet, Marga... ik weet 't nóg niet. .. ik geloof het niet." „Goed, maar als je 't eens weet, maak je dan geen 261 zelfverwijt, voel 't nooit als eer* verzaking van mij. Onze vriendschap is onaantastbaar, al zien we elkaar nooit weer. Jouw hart vraagt liefde en 't heeft eT recht op en ik zal iedere vrouw zegenen en benijden die je waarachtige liefde geven kan. Je moet je vrij voelen, Victor, dat wil ik, \ zou me rampzalig maken als ik wist dat je verlangen ook voortaan aan mij gebonden bleef, zooals 't was in je jeugd. Je moet vrij zijn." „En jij Marga, en jij?" Ik zal vrede vinden in ontzegging. Dat is geen otter, maar een genade. Ik ga niet zitten treuren, ik m\met verkommeren. Al de warmte die jij in me gewekt hebt, o, die is onuitputtelijk als de zon, die zal ik nu geven aan ieder die haar behoeft, m'n kinderen, Edward, iedereen. Victor, ik heb je zoo lief, zoo Bef, dat... o, ik kan 't niet zeggetó .. maar ik ben gelukkig. Zij lachte nu met haar roerend ernstigen glimlach, trok hem tot zich en kuste hem. j Zoo lief... zóó lief," herhaalde zij, „dat ik je met meer noodig heb, omdat de liefde zelf nu altijd bn me zal zijn. Ga nu maar, Victor. Kom Donderdag met op onze afscheidssoiree, „Aan den trein?" | „Ja, aan den trein, jou wil ik het laatste zien. In dè wachtkamer, aan het portier van den wagon spraken zij elkaar voor 't laatst. In het Wjzrjn van Edward en de kinderen. Slechts enkele zinnen wisselden zij nog, onnoodige vragen, nietszeggende wenschen. Maar zij lachten daarbij; en de laatste herinnering die Victor van Marga hield was de geluksglans van haar eerlijke kinder-oogen. j v Toen hij naar huis ging voelde hij zich vreemd te moede. De reactie, die hij gevreesd1 had, bleef uit; hij was ernstig, maar niet rampzalig. Zij had hem hef, zoolang hij dit Weef bedenken zou nij niet ongelukkig binnen zijn... omdat zij het niet was; omdat zij hem „zoo 262 hef bad dat zij hem niet meer noodig had" zou hij ook zijn ontbering kunnen dragen. En glimlachend om haar frase, om zulk een echt vrouwelijke idealiseering harer helde, voelde hij tegelijk zich er door getroost, gelouterd XXXI Bijna middernacht was het toen Victor, druipnat en kleumend van de worsteling tegen den guren regen, de fabriek bereikte. Doch eerst in de plotselinge stilte van zijn studeerkamer drong het goed tot hem door hoe stormig het buiten geweest was en eerst nu voelde hij hoe door en döor 'koud hij geworden was in zijn dunnen doorgeregenden demi. Gelukkig dat Eefje haar warmen mantel tod, bezon hrj zich. Hij betastte zijn natte kleeren en huiverde. Gauw een vuurtje, besloot hij, en binnen enkele minuten vlamden de takken, knetterde en knalde het droge hout Zoo dicht mogelijk schoof Victor bij den stralenden gloed, een waas van snel verdampend water nevelde spoedig om tem heen. Na een poosje moest hij reeds achterT uitwijken, bleef toen, geleund in zijn fauteuil, in het vuur kijken. Een mooie avond was het geweest. Die Hongaarsche vnend van Eef was toch wel een ontzaglijk pianist. En een aardige kerel ook. Genoeglijk na afloop van het concert het^pertje dat hij hun in zijn hotel had aangeboden. Victor mijmerde een oogenblik na over den indruk dien hij gekregen had van dén levendigen, wereldschen en geestigen kunstenaar, die zich aan het publiek voordeed als een somberen, wereWschuwen, menschen-verachtenden halrgod.Maar ang kon hij zijn gedachten niet bij dit wonderlijk type bepalen, telkens verdrong Eva de andere hennnenngen uit zijn geest. Voor het, eerst sinds Marga's vertrek — nu al bijna een maand geleden — was hij weer met Eva uit geweest. Zij hadden samen gegeten in de stad, waren daarop naar het concert gereden. Zij had- 263 den nog net plaatsen kunnen krijgen boven op de laatste rij, en in het veilig behagelijke gevoel van niet bespied te kunnen -worden door menschen achter hen, hadden zij daar vertrouwehjk-dicht-bijeen zitten luisteren. In de pauze, toen het publiek voor hen opstond en naar een der uitgangen schuifelde, waren zij eerst stil blijven zitten. Eva Jiad haar arm door den zijne gestoken; haar verdroomd gezichtje hief zij tot hem op, de lippen half geopend als wilden zij iets vragen. Hij keek in den vochten, denkeren glans van haaT oogen en een licht-bedwelmend verlangen was in hem opgeweld om haar hoofdje tusschen zijn handen te nemen, om haar te kussen, op de vragende lippen, de vragende oogen. „Mooi is het, hè?" had zij gefluisterd. Dat was met wat zij wildé zeggen, maar het had de spanning verbroken; zwijgend, glimlachend had hij haar toe geknikt. Maar er moest iets geweest zijn in zijn blik dat haar bevreemdde. „Vindt je niet?" had zij herhaald. „Ja zeker, prachtig kindje." Maar hij had gedacht: wat maal ik om mooi of niet mooi, om dat heele concert; God, wat is ze heerlijk. En weer glimlachte hij, met die stille, weemoedige ironie om zichzelf die zij nog niet begreep, die zij hield voor goedigen spot om haar kinderlijke aanhankelijkheid, dat zag hij weer in het aarzelend vragen van haar oogen. Haar shawl was afgegleden. Hij greep het warm-zijden doekje en legde het haar om de schouders. Even zat hrj toen met den arm om haar heen geslagen. „Kindje, zei hij weer; het gaf zulk een warm verteederend gevoel dat te zeggen. Zij antwoordde niets", maar onder den druk van zijn hand drong zij even dichter tegen hem aan. „Kindje, 't is kil." En hij trok haar shawl vaster om haar heen, voelde door het dunne lapje heen zijn vingers haar warme schouders streelen. „Ik zal je toestoppen. „Toestoppen? Als Elsje, ja stop me maar toe, had zij gelachen. Zij kon tegen hem lachen met zoo'n bijzonderen 264 weemoed. Hij had zijn arm nog even om haar heen gehouden en gedacht aan Elsje. Ja, hij hield van Eva met dezelfde teedefheid. Toen waTen ze opgestaan om den pianist te begroeten in de artistenkamer. Het druk, schoon gedempt-eerbiedig gepraat Van bewonderaars, vrienden en critici rondom den kunstenaar, diens hartelijke vreugde bij het herkennen van Eva, zijn uitnoodiging, dit alles had hem in een blij-tevreden stemming gebracht. Ook Eva, dacht hij. Maar toen hij na de pauze weer naast haar zat, leek het hem soms of hij iets droevigs, iets verwijlends zag in den blik waarmee zij nu en dan onder het spelen naar hem keek, en hij voelde 'het: zij wilde meer voor hem zijn dan Elsje. En hijzelf? Ook hij begreep, maar niet zonder verzet, dat zijn „vaderlijk" gevoel voot haar toch tenslotte grootendeels pose was, een verdedigingshouding waarachter hij een dieper neiging verborg. Hij trachtte Eva te verdringen door Elsje, zóoals Marga zich aanvankelijk voor hem had willen verschuilen achter haar kinderen. En Eva begreep dit, zij doorzag intuïtief, ondanks haar twijfel, zijn pose toch, en dat was het bedenkelijke. Onderweg, toen hij haar naar huis bracht, had' hij den kraag van haar mantel opgezet en er zijn foulard omheen gewonden. „Wel ja, stop jij je kindje van 22 nog maaT eens toe," had zij gelachen, ironisch, bijna bitter, 't Was of hij zich moest verdedigen en terwijl zij gearmd, de 'hoofden dicht bijeen onder de rukkende paraplu voortliepen had hij gezegd: „Eefje, ik wou dat je zes jaar jonger was, dan was je werkelijk een kind, waarvan ik houden kon als van Elsje." En toen zij zweeg had hij, of een demon; een dubbel-ik in hem, vervolgd': „MaaT nog liever dat je zes jaar ouder was, want dan zou je een volwassen vrouw zijn, en..." Hij had den zin niet voltooid en Eva had niet verder gevraagd, dan alleen maar weer met haar groote oogen. Bij het afscheid had hij haar gekust. En zij hem. Niet als een kind, neen lang niet. Was Eva dan niet al een vrouw, verantwoordelijk voor wat zij verlangde, meesteres 265 van haar lot? Waren zijn schroom, zijn scrupule, zijn vaderlijke beschem-pose niet belachelijk? Hadden haar oogen hem niet dmdelijk genoeg gevraagd: maak mij dan tot vrouw? Had zij hem niet eens al geraden zijn tweede jeugd beter te gebruiken dan zijn eerste?... En Marga... Marga zelf had gezegd.,. - Eva zijn vrouw! Het kon. Hermine zou scheiding kunnen eischen, dat was voor haar en den kaptein toch immers ook de beste oplossing. En Elsje? het land was zoo verstandig, het begreep toch al lang dat haar ouders niet van elkaar hielden'. En ze was bovendien dol op Eva. Een oogenblik leek het hem een wonderbaarlijk geluk: Eva zijn vrouw, en Elsje bij hen. — Hij staroogde m het vuur, trachtte den gèlukszwijmel vast te houden. Maar langzaam ontglipte hij, de geschouwde zaligheid was die van een kort visioen, van een vagen droom, zijn peinzen kon er geen vasten vorm, geen bepaalden inhoud aan geven. Eva zijn vrouw! Hij kon het niet aanvaarden, niet aanvoelen als werkeUjk, als mogelijk. De scheiding van Hermine, ja, dat was reëel, dat zou gebeuren. Maar dan? Hij kon zich onmogelijk zichzelf als opnieuw getrouwd voorstellen; angst, ja duidelijk angst bekleriKte hem bn de gedachte. Nooit meer het huwelijk! Maar waarom kon zijn verhouding tot Eva niet blijven als nu? Elk levend in eigen sfeeri in eigen vólkomen vrijheid,_ konden zij elkaar liefhebben zonder gevaar voor versaaiïng, vervreemding. En waarschijnlijk zou ook zij niet anders ver! langen. Of toch? Neen, van hèm niet... misschien. Maar van een ander? Richard? Richard, vervloekt, nu begreep hij wat hem eigenlijk weerhield: medelijden met Richard ï was het. Maar het vólgend oogenblik doorzag hij dien schijn van edelinoedigheid, wist hij dat sterker dan dit medelijden een twijfel hem verlamde; de twijfel of Eva l niet, ak zij tot bezinning kwam, tenslotte toch meer van Richard zou houden dan van hem, den zooveel ouderen; I de twijfel of zij niet gelukkiger zou zijn ak Richards vrouw dan ak zijn maitresse... want daar liep het toch 266 immers op uit. Ha, dat was de reden waarom hij zich altijd willens en wetens „oud" voordeed, waarom hij zoo opzettelijk dat vaderlijk beschermende air tegenover Eef je aannam! Het onervaren kind, dat hij moest beschermen tegen hemzelf, die haar wilde offeren aan zijn egoïsme! Een diepe ontevredenheid, een bittere moedeloosheid grepen hem aan. Hoe wreed, hoe verschrikkelijk was liefde. Ze leek de oerkracht, die tot alles, ook het hoogste inspireerde, en toch was ze een sluipende, verlammende ziekte. Want hij voelde het, als hij nu Eef je's liefde zou moeten ontberen, dan zou het weer uit zijn met zijn werkkracht, dan kwam weer het afmattende up-and-down van forceeren en apathisch er-bij neer-zitten. En als hij haar wèl kreeg? Zou hij dan voor haar werken, zooals hij het voor Marga gedaan had', die maand in Westergauw, en daarna de nachten in zijn studeerkamer bij zijn manuscript? Voor Marga, die hem haar liefde had bekend, maar met gegeyen... neen, niet ten volle immers, dus... in 't geheel niet; voor Marga had hij in ééne exaltatie gewerkt. Hoe zou hij dan werken voor Eva, die gereed stond hem alles te geven wat hij behoefde! Of was het zelfbedriegelijie dwaasheid, een dichterlijkeopwinding, te werken uit liefde voor een vrouw? Had hij niet vroeger even hard en even goed gewerkt zonder die inspiratie? Was de eigenlijke drijfveer egoïsme, zooals bij alles, alles in het leven, en liefde alleen het welkom uiterlijk schijn-motiefje? Hier stond hij weer voor het oude probleem: Waarvoor werk ik? Wat wil het leven van me?... Maar ik, ik wil liefde. Victor wierp een paar nieuwe blokken in het vuur, droomerig keek hij toe hoe de vlammen er omheen lekten. Liefde, sufte hij, liefde... 't is alles, 't eenige waarvoor we leven... en toch is 't niets. God, liefhebben zonder verlangen ... werken zonder eerzucht... vrede hebben in zichzelf... vrij zijn!... Toch is mijn geest vrij. Mijn geest... maar mijn ziel is gebonden... nog altijd, aan 't hegeeren, 't oude, onderdrukte begeeren. 267 Hij schudde het hoofd, verbaasd' om een gedachte die hem nu doorschokte. Onderdrukt! Maar al» ik 't nu los liet, zijn vrijheid gaf! Eens, eindelijk! Als ik den chaos opende en al de demonen liet ontsnappen om uit te vechten, zich dood te vechten ! Een zin van van Berghem schoot hem te binnen.., „Laat de massale driften los, goed, ze zullen veel verwoesten, maaT zonder dat zij zich uitrazen kan geen ware vrijheid worden geboren." O, als de strijd in hemzelf maar was uitgevochten: dan zou hij de onzelfzuchtige liefde kunnen zoeken. Dan zou hij weer kunnen denken aan anderen, aan de wereld, leven voor de menschheid, werken voor een doel buiten zichzelf, zooals het toch altijd, ook in de perioden van zijn eenzeivigste teruggetrokkenheid, zijn heimelijke droom geweest was. Wat belet me nu te leven voor anderen? En klaar en scherp voelde hij in zich het antwoord: dat ik nog niet in vrijheid geleefd heb voor mij zelf! Dat ik verstikt heb de verlangens en driften die in mij opbloeiden omdat ik te zwak of te trotsch was om te nemen wat mij werd onthouden. Ik had Marga toen, vijfentwintig jaar geleden, moeten veroveren. Ja, ik had moeten nemen... Maar een innerlijke weifeling fluisterde weer: neen, ik had iets anders te doen. Schrijnend voelde hij nu ook weer de fataliteit van zijn huwelijk. Tien jaar geleden toen zoovele illusies nog in hem leefden, toen had liefde hem "kunnen redden van vereenzaming en verdorring. Maar hij trouwde Hermine, gehoorzamend aan dien vreemden drang, die hem onweerstaanbaar dreef tot zijn werk. O, een vrouw die hem waarlijk had 'lief gehad, die zich heel en al gegeven had, al zijn stil verkropt verlangen naar teederheid en hartstocht had bevrijd' en bevredigd, zulk een vrouw zou hem eindelijk verlost hébben uit dien ban van het verleden, zou een waarlijk nieuw mensch van 'hem nebben gemaakt. Daarom voelde hij zich bij Marga, bij Ëefje, zoo vol verwachting. Veriossing 'hoopte hij van hen. Zij konden geven' wat zijn leven ontbeerd had: Marga 268 de moederlijke zachtheid, Eef je den brandenden hartstocht. Ja, dien zou ze hem geven, volop, uit overstroomend hart... hij had maar te nemen... al het geluk dat zijn jeugddroom zocht bij Marga. vond hij nu in Eva's oogen, haar mond, haar heele lieve lichaam. Nu was het dus gekomen; hij zou zich bedwelmen aan de zaligheid van haar werkelijke liefde en dan, na dien roes, zou hij waarlijk vrij zijn, verlost voorgoed van dè droomschimmen. die nu stilhunkerend doolden rond zijn hart. Bevrijd zou hij zijn uit den doem van het verborgen begeeren, om eindelijk zelf, en openlijk en zonder terughouding, te kunnen geven in hoogste en alomvattende liefde. Weer greep hij een groot, grillig gevormd eikenblokje, plaatste het midden in de vlammen. Recht overeind bleef het staan in het inzinkend en even döovend vlamgeflakker, dat echter dadelijk weer in nieuwe felheid oplaaide. Het blok stond er-als een onbehouwen pop, een ruw afgodsbeeld. Je kon er ook een monnik in zien, gehuld in een geplooide pij. Het hoofd hield hij er in verstoken, van schaamte, van smart: hij had een gelofte verbroken. Daarvoor stond hij nu op den brandstapel, de vlammen lekten knetterend langs hem omhoog. De monnjk... had hij niet zelf eens gedroomd zoo'n monnik te zijn? Maar plotseling dacht Victor aan de sage van dien Griekschen held, wiens leven gebonden was aan een blok hout en die moest sterven zoodra zijn houten dubbelganger tot asch zou zijn uiteengevallen. Van buiten was het blok nu geheel verkoold, beneden gloeide het reeds, uit den kop siste ziedend een dik, bruin schuim; een afgebarsten stuk schors had vlam gevat. Victor greep naar de tang, in een impuls om den brandenden monnik, om Meleagros te redden. Maar glimlachend om zijn kinderachtigen inval zette hij haar weer weg. „Branden, branden," dacht hij, „ik wil branden," en verdroomd tuurdè hij naar het blok, dat, nu scheef gezakt, hevig opvlamde. 269 XXXII Eenige weken, waarin Victor Eva niet had1 weergezien, waren verloopen. Den dag na het concert had zij hem opgezocht aan de fabriek. doch niet thuis getroffen. Hij had haar toen 's avonds willen afhalen, maar een vreemde aarzeling had hem verhinderd dit voornemen uit te voeren. Het was geen vrees, geen schaamte, geen twijfel aan haar liefde, geen twijfel ook aan zijn eigen begeerte, geen medelijden met Richard. Maar het was als een irrnerlrjke stem die, ongemotiveerd maar absoluut, gebood: het zal niet gebeuren. Het was dezelfde gedachte, die hem reeds eens vroeger, op den avond der verschijning van de Droomvrouw, door haar zekerheid verbaasd had: Eva is het niet. Hij trachtte de wonderlijke sensatie van zich af te zetten, telefoneerde na herhaalde weifeling om een rijtuig dat hem naar Eva's woning brengen zou. Maar onderweg, toen 'het rijtuig voor een open draaibrug moest wachten, gelastte hij den koetsier plotseling, zonder er over te hebben nagedacht, rechtsaf te slaan en hem naar Nout te rijden. Tot laat in den avond 'hield hij Adry gezelschap. Toen hij bedacht dat 'hij Eva den volgenden middag zou kunnen opzoeken, vroeg hij onmiddellijk daarop Frank met hem te gaan zeilen. De dagen daarna ging hij, minder genoodzaakt dan hij zich wel wilde wijs maken, voor zaken op reis. Bij zijn terugkomst vernam hij dat Eva er weer geweest was. Goed, hij zou haar schrijven, dacht hij, want hij moest nu hard aan 't werk, aan zijn boek; en over een paar weken wilde hij weer naar Westergauw voor een nieuwe proefvlucht. Hij schreef Eva echter met, zelfs een briefje van haar, waarin zij vroeg wanneer zij hem eindelijk weer ontmoeten kon, liet bij onbeantwoord. Het zonderlinge van zijn gedrag drong nauwelijks tot hem door: met zulk een koortsachtigen ijver verdiepte hij ach in zijn werk dat hij Eva meestal geheel vergat. Toen, na twee weken, Eva voor de derde maal kwam, was hij 270 thuis Bertus het haar ,n het wachtkamertje en zei met een beckrrkjijk gezicht dat meneer niet te spreken was, dat hn^tdrukkelijk gezegd had dat niemand hem storen „Ik ock niet?" vroeg Eva verbaasd. Zij was gewend, evenals indertijd Marga, steeds omniddellijk bij hem te worden toegelaten. Bertus keek verlegen voor zich „Ik zou t wel willen vragen, maar..." b-va ontstelde. Een plotselinge angst, een beklemmend voorgevoel overmanden haar. „Heeft heeft meneer Volkert gezegd „niemand" or... neen hij mijn naam genoemd?" „Hij zei „niemand." En toen ik hem vroeg „juffrouw kva ook met? — want ik heb nog aan u gedacht, omdat "nientand "^ m ~~ ^ 2eUGe no« eens Eva bleek, haar ontdaanheid nauwelijks verbergend nam plaats m een der stoelen. „Dan zal ik maar wachten," zeide ze zoo kalm mogelijk. „Zooals u wilt " antwoordde Bertus beleefd. Maar aarzelend voegde hij er aan toe: „Dat kan lang duren." „Hoelang wel, Bertus?" Bertus haalde de schouders op. i,J'-^c del? a.VO,Kl-'' misschien tot van nacht, weet ik i j i« gaan met haar schrikt gezichtje, vervolgde hrj met troostende breedsprakigheid: „Ziet-u dat is nou zoo met meneer Volkert. als-ie werkt.. .' dan werkt-ie. We waren laatst samen, hij en ik, met iets bezig dat at most, en toen zegt-ie: Bertus, ik mot nog wat nakijken, ga jij maar door en wacht op me als 't wat laat mocht worden, want ik heb je drrekt noodig als ik klaar ben h.n hoe lang denkt u dat ik gewacht heb? Ernt de heele middag, en toen de fabriek gesloten werd blééf ik natuurlijk, hrj had t gezegd. Om zeven uur kwam ma kameraad, bn wie ik inwoon, me mijn maaltje brengen hrj zat nog te werken. Om negen dacht ik: nou maar ik 271 ga vast van 'n paai jassen een bedje spreien op een van de banken. Maar nee, dat hoefde niet, want toen kwam-ie aanzetten en we werkten samen nog de halve nacht. En daarna most ik met geweld in zijn bed. En hij ging wandelen." ' Bertus' gemoedelijk relaas had Eva gekalmeerd. z.ij meende te begrijpen dat Victor weer door een van zijn werkbuien was aangegrepen en dadelijk suste zij zich met de gedachte, dat hij dan natuurlijk niet gestoord mocht worden. Maar geheel en al verdween haar onrust toch niet. Want in hoelang had zij hem niet gezien! WaaTom had hij geen enkel woordje geschreven? Hoe kon hrj, nadat zij tweemaal tevergeefs hem had opgezocht, tegen Bertus uitdrukkelijk zeggen dat hij zelfs haar niet wilde ontvangen. , Geduldig, maaT bedroetVL heimelijk gegriefd, gewond, bleef zij zitten wachten. Een half uur, drie kwartier. Toen kwam Bertus haar een kopje thee brengen, in de werkplaats gezet, eerste schenksel. „Ik heb 'm daarnet hoeren loopen, misschien komt-ie nu wel gauw," zeide hij bemoedigend. Een uur. Eva kon haar aandacht niet houden bij den roman dien zij in haar taschje had meegebracht. Telkens moest zU met dezelfde vage, angstige droefheid peinzen over Victor en zijn vreemd gedrag. Die avond van het concert was zoo heerlijk geweest! O, het besef dat hrj van haar hield, de glorie dat zij hem noodig was. Dat was wel een wezenlijk deel van haar liefde; en dit bedenkend meende zij te begrijpen waarom haaT nu.die vreemde droefheid overviel. Omdat een moment als dit haar zoo wreed tot de erkenning dwong, dat Victor haar niet noodig had, haar niet en niemand, niemand... tenminste niet altijd en bovenal. Ja, dat was het, zij was jaloersch op zijn werk, datzelfde werk waarom zij hem tegelijk bewonderde en vereerde, waartoe zij hem aanspoorde. Het was dom, kleinzielig van haar... zij moest als Bertus, die toch maar een van zijn arbeiders was, kun- 272 nen wachten zonder ongeduld, zonder naijver, zonder verdriet, tot hij tijd mocht hebben voor zoo iets bijkomstigs als een vrouw. Eva wond zich hoe langer hoe meer op tof een verheerlijking van zijn werk en kleineering van zichzelf. Maar hoe heftiger zij betoogde dat Victor's gedrag volkomen begrijpelijk was, hoe feller ook een twijfel in haar stookte: „maar als 't eens Elsje was geweest? Die zou hij niet afwijzen. Of Marga? Zou Marga óóit op hem hebben gewacht zooals zij nu?" Maar dan moest het ook iets anders zijn dan zijn werk dat zich nu tusschen haar en Victor had gedrongen. Zou dan toch Marga...? Maar het kon niet, Marga was weg, voorgoed. Het was ondenkbaar dat Marga zou zijn weggeloopen van haar kinderen, haar man. En dan, Marga, de teedere, eerlijke, openhartige, die zou haar ook niet zoo arglistig verdringen! Dus een andere vrouw! Dan bedroog Victor haar! Een woeste woede vlamde in haar op, om dadelijk weer in te zinken tot een' moedeloos verdriet. Bedriegen? God, was Victor niet vrij? Was hij haar verantwoording schuldig? Wat was zij eigenlijk voor hem?... een kind, als Elsje, o, niet eens als Elsje... een kind, om wat lief mee te praten, om teeder mee te spelen. Had hij niet zelf dien laatsten avond gezegd: ik wou dat je een vróuw was. Een vrouw, die vrij is haar hartstocht te geven aan wien zij verkiest... dat had hij willen zeggen. En nu had hij zulk een vrouw gevonden, nü, of misschien al eerder, misschien al vóót hij haar ten afscheid kuste. Waarom niet? Dat kon hij doen zonder valschheid, want zij was voor hem maar een kind, dat hij niet behoefde, niet mocht inwijden in zijn passies. Een oogenblik later verweet zij zichzelf in diepe schaamte zoo van Victor te kunnen denken. Hun heerlijke"" vertrouwelijkheid, hoe zou hij die zoo grof kunnen schenden! Maar nog was haar blos niet vergloeit!, of haar twijfel fluisterde: „Schenden? is verzwijgen schenden? En Esther Aminsky? O, Victor was toch after al-I een 273 man! Nooit had hij haar over die verhouding-gesproken, ofschoon zij haar eigen avonturen... ach, meer schuchtere verlangens, eerlijk had gebiecht. En zelfs van Marga had hij haar niet alles verteld. Met ontzetting besefte zij hoever zij en Victor, ondanks hun maan den langen intiemen omgang, nog van elkaar afstonden. Dat kon dus; menschen konden, dagelijks haast, met elkaar verkeeren in innigst vertrouwen, elkaar aanzien vol oprechtheid, elkaar kussen vol teederheid... en dan bleek het opeens dat dit alles maar bestond tusschen een déél, een klein deel van hun zielen... het andere deel leefde voor den ander verborgen een vreemd bestaan, dat op zijn beurt, voor een deel, open lag voor anderen, onbekenden. Hij kon een andere vrouw liefhebben en zij hoefde dat niet te weten... Bijna twee uur had zij nu gewacht. Allengs was zij kalmer geworden, haar twijfelen en redeneeren hadden zich geconcentreerd' tot 'het eene vaste voornemen eerlijk haar angst aan Victor te belijden en hem te vragen haar ronduit de waarheid te zeggen. Als hij nu niet dadelijk, binnen het kwartier, kwam, zou zij, ondanks het verbod, bij hem binnen gaan; zij moest weten waar zij aan toe was. Dit besluit gaf haaT rust, de rust van een zwaar geladen spanning. Stil, maar met kloppende slapen zat zij te luisteren. Niets! Zij stond op en opende de deur naar de gang op een kier; zoo zou zij 't misschien hooren als hij heen en weer liep in zijn studeerkamer. En weer ging zij zitten luisteren. Tot zij ineenschrok door het plotseling gelui van de bel. Wie kwam daaT nu storen? juist nu hij misschien op het punt stond te komen? In zenuwachtige nieuwsgierigheid liep zij naar het venster en spiedde behoedzaam door het gordijn. Voor dè deur. wachtte een vrouw. Eva's oogen verwijdden zich als in hevigen schrik: met intuïtieve zekerheid voelde zij dat dit de vrouw was om wie Victor haar bedroog, verstootte. Demonen 18 274 Met moeite hield zij zich staande en ofschoon het haar schemerde voor de oogen, staarde zij onafgebroken naar de vreemde gestalte daar buiten, die in peinzende houding het naar den grond gerichte gelaat Eva's kant toewendde. Het was een vrouw van omstreeks 35 jaren; zij deed het eerste oogenblik sterk aan Marga denken; haar figuur was even bachtig, heur haar even blond en weelderig. Maar haar trekken waren anders, heel anders. Niets van Marga's stille rust; over dit gelaat, mooi en fijn, maar als in een naglans van grooter, edeler schoonheid die verbloeid was, waasde alleen maar een onbeschrijfelijke moeheid; om haar mond plooide, ak verstard, een droef, ironisch glimlachje. Groot en donker waren haar oogen, als die van Marga, maar donker van hongerend verlangen.' Eva schrok ervan toen de vreemde vrouw het 'hoofd ophief en Bertus toekeerde, die nu de deur opende. Het leek" haar even of opeens een heftige gloed het geheele gelaat der onbekende overtoog nu zij tegen Bertus sprak. Bertus scheen iets te zeggen dat de bezoekster deed ontstellen; zéker dat Victor niet te spreken was. Teleurstelling, pijn, verlangen, geluk, wild géluk, zag Eva zich afteekenen in haar nerveus-bewogen trekken. Wie was die vrouw? Zij moest het weten! God, kon zij maar verstaan... Wie kon het zijn?... Elegant was zij gekleed', ja, een dame, een dame, een mondaine vrouw... Maar terwijl Eva met vlug-vrouwelijke kritiek haar toilet monsterde, voelde zij opeens een verzet, een weerzin tegen deze élégance. Er was iets, iets... was het te op-. zichtig? al te mondain? Demi-mondain leek het wel! De manier ook waarop zij zooeven, wachtende, gespeeld'had' met haar wandektokje! Die hoed met dat éven te rijke garneersel... heel de hartstochtelijkheid van dat gelaat, dat ondanks zijn matheid, zijn overmoeheid, zijn beu-zijn van alles, tóch nog scheen te verlangen naar meer. Eva voelde het: dit was de liefde-vrouw, de demonische minnares, die zij alleen kende uit romans, het vreemde 275 wezen, waaraan zij in haar hart wel altijd; geloofde, maar dat haar schroom toch voot grootendeels een zwoele fantaste van in het vage verliefde mannen had gehouden. Met instinktmatige ontzetting, waarin zij echter duidelijk meer bewondering dan afschuw voélde, begreep zij dat tegenover deze vrouw iedere man weerloos was. Ook Victor was door dat wezen verleid, dat schepsel, dat het waagde op klaarlichten dag tot hem door te dringen... Eva snelde naar de openstaande deur... goddank, nu kon zij tenminste iets verstaan. „Ik moet meneer Volkert spreken," zeide een zachte, maar hevig geëmotioneerde stem met een sterk Engelsen accent. „Onmogelijk, meneer kan geen mensch ontvangen," antwoordde Bertus voor de zooveelste maal, maar zoo weifelend, zoo al bijna overrompeld, dat Eva begreep dat hij zou toegeven als zij maar even aanhield. „Niemand? niemand?" klonk het nu driftig. En daarna kalmer, met een zekerheid die Eva van pijn deed krimpen: „O, maar mij wel! Laat mij maat binnen. En ander» zal ik wachten." Bertus, blijkbaar verlegen, fluisterde onverstaanbaar. Hij scheen gezegd te hebben dat er reeds een ander wachtte. „Zijn vrouw?" „Nee, nee, juffrouw Eva, juffrouw Thomson," hoorde zij Bertus onthutst antwoorden. Zij moest dus een vreemde zijn, uit een heel andere sfeer, kon zij anders vreezen Hermine hier te ontmoeten? „Never mind, dan wacht ik ook." Eva sidderde. Zou die vrouw werkelijk het wagen? Het kon niet. Wijd rukte zij de deur open om Bertus te roepen... het was te laat. De vreemde vrouw was binnengetreden, schreed de-gang door; Bertus kwam bedremmeld achter haar aan, met tegen Eva een wanhopig gebaar van : ik kon er niets aan doen. Een oogenblik stonden Eva en de vreemdelinge tegen- 276 over elkaar. Met rustige meuwsgierigheid, waarin Eva echter iets van medekjdenden hoon meende te voelen, nam de indringster het bleeke, in schuwen angst terugwijkende meisje op. Toen knikte zij vriendelijk en met haar matte stem zeide zij in het Engelsch: „Ik jaag u toch niet weg?" Om haar lippen echter plooide de glimlach droever, wreeder, als begreep zij zeer goed wat gebeurde. Eva antwoordde niet; zonder groet hep zij de indringster voorbij en snelde het huis uit; hard sloeg de voordeur achter haar dicht. Bertus liet, hoofdschuddend, geheel verbouwereerd, de zonderlinge r>ezoekster in de wachtkamer. XXXIII Victor, tot wien iets van het ongewone rumoer was doorgedrongen, kwam thans uit zijn studeervertrek om wrevelig Bertus te vragen wat er aan de hand was. Deze verhaalde hem wat was voorgevallen, maar Victor, absent, scheen slechts te begrijpen dat Eva lang had gewacht en boos was heengegaan. Het speet hem en vaag nam hij zich voor haar dien avond nu toch werkelijk op te zoeken en alles goed te maken. Eerst toen Bertus, terwijl hij zijn kamer al weer wilde binnentreden, hem er aan herinnerde dat er nu een andere dame wachtte — 'n sjieke Engelsch* dame, nooit hier gezien drong het tot hem door dat hij hem ook iets van een indringster had verteld. Hij dacht even na, trachtte vergeefs te gissen wie het wel zijn1 kon. Een plotselinge, hevige nieuwsgierigheid overviel hem, maar maakte onmiddellijk plaats voor een wonderlijk bekend gevoel van zekerheid'. Het was zoo, dat voelde hij, nog voor hij zich bewust was wat. Toen fluisterde het in hem: „Edith!" Hij prevelde alsof hij het moest nafluisteren. „Edith, Edith!" En terwijl hij Bertus wenkte heen te gaan, staarde hij verbaasd, zichzelf krankzinnig scheldend om dien inval, naar de deur Waarachter de onbe- 277 kende toefde. Hij dwong zich tot kalmte, wilde terug naar zijn kamer, om met een poos langer wachten zoowel die vrouw voor haar vrijpostigheid, als zichzelf voor zijn kinderachtigheid te straffen. Maar het absolute besef dat z j het was, hypnotiseerde hem; tegen zijn wil opende hij de deur van de wachtkamer en trad binnen. Victor staarde Edith aan in dezelfde verbazing als hij het eens haar verschijning gedaan had. Edith's ranke, hooge gestalte stond onbeweeglijk bij het raam waardoor zij Eva had nagetuurd. Zij leek volkomen rustig, maar als Victor zijn zinnen meester was geweest, zou hij aan het blosje op haar gelaat en haar versnelde ademhaling bespeurd hebben in welk een hevige spanning zij verkeerde. Zij sprak niet, maar keek Victor aan met groote, vragende oogen, als wilde zij aan hem een beslissing overlaten. Een chaos van aandoeningen, heviger nog dan bij zijn plotselinge ontmoeting met Marga, warrelde in zijn hoofd. Schrik om het ontstellend vreemde dat het in een kinderachtig vertrouwen verbeidde wonder nu toch gebeurde, overheerschte in de eerste oogenblikken de als een verlossende snik opwellende vreugde: zij is gekomen. Maar deze vreugde, nauw bewust, duizelde weer, weg bij de erkenning: ik heb haar lief, dieper dan ooit Marga. Dan greep hem een eindelooze verwondering dat hij haar, ondanks die liefde, 'had verlaten. Daarna doorvloeide hem een zachte dankbaarheid. En zoo, uiterlijk rustig, stil, met zelf een teedere vraag in de oogen, trad hij op haar toe en nam de beide handen die zij hem reikte. „Edith, Edith, ben je gekomen?" sprak hij streelend. „Edith, ik heb je zoo gewacht... 'het is een wonder... 't is goed... ik dank je, Edith... hoe heerlijk dat je gekomen bent... voor mij, Edith." Hij stamelde zijn woorden als een blij kind, terwijl hij de verrukte oogen voortdurend gevestigd hield op het ontroerde, zich in veilige overgave ontspannende gelaat, dat nog altijd zwijgend glimlachte. „Victor!" Een dankbare teederheid verzachtte de fijne 278 scherpte van haar trekken nu zij voor het eerst zijn naam uitsprak. „Victor, is het goed? Goddank... ik was zoo bang." „Bang Edith? Jij? Waarvoor?" Edith, gelukkig om de kinderlijke verwondering waarmee hij haar aanzag, lachte. "ria,Jk ^*et met' " - dat 'e * niet ^grijpen zou." VIk ^SrrjP niet dat je niet al veel eerder gekomen bent. Ik begrijp niet waarom ik ben weggegaan. Ik begrijp niets, DCC ,wTaara weer begonnen' te werken. Vooral de aanmoediging van vrouw Blok bad hem daartoe bewogen. De stille deelneming der oude vrouw verteederde hem zoo, dat hij met een gevoel van kinderlijke gehoorzaamheid, van: „zij weet wat 't best is," haar raad om niet werkeloos te blijven treuren, opvolgde. Hij werkte, eerst machinaal, als droomend, en telkens vervallend in suf gepeins of plotselinge wanhoop, maar spoedig genoeg met een plichtmatige aandacht Hij nam zich voor allereerst zijn boek te voltooien en daarna Bertus en een paar van zijn andere werklieden te ontbieden om dan met hun hulp de eindelijk volmaakte machine te bouwen. De gedachte dat hij nu spoedig zijn doel geheel en al bereikt zou hebben liet hem echter vreemd-onverschillig; hij werkte, ondanks zijn ijver, alsof zijn taak zijn innerlijk wezen in; het geheel niet aanging, alsof zij niet anders was dan een van buiten-af opgelegde plicht. Toen was een brief van Marga gekomen. Wat zij schreef over Elsje, van wie zij in de paar maanden dat zij haar gekend' had zoo innig was gaan houden, ont- 296 roerde Victor zoozeer dat hij, voor het eerst sinds het verlaten van den Eeckhof, weer had kunnen schreien. In een hulpelooze behoefte zich uit te spreken, had hij' den brief aan moeder Blok voorgelezen, haperend, met telkens verstikte stem. En de vrouw, die bij den dood; van haar eigen zoon slechts berustend het hoofd had gebogen, had nu meegeschreid met hèm. Daarna had hij haar portretjes laten kijken, en verteld van eigen herinneringen. Marga s woorden, zijn eigen vertrouwh'jkheid en de ongewone weekheid van vrouw Blok hadden hem tenslotte wonderlijk getroost en de starre somberheid, waarin hij meer en meer dreigde te verzinken, verbroken. Het medevoelen der anderen verlevendigde weliswaar zijn smart, maar het steunde hem tevens, zijn vereenzaming werd er door opgeheven, zijn stemming werd allengs gelijkmatiger; zijn werk verrichtte hrj niet slechts met aandacht, maar soms ook met een vernieuwde belangstelling. Nout en van Berghem vonden Victor, toen zij hem een paar weken na zijn terugkomst op Westergauw kwamen bezoeken, krachtiger en aktiever dan zij verwacht hadden. Nout was gegaan op verzoek van Eva, die zich hevig ongerust maakte omtrent Victor, van wien zij noch Hermine iets hadden vernomen. Wel verraadde Nout niet dat Eva hem had gezonden, maar in den loop van het gesprek bleek dat hrj haar ontmoet had en Victor begreep onmiddellijk de ware toedracht. „Zeg aan Eva," zeide m l"datiZij OVCT met 008erust behoeft te zijn. En dat ïk haar dank voor wat zij doet Voor Hermine. Ik zal haar schrijven ... misschien ... of neen, zeg dat maar niet." Eva s bezorgdheid ontroerde hem tot een dankbaren weemoed. Ze houdt nog van me, en haar liefde is niet alleen maar zelfzucht, dacht hrj. Voor het eerst na langen trjd kwam het beeld van Edith weer duidelijk voor zijn geest. ;.,Iy°Ht'" vroeg "k*"5** Eva nog iets gezegd over Edith? Nout schrok op. „Neen... niets," antwoordde hij 297 aarzelend. „Maar... hoor eens Victor, ik kwam niet alleen terwille van Eva. Ik... ik heb Edith gesproken ... ze is nu weer weg, naar Parijs .., geloof ik, tenminste ze zei het." „En?" Victor zag hem stil-vragend aan. „Ze is in verwachting." Victor glimlachte. „Gelukkig, hoe gelukkig voor haar," hernam hij na een poosje zwijgens. „Nout, dat is haaT bevrijding." „Én jijzelf, Victor?" Het was alsof 'het eerst nu tot Victor doordrong dat Nout's bericht ook hem persoonlijk aanging. MaaT hij voelde geen blijdschap, alleen verbazing. Den dood had hij ontmoet, nog hing zijn schaduw over hem; maar het leven ging voort, hijzelf zette het voort, zijn leven, waarmee 'hij meende te hebben afgerekend 1 Hij schudde het hoofd, als stond hij voor een onvatbaaT probleem. „Ik begrijp, Victor," begon Nout weer, „dat je dit langzaam moet verwerken. Het was misschien verkeerd dat ik er iets over zei; Edith heeft het mij niet gevraagd, zij wilde nü op geen enkele wijze op je leven en besluiten inwerken. Maar gerust, Victor, die vrouw houdt van je... Ik meende het je te moeten zeggen, ik ken je kracht. En bovendien, het moet je toch een troost geven; je hebt weer een band met hét 'leven... en daar kunnen we tenslotte niet buiten." Van Berghem voegde zich bij hen. Hij had Nout's laatste woorden opgevangen. „Zeker, we hebben het leven altijd te aanvaarden, viel hij in, en ik zie met vreugde dat ook jij het weer wilt, dat je tenminste weer werkt." Het begon te regenen en de drie vrienden gingen de hoeve binnen om in de woonkamer, onder de schouw, hun gesprek voort te zetten. Victor, die in geen weken een courant had ingezien, vroeg van Berghem hoe het stond met de revolutie. En deze, verrast en verblijd door Victor's belangstelling, bracht hem op de hoogte van de 298 laatste gebeurtenissen. Hij vertelde, soberder dan in zijn volksvergaderingen, maar vol geestdrift toch, hoe de revolutie zich voortdurend uitbreidde en dat zij nu ook in Kroonstad binnen kort zeker zou uitbreken. Een oogenblik scheen het alsof hij Victor wikte overhalen mede te doen. „Daar k het leven, waarvoor we moeten werken, niet in1 een eenzaamheid als deze. De tijd van isolement en beschouwing k voorbij. Het leven eischt de daad, alleen de daad kan nu bevrijding brengen." „Ook de ondoordachte daad? Ook dè onrechtvaardige, de wreede daad?" vroeg Nout, zinspelende op een zeer recent bloedblad in Turonië, waarbij een groot aantal bourgeois op de meest gruwelijke wijze waren vermoord. „De daad uit eigen kracht," herhaalde van Berghem, „de geschiedenis zal er later wel de passende adjectieven voor zetten." „De macht, aan het proletariaat!" zeide Nout. „Meedoogenloos moet iedere poging tot verzet worden onderdrukt en in bloed gesmoord! Ik citeer geen Napoleon, zelfs geen hoofdcommissaris van politie, maar je vriend en kameraad, volksdictator van Turonië, die indertijd over bloed, meedoogenloosheid en onderdrukking slecht te spreken was en' van wien ik mij eenige dithyramben herinner op een betere samenleving, gegrondvest op rechtvaardigheid en „ware" liefdé." Van .Berghem haaldè de schouders op. Eerst schoon schip," zeide hij, „dat maak je alleen door de hardhandige daad!. Er [s een hooger rechtvaardigheid dan het weekhartig sparen van een ondèrgaandè kaste. De revolutie za l..." Opeens verscheen vrouw Blok in de openstaande deur van het keukentje, waar zij, zonder dat het drietal het gemerkt had, was bezig geweest. Van Berghem brak af, als beschaamd. Zij moest alles gehoord hebben en hij voelde dat het haar pijn moest doen hem te hooren spreken over de revolutie ... 299 Moeder Blok ging langs de zwijgende mannen heen, trad! op het buffetkastje toe en haalde er een blad met kopjes uit. „Ik heb maar koffie voor jelui gezet," zei ze en slofte weer terug naar de keuken. „Och ja • •. ja," zuchtte zij, „ik zal je 's gaan inschenken." Maar in dè deur keerde zij ach om, en met het blad steunend op den buik, sprak zij: „Nee jonges, dat is 't niet. Je bent kindere. Beste kindere, net as m'n arme jonge. Maar je zwamt me te veel over wat je doen of niet doen mot. Dóe 't in gosnaam maar, elk wat-ie denkt. Maar wat góed is, dat komt niet uit ei ge kracht alleen. Dat komt mèt eigen kracht door de liefde van God. Ik zie geen liefde in jullie bloed en geweld en dat zal God ook wel niet. Maar dat mot hij wete. Ploeter nou maar door met je eige kracht, dan zal God wel komme in z'n eindtelijke genade. As *t z'n tijd is. Dan komt de bevrijding; as 't z'n tijd is." „En nü is het de tijd van het volk, moeder; 'het heeft lang genoeg gewacht," riep van Berghem, ongewoon heftig. Maar vrouw Blok schudde het hoofd. En als geprikkeld door wat hij voor een symptoom van die vervloekte, onuitroeibare, erfelijke onderworpenheid hield, vervolgde hij: „Vindt je dan niet dat het volk ... jijzelf hoort er bij, je zoon, dien. ze vermoord' hebben, hoorde er bij'... vindt je niet, dat het beter verdiend heeft dan tot je laatste oordeel toe te worden vertrapt, ver..." „Weer zweeg hij, beschaamd over zijn 'heftigheid. „Verdiend, zeg je? Och god, verdïene doen we niks," zei het oudje. En na een poos: „Mensch, mensch, kom tot 'bezinning.'* Ze slofte terug naar de keuken. „De wijze doet wat hij niet laten kan," zei van Berghem, na kort zwijgen. „En laat wat hij niet doen kan," vulde Nout aan. Weer zweeg het drietal, totdat moeder Blok met de 300 ingeschonken kopjes kwam en aan Victor vroeg of hij de ruinboontjes wel gelegd had. die Geeske gisteren uit het dorp had meegebracht. Toen Victor dien avond afscheid nam van zijn twee vrienden, vroeg van Berghem: „Victor, en als we ooit een beroep op jou doen?" Hij vroeg het eenvoudig, zonder overredenden aandrang. Als een man die voor zichzelf weet wat zijn plicht is, die met rustig geweten een zware taak aanvaardt, doch hem niet aan anderen wil opdringen. Een man die eens en vooral gekozen heeft, in wiens hart één drift, één gedachte, één demon de oppermacht heeft bevochten en handhaaft. Een man die gelooft als een heilige en bereid is voor zijn geloof te sterven1 als een martelaar. Victor glimlachte mat. „Ik weet het niet, Gustaaf, ik weet het waarachtig niet. Maar ik geloof dat moeder Blok gelijk heeft: Mensch, kom tot bezinning!" XXXVIII Het voltooide handschrift van zijn boek lag voor hem op de schrijftafel in zijn wefkhut. Dien nacht was hij klaar gekomen. Drie weken achtereen had hij er, na het bezoek van zijn1 vrienden, aan gewerkt. Standvastig, ernstig, maar zonder vreugde, zonder liefde. Onmiddellijk na de voltooiing was hij gaan slapen, en eerst laat, toen Geeske hem de post bracht, was hij ontwaakt. Geeske had hem ook een lek gietertje gegeven en gevraagd of hij 't straks even wilde soldeeren. Met dit gietertje naast zich op tafel zat hij nu te kijken naar den stapel papieren en teekeningen. Hij voelde niets dan een doffe moedeloosheid. Hij tuurde naar buiten, waar het jonge, frisch-groene loof der berken veder-licht wuivend glansde in de zon. De zon, de lente-zon! Zoo had zij geschenen den morgen1 van Elsje's uitvaart. Hij sloeg de handen voor 301 het gelaat, als om dit stralend Wijde licht niet meer te zien. Maar hij zag het door de vingers heen toch en het was of een vreemde kracht zijn handen weder weg trok. Hij moest kijken naar die'zon, die in heel een' grauwe maand haast niet geschenen had. Hij dacht nu, met een schuwe weifehng, aan die wonderlijke sensatie van vrede, van... geluk, die toen in het laatste oogenblik over hem gekomen was. Hoe was dat mogelijk? Welk een absurd, monsterachtig zelfoedrog!... Misschien was het noodig tóen, om te beletten dat hrj krankzinnig werd. Misschien was het juist wel een zonderlinge vorm van waanzin geweest. Hij boog langzaam het hoofd, liet het eindelijk met een plotselingen schok neerzinken op het manuscript; zijn tranen vloeiden over het papier. „Vrede, geef me vrede, bad hij innerlijk. Zoo bleef hij een poos liggen. Toen hij het hoofd weer ophief ontwaarde hij den door zijn tranen gevlekten titel. Werktuigelijk greep hij naar een vel vloeipapier en droogde dè pagina. .i-y.-i.ir. Daar lag zijn levenswerk, voltooid. Zijn belofte was vervuld. Wat nu? De menschen zouden het lezen en erkennen dat hij het onoplosbare probleem had opgelost. Hij zou vliegen, en de menschen zouden zien dat het onmogelijke gebeurde. Hrj had den meest trotschen droom verwezenlijkt. Overwonnen had hij. Eindelijk. En zijn roem zou nu eeuwig zijn. Hij glimlachte bitter. Zijn roem! Eerzucht! Alweer. Nog altijd. Zweven boven de menschen uit, toonen wat hij kon, dat was toch zijn drijfkracht geweest. Er hielp geen redeneeren, hij voelde het onloochenbaar, zooals hij het ook gevoeld had bij vroegere momenten van inkeer, ja zelfs nog in déze weken nu en dan in een' zeldzaam oogenblik van voldoening. j • Wat nu? In een plotselinge ingeving haalde Victor de portefeuille, waarin hij het handschrift bijeen hield, naar zich toe en schreef op het etiket, onder den titel: „Aan 302 de Akademie van Wetenschappen te Kroonstad. Na mijn dood te openen." Daarop legde hij het manuscript in den omslag en knoopte de strikjes dicht. HijV zou dan in elk geval zijn roem niet zelf beleven. Vandaag nog zou hij het boek verzenden met het verzoek aan het bestuur der Akademie om het in bewaring te houden tot nader bericht. Maar dit bericht zou niet komen. Zelfs al deed een ander er waren.' nu meerderen bezig — dezelfde ontdekkingen als hij, ja zelfs al zou een ander vliegen ... eerst na zijn dood zou het blijken dat hij de eerste was geweest, die het probleem had gevonden. En van Berghem, Nout, Richard, zij zouden getuigen dat hij gevlogen had. Maar opnieuw brak hij, met wanhepigen weerzin tegen de verkapte geraffineerdheid zijner ijdelheid, deze fantasie af. Het resultaat van zijn teven! En als hij dit doel eens nagestreefd niet uit eerzucht, zou hij dan nu gelukkiger zijn? Of tenminste zuiverder bevrediging gevoelen? Was dit resultaat, objectief beschouwd, meer waard dan wat het hem subjectief had gekost? Meer dan de levensvreugde die hij ervoor had ontbeerd; meer vooral dan het geluk van anderen, dat hij ervoor 'had opgeofferd? „Objectief" genomen was zijn leven niets. Maar al de l«yens die met het zijne noodlottig waren vervlochten beteekenden evenmin iets. Alleen de realiteit die van een leven overbleef, dè duurzame schepping, had een objectieve waarde. Voor hèm was dit de vliegmachine. Ach, maar ook die waarde was ten slotte maaT betrekkelijk! Wat was duurzaam? Duizend jaar? Twee, drieduizend? l ot het volgende ijstijdperk? Maar dan was dus toch het subjectief geluk van het oogenblik van oneindig grooter beteekenis, wijl in zijn soort absoluut... Victor wroette droef-peinzend in zijn twijfelingen. Neen, besloot hij, dit was geen resultaat om trotsch op te 303 zijn, ook niet „objectief beschouwd"; dit werk, dit duurzame, doode substituut van zijn vergankelijke, levende, voelende individualiteit, terwille waarvan hij niet alleen zichzelf, maar ook anderer leven had geschaad, geschonden. Opeens schoot hem te binnen een zin, dien hij onlangs voor het ontbijt moeder Blok 'had voorgelezen: „Het is noodzakelijk dat de ergernissen komen, maar wee den mensch door welken de ergernis komt." En voor het eerst voelde Victor deemoedig berouw over de noodlottige daden van zijn leven. Niet spijt om hun droeve gevolgen, maar erkenning van de zwakheid, voosheid, schijnheiligheid, hunner motieven. Hoe zwaar was zijn schuld tegenover Hermine! Twaalf jaren, den bloeitijd van haar leven, had hij opgeof ferd aan zijn zelfzuchtigen werkdrang. Een misdaad was zijn huwelijk geweest tegenover haar en zichzélf. En toch, wrokkend had hij haar in zijn hart gemis aan liefde verweten 1 Maar had hijzelf ooit werkelijk, eerlijk, ernstig en volhardend getracht dè warmte die hij ontbeerde in haar op te wekken, zooals 't nu toch den kaptein wèl gelukt was? Gelukt, maar te laat... misschien. Goddank dat de kaptein gekomen was... ze zouden nu wel- trouwen, er was nu voor haar geen enkele reden meer zich tegen, scheiding te verzetten. Zij zou dan nog het géluk krijgen waarop zij recht had. Maar in elk geval: haar jeugd was in bittere ontbering verwelkt... door zijn schuld. Hij dacht aan Marga. Was zij gelukkig, zoo gelukkig als zij hem schreef. God, hoe hoopte hij het. Maar dan was het alleen door haar moed, haar nobelen moed, die hun verhouding mooi had doen blijven tot het laatste. Want had het aan hèm gelegen, dan was zij geëindigd met een catastrophe, leelijk, onwaardig... Eva, Richard... noodeloos had hij hen doen lijden. Hij was tusschen hen getreden, hij had haar gevoelens verward en, ondanks zijn aanhoudend' zelfbedrog had hij geweten wat hrj deed, had 'hij het intrigeerend spel van 304 zijn verborgen woelenden hartstocht zijn beloop gelaten. En Edith, o Edith! Gezondigd' had hij tegenover haar. Eerst toen hij haar lafhartig ontvlucht was, terwijl zij, nog jong en gaaf van ziel en lichaam, hem het geluk haast aanbood. En ook later toen hij haar, te laat alweer, had teruggevonden. Nu zwierf zij opnieuw stuurloos door het leven omdat hij ook haar liefde niet had weten te louteren, op te heffen tot zijn eigen vrijheid... tot die vrijheiddie hij eigenlijk niet bezat, waarvan hij maar droomde in ijdele zelfverheerlijking. Maar als zij ooit terugkwam! Hoe anders zou dan alles zijn. En zij zou komen ... ook dit kwaad kon nog worden hersteld. Maar boven alles... Elsje! Hoe had1 hij haar, zijn kind, te kort gedaan! Hoe dikwijls had1 zij niet naar hem verlangd in haar vereenzaming, terwijl hij verdiept was in zijn werk, of erger nog, in eigen troebele ziéls-beslommeringen. Hoeveel mooier, gelukkiger had hij haar leven kunnen maken, haar korte spelletje op aarde. Verwaarloosd had hij haar, ondanks al zijn liefde... En dit, dit was onherstelbaar. „Elsje, duifje," prevelde hij onwillekeurig, klagend, smeekend, als vroeg hij haar vergeving voor wat hij allen had doen lijden of had onthouden. Veel kwaad had hij gesticht. Het,was alles noodzakelijk, had hij altijd geloofd. Gemakkelijk geloof! En nóg geloofde hij het: stond niet ieder wezen voor zichzelf? Niet alleen hij, maar ook die anderen, die krachtens hun fataliteit met hem waren in aanraking gekomen. Maar hij voelde dit saamvervlochten noodlot niets langer als motief om zich van eigen schuld schoon te praten. Hun leed' was noodzakelijk, maar wee hem die het had veroorzaakt! „Ik heb het niet gewild," klonk het in hem, nog verdedigend. „Maar wèl geweten," fluisterde berouw achterna. En hij voelde zich nu hulpeloos als een kind dat schreit om kwaad, bedreven half in blinden' drang, maar toch erkend als 'kwaad. O de demonen, die in hem rumoerden, wier strijd maar 305 niet einden wilde! Wanneer kwam dan hun meester, de oppermachtige, de vredestichter? Fronsend tuurde hij naar buiten, in het zonnige bosch. En als bij vroeger malen trokken chaotisch de beelden van zijn levensloop door zijn herinnering. De vaste, onomstootelijke feiten en de ijle, onvatbare, telkens als van gedaante verwisselende motieven. Waartoe? Waartoe dit leven van innerlijk zoeken en hunkeren, jaren en jaren lang bij uiterlijk weinig bewogenheid? Waartoe de verbijsterende, katastrophale snelheid van gebeurtenissen in dit ééhe laatste jaar, de schijnyervu'lling van zijn wenschen, de vernietiging van zijn eenig werkelijk geluk? Tot eindelijk, langzaam, langzaam zich zijn trekken ontspanden tot zachter plooi. Want evenals op dien droefsten ochtend de bermnering aan de veertig perzikken onverwacht in hem was opgekomen, verscheen ook nu een vertroostend1 beeld voor zijn geest. Elsje, zeven jaar, en hij, samen op het boschpad naar Bronheim. Hij voorop, zwijgend, boos, zich boos-houdend'. Elsje achter hem aan, snikkend in een radeloos verdriet, omdat hij haar beknord had en gezegd, dat zij nu, tot straf, direkt naar luns gingen. Wat had zij ook weer gedaan? Gejokt. Ja. Hrj herinnerde zich opeens zijn werkelijk verdriet over de ontdekking dat Elsje kon jokken. Maar nog sterker herinnerde hij zich het medelijden met haar verdriet, en ook het heimelijk pleizier bij de gedachte aan haar vreugde als hij straks zou zeggen dat de tot straf ingeslagen zijweg niet naar huis leidde, maar ook naar Bronheim. Wel vijf minuten hadden zij zoo geloopen. Toen had hij opeens hij liep met dè handen op den rug — een kriebeling gevoeld in dè handpalm. Een heel zachte, voorzichtige aanraking. En hij had geweten: haaT pinkje. En na eenige oogenblikken had hij als toevallig de vingers gebogen; dadelijk had zij aangehaakt. En dadelijk ook had het snikken opgehouden. En toen hij zich «ndelijk had omgekeerd — het kostte tweestrijd tusschen zijn medelijden en de heerlijke sensatie van dat pinkje aan zijn vinger — Demonen 306 om zich met Elsje te verzoenen, was hij even gelukkig geweest als het kind zelf. Nu, in herinnering leek het hem of hij nooit gelukkiger geweest was, of hij nooit een inniger, teerder vreugd gevoeld had als toen. Of dat oogenblik niet maar een verzoening geweest was tusschen vertoornden vader en ondeugend dochtertje, maar voor beiden een verzoening met het leven zelf, een geven en aanvaarden van noodzakelijk verdriet in begrijpende, troostende, verlossende liefde. Victor peinsde lang. En iets, iets kwam er terug \an den vrede die hem geschonken was toen hij voor het laatst neerzag op het zonbeschenen gezichtje van zijn doode kind. Het gevoel alsof een zware, donkere druk van hem werd weggenomen, alsof hij werd1 opgeheven en zweefde in een ijler, zuiverder sfeer. Daar was geen leed meer, geen verwijt en geen wroeging. „Duifje, lieveling, waar ben je?" prevelde hij. En als vernam hij een antwoord glimlachte hij tevreden tegen de zonnige berken. Elsje had hem vergeven... en allen hadden hem vergeven ... zij hadden hem niet eens iets verweten. Er was een groote genade, die niet vroeg naar verdiend of nietyerdiend, en die genade kwam nu ook tot hèm. Even hoorde hij de stuursche stem van den 'houthakkersknecht, die op dien wintermorgen gezegd had : „niemand krijgt wat-ie verdient." En onmiddellijk daarop vrouw Blok's: „verdïene, beste jonge, verdiene doen we niks." 't Een zoowel als 't ander bad ook hijzelf wel gedacht of gezegd ... Hij greep Geeske's gietertje. Ik zal 't even gauw soldeeren, dacht hij. En hij zag het gedienstige meisje met ernstige zorg bezig de geraniums te begieten in de ven-, sterbank van grootmoeder's kamer. Geeske bracht hem alles Wat kapot was; er was niets ter wereld wat hij niet zou kunnen maken, dacht ze. Net als Elsje Maken" was een van haar eerste woordjes geweest. Hoe wanhopig had hij soms aan haar poppen geprutst om toch 307 maar zijn reputatie op te houden, MaaT het doode vinkje, dat ze eens naast zijn bord legde met het vertrouwende bevel „maken", had hij toch niet kunnen doen herleven. Maar Geeske's gietertje zou hij maken'. En met het vertrouwen van Geeske en Elsje, zou hijzelf zijn gewonde en geschonden hart opdragen aan die goddelijke ontferming, die... die Liefde, die nu tot hem glimlachte en die eens misschien zou heerschen in het rijk der demonen. Een diepe, zoete teederheid voelde hij opnieuw in zich gewekt. En tegelijk een frissche, zonnige kracht. En terwijl hij opstond' flitste, zonder hem te verbazen, de blijde gedachte door zijn hoofd: dit, dit eindelijk is werk dat zin en waarde heeft. XXXIX Victor trad de werkplaats binnen. In geen maanden was hij er geweest. Zwoel-benauwd vond bij het er en dadelijk zette hij twee ramen tegen elkaar open om het vertrek wat te luchten. Daarop begon hij zijn soWeerlood te smelten en trachtte een petroleumgas-toestel aan te steken' om dén bout in de blaasvlam te gloeien. Het toestel echter scheen leeg, wilde niet branden. Haastig greep hij een petroleumkan en schudde haar om te voelen of er nog iets in was. Maar terwijl hij schudde keek hij om naar een der Tarnen dat heftig dichtsloeg door den tocht, hield dè kan scheef en goot een breede, gulpende straal over het toestel, in welks voörwarmer de spiritus nog brandde. In een oogenblik stond de geheele werktafel in vlam. Victor deinsde achteruit, maar stootte daarbij dè volle flesch spiritus om. Zij brak en ook haar inhoud stroomde naar alle zijden brandend weg. Victor vloog naar een kast in het andere einde der loods. Er moesten groote linnen zeilen liggen, waarmede hrj de vlammen zou kunnen verstikken. De kast bleek echter leeg en eerst nu herinnerde hij zich, dat hijzelf de 308 zeilen er had uitgehaald omdat ze daar te vochtig lagen. In de deel van de hoeve had hij ze opgeborgen. Toen hij omzag had de brand, aangewakkerd door den tocht, zich reeds over een aanzienlijk oppervlak uitgebreid. Het droge hout van tafel en binnenwand had fel-knetterend vlam gevat. Eenige oogenblikken stond hij besluiteloos, toen begreep hij dat er niets aan te doen was, hij zou alleen zoo goed mogelijk de onderdeden der machine kunnen redden. Hij deed dit niet. Kalm, volkomen kalm bleef hij staan kijken hoe het vuur om zich heen greep. Opeens echter dacht hij aan Geeske's gietertje. Hij 'liep haastig op de werktafel toe en ondanks de verzengende hitte die hem tegemoet sloeg en het gelaat schroeide, greep hij het geblakerde ding en sprong er mee terug. Toen het in de loods niet meer was uit te houden, ging Victor naar buiten en bleef op een kleinen afstand toezien hoe het houten gebouw in vlammen opging. Ook het dak van de hut brandde reeds. Nog zou hij het handschrift van zijn boek kunnen redden. Maar hij bleef staan, zag roerloos toe. Toen vrouw Blok kwam aanstrompelen, gesteund door Geeske, stortte juist de kap in. Victor wist nu dat zijn boek onder het vuur was bedolven. Hij gaf de oude vrouw geen antwoord op haar jammerende vragen. Hij was gaan zitten op een berm; met de handen om de knieën zat hij te kijken, zooals hij als knaap deed bij zijn zelfgebouwde vuurtjes. Hij dacht aan den avond toen hij het levenshout van Meleagros verbrandde in zijn haard. „Arme jonge, armé jonge 1" jammerde vrouw Blok. Maar zij hield op. met klagen toen zij Victor's rustigpeinzendè houding zag. „Victor! God, heb jij het gedaan?" vroeg zij verbaasd, verwijtend, bijna streng. Hrj schudde glimlachend het hoofd. Het vrouwtje kwam naast hem zitten, moederlijk legde zij haar hand op zijn knie. 309 „Mn arme jonge... waarom dan toch? Heb je 't zelf gedaan? Zeg 't dan maar." Victor scheen na te denken. ti „Ik weet het niet... 't is... 't is wel mogdrjk, zeide hij eindelijk traag. En iets later: „Ja, ja... ik heb t zelf gedaan." En toen tot Geeske: „Huil maar niet zoo, Gees. Kijk, je gietertje heb ik nog. 't Heeft een brandblaar, net als ik; maar ik zal t voor je opschilderen. Een kwartier later, toen de naaste buren ter hulp kwamen, waren loods en hut reeds tot den grond toe afgebrand. Dien middag trok Victor in de hoeve. Hij koos een al sinds lang niet gebruikt vertrekje geirjkvloersch, zeer tegen den zin van vrouw Blok, die hem de „mooie kamer wilde geven. Maar Victor wenschte wat zij noemde „het hok." Et was iets in die oude, onbehangen, witgekalkte muren, in het scheefgezakte raam met de kleine ruitjes, dat hem wonderlijk aantrok. Hij het Geeske den vloer dweilen, stofte kasten en bedstee uit en meubelde het vertrek met enkele primitieve meubeltjes, een tafel, boekenkastjes, een bankje, die hij in vrije uren zelf had getimmerd voor zijn hut, die hij dezer dagen anders had willen inrichten. Het bleek dat ook móeder Blok op die verandering gerekend had: een paar frissche gordijntjes lagen klaar, ook voor een nieuwe mat had zij gezorgd. Aldus was Victor's kamer spoedig genoeg bewoonbaar en de oude vrouw moest zelf bekennen dat het er proper uitzag en dat het uitzicht op het binnenhof je heel genoegelijk was. Aan twee kanten was het omzoomd door een dichte hulsthaag, de derde zijde vormde de oude, met klimop begroeide muur van een der bijgebouwen, waartoe een rond poortje in den hoek toegang gaf. 's Zomers bloeiden in dit hofje pioenrozen en digitalis, nu al schoten de planten forsch omhoog. In het najaar kwamen de herfstasters en chrysanten. 310 Toen Victor in den voor-avond zijn nieuw verblijf betrok bad Hij een vreemde gewaarwording van herkennen. Vergeefs peinsde hij een oogenblik na of hij ooit vroeger m een dergelijke omgeving was geweest. Hij kon er met opkomen. Enfin, hij zat hier nu rustig, rustig als m een kloostercel... Het klooster! De cel met de gekalkte muren, de withouten meubeltjes, het vredige hofje! Het klooster uit zijn jeugddroom, hier was het! Ook dit ging in vervulling! Een Paar weken later schreef Victor aan Eva„Myrt lieve Eef je. Van Rik ontving ik gisteren een hartelijken bnef van deelneming in den nieuwen slag die mij getroffen' heeft. Door jou waarschijnlijk heeft hij van het afbranden der loods gehoord; ik meen teiuninste uit enkele woorden te kunnen opmaken dat hij je op den beekhof ontmoet heeft. Daar ben ik heel blij om, niets zal me inniger verheugen dan te weten, dat jelui elkaar weer hebt teruggevonden. Ik wou je vragen, Eefje om wat ik je zeggen ga, zelf aan Rik te vertellen, want het is ook het antwoord1 op zijn 'brief, waarin hij me opnieuw zijn medewerking aanbiedt. Allereerst iets over je beider lieve, maar misplaatste medelijden. Ja, met alleen de machine en al het materiaal verbrandden, maar ook het handschrift van mijn boek Maar jelui vergist je wanneer je meent dat dit verlies voor mij zulk een ramp beteekent. Eer voel ik het als een bevrijding. Ik weet dat dit ongelooflijk klinkt, maar je moet toch niet denken dat ik het schrijf in de stemming van iemand die na diepst lijden, in zijn uiterste wanhoop ongevoelig is geworden voor alles wat hem verder nog zou kunnen overkomen. Het is moeilijk te zeggen wat er nu in mij omgaat. Ik sta op het keerpunt van mijn levener begint iets anders, en al gaat mijn gevoel veilig en zeker in een nieuw licht, mijn verstand aarzelt nog en mijn woorden tasten in den blinde. 311 Het werk van mijn vroeger leven heb ik zien verbranden zonder wanhoop, zonder smart zelfs; ik had het kunnen redden en heb het niet gedaan. Alles is weg, jaren en jaren heb ik voor niets gewerkt. Maar het was ook, innerlijk, voor niets dat ik werkte, en dat begreep ik pas goed toen ik het zoo passief kon zien te gronde gaan. Toen voelde ik, voor het eerst onbedriegelijk, dat er iets sterkers in mij leeft dan de begeerte, de hoogmoed, de eerzucht en' al de driften in wier slavernij ik gezwoegd heb. Het is niet goed dat het lichaam vliegt zoolang de ziel nog kruipt. Het is niet goed' dat het oog de heele wereld overziet, zoolang de geest nog als een mol moet wroeten in de duisternissen van het eigen zelf . Ik heb de, menschen die ik over de aarde zag rondkruipen gehaat en gehoond; ik zie nu in dat ik mij niet boven mijzelf, maar boven hèn verheffen wilde. En toch was ik zelf niet meer dan een rups die, ondanks zijn drang tot hooger, niet hooger kón dan het uiterste takje van dat eene struikje dat hij kaal vrat. Er fladdert net een vlinder mijn raam langs. Die is ook rups geweest. Misschien heb ik mij nu 'hier in deze kluizenarij verpopt; misschien zal mijn geest ééns werkelijk vrij zijn en als een vlinder bewonderend zweven boven bloemen die hij liefheeft, inplaats van als een Ikarus boven een menscfadom dat hij veracht. Dat zal zijn als „hetgeen ten deele is, zal worden teniet gedaan," als al het voorloopige zal worden voleindigd. Ik geloof dat dit einde der dagen, dit jongste gericht over onze zielsdempnen, eens moet aanbreken voor ieder hart dat kent Geloof, Hoop en Liefde, deze drie, maar de laatste het meest. Ik weet niet of jou zulke teksten nog iets zeggen; mij zijn ze hier, dank zij moeder Blok s levend' geloof, tot schoone wijsheid geworden, die het best uitdrukt wat ik in waarheid voel in minst verwarde ©ogenblikken. Die liefde is mij hier geopenbaard en op haar bestendiging wil ik wachten. Denk niet aan een vermoeide boeteling-allure. Ik voel mij sterker en ook daadkrachtiger dan ooit. Ik denk niet dat ik hier 312 altijd andijvie zal blijven planten voor moeder Blok en Geeske. Ook dit is „voorloopig." Maar mijn eerste daad moet zijn: wachten, op de bezinning en den innerlijken vrede, noodig om te erkennen wat het leven nog van mij wil. Ik heb dat nooit geweten en weet het ook nu niet. Ik lach niet 'langer om allen die zeggen wèl te weten, maar toch kan ik hun' oproep tot de daad niet volgen. Ik wil wachten in stilte, tot mijn geloof gegroeid en mijn 'kracht gerijpt zijn. Want de revolutie die aanbreekt, in mijzelf en in dè wereld, moet niet als vroeger berusten op de impulsieve daad-in-den-blinde, maar op zedelijke bezinning.. In de stilte van mijn eigen bezinning komen nieuwe gedachten tot bloei, een voorgevoel van geluk verrustigt mijn ongeduld. Het is of ik nu, in deze eenzaamheid, ga begrijpen, ga beleven, het diepste wezen van die liefdé die jij in mij gewekt hebt. Jij en Elsje, en "Marga, en Edith. Ik ben rijker geworden door jouw liefde, en jij werd rijker, dat geloof ik zeker, door watje om mijnentwil leed. En Rik door wat jij hèm deed lijden. Daarom voel ik geen wroeging meer en vraag ik je geen vergeving voor de verwarring die mijn onbeheerschtheid in je heeft teweeg gebracht. Ik voel dat jelui beiden, wanneer je samen dien smartelijk verworven rijkdom deelt, aan mij zult denken in onverzwakte, ongetroebelde vriendschap. Rik in het bijzonder heb ik nog een grooten dienst te vragen. Ik zal mijn oude werk aan de fabriek niet voortzetten. Maar ik kan mij niet zonder eenig zelfverwijt — je ziet dat mijn omkeer niet radikaal is — losmaken van mijn vroeger bestaan, als ik niet weet dat wat ik goeds mocht hebben gedaan in goedé handen achterblijft. Daarom wilde ik alles aan Rik overdragen; hij is de eenige wien ik het met volle gerustheid toevertrouw. Als hij toestemt zal ik hem voor alles volledige procuratie geven, Omtrent de leiding der zeepfabrieken moet hij maar een overeenkomst sluiten met je oom. Tenslotte: ik zou het prettig vindén — al lijkt het alweer heel in- 313 consequent — wanneer Rik doorwerkte aan het yliegprobleem Hij weet dat ik het bijna had opgelost, hijzelf heeft daartoe het allermeest bijgedragen; nog altijd denk ik aan onze samenwerking met vreugde. Ik twijfel niet of hij zal alles vinden wat nog ontbrak; en hij is het waard. Ga hem dit voorstel doen, Eefje, en antwoord mrj gauw dat hij het aanneemt. Of nog liever: kom het mij zeH vertellen^; ik verlang je te zien en ik hoop dat ik je dan zien zal in geluk. Groet Hermine en den kaptein hartelijk. Victor." EINDE Van denzelfden Schrijver verschenen bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam: Ins. Cart. Lin. ^eUr," band QUIA ABSURDUM, (4e dr.) roman . 0.95 1.45 2.20 DE STILLE LACH. (9e dr.) roman . . 3.15 4.40 VERZEN 0.95 1.45 1.60 LIEFDE'S DOOL, sonnettenkrans . . . 0.80 1.60 DE TUIN DER DROOMEN, comedie der liefde 0.55 1.05 HET DAGHET IN HET WESTEN, klucht 0.55 1.05 UIT DE DIEPTEN DER ZIEL, Samenspraken over Droom en Geweten (2e dr.) 3.50 ZWERFTOCHTEN MET DE TENT DOOR NEDERLAND (met 50 foto's) 0.95 1.45 2.50 Alsmede de volgende vertalingen: Ing. Cart. Lin. ^euV Uit hel Latijn: band BENEDICTUS DE SPINOZA: Ethica, met Inleiding, Aanteekeningen en 2 Portretten 1.20 1.70 1.85 Uit hel ïtaliaansch: DANTE, Hel Nieuwe Leven, met Inleiding, Aanteekeningen en portret, benevens een Aanhangsel bevattende vertalingen van andere klassieke Italiaansche dichters 0.75*f1.25 i L- .. i • Keuring. jtJart. Lin. 1 , 6 band Uit het Duitsch: GOETHE: Zielsverwanten 0.95 1.45 1.60 2.20 Idem : Fausi, Tweede Deel, met Int leiding en Aanteekeningen (Juli 1920) HE1NRICH HEINE! Het Beek Le Grand, met Inleiding, Aanteekeningen en portret 0.55 1.05 FRIEDRICH HEBBEL: /u