KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 7398 HET SCHOONE JAAR VAN CAROLUS Aan Martha van Ael, mijne vrouw GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL" - AMSTERDAM DE ERFENIS Midden in de vespers dien achternoen deed Carolus zijn psalmboek toe en hield op met zingen. Hij liet een poos zijn oogen gaan over de zingende koppen der andere seminaristen die aan weerskanten van het koor in de gebeeldhouwde banken zaten, zuchtte en keek mistroostig de kerk in. „Waarom nog zingen?" zei hij bitter. „Met mij gaat het toch niet meer." Buiten vulde een schoongewasschen voorjaarszon den stillen namiddag. Ze gloeide door de glasramen van de zijbeuk en doorstreepte de kathedraal in zijn volle lengte met dikke kleurige lichtbalken. De vergulde autaars en geornementeerde biechtstoelen in de zijkappellen, de dikke pilaren en de hooge preekstoel in de middenbeuk, 't zat er alles in verdoezeld tot onduidelijke wazige dingen. Zuilen en bogen rezen er wasgeel boven uit m'aar in 't verschiet van de kerk smolten ze mollegrauw in elkaar rond den brand van het blauw-en-rood gevlamde roosvenster boven het orgel. „Als de zon zijn hart maar vijf minuten opendoet, smilt de kerk toch ook in zijn licht," besloot Carolus troosteloos. Hij liet het hoofd zakken en overpeinsde voor den zooveelsten keer zijn geestelijke miseries. 6 DE ERFENIS Elk jaar met den uitkoom, als de zon en de aarde wakker werden, was zijn ziel bezocht door temptaties allerhande. De godgeleerde boeken met hun flauwen, stoffigen papierreuk werden hem onverdraaglijk, 't gedacht alleen aan diensten of oefeningen beklemde hem lijk lood en zijn vroomheid verdorde op eenige dagen lijk het zand der woestijnen. Sints hij uit de kleine stad terug was van de uitvaart van Nonkel Kapitein, was het voor aees jaar een martelie geworden, erger dan 't ergste waarvan de „Levens der Heyligen" spraken. Een echte brand van ontembare verlangens en wereldsche beelden verteerde zijn hart en zijn geest doolde verlaten in de duisternissen. Dag en nacht had hij. God en al de heiligen aangeroepen ter bevrijding van zijn dolle zinnen, hij had boetvaardigheid gedaan om steenen te doen splijten, gebeden, gevast, zichzelf gegeeseld en gepijnigd, maar de hemel was toegebleven als een graf en de heksenkring waarin zijn ziel bevangen zat, werd nog almaardoor zotter en zotter. Ai mij ! de nachten als zijn geest ten sabbath voer en zijn lichaam gekweld werd tot in het merg der beenderen ! Dat was niet meer om uit te houden! Mat en moe van die eeuwige kwelling begon hij thans den strijd op te geven... Hij deed een poos de vermoeide oogen toe maar de donkerte die over hem kwam, maakte zijn hoofd duizelig. DE EEFENIS 7 Hij lei zijn boek in het bakje en keek toen maar naar de zon. Schuin over hem, tusschen twee pilaren, lachte ze in het oude raam van het Ons-LieveVrouwe-kappelleken. Ze gloeide er de magere, geel en bruin gebrande beelden van een gothieke Heilige Drijvuldigheid bekronend een geknielde Maagd-Maria in malkaar itot een portiek van zacht, gulden vuur. Carolus keek er zoo maar naar, gedachteloos, en zijn oogen dronken het schoone licht. Zonder dat hij 't begreep kwam er daardoor een deugdelijke, stemmige stilte over hem en dat liet hem verademen. „De zon moet helpen," besloot hij, „dat raam moet er nog tusschen uit!..." — Als Carolus na den dienst op zijn seminariekamerken kwam, was het met een echt gevoelen van verlossing, dat hij de donkergroene gordijnen opentrok en het venster opensmeet. Hij trok zijn biezen zetel van achter de tafel en zette zich midden in het licht, da* malsch en vol naar binnen schoof. De rust verinnigde zich almaardoor en drong tot in 't kenneken van zijn hart. Dat gaf in zijn lichaam een geneugte als van zeer fijne olie. Zijn ziel begon daarin te leven en werd toen stillekensaan zoo gewarig voor de dingen van daarbuiten, dat hij er blijzaam van verschoot. Beneden in den tuin waar jonge seminaristen te brevieren liepen, was het danig stemmig in de jonge zon. Een blauwgeschorte snoeier zat te paard over 8 DE ERFENIS een dubbel ladderken en scheerde de kegelvormige planten die op de hoeken der grasomzoomde paden optorenden. De oude hovenier, in zijn roodbaaien slaaplijf, harkte het knipsel saam van tusschen de scherpriekende bosschen kammillen er om heen. Over het grasplein, waar een witte melkweg van madeliefjes overliep, sprongen twee lijsters met opgestoken staarten rap achter elkaar eh op een doorbuigend taksken van den citroengeel uitgeslagen treurwilg aan het vijvertje, zat een eenzame kraai te wiegen. Ergens ronkte er gedempt een orgel en in een venster nevens de poort aan den overkant stonden twee priesters, met een lange, hollandsche pijp in den mond, te kijken naar de witte pruikwolken, die op groote afstanden van elkaar, overzeilden. Achter den tuinmuur waarop verdorde steenvlier kliste, zakte de oude bisschopstad naar den bocht der rivier. Kleine klokken tampten uit kloostertorentjes en van tusschen de witte huisgevelen klonken kinderstemmen en smidsgehamer. Een gele diligentie zwenkte over de bruinsteenen brug den landweg op en een schipper boomde traagzaam een hooge schuit over het blauwe water. Er kwam uit alle ding een peis, danig verinnigd door het malsche, zoete licht van de dalende zon, dat de mond het proefde lijk een fijne balsemgeur en de ziel er van omhoog kwam. Carolus had nu geene gedachten meer. Hij smolt in deze zalvende goedheid en van de deugd vielen zijn oogen toe... DB ERFENIS 9 't Was eerst als de zon achter de daken gezakt was, dat hij daaruit ontwaakte. Hij werd zijn kamerken gewaar en ineens ook de boeken die op het groen-betapeete tafelken door malkander lagen. Dat waren oude boeken, met zwartleeren, gebarsten banden en donkerroode sneden, tractaten over het Scouwende Leven en de Minne; open tegen den voet van den kandelaar, lag er nog „De Archa Mystica." Daarin had hij naar den vrede des harten gezocht... Hij zag onwillens zijn eigen aan het tafelken zitten nachten aan een stuk, met in het licht eener bedruppelde waskaars het oude, gele boek, met zijn roode en zwarte letters, dat sprak. „ Hij zag zijn heele doening weer eens na in de kerk en bij de studie, zijn hoopen en zijn vreezen, en in zijn vleesch werd hij daarmee weer de smartelijke natrillingen gewaar om al de triestigheid die over zijn geest gekomen was... Het maakte zijn hart koud. „De zon moet helpen!" besloot hij andermaal. Hij keek verlangend naar den gouddoorzoelden gloed dien ze had achtergelaten en waartegen, in fijne schakeeringen van blauw en grijs de karteling van oude gevels en torens zich aflijnde, stapelde toen al de boeken op zijn arm en droeg ze naar de bibliotheek. Hij moest daarvoor door lange, gewelfde gangen, maar getrokken door de schoone veelvurige lichten die de late zon op de trage wolken legde, bleef hij onderwegen wel tien keeren 10 DE ERFENIS staan, 't gezicht tegen de kleine, groene ruiten der vensters geduwd. En er kwam binstdien een warm, zoet geluid door zijn hoofd dwalen, innig lijk van een Meiliedeken. Een week of zoowat later, binst Carolus met zijn brevier op den rug rond den seminariehof te dubben liep, bracht de portier hem een zware, verzegelde notarisbrief. „Daar is 't!" zei hij met een diepe zucht. „Kiezen of deelen!" en hij keek van zijn brevier naar den brief en aoo maar overentweer. Hij moest zijn hart vasthouden en dierf den brief bijkans niet open doen, om toch nog eens te kunnen denken vóór 't allerlaatste besluit. Maar vóór dat hij daarmee"fijn beginnen kon, sloeg 't bloed hem al naar den kop, en zijn ziel ging open als een bloemenhof in de zon. Hij liet den brevier vallen en scheurde zenuwachtig het geel, dik geribd papier open. Nonkel Kapitein had hem erfgenaam gemaakt van al zijn goed. Zooveel had hij waarachtig niet durven verwachten, noch 't vierde part niet. Hij werd wit van aandoening en daarna weer seffens rood, en wist met den storm van gedachten die nu ineens opstak lijk een geweldigen wind, geenen blijf, 't Draaide alles overhoop in zijn kop en aan een terug viel er nu niet meer te peinzen. „Gij hebt 't geweten, hoe dat ge me er uit moest krijgen, Nonkel! Vooruit dan maar!" riep hij. DE ERFENIS 11 Alles spoot nu ineens los in hem en hij moest zich bedwingen om geen zottigheden uit te steken. Zijn vrienden, geslagen met verbazing, vroegen hem wat duiveltje hem gestoken had. ,,'k Word geenen pastoor! 'k Ga naar een anr der seminarie waar mijnheer de zon bisschop is en de vogelen koster!" Hij liep dadelijk naar den aartspriester zijn besluit meedeelen, sprong naar boven, rolde zijn kleeren in zijn zwart kofferken en in 't costuum waarmee hij over vier jaar naar 't seminarie gekomen was, trok hij er denzelfden dag nog uit. Hij had nu mieren in de beenen om buiten te zijn en onder Gods jonge hemelen zijn hart voorgoed op te halen. Heel 't seminarie stond ervan overhoop. Niemand verstond er zijn eigen aan, hoe dat een mensch ineens zoo kon omslaan. „Dat komt van 't mysticisme," zei de aartspriester als hij in den tuin voorbij de oudste seminaristen wandelde. „Dat of naar de trapisten!" Hij schudde bedenkelijk zijn platten perkamenten kop, stak de handen in de mouwen en schoof een beetje nadien op zijn platte voeten een ronde, witte gang in, die leidde naar de bisschoppelijke vertrekken. — Carolus werd wel een kop grooter als hij over 'de steenen brug den buiten opmarcheerde. 't Was dat jaar ook een weerken geweest om 't seizoen in te zetten, niet te betalen. Van rond Lichtmis had een breede, warme wind de verten opengevaagd. Sneeuw en ijzel perelden zingend als kristal van daken en boo- 12 DE ERFENIS men, droop reuzelend in de voren en 't duurde geen drie dagen of de wateren lagen open en de zatgedrenkte veldbuiken gingen omhoog van 't nieuwe sap. De boomen rokken hun armen open, sloegen zienderoogen rood en blond uit van de botten en spalkten hun groenbemoste schors een vinger breeder open om de deugd van de zoelte op 't bloote vleesch te voelen. Overal, zoo ver men zien kon, klaterden de dorpen van frissche kleuren, sloegen de molens blijde kruisen en op de groen en bruin gevierkante velden stapten ijverig de boeren en de paarden met ploeg of beerkar. Bosschen en boomenroten denderden van de vogelen en langs de rijen katjesdragende wilgenstronken kabbelden beken en rivierkens van rappe, witte wateren. Jonge, vaste wolken kwamen en gingen daarover: op hun eentje statig van schoone roomgele koppen of saamgekoekt tot bergketens van schalieblauw met toppen van stralenden sneeuw. Binst hier de zon met breede geuten zijn stralend goud over de heuvelen gieterde, sleepte de regen ginder zijn blauwe haren door een dal en verklaarde wat verder een halven regenboog den donkeren hemel. Maart zakte nu reeds uit de lucht en er was voor den groei der menschen en der vruchten niets meer te vreezen dan de loeten van de rosse maan. Dat is de schoone tijd als ook in 't bloed van 'de menschen de versche sappen aan 't gisten DE ERFENIS 13 gaan en 't een plezier is om heelder dagen te marcheeren, te lachen en te zingen de wijde wereld in. De lucht was zerp en zoet op Carolus zijn tong. Ze werkte zijn zinnen open. De zon en de wind zaten in zijn rug, zijn hart was licht als een pluimken en overloopend van speelsche vreugde wierp hij zijn stok omhoog en ving hem op met rappe hand. Fluitend en zingend stapte hij er op los, bleef naar de vogelen of de boeren kijken en liep langs binnenwegen, om nu eens door de bosschen en dan weer door de beemden te kunnen wandelen. Hanen kraaiden 't allenkant van uit de hoeven en een klad lijsters zat in een hoogen boom tegen elkaar zotten klap te vertellen. Uit de canadas op de bermen en de dijken klonk 't geluid van bijlen. 't Was al tegen den avond toen hij op de gebeeldhouwde eiken poort van het huis aan de brug, waar hij sedert de dood zijner ouders bij Nonkel de vacanties had doorgebracht, den klopper liet vallen. Sophie, de meid, kon heur oogen niet gelooven als ze hem zag. ,,'k Koom voor goed in vacantie, Sophie!" zei hij. 't Mensch sloeg wel honderd keeren heur handen in malkaar en als ze bekomen was van de eerste verbauwereering stond heur mond geenen minuut meer stil. „Wie had dat kunnen peinze! En worde nu geene pastoor? En komde nu voor goed naar 14 DE ERFENIS hier? Wel! dat had Kaptein-zaliger moete be-r leve! Da zou gefeest gèworde zijn!" En toen liep ze haastig naar achter en riep door de deur: „Peterus! Meneer Carolus is hier! Komt algauw! Hij wordt geene pastoor ni-meer!" Petrus, die hovenier, stalknecht, koetsier en zoo meer was, stak zijn goeie Sint-Jozefs kop eens tegen de glazeirtuindeur, maar liep daarop een deurken van den bijbouw binnen. Geenen minuut daarna was hij al terug met een zuiver blauw kieltje aan, een frisschen rooden zakdoek rond den hals en zijn muilen aan de voeten waarop een vogelken geborduurd stond. „Welkom. Meneer Carolus!" zei hij aangedaan „en proficiat, dat ge gekomen zijt. Kapitein-zaliger heeft het altijd gezegd dat gij geenen pastoor zoudt worde, 'k Ben blij dat het waar is. Hij zou daarvoor gezorgd hebben, zei hij. Hij heeft het geweten ook! En hij heeft nog iets gekocht ook, speciaal voor u. Komt maar eens mee zien." De oude vent zijn stem beefde. Hij wist met zijn handen geenen blijf en wees maar aldoor naar den tuin. Zijn ontroering kwam Carolus aan de ziel. Hij gaf zijn hoed en zijn stok aan Sophie en ging dan mee den tuin in. „Eenen moet er in ons familie toch de dagen open houden1, Petrus! Dat 's altijd zoo geweest en waarom zou dat moeten veranderen ?" zei hij. De tuin, beloken tusschen gekalkte muurkens en den met klimop overgroeiden bruinen muur DE ERFENIS 15 langs de Nethe, was fijn en voornaam onder de goudgroene kleerte van den avondhemel. De beziestruiken waren doortrokken van een dunnen groenen asem, de gesnoeide fruitboomen langs de paden vertoonden witte plekken van het mes en verspreidden een aangenamen houtreuk. Paaschbloemen blonken aan de hoeken en de groentebedden staken, binnen het vierkant der palmomzoomde wegen, zuiver hun effen rug omhoog waarin jong zaad van peekens, kervel en zoo meer kiemde. Carolus moest naar de bottende twijgen kijken. Wat waren ze dik van beloften! Maar Petrus liet hem niet veel tijd daarvoor en trok hem ongeduldig mee naar 't achterste van den tuin waar, onder een spits schaliën dak, de stal was. Zie! naast de twee vossen, stond er een nieuw zwart paard. „Dat moest ik u laten zien!" zei Petrus. „Dat heeft Kapitein-izaliger voor u nog gekocht, twee maanden voor zijn dood. Dat 's er een voor Carolus, zei hij : Hij heeft kunnen rijen, pastoor of geene pastoor, hij moet nog rijen, 't Bloed kan niet liegen, zei hij." Hij haalde het buiten. Het was een schoon, zwart beest, een model van een paard, met sterke, gespierde pooten, met een ronden, dikbemaanden kop waarin vurige oogen draaiden, iets om mee door een storm te vliegen, bliksem en donder ten spijt. „Dat moest ik u toch eerst laten zien," hernam Petrus. „Wie niet vaart moet rijen, zei de Kap- 16 DE ERFENIS tein altijd tegen mij. Ne mensch moet wete waarom hij leeft, zei hij." Als ze terug binnenkwamen vond Carolus de ronde tafel feestelijk gedekt met den glans van linnen en kristal. Sophie was in de weer, het kon niet meer. Ze had haar beste kanten muts en haar zondagsch, donkerblauw katoenen kleed met roode bloemen aangedaan en daarover een zuiver, wit schort, 't Mensch was van de alteratie nog niet heelemaal bekomen. Ze trok wel twintig keeren haar kanten trekkap fijn en sprak maar gedurig tegen haar eigen: „Wie had da durve peinze! God in den hemel! En nu kunne we blijve en Peterus ook!" Dat was een huis wat Carolus nu betrok! Zijn grootouders hadden er gewoond en zijn moeder was er uitgetrouwd. Maar toen NonkelKapitein, in den vollen fleur van zijn leven nog, het nadien bewoonde en er voor een tijd kwam uitrusten van zijn overzeesche reizen, was 't het kloppende hart van de kleine stad geworden. Allen die de zinnen openhielden voor een lek van 't leven waren er in die dagen saamgekomen en hadden er aan de feestelijk-beladen tafels hun ziel uitgeslagen als een vlag in den wind. Er was daar gezongen en gelachen, gedronken en gedanst, harten waren in en door malkaar gesmeten om het in geen jaren uitverteld te krijgen. Als het jonge volk daarvan hoorde, 's winters bij 't vuur, werden ze stil van verlangens en DE ERFENIS 17 droomen, en keken malkander met een zucht aan. Carolus wandelde het huis af van onder tot boven. Hij bezocht kamer voor kamer, wierp overal vensters en beluiken open en riep den dag binnen. „Komt erin," zei hij, „licht van de zon, van de maan en de sterren. Zoolang er hier geen menschenharten branden, blijft gij hier baas!" De bedden in de talrijke logeerkamers die dan nooit lang zonder gasten bleven, waren hoog en breed binnen de schemering van bebloemde gordijnen. Zwarte silhouetten hingen in ovale lijstjes boven de kasten en kommoden Waarvan het marmeren blad, een vergulde pendule of een tuil wassen bloemen onder glazen stulp weerspiegelde. Kleine spiegels in breede koperen lijsten verinnigden in hun weerschijn het aanzicht dezer stille dingen. Er hingen fijne vrouw-portretten bij met slanke halzen en uit den op den kop saamgebonden haardots krulden dunne lokjes open over de slapen en in den nek. Carolus werd er door geboeid als door een schoon verhaal. Ze wekten in elke kamer een bijzondere atmosfeer van avonturen en liefde. Maar beneden in de groote woonkamer die uitgaf op de Nethe, klonk er een losser geluid. Daar had Nonkel van zijn verre reizen 't heele Oosten saamgebracht. Een klein miniatuur-galjoen met opgezette Carolus 2 18 DE ERFENIS zeilen hing er tegen de zoldering te draaien. Donkere, gebatikte doeken met den regelmatigen dans van gele en bruine golflijnen, chineesche zijden lappen een halven pink dik, bronzen olifanten en olifantjes, ivoren boedhabeeldjes en marmeren pagoden, vleeschkleurige kinkhorens en geslepen schelpen waar een hemel van purpere en groene glanzen over schemerden, chineesche vazen en schalen met een schijn en weerschijn, japansch porselein fijn als papier, bont lakwerk en teer-verwige gravuren, maskers en poppen, kunstig geciseleerde zilveren dolken en messen, alles wat de ziel van het Oosten in uren van schoonheid gebaard had, lag verspreid over kasten en tafels en verheugde den geest door zijn kleurige taal. Carolus kende die dingen al lang, maar nog nooit hadden ze hem zoo verrast met de weelde van hun tonen als nu. Hij kon er naar kijken en blijven naar kijken, 't was een hemel waar hij telkens nieuwe schoonheden aan ontdekte die zijn ziel ophieven. Maar den dag dat Carolus opstond, warm van verlangens om den buiten op te trekken en zijn goed te bezoeken, was het weer binst den naeht omgeslagen en stonden er grijze reuzengordijnen over het lan ]. De gevelen waren geel en groen uitgeslagen, de daken glommen wit en de tuin was huiverend ineengekrompen onder de nattigheid. Een eender, nat geruisen vulde de lucht en daartusschen klokte de eenzelvige muziek van 't water in regenbuizen en goten. DE ERFENIS 19 Carolus zijn hart ging een klop trager van spijtigheid. Maar in de woonkamer, waar hem de warmte van een rood vuur en een boeren-koffie verrastte, kon hij den tegenslag rap vergeten.' „Als ik het veld niet in kan, moet het veld in mij," zei hij en hij at er eens zoo smakelijk om. Daarna kwamen de groote, leeren boeken uit de kast en vóór het venster aan de Nethe, waar bruin-geteerde schuiten door blozende schippers voorbij geboomd werden, las hij van reizen en avonturen. Dat waren de lijfboeken van Nonkel geweest. Want zijn geest was verzot op zulke dingen, ondanks dat zijn eigen leven overliep aan wederwarigheden allerhande. Er waren er te krijgen van alle maten en gewichten, straf gebonden in krakerig, bruin leer, met dwars geribde, harde ruggen, om er een boer van zijn paard mee te slaan. Ze waren gedrukt met een struische, plezante letter die men van den anderen kant der kamer lezen kon, versierd met platen en houtsneden verbeeldend al de models van landen, steden, menschen en beesten die de aarde ooit gekweekt had. Carolus verdiepte er zich rap in. Hij werd er aangenaam door geraakt. Want wat gaat er boven deze boeken waarin ge 't leven in zijn duizendvuldige bewogenheid te pakken krijgt, en, als ge lezen kunt, het leven u, zooals God het in zijn wijsheid voor zijn en ons plezier besliste? Voor een verandering haalde hij de ivoren \ 20 DE ERFENIS fluit uit de schuif, zette zich aan 't mahoniehout klavier of zong een liedje op de luit. „Als de regen peinst mij te raken, is hij er wel mee!" lachte Carolus en de muziek maakte zijn hart licht als een wolksken in de zon. Maar zie! op een schoonen avond vocht de wind de wolken uit de lucht, keerde de torenhaantjes met hun staart naar 't Noorden en hield toen zelf zijn asem in. Fijne, blauwe sluiers van smoor rekten zich omhoog uit de Nethe, en dreven traagjes over de tuinen en de gevelen. De maan bloosde wat later van achter een afreizende wolkenbank en plakte haar zilver op de huizen en de boomen. De hemel werd bedrest met klare sterren en de lucht doortrokken van den peperreuk van ontwakend hout. Als Carolus dat zag en rook vlogen de boeken de kast in en was hij rap te bed om morgen bij de eerste klaarte present te zijn. En ja! het werd een dag druipend van licht en frischte onder den lach van een hemel blauwer dan een zondagsch Lievevrouwekleed! De kop van den Sint-Gommarustoren stond al goudrood tegen de lucht en 't duurde niet lang of de jonge zon zat over de wallen en priemde uit den morgenmist de kleuren wakker. Toen Carolus zijn venster opentrok sloeg hem de reuk van den hof als balsem in 't gezicht. Hij moest er zijn lippen van lekken. De lucht zinderde van zon en vogelenzang en van achter de DE ERFENIS 21 groenbeplaasterde molens op de vest kwam de roep van een koekoek tot hem. „Ik koom!" riep Carolus al lachend. Hij sprong naar beneden en kon niet rap genoeg zijn eten binnenkrijgen. De sjees kwam uit het wagenkot, de zwarte Elias ervoor en daar ging de eerste rit langs bochtende wegen den jongen buiten op. „Eerst naar de Kloosterbosschen. De koekoek heeft geroepen!" zei Carolus. Een witte, dunne smoor draaide over de Nethe en de beemden, maar de landen daarnevens lagen klaar open met hun boomen, molens en huizen in het vinnige, witte licht dat de zon er op duwde. Boeren werkten op de velden, karren dokkerden door de dreven en nevens een lang, wit hof achter een boomgaard scheerden twee venten de schapen. Overal hing er al een asemken groen en geel in de boomenroten, maar 't was nog zoo dun dat men tot heel ver de molens en torens tellen kon. Het kleine gras was frisch besterd met madeliefjes en langs de sloten tusschen het hakhout bloeide gouden het speenkruid. Hanen kraaiden van overal naar elkaar en langs de wegen bleette de geitjes. Van op een hoogte waar een scheeve, groenbemoste molen traag zijn roode wieken keerde boven een kring van geschoren linden, zag Carolus in de verte, als een berg de purpere ruigte der Kloosterbosschen tegen den blauwen horizon afgelijnd. 22 DE ERFENIS Hij joeg het paard vooruit en na een kwartier reed hij den boomentempel binnen. Zijn hart was vol ontzag voor de gewijde stilte en den schoonen eenvoud waarmee deze duizenden beuken in 't jonge jaar aan 't werk waren. Dik als pilaren rezen ze kaarsrecht uit de lichte golving van den bruinen bladgrond. Op vele plekken, tusschen de plooien en kronkels der wortels, waren de anemonen doorgebroken en ze verhoogden met een frisch groen waterkleurken de stemming der bemoste stammen. Aan de korte twijgen halverwege uit de schorsknoopen gebroken, en daarboven in de hooge waaiervormige kruinen zogen de botten zich barstensvol van sap en licht, en men voelde het 't kon niet lang meer duren of een groenen regen zou er te huiveren hangen, doorzij peld van zonrondekens en vogelenzang. Boschduiven klepperden over den weg, twee roode eekhorentjes schoten tegen een stam omhoog, een klad kraaien viel wat verder krassend in de kruinen en in 't verschiet van den weg vloog een ree achter kanten van hazelstruiken verloren. Daarna heerschte de stilte weer waarover het lichte gefrazel van een hoog windeke. Carolus hield wel twintig keeren zijn paard in om met de ziel te luisteren. Als hij dan na een half-uur rijdens uit het dunne boschlicht in de klaarte van het open veld kwam, keerde hij nog gedurig den kop, om ze van verre te 'bezien. „Daar bidt de aarde!" zei hij. „En daarom DE ERFENIS 23 komt er geen kapmes of geenen jager meer in, zoolang ik leef." Maar ginder, aan den voet van een ronden heuvel, vlekte wit het Appelhof waar hij den dag passeeren zou. 't Ende van een dreefken van populieren, dat door een weide vol koeien liep, keek het van onder een hoog, strooien dak overwoekerd met donderplanten door blauwbeluikte vensterkena naar het zuiden op. Een schoon-gereven bloemenhof vertoonde, tusschen. torentjes en poortjes van geschoren palmenhout met bollen en haantjes boven op, effen ronde bedden waarin kringen van tulpen hun groenen kop omhoog staken. De stallingen en schuren lagen er in 't vierkant achter en de boomgaard, groot als een boseh, klom tot 't halven den heuvel binnen den rechthoek van een zwarte doornhaag. Karren reden er in en uit de poort. Op de velden errond blonk de ploeg achter een dampend span, en twee witte zaaiers stapten met grootsch gebaar op en af. Duiven toerden tegen de blauwe lucht en boven het geklaroen van vele hanen ging de schreeuw van een pauw op het strooien schuurdak. Als Carolus, van op de hoogte waar hij af reed, deze schilderij overzag, en naderend, elk ding afzonderlijk in zijn schoone werkzaamheid bewonderen kon, sloeg hem het bloed van wellust naar den kop. Ei! dees wereldje waar zon, maan, wind, wolken, regen, beesten en menschen, samen in 24 DE ERFENIS een schoon akkoord doende waren om den malschen buik der aarde te bevruchten! Het kwam tot aan zijn hart. Hij moest er van zuchten en sloeg met zijn vuist op zijn voorhoofd. „En ik, stommen heilige, die 't in boeken ging z<5eke! God zij geloofd! 'k word boer, boer!" riep hij. En zijn bloed liep, draafde warmer en voller door zijn lijf en zijn hart zong. Samen met den jongen pachter en de zeven, spelende kinderen, blond en blozend, wandelde hij de doening af binst de dikke pachteres voor 't eten zorgde en hij was een en al bewondering. Zijn dagen liepen over van 't nieuw geluk en vast groeide zijn besluit als een eik in den grond!... Maar den dag dat hij den witten molen bezocht, die boven op den bol van den overboschten Kruiskesberg haastig zijn wieken draaide, sloeg zijn ziel om! Hij was nog geene minuut in de molenkamer of de kijkgaten trokken zijn kop in hun rondekens en God! daar sprong de wereld open in zijn jong geweld! Velden, bosschen, dorpen, torens, kasteelen, molens en waters 't lag er over en tusschen de heuvelen verspreid, zachtkleurig als op een oude schilderij. De zon, die tusschen rappe, gele wolken enorme lichtspaken over de aarde draaide hield de verten open. Men zag tot 't ende van de aarde de menschen en de paarden als mierkens zich bewegen over bruine DE ERFENIS 25 akkers en langs beplante wegen, waarboven zwarte vogelkladden op en af vlogen. Ai mij! van hieruit het schoon geheel der hemelen, velden en menschen, in het wisselend uitzicht der seizoenen en onder de duizend verschillende lichten van den dag en den nacht, met het hart te betasten, binst de winden in de wieken zongen en de ratelende steenen het goud der voren maalden! Carolus stond er voor getroffen als voor een veropenbaring. Wat ambt stond er boven dat van molenaar? „Laat ons vertuikelen," zei hij tegen den ouden molenaar, „uwen molen maakt mij zat!" Maar als hij dan nadien voor een dag of vijf in 't Hofken van Swaen aan de Schelde zit, waar Nonkel in de groene koelte van boomen en water 't heet van den zomer ging uitblazen, en hij in de van vet druipende polders de struische boeren met hun kolossen van paarden den vetten grond ziet openbreken, of op de malsche wateren van den stroom met de ziel de schippers en de visschers volgt, zie! dan hangt zijn hart aan honderd dingen tegelijk! „God! waarom ben ik er maar eenen? Van mij hadde er twintig moete make!" riep hij. 't Leven had hem met een eersten sprong overweldigd. Zijn ziel zat verstrikt in de duizendvoudige schoonheden der jonge aarde. Hij wist met zijn eigen geenen blijf meer. ,,'k Moet in retraite" zei hij ten einde raad, „naar waar de aarde op zijn simpelst is, naar d' hei!" 26 DE ERFENIS Hij wachtte er niet mee. Den volgenden ochtend trok hij er al op af. Een luw windeken stootte op zijn zeven gemakken een vloot van goudgele, zondoortrokken vlokwolken door den blauwen hemel en dat lei over de verre velden een spel van wandelende klaarten. Langs de wegen en de grachten was er in 't hout klein gekraak van 't almaardoor openspringende leven en over de velden daartusschen ritselde warm de zon. Door de chineeschje stilte van de terpentijnriekende mastebosschen kwam hij eindelijk aan de hei. Groot en onafzienbaar als een zee ging ze open, ros en donkergroen gegolfd, verijlend in de verten en zich oplossend in de blauwe tinteling der breede horizonnen, met de witte vagen van zandkanten en groene schijnselen langs de boorden der zilveren vennen. Het was er schoon van een grootsche, eenvoudige stilte. Carolus bleef er voor staan, getroffen tot in 't putteken van zijn wezen. Hij nam er zijn hoed voor af. Het deed hem zoo'n deugd zijn eigen kleinheid te voelen, dat hij zijn oogen toedeed om het nog beter te laten inwerken. Zijn lichaam zinderde ervan tot in de toppen van zijn vingeren,, 't Was of een frisch waterken over zijn hart spoelde. Een heelen tijd nadien eerst, toen hij zijn eigen in de schoone stilte opgenomen voelde, werd hij weer den slag van zijn hart gewaar. Langs een wegelken, kronkelend als een beek, DE ERFENIS 27 stapte hij langzaam verder. De horizonnen weken wijder en de bosschen achter hem krompen ineen tot een smalle, donkerblauwe streep. Heel ver, in een vouw van den grond bemerkte hij ineens een kudde schapen. Een hond liep klein en zwart over een barm heenentweer en onder den wazigen, purperen wolk van drie berkeboomkens stond grijs de silhouet van een gemantelden herder. Het was het eenige leven in deze zonnige heidestilte. En zacht zwol daarop van onder de eenzame berken, 't opengaande geluid van een schalmei. Op drie, vier tonen speelde het zinderende riet in lange, rustig-loopende zinnen en 't was of de heide te spreken begon, 't Was zoo zoet en aangenaam van taal dat Carolus er andermaal voor staan bleef, maar dezen keer met een lach op zijn mond'. „Dat is 't!" riep hij. „Herder word 'k, herder zonder schapen, maar met een schalmei in mijn ziel!" En 't liedeke van de hei meezingend, wandelde hij verder en verder en zijn hart was gelukkig als een vogel in de zon. DE KLEINE STAD Het nieuws vrfn Carolus' thuiskomst beroerde de kleine stad lijk een algemeen ongeluk. Want het was nog nooit gebeurd dat een harer zonen, opgeleid voor den priesterstand zelfs halverwege maar zijn kleeren had uitgesmeten. De menschen mochten malkanders neus niet zien boven de halfdeur of ze stonden op straat, staken de koppen bijeen en peinsden hun hersenen slap naar een waarom. In de herbergen zat er 's avonds ééns zoo veel volk saamgekoekt en er werd daar bijkans over niets anders gepractiseerd. Carolus zijn hëele familie werd er bij te pas gebracht tot in 't zeven-en-twintigste knoopsgat, hetgeen dan altijd eindigde met een smakelijke lachpartij om de ontelbare, legendarische grappen van den Kaptein. Pastoors, paters en nonnekens waren erover verbolgen alsof de duivel op hun ziel gezeten had. Ze vonden 't geval des te erger omdat het juist de heiligste was, een model van een student, iemand speciaal in de wieg gelegd voor bisschop en kardinaal, die daar zoo stomweg den duivel vlak in den muil liep. 't Kwelde hen zoodanig dat er in 't kwezelkeslof bij de Jezuieten . door den dikken pater Noppekes openlijk over gepreekt werd. Op de notabelen werkte het als een slag in DE KLEINE STAD 29 't gezicht. Want het was de traditie, als ze bij den bisschop of een anderen hoogeerwaarden op bezoek waren, dat hun over dat feit altijd een compliment gemaakt werd, hetgeen hun het zalig gevoelen gaf daardoor in den hemel ook een stapken voor te hebben, 't Was nu voorgoed naar de maan geslagen en 't kwam nooit meer weerom. Als de heeren malkander tegen 't uur van den noen ontmoetten vóór de trappen van 't stadhuis en daar volgens gewoonte op een breede rij een halfuurken de Groote Markt op en af wandelden, spraken ze over niets anders. De eenen sakkerden, de anderen scholden, maar niemand wist beraad wat ze met dat blind paard op stal moesten beginnen. Alleen de drie oudste heeren, die nog korte broeken droegen en platte schoenen met gespen lijk in den Oostenrijkschen tijd, zwegen en lieten bedrukt den kop hangen, zoodat het pruikstaartje lijk een varkenskoddeken omhoog krulde op den hoogen, stijven mantelkraag. De kleine vierkante mijnheer Klabots was er het ergst door geraakt. Hij moest dees jaar peter zijn bij het vormsel en had reeds een sierlijke redevoering op rijm gereed, om af te lezen bij de plechtige ontvangst van den bisschop aan de poort der stad. 't Peterschap lag hem nu echter op de maag als een klont lood. De plooien in zijn lang, geel gezicht waren eens zoo lang geworden van de zorg. Hij stapte nijdig op zijn kromme beentjes en verschoof alle momenten met een zucht zijn 30 DE KLEINE STAD grijzen pothoed. Bij poozen kon hij 't echter niet meer kroppen en dan rolde weer zijn klacht lijk een litanie in de kerk. „In wat postuur ne mensch zooal geraakt! En dat door de kuren van dat jongmensen! 't Is om de muren op te loopen als ge er fijn aan peinst! Zooveel zit dat in met den goeien naam onzer stad! Dat 's ook ónze goeie naam, den onze! Wat moeten ze in 't bisdom over ons gaan peinzen? Ziet ge me daar al staan met het vormsel? 'k Kan er ni meer van slapen!" De andere heeren eerbiedigden het leed van mijnheer Klabots. Ze hielden, al luisterend, de gele stokken op den rug en keken diepzinnig naar 't verschuiven der bruine en witte bolkeien onder hunne voeten. Mijnheer Klabots had reden tot klagen en hij sprak daarom zeer veel. Maar eenen zet hield hij zorgvuldig van achter in zijn kop, tegen dat straks de burgemeester en brouwer Potvlieghe hen zouden vervoegd hebben, een zet, die naar zijn overtuiging 't heele geval beeldend weergaf en dan ook werken moet als een bom. Op den gelen Sint-Gommarustoren, die van achter een rij trapgevelen opkeek, begon het te rammelen. Gedurende vijf minuten was er een haastig gedraaf van werkvolk over de Markt. De holleblokken ratelden, men riep malkaar wat achterna, maar algauw versmolt het geluid in de smalle straten en steegjes en keerschte weer de gemoedelijke stilte. Daar kwam dan de burgemeester voorzichtig DE KLEINE STAD 31 op zijn verlakte gespschoenen af de arduinen stadhuistrappen. Aan zijn knikbeenen blonken witzijden kousen. Vóór het ijzeren renaissance . hekken met vergulde toppen en krullen wachtte hij naar 't gezelschap. Ook de dikke brouwer Potvlieghe stapte weldra van achter 't Belfort, waar zijn brouwerij lag, met kleine stapkens bij. De heeren groetten elkaar zeer hoofsch, zegden een woord over 't weer en keken eens naar den witten wolkhemel of naar 't gevoelige windvaantje op den spits der Gevangenpoort. Mijnheer Klabots bood seffens elkeen een snuifken aan. Hij profiteerde er ondertusschen van om nog eens met zijn natte beefstem zijn klacht te herhalen dewelke hij dan romantiek besloot met: „En dus, Mijne Heeren! is daarmee de schoonste parel uit de kroon onzer geliefde stad gevallen!" Traagzaam stak hij daarbij den ivoren bol van zijn stok omhoog en keek elkeen beteekenisvol in 't gezicht. De heeren knikten hem allen toe als getroffen. Alleen de brouwer knikte niet. Hij trok zijn rond, rood' gezicht dieper binnen de punten van zijn boord, zette verbaasde oogen en vroeg ondeugend : „Eenen parel, Mijnheer Klabots? Twee zijn we er kwijt, mijn beste vriend! Eenen eruit en eenen, die erin moest door den roem van Carolus en die er nooit meer inkomt!" De heeren vonden het nog veel juister, ja, 32 DE KLEINE STAD twee waren ze er kwijt. Ook de burgemeester knikte naar den brouwer en snorkte een keer door zijn arendsneus, zoodat zijn oogbalken en zijn bleeke zakwangen erbij bibberden. Mijnheer Klabots kreeg er een stoot van in de maag. Zijn oogen werden vochtig, de mondhoeken trokken weer in de lengte en hij zei van ergernis geen woord meer. Daarna vroegen ze aan elkaar voor den zooveel sten keer wat er mee moest begonnen worden. De meeningen liepen danig uiteen, 't Werd er warm van de vele stemmen als op een uitverkoop. De burgemeester sloeg zijn wateroogen eens naar den hemel, trok de schouders onverschillig op en zei, tusschen twee snorken in: „Laat Carolus doen, Mijne Heeren en laat er ons over zwijgen!" „Dat is 'V riep mijnheer Klabots en stak ontroerd zijn stok uit. „Gij zegt het, Burgemeester! Hem laten loopen! Beter kunnen we ons misprijzen voor dien snotneus niet te kennen geven!" De heeren waren allemaal 't akkoord met den burgemeester zijn voorstel: ze zouden 't hem laten voelen! Daarop wenschten ze elkaar voldaan „smakelijk eten" en verdwenen in de witte burgershuizen met de vergulde krulgevels, die de Markt omsloten met hun deftigheid. De Markt lag verlaten. De gebeeldhouwde poort en 't hekken van 't stadhuis waren toe. Het rammelde half-een. DE KLEINE STAD 33 Op Palmenzondag ging de hemel toe. Een blauwe plasregen sloot de horizonnen en vulde de lucht met zijn nat geruisch. De boomen die den sprong in 't leven peinsden te wagen, krompen er zwart onder ineen, de gevelen leekten van de nattigheid en in de straten rilden de plassen grooter en grooter. Voor de menschen in de kleine stad was 't een gewenscht Goeieweekweer. Het grijze, arme-menschen licht, het biddend geritsel van den regen maakten'de godsdienstoefeningen en 't mediteeren over de vijf droevige mysterieën van Jezus' lijden en dood eens zoo gemakkelijk. Daarbij werd er binst deze dagen in de Groote Kerk de buitengewone, tienjaarlijksche Paaschmissie gepreekt door drie felbespraakte bruinpaters uit Leuven. De kerk stak er iederen keer zoo vol van als een benneken haring; men verdrong malkander van 't hoogzaal, en zelfs tot onder de trap van den preekstoel en achter de dikke pilaren stonden er telaatkomers met de handen aan de ooren te luisteren. ,,'k Zou er ook naar toe gaan, als 't hier ni veel beter was," zei Carolus. En in afwachting yan de open dagen snuisterde hij binstdien voort in de boeken, zat zingend bij Petrus in den stal of op zolder te kleuteren, speelde voor zijn eigen een liedje op fluit of klavier en volgde met oog en oor het zotte gedoe van regen en wind over de Nethe. Fijn en aangenaam was dat laatste bijzonder, 't Water ruischte zingend van de blinkende Carolus 3 34 DE KLEINE STAD daken, klokte in de zinken goten en maakte een heldere muziek in de klankgevende buizen. De wind, benepen tusschen groen en blauw uitgeslagen achtergevels, blies de bruine rivier vol rappe rimpels, veegde hier en daar een plek glad waarin dan seffens de huizen weerspiegeld lagen of draaide holten in de vliegende regenstaarten. Hij trommelde voor een verandering tegen klirrende ruiten, rukte en stootte aan den lantaarn van 't Lievevrouwkesbeeld op den hoek en joepte dan onder en over het ronde brughol de kaai op. Daar verloor hij zijn geweld, wreef zoevend de waterdruppels uit de zwarte olmenkruinen of pluisde den blauwen rook uiteen die uit de scheeve schuitschouwkens sprong. Carolus was er nooit moe naar gekeken, 't Was altijd hetzelfde en toch altijd zoo verschillend, 't Boeide hem als een schoon vertelsel. Maar 't plezants en 't nieuwst van al bleef toch de processie van kerkgangers, die over de brug te passeeren begon van zoodra de groote klok luidde voor den dienst en den preek. Het mocht water gieten met kuipen, en waaien dat de stukken pan als vogels door de lucht vlogen, dat kwam op tijd en stond zeker als de wijzers van een uurwerk. Eerst kwamen van achter den hoek op ongelijke af standen achter elkaar een collectie oude vrouwkens en pekens te voorschijn, gebogen over een stoksken en kramankelijk te been. Op een, twee, drie kreeg de wind ze te pakken, woelde de doeken en jassen open en blies de mantelkappen op tot ronde balonnekens. Met open DE KLEINE STAD 35 mond stonden ze daar dan angstig te draaien en 't was een heele operatie om de fladderende tippen weer samen te krijgen. Er kwam ook regelmatig een man met een houten 'knotsbeen en een blinde die zich aan de armdikke, ijzeren brugleuning vasthielden, maar die trokken alleen hun hoedje wat dieper in 't gezicht en lieten vliegen wat vliegen wou. Tegen dat de klok uitgebromd had, kwamen de burgerfamilies, deftig en voornaam, de kinderen van voor en mijnheer en mevrouw veilig onder een grooten, groenen of bruinen paraplu daarachter. Dicht op elkaar volgden de familie Kortjans, mijnheer Spinael, de griffier, mijnheer Kaers met vrouw zeven dochters, de kleine, krombeenige doktoor Appelmans met zijn lange madam, de burgemeesterfamilie en nog vele anderen, renteniers, kooplieden en zoo meer. De wind besprong ze allemaal evengoed. De paraplus snokten rimpelend naar alle kanten, de lange jaspanden zweepten als vleugels rond de geruite spanbroeken, kapmantels vlogen open met de kleurige voering als een vlag naar buiten en Carolus beleefde er een onschuldig plezier aan. „Wind, bespring hun zielen!" zei hij. Hij herkende vele dezer menschen. Hij herinnerde zich de avonden bij Nonkel als de heeren er bij volle flesschen hun leege uren kwamen vullen met vertellen rond den haard. De heele stad passeerde er dan tot in het derde voorgeslacht en dat verkwikte hun hart en maakte hun 36 DE KLEINE STAD oogen smal van aandoening, meer nog dan de geest van den ouden wijn in de hooge, geslepen roomers. Ze wisten nooit van uitscheiden, zoodat Sophie aanhoudend de kaarsen mocht vernieuwen in de koperen, veelarmige kandelaars op de schouw. Carolus herinnerde zich vele dezer verhalen. Ze spraken van menschelijk lief en leed en 't eene wortelde in 't andere, want de menschen* levens liepen in elkaar als de straten zelf van de kleine stad. 't Eene begon waar een tweede uitliep en van op eiken hoek openden zich nieuwe vergezichten, elk met zijn eigen licht en donker... Het deed Carolus droomen. Als de klok voor den tweeden keer luidde, mineerde het beweeg. Een volksvrouw met een kind aan de rokken, een schrijnwerkersgast of een paar huismeiden renden nog haastig voorbij en daarna speelde de wind weer katteken met zijn eigen. Het maakte Carolus zijn hart stilaan warm en hij kreeg goesting naar de menschen. Dien namiddag kwamen er gele vegen in den hemel en hield het bij poozen op met regenen en waaien. Carolus profiteerde ervan. Hij trok zijn laarzen aan, haalde zijn zwartlaken mantel uit de kast en ging op bezoek bij Kozijn Duyvewaert. Mijnheer Duyvewaert, was een kozijn langs moeders kant. Hij woonde in de Begijnenstraat in het breede, witte huis met den trapgevel, DE KLEINE STAD 37 naast de poort van 't Begijnhof, waar nu de pastorij is. Hij was evenals zijn voorvaders tot in 't zooveelste geslacht borduurder van beroep en zijn huis was voor den stijlvollen, verzorgden arbeid bekend in alle kerken, abdijen en kloosters tot in Holland toe. Want niemand anders in den lande verstond de kunst zoo goed om de zijden bloemen en distels, korenaren en zingende vogelen zoo sierlijk op het zwaar fluweel of het stijfbrokaat door elkaar te werken als hij. Het was zijn trotsch voor elke bestelling een nieuwe teekening te hebben gemaakt en nog nooit de minste klacht te hebben ontvangen. Aan de groote borduurramen in het werkhuis, werkten dag in dag uit een twaalftal meisjes, onder de leiding zijner twee dochters Christien en Anna-Liza. Binst de zonnen en bloemfestoenen van zijde en gouddraad kleurig groeiden op het gespannen brokaat voor een koorkap en op het groen of rood fluweel van een kerkvaan, zongen de witte stemmen geestelijke liederen of baden een litanie. Carolus was er sedert vier jaren niet meer aan huis geweest. De herinnering aan de stemmige kameren met hun lavendelreuk, het werkhuis vol kleuren en fijn gezang, het zachte, gladgeschoren gezicht van Kozijn, en de nichtjes met hun lange haarvlechten, stemde zijn hart aangenaam en lei een weeken glimlach in zijn oogen. Als de bel uitgerinkeld had, ging de witte, met loofwerk geornementeerde deur open en 38 DE KLEINE STAD over de spiegeling van het wit-en-zwarte vloerdamberd bracht de oude meid hem in het magazijn. De twee nichtjes stonden bij den met patronen belegden gueridon. „Wel, wel! wie dat daar is!" zei Anna-Liza verrast en kwam rap op hem toe. Heur grijskatoenen kleed met roode bloemen doorzaaid, ruischte en de lichte kant van den witten borstdoek waaierde over de ronde, beweeglijke schouders open. Heur donkere, ietwat schuine oogen lachten ondeugend' en keken hem vlak in 't gezicht. Ze reikte hem hoog en gracielijk de hand en wees hem naar een stoel, waarbij de bruine krullen langs heur slapen dansten en het koralen kruisken tusschen de fijne pezen van den halsput zenuwachtig trilde. Christien bloosde verlegen toen Carolus nader kwam, ze boog den goudblonden kop en streek verward het ronde witte schortje glad over het groene kleed. Als ze zijn hand voelde, werd ze •nog rooder en haastte zich algauw de patronen op te rollen en de tafel te ruimen. Anna-Liza bleef almaar door lachen. „En wij die peinsden dat we nu vast nen Kozijn-Bisschop in de familie gingen krijgen! We hoorden al zooveel van u!" En ze schudde den kop heenentweer en bezag hem dan weer, als kon ze niet goed gelooven, dat hij het was. „En hoe stelt gijlie het?" vroeg Carolus. „En Kozijn T* Anna-Liza gaf er maar kort bescheid op, DE KLEINE STAD 39 bezig al» ze was met haar eigen, plezierige verbazing. „En dat ge nü geenen pastoor zult worden," zei ze weer. „Hoe is dat toch gekomen? en wat gaat ge nu beginnen?" Toen Mijnheer Duyvewaert binnenkwam, bleef hij eerst verwonderd aan de deur staan en keerde zijn grijze, kortharigen kop overentweer van Carolus naar zijn dochters. „Zie nu! en zoo op 't onverwachts, Carolus?" zei hij traagzaam. Hij knoopte zijn botergeel huiskieltje toe en op zijn platte, blauw en oranje geborduurde muilen schoof hij langzaam naar den met roode kussens behangen zetel vóór zijn werktafel aan het raam in den hoek. Hij duwde eerst de teekenplank wat verder, schikte de porseleinen verfpotjes en de penseelen op zij en keerde toen zijn stoel naar het gezelschap. „Hoe stelt het de gezondheid, Kozijn ?" vroeg Carolus. „Goed! en met u toch ook zie 'k," antwoordde hij met zijn lijze stem. „Beter zie 'k, als toen we malkander den Iaatsten keer zagen," voegde hij er met een zucht bij en keek zinnend naar de biezen mat onder zijn voeten. Er was een poos een stilte. „Rechtuit gesproken, Carolus, 't heeft me danig getroffen toen ze me komen zeggen zijn, dat ge 't seminarie verlaten had. 'k Begrijp nog niet goed hoe dat mogelijk is geweest van u", hernam hij hoofdschuddend. 40 DE KLEINE STAD ,,'t Ging ni-meer, Kozijn," zei Carolus getroffen „met den besten wil van de wereld, 't ging ni-meer!" Heel de miserie stond hem ineensi weer voor den geest. Hij wou er meer over vertellen maar de donkerè oogen van Anna-Liza vlak in de zijne gericht verwarden hem en hij wist niet hoe te beginnen. ,,'t Heeft me bedroefd, Carolus! 't Bedroeft me nog danig," zei Mijnheer Duyvewaert stiller. Er kwam een droeve plooi over zijn smal gelaat en hij zuchtte diep. Een pijnlijke stilte leefde in de kamer, waarin vreemd de bekruiste kassuifels, de goudbezonde koorkappen, de kanten koorhemden als koplooze gestalten op hun staander, langs de achtermuren gerijd, hun kleuren opdrongen. Uit het werkhuis zeefde flauw 't gezang van een kerklied tot hier door. Anna-Liza keerde den kop nieuwsgierig naar haar vader. Als ze nadien 't gelaat even maar naar Carolus draaide, keken haar oogen hem stil verwijtend aan. Ze trok seffens haar stoeltje naast den zetel en stak haar hand onder vader zijn arm. ,,'t Spijt me, Kozijn, dat het u zoo getroffen heeft. Maar geloof me, 't ging ni-meer. 'k Beklaag het me geenen moment. Later spreken we daar nen keer langer over als ge wilt!" zei hij terwijl hij rechtstond. Christien reikte hem hoed en stok. Hij groette en stapte naar de deur. DE KLEINE STAD 41 „Stel het goed, Carolus" zei Mijnheer Duyvewaert. Anna-Liza knikte lichtjes. Christien liet hem uit. In de gang reikte ze hem de hand en glimlachte goedmoedig. „Tot ziens, Kozijn," zei ze gedempt. Als Carolus buiten was, liep hij ontroerd met den kop naar den grond. „Dat had ik niet kunnen peinzen!" zei hij. Maar de wind die hem ruggelings in den mantel klepperde, 't gezoef der olmen op de vesten en het glimmende licht dat over de straten en de daken streek, brachten hem rap weer tot een open stemming. Vandaar ging hij naar den burgemeester, die een vriend van zijn vader-zaliger was en waar hij als kind dikwijls gespeeld had. De meid bracht hem in 't voorschootgroote kabinetje naast de straatdeur, 't Duurde een heelen tijd voor de burgemeester verscheen: Hij deed heel deftig en had zijn pruik op. Hij vroeg aan Carolus niet eens om gezeten te zijn en bleef zelf staan. Men informeerde naar elkanders gezondheid, zei een woord over het weer en daarmee voelde Carolus dat hij kon optrekken. De heele stad verdween achter den burgemeester en Mijnheer Duyvewaert. „Dat ze loopen!" zei Carolus schamper. „Mij krijgen ze niet meer te zien! Vivan den boer!" De lucht was binstdien verhelderd. Tusschen twee wólkkaken brandde er een geel piasken open, en zienderoogen waste er een natte zonne- 42 DE KLEINE STAD balk uit, die de gevelen wit optrok en de ruiten vol verschietende schijnselen legde. De spitse hoed van 't Belfort stak er zijn blinkende windwijzer in. ,,'t Klaart op!" zei Carolus verheugd en er ging een blij geluid door zijn ziel. Achter 't stadhuis stond de lichtbalk schuin op de brouwerij „Den Hazewind". De blauwe beluiken spraken een vinnige taal tegen den ouden, bruinen gevel en de gebeeldhouwde, witsteenen fruitmandekens boven de vensters gingen open in een weelde van fijne schaduwen en gele lichtplekken, 't Koper van een bierwagen flitste voor de ronde poort, waaruit twee mannen biertonnen buitenrolden. Carolus botste daar op brouwer Potvlieghe. De kleine, dikke vent sloeg zijn armkens open van 't verschieten. „Wel, mijnen tijd!" zei hij, „en dat 'k u nog niet gezien heb. Zoolang op den buiten gezeten? En wanneer komt ge nen keer? Ge ziet er zoo serieus uit? Kom mee, kom! laat me uwen dag weer goed maken!" Hij trok Carolus door een ronde, witte gang vol zure en zoete bierreuken, trok hem een eiken draaitrap op en dan in een kamertje, waar een warme, blauwe reuk van wijn en tabak heerschte. Boven het wazige spiegeltje op de schouw was er een met gulden krullen omlijst paneeltje waarin een dikke, scheele zuipgod troonde scherlings op een ton gezeten en die hield een enormen druiventrossel in de hand. 't Was een koddig figuur, 't Vleesch hing hem als kussens DE KLEINE STAD 43 met puttekens over 't lijf. Carolus schoot ervoor in een lach. „Brouwer, zoude gij daar geen kandeleerken voor late make en er 's avonds dan een keersken, in brande?" vroeg hij. De brouwer die een goede vriend van Nonkel was en mets waardeerde boven de deugd van een malschen lach, zette met een bots de wijnflesch en 't sigarenkistje op de tafel en sloeg op zijn billen van 't plezier. „Bravo.':' zei hij. „'t Bloed kan ni-liegen. 'k Zal t doen. Maar zegt me dan een keer voor wie dat gij een keerske gaat branden!" vroeg hij pinkend. „Voor de boomen en de zon, Brouwer!" lachte Carolus terug. Er kwamen toen roomers op tafel en er werd verteld uit den Kapitein zijnen tijd en er werd veel gelachen. Potvlieghe vertelde daarna in eenen asem door van de kleine stad, want Caro-lus moest al het nieuws weten en zoo bracht hij hem top onder de menschen. „Ja, ja! Daar is veel gebeurd, sinds dat ge u levend begraven had!" zei de brouwer. „Maar nu komt de goeie tijd toch nog weerom! 'k Ben er danig blij mee!" Carolus bleef er eten en als 't donker was deden ze samen een toerken terwille van wat fnssche lucht. Ze wandelden langs de Kaai en de Vischmarkt een paar straatjes rond en nadien nam Potvlieghe zijn gast mee naar „Den Bloeienden Olijf." Het was een oude herberg, vlak naast de Ge- 44 DE KLEINE STAD vangenpoort op de Groote Markt, met een hoog opkrullenden gevel vol vergulde ornamenten, waarboven troonde het borstbeeld van een gemijterden bisschop. De Kamer van Rethorijken van denzelfden naam hield er dezen avond haar maandelijksche publieke vergadering, alwaar de leden, op rijm, zouden disputeeren over de „5 Droevige Mysteries van Jezus' Lijden en Dood". Potvlieghe ging er regelmatig naar toe om eens te kunnen lachen, zei hij. Want sedert Kaptein voorgoed verhuisd was, was 't hier erger dan op een Begijnhof geworden.Verleden maand hadden ze 't over de „Deugd der Droomen" en hij verstond nog niet hoe hij daarbij niet gebarsten was. 't Was wel een beetje triestiger dezen avond, maar dat zou niet beletten dat de Prins er zotte dingen zou weten tusschen te slaan. Langs een donkeren, ge welf den koker van een gang achter de herberg en dan een smallen, steekschen trap op, kwamen ze in het feestlokaal van „Den Bloeienden Olijf." Het was een lange, smalle zaal, getapisseerd met de bruingeworden, zwartomlijste portretten van al de Prinsen, die sedert haar stichting ten tijde van Keizer Karei, haar roem hadden hoog gehouden. Boven de koppen der toehoorders vertoonde de zaal in de diepte een rond tooneel met rood en blauw gemarbreerde romeinsche zuilen, waartusschen op geornamenteerde pieterstalen de Muzen prijkten. Het waren groote, houten vrouwenbeelden, dik en struisch lijk op Rubens DE KLEINE STAD 45 zijn schilderijen met een volle winkel van roze schouders, borsten en hesparmen die uit de draaiende plooien hunner blinkend geverfde kleederen kwabden. Van de geplafoneerde zoldering, bontgekleurd met het wapen der stad, dat der Kamer en 't beeld van Sinte-Gommarus den stadspatroon, daalden drie groen-overschermde lampen neer die een dun, bruin licht over de koppen open waaierden. De leden der Kamer in hun statiekleedij van donkerbruinfluweel met troesbroek en platten, witten boord, zaten op het tooneel tusschen de Muzen verspreid. Aan een groen gedrapeerd tafelken zat de Prins in een zetel. Bibberend en klagelijk ging de stem van den rijmenden mijnheer Klabots, die voor het voetlicht stond en medelijdend de handen schudde naar een ingebeelden Ecce Homo: ,,'t Geronnen bloed kleeft aan zijn handen, hoofd en voeten. * Is al om onze schuld, onz' zonden uit te boeten..." Hij zweeg even om beter zijn woorden te laten inwerken, en keerde traagzaam zijn vierkanten gezicht waarop de deernis te pakken hing naar 't publiek. Maar als zijn oogen de twee, laatst binnengekomen bemerkte die tegen den roodvilten voorhang aan de trap waren blijven staan, ging er een schok door zijn lijf en hij trok zijn gezicht verontwaardigd omhoog. 46 DE KLEINE STAD De Prins, een oude schoenmaker met een koperen bril voor zijn baksteenen gezicht, stond recht en vroeg met een vriendelijke zinnekens stem: „Mijn welbespraakte, zoetgetaalde vriend Klabots, Wiens woorden vloeien lijk het water uit de rots, Wat is het dat U stoort, U 't rijmen wil verhinderen?" En de andere, met een tragisch gebaar de handen op zijn hart leggend: „Eilaas! Eilaas! mijn hart van spijt begint te zinderen! Verbaast U niet te zeer dat ik begin te doddelen, De woorden en het rijm al door malkaar ga broddelen... Pardon, WelEdele Prins en Gij, Geacht Publiek, De toorn verlamt mijn tong en maakt mijn hersens ziek Nu ik 't figuur gindsch zie, dat zonder mededoogen De hoop der Steedsche Maagd zoo schroomlijk heeft bedrogen, Haar kristne faam onder de voeten heeft vertrapt!" De Prins, niet begrijpend, schokschouderde eens en keek beurtelings naar de verbaasde gezichten der andere rederijkers. „Welaan, Mijnheer Klabots, daarover heen gestapt! Laat het aan God te zwaaien met zijn bliksem. Geef Hem Uw poezij, ofwel zoo geve 'k ik z' Hem." Maar mijnheer Klabots luisterde niet en stapte reeds naar achter, 't hoofd gebogen en de handen wanhopig grijpend in de lucht. DE KLEINE STAD 47 „Ai mijl het gaat niet meer, mijn bloed verkeert in gall Ik moet hier weg! hier weg!! of anders nog ik val!!" Vele koppen wendden zich naar achter en er ging een gezoem van stemmen omhoog als van een bieënkorf. Een lange, magere rederijker vroeg met een natte lispelstem: „Wat wreede smart is 't toch, die stoort Mijnheer Klabots?" waarop de dikke, ronde mijnheer Kalui gewichtig respondeerde: „D'humeuren die veranderen nog al nen keer zoo plotsl" De Prins gebood stilte en hernam: „Mijn Waarde Heer Kalui aan U ons met 't mysterie, Op rijm, van Jezus' Dood, nu willen te vereeren. Maar voor Kalui in 't voetlicht trad, was Brouwer Potvlieghe met Carolus al de trappen af, de gang door en stonden ze in 't rosse licht van den Rochus-lantaarn onder de Gevangenpoort te proesten van 't lachen. „Dien zot van een Klabots! Hij heeft het toch gedaan!" zei Potvlieghe. En aan den arm van Carolus, trok hij nu naar 't huis aan de brug en vertelde tusschen zijn lachbuien in over de oorzaak van Klabots koleire. In de groote kamer ledigde ze nog menige flesch. 48 DE KLEINE STAD „Bravo!" zei Potvlieghe gedurig. „De oude tijd is dood, vivan de nieuwe!" Carolus was onder de menschen van de kleine stad geweest. DE LENTE In den achternoen beviel Treza. Nelleke, de meid van in 't oudershuis speelde baker. Ze waschte het schreiende borelingsken, wond het in witte doeken en lei het bij de jonge moeder in de alkoof. Treza viel algauw in slaap en er kwam stilte in het huizeken. Gebogenshoofd ruimde Nelleke de kamer. Soms vielen heur handen onwillekeurig stil en bleef ze 'n heelen tijd door 't vierkante raampje pieren als gebeurden er van alle dingen onder den scheeven bloesemenden appelaar in het hofken. Daarna dekte ze 't vuur en sukkelde kopschuddend van de kast naar de tafel en dan weer naar de leege, groene hobbelwieg als iemand die niet goed weet wat ze doet. Den enkelen keer dat ze de oogen door de spleet der blauwgeruite bedgordijnen sloeg en er het bleeke, afgetrokken gezicht der bedrogen moeder gewaar werd, schoot heur onwillens een krop in de keel. Ze zette zich op een biezen stoelken achter den heerd, trok den voorschoottip voor den mond en begon lijze te snikken. Het zwart hondeken onder de tafel stak den snuit op en begon klagelijk te huilen. Nelleke schrok ervan, zei koes en joeg hem Carolus 4 50 DE LENTE seffens het gangetje in naar de voordeur. Juist kwam er een melkvrouw voorbij. „Hoe staat het, Nelleke?'' vroeg ze. „'t Is een jongen, Katrien. 't Is goe vergaan." Meer kon ze niet gezegd krijgen, beklemd als ze was van ingehouden snikken. Ze keek hulpeloos over Katriens kop de lucht in, plukte aan haar grijswollen borstdoek en drentelde toen naar binnen. . Katrien mompelde iets, bekeek als Om nog meer te weten van onder tot boven het lage, eenzame boerenhuis en nam haar koperen melkstoopen op. Langs het rechte populierendreefken vorderde ze haastig heuren weg, de steenen brug over, de holle poort door om in de kleine stad, verborgen achter de beboomde vesten, het nieuws rond te dragen. De wijven die in de nauwe straten voor hun deurgat speldewerkten, riepen het malkaar met veel beslag toe, staken de koppen bijeen en bespraken het geval. De winkeliers vertelden het aan de meissens en zoo drong het nieuws in de deftige burgershuizen die stonden plat en wit met hun onberispelijk geplooide gordijnen om de Groote Markt en de kerk. Dien namiddag hadden de burgersvrouwen bij den vierurenkoffie stof tot babbelen: de dochter van den afgestorven orgelist, een deftigen, kristelijken heer, en die zat nu met een kind! En binst de tongen ijverig roerden, ademde de vreedzame avond uit de aarde. De witte huizekens met hun spel van roode DE LENTE 51 en blauwe daken waadden wéldra in schemering. Blauwig vervaagden de bloesemende kerselaars achter de tuinmuren en de blaerkens der vierdubbele populierenrij op de wallen draaiden gulden in den kleinen wind. De voorjaarslucht was ijl en diep, van een groen-blauwe verf, waartegen melkgeel de steenen kerktoren rees met een laatste klad goud tegen den kop. De spiegel der hooggetij de Nethe, die in malschen boog door het stadje bochtte, droeg verinnigd de kaaien, de boomen en den hemel waarin alreeds een smal manesikkeltje zilverde. Als nu aan de lucht de sterren stonden en door het harten- of ruitenpaar der beloken plafeturen blond lamplicht pinkte, gebeurde het dat een stoet knapen en meiden den zwarten boog der Mechelschepoort uitstroomde. Met ketels en potten op den rug trokken ze roepend en gichelend het dreefken in, achter een langen, mageren slungel die een strooien pop hoog aan een boonstaak droeg. Vóór Treza's huizeken echter bleven ze allemaal staan en begonnen toen al met een keer op het blik te trommelen dat hooren en zien verging, 't Groeide tot een lawijd als van 't laatste oordeel en daarin ging af en toe, als de lach van een duivelken, een snijdend fluitje boven uit. De slungel klom, onder algemeen gejuich, in een canada. Rap, lijk een kat, trok hij zich tegen den stam omhoog, met de pop op den rug en in den hoogsten tjop maakte hij ze traagzaam vast, schudde met heur beenen en heur armen, waar- 52 DE LENTE op de bende nog wilder aan het tieren ging, lijk een losgebroken hel. Omtrent dezen tijd was het, dat Carolus in rappen draf naar huis gereden kwam van 't Hofken van Swaen, waar hij alles in orde had laten brengen om er voorgoed zijn tenten op te slaan in 't uitgelezen gezelschap van boomen, boeren, wind en zon. Elias vloog erover en de hooge wielen van de sjees zoefden lijk een wind. Carolus zijn ziel was licht als een pluimken en hij zong zoqv maar in den avond om zijn vreugde te vieren. Toen de ketelmuziek aan de kromming van den weg de flikkering der twee lichten en den rappen klop der paardehoeven gewaar werd, mineerde efkens het lawijd en week de zwarte bende uiteen. Maar zie! met een snok werd het paard plots ingehouden. Het steigerde, brieschte wolken van schuim en met klawierende voorpooten trappelde het van herres naar derres. Carolus schoot recht, spande de teugels en sloeg de knallende zweep boven de koppen uit. Brouwer Potvlieghe had hem over Treza verteld en hij begreep seffens wat er gaande was. „Bij God! als ge ni maakt dat ge weg komt, sla 'k mijn leer door ulie lijf! Weg! of ge wordt gemalen!" riep hij. Het paard krabde gensters uit de keien en de zweep pafte als geweervuur. Ketels rammelden over de steen en, meisjes gilden en verschrikte knapen sprongen met de DE LENTE 53 blokken in de hand, , den weg af en de bleeke weiden in. „Wie spot er met het leven? Hoera, voor het leven!" riep Carolus. Op een twee drie was de weg leeg gezweept. Een machtig gevoel overmeesterde Carolus. Als hij thuis kwam zong hij den „Magnificat." .Want dat is de schoonste zang om te zingen als de ziel overloopt van een schoon en groot geluk. Denzelfden avond nog bakte Sophie vlaaien en appelbroodjes voor de jonge moeder. Petrus droeg ze er naar toe, met een tuil roode pioenen en de complimenten van den baas dat 't Kasteelken van Swaen in afwachting ter harer dispositie stond. Hij zelf zou er heur naar toe rijden in de groote koets. Dien uchtend toen de wereld blauw en vochtig wakker werd, omhangen van dunne nevels, en de ontwakende zon van achter de mastebosschen den lagen hemel roos beasemde, reed de groote koets het ronde poortgat uit en den berg der brug over. Het was een ouwerwetsche ruime koets van donker-blauwe kleur, met grijze gordijntjes voor de vensters, een echt wandelend kamerken. Ze wiegde malsch en gemakkelijk aan leeren riemen op de bogen van enorme, piepende veeren. De roode wielen hadden kunstig gedraaidé spaken, de hooge bok was gedrapeerd met groen laken en de lantarens waren van gedreven koper en geornementeerd als kerklampen. 54 DE LENTE De twee bruine paarden trappelden van vinnigheid in de aangenaam prikkelende lucht en bliezen struisvogelpluimen van krullenden smoor uit de knikkende koppen. Ze rokken zich en dansten in het klemmende gareel zoodat er rillingen over hun huid liepen, maar Petrus spande de teugels en dwong ze op stap. Achter de koets, op Elias, volgde Carolus. De straten waren nog nat en grijs in de eerste schemering en geen levende ziel was er te zien. Alleen op de Groote Markt stond een eenzame vorster in 't deurgat, onder de pui van het stadhuis zijn pijp te rooken en vóór de afspanning „De dubbele Arend" waschten twee staljongens de gele diligentie. Ze reden de stadspoort uit en hielden stil voor het huizeken. Nelleke deed het groene deurken open en een beetje later kwam Treza buiten. Ze was zeer bleek en haar oogen lachten vol tranen. De blauwe met vos bont omzoomde mantel bultte over het borelingsken in haar armen. Ze groette en probeerde iets te zeggen, maar er schoot seffens een krop in haar keel en het hoofd zakte op haar borst. Carolus had schoone dingen in zijn kop om haar te zeggen, simpele woorden warm van zijn hart, maar hij was ineens danig verward dat hij romantiek werd. „Juffrouw, de wereld is jong en blij in dezen blauwen morgen. De lucht is klaar als kristal, de vogelen zingen en de bloemkens ontwaken in het bedauwde gras. Steek uw hart omhoog, lach tegen het leven dat u een schoon kindeken gaf DE LENTE 55 en dank den Heer om zijn mildheid. Nu rijden we de Lente in. Aan u de eer de Lente in 't Hof van Swaen te brengen!" Ze sloeg even de oogen eens op en glimlachte toen door heur tranen heen. Carolus hielp heur instijgen. Pakken werden daarna onder den bok geladen, Nelleke stapte ook in en op draf liepen daar de paarden door het bochtende dreefken, dat met zijn hooge canada-kruinen als een gouden festoen over dezen rit gehangen was. De zon was nu opgestaan en schoof zijn licht plat over de aarde uit. De boerenhuizen, verdronken in de bloesemende boomgaarden, lagen als eilanden in de zee van 't jonge koren. Overal staken er leeuwerken te tierelieren. Paarden draaf den hinnikend door de weiden en op de groene barmen, onder de populieren roten, dreven toetende koewachters hun vee naar de beemden langs de rivier. Een schip met een rood zeil, gespannen als een buik naar de zon, dreef er traagzaam verder en op de heuvelen aan den overkant, sloegen de molens hun eerste kruisen. De weg liep van uit het dreefken naast de koele Kloosterbosschen, waaruit, boven het gefluit van honderden vogelen, de roep klonk van een koekoek. Ze reden daarna over den ronden rug van een wijden kouter, die bevierkant van allerhande bruin en groen en geel, naar alle kanten de verten openhield. Het fijne, zilveren licht van de eerste morgen- 56 DE LENTE zon trok de wereld van onder de smeltende nevels op tot een paradijs van de schoonste kleuren, vol frisch geluid en de hemel koepelde erover, effen, van een stralend blauw dat aldoor dieper en dieper werd en de ziel opzoog. Carolus overzag vandaar de ontwakende landen en hij hield ervoor zijn paard in. De schoonheid van dezen ochtend verheugde hem uitermate en met 't vooruitzicht op wat de dag van vandaag nog brengen moest, werd zijn hart speelsch en opgewekt zoodat het aan honderd dingen tegelijk hing. Er kwam een lach over zijn gelaat en hij begon een lustig liedje te zingen. Maar als hij dan ook het klare, eindeloos diepe blauw van dén hemel daarboven gewaar werd, moest hij ineens aan de diepte en de schoonheid van 't leven zelf denken. Zijn gedachten vielen ervoor uiteen en hij moest de oogen toedoen voor het machtig gevoelen dat zich in hem openbaarde. Het was zoo groot en zoo schoon dat hij met 't gezicht naar den hemel te bidden begon: „Dank, mijn Heer en God, om de zon en de lucht en de aarde die mijn hart doorspoelen met gratiën allerhande. Dank om de velden en de boomen die spreken van Uwe heerlijkheid. Maar dank in 't allerhoogste om de liefde die duurzaam is en om deze die faalt, om de kinderkens die eruit geboren worden, om 't leed en de pijn van de scheiding, om al de tranen, die nog gestort zullen worden, want Gij verkeert het al in zalf en honing voor de ziel V' DE LENTE 57 Hij had nog veel meer willen zeggen. Maar 't werd hem te sterk alles vast te houden wat ineens opstond en de woorden smolten in zijn mond. Heel in de verte zwenkte nu de koets achter de haag van een wit kloosterken aan den buitenrand van een dorp. Carolus joeg Elias seffens vooruit. Het paard rekte de beenen en zijn springende hoeven klopten wolken v&n stof uit den weg. Na twee uren rit draafden ze de olmendreef in die naar het Hof van Swaen voerde. Het was een oud, Vlaamsch kasteelken in donkerrooden afgepelden baksteen met witte banden en zandsteenen raamkruisen. Het steeksch schaliëndak rustte op gebeeldhouwde balkkoppen en een slank torentje stak een vergulden windwijzer omhoog, die was een galjoen met bollende zeilen en kraaiennesten rond de masten. Het lag daar aangenaam in een park van beuken en eiken op een glooiing aan den bocht van de Schelde, die malsch van water tusschen groene dijken met notelaars beplant in den wazigen horizon vertrilde. Hier was het dat Nonkel-Kapitein, dicht bij Zijn geliefkoosd waterelement, den zomertijd had doorgebracht en dat wou Carolus nu ook doen. Hij had gisteren nog de hoveniers geholpen in 't park en in den grooten, omhaagden tuin vol fruitboomen. De slaapkamers waren verlucht en geurden nu van lavendel en frisch linnen. Op tafels en kasten kleurden de delftsche 58 DE LENTE potten met den gloed van bussels pioenen en goudgele paaschbloemen. Tegen 't uur van den noen, binst Treza in een zijkamer een wissen wieg schikte en Sophie rond het houtskoolkomfoor in de keuken in de weer was met koperen marmitten, vleesch, eieren en groenten voor 't feesteten, roeiden Carolus en Petrus, Nelleken met 't kind over den stroom, naar 't dorpken aan den overkant. . In 't lage, witgekalkte boerenkerksken hielden Petrus en Nelleken het borelingsken boven de doopvont en de dikke pastoor met zijn hoornen bril — een kozijn van Mijnheer Duyvewaerts vrouw-zaliger — kerstende het onder den naam van Theodorus, dit is Gave Gods. Op Carolus vraag luidde de dunne, gele koster het klokje en terwijl de pastoor geknield voor 't autaar een paar latijnsche gebeden las, klom hij zelf naar 't hoogzaal en duwde een machtigen zang uit het orgeltje. . 't Boerenvolk vergaderd om den papschotel in hun leemen hutten werd het klokje en den ronk der muz|ek gewaar, slokte haastig alles binnen en kwam nieuwsgierig toegeloopen. Onder den breedgekruinden, groenen lindeboom troppelden ze algauw samen, boeren en boerinnen van alle ouderdoms en models, 't Was daar een aangename schilderij van roode slaaplijven, blauwe kielen, witte of bebloemde borst- en hoofddoeken waarover de zon kladden licht lekken liet. . Ze peinsden hun roode koppen in twee van 't raden naar wat er in 't scheefgezakte kerkje wel DE LENTE 59 aan den gang mocht zijn en riepen tusschendoor zottigheden naar malkander. Toen de kleine stoet daarop uit de groene poort kwam, stroomden ze in eenen geut rond 't portaal, gapend van verbazing. Als Carolus al dat volk zag, gaf hij verrast den pastoor een klop op den schouder en sprong op het kerkhofmuurken. Hij wenkte het volk bij hem en riep hun lachend toe dat ze in „Sint Eloy" bij den smid, vijf tonnen bier mochten afdrinken op de gezondheid van dezen jongen kristen. Jan Sjoechel, de doodengraver, zou doedelzak spelen en dan moesten ze hier onder den boom maar een flikker slaan, want drinken zonder dansen was lijk rijstpap zonder suiker! De boeren zwaaiden met hun klakken, knepen 't vrouwvolk in de lenden en riepen „vivan hem!" en de lange, magere Sjoechel met zijn rapenkop liep op zijn steltbeenen al weg om zijn instrument. Daarop zwierde Carolus een paar handvollen' centen en stuivers te grabbelen voor de kinderen die er lijk een klad musschen opvielen. De pastoor, de koster en 't grijze burgemeesterken met vrouw en drie dochters voeren mee de Schelde over, staken hun beenen onder de feesttafel en ze dronken een heele rij bestofte wijnflesschen leeg ter eere van Theodorus, het kind der liefde. DE JOPPES Het had dien dag geregend. Tegen den avond eerst hield het op en kwam er van achter het Begijnhof, waar het wolkenschof was opengescheurd, een safraangeel licht over de stad gevaren. De huizen en de boomen lachten van schoone kleuren onder het donker blauw van de afzakkende wolken. De bloemen in de hofkens, die den heelen dag hun asem hadden ingehouden zetten hun hart open en wolkten de windstille lucht vol balsem. Dat drong tot aan de menschen hun klokhuis en in het avondlijke meilof leien ze hun verheugde ziel in de schoonste cantieken en gebeden Ons-Liefvrouwken ter eere. Binst dat de kerken zongen en de straten daardoor om zoo te zeggen verlaten waren, kwam de Joppes, al zingend het lieken van Napoleon, met zijn pak in een rooden zakdoek aan een mispelaar op den rug, van een lange voetreis, de stad in. Vijf jaren had hij te Leuven achter t slot gestoken voor een moord tijdens een kermisgevecht en nu, met het schoone licht op zijn gelukkig gezicht, kwam hij in het smalle straatje het huis opzoeken waar hij met zijn wijf geleef d had en kinders gekweekt. Hij speekte nen keer, zette zijn klak op een oor en met een zotten slag in den mond stak hij het deurken open. DE JOPPES 61 Er was niemand in de kamer. Door de open achterdeur zag hij het groene tuintje en de achterhuizen helder van de zon, en hij hoorde geplas van water in het pompkot. Achter de stoof, in een wissen schommelwièg begon er op eens een kind te schreien. Als de Joppes dat hoorde spoot het bloed naar zijn kop en zijn vuil-bleek gezicht trok scheef van de pijn. Hij rukte zijn klak van zijn ronden keikop, smeet ze op den grond en begon te stampen en te vloeken als een zot. Een vreemde vrouw kwam haastig binnengeschoten, maar bleef aarzelend bij de deur staan en vroeg kwaadweg: „Wa moete gij hebbe?" Ze scharrelde gauw het kind uit de wieg en ging er mee in de achterdeur staan. De Joppes zijn hart stond stil van 't verschieten. Hij krabde in zijn kort dievenhaar, liet ne zucht lijk een paard en raapte verward zijn klak op, zoekend naar nen waarom. Hij vond er geen, zei toen maar wie hij was en vroeg brutaal naar zijn wijf. 't Mensch wist geen bescheid. Hij vergat nen goeien avond, nam pak en stok en stapte een herbergsken binnen, daar schuins tegenover, waar stemmen door malkander hommelden. Vier man uit de geburen zaten om een rond, laag tafelken kaart te spelen, een zatlap in een verschoten soldatenpak met zijn steenen halve-liter in de hand, zeeverde tegen een grijzen bult over zijn malheuren en de baas, een schoenlapper, rookte half-slapend uit een zwart pijpken achter de leegê stoof. 62 DE JOPPES Niemand herkende de Joppes. De spelers lonkte een keer nieuwsgierig op, de baas liep achter zijn toog en vroeg wat er hem beliefde en de zatlap zei met een natte stem „bonsoir, jeun'homme!" Alleen de bult scheen na lang pieren iets te vermoeden. Hij kwam van zijn stoel gewandeld, keek hem onder den neus. „Laat ne keer zien, kameraad!" zei hij. ,,'k Peins, zou het misschien de Joppes ni zijn... En 't is hem begod ook, mannen !" De venten sprongen recht, vloekten van blijde verrassing. „Wie had da kunnen peinze! Wel dedju, toch! Welkom zulle, Joppes!" De Joppes gaf elkeen de hand, maar vroeg seffens naar zijn wijf en kinders. De mannen zwegen daarop, pinkten eens tegen elkander en dronken verlegen aan hun glas. De baas zei, dat hij eens efkes naar achter moest. De bult krabde achter zijn oor, keek naar den grond en sprak daarop: „Joppes jonge, g'hebt heur vijf jaar uit den kop moete steken en, om alles in een woord te zegge, laat gij ze er nu maar uit. Ze is zij met ne schipper opgestoke, en de kinders zijn mee. Waar ze nu vare, Joppes, dat weet God! Hier hebben we ze ni meer weergezien." Toen brak er iets in de Joppes zijn hart. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel als op een hoofd van Jut en begon te vloeken dat het kraakte. Het pakje met een gebloemden borstdoek voor zijn vrouw, hobbelewitjes en spekbollen voor de kin- DE JOPPES 63 deren, alles vloog de straat op. Hij liet seffens zijn geld klinken* zei dat hij trakteerde. Al te santen begonnen ze te zuipen en te zingen, vertelden vuilen klap en lachten zich de koppen rood als tomatten. Op 't gerucht kwam nog veel volk bij, mannen en vrouwen, en weldra was 't heele straatje daar saamgekoekt. Het kroegsken daverde van 't lawijd en eer 't een uur later was, begonnen ze er natuurlijk te ruzieën en de maatjes vochten. De Joppes was de geweldigste. Hij zwaaide een biezen stoel boven de koppen, stampte de stoof omver en sloeg de pinten en kruiken van de schenkbank. De vrouwen drumden buiten al gillend. De baas stond, scheel van den schrik, in een hoek met de lamp boven zijn zwart gezicht te roepen: „past oep veur de lamp!" Plots riep er een stem in 't deurgat: „de .veursters! de veursters!" Rap als de weerlicht schoot langs voor en langs achter het volk weg. De Joppes stond daar nu moedermensen alleen te tieren en te vloeken van: ,,'k zal a begod wel leere zwumme, schipperké! en duikelen ook!" en zoo meer. Voor den tweeden keer riep de stem: „de veursters!" Een straatjongen stak met de gauwte zijn dik sproetengezicht nog eens binnen, schreeuwde: „ze zijn dor!" en verdween. Men hoorde alreeds den slag van hun benagelde laarzen op de keien. De Joppes liet toen ineens het stoelken vallen, 64 DE JOPPES vloog naar de deur en liep lijk een wind het straatje uit. Aan 't Volmoleken sprong hij over een gracht, rende het Meulebeemdeken door en kroop den donkeren rug der wallen op waar drie enorme molens, koolzwart tegen de geelgrijze westerlucht hun slappe kruisen heften. Amperkes was de Joppes erover en liep al, rapper dan zijn beenen het wilden, de helling af of twee duivels van honden basten op hem toe. Hij kreeg er een schok van door zijn lijf en riep „Moeder! ai mij!" Carolus die daar op de bank aan de molenpoort naar den schobnen hemel en de verdonkerende, verre beemden had zitten kijken, kwam bij gesprongen en zweepte zijn honden weg. „Maneer! laat me loope! ze zijn dor!" hijgde de Joppes. „Loopt al op! 'k Loop mee!" zei de andere. De Joppes dacht zich verloren. Hij kreeg goesting om den jongen man in 't water te werpen, maar de schrik voor de honden en de stemmen die achter den molenberg riepen: „langs hier!" jasten hem met nen snok weer vooruit, den molenweg af. Carolus liep met groote passen voor hem uit en hitste hem aan. „Vooruit! Wa rapper! ze krijgen ons ni!" Over smalle sasdeuren kwamen ze op de vesten achter het Begijnhof, onder de donkere welving der vierdubbele olmenrij. De honden schoten als spoelen vooruit en weer terug en blaften vrijende paartjes aan die beneden tegen het water in 't gras zaten. DE JOPPES 65 Eindelijk kwamen ze aan het Waterpoortje, een smalle straat die op de vesten uitliep. „Nu stil en ni meer loopen en met mij mee," zei Carolus. De Joppes, meer en meer verward, keek eens wantrouwend rond en bleef pal staan. „Waarom? Naar de Gevangepoort zeker? 'k Doen 't ni. 'k Blijf hier!" zei hij. Maar Carolus trok hem bij den arm, wees nen keer achter hem en dan ging hij toch mee. Ze waren algauw den hoek om, waar in de rosse klaarte van een lantaarn die voor een Lievevrouwken aan een ketting wiegde, kinderen schoentje-lap speelden. Langs de kaai, waar lichtjes brandden in de kajuiten der schuiten, en een eenzame schipper, op een roerboom gezeten, harmonica speelde, liepen ze de brug over en verdwenen in de ronde koetspoort. De Joppes trok oogen lijk sauspannekens toen hij in de gang kwam. Kaarslicht brandde vóór een ronden spiegel aan den muur. Hij zei „wacht eens wat," en streek over zijn voorhoofd als wou hij zich iets herinneren. Maar Carolus liet hem niet wachten en trok hem seffens mee over de koer den paardenstal in. Hij moest er in een krib kruipen tusschen twee paardekoppen in en kreeg een gaffel hooi over zijn lijf. Geen vijf minuten later of de vorsters waren daar. Ze waren met twee. De eene, een groote met een rond, stom boerengezicht en een breeden mond, zette zich hijgend op de bank en vaagde zijn bezweete kop Carolus 5 66 DE JOPPES met een rooden zakdoek af. De andere, smal en mager lijk een kleermaker, met een zwart snorretje en een spitse neus, nam het woord. Hij sloeg eens aan 't scheeve klepken van zijn groenen kepi, zei dat hij den Joppes moest hebben, dat hij goed wist dat hij hier was, dat hij hem opeischte in naam van de wet en zoo meer. Carolus antwoordde geenen Joppes te kennen, dat hij alléén hier was. „En met wien zijt ge dan over de vesten geloopen, Meneer?" vroeg hij gebiedend. „Met mijn eigen." „Hoe met uw eigen?" Dat verwarde hem. Hij keek verbaasd Carolus aan en daarna zijn dikken spitsbroeder. Deze keek nog meer verward, haalde ^een keer zijn vierkante schouders op, stak zijn zakdoek weg en stond recht als wou hij weggaan. Maar de smalle vermande zich, haalde zijn speeksel door en zei dat hij 't daarbij niet liet, dat ze hem dan maar zouden zoeken. En met de vlam van een kaars nevens zijn neus zocht hij het heele huis 't onderste boven, gevolgd door den boer en door Carolus. Hij lichtte den zolder af, speurde in 't donker verschietende balkwerk, rammelde onder de kasten en de bedden, zocht in den grooten kelder, maar nergens was er een schaduwken te ontdekken. Als ze de steenen draaitrap opklommen, fluisterde de boer tegen Carolus zijn oor: „Hij zou geerne commissair worden." — Dien avond zat de Joppes aan een vette tafel. DE JOPPES 67 Zijn hart kwam ervan omhoog. Hij werd gespraakzaam en lei zijn ziel open als een boek. Het verhaal was sterk en brutaal als het leven zelf, maar de trouwe, onverwoestbare aanhankelijkheid voor zijn vrouw en zijn kinderen, hief het op tot een ding van schoonheid, 't Was een genot er naar te luisteren. ,,'t Was Schipkenskermis en 'k was in den avond met ander mansvolk van de familie op toer geweest. Onze Soo en onze Gommer waren er bij en Nonkel Jef ook. We zaten in 't Vliegestalleke ne kapper kaves te drinken als er al met een keer in 't Muizestraatje een ruzie begint. ,,'t Zit er zeker weer op met Lucifeir?" zei onze Nonkel, 'k Luisterde ne keer en 'k zeg: ja, 't is hem, g' hebt gelijk, 't Bazinneke komt daarop uit den kelder met een stoop bier en als ze dat lawijd hoort zegt ze: „Ejejee! is hem weeral bezig? 't Is ni te geloove wat dat dieën vandaag al afgedronken heeft. Van dezen morgen acht uur is hem al zat en dezen noen had hem al geenen rooien duit meer. Hij heeft dan hulle matras, naar den uitdrager gedaan en nu _wilt hem ook den beddebak verlappen." 'k Zeg zoo: „dat is,een beetje straf," en 'k zeg nog: „kom we gaan eens zien." Lucifeir met zijnen beddebak op zijnen rug trok op. Zijn vrouw lag tegen hulle deur te schreien dat ze nu op den grond konden slapen en de kinderen hingen van achter aan de sponnen te trekken. Lucifeir zette daarop 't spel neer, vloekte ze weg en hief het dan weer op. Maar 68 DE JOPPES geen vijf stappen verder of 't spelleken herbegon. Ze lachten allemaal, maar ik lachte niet. „Dat 's een beetje te straf", zei 'k. „Ziede dat al met mijn eigen wijf en kindere gebeuren? Zoo nen beul!" „Lucifeir", zeg 'k, „draag dien beddebak weerom of 'k doen ik het". „Voor den duvel ni," zei Lucifeir. 'k Pak den beddebak van achter vast, maar klets! Daar stuikt Lucifeir met zijn gezicht op den grond en 't spon kapt hem zoo rats in zijnen nek. 'k Droeg den beddebak binnen en 'k zei zoo: „ge moet nu ni-meer schreeuwen, hier is hem weer". 'k Haalde met de gauwte bij den uitdrager aan de St. Jansburg ook de matras weerom. „Nu kunde weer slapen," zei 'k. Maar Lucifeir die bleef daar nu liggen, met zijn gezicht in de goot. Onze Soo en onze Gommer trokken hem recht. Maar hij kon op zijn beenen ni staan en daar liep bloed uit zijnen mond. „Hij is dood," zei Nonkel Jef en de wijven begonnen te roepen: „moord! moord!" 'k Stond daar verpaft en 'k zei: „dat's ni waar". In een weerlicht was 't straatje vol volk en voor dat 'k fijn wist, wat dat 'k zag, hadden de vorsters mij al bij mijnen nek. 'k Stampte, 'k beet, 'k riep: „dat's ni waar," maar daar was niks aan te doen en 'k vloog de Gevangepoort in. 'k Heb er vijf jaar kot voor gekregen. DE JOPPES 69 En als ik nu thuis koom is mijn wijf opgestoke met een schipper." De Joppes begon te ween en als een kind. — Twee dagen later op 't uur van den noen als de straten vol zon niets anders vertoonden dan een hond of een vechtende klad musschen, reed Carolus met den Joppes, verborgen in den bak van zijn sjees, de stad uit. Ze reden door de koele Kloosterbosschen over Kruiskesberg naar de hoef in den Graevenpolder. De Joppes kreeg een rosse soldatenfrak, een stok met een schupken aan en hij mocht schaper spelen. In den dag wandelde hij met zijn schapen over den groenen rug van den Scheldedijk en 's nachts zat hij ermee op de helling van een zandheuveltje, onder een doorgezakt strooien dak dat open was naar de vier winden. Maar de kruiden, het weer en de sterren waren geen kost voor den Joppes zijn hert. Het klappende water dat kwam en ging, de breed aanzoevende winden met hun duizend monden, de zeilende schepen en de wolken maakten zijn ziel wijd open voor vele verlangens. Al de schuiten die voorbij vaarden keek hij scherp na om er zijn volk op te ontdekken. Hij wandelde ze soms heel ver tegen of roeide den stroom op om ze van dichtenbij te bekijken, maar zijn wijf vond hij niet. Eiken morgen bad hij veel vaderonzen en weesgegroeten dat het toch vandaag mocht zijn, beloofde aan Onzen-Lieven-Heer dat hij den 70 DE JOPPES schipper niets zou misdoen, doch den eenen dag was lijk den anderen. Als hij de booten over nacht van op zijn heuveltje varen wist aan 't lichtje in den mast, dat boven de zwarte notelaren op den dijk zoetjes voortschoof, keerde zijn hart van spijtigheid in zijn lijf omdat hij er niet bij kon. O! te mogen wandelen langs al de wateren, de Schelde en de Nethe en de vaarten tot in Holland toe, hij zou ze dan wel vinden! Op Sinksenmaandag, als de boeren vogelen eten, vond Carolus onder de deur van 't Kasteelken een vuil briefje: „Mijnheer Carolus, ik kan 't ni meer uithave; ik gon man wijf en man kindere opsoeke van hier tot Hollant. Partonneer het ma en duzend kiere bedankt veur al a goetheit. Ja van Dessel bijgenaempt Joppes". SINTE-MARGRIETJESFEEST s Zaterdags vóór Margrietjes-kermis, als de processie op 't Begijnhof uitgaat en de begijntjes hun eigen dik aan rijstpap eten, werd bij Mijnheer Duyvewaert het gewone werk stiltre-legd. De borduursters droegen de borduurramen op den zolder, borgen destreentjes zij, gouddraad, paarlen en patronen in de kast en trokken dan met Anna-Liza naar den blijk waar ze, in de blauwe lommerte van den moerbezieboom, loofkransen vlochten voor het feest van morgen. De tichelvloer van 't werkhuis werd opgeschrobd dat hij bloosde lijk vuur, de ruitjes gewasschen, en de witte muren en de zware balken der zoldering behangen met festoenen van groen en bloemen als voor een bruiloft. Anna-Liza heur hart was opgewekt als een bieken. Ze liep van hier naar daar en had geen handen genoeg om overal te helpen voor de versiering. Tafels op schragen werden opgesteld en Christien dekte ze met blinkend linnen, blauwbebloemde tellooren en glazen en roomers, fijngeslepén met sterren en groefjes waarin een arm van de zon regenboogkleuren flikkeren liet. De hovenier schikte roode en roze betrosselde geraniums op de vensterrichels en de koster stemde het platte, mahoniehouten klavier alsook 72 SINTE-MARGRIETJESFEEST de vergulde harp van Begijntje Rozemarijn, Mijnheer Duyvewaerts schoonzuster en overste van het Hof. Feestelijk leefden de zingende klanken van snaren en kristal tusschen vroolijk gesnap der bezige meisjes. Tegen den noen als alles schoon in orde geraakt was en 't werkvolk naar huis, haalde Anna-Liza haar vader van zijn teekenplank en wandelde met hem door het feestelijk versierde werkhuis. Mijnheer Duyvewaert glimlachte dan aangedaan. 't Is goed, mijn kind, 't is heel goed !" zei hij. 't Was schoon en degelijk* heelemaal in de traditie van zijn geslacht. 't Vooruitzicht aan den dag van morgen ver+a&Aarr]p> hpm dan \ct dat hii te ninken begon ter- wille van de tranen. Want dees feest, door zijn voorvaders sedert twee honderd jaar gegeven en waaraan ook de deken, de pastoor en de acht heeren van de eere-wacht rond het H. Sakrament deelnamen, was, na de processie, de oijzonaerste geueurtenis van Margrietjes-kermis. Daarvan getuigden menigvuldige Begijnhofkronijken. Na het eten ging Mijnheer Duyvewaert zich boven scheren en opschikken om de familieleden, die dezen achternoen al met de diligentie zouden arriveeren, af te halen. Drie keeren achtereen verliet hij dan deftig en solenneel, met een gelukkigen glimlach op het gladgeschoren, roze gezicht de ronde, witte huisdeur en wandelde, met den ivoorbebolden stok SINTE-MARGRIETJESFEEST 73 onder den arm, op zijn platte gespschoenen de stad in. Voor de Gevangenpoort lichtte hij eerbiedig den driesteek voor den Kruislievenheer, stak de overzonde Markt over en zette zich op de groene bank voor „Den Dubbelen Arend" te wachten. Eerst waggelde de diligentie uit Mechelen, met geschal van hoorn en zweepgeklets, de Markt op. Achter de smalle raampjes knikten de roode koppen van Kozijn-Notaris, KozijnPastoor en de geel-strooien, bontbetuilde korfhoeden van Nicht-Hoogveld en haar dochter hem van verre tegen. Mijnheer Duyvewaert lachte ontroerd zijn oogen smal als de eene na den andere, steunend op zijn uitgestoken hand, langs een scheef ladderken uit den ronden buik van den wagen stapte. Met den steek in de ronding van zijn arm en hoofdbuigend wenschte hij ze al te samen welkom in fraaie, uitgezochte woorden. Aangegaapt door voorbijgangers en bezige huisvrouwen, die met de gauwte hun kornet over de halfdeur staken, bracht hij pratend en vragend het groepje naar huis. De diligentie uit Antwerpen laadde een uurken later zijn zuster-weduwe af met haar twee zonen, en die uit Leuven zijn broeder, een dunnen heer, in zwarten plooimantel, met een houten gezicht, rechtsgeleerde aan de Universiteit. Voor morgen verwachtte hij dan nog Pachter Rozemarijn, den broeder van zijn vrouw-zaliger ; die kwam uit Klein-Brabant en bracht zijn 74 SINTE-MARGRIETJESFEEST heele familie in een versch-opgeschilderde huifkar aan. Als ze daar zoo gezellig samen zaten rond de avondtafel, vertellend en lachend, kwam Mijnheer Duyvewaert in zijn element. De lach ging van zijn dunne lippen niet af en hij had aldoor grappige gezegden in den mond, die de stemming onderhielden. Na 't eten trok men den tuin in, wandelde de opgerijfde wegelingen plat en bewonderde den overvloed van rijpende vruchten aan appel- en perelaars. De dikke Pastoor plukte schertsend kersen voor zijn nichtjes en voor hemzelf. Ze staken ook een keer de koppen over het klimopoverspreide achtermuurken en genoten er de waterfrischheid der daar voorbij stroomende Nethe en de rust der verre, afgemaaide beemden er om heen, waaruit witte nevelbanken opstonden. De vrouwen verwijderden zich echter algauw in 't werkhuis. Ook de heeren keerden vandaar terug en zetten zich onder het glazen afdak waartegen de knobbelige armen van een druivelaar groote, fluweelen bladeren openhielden. Op een laag tafelken wachtten kristallen roomers, eenige bestofte wijnflesschen en een kastje havanna's. Mijnheer Duyvewaert ontkurkte dadelijk een flesch en schonk voorzichtig de roomers rood. De warme, prikkelende ziel van den wijn trok de harten omhoog. De heeren maakten het zich gemakkelijk in de zetelkens en dronken met kleine teugskens, genietend met de tong en met het SINTE-MARGRIETJESFEEST 75 hart. De havanna's werden ontstoken aan een langen, gelen solferstek en grijze draden spiraalden onder den weligen druivelaar- Men roemde zeer de wijn en de sigaren. Het laatste geel smolt ondertusschen uit den goud-groenen hemel waartegen de gevelen van het Begijnhof blauwendig gekarteld stonden. Een zoldervenster droeg nog wat heldere, perlemoeren schijnselen en tusschen de krullen van het klokhuis, dat het lenig klimmende torentje droeg, zag men scherpgeteekend het avondklokje luiden. Uit het Marollenklooster steeg er latijnsch kindergezang en over een tuinmuur tastten twee horens blond lamplicht den avond in. Goudgeel bloeide aan den hemel de avondster. Met de zoete kitteling van den wijn in het lichaam, volgden ze mijmerend de bleeke rookrondekens, verdraaiend tegen het zwarte groen der muurbooge, palmenhouten haag die de koer afsloot, en door drie ronde hoogpoorten den blauwen tuin vertoonden. Men sprak over 't een en ander en 't werd daar stillekensaan zoo goed, dat men onwillekeurig over oude dingen te spreken begon. „Ja, Duyvewaert, da' paradijswijntje zullen we zeker ni dikwijls meer over onz' tong krijgen," zei de Pastoor met een zucht. „Hebde er nogal wat van in den kelder soms? Houdt hem dan maar speciaal voor te naaste jaar Margrietjesfeest en voor die van daarna!" Hij goot een slok tusschen zijn dikke lippen en smakte met de tong, beteekenisvol zijn broer den Notaris aankijkend. 76 SINTE-MARGRIETJESFEEST „Kozijn-Kapitein zal 't ni meer kunnen bezorgen. Dien is nu ook al in den hemel!" zuchtte Mijnheer Duyvewaert, en deed zijn oogen toe. Hij zag hem daar nog zitten, tusschen de twee deuren, zooals hij er verleden jaar gezeten had, stevig en rond, met het licht van zijn witten krullekensbaard op de breede borst en de warme klank van zijn stem hing hem nog in de ooren., ,,'t Is toch spijtig dat zoo'n menschen ook al moeten sterven," zei de Notaris. „Nu moet Carolus nog maar nen keer veranderen en ook zee-kapitein worden, anders geraken we ni-meer aan vertellingskens en fijne beetjes." ,,'t Loopt ni goed met Carolus. Eens de rokken aan, houdt men ze aan. Dat brengt geen geluk," beweerde Mijnheer Duyvewaert. De Pastoor kneep grappig een oog toe en trok de mondhoeken op tot een oolijken lach. „Ziede gij al ne pastoor van uit een sjees 't ketelmuziek voor een bedrogen dochter uiteen kletsen? En heelder dagen te peerd de bosschen of d'hei in? Ge zoudt in 't Bisdom wat hooren!" zei hij. Hij zag al de lange azijngezichten van de eerweerde heeren daar, groen uitslaan van ergernis en hij lachte ondeugend achter zijn ronden bril. ,,'t Bloed liegt ni," besloot hij. „Daar moet er toch eenen in de familie zijn om 't vaantje van plezier omhoog te houden! Kwel u daar ni mee, Bonifaas! 't Is altijd zoo geweest!" Maar mijnheer Duyvewaert schudde nadenkend zijn kop overentweer en keek zeer ernstig. SINTE-MARGRD3TJESFEEST 77 De Notaris vertelde daarop 't geval met den Joppes. Alleman luisterde gespannen. „Hoe weete gij dat?" vroeg de Pastoor nieuwsgierig. Maar hij ontweek het antwoord en begon seffens over den kapitein. De Notaris, die kostelijk vertellen kon, kende duizend trekkèn uit zijn leven. Zijn kop was niet één boek, maar honderd, een bibliotheek. Hij leunde zijn bovenlijf gemakkelijk naar voren, steunde de ellebogen op de knieën en vertelde. De pittige woorden hadden op zijn dikke, morge lippen een bijzonder smakelijken klank. Met het spel van zijn open, beweeglijk gezicht en beeldende gebaren zag men alles permentelijk zoo gebeuren. De kapitein heerschte weldra. Hij passeerde daar fiks en cordaat voor hun verbeelding, met nen zotten slag in den mond en twintig knepen in zijn kop. En met hem passeerde heel de wereld: 't schipperskwartier van Antwerpen, Fransche blazers, Engelschen, Laplanders, Mooren, Chineeskens, kortom den duivel en zijn moer. De twee neven luisterden zich de ooren van den kop en kletsten op hun billen. De schaterende Pastoor hield de handen op zijn schuddenden buik. Mijnheer Duyvewaert lachte met schokskens, monkelend van 't genot, en de dunne rechtsgeleerde werd er jong en uitgelaten van als een kind, zoodat hij er warm van rond zijn oogen kreeg en zijn lange beenen maar niet stil kon houden. 78 SINTE-MARGRIETJESFEEST 't Gezelschap was van den eenen lach nog niet fijn bekomen, of met een vraag liep er al een ander vertelselken van den Notaris zijn lippen. Ze beleefden er een kermis aan. „Nen doode aan wien dat ge zoo terug kunt peinzen is niet dood!" besloot de Pastoor. „Hij is in den hemel!" zei mijnheer Duyvewaert. „Neen, hij is hier bij ons. 'k Voel het. Schink nog eens in, Bonifaas!" hernam hij aangedaan. Mijnheer Duyvewaert deed het. Daarop stond de Pastoor recht en stak met een breed gebaar zijn glas naar den leegen stoel, die tusschen de twee donkere holten der open deuren van de eetzaal stond. „Prosit, kaptein! Prosit!" zei hij en zijn vette stem beefde van de ontroering. Ze stonden allen recht en staken geroerd hun glas naar den leegen stoel. Door de stilte ronkte nu een laatste harp-akkoord uit het werkhuis en men werd er kaarslicht gewaar dat een raam rood verhelderde. Maar het licht slikte zijn eigen plots in en door de haagportieken kwamen de grijze gestalten der vrouwen naar hen toe. De Pastoor liet een groote zucht. De rozen geurden bedwelmend. De hemel was vol sterren en in de vesteboomen zong een nachtegaal. Ze spraken nog gedempt een woord, maar de Pastoor stond weldra recht en wenschte gaan te slapen. Daarop zegden ze malkander goedenavond en met een kaarsvlam vóór 't gezicht SINTE-MARGRIETJESFEEST 79 stapten ze op een rijtje de wenteltrap op, elk naar zijn kamer. — De Zondag was er eenen van de duizend. 't Begijnhof, opgekalkt en opgekuischt, ontwaakte met een glans en een geur als van een zieltje in staat van gratie. De zon stond in de straten, de klokken luidden en 't was er een feestelijk beweeg van opgekleede menschen, haastige begijnen en maagdekens in stijve, witte kleedjes. Een klein windje speelde met den tip der geel-en-witte vlaggen, wat verschietende schaduwen op de gevelen legde. Als mijnheer Duyvewaert met zijn volk uit het achturenmisken kwam, voelde hij zich behagelijk buitenmate. Zijn hart was opgewekt lijk een kwikstaart in de zon en van puur geluk lachte hij tegen alleman. „Een echt processie weer!" zei hij. „Van buiten en van binnen!" Als ze uit de Begijnhof-poort kwamen, zagen ze, 't ende de straat van onder den donkeren spitsboog der Gevangenpoort de huifkar van Nonkel Rozemarijn de zon inrijden. Anna-Liza klapte in de handen en riep: „Zie! ginder!" De wagen blonk groen lijk lentekoren en de huif was lijk een melkwitte ballonwolk. Hij |Uam bijkans de heele breedte der straat in. Over de spekruggen der geelgemaande vossen sprongen zilveren schijnselen en de roode wielen dokkerden lijk een donder. „Daar zijn ze!" juichte Begijntje Rozemarijn. „Nen vollen wagen boeren en boerinne- 80 SINTE-MARGRIETJESFEEST kens!" en ze voelde zich plots omhangen met een blijdschap die heur 't bloed naar den kop joeg en tranen in heur zwarte oogskens kittelde. Vóór de wagen stilhield sprong een rosse knecht plots er uit en haastte zich de paarden bij de koppen te bedwingen. Uit het oranje licht der zondoortrokken huif stapten daar achtereen de blauwgekielde boeren met roode, zweetende koppen en daarna de boerinnekens in wijnroode, mosgroene en druivenpurpere kleeren waarover het zware goud van kettingen en kruisen blonk. De vrouwen droegen over de witte kornetten zwart-zijden hoofddoeken met matglanzende groene, blauwe of oranje bloemen doorweven en ze stonden daar, met hun wissen korfkens vol eieren, late aardbeziën, kersen en krieken, te midden van al dat stadsche volk te draaien, half-lachend, half-schreiend, beschaamd het kon niet meer. Mijnheer Duyvewaert had een zwak voor zijn zwager en zijn huisgezin, terwille van vele schoone herinneringen uit den tijd van zijn vrouw zaliger. Hij moest aldoor zijn grijze oogen toeknijpen van de tranen en in zijn keel zat er een krop dien hij met een lach bedwong. „Komt nu maar binnen!" zei hij aldoor, met zijn koperen sleutel wenkend. „Komt nu toch binnen!" Maar 't duurde en 't bleef duren vóór ze malkander een goeien dag gezegd hadden en door het schertsen van Kozijn Pastoor, waar ze allemaal gretig naar luisterden, scheen er aan 't getalm geen einde te komen. SINTE-MARGRIETJESFEEST 81 „Rozemarijn zijnen bloemenhof!" lachte hij. „Als dat in den hemel ni komt, wil ik er ook niet in!" De rosse knecht reed den wagen met de leege stoelkens naar de afspanning en binnen begon het eerste schuifke van den kermis met welriekenden koffie, boterkoeken, korentenbrood en geurige vlaaien. Nadien kwam de hoogmis en de schoone processie en 't was voorbij zonder dat men het fijn wist: 't was maar alles klank van klokken en koperen muziek, kleuren van vanen, wierook en zon, een echte roes. Mijnheer Duyvewaert zijn hart zwom in 't geluk als in geurige olie. 't Schoone feest van Sinte-Margrietje en den toegetrokken familiekring gaven hem een voorsmaak van den hemel; hij moest zich moeite doen om niet alle vijf minuten te weenen van pure teederheid. 's Noens aan tafel eerst, werd de klop van zijn hart rustiger en kon hij weer gemakkelijk adem halen. In 't werkhuis was alles wit en zacht van klank, 't rook er frisch naar water en kruid en dat wekte een fijne stemming als in een lentetuin. Ook de andere kozijns en nichten uit de kleine stad waren allen present. Er waren daar een goede veertig man. De grijze deken met zijn innemend heiligengezicht, de lange, magere pastoor van 't Begijnhof, Mijnheer Duyvewaert, de rechtsgeleerde en de acht heeren der eerewacht zaten op een rij op de eereplaats. Carolus 6 82 SINTE-MARGRIETJESFEEST Kozijn Pastoor bedankte om er bij komen te zitten. ,,'k Koom hier als kozijn en niet als pastoor," herhaalde hij, zooals elk jaar. „Als ik iets vragen mag dan is 't om neffens den opvolger van mijn vroegeren tafelgenoot den kaptein te mogen zitten!" Hij drong daarop zijn dik lijf tusschen de stoelen en zette zich nevens Carolus, want de geschiedenis van den Joppes intrigeerde hem. Als de deken 't gebed gezeid had en door allen rechtstaande nagehommeld, vroeg mijnheer Duyvewaert de afgestorven tafelgenooten en in 't bijzonder Kozijn-Kapitein te willen herdenken, waarop er nog drie vaderonzen en drie weesgegroeten gelezen werden. Na den fijnen kermis der ziel van dezen morgen, begon toen de kermis der maag. De stemmen gonsden lijk een hommelennest en de meissens droegen maar ringaaneen wollig dampende kommen en schotels aan waaruit een reuk neersloeg die tong en neus aangenaam bekittelde. Carolus, die twee maanden op 't land had gezeten bij de buitenmenschen en de boomen, beleefde er een nieuw genot aan, voor een verandering, in dit voornaam gezelschap te verkeeren. Elke kop zei hem iets eigens en hij fantaseerde er seffens een boel vertelsels achter, 't Meest van al nog boeide hem op 't laatste Anna-Liza die aan 't andere eind van de tafel naast Begijntje Rozemarijn zat en grappige dingen scheen te vertellen, want dikwijls vielen de vorken er SINTE-MARGRIETJESFEEST 83 stil en werden de blozende gezichten naar haar uitgestoken. . „Behalve met die van 't zwarte rijtje," peinsde hij, „zal men nogwel wat levensdeugd uit dezen dag slaan!" en hij keek voldaan in zijn bord. Zijn hart werd er stilaan van opgewekt. Maar dat spel voor zijn eigen, duurde juist zoolang totdat zijn dikken tafelgenoot den eersten honger had weggeeten en nu zijn vette stem liet gonzen, binst hij zijn telloor met een witte hanenbil en goudgele geurige appelspijs vulde. ,,'t Komt allemaal van God en ik ben zijn dienaar," zei hij met een zucht en hij zocht daarbij voor Carolus een zilverwit rugstuk. „De traditie ophouden, kameraad! vergeet niet dat ge op de plaats van uwen onkel zit! Eten moet ge!" Daarmee was Carolus gebonden en tusschen de beten in, vertelden ze plezierige dingen tegen malkander en deden de verlegen boeren en boerinnekens, en ook de zwijgzame nicht Hoogveld, die langs dezen kant zaten, lachen dat ze schokten. Als nadien de eierkoeken overgoten inet rooden kriekengelei en ook de vlaaien van de groote schotels verdwenen waren en de handen kersen plukten uit diepe, geel en groen beblomde kommen, zette Begijntje Rozemarijn zich bij het venster voor haar harp en zong met een wit, bevend stemmeken, binst haar korte, roode vingeren over de ronkende snaren stapten, het 84 SINTE-MARGRIETJESFEEST liedje van: „Heer Jezus heeft een hofken daar schoon bloemen staan." Daardoor kwam er stilte. Er werden daarna nog andere geestelijke liederen gezongen door Christien, Nicht Hoogveld en ook door mijnheer Duyvewaert, waarbij Anna-Liza op het platte klavier eiken keer de begeleiding speelde. Als 't gedaan was en alleman zijn instemming had betuigd, hief de Pastoor zijn dik lijf recht en vroeg een plezant liedje,. ,,'k Stel voor dat Carolus zou zingen. Geen liedje in 't Chineesch of in de Moorkenstaal lijk zijnen onkel, maar iets in 't Vlaamsch dat we ook weten waarom dat we lachen!" Carolus stribbelde eerst een beetje tegen, maar als hij Anna-Liza al aan 't klavier zag zitten die hem lachend wenkte, stond hij op en zong. 't Was van „In den tijd der patrioten" en van „Den Pastoor zijn koe" en op een, twee, drie kende alleman 't refrein en singelde de ruitjes van 't plezierig gezang. Mijnheer Duyvewaert trok eerst een geërgerd gezicht, maar als hij den deken zoo smakelijk zag lachen dat hij met zijn roode zakdoek de tranen uit de oogen moest doppen, lachte hij ook en knikte den zingenden Carolus toe. Maar 't plezier duurde niet lang. Als ook Kozijn-Notaris recht stond om iets vermakelijks te laten hooren, begon 't op eens te tampen voor het lof waarop het heele gezelschap recht stond, de servietten neerlei en zich in de gang ging gereed maken voor de kerk. Na 't lof namen de vreemde heeren afscheid SINTE-MARGRIETJESFEEST 85 en ook Pachter Rozemarijn reed, dikgeeten, met zijn bloemenhof terug naar huis. De andere familie bleef nu alleen. „Gij hebt 't schoonst gezongen en ikke 't best gegete, laat ons ruste," zei de Pastoor tot Carolus en zij zetten zich onder den groenen koepel van den treuresch die, van achter in den tuin over een blauw tafelken met een ronde bank een gordijn van koele takken hangen liet. Een windeken speelde in de vingers der blaren en liet wilde reuken van 't water en de beemden vallen. Men hoorde er het aangenaam geprevel van het water in het riet en de zon schoot tusschen de verschuivende bladspleten roodgouden pijltjes op de grijze takkenkoorden aan den overkant. Onder de schaduwende kruinen der fruitboomen en over een rood bloemperk heen, zagen ze in 't verschiet van den tuin, door de drie'bogen van de geschoren palmenhaag, de andere familie zitten in de dikke, fluweelen lommerte van den druivelaar onder het glazen afdak. Ze leunden zich gemakkelijk elk in een hoek der ronde bank. De Pastoor vouwde zijn vette .handen op den buik en wou juist iets vragen als de Notaris met Anna-Liza en Christien ook binnen kwamen. De blanke, ruischende vrouwenkleeren sloegen een witten asem binnen het prieeltje en ook in Carolus zijn ziel. „Dat's niks," zei de Pastoor kalm tegen Carolus, een keer ondeugend pinkend achter zijn ronden bril. „Ze mogen zij het ook wel hooren. Ver- 86 SINTE-MARGRIETJESFEEST tel nu nen keer die laatste deugnieterij met den Joppes." Christien kreeg een blos en keek glimlachend naar een roode roos die ze in haar schoot hield. Anna-Liza keerde met rappe schokskens heur kop naar alle gezichten en zich verbaasd tot Kozijn-Pastoor wendend vroeg ze: „Is dat dan toch waar geweest?" waarop ze in een helderen lach schoot en Carolus de hand reikte met een: „Proficiat! Kozijn!" Carolus liet zich niet prengelen. Hij vertelde wat er gebeurd was en ook de Joppes zijn moord van over zes jaar. Anna-Liza luisterde gespannen, heur bruine oogen waren groot open en gingen van zijn gezicht niet af. „Maar ge hadt dat door den Joppes zelf moeten hooren vertellen, 't Was honderd keeren sterker!" besloot hij. „En nu vliegt hij lijk een watervogel rivieren en kanalen af van Vlaanderen en Holland, op zoek naar zijn vrouw... Zie! als hij heur terugbrengt dan geef ik er een feest op voor al 't volk van 't Gasthuisvestje, dat ze er in hun graf nog zullen aan peinzen!" „'k Koom meefeesten, Carolus!" zei de Pastoor rap, en stak nen wijsvinger uit, „en ik, ik lees de dankmis!" De Notaris lachte luidop. Christien draaide de roode roos heenentweer. Anna-Liza zuchtte. Ze legde heur handen in den schoot en keek droomend voor zich uit. De wereld werd heur plots heel groot en vreemd. Er kwam een onbestemd verlangen in heur op, dat den klop van heur hart verhaastte... SINTE-MARGRIETJESFEEST 87 Maar zie! daar kwam al met nen keer Begijntje Rozemarijn langs een wegelken, kronkelend tusschen boomen en beziestruiken, nader en ze riep al van verre met haar wit stemmeken: „Hawel? gade gijlie dan ni mee tot bij mij, een taske koffie drinken en een beschuitje eten?" De Pastoor riep: „Wel zeker! Wij slaan niks af dan de vliegen!" Langs een achterdeurken van den tuin kwamen ze door een gang tusschen twee huizen in, op 't Begijnhof. Er was danig veel volk op bezoek. De vlaggen hingen nog uit, er lag nog gesneden kruid, papieren strooisel en zand tusschen de keien en door de open poortjes zag men in de voortuintjes begijnen en burgers-menschen rond de koffietafel. De wit-en-zwart geplaveide huisgangen vertoonden bebloemde achtertuinen en de spitse gevelen hielden hun vensters open op witbegordijnde begijnenbedden. Vele kinderen speelden in de straten en 't heele Hof roezemoesde feestelijk. De zon zat nog amperkes boven de vesteboomen en lei schuin zijn appelsienen goud te gloeien op daken en gevelen. „Na pastoor, is begijn-zijn 't schoonst," zei de Pastoor als hij dat allemaal zag. „Eenen voet bij God en eenen in de schoone wereld, met een eigen huis, een bloemenhof en alle jaren een kermis!" f Maar Carolus moest daarom lachen. „Neeë, Kozijn!" zei hij, „op mijn twee voeten bij den 88 SINTE-MARGRIETJESFEEST eenen of bij den anderen! Dat blijft mijn leus!" Bij Begijntje Rozemarijn, achter 't Convent, was het danig fijn en stemmig. De achtergevel op den tuin was in zijn volle breedte, tot tusschen de smalle vensters van 't eerste verdiep getapisseerd met een rozelaar, waarin een hemel van theerozen leefde. De oranje avondzon zat er vlak op en lichtte ze gouden en roomgeel uit het fluweel van het dichte, bronsgroene loover. Alleman moest dezen rozelaar bewonderen. 't Rook er als in een engelenhof en de reuk haalde de ziel der gasten omhoog zooals doet de geest van oude, zoete wijnen. Na 't feest van klank en kleur en smakelijkheden, nu dezen kermis van welriekendheid. „Wij zijn al te groot om nog Margrietjeskaarsen te branden, Juffrouw!" zei Carolus ontroerd. „Laat de rozen branden ter harer eer!" En samen met den Pastoor plukte hij vele schoone tuiltjes. Ze werden in smalle, glazen vaaskens gestoken en tusschen het effen, witte begijnenporselein ter koffietafel op den blijk, hingen ze hun verliefde koppen naar alle kanten uit het rankende groen. „Maar niet alleen voor Margrietje!" verbeterde de Pastoor en hij presenteerde hoofsch een tuiltje aan Begijntje Rozemarijn, die het lachend aannam en nevens heur tas lei. Al de vrouwen kregen nu ook rozen. Carolus plukte haastig vier, vijf van de alderschooUste, half-toe, half-open rozen met een safraangeel asemken op de krulling der bladranden en roodgouden adertjes in de oksels. Hij asemde eerst SINTE-MARGRIETJESFEEST 89 een walmpje van hun ziel op en stak het tuiltje in 't kruis van Anna-Liza haar kanten borstdoek. „De schoonste voor u, Nichtje!" zei hij, met een blijde beving in de stem. Anna-Liza keek hem glimlachend, rats in zijn oogen en boog toen het gezicht over de rozen. Het koralen kruis in 't putteken van haar hals beefde lichtjes. Ze trok den borstdoek vast over het tuiltje. De koffie werd voorzichtig uit de hooge, tulpachtige begijnenkopjes gedronken, puur alleen om nog beter nadien van de rozen te kunnen genieten. Carolus kon er maar niet over zwijgen. Ze wekten gedichten. Hij kruiste zijn handen over de tas om den bloemen-geur zuiver tot aan zijn hart te laten komen. „Bloemen-reuken zijn de ziel van de aarde in staat van gratie, 't Is alles van fijn goud dezen avond, de zon, de rozen, de geuren," zei hij tegen Christien die naast hem zat. De lach ging van zijn mond niet af. Hij luisterde binstdien almaardoor naar de stem van Anna-Liza die vier plaatsen verder tegen haar tante sprak. Dat werd ook goud voor hem. Hij werd er stil bij. De zon zakte schuin achter de stammen der vesteboomen. De rozen verbleekten in de verschuivende schaduwen. De avond wasemde blauwendig uit den grond en in den watergroenen hemel deden de sterren hun oog open. De stem- 90 SINTE-MARGRIETJESFEEST men mineerden aan tafel. In een boschken op de vesten, achter het klimopoverspreid muurken, sloeg een nachtegaal. „Luistert!" zei mijnheer Duyvewaert toen en hij stak zijn gezicht omhoog. ,,'t Is voor Margrietje!" beweerde BegijntjeRozemarijn. Alleman luisterde. „Dat's 't zingend hart van den avond," zei Carolus luisterend en hij kreeg een groot verlangen om alleen te zijn, om met dat gevoelen van zaligheid in de ziel, onder de canadas op den dijk te gaan liggen droomen, wachtend naar de opkomst van de maan... Maar zie! als 't gezelschap wat later op straat kwam, sloeg hun de gloed van honderd kaarskens-hofkens verblindend in 't gezicht. De Margrietjes-vuren brandden! Ai mij! ze waren het bijkans vergeten! In 't midden van de lange Sinte-Margaretastraat, in de zijstraatjes, rond de kerk, overal waren er door de kinderen tusschen de keien hofkens van kaarsen geplant in alle mogelijke figuren: wielen, vierkanten, sterren, rozen, kronen, kruisen en wat weet ik nog. 't Was een vreemd gezicht 't Begijnhof verlicht uit den grond. De gloed plakte rood tegen de gevelen, brandde de ruiten open en sloeg de sterren uit den hemel. Het torenhaantje blonk van onder op zijn buik, en men zag den klepel in de klok hangen. Honderden kinderen, knapen en meisjes, in vele reien, dansstapten rond die gloeiende filSTE-MARGKIETJESPEEST 91 ■figuurkens, de zingende gezichten rood verlicht en hier en daar was er ook wel een jong begijntje dat meedeed. Elk op de beurt danste dwars door 't vuur. 't Klonk overal van: Keerseken in den lanteern, Is mijnheer Pastoor ni thuis? Tc Zou hem gere spreke, t' Avend in zijn huis. Ze zegge dat ik ne voddeman ben, Ze zegge dat ik gee geld en heb, En 'k zou da' gere wete, t' Avend in zijn huis. Of wilder en uitgelatener, met groote, rappe sprongen: 't Is vandaag Margrietjesfeest, Laat ons viere, laat ons viere! 't Is vandaag Margrietjesfeest, Laat ons vieren omter meest! Op den steenen waterbak der ijzeren pomp op 't hoekje van 't Hemdsmouwken zat een lange ïongen en die speelde viool. Als Carolus dat gewaar werd, kon hij zich niet meer weerhouden. „Dat's niet om te bezien, dat 's om mee te Kringen!" zei hij. „Kozijn laat ons dansen!" En hij nam den Notaris en Anna-Liza bij de hand. De Pastoor trok er Mijnheer Duyvewaert en Nicht Hoogveld bij en voor dat ze 't fijn wisten, stapten ze allemaal zingend rond een vuurroos. 92 SINTE-MARGRIETJESFEEST Na twee, drie toerkens trokken de ouderen zich algauw terug en de jonkheid bleef luchtig dansen, samen met Begijntje Rozemarijn, op de rythmische maat van viool en zang: 'k Heb een wit, wit spfegelken gevó-ón-den, 'k Heb het aan mfjn hérteken gebó-ón-den. Aan mijn hértke mét nen draad, Waar het zéven jaren slaat. Zéven jaar in den ró-on-dé, Hérteke gebó-on-dén. Van a een, Van a twee, Van a drie! Anna-Liza's stem klonk boven de anderen uit. Carolus zijn ziel was een vlammenhofken geworden ; er brandden duizend vlamtulpen in van allerhande gouden kleuren. Als 't liedje bijna uit was en men naar binnen boog, wipte hij tusschen de kaarskens door, draaide eens op de tippen zijner laarzen rond en stond toen vlak voor Anna-Liza stil, gebogen, met den hoed in de hand. „Door 't vuur, nichtje!" zei hij. Ze boog terug, liet hem in heur oogen kijken en lachte toen een helderen lach. Het jubelde in hem lijk een zonsopgang. DE BAND Den avond van dezen fijnen kermisdag kon Carolus niet slapen. Hij was zoo maar van gewoonte in zijn bed gestapt, maar lag daar, wakker als een vink te droomen met een lach op zijn mond. t' Beeld van Anna-Liza zette zijn hart vol warmte. Er waarde een zoet gevoelen om en door zijn lijf, dat schoone liedjes wekte in zijn kop en hem een groote goesting deed krijgen naar buiten. Hij kon er op 't laatst niet-meer aan weerstaan, trok terug zijn kleeren aan en zette zich in 't open venster. Maar de kaarskensdans zat nog met een aangename kitteling in zijn beenen te trekken. Dat dreef hem naar ruimer beweeg en ten slotte ging hij dan in den tuin wandelen. De hemel was bleek van de sterren. De zwarte fruitboomen, dik van het zomerloof, waren eens zoo groot in de donkerte en af en toe ritselde er de zucht van een kort windeken door of sprak er een vogel in droom. Er hing een zerpe reuk van rijpe bessen en citroenkruid, die bij 't opleven van een windeken aangenaam dooraaid werd met den warmen reuk van den bloeienden vlier. Maar al met een keer streek er een wazige, onvatbare klaarte door de lucht die de sterren 94 DE BAND verbleekte en stilaan de gevelen uit de blauwe doezeling van den nacht optrok. Als een mysterie asemde het door de hemelen, hief den grond> op en breidde schaduwen onder de boomen. 't Was de maan die opstond. Er kwam daardoor uit alle dingen een wijding alsof ze hun ziel gingen veropenbaren. Carolus volgde het, aangenaam verrast. Hij hield er zijn asem voor in. En zie! van achter den scherpafgelijnden kerkrug rees rond en vol nü de melkwitte asem en een beetje nadien, als een geelzilveren plateel, verhief zich de volle maan. Al rijzende trok ze de schaduwen der huizen smaller toe, waarin als moorengezichten de vensters leefden. Heur licht bloeide witter en zuiverder en lei de wereld open in een ijle, heilige klaarte als van een jongen dag. Daar ging een tinteling door Carolus zijn zinnen, 't Werd alles licht, reuk en fijne muziek. „Nu begint mijn feest," zei hij. Hij haalde algauw zijn luit, plukte een arm vol sneeuwballen, pioenen en vlieren, en rijk aan ongezongen zangen, sprong hij het schuitje in dat bij 't achterpoortje aan de Nethe gemeerd lag. Hij haakte de ketting van den ring en liet het op den tragen stroom meedrijven. In zijn hoofd groeide binstdien zacht en zoet het liedeken dat hij seffens zingen zou ter eere van de Lievevrouw van zijn hart. Het groeide zoo schoon en innig dat hij zich bedwingen moest om het hier al niet, in deze begevelde waterstraat ten halve belegd met pun- DE BAND 95 tige huisschaduwen, de snaren te laten spreken. Hij dreef door den donkeren koker van twee Brugbogen, langs de boomenbeplante kaai en lei daarna het bootje vast achter het huis Duyvewaert. Hij raapte den van geuren brekenden bloemtuil uit het schuitje, was met een wip over het brokkelige, met klimop overhangen muurtje en lei hem op het tafelken onder den treuresch. De takken ritselden maanstrepen over zijn handen en zijn gezicht, en een vogel vloog piepend weg. Hij klom voldaan terug en liet zich toen over de maankrinkels meedrijven. De maan zat nu hoog en helder lijk kristal in heur hofken. Heur ijl-groen licht beefde als een dun waterken over de boomen en de daken, /Waarboven breed en wit den spitse achtergevel van het huis Duyvewaert uitkeek. De smalle ramen droegen beweeglijke schijnselen. Carolus nam de luit op 'de knie en zong met een zachte, gedempte stem. Scoon Lief, hoe ligt ghi daer en slaept, I In uwen eersten droome, Wil opstaen en den Mey ontfaen, Den Mey, den alderscoonste. De fijne woorden en het zoete getokkel, groeiden uit den lichten maneschijn als iets dat er bij behoorde, als het zingen van den nachtegaal in de populieren aan den overkant, als het stille fluiten der vogels in de olmenbeuken op de vesten, 't Was of de maan die zong. 96 DE BAND Hij dreef voorbij het Begijnhof, dat laag en wit achter de zwarte zuilen der vesteboomen te droomen lag, en bochtte toen de blakke beemden in. De maan wandelde een tijdeken mee achter de ritselende, van maanpijlen doorschoten canadakruinen, maar aan den draai der rivier rees ze er ineens boven uit. Ze lei haar beeld in het effen-vloeiende water en haalde de kladden witte waterbloemen uit het schaduwende oevergras. De beemden begonnen te dampen. Witte smoorstrenen kropen uit het korte gras en uit de blinkende grachten, draaiden zich traagzaam rekkend omhoog en overstroomden langzamerhand de bleeke weilanden als met een zilver water. De klepperboomen langs de klimmende wegen daarachter, de huizen en de hagen, de molens en de korenplekken trilden van het leekende maanpoeder. 't Liep alles in elkaar, in ééne tinteling van blauwig zilver dat van de aarde tot den sterrenhemel stond. Het water ritselde op het riet, verre nachtegalen zongen parelfijn en de zoete nareuk van grassappen waarde over de ijle, witte nevelen. Ai mij! dat was een nacht om het hart te laten leven... Carolus kon de snaren niet laten rusten. Het eene liedje was amperkes in den maneschijn versmolten of er zat al een ander op zijn tong, dat aan den schoonen nacht de taal van zijn eigen geluk gaf... De liefde was in Carolus zijn bloed geslagen — DE BAND 97 en nu begonnen zeer schoone dagen waar de hemel niet aan kost. Onverminderd leefde het beeld van AnnaLiza in zijn hart. 't Wekte een wereld van gevoelens die moesten gevierd worden, kost wat kost. Hij verzon duizend dingen tegelijk, om van dees aarde een hemel te maken. Hij wou met haar in zijn . armen gaan rijen, varen, vliegen lijk de vogels, heur den heelen wereld laten zien, van boven en van onder en dan maar weer opnieuw, 't tweede al geweldiger dan 't eerste, zoodat hij niet meer wist hoe 't aan te pakken, met zijn handen in zijn haar geraakte voor de uitgelatenheid van zijn eigen verbeelding, en t'ende raad, als bevreesd voor zijn eigen, den buiten optrok, zot lijk een merel in den uitkoom. Maar daar stond de zomer in zijn volle glorie op de aarde. 't Rijpende koren overstroomde heuvelen en dalen, 't loof kliste over de boomen dik lijk de wol op de schapen, de boogaards braken van het trosselende fruit en er waren lange, schoone wolken aan den hemel, met malsche roomwitte borsten en buiken, en ruggen van perlemoer wat velerlei wisselende lichten over de landen wandelen liet. De huizen, de molens en de menschen zaten in al die zinderende uitbundigheid verdronken en van hun leven werd men geen teeken meer gewaar. De aarde had gewerkt en gebaard, en nu, in 't opperste van heur vruchtbaarheid, lag ze in een Carolus 7 98 DE BAND kalme, rijpe rust, waarover een groote stilte heerschte, koninklijk lijk van een paleis. Als Carolus dat gewaar werd, viel zijn hevigheid algauw. De stilte lei zich op zijn hert en al wat hij kon doen was ergens langs een koelruischende beek gaan liggen droomen. Maar 't was niets. Hij wist zijn schade in te halen in de frissche, maandoorhuiverde nachten, als de aardsche dingen gesmolten lagen in het zilverwitte maanpoeder, als de ziel van den zomer in duizend reuken door de dunne misten waarde, lijk in dien eersten schoonen avond. Hij werd het niet moe zich op de maankrinkels van het water te laten drijven tot waar de tij hem bracht en dan weer terug, zijn hart zong, de luit zong, de maan zong, en inniger werd zijn verrukking, om te smilten van zaligheid... Maar dees geurig zomerliedje duurde niet lang. Na enkele dagen zaten t'allenkante de pikkers in het land en beten de blinkende zeisels in de goudene vacht. Heuvelen en dalen snerpten van 't staal, de bindsters verschenen en over de naakte veldruggen liepen de rijen schoven lijk begijntjes achter malkander. Met de schoone kalmte was 't gedaan voor dees jaar. De huizen rezen weer ten voeten uit en ook de hagen en de boomen, en allerwege was er beweeg van boeren en van beesten. Paarden en karren haalden den oogst binnen en nadien sneed het mes van den ploeg de aarde open waarin het zaad voor de rapen reuzelend neerkwam. DE BAND 99 Ook aan de maannachten kwam rap een einde. De zon haalde de maan in en de nachten welfden donker, bespikkeld met dikke sterren. Het uitzicht der dingen had zich weer vereffend, 't feest was voorbij en alles leefde weer voor zijn eigen. 't Was voor Carolus of hij uit een droom ontwaakte. ,,'k Heb het gehad," zei hij met een fijnen lach. 't Was voorbij, hij kon zijn eigen weer vertrouwen en alzoo kreeg hij een groot verlangen om Anna-Liza terug te zien en heur aangename stem te hooren. Na den noen was er over de kleine stad een donker onweer heengedonderd met een rappen draaiwind en purpere bliksemhaken. Daarop was 't aan 't gieten gegaan, met heele kuipen, een echte zondvloed. Nu het over was, stonden de menschen in hun deur met open monden de koele lucht te drinken en ze wezen malkander naar den vinnigen regenboog die de klaterende zon van tusschen nadrijvende wolkenklompen tegen het schalieblauwe, afzakkende wolkgevaarte spande. De gevelen en de daken waren malsch van kleur om te streeien en de boomen, waaruit een windeken groote lekken wreef, waren geurend en frisch lijk in de lente, 't Water klokte in de goten en de plassen weerspiegelden den helderen hemel, waarin piepende zwaluwen te slieren hingen. 100 DE BAND Carolus voelde er zich danig door verjongd en frisch te moede, dat hij zijn hart niet meer kon weerhouden en maar naar Duyvewaert trok. Al de vensters van het huis stonden wagewijd open en Mijnheer Duyvewaert zat in zijn hoeksken, met zijn teekenplank op 't vensterkussen, fijn-gelukkig te glimlachen tegen de schoone krullen die onder zijn traag-bewegende hand openbloeiden. Als hij de schaduw van Carolus op zijn papier gewaar werd, hief hij SGhuin zijn mageren kop met het zwart solideeken omhoog, trok de wenkbrauwen saam en vorschte met pimpelende oogen wie daar voor zijn venster staan bleef. „Zie nu! Carolus!" zei hij verrast en de glimlach lei opnieuw zijn wit gezicht vol gelukkige rimpels. „Zijt ge er ook van aan 't profiteeren ? Dat regenske heeft parmentelijk deugd gedaan. Was anders ni meer om uit te houden, 't Lag op mijn asem lijk lood en 'k viel er van in slaap op mijn papier. Maar nu is 't weer een plezier!" en hij wees monkelend naar het volgeteekende papier, waarop tusschen trosselende wijngaardranken, eikenloof en korenaren, vogelen en vlinders vlogen. „Maar kom toch binnen!" zei hij ineens. Hij stond seffens recht en kwam zelf opendoen. In de gang kwam Carolus de veelmondige zang van een meiliedeken uit het werkhuis tegen en ook als hij bij Kozijn in 't magazijn zat bleef het onverminderd doorklinken. „Sedert Margrietjes kermis heb ik bijkans niets meer kunnen doen," ging hij voort, „maar DE BAND 101 deze vlaag heeft bevrucht!" en hij begon te vertellen van zijn werk, spreidde schoon gekleurde patronen open voor autaarsdoeken, vanen en zoo meer, want dat was 't liefste wat hij deed. Hij hing aan zijn werk lijk een nonneken aan 't gebed, 't was lijk een eeredienst voor hem. En daaronder was er een bij voor een baldakijn, waardig om er een Lievevrouwkenstroon in den hemel van te maken, 't Was van meiblauwe zij, zwaar belegd van gouden en zilveren bloemen lenig door malkaar openbloeiend, leliën en rozen en pioenen, een heele bloemenhof. Kozijn Duyvewaert geraakte er maar niet over uitgepraat, 't Was voor de Abdij van Averbode en besteld door de jonge gravin van Oeleghem. Er was een echt roman mee verbonden. En nadien begon hij over de symboliek, want alles had er zijn beteekenis op. Carolus luisterde maar half. Hij had meer oor voor den zang die aldoor klonk en hij probeerde er de stem in te verkennen van 't Lievevrouwken van zijn hart. Als alles was uitgelegd nam Mijnheer Duyvewaert Carolus bij de hand en trok hem mee naar 't werkhuis om daar eens naar 't werk te zien. Als ze binnenkwamen mineerde de zang een beetje. Anna-Liza zag hij echter niet. De borduursters in hun witte schortjes, heften even hun bleeke armemenschengezichten met het zedig gekamde haar, naar hem op, maar hun witte pijpkesmuts boog seffens weer over de 102 DE BAND ramen, waarop ze met rappe handen kleurige zijde door rood of groen fluweel werkten. De vensters waren omhoog geschoven en er heerschte een blauwe schaduw vermengd met kruid- en waterreuken die uit den natten, blinkenden tuin binnenasemden. Van achter de deur der openstaande kast, kwam Christien met de handen vol zijdraad en klossen goud en zilver. Ze verschoot en bloosde verlegen. Er was een bedeesde lach op haar mond en ze pinkte verlegen met de oogen. „Dat's goed dat ge eens gekomen zijt," zei ze schuchter. „Ja. Nichtje, ne mensch doet altijd niet wat hij geeme zou willen doen!" antwoordde hij. Maar Mijnheer Duyvewaert wenkte Carolus naar 't baldakijn, dat van achter op een groot raam gespannen stond en waarrond zes meisjes te werken zaten. De zilver-blauwe, gemoireerde zij had een glans en een weerglans, de koninklijke ornamenten waren er een pink dik opgewerkt als gebeeldhouwd zoodat het om en om een fijnen draad schaduw gaf en de lange kunstig gevlochten franjes voor de boorden ritselden lijk een zenuwachtig waterken. „Zoo wil het de familietraditie, Carolus," besloot hij voldaan en er sprong een blos op zijn jukbeenderen. „En als 't God belieft, als 'k mijnen kop moet leggen, zal Anna-Liza 't werk voortzetten in dezen, geest. Ze heeft er verstand van. Ze werkt aan een autaar-doek voor 't DE BAND 103 nieuwe Lievevrouwkappelleken in de kerk van Dendermonde. Alles door heur geteekend. 'k Zou 't ni beter kunnen ; kom maar zien." Zijn kop ging naar den hoek bij 't achtervenster waar Anna-Liza gewoonlijk zat. „Ze zit met heur raam in den hof, mijnheer," zei een werkster. Ze gingen daarop buiten en zagen haar, door de bogen in de haag, onder het glazen afdak op een laag stoelkeh zitten, gebogen over het raam. Zonnelekken dropen van tusschen de breede, fluweelen bladeren van den druivelaar, speelden over heur haar en heur handen en hieven de ronding van heur slanken, schoonen nek perzikroos uit de schaduw. Als ze Carolus bemerkte liet ze een angstig schreeuwken en sprong recht. Met een kattenrapte wierp ze een wit doek over heur werk *n liep de twee haastig tegemoet. „Wie dat daar is!" riep ze hem toe en stak lachend de witte handen uit. „Hoe stelt gij het, Kozijn ?" Ze begon zenuwachtig te lachen, wierp het hoofd eens achterover en heur pimpelende oogen gingen van Carolus naar heur vader en zoo maar overentweer. „Carolus kwam nen keer naar 't baldakijn kijken," zei mijnheer Duyvewaert lijze, „en nu zou hij ook eens geerne uw autaerdoek zien." Ze werd rood tot in heur haar, begon te hijgen en greep de hand van heur vader. „Neen! niet laten zien! Doe het niet!" smeekte ze gejaagd. 104 DE BAND „Toe, toe! ge moet daarvoor niet beschaamd zijn, kind!" antwoordde hij gemoedelijk. „Kom Carolus!" Anna-Liza borg plots het gezicht in de handen om heur ontroering te verbergen. Ze stond daar slank en fijn in heur geel oranje-gewafeld kleed, beweeglijk geprofileerd tegen de donkergroene palmenhaag met zijn bogen en geschoren torentjes met haantjes... Kozijn Duyvewaert wees Carolus monkelend naar het ontbloote doek. Op hemelsblauwe, effen zijde, waarop zonrondekens glansden, was een slanke gouden vaas geborduurd waaruit met sierlijke buigingen een weelde van roomgele theerozen openwaaierde, de eene schooner nog dan de andere. Ei! theerozen! in honderd gulden schakeeringen verwerkt, zachtlichtend lijk zongedrenkt amber, met botergele, melkwitte en oranje glanzen over de ronding der bladeren, een droom! Zijne bloemen!... 't Was of Carolus zijn hart openbrak en er al de deugd van den hemel in neerregende. Hij rilde ervan. „Mijn lief! mijn lief!" juichte hij stil en streek een lange lok van zijn voorhoofd. „Ja! rozen voor Ons-Liefvrouwken!" zei mijnheer Duyvewaert bewonderend gebogen over het raam. „Theerozen van Tante Begijn heuren rozelaar. Ons-Liefvrouwken zal er content van zijn!" Het werd Carolus te machtig. Hij liep tot bij DE BAND 105 haar, wou iets zeggen, maar ze greep plots zijn handen, hartstochtelijk. ,,'t Is niet waar, Carolus! Ge moogt het niet gelooven! Neen, 't is 'niet waar! Jezus-Maria! ik kan er niets aan doen!" hijgde ze en keerde weenend het hoofd op zij. Ze steunde op zijn handen, de armen strak gespannen, als wou ze hem nader trekken en afduwen terzelfdertijd. Heur oogen waren vol tranen en toch lachten ze. Als ze den kop keerde bleven ze onwillekeurig recht in de zijne gericht en heur adem streelde Carolus over 't gelaat, warm als een lange, lange kus. „Mijn lief!" fluisterde hij en begon te pinken ter wille van de tranen. Mijnheer Duyvewaert was op het lage stoelken gaan zitten en opgetrokken van fiere bewondering glimlachte hij tegen het werk terwijl hij met voorzichtige vingertoppen de rozen bestreelde. Een merel floot in den appelaar. Er stegen reuken uit de ronde bloemperkjes en een klein windeken klopte blinkende regendroppels uit de boomen. In 't werkhuis hief een stem een nieuw lied aan. Dien avond, als Anna-Liza op heur slaapkamer kwam, ontstak ze de groen-wassen, gewijde kaarsen voor het Spaansche Mariabeeld met het kindeken Jezus, dat in een glazen kastje met eikenhouten gebeeldhouwd kopstuk, tusschen bloemenruikers in slanke, vergulde vazen, op de kast stond. 106 DE BAND De lange, gouden vlammekens verlichtten helder het ronde, lachende gezichtje achter het groen-schemerend glas. Ze schudde den plooirok open en zakte op de knieën, het gelaat geleund op heur saamgevouwen handen. „Zie naar mijn nood, Maria! Ik weet niet wat er met mij gebeurt. Het is zoo zwoel om mijn hart en zijn beeld verlaat me niet meer. Ik had u zijn rozen ten offer gébracht in goud en zilver voor uw altaar en ach! nu hebt gij hem in mijn hart laten zien... Sta me bij, Heilige Moeder!" En in de kamer daarnaast, in het licht van de sterren die door het open venster binnenkeken, lag haar zuster met het hoofd in de armen op heur bed, te weenen. „Stil mijn hart!" zei ze. „Stil!" INTERMEZZO Vóór een' jaar of zes, zeven was het gebeurd dat het klokkenspel in den St. Gommarustoren zoo stillekesaan van de wijs geraakt was. Met den besten wil van de wereld kon men het niet meer fatsoenlijk aan het zingen krijgen* zoodat men zelf verplicht was den rammel stil te leggen. Van voor een klem jaarken al, hadden fijne ooren beweerd dat er valsche tonen tusschen zinderden, maar nu was het al met een keer zoo erg geworden dat Corneel de beiardier, er zelf 't onnoozelste liedje zooals „Van 't Reuzeke" niet meer kon uitklopperen of de menschen, beneden in de straten duwden hun duimen in de ooren en riepen met scheeve gezichten: „Oejoejoe! scheid er uit, Neel! of we worden nog zot 1" 't Was alsof al de klokken gebarsten waren. 't Sloeg in Corneel zijn hart. Hij werd er bijkans ziek van, verwaarloosde zijn snuif-winkelken en zat zoo maar heelder dagen op den toren tusschen de klokken naar den worm van de ziekte te speuren. Hij onderzocht met een heilig geduld het stel van draden, stangen en hamerkens, stuk voor stuk, hij moerde ooren vaster, losser, en dan weer vaster, maar 't was alles boter aan de galg. Klank kreeg hij er niet weer in. „Daar is- den duvel mee gemoeid," besloot hij 108 INTERMEZZO ten langen laatste. „Ze moeten opnieuw geweeën worden." 't Dunne kapelaantje met den scheeven schoeft, dat voor alles te vinden was, haalde rap een kwispel en den koperen wijwateremmer uit de sakristij, kroop naar boven, bezwoer het spel met latijn en besprinkelde de klokken met wijwater. Maar de duivel wilde er niet uit. „Hij zal 't weeral maar half gedaan hebben!" sakkerde Corneel als hij na twee, drie kloppen het eendere zotte gesingel hoorde, dat meer weg had van gebroken glas dan van brons. Ook burgers trokken zich voor de gelegenheid krochend en blazend aan het leizeel den donkeren, steenen wenteltrap op, draaiden hun pothoeden in het web van balken en ladders eens rond, beklopten angstvallig de klokken met den bol van hun stok, doch dropen algauw even wijs terug naar beneden. Alles wat ze beneden te vertellen wisten, was dat op den buik der klokken de Heilige Driekoningen hand in hand gebeeldhouwd stonden, boven het woord „Meister Claus, Ao Di. 1627 Cöle." Als Corneel, van den torenwachter 't nieuws van dit laatste bezoek te hooren kreeg, vloekte hij een keer en werd kwaad als een huis. „Nu is 't zeker naar de knoppen! 'k Geef het op!" zei hij en hij bleef in zijn donker winkelken zijn pakskens snuif wegen. De beiaard was ziek en zweeg, en zon- en feestdagen waren hol van vervelende stilte. De menschen misten de muziek lijk brood op de tafel, en ze drongen aan bij den burgemeester INTERMEZZO 109 om 't spel te laten herstellen. Volgens burgemeesterstraditie wachtte hij daarmee eerst een heélen tijd om dan ten langen laatste den secretaris toch naar den klokkegieter te Keulen te laten schrijven. En zie, geen drie weken later, op een schoonen zomerdag, kwam een jonge handwerkersgezel de Leuvensche poort ingestapt, met brief en opdracht de klokken te genezen. Hij was groot en blond, de Duitscher, met een open, lachend gezicht, kersroode lippen in den wol van zijn korenblonden kroezelbaard en een zonneken in de donker-blauwe oogen, een echt wandelend plezier. De drie dochters uit de afspanning „Den Engel", waar hij op logist ging, begonnen van den eersten dag al, onder malkaar ruzie te maken om hem te mogen bedienen, zoodat de dikke moeder er moest tusschen komen en ze elk hunnen toer kregen. 's Avonds, na 't werk, kwam hij bij de burgers, onder den welvenden druivelaar op de koer, zijn stoop dobbelen gersten drinken en 'een pijp smoren binst hij vertelde van zijn reizen, grappen uithaalde, die de menschen deden lachen of plezierige liedjes zong. 't Duurde geen drie dagen of alleman had al iets van hem gehoord en al de liefhebbers van plezier en zang, jongen en ouden, hielden 's avonds op de koer van „Den Engel" rond hem reünie. De dikke baas moest weldra banken laten bijmaken voor al 't volk. Hij zelf feestte mee met 110 INTERMEZZO iederen avond een wit schort voor zijn ballonnekens-buik te binden en een propere slaapmuts over zijn kletskop te trekken. 't Werd er eiken keer tot laat in-den nacht, in 't bruine licht van de drie bollantaarns die onder den druivelaar hingen, een echte kermis. Als 't volk weg was en de poort toe, zette de Duitscher het venster van zijn kamer open, liet de maan naar binnen en speelde dan viool voor zijn eigen. Dat was het schoonste nog, zegden de drie meiskes, iets om een mensch zijn hart te doen snuiten... Op een morgen van de tweede week, toen hij op den toren met Corneel aan 't werk was, kwam mijnheer Bollekes — een dik, kortasemig rentenierke dat maar leefde om te lachen en te drinken, — hem daar in de hoogte eens opzoeken, om hem te vragen een avond thuis te komen passeeren; hij zou er zijn vrouw en zijn dochters danig veel plezier mee doen. De Duitscher sloeg toe en viel al mee voor dat ze hem fijn bezien hadden. Na mijnheer Bollekes kroop mijnheer Kortjans met een dito zending de trap op en 't werd nadien een echte litanie van invitaties. De baas uit „Den Engel" sakkerde geen klein beetje toen de banken eiken avond meer en meer verlaten stonden en eenen boUantaarn nog te veel licht gaf voor 't handvol menschen dat uit gewoonte komen bleef! Hij schampte op het vrouwvolk dat daar de INTERMEZZO 111 oorzaak van was en liet het zijn vrouw en zijn dochters uitzweeten. En zoo gebeurde het dat de Duitscher ook verzocht werd in het witte notaris-huis achter het Minderbroedersklooster... Notaris Boschstraeten was liefhebber van muziek buitenmate; hij zelf speelde uitstekend fluit, maar waardeerde boven alles het edele spel der viool. Hij beloofde zich een hemel voor dezen avond en had daarvoor dan ook een vriend of vijf zes uitgehoodigd om te komen luisteren. „Een viool kunde doen spreken als een engel!" zei hij, binst hij aan zijn vrouw en de heeren een geparfumeerd snuifje presenteerde. „Een viool heeft een ziel. En wie dat verstaat om de ziel er uit te halen, dat is mijne mén!" Door de open vensters zeeg de avend weldra de zaal binnen en ievers zong er een nachtegaal. De dochter kwam binnen, groette gracielijk de heeren, deed de kaarsen in brand en opende maar seffens het met perlemoer geïncrusteerde deksel van het klavier. Het was een slank, beweeglijk meisje, fijn van leest, met een melkwit vel en goudbruin krulhaar. Heur donkerbruine amandeloogen droegen schoone schijnselen als leefden er aldoor gelukkige gedachten in heur hoofd en 't was zeker daarom ook dat heur mond aldoor glimlachte. Ze schudde dadelijk den ruischenden met rooskens omspeten rok van heur roomgeel avondkleed open, zette zich voor het klavier en 112 INTERMEZZO begeleidde het zoete fluitspel van heur vader, met vlugge, witte handen. Een kaalhoofdig heer, met de oogen toe achter zijn hoornen bril en den mond naar omlaag getrokken, streelde nadien een klagend vooisken uit zijn violoncel en een andere, die nog een pruik droeg, zong herdersliedjes op de luit. Nadien liet men de Duitscher zijn viool spreken... Hij was binstdien onder de bekoring geraakt van het notarisdochterken. Zijn hart woog van verlangens. Hij keerde zich algauw van den lessenaar af en zong van zijn eigen ziel, waarin duizend beelden leefden, 't eene nog schooner dan 't andere, allemaal haar ter eere. Zij zag zijn wit, gespannen gelaat en ook de zonnen in zijn oogen. Heur ziel werd den zin van het lied gewaar. Een fijne lach verhelderde heur gezicht, heur oogen gingen naar iets in de lucht en al luisterend naar zijn belijdenis begon heur hart te springen, te springen, zoodat ze er met een zucht de witte handen over kruisen moest om het tegen te houden. Want dat was iets van heur droom... Toen sloegen er vlammen uit de viool. Het spetterde open lijk een fontein van de schoonste kleuren, nooit gezien, die rijzend door malkander cirkelden en een vloeienden regenboog om heur hoofd spanden. Het was geen muziek meer, het was- vuur. En daaruit regenden plots fluweelen geluiden neer, malsch en warm als 't vleesch van een jongen mond, streelend heur gansche lichaam lijk met kussen... güti INTERMEZZO 113 Reeds was de zang lang uitgestorven eer ze uit heur verrukking ontwaakte. Ze zag de gezichten en de kaarsen op 't klavier, voelde zijn oogen op haar gevestigd en keerde toen traagzaam het warme gelaat naar het venster waardoor de frissche avondlucht binnenasemde. De Notaris klapte verrukt in zijn gele, smalle handen. „Hij heeft heur ziel doen spreken. Bravo!" zei hij en-knikte zonder ophouden tegen elkeen. „Dat is nog nooit gebeurd," zei verpaft de zanger met de pruik. De heeren en ook de huisvrouw, vriendelijk lachend onder het zwartkanten mutsje dat haar wit haar omsloot, stonden recht van de hooggerugde, blinkende stoelen, heften de volle roomers naar den speler en wenschten hem proficiat. Voor de verandering werd er nadien wat gesproken over beroemde muzikanten, gelachen en dan weer eens gezongen. Lena begeleidde. De Duitscher wist van geen uitscheiden dien avond... — Vier weken duurde het werk op den toren. De klokken kwamen van de stoelen, kregen kussens van vilt en kalfsleer onder de ooren en werden weer vastgemoerd... En ook twee harten wierden uit hun binten gehaakt en vastgemoerd, vleesch tegen vleesch, waar ze 's nachts malkander vonden onder den vlier, in den grooten, eenzamen notaristuin. Carolus S 114 INTERMEZZO Op Half-Oogst, als Onze-Lieve-Vrouw naar den hemel vloog, sloegen de hamers weer luchtig op de zingende klokken. De zon stond op den toren die uit al zijn vensters kleurige puntvlaggen uitstak. De menschen wandelden rond de kerk of zaten te luisteren, onder de gelende linden op het Kerkhofplein. „Hij's weer geneze," lachten ze. en pinkten voldaan tegen malkander. De Duitscher speelde, Corneel speelde en door de zinderende zonlucht zong de beiaard „van 't Reuzeke", „van 't Paterke", „De meisjes van Duinkerke", „van 't Wit Spiegelke" en honderd andere plesante liedjes waar men op dansen kon. De broeders van 't plezier en den goeden smeer uit „Den Engel" konden dezen dag echter niet laten passeeren zonder te kermissen. Ze wachtten den klokmeester af en achter een muziek van een man of twaalf met trommel, fluit, viool en schuiftrompet trokken ze langs de Trezestraat en 1 Nieuwland naar 't befaamde „Hof van Beieren" waar 't feesteten gegeven werd. „Ne gestolen kermis smaakt het best!" riepen ze en zwaaiden met hun stokken en zondagsche hoeden, waaraan bloemen en loof vastgemaakt waren. 't Rook er danig lekker op de binnen-koer waar tafels op schragen gedekt stonden onder het plat dak der kunstig geschoren linden. De zon stak zijn vingeren door de gaten en INTERMEZZO 115 liet. over 't kleurig bebloemde tafelgoed en de kostelijke roode koppen, zijn gele rondekens springen. Plezierige vertelsels deden de buiken vasthouden van 't lachen, zotte slagen vlogen van 't een eind naar 't ander en de zweetende knechten hadden werk te veel met de halvelieters vol te schinken, die de keel moesten koel houden. In den achternoen kwam er veel mans- en vrouwvolk uit de stad, zoodat weldra de prieelkens vol zaten als een ei en er bierstoopen te kort waren. Drie muzikanten kropen op de leege tonnen bij de staldeur en er werd gedanst en gepolkad dat de puntboorden grauw zagen van 't zweet 'en de vrouwen de perlemoeren knoopkens van hun jakken moesten losdoen. Alleen de Duitscher zat stil te midden van de uitbundigheid. Hij lachte maar flauwkens mee en zat droomend te kijken naar het tinnen deksel van zijn pot... Dien avond is hij niet naar den tuin bij den notaris gegaan. Hij kon niet. Den heelen nacht lag hij wakker en keek naar de sterren. Als de eerste vogels ontwaakten was hij al lang op. Hij was bleek en afgetrokken en zijn onderlip beefde. De baas bracht hem brood met hesp en een pot oud, zwart bier op een tinnen schotel. „Dat zal u weer gauw op de been helpen," beweerde hij. „Ge zijt wat moe van gisteren, al 116 INTERMEZZO dat spelen en eten en dansen, dat houdt den beste niet uit." De meiskes alle drie, hielpen hem den rugzak aangespen waar den hals van zijn viool uitstak. Ze bonden rozen op zijn hoed en ook aan zijn reisstok, lachten binstdien korte lachjes, en als 't gedaan was liepen ze ineens met den voorschoot voor 't gezicht weenend de keuken in. Een adieu, een stevige hand en hij stapte de verlaten, schemerige straten door, naar de Leuvensche Poort die ginder, boven de lage daken, grauw en log optorende tegen den eersten blos van den hemel. Hij stapte altijd maar recht door, zonder omzien, met den kop naar den grond. Maar vóór hij de mastebosschen in moest, werd 't hem te sterk en moest hij zich toch ééns omkeeren. Achter 't verschiet der groene beemden kleurde de kleine stad. De daken en de gevelen blonken rood en wit tusschen de boomen op de vesten. Klokjes luidden fijn uit de slanke klooster-torentjes en duivenvluchten toerden hoog in de lucht boven den gelen Sint-Gommarustoren... Er vielen ineens steenen op zijn hart, molensteenen. Zijn kniëen knikten ervan en hij dacht te breken. Hij nam zijn hoed af en met een natte stem, verdronken in snikken en tranen zong hij zijn afscheid. INTERMEZZO 117 Jetzt reisen wir zum Tor hinaus, ade. Jetzt reisen wir zum Tor hinaus, Feïhaliebchen schaut zum Fenster heraus, Ade, ade, ade! Mein Schatz, lass doch dein Schauen sein, ade. Mein Schatz, lass doch dein Schauen sein, Ich kann ja nimmer bei dir sein, Ade, ade, ade! Die Kirschen, die sind schwarz und rot, ade. Die Kirschen, die sind schwarz und rot, Ich lieb mein Schatz bis in den Tod, Ade, ade, ade! Met het gezicht in den hoed geduwd, sleepte hij zijn verdriet de groene stilte van de mastebosschgti m. Maar zie tegen 't uur dat de zon op 't hoogste brandde en hij reeds ver in de hei was, trok het trippelend geklop van rappe paardepooten in 't zand, zijn kop ineens naar achter. Ach, Leentje! Hij zwierde hoed en stok weg en zijn hart "barstte bijkans, als zij van het hooge, witte paard in zijn armen rees. Honderdduizend liedjes tuimelden door zijn kop, honderdduizend zoete woorden, allen om ter schoonste, en hij kon er maar geen enkel vasthouden om 't in de schelp van heur oor te kussen als ze 't hoofd in zijn schouder duwde. Ach, Leentje! En onafzienbaar ging open de purper-gloeien- 118 INTERMEZZO de hei, met hier en daar den zwarten kegel van een den, en vegen van blekkend wit of donkergroen, waardoor het hooge paard de twee naar nieuwe landen droeg. De zon draaide daarover en uit het zilver van een ven vloog een vlucht reigers op. — Dat was er gebeurd vóór jaren... Waar geburen de neuzen samenstaken om een keer te snuiven, werd 't een echten bieënkorf van 't gezoem en gefluister over Leentjes verdwijning. Weken lang kon men er maar niet over zwijgen. De menschen liepen er letterlijk van over. De Notaris was als met stomheid geslagen en kreeg een bult van 't verdriet. De vrouw weende zich ziek en moest naar bed. Hij zond den belleman uit, liet het land afzoeken, uren in den ronde. Met twintig in eens trokken ze er op uit en namen er nog honden bij. Ze ketsten de bosschen af, roerden in grachten en beken, vroegen de boeren uit, maar geen haarken werd er gevonden. Ze vischten nadien de Nethe af, tot tegen Herenthals en ver voorbij Duffel, maar de haken trokken alleen wat dooie honden op en kapotte schoenen. Van Lena vond men niets meer. Eenige weken later vertelde de hei-jager, die naar de zaterdagsche markt kwam om zijn voorraad kruidenierswaren en winterondergoed te koopen, in ,,'t Smierken", wat er zooal te zien geweest was in de hei. INTERMEZZO 119 En onder andere had hij, zoo omtrent HalfOogst, van vereen wit paard zien voorbij rijden met van voor een meisken op en van achter een jongen die viool speelde, echt iets uit een vertelselken. „Daar hebde 't!" riep de boloogige baas, „da's zij geweest!" Hij vergat de boeren die naar een pint wachtten, wierp van alteratie een steenen stoop van de schenkbank en kwakkelde armzwaaiend de markt op, recht naar een hoopke burgers, dat rond een liedjeszanger stond, om 't nieuws mee te deelen. In een, twee, drie stak 't herbergske vol volk. De hei-jager werd getrakteerd en hij moest het nog wel honderd keeren vertellen, ze wilden het allemaal uit zijn eigen mond hooren. Lijk een vuurken liep het nieuws de stad rond. In den achternoen kwam de Notaris op 't stadhuis en schoof zijn trouwboekje onder het verbaasde bril-gezicht van den burgemeester. „Gelief dat te doen uitkrabben," zei hij streng en wees naar het bovenste vakje waar Magdalena, Maria, Therezia ingeschreven stond. „Dat moet een missing geweest zijn. Wij hebben geen dochter gehad." Hij groette, liet het boekje liggen en stapte, recht en plechtig lijk een paal, met den gelen stok onder den arm, deftig de pui af, alsof er niets gebeurd was. En tegen den avond, reed de knecht een kruiwagen vol kleeren naar den beemd achter het Volmolekën alwaar de menschen de lakens ver- 120 INTERMEZZO brandden waar dooden in gelegen hadden. Het was een bonte hoop kleedjes, borstdoeken, schortjes en zooal meer. De vlammen woelden er in, beten omhoog en een zwarte sleep van rook dreef over de roode achterbuurtdaken de stad in. In het witte huis werd sintsdien! nooit méér over Leentje gesproken... Maar 's avonds, als de Notaris uit was en de meiden sliepen, ontstak de vrouw de gewijde keersen voor de zwart-omlijste drieluik in de trapzaal en zij bad, de bevende handen geheven naar de zoet-lachende Moeder Gods met het kindeken Jezus in den schoot, voor haar eenig kind, dat het geluk had durven volgen. DE KONINGIN Op Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte was het dat Lena met de avonddiligentie terug naar huis reed. Ze was in den achternoen uit Leuven vertrokken, samen met twee nonnen, een dragonder en eenige boerinnen, maar die waren de eenen na de anderen omtrent Aerschot uitgestapt en ze zat nu moedermensen alleen in den rappen, gelen wagen. Ze droeg een zwarten mantel met een vinger vos bont afgezet en van binnen de huif van haar zwarten korfhoed, waarvan ze het korte vooltje had opgeslagen, keken haar smalle oogen naar de late velden waarboven een stille Septemberdag uitblauwde. De fijne glimlach, lijk van iemand die zeer schoone herinneringen heeft, ging van haar mond niet af. Ze probeerde zich voor te stellen wat nu komen zou, maar heur gedachten sloegen iederen keer om en wijlden onwillekeurig bij honderd schoone dingen. i Gelijkmatig klopten de springende paardenhoeven, de wielen ronkten over het zand en de postiljon floot een sentimenteel vooisken. Het geel in de lucht bleekte binstdien zienderoogen tot een ijl, watergroen koleur. De laatste klaarte viel van de witte boerenhuizen, boomen 122 DE KONINGIN en hagen verdoezelden tot een eender blauw en 't was nog maar alleen de bocht van een waterken langs een knotwilgenkant dat lijk een wit oog naar den hemel bleef kijken, waarin al maar dikker en dichter de sterren openbloeiden. Toen de wagen in het bruine lantaarnlicht onder de Leuvensche poort stil stond, trok van ver den stralenden gloed van een verlicht Mariakappelleken Lena uit haar droomerijen, en werd ze al met een keer den beiaard gewaar, die in den blauwen avond Maria-liederen speelde. Ze verschoot, aangenaam getroffen en heur oogen groeiden groot open. Verrukt luisterde ze naar de klare klokken en luisterend werden duizend ontroerende dingen tegelijk wakker, met een levendigheid en een kleur alsof ze 't zoo .voor heur oogen zag. Maar de ontroering werd heur weldra te machtig. Heur hart begon te kloppen lijk een hamer en de tranen trokken allengs heur oogen toe. Ze sloeg de handen voor 't gezicht en begon daarop lij ze te weenen... Voor den eersten keer besefte ze heur gemis in zijn vollen omvang en dat deed pijn tot in 't kenneken van de ziel.... Het was vandaag feest geweest in de kleine stad. De vele Lievevrouwekappellekens die aan de straathoeken of boven de pompen hingen, waren frisch opgeschilderd, de zilverbestikte, fluweelen kleedjes uitgeborsteld en de beeldjes verbeidden nu, achter de gewasschen ruiten, in hun DE KONINGIN 123 grot van zilver- en goudpapieren bloemen een nieuw jaar devotie. Groote houten ramen, waaraan ontelbare vetpotjes hingen, waren er naar jaarlijksche ge;woonte over heen gehangen en nu, in den fijnen avondnevel, dooraaid van nazomersche veldroken, werden de potjes in brand gedaan, Maria ter eere. Door de straten en1 langs de kaaien stroomde 'weldra een echte processie van menschen die naar de lichtjes gingen kijken. Het duurde niet lang of overal gloorden die hangende hofkens van blond vetlicht en hun zachte gloed hief appelsienenkleurig de bewonderende gezichten uit het donkere beweeg, brandde de venster-ruitjes open en lijnde rood Jde omliggende gevelen af tegen den sterrenTiemel. De kleine stad gonsde zoet lijk een bijenkorf op Kerstnacht en de beiaard sprinkelde er zacht-gerythmeerd 't eene Maria-liedje na 't andere over heen.. Traagzaam dokkerde de breede diligentie door de bochtende straten. Lichtarmen tastten van alle kanten door de raampjes en draaiden over Lena haar witte handen. En alnaar gelang de wagen den toren naderde ' werkte klaarder de beiaard op Lena heur hart. 't Viel van hoog uit de lucht, almaardoor voller en zwaarder, bellen van klank die zinderend naar beneden regenden en tegen de rinkelende ruitjes openbarstten. In het langgerokken, klagende hommeien van brons en het lichte 124 DE KONINGIN klinken van zilver met zijn fijne natrillingen als van sprekend kristal, werd heur ziel onwillens 't geluid van allerhande stemmen gewaar, heur eigen verhaal. Heur hert beleefde weer de schoone vlucht en klopte nog eens binnen het zwartgebalkt gevelhuisje, gedoken tusschen twee steunpilaren van den toren te Bazel, waarin hij de klokken liet zingen... Maar 't was een beetje te schoon voor een menschenhart en dus naar menschen gewoonte kort van duur, zoodat Pietje de Dood er een eind aan knoopte met eerst hem en drie jaar later ook hun jongetje naar 't andere land te wenken... De klanken lekten als bellen van vuur op het weeke vleesch van heOr hert. Ze duwde de handen straf op de borst, en ze moest op de tanden bijten om de zee van 't opwellend verdriet te bedwingen... Ach, Leentje!... Zonder dat ze het fijn wist stond ze in de verlaten gelagzaal van „Den dubbelen Arend". Een porseleinen lamp brandde lui op den hoek van den toog en er was voorts veel schaduw waarin traag de tik van een kasthorloge knerste. Als de dikke bazin heur afgetrokken, bleek gezicht bemerkte, haastte ze zich om een kaars in de keuken en bracht haar gauw naar boven. Ze zette de koperen kaarspan op het nachttafeltje, trok de groene bed-gordijneh open en verdween met een goeien avond achter het toeklinkende, vierkanten deurken., Lena zakte gebroken op de knieën en met het DE KONINGIN 125 hoofd in de armen viel ze tegen het hooge bed. Het leed dat ze ginder zoo gemakkelijk had weten te sussen brak los nu mateloos. De tranen leekten van heur kaken en heur magere schouders schokten van de snikken. Het brandende kaarsken bekeek heur van uit een gelen, natten krans en voegde droomend schaduwen aan de schamele dingen van het lage afspanningskamerken. Effekens streek het roode licht van een rondgedragen stallantaarn over de gebalkte zoldering en kwam 't gerinkel van kettingen over de keien de stilte breken, maar nadien smolt alle geluid en door 't opengeschoven venster, omlijst met slappe druivenblaren, zinderde maar aldoor de beiaard... Toen Lena opstond was het stil daarbuiten. De klokken zwegen en met de vochtige roken van laat loof kwam alleen het fijne sjirpen van een muurkrekel of de stamp van een paard in den stal, naar binnen. De goedheid van den avond lei zich over heur hert lijk een balsem. Ze voelde zich verlucht en kon weer diep adem halen. Ze keek naar de sterren, mat en groot in de vochtige lucht en dat wekte zachte gedachten. De fijne, weemoedige lach kwam weer op heur mond, want ze voelde zich nu weer in het zoete bezit heurer schoone herinneringen... Zoo kon ze aan haar ouders denken, 't Was voor hen dat ze gekomen was, voor hen alleen. En hoe meer ze daar moest over na peizen, hoe meer ze zich gedrongen voelde er seffens naar toe te gaan, dezen avond nog. 126 DE KONINGIN Ze sloeg den mantel om, bond den hoed op en wandelde naar het witte huis achter het Minderbroedersklooster. De lichtjes waren uitgebrand, de duisternis slikte alle ding op en 't waren maar alleen de lantaarns, aan een zeel over de straten gehangen, die 't verschiet der smalle straten openpinkten... Toen de oude meid Lena heur stem verkende, liet ze een kres als voor een verschijning, sloeg de handen voor 't gezicht en zakte van alteratie ineen, 't Mensch kon bijkans geen woord uitbrengen en al wat ze deed was bevend naar de ronde deur in de trapzaal wijzen, die in de schaduw van een hooge, eiken kast doezelde. Twee bruine waskaarsen brandden vóór de opengeplooide drieluik. „Daar, daar is zij... Ga rap, Juffrouw!" stotterde.de meid. Als Lena de deur openstak, stond ze vlak voor heur moeder. „Ik voelde het!" zei de oude vrouw met een natte, trillende stem. Ze begon te weenen en te lachen, greep Lena bij de handen en trok heur zenuwachtig bij den haard waar ze heur hijgend in den hooggerugden zetel liet nederzinken. Ze dwong heur kind op de knieën, maakte zelf den hoed los en trok heur hoofd in den schoot. De lange linten van heur zwart-kanten huiskap en heur grijze krullen bibberden, heur lippen beefden en 't duurde een heelen tijd alvorens ze iets gezegd kreeg. DE KONINGIN 127 „Zeven jaren zijt ge weg geweest... Maar 't is niks, Leentje, 't is allemaal niks... Ons Liefvrouwke heeft mijn gebed verhoord... en nu zijt ge toch hier... Een mirakel is't!" Ze zuchtte en weende dan voort met piepende, bevende snikken, terwijl heur witte, doorzichtige handen aldoor over Lena's haar en wangen open en toe gingen. Het werd Lena vreemd te moede. Ze dacht er zelf niet aan naar heur vader te vragen. Ze liet zich doen lijk een kind en moest binstdien aan haar jongentje denken en ook aan hem, die van heur ziel muziek had gemaakt en hoe zij die ^beiden geliefkoosd had... Plots stond de oude vrouw recht en veegde met de vingertoppen de tranen uit de rimpels van heur mager, wit gelaat. ,,'t Is niets, Leentje... 't is over!" lachte ze.. Ze liep nen keer zuchtend rond de tafel, verschoof een paar stoelen, draaide de olielamp wat op en trok toen vinnig en lang aan den groenen fbelkwispel tegen den muur, om hem er af te Vtrekken bijkans. Een bel rinkelde in de gang j;en de oude meid kwam daarop haastig binnengesleft. . „Eten. Katrien!" zei ze en klopte gejaagd m heur handen, ,,'t Kind heeft honger na zoo'n reis. Haal 't beste maar op, maak een kermis, rap Katrien! Na zeven maanden moet er gefeest worden!... zeven maanden is ze immers weg geweest, Katrien!" Ze geraakte verward in heur eigen woorden, I bleef een beetje lijk versuft staan, met den kop 128 DE KONINGIN naar den grond, terwijl ze traag het hoofd schudde: „Zeven jaren... of zeven maanden... wat is 't nu ook?" Maar plots schoot ze weer in zenuwachtig beweeg en lachte andermaal. ,,'t Is niets, Leentje... 't is weeral over!" zei ze. Ze nam daarop een kandelaar van de buikige kommodekast, ontstak de kaars aan het haardvuur en leidde Lena aan de hajid naar boven. Daar knoopte ze kaar jak open en haalde er een sleutel uit, waarmede zij geheimzinnig de deur van Lena heur kamerken opendeed. Het kaarslicht haalde de dingen uit de wijkende duisternis en Lena zag dat alles er nog stond zooals vóór zeven jaren: de heiligenprenten in hun ovale lijsten hingen er in hun zelfde schikking tegen de bleekbebloemde muren, op het ronde tafeltje voor 't venster lag nog den almanak met de schoone fransche gedichten in. En toen moeder de roomgele met roze bloempjes bezaaide bedgordijnen opentrok lag daar aan 't voeteneind, over haar nachthemd, dezelfde groene sjaal waarin ze zich hulde om hem te verbeiden in den tuin onder den vlierstruik... De oude vrouw trok ijverig al de laden open, almaardoor pratend over alles wat ze te toonen had. „Ge ziet het, Leentje! 't Is allemaal nog precies gelijk voor zeven maanden. Niets is er weg en daar is ook niets verbrand," voegde ze er verzekerend bij. Toen ze beneden kwamen was een hoek van de DE KONINGIN 129 tafel feestelijk gedekt en Katrien schoof de eene schotel na de andere in den blonden lichtkring waar Lena gezeten was. Ze raakte echter maar weinig aan. Ze voelde zich zoo vreemd hier dat ze er begon aan te twijfelen of het wel van zijn leven zou kunnen gaan. Het was alles zoo oud dat het heur beklemde en de vreemde doening van moeder maakte heur angstig buitenmate. Ze luisterde maar met een half oor naar de honderd dingen die moeder te vertellen had, 't eene door 't andere geslagen, over alles wat ze bewaard had en wat er gebeurd was. Toen Katrien den zwartaarden koffiepot met het zilveren tootbelegsel op tafel zette, bracht moeder fier de vroegere kop van papierdun porcelein aan, waarop omrankt van teere bloemkens heur naam in gouden letters gecalligrafeerd stond. „Kijk, Leentje," zei ze gelukkig, „uw zondagsche tas, ge moogt er nu alle dagen uit drinken... Maar kom dan ni-meer zoo laat naar huis, kind. 't Was al negen uur gerammeld. Ge moet om zeven komen, dan kunnen we samen eten," voegde ze er smeekend bij. Daarop zette ze zich weer in heur zetel en zakte langs eenen kant in elkaar, zenuwachtig lachend tegen de vlammekens in 't haardvuur. ,,'t Is niets, Leentje. 't Zal wel over gaan!"" fluisterde ze. De koperen pendule op de schouw sloeg tien uur, naaldfijn als een zindering van kristal en een beetje daarna begon de rammel te lawaaien. Carolus 9 130 DE KONINGIN De kamerdeur ging open en uit de schaduw kwam de Notaris binnen. Maar ineens bleef hij staan en duwde traagzaam de ronde witte deur achter zich weer open. Hij stond daar een poos heel stijf en plechtig en geen schaduwtje roerde in de rimpels van zijn lang gezicht, dat bleek en strak als een masker boven den breeden, zwarten das schemerde. Zijn oogen blonken wit en strak. Lena schrok voor zijn verschijning en den adem stokte in heur keel. Maar toen ze zijn arm zag omhoog gaan en den langen, dunnen wijsvinger naar de voordeur wijzen, was het heur of ze ontwaakte, plots uit een nachtmerrie. Ze begreep, raapte mantel en hoed van den stoel en boog zich over moeder om heur voorgoed vaarwel te kussen. De oude vrouw had heur man niet gezien. „Slaap wel, Leentje!" fluisterde ze. „Ik kan nu niet mee naar boven gaan. Ik ben te moe, veel te moe. Maar 't is niets. Dat gaat over." Ze perelde een paternoster uit een leeren . beursje en begon half-luid te bidden, het bevende hoofd over de geraamtige handen neergezonken. De Notaris zei geen woord. Hij liet Lena buiten en grendelde traagzaam de voordeur. — In den frisschen morgen stond Carolus ih zijn tuin te kijken naar 't schoone weer. De koperen zon, maakte het geel en rood van de huizen malsch lijk boter, haalde blinkend den DE KONINGIN 131 overvloed van appelen en peren uit het gedaagde loof der scheefhangende boomen en spon roode draden in den wilden wijngaard die lijk een berg over 't wagenhuis hing. Vogelen vlogen' piepend overentweer en van achter de witte tuinmuren klonk 't aangenaam geluid van kinderstemmen en 't gehamer van een koperslager. Carolus zijn oogen pinkten tegen de malsche boterkleuren en wandelend door de paden dronk1 hij met diepe teugen de reuken die uit de boomen vielen of van de selderijbedden opstonden. Zijn hert kwam er van los en gereed om mee te doen met de zon, de vogelen en de vruchten. Hij zocht daarom naar een liedje en wou het juist op zijn tong leggen toen uit de open staldeur Marus de timmerman haastig op zijn roodtapijten muilen naar hem kwam afgesleft. 't Was een kleine vent met een vierkant baksteenen gezicht, zakkaken, ros krulhaar en kleine oolijke varkensoogen. Van zoolang dat Carolus 't zich herinnerde, kwam hij alle weken een dag werken om 't een en 't ander te repareeren want hij vond altijd iets waaraan moest gekleuterd worden. Hij kende de stad op zijn duimken en bracht dan ook aan Nonkel Kaptein de fijnste nieuwskens van de week. „De ruif is gemaakt. Komt nen keer zien of 't zoo goed is," zei hij gewichtig, binst hij zijn koperen bril op 't toppeken, van zijn aardbezieneus afschoof en Carolus over de bestofte glazen doordringend begon te bekijken. „Z'is terug. Van gisteren," ging hij al met een keer diepzinnig voort. „En hij heeft ze buiten 132 DE KONINGIN gezet. Zie, als nen armen mensch dat dierf doen... maar dat doe nen arme mensch niet, al kwam ze met een regiment kinderen weerom!" En hij draaide met zijn vuist in de lucht en stampte een keer, kwaad als een huis. „Wie da' Marus?" vroeg Carolus nieuwsgierig. „Met d'avend' diligentie is ze gearriveerd. Niemand had heur gezien, met de lichtjes ook, en de bazin uit den „Arend" had heur ni herkend. Ze is een beetje op heur kamerken gegaan, maar sito daarop was ze weerom benede en is uitgegaan, naar huis. Maar hij heeft ze ni willen ontvange, geen sprake van, dien hertvreter ook. Ze is zij in den „Arend" gaan slapen en nu is ze nog 'ne keer naar de kerk gegaan voor dat ze vertrekt. Ze zit aan 't Lievrouw-kappelleke; 'k heb er heur gezien; alleman loopt om heur te zien, processies!" vertelde hij met veel beslag verder. „Maar mag'k nu wete over wie dat ge't hebt, Marus? Of wilde 't niet zeggen misschiens." vroeg Carolus nieuwsgierig uitermate. „Heb 'k da' ni gezeid?" vroeg Marus verwonderd. „Wel over héur, over Leentje van de Notaris!" Carolus rilde. Ze was dus in de stad, de Koningin van de Liefde, die 't geluk had durven te volgen! ze was in de stad! Duizend schoone dingen tegelijk tuimelden door zijn kop. Ze moest gefeest worden! Ingehaald met eerepoorten en groen, muziek, vlaggen DE KONINGIN 133 en maagdekens en 's avonds de lichtjes! En hij riep zeer hard: „Peterus!" en sprong naar den stal en dan naar de keuken. „Maar dien is immers weg!" zei Marus die hem verbauwereerd naliep. God van de zee! hij was 't rats vergeten dat Peterus gisteren met Kozijn Duyvewaert naar Dendermonde gereden was, naar de inhuldiging van 't Maria-altaar, waarvoor Anna-Liza de doeken had geborduurd. En dezen avond eerst zouden ze terug zijn. „Dan moete gij helpen, Marus! Rap met de vossen buiten en 't beste tuig!" riep Carolus. En vlug als de weerlicht trok hij 't wagenkot open en sleurde al de groote koets buiten, de koer op. „Wat gaat hij nu weer uitsteken!" zuchtte Marus, binst hij, hijgend en blazend, de beenen verward in riemen en kettjngen, met de armen vol tuig aangestrunkeld kwam. „Maar de peerde durf 'k ni... neeë, neeë... 'k ben ekik timmerman!" voegde hij er afwijkend aan toe. Carolus haalde ze zelf buiten en in een twee drie waren ze ingespannen. „We feesten. Marus! Houdt vast!" riep hij en wierp hem de teugels toe. Hij sprong nog eens naar binnen, maar was seffens terug met verlakte, hooge rijlaarzen aan, een spannenden, zwarten jas, en zijn wit-zijden pothoed op. Hij stak met de gauwte rozen op de paardekoppen, bond er aan de zweep en strooide ze met handsvollen in de koets. 134 DE KONINGIN Marus deed de poorten open en op een draf reed hij den blinkenden wagen tot vlak voor het kerkportaal. Hij bond de teugels aan een muurring en was de kerk binnen. Ze zat er nog, want in de zijbeuk, waar 't Maria-aitaar was, zag net zwart van t volk en maar gedurig aan kwamen er nog vrouwen en meiskens binnen die in de andere beuken een stoelken gingen oprapen en zich haastig bij de anderen voegden. Carolus drong er tusschen door en zag haar zwarte gestalte toen zitten, over een stoelken gebogen, vlak vóór het altaar. De kapel stond nog vol met bloemen van 't feest van gisteren, in vazen en potten op houten trappen geschikt zoodat het altaar omsloten was met een berg van groen en heldere kleuren. „Bloemen voor u!" peinsde Carolus. Hij plaatste zich een beetje op zij en wachtte. Er bleef veel gefluister, en geschuif van voeten en stoelen om hem heen en van den anderen kant waar een misken begon klonk er belgerinkel. Maar de menschen bleven allemaal hier zitten en gingen er niet heen. „vanaaag nwaigen ze ae ivoningmr pemsae hij andermaal, 't Maakte hem jong en sterk, vol blijden durf, en was hij zeker geweest van haar daardoor niet kwijt te spelen zoo was hij seffens naar 't hoogzaal geloopen en had de kerk vol daverende orgelmuziek gezet, haar ter eere. Maar tegen dan was ze misschien weg en de inhaling bleef toch de hoofdzaak. Hij moest niet lang wachten. Ze stond weldra DE KONINGIN 135 recht, boog eens naar het glimlachende Mariabeeld en keerde zich, om uit te gaan. Als ze al dat volk daar zitten zag, schrok ze en bleef even staan. Vele menschen knikten vriendelijk en er waren zelfs vrouwen die hardop begonnen te weenen. Ze boog verward het hoofd en ging traagzaam naar buiten. Carolus volgde heur op den. voet. Hij bood haar een kruisken aan, hield de kerkdeur open en wees haar toen naar de koets, waarrond veel volk zich nieuwsgierig verdrong. Ze aarzelde eerst, wilde achter den wagen doorgaan, maar als ze daar ook dien kring van verbaasde gezichten gewaar werd, kwam ze verschrikt terug en stapte toch in. Toen werd het plots stil op straat. Een paar oude heeren die op de stoep aan den overkant stonden, lichtten hun hoeden en knikten lachend. Carolus sprong op den bok, bedwong de vossen, en op stap, met knikkende koppen trokken ze de groote koets door de bezonde straten, de Hooge Brug over, trappelden de Gevangenpoort door en recht naar 't huis Duyvewaert. Carolus zat recht, met de bekranste zweep omhoog, en hij moest zich inhouden om niet luidkeels aan 't zingen te gaan, want dat ontbrak er nog bij dezen rit: muziek! Overal kwamen de menschen nieuwsgieirg aan hun deur staan kijken en jong volk wandelde langs de stoepen mee. Rapper dan hij 't dacht was de wagen aan de Begijnhofpoort. 136 DE KONINGIN Hij belde. De meid deed de eene deurhelft open en hij de andere en over den wit-en-blauwen gangvloer kwamen Anna-Liza en Christien haastig nader. Eerst bleven ze verbaasd staan kijken, maar als Lena het vooltje had opgeslagen en zij haar verkenden, als ze daarbij 't stralende gezicht van Carolus zagen die hun de Koningin aanmeldde, begrepen ze. Lena begon te weenen en bleef getroffen staan. Zij wenschten haar met een kus welkom, namen elk een hand en leidden haar binnen. „Nu is de Koningin onderdak in mijnen misvogel reed hij de groote koets terug naar huis. DE BRIEF Dien 'morgen was mijnheer Duyvewaert eindelijk beginnen te werken aan den patroon voor het autaarvaantje, besteld door 't klooster der Karmelietessen tot Tongeren. Hij had nu al wel twintig keeren geprobeerd een schoon en pelikaan te teekenen in een krans van wijngaardloof en korenaren, maar iederen keer had hij, onvoldaan, den vogel met wat broodkruim moeten uitvagen, zoodat zijn blad er ten langen laatste, rats door bedorven geraakt was. Sints hij terug was uit Dendermonde en de dochter van Notaris Boschstraeten bij hem in huis gevonden had, hingen zijn gedachten nog maar aaneen met haken en oogen; alle minuten schoten ze los van malkander en dat maakte hem wrevelig uitermate. Hij had het duidelijk gevoel dat er iets niet in orde was; maarxzijn blijde verbazing over de feestelijke stemming in huis, de gelukkige gezichten van zijn dochters, al de muziek en de verzorgde tafels precies of 't nu alle dagen zondag en alle zondagen kermis ging zijn, hadden hem tot nu toe belet op die stem in te gaan. Zuchtend lijmde hij een nieuw blad papier op de plank om de teekening nog maar een keer met versch geduld te herbeginnen. 138 DE BRIEF Hij trachtte zijn aandacht op het werk te vestigen, penseelde den lijm een pinkbreed langs de randen en wilde het met voorzichtige vingeren aanspannen; maar 't ging weerom niet, het trok vol blazen. Hij schudde kreunend zijn mageren kop heenentweer, liet een grooten zucht vallen en haalde een tweede blad uit de bovenste kommodeschuif. Dezen keer mocht het lukken. Hij nam zijn potlood, kopieerde machinaal de wijngaardkrullen en de korenaren van de eerste teekening en spande zich in om den pelikaan eens goed op zijn plaats te zetten. Maar, met den besten wil van de wereld, 't was al even veel gekort. „Dat's toch ongelukkig!" jammerde hij en sehoof mismoedig zijn teekengerief Weg. Hij trok zijn solideeken vaster op den kop, wandelde eens rond de kamer en 't einde raad begon hij in de eiken kast, tusschen de stapels saamgebonden patronen, naar een gelijkvormig model te zoeken, om het af te teekenen. Het was den eersten keer van Mijnheer Duyvewaert zijn leven dat dit gebeurde. 't Verdroot hem danig dat hij er de tranen in de oogen van kreeg. Hij kon het ten slotte echter niet over zijn hert krijgen, draaide rap de deuren op slot en schoof den sleutel tegen alle verdere temptatie onder de kast. ,,'k Moet wachten, 't Zal wel een keer komen," troostte hij zich, binst hij een witten doek over de begonnen teekening spreidde. Hij zette zich daarop weer in zijn zetel en DE BRIEF 139 trok een langen, geel-beenderen paternoster uit zijn vestzakje, want hij wou bidden. Hij maakte devoot het kruisteeken, kuste het koperen kruisken en begon halfluid het Symbolum des Geloofs. Maar in de stilte die daarmee over hem kwam, voelde hij eerst fijn hoe diep de onrust in zijn hert te wroeten zat. 't Beklemde hem al met een keer zoo, dat hij 't gebed niet eens tot 't einde uitgezegd kreeg. Hij kreeg stilaan de zekerheid dat er tegen die onrust niet op te komen was, door werken niet en ook door bidden niet. Het was nu al volle vijf dagen dat hij den vrede des harten kwijt was, dat zijn nachten onveilig gemaakt werden door de zotste, bangste droomen 't eerst, en daar moest een einde aan komen. Mijnheer Duyvewaert rolde den paternoster saam in 't holle van zijn hand en liet hem terug in 't vestzakje glijden, binst hij zich vast voornam al de gedachten die hobbel en sobbel opgekomen waren een keer rustig, maar ferm onder handen te nemen. Dat die heele miserie met de komst van Lena samen hing, was zeker. Lena was hier, in zijn huis. Ze was gaan loopen om heur lief te volgen en dat dit zondig was, daaraan moest zelf een kind geenen halven sekond twijfelen. Maar nadien was ze getrouwd voor de kerk en ook voor de wet en zoo was de zaak voor God en ook voor de menschen geregeld. Heur man was daama gestorven 140 DE BRIEF en. ook heur kind en nu kwam ze naar huis. Waarom weigerde Notaris Boschstraeten heur zijn deur? Notaris Boschstraeten had dat recht niet. Was ze daar opgenomen, zooals 't moest zijn, dan had ze naar hier niet moeten komen. Mijnheer Duyvewaert streek eens over zijn voorhoofd om de zaak heelemaal te overzien en den draad goed vast te houden, want nu zag hij al met eens den pelikaan weer voor zijn oogen, hoe hij hem zou moeten schikken met den kop schuin onder een roodgebrand druivenblad en een trossel gele druiven. Hij moest zich bedwingen om de plank niet bij te trekken en den vogel seffens vast te leggen. Maar hij hield toch een poos de oogen toe om het beeld niet te vergeten. „Neen," zei hij beslist, als hij den pelikaan goed vasthad, „eerst moet die onrust uit de voeten. Zoo blijf ik niet leven!" En hij raapte algauw zijn gedachten weer saam. De Notaris had dat recht niet. Dat viel te verantwoorden voor God, meende Mijnheer Duyvewaert. Maar, als ge 't wel bekeekt, waren dat zijne zaken? Met wat bemoeide hij zich? Als hij zijn eigen daarop betrapte, ging er een schoksken door zijn lijf. Hij trok verwonderde oogen en een blos sprong op zijn jukbeenderen. „Dat is niet goed, Bonifaas!" zei hij tegen zichzelf en zijn gezicht vertrok pijnlijk. Hij stond andermaal recht en begon zenuwachtig DE BRIEF 141 heenentweer te wandelen. Zijn hart klopte van pure alteratie. Hij voelde zich schuldig tegenover den Notaris, zoo'n gedachten gekoesterd te hebben. Zijn gepeinzen gingen nu onwillens die richting uit en stillekensaan begon hij te vermoeden dat het wel iets kon zijn omtrent zijn verhouding met den notaris, die de geheime bron was van zijn kwellingen. Zijn hoofd zakte dieper op zijn borst en na twee, drie wandelingen, van de eiken kast tegen den achtermuur, naar 't venster waar zijn tafel stond, lei hij triomfantelijk den wijsvinger op het voorhoofd. „Jawel! daar zit het hem!" zei hij. „En dat moet sito goed gemaakt worden!" Hij was er zoo blij mee dat hij seffens naar boven ging om zich te kleeden en naar den Notaris toe te gaan. Hij zou hem het geval in alle fatsoen uitleggen en zich beroepen op den wensch zijner dochters. Hij scheerde zich zorgvuldig, trok de gespschoenen met den hoornen trekker aan en begon voorzichtig zijn pruik te poederen, binst hij naar fraaie, gepaste woorden zocht om de zaak op tafel te leggen. Maar toen hij de pruik al op den kop had en zijn goudgeel ondervest met groene klaverkens, afborstelde, moest hij zich weer bedenken. „Als de Notaris zijn dochter ni meer erkent, dan is 't een vreemde voor hem. En maak ik mijn eigen dan niet simplement belachelijk met 142 DE BRIEF me daarvoor te willen gaan verexcuseeren ?" vroeg hij zich angstig af. Mijnheer Duyvewaert liet een grooten zucht. Hij lei den borstel op een stoel en hing de pruik over het staandertje op de kommode. Hij trok terug de geborduurde muilen aan en knoopte zijn smal bovenlijf in het gele werkkieltje. Heelemaal ontdaan door deze ontdekking, met het zwart solideeken scheef op den kop, trapte hij terug naar beneden. Hij ging recht naar zijn teekenplank, deed een poos de oogen toe om den pelikaan goed te zien en begon toen maar te werken. Maar hoe traag ging dat nu niet en hoe bitter bleef zijn stemming! En binst zijn handen den geschetsten pelikaan met schoone pluimen en gekrulde veerkens omhingen en zijn half-toegeknepen oogen er reeds de kleuren over schikten, gingen zijn gedachten andermaal nieuwe wegen uit. In eenen keer, zoodanig dat hij van 't verschieten zijn potlood liet vallen, schoot hem iets te binnen. Was Lena wel een gepast gezelschap voor zijn kinderen? iemand die dat had durven doen ? Hij schoof ontroerd zijn zetel achteruit en moest diep naar asem snakken. Mijnheer Duyvewaert vergat alles wat hem deze dagen had beziggehouden, zijn onrust en ook het plezier, de bloemen en de muziek, en in zijn kop groeide het vast lijk een muur dat Lena weg moest... Hij raapte zijn potlood op en wilde verder teekenen. Maar de veeren van den pelikaan wer- DE BRIEF 143 den zoo stijf, zonder een beetje zwaai, dat hij 't algauw uitvaagde en alles staan liet om 't maar niet verder te bederven. Hij vergat er het doeksken op te leggen en begon zenuwachtig heenentweer te wandelen, verteerd door die eene gedachte. 't Stond vast, Lena moest weg. Alleen hoe hij het aan boord moest gaan leggen, zag hij nog niet in. Zijn kop werd er wezzelig van lijk een spinneweb. Alles kwam er overhoop te staan. Zijn ooren begonnen te suizen en van vertwijfeling trommelde hij met de vingertoppen tegen zijn perkamenten voorhoofd. „Hoe dat nu gedaan gekregen!" vroeg hij zich maar ringaaneen af en hij peinsde aan zijn twee dochters. Moe gedubd' wilde hij maar liever aan den pelikaan voortdoen. Maar 't stak hem al tegen van voor hij neerzat. Mijnheer Duyvewaert probeerde dan zijn hart eens op te halen in 't boeksken: „Binnenleydinge tot het Devote Leven" van Sinte Fransiscus van Sales, den nobelen, aristocratischen heilige; maar hij had nog maar fijn zijn wijsvinger nat gemaakt om gemakkelijk te bladeren, als hij er de nutteloosheid van voelde en 't boeksken op den gueridon vallen liet. Met de oogen vol tranen stond hij daar een beetje als versuft te draaien, totdat hij plots vol ijver de stoelen te schikken begon en ook de koorkappen, de kassuifels en vanen op hun staanders langs de muren. Daarna sloeg hij de 144 DE BRIEF kastdeuren open en begon daarin te rommelen als hing er zijn zaligheid van af. Alles kwam er uit: patronen, boeken, doozen enz. om alles nadien weer ordelijk te kunnen bergen. Na de kast ging er de kommode aan en ook zijn teekentafel en nadien trok hij hetzelfde op zolder doen. Dat deed hem zijn eigen toch een beetje vergeten. Als Christien hem 's noenens roepen kwam voor 't eten, sloeg hij eens met de hand naar achter en riep geërgerd: „Laat me gerust! Ik koom ni eten! Ik kan ni eten! Laat me gerust!" Als alles dan gedaan was en hij tegen den avond, achter in den tuin weerom met zijn eigen alleen was, stond het nog eens zoo vast dat Lena weg moest. Maar hij had al goed snuifjes te nemen om 't in zijn kop helder te maken hoe hij dat aanpakken moest, daarin bleef hij even wijs als 's morgens. Hij begon daarom maar weer te wandelen, echt te draven dat zijn oude beenen er van trokken, hij dubde zijn kop in twee over de .meest onmogelijke dingen, een oplossing vond hij niet, zoodat hij ten slotte van wanhoop aan 't sakkeren ging .tegen het toeval dat hem Lena in huis gebracht had. Waarom was die maar seffens niet terug vertrokken? Waarom wou 't ongeluk dat Carolus daar nu weer juist op uit kwam? Mijnheer Duyvewaert wond zijn eigen op en hij sprak half-luid van nijdigheid. Dien Carolus ook! dat werd me de man! hoe DE BRIEF 145 langer, hoe schoonder^! Eerst den toer met Treza, dan met de Joppes en als een mensch peinst dat hij nu eindelijk een klein beetje tot bezinning komt, nu dees avontuur! Waarom bracht hij Lena naar hier? Waarom reed hij met heur niet naar 't Hofken van Swaenzooals met de anderen? Hij had dien mijnheer al dikwijls genoeg in huis ontvangen, maar dat moest nu ook amen en uit zijn. „Carolus heeft heur gebracht en hij zal heur komen halen ook! en rap!!" zei hij gedurig. Hij zou 't hem seffens per brief laten weten en dan was 't ineens uit. Daarop haastte hij zich naar 't magazijn waarin de schemering al dik hing, trok den secretaire open en in 't licht der aangestoken kaars sneed hij een versch punt aan zijn ganzenpen. Maar na een lijntje of drie geschreven te hebben, schoot hem plots een nieuw bedenksel tegen zijn schrijven te binnen. Hij was weg toen Lena gekomen was; was het aan hem of aan zijn dochters dat Carolus heur gebracht had? God in den hemel! wat al hoofdbrekerij hem dat avontuur al niet gekost had! Zijn werk lag er door stil en zijn hart was er door beroerd als een water door een storm. En als hij 't geval maar effekes van onder de voeten meende te krijgen, kwam er sito een ander bezwaar zijn dorens door zijn hersens draaien! Hij lei de pen neer en strooide zenuwachtig Carolus 10 146 DB BRD3P een snuifken zand over het nog vochtige schrift. „Dan moeten zij het hem maar schrijven! Dat heeft nu al lang genoeg geduurd!" besloot hij. Mijnheer Duyvewaert stapte de gang in en zag door de glazen tuindeur de drie meisjes in de blauwe schemering onder den druivelaar zitten. Lena was aan 't vertellen. Anna-Liza luisterde gespannen, de oogen groot open. Christien keek droomend naar heur handen in den schoot. Hij deed de deur open en wou Anna-Liza bij zich roepen. Maar als hij heur groote, glanzende oogen zag, schrok hij ervoor terug. Maar gebeuren zou het toch! Dan moest Christien het maar doen. Hij riep heur bij zich in 't magazijn, deed heur aan den secretaire zitten en begon opgewonden te spreken. 't Kon niet langer meer duren, dat Lena hier nog bleef; daar werd in de stad al genoeg over gebabbeld en daarvoor had hij hun ook zoo'n educatie niet gegeven, om hun goeden naam over de tongen te laten rijden. Carolus had Lena gebracht, en 't paste dat zij hem zou verzoeken Lena te komen halen, zoo rap mogelijk. Christien schrok erg. „Maar Vader! waar moet ze dan naar toe?" vroeg ze angstig. „Vanwaar ze gekomen is. Of ievers anders, 't Is mij gelijk. Maar hier toch niet meer!" antwoordde hij beslist. Ze boog zuchtend heur blond hoofd en begon lijze te snikken. DE BRIEF 147 „Toe, meisje!" beval hij bits. „Ik zal wel dicteeren!" Mijnheer Duyvewaert* haalde een proper "blad papier uit de bovenste schuif en duwde heur de pen in de hand. Hij boog zich over heur, lei de handen op den rug en dicteerde. Dikke tranen vertroebelden Christien heur oogen. Ze zag maar half wat ze schreef. De pen spatte gedurig en de lekkende tranen trokken blaasjes op het geribde papier. Maar toen hij haar wou doen schrijven dat Carolus hun van zijn bezoeken moest verschoonen, liet ze de pen vallen, sloeg heur handen voor 't gezicht en barstte in pijnlijk snikken los. Mijnheer Duyvewaert werd kwaad lijk een huis en deed maar niets dan zuchten. Hij nam de kaars en 't papier weg en zette zich aan den gueridon om den brief zelf vóór te schrijven. Nadien lei hij nog eens een nieuw vel voor heur, bracht de kaars terug en zei dat ze 't moest afschrijven. „Ik kan niet!" snikte ze. „Ik kan niet!" Mijnheer Duyvewaert werd bleek van woede. Zijn handen beefden. De asem haperde in zijn keel en hij moest gedurig kuchen. „Ga dan maar! Toe! Uit mijn oogen!" stotterde hij. Christien sukkelde recht en aldoor snikkend schoof ze, achter de schaduw van een gouden koorkap, de deur uit. Mijnheer Duyvewaert viel neer op een stoel en verzonk in gepeinzen. „Wat beteekent dat toch allemaal?" vroeg hij 148 DE BRIEF zich af en schudde den smallen kop heenentweer. De kaars in den rood koperen kandelaar was reeds ver opgebrand toen Anna-Liza den kop binnenstak om hem te komen roepen voor 't avondeten. Als ze haar vader zoo troosteloos zitten zag, het gelaat vertrokken en vol zorgelijke rimpels, kwam ze naderbij en lei den arm over zijn schouders. „Wat is er, Vader?" vroeg ze verschrikt. „Kom aan tafel". Maar hij schudde van neen, trok den brief bij en gaf hem heur. „Schrijf gij het dan," smeekte hij. Anna-Liza las. Ze verschoot er danig van dat ze overeind sprong en 't papier liet vallen. „Maar wat is er toch, Vader!" gilde ze angstig, niet begrijpend. „Schrijf het, Anna-Liza!" smeekte hij andermaal, dringender. „Neen! Dat doe ik niet! Dat kan ik niet! Jezus, Maria, Jozef!" huilde ze. Ze wendde den kop af, duwde 't gezicht in den mosgroenen avondsjaal die laag over heur schouders hing en begon zenuwachtig te kermen. „Ga dan ook maar weg!" zei Mijnheer Duyvewaert bitsig, ,,'k Zal het dan maar zelf doen!" Hij nam de pen op, schreef den brief, en droeg hem dadelijk naar 't huis aan de brug. Dat gaf een heele verlichting. Maar terwijl hij dan nadien bij 't licht eener nieuwe kaars voor zijn secretaire te peinzen zat DE BRIEF 149 wat hij nu aan Lena moest gaan vertellen, werd ër ineens zacht op de deur geklopt. Hij draaide wrevelig den kop om en riep als tegen goesting: binnen. En zie! wat verschoot hij niet als uit de doezelige donkerte het witte gezicht van Lena naar hem toe kwam. Mijnheer Duyveweart wist niet meer waar hij het had. Hij stond van verbouwereering recht en schoof een stoelken naar waar ze stond. „Wees gezeten, Juffrouw. Wees gezeten," zei hij verward binst hij naar woorden zocht om heur zijn besluit mee te deelen. Maar ze schudde lij ze van neen, zei dat ze kwam om hém te bedanken voor de dagen die ze in zijn huis had mogen doorbrengen, dat ze nu terug naar huiL moest, bij heur dooden. ,,'t Is niet mogen zijn en dat is maar goed ook," voegde ze er bij, „ik had het hier toch nooit meer kunnen gewoon worden." Er kwam een zachte, gelukkige lach op heur gezicht en ze stak beide handen ten afscheid uit. Mijnheer Duyvewaert viel lijk uit de lucht. Het pakte hem en zijn ergernis viel al met een keer. Hij stotterde dat er niets te bedanken viel, *t was met plezier gegund en hij wenschte heur - goede rejs. Hij hoorde in de gang 't gesnik zijner dochters, dacht aan den brief die nu zeker in Carolus rijn handen moest zijn en toen Lena weg was, beklemde hem ineens het bang voorgevoelen dat het nu voorgoed uit ging zijn met de rust en den vrede des huizes... 150 DE BRIEF Dienzelfden avond nog vertrok Lena. Carolus reed heur terug naar Leuven, waar ze in de morgenuren, met de eerste diligentie verder het land in reisde, op weg naar heur dooden... ,DE KERMISDANS In die dagen was de herfst in 't land gevallen en had voorgoed het weer gebroken. Waaiende regenstaarten en zwermen van vliegende bladeren maakten de dagen grijs, en de nachten waren dik van kilte en mist. Daaronder werd de aarde rap oud, verslenst en vuil van kleur. Dat kon nu echter niet veel kwaad meer. De patatten, de koeien en ook 't fruit was binnen, de zwaluwen en de ooievaars uit de lucht en 't waren nog alleen in de boogaards wat late rabauwen en mispelen, alsook de rapen op de velden, die overschoten, wachtend naar een laatste) vinger zon. Maar dees weer duurde niet lang, geen twee weken, of de herfst verloor van zijn eerste geweld, gaf nog wat kleine, nijdige windjes met motregen en dunne misten, om dan ten laatste de verten en den hemel weer open te trekken. En zie! daar lag toen, onder een fijnen, bleekblauwen hemel, de wereld, bekleed met koninklijke kleuren, ver en groot. Voor Carolus bracht het een echte verlochting. Sints hij Anna-Liza niet meer te zien kreeg was zijn leven op den buiten grijs en triestig geworden, half zooveel niet meer waard. Maar nu, door al die zon en al dat goud, was er ineens weer veel hoop in zijn hart en hij voel- 152 DE KERMISDANS de dat het niet anders meer kon of alles moest in orde komen. „Harten breken ijzer!" zei hij, en hij moest dan lederen keer aan Lena peinzen. Daarbij Zondag was het Sinte-Gommaruskermis, het groote feest. Dan zou hij Anna-Liza terug zien, haar in zijn huis kunnen ontvangen en dan werden ze den hemel te rijk!... „De kermis wordt begenadigd! 't Wordt er nen dubbelen dees jaar!" lachte hij tegen de zon. En waarachtig, 't was een weerken in die dagen, zoo fijn en buitengewoon zoet, dat de manke herder van de Graevenhoef die met zijn schapen langs 't Kasteelken passeerde, bekende zich zoo iets niet meer te herinneren en 't met een dubbel kruisken in zijn vuilen, omgekrolden almanak aanteekende. Het windeke zat in 't zuiden, er waren geen kraanvogeldriehoeken en ook geen pluimwolkjes in de lucht, zoodat men er zeker kon van zijn 't goe weer voor vele dagen vast te houden. 't Aangename kermis-vooruitzicht, al de kleur en prikkelende loofroken, maakten Carolus zijn hart jong en vinnig lijk in den frisschen Lente. 't Sloeg hem naar den kop en joeg zijn gedachten meer en meer naar 't feest van Zondag dat hij geven zou Anna-Liza ter eere. Want deze kermis, ter gelegenheid van den feestdag van den stadspatroon Sinte-Gommarus, was de meestgevierde van 't jaar en met zulk een gebenedijd weerken moest er iets buitengewoons van in huis komen. Al 't werk was nu buiten gedaan. DE KERMISDANS 153 De schuren hingen scheef van 't koren, de patatten staken warm toegedekt onder stroo en eerde, de appelen en de peren lagen, met de staartjes omhoog, in bataljons op zolder, de boter was ingestoken en uit alle hoeven hoorde men nu 't gekrijt van 't kermisvarken dat gekeeld werd. De slameur van den zomer mocht vergeten worden en in den vollen vrede des harten, zonder kommernis voor den komenden winter, kon men de ziel een laatsten, grooten keer ophalen en vullen met zaligheden allerhande. Daarbij kwam dan nog het feit, dat op dezen dag, de menschen al het kwaad, wat ze van malkander hadden te verduren gekregen, moesten vergeten, alle ruzies en veten bijleggen, om in volle kermis-overgaaf samen broederlijk te kunnen klinken, 't Plezier mocht niet door 't minste achterdochtsken verzuurd worden,, zoo had de groote heilige, Sinte Gommarus, het meermalen, zelfs na zijn dood nog, verkondigd en die traditie werd gerespecteerd. Dat gaf aan het feest een schoone beteekenis en daarom was ze voor de meesten, welkom uitermate. Seffens wandelden Carolus zijn gedachten in de kleine stad, bij de bezige menschen. Voor elk huisken zag hij al een vent op een ladder met de gauwte het puntgevelken aan 't witten, de deurkens en de ramen blonken groen en blauw van de frissche verf, en over de stoepen kropen jongens en meiskens op hun hukken1 rond! om met een mesken 't klein gras van tusschen de keien te steken. Hier en 154 DE KERMISDANS daar zag hij er al een vlaggestok uit het gevelgat steken, en uit de openstaande bakkerswinkels, waarvan de bel geenen minuut stil stond, walmde een zoete, warme reuk van eieren, melk en confijten hem zoo in 't gezicht. Als Carolus dat alles zoo plezierig overdacht, vond hij 't kermisfeest dat hij, naar gewoonte van Nonkel Kapitein, voor de familie Zondag in de kleine stad geven zou, maar een mager beestje, amperkens goed genoeg voor oude begijnen. „Dat kan nu toch niet zijn!" zuchtte hij en krabde zinnend achter zijn ooren. Hij zadelde Elias en reed algauw naar de stad. God! hoe schoon was de wereld toch waardoor hij reed! En hoe.los kwamen er zijn gedachten! De klepperboomen langs de wegen, verhieven op hun slanke, helder-bemoste stammen, safraangele wolkkruinen waarin het gouden licht te trillen hing. De beuken of eiken over de witte kruisstraatkappellekens gebogen vlamden rood lijk bloed, en de boogaerds en de hagen brandden in allerlei vlammen van 't diepste brons tot citroengeel vuur toe. Heel de wereld was nu goud geworden, de blaren op den grond gaven een ruischenden weerslag, zoodat men er de boerenhuizen bijkans niet meer kon door zien. Purper met zilveren glanzen erover blonken de vette* omgeploegde veldlappen daartusschen en 't waren maar alleen de rapenstukken en ook de moskussens onder de boomen, die een helder groen koleurken ophielden, een laatste lachsken van den zomer. Een klein windeken ruischte door die gouden DE KERMISDANS 155 weelderigheden en wreef de blaren uit de'-lichr ten de boomsoppen als draaiende lekken vuur. En over dat alles heerschte een sehoone rust en een stilte lijk van een paleis... Carolus zijn gedachten schoten, ervan los, los lijk de blaren uit de boomen. En ze hadden ook hun schoon koleur en maakten molekens in den wind van zijn geestdrift. Dat gaf al rijdend door de gouden landen vol glimmende herfstdraden en zoete bladroken, een groot en innig genot! Hij bouwde een feest op! een feest, waar 't schoonste uit Nonkel zijnen tijd maar een schaduwke van zou zijn! 't Feesteten moest blijven zooals 't was, daarin had hij nu al latijn genoeg gestoken. Alleen moest men zorgen om den overvloed van spijzen wat rapper binnen te spelen, want 't weer was al te schoon om rond een tafel blijven te zitten, een echt affront voor Sinte-Gommarus! Daarna zou men al te samen in belooverde wagens naar de Kloosterbosschen rijden met muziek en zang en vandaar naar 't Appelhof waar, op den deel, een boereneten zou opgediend worden met beulingen, appelspijs, rijstpap, wafels en bier. Nadien, in 't licht van kleurige lanteernkens zou aldaar gedanst worden, gedanst om er 't gaan door te verleeren! En dan door den luwen nacht, vol dikke sterren en frissche nevelen zou men terug naar huis rijden, genietend van zijn goeden zoetheid... Dat bedacht hij voor Anna-Liza! voor haar alleen!... 156 DE KERMISDANS Hij zag het al voor zijn oogen gebeuren en zijn hart sprong ervan op in zijn borst. En rap zwenkte het paard langs de bochtende zandwegen dat de blaren er van stoven, maar toch niet rap genoeg naar Carolus zijn goesting, want 't was al Vrijdag vandaag, en er viel geenen minuut meer te verliezen, om alles in orde te krijgen in 't huis aan de brug. Dien Zondag was het een weer, echt van zalf en honing, om er een Lazarus van doen te bekomen. Carolus smeet al de vensters open om het deugdelijk Octoberzonneke binnen te laten, en de zoete roken uit den tuin, verdicht door de blauwe morgenklamte, wandelden over de feestelijk gedekte tafel. De lucht zinderde van klok- en beiaardklanken, zoodat al 't kristal en ook de snaren in 't klavier fijntjes meezongen, wat de kamer vulde met een aangenaam, veelstemmig liedje. Sophie had twee weesmeisjes uit de Marollen doen komen om te helpen en ze waren nu in de weer van de keuken naar den kelder en dan weer naar de eetzaal, 't en kon niet meer. Van achter de vlaggendragende trapgevelen kwam aanhoudend 't gedokker van rap aanrollende wagens en 't gehinnik van boerenpaarden, alsof 't heele land hier vandaag ging bijeenkomen. Dat was niet te verwonderen want de Heilige Gommarus werd vereerd, tot in LimbUrg toe, tegen de breuken, en de boerkens DE KERMISDANS 157 uit de Kempen riepen hem bizonder aan voor een lang leven. Over de brug was 't een echte begankenis van boeren en boerinnen, 't Wemelde er van kastanjebruine, olijfgroene en blinkend zwarte kleeren waartusschen de pompadouren, sjaals, de witkanten mutsen en 't blinkend goud van kruis en borstketting heldere toontjes zongen. Op de Kaai kwamen er nog almaardoor boerenwagens aan, die volk afzetten en de uitgespannen wagens stonden er zoo dicht op malkaar gepakt dat al die gele en witte huiven daar samen lagen lijk een bezonde pruikwolk.'t Water en de lucht en de huizen errond zagen er wit van. Carolus klakte, met de tong als hij dat allemaal door 't venster zag. Zijn hart wipte er van omhoog. De manden met aspergenloof en lauwerierkransen voor de wagen-versiering, alsook de vele korven met wijn, appelen, druiven, gebak enz. om onderwegen de keel frisch te houden, stonden in 't wagenkot gereed en op 't Appelhof hingen de kleurige balonnekens, al van gisteren met een kaarsken in den buik te wachten naar 't alderschoonste kermisvuur. De eerste van de gasten voor wie Petrus de poort moest opendoen was Pachter Rozemarijn en zijnen bloemenhof. Pas waren de twee dikke vossen uitgespannen en de groene huifkar op zij gerold of Kozijn Notaris en Kozijn Pastoor kwamen op hun hooggeveerd, blauw sjeesken binnen gewiegd en dan ging er geen kwartierken meer voorbij of er kwam weer volk bij. 158 DE KERMISDANS Carolus spetterde. Voor alleman had hij plezierige woorden, en hij vierde al maar zijn vreugde ih afwachting van Anna-Liza's komst. Haar beeld zat vast in zijn kop en zijn hart brandde ongeduldig van verlangen naar 't uur van den noen als de processie binnen was en hij haar verwachten mocht. Tegen 't uur dat de groote klok begon te brommen voor de mis, waren al de uitgenoodigden van buiten de stad present, en kon Petrus den sluitboom voor de poort draaien. 't Heele gezelschap ging samen naar de hoogmis, wandelde achter de processie mee straat in straat uit, en was dan blij om met grooten honger de beenen onder tafel te kunnen steken, want in de gang sloeg hun den smakelijken reuk van waterzooi, wildbraad en andere lekkere beetjes tegen. „Zie nu?" zei Kozijn Pastoor als ze in de feestzaal kwamen", „waar blijven de klanten van passeerde jaar? En Duyvewaert is er ook nog niet?" Hij lachte een keer fijntjes achter zijn hoornen bril en zijn rond, rood gezicht trok vol oolijké plooien. Van al de uitgenoodigden uit de kleine stad was alleen Brouwer Potvlieghe present. 't Ging Carolus als een steek door zijn hart als hij dat gewaar werd. Een bang vermoeden kwam zijn stemming verzuren en hij moest gedurig naar zijn voorhoofd grijpen als om zijn kop te steunen. ,,'t Is eerst half-een gerammeld!" zei Potvlie- DE KERMISDANS 159 ghe vergoelijkend. „Ze zullen wel gaan komen!" Maar 't rammelde 't kwartier en dan 't halfkwartier en als 't één uur sloeg, was er nog niemand bij. Men zette zich toen maar aan tafel en er stonden daar wel vijftien tellooren leeg. Carolus zijn vreugde viel lijk een zak. Hij werd er koud en stil van en zijn mond trok scheef van bitterheid. „Trek het u niet aan, Carolus!" schertste Potvlieghe. En zich tot het meisje wendend: „Marieke, schuif de flesschen maar naar dezen kant, we zullen ze op hun gezondheid drinken. Hoe minder volk, hoe meer voor ons!" lachte hij en sloeg zijn hand omhoog. De schotels gingen rond, alleman viel dapper aan 't eten, men sprak en lachte en maakte feestelijk rumoer. Carolus alléén roerde niets aan. Hij moest maar altijd naar de leege plaatsen kijken en bizonder naar daar waar zij zou gezeten hebben. Zijnv hart keerde ervan in zijn lijf en hij moest aanhoudend drinken om de ontroering te doen zakken. De Pastoor, de Notaris, Potvlieghe en al de andere nichtjes en kozijns trokken het zich algauw aan. Ze probeerden op honderd manieren zijn gemoed omhoog te trekken, maar lukken mocht het niet. Totdat de Pastoor, Carolus zijn strakken blik opmerkend, als wou hij iets zien wat er niet was, in eenen keer begreep, zijn vorket neerlei en het 160 DE KERMISDANS dienstmeisje aan een binder van heur schort bij zich trok. „Marieke, draag nu eerst eens rap al die leege tellooren en glazen af. Spoken eten ni, en die hebben we hier ni noodig!" zei hij. Alleman stak seffens mee een handje toe en in een ommezien was alles weg. Ook de aangeschoven tafel werd buitengestoken en men kon den tafelkring sluiten. „De steenen des aanstoots zijn nu verwijderd, laat ons nog eens probeeren!" zei de pastoor rechtstaand. Hij schoof zijn bril op 't roode bolleken van zijn neus, veegde met zijn servet zijn dikke lippen proper en met de vette handen in den toogband gestoken, improviseerde hij een plezierig liedje op: „Vivan ons en van geen anderen!" waarmee alleman luid moest lachen. Carolus zijn oogen stootten nu langs alle kanten op plezierige gezichten en stillekehs aan kwam zijn hart los. Men zag het aan zijn gezicht en de Pastoor spande zich in om 't zotste 't eerst in zijn liedje te verwerken, tot hij ook aan 't lachen zou gaan... En waarachtig 't lukte! Toen gingen de roomers als bij afspraak omhoog, men zong van „Waar kan men beter zijn!" en Carolus zong mee. De Notaris en Potvlieghe lieten het niet koud worden. Ze vertelde grappen, en nog, nooit genoeg, zoodat de breede stoelen kraakten van 't lachen en alleman een kopken kreeg lijk een pioen. Daar werd klavier gespeeld, gezongen DE KERMISDANS 161 op de luit, men haalde fluit en cello voor den dag en nu was er niets meer te kort. Carolus werd nog de meest uitgelatene van allen. Zoo werd het drie uur, rapper dan men het wist, en Pachter Rozemarijn reed af. En geen kwartierken later kwam Petrus binnen, uitgedost lijk een bruiloftskoetsier met bloemen aan zijn zweep, en met een breede lach op zijn goed gezicht zei hij dat alles gereed stond voor den rit. Men keek elkander verbaasd aan, ging rap naar buiten kijken, niet begrijpend. Maar ze hadden nog maar pas de omlooverde sjeezen en wagens gezien met de korven waaruit de roode fleschkoppen staken, en waarrond de ; warme reuk van fruit en gebak hing, of alleman liep om hoed en frak en in een ommezien zaten de rijtuigen vol. Carolus sprong op Elias en ook Kozijn Raepsaet met zijn vrouw en heur twee zusters zaten al te paard, toen de vier muzikanten, in de voorste sjees bij Petrus gezeten, de violen onder de kin en de fluit aan den mond brachten en 't lafgesproken vooisken ten beste gaven. I En dan ging de tocht met muziek en feestelijk zweepgeklets de zonnige landen in. Alle gezichten lachten opgeruimd, want ze zagen aan Carolus dat de vlaag nu voorgoed over was en 't schoonste plezier van den dag nog komen moest. De speelmannen streken er maar op los, en, boven het geronk der wielen, droeg de muziek Carolus 11 162 DE KERMISDANS ver het land in, zoodat de vrijende paren op de binnenpaden, lachend bleven luisteren en de kegelspelers vóór de boerenherbergskens hun spel lieten staan, en roepend met de mutsen wuifden. Carolus zijn kop werd er warm van. Hij was uitgelaten alsof er niets gebeurd en het altijd zon in zijn herte geweest was. En zoo kwamen ze aan „Den Hertog van Lorreinen", halverwege de Kloosterbosschen. 't Was een ouwerwetsche, witte afspanning met een geweldig strooien dak vol donderplanten. De bezem stak er uit en 't krioelde er van rumoerig boerenvolk aan lange tafels-op-schragen of rond leege biertonnen gezeten, die vol stonden van blauwsteinen en groen-aarden bierpotten. Knechten in roodbaaien slaaplijf met een lang wit vrouwenschort voor de borst gebonden, liepen maar ringaaneen in en uit het ronde deurgat, de armen vol schuimende stoopen. In een beemdeken aan den overkant, schoten boogschutters naar de wip, en nevens de leemen schuur, onder een knoestigen reuzeneik, was een danstent opgeslagen waaruit een rappe clarinet klonk boven 't gedonder der zware, stampende dansvoeten. Carolus deed den stoet hier stilstaan. Hij bestelde bruin bier en als de speelmannen hun potten leeg hadden moesten ze spelen. De danstent en de herberg stroomde leeg, de schutters lieten hun bogen liggen en van uit een elzenkant langs een blond draaiend wegelken kwamen er vrijende koppels haastig bijgespron- DE KERMISDANS 163 gen. Maar lang luisterden ze niet naar dees schoone muziek, want in een ommezien was 't heele beemdeken en den blonden zandweg vol springende paren. Alleman sprong. Alleen de oude boerkens, die al den beverik hadden en ook de Notaris en de Pastoor zaten achter hun stoop naar 't plezierig bedrijf te lachen. Carolus hield Nicht Raepsaet bij de hand, zwierde de armen omhoog, trippelde naast haar een endeken vooruit, keerde met een ruk om, greep haar in de lenden en draaide dan maar, gewonnen verloren. 't Deed Carolus een groote deugd aan zijn eigen niet te peinzen. Hij vergat het avondfeest op 't Appelenhof, de lichtjes en den heelen sankten boutiek en bleef er maar op los springen. Maar Nicht Raepsaet was rap moe en liet zich blazend naast den pastoor op de groene bank neervallen. Carolus plukte daarop een blond, kortgerokt boerinneke uit den hoop en danste er mee den échten boerendans. Het rappe loopen, wippen en zwieren gaf hem een prikkelend, sterk genot en hij wist van geen uitscheiden, 't Was maar 't gedacht dat er nog andere herbergen waren, dat hem deed besluiten weer in te stappen en nieuw genot te gaan zoeken. En zoo reden ze naar „Den Grooten Snoek" aan de Sint-Gommarusvijvers waar de prieelkens vol zaten met palingeters en zondagroeiers, vandaar naar „De Drie Uilkens" halverwege 164 DE KERMISDANS Balder, en dan naar ,,'t Land van Belofte", dat top in de Mastebosschen lag en waar niets dan jong volk te zien was. Overal liepen de tafels en de tenten leeg terwille van de schoone muziek, en er werd gedanst alsof er hun zaligheid van af hing. Maar Carolus geraakte daardoor niet moe en nog minder voldaan. De tegenslag van dezen noen werd door zijn hart nog zoo rap niet vergeten. Hij kreeg een onbestemd verlangen naar hij wist zelf niet wat, naar iets geweldigs, iets waarin hij zijn eigen zou kunnen verliezen maar dat tevens als een balsem over zijn ziel zou komen. En hoe wilder hij danste, hoe meer hij reed en dronk, hoe erger het hem kwelde en ook hoe vaster hij de banden in 't vleesch van zijn hart voelde knellen... 't Was al tegen den avond aan als ze „In 't Herderinneken", even buiten de Mechelsche poort aankwamen. 't Was een oude herberg, bekend tot in 't Brabantsche voor heur lekker kriekenbier, en ze liet, onder een krans van geschoren linden, heur schoonen rooden gevel met wit-steenen banden, aangenaam kleuren. 't Zag er omendom zwart van 't volk en zelfs in den tuin, die binnen een vette palmenhaag met torentjes en haantjes, zachtjes tot tegen de beemden zakte, krioelde het van menschen. De tafels en banken vulden den weg in zijn volle breedte, zoodat men er bijkans niet passeeren kon. Wijfkens leurden er met harde eieren, ge- DE'KERMISDANS 165 droogden visch en engelsmans in groen blikken emmerkens, twee hardloopers lieten er hun bellen rinkelen, er was een bult met een hobbelewitjesmolen en een zaksken hazelnoten en daarbij nog een Bohemer met een ruigen dansbeer aan een paaltje. Die stond een beetje op zij en met zijn bruin, zwartbehaard gezicht, blies hij op een gele schalmei, vreemde, triestige vooiskens, terwijl de beer op zijn achterste pooten rond het paaltje kwakkelde en een bruin meisje met pekzwart haar zich lenig tusschen de tafels wrong en centen zamelde in een koperen busken. De menschen keken verrast op en staken een vinger omhoog, als ze van uit het Molendreefken de muziek gewaar werden. Als ze dan ineens den stoet zagen naderen van achter een wit hoekkappelleken, lieten ze algauw hun stuk schol of den bierpot op tafel vallen en haastten zich om ter eerste bij de speelmannen te zijn. De tuin Stroomde leeg, de leursters, hardloopers en ook de man met den beer werden op zij gedrongen en de dans was al aan den gang vooraleer 't heele gezelschap was uitgestapt. Carolus danste lijk dronken, de voeten los van den grond, en elk meisken was hem welkom. Tusschen twee dansen in, terwijl elkeen een blaasken liet en 't zweet van zijn gezicht veegde, bemerkte hij plots, bij den man met den beer, het vreemde bedelmeisje. Ze droeg een lang, zwart-fluweelen kleed en heur wild, zwart haar was op den rug saamgebonden met een vuurrood lint, wat kleurig vlekte op den loshangenden, mosgroenen borstdoek. 166 DE KERMISDANS Ze keek met heur groote, purpere oogen vol verlangen naar het woelige bedrijf, bewoog onwillekeurig de heupen en de handen, en heur naakte voeten, die in sandalen staken, trippelden en schoven ongedurig door het groene gras. Toen de violen inzetten, ging Carolus naar haar toe, nam haar bij de handen en leidde haar ten dans. Ze schrok eerst, wilde tegenstribbelen, maar men speelde juist het v.innig, raploopend, oud-gekend dansken, „In 't Toreken van Babyloriën" genaamd, waar niemand aan weerstaan kon. Heur lenig, jong lichaam rok en wentelde zich als de muziek zelf, heur voetjes waren rap lijk springende hazen, en als ze heur eigen tegen hem aanvlijde en hij zijn arm om heur leest legde, was 't een bedwelmend genot te voelen hoe elk vezeltje, elk spiertje meetrilde met de zingende snaren, in volle overgaaf. Zij hield heur verrukt gezicht naar het zijne opgeheven, lachte heur witte tanden bloot en door heur oogen liepen er duizend wisselende schijnselen die hem een ongekende wereld openden. Zijn ziel verloor zich in die groote, purpere oogen en hun dans werd licht en levendig als een vlam. Hij voelde het, nu begon de groote bloeden vuurdans, waarvan de Kabala spreekt, die het lijf tot vlam maakt en alle smart en geheugenis wegbrandt. Die houdt de ziel in zijn toovermacht tot hij héelegansch is uitgedanst, tot 't allerlaatste toontje toe, zooniet breekt hij haar... DE KERMISDANS 167 God van den hemel! vooruit dan maar! Nu lossen de banden en breken, nu slaat het hart weer vrij, en hij voelt zijn ziel weer sterk en onstuimig genoeg om de stoutste droomen uit te leven!... 's Anderendaags sliep Carolus een gat in den dag. De gasten lieten hem uitslapen en vertrokken de eene na de andere. 't Was al ver over den noen toen hij ontr waakte. De zon stond in zijn kamer en ook nog in zijn hart, zoodat hij luid aan het zingen ging. Hij at maar half genoeg, liet Elias zadelen en reed toen maar seffens naar 't Peerdebeemdeken, achter 't Begijnhof, waar de kermisheidens hun tenten hadden opgeslagen. 't Was er stil omtrent dees uur. Alleen wat kinderen met een papieren moleken «f een trompetje in de hand, een begijntje of vier, vijf en wat zonnekloppers stonden van op de vest, onder de gele olmen, naar de kudde langharige, zwarte paardjes te kijken, die los lijk schapen, tusschen de punttenten, de groene foorwagentjes en de leege karren in 't vrije graasden. Eenige bont gekleede, zwarte wijven met groote koperen ringen in de ooren zaten op hun hurken rond een houtvuur waarboven aan drie staken een zwarte ketel hing, en van achter een met zeildoek afgespannen ruimte, waarvoor wel honderd koperen melkkannen, groen uitgeslagen marmitjes en emmers door malkander 168 DE KERMISDANS lagen, gonsde helder de rappe hamerslag van ketellapper en koperslager. Het kamp lag daar kleurig in het groene, zonnige beemdeken, aangeleund tegen de bruinroode achtergevels van het Begijnhof, waarboven duiven toerden. Carolus zijn oogen pierden en zochten naar het schoone, wellustige meisje van gisteren. Hij reed traag het eindeken vest af en toen den dijk op, die den beemd van de Nethe scheidde. Plots hoorde hij van achter een tent een weemoedige schalmeimuziek omhoog stijgen en 't duurde geen twee minuten of uit alle tenten en wagentjes kwamen er kinderen buitengestormd, ze gaven malkander de hand en begonnen een rij dans. De jongskens droegen botten en hooge pelsen mutsen precies lijk de grooten en de meisjes waren blootsvoets, in roode en appelgroene kleedjes. En zie! toen kwam ook zij van uit een rosrood tent-zeil en klapte in de handen. Maar van zoohaast ze Carolus gezien had, riep ze luid een vreemden roep en kwam haastig naar hem toegeloopen. Ze greep zijn handen, drukte ze tegen heur gezichtje en kuste ze aanhoudend. De wijven, de kinderen en ook de venten kwamen naderbij en toen ze hen lachend het leeren geldbeurseken, dat ze gisteren van hem had gekregen, toonde, lachten de mannen vriendelijk en de vrouwen hieven bei de handen boven hun bontbedoekte koppen en bogen wel twintig keeren. Carolus kwam van zijn paard en sprak in ge- DE KERMISDANS 169 broken f ransch met een oude baard, die er uitzag als den aartsvader en op een langen staf met een zilveren bol aanleunde. Hij droeg een veel hoogere pelsenpots dan de anderen en zijn spannende, blauwe jas met zwart bont afgezet, was versierd met een driedubbele rij groote knoopen van gedreven zilver. Carolus liet binstdien de jongskens op Elias rond het beemdeken draven en nadien deed het wondere meisje het ook. Ze hield zich kranig, het bovenlijf gebogen en klakte rap met de tong, zoodat Elias opgehitst de pooten rok en met vlugge, sierlijke wippen omendom de tenten sprong. Heur groene borstdoek en de roodbestrikte haarvlecht dansten op haar rug en ze kraaide luid heur vreugde uit, dat het feestelijk klonk boven het gehinnik der kudde ruige, achternaloopende paardjes. Alleman moest er naar kijken. De mannen lachten hun zwartbehaarde gezichten open, smeten hun potsen omhoog en riepen dat 't helmde: Starniejé Norja! De vrouwen wuifden met hun doeken en de kinderen gilden. Als Carolus dat zag, ontwaakte ineens in zijn kop, als gespeeld door duizend violen denzelfden rappen onweerstaanbaren tooverdans „In 't Toreken van Babyloriën" een storm van muziek. Zijn bloed zong!... De groote bloed- en vuurdans, waarvan de Kabala spreekt, moet uitgedanst, of de ziel wordt gebroken... Hij liet het volk staan, wierp zijn hoed weg én toen Elias voorbij galopeerde, greep hij den 170 DE KERMISDANS zadel en wipte achter het meisje op het paard. De heidens gierden, buitelden van uitgelatenheid door het gers en de aartsvader stak zijn staf omhoog. De begijntjes liepen met de handen voor 't gezicht, verschrikt van de vesten de poort binnen, de kinderen huilden en de zonnekloppers vloekten van alteratie. Een bloedgolf schoot Carolus naar den kop. 't Was of zijn kop barstte, van de honderdduizend schoone dingen die hij hoorde en zag. Hij nam de teugels uit heur handen, zette de sporen en, hoera voor de vlucht! zoo ging het vooruit. Elias kreffelde hinnikend den vestenbarm op, wipte over een sloot en in gestrekten galop vloog hij de verre herfstvelden in. Norja keerde meteens heur stralend, verrukt gezichtje naar Carolus op, sloeg de armen rond zijn hals en liet zich tegen zijn borst hangen. De bloed- en vuurdans moest uitgedanst! — Drie volle weken duurde dezen dans en toen verdween het Bohemersmeisje plotseling. Op Allerzielenavond had Carolus boven het gehuil der boomen, aanhoudend geschuifel vernomen rond het Hof van Swaen. Norja was beginnen te snikken, had zich woest tegen zijn borst geborgen, zijn kop in heur armen geperst. Ze waren vroeg te bed gegaan, maar toen de uchtend Carolus wekken kwam uit zijn droomen, vond hij de roode bedgordijnen wijd open getrokken en zijn legerstede verlaten. De groene borstdoek, het zwart fluweelen kleed en de san- DE KERMISDANS 171 dalen waren uit de kleerkast, maar voor het ivoren kruisbeeld, op de kommode, lag een haarlok met het roode lint errond. Elias was uit den stal verdwenen. Carolus zijn hert kromp erbij samen en hij voelde plots weer het knellen der banden. Buiten, door den mist, kwam 't geluid der Allerzielenklokken van over de Schelde. De groote bloed- en vuurdans was uitgedanst. DE GROENE PLAAG Sedert volle twee maanden leefde Carolus in alle eenzaamheid op 't Hof van Swaen, puur lijk een heremij t. Hij had zijn eigen verloren en daarmee was de wereld als afgestorven voor hem. Dezen achternoen nu, zat hij in de groote bovenkamer, gebogen over het kleine, mahoniehouten clavecimbel en hij streelde uit heur vergeelde toetsen weemoedige Duitsche liederen. Het roode haardvuur gaf een deugdelijke warmte en van buiten, waar een dunne namiddagsneeuw den laten Onnoozelenkinderdag wit verdoezelde, kwamen er bijkans geene geluiden meer dan 't gekras van een kraai in de besneeuwde parkboomen en twee, drie keeren over den Schelde-dijk een beetje zilveren belgerinkel van een rappe slee. De liedjes volgden malkander op en binst het eene met een ingehouden snik in zijn hart verklonk, bladerde hij met trage vingeren naar 't genot van een nog inniger liedje. Zoo vermeidde hij zijn zinnen in het fijne spel van wisselende stemmingen en dat aaide zijn ziel zoo weldadig, dat ze week en ijl werd van een onbestemd, stil geluk, waarin alle gedacht en herinnering smolt lijk dauw in de zon... Maar onverwachts, in dees gedegen, wintersche stilte, klonk uitermate luid en rap de over- DE GROENE PLAAG 173 zetklok, tien, twaalf keeren achtereen, zoodat de vierkanten, groene ruitjes ervan rinkelden. Het trok hem met zoo'n geweld uit zijn droomerijen dat hij ervan verschoot en onwillens naar 't venster sprong om te zién. Onder den grooten eik aan de waadde, 't einde van 't park, stond er een zwarte stoet van volk te wachten naar de veer. 't Waren venten, wijven en kinderen en ze hadden karrekens, sleden en kruiwagens bij, volgeladen met pakken, zakken en huisgerief waarop de sneeuw dikke kussens had gelegd, 't Leek een echte uittocht uit Egypte. Als eindelijk de zwarte, platte veer in de sneeuwwarreling zichtbaar werd, kwam er ineens een zenuwachtig leven in de bende: de venten trokken de honden recht, raapten zeelen en berries op en de vrouwen scharrelden rap de kinders rond hun rokken. Maar op een halven boogscheut van dezen oever, hielden de twee veermannen de roeispanen in en riepen iets naar het volk. Er werd hun iets weerom geroepen, waarop ze alle twee een rap kruisken sloegen en haastig, als hadden ze den duivel gezien, met ronde ruggen terugroeiden. Er ging een gelammenteer op lijk van een laatste oordeel. Venten liepen tot tegen het water en staken er vloekend de vuisten naar uit, wijven begonnen met de armen te zwaaien en te tieren van: leelijke moordenaars! hertvreters! lafaards! en de jongens wierpen een rappen regen van sneeuwballen achterna, totdat er 174 DE GROENE PLAAG een naar de bel liep en van koleire, lijk een razende, zoomaar ringaaneen den belklepel overentweer sloeg, waarin dan alle lawijd versmoorde. Carolus had met spannende nieuwsgierigheid het heele spektakel gevolgd en liep toen algauw naar beneden om te hooren wat er gaande was. Maar als hij achter 't wagenhuis draaide, zie, daar kwam de stoet door de smalle olmendreef recht naar 't kasteelken toe. Carolus verschoot als hij zag wat daar uit de schuivende sneeuwgordijnen nadergroeide en duidelijke vormen vertoonde. Vier venten, eng geduffeld in verschoten soldatenmantels, met sneeuw op den kop en de schouders en tot over de knieën witbesmeurd, sleurden en stootten kreunend een volgeladen, piepend stootkarreken door het ijzeren hekken naar binnen; jongens met sjerpen rond den kop gedraaid, waaruit alleen een roode neus en besneeuwde wimpers opstaken sleepten saamgebonden kindersleden voort, hots en scheef volgestapeld met pakken, stroozakken, spinnewielen, korven, wiegen, stoelen en bovenop daarbij nog een kevieken met een vink of een lijster in, waggelende torekens van huisgerief, zoodat er waren die 't met beide handen moesten stutten om 't niet laten om te klinken. En daarachter kwamen er dan nog hondenkarrekens zonder wielen, ladderkens, omgekeerde tafels, alles volgeladen, en voortgesjord door venten met bibberende honden in een gareel naast zich. Smalneuzige, bleeke vrouwen met enterende DE GROENE PLAAG 175 borelingskens onder den plooienden kapmantel liepen er nevens, jonge meisjes met versleten sjaalkens om de platte schouders trokken struikelende kinderen door den tweevoetdikken sneeuw; daar waren ook jongskens met een geit of een schaap aan een zeel en van achter, om den stoet te sluiten, op een blauw karreken Voortgesleurd door een ezel, zaten vier oude mekens met den rok over den kop geslagen en ook een blinde vent met een wit hondeken onder zijn jas geknoopt, en die lazen samen hardop een paternoster. Als Carolus dat alles naderen zag, sprong zijn hert ineens los en iri zijn kop begon het te spruttelen en te spuiten lijk in de schoone dagen van den uitkoom. Was 't oorlog of hongersnood of pest? Reden de vier apokalyptische ruiters over de aarde en was de heele wereld aan 't waggelen en 't kraken geraakt, binst hij daarboven liedjes speelde en voor zijn eigen probeerde te vluchten, omdat 't leven een beetje ingewikkelder geworden was? Hij rilde ervan. Maar van achter een wagentje kwam er ineens een bult naar hem toe, een vent met een rooden dikken neus en uitgeloopen oogen die scheel opkeken van onder de besneeuwde, grijze haren zijner konijnenpelsenmuts. Hij sloeg eens aan lijk de soldaten doen en sprak bevend met een gebroken tong: „We weten ni meer waar naar toe, menheer! 't Gaat donker Worden eij wij zijn maar naar hier gekomen. Kunnen we hier misschien ni logeeren? 176 DE GROENE PLAAG in de schuur? of op zolder over de koord? Want ze late ons ni over, die lafaards!" vroeg hij er koleirig bij en stak zijn vuist omhoog. Seffens kwamen er wel tien andere venten bij en ze wilden allemaal wat zeggen. „Omda we van de stad kome!" riep er een, zijn scheeven neus uit zijn groenen sjerp opstekend. „Omda we voor de groene dood gaan loopen zijn!" verbeterde een lange, magere slungel. „Ze peinze da we de dood meebrenge, da wij de dood bij hebbe!" jammerde een kleine dikke verontwaardigd. „En terug gaan we toch ni, voor geen geld!" verzekerde krachtdadig een manke, die een blauwlinnen bedelzak droeg en op een stoksken steunde. Ze begonnen allemaal door malkaar te spreken en ook de wijven kwamen bij en roerden klagend de tong; 't werd een echte brabbelmerkt. ,,'t Is niets ï" zei Carolus seffens. „Kom maar binnen en laat daar eens hooren!" Hij sleurde mee aan een hondenkarreken, wierp 't wagenhuis open en al 't gerij en geglij werd er binnengesleurd. Hij bracht daarna 't volk in de groote, laaggezolderde keuken van den bijbouw, wierp rijshout en beukenblokken in den haard waarrond alleman zich haastig verdrong. 't Duurde niet lang of de sneeuw was gesmolten, en op banken, stoelen, omgekeerde houten emmers, bakken en takkenbossen zaten ze daar rond het roode, knetterende vuur, dat hitte uit- DE GROENE PLAAG 177 wojkte. Hun magere armemenschengezichten lachten tegen de weldadige vlammen, de vrouwen staken er hun druipende voeten naar uit en er waren venten die zich gestadig omkeerden om de hitte langs alle kanten te laten inwerken. Carolus had nog niet half begrepen wat er 'eigenlijk aan den gang was1, maar dat kon hem niet schelen, want 't was, na deze twee maanden van stilte, al een feest op zich zelf, allemaal deze gezichten te zien opengaan. En daarom was hij maar bezig met stoopen bier uit den kelder te halen, brood te smeren en schellen hesp te snijden die Petrus dan uitdeelde. De menschen vielen erop lijk verhongerden en aten zwijgzaam, met groote tanden, van de lange boterhammen. En als 't brood op was moest Petrus maar naar Baziel, de pachter van de hoef in den Graevepolder, om nog, voor den honger die kwam. Zoodoende geraakten de menschen verzadigd en hier en daar kwam er een tong los. 't Jong volk begon al seffens met zottigheden naar malkander te smijten en er was er een, een beer van een jongen met een guitig wipneuzengezicht die na zijn eten een luiden zucht liet vallen en hardop besloot: „Eindelijk zooals 't moet zijn: droog van buiten en nat van hinnen!" en daarbij een vollen pot bier klokkend door zijn keelgat goot. Eenigen begonnen al te lachen, maar er stond ineens een magere, lange vrouw recht, met een geel gezicht vol diepe, rechte plooien, en zwarte steek-oogen. Carolus 12 178 DE GROENE PLAAG „Zijde ni beschaamd hier nu te willen kermissen !" beet ze den wipneus kressend toe. „Peinst aan de dood, manneke! God weet hebde gij hem ni meegebracht en moeten we straks al onzen pak ni make! Leest liever een paternoster!" Alleman zweeg daarop en sloeg verlegen de oogen naar omlaag. En zich tot Carolus keerend begon ze seffens te vertellen van de kwade plaag die met zijn zeisen door de kleine stad spookte en waarvoor ze gevlucht waren. „Over een dag of tien is 't begonnen, Menheer, in de Kerkhofpoort. — Fransoo, de torenblazer, was 's morgens naar beneden gekomen ziek lijk èen hond. Hij had justekes het torenpoortje toegedaan of hij stuikte neer in de sneeuw en kon voor geenen waarom ni meer opstaan. Ze hebben hem moeten naar huis dragen. — 'k Ben ziek, jankte hij. 't Is daarboven uit de lucht op mij gevalle, 't Zit overal te trekke en te knage, in mijnen buik, in mijn teenen, in mijn ellebogen, in mijn naar, overal, overal! Men stak hem m zijn bed met een goed, warm stoopken aan de voeten en heel veel saargies, om 't doen te zakken. Maar geen uurken na datum of hij sloeg groen uit, groen lijk een kikvorsch, menheer! 't Kinneke van zijn oogen liep geel uiteen, de tanden trokken bloot, zijn nagelen werden zwart lijk pek en hij begon te bibberen dat den beddebak ervan kraakte. Zijn wijf verschoot lijk zot als ze dat zag. DE GROENE PLAAG 179 Ze kreste heel de poort samen en alleman kwam algauw zien. De kuiper liep om 't doktoorken, Seppe naar een pastoor, maar voor dat ze er waren was 't met Fransoo geloopen God hebbe zijn ziel, Menheer! " De vrouw zweeg efkens, sloeg een kruisken en er waren er die baden: Amen. „Dat's den eerste geweest, Menheer! Hij heeft het uit de locht meegebracht. En nog den eigensten dag waren er, in de Kerkhofpoort alleen, zeven anderen die 't zitten hadden: Marusken den bult, Seppe de koperslager, zijn wijf en zijn moeder, en Bienus de kuiper met zijn twee zusters. Zeven in de Kerkhofpoort alleen!... Geen uurken trokken zij 't of 't was er ookal mee gedaan!... En toen, och Heere! wie zou 't kunnen onthouden wie 't allemaal kreeg! Ze vielen lijk de vliegen. Op 't Gasthuisvestje, op de Vischmarkt, in 't Mechelsch kwartierken, op 't Begijnhof, in 't Godshuis, bij de Zwert-Zusters, overal; 'k kan 't ni zeggen waar overal! En geen zeven, maar twintig, honderd, duzend... Ze moeten er allemaal aan! allemaal... God-en-Heere!" Ze rilde van afgrijzen en sloeg de geraamtige handen voor heur van angst vertrokken gezicht. Er woog een angstige stilte. „Daar is geen stookhout ni-meer", jammerde ze verder, „daar komt geen eten ni-meer binnen, daar zijn geen kisten ni-meer en ook geen 180 DE GROENE PLAAG grafmakers. Niemand wil helpen. Van alles is er te kort!" Ze begon ineens te snikken en met heur, eenige kleine kinders. Maar ze weende niet lang. Ze schudde ineens zenuwachtig de rokken open en zakte op de knieën vóór den grooten Kruis-Lieven-Heer die boven de schapraai zijn armen openhield. „Kom, laat ons nog maar een keer lezen," zei ze. „Dat we toch maar overgezet kunnen worden, en verder trekken naar mijn broers tot Belcele." De venten trokken hoed of muts van den kop, de vrouwen haalden de paternosters uit hun moederkeszak en het doffe, veelstemmig gehommel van vaderonzen en weesgegroeten rolde uit de zwarte mondholten. 't Was voor Carolus een stijgende ontroering geweest en hij was er door aangedaan tot in 't putteken van de ziel. Hij voelde weer den golfslag en den grooten wind van 't leven over zijn hart spoelen, duizend schoone dingen schoten door zijn kop en hij hing aan allen tegelijk. Hij had zich in stukken willen kappen om overal bij te kunnen zijn, want 't was of hij herboren werd op een nieuwen wereld waarover er opeens veel licht liep... De menschen baden en bleven bidden, een groot stuk in den nacht. De kinderen waren met den kop op de tafel in slaap gevallen en ook de vier oude wijfkes sliepen ineengezakt op de groene rugbank bij 't vuur. De potten en de stoopen bier bleven DE GROENE PLAAG 181 onaangeroerd naast de stoelkens staan en 't was alleen de blinde die daar glimlachend zat, met een blauwsteenen bierpot op de knieën, dien hij bestreelde alsof 't een beestje was. Het vuur haalde rood de gezichten en de saamgekneukelde handen uit de mollegrauwe schemering die alle ding omhulde en liet het wit der oogen vochtig glimmen. Toen de vrouw ophield bleef de stilte nog lang duren. Petrus haalde met twee, drie man strooi en hooi uit den stal en elkeen lei zich te rusten. Een kind geeuwde luid en in het wagenhuis blaatte meewarig een geitje... En nog denzelfden nacht, tegen den morgen aan, roeiden Carolus en Petrus den stroom over en ze werkten de veerpont naar dezen kant. Het volk werd wakker gemaakt en de vlucht stak ongeweten de Schelde over, op weg naar Belcele. — Geen uur later of Carolus zijn slee stond rinkelend te wachten voor den steenen trap van 't kasteelken. Uit de verdunnende donkerte groeiden de witbekladde boomstammen de eenen na de anderen te voorschijn en ook het besneeuwde galjoen op het torentje werd zichtbaar tegen den loodgrij;zen hemel. „God beware u!" zei Petrus met een natte stem terwijl hij 't hekken openmaakte. „Dat 'k u toch maar mag terugzien!" En hij zette zijn 182 DE GROENE PLAAG lantaarn neer en trok een zakdoek van onder zijn schort. ,,'t Is al te schoon, Petrus, om daar ni bij te zijn!" antwoordde Carolus. Eens het smalle olmendreefken uit, stond Carolus recht en liet de zweep knallen om Fylax drift bij te zetten. Het paard steigerde eenige keeren hinnikend overentweer, maar schoot toen ineens, lijk een pijl vooruit, de bleeke, openklarende verte in. Het was geen rijden wat ze deden, maar vliegen, want Carolus kon er niet rap genoeg zijn. De roode, waaiende veeren op het paard zijn kop en de gras-groene tremmen kleurden op in 'den jongen dag en ook de vele zingende bellen glommen zilveren. De witte verten gingen open, verder en verder, vertoonend hun rijkdom aan boomwegen, torens, hoeven en molenheuvelen. Langs dik ingesneeuwde dorpen, scheefhangende kruisstaart-kappellekens en eenzame hoeven, kronkelde zich zijn weg heuvel op en heuvel af, tot waar hij de witte kloosterbosschen binnenbochtte. Daar was het, in 't hart van de hooggewelfde, plechtige bosschen, boven de honderd echos uit, die op de zingende bellen t'allenkante een regen van zilver uit de kruinen lieten rinkelen, dat Carolus, hoog in de lucht, het gehommel van verre klokken gewaar werd. Met een ruk hield hij 't paard in, haakte spoedig de bellensnoeren van het roodlederen tuig en rolde ze in den zwarten schapenpels aan zijn voeten om de klokken voller over zijn hart te DE GROENE PLAAG 183 laten gaan. De stilte suisde toe en luisterde mee naar het klagelijk gezoem, dat deinend lijk een golfslag door de besneeuwde kruinen rilde. Carolus werd koud van ontroering. „Hoor, Fylax!" zei hij, „dat is de stem van de dood. Nu moeten wij zwijgen." Hij trok zijn otterpelsemuts van den kop en al luisterend verkende zijn oor uit het eendere gedommel, de ernstige, diepstemmige GrooteKerk-klok, de klagende van de Preekheeren, het weenende kloksken van de Minnebroeders en al de anderen die er daar waren. De stad weende. „Hoor, Fylax! daar liggen nu de zielen bloot en spreken," zei hij fluisterend en zijn gelaat verhelderde. Geruischloos bijkans sneed de slede door de zuchtende sneeuw. Zijn hart stond stil en bad. Weldra reed hij de poort onderdoor. Vóór hem lag daar nu de kleine stad bleek en ineengekrompen onder de dikbesneeuwde daken; alleen het gedaagde groen en blauw der gesloten beluiken en ronde deurkens was de eenige kleur die 't verschiet der laag-behuisde straten openhield, waarin een bediening met bel en koperen lantaren nader kwam. En hier en ginder, en nog, om niet te tellen, leunden er ruw-houten kruisen nevens de dorpels, bediedende een doodenhuis. Blootevoetpaters liepen deur in deur uit om biecht te hooren, en van onder een rond poortje' met een Lieve-Vrouwkappelleken boven kwam er een klad arme kinderen haastig aangesleept met kleine takkenbossen voor vuur; er waren er 184 DE GROENE PLAAG bij die vier, vijf takskens in de hand hielden en ook al blij waren met 't vooruitzicht van een beetje houtwarmte. Een stootkarreken beladen met tien, twaalf withouten doodkisten reed van huis tot huis. Carolus zag dat de twee venten bij Palooken, den kaarsengieter aan de Kolvenierspoort, drie kinderkisten binnendroegen en toen hij er voorbijreed hoorde hij 't geklop van een hamer en ook een huilende vrouwenstem die kreet: „Palooke! Palooke! wat moet ik nu gaan beginnen!" Voor den winkel van Jan, den bakker, stond er een trossel menschen, kinderen, wijven en oude pekens, met roodneuzige, bleeke gezichten tegeneengedrumd te wachten naar het broodje dat maar niet kwam, en wat verder ontmoette hij een troep weenende meisjes met leege korven aan den arm, die luidop kloegen: „Weeral geen patatten vandaag! wat zal onze vader nu zeggen!" Carolus reed de Groote Markt op waar 't vandaag markt moest zijn; ze was verlaten en bloot lijk een hand. Rond het ijzeren hekken van het stadhuis en voor de gesloten burgershuizen, grauw en vuil onder de witheid van de sneeuw die de venster-ornamenten en gevelkrullen bedekte, had men zoo maar puur uit gewoonte de kraamkens opgetimmerd; maar van eier- en boterboerkens was er nog geen schaduw te zien en 't waren alleen wat graat-magere honden die met den staart tusschen de pooten, onder de schraagskens snuffelden naar iets wat er niet lag. DE GROENE PLAAG 185 Maar ginder! van onder de Gevangenpoort kwam er ineens bibberend latijnsch Misereregezang en kort daarop een lijkstoet. Achter een zingenden priester, slechts bijgestaan door twee heesche kerkzangers, volgde er een stoet van wel twaalf doodskisten. De venten die ze droegen liepen gebroken alsof ze alle momenten gingen ineenzakken; 't waren maar de drie voorste kisten, die een baarkleed droegen en bijna 't einde was er nog een kleine kist met een vrouwenkapmantel over; de anderen waren ,bloot. Er mankte een beetje volk achter, mannen en vrouwen, voorovergebogen, de handen willoos zwierend tegen de doorknikkende knieën en de lange, witte gezichten, waarin de zwartomrande oogen draaiden lijk oogen van krankzinnigen, hingen open naar den grond. Af en toe begon er iemand schor een vaderons te bidden, maar na twee, drie woorden brak de stem plots af en drukte de stilte weer de koppen naar beneden. Als Carolus dat zag scheurde er iets in hem. Hij kreeg plots het gevoel alsof er een stuk van zijn eigen in die twaalf kisten lag, alsof hij zelf daar om hout, brood en patatten te bedelen liep, alsof de vrouw van Paloo en honderd anderen nog, over zijn lijk te jammeren hingen: „Wat moet ik nu gaan doen!" De ontzetting voor de dood kwam over hem en hij voelde zich koud worden, ijs tot op de beenderen. Fylax draaide uit zijn eigen de Vischmarkt op, naar huis, maar hij hield het paard in en 186 DE GROENE PLAAG joeg het in één vaart naar 't Paterspleintje, vóór 't huizeken van Marus, den timmerman. Marus sloeg de handen saam en begon te weenen als hij Carolus zag. „Waarom zijde toch ni ginder gebleve? Sterven er dan al ni genoeg?" kermde hij. „Zwijgen!" viel Carolus in. „Roep volk, met tienen, met honderden, dat ze mee komen werken, Marus!" „Toch aan geen kisten?... of op 't kerkhof?..." rilde hij angstig. „Neeë? serieus ni?... allé dan!" en daarop was hij weg, schoof al loopende den koperen bril vaster en klopte deur aan deur, 't heele plein af en de belendende straatjes ook: „Daar is werk, manne! komt algauw!" Ze kwamen bij, de venten, met dozijnen, een heele hoop, en geen half-uur later trokken ze met zagen, bijlen, schuppen, kapmessen, zeelen, naar de Kloosterbosschen. 't Heldere geluid van bijlen en krakend hout wekte de echos en maakte het woud groot. In den avond waren ze terug en hun lantarens belichtten een lange rij wandelende mutsaards die aanstonds verdeeld waren en de arme-menschen haarden vol deugdelijke vlammen blaasden. Dat gaf al een danige verlichting. Er werd gestookt en nog, zoodat er velen dien nacht niet slapen gingen om van de warmte te genieten; en allerwege vonkten en spuwden de kaven lijk klein vuurwerken. Carolus zag het en zijn ziel werd er warm van. DE GROENE PLAAG 187 's Anderendaags en al de dagen daarop was hij van in den donkeren uchtend al te been. Met breede vrachtsleden reden ze naar 't Appelhof en naar 't Hof in den Graevepolder. In den achternoen kwamen ze er dan mee terug, opgetorend met zakken koren, patatten, appelen, peren, kuipkens boter, rapen, roode en gele peenen, boekweit en dat alles omhangen met koperen stoopen waarin de zoete melk voor de kinderen smakelijk klotstes Sedert twee weken was er geen simpele boer meer naar de stad durven komen en nu stroomde daar ineens 't Land van Belofte met zijn weldaden en goedertierenheden de poorten binnenj 't Werd een feest in elk huisken en in elk hart! Maar na twee, drie dagen was de nieuwigheid er weeral af, want Pietje-de-Dood bleef katteken spelen met de arme menschen. Vandaag tikte hij er evenveel of meer nog dan gisteren, en ze tuimelden allemaal met pijn overal, pijn tot in de ziel, en het groene koleur groeide in helderheid, tot ze den laatsten snik gaven. Kou en honger waren buitengevochten maar wat kortte het? wat kortte het?... Nu ze den buik vol hadden beseften ze eerst danig goed hoe wreed het was te moeten sterven. En er waren er toen bij wien dat naar den kop sloeg, en liever nog dan 't onvermijdelijke met bidden en lammenteeren af te wachten, vielen ze aan 't zuipen en wallebakken dat 't niet was om na te zien. 188 DE GROENE PLAAG In ,,'t Nachtlicht" een slecht befaamd stamineeken achter 't Voldersmoleken, waarvan de baas al zeven keeren in den bak had gezeten, begonnen ze met 't uitgedeelde koren te laten branden tot jenevel. De eene volgde er den andere. Venten wier vrouw nog geenen dag onder den grond stak, wijven, jongens die nog niet gelot hadden, ze trokken er allemaal naar toe, en 's avonds als de klokken zwegen werd het daar een braspartij zonder weerga. Na ,,'t Nachtlicht" begonnen ze er ook al mee „In den Paus van Rome" over 't Arme Gasthuizeken, „In den Nachtergael", „In 't Lievevrouwken", overal, en toen kwam er geen einde meer aan. Op tijd van eenige dagen waren het zoovele bordeelen geworden, waar den smerigsten klap verteld wierd, gebrast, gezopen en gehoerd dat het om wraak riep. Paters en pastoors stonden er machteloos tegenover. Ze preekten hun kelen heesch, baden en smeekten Gode om erbarming met de verdoolden, maar dat was allemaal boter aan de galg. De zonde woekerde voort en drong in elk herte. De stamineekens barstten van 't volk en in de kerken brandden de keersen voor leege stoelen, want zelfs de goeden dierven er niet meer naar toe gaan uit schrik voor de ergerlijke tooneelen die publiek op straat vertoond werden. De hemel was toe achter sneeuw, de aarde stak onder sneeuw en daartusschen hadden Pietje-de-Dood, en zijn compagnon de duivel, 't DE GROENE PLAAG 189 kot vrij, en ze solden met 't lichaam en de ziel der menschenkinderen, alsof 't zoo maar voor kiks was. Maar voor Carolus was dat leven geen beletsel, integendeel, het werd er des te grootscher om. Dag in dag uit kwamen de sleden binnen, hij hielp de lijken kisten, zong in de kerk bij de gemeenschappelijke uitvaarten en leefde duizend levens. 't Was een roes voor zijn hart, dat geen palen kende. I>E BOETEVAART 't Was dien avond den besteek van Goeleken, 't poezelig bazinneken uit „Den NachtergaeP', in de steeg achter 't Preekheerenklooster en daarom werd er daar warme jenevel geschonken met suiker in. Van in den vroegen donkeren al, daverde het stamineeken van 't uitgelaten mannevolk, en hoe later het werd hoe meer er nog maar binnen wilden, zoodat Fille-Magritje zelf, de felle meid met de wellustige lonkj es en lenige heupen, er genoeg van kreeg en brutaal den grendel op de voordeur schoof. ,,'t Is vol!" treiterde ze door 't getralied judasvensterken en stak daarbij heur tong uit naar de sneeuwbelichte gezichten die op de trappen stonden om nog binnen te komen, en heur vloekend leelijke dingen toebeten. Maar 't echte feest waarnaar ze daar zaten te wachten begon toch maar eerst toen er een bende meisjes van plezier — en 't was verschietelijk hoeveel er waren in die dagen van tribulatie, — langs 't achterdeurken dat op de Molenvest uitgaf, dansend en zingend binnen vielen. Ze schudden algauw den besneeuwden bovenrok van den kop en daarmee was er in de bruine lichtkegels der twee hanglampen, ineens veel DE BOETEVAART 191 kleurgeschater van bebloemde schootjakken en roos gepoederde gezichten. Rukkend en kletsend wrongen ze zich tusschen de grijphanden der zatte venten door, haalden het blozende, schoklachende Goeleken van achter heur grijs met bloemenkorven en herderinnekens beschilderd toogsken, en zetten haar, midden van de gelagzaal, op een stoel. Onder uitbundig gelach en gejuich, en binst een bleeke jongeling klarinet speelde, werd ze door de meiskes, van boven tot onder, met kleurige papieren bloemen bestoken. Daar zaten tuiltjes in heur wolkend, zwart krulhaar, kransen liepen krakend over het zwartfluweelen borduursel van heur kortgerokt, zalmroze kleed, daar staken er op heur witbekouste dikke beenen, overal en allekanten zat ze in de bloemen. Als 't gedaan was dansten ze er allemaal eens rond, al zingend: ,,'t Is vandaag Goelekesfeest, laat ons vieren, laat ons vieren! „waarna 't opgezette Goeleken, krakend van 't papier en de koleuren hun van achter heur toogsken met een kapper heete jenevel en een gesuikerde wafel trakteerde. Eer dat het binnen was al, werden de meiskes van alle kanten tusschen het tierende mannevolk getrokken, en daar werd toen gezongen en gedronken, gekust en gebluscht, meer nog dan op de feesten van Pan en Bachus te samen. 't Stamineeken zag er rood van. De groote blikken lampschermen onder de geribde zoldering, die dat gewoel en gejoel kleurig weer- 192 DE BOETEVAART spiegelden schenen ervan te draaien als dollekensmolens. Weldra waren er venten die van hun stoelen rolden, er zaten er op en onder de tafels met een lief in den arm te zingen van „Waar kan men beter zijn" en 't duurde niet lang of 't eene koppel na 't ander, trok zwijmelend naar boven, zooveel dat de ronde trapdeur nevens den toog ervoor open bleef. Maar zie, binst dat hun zweetende knikkoppen meer en meer in de deugd van de roes opengloeiden, scheurde er ineens, ieverans van boven, een kres los en daarop een scherpe vrouwenstem die moord en brand begon te huilen. Er was gestommel van rappe voeten en geenen sekond later of daar kwam Fille-Magritje de trap afgevlogen, bleek als de dood en hijgend lijk een blaasbalg. „Flup heeft het zitten! Nu krijg ik het ook! Moeder! 'k wil nog ni sterveü" kreste ze aldoor. Radeloos van den angst rukte ze heur krollen uiteen, stampte, trok gezichten lijk een bezetene en sprong ineens naar de deur om weg te zijn. Maar twee jonge venten grepen heur vast. „Neeë, Fille, zoo ni op straat" zeien ze en duwden heur terug. De schrik sloeg in de herten, 't Lawaai verstierf in hun mond en de gezichten verschoten wit lijk hagel. Velen vielen op hun knieën en baden luidop vele aktes van berouw. Er waren meiskes die flauw vielen en ook de bleeke jongeling met de DE BOETEVAART 193 klarinet onder den arm zakte lijk een vod ineen op een stoel. Een oude, grijze vent met één oog, die bij Goeleken zat, begon te vloeken en te sakkeren lijk een duivel. 't Was maar alleen Goeleken die bij den heuren bleef. „Toe!" suste ze. „Zij nu een keer allemaal Draaf, 't Zal zoo erg nog ni zijn, Fille-Magritje overdrijft altijd. Voor mij is 't anders niks, 'k heb toch geen ziel ni-meer." Maar daar stond toen ineens de lange gebroken gestalte van Flup, de kuiper, in 't ronde, donkere trapgat. Hij knikte door zijn knieën, zijn mond viel open en zijn groote zwartomrande oogen draaiden verdwaasd naar ahVkanten. „Pijn overal," stotterde hij een keer, en streek daarbij kreunend met zijn linkerhand, waaraan twee vingeren ontbraken, over den buik en de lendenen. „Kom, doe me maar naar huis Soo" smeekte Flup. „Adieu, schoon leven!" zei hij aangedaan, en van compassie met zijn eigen, begon hij ineens te snikken dat zijn smalle, afhangende schouders er van schokten. Soo, zijn broer, kwam bevend en bibberend van achter den haard, nam hem onder den arm en zwijgzaam sleften ze naar buiten. Fille-Magritje sloeg heur handen voor 't gezicht en begon opnieuw te lamenteeren. „Laat mij ook maar naar ons moeder gaan!" Wie zal er mij naar huis doen?" smeekte ze ringaaneen. Carolus 13 194 DE BOETEVAART Goeleke probeerde heur te overreden nog te blijven. Ze kwam zelfs bij heur zitten om heur te sussen, maar er was niets aan te doen. ,,'k Wil bij ons moeder sterve!" huilde ze tusschen heur snikbuien in. „Bij ons moeder!" Binstdien was 't stamineeken leeggeloopen, en de twee olielampen glommen tusschen de omgevallen stoelen, op scherven van gebroken kafJpers en plaskens gestorten drank. Al wat er nog zat waren drie, vier meiskes van plezier en tWee knapen van de eerste broek, die yan pure alteratie den kluts waren kwijtgeraakt en daar met open monden en verdwaasde oogen op een stoelken zaten te hijgen. 't Duurde lang voor Fille-Magritje tot bedaren kwam. ,,'k Voel nog altij niks", zei ze zuchtend en de twee jongens bij de hand grijpend smeekte ze hun, heur toch naar huis te willen brengen, bij heur moeder. „Toe, doet dat nu, mannekes," voegde ze er met een natte stem bij, „dan zal 'k ulie altijd geren zien! De jongens knikten willoos van ja en ook de meiskes zeien dat ze mee gingen, en dicht tegen malkaar gedrumd, sukkelden ze den steenen huistrap af, den witten nacht in. Het was opnieuw beginnen sneeuwen en 't j zeeg zoo aut, uat uien uanu ïuui uc uugcu kon zien. Fille-Magritje liet zich tusschen de twee jongens hangen als een vod, ze moesten haar puur dragen, en achter de drie, met den rok over den DE BOETEVAART 195 kop, ineengekrompen van de kou, sleften arm aan arm de vier andere meisjes. _ Niets was er te hooren dan. het lispelend zijgen der vingergroote vlokken en 't kriëpen van den sneeuw onder de voeten. Af en toe bleef Fille eens staan, maakte zich even los als wachtte ze naar iets en zei dan na een stilte, dat ze nog altijd niets voelde. Zoo werkten ze zich moezaam door de verlaten straten, over de Sint-Jansbrug, langs de Capucienenvest, naar 't Mechelsche kwartierken waar heur moeder woonde. Maar als ze daar omtrent het klooster der Colletintjes kwamen, bleef Fille-Magritje ineens staan en stak den kop vooruit als hoorde ze iets. „Stil, manne!" fluisterde ze. „Hoort nu eens..." Ze maakte zich los en deed eenige stappen opzij naar waar het lage, spitsbogige kloosterpoortje in de grijze warreling van sneeüw donker doezelde. Het eentonig gehommel der nachtelijk biddende nonnekens zeefde flauw naar buiten en kort daarop luidde schuchter het kleine kloosterkloksken driemaal. „Die lezen nu voor ons, manne!" zei FilleMagritje verbaasd. „Omda we ni zouden sterve. Hoort..." En plots, zonder dat iemand er een schijn -van gedacht kon van hebben, deed ze heur armen open en liet zich voorover, lijk een gekruisten Lieven-Heer, plat in den sneeuw vallen met het gezicht naar het donkere poortje. 196 DE BOETEVAART „Laat ons boete, manne!" smeekte ze snikkend. „Laat ons boete!" En ze begon te bidden, rap en veel en luid, dat het ver door den sneeuw droeg. De anderen hadden dat stom gevolgd, niet begrijpend. Maar het laatste was op hun hart gevallen als een hand van God. Ontroerd tot in de beenderen, waren ze op hun knieën gevallen, den sneeuw en den nacht vergetend, en samen begonnen ze te vaderonzen en te weesgegroeten, lang en veel lijk in een kerk... Dat was 't begin geweest. De almanakken van die jaren spreken erover als van een mirakel. Alle jaren, óp den avond van Sinte-Goedele, sneeuw of geenen sneeuw, komen de jonge meisjes uit de gebuurte voor hetzelfde poortje kaarsen branden en een rozenhoedje bidden. 's Anderendaags liep het nieuws lijk een vuurken van mond tot mond. Op een kwartier was heel de stad er van vol. Het klopte de menschen hun harten open en zonder dat ze het begrepen dauwde er een leksken hoop in neer. Velen weenden van ontroering en er waren vrouwen en ook mannen die haastig naar de kerk liepen om God te danken, indachtig de spreuk: „De laatste zullen de eerste zijn." Maar 't geweldigst werkte het nieuws nog m de stamineekens, waar van in den vroegen morgen al, dieven, zatlappen, hoerenjagers en slecht vrouwvolk samengekoekt zaten om den nieuwen DE BOETEVAART 197 dag, evenals de anderen, met brassen en wallebakken door te brengen. Er waren er die hun pot bier op de plaveien kapot smeten en van ontroering begonnen te vloeken. Anderen schokschouderden medelijdend en zeiden: „Fille-Magritje overdrijft altij." Maar toch bij velen trof het zoo, dat ze op den minuut naar 't Mechelsch kwartierken liepen, naar Fille-Magritje heur huis om mee te boeten. En zie! 't was als bij afspraak dat ze, gedreven door dezelfde gedachte, van alle kanten afgestesseld kwamen, al 't klootjesvolk, al 't krapuul, venten en wijven, in hun gescheurde, verlodderde kleeren. „Hebde 't gehoord van Fille-Magritje? Wie had dat kunne peinze!" riepen ze malkander toe. 't Huizeken nog geenen voorschoot groot, stak op een, twee, drie vol volk, en de meesten bleven voor de deur op hun teenen naar binnen staan kijken. WfÈ$ Maar ze vonden er alleen heur oude moeder, een geel, gerimpeld wijveken met een kapmantel aan, dat ineengedoken lijk een kreukel, bij den leegen haard aan een beenen paternoster zat te lezen. Fille-Magritje was al weg, zei ze, beewegen voor heur zonden, en daarop begon ze te weenen en met haar, al dat volk. Er was er een bij, de Flesch, een zatlap met een purper, opgeblazen padden-gezicht, die op te korte beentjes een geweldigen bierbuik droeg en 198 DE BOETEVAART wien de tranen zoo maar van de kaken rolden, die seffens zei, dat ze gekomen waren om mee te beewegen, ni-waar mannen? Alleman zei van ja, en daarop drumden ze gauw de straat op, op zoek naar Fille-Magritje. Onder de Gevangenpoort vonden ze heur, geknield voor den mageren Sinte-Rochus, die haar van uit de hoogte, met open mond en bloedbeloopen oogen te bekijken scheen. Seffens lagen ze allemaal op hun knieën en volgden heur nadien overal waar ze ging. Uit alle steegjes en achterbuurtpoorten waar ze voorbij liepen, kwamen er gedurig venten, wijven en snotkinderen bij om mee te doen! En als ze van 't Begijnhof aftrokken, waar ze lang hadden zitten bidden rond den dikken, gedoornenkroonde Ecce-Homo, die in een getraliede kooi-tegen den muur der Begijnenkerk, in zijn purperen mantel met een riet tusschen de armen, en gezeten op een schabbelleken, bloed weent uit zijn opzij gekeerde oogen, was het om te verschieten als men zag wat voor een processie het geworden was. 't Was iets geweldigs die stoet! Fille-Magritje liep van voor met een paternoster en nevens heur, weenend lijk een kind, de Flesch. En daarachter, wanordelijk ondereen, oude venten in versleten rood-baaien slaaplijven, kinderen in groote menschenkleeren, bulten en kreupelen, bleeke vrouwen in kapmantels en gescheurde sjaals gewikkeld, wijfkes die op krukken mee kapikkelden, lodderjoos vergaan van 't vuil om met geen tang aan te pak- DE BOETEVAART 199 ken, mossel-en-vischleurders met zotte, schele gezichten, meiskes van plezier, scheresliepen tuischers, bedelaars en landloopers, zonnekloppers, vechtersbazen, en nog, om niet te noemen alles wat anders nooit geen zon en zag en in zijn krotten verstoken bleef, liep daar nu op straat te vaderonzen om den groenen dood weg te lezen En die den stoet sloot en 't luidste bad was een blmde met een blauwe slaapmuts op en voortgetrokken door een mager, grijs hondeken; hij keek stijf, met zijn uitgezworen oogen naar den grijzen hemel die laag over de vuile gevelen en de besneeuwde daken hing. Als ze moe gevaderonsd waren, lazen ze den litanie van alle heiligen of zongen voor een verandering, op de voois van een Scherpenheuvelseh beevaartlieken, — waarvan er geeneen de woorden kende, —: een-en-twintig, twee-en-twintig, drie-en-vier-en-vijf-en-zes-en-twintig, zeven-en-twintig, acht-en-twintig, negen-en-twintig der-tig. Aveej, aveej, aveej Maria, Aveej, aveej, aveej Maria, en daarna ging het zoo voort tot honderd. Zoo trokken ze voort van kappelleken naar kappelleken en overal bleven ze wel een kwartier lezen. Op 't Gasthuisvestje was het dat Carolus hen tegenkwam, waar hij, al psalmzingend met een pater en een kruisdragende koorknaap van 200 DE BOETEVAAET 't Arm-Gasthuizeken mee een lijkstoet van zeven, acht kisten naar de kerk bracht. Al zingend en biddend daalden ze van het ronde, steenen brugsken aan den Voldersmolen. En er scheen geen eind aan te komen, altijd kwamen er rijen afgeteerde en afgeleefde gezichten achter de afzakkende koppen opduiken. De zang stokte in Carolus zijn keel als hij dien stoet zag en hij werd. koud als ijs. Maar nog erger verschoot hij als er ineens, uit de voorste rijen, gekende zatlappen, hoerkens enz. naar hem toegeloopen kwamen en rond zijn voeten op de knieën zakten, terwijl ze almaardoor met de-vuisten op hun borst bonkten. De Flesch was de ergste. Hij sloeg zijn dikken kop tegen Carolus zijn knieën en begon te jammeren : „Och! menheer! pardonneer het ons! pardoneer het ons! Van uw koren hebben we jenijvel gebrand, uw patatten en uw stookhout hebben we -verkocht om te kunnen brassen, ons wijven en ons jong hebben we honger en kou laten lijen! Maar nu is dat gedaan! We zullen het nooit meer doen! nooit ni-meer! pardoneer het ons! Heb compassie! We moeten boeten! boeten!!" En uit al die scheefgetrokken, zwarte gezichten klonk het veèlmondig: boete! boete!! en ook de kinderen riepen het mee. . 't Sloeg in Carolus zijn bloed. Hij voelde ineens al die miserie en die zonde in zijn eigen hert gevallen en hij kreeg een grooten dorst naar boetvaardigheid. DE BOETEVAART 201 »w wc; ue veuwjn waren nu weerom recht gekropen, drumden allen lijk een man naar voren en namen de kisten van de dragers over. En heel de processie met zijn stank en zijn ellende voegde zich al biddend bij den lijkstoet. 't Was iets kolossaals, die ongeschoren zatlappen en spitsboeven-smoelen deemoedig gebogen onder den last der ongedekte, ruwhouten kisten! Er kwam plots een drift in Carolus die moest gevierd Worden! Zijn hart barstte bijkans van het overweldigende leven dat daar opengebroken was en luid als een klok sloeg zijn stem die verder den Miserere zong: „Want mijne boosheden zijn mij bekend en „mijne zonden staan gedurig tegen mij!" „Tegen U alleen, o Heere, heb ik gezondigd • „voor uw aangezicht bedreef ik miine zonden „wuruen; wascn mij en boven het wit des „sneeuws zal ik witter worden. „Juichen zal ik voor den Heer!" De zang domineerde weldra. Hij omhulde al de menschen, van den priester tot het geringste der hoerkens, als met een boetekleed... De harten braken open en in de koppen leefde maar één gedacht: boete! De lucht was er vol van. 't Leekte met 't eredommel d lucht, 't spoot uit den grond en overal en van alle kanten beklopte het de zielen. 202 DE BOETEVAART „Nu zet het leven zijn laatste spuigaten open!" zei Carolus en er ging als een groote wind door zijn hoofd... Men wachtte er niet lang mee. / Want nog denzelfden namiddag liep Klavits, de belleman, begeleid van een koorknaap die een kruis droeg, de straten en stegen af, belde de koppen over de halfdeur en zijn rood neuzengezicht riep alleman op, om morgen deel te nemen aan de groote, algemeene boet-processie. _ En tot laat in den nacht, timmerde Carolus in 't werkhuis der Minnebroers driftig mee aan de groote, houten kruisen, die bij deze gelegenheid door vrijwillige boetelingen in pij en met de oogkap over den kop, in de processie zouden gedragen worden. Van uit het schemerige kerkportaal, dat boven zijn scheefgezakten spitsboog een SinteGommarus droeg, schoof de zwarte boetprocessie de smalbegevelde straten in die vol draaiende sneeuwlinten hingen. Zware klokkeklanken dommelden gonzend naar beneden, dat de lucht er pijnlijk van ronkte, en van achter de witverdoezelde dakenkarteling zinderden de vele kloosterklokskens er als kindergejammer tusschendoor. Van voren stapte de koster en hij droeg het magere, koperen procéssiekruis. Hij was nog geen tien stappen de kerk uit of de sneeuw plakte in de haarkens van zijn zwarten sjerp en lei zich dik op het solideeken, dat eirond over zijn kletskop getrokken was. Hij boog al- DE BOETEVAART 203 gauw het bovenlijf terwille van de vlokken die in zijn pimpelend lijkbiddersgezicht vlogen en daamee knikte het kruis bij iederen stap laag voorover alsof het ging vallen. Nevens en achter hem waadden een zestal bleeke, bibberende koorknapen moeilijk door den verschgevallen sneeuw, dragend een koperen kerklantaarn waarin een schraal, geel vlammeken pinkte. Daarachter, op twee lange rijen, kwamen de kerkzangers en geestelijken, rillend in hun gesteven koorhemd en met het bonnet op de in sjerpen gewikkelde koppen waaruit heesch en kapot de psalmen rolden. Een lange vent met een geel, perkamenten gezicht en een groenen soldatenmantel aan, liep er midden in en hield met het rietzagerig spel van zijn saxofon, die lijk een ontzaggelijke, koperen pijp tot op zijn buik hing, de zingende stemmen saam. Voorafgegaan van wierook en belgerinkel kwam dan, onder een klein, loshangend geel baldakijn door vier man aan roodbeschilderde stokken gedragen, het Heilig Sacrament. Het straalde matgeel voor het wassen, doorschijnende gezicht van den deken in gouden koorkap gehuld, en hij hield de oogen biddend naar omlaag geslagen. Warm ingeduffelde heeren die hun kalen schedel en 't zwavelgele vlammeken van hun bedruppelden flambouw beveiligden onder groote, donkervervige paraplus, omgaven het als een eerewacht. 204 DE BOETEVAART Daar achter, in hun grijze, verhakkelde pijen met een zeel in de lenden opgehouden en de oogkappen diep over het gelaat, kwamen de kruisdragers psalmzingende buiten. Ai mij! om bij te rillen! Wel met dertig, veertig waren ze en ze liepen, op een lange, ordelooze rij, gebogen onder den last der zware kruisen, die hun schouders ineendrukte. Er lag seffens veel sneeuw op de kruisen, op hun rug en op hun bloote handen die om het afhangende dwarshout geslagen waren. Men zag bij velen onder de verlodderde pijzoomen laarzen blinken met sporen aan, en omtrent in het midden, bij een lang, dun figuur, dat zijn kruis het achterste voren droeg, met het dwarshout op den rug, zag men door een groote vijf, het groen met rood galon en de zilveren knoopen van een kapiteinsvest. Er waren daar kleine, magere gestalten bij, zwoegende onder hun last, wier veel te groote pij om hun beenen klodderde en die met een fijne, verdronken stem meezongen; kerels lijk boomen, gespannen in hun kleed, met stemmen lijk klokken en die het kruis droegen, licht en gemakkelijk als voor hun plezier; kleine, dikke venten, die zwijgzaam met den kop op de borst voortsj orden, van alle soorten en models liepen er onder, en bij de laatsten was er een die zijn kleed ophield boven een enormen buik, die maar niets deed dan luidop snikken. Heelemaal t'ende kwam Carolus, sluitende deze rij. Hij had voor zich de smerigste pij uitgekozen DE BOETEVAART 205 en was de eenigste die blootvoeteling in ruwe monniksandalen liep. Carolus leefde als in een roes en wierp zijn sterke zang de natte lucht in, naar achteren waar het volk volgde. In kleine en grootere kudden, schuin tegeneengedrumd rond een scheefhellende, groen of rood processievaan schoven ze voort, met in hun midden een witten pater, die luidop litanieën bad, waarop ze met holle monden hun bid-vooronzen bevend lieten nadreunen. Ordeloos tegeneengeplakt, met het hoofd naar den grond, werkten ze zich door den eeuwigen sneeuw: mannen met dikke sjerpen rond den kop gewonden, vrouwen in zwarte kapmantels of lakengroote sjaals gehuld, bibberende knapen, jonge deernen, soldaten, begijntjes, godshuisventjes op stokjes leunend, kinderen die zich willoos lieten voorttrekken. Hier en daar overdakte een dik-besneeuwde paraplu in 't zwartgekleede notabelen en hun in pelsen geduffelde vrouwen die 't angstige gezicht. achter platte moffels verborgen. Arm en rijk, 't liep daar allemaal ondereen geslagen lijk voor het laatste oordeel. En zoo waadde de processie, laag over den grond gebogen door de kronkelende straten, waarvan de krul- en trapgevels in het geelgrijze sneeuwgeweld verdronken staken, kroop de holle stadspoort door en slingerde de achter sneeuwgordijnen weggesluierde vlakte in. Vóór ze de poorten uit was echter had men al drie menschen moeten wegdragen en er waS 206 i DE BOETEVAART toen ook al volk dat achter begon te blijven. Er waren kruisdragers die onophoudelijk hun kruis neerzetten om het van schouder te verwisselen en zoodoende tusschen het volk verzeild geraakten. Aan een steenen straatkappelleken, waarbinnen achter ijzeren staven geel kaarslicht het blauw en goud van een Lievevrouwenmantel oplichtte, zette de dikke drager zich uitgeput neer, met het kruis in de armen, en begon nog luider te weenen. Hoe verder de processie 't open veld inkronkelde, hoe meer menschen hun eigen terug trokken, zich ergens tegen een zwarte haag, een elzenkant of een steenen brugsken lieten neerzakken en onder malkander begonnen te vaderonzen, wachtend naar de terugkomst van den stoet. En er waren ook vele kruisdragers die niet meer kosten en tegen een knotwilg of een kapeldragende linde, gebroken gingen leunen. Alleen de sterksten hielden het vol. Tusschen twee psalmen in, luisterde Carolus aangedaan naar het holle dreunen der „bid-voor onzen" van het meeloopende volk en nu zijn gedachten niet meer aan de gebeden hingen, voelde hij weer dat vreemde gevoel opkomen, dat onbestemd verlangen om te vergaan en zich te kunnen verliezen in die duizend beewegende menschen. Het was al lang stil in hem, van zich zelf werd hij toch niets meer gewaar en dat verlangen maakte zijn hoofd nu ruim als een hemel. DE BOETEVAART 207 Hij voelde duidelijk in zijn eigen vleesch de last van hun aller angst, van hun rouw en hun droefheid en ook hun dorst naar een halfpijlken zonneschijn te midden dezer donkere tribulatie. Daarom was 't hem een deugd de sneeuw op zijn voeten te voelen vriezen en 't hout dat zijn schouders uiteen drukte. Want hij was wel de minste onder de minsten, de grootste zondaar van de heele stad, hij wiens ziel genietingen zocht op de uitspruitselen des doods. Waarom moest dat nu zoo zijn? Waarom kon het niet anders? Maar van ginder, kwam weer. als de sten- van een reus, het verdragende, rietklankig blaasinstrument aanzwellen en het trok de uiteengevallen stemmen omhoog. En luide, omhooggeblazen door zijn ziel, droegen Carolus' woorden andermaal over de litanieënde menigte: „Heer, in uwe verbolgenheid straf mij niet, alsook in uwe gramschap kastijd mij niet! Want uwe pijlen zijn vast in mij en Gij hebt bezwaard over mij uwe hand. Ik ben vermoeid van het zuchten, de nachten alle zal ik mijne bedstede wasschen, met mijne tranen zal ik mijne rustplaats doordrenken!" De smeeking der gekwelde, gemartelde zielen!» Stilaan, al vorderend werd het sneeuwen dunner en in de verten werden zichtbaar eenzame hoeven, bosschen en een boomenbeplante weg die zwart over de witte golviner van het land naar een flauw-grijzen molenheuvel liep. 208 DE BOETEVAART En zoo, ordeloos, uiteengebrokkeld klom de processie eindelijk den veldbuik op, waar, geelgekalkt, binnen het vierkant van plat-gekruinde linden, een eenzaam veldkappelleken met ronde vensters en groene deur opkleurde. 't Lag maar een goei uur gaans van de stad, maar 't had er wel drie geduurd eer ze er geraakten. Daar prijkte, boven een smal, verguld altaarken een Onze-Lieve-Vrouw der 7 Weeën met de zeven zwaarden in het hart en de betraande oogen ten hemel gericht. Van tien uren in den ronde kwam men er beewegen, en als de kaarsen en gebeden de roerloosheid van de bonte heiligenbeelden in de dorpskerk niet vermochten te bewegen, was het bij haar dat stadsen buitenmenschen hun laatste toevlucht namen. Het ronde deurken werd opengedaan, de priesters en de vlaggen gingen binnen en terwijl de menigte omendom in de sneeuw geknield te bidden zat, werd daarbinnen bij kaarslicht, latijnsch gezang en wierook de groote boetemis gelezen. Hier en daar tusschen het volk staken de groote kruisen omhoog en de kruisdragers zongen allen mee. En zie! terwijl de mis verliep met belgerinkel, zang en wederzang in de groote sneeuw' stilte, slechts onderbroken door het verre huilen van bandhonden en 't krassen van overvliegende kraaien, verhelderde de lucht zienderoogen en ginder, boven een zwarte populierenroot, klaarde matgouden de zon uit een wasgeel piasken open. De hemel werd bleek-blauw. De lage, DE BOETEVAART 209 gxddene zon lei weldra een roze asem over de sneeuw en voegde teerblauwe schaduwen aan de boomen en de menschen. Dat hief de harten omhoog want 't was de menschen als een antwoord van den hemel. Er waren vele vrouwen en jongelingen ook, die zich daardoor zoo verlicht voelden dat ze ontroerd begonnen te weenen en God al op voorhand bedankten. En door dat heldere, opengetrokken landschap vervlietend in purpere einders, keerde de processie nadien met heur vlaggen terug naar de stad, die ginder met zijn torens en daken perelmoeren tegen den mauven horizon afgelijnd stond. De hoop was in de harten neergedauwd en er lag een schoone kalmte en berusting op al de gezichten. Die 't langste bidden bleven waren de kruis-! dragers. De stoet slingerde in de verte langs den loop eener beknotwilgde beek een ronde brug over, verzamelend de achterblijvers, als zij daar nog altijd stonden, hun hout in den arm... Maar toen de koster met zijn kruis reeds in 't kerkportaal verdwenen was en de priesters opnieuw begonnen te zingen, stond de deken onder 't baldakijn ineens stil, zoodat ze terug buiten moesten komen en de heele stoet daarachter staan bleef. Hij draaide., zijn bleeken kop naar een der heeren van de wacht en vroeg naar de kruisdragers. Heel ver, in het verschiet der blauwgescha- Carolus 14 210 DE BOETEVAART duwde, met menschen en vlaggen gevulde straat, waarboven oranje bezond de gevelen uitstaken, drong hun gezang tot hier door. „Na Ons-Heer, moeten zij 't eerst de kerk binnen," besloot hij ontroerd en liet toen zijn wit gezicht naar de remonstrantie zakken. 't Ging seffens van mond tot mond, alleman schaarde zich van weerskanten langs de huizen en daarover kwam nu een groote stilte hangen. Ginder, af den berg van de Hooge Brug, zakten ze nader, de kruisdragers. Kapot, gebroken, met sleepende, verlamde voeten, zwijmelend van vermoeienis en gereed om neer te stuiken onder den last der schots en scheef gedragen kruisen, met natte, zwartdoortrokken pijen en 't bovenlijf met de druipende oogkappen wolkend van 't zweet, sukkelden ze naderbij. Er waren er maar eenigen meer die nog zingen kosten. Carolus hield hun zang recht, want nu hij daar al die menschen te samen zag, naar wier ellende hij gekomen was lijk een dorstige naar een waterken, was het hem of zijn smeeken richtte zich tot elk van hun, tot de bibberende godshuisventjes, tot de bleeke, weenende vrouwen, tot de kinderen en de begijntjes, tot iedereen en alleman. „Want vergaan lijk den rook der vuurkens zijn mijne dagen, en mijne beenderen zijn gelijk aan dood hout, dor geworden. Ik ben vernietigd als hooi, en mijn hart is uitgedroogd: omdat ik vergeten ben mijn brood te eten. Van de stem mijns zuchtens, plakt mijn gebeenderte DE BOETEVAART 211 tegen mijn vleesch. Gelijk ben ik aan den pelikaan der woestijnen: gelijk aan de nachtraaf in een huis. Omdat ik asch als brood at: en mijnen drank met tranen mengde." Aan den hoek van de straat, waar, onder een schaliëndaksken een kruislievenheer hing achter een ijzeren lantaarn, vielen zijn oogen opeens op Anna-Liza, half-weggestoken achter heur zuster. Heur gezicht was nat van de tranen en ze hield de moffel voor den mond om de snikken te bedwingen. 't Bloed zonk Carolus in zijn beenen en er ging een priem door zijn hart. Hij sleepte zich naar heur toe, liet zich voor heur voeten op de knieën vallen, den kop in den grond. „Hee/e, verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem mijn klagelijke bidden aan in uwe waarheid, verhoor mij in uwe rechtveerdigheid. Toon mij den weg in denwelken ik moet wandelen: want tot U heb ik mijne ziel opgeheven. Gij zult mijne ziel van de tribulatie uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen al die mijne ziel verdrukken, want ik ben uw dienaar!" Ach! den heelen weg lang had Anna-Liza zijn stem gedronken, ze had zijn gestalte herkend tijdens de boetemis en nu dat hij zijn ziel aan haar voeten kwam uitzingen kon ze zich niet meer bedwingen. Ze boog zich over hem, trok het kruis recht en snikte het uit aan zijn ooren: „Carolus! Carolus! laat mij u helpen, laat mij mee het kruis dragen... sta nu recht! Heere! ik kan het niet langer meer zien!" 212 DE BOETEVAART Heur hart brak ervan, maar ze hield zich sterk tot hij terug op de been was om dan ineens tegen de schouder van heur zuster gaan uit te weenen. Toen stokten de woorden in Carolus zijn keel. 't Geluk smakte over hem neer en 't roerde hem zoo, dat hij naar asem moest snakken. Zijn ziel verkeerde met den slag en was plots innerlijk vol ruimte en licht en zon. Alle vermoeienis smolt weg en zonder dat hij 't begreep schoot het volklinkend uit zijn borst: „Te Deum Laudamus: te Dominum confitemur. U eeuwige Vader, brengt het gansche aardrijk hulde. U loven al de engelen, de hemelen alle en de machten. U roepen de Cherubijnen en Sarafijnen onophoudelijk toe: Heilig, Heilig, Heilig, de Heer, God van Sabaoth!" De zang heerschte, overklonk de andere stemmen en trok ze mee omhoog. 't Sloeg in de ziel der menschen en ze rilden. Wat hun hart in stille dankbaarheid had bevangen nu ze den ommekeer der plaag gevoeld hadden, kreeg plots zijn eigen taal en galmde daar veelmondig, achter het in belgerinkel en blauwen wierook binnenwandelende baldakijn. De hemelen dauwden in Anna-Liza's hert. Van groot geluk begon ze toen te snikken dat de tranen van heur wangen leekten. „Stil mijn hart! Stil mijn hart!" kloeg Christien en met den krop in de keel wandelde ze achter heur zuster de orgelende kerk binnen. HET NOODLOT Deze nacht was wel de allerschoonste geweest, een hemel... Met den lach op den mond lag Carolus hem van voren af aan te herdroomen en 't ontroerde hem zoo, dat er daardoor ineens weer veel licht rond zijn hoofd kwam cirkelen en zijn bloed een heerlijke muziek maakte, bedwelmend tot in het minste vezeltje. Door 't venstervierkant, open op den luwen nacht, groeide almaardoor 't blijzame getokkel en gezing van den dooi en het maakte zulk machtig, veelstemmig geruisch over de kleine stad, dat zijn oor maar nipkens 't gekraai der ontwakende hanen gewaar werd, en zelfs het kleine kloksken der Preekheeren, luidend de metten, er zilveren in vertrilden. Den dooi, het lied der ontwakende aarde! Terwille daarvan had Anna-Liza gisterenavond het lage venster van achter in 't werkhuis opengezet, en dicht bijeen gekropen, met haar hoofdje geborgen in de schouderholte boven zijn hart, hadden ze samen zitten luisteren naar al die fijne wind en watermuziek, 't eerste lied van de naderende Lente! 't Was een ondereen en overmalkaar van duizend fijne perelliedjes elk met zijn eigen toon en rythmus, gelek en gerol van kristallen boonen die van de steeksche daken huppelden, zon- 214 HET NOODLOT gen in de klankgevende regenbuizen, kneukelende klanken uit de straatkeien klopten, of helder orgelden in de holle regentonnen. De tuin ruischte ervan lijk van een malsche zomerregen, en van achter de klare waterzingende begijnhof daken kwam vol als 't geruisch van de zee, het lied der hooge vesteboomen. Nog nooit had Carolus de aarde zoo schoon hooren spreken. Elk ding klapte en zong zijn eigen blijheid de lucht in, en 't was veelvuldig en verschillend lijk de ontwakende dingen in 't eigen gemoed. 't Deed danig deugd aan 't hart, na de belokenheid en de miserie van den winter, de wereld zoo hooren open te gaan en de frissche, meirokige lucht door 't lijf te voelen spoelen, die 't bloed doet opspringen. En daarboven, tusschen de bleeke, verpluisde waterwolken, was het donkerblauw weer diep, oneindig, en vol rillende, natte sterren. 't Werkte allemaal de zinnen open. 't Was of elke waterbel zingend op zijn hart opensprong, er almaardoor nieuw leven wekte en zijn ziel wijder en wijder openging, tot tegen de sterren. Hij drukte zijn zoete lief vast in de armen, boog zich dichter over heur wit, glimlachend gelaat en kuste heur lang en innig op de toeë oogen en den malschen mond. Verrukt had ze heur hoofdeken naar achter laten zakken en luisterde in zalige bedwelming weggesmolten, naar al de schoone dingen die hij al kussend over heur gezicht fluisterde. Plots scheurde het ijs der Nethe open en door HET NOODLOT 215 den ruischenden nacht liep het gekraak de open verten in, verder en verder, tot achter de wereld, lijk een groote zucht van wellust. De lucht rilde en huiverde ervan. „Dat 's 't hart van de aarde dat openbreekt!" zei Carolus. 't Was hem of daarmee de wereld eens zoo groot wierd en hij zelf lijk een reus, met het hoofd in de wolken. „Kom," zei hij, ,,'t hart van de aarde gaat open! laat er ons in vergaan!" Hij wilde met Anna-Liza naar buiten. Rillend van ontroering, nam hij haar op in de armen. Vervoerd sloeg ze toen heur armen rond zijn nek en trok zich aan hem op. Er kwam een klaarte uit heur oogen, en heur asem ruischte warm en kort over zijn gezicht. Hij omprangde heur nog vaster en zijn lippen gleden over heur mond, over heur oogen, van in heur haar tot in het putteken van heur hals... Zij zuchtte lang en diep en liet zich toen maar hangen in zijn sterke'armen, in volle overgaaf. De liefde groeide bedwelmend in en over hen, de zinnen sloten zich en glimlachend vergingen ze in malkander... En daarbuiten in den zoelen nacht groeide almaardoor het eerste lente-lied over daken, boomen en velden lijk een hoogtij van gonzende waterklanken, en alles verging in het machtige geruisch... In den bleeken ochtend werd Carolus onverwachts gewekt door 't gestamp en gehinnik van 216 HET NOODLOT zware paarden, die men op de koer aan den ring legde. 't Sloeg hard door 't open venster waardoorheen hij de eerste klaarte bibberen zag in den dunnen, blauwen smoor die de gevelen en de laag-ommuurde tuinen zacht verdoezelde. Hij wipte zijn bed uit om te zien wat er gaande was, maar met veel gestommel en gekreun stond Sophie al tegen de deur te bonken en te jammeren. „Och, menheer! Komt nu toch eens hooren! Daar is volk uit de Graevehoef! 'k Kan 't ni gezegd krijgen. Kom toch algauwkes!" In een ommezien was hij gekleed en beneden in de keuken'. Sophie liep er verslagen overentweer, hoofdschuddend en al klagend. „Mensche, mensche toch!" Bij den haard, op lage stoelkens, zaten er twee boeren met hun schenen in 't vuur, tegen de vlammen te zuchten. De eene, een lang, mager figuur met een rosgroenen mantelfrak aan, vertelde met een hakkelende neusstem, als dierf hij 't niet goed zeggen, dat dezen nacht de Scheldedijk was doorgebroken en de heele Graevepolder ondergespoeld. Hij zweette van inspanning en zweeg, waarop de andere boer, een korten dikzak met een scheeven mond, iets onverstaanbaar begon te doddelen over Baziel, den pachter van de hoef, en den burgemeester. . 't Viel lijk een zweepslag op Carolus. „Geeft de mannen eten, Sophie!" riep hij door de deurspleet, en geen twee minuten later HET NOODLOT 217 óf 't rappe getrappel van paardenhoeven droeg hem de beslijkte straatjes uit, den buiten op. De dag klaarde open. Boven de blauwe heuvelen kwam weldra een stralend Februarizonneken hangen, dat de roode boerendaken, de zwarte boomenroten en de draaiende molens teerkleurig uit de met wierook-blauw benevelde sneeuwverten haalde. De weg kronkelde er wit en grijs door, met hier en daar een helder piasken water of een klad groen op den barm naar den zuidkant, en uit de mosgroen-uitgeslagen klepperboomen regende de laatste sneeuw in langgerokken, zondoorstraalde lekken naar beneden, 't Was stil op het land; alleen 't gekraai van een verren haan, een hond die baste en kraaien die naar de zwarte bosschen vlogen. Maar Carolus had daar nu geen oogen voor. Almaardoor hitste hij zijn paard op tot een rapperen draf. Maar dat ging moeilijk. De pooten zogen zich vast in het slijk en 't sneeuwwater pletste lijk fonteinen tot boven zijn kop. 't Paard was beslijkt en ook hij was weldra bespetterd tot in zijn gezicht; maar daar dacht hij nog niet aan. Hij reed door een druipend bosch, daarna over een witten veldbuik en draaide toen den laatsten heuvel op. Ginder ver, achter de vlakte met zijn gehuchten, zwart-omhaagde hoeven en boomenroten blonk de overstroomde polder nat-zilveren lijk een meer. Het dorp met zijn wit kerksken, zijn houten 218 HET NOODLOT molen, zijn lage daken en zwarte boomgaards, stond er scherp tegen geprofileerd en kleine zwarte bootjes vaarden op het water heenentweer tusschen half-verdronken huizen en boomkruinenruigte. . 't Ende van dat meer, waar de Schelde blonk achter scheeve dijknotelaars, op een hoogte, lijnde blauwig de domper van 't Hofken van Swaen uit het grijze bosch der parkboomen. Als Carolus al dat water zag trok zijn mond van spijtigheid naar omlaag en hij hield zijn hijgend paard in, dat seffens in een wolk van draaienden damp stond. „Den heelen polder", zei hij bitter, „en dat juist, als 't jaar zoo schoon openging!" Maar er kwam daarna iets in opstand in hem. Een groote drift om er bij te zijn en alles op staanden voet goed te maken deed hem dadelijk Fylax weer voor uitjagen, de helling af en naar het dorp toe. Hij dacht aan Anna-Liza en aan al 't geluk dat zij op zijn ziel had saamgevouwen. Dat gaf hem een sterkte om den duivel te breken. In 't dorpken krioelde en rumoerde het alles dooreen lijk een hommelennest. Op 't kerkplein stond er veel volk in de modder te trampelen rond beslijkte koeien en paarden die langs het kerkhofmuurken aan ringen, en aan de palen van het smidsafdak, vastgebonden waren; en rond de herderlooze schapenkudde onder den lindeboom waren er veel kinderen. De kerkpoort stond open. In de schemerige diepte waar kaarslicht een heiligenbeeld kleurig HET NOODLOT 219 verhelderde, zaten er zwarte gedaanten met opgeheven armen te bidden en aanhoudend liepen er maar gekapmantelde vrouwen en kinderen het lage poortgat, in en uit. Vóór 't Gemeentehuis was het gered huisgerief neergezet. Schapraaien, beddebakken, stoelen, manden met potten en tellooren, lijk voor een uitverkoop stonden er voor den langen blauwuitgeslagen gevel gerijd. Uit het straatje, dat tusschen het kosterswinkeltje en de vette palmenhaag van den pastorijtuin afzakte, naar waar de school heur ronde vensters en heur bel uit het grijze water stak, laadden venten en jongens uit platte schuitjes nog maar gedurig aan allerhande dingen af. Elkeen roerde zich uitermate: aan een tafelken dat één vent spelenderwijs had kunnen dragen, trokken en sleurden ze nu met vijven en dan liep er nog al een naast. Er schoven veel bootjes over het water. Twee roeiden in de richting van een gezaalrugd schuurdak waarboven kiekens, duiven, kalkoenen en een pauw nevens elkaar ineengedoken zaten; ginder beukte men van uit een schuitje een blauw gevelbeluik in en van achter het steeksche schaliëndak van de verdronken Graevehoef werkte men met veel moeite drijvende boomstammen van tusschen het zwart gestruik der bovenwatersche boomgaardkruinen. Dwars door den afhellenden pastorijtuin met zijn fruitboomen en draaiwegskens en zoo verder door de hofkens der dorpsstraathuizen had men reeds een dam opgeworpen tegen verderen 220 HET NOODLOT nood; maar 't water stond er nog ver af en kinderen zaten langs de waterlijn met aardklonten te smijten naar de aandrijvende kladden strooi, planken, verminkte stoelen en ginder zelf naar een kapotte wieg waarop een zwerm ratten te piepen zat. Op den Scheldedijk echter was er aan werkzaamheid niets te bespeuren: alleen wat schaarsche, zwarte ventjes, die naar het dijkgat stonden te zien en enkelen die al terugwandelden in de richting van 't Hofken van Swaen en ook naar den anderen kant waar een ander polderdorpje rond een vierkant, stomp kerktorentje, zich wit en rood in het zilvergrijze water spiegelde. 't Sloeg Carolus in de ziel en andermaal zat hij daar als vernietigd, van op zijn paard dat alles t'overzien. En geen hand aan 't werk om 't gat te stoppen... Maar ineens, uit het burgemeesterhuis dat achter een hofken met stroo-omwonden rozelaars zijn proper wit geveltje vertoonde, kwam het rond burgemeesterken haastig aangepikkeld; „Dat 's goed dat ge gekomen zijt!" riep hij Carolus al van verre toe en zijn haarloos vrouwengezicht ging er rood van open. „Dat 's nu al den heelen morgen dat Baziel den contreveerse ligt te spelen, 't Kort allemaal niets, zegt hij, om 't gat te stoppen en nu wilt er niemand een hand uitsteken, 'k Heb alleman gebid en gesmeekt, de pastoor heeft 't gedaan, de champetter, maar 't is al boter aan de galg. 'k Word er nog zot van. En na den polder gaat 't dorp er HET NOODLOT 221 aan, en nadatum de kouter en altijd maar zoo voort! Ge zult het zien!" en hij stak zijn dikke, roode handen uit naar enkele boeren die rond hen kwamen staan en onverschillig luisterden naar 't op en af gaan van zijn piepende meiskesstem. Carolus sprong rap van zijn paard, beloofde geld en een kermis als ze seffens met hem aan 't werk wilden gaan, maar ze schokschouderden allemaal en keken met een ongeloovig gezicht naar de afspanning „Den Tinnen Pot" waar Baziel, de pachter van de Graevehoef, juist buitenkwam. Baziel stak zijn steenen baardbranderken eens uit naar Carolus en kwam sleepvoetend naderbij. 't Was een klein, vierkant figuur met een hoogen rug en van onder een groen punthoedeken waarop wit en blauw een eksterpluim kleurde, keek het vooruitgestoken, baksteenen vogelengezicht vorschend overentweer. Hij was in zijn jonge jaren door NonkelKapitein van uit 't Veurne-Ambacht naar hier gebracht, was als pachter van de hoef niet min dan vijf keeren getrouwd geweest en hij stond tot diep in 't Brabantsche beroemd en vereerd voor zijn ervaring in de geheimenissen van het leven. Hij wist uit kruiden, gras en steenen, zalfkens en olieën te distileeren tegen 't verderf des menscheKjken lichaams, kende den kleinen en zelfs naar men beweerde den grooten „Albertus" op zijn duimken van buiten, en bezat het vermogen uit den loop van zon, maan 222 HET NOODLOT en sterren de oorzaken van velerlei gebeuren te ontraadselen. Zijn woord was evangelie voor de boeren en zelfs menschen uit de stad kwamen bij hem om raad. „Zijde ook eens komen zien?" vroeg hij, trok peinzend een wolksken uit zijn pijp en keek met zijn ronde, wimperlooze oogen recht naar Carolus zijn voorhoofd. „Wat is mogen gered worden, is gered, en meer is hier ni te doen dan eens te zien. 't Spel is voorgoed naar de knoppen. Gelooft mij, want ik weet het," voegde hij er geheimzinnig aan toe en neep beteekenisvol mond en oogen toe, 't Burgemeesterken sloeg verschrikt de handen saam boven zijn dikken buik en draaide zijn oogen naar den hemel. „Dat zullen we zien!" riep Carolus hem toe. „Vooruit! wie komt er mee! een daalder en een kermis!" Hij keerde zijn paard om en wenkte de boeren. Maar dezen aarzelden, krabden eens zinnend achter hun ooren en keken naar Baziel. Het was maar als Baziel weer zijn oogen opendeed en zei: „Wilde 't probeeren? ge kunt!", dat ze al te samen Carolus: top! toeriepen en rap om schuppen, houweelen en bespan-, nen driewielkarren voor de aan te voeren aarde en takkenbossen liepen. „Doet gij al op," zei Baziel. ,,'t Is toch voorniet, al deden het pastoors en toovenaars met eerde van 't kerkhof, 't water houdt ge toch niet tegen, 't Staat immers geschreven." Weldra was 't op den Scheldendijk een ijverig HET NOODLOT 223 overentweer van karren en paarden die van 't Hof van Swaen aarde, bergen rijsthout en russen aanbrachten om 't gat te stoppen. Een mierenhoop van wel honderd boeren krioelde er zWart dooreen. Ze sleurden en zwoegden omtermeest, en de takkenbossen en de aarde werden verder en verder het afloopende, ruischende gat ingewerkt. Carolus had jas en vest uitgeworpen en wroette mee lijk een razende. Zijn lang, blond haar hing in natte klissen in zijn gezicht en zijn hemd plakte op zijn rug van vhet zweet. Maar hij voelde het niet. Er zat een koppige drift in hem om 't ongeluk rap goed te maken en onbezorgd het nieuwe jaar kunnen open te doen, met alleen de volheid van zijn liefde in het hart. Hij had opjagende woorden en liet veel bier en eten aanroeien door den baas uit „Den Tinnen Pot" om er tocht in te houden. De boeren werkten lijk paarden, 't zweet lekte maar van de verhitte koppen en als er waren die de schup neerlegden, dan was het om met de gauwte een straal koel bier in 't lijf te gieten, dat in grijssteenen potten aangebracht werd. 't Gat werd smaller en als de tij op zijn laagst liep, was het toe. 't Water was al ver gezakt. De palmenhaag van den pastorijtuin zat er hoog boven uit en rond de witte school liepen er kinderen. Van 't Graevehof zag men alree, tusschen het gewei van den boomgaard, de blauwe beluiken kleuren en rond de witte werkmanshuizekens meer 224 HET NOODLOT dorpwaarts, was 't grijze water tot onder de geteerde plint gedaald. Men trappelde of sloeg met de schuppen de russen vast ineen, jonge boeren reden zweepdjakkend met de karren af en de anderen lieten zich met schuitjes over 't water roeien, naar waar veel volk hen met geroep afwachtte. Carolus zag ze zingend „Den Tinnen Pot" binnentrekken. Hij bleef voorloopig nog met eenige jonge boeren op den dijk en ze boomden met lange stokken de ijsschollen van de weeke plek, die door 't oploopende water in beweging gebracht waren, ,,'t Water heeft een judassenaard en is nooit te betrouwen" zei Carolus. 't Duurde niet lang of er kwam ringaaneen door de killige achternoennevelen die de verten blauwig verdoezelden, boerenvolk in schuitjes aangeroeid om eens te kijken hoe 't er mee stond. Tegen dat 't bijkans donker was en de sterren in den ijlgroenen hemel openpinkten, kwam ook Baziel, moedermensen alleen in een platten vischboot, op zijn duizend gemakken aangewrikkeld. Hij kwam tot bij Carolus, rok den behaarden, pezigen hals uit den rooden halsdoek en vroeg hem: „Waarom blijft ge u toch zoo moe maken? 't Water komt er immers toch door. 't Staat geschreven. Vult het gat met steenen, met staal, bouwt er een kerk in, plant er 't kruis van OnsHeer op, 't water komt er toch door!" „Waarom?" vroeg Carolus krikkel, terwijl hij uit alle macht een reuzige ijsplaat aan 't wegboomen was. HET NOODLOT 225 „Daarom. Dat zulde beter weten of ik," antwoordde Baziel bitsig en draaide zich om. Hij stapte terug in het bootje en wrikkelde weg langs een knotwilgenrij. Ze werkten zwijgzaam voort en de nacht kwam op de aarde. De tij stond op zijn hoogst en in de ineengedoezelde verten ging er hier en daar een lichtje open. En toen, ineens, begon de grond onder hun voeten te waggelen en te schuiven. Ze waren nog maar met rappe voeten op 't hoogere gesprongen of met een doffe zucht zakte de dam ineen en lijk een breede waterval, lijk een muur van water sprong de Schelde krakend den polder in, het gat in zijn volle breedte openscheurend. De lucht zinderde van 't geweld en een wolk van kokend- schuim draaide er boven omhoog. Carolus zijn hart sloeg om te breken. Er kwam plots een groote moeheid over hem. Hij dacht aan Baziel en liet moedeloos de armen hangen. Ginder ver, in het avondgrijze dorp begon nu de noodklok te tampen en er was langs de waterlijn een groot beweeg van lantaarns en geroep van angstige stemmen. Bootjes met lantaarns kwamen snel aangeroeid en een zware stem ging op, als in een horen: „Manne! zijde er nog?" ,,'t Is niets," zei Carolus tegen het water, „mórgen komen we/weerom!" En met zijn handen lijk een trechter aan zijn mond, riep hij terug: „Ja wij! alle vijf!" — Carolus 15 226 HET NOODLOT Den anderen morgen als Carolus uit „Den Tinnen Pot" kwam, alwaar hij vernacht had, verschoot hij geweldig nog niemand te zien van al de boerenventen die vast beloofd hadden vandaag opnieuw mee aan 't werk te gaan. De huizen waren toe en 't kerkplein verlaten. Alleen wat schaarsche, gekapmantelde vrouwen liepen naar het tampende kerksken, kiekens pikten in 't slijk onder het smisafdak en achter het huis van den koster, tegen het grijze water waarboven een dunne smoor hing, waren eenige venten ijverig aan 't schuppen en 't kloppen aan den nooddam. Carolus begreep er geenen knop meer van. Maar ginder, aan den draai van de straat, die naar den zuidkant het blakke land inliep, merkte hij ineens den langen stoet van een boerenverhuis. Vier, vijf met paarden en ossen bespannen huifwagens waarboven in wissen korven, kakelende ganzen, eenden en kiekens dooreen woelden, stonden er vertrekkens gereed. Daarachter, tegeneengedrumd door heenentweer schietende honden en 't zweepgeklets van roepende koeiers, kwamen de koeien en runderen en om de stoet te sluiten een kudde schapen met hun herder. Uit een stamineeken, daaromtrent gelegen, kwamen er veel boeren buiten gevallen en ze verdrongen zich luidruchtig rond den eersten wagen. ■ ; „Dat's Baziel die er uit trekt!" zei Garolus, verbaasd 't en kon niet-meer, en hij daar seffens op af. HET NOODLOT 227 De boeren zwegen als ze hem zagen aankomen en draaiden hun gezichten van hem af. Hij wou iets vragen maar daar zag hij Baziel zijn vogelengezicht van achter de bruine huif •uitsteken, waar hij met den toom in de handen en de zweep tegen de schouders gezeten was. ,,'k Weet wel waarom dat ge komt," zei hij tegen Carolus en keek hem rats op zijn voorhoofd. „Ge moet nu zoo geen verwonderd gezicht trekken, 'k heb het immers van gisteren al gezeid. 't Kort allemaal niets en de mannen zijn 't moe van voor den duivel te werken." „Maar wat beteekent dat toch allemaal?" riep Carolus. „Ge wordt toch niet zot, Baziel!" ,,'t Water zal blijven komen, 't Water moet blij ven komen," ging de andere met een ijzeren gezicht voort en hij liet zijn ronde oogen eens, over de verbaasd-gapende boerenkoppen gaan. „De polder is betooverd. Of peinsde gij, dat 't voorniet is dat ge met dat heidensmeisken hier drij weken hebt gefloreerd? Ze heeft alles betooverd. Daar zijn boeken over te vertellen, 'k Heb het wel gevoeld. En als er niets meer te betooveren was, is den duivel heur te peerd komen halen, 'k Heb het gezien. Daarbij gij zijt zelf botooverd. En daarom trek ik eruit. Salu!" 't Viel lijk een steen op Carolus. 't Bloed sloeg hem naar den kop. Hij sprong vooruit om Baziel met zijn zotten kop van den wagen te sleuren, maar de boeren hielden hem tegen. Baziel klakte eens onverschillig met de tong, stak de zweep omhoog en daar dokkerde de boerenverhuis de straat uit. De ganzen kwaak- 228 HET NOODLOT ten verschrikt, honden blaften, de koeien loeiden en de knechten vulden de lucht met het geknal hunner leeren zweepen. Carolus wou zich losrukken, maar twintig armen hielden hem vast. Eerst als de laatste man van den stoet, die was de manke herder achter zijn schapen, over het steenen brugsken het dorp uit draaide, lieten de boeren hem los en als bevangen door een geheimzinnige vrees, verwijderden ze zich toen rap en zwijgzaam elk naar zijn huis. Carolus zijn woede viel, als hij al die beren van mannen, om zoo te zeggen voor hem vluchten zag. En hij voelde toen ook heel scherp dat zijn leven hier voor goed was afgeloopen. „Als gij het niet doen wilt, zullen anderen den polder wel droog krijgen!" zei hij onverschillig. Als hij nadien op Fylax de afspanning uitreed, was het dorp lijk verlaten. Van tusschen opzij getrokken gordijntjes zag hij hier en daar een vrouw die angstig een kruisken sloeg of een loerende, bestoppelbaarde boerentronie. „Betooverd!" zei hij aldoor. „Dat's dus voor den laatsten keer misschien!" en hij draaide droevig het hoofd even om naar het kleurige dorpken, het water en het verre torentje van 't Hof van Swaen. Maar het beeld van Anna-Liza kwam algauw voor zijn oogen staan en dat zette zijn kop vol warmte. Hij kreeg toen een mateloos verlangen naar haar, om altijd en eeuwig bij heur te kun- HET NOODLOT 229 nen zijn en samen inmalkander te vergaan. 't Werkte zijn ziel open lijk een hemel. En als hij dan onwillens, door een spleet in zijn gedachten, Baziel zag en de roode boerenkoppen' en ook de menschen uit de kleine stad, dan kreeg hij 't duidelijk gevoelen, dat het er precies maar geweest was om zijn liefde nog ruimer en vrijer te maken. Hoe luttel en gering was dat allemaal, nu zijn hart los lijk de vogelen hoog de lucht in schoot en aan haar alleen nog behoorde. ,,'t Is niets!" zei hij. „Alles verliezen om alles te winnen! Kom mijn lief! laat ons doen lijk de vogelen! samen de wereld in! en niets meer dat ons scheidt!..." 't Gedacht overweldigde hem.- Hij deed ontroerd zijn hoed af, liet zijn haren vliegen en met het gezicht naar de zon, die boven de bruin en blauw beboschte heuvelen blozend openging, zong hij een machtig lied. DE SCHOONE DROOM In het dunne licht van het koperen pierken dat over den schouwrand zijn hals uitstak, zat Anna-Liza te droomen, almaardoor te droomen aan de dingen die nu voorgoed voorbij gingen zijn. Heur bleek gezicht hing roerloos uit het smalle, pelsen kraagsken van heur groenen, met grijs bont afgezetten reismantel en ze liet de betraande oogen rusten op heur handen die slap en wit in den schoot lagen. Het was danig stil in het werkhuis. De stilte hing er te mijmeren, 't Was maar nu en dan dat met een fijn gekraak het vettige, open walmende vlammeken iets voor zijn eigen zei, waarbij dan uit de even opengeblazen schemering de witoverdekte borduurramen, als tafelkens van allerhande grootte te voorschijn sprongen. Buiten in den nacht ruischte een regentje over de daken. Het huis was lijk afgestorven en alleen van achter het donkere, glazen deurken waarin het gele lichtje diep te spiegelen hing, tastte gedempt de ijzeren stap der kasthorlogie uit de gang tot hier door. Op de tafel vóór Anna-Liza lag er nog van alles ondereen te wachten, om in de scheef ineengezakte reismale op den stoel daarnevens, ingepakt te worden. 't Waren hooge, vierkante doozen van hel- DE SCHOONE DROOM 231 der bebloemd linnen, donkerhouten kistjes waarvan de ingelegde schelpen en 't ivoor perelmoerig glommen, kleine witleeren juweelschrijnen met een rand van gulden versieringen, boekjes en albums in zijde gebonden, taschjes en zakjes met donkerglanzige perelen bestikt en daarbij ook nog den geellederen getijdenboek van Moeder-zaliger, met gouden krullen sierlijk omzet en gesloten met zilveren, gesiceleerde sloten; allemaal dingen waaromheen den reuk hing van vele herinneringen. Anna-Liza had gepeinsd dat alles als vanzelf zou gaan, gemakkelijk en licht lijk een spelleken, nu ze eindelijk voorgoed bij hem ging zijn, dien ze boven alles liefhad. Maar in de wachtende stilte van dezen nacht was er ineens veel weemoed op heur hart komen wegen. En in den onbestemden gang der weeke gevoelens doken nu, duidelijk geteekend alsof 't maar van gisteren gebeurd was, vele schoone Uren uit heur leven naar voren. Heimwee naar al dit voorbije lei zich over heur ziel. En zonder dat ze 't begreep rolden er plots veel tranen van tusschen heur zwarte wimpers op heur handen open en heur borst werd beklemd van omhoogwellende snikken. 't Gekraak van ievers een stoel deed heur plots verschrikt rechtspringen en de tranen wegvagen. Ze bond den hoed op en begon toen haastig al de dingen verder in de male te bergen. Maar de goedheid van de stilte die zich weer sloot, verdreef stilaan den angst en heur schik- 232 DE SCHOONE DBOOM kende handen vertraagden hun gang over het bijna leege tafelken. Met moeders gebedenboek open naar het lichtv zakte ze zoetlui op den stoel neer en bepaalder nu gingen heur gedachten naar moeder-zaliger. Zooals ze daar in de voorzaal, binnen den gouden ovalen lijst geportreteerd hing, het fijnkrullende, donkere haar omkransend het teerblozig gelaat met de diepbruine, oolijke oogen en den zachten lach die den rooden mond openkrult, zoo leefde ze steeds in Anna-Liza's verrukte verbeelding. Met datzelfde open, jong gelaat zag ze heur 's avonds weer over heur kinderbedje gebogen, zag ze heur, lachend door de tranen heen, op het ziekbed liggen en knielde Anna-Liza er in gedachten voor neer, toen ze, in het gulden kaarslicht van het tafel-altaarken, met violetten omstrooid, met geloken oogen, weemoedig te droomen lag binnen de witte gordijnen van heur doodenbed. - Helder als voor heur oogen geschilderd volgden de herinneringen malkander op, menigvuldig en afwisselend lijk de wolken aan den lentehemel. Anna-Liza liet het boek in den schoot vallen, heur gezicht verdween in den schaduw der omhuivende hoedranden en het olielicht lei zich plat op de over de borst gekruiste handen. In heur gesloten, zwart-zijden kleed met zwarte paarlenranken gegarnierd, fijn verhelderd door de smalle kanten hals- en polsboordjes en de gouden borstketting met het effen kruis- DE SCHOONE DROOM 233 ken aan, ging en kwam Moeder weer door het huis. Een lach verklaarde heur oogen en op heur lippen lag het gehommel van een zacht liedje. Ai mij! de zondagachternoen na 't lof, als vader met de gestrenge heeren van den kerkeraad in de sakristij vergadering hield rond mijnheer pastoor, en moeder in 't voorbijgaan voor een uur of twee baas was thuis! Dat waren gouden uurkens, stukjes van den hemel! 's Zomers was het dan' in den koeloverlommerden, riekenden tuin een spel lijk van uitgeIlaten kinderen: piepenborg, blindendulleman, pottekenstamp en zooveel andere spelen nog, niet te tellen, of ze dansten en zongen op den geklaverden blijk onder den moerbezieboom van kirremondee en 't paterken. 's Winters buitelden ze er door den sneeuw, of als 't weer slecht was, werden tafel en stoelen uit de huiskamer geruimd en dansten ze met tweeën, terwijl de derde het clavecimbel aangenaam liet zingen, over het groen en blauw gestreept tapijt lichtvoetig een sierlijk menuet. En daarbij dan nog de schoone dagen van Kerstmis, Onnoozelen-Kinderdag, Nieuwjaar, Drie-Koningen enz. enz. en om nooit te vergeten 'ide foordagen, als ze onder hun driekes in 't genipt hap-snap naar de Groote-Markt muisden, om ook het hunne te hebben van 't vertier en 't plezier rond de blauwgeschilderde, walmende kramen en de rappe, blinkende paardjesmolens! Maar deugdelijk aan 't harte en onvergetelijk 234 DE SCHOONE DEOOM schoon, waren en bleven voor Anna-Liza de wandelingen langs de Nethe, in de witte, bleekbesternde zomeravonden als Moeder van heur eigen kinderjaren vertelde toen zij, schamel weesken, in de bisschopstad woonde bij den kinderloozen oom, beoefenaar der fraaie letteren, en tusschenbei fijnzinnig fluit- en harpspeler! Altijd spel en lach en zoete muziek bij hem en zijn vrienden, die de bloem van 't leven met de lippen genoten lijk men de reuk van rozen geniet! Een droom! 't Was voor Anna-Liza of ze dat alles zelf beleefd had!... Zoo zag ze Moeder. En samen met die veelvuldige, ontroerende gestalten kwam heur nu stillekensaan ook het heele huis levend voor de oogen staan, lijk om aan het beeld zijn volle innigheid te geven. De stemmige, laaggezolderde kameren met hun stille, oude meubelen en de effen, witlinnen gordijnen waardoorheen het asemlooze licht droomend naar binnen zeefde, waren als doorhuiverd van innigheid als Moeder er zich ruischend door bewoog; en de zolder, hoe plechtig was het daar als zij er, met hun beider meisjeskoppen in de ronding van heur leest aangeleund, te mijmeren stonden in het ovale gevelvenster, dat aiover de daken van het Begijnhof, een teerkleurig vergezicht opende op de verblauwende Nethelanden; en ook de vleeschkleurig overtrokken stoelen en zetels in de voorzaal, het rankomlijste spiegeltje en de gulden schouwklok, hoe lenig van lijn en helder van kleur groeide DE SCHOONE DROOM 235 | er alles, als Moeder er de vergulde harp en heur I warme stem te samen liet zingen! Anna-Liza's gedachten wandelden bewogen I van ding tot ding. Machtig voelde ze de wij; ding van het huis over heur ziel neerkomen. Alles had iets eigens en vertrouwds te vertellen, | uit elk hoekje kwamen de beelden en stemmin& gen met wisselende kracht naar heur toe, en P toch zat het alles in en door malkaar gevlochten, Ijéén met heur herinneringen en saamgewassen P met de vezels van heur eigen hert. Achter het glazen gangdeurken met zijn zeInuwachtig spiegellichtje in 't middenste ruitvierkant, wist ze dat alles nu slapende in den | nacht en hun zachtverhalende nabijheid werkte op heur gemoed... En dat was het, wat ze nu voorgoed ging verï laten om het nooit meer weer te zien misschien? Het ging als een priem door heur hart daaraan te moeten denken. De wanhoop woelde heur gedachten 't onder|ste boven. Ze voelde zich zoo ellendig om heur plotse verlatenheid dat ze de handen voor 't gezicht sloeg en luid begon te snikken... I Maar ineens, door het eendere geruisch van het regentje dat aldoor over de daken en de ruitjes te f ezel en hing, werd ze in den tuin het smakken van naderende voeten gewaar. Voor ze, opgesprongen, 't gebedenboek in de Imale had geborgen, draaide traag en geruisch|loos de achterdeur open en helderde het verI rukte gezicht van Carolus uit de donkerte naar I haar toe. 236 DE SCHOONE DROOM Anna-Liza heur gemoed keerde ervan om en met een kreetje vloog ze naar hem toe. Ze wond hartstochtelijk de armen rond zijn hals, drukte heur gezicht tegen het zijne en begon toen zenuwachtig te lachen. Carolus hief haar seffens op en droeg haar, lijk een moeder heur kind. Hij drukte heur tegen zijn borst en zijn warme lippen daalden op heur gelaat. „Tranen?" vroeg hij verwonderd, binst hij het nat van heur wangen en uit heur oogen wegkuste. „Voor u! voor u!" hijgde ze ineens als dronken in de schelp van zijn oor. Ze nam zijn hoofd in heur handen en keerde het naar het wiegende lichtje. „Laat me in uw oogen zien," bad ze smeekend, „lang en diep in uw oogen zien, Carolus!" En ze keek erin, met ingehouden adem; ze dompelde heur ziel in het warme licht dat er in saamgetrokken leefde, dronk het met gulzige, lachende oogen en geleidelijk, terwijl ze zich omhangen voelde met zijn groote liefde, werd heur gemoed weer rustig en zalig-gelukkig lijk een bloem in de zon. Ze rok zich binstdien langzaam tegen zijn bórst omhoog en kuste hem toen de oogen toe. „Zoo is het nu goed!" fluisterde heur warme adem. „Laat me nu zoo altijd bij u! Draag me nu maar mee, naar waar ge wilt, mijn God!" Lachende en weenende tegelijk maakte ze zich los, trok de reismale op tafel en begon gedempt te vertellen van al wat ze meenam. DE SCHOONE DROOM 237 „En draag alles nu eerst naar den wagen, Carolus!" zei ze. „Meer is er niet. Ik laat niets anders achter!" voegde ze er teeder aan toe, terwijl ze de natte haarklissen van zijn voorhoofd streelde. Hij kuste haar op de oogen, nam de reismale en verdween in de donkerte van den tuin. „Seffens kom ik dan om u!" lispelde hij heur nog achterna. Anna-Liza bleef in het deurken staan en volgde zijn stappen in den nacht. Ze hoorde den klimop die dik over het brokkelig tuinmuurken hing, ritselen en kraken en even daarna, ergens van onder de donkere vesteboomen, die machtig ruischten van het water, het holle stampen van paardenhoeven in den zompigen grond en 't klirren van tuigijzer. Nu ging hij om haar komen... Het benam heur bijkans den asem en ze moest heur hart vasthouden terwille van den hevïgen slag. Ze kwam terug eenige stappen naar binnen en keerde zich toen onwillens naar het verre, donkere gangdeurken. Ze kon er heur oogen niet-meer van afwenden, en zacht maar machtig drong het oude huis zijn eigen weer aan haar op... En zoo, moest 't afscheid nu genomen worden. De onrust en de angst sloegen haar zinnen 't onderste boven. Er ontwaakte iets in heur, sterker dan heur wil. „Ach, Moeder! Moeder!" kreunde ze, ver- 238 DE SCHOONE DROOM dronken in tranen. „Ja... ik kom! voor den laatsten keer!" Anna-Liza nam het pierken van de schouw en lijze schoof ze er mee tusschen de borduurramen, door het openklarende deurken de gang in, naarwaar, tusschen twee witte deuren, op een roffd, kegelvormig trapken, vol met geraniums, een houten, blauw-en-wit-geschilderde LieveVrouwenbeeld haar roze gezicht open deed naar het gele, bibberende vlammeken. Ze zette het lichtje neer aan den voet van het beeld, zonk op de knieën en begon te bidden. De slag van de achterdeur, door den wind toegezogen, deed haar even schrikken, maar ze boog algauw weer het hoofd naar het wiegende licht en verzonk in heur mijmering. Daar vond Carolus heur biddend. Het kwam aan zijn hart. Verteederd, met tranen in de oogen, bleef hij even wachten alvorens bij heur te komen. Ze zat er zoo stil, en het beeld scheen te leven tegen den ovalen, zacht-wiegenden schaduw op den muur. De geraniumtrossels vlekten helderrood tusschen het diepe groen der blaren en in de verdoezelende witheid van de gang, glommen flauw de groote, koperen deurklinken. In de gepolijste kasthorlogie, naast de donkere! trapopening in den muur, zag Carolus onduidelijk zijn gelaat en zijn gele reisjas met de zilveren knoopen weerspiegeld. Maar gauw gingen zijn oogen terug naar Anna-Liza en hij lei zacht zijn hand op heur schouder. DE SCHOONE DROOM 239 „Ja!" fluisterde ze in een grooten zucht en greep zijn hand. „Nu moeten we gaan!"... Maar ineens hoorden ze het kraken van een trap en onmiddellijk daarop het gedempte gedoffel van voeten over den looper naar beneden komen. Rood kaarslicht opende den ronden trapboog en daar stond al met een keer Mijnheer Duyvewaert voor hen, mager in het mosgroen kamerkleed, met de koperen kaarsepan boven zijn witbeslaapmutsten kop. Zijn oogen die veel wit lieten blinken, groeiden groot open en gingen rap overentweer van Carolus naar Anna-Liza, zijn mond viel schuin open en zijn gelaat werd grauw van de vele, pijnlijke rimpels die in zijn voorhoofd en de ingevallen wangen getrokken stonden. Anna-Liza was rechtgesprongen en borg kermend heur hoofd in Carolus zijn schouder», „Kom nu!" zei Carolus beangstigd. Hij nam haar in de armen op en wilde weg. Doch eer hij zich gekeerd had, viel de kaarsepan uit Mijnheer Duyvewaert zijn opgestoken hand, zijn armen draaiden in 't ijle en hij stuikte zijdelings voorover, plat op de witte-enblauwe vloersteenen. Hij kreunde eendig en zijn geraamtige handen gingen open en toe, als grepen ze naar iets. Anna-Liza rukte zich met een gil los van Carolus, viel over haar vader neer en begon angstig te huilen. Carolus wou heur optrekken, maar ze weerde 240 DE SCHOONE DEOOM zich. „Ik kan niet!" snikte ze. „Moeder! Ik kan -nooit meer!" Toen brak er iets in Carolus. Zijn hoofd werd duizelig alsof er duizend winden met al hun geweld doorgingen. Hij kon zijn oogen nog niet gelooven, riep nog eens dringender, en slap, met hangende armen, sukkelde hij naar buiten. Zijn beenen knikten en hij ' meende telkens neer te stuiken, zoodat hij groote moeite had om over het tuinmuurken te geraken. In den wagen zonk hij gebroken ineen over de reismale, waarin Anna-Liza alles geborgen had, wat haar hart niet had kunnen achterlaten... Traagzaam reed Petrus den wagen van onder de donkere, lekkende vesteboomen, de holle stadspoort door, en toen den rechten, bleeken steenweg op die leidde naar de havenstad, waar alles in gereedheid wachtende was voor hun vlucht naar opener landen. ANNA-LIZA Op Onze-Lieve-Vrouwe-Boodschap was het dat Mijnheer Duyvewaert voor den eersten keer het bed verliet. Terwijl hij zich langzaam uit den arm van Anna-Liza tusschen de witte kussens in den zetel bij 't venster liet zinken, verschoot hij danig bij1 het zien van haar afgemagerd, bleek gezichtje. Ze was nog maar het vel over de beenderen niet meer, en alhoewel een zachte glimlach haar dunne lippen naar hem openkrulde, merkte hij toch duidelijk dat er iets onuitsprekelijks treurends in heur oogen te droomen hing. Binnen de schemering der groene bedgordijnen had hij dat vroeger niet bemerkt en daarom voelde hij nu ineens zijn hart warm worden van bezorgde teederheid. Hij nam heur smalle, afgetrokken handen in de zijne en klopte erin, heur zacht vermanend: „Toe, kind! alles moet nu voorbij zijn, vergeven en vergeten," sprak hij ontroerd. „Laat er u niet langer meer door kwellen, 't Is een beproeving geweest, een zware beproeving. Ons leven was toch al te schoon als ge het fijn bedenkt en Ons-Heer weet wel wat wij noodig hebben: een kruisken van tijd tot tijd maakt de zielen' sterk. Vertrouw op God, kind! en bid veel. Zie maar eens naar mij. Wie had kunnen Carolus 16 242 ANNA-LIZA peinzen dat alles nog zoo goed zou gekomen zijn ? 'k Voel mijn hert weer licht lijk een pluimken in de zon, en mijn ziel vol vrede... 'k Zal mee voor u bidden, Anna-Liza!" Ze luisterde met een weemoedigen, innemenden glimlach op den mond, maar in haar oogen kwamen vele tranen. „Ja, vader!" zuchtte ze en trok zorgelijk zijn zwartomzoomd, groen kamerkleed tot onder zijn kin toe, sloot de grijs-wollen deken rond zijn beenen en lei daarna nog een beukenblok in den lagen haard. ,,'t Is goed, kind!" dankte hij en knikte heur gemoedelijk toe, terwijl ze zich, geruischloos terugtrok. Het werd nu heel stil in de kamer, waarin alleen de gulden herderihnenklok op de schouw zijn tragen, naaldfijnen tiktak liet hooren. Het magere hoofd schuin op de borst gezakt en de hand aan de kin, verzonk Mijnheer Duyvewaert weer in bepeinzingen over de beproevingen des Hemels. Hij dacht daar in den laatsten tijd geerne over na, want het was troostend uitermate en zacht lijk zalf op het weeke vleesch van zijn hert. Zijn ziel werd er ruim en licht door en 't gaf hem de zekerheid dat het leven nu weer mild en goed zou worden, lijk een goede moeder. Na deze weken van ellende en wanhopige verbittering, kende hij weer den vrede des herten en hij zou van de opengaande dagen weer kunnen genieten precies alsof er niets gebeurd was. Daaraan te kunnen peinzen maakte hem zoo ANNA-LIZA 243 gelukkig; en frisch, alsof hij nieuw bloed gekregen had! „Wie had dat nog kunnen peinzen!" zei hij herhaaldelijk om zijn vreugde te uiten, en terwijl keek hij innemend de kamer rond, naar de silhouetten en de gekleurde heiligenprinten aan den muur, naar de herderinnenklok, naar het vergulde koper van den haard, naar alles, want 't was of hij het. voor den eersten keer zag. Maar een aarzelende streep zon die over 't zwarte marmerblad der gepolijste, dikbuikige kommode openschoof en daar een wassen vruchtentuil onder glazen stulp abrikooskleurig omglansde, trok gauw zijn aandacht naar buiten. Hij trok de witlinnen gordijnen open, verschoof den rood-betrosselden geranium op het vensterberd en liet door de kleine ruitvierkanten zijn oogen zacht-genietend overentweer gaan over de tuinen en de daken, waarop de jonge zon zijn dun goud te trillen lei. Hoe jeugdig en frisch lag daar de tuin met zijn gesnoeide boomen, omgespitten grond en opgereven paden. Madelieven spikkelden over den blijk en in de beziestruiken hing alree een geelgroen asemken. De boomen droegen op hun omhoogvorkende twijgen een regen van bleekgroene blad-kuifjes, en de witte plekken van 't snoeimes op de stammen deden Mijnheer Duyvewaert inwendig glimlachen, want 't deed hem denken aan verwonderde gezichten. Maar daar viel ineens een staartwippende merel op 't laagste torentje der driebogige palmenhaag, die den bloemenhof scheidde van den tuin. 244 ANNA-LIZA De vogel sloeg de vleugelen eens open, stak den kop omhoog en stootte toen rap een schietgebed van zotte klanken uit zijn safraangelen bek, waarna hij over den tuin wegsnorde en op een dun, opkrollend taksken der over-Neethsche populieren ging zitten wiegen. Mijnheer Duyvewaert had hem zachtmonkelend gevolgd en nu verschoot hij er werkelijk van de lucht ineens vol beweeg te zien van duiven- en spreeuwenzwermen, musschen en vinken en de hemeltent daarboven van een nooit gezien Lieve-Vrouwkensblauw, waarin op zijn eentje een groote, melkwitte pruikwolk hoog boven den gelen St. Gommarustoren overdreef en door zijn witte vastheid het blauw nog dieper en' inniger maakte. ,,'t Goe weer is op komst," zei hij inwendig. „Tegen dat 'k voorgoed naar buiten mag, staat de wereld in het groen!" En welgezind keek hij over het bezonde Begijnhof tusschen de purperbloozende vesteboomen naar de groenopgetrokken verten waardoor het lenige lint der Nethe schitterde. Maar 't Begijnhofklokje dat tegen de ruiten kwam kloppen voor de mis, trok zijn oogen naar een anderen kant. Hij schoof daarvoor den geranium heelemaal in den hoek, rok het hoofd schuin tegen de ruiten en aiover de nederige begijnenhuizen, die hun achterdak tot op den tuinmuur lieten doorzinken kon hij een lange spie der St. Margarethastraat zien waarin de kerk lag. De zon stond er vlak in en liet de witte ge- ANNA-LIZA 245 velen en de groene deuren aangenaam blinken. Hoog daarboven krulde het renaissancetorentje vriendelijk zijn klokkenhuis open, waarin met korte zwaaikens de klok overentweer galmde. Het gulden haantje keek naar het Zuiden en droeg op zijn staart een ineengedoken kraai. 't Deed Mijnheer Duyvewaert werkelijk deugd weerom het zondagsehe beweeg van kerkgaande menschen te zien. Daar waren de begijntjes die langs dezen kant van 't Hof woonden, de weesmeisjes en de gekapvleugelende nonnen uit het Marollenklooster, pekens van 't Godshuis en ook vele menschen uit de stad in hun beste kleeren. Maar als hij opeens Anna-Liza daartusschen zag, mager en gebogen over den arm van Christien, kwam de zorg weer op zijn hert gevallen en hij trok zuchtend zijn hoofd van 't venster weg. Het klokje viel stil. Hij nam zijn gebedenboek op de knieën, trok zijn solideeken vaster en sloeg een kruis, want hij wou van hier uit mee de mis hooren. Mijnheer Duyvewaert meende 't orgel te hooren en den belklapper, hij zag onwillens Mijnheer Pastoor in zijn wit kerkgewaad achter kaarslicht en wierookwolken de roodbetapeete altaartrappen opgaan en de wijding der kerk stemde zijn ziel stil en vroom. Maar 't was niet voor hem dat hij samen met den priester belijdenis deed van zijn berouw, offerde en communiceerde, Gode zijn 246 ANNA-LIZA dank zei en den zegen ontving. Het bleeke, doorschijnende gezichtje van Anna-Liza, heur ingevallen scnouaers en neur sleependen gang gingen van voor zijn oogen niet-meer weg. En 't was toch maar een beproeving geweest, een zware beproeving des Hemels, ook voor haar... De zon bekleedde verder en verder den muur en teekende scherp de groen-bruine ranken af uie up nez meiKDieeice Deftangpapier in regelmatigen opgang hun bladeren en bloemen openden... Als de gewone misgebeden waren uitgelezen, look hij een minuut de oogen ên sloeg een groot kruis. Hij meende daarna nog tot geestelijke verheuging van zijn hart, den schoonen „Lofzang der 3 Jongelingen in den Oven," te lezen, maar daar kwam de oude meid binnengesleft met een brief in de uitgestoken hand. Ze keek verward van achter heuren koperen bril naar 't open gebedenboek op zijn knieën en bleef toen ineens bedremmeld staan. „De mis is al wel een kwartierken gedaan, Mijnheer!" vergoelijkte ze. ,,'k Ben daarom maar seffens naar boven gekomen met dees papier. De postiljon uit den „Arend" is 't daar juist komen afgeven." Ze reikte hem den brief en draaide algauw de deur uit. Mijnheer Duyvewaert brak den zegel, vouwde het gele blad open, en zie! terwijl zijn scherp gezicht heenentweer over de letteren ging, sprong er een sterke blos op zijn voorhoofd en ANNA-LIZA 247 een kinderlijk-gelukkigen lach krulde zijn dunne lippen open. 't Was een brief van den deken van Scherpenheuvel, met de vereerende opdracht een schoonen kanten vool te maken voor het wij d-befaamde, zeer miraculeuze Lieve-Vrouwen-beeld dat zijn kerk heiligde. Mijnheer Duyvewaert las en herlas den brief tot hij hem zóó met zijn sierlijke letters en penkrullen vóór de oogen zag staan, en dan bleef hij er nog lang in de hand mee zitten glimlachen, aangedaan tot in 't kenneken van zijn ziel. Wat zou Anna-Liza nu zeggen? Want 't was lang geleden dat er nog zoo'n schoon werk gevraagd was! 't Kwam hem voor, dat Onze-Lieve-Vrouw hem ter hulpe kwam om alles weer op zijn effen te brengen. En dat ontroerde hem zoo dat zijn hert ervan begon te kloppen en hij niets geen pijn meer gevoelde en geen zwakte meer in den nek noch in de nieren. ,,'k Ben genezen !'* zei hij ineens tot zijn eigen, aangenaam verrast door het deugddoende gevoel van levenslust dat hij in zijn bloed voelde kittelen. Hij plooide de saargie van zijn smalle knieën, stond recht en begon waarachtig te wandelen. Zijn hoofd werd er wel een beetje duizelig van en hij moest zich nog wel aan de bedstijlen of op stoelruggen steunen, maar het duurde geen vijf minuten of hij liep alleen, r En naar oude gewoonte vouwde hij de handen op den rug, keek met halftoeë oogen plat en 248 ANNA-LIZA recht voor zich uit als volgde hij iets, en wandelde daar precieus op zijn platte, geborduurde muilen in de kamer overentweer terwijl de fijne glimlach van zijn mond niet afging. En begeesterd door zijn vroomheid, zag Mijnheer Duyvewaert alreeds voor zijn bewondering op een bestemd, kanten voolveld de ijlwitte bloemen- en wijngaardranken waardoor zingende paradijsvogelen vlogen, in velerlei gestalten openkruilen rond een overkroonde A en M, die sierlijk door elkaar gestrengeld waren. 't Groeide en bloeide in zijn verbeelding tot een hemelschen bloemenhof. Hij zag wel honderd voolen en de eene won het in schoonheid op den andere. En opgetrokken van verheuging om al die weelde die zich voor zijn gezicht openvouwde, dacht hij almaardoor aan Anna-Liza. „Ziede 't, kind!" zei hij verteederd, „nu is er weer schoon werk. Wat zullen we er niet van maken? Laat er ons in opgaan, zooals we er vroeger in opgingen, 't Zal zoo'n deugd doen aan uw hert. Onze-Lieve-Vrouw wil u ook genezen!" En bintsdien lei hij de teekening vast in zijn hoofd. Hij verbeeldde zich daarna het miraculeuze beeld van Scherpenheuvel en hij zag duidelijk hoe, van onder de openbuigende, gouden kroon die op het zoet-lachend gezichtje schitterde, de kanten vool over het stijve, blauwfluweelen hoepelmanteltje, zijn bloemen en vogelen wazig te droomen lei. En zijn hart was erover tevreden. ANNA-LIZA 249 Toen Christien en Anna-Liza een beetje later van het na-kerksche vestewandelingsken thuis kwamen, verschoten ze lijk zot Vader op de been te vinden en wandelend lijk een eerste jonkheid. Christien rolde seffens den zetel naar waar hij bij den haard beteekenisvol den brief omhoogstak. Maar hij wou niet gaan zitten. „Neen, neen!" zei hij, ,,'k ben genezen, kind!" en hij begon met een warme, ontroerde stem te vertellen over het vereerende werk. 't Gaf Anna-Liza een zoet gevoelen, hem daar zoo opgewekt en levenslustig lijk een bieken te zien. Haar oogen werden er vochtig van. „Zou hij dan toch nog genezen!" vroeg ze zich glimlachend af. En dat gedacht wentelde een zwaren last van haar gemoed. Een teere blozing van zachte, hoopvolle vreugde bloemde op heur witte wangen, heur borst hijgde, en lachend en weenend tegelijk nam ze vader bij den arm en wandelde weer met hem rond de kamer, zooals ze vroeger placht te doen. „Ziede wel? ziede wel!" zei Mijnheer Duyvewaert zalig-verrukt, terwijl hij met welgevallen naar heur blozend gezichtje keek, „weeral een stap vooruit! 't Komt nog heelemaal goed!" Hij wist Anna-Liza gelukkig en blijmoedig, hij zag de voolteekening openasemen tegen de zon en meteen voelde hij een rilling van werklust door zijn lijf gaan, om de schoone vormen maar dadelijk op 't papier te brengen zooals hij 't vroeger deed. Anna-Liza haalde zijn teekengerief en Christien schudde de zetelkussens op. 250 ANNA-LIZA Het voorjaarslicht, door de toegeschoven gordijnen aangenaam getemperd, lag kostelijk over het doorschijnende papier. Hij teekende eerst zijn zielegroet van Ave Maria in fijn-ombloemde letters met erboven een koninginnenkroon en liet toen, onder zijn zacht-droomend gelaat de ranken door elkander openbloeien en de vliegende vogelen zingen. 't Was een geestelijk genot zijn eigen daaraan te kunnen overgeven, terwijl van beneden, voor den eersten keer sedert zoovele weken, weer het streelende spel van clavecimbel en harp opklonk. Het werk hield hem zoo vast dat hij zich 's noenens bijkans den tijd niet gunde de vleeschsoep en het malsch hanenstuk met de twee ingelegde peren te nuttigen. „Laat me maar doen!" zei hij tegen Christien, dronk den roomer wijn leeg dien AnnaLiza hem reikte en liet sierlijk zijn potlood verder loopen... 't Was een feest voor de ziel! waarachtig een feest!... ...Maar als Christien, na 't lof, met den koffie boven kwam vond ze Vader daar languit op den grond liggen en hij bewoog niet-meer. Heur hoofd was om te barsten, er sprong een krop in heur keel en heur hart begon te bonsen lijk een klok. Maar ze hield zich sterk en knielde haastig naast hem neer. Ze keerde hem op den rug, knoopte de zwarte koorden van het kamerkleed los en ook zijn wit hemd en lei een natten handdoek op zijn voorhoofd. Ze luisterde angstig gespannen met het ANNA-LIZA 251 oor aan zijn mond, voelde lang den pezigen pols en toen eerst kwam de zekerheid over heur dat hij dood was. De teekening lag voleindigd, lijk een rag-fijne schaduw op het gele papier en het roode potlood lag naast zijn smalle, blauw-dooraderde hand. Ze liet traagzaam de gestreepte rolgordijnen neer en plaatste den ivoren kruislievenheer op de nachttafel nevens het bed tusschen brandende kaarsen met het koperen palmdragend wijwatervaatje ervoor. Nadien belde Christien om de meid. Samen namen ze Mijnheer Duyvewaert op en legde hem in het bed met een kruisken op de borst en de magere saamgevouwen handen in zijn beenen paternoster gewonden. . Hij lag daar schoon. De oogen waren lichtjes toe als in slaap en een kinderlijken, vredigen glimlach verhelderde het gladgeschoren, ingevallen gezicht. Christien meende nu naar beneden te gaan, bij heur zuster, maar daar hoorde ze reeds rappe voeten over de trap naar boven komen. Het verdriet overweldigde heur toen. Ze viel snikkend neer op het bed en de tranen stroomden van tusschen heur handen op de gebreide bedsprei. De oude meid zakte ook op de knieën, liet het bebrild gezicht over het gebedenboek vallen en begon met een verdronken stem de gebeden der dooden op te zeggen. Daarop was het dat Anna-Liza binnen kwam. Met een snok, als liep ze tegen een muur, bleef ze in het deurgat staan. Heur groote oogen groei- 252 ANNA-LIZA den verdwaasd open en heur gezicht werd lang en wit lijk hagel. Droomde ze nu?... Er viel plots een groot gewicht op heur hart en binnen in heur borst voelde ze duidelijk de schrijnende pijn van iets dat scheurde. Ze wou roepen, maar heur keel was lijk toegevezen. Ineens begon de kamer lijk zot te draaien. Ze voelde heur knieën knikken, stak angstig de tastende handen uit en barstte toen in een reutelende hoestbui los. Ze proefden iets dik en warm uit heur mond gulpen, zag nog heel even bloedkoorden door den kanten borstdoek op heur perelgrijs kleed naar beneden loopen en toen voelde ze zich in een ondoordringbaar, grijs kluwen van wolkdraden gewikkeld die door en over elkaar begonnen te schuiven en te draaien, rapper en rapper, lijk bezeten, enjieur den asem afsneden. Ze verzonk erin, voelde zich ineenkrimpen, kleiner, tot ze er heelemaal in verzwond. — Als Anna-Liza wakker werd lag ze op haar bed. Het draaiende kluwen dat haar zoolang bevangen had, verdunde en steeg. Er kwamen spleten en gaten in en de nevelstrepen trokken zich terug tot achter de sterren. Ze voelde nu weer de lucht lijk een frisch Waterken door heur mond spoelen en heur hoofd ging open, koel en ruim lijk een nachtelijken I hemel doorhangen van vrede en stilte. Maar het ijzig gewicht van natte doeken op heur keel en het onophoudelijk, koele gekittel J van waterdradén, die langs heur schouders, . ANNA-LIZA 253 langs heur borsten en heur heupen naar beneden liepen, deed heur langzaam de oogen opendoen op het kaarslicht dat de kamer vulde. De opengetrokken bedgordijnen hingen rond de bedstijlen zacht te wiegen en legden verschuivende schaduwen over heur smal, dungedekte lichaam. Door 't venstervierkant, open op de lichten van den nacht, viel een klein windeken. Het rimpelde het water in de kom op de tafel en klopte lijk met spelende vingeren tegen de kaarsvlammen die aan weerskanten van de Spaansche Lievevrouw op de kommode, hun geel schijnsel open en toe lieten gaan. Anna-Liza rook het van houtsapgeuren doortrokken windeken en heur oor werd toen den nacht daarbuiten gewaar waarin heel ver het gedempte blaffen van een hond even opleefde. De nacht was schoon uitermate en stil lijk een kerk. Zijn goedheid kwam als een balsem over heur ziel en een zachten glimlach lei zich op heur lippen. Het deed danig deugd. En om dat nog beter in heur hert te laten druppelen liet ze de oogen weer toevallen. Ze voelde de tuinen daar liggen met hun riekende boomen waarin een vogel in droom floot, het slapende Begijnhof en ook de Nethe die met heur water vol sterren tusschen de beboomde dijken lenig de bleeke beemden inkronkelde... Ze voelde zich langs het water zweven, traagzaam als op wandelstap en laag tegen den grond zoodat heur hangende voeten soms de tippekens :van het gras geraakten. 254 ANNA-LIZA Maar, als gegroeid uit de donkerte, was er ineens iemand die aan haar linkerzij meewandelde. Zij hoorde duidelijk zijn stap in het natte gras neerkomen en ook het lichte kraken van zijn lichaam. Eer ze tien stappen verder waren voelde ze de warmte van zijn hand in haar heup, en naast heur linkeroor, zacht en onduidelijk, lijk het lispelen van water in riet, begon het suizen van zijn adem te leven. Heur hart werd ineens gewaar wie daar nevens heur ging, en dat te weten maakte heur lichaam licht en spon cirkelende muziek van regenbogen rond heur hoofd. Hoe verder ze langs de bochtende rivier den nacht inging hoe dichter ze hem bij zich meende te voelen. Hij sprak haar toe in een vreemde taal die alleen heur ziel verstond, vertelde heur van zijn liefde en dat groeide tot een lichtende muziek, tot gedichten en cantieken, bedwelmend van kleuren en roken. Als ze het met heur verstand poogde te vatten, smolt het weg tot het eerste zingende suizen, zoodat ze dan zelf niet meer wist of het uit het riet dan wel uit zijn mond kwam. Daarom gaf ze er zich maar heelemaal aan over, werd er zalig-dronken van en zie! hoe licht en gemakkelijk het zweven toen werd, een spel! \Ze zweefde de beemden in en hij volgde heur; e zweefde over het donkere, sterrenspiegelendé water en hij volgde heur; ze schoof de lucht in, hoog, zoodat ze de sterren zag opengaan lijk ANNA-LIZA 255 groot© zilveren rozen, en hij volgde heur nog. Maar zoodoende vielen langzamerhand zijn zangen stil en ze voelde dat heur eigen hert aan het zingen ging, zingen lijk spel van cimbalen en cithers en kristallen klokken, dat de lucht vulde. De sterren zongen mee en diep onder heur ook de nachtelijke aarde met zijn bleek-blinkende wateren. Hij was nu stil aan heur zij, maar ze begreep heel goed, dat al de zoetigheid die heur lichaam doorstroomde en optrok, alleen van hem kwam. En vervoerd, smiltend van geluk en verheuging, sloeg ze de armen rond zijn hals, duwde heur hoofd tegen zijn borst en heur ziel fluisterde: „Draag me nu waar ge wilt, mijn Lief!" Ze had ineens geen wil meer, alles stond stil en 't was of haar hart daar nog maar alleen was om muziek te maken... Maar nauwelijks was dat gezegd of, lijk levend getooverd, stond heur vader voor heur en hij stak de armen omhoog als om haar tegen te houden. Anna-Liza voelde zich ineens zinken, rapper en rapper. De angst viel lijk een blok op heur borsten ze riep: „Carolus! Carolus!" Hij viel heur achterna, ving haar op in zijn armen. Ze drukte zich vast tegen hem aan, knelde heur armen rond zijn lichaam en toen stegen ze weer, met een vaart lijk van een vogel. De lucht floot scherp langs hun ooren, heur haar vloog over zijn schouder achteruit met een geweld als werd er aan getrokken, heur lichaam versteef van de suizende koude en werd lijk ijs. 256 ANNA-LIZA Maar vol en warm als een zomerzon leefde zijn mond op haar mond, zijn hart op haar hart. 't Geluk hief haar op. Heur ziel zwol open van zaligheid en heur asem stond ervan stil. Ze kon het bijkans niét meer dragen. Ze kon het niet meer dragen... 't was al te schoon... Maar uit het diepe zeteltje aan het hoofdeind van het bed was Christien terwijl angstig naar de zieke gesprongen. Ze wischte het warme bloed uit heur mond en van heur hals, en boog zich om versche doeken op heur borst te leggen. Ze hoorde den adem reutelen en daarin verkende ze opeens het flauwe gelispel van: Carolus!... Toen sloeg Christien, de handen voor het gezicht. „Stil, mijn hert! Stil, mijn hert!" snikte ze. In het bed, met de armen op de borst gevouwen lag Anna-Liza en bewoog niet-meer. Heur hoofd hing schuin achterover en heur oogen waren halfopen als keken ze naar iets heel ver. Heur mond glimlachte. Over de kin hing nog een draadje bloed te glimmen. Buiten in den nacht sloeg het Begijnhofklokje drie uur. Het windeken was gaan liggen. De gordijnen hingen roerloos in hun rechte plooien en de kaarsvlammen bloeiden stil lijk tulpen. Overweldigd door verdriet liet Christien zich in het zeteltje vallen. De tranen leekten zoo maar van heur wangen en ze wrong de handen krampachtig op de borst. „Stil, mijn hert!" — DE STILTE 1 Het is stil in huis, en van op straat komen er geene geruchten op dit uur. De volle twaalf-urenzon ligt te denderen op den witten Godshuisgevel aan den overkant en zijn weerschijn slaat een wolk ijl kloosterlicht in de kamer. Het diepkleurig fluweel der vanen, het goudbrokaat en 't zilverlaken der kerkgewaden glanst plat over de staanders langsheen de muren en het ovale, ingepaneelde spiegeltje op de schouw is ijl en witzilveren lijk de stilte en het licht dat over de dingen hangt. In den hoek bij het venster, al waar Mijnheer Duyvewaert zoovele jaren in den vrede des harten zijn schoone teekeningen uitwerkte, heeft Christien zooeven den kanten Lievevrouwenvool over een blauw-fluweelen lap gehangen. Het licht zeeft erdoor lijk door een bloesem en heft ragfijn de bloemende ranken, de paradijsvogelen en de dooreengestrengelde letteren uit die sneeuwwitte wazigheid. Zooals altijd pakt heur de witte stilte van de kamer. „De laatste teekening..." zegt ze en zucht. Terwijl ze voorzichtig den zwaarbewerkten zoom in schoone plooien openschudt en met trage vingeren hier en daar nog een los draadje weg- Carolus 258 DE STILTE plukt moet ze er weer aan peinzen dat samen met den dood van Vader en Anna-Liza, er nog veel meer in huis gestorven is. En 't meest van alles nog in heur eigen herte. In deze blanke, ademlooze stilte voelt ze dat wel tien keeren sterker aan als anders en het maakt heur bang voor heur eigen... Om te ontkomen aan de kwelling der beelden en gevoelens die plots opstaan, wil ze maar gauw met heur werk voortdoen. Dezen morgen heeft de bode op Mechelen een haastige bestelling gebracht voor een' kanten communiekleed en daarvoor komt ze nu naar een ouden, vroeger reeds uitgewerkten patroon zoeken. Tegen den achtermuur rust zwaar en breed op kopdikke bollen, de zwart-eiken kast waarvan de schappen van onder tot boven vol teekeningen van Vader-zaliger steken. Christien heur hart wordt beklemd lijk met ijzeren banden als ze de deuren opendraait en terwijl ze zenuwachtig de saamgebonden pakken geel papier van het bovenste schap laadt staan heur gedachten geenen minuut meer stil. Het huis is dood, ze weet het. En heur liefde voor al de oude, voorbije dingen is uit heur hert verdrongen, door, God! zoo gansch andere verlangens. i$& Wat doet zij hier nu nog?... Het is al wel honderd keeren in heur opgekomen deze laatste maand, maar nog nooit heeft ze de nutteloosheid van dit leven zoo schrijnend gevoeld als op dezen oogenblik. DE STILTE 259 Ze heeft geprobeerd zich zelf van alles wijs te maken: dat het wel schoon is den ouden naam van het huis recht te houden, dat ze toch niet met de handen in den schoot kan gaat zitten en zoo meer. Maar heur hert wordt daardoor niet gerust gesteld. Over alles Wat heur ziel bereist, wat er dag en nacht in roert en kwelt, daarover durft ze niet napeinzen... Christien heur blauwe oogen worden smal van de tranen en aan heur lippen komt een droeve glimlach hangen. Daar rijden reeds vele pakken teekeningen op de smalle begijnenstoelen rond, en zelfs over het gr oen-en-zwart gestreept vloerkleed liggen ze verspreid. Heur arm is moe van het heffen. Ze draagt het delftsche vaasje met de paaschbloemen van de blinkende tafel op het schouwblad en begint dan gejaagd de patronen open te vouwen. Het dunne, gele papier is verkreukeld, maar helder zwart nog loopen de dooreengestrengelde druivenranken en korenaren er over, sierlijk omkransend de medaljons waarin verbeeld staan een kelk met een hostie boven, een lammetje met een kruisvaan tusschen de pooten, een gedoornkroond hart of andere heilige symbolen. Daar hangen er al vijf, zes over de tafel, maar Christien weet niet wat voor een ze kiezen zou. Ze plooit daarom nog meer patronen open, maar hoe meer er boven elkaar komen te liggen, hoe meer ze in heur kéus verward geraakt. 260 DE STILTE Het huis is immers dood... Alles heeft zijn taal en sprake verloren... Wat wil ze hier nog blijven zoeken?... Heur gedachten vallen uiteen lijk rook in den wind. Heur hoofd begint ervan te draaien en moedeloos laat ze zich op een stoel neervallen. En zie! zonder dat ze er iets tegen doen kan, breekt heur hart nu opeens open. „Stil! Stil!" zegt.ze angstig, drukt de handen op de borst en laat heur bleek gezicht erover neer zakken. Maar ze kan den vloed van gevoelens niet bedwingen. Honderd dingen tegelijk staan op in heur verbeelding en overal wandelt zijn rijzige gestalte mede... Ach! Carolus!... 't Ontroert Christien tot in 't putteken van heur ziel en ze slaat de handen voor 't gezicht lijk voor een verschijning. . Maar in de donkerte die haar hoofd nu omsluit rijst zijn beeld nog klaarder, ten voeten uit, lijk geschilderd voor heur oogen. Het bloed springt op in heur lijf en ze kan heur gedachten niet meer bedwingen. Zie! daar komt hij weer de kamer ingestapt, lenig en slank in den spannenden jas met de zilveren knoopen. Een fijne lach opent zijn roode lippen en in zijn lange, blauwe oogen spelen wisselende lichten. Zijn stem is ho,og en jong, aangenaam als muziek, en heur oor wordt er niet moe naar geluisterd. Hij zet zich schreilings op een stoel bij hun werk neder, en be- DE STILTE 261 gint te vertellen... Alsof het juist van gisteren is, hervoelt ze weer al de heerlijke gewaarwordingen van toen... Heur hart wordt omzet met bloemen en de witklankige lente daarbuiten, doorwimpeld van zoetreukige winden, is tien keeren zoo schoon, vol licht en blijde kleuren en zingende vogelen, een paradijs. Ze is opgewekt als een bieken, de lach gaat niet meer uit heur oogen weg, noch het lied van heur lippen. Wat was het leven toen sehoon en goed, een geestelijk genot! Het werk licht lijk een spel en al de menschen om heur heen gelukkig en vergenoegd alsof 't nu alle dagen hoogtij was! Dat had de liefde gedaan! Ze had vroeger van de liefde gelezen in heur getijdenboek, ze had ervan gezongen op clavecimbel en harp, maar voor heur gemoed was het altijd iets vreemds gebleven. Maar hij had toen de poorten opengedaan! Door hem was de wereld eens zoo ruim geworden en begeerenswaard, en heur hert doorhuiverd van geluk. Het liep over van geluk, 't Zong ei^ kweelde in heur en ze voelde aldoor een warm, lichtend vuur door heur lichaam loopen, zoodat ze soms meende te stralen en 't licht lijk een krans rond heur hoofd voelde cirkelen ! 't Was allemaal door hem gekomen! Daaraan te kunnen terugpeinzen maar, Heere! 't heft heur op van zoetigheid! Maar Christien heur gedachten blijven niet staan en wandelen algauw verder. 262 DE STILTE Ze ziet Magrietjesfeest weerom, de rozen en den kaarskensdans, en met pijnlijke ontroering ziet ze hoe Carolus zijn gelaat en zijn ziel open gaan naar Anna-Liza... „Stil, mijn hert!" zegt ze en slikt den krop door die heur keel toenijpt. Tranen springen in heur oogen en rollen van tusschen de vingeren op heur zwart kleed. Ze voelt weer de vlijmende pijn van 't kwetsuur en 't komt heur voor dat ze nu niets meer doen kan dan treuren ,en weenen, heur leefdagen lang. Maar als heur ziel dan Carolus zijn geluk gewaar werd, dan was 't als een zoete zalf die over heur wonde gelegd werd. Zie! hoe hij groeit en opengaat alsnu: zijn oogen stralen van 't vuur dat in zijn bloed geslagen is, zijn gang wordt lenig en sterk als een dans, zijn bewegingen behelzen 't beweeg der heele aarde met al wat erop leeft en als hij vertelt gaat de ziel van de wereld open. Een held is hij geworden ! Dat te mogen zien en aan te voelen is heur de schoonste troost! Ze denkt aan Lena, aan, 't heidenmeisje, aan de groene plaag en de boetevaart en zoovéél andere dingen nog. Ze ziet zijn gestalte veranderen en door heur hert gaat, lijk een geweldige golfslag, het grootsche bewegen van zijn hert. Christien herleeft ook weer de voorjaarsnachten als ze Carolus bij Anna-Liza beneden in het werkhuis, wist. DE STILTE 263 En dan het allerlaatste en allergrootste, den nacht als hij om Anna-Liza kwam! Ze hoort duidelijk het eendere ruischen van het regentje en daardoor dringt van ver het ijzeren geklir der paarden op de vesten... Waarom was Anna-Liza toen niet meegegaan? God! waarom was dat toch niet mogen zijn? Ze vindt het zoo onuitsprekelijk spijtig en triestig. Het nijpt heur hert toe en opnieuw beginnen de tranen rijkelijk te stroomen. Nu weet ze zijn hart doorwond en dat gunt haar geen minuutje rust meer in heur leven. Ze kan het buiten heur gedachten niet houden. Ze weent om hem en ook om Anna-Liza, maar dat terwille van hem. Ze voelt het zoo diep en smertelijk wat het beteekent voor de poort van het geluk te moeten blijven staan, zonder een kruimeltje hoop. En als het bij heur zoo wrong en neep, wat moet het dan bij hem geweest zijn, den held met zijn hart groot-open op alles wat des levens is en daardoor kwetsbaar uitermate!... Ze heeft van Petrus gehoord dat Carolus nu ievers in Italië ronddoolt, het verre land waar vuurbergen zijn, waar de aarde alle dagen kraakt en beeft en waar vele bandieten wonen. Dat maakt heur angstig van de zorg... Kon de groote wond in zijn hert maar een beetje géheild worden-, daar zou een steen van heur hart vallen. Heere! als hij het eens weten mocht hoe Anna-Liza heur dagen voortsleepte verteerd 264 DE STILTE door één gróót verlangen naar hem, hoe ze gestorven was met zijn naam op de lippen en een lach op het gezicht! Waarom mag hij dat toch niet weten? Kon zij het hem zelf eens dragen dat nieuws! Mocht ze 't geluk beleven zijn oogen zien open te klaren en de rust over zijn ziel doen neerkomen! Daaraan te denken alleen ontroert heur geweldig. Ze voelt dat het leven voor heur nog iets schoons heeft weggelegd en dat trekt heur gemoed omhoog. Ze wil daarvoor alles verlaten hier om 't nooit meer weer te zien! Ze zal hem gaan opzoeken en hem dien laatsten, schoonen troost brengen. Christien ziet alles reeds gebeuren. Carolus staat helder voor heur verbeelding: zijn oogen zijn beneveld en dof, en een bittere, pijnlijke plooi trekt zijn mond omlaag. Haar lippen zeggen als in droom de zinnen die ze vooraf gereed heeft gemaakt, maar met heur heele ziel hangt ze aan hem. Ze ziet zijn oogen verhelderen, zijn gelaat straalt en van ontroering moet hij over zijn voorhoofd strijken. Een groote voldoening komt over hem neer en hij kan bijna niet spreken. „Dank!" zegt hij ten slotte en grijpt heure handen. „Dat gij me dit gebracht hebt!" en hij kijkt heur lang en diep in de oogen. 't Geluk smakt op heur neer lijk warme zonneschijn en heur ziel juicht. DE STILTE 265 Ze ziet zóó voor heur oogen de vreugde in hem openbloeien en van zaligheid begint ze opnieuw te weenen. Dan zal ze terugkeeren en ievers gaan wonen, 't is heur gelijk waar. Ze zal heur leven begraven in de stilte maar ze weet het, in heur ziel zal er licht zijn, altijd, altijd... Van op straat komt stilaan het gerucht van klepperende kloonvoeten over de keien. Deurkens klinken met een bons toe, er zijn stemmen van mannen en kinderen, en schaduwen schuiven traagzaam voorbij de vensters. Een hond blaft. Op de huistrap spelen meisjes met de bikkels en Christien heur oor wordt den scherpen, regelmatigen tik van een labast op den arduin gewaar. Het slaat één uur op het Begijnhoftorentje. Dat klopt op Christien heur hert en ze wordt wakker als uit een droom. Door de half-open deur dringt geroezemoes uit het werkhuis: de gichelende stemmen der binnenkomende borduursters, 't geschuifel van stoelen over de plaveien en een bevende meisjesstem die luid een herderslied aanheft. Christien staat recht en zucht diep. Ze wischt de tranen uit heur gezicht, trekt den kanten borstdoek vaster aan en schudt de plooien uit heur zwart kleed. Even staat ze daar nog met het hoofd gebogen en de handen op de borst. „Stil, mijn hart!" fluistert ze. Dan neemt ze voor het kanten communie- 266 de stilte kleed, zender eens te kiezen, als werktuigelijk den bovensten patroon van den hoop op de tafel, en gaat er gelaten mee naar het werkhuis... Renkum-VooRburg 1919. Einde INHOUD I m De Erfenis 5 II De kleine Stad 28 IH De Lente 49 IV De Joppes 60 V Sinte-Margrietjesfeest 71 VI De Band 93 VII Intermezzo 107 VIII De Koningin 121 IX De Brief 137 X De kermisdans 151 XI De Groene Plaag 172 XII De Boetevaart 190 XIII Het Noodlot 213 XIV De Schoone Droom 230 XV Anna-Liza 241 XVI De Stilte 257 BIJ DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR VERSCHENEN IN DE SERIE „NIEUWE ROMANS": Henri van Booven: De Scheiding. C. J. A. van Bruggen : Een Goed Huwelijk. Idem : Het Verstoorde Mierennest. Een fantasie. Carry van Bruggen: De Verlatene. Cyriel Buysse: De roman van den Schaatsenrijder. Josep Cohen: Zonnedauw. Ada Gerlo: Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw. Idem: Daadlooze Droomen. G. v. Hulzen: Aan 't Lichtende Strand. Marie Koenen : De Andere. Jghan de Meester: De Zonde in het deftige Dorp. Een vertelling van Menschen en Zeden. Is. Querido : Jordaan I. Idem: Jordaan II. (Van Nes en1 Zeedijk). Idem : Menschenwee, nieuwe, geheel omgewerkte uitgave. Lita de Ranitz : Als de droom in droom vergaat. C. en M. Scharten-Antink : Een huis vol Menschen. C. en M. Scharten-Antink: Typen en Curiositeiten. IDEM: De Vreemde Heerschers. Idem: 't Geluk hcmgt als een Druiventros... M. Schaeten-Antink : Sprotje, nieuwe, geheel omgewerkte uitgave, geïllustreerd. Jeanne Reineke van Stuwe: IJdelheid der IJdelheden. Haagsche Roman. Nico van Suchtelen: De Stille Lach. Herman Teirlinck: Het Ivoren Aapje. Felix Timmermans en Antoon Thiry: Begijnhofsproken. Aügusta de Wit: De Wake bij de Brug en andere Verhalen. Idem: Natuur en Menschen in Indië. (Geïll.).