126 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK niet opziet. Grootsche daden ingegeven door politieke idealen moet men dan ook van de Joden niet verwachten; zelfs de groote strategische beteekenis van Palestina vermocht weinig tegenover de staatkundige onverschilligheid zijner bewoners. Om het bezit van dit verbindingsland tusschen Nijldal en Mesopotamië, om deze kust der Middellandsche Zee. om dat opmarschgebied naar VoorAzië is steeds weer bloedig gestreden tusschen de aanpalende wereldrijken; het was een Strijd bij de Joden, om de Joden, maar zonder de Joden. Al heeft een groep aanzienlijken aangevoerd door de vorsten uit het Chasmoneënhuis in de dagen dezer dynastie doelbewust getracht om de gunstige politieke situatie van hun land te gebruiken, de groote massa onderging toen, evenals vroeger, volkomen lijdelijk het noodlot van haar ligging. Al het wereldgebeuren, dat zich in het Joodsche land. afspeelde en waarvan het Joodsche volk zoo vaak het slachtoffer werd, wekte nooit het verlangen om zelf zijn lot in handen te nemen, om ook eens actief mee te doen en niet altijd de dupe te zijn. Aan dit volkje wordt dan omstreeks 537 v. Chr. door Cyrus, koning van Perzië verlof gegeven om weer terug te keeren naar het verloren vaderland. „In het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat vervuld werd het woord des Eeuwigen door den mond van Jeremia, wekte de Eeuwige den geest van Kores, koning van Perzië op... (Ezra Cap. 1/1). De mogelijkheid, dat menschelijke, politieke overwegingen hier een rol kunnen spelen,, wordt door de overlevering zelfs niet opgeworpen^ het is de Godheid, die hier door middel van zijn werktuig Cyrus den Joden gunst en genade bewijst» Het verre nageslacht heeft zich echter wel afge- DE GEBOORTE , «ABT HKT |QDENDOM 127 vraagd waarom Cyrus zich zoo genadig tegenover de Joden heeft betoond. Het is niet gemakjïëkjkop deze vraag een vast antwoord te geven; sommigen schrijven deze daad toe aan het verlangen van den koning om daar op de grens van Egypte een betrouwbaar volkje te plaatsen. En in dit verband is er dan ook reeds meermalen gewezen op de treffende gelijkenis tusschen het decreet van Cyrus en de „Balfour declaraticn" van onze dagen. Toch bestaan er wel bezwaren tegen een dergelijke uitlegging van de grootmoedigheid Van den PerZtschen vorst. Zeer zeker heeft een man als Cyrus de beteekenis begrepen van dit gewichtige kustland, maar waarom heeft hij juist de Joden met de bewaking belast? Ze waren nóch groote «iu*iairen, nóch handige diplomaten. Zou hij niet even goed gediend geweest zijn door de vriendschap van de in midden-Palestina wonende Samaritanen of de in Zuid-Kanaan ingedrongen Edomieten ? Het is dan ook niet uitgesloten, dat we hier te doen hebben met een edel gebaar van den geweldigen Oosterschen heerscher, die vanaf zijn troon, al naar gelang van zijn luim, het geluk van volkeren maakte of brak. Ook in de politiek der latere Perzische koningen tegenover hun Joodsche onderdanen is dit element zeer zeker aanwezig. De houding van Artaxerxes I b.v. is een treffend staaltje van de grillige willekeur van zulk een Oostersch despoot. Als men leest, hoe hij Ezra laat vertrekken en hem met gunsten overlaadt1) en hoe de koning enkele jaren later zijn bevelen herroept onder den invloed van allerlei achterklap,2) dan begrijpt men, dat hier niet de hoogere politiek, maar intrigues en de persoonlijke wil van den heerscher de beslissende rol spelen. a) Ezra Cap. VEI/a—37. 2) E2ra Cap. IV/5—33. 128 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Hoe echter onze waardeering van het optreden van CyröSSOök moge wezen, zeker is, dat zijn daad den stoot heeft gegeven tot de eerste grootsche Uiting van de nieuwe Joodsche geestesgesteldheid» die in de baUmgschap gerijpt was. De tienduizenden, die toen naar het vaderland teruggekeerd zijn, hebben inderdaad terwüle van hun ideaal den sprong in het duister gewaagd. Want daarop kwam ten slotte de terugkeer neer. Men veriret het veilige Babyion, waar men in welstand te midden van de zijnen geleefd had, terwüle van de woestenij, die eens het vaderland geweest was^ Daar zouden zij die uittrokken, alle moeiten, ontberingen en gevaren van een pioniersarbeid moeten verdragen. Want zelfs al mocht men rekenen op de medewerking der Perzische ambtenaren, en al gaven koning en Babylonische broeders ook groote schatten mee, het werk, dat in het verwoeste Juda te doen viel, zou alleen op hen, die naar Juda terugkeerden, neerkomen; zij zouden staan voor alle moeite, teleurstelling en ellende van dien nieuwen opbouw. Dus zijn de Judeërs^ die van Cyrus verlof gebruik maakten, de pioniers, de baanbrekers geweest. Hen komt de eer toer voor het eerst de idee omgezet te hebben in de daad; zUr^aren ontegenzeggelijk de krachtigste en voortvarendste elementen der Joden. Maar daarom mag men hen, die in Babyion bleven, niet te laag schatten, zooals dit heden ten dage wel eens geschiedt, en de achterblijvers beschouwen als de producten eener assimilatie zooals het tegenwoordige Jodendom dit ten deele is. Een dergelijke beschuldiging immers is onverdiend. Natuurlijk waren er onder de verbannen Joden ook lieden, die met hart en ziel waren overgegaan naar hun nieuwe vaderland, en ook telde men onder de bannelingen veel lauwen en onverschilligen, die 130 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK die onder leiding van Zeriibbabel en Jesua stond,1) hun geestelijke verslapping niet zwaar aanrekenen» Als alle pioniersarbeid was ook hun taak ontzettend moeilijk. Een eerste ongunstige factor was reeds, dat de terugkeerende schare het land der vaderen voor een deel bezet vond door vreemde volkeren. In het Noorden woonden de Samaritanen, een volk dat naast vele vreemde elementen ook de overblijfselen der oude Israëlieten bevatte. In het Zuiden waren de Edomieten of Idumeërs wel tot Hebron, de oud-Judeesche koningstad, doorgedrongen, terwijl het Oost-Jordaanland in het bezit der Ammonieten was geraakt. Aan een aanvallend optreden, aan territoriale verovering op de vreemde indringers werd echter niet gedacht, immers de Judeërs waren niet in Palestina gekomen om het land te herwinnen maar om den tempel te herbouwen.2) Deze tempelbouw wordt evenwel de eerste aanleiding tot verwikkelingen met de naburige volkeren, met name de Samaritanen. Deze voelen zich als broeders van de Judeërs en wenschen als zoodanig deel te nemen aan den herbouw van het Godsbuis. „Wij zullen met u bouwen want evenals gij willen wij uw God zoeken" (Ezra Cap. TV/2). De Joden wezen dit aanbod af.3) Van politiek standpunt bezien: was dat zeer onverstandig; nu had het kleine groepje kolonisten, dat niets zoo zeer behoefde als rust en vrede, de sterke groep der Samaritanen tot vijand gemaakt. Maar van uit geestelijk oogpunt was deze weigering het onvermijdelijk gevolg van de ideeënsfeer, die het exil had doen rijpen. Het Joodsche volk, doordrongen van het besef, dat het om Gods gunst te herwinnen alles moest x) Ezra Cap. U/2. ») Ezra Cap. 10. s) Ezra Cap. Hfëbn: BE GEBOORTE VAN HET JODENDOM 131 vermijden, wat het geestelijk zou kunnen bezoedelen, was er natuurhjk OjSröt om ziet. Ver te houden van den omgang met volkeren, die alhoewel van •denzelfden oorsprong niet als zij gelouterd waren door de ramplri der ballingschap. Van uit Samaria Zou de onheilige oud-Israèliet&iÖtó geest weer over het volk komen en dit juist moest vermeden worden. Met zuiver instinct hebben de leiders dit gevoeld en er naar gehandeld. Maar wat de aanvoerders der Joden op deze wijze hadden willen weren, kwam toch op êer<- andere manier in het midden der gemeente én bedreigde haar heiligheid. De kolonisten begonnen '*z&Ei weldra te vermaagschappen met de omringende volkeren. Elke vreemde vrouw, die door huwelijk in het Joodsche volk werd opgenomen, vormde tevens een gevaar, dat niet viel te bestrijden en dat meer dan iets anders den Joodschen volksgeest bedierf, want door de vrouw werden de man en de kinderen door het bederf aangetast. Niet alleen echter door deze huwelijken Veran«teéde de geestesgesteldheid der Palestinénsiscne Joden. De extatische stemming, die de menigte in de eerste tijden had bezield, bleek op den duur niet bestand tegen de teleurstellingen, welke de verwezenlijking hunner idealen onvermijdelijk met zich moest brengen. Men merkte nu, hoe ver men nog af was van het heerlijke rijk, dat men meende te kunnen hetstéllen. Ook al stond de tempel, ook al was men terug op den bodem der vaderen, de door de profeten voorspelde gelukzahge^t$(§<.: bleek het nog allerminst te zijn. In de besten der natie werd deze onvermijdelijke ontgoocheling de prikkel tot een nog grootere verdieping; in de ongelukken, die ook in het Heilige Land hetvtSÉk troffen, zagen zij de aanwijzing, dat de inkeer-e* het berouw der volksgenooten nog steeds niet diep 182 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK en oprecht genoeg was. Maar de groote massa der Palestinensische Joden werd ongeduldig. Nu het heil zoo lang op zich liet wachten, achtten zij het verder dwaasheid te leven volgens de moeilijke Goddelijke geboden; dan lieten zij liever hun natuurlijke driften den vrijen loop. Het behoeft geen verder getoog, dat bij deze geestelijke afbraak de invloed der vreemde vrouwen noodlottig was. Zoo ontstond dus bij de Palestinensische Joden door een samentreffen van uiterlijke en innerlijke factoren een uiterst gevaarjjjke stemming, een combinatie van psychische moeheid, teleurstelling en twijfel aan het hoogste, die den geestelijken vooruitgang van de tijden der ballingschap weer verloren dreigde te doen gaan. Dan wordt op dit hachelijk tijdstip het Palestittansische Jodendom gered door de Babylonische Joden, vertegenwoordigd in twee mannen, Ezra en Nehemia, die, de een als wetgever, de andere als organisator hun volk terug brengen op den goeden weg. Hun taak is een tweeledige: afbraak en opbouw. In de eerste plaats moeten de onreinheden, waarmee het Palestinensische Jodendom zich bezoedeld heeft, weggenomen worden, maar daarnaast zijn maatregelen noodig, waardoor een dergelijke ontheiliging in de toekomst onmogelijk wordt. De bestrijding van het kwaad, dat reeds in het volk leefde, richtte zich vooral tegen den noodlottigen invloed, welke uitging van de met-Israëli§ti$che vrouw.1) En wat het opbouwend werk der beide mannen betreft, ook dit was in laatste instantie gericht op het weren van eiken vreemden invloed, nu echter niet door het verwijderen der storende elementen,, maar door versterking van het eigen Joodsche, dat in het volk leefde. Daarom vraagt Ezra en later met hem Nehemia van de Palestinensische bevol- *) Ezra Cap. IX en X; Nehemia Cap. XIII 33—29. DE GEBOORTE VAN HET JODENDOM Ü33 king de stipte naleving der Mozaïsche wet.1) Door het opvolgen der vele geboden en bovenal der verboden, die deze leer bevat, zou het volk zich rein houden en werd het tevens van zelf gescheiden van al het onreine der vreemde volkeren. De wet wordt zoo niet alleen de kracht der natie, maar tevens de muur, die Israël geestelijk afsluit van de wereld rondom. Ook achter den herbouw van Jeruzalems muren2) voelen wij ten deele dezelfde be> doeling. Zij dienden niet alleen en uitsluitend tot beveiliging der stad, maar ook ter wering van al het ongewenschte, wat het zuiver Joodsche aldaar zou kunnen bedreigen. De poorten, die op den Sabbath gesloten waren voor de vreemde handelaren,3) doen denzelfden dienst als Sabbathen spijswetten. De verwezenlijking derideeën van Ezra enNehemia is zeker niet gemakkelijk geweest, en aan een hevig en systematisch verzet heeft het dan ook met ontbroken. In de eerste plaats was er een partij onder de Joden zelf, die van al deze dingen niets wilde weten, vooral de eisch van de wegzending der vreemde vrouwen wekte hun ongenoegen. Het waren vooral de voorname Joodsche families, die zich op dit punt in oppositie bevonden» Reeds hun liefde voor vrouw en kinderen bracht hen er toe om dezen eisch af te wijzen, maar bovendien moesten zij het ongenoegen vreezen der aanzienlijke vreemde geslachten, waarmee zij zich' verzwagerd hadden. En dan behalve hun liefde en hun vrees, leidde hun opvatting van den toestand ook tot een vijandige houding tegenover het strewétt Nehemia Cap. VIII. „ Cap. X. „ Cap. XIII/i—4. : ») Nehemia Cap. III & IV. *) Nehemia Cap. XIII/15—22. 134 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN BET OUDE VOLK van Ezra en Nehemia. Zij wilden juist versmelting en vreedzame, nauwe aanraking met de verschillende volkeren, die op den Palestinensischen bodem leefden. Zij waren de geestelijke nakomelingen van hen, die in den koningstijd zich hadden overgegeven aan de vreemde beschaving door de kooplieden en het hof in Israël gebracht* evenals de voorname Joden, welke in later eeuwen harten en hoofden wijd zouden openzetten voor de Helleensche cultuur, weer de erfgenamen zouden zijn van deze tradities uit Ezra's dagen. Naast deze; oppositü^waarvan ons weinig positiefs wordt verteld, die hier en daar slechts even is aangeduid,1) worden de plannen van Ezra en Nehemia ook gedwarsboomd door de vijandige houding der omwonende volkeren. Een onpartijdig historicus Zal moeten toegeven, dat er voor dezen haat werkelijk grondige reden bestond. Zelden is een politiek, die feitelijk niet aanvallend bedoeld was, die slechts: bewarend wilde werken, prikkelender geweest voor de vreemde naties. Een volk, dat consequent iedere nauwere aanraking mét zijn'naburen als een ontheiliging voelde en deze dus trachtte te vermijden, kon van dezen kant niet anders dan vijandschap verwachten. De haat der Samaritanen en Ammonieten heeft zich dan ook op alle mogelijke wijzen geuit, door aanklachten bij het Perzische hof,2) door het aanstoken der binnenlandsche oppositie, door geknoei en gekonkel met hun vrienden infjeruzalem en het verdere land.3) Het schijnt, dat de binnen- en buitenlandsche oppositie tegen Ezra gemeene zaak met elkander heeft gemaakt, Nehemia Cap. II/16. Nehemia Cap. VI/10—14. Nehemia Cap. XIII 4. 9 Ezra Cap. IV/5. *) Nehemia Cap. VI. DE GEBOORTE VAN, HET JODENDOM *?5 ofschoon het geschiedverhaal ook daarvan geen bepaalde voorbeelden geeft en men dit meefotrit de algemeene omstandigheden moet afleiden. Maar vast staat, dat ten slotte Ezra alleen niet in staat bleek te zijn om den goeden Joodschen geest te herstellen. Dit zal hem eerst gelukken nadat hij versterking heeft gekregen uit Babyion, nadat ten tweede male het Jodendom der ballingschap zijn krachten beschikbaar heeft gesteld om hét oude vaderland te redden. De berichten over de ontredderde toestanden in Jeruzalem en het verdere Juda komen n.1. Nehemia ter oore,1) een Babylonischen Jood, die besluit zijn aanzienlijke positie aan het Perzische hof op te geven en zijn geloofsgenooten in Palestina te hulp te snellen.2) Door de komst van Nehemia wordt Ezra's positie uitermate versterkt, niet zoozeer door de machtsmiddelen, die Nehemia ter beschikking staan als wel omdat nu naast den wetgever, den man van den geestelijken opbouw, de practische organisator staat, de hoveling en fijne diplomaat, die echter zoo diep doordrongen is van de geestelijke idealen van zijn volk, dat hij tevens volkomen op kan gaan in de plannen van Ezra. Als men deze twee volksleiders naast elkaar plaatst, dan moge het Ezra in grootte, in intensiteit van zijn voelen winnen, het weigeren van ieder gewapend geleide op den gevaarlijken tocht van BabyIon naar Palestina is een sprekend staaltje van Ezra's prachtig Godsvertrouwen,8) maar Nehemia lijkt toch voor het vérre nageslacht meer de man, diende toestand vereischte. Reeds de wijze waarop hij in Jeruzalem komt zonder eenige praal of Nehemia Cap. I/i—4, , ';., 2) Nehemia Cap. II/5—9. 3) Ezra Cap. VIII/21—23. s|6 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK uiterlijk vertoon, om dan drie dagen lang feitelijk incognito de situatie eens te verkennen,1) bewijst wel, hoe goed hij voelde, wat hier noodig was. Hier staat voor ons een man, die wist wat aanpakken was, die zonder aanzien des persoons aan ieder zijn wil zou weten op te leggen; jdEctwaren de kwaliteiten, welke alleen het Palestinensische' Jpdejadom konden helpen. Einddoel bleef ook voor hem de hervormingen, die Ezra gewild had, maar voordat men over zou kunnen gaan tot de geestelij ke reiniging van het volk, moest eerst het mateneete kwaad worden hersteld. En gegeven de vijandschap der Samaritanen en Ammonieten en de ruggesteun, die deze volkeren bij een partij in Jeruzalem zelf kregen, was het in de allereerste plaats noodig, dat de stad zelf veilig werd gemaakt voor een plotselingen vijandigen overval. Daarom moesten de muren worden hersteld, die men wel al vaak had willen opbouwen, maar waartoe men nooit had kunnen komen door de intrigues der Joden-vijanden aan het Perzische hof2). Nehemia, man van de daad wachtte niet, alweer handelde hij zelf. 's Nachts inspecteerde hij persoonlijk met een klein gevolg den toestand van de muur-ruïnes. „De vorsten wisten niet werwaarts ik was gegaan, noch wat ik verrichtte, en den Joden, priesters, edelen, vorsten en den overigen leiders van hét werk had ik tot dusver niets medegedeeld" (Nehemia Cap. II 16). En na het gedane onderzoek stond bij hem vast, dat de muur hersteld moest worden. Dan begint die merkwaardige opbouw, waarbij geslachten, families, soms andere Judeesche steden en ook wel een enkele zeer rijke particulier, ieder een stuk van den muur voor hun rekening nemen. Met koortsigen ijver wordt gewerkt, en x) Nehemia Cap. Il/n—17. *) Ezra Cap. IV/ai. M TJE GEBOORTE VAN HET JODEN©©» «Hf als de omliggende volkeren zich gereed maken om met wapengeweld deze ongewenschte vtrémP king van Jeruzalem te beletten, neemt Nehemia zulke doeltreffende maatregelen, altijd zonder het herstel der ruïnes te staken,1) dat de vijattden van een daadwerkelijk optreden afzien en zich liever bepalen'MÉöt de intrigue- en stookpohtiek, die hen zoo menigmaal heeft geholpen. Maar ook op dit gebied hebben ze tegenover een diplomaat als Nehemia geen kans, en bepaald vermakelijk is het om te lezen, hoe hij telkens hun spel, dat ten doel heeft zich vanPÖjn persOflfc'meester te maken, doorziet en:3»èn schaakmat weet te zetten.2) Van hetgeen Nehemia verder nog voor zijn volk gedaan heeft, zij hier slerat£ vermeld zijn regeling eener econornfsche crisis»")1 Een deel der bevolking was n.1. zóó verarmd, dat het in afhankelijTÖfeW leefde van enkele rijken; dit euvel nu heeft Nehemia verholpen door een soort schulddelging te bevelen. Zijn eigen handelwijze kon hij daarbij als voorbeeld stellen. Zoo zegt hij: „ook ik, mijn broeders en mijn knapen hebben hun geld en koren geleend, laat ons dit geleende kwijt schelden ! Geeft hun toch onverwijld hun akkers, hun wijngaarden, olijfbergen, huizen en honderden aan geld, koren, most en olie, die gij hun geleend hebt, terug. Zij zeiden (n.1. de rijken): wij willen het terug geven en van hen niets verlangen; wij willen doen gelijk gij zegt" (Nehemia Cap. V/io—13). Als deze uiterlijkheden geregeldzijn, kan de geestelijke opbouw beginnen. Hier behoefde Nehemia niet schéppend op te treden, hier had Ezra reeds de lijnen aangegeven. Het verbod van het huwelijk 1) Nehemia Cap. III. „ „ IV. *) Nehemia Cap. VI. s) Nehenüa Cap. V. 1—14. Het Oude Volk 10 ai DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK met vreemde vrouwen was het negatieve, de trouwe naleving der Mozaïsche wet het positieve wapen, dat Ezra gebruiken wilde om den verkeerden geest der Joden te bestrijden. Nehemia volgde hierin geheel zijn leiding en samen lieten zij het volk met heilige eeden bezweren zich te ontdoen van de nietIsraëlietische vrouwen en trouw vast te houden aan de geboden en verboden eens door Mozes gegeven.1} Vraagt men naar de resultaten dezer Ezra en Nehemia periode, dan moet worden erkend, dat beide leiders het verval van het Palestinensische Jodendom hebben weten tegen te houden door het volk het houvast te geven der wet. Maar aan de door hen zoo gevreesde indringing van vreemde invloeden hebben zij niet voor goed een einde kunnen maken. Slechts dat hadden zij bereikt, dat op het ondergaan van deze invloeden het stempel van on-Joodschheid werd gedrukt, dat het dus een misslag werd in de oogen van hen, die trouw wilden blij ven aan den Joodschen aard. * * Terwijl zulke problemen het Joodsche volkje bezig houden, gaat om hen heen het wereldgebeuren zijn geweldigen gang, maar onder de heerschappij der Perzische Achaemenidendynastie worden zij er niet direct door getroffen, daarvoor was Palestina toch een te verre uithoek van het rijk, dat Perzië als middelpunt had. Slechts als het er om ging de opstanden in Egypte te bedwingen, en> herhaalde malen komt dit rijk in verzet tegen de Perzische heerschappij, werd ook Palestina in het conflict betrokken in zooverre dat dan het land Zwaar leed onder het heen e^n. weer trekken der plunderende krijgsbenden. Maar over het algemeen was het Perzische juk dragelijk voor den Judeër. l) Nehemia Cap. X/29—32. HET TIJDVAK DER MAKKABEËN jéOLGENS de geijkte opvatting is het /jlMakkabeën-tijdvak de meest roemrijke i' jepisode der Joodsche geschiedenis. Een 1/groot deel van het hedendaagsche Joden22dom ziet in het gebeuren van die dagen een zeer schoone uiting van Israëls nationale kracht en nationaal gevoel. Zoo ver zelfs gaat deze waardeering, dat de Joden, die nationale en politieke verlangens koesteren, het jongere geslacht vooral wijzen op de daden, die toen ter tijde door hun voorouders zijn verricht. Voor hen is de Makkabeëntijd de leerschool, waarin het Joodsche kind hef de voor volk en vaderland kan leeren. Dat de Jood van de negentiende en twintigste eeuw tot een dergelijke waardeering van dit tijdvak moest komen, is zeer verklaarbaar. Niet alleen werkt de bekoring; die voor elk volk uitgaat van een roemruchtigen heldentijd in die richting, maar ook het versterkte nationaal gevoel, dat sinds de dagen van Napoleon een zoo gewichtige factor is geworden in het leven der volkeren, moet aan de glorie van het Makkabeëntijdperk ten goede komen. Want dit is een periode, waarin ook de Joodsche natie groote dingen heeft verricht. Het zijn Joodsche mannen geweest, die de dwingelandij van het Syrische wereldrijk gebroken hebben en het landsgebied ver buiten de enge grenzen hebben uitgebreid. Joodsche koningen zijn toenmaals een element van beteekenis geweest in het wereldgebeuren en zelfs het machtige Rome heeft prijs gesteld op hun vriendschap. Het Makkabeëntijdperk kan dus vergeleken worden met de perioden 144 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK van nationale grootheid, die elk volk in welks midden de Jood leeft, met geestdrift herdenkt en waaruit het kracht put tot het koesteren van nieuwe nationale aspiraties en het stellen van nieuwe nationale eischen. En de Jood, die weet geen aandeel te hebben aan den tachtigjarigen oorlog in Nederland, aan den zevenjarigen oorlog in Pruisen, aan den tijd van Bismarck, van Cromwell en Lodewijk XIV, spreekt met trots over z ij n grooten tijd, over den heldenmoed van zijn volksgenooten en de bekwaamheid van zijn staatsheden en vorsten. Bewust of onbewust zoekt ook hij een dergelijke waarde, opdat hij zich tegenover de omringende volkeren als natie zal kunnen laten gelden en de treffende uiterlijke omstandigheden van den Makkabeëntijd maken hem dit zoeken al zeer gemakkelijk, zij spreken schijnbaar sterk voor een dergelijke opvatting der gebeurtenissen. Hoe schoon een nationale waardeering der Makkabeënperiode oogenschijnlijk ook moge zijn, toch rijst bij nadere beschouwing reeds dadelijk de vraag of Israël in die dagen zelfs wel in staat zou zijn geweest tot het spelen van een dusdanige rol. We hebben hier immers te doen met een volk, dat slechts in het verre verleden een nationaal streven had gekend, dat nooit opgevoed was tot een politiek en nationaal heldendom, dat eeuwen lang het historisch gebeuren had leeren zien als een geestelijk probleem, dat wereldrijken had zien ontstaan en verdwijnen en toch volkomen ongevoelig daarvoor was gebleven. Hoe zou zulk een volk opeens bezield kunnen worden door gevoelens, waaraan het de kracht moest ontleenen tot het volbrengen van groote politieke en nationale daden ? Dit ware een onmogelijkheid en inderdaad is het ook niet het geval geweest. Het Makkabeëntijdperk is zeker een hoogtepunt HET TIJDVAK DER MAKKABEËN ty3 in de geschiedenis van het Oude Volk, maar niet in de uiterlijkheid dezer periode zoeke men haar waarde, maar in haar schoone diepe innerlijkheid, in het wonderbaarlijke feit, dat het Jodendom, dat de Joodsche geest zich heeft kunnen handhaven tegenover het Hellenisme. * * * Om den Makkabeëntijd goed te kunnen begrijpen: is het in de allereerste plaats noodig, dat men met den algemeenen staatkundigen toestand en met de geestelijke stroomingen van deze periode bekend is. Immers, zooals reeds is gezegd, de Joodsche geschiedenis van dit tijdvak ondeent uitsluitend haar beteekenis aan de reactie der Joden op beide factoren. Op politiek gebied stond de toenmalige bekende wereld in het teeken van de opkomende macht der Romeinen. Dit volk had zich langzamerhand langs directen of indirecten weg weten meester; te maken van bijna alle kusten der Middellandsche Zee en omstreeks aoo v. Chr. naderde het ook de landen, die het Oostelijk bekken dezer zee beheerschen. Het door een troonstrijd geteisterde Egypte had zelf de hulp der Romeinen gevraagd en sinds dien hadden dezen vasten voet gekregen in het Nijldal. Syrië,dat tot dusver om het bezitvanhettusschenland altijd in veete had gelegen met Egypte, zag nu de Romeinsche macht als tegenstandster op dit terrein tegenover zich. Rome verlangde vurig dit Palestinensisch-Syrisch kustgebied te bezitten, daar deze landen de eenige waren, die nog ontbraken om van de Middellandsche Zee een Romeinsche binnenzee te maken. Uit deze tegenstelling tusschen Syrië en Rome vloeide dus voort, dat iedere macht, die den Seleuciden afbreuk wilde doen, op steun van Rome kon rekenen. In een HET TIJDVAK DER MAKKABEËN *47 het ideaal van den genialen vorst is schitterend bewezen. Ofschoon het wereldrijk, dat hij heeft gesticht, bij zijn dood onmiddellijk uit elkaar is gevallen, heeft de geestelijke eenheid, die hij heeft gewild, toch zijn beslag gekregen. Waar zijn legers waren geweest, hadden zij de Grieksche taal, zeden en gewoonten en de producten van den Griekschen geest gebracht, en zoo sterk was de invloed, die van deze ideeënwereld uitging, dat de Aziatische volkeren gaarne dit schoone overnamen en het verwerkten tot een nieuwe beschaving, welke, ofschoon overwegend Grieksch, toch doortrokken was met den Oosterschen geest. Deze harmonische vermenging van twee cultuurwerelden, wordt in de geschiedenis het Hellenisme genoemd. Stormenderhand heeft deze-nieuwe cultuur de toenmalige beschaafde wereld ;veroverd en op elke uiting des levens haar stempel gedrukt. De organisatie der Diadochenrijken, de rechtspraak en het algemeen bestuur, de handel en nijverheid en ook het geestelijk leven in al zijn vormen werd gedragen door de nieuwe ideeënwereld. Natuurlijk bleef de groote massa in de verschillende landen er vrijwel ongevoelig voor, maar de beschaafde man dezer dagen leerde spreken, schrijven, handeldrijven, rekenen, denken en zijn god aanbidden als een Helleen. Het spreekt vanzelf, dat ook de Joden binnen deze sfeer der Helleensche beschaving getrokken werden. Reeds de ligging van hun land tusschen twee middelpunten dezer beschaving, Egypte en Syrië, maakte het onvermijdelijk, dat zij daarmede in nauwe en voortdurende aanraking kwamen. Bovendien de vorsten, die over hen heerscht$n> warenp. Grieken naar oorsprong en denkwijze, evenzoo de ambtenaren, die in hun naam Palestina bestuurden. Verder bracht ook hun levendige handel de Joden in aanraking met allerlei 148 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK volkeren en groepen, die doortrokken waren met het Hellenisme. Kortom alles, wat van buiten, wat niet van uit het Jodendom zelf kwam, droeg het zijne er toe bij om de nieuwe beschaving bij de Joden te verspreiden. De vraag is nu, hoe heeft het Jodendom op deze vreemde invloeden gereageerd? Echter om:deze vraag te beantwoorden mogen wij het Jodendom niet als één geheel beschouwen, maar moeten wij een onderscheid maken tusschen de Joden, die in de diaspora en die, welke in Palestina woonden. Immers de reactie van béide groepen op het Hellenisme is zeer verschillend geweest, al wisten ten slotte zoowel de Joden in de verstrooiing als die in het Heilige Land zich staande te houden. Wat het diaspora-Jodendom betreft, dit heeft vooral in de landen en steden, waar de Grieksche beschaving oppermachtig was, zooals b.v. in Alexandrië en Antiochië schijnbaar geen weerstand geboden. Omstreeks: 250 v. Chr. zijn de Joden in Egypte reeds zoodanig vergriekscht, dat ze hun heilige boeken niet meer in het Hebreeuwsch kunnen begrijpen; een vertaling ervan in het Grieksch is noodig geworden. Het is de beroemde Septuaginta, waaraan volgens de traditie Palestinensische Joodsche schriftgeleerden mee hebben gewerkt. De taal der Septuaginta verraadt overigens duidelijk haar oorsprong, het Grieksch is ver van klassiek; de verbasterde spreektaal, die de Joden gebruikten, heeft ook voor de vertaling dienst gedaan. Beteekende nu dit opgeven van de moedertaal tevens een breken met het voorvaderlijk geloof? Geenszins; ook de Grieksch sprekende Jood, die bovendien van de omringende Grieksche wereld veel dagehjksche gebruiken en gewoonten had overgenomen, bleef zijn godsdienst trouw. Hij HET TIJDVAK DER MAKKABEËN H9 vierde zijn sabbath-, feest- en nieuwemaansdagen door geregelde samenkomsten in de synagoge. Hij jzond trouw zijn schattingen naar den heiligen tempel en ging zelfs als het eenigszins kon op de drie feestdagen naar Jeruzalem om daar te offeren. Zoo bleef ook de Jood der diaspora Jood, en één met zijn broeders in het Heilige Land. Trouwens dat hier in de verstrooiing van geen verwording sprake was, bewijst wel het merkwaardig verschijnsel der proselyten. Zwakheid en halfheid kunnen nooit zulk een sterke aantrekkingskracht uitoefenen, dat bekeering van andersdenkenden daardoor mogelijk wordt. Uit het feit, dat het Jodendom der diaspora een groep aanhangers om zich heen vermocht te verzamelen, blijkt, dat van deze Joden juist als Joden een groote zedelijke kracht uitging. Reeds hun rotsvast vertrouwen in hun godsdienst en hun diep bewustzijn, dat hun wijze van godsvereering de ware was, imponeerde sommige heidenen. Ook de zedenleer, die aan het Jodendom ten grondslag ligt, werd door velen verheven geacht boven de heidensche moraal. Een derde factor, die werkte in de richting der bekeering tot het Jodendom, was dat de geest der tijden toch al een sterke belangstelling had voor de godsdiensten van het Oosten. Zoo kreeg vooral het Jodendom der diaspora een groote groep meer of minder overtuigde aanhangers; vooral veel vrouwen schijnen zich bij het Jodendom te hebben aangesloten. Dit verschijnsel der proselyten was natuurlijk niet in overeenstemming te brengen met den geest van afscheiding, dien Ezra en Nehemia indertijd in hun volk hadden gekweekt om het te bewaren voor vreemde invloeden. De exclusiviteit der Joden raakte verloren zoodra men allerlei niet-Joodsche elementen binnen de heilige gemeente toeliet. 150 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Bifc opgeven van de typische Joodsche afgeslotenheid is dan ook een der sprekendste bewijzen van» den invloed, die het Hellenisme op het Jodendom heeft uitgeoefend. Het dulden van bekeerlingen, het propagandeeren zelfs van den eigen godsdienst, bón nooit een uitvloeisel zijn van de op afzondering gerichte Joodsche geestesgesteldheid. Hierin merkte men de uitwerking van het Hellenisme, hetwelk de vermenging der volkeren nastreefde. Aan den anderen kant heeft het Joodsche standpunt zich toch ook op dit gebied niet volkomen verloochend. Tot een volledige gelijkstelling met den geboren Jood is de proselyt slechts zelden gekomen; een scheiding tusschen rein en onrein bleef dok in beginsel nog altijd bestaan. Als tegenhanger van de proselytenbeweging moet worden vermeld de systematische lasterpraat, welke toen reeds tegen de Joden werd gevoerrJbiDat de verachting en de haat, welke men in deze dagen al voor dit volk voelde, ook een bewijs waren voor de kracht,van het Jodendom, ligt voor de hand. Iets wat bezig is ten onder te gaan, vermag zulke hevige gevoelens niet meer op te wekken. Nu moet worden erkend, dat de vijanden der Joden, Helle-: nisten in denken en voelen, wel reden hadden voor dien wrok. Hun streven naar universaliteit botste steeds weer tegen den scheidsmuur, welken het Jodendom tusschen zich en andere naties had opgetrokken; de haat tegen dit volk is dan ook bij vele bekende Grieksche en Romeinsche1 schrijvers hevig en fel. Tacitus b.v. laat aan de Joden geen goed haar en dicht hun allerlei fabelachtige ondeugden toe. Ook zijn er vélen, die het Jodendom uiterst belachelijk vinden; vooral de sabbathviering, het niet eten van zwijnenvleesch en het beeldenverbod, vindt men ongelooflijk dwaas en een bewijs van HET TIJDVAK DES MAKKABEËN 151 de Joodsche minderwaardigheid. De Joden hebben al deze schimpredenen en smadelijke beweringen niet onbeantwoord gelaten. In een reeks grootere en kleinere werken hebben mannen uit de diaspora getracht ten eerste de vele leugens te ontzenuwen, die men omtrent het Jodendom steeds weer ten beste gaf; ten tweede het Joodsche standpunt en den Joodschen godsdienst en levensleer te rechtvaardigen tegenover de onwetende en vijandige buitenwereld. Men neemt veelal aan, dat ook de vertaling van den bijbel in het^Grieksch ten deele hetzelfde doel heeft gehad. Ook zulk een onderheming, het zich wenden tot vreemde onreine heidenen, die feitélrls^ÖbOr het 'jodendom met als geldswaardig werden beschouwd, bewijst, dat de Helleensche geest ook hier weer het Joodsche standpunt heeft gewijzigd en soepeler gemaakt*; Als men dit alles kort samenvat, kan geconstateerd worden, dat de Joden der diaspora den invloed der Grieksche en later der Romeinsche beschaving tot op zekere hoogte hebben ondergaan, dat zij sprakeh'-fep :in vele uiteniflfcé dingen hari&elden en dachten als Hellenen, maar dat de kern oer-JoodscÜ was gebleven, dat zij ondanks spot en verachting der omringende wereld Joden waren en bleven. TerwSjfï %et Hellenisme op deze wijze op Israël buiten PaleStma heeft ingewerkt, verloopt dit proces in het Judeesche land geheel andeM Reeds de omstandigheid, dat daar de Jood te midden van zijn volk leefde en dus verder afstond van de omringende heidensche wereld, moest zoowel het tempo als de intensöèjit van het proces beïnvloeden. Maar het grootste versömT ontstaat doordat een ontwikkeling, welke in de diaspora uiterst vreedzaam is verloopen, in Palestina onderbroken woijelt door een periode, waarin men met geweld kSPTOeüeflïsme aan de bevoltónl^^wff opdringen. HST TIJDVAK OER MAKKABEËN te krijgen en het meet worden gezegd, aan consequentie heeft het hem met ontbroken. Indien het Jodendom werkelijk te vernietigen ware geweest; dan zou eensdeels het bevel om den tempel te Jeruzalem voor den Zeusdienst in te richten, anderdeels het verbod van de sabbathviering, van het houden der spijswetten en der besnijdenis, wel afdoende zijn geweest. De door de Hellenen Zoo verfoeide scheidsmuur tusschen Joden en andere volkeren, zou daarmee voor goed zijn afgebroken. Alleen, het is anders uitgekomen dan de Seleucidenkoning, dan zijn Hellenistische raadgevers hadden gedacht. De lauwen, de halven en onverschilligen mochten vol angst en vreeze voor hun leven en goed, 's konings bevelen gehoorzamen, de ware Joden, de kern der natie dacht niet- aan onderwerping. Eerst ging een lijdelijk, maar daarom met minder onoverwinlijk verzet van hen uit. Iedere Jood, die zich liever het dooden dan zich te ontheiligen door deze heidensche gruwelen, was voor het Hellenisme verloren. Met lijken schept men geen nieuwe beschaving. Indien op den troon der Seleuciden een vorst had gezeten, die oog had gehad voor de teekenen des tijds, dan had deze weerstand, deze vrijwillige dood van duizenden terwüle van hun ideaal, hem allicht de oogen geopend, dan ware het offer van deze martelaren niet vergeefsch geweest. Maar Zoo een man was Antiochus niet; hij, die met geweld wüde dwingen, kon slechts met tegengeweld, met actief verzet bedwongen worden. Dit te hebben begrepen en dit inzicht in de daad te hebben omgezet is de verdienste geweest van Mattisjahu, den grijzen priester van Modein. Deze man uit het Chasmoneëngeslacht heeft feitelijk het sein tot den opstand gegeven door i56 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK het dooden van de Syrische bezetting, die hem en zijn zonen wilde straffen, omdat zij de verontreiniging van Gods altaar hadden belet. Op zichzelf is deze daad, van hoeveel persoonlijken moed en innige liefde voor het geloof zij ook getuigt, van weinig belang. Honderden staaltjes van heldhaftigheid om der wille van de religie waren in de laatste jaren gegeven. Wat de groote beteekenis gaf aan dit feit was, dat door dit eerste daadwerkelijk verzet aan het wanhopige volk geleerd werd wat handelen vermocht. De tijd van weerloos lijden was nu voorbij, de periode van de daad was aangebroken. Allen, die terwüle van den godsdienst alles wilden wagen, verzamelden zich daar in Modein om den priester en zijn vijf zonen. En geheel in overeenkomst met de nieuwe stemming, die doen wüde*, die niet langer wüde dulden, verklaarden de strenggeloovigen, de chassidiem, dat, waar het lijfsbehoud gold, zelfs op den sabbath gestreden mocht worden. Tot dusver is er niets van een politiek, noch van een nationaal element in deze heele beweging te bekennen. Ook in wat er nu volgt, zal men tevergeefs iets zoeken, dat in deze richting wijst. De merkwaardigheid van al dit gebeuren wordt er niet minder om, maar het is een schoonheid, een wonderbaarlijke kracht, die alleen en uitsluitend door den godsdienst wordt gewekt. Hier ging een handjevol ongeoefende mannen den strijd aan met de beste legerscharen van een machtig wereldrijk. Met bidden en vasten bereidde dit troepje zich voor op de worsteling, die komen moest. De aanvoerder, Juda Makkabeüs (Mattisjahu was reeds gestorven) zond allen heen, die nog geen jaar gehuwd waren, een nieuw huis hadden gebouwd of een wijngaard hadden geplant; ook liet hij hen vertrekken, die met vrees den komenden strijd tegemoet zagen, en de schare, die dan nog over- £58 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK land. Juda Makkabeüs was geheel de man om aan die roepstem gehoor te geven. Het legertje, dat hij onder zijn bevelen had, verdeelde hij tusschen zich en zijn broeders, en in alle richtingen trokken zij uit om de Joodsche kolonisten in de aangrenzende landen te hulp te komen. Men heeft dit optreden wel eens willen zien als een bewijs, dat dan reeds in de Makkabeën de drang naar politieke daden, naar territoriale expansie ontwaakt. Dit is onjuist; het beste bewijs, hoe weinig het hier nog te doen was om gebiedsuitbreiding, is wel het feit, dat de Makkabeënbroeders alle Joden, die ze wisten te bevrijden, meevoerden naar Palestina. Aan vestiging van hun macht in de door hen gekastijde landstreken dachten zij nog niet. Zij plunderden en vernielden de sterkten, haalden rijken buit en trokken dan weer weg. Toch ligt in deze episode reeds 'de kiem opgesloten van de latere verwording. Ook al is de beweegreden, die tot deze tochten aanleiding heeft gegeven de godsdienstige nood van hun broeders, uit het feit, dat niet meer uitsluitend en alleen terwüle van de religie, maar terwüle van de mensehen, die dit geloof belijden, gestreden werd, bleek, dat naast de liefde voor den godsdienst andere idealen zich begonnen te laten gelden, bi Inmiddels had Syrië een ernstige poging gedaan om het belangrijke gebied weer tot onderwerping te brengen. Een goed uitgerust, goed aangevoerd leger kwam in 162 v. Chr. naar Palestina. Tegen deze geweldige overmacht waren de Joden niet bestand, en al vochten de Makkabeën ook dapper, Ze werden verslagen en geheel Judea raakte weer in Syrisch bezit. Maar de aanvoerder der Syrische legers, die tevens de voogd was van den minderjarigen koning, (Antiochus Epiphanes was n.1. 164 '•BB JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK wat het Jodendom kende. Deze strenggeloovige partij was in de dagen van Mattisjahu en Juda, toen het ging om den godsdienst dér vaderen, de kracht van het verzet tegen Syrië geweest. Maar nauwelijks was in 162 hun doel bereikt en waren wet en godsdienst weer veilig of ze trokkenstich terug uit den strijd. Dit beteekent op zichzelf nog niet het breken met de dynastie, maar deze stap het toch reeds zien, in welke richting de houding der Phariseërs ten opzichte van het vorstenhuis zich zou ontwikkelen. Naarmate dit openlijker zijn wereldlijke doeleinden nastreefde kwam de partij der strenggeloovigen vijandiger tegenover de dynastie te staan. De beide uitersten van de partijverhoudingen in Palestina werden dus gevormd door een streng kerkelijke groep aan den eenen kant en door een politieke factie geleid en aangevoerd door het regeerende vorstenhuis aan de andere zijde. Tusschen beiden in stond de groote menigte; in welke _ richting gingen haar sympathieën ? Het valt met te loochenen, dat de massa niets voelde voor de politieke Sadduceesche factie, dat zij op de hand was van de wetsgetrouwen en schriftgeleerden en de geestelijke leiding volgde, welke van die groep7 Uitging. Men is wel eens geneigd dit te betwijfelen, omdat er een verschil op te merken valt tusschen de massa en de Phariseërs waar het -de?>hoUding tegenover de Makkabeën betrof. Het vött hing vol hefde aan deze dynastie, telkens gaf het daarvan de meest spontane bewijzen; maar dit was een puur dynastiek gevoel gebaseerd op dankbaarheid en niet op waardeering voor de militaire en politieke daden door de vorsten verricht. De liefde voor de familie der Chasmoneërs is te vergelijken met de aanhankelijkheid, die de doorsnee Nederlander voor het Oranje-huis voelt. jBgftftSVAK DER MAKKABEËN 167 om totqstn vergelijk *è komen. Van af den beginne hebben zij geweigerd te schipperen, hebben zij met een onfeilbaar instinct gevoeld, dat de weg dep Makkabeën, de weg van het vreemde, onJcodscÖffwas, dat door dit vorstenhuis de gevreesde Hellenistische invloeden, weliswaar m ee« anderen vorm dan vroeger, maar daarom niet minder gegfefk'jk, het Joodsche leven bedreigden. Nooit höeft deze partij zich door de groote successen van de dynastie 1 aten imponeeren of in slaap wiegen; wat er ook gebeurde, de Phariseër bleef gekant tegen de politieke plannen dezer ffcmilie, tegen de bondsgenootschappen met Rome, tegen de vele gelukkige veldtochten. Voor hem was en bleef dit alles slechts een bewijs, hoe zeer het ware idéaal* dat Israël nïötet zoeken, verloren was gegaan* Hij bleef zich ergeren aan dien hoogepries«9f£ vorst, die mee* koning dan dienaar des Heeren was, die ofschéon vol goeden wil om den godsdienst te beschermen, bezig was aan plannen welke hem bedreigden, die beter pasten bij een wereldlij k dan bij een geestelijk opperhoofd. Daarom heeft de Phariseër nooit van samenwerking met de Makkabeën* willen weten. Een tijd lang wordt nog een openlijke breuk vermeden. Jonathan, de Schorpioen, en zijn broeder Simon steunen nog officieel op deze partij; maar onder den zoon van den laatste» komt het al tot een botsing. Van af dit oogenblür Zijn de Phariseërs in oppositie tegen het nationale vorstenhuis, behalve gedurende de peróde, dat koningin AlèMandra regeert, die weer den steun dezer pifjb'j zoekt. Hoe ver de strenggeloovige Joden zijd gegaan in hun tegenwerking der Makkabeën, bewijst wel het feit, dat zij voor landverraad met zijn teruggeschrikt, dat zij openlijk hebben aangestuurd op een vreemde overheersching om ten minste niet gedwongen te zijn te leven onder HET TIJDVAK DER MAKKABEËN 169 menschelijk denken, voelen en kunnen kwamen ook zij niet uit. Maar binnen die grenzen gaven zij alles wat zij in zich hadden aan liefde en aan opoffering aan hun ééne, geweldiga^eaal. Weer is fcafeïde typisch Joodsche geestesgesteldheid, die ons bij de Phariseërs tegemoet treedt; concentratie OP en volledige overgave aan het ééne hoogste, wat men als zoodanig erkend heeft. Daarin zijn ze de waardige opvolgers van de profeten en Godsmannen van vroegere eeuwen geweest. Evenmin als deze geestelijke reuzen wisten zij van schipperen en zich aanpassen in den strijd, die gestreden moest worden tegen den geest, die het Jodendom bedreigde. Het schoone gebaar van een Samuel, van een Elia ontbreekt den Phariseërs, maar het werk, wat zij gedaan hebben, is hetzelfde. Ook zij hebben „tooverijzonde en de gruwel van afgodsbeelden" uit het midden der heilige gemeente geweerd en uitgeroeid of, zooals Wellhausen het uitdrukt „die Pharisaer haben das Verdienst den Staat der Hasmonaer zertrümmert und das Judentum gerettet zu haben" (Die Pharisaer und die Sadducaer blz. 95). Israëls historie in de Oudheid, deze geschiedenis van de Godsgedachte zegevierend over elk ander ideaal, vindt dan ook haar natuurlijke afsluiting in het optreden der Phariseërs. Zij hebben den eigenlijken inhoud van het Jodendom gered en zoo hun volksgenooten de mogelijkheid gegeven om te blijven wat ze waren, Joden, ook toen de natie als staatkundig geheel vernietigd was en het oude land der voorvaderen voor hen werd gesloten. Gelijk de profeten zes eeuwen geleden gedaan hadden bewaarden de Phariseërs voor Israël het vaderland der gedachte, zoodat, toen ten tweede male de nationale ineenstorting kwam, den Joden een toeHet Oude Volk la 17° DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK vlucht wachtte, dat geen menschenhand hun kon ontnemen. En daarom werden gebeurtenissen, die voor ieder ander volk de algeheele Ondergang zouden hebben geteekend, reeds bij voorbaat van hun noodlottige werking beroofd. De legioenen van Rome konden Jeruzalem verwoesten, den heiligen tempel in vlammen doen opgaan, bet Beloofde Land sluiten voor het Oude Volk, maar de Joden overwinnen konden zij niet. Want het ellendige volk, dat ten tweede male in ballingschap ging, droeg onaangetast en onaantastbaar met zich zijn oer-eigen kostbaarst bezit, de Idee. LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN Graetz, H. Geschichte der Juden von den altesten Zeiten bisüuf die Gegenwart. n Bde/Leif«af:i6875—1909. Herzfeld, L. GesGhichte des Volkes Israël von t Volkndung des zweiten Tempels Einsetzung des^fMackabaere.SWrimon zum hohen Priesund Fürsten. 2 Ausg. 2 Bde/ Leipzig 1863. Kittel, R. Geschichte des Volkes Israël. 3 Aufl. 2 Bde/Gotha 1917. (Handbücher der Aken Geschichte). Schürer, E. Geschichte des Jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi» 3 und 4 Aufl. 3B de/Leipzig 1901. Stade, B. Geschichte des Volkes Israël. 2 Bde/Berlin 1887. (Allgemeine Geschichte in Einzeldarstellungen). Wellhausen, J. Israëlitische und Jüdische Geschichte. 8 Ausg./Berlin und Lttpzig 1921. Wellhausen, J. Die Pharisaer und die Sadducaer, Eine Untersuchung zur inneren jüdischen Geschichtc/Greifswald 1874. BESCHRIJVING DER KAARTJES Het kaartje op blz. i geeft den wejg, dien de kinderen Israëls hebben afgelegd, alvorens zul in het eigenKjke Kanaan, het land bewesten den Jordaan, zijn doorgedrongen. De stippellijn volgt de marsenroute, zooals het Bijbelverhaal die vertelt. Het donker gekleurde deel van het kaartje op blz. 33 omvat het grondgebied der Israëlieten ten tijde van de koningen David en Salomo; naast het land door de stammen Juda en Israël veroverd, omvat het dus de streken door David onderworpert»W door hem schatplichtig gemaakt. Het kaartje op blz. 63 is toegevoegd aan het hoofdstuk „de tijd der Koningen" om de groote beteekenis van de aardrijkskundige ligging van Palestina in deze periode nog duidelijker te doen uitkomen. Het kaartje op blz. 64 dient ter verdutók^king van de gebetttenissen die zich in dit trjdvafe.Ttf Juda en Israël zelf hebben afgespeeld. INHOUD BLZ. EEN WOORD VOORAF *) • . DE VESTIGING IN KANAAN 2 TWEE KONINGEN. .......... 34 DE TIJD DER KONINGEN ........ 65 ISRAËL IN KANAXN. ......... 94 4-DE GEBOORTE VAN HET JODENDOM .... 121 HET TIJDVAK DER MAKKABEËN . . . * . • 143 LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN . . ï . I71 BESCHRIJVING DER KAARTJES ...... 172 *) verbetering. Op bladzij VJ, vitf „Een woord vooraf' moet de 17e regel gelezen worden aldus: „die in deze niet een van God gegeven en dus" WERKEN OP GODSDIENSTIG GEBIED | VERSCHENEN BO DEZELFDE UITGBBFSTER j H. BAKELS. Beknopt Bijbelsch Woordenboek. Linnen ƒ a.— j „Zeven honderd bladzijden met een aantal plaatjes, bevatten j een menigte wetenswaardige bijzonderheden over Bijbelsche namen | en over een aantal der meest gebruikelijke kerkelijke woorden... j vooral voor beschaafde leeken bestemd. Ieder die met het onderwijs j heeft te maken, zal van het bezit van dit boek rijke vruchten j kunnen plukken. Daarom wil ik gaarne een warme aanbeveling = ervan geven". K. V. in de Amsterdammer. \ „Ben heerlijk boek om te bezitten voor allen die belang stellen ': in den Bijbel". Geloof en Leven, i H. BAKELS. Het Nieuwe Testament. Ing. ƒ4.50} K. 5.50 I H. Bakels. Luthers Leven. Geïllustreerd. Ing. ƒ 0.75 i Cart. ƒ 1.35; Linnen ƒ 1.40 \ „Het voornaamste uit Luther's leven weet hij interessant te : verhalen". Hfc Kerkblad \ „Een alleraardigst boekje, prettig om te lezen van het begin ! tot eind". De Blijde Wereld. : A. B. Davids. Hef Boek Jesaja. Nieuwe vertaling uit het i Hebreeuwsch. Met inleiding. Ing. ƒ 0.55; Cart. ƒ 1.05 j ^„Met wat een liefde en met wat groot begrip, en toch ook : hoe eenvoudig en met zelfbeheersching heeft Davids ons in zijn : vertaling de profetieën van Jesaja weergegeven. [Dr Roest in de Hervorming. : thomas A Kempis. De Navolging van Christus. Vertaald en ! ingeleid door Willem Kloos. Ing. ƒ 1.30; Cart. ƒ 1.70 f JOHANNES RüYSBROEC. Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft. \ Bewerkt door Mr Frans Erena. Met portret. Ing. ƒ 0.95; Cart. ƒ 145; Linnen ƒ 1.60 j PROF. Dr Theobald ZiEGLER. Godsdienst en Godsdiensten, i VertaalddoorJ.H.Groenewegen.Ing./o.5s;Cart/ij05 j „De scherpe ontleding en onderscheiding van dezen voorlichter : zal menig probleem juister doen stellen en menig misverstand : uit den weg ruimen". jv. Rott. Courant. : Blaise Pascal. Gedachten. Vertaald en ingeleid door I Fenna de Meyier. Met portret. Ing. ƒ 140; Cart./1.90 j „Een van de beste uitgaven der Wereldbibliotheek". Nieuwe Pro*, ut Gron. Courant, j Kern-Mannoury. Het Boeddhisme. Geïllustreerd. Iog« / 1.60; Keurband ƒ 2.50 j GODSDIENSTIGE VRAAGSTUKKEN. Lezingen over: i. De Levens- en Wereldbeschouwing der Gereformeerden, 3. Rechtsch Modernisme, 3. Het Standpunt der I Confessioneèlen, 4. De Moderne Richting, 5. De i Evangelische Richting, 6. De ÈthischeRichting, 7. Het Christendom der Toekomst; onderscheidenlijk door r s. Ds J. B. Netelenbos, a. Prof. Dr Ktji. i Roessingh, 3. Ds G. H. Wagenaar, 4. Dr A. MankesZernike, 5. Dr D. Klein Wasstnk, 6. Ds S. H. J. James, 7. Dr A. H. de Hartog. I. ƒ 4.50; K. ƒ 5.50 w „Te midden van de bijna verbijsterende verscheidenheid van stroomingen op godsdienstig gebied kan dit werkje voor velen een «eer welkome wegwijzer wezen". ' Dordrechtsche Courant. I H. bakels. Het Instinct der Onsterfelijkheid. Een Verzameling i van getuigenissen uit alle eeuwen omtrent de i onsterMijkheid der ziel. I. ƒ 3.05, C. 3.55, L. 3.70 i „Een rijke bloemlezing". JV. RoaSCt. I „Bakels op zijn best". ;; De Zondagsbode. : „Een zeer gedocumenteerde studie". ' Prov. Gron.'CU 'i Platoon. Phaidoon. Vertaald door Dr P. C. Boutens. I E 0.95; c 1.45 ! „Het onsterfelijke werk over de onsterfelijkheid". „Het is te hopen dat deze vertaling door den kunstenaar : Boutens, moge bijdrage om Plato weer "itis terug te bezorgen : van de diepe vereering, die hij voor alle tijden verdient". : Willem Kloot, j C. Meyer. De Theosophie. Haar Oorsprong, Leer en I Occulte Methoden. I. 0.75; C. 1.35 \ De heer Kees Meyer heeft zich bij de behandeling I van het onderwerp „Theosophie" gesteld op het I onpartijdig standpunt, dat men elk stelsel allereerst ! bekijken moet met het oog van de aanhangeis^rvan. \ Inhoud: Het stoffelijk gebied - Het astraal gebied - 1 Kamaloka - Het verstandsgeWe» - Devachan - Het j buddisch en nirvanisch gebiife-wi Reïncarnatie - I Karma - De Logos - De Cosmos - Het Pad - De I Theosophische Vereenigingen - Slotf Eenige nieuwe I beschouwingen ipver het onderwerp. TÉVENS VERSCHIJNT BIJ DE WERELDBIBLIOTHEEK DE REEKS: „RELIGIEUZE INWIJDING" onder redactie van W. G. Boon, D. Drijver, Dr. C. E. Hooykaas, J. J. Meyer en Dr. Miedema, leden der Commissies voor de Geschriften en tot Reorganisatie van het .Godsdienstonderwijs, ingesteld door den Nederlandschen Protestantenbond. De Reeks, waarvan de eerste 4 nos. bereids zijn verschenen, bestaat uit de volgende werken, die elk een geheel op zichzelf vormen en afzonderlijk verkrijgbaar zijn voor ƒ 1.25 ing. en ƒ 1.75 gebonden: 1. Ir. Felix Ortt, De Schepping, (Een natuur-fflosofische inleiding) a. Ds. D. Drijver, De Godsdienst, j (Een godsdienst-historische inleiding) 3. Dr. C. E. Hooykaas, De Bijbel: Het Oude Testament, (met illustratie's) 44Dr.C.E.HooYKAAS,De BijbehHet Nieuwe Testament, (met ülustratie's) 5. Ds. A. Binnerts, De Kerk, (Geschiedenis der Christelijke kerken en karakteristiek van hun prediking en praktijken) 6. Ds. G. van Duyl, Geloof en Leven (De Godsdienstige levensvragen) 7. Mej. Dr. N. Bruining, Geestelijke Strcomingen (De buiten-kerkelijke religieuze bewegingen van onzen tijd). DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK WERELDBIBLIOTHEEK i ONDER LEIDING VAN L. SIMONS MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR - AMSTERDAM Dit werk maakt een onderdeel uit van onze serie ÉNCYCLOPAEDIE IN MONOGRAPHIEËN GEDRUKT TER DRUKKERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK DE VESTIGING IN KANAAN M een juist begrip te krijgen van den inhoud van den bijbel moet men er steeds weer rekening mee houden, dat deze geschriften een eenzijdige voorstelling der gebeurtenissen geven. Alles wordt hier bezien van uit een vast gezichtspunt, dat bepaald is door een ideaal en de ideeënwereld, die daarmede samenhangt. Om dus uit dit zeer schoone, maar eenzijdig bekeken geschiedverhaal een objectieve waardeering der feiten te kunnen distüleeren, dient men in de allereerste plaats vertrouwd te zijn met de begrippen en denkbeelden, die als uitvloeisel van dit ideaal de geschiedschrijving beheerschen. Eerst als we weten welke daden volgens deze ideeënwereld lof of afkeuring verdienen en welke gebeurtenissen onder hun invloed sterk belicht of naar den achtergrond gedrongen zullen worden, eerst dan zal het ons mogelijk zijn om verschillende feiten in den bijbel vermeld onder een andere belichting te plaatsen, om veel, wat in het verhaal verborgen of weggedoezeld was, te voorschijn te brengen. * * * Het ideaal, dat in den bijbel verheerlijkt wordt, verschilt sterk van het streven, dat de geschiedenis der meeste volkeren vult. Het staat geheel buiten de gewone verlangens, die een natie gemeenlijk bezielen, als daar zijn de uitbreiding van het grondgebied, de vergrooting van haar aanzien in de omringende wereld, het verkrijgen van een sterke staatkundige of economische positie. Hier DE VESTIGING IN KANAAN 7 ten Oosten van het Jordaandal en van uit het Zuiden de grenzen van Palestina onveilig maken, hebben veel overeenkomst met de nomaden, die duizenden jaren geleden hun kans afwachtten om in het begeerde gebied vasten voet te krijgen. Het optrekken der kinderen Israëls, dat ons door den bijbel voorgesteld wordt, als het gevolg, als de verwezenlijking der Goddelijke toezegging, is dus in waarheid een zuiver nationale beweging, een daad, die slechts ondernomen kan worden door een volk, dat haar in zijn geheel bewust wil. Dat Israël bij de verwezenlijking van dezen wensch soms aarzelt of terug schijnt te wijken voor de groote moeilijkheden der onderneming, verandert niets aan dit feit. In het verspiedersverhaal, zooals Numeri1) dat geeft, hebben we trouwens een zeer duidelijk bewijs, dat ook de overlevering voelt, hoezeer het gelukken der zaak afhangt van de houding der massa. Zij beseft volkomen, dat met een volk, dat zich tegenover de Kanaanieten voelt als dwergen tegenover reuzen, de verovering van het begeerde land niet ondernomen kan worden. Maar terwijl zij zich van de beteekenis van de stemming der menigte bewust is, toont de overlevering niet de minste waardeering voor de gevoelens der volksgenooten, hetgeen des te opmerkelijker) is, omdat de bezwaren der kinderen Israëls tegen deze onderneming zeker niet ongegrond genoemd mochten worden. De Kanaanieten waren immers in elk opzicht de meerderen van dit rondzwervende woestijnvolk. Tegenover Israël, dat de bewerking der metalen nauwelijks kende, had de Kanaaniet in de eerste plaats het voordeel van de betere bewapening, vooral de met ijzer beslagen strijdwagens vervulden de nomaden, die *) Numeri C. XIII & XIV. DE VESTIGING IN KANAAN is ons daarvan het wondermooie verhaal bewaard gebleven.1) Uit dit gezang blijkt, dat nog in deze periode, lang na Jozua's dood, de Kanaanietische bevolking in sommige deelen van Palestina in staat is om het den Israëlietischen indringer uiterst t»stig te nntMftt- Want zoo zingt Debora. „In de dagen van Samgar, den zoon van Anath in de dagen van Jael hadden de wegen opgehouden voor verkeer te dienen, en die vroeger op begane wegen gingen, moesten langs kronkelende paadjes gaan. Onbewoond lagen daar de open steden van Israël, eenzaam en verlaten — totdat ik opstond, Debora, ik opstond als moeder onder Israël. Toen het zich koos nieuwe goden, toen was de oorlog tot in de poorten? werd dan een schild gezien of speer onder veertigckiiSKAdittvaèl^sraël?" (Richteren C. V/<*fg)v Reeds voordat het dus tot den eigenlijken aanval komt, hebben de Israëlieten, die zich in het Noor**; den, in de Jizreël- en Kisonvlakte hebbenaeergezet, Zwaar te lijden onder den druk der inheemsche bevolking. Handel en verkeer zijn onmogelijk geworden, men ging zooatehet lied zegt, nog slechts langs kronkelende paadjes; de steden zijn leeg en verlaten, de militaire kracht van Israël gebroken, «31 *ft^w'V*rzwakte volk vormt zich nu een gevaarlijke coalitie, aan het hoofd waarvan de legeroverste Sisera staat. Hij schijnt o.m. de hulp gehad te hebben van de versterkte steden der Kisonvlakte, Megiddo en ft(lnach. Weihebben hier:dus te doen met een combinatie van Kanaanietische machthebbers, die de Jfl**ëlvlakte, het gebied, dat den handelsweg naar het Noorden beheerscht, voorgoed uit de handen van Israël wil halen. De toebereidselen tot dezen strijd zijn dan ook grootsch; het verhaal spreekt van niet *) Richteren C. V. DE VESTIGING IN KANAAN X7 streed tegen de Kanaanieten. Daarom ook roerat Debora in haar zegezang, de sterren die uit him baan treden om mee te strijden en de beek Kison, die buiten haar oevers treedt om Israëls vijanden weg te spoeletfi Niet het volk, maar de God der Hebreërs heeft de overwinning. bevochten, itost Israëls leger, maar Israëls geése*eeft in de Ji*»»vlakte over Kanaan getriomfeerd. Op politiek gebied is het gevolg van deze gebeurtenissen, dat Israël in het ongestoorde bezit blijft van de belangrijke Jizreëlvlakte> en dat de Kanaaniet definitfc^teruggeslagen is. Na deze gebeurtenissen is er aan Kanaanietischen kant nooit meer zoo n geweldigen aanval op Israfl ondernomen. Sinds dien brokkelt *elfe de kracht der Kanaanietische bevolking langzaam af en neemt Israëfe ^mvloed naar verlsöudÖog steeds meer toe. Slechts enkele steden handhaven 'sfich tot in den koningstijd als zuiver Kanaanietisch gebied. * Juist als door deOveminning van Debora Israëls positie tegenover de inheemsche bevolking aftèrimate versterkt is, begint zich een ander gevaar te vertoonen, dat tot een nieuwe bedreiging van de Hebrtërs zal trftgroelin. Het zijn de aanvallen der omringende woestijtt^blkeren op Kanaan. Ook deze nomaden, vaak stamverwant mét Israël, voelen1 tföh onweerstaanbaar aangestroMken tot het rijke en vruchtbare cultuurgebied en willen het voorbeeld, dat Israël gegeven heeft, gaame volgen. In het Oosten dreigt het gevaar?»0Oral van den Zeer volkrijken stam der Midjannjeteu en verder van de Ammonieten en de kinderen Moabs; van uit het Zuid-Westen wordt Israël door de Phihstijnen bestookt. x8 BB JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Aan den hardnekkigen strijd tegen deze volkeren Zijn de namen van mannen verbonden, die men met den verzamelnaam „jRfchteren" aanduidt. Welke positie deze Richteren W-Jstfaëlkebben ingenomen, is niet geheel duidetjjkj in het geschiedvernaai dragen sommige geheel het karakter van bendehoöfd, zooals b.v. Ehud1), Samgaej& en ook jetta8); andere weer o.a. Gideon verwerven een Wjna koninldijke macht. Maar het recht tot uitoefenen dezer macht, zij moge groot of klein geweest zijn, ondeenen de Richteren altijd aan hun succesvol optreden tegen de vijanden van Israël. In den bijbel worden, zooals vanzelf spreekt, ook de daden dezer mannen in verbinding met de Godheid gebrachtfcxZó* verkrijgt hun doen en laten, dat anders niets zon zijn geweest dan een uiting van hun liefde voor hun stam, de hoogste geestelijke wijding. De nationale held wordt de Godsheld; de strijd, die ten doel heeft de bevrijdn» van het bedreigde stamgebied, wordt op deze wijze in de overlevering de worsteling van het Godsvolk met de heidenen, die Israël het Beloof Samuel wil eerst van geen' koning over Israël weten,1) omdat een volk, dat de Godheid zijn koning mag noemen, geen behoefte meer heeft aan een vorst op aarde. Maar daar tegenover de geweldig opdringende Philistijnen slechts door den gezamelijken Israëlietischen heerban onder leiding van één aanvoerder wat uitgericht kan worden, erkent ook het bijbelverhaal de juistheid van dit verlangen. In de overlevering zwicht Samuel slechts voor het uitdrukkelijk bevel van de Godheid,2) die hem beveelt, Saul, zoon van Kis, een Benjamiet tot koning over Israël aan te stellen3) (± 1065—1013). Een jong en dapper man is Saul, een krijger, die hoog uitsteekt boven zijn andere volksgenooten,4) inderdaad, de nationale held, die zijn volk ten overwinning kan leiden. Maar er moet nu eenmaal meer van Isfiels aanvoerders geëischt worden dan persoonlijken* moed en krijgsmansbeleid, dit *) I Sam. C. VIII 6. Sam. C. VIII 19. ») I Sam. C. VIII 7. 8) I Sam. C. LX 17. 4) I Sam. C. LX a. DE VESTIGING IN KANAAN 29 Ten slotte neemt de haat des konings zoozeer de overhand, dat David zijn leven niet meer zeker is en het hof ontvlucht.1) Hij gaat naar het Zuiden, naar Juda, daar is zijn geboorteland, daar woont zijn geslacht, dat hem zeker bij zal staan in zijn strijd tegen den koning. Inderdaad verzamelen zich zijn broeders en het gansche geslacht om David, die weldra over een troepje van vier- a zeshonderd getrouwen beschikt2). Eigenlijken strijd met Saul voert David niet; hij bepaalt zich er toe de hardnekkige vervolging van den koning te ontvluchten. Langen tijd vertoeft hij ook in Zuid-Palestina, waar David niet alleen te midden zijner stamgenooten is, maar waar ook het bergland menige veilige schuilplaats biedt. Hij en zijn schare leven daar van de levensmiddelen, die de rijke herders hem geven als loon voor de bescherming tegen de plunderende nomaden,3) welke steeds weer van uit het Zuiden naar binnen komen en groote kudden •kleinvee meesleepen. De strijd tegen deze nomadiseerende grensvolkeren is een van de belangrijkste verrichtingen van David tijdens zijn ballingschap. In deze periode huwt hij ook de weduwe van een dezer rijke veebezitters,4) en door dit huwelijk verkrijgt David niet alleen een rijk bezit, maar tevens een invloedrijke positie in dit deel van Palestina, omdat hij nu verzwagerd is met een der machtigste geslachten. Misschien is deze versterking van Davids positie de oorzaak, dat de vervolging door Saul steeds heviger wordt. Men moet hier wel in het oog houden, dat Saul als eerste koning in Israël, nóch in de zede en gewoonte, nóch in een goede organisatie *) I Sam. C. XLX ïö s) I Sam. C. XXII 1—3. 3) I Sam. C. XXV 1—9; 31. 4) I Sam. C. XXV 39—43. TWEE KONINGEN (±1013—933) 35 begint zich dan in de goede richting te ontplooien; de gevaren, die op dit terrein de natie bedreigen, zijn tijdelijk verdwenen. En nu het angstvallig waken voor Israëls ideëele goederen overbodig is geworden, en het vermanend woord van zieners en godsmannen voorloopig mag verstommen, behoeven hun figuren het gebeuren niet meer zoo ' uitsluitend te beheerschen. Zij wijken terug naar het tweede plan en het wordt nu mogelijk, dat ook de zuiver nationale kant dezer geschiedenis wat meer tot zijn recht komt. Aan een waardige plaatsvervanger der geestelijke leiders ontbreekt het niet, nu juist op dit tijdstip de heerschersftguur van koning David, met zijn grootsch nationaal streven op het historisch tooneel verschijnt. * Na Sauls dood is de toestand uiterst critiek, zoo mogelijk nog gevaarlijker dan in de dagen van Samuel. Want toen ter tijde kon men nog redding verwachten van het koningschap; nu heeft ook deze instelling volkomen gefaald en het is alsof daarmede het laatste redmiddel van Israël verloren is. Wel is er nog een koning, maar dat is de zwakke Isboseth of Esbaal, de zoon van Saul, welke volkomen beheerscht wordt door zijn krijgsoverste Abner. Deze geeft het land bewesten den Jordaan prijs aan de Philistijnen en voert den koning over deze rivier. Daar, in de stad Mahanaiïm vestigt Esbaal zijn zetel1). Voorloopig worden er door hem geen pogingen gedaan om den 1 andsvijand, die zich in het West-Jordaanland genesteld heeft2), te verdrijven. Als het blijkt, dat het geslacht van Saul den geleden smaad met zal wreken, ontstaat in Juda, dat het *) II Sam. Cap. II/8. ~' *) I Sam. Cap. XXXI/7. 36 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK eerst door het Philistijnengevaar bedreigd wordt, een beweging om den band, dié het met de overige stammen verbond, te verbreken. De bescherming, die de koning van geheel Israël hun zou moeten geven, is achterwege gebleven en liever dan het onnutte gemeenschappelijke koningschap langer te dragen, scheiden de Judeërs zich van Saul af en wenden zij zich tot den gevierden stamheld, den gevreesden Philistijnenbestrijder van weleer. Als David gehoorzaam aan het Goddelijk bevel zich met de zijnen naar Hebron begeeft, komen daar de mannen van Juda en zalven hem tot koning1). Waarom de Philistijnen de verheffing van hun vazal rustig hebben aangezien, valt niet te zeggen. Misschien meenden zij, dat de kroning van David hun Juda in handen zou geven, misschien ook hebben ze de beteekenis van David toch onderschat en geen gevaar van hem geducht. Door de verheffing is David in openlijke tegenstelling gekomen tot Isboseth, den koning van het overige Israël. Dit feit verdient eenige nadere bespreking, want men heeft hier niet alleen te doen, zooals men oppervlakkig zou meenen, met een conflict tusschen twee personen, maar met een diepgaand verschil tusschen Noord- en ZuidPales tina. Het antagonisme tusschen beide landschappen, dat dan opeens zoo sterk naar voren treedt, ontstaat niet eerst in Davids dagen. Het was al eeuwen vroeger aanwezig en zal ook eeuwen na hem blijven voortduren en een der meest werkzame krachten worden bij den ondergang der natie. In de Kanaanietische periode treedt het op als het groote verschil, dat bestaat tusschen den stam Juda, die trouw is gebleven aan de voorvaderlijke levensgewoonten, en het overige volk, *) II Sam. Cap. II/i—5. TWEE KONINGEN (±1013—933) 37 dat den invloed van Kanaan sterk heeft ondergaan. Na den dood van Saul verandert dit antagonisme weer van karakter. Dan vertoont het zich, ten eerste in den vorm van een troonstrijd, ten tweede als de natuurlijke wrijving tusschen de achterlijke maar frissche, onbedorven, Judeesche bevolking, en het beschaafdere maar verwekelijkte Israël. Nauwelijks echter zijn deze tegenstellingen opgelost of er ontstaan weer nieuwe oorzaken van botsing. Ook dit is een duidelijk bewijs ervan, dat deze uiterlijke vormen slechts de secundaire verschijnselen zijn van een diepgaande, oorspronkelijke tegenstelling. Elke nieuwe vorm echter, [waarin zich die oude vijandschap omzet, maakt dit gevoel dieper. Vooral in Davids dagen stapelen zich, ook al door de nauwe gemeenschap, waarin dan de landschappen leven, aan beide kanten de grieven op; de scheuring tusschen Juda en Israël na Salomo's dood, komt dan ook als een normale verbreking van een te sterke spanning. Behalve een levendig beschreven veldslag tusschen de legers van beide koningen, vertelt ons het geschiedverhaal niet veel uit den strijd tusschen het huis van Saul en de Judeërs onder leiding van David, maar de korte mededeeling „David werd gedurig machtiger en Sauls huis gedurig zwakker" (II Sam. Cap. III i) bereidt ons al voor op de ontknooping. Deze komt als 's konings veldheer, Abner, die „alleen nog het huis des konings staande hield" (II Sam. Cap. III 6), zijn heer in den steek laat en tot David overloopt 1). Men behoeft in deze handeling van Abner niet het aanbidden van de opkomende zon, David, te zien. Abner als beheerscher van den schaduwkoning van Israël, nam zeker een zelfstandiger positie in dan hij ooit *) II Sam. Cap. III/12. 40 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK werkelijk nationaal besef. Hij heeft Israël een middelpunt gegeven, waar omheen het politieke en godsdienstige leven van het volk zich kon groepeeren. Deze geniale gedachte heeft hij op een zeer gelukkige wijze verwezenlijkt, door aan de door hem veroverde Kanaanietische stad, Jebus1) deze rol toe te kennen. Jebus of Jeruzalem Zooals wij zeggen, was namelijk in elk opzicht geschikt om de hoofdstad en het nationale middelpunt te worden. Tot voor kort Kanaanietisch bezit, kwetste deze verheffing noch de gevoeligheden van Juda noch die van Israël, terwijl de stad toch dicht genoeg bij Davids stamland lag om in moeilijke tijden daarop te kunnen steunen. Voorts was de nieuwe hoofdstad strategisch zeer sterk, getuige de langdurige belegeringen, die telkens noodig zijn geweest om haar in te nemen. Verder lag Jeruzalem, als een middelpunt van handel en verkeer aan een kruispunt van wegen; de reiziger en koopman kwamen daar samen. Zoo werkten tal van factoren mede om Jeruzalem te maken tot de ideale hoofdstad van het rijk. Alleen één ding ontbrak aan dit middelpunt en dat was de traditie, die deze Kanaanietische stad in verbinding kon brengen met het heiligste wat Israël bezat, n.1. den godsdienst. Zonder dezen band tusschen het nationale middelpunt en de religie kon Jeruzalem nooit de rol spelen, die David haar had toegedacht. Dit heeft de koning begrepen en op schitterende wijze heeft hij ook deze moeilijkheid opgelost; het heiligste, wat Israël bezat, de arke des verbonds, werd door hem naar Jeruzalem gevoerd2). Door deze daad eerst is de stad werkelijk het centrum van het Joodsche volksleven geworden. Daardoor werd de Kanaanietische vesting geheiligd en geplaatst boven l) II Sam. C. V/6—io. *) II Sam. C. 6/i—18. Vtm KONINGEN (dlJ»**—933) 41 alle andere steden en dorpen. Zij werd het middelpunt, dat de liefde en vereering van de besten uit het volk tot zich trok, Jeruzalem werd nu de stad, waar Gods geest op rustte. Deze geestelijke beteekenis is door de latere politieke ontwikkeling steeds grooter en sterker geworden, totdat ten slotte de liefde voor Jeruzalem, als g e e s t e 1 ij k middelpunt van het volk, iedere andere waardeering uit de gedachten heeft verdrongen. Door de eeuwen heeft dit gevoel stand gehouden en het leeft nog m het hart van ieder, die zich bewust is van zijn Jood-zijn. Q'Poor Jeruzalem tot zijn hoofdstad te verheffen had David zijn onderdanen een middelpunt gegeven, waar omheen zij zich als een nationale en godsdienstige eenheid konden groepeeren. De basis was daarmee gelegd voor de verwezenlijking van zijn verdere plannen. Gesteund door een volk, dat hij langzamerhand geleerd had als één geheel te handelen en te denken, vermocht hij een kracht uit te oefenen, die hem gevreesd en geducht zou maken in Voor-Azië. In het eerst draagt Davids buitenlandsche politiek nog een zuiver defensief karakter; de koning kan aan expansie met denken alvorens Israëls grenzen zelf veilig en sterk zijn. In het Oosten zijn het vooral de Ammonieten, Moab en de Arameërs, die een gevaar voor Israël beteekenen1). In enkele veldtochten rekent de koning voor goed met hen af; deze grenzen zijn nu vast en verzekerd. In het Noorden ontstaat dan een nieuwe bedreiging, doordat een koning der Arameërs nog eens een poging waagt zijn heerschappij in het NoordOosten, die door een nederlaag tegenover David verloren was gegaan, te herwinnen, en daartoe *) II Sam. C. VIII/2; 13; II Sam. C. XI/i: I Kron. C. XVIII/3—4; II Sam. C. X. Het Oude Volk 42 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET ' WW>t VOLK verbinding zoekt met den vorst van Damascus ). Ook dit keer blijft David overwinnaar, maar voor het eerst wordt hier een strijd, die ontstaan is terwille van de grensbeVeiUging, een zuivere expansieoorlog. Als het conflict met Aram-Damesek beslist is, troont in de stad zelve een IsraëheüSche landvoogd en is in het Noorden al het land tot aan den Libanon en Hermon, en in het Oosten tot in het gebied derEuphraat,aanDavidschatphchtig"). Voor zijn Westgrenzen behoeft David met te vreezen. In het Noorden aan de zeekust, wonen de Phoeniciërs, het handelsvolk, dat op goeden voet met Israëls koning leeft en het ten zeerste op prijs stelt, dat in hun achterland een krachtig vorst orde en rust weet te handhaven. In het Zuid-Westen is het land der Philistijnen, dat ook geen bedreiging meer vormt. Tot een expansiepolitiek naar deze zijde is het met gekomen. Gevaarlijk is de toestandinhetZuiden.Daarwoont ten eerste Israëls erfvijand Amalek, maar deze stam wordt totaal vernietigd *); het speelt m de verdere geschiedenis geen rol meer. Ook het machtige Edom moet na een heftigen en bloedigen stnjd voor David bukken *). Edom wordt aan David schatphchtig, zijn landvoogd bestuurt het nieuw verkregen gebied. Israël is door deze overwmnrng in onmiddellijke verbinding gekomen met de Roode Zee. ...... mm -i Als de oorlog met Edom geëindigd is heeft Israël zijn grootste uitbreiding verkregen; het strekt Zich uit van af de Roode Zee tot aan den Libanon en heeft een nog grootere invloedsfeer als men de *) II Sam. C. VIII/5. *) II Sam. C. VIII/8. 4 II Sam. C. VlIÜia. , TT _ n xjt-,m,a. t « I Kron. C. XVÏII/ia-u; II Sam. C. TON I Kon. C. XI/15—17* TWEE KONINGEN (±1013—933) 43 schatplichtige landen meerekent; dan reikt het zelfs tot het stroomgebied van den Euphraat. Davids politieke droom is nu verwezenlijkt; zijn volk is de heerschende macht in Syrië geworden. Als men bedenkt, onder welke ellendige omstandigheden Davids heerschappij begonnen is en men beziet dan dit resultaat, dan beseffen wij zelfs na dertig eeuwen nog hoe groot en geweldig deze successen zijn geweest, en met verbazing vragen wij ons af, hoe David Israël heeft meegekregen in al deze oorlogen, die, zelfs al werden ze niet in het eigen land gevoerd, toch zware offers op het volk legden. Dit valt alleen te verklaren uit het feit, dat zijn onderdanen geleerd hadden nationaal te denken en voor de veiligheid en de eer hunner natie zich offers te getroosten. Aan David komt de onsterfelijke roem toe zulke gevoelens te hebben gewekt in een volk, dat tot dusver geheel beheerscht was door de kleine particularistische neigingen van het stam- en locaalverband. Een tweede omstandigheid, die onze grootste bewondering moet wekken is, de enorme kracht, welke Davids legers ontwikkelen. Men voelt daarachter een doelbewuste organisatie van de militaire kracht van Israël. Immers, een uitbreidingspoli tiek als die, welke door den koning gevoerd werd, kan men niet doorzetten met het hoogst primitieve systeem van het oproepen van den heerban, als deze dringend noodig is. David heeft wel degelijk een staand leger; de kerntroepen ervan bestaan uit kleine groepjes, die altijd onder de wapenen blijven, die in nauw contact met den koning staan en dus voor de zaak des konings veel gaan voelen. Het zijn in de allereerste plaats de mannen, die David reeds in zijn strijd tegen Saul hebben gesteund1). Van de reeds genoemde ') I Sam. XXIII/13. ~ 44 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK lijfwacht der Krethi en Plethi1) vormen de Z.g.n. helden, dertig in getal, een keurtroep, die «eer aan David verknocht is2). Ook wordt er in 2 Sam. C. XV/18 een troep van 600 huurlingen genoemd, die onder een vreemden aanvoerder staan, maar die desniettegenstaande den koning trouw dienen. Het grootere volksleger gaat in vredestijd naar huis, maar wordt in geval van oorlog direct opgeroepen. Dit groote aantal ongeoefenden wordt dan gesteund en versterkt door de reeds genoemde keurtroepen» die het geheele jaar het wapenbedrijf uitoefenen. Aan het hoofd van het volksleger staat in Davids tijden Joab"). Over dezen man een enkel woord. Het geschied-' verhaal beschrijft hem als iemand vol listen en lagen, Vol sluwigheden en bedrog; voor een moord deinst hij niet terug evenmin als voor verraad. Maar deze man is zijn meester blind toegedaan en hij dient hem met volle overgave. Eerst na Absaloms dood, dien David Joab nooit kan vergeven, ontstaat er een verwijdering tusschen deze twee mannen, welke in de laatste levensdagen des konings tot een open breuk wordt4). Joab schijnt een uiterst bekwaam veldheer te zijn geweest en veel van Davids militaire successen komen dan ook in werkelijkheid op Joabs rekening. Het kunnen beschikken over zulk een kracht was een der weinige voordeelen, die David heeft gehad, in de voltooiing van de geweldige taak, welke hij zich had gesteld. Een tweede, niet minder groot voordeel is, dat hij bij zijn streven om Israël te maken tot de heerschende macht in Syrië, noch de inmenging van Egypte noch die van Aasur behoefde te vreezen, l) II Sam. C. XV/18. *) II Sam. C. XXIII/33—e. v. ») II Sam. C. VIII/16. 4) I Kon. Cap. I/7. TWEE KONINGEN (± 1013-MflJïÖ' 45 Beide wereldrijken waren tijdelijk uitgeschakeld en zoo kon David ongestoord zijn plannen verwezenlijken, die nooit geduld zouden zijn als Egypte of Babyion in staat waren geweest dit te beletten. Deze non-interventie van de naburige wereldmachten is van onberekenbaar nut voor David geweest. Maar dit is dan ook een der weinige factoren, die gewerkt hebben in de richting van een vergemakkelijking van 's konings streven; over het algemeen zijn de omstandigheden hem nooit bijzonder gunstig geweest. Ook als de eerste zware jaren van den strijd met Isboseth voorbij zijn en de oorlogen met het buitenland tot een goed einde zijn gebracht, dan nog kent David geen vrede en rust, want dan vergiftigt in het binnenland de tegenstelling tusschen Juda en Israël de atmosfeer. Af het politieke talent van den koning was noodig om te bereiken, dat een oppervlakkige vrede tusschen beide rijksdeelen gehandhaafd bleef, en toch kon ook David het niet verhinderen, dat het tenslotte tot een opstand komt, die nota bene van 's konings stamland, Juda, uitgaat1). Davids lievelingszoon, de schoone Absalom, is het hoofd van het oproer. Het zwaard van Joab*) en de handige wijze waarop de koning de gekwetste gevoeligheden van zijn stamgenooten weet te ontzien8) maken een einde aan dezen opstand, maar niet aan de vijandschap tusschen Juda en Israël. Het boek Samuel heeft ons het volgende twistgesprek bewaard. Israël, dat zich door de welwillende houding des konings tegenover Juda weer achteruitgezet voelt, zegt „waarom' hebben de mannen van Juda u gestolen en den koning en zijn huis over den Jordaan gevoerd... ?" Toen ant- *) II Sam. Cap. XV/i—n. ') II Sam. Cap. XVIII/7. s) II Sam. Cap. XIX/11—16. 46 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK woordden alle mannen van Juda aan de mannen van Israël: omdat de koning onze nabestaande is; en waarom verdriet u dit. Hebben wij iets van den koning gegeten of heeft hij ons met geschenken begiftigd ? Doch de mannen van Israël antwoordden de mannen van Juda en zeiden: wij hebben tien deelen meer aan den koning dus ook aan David." (II Sam. Cap. XIXƒ42 e.v.). Het is niet vreemd, dat, waar zulk een stemming heerscht, Israël de bevoorrechting van Juda niet kan verkroppen en ook in dit gebied het verzet tegen David losbarst. Het is ditmaal een Benjaminiet, die op de bazuin blaast en de leuze aanheft: „wij hebben geen deel aan David noch erfenis aan den zoon van Isaï; elk naar zijn tenten Israël" (II Sam. Cap. XX/i. Hoe duidelijk spreekt overigens uit deze woorden de naief-persoonlijke verhouding van volk tot koning. Ook dit verzet wordt gebroken door Davids trouwen veldheer Joab1). Met deze laatste, hevige botsing is de regeering van David eigenlijk afgesloten. Er volgen nog wel enkele jaren, dat de grijze vorst in vrede zijn land bestuurt, maar van grootsche daden, van ingrijpende maatregelen is dan geen sprake meer. Israël beeft in het binnenland rust en geniet naar buiten de machtspositie, die David het verschaft heeft. Alleen in de naaste omgeving des konings blijft het onrustig; daar, in zijn koninklijk paleis is het een voortdurend intrigeeren tusschen de vrouwen en zonen van David over de vraag, wie opvolger zal zijn en van alle kanten tracht men invloed op den grijzen koning uit te oefenen. Als ten slotte de prins Adonia, wien als oudsten overlevenden zoon de erfopvolging eigenlijk toekwam, toebereidselen maakt om zich als koning te laten huldigen, wordt deze *) II Sam. C. 20/10—33. TWEE KONINGEN (±1013—933) 47 door de listige handigheid van Bathseba, Davids geliefde vrouw, tegengewerkt. David stemt er in toe om haar zoon Salomo te laten zalven en inhuldigen.1) Het is niet alleen Davids hooge leeftijd, die hem zoo zwak doet staan tegenover zijn familie. In den omgang met zijn kinderen en vrouwen heeft de kom'ng vaak een aan het misdadige grenzende toegeeflijkheid getoond2), die de overlevering niet tracht te bemantelen of te verbloemen. Zij teekent David nooit als een smetteloozen heilige, maar als een mensen van vleesch en bloed, die zoowel het goede als het kwade kent en doet. Zij geeft ons een zoo fijne, psychologische en eerlijke karakterteekening van den koning, dat Davids figuur meer reliëf voor ons krijgt dan menig historisch persoon uit latere dagen. Vooral is zij er zeldzaam goed in geslaagd om ons de aantrekkingskracht te doen begrijpen, die David voor zijn omgeving moet hebben gehad. Reeds in het boek I Samuel wordt hoog opgegeven van de bekoring, die uitgaat van den jongen herder, David zoon van Jisaï. Hier vermag de jongeling, „blozend, schoon van oogen en schoon van aangezicht", (i Sam. C. XVI/12), stormerhand de harten te winnen van allen, waarmee hij in aanraking komt.8) Deze gave om menschen aan zich te binden heeft David ook op rijperen leeftijd gehouden; zelfs in zijn ongeluksdagen heeft de koning altijd een groepje mannen om zich heen, die hem blind zijn toegedaan.*) Een klein, en op zichzelf onbeduidend voorval, dat de overlevering heeft bewaard, belicht zóó duidelijk 's konings meesterschap in het leiden l) I Kon. C. I/n—3a. *) II Sam. C. XIII 3) I Sam. C. XVIII/i—5; I Sam. C. XVIII/ao. «) II Sam. C. XV/15—34. 48 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK van menschen, dat het zeker de moeite waard is, het hier te vermelden. Tijdens een der oorlogen met de Philistijnen zegt David eens terloops tegen de krijgsmakkers, dat hij wel een dronk water uit een bepaalden put zou willen hebben; evenwel, om dien te bereiken moet men dwars door het vijandelijk legerkamp. Dit is echter geen beletsel voor enkelen van zijn getrouwen; heimelijk verlaten zij het legerkamp om het water te halen, maar als zij hetintriumf aan den koning brengen, weigert deze het te drinken. Tot dusver is dit alles vrij gewoon; tallooze malen komt in de geschiedenis zoo'n episode voor, waarbij de dapperheid en blinde opoffering der soldaten gesteld wordt naast de kameraadschappelijke gezindheid des konings, die niet meer wil zijn dan zijn strijdmakkers. David evenwelzegt: „het zij verre van mij, bij den Eeuwige, dit te doen. Is het niet het bloed dezer mannen, die met gevaar huns levens zijn heen gegaan ?" Het water is voor David dus tot een heilig goed geworden. Dit is reeds prachtig en zuiver gevoeld, maar nog mooier is de wijze, waarop David het water gebruikt; drinken wil hij het niet, evenmin het heilige nat verspillen, daarom plengde hij het „ter eere des Eeuwigen". Kan men edeler en fijngevoeliger zijn dankbaarheid bewijzen en tevens toch een einde maken aan dergelijke onbekookte uitingen van hef de en trouw1). Wat ons verder zoo in David treft, wat ons ook de betoovering verklaart, die van zulk een man moet zijn uitgegaan, is het breed aangelegde van 's konings persoonlijkheid. In dezen vorst is alles groot, zijn liefde en hartstocht, zijn slechte en goede daden. Voor een kleinen wrok tegenover Saul en !) II Sam. C. XXIII/14—18. TWEE KONINGEN. (±1013—933) 49 de Sauliden is bij hem evenmin plaats als voor gejammer en geween als zijn eigen zoon Absalom tegen hem in opstand. komt. David handelt dan snel en resoluut, maar tegelijkertijd toont hij een rustige zielegrootheid, die ons nog sterker treft, omdat we weten, hoe èn de koning èn de vader in het diepst van hun hart getroffen zijn. Natuurlijk vertoont iemand, die zoo door en door menschelijk is als David, naast deze geestelijke verheffingen ook sterke inzinkingen. Het beruchtste voorbeeld daarvan is wel de geschiedenis met Bathseba.1) David heeft n.1. tijdens de afwezigheid van zijn veldheer Uria diens mooie vrouw, Bathseba, verleid. Als de gevolgen niet uitblijven en Uria er niet toe gebracht kan worden de situatie te redden, laat David hem uit den weg ruimen. Dit is de Oostersche despoot, de krachtmensen, die in zijn wilden hartstocht perken nóch wetten érkent. Maar deze gebeurtenis heeft een vervolg. De koning wordt door den profeet Nathan over het gebeurde onderhouden, en als ten gevolge van deze berisping in David het besef ontwaakt, hoe groot de zonde is, die hij bedreef, heeft er een totale omkeer in hem plaats. De vorst, de heerscher, die mensch nóch wetten boven zich erkende, toont zich nu openlijk als de nederige zondaar, die vol ootmoed zich voor de Godheid vernedert.8) Als de minste zijner onderdanen, smeekt hij om vergiffenis voor zijn zwaar vergrijp. Dan gaat er van dezen koning, welke in staat is tot zulk een verootmoediging, grooter zedelijke kracht uit dan van iemand, die minder zwaar misdreef, maar die dan ook evenmin kwam tot deze louterende opoffering van zijn persoonlijkheid terwille van zijn schuld. *) II Sam. C. XI. *) II Sam. C. XII/13. 5° DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Het zwakst heeft David gestaan tegenover zijn eigen kinderen. De wilde hartstochtelijkheid zijner zoons heeft hij nooit aan banden kunnen leggen, nooit heeft hij paal en perk kunnen stellen aan de paleisintrigues, aan het geknoei en gekonkel in de vrouwenvertrekken, dat zich in zijn onmiddellijke omgeving afspeelde. Het is waar, dat het bewustzijn, dat ook zijn leven niet altijd smetteloos was geweest, den koning tot op zekere hoogte machteloos maakte tegenover de misdaden zijner kinderen. Maar meer nog dan door het bewustzijn van eigen schuld, was de koning gebonden door zijn liefde voor de zijnen. Nergens vermogen wij zoo goed 's konings diepe menschelijkheid te peilen als in zijn verhouding tot zijn zoon Absalom. Zeker, de koning staat door zijn blinde liefde weerloos tegenover den oproerigen prins; maar een gevoel, dat zoo sterk is, dat het triumfeert over het groote leed den koning door Absalom aangedaan, een liefde, die den koning als hij den dood van den opstandeling verneemt doet uitbarsten in de hartstochtelijke klacht: „Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom, ware ik toch in uw plaats gestorven" (II Sam. Cap. XIX/i), is geen zwakheid meer; zij is de uiting van de diepste bewogenheid van een groote ziel. Terwijl in de boeken Samuel I en II, een zoo duidelijke en scherpe karakterteekening van David gegeven wordt, dat hij als mensch en als koning een levende werkelijkheid voor ons is geworden, bezitten wij geen dergelijke karakteristiek van Davids zoon en opvolger, Salomo. De kroniek der Koningen, waarin zijn regeering te boek is gesteld, vertelt wel heel veel over dezen vorst maar toch eigenlijk zeer weinig, wat kenmerkend is. Als een sprookjes- TWEE KONINGEN (±1013—933) 51 prins leeft deze koning te midden van een ongekende weelde en onwezenlijke pracht. Zijn schatkisten zijn boordevol met goud, zilver en edelgesteenten, in zijn stallen staan duizende paarden en vele kostelijke wagens. In de heerlijke paleizen, versierd met een fantastische weelde, wonen wel duizend schoone vrouwen. En deze vorst, die rijker en machtiger is dan één der andere potentaten, bestuurt daarenboven vol wijsheid en goedheid zijn volk en geeft het vrede en welvaart. Dit is de voorstelling, die men zich gewoonlijk van dezen koning maakt, die trouwens ook gewekt wordt door het bijbelverhaal. Zij spreekt sterk tot de verbeelding en zal dan ook wel de oorzaak zijn geweest, dat er van dezen vorst door alle eeuwen heen een sterke bekoring is uit gegaan. Maar beziet men deze voorstelling wat nauwkeuriger dan blijkt het, dat zij van den mènsch Salomo bitter weinig vertelt, dat wij hier feitelijk te doen hebben met een schablone-achtige beschrijving, die zou passen op iederen Oosterschen despoot, die zijn land goed bestuurt. En zooals wij zullen zien, is Salomo ook niet veel meer geweest, hem ontbreken in ieder geval de geweldige kracht en grootheid van zijn vader; Salomo is op kleinere schaal aangelegd, hij heeft niets van het geniale, dat David kenmerkte. Dat het verre nageslacht zich daarvan niet bewust is, dat het geneigd is den zoon op één lijn te stellen met den vader, moet ten deele worden verklaard uit de betoovering, die ongehoorde rijkdommen en groote wijsheid altijd op de verbeelding hebben. Maar ten deele vloeit deze te hooge waardeering van Salomo's regeering ook voort uit het feit, dat inderdaad zijn bestuur het hoogtepunt vormt Van Israëls glorie. Maar dit op rekening van Salomo te stellen, is historisch niet te verdedigen; deze 52 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK aanvaardt slechts wat zijn vader heeft achtergelaten. Het is David geweest, die uit den chaos en uiterste verwarring het trotsche geheel heeft opgebouwd, slechts de tijd heeft David ontbroken dit alles te omringen met den uiterlijken luister en praal van het koningschap. Dit moet hij aan zijn opvolger overlaten, en al heeft Salomo zich meesterlijk van deze taak gekweten, nooit mag worden vergeten, dat de zoon slechts de laatste hand heeft gelegd aan het levenswerk van den vader. Salomo's weg is bij zijn regeeringsaantrede reeds geheel voor hem afgebakend; iets nieuws behoeft er niet bereikt te worden. Als Israëls hegemonie in Syrië maar gehandhaafd blijft, als de eenheid der stammen in het binnenland intact wordt gehouden en het koningschap nog sterker doordringt in het leven der natie, is alles bereikt, wat men maar kan wenschen. Salomo is dit in elk opzicht gelukt en in het verwezenlijken dezer doeleinden heeft hij zich een verstandig en krachtig heerscher getoond; maar van de scheppende gemahteit zijns vaders op staatkundig gebied, merken wij bij hem weinig of niets. Reeds dadelijk bij zijn troonsbestijging schijnt Salomo moeilijkheden met Egypte gehad te hebben. Voor het eerst sinds eeuwen begint de kolos van het Zuid-Westen zich weer met Kanaan te bemoeien. Wij weten niet precies, hoe deze strubbelingen verloopen zijn. Alleen staat vast, dat Salomo een Egyptische koningsdochter gehuwd heeft en dit is wel een aanwijzing, dat hij met den Pharao tot een vergelijk gekomen is1). Maar dat het eeuwenoude gevaar, dat uit Egypte dreigt weer nieuw leven heeft gekregen en op den duur niet door zulke schikkingen uit de wereld is te krijgen, bewijst wel het feit, dat Salomos vijanden, allen ï) I Kon. C. III/i. Palestina ten tijde van de Richteren en Koningen. = grens tusschen Juda en Israël. = handelswegen. DE TIJD DER KONINGEN (933—586) Vt^sV^yEET zal een ieder, die met goed thuis is t*lf/MT Vin het deel van den bijbel, waarin het IJ^^w gebeuren van den koningstijd wordt Y J§ J i „Yverteld, moeilijk vallen om den weg te ^^^V^j^vinden in de eentonige opsomming van politieke feiten, militaire ondernemingen en zedekundige beschouwingen, welke het boek der Koningen en de Kronieken vullen. De eene koningsnaam volgt op den anderen zonder dat de bijzonderheden van hun regeering onze aandacht vermogente boeien of een scherp beeld kunnen geven van de vorsten, die deze daden hebben verricht. Dit vindt ten deele zijn oorzaak in de groote tijdsruimte, die ons scheidt van deze periode. Een geslacht, dat achtentwintig eeuwen later leeft, is niet meer in staat de ontroering en ontzetting mee te voelen, welke toen ter tijde door de wereldhistorische gebeufto*' nissen in Juda en Israël zijn gewekt. En wat betreft de minder belangrijke voorvallen van dit tijdperk, als daar zijn: de strijd met Syrië, met de omliggende grensvolkeren en het getwist tusschen de broederrijken onderling, daarvoor ontbreekt ons heden ten dage zelfs ieder interesse. Toch is het niet alleen de groote afstand tusschen het heden en het verleden, die zoo doodend werkt op onze belangstelling. Ook de daden door Mozes, Samuel en David verricht zijn eindeloos1 ver weg in het verleden geschied, maar als uitingen van groote persoonlijkheden kregen zij een eigen waarde, die door de eeuwen neen tot de menschheid bleef spreken. In de reeks koningen, die na Salomo's dood over Juda en Israël hebben gere- !ET zal een ieder, die niet goed thuis is 66 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK geerd, zoekt men tevergeefs naar zulke groote heerschersfiguren. Aan hun regeeringsdaden, militaire ondernemingen en politiek beleid ontbreekt het bijzondere, het geniale, dat het optreden dezer vorsten uitheft boven de middelmaat, dat voor het verre nageslacht kleur en leven vermag te geven aan hun historische figuren. Dus blijven de koningen van Juda en Israël weinig meer dan namen voor ons en de geschiedenis van dit tijdvak laat slechts een indruk na van veel strijd en onrust, die ten slotte eindigt in den rampzaligen ondergang van beide staten. Alleen enkele personen treden uit de verwarde massa van namen duidelijker naar voren, op hen valt het volle licht der geschiedenis, hun doen en laten heeft ook voor ons nog leven en inhoud. Dit zijn echter niet de vorsten, maar de profeten van Juda en Israël. Zoodra zij op het tooneel verschijnen krijgt het gebeuren dramatische spanning, winnen zelfs de figuren, die zich om. hen heen groepeeren aan duidelijkheid. We hebben hier dus weer te doen met de reeds zoo vaak geconstateerde eenzijdigheid van den bijbel, die niet de dragers van het nationale ideaal maar de geestelijke leiders van het volk stelt in het middelpunt van de historie. Mocht voor de vroegere tijdvakken soms nog de twijfel rijzen of zulk een voorstelling wel gerechtvaardigd was, wie de geschiedenis van denkoningstijd kent, zal voor deze periode de juistheid van een dergelijke groepeering zeker niet betwisten. Immers wat is ten slotte over gebleven van al het politiek en nationaal streven der koningen, slechts een' vage herinnering. Niets wat zij hebben verricht heeft htm volk voor een algeheelen ondergang kunnen bewaren. Dit is uitsluitend en alleen geschied door het woord der profeten. Deze mannen hebben dit kleine machtelooze volkje den weg t*. DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK langens. Hadden de heerschers in Nijldal en Tweestroomenland over voldoende macht kunnen beschikken, zeer zeker zouden zij gepoogd hebben te verhinderen, dat in het gewichtige tusschengebied een groote staat zich ontwikkelde. Eigen zwakheid dwong hen echter tot lijdelijk toezien. Na Davids dood verandert deze voor Israëls ontplooiing zoo gunstige toestand. Reeds Salomo moet weer met Egypte rekening houden en al is hij, de machtigste vorst van Voor-Azië, nog wel tegen den Pharao opgewassen, voor zijn opvolgers zal de handhaving hunner macht tegenover de omringende rijken moeilijker worden, ook al omdat de tweede de factor, die de geschiedenis van Israël in deze periode zal beheerschen, dan reeds zijn noodlottige werking doet gevoelen. De oude tegenstelling tusschen Juda en Israël scheurt in deze dagen de natie voor goed uit elkander, verzwakt de kracht der Israëlieten tegenover het opdringende buitenland en geeft dit een schoone gelegenheid om de reeds zoo dikwijls toegepaste verdeel-en-heerschpolitiek weer te gebruiken; de haat tusschen beide deelen van Israël zal n.1. soms Zoo fel zijn, dat de landsvijand de vriend wordt als hij steun wil geven in den strijd tegen het broederrijk. Israël heeft tegen Juda en Juda heeft tegen Israël Egypte, Assur en Syrië te hulp geroepen.1) Wat deze ondersteuning hen ten slotte zou kosten vroegen zij niet, zij zagen niet verder dan de allernaaste toekomst. Slechts één vorst bleek in staat tot een breedere opvatting, het is de reeds genoemde Achab van Israël. Hij heeft een waarlijk groote l) I Kon. Cap. XIV/25, ofschoon het Koningsboek Jerobeam niet met name noemt, wordt meestal aangenomen, dat hij achter deze' tocht van Egypte steekt. I Kon. Cap. XV/18—30; II Kon. Cap. XV/37; II Kon. Cap. XVI/7—o. DE TIJD DER KONINGEN »7 moest van dit heiligdom, het symbool van de grootheid eener vroegere periode, een Sterke bekoring uitgaan. Reeds Jerobeam heeft dit gevaar ingezien1) en gepoogd het af te weren. Het middel daartoe vond hij in de verheffing van twee oeroude heilige plaatsen, welke beide in Israël lagen, tot de nationale heiligdommen der Noordstammen. Te Dan geheel in het uiterste Noorden en te Beth-El in het Zuiden het hij een gouden kalf als symbool der Godheid plaatsen.2) Om deze heiligdommen het noodige aanzien te geven, zorgde ook Jerobeam ervoor om het verband met vroeger eeuwen, met de oudé godsdienstige traditie te leggen. De koning deed dit door de beelden aan Israël voor te stellen met de woorden „ziedaar uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben" (I Kon. Cap. XII 28). Deze daad des konings moge op zichzelf beschouwd niet onverstandig zijn geweest, in de oogen der geschiedschrijvers heeft zij geen genade kunnen vinden. Het boek der Koningen toont duidelijk zijn verontwaardiging over het optreden van Jerobeam.3) De overlevering doet dit niet uit partijdigheid voor Juda en den Jeruzalemschen tempel, maar uit een veel edeler motief. Zij heeft begrepen hoezeer door dezen stap van Israëls eersten koning het geestelijk leven der natie werd geschaad. Want de godsvereering zonder beeld, waaraan Israël sedert de dagen van Samuel gewend was geraakt, werd door de stierbeelden van Jerobeam ernstig bedreigd; zij beteekenden een schrede achteruit op den weg van Israëls godsdienstige ontplooiing. Omstreeks 930 als de scheiding tusschen Israël en Juda zich heeft voltrokken, is de toestand dus als volgt. Het machtige Noordrijk is door zijn grootere 1) I Kon. Cap. XII/26-^38! 2) I Kon. Cap. XIDfeS—30. ») I Kon. Cap. XIII/i—7. 78 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK materieele hulpbronnen verre de meerdere van het Davidische rijk, maar het mist de rust en de stabiliteit, die de trouw aan één dynastie Juda zal geven. Op geestelijk gebied staat Juda sterker; dit rijk wordt als behoeder van Israëls oude godsdienstige traditie, de drager van het kostbaarste wat de natie bezit. Een diepe haat houdt beide rijken gescheiden en zeker nog in den eersten tijd zal men van weerskanten pogingen doen om met geweld een eenheid te herstellen, die geen innerlijke waarde kan hebben. Deze in zichzelf verdeelde broederrijken worden van buitenaf bedreigd door vijandenj;odie allen in dit gewichtige gebied vasten voet willen krijgen. In de eerste eeuw na Salomo's dood blijft het gevaar, dat van Egypte en Assur dreigt, nog op den achtergrond. Eveneens hoort men in de eerste jaren weinig van den strijd tegen de grensvolkeren; eerst in den later en tijd zullen deze uit de verzwakking van het Davidische huis munt trachten te slaan en in Israël en Juda binnen vallen.1) Het groote gevaar komt in de periode onmiddellijk na de scheiding van het rijk van Damascus, van Aram, zooals het in den bijbel wordt genoemd. Reeds onder Salomo's regeering was ten Noorden van Israël dit rijk tot ontwikkeling gekomen.2) Onder Salomo's opvolger neemt deze staat in beteekenis toe» zoodat Aram onder den zoon van Jerobeam reeds een gevreesde mededinger is van «) voor Moab: II Kon. Cap. III/5; II Kon. Cap. XIII/20; II Kon. Cap. I/i; II Kon. Cap. XXIV/2. cj voor Edom: II Kon. Cap.TXIV/7; voor Philistijnen I Kon. Cap. XV/27; II Kon. Cap. XVIII/8. voor Ammon II Kon. Cap. X XIV/2. ») I Kon. Cap. XI/23—a6. DE TIJD DER KONINGEN 79 Israël. De vorsten van Damascus-rstreven ernaar om ten koste van hun Zuidelijke naburen hun grondgebied uit te breiden en de toegangen* tot de Middellandsche Zee in handen te krijgen, die in deze dagen: slechts door Israëlietisch gebied was te bereiken. De karavaanweg liep n»h van Damascus naar het Zuiden tot ongeveer bij het meer Van Galilea. Daar werd de Jordaan overgetrokken en dan via het gebied van Naftalie en Zebulon naar Akko de reis voortgezet. Een wijze staatkunde had getracht dooreen nauwe samenwerking tusschen beide rijksdeelen het gevaar, dat uit het Noorden kwam en dat ten slotte zoowel Israël als Juda bedreigde, te bezweren. Maar Juda, zich door zijn ligging veilig voelend en gedreven door zijn haat tegenover de afvallige Noordstammen, heeft zich niet ontzien om Damascus als bondgenoot te gebruiken in zijn strijd tegen Israël.1) Maar uit dezelfde plaats in het Koningsboek, die deze politiek van Juda vertelt, blijkt, dat ook de koning van Israël een verbond met den landsvijand had gesloten alleen om Juda afbreuk te kunnen doen. Eerst de tweede koning uit de dynastie van Omri, de reeds genoemde Achab, heeft genoeg politiek inzicht gehad om te begrijpen, dat het ware belang van Israël niet in de eerste plaats verzwakking van Juda maar vernietiging van Damascus eischte. Hij heeft dus aangestuurd op een verzoening tusschen de beide broederrijken; het huwelijk van Achabs dochter met den zoon van den koning van Juda2) zal wel beschouwd moeten worden als een bezegeling van den vrede. Het gemeenschappelijk samengaan van beide vorsten tegen Syrië was het onmiddellijk gevolg dezer toenadering. Maar toch krijgt men, als men het I Kon. Cap. XV/19. *) II Kron. Gajv-XVIII/i. 8o DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK relaas der gebeurtenisserilnhet boek der Koningen leest, wel zeer sterk den indruk, dat Juda niet door een zuiver politiek inzicht gedreven, maar door den zachten dwang van Achab tot deze houding is gekomen. Vooral het feit, dat het Zuidelijk rijk Israël in deze dagen steeds met zijn legers te hulp kwam, wijst in deze richting. Juda speelt in den tijd van Achab wel eenigszins de rol van een vazal.1) Dit vermogen om het grootere gevaar van het kleinere, meer onmiddellijke te kunnen onderscheiden, heeft Achab ertoe gebracht om zelfs den strijd met Damascus op te geven en met dezen natuurlijken vijand van Israël samen te werken toen het groote Assyrische rijk onder Salmanassar Hl in Voor-Azië begon door te dringen. Achabs juist staatkundig inzicht heeft hem doen inzien, dat de vermetiging van Damascus door Assur wel een tijdelijk voordeel voor Israël zou opleveren, maar dat deze gebeurtenis dan ook binnen kort Israëls doodvonnis zou zijn. En dus vinden wij in de rij van potentaten, die in 854 bij Karkar den opmarsch van Salmanassar willen tegenhouden, naast den koning van Aram ook Achab van Israël. Zijn opvolgers hebben echter met deze verstandige politiek zgebroken. Reeds Jehu, de legeraanvoerder welke omstreeks 830 aan het huis van Achab een geweldadig einde bereidde, schijnt de hulp van Assur tégen Syrië te hebben gezocht. Salmanassar noemt hem opzijn inschriften als een der vorsten, welke hem schatting betaalden, en daar in deze dagen Assur Israël nog niet veroverd had, mag men wel aannemen, dat de schat" ring door Jehu opgebracht de som was, waarmee hij den steun van den Asyrischen heerscher tegen *) I Kon. Cap. XXII/4; II Kon. Cap. III/7. DE TIJD -DER KONINGEN 8r Aram heeft gekocht. Voor Jehu en zijn opvolgers gold dus weer als hoogste wijsheid vernietiging van den Noordelijken nabuur, die, dit moet worden erkend, onder de dynastie van Jehu Israël met kracht en groot succes heeft beoorloogd.1) Voor Israël was het dus een reden tot verheugenis toen van uit het Noord-Oosten Assur steeds meer opdrong en Damascus zulke geweldige slagen toebracht, dat ten slotte ook deze staat ophield een macht van beteekenis en dus een gevaarlijke nabuur van Israël te zijn. Dit rijk heeft na deze gebeurtenis inderdaad een tijd kunnen genieten van de ontspanning, die het verdwijnen van het Syrisch gevaar onmiddellijk met zich bracht. Onder de lange regeering vanojiobeam II, die ongeveer van 785—745 het land heeft bestuurd, beleefde Israël zelfs weer een tijd van ongehoorden bloei; het Koningsboek zegt het kort, maar krachtig „hij herstelde de grenzen van Israël weder van dat men* te Hamath komt tot de zee der vlakte (Doode Zee)" (II Kon. Cap. XIV/25). Maar zij, die juichten om dezen voorspoed, vergaten, dat deze her-nieuwde machtspositie van Israël eraan was te danken, dat de heerschers van het Mesopotamische rijk hun aandacht nog niet op het Westen konden richten. Nauwelijks zouden de toestanden in hun eigen gebieden hun dit weer veroorloven,: of Israël zou tot zijn schade ondervinden, dat de bufferstaat Damascus, welke tot dusver van alle Assyrische aanvallen het spits had afgebeten, geen rijk van beteekenis meer was. Reeds enkele jaren na den dood van Jerobeam stond koning Pul van Assyrië in het land van Israël en eerst door een zware schatting werd hij bewogen zijn legers weer terug te trekken. Zijn komst werd echter door ') II Kon. Cap. X/32—34; II Kon. Cap. XIII/3; 7; 22. 82 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK een partij in het Noordrijk zelfs met vreugde begroet. Menahem, vorst van Israël, beloofde Pul, koning van Assur groote sommen gelds in ruil voor zijn bijstand in Menahems strijd om den troont1) Tot zoover ging dus de verblinding van Israëls heerschers, dat zij de macht, die reeds aan tal van staten in Voor-Azië een einde had gemaakt, die ook voor het voortbestaan van Israëls onafhankelijkheid de ernstigste bedreiging ging vormen, dato zij deze macht uit' persoonlijke overwegingen om hulp aanzochten en die met zware en vernederende schattingen wilden betalen. Ten slotte heeft echter het Assyrisch gevaar Israël de oogen geopend en het doen begrijpen, dat het met de tot dusver gevolgde politiek moest breken. Toen koning Pul of Tiglath-Pileser steeds verder naar het Westen doordrong en steeds dreigender optrad, kwamen sommige potentaten van Syrië: tot het inzicht, dat de onderlinge strijd slechts verzwakking beteekende, dat alleen het gezamelijk front maken tegen de Assyrische wereldmacht hun eigen onafhankelijkheid kon redden. Ook Israël bekeerde zich tot deze politiek, tot de staatkunde dus van Achabs dagen. Koning Pekah van Israël en Rezin van Damascus sloten een verbond en handelden in gemeenschappelijk overleg.2) Maar wat honderd jaar vroeger nog succes had kunnen hebben was nu . tot mislukking gedoemd, ten eerste, omdat de staten zelf door den voortdurenden strijd verzwakt waren, ten tweede omdat tal van kleine vors ten uit vrees voor Assur zich niet bij de coalitie wilden aansluiten. In de allereerste plaats weigerde Juda zijn|medewerking en de ge- *) II Kon. Cap. XV/io—31. *) II Kon. Cap. XVI/5. DE TIJD DER KONINGEN 83 zamelijke veldtocht van Israël en Damascus tegen Konmg Achaz van Juda ondernomen1) moet waarschijnlijk ook beschouwd worden als het eenigszins hardhandige middel om Juda tot samenwerking met Israël te brengen. Het resultaat was overigens precies omgekeerd. De vorst van Juda toch toonde ach even kortzichtig als eertijds Israël in zijn worsteling met Damascus. Koning Achaz zag slechts den naasten vijand en het grootere gevaar, dat nog zoo ver af was, telde hij niet. Integendeel om zich te weer te kunnen stellen tegen de gevreesde combinatie Israël en Damascus werd steun bij Assur gezocht en ook verkregen, nadat Juda een zware schatting had betaald.2) Daarna ging het snel bergafwaarts. Damascus viel3) en Israël werd door, Tiglath-Pileser van groote stukken grondgebied beroofd.4) De vorst, die in deze dagen na een paleisrevolutie Israëls troon besteeg, was officieel een vazal van Assur. Evenals vroeger Israël den ondergang van Damascus met vreugde begroette, zoo verheugde zich nu Juda over den loop, dien de dingen nu namen. En de kortzichtige triumf van Juda zou nog grooter worden, want ongeveer tien jaar na deze gebeurtenissen vond de straf-expeditie plaats tegen het Noordrijk, dat het Assyrisch juk niet rustig wilde dragen (725). Deze veldtocht, die het einde zou zijn van Israëls bestaan als natie, ging uit van Salmanassar V, opvolger van Tiglath-Pileser. Drie jaar lang heeft hij de hoofdstad Samaria belegerd. De stad moest zich ten slotte in 722 aan 's konings opvolger?Sargon II overgeven; de aanzienlijksten van het rijk werden verbannen naar Mesopotarme x) II Kon. Cap. XVI/s.' 2) II Kon. Cap. XVÏ/7—9. ») II Kon. Cap. XVI/9. *) II Kon. Cap. XV/29. 84 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK en Medië1) en hun plaats ingenomen door vreemde kolonisten.8) Na het jaar 722 bewaarde dus in het Palestinensisch-Syrisch gebied alleen Juda een schijn van macht; in werkelijkheid bestond het slechts bij de gratie van Assurs vorsten. Het wereldrijk van het Noord-Oosten had dus zijn ideaal bereikt en was heer en meester geworden in het kustgebied, dat toegang gaf tot de Middellandsche Zee. Hoe heeft de tweede wereldmacht in deze streken, Egypte, op deze voor haar zoo ongunstige toestand gereageerd? Oogenschijnlijk hebben de Pharao's weinig of geen aandacht geschonken aan dit ook voor hen zoo gewichtig gebeuren, zij mengden zich behalve één keer ten tijde van de vorsten Jerobeam en Rehabeam, met daadwerkelijk in den strijd tusschen Juda en Israël, noch in den oorlog van Israël' met Damascus. Ook het optreden van Assur vermocht hen niet tot gewapend ingrijpen te brengen. Werkeloos zagen zij toe, hoe de gevreesde wereldmacht steeds meer doordrong in Syrië en Palestina en steeds dichter de Egyptische grenzen naderde. De houding der heerschers van het Nijldal bewijst, dat zij zich in deze periode niet machtig genoeg hebben gevoeld om met goed succes Assyrië het tusschenland te betwisten. Maar waar zij; zich in den open strijd niet opgewassen voelden tegen Assur, zochten zij dit rijk op andere wijze afbreuk te doen en wel door gestook en gekuip achter de schermen. De geest van onrust en verdeeldheid, die in Israël heerschte, leverde een geschikte basis voor een dergelijke politiek. In het Noordrijk was altijd een partij, die in oppositie was tegen de regeering. Iedere groep, die zich aan de zijde van Assur wilde scharen, het zij dat het *) II Kon. Cap. XVII/6. *) II Kon. Cap. XVII/24. DE TIJD DER KONINGEN 85 de vorst was of zijn tegenstanders, bracht de andere partij er toe om met Egypte in verbinding te treden. De Pharao's hebben nooit eenige werkelijke hulp gegeven, zij hebben zich ertoe bepaald om op handige wijze de hoop van hun aanhangers levendig te houden. Alleen de profeten hebben de voosheid van deze politiek doorzien, en dit bouwen op wereldrijken, die slechts hun eigen belangen zochten, onbarmhartig gegeeseld. „Efraïm wordt als een eenvoudige duif zonder verstand, zegt de profeet Hosea, Egypte roepen zij erbij, naar Assur gaan zij"; (Hosea Cap. VII/11), „Efraïm weidt wind, jaagt den Oostenwind na, den ganschen dag voert het logen en verderf op, sluit een verbond met Assur, voert olie naar Egypte" (Hosea Cap. XII/2). Het gekuip met het Nijldal werd overigens de onmiddellijke aanleiding tot den val van het Noordrijk. Want toen de koning van Assur een samenzwering ontdekte van zijn vazal, koning Hosea van Israël met den Pharao van Egypte „vermits hij (Hosea) boden tot So, den koning van Egypte, gezonden en aan den koning van Assur geen geschenken meer gebracht had, gelijk van jaar tot jaar, het hem de koning van Assur gevangen nemen en in de gevangenis in boeien leggen. De koning van Assur toog op door het gansche land, trok naar Samaria op en belegerde haar drie jaar" (II Kon. Cap. XVII/4—6). Na den val van Damascus en het Noordrijk werd de toestand voor Egypte nog gevaarlijker. Het rijkje Juda was nu het eenige bolwerk tusschen de beide wereldrijken. Versterking van dezen zwakken bufferstaat Was dus een eerste vereischte voor de veiligheid van het Nijldal. Maar de Pharao's, niet in staat tot een groote machtsontwikkeling, moesten zich in hoofdzaak blijven bepalen tot de oude intrigeer-politiek en van af den ondergang van 86 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Israël tot den val van Juda zal dan ook iedere poging van het Zuidrijk om te ontkomen aan de Assyrische opperheerschappij aangewakkerd worden door de heimelijke aanmoediging der Pharao's. Ook Juda hebben zij nooit werkelijk afdoende gesteund; Egypte was en bleef „de gebroken rieten stok, die, als men er op steunt, in de hand dringt en die doorboort" (Jesaia Cap. XXXVI/ 6). Zoo zal ook Juda evenals het Noordelijk rijk het slachtoffer worden van de inblazingen der Zuid-Westelijke wereldmacht. Dat voor Juda de ineenstorting niet veel eerder is gekomen, dat dit rijk nog jaren van vrede en rust beleefd heeft onder Assyrische opperheerschappij, is voor een groot deel te danken aan Jesaja, den profeet. Hij, die indertijd koning Achaz van Juda al af heeft willen houden van het noodlottige verbond met Assur,1) is tevens degene geweest, die toen Assyrië eenmaal heer en meester van den toestand was geworden, altijd heeft gewaarschuwd voor het luisteren naar het gekuip van Egypte. Telkens weer spreekt hij met de grootste minachting over de Pharao's en over de macht, die zij hmnen ontplooien.2) Toch heeft hij niet kunnen beletten, dat koning Hizkia van Juda op aanstoken van den Pharao, met verschillende andere vorsten, deel nam aan een groote coalitie tegen Sanherib, koning van Assur (701). Ditmaal heeft het volgen van deze onzalige politiek nog geen schadelijke gevolgen gehad. Hizkia betaalde slechts een groote schatting,8) maar Jeruzalem wordt niet door Sanherib ingenomen; hij breekt plotseling in den nacht het beleg op.4) Maar de les, die uit deze ge- l) Jesaja Cap. VII/4. *) Jesaja Cap. XXX/a—8. jesaja Cap. XX/4 e.v. ») Iï Kon. Cap. XVIII/13—15. «) II Kon.Cap. XIX/35—37. DE TIJD DER KONINGEN 8? bcurtenissen te halen viel, heeft Juda niet kunnen leeren. Wel begint na 701 een lange vredesperiode. Tegen des machtigen heerscher Aserhaddon, die zelfs Egypte tot onderwerping vermocht te brengen, viel aan verzet niet te denken. Maar de tijden zouden weer veranderen; de macht van Assyrië werd na den dood van Aserhaddon aangetast door tal van oproerige bewegingen; de zware druk op het verafgelegen Pdestinensischföyrisch kustgebied verzwakte naarmate Ninive's macht afnam. Nauwelijks echter was deze stad en Assur met haar gevallen (606) of het tweede wereldrijk, Egypte, maakte zich gereed om zijn oude aanspraken op het tusschenland te verwezenlijken. „Pharao Necho, Zoo bericht het Koningsboek, toog tegen den koning van Assur op, bij den stroom Frath. De koning Josua toog hem tegemoet, zoo gaat het bericht verder, doch (de koning van Egypte) doodde hem te Megiddo, zoodra. hij hem zag" (II Kok Cap. XXIII/^>»3i We hebben hier dus te doen met een poging van den vorst van Juda om de zelfstandigheid van zijn staat, die door de vernietiging van het rijk van Assur weer mogelijk was geworden, te verdedigen tegen de aanspraken van Egypte. Maar intusschen had in het Tweestroomenland een nieuw rijk de plaats van Assyrië ingenomen; het was Babel, dat mi' onder 's konings zoon Nebukadnezar zich opmaakte om het gezag van het Noord-Oostehjk wereldrijk weer in Vbor-Azië te herstellen. Egypte was de bdangrijkstelviJanóV die bestreden moest worden. In laconieke woorden meldt ons het boek der Koningen den afloop van dien strijd. „De koning van Egypte toog niet meer uit zijn land, want de koning van Babel had van de beek van Egypte tot den stroom Frath alles weggenomen, wat den koning van Egypte toebo* 88 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK boord had" (II Kon. Cap. XIV/7). Ook Juda heeft zich onder de overheersching van Babel moeten buigen; de vorst, die in Jeruzalem regeert, is zijn vazal.1) Maar hoe overtuigend ook gebleken was, dat Babel niet weerstaan kon worden, er bleef een partij in Jeruzalem, die willig het oor leende aan de ophitserij van het machtelooze Egypte en den afval van Nebukadnezar beraamde* Het ontbreekt ook ditmaal niet aan een waarschuwende stem. Jeremia treedt in dezen tijd op den voorgrond; al zijn raadgevingen en voorspellingen zijn gericht tegen de noodlottige verblinding om van menschenhulp Juda's verlossing te verwachten. Maar ook hij vermag den koning en het hof niet tot bezinning te brengen; het gekuip met den Pharao wordt voortgezet en in 597 komt Nebukadnezar zelf om het weerspannige Juda zijn hand te laten voelen. Dit eerste strafgericht trof den koning en zijn familie, het hof, de aanzienlijksten der natie en allen die geoefend waren in den strijd of in het handwerk,2) dus ieder, die mee zou Vtirmm werken om een nieuw verzet tegen Babel te doen gelukken, Op den troon van Juda werd een koning geplaatst, die slechts bij gratie van Nebukadnezar regeerde.8) Maar ook na deze krasse maatregelen bleef het in Juda niet rustig; de intrigues met Egypte duurden voort en hadden ten laatste zooveel succes, dat het in 587 tot een tweeden opstand kwam.4) Weer trok Nebukadnezar persoonlijk naar het verre land om het oproer te dempen. Het verzet van Juda op zichzelf was zeker niet gevaarlijk, maar daar Egypte achter de schermen het vuurtje brandend hield, was een krachtig optreden noodig. *) II Kon. Cap. XXIV/i. ') II Kon. Cap. XXIV/14—17. s) II Kon. Cap. XXIV/17. *) II Kon. Cap. XXIV/20. Ml' TIJD DER KONINGEN 89 Dus werd Jeruzalem belegerd en na een dappere Wtdediging door de Babylonfegfce legers ingenomen. Vreesehjk strafte de overjitinnaar dezen tweeden afval; de koning zelf werd na blind te Zflttgemaakt als gevangene naar Babel weggevoerd, Zinkinderen werden gedood, JeruMJjfcm, de heilige stad, werd met den grond gelijk gemaakt, zelfs de tempel ging in vlammen op. De straf der bevolking bestond in een tweede deportatie, die nu de kern, , de kracht der natie trflfe^jjlejfhts een armelijkêjrest der bevoüqiBg mochtcift Juda blijven wonen.1) Maar zelfs nanskze gruwelijke wraakneming bleef het niet rustig,, alweer door het stoken van Egypte. Nogmaals begon het irfc Juda te gisten, de stadhouder Gedalja, door Babyion aangesteld, viel na enkele maanden door moordenaarshand* Deze gebeitatenis, die een nieuwe strafexpeditifeiVan Babel orrvtjrmijdelijk maakte, werd het sein voor een vlucht op groote schaal naar Egypte; allen, die Babylons wraak vreesdffl» gingen naar het Nijldal, waar zij tenminste veilig waren.2) Juda was dus als nationale staat ten onder gegaan; de onvoorzichtige politiek van zijl» koningen tegenover Babel heeft dit proces verhaast. Maar het blijft de vraag of een wijzere staatlruncle tot betere resultaten zou hebben geleid, of b.v. blinde gehoorzaamheid tegenover de heerschejide wereldmacht Juda niet'even goed, al was het dan ook in eetfanderen vorm, tot den ondergang zou hebben gebracht. Want uit een politiek gezichtspunt bekeken was de toenmahge: situatie werkej^Thjt^eloos en de gedragihïn{ van Juda's vorsten werd daar ook eigenlijk door bepaald. Geplaatst zooals zij waren moesten zij wel trachten eea^juitweg te vinden, een bezonken wikken en wegen der staatkundige J) II Kon. Cap. XXV/i—13. * 2) II Kon. Cap. XXV ^—27. Het Oude Volk 7 90 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK kansen vermocht nagenoeg niets tegenover de gevaren, die dreigden. Juda's koningen voelden zich gevangen, verstrikt in een vreesehjk wereldgebeuren én door hun machteloozen angst gedreven wilden zij doen, handelen, ofschoon iedere daad nieuwe moeilijkheden in zich borg. Deze heerschers waren menschen, "dien de grond onder de voeten weggezonken was en die nu grepen naar iedere schaduw in de hoop daar hulp te krijgen. Het tragische in dezen toestand was, dat hén inderdaad een steun geboden werd, sterker en grooter dan die van legers en koningen. Naast hen stonden de profeten; ook zij waren vervuld van de geweldige rampen, die hun volk teisterden, ook zij zochten naar een oplossing, Wezen een weg aan, die redding kon brengen, maar wat zij leerden vond geen weerklank bij vorsten en volk, omdat het te groot en te moeilijk was om door hun medemenschen begrepen te kunnen worden. De profeten zagen de gebeurtenissen met andere oogen dan hun volksgenooten, begrepen ze zuiverder en dieper, oordeelden volgens andere waarden en kwamen dus tot geheel andere oplossingen dan het overige Israël. De Godsmannen beminden hun vaderland even vurig als welke volksgenoot ook, toch hebben ze nooit gemeend, dat door vaderlandsliefde, door deugden van echte patriotten de natie gered kon worden. Integendeel ze durfden aandringen op onderwerping onder het juk der vreemde overheerschers, op een smadelijk berusten in de schande der natie. Zij hebben altijd gesproken tegen iederen maatregel, die eenige verlichting kon brengen in den algemeenen toestand. Nóch^Van wapengeweld, nóch van militaire of staatkundige bondgenootschappen wilden zij iets weten. Zij spraken zoo niet uit !,een kleinmoedigen twijfel aan de resultaten of uit «een slim staatkundig overleg, maar omdat zij het ÜOTIJD DER KONINGEN 9.1 gebeuren van huactijd als een geweldige eenheid vermochten te omvatten. Zij «ag^nrflfcfatósluitend de pohtieke zijde van dit alles. Voor hen waren de staat Israël, het rijk Juda en de voikfcren, die hen bedreigden, slechts, factoren in een geweldig drama. Assur en Egypte, Moab enlAmmon, Edom en de .filistijnen, «ij speelden allen daarin een bepaalde rol. In die mengeling van volkeren kenden de profeten geen heerschers en overheerschten, geen grooten en kleinen. Zij wisten, dat allen slechts werktuigen weren van één Wil. Hift die Asaktie* Egypte verheven had, kon ze ook weer vernietigen zooals Hij reeds vele machtige natiën onder had doen gaan. Het historisch gebeuren* was voor de profeten slechts schijn, alle grootheid slechts tijdehjk, alleen middel niet doel; Assur werd) de geesel gezonden om Israël te lostijden, Nebukadnezar de straf, die Juda voor zijn zonden moest dragen. Voor de profeten waren de overwinningen van Assur en Babel niet het zwichten van een zwakken staat voor den zooveel machtiger vijand, rn^r het natuurh^c gevolg van Israëls zedelijke dwalingen. „Ik benzoo vol van den toorn des Eeuwigen, dat ik het moede ben te dragen, (dat ik dien:uitstorte over het~kind in de straat en over den kring der jongelingen te zamen, want zoo man als vrouw worden gevangen, de grijsaard met den welbedaagdejj. Hun huizen gaan over aan anderen, akkers en vrouwen te gader, want Ik zalMÖn hand Urtstrekken over de bewoners des lands, zegt de Eeuwige. Want van den kleinste tot den grootste azen ze naar onrechtmatig gewin en van profeet tot priesteriyaljbm plegen ze bedrog. Zijrgenezen de wond yah,-Mijn vólk op lichtvaardige wijze, zeggendejsvrede, vrede, en toch is er geen vrêdfe. Zij moesten zich schamen, want gruwrierfchebben ze gepleegd, maar schamen doen zij zich niet en de 92 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK schande kennen zij met. Daarom zullen zij vallen onder de snevenden, ten tijde dat Ik hünner gedenk zullen zij struikelen, zegt de Eeuwige" (Jeremia Cap. VI/n—16). Zij, die zulk een kijk hadden op de historische feiten konden dus onmogelijk het heil verwachten van menschelijke machtsmiddelen. Assur en Babel, Egypte en Syrië, deze werktuigen in de hand van Israëls God, waren slechts met zedelijke wapenen te overwinnen en niet door een handige staatkunde. Nooit hebben de profeten dan ook getracht om het volk op te voeden tot de gebruikelijke deugden van goede burgers, tot vaderlandsliefde en heldenmoed. Zij eischten slechts Israëls zedelijken inkeer, een volkomen verandering in handel en Wandel, de innerlijke boetedoening voor God. „Aldus zegt de Eeuwige Zebaoth, de God Israëls, verbeter uwen wandel en uwe daden, dan zal Ik u laten wonen op deze plaats. Verjaat u niet op zulke bedriegelijke woorden zeggende: tempel des Eeuwigen, tempel des Eeuwigen, tempel des Eeuwigen is dit I Want wanneer ge uwen wandel en uwe daden verbetert, wanneer- ge <|jerechtigheid oefent tusschen den een en den ander, vreemdeling, wees en weduwe niet verdrukt en geen onschuldig bloed vergiet op deze plaats en geen vreemde goden nawandelt tot uw onheil. Dan zal Ik u doen wonen op deze plaats; in het land, dat Ik gegeven heb aan uw voorouders van eeuwig tot eeuwig" (Jeremia Cap. VII/3—8). Zoo sterk voelden deze geweldigen het zedelijk karakter der Godheid, dat zij, ofschoon bezield door een innige liefde tot hun volk, toch vermochten te verkondigen, dat zelfs de natte door dezen God uitverkoren tijdelijk te gronde zou gaan, omdat zij tegen de Idee gezondigd had. Maar dit alles kon niet begrepen worden nóch door de ISRAËL IN KANAAN .97 uit lieden, die in een nauwe, voortdurende aanraking met elkaar komen en gemeenschappelijke belangen hebben meestal van economischen aard, gaat een deel der functies over, die vroeger op het geslacht nebben gerust, zooals b.v. de rechtspraak» Ook in deze nieuwe verbanden hebben de oudsten en de hoofden der bij elkander wonende families het gezag in handen. De hoogere eenheid, het stamverband, blijft gedurende de geheele Kanaanietische periode zijn beteekenis behouden, het wordt een belangrijk element in het staatkundig leven. Een tijd lang schijnt het zelfs alsof Israël Uiteen zal vallen in ettelijke kleine stam-rijkjes. Maar dan zien we, hoe de geestelijke ontwikkeling van het omringende Kanaan in deze ontwikkeling ingrijpt. Israël leert de decentralisatie van zijn losse verbanden vergelijken met de sterke gecentraliseerde macht van het Kanaanietische stadkoningschap. En als zij eenmaal het nut van dezen staatsvorm hebben leeren kennen, eischen ook de Hebreërs een Verandering in dien geest, willen ook zij een koningschap over Israël. Intusschen ligt het voor deihand, dat deze nieuwe koningsmacht zoodra zijfzich sterk genoeg voelt, de neiging gaat vertoonen om alle regeeringsfuncties tot dusver uitgeoefend door de plaatselijke groepen, tot zich te trekken of er ten minste toezicht op te houden. Een dusdanige héilzame samentrekking van alle regeeringsmacht in één nand krijgt onder David en Salomo langzaam haar beslag. Deze periode vormt het hoogtepunt der nieuwe ontwikkeling. Het volk heeft nu redding en rust gevonden bij een koningschap, dat zijn macht gebruikt tot heil der onderdanen. Spoedig evenwel wordt dit zenith overschreden. Reeds onder Salomo's regeering vertoonen zich de eerste teeke- 08 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK ntt*Pvan verval. De buitensporige uitbuiting van het volk door dezen heerscher is een kenteeken van de noodlottige verandering, die zich in het koningschap begint te voltrekken, zeker voor een belangrijk deel onder den geestelijken invloed van het omringende buitenland. Immers zoowel de Oostersche despoot als het tyrannentype, dat net latere Israëlietische koningschap zoo vaak vertoont, is volkomen vreemd aan den oorspronkejijfcen Hebreeuwschen koning, wiens macht berustte op de vrije volkskeuze. De herinnering daaraan gaat echter nooit geheel verloren; zoo wordt de Israëllietische koning nooit de volstrekte heer en meester over het goed en het leven van zijn onderdanen, een toestand, die bij de echte despotie de normale was. In het bekende verhaal van koning Achab, die den wijngaard van een zijner onderdanen wil hebben, komt dit wel zeer duidelijk uit. De weigering van den man om zijn eigendom af te staan wordt door den vorst als een hinderpaal gevoeld.1) Bij een despotisch koningschap ware dit zeker in deze tijden niet mogelijk geweest; dan had de wil des konings als wet gegolden. Een der oorzaken waardoor het koningschap ook ontaardt tot een loodzwaren last voor Israël, is het bederf van den ambtenarenstand. Deze heden, uitvoerders van den koninklijken wil, vertoonen alle kenmerkende fouten, die deze klasse in het Oosten eigen was en nog steeds is. Hun heerschappij is zacht en welwillend voor den rijken volksgenoot, hard en onmenschelijk wreed voor den armen man. Daar hun werkkring vaak ver weg is van den koning, wordt in deze tijden van slechte verkeersmiddelen toezicht vrijwel onmogelijk en klachten bereiken ook zelden het oor des konings. ») I Kon. XXI/i—7. ISRAËL IN KANAAN 99 Maar zelfs indien dit wel het geval ware geweest, dan nog had dit de zaak niet verbeterd. Deze lieden waren voor den koning onmisbaar als uitvoerders van zijn wil, en daar bovendien de corruptie niet beperkt was tot een enkel persoon, maar in de klasse als zoodanig school, was het euvel niet te verhelpen. In groote trekken zrjn dit de veranderingen, die door de vestgang in Kanaan zijn ontstaan in de maatschappelijke en dientengevolge ook in de politieke inrichting der Hebreeuwsche samenleving. Alles nog eens samenvattend kan men dus zeggen, dat het onder Kanaanietischen invloed gegroeide verlangen naar centralisatie, naar eenheid zich ten slotte verwezenlijkt in de keuze van een koning voor geheel Israël. Deze instelling' neemt dan in latere eeuwen de uiterlijke kenteekenen aan van een despotie ook al weer door de inwerking van vreemde invloeden, maar niet zoo ver gaat dit veroordingsproces, dat het oorspronkelijk karakter van het Israëlietisch koningschap geheel verloren gaat; een zuivere despotie is het nooit geworden. In de uiterlijke levensomstandigheden van den Hebreër zijn door de vestiging in Kanaan vele verbeteringen tot stand gekomen. Toch moet men bij de waardeering dezer veranderingen; zich er voor wachten een modernen maatstaf aan te leggen. Voor ons bestaat er weinig verschil tusschen de armoede van den nomadischen herder en het schamele bestaan van den landbouwer, die in een ellendige hut leeft op een klein stufc#ft$ grond. En tóch beteekende die verandering voor" het Israël van die dagen een groote vooruitgang en een verhooging van den levensstandaard. In de eerste plaats reeds wat het voedsel betreft. Men zal geneigd zijn dit vreemd te vinden, maar ISRAËL IN KANAAN IOQ het Mozaïsche godsbegrip nooit tot een bepaalde waarde was geworden, omdat het te moeilijk was en te hooge zedelijke eischen aan hem stelde, voor hem was ook de godsvereering der Kanaanieten het betere en het doelmatigere. Zij gaf den Hebreër een tastbare Godheid, die men kon zien en met offers kon vermurwen en tot dankbaarheid stemmen. Bovendien stonden deze goden, de Baakem, ieder stadje had zijn eigen Baal, in nauw verband met het land en den landbouw. Zij maakten de akkers vruchtbaar en gaven den boer rijken zegen. Dit was de ware God foor den Hebreër, die landbouwer was geworden fiwmjn land hef had gekregen. Ook de wijze, waarop de Kanaaniet zijn God vereerde/ had groote bekoring voor zijn eenvoudigen geest. In de vrije natuur, op heuvels, onder gewijde boomen werd voor den Baal, die altijd in een of anderen vorm was voorgesteld, geofferd; vaak gingen deze offerfeesten gepaard met zwelgpartijen. Was het wonder, dat deze godsvereering, die zoo nauw met het dagelijksch leven was samengegroeid, die gelegenheid gaf tot de heerlijkste genietingen der ziniwh, meer aantrekkingskracht dóitoefende dan de religie, welke de Hebreërs uit de woestijn hadden meegebracht en die zulke geweldige zedelijke eischen stelde aan haar belijders ? Slechts enkelen in Israël waren er, die hierop een uitzondering maakten; maar in deze besten leefde het Mozaïsch godsbegrip dan ook zóó sterk en levend, dat zij daaruit de kracht putten, niet alleen om zelf staande te blijven te midden van die overstelpende vloedgolf van Kanaanietische godsvereering, maar ook om in hun volk de herinnering levend te houden, dat Israël, als de natie van zijn eigen God, anders was dan de volkeren te midden waarvan het leefde. Aan hen is het ook hoogst waarschijnlijknte danken*} dat de IZ3 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Israël is voor hem niet een natie zonder meer, maar het volk bij uitnemendheid, dat door de Godheid uitverkoren is. Zijn geheele leven heeft hij dan ook getracht Israël op te heffen tot het geestelijk peü van het ware Godsvolk. $n Nu rijst de vraag,in hoeverre heeftkét godsbegrip, dat van Mozes af tot aan de Davidische periode door enkele uitverkorenen gepredikt werd, ingang gewonden bij de breede lagen der bevolking, in hoeverre was hun streven in staat om den invloed, dien de Kanaanietische beschaving op elk terrein van het geestesleven zoo onbeperkt kon uitoefenen, op dit ééne punt te bestrijden en te vernietigen. Oogenschijnlijk kon er in den allerlaatsten Richtertijd en vooral ook onder Samuel van een zeker resultaat worden gesproken. Immers de klacht, die we in het boek der Richteren zoo vaak lezen: „de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de oogen des Eeuwigen",1) komt in het boek Samuel niet meer voor. Men krijgt dan ook den indruk, dat ten tijde van Samuel en de eerste koningen, de grofste! vorm van afgoderijvin Israël verdwenen is, dat de natie werkelijk het inzicht had gekregen, dat de Baal der Kanaanieten niet de God was, dien Israël moest aanbidden. Deze resultaten zullen ten deele op rekening moeten worden gesteld van de strijders voor het ware godsgelom, anderdeels echter zijn ze zeker voor een goed deel te danken aan de verminderde bekoring der Kanaanietische beschaving. Het Kanaanietisch element begon n.1. juist toen in- verval te raken; Israël had er het beste van opgestoken en de aantrekkingskracht verminderde dus. Daar- l) I Richteren Cap. IV/i. „ Cap. VI/i. „ Cap. X/6. „ Cap. XIII/i enz. ISRAËL IN KANAAN 113 tegenover nam de bekoring toe van alles wat Israëlietisch was. omdat Israël onder leiding van den grooten koning David 200'n indrukwekkende machtspositie had weten te verkrijgen. Israëls God werd als het ware populair, men vond hem huiselijk uitgedrukt nog zoo kwaad niet. En toen door de overbrenging van de arke naar Jeruzalem en later door den bouw van den tempel de Godheid ook nog de tastbare uiterlijke kenteekenen kreeg van pracht en heerlijkheid, toen was zeker de eenvoudige mensch gevangen en volgaarne aanbad hij de Godheid, die op Zion zetelde.Maar vraagt men zich af, in hoeverre de geest van het Mozaïsche godsbegrip doorgedrongen was bij de groote menigte, dan kan het antwoord daarop slechts zijn, dat Israël daar nog volkomen vreemd tegenover stond. Het had in die lange jaren slechts dat ééne besef veroverd, dat niet de Baal aanbeden moest worden maar de God van Israël, en deze, ook dit wist men vaag, was niet gesteld op een aanbidding naar Baalsche wijze. Toch, hoe naïef dit alles ook moge geweest zijn, het doordringen van dit alles beteekende een groote stap vooruit. Het optreden der latere profeten ware onmogelijk geweest, als het begrip van dien echten God, die op Zion woonde, niet in Israël had geleefd. Dragers echter der zuivere godsvoorstelling waren ook in den eersten koningstijd nog slechts enkelen, een kleine schare geestelijk uitverkorenen aan het hoofd waarvan David stond. Om hen heen verzamelden zich de priesters en zieners en een enkel wereldlijk heer. In Salomo's tijden wordt dan een nieuwe golf van vreemde cultuur over Israël uitgestort. Ten gevolge van den opbloei van den handel vindt een stroom van menschen en producten uit Voor-Azië, Mesopotamië, Egypte en zelfs Klein-Azië en Griekenland zijn weg naar Palestina. Voor Israël ging SÖÉ. DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK van al het vreemde en schoone, dat deze heden met zich brachten, een groote aantrekkingskracht uit. De Hebreër voelde zich nog altijd den mindere van een beschaving, die zooveel heerlijks te geven had, en vanzelf vloeide uit dit minderheidsbesef voort de zucht om op ieder gebied, en dus ook op dat van den godsdienst, deze hooger staande cultuur na te bootsen. Zoodoende werd vreemde godsvereering de goede toon, een zaak van mode, zooals het enkele eeuwen later van goeden smaak getuigde om in de Grieksche beschaving op te gaan. Voor Israël uit den lateren koningstijd bestond echter de verontschuldiging, dat het eigen godsbegrip nog altijd niet begrepen werd door de groote massa, en dat al het nieuwe, waaraan het zich zoo gaarne overgaf, in den grond der zaak iets vertrouwds en bekends was. Want ook deze nieuwe godsdienstige invloeden stonden in nauwen samenhang met den vroegeren Baaldienst. Ook hier draaide alles om de vereering der vruchtbaarheid van mensch en natuur, belichaamd in een mannelijke en een vrouwelijke godheid, aan wie men offers bracht door het dooden van dieren, het bedrijven van ontucht en ook wel door het verbranden van kinderen. Dit alles was Israël zeer rvertrouwd, het behoefde zijn voelen en denken geen geweld aan te doen om aan deze godsvereering deel te nemen. Deze religieuze beweging door de koopheden in Israël gebracht, werd versterkt en ondersteund door een tweede strooming, die een eenigszins ander uiterlijk karakter droeg, maar die wat de resultaten betrof precies op hetzelfde neerkwam. Dit was de invloed, die uitging van de vreemde koningsdochter Izebel, die met^raëls vorst Achab gehuwd was. Zij bracht haar eigen goden mee en bleef die in haar nieuwe vaderland trouw. Daardoor ISRAËL IN KANAAN :M5 werd Izebel een uiterst gevaarlijk element in het leven van Israël. Ten eerste toonde ook Achab zich niet sterker dan Salomo,1) van wien reeds gezegd werd „ten- tijde van Salomo's ouderdom neigden zijne vrouwen zijn hart naar andere goden" (i Kon. C XI 4). Bovendien moest er van zulk een hooggeplaatste vrouw, die den toon aangaf op ieder gebied, ook op dit punt een dwingende kracht uitgaan. Hoe velen van de dames en slavinnen harer hofhouding zullen in staat zijn geweest zich daaraan te onttrekken; en van deze vrouwen ging natuurlijk weer de verleiding over op de mannen. Er waren dus twee haarden in Israël, het hof en de kooplieden. Van waar uit een vreemde godsvereering zich over het land verspreidde. In den lateren koningstijd ziet het er dus oogenschijnhjk met de godsvereering weer even treurig uit als in de eerste periode van de vestiging in Kanaan. Maar dit is slechts schijn, er valt aan diepgaand verschil op te merken. Tijdens de Jozua- en de Richterperiode was er bijna niets, dat op dit terrein weerstand bood; nauwelijks werd toen voor Israël het bewustzijn gered, dat Baal en Israëls God niet dezelfde waren. Als echter de tweede golf van vreemden godsdienstigen invloed op komt Zetten, is de toestand veel gunstiger. Dan heeft in breede kringen het ware godsbegrip reeds vasten voet gekregen. Het is nog zeer primitief en naïef, van een zedelijke opvatting der Godheid is bij de groote menigte nog niets te merken, de vereering is nog sterk met vreemde elementen doortrokken en heeft nog veel van een afgodsdienst, maar in weerwil van dit alles heeft men den waren God van Israël zóó leeren liefhebben, dat een heftige reactie zich vertoont tegen de officieele Baaldien- J) I Kon. C. XXI/35, a6. ISRAËL IN KANAAN IIQ naam noemen, alle wetten der menschelijkheid met voeten treden. Men vergete ook niet, dat er voor de profeten feitelijk geen maatschappelijk probleem bestond zooals wel voor Tiberius Gracchus. Deze zag slechts een oplossing door menschelijke machtsmiddelen. De profeten wisten, dat als Israël slechts in staat zou zijn om zich op te heffen tot een waardig volk van God en Zijn wetten zou opvolgen, alles van zelf goed moest komen. Men heeft hier dus weer hetzelfde verschijnsel, dat reeds bij de nationale en politieke opvattingen van Israëls geestelijke leiders opgemerkt kon worden. Ook het sociaal gevoel dezer mannen is weer een uitvloeisel van hun voorstelling van het goddelijke. Aan deze opvatting van de Godheid ondeenen ze ook den geestelijken moed om hun taak in Israël te verrichten, want gemakkelijk was deze allerminst. Altijd waren ze in de oppositie, moesten ze prediken tegen de machtigen en aanzienlijken, wier godsdienstige en maatschappelijke misbruiken ze laakten. Ze traden op tegen de groote massa der dommen, die ze stoorden in hun vreedzame, oppervlakkige uiterlijkheid. Den koning en de groote menigte voorspelden ze zelfs in tijden van politieke rust den ondergang der natie, altijd door hun optreden de materieele en geestelijke zelfgenoegzaamheid der groote menigte verstorend. Aan verzet tegen hen heeft het dan ook niet ontbroken, soms in den vorm van persoonlijke aanvallen, soms ook door het optreden van tegenprofeten, die hun voorspellingen trachtten te vernietigen door geheel andere uitspraken. Maar merkwaardig genoeg, het volk in zijn geheel heeft ten slotte de echte profeten als zijn leiders erkend, ook al begreep het nagenoeg niets van hun geestelijke verheffing, ook al was hun optreden 120 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK een voortdurend afkeuren van het doen en laten der groote menigte, ook al stonden de profeten meestal in openlijke tegenstelling tot het wereldlijk gezag en voorspelden ze niets dan de ruïne van alles, wat het volk in zijn geheel dierbaar moest zijn. In tijden van voorspoed is van de koningen, van de trotsche heerschers de grootste betoovering uitgegaan, maar toen alle uiterlijkheid van macht en praal in het niet was verdwenen, toen het volk in de berooide ellende der nationalerineenstorting naar steun en hulp zocht, toert/wendde, het zich instinctief tot de Godsmannen, die door de eeuwen hen leiding hadden gegeven j toen werd Israël met meer afgeschrikt door de abstracte hoogheid van het profetenwoord, maar aanvaardde hetaÉjtt hartstocht den troost, dien het vermocht te geven. Ook nu nog begreep men slechts vaag, waarheen de profeten hun volk wilden voeren, maar vol vertrouwen betrad men den langen moeilijken weg, dien zij Israël wezen. Het was zeker geen volk van priesters, dat in de ballingschap en in het verwoeste vaderland naar de woorden van Ezeclnèl- en Jerejaitoluisterde én zich troostte met de voorspellingen van Jesaja. Maar door te volgen hen, die steeds weer het moeilijkste en hoogste vroegen, die nooit met tweederangswaarden den nood van hun volk trachtten te lenigen, heeft Israël bewezen waard te zijn om het Godsvolk te heeten, om den dragers te worden der Idee. DE GEBOORTE VAN HET JODENDOM E2RA EN NEHEMIA ^^^^E',Babylonische ballingschap is in de vlr^aVgesc^iedenis van Israë* de afsluiting ^5lrP~Jr\eener Perioc*e en net begin van een gehr^^^Qheel nieuwe ontwikkeling. Deze gebeurISL_4v£Stenis maakt een einde aan het oude onafhankelijke koninkrijkje Juda,maarwordtaanden anderen kant de onmiddellijke aarupding tot het ontstaan van het Jodendom, en zoo groot zijn de veranderingen, die daaruit voortvloeien, dat de verdere geschiedenis van het Oude Volk niet te begrijpen is zonder de beteekenis dezer periode te kennen, en te weten, welke rol deze ballingschap in de ontwikkeling van Israël heeft gespeeld. Na de deportatie door Nefewkadnezar bevolen, bleef in Juda zelf slechts een ojjbeteekea^Mle rest der bevolking achter; het grootste gedeelte woonde in Babel en daar vertoefden ook de aansaj^ÉBksten, de mach|jg8*ettiG:der natie. Deze omstandigheid moest den Joden aldaar S&n goede komen»J^j konden door hun , aantal rekenen op een zekeres^eiwillendheid, die hen vrijwaarde voor een al te zware onderdrukking. Bovendien hadden de ballingen in de geslachten- en famütete organisatie, die vrijwel intact naar Babylonië was overgebracht, de geschikte organen om frofot te maken tegen een te zwaren drtiksvan den kant, der overheerschers; in de hoofden dezer verbanden» en groepen vond Israël in hefiiiï^ders om de Zaken van het algemeen te regelen en te bwiartigen. Het Oude Volk 9 123 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Voor de natie m haar geheel was de toestand dus zeer dragelijk en voor den enkeling'was hij nog beter. Immers hij was niet alleen, ook in den vreemde kon hij te midden van zijn naaste en verre bloedverwanten leven als in het vaderland. In moeilijke omstandigheden kreeg hij den steun en de bescherming van zijn volksgenooten; zijn taal, zeden en gewoonten mocht hij getrouw blijven. Zijn bewegingsvrijheid was, ofschoon hij als gevangene gold, nagenoeg niet beperkt, slechts was het hem verboden zich overal te vestigen. Maar het verkeer tusschen de Joodsche nederzettingen onderling kon b.v. ongehinderd plaats grijpen en ook met het buitenland en zelfs met het vroegere vaderland bleef het verband bestaan. Daarbij kwam nog, dat het viuchtbare Babylonische land den Joodschen balling, die van huis uit landbouwer was, betere bestaansmogelijkheden bood dan de armelijke rotsbodem van Juda; veel Joodsche kolonisten kwamen in Babylonië zelfs in betrekkelijk korten tijd tot welstand, waartoe ook het beoefenen van den handel, welken de Jood in Babyion eerst goed leerde kennen, niet weinig bijdroeg. En toch, ondanks hefTftSfc, dat deze verbanning politiek en sociaal zeer dragelijk was en dat zij op economisch gebied zelfs een vooruitgang beteekende, werd het exil door den #00 bannen Judeër zóó zeer als een ellende gevoeld, dat hij neer zat en weende aan de rivieren van Babel. „Ach onze misdaden en zonden komen over ons, daardoor worden wij5 verdelgd en hoe zouden wij kunnen blijven leven" (Ezèbhiël Cap. XXXIII/ 10). Uitgelezen noodkreet van een volk, dat toch in een Zekere materieelef^elvaart leefde^ spreekt duidelijk de geestelijke ellende/, die het exil voor den Judeër met zich bracht. Niet om huis en haard, niet om het verloren vaderland treurde het volk, tan maar om deoheüige stad en den heerlijken tempel, deze twee symbolen van Gods gunst en besfcber* ming, die men door zijn zonden had prijsgegeven en die men nu zoo smarteir>ksbn|toeerde. Want door tüb gemis was men gedoemd het onheilige leven voorti* «etten, dat de Judeër in Kanaan vnjwilkghad gevoerd. Immers in Babel kon hij aa»--öfferen op de eenige plaats, waar geofferd mocht (Wedden; de eerstelingen van fiet brood en de vruchten, van mensen en vee konden niet mefer-aan de Godheid worden gewijd.- Zoo was de Judeër verstoken van alles, Nwt,town terug kon brengen/tot de heiligheid en heerlrjkhwdlvan het uitverkoren volk; daarom leefde brandefldiin hem het verlangen naar de stad, naar het Godshuis dat: lujiivjrrM(ttiL»had. Weer zijn:hesprofeten^ die m deze periode de hoop van het volkop een betere toekomst levend weten tehouden/e»Mijn rechten in acht neemt en uitoefent. En ge zult het land bewonen, dat Ik uwen voorouders 124 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK gegeven heb en ge zult Mij tot een volk en Ik zal u tot een God zijn" (Ezechiël Cap. XXXVI/ Maar zoolang deze schoone toekomstbelofte nog niet verwezenlijkt was en Juda in het exil vertoefde, voelde het zwaar den druk der Goddelijke ongenade en tegen deze geestelijke ellende woog de gunstige materieele toestand der bannelingen niet op. De Judeër leefde slechts in de herinneringen aan een schoon verleden en in de hoop op een betere toekomst. De uiterlijkheden, die het heden hem bood, telde hij niet, omdat ze hem met dichter brachten tot de verwezenlijking van zijn ideaal. Dit en dit alleen werd dè basis van zijn denken en voelen en daar de natie verstoken was van elke gelegenheid om in uiterlijke plechtigheden tegemoet te komen aan haar geestelijken nood, en zij bovendien steeds weer te hooren kreeg, dat slechts bekeering en een reine levenswandel God konden verzoenen, vergeestelijkte de godsdienst der massa zich meer en meer en ontstond een mentaliteit, welke het hooghouden der idee nastreefde boven de beperkingen, de toevalligheden en de vervlakkingen van het dagelijksch leven uit. Het geestelijk ideaal, eeuwen lang door de besten der natie onwrikbaar beleden, werd dus in Babyion gemeengoed der massa. Tot de zuiverheid eninteh* siteit der leiders was ook in het exil de meerderheid der ballingen nog niet in staat, maar toch zóó sterk leefde in hen reeds de macht der idee, dat, nu Juda geestelijk moest ontberen, het rampzalig was, ook al was het gewone leven zeer dragelijk. En daarmede heeft tevens het Jodendom zijn intrede in de geschiedenis gedaan. Een groep, één van afstamming, maar bovenal bezield door eenzelfde ideaal, neemt nu de plaats in van een volkje, dat zelf als het ware niets was geweest, dat zijn be- DE GEBOORÏIPVAN HETf JÖDENDOM !?5 teekenis^élechts ontleend had aan de geweldige persoonlijkheden, die het had voortgebracht. En dWJf- deze verandering krijgt ook de historie van Israël een geheel ander karakter. Van geschiedenis van derpenkeling wordt zij geschiedenis der massa; de overweldigende heldenfiguren verdwijnen geheel, kunnen verdwijnen nu hun taak is volbracht, rj» rechtigheid en onwrikbare zelfverzekerdheid altijd over anderen oordeelden en vonnisten. Maar het rechtvaardige oordeel der historie luidt toch anders. Dit heeft laten zien, hoe al deze schoone eigenschappen der Sadduceërs in het wereldgebeuren geen kans hadden omdat ze half waren, vol innerlijke zwakheid zooals alle assimilanten, die weifelen tusschen twee werelden en noch bij de eene nóch bij de andere geheel thuis behooren. En daarom ook moesten de Sadduceërs, al waren ze uitgerust roet alle politieke en militaire machtsmiddelen dezer dagen, met het moreele aanzien eener wereldbeschaving, in den strijd met de vertegenwoordigers van het ware Jodendom het onderspit delven. Daarom moest hun zwakheid vernietigd worden door de ijzeren hardheid en de onverbiddelijke kracht der Phariseërs. Deze waren njet; lauw, niet plooibaar, niet half; zij stonden overeind en streden tot het uiterste met hun ééne wapen, de wet, voor de Idee, de Godheid. Het bleven altijd menschen, die hun God trachtten te «ijenen; boven de beperking van hun EEN WOORD VOORAF Deze opstellen waren in hun oorspronkelijken itorm lezingen, die ik in den winter 1920—'31 heb gehouden voor een Joodsch publiek, dat wat meer van Israëls geschiedenis in de Oudheid weten wilde. Uit ervaring wist ik, dat dit „wat meer" vooral met gezocht mocht worden in het vermelden van veel feiten en namen, dat ik integendeel moest streven naar vereenvoudiging^ «iaat het aangeven van enkele groote lijnen, waardoor in dezen chaos vsta gebeurtenissen eenige teekening zou kortten. Nu behoeft men in de geschiedenis - van Israël niet.lang te zoeken naar zulk een duidelijk afgeteekende ontwikkelingshiri. Men vindt .dit reeds dadelijk in de merkwaardige geestelijke ontplooiing van dit volk. Het streven van Israël in die richting vormt wel den meest kenmerkenden karaktertrek van Israël»; historie. Ett waar ook de overlevering slechft^de waarde dezer speciale ontwikkeling erkent en het geschiedkundig , gebeuren uitsluitend van af dit standpunt beziet en waardeert, moet eenojfcist begrip van Israëls geestelijken groei het bijbelverhaal reeds dadelijk begrijpelijker: en overzichtelijker maken. Een tweede factor, die de geschiedenis van Israël beheerscht, die dus een zekere wetmatigheid vermag te geven aan dit schijnbaar zoo verwarde gebeuren, vloeit voort uit de ligging van Israëls grondgebied. Een volk woont- nu eenmaafc niet ongestraft in een kustland, dat toegang geeft tot een der belangrijkste wereldzeeën, dat bovendien de verbinding vormt tusschen twee wereldrijken. En terwijl de eigenlijke inhoud van Israëls VI EEN WOORD VOORAF ontwikkeling bepaald wordt door de houding der massa tegenover het geestelijk ideaal, zien we hoe het uiterlijk, het staatkundig gebeuren, dat deze natie meemaakt, geregeld beïnvloed wordt door het noodlot van deze aardrijkskundige ligging. Naast het aangeven van zulke hoofdlijnen lieb ik in deze opstellen er ook naar gestreefd om de sfeer van onwezenlijkheid, die voor velen om dit geschiedverhaal hangt, weg te nemen, om den indruk te wekken, dat in weerwfllVan het vele bovennatuurlijke, hetwelk deze oude overlevering geeft, de bijbel geen mooi sprookje is, maar een levend en waar historieverhaal van een volk en zijn groote leiders. Voor dit alles hield ik mij trouw aan den tekst der bijbelsche overlevering; want zelfs voot dengene/f, d» in dezR&én van<5od gegevenéndus onaantastbare openbaring ziet, blijft de bijbel het eenige boek waaruit men de geschiedenis van Israël kan leeren kennen. En al moge het waar zijn, dat de overlevering vele feiten verkeerd weergeeft, waardebepalingen toepast, waarop critiek mogelijk is en menig voorval met een bepaalde strekking vertelt, toch blijft de bijbel de eenige bron, die voor allen toegankelijk is, die geraadpleegd moet worden door ieder* die een «lgemeenen kijk op Israëls geschiedenis wenscht te krijgen. En wilde de beschaafde leek probeeren om lifct bijbelverhaal te verbeteren met de resultaten der wetenschappelijke bijbelcritiek, dan zou hij zeker in verwarring geraken, niet alleen omdat voor het controleeren en aanvaarden dezer ^uitspraken een grondige vakkennis wordt vereischt, maar ook omdat hij Zal moeten kiezenuit talrijke elkander tegensprekende vondsten en beschouwingen, een keuze'waartoe slechts zeer weinigen in staat zullen zijn. e Alleen uit den bijbel wilde ik dus dit geschied- BEN WOORD VOORAF VII verhaal opbouwen en opdat de bekende, maar dikvaag begrepen tekst een dieper inhoud zou krugen verwees ik steeds weer naar de bijbelplaatsen, waarop ik mijn beweringen heb gebaseerd. Deze schetsen willen dus niets meer zijn dan een wegwijzer in pet doolhof der oude overlevering, een geschiedenisles, waarbij de bilbel als leesboek dienst doet. Maart 192a. 2 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET nrmn var m deze overoude boeken wordt steeds weer als hoogste eisch gesteld aan het volk van Israël, dat het zich in volle overgave «al wijden aan een zuiver godsdienstig ideaal, aan den dienst van den uod, die Israël onder zijn hoede heeft genomen. De vooretelling, dat Israël onder de bijzondere bescherming staat van een godheid, is in oorwrong een uiting van nationaal gevoel, die we bij tal van volkeren in de oudheid onder denzelfden vorm terug vinden. De God van Israël is in de vroegste tijden geheel gelijk aan de vele andere goden, welke als beschermers van een stam of een stad in de legenden en sagen voorkomen. Haar waarde krijgt deze vooretelling eerst door de wijze, waarop zij door Israël verder is gedragen. Deze f^c^jfte god van een troep)* nomaden ontwikkelt zich_bij dit volk to?:den allesbeheerechenden Heer en Schepper van hemel en aarde, tot de hoogste zedelijke macht, die de wereld regeert. Ook ten opzichte van dit Hoogste Wezto;bhjft Israël in9»n bevoorrechte positie, maar het begrip van uitverkorenheid maakt dezelfde ontwikkeling door als de godsidee. In den loop der eeuwen gaat het naïve, zelfgenoegzame karakter dezer voorstelling nagenoeg verloren; Zij wordt het schoonste» het kostbaarste nationale bezit, dat tegelijkertijd op de massa de zware zedelijke verplichting !iegt^°m d,oor een Ieven volgens de geboden der Godheid, door heiligheid in handel en wandel, ach de heerlijke gunst der uitverkorenheid waardig te toonen. Waar de bijbel dus een loflied op de Godheid is en als hoogste ideaal proclameert de heiligheid van Israël voor die Godheid, spreekt het vanzelf, dat slechts die handelingen, welke in overeenstemming zijn met dezen eisch, door de overlevering gewaardeerd worden; voor alle andere uitingen DE VESTIGING IN KANAAN 3 van het volksleven ontbreekt haar in de meeste gevallen de ware belangstelling. Nu ligt het geheel in den aard dezer denkbeelden, dat slechts een kleine minderheid in staat is de zedelijke hoogte te bereiken, welke noodig is om volgens zulke beginselen te kunnen leven. De uiterste consequenties van de idee zijn .nooit geschikt om door de massa verwezenlijktfte worden, en Israël maakt hierop geen uitzondering. De groote meerderheid der volksgenooten, welke eeuwen heeft noodig gehad om tot het inzicht te geraken, dat de God, dien zij aanbaden, een zedelijke macht was, mocht zeker geen „volk van priesters" worden genoemd. Zonder eenige overdrijving kan men aannemen, dat eerst na de verwoesting van den tempel door Nebukadnezar, tijdens de ballingschap in Babel, de menigte komt tot het begrip,' wat dit nationale ideaal eigenlijk beteekent. Tot dien tijd wordt deze gedachte in haar volle draagwijdte slechts begrepen door enkele leiders. Het zijn mannen, die zoo volkomen opgaan in den dienst der Godheid, dat al hun denken en voelen gericht is op dat ééne doel. Ook de liefde, die zij hun volk toedragen, maakt hierop geen uitzondering. Het welzijn van Israël ligt hun na aan het hart, maar volgens hun overtuiging kan het volk zijn hoogste heil slechts bereiken door het volgen van een levenswandel, die dein massa de Goddelijke uitverkorenheid waardig zal maken. Andere idealen ten opzichte van Israël kermen ze niet; de wereldlijke grootheid is voor hen slechts bijzaak. Treft het volk een ramp dan treuren ook zij, maar niet omdat zij in hun nationalen trots maar in hun godsdienstig gevoel zijn geraakt. Voor hen beteekent een dergelijk ongeluk de vernedering van Gods volk door minderwaardige heidenen, en hun wanhoop wordt nog grooter door het besef, dat 4 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Israël zelf door zijn zonden dezen smaad en ontheiliging heeft uitgelokt. Nu zie men in deze voorstelling geen vooropgezette partijdigheid of erger nog een kleinzielige bekrompenheid. Zij, die de geschiedenis van Israël te boek hebben gesteld, deden dit niet als verblinde dwepers, die slechts zagen wat zij wilden zien. Het waren mannen, die met een zeldzaam zuiver instinct zich niet heten vangen door uiterlijken schijn, maar die voelden, dat de waarde der historische ontwikkeling alleen en uitsluitend lag in den geestesgroei van Israël, d.w.z. in de wijze waarop de groote massa zijn God leerde zien en vereeren. Daarom heeft de overlevering alleen waardeering voor de daden die deze ontwikkeling bevorderen, daarom weet ze niet veel goeds te vertellen van de menigte der volksgenooten, die nog eeuwen lang puur nationale doeleinden zal najagen, zonder de geestelijke verheffing te bereiken of zelfs maar na te streven, die Israëls ware grootheid zal zijn. Dus zijn de kinderen Israëls in het bijbelverhaal niet, Zooals dit meestal in oude historische legenden het geval is, de trouwe, verdienstelijke volgelingen van hun aanvoerders, maar oproerige, weerbarstige lieden, die telkens weer in verzet komen tegen hun leiders, die steeds weer de neiging vertoonen om van den goeden weg af te dwalen. Er zullen Zeker maar weinig geschiedverhalen zijn, waarin de fouten van een volk zoo onbarmhartig worden gegispt, waarin zoo weinig waardeering wordt getoond voor de prestaties der menigte. Hoe juist een dergelijke beschouwing der gebeurtenissen ook moge zijn, toch is het niet ongewenscht om de feiten, die de overlevering ons vertelt, ook eens te bezien zonder haar waardebepaling toe te passen. Dadelijk vertoont deze DE VESTIGING IN KAN AAN .5 geschiedenis dan een geheel ander beeld. Reeds uit de omstaiidigheid, dat de bijbel zooveel op Israëls houding heeft aan te merken, kunnen we besluiten, dat ook het volk een rol van beteekenis moet hebben gespeeld. Dan zien we ook, hoe die menigte, welke steeds weer in gebreke blijft waar het de opvolging der godsdienstige geboden betreft, op een ander gebied groote daden vol geestdrift verricht. Dan wordt het ons duidelijk dat we in het bijbelverhaal te doen hebben met twee ontwikkelingslijnen: een godsdienstige uitleying, die de blijvende waarde aan deze gebeurtenissen heeft gegeven, die gedragen wordt door enkele leiders, maar waar het volk in den grond der Zaak nog vreemd tegenover staat; en een nationale ontplooiing, die, omdat zij van zooveel minder gewicht is,"1**» slotte geheel zal opgaan in de religieuze ontwikkeling, maar die zeker in de eerste eeuwen van Israëls volksbestaan door de massa en haar aanvoerders met geestdrift is nagestreefd en tot het schoone resultaat heeft geleid, dat Israël heer en meester is geworden in het land Kanaan, dat het als een gesloten nationale staat een rol heeft gespeeld in het politieke leven van Voor-Azië. * Wordt bij de geestelijke ontwikkeling de kern gevormd door de godsidee, in het middelpunt van het nationale verlangen, staat het streven naar de inbezitname van het land Kanaan. Wel houdt dit verlangen op zichzelf niet het minste verband met het godsdienstig ideaal, maar aan den anderen kant is deze drang een te gewichtige factor in de geschiedenis van Israël, dan dat de overlevering dien geheel zou kunnen wegcijferen. Zij weet echter dit element dusdanig met de godsidee te verbinden,1^ het geheel in deze gedachtensfeer opge- 6 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK nomen wordt. Kanaan wordt in den bijbel, het schoone, vruchtbare land, dat den kinderen Israëls door God is toegezegd, en dat zij met Zijn machtige hulp zullen veroveren. Daardoor krijgt deze drang, iets buitengewoons, iets van een Godszending, terwijl toch juist dit verlangen naar Kanaan een zeer gewoon en historisch zeer goed verklaarbaar verschijnsel is, dat men niet alleen bij Israël aantreft, maar dat men terugvindt bij alle volkeren, die in Voor-Azië rondzwierven. Op hen allen heeft Kanaan een sterke aantrekkingskracht uitgeoefend, de bekoring die het cultuurland voor rondzwervende nomaden altijd weer heeft. Want als zoodanig gold Kanaan lang voordat Israël een rol begint te spelen op het wereldtooneel. Ook al was de beschaving dezer gebieden voor onze begrippen nog zeer primitief, voor de heen en weer trekkende stammen, die telkens opnieuw uit de woestijnen van Syrië en Arabië opdoken, had dit land alle aantrel&ingskracht van een rijk en weelderig gebied. Hen lokten de bebouwde velden, de steden met hun rijkdommen aan zilver, goud en metalen, de vruchtbare grasvlakten, kortom het rijkere en meer verfijnde leven, dat daar mogelijk was. En zoo zien we dan, dat telkens weer een stroom van nomaden zich over dit gebied uitgiet. In de keten, die door dit steeds wederkeerend gebeuren gevormd wordt, is de verovering van Kanaan door het volk der Israëlieten slechts een kleine episode. Hun vestiging in dit gebied maakt geen einde aan deze historische lijn. Nauwelijks is Israël heer en meester in Kanaan, of van alle kanten zal dit volk het met zooveel moeite verkregen bezit moeten verdedigen tegen weer andere nomaden, die het ook binnen willen dringen. Zelfs heden ten dage is deze beweging nog niet afgeloopen; de Bedoeïnenstammen, die 8 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOT.1T zoo iets niet kenden, met schrik en ontzetting. De Kanaanietische steden waren Nterder goed versterkt en met hechte muren voorzila»; iedere stad vormde het müitake middelpunlbsran een staatje. Ook haar politieke organisatie gaf de Kanaanietische bevolking een groot overwicht. Tegenover het in los groepverband optrekkende Israël> stond de georganiseerde macht van den Kanaanietischen stadstaat, die geregeerd werd door een koning, welke als despoot kon Inschikken over de krachten Zijner onderdanen. Het is dus geen wonder, dat in het verspiedersverhaal de vrees sterker spreekt, dan de verrukking over het schoons, dat de tien verkenners in het Beloofde Land hebben gezien. „Wij (de verspieders,) zijn gekomen in het land, waarheen ge ons gezonden hebt en het is ook vloeiende van melk en honing en dit is zijn vrucht. Doch dat het volk, dat in hét land woont van geweldige kracht is en de ateden zijtt versterkt en groot. ... En daar hebben wij de reuzen gezièn,dezonenvan Anak van het reuzen geslacht, zoodat wij werden in onze eigen oogen als sprinkhanen en 200 waren we in hunne oogen (NumeriC. XIII27—33)". Het is ook wefctebegrijpen, dat de groote massa, wette de geestdrift en de zekerheid niet kent, die deivolkomen overgave aan het ideaal vermogen te geven, aan hun woorden geloof slaat en weigert verder te trekkend). Maar al is deze. houding ook nog zoo begrijpelijk#hi( de overlevering zal men tevergeefs naar eenige vergoelijking ervan zoeken. Immers* Rwaatrfiod zijn hulp heeft toegezegd, past geen vrees; daar is slechts plaats voor 'het moedige optimisme van Jozua en Kaleb, welke door hun onbeperkt vertrouwen op de almacht van de nationale öodheid, ook het schijnbaar onmogelijke durven bestaan. *) Numeri C. XIV 1—5. DE VESTIGING IN KANAAN In het bijbelverhaal, wordt dan ook het zeer natuurlijke feit, dat met een dusdanig ontmoedigd volk, het binnentrekken van Kanaan niet ondernomen kan worden, een straf door God uitgesproken, niet omdat Israël gebrek aan moed, maar gemis aan Godsvertrouwen heeft getoond. Volgens de overlevering wordt de eigenlijke strijd om Kanaan voorafgegaan door een reeks van oorlogen met de volksstammen, die in een krans om Palestina gelegerd zijn. Zij vertelt,' hoe het leger der kinderen Israëls in een wijden boog om de Doode Zee naar het Oosten trekt, want, daar de koning van Edom den vrijen doortocht geweigerd heeft en, Israël met dezen bloedverwanten stam met strijden mag, kan het zich niet met geweld een weg banen en is dus de Zuidgrens van Kanaan voorloopig gesloten.1) Ten Oosten van het Jordaandal, bij den Arnon, behalen de kinderen Israëls dan hun eerste overwinning op Sihon, koning der Amorieten, waardoor een deel van het Oostelijke Jordaanland in hun handen valt;2) deze verovering wordt afgerond door den gelukkigen strijd met Og. koning van Basan, die ook het land ten Noorden van Arnon en Jabbok in Israëls handen brengt.3) Naast'hét beticht van deze wapenfeiten vinden we in Numeri nog aanduidingen, dat Israël zich met de omwonende volkeren begint te verzwageren,1) en als onvermijdelijk gevolg daarvan de goden overneemt van die stammen. Het verhaal van de voor-Kanaanietische opmarsen vertoont dus geheel dezelfde trekken, welke we later in de berichten over Israëls binnendringen in x) Numeri C. XX 14—22. ^Wumtóxriöcl 21—31. 3) Numeri C. XXI 33 e.v. 4) Numeri C. XXXI 15—19. Htt Oude Volk 3 !0 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Kanaan zullen terugvinden. .Naast verovering en onderwerping met wapengeweld, ook vreedzame indringing en verzwagering met de inheemsche bevolking en het overnemen van haar zeden, gewoonten en godsdienst» In veel Opzichten is dus het boek Jozua en dat der Hkhteren, waarin de eigenlijke vestiging in het Beloofde Land wordt verteld, slechts een voortzetting nöai;het Namerit verhaal. Toch is het wel te begrijp», dat de overlevering van de inbezitname vannliet West-^orr daanland een geheel nieuwe episode heeft gemaakt. Ten eerste, gegeven de wijze waarop in den bijbel nu eenmaal elk gebeuren bekeken wordt, moest de dood van den geweldigen man Gods, van den profeet Mozes, die sterft voordat Israël over den Jordaan trekt,1) reeds een reden zijn om hier een nieuw tijdperk te laten beginnen. Maar bovendien vertoonde ook de sftrijd om het West-Joidaanland ondanks veel overeenkomst toch ook in sommige opzichten een geheel ander karakter dan de botsingen, die vroeger hadden plaats gevonden. Israël , geraakt, als het eenmaal den Jordaan is overgestoken, in een doorloopenden oorlogstoestand. Wel woedt de strijd niet altijd even fel; soms rusten de wapenen voor vrij langen tijd; maar Israël woont als vijandig indringer te midden- van ieetf ihtvolking, die in vele opzichten zijn meerder»«. Dit schept voor den indringer een uiterst gevaarlijken^toestand, waarin een gelukkige veldslag; fPtli'verbetering, maar geen afdoende wijziging kan brengen, en langer dan een eeuw zal het duren, alvorens Israël tegenover den Kanaaniet de wapens kan: neerleggen. Tot dien'f^ÉBieerschtriHsschen beide volkeren felle vijandigheid en in de tallooze botsingen, welke daarvan het gevolg zijn is de positie l) Deut. C. XXXIV 5. DE VESTIGING IN KANAAN II van de indringers dikwijls verre van gunstig. Het eenige, wat zij tegenover de meerderheid der inheemsche bevolking kunnen plaatsen, is hun jeugdige ongebroken kracht van woestijnvolk, terwijl als tweede factor in hun voordeel mag gelden; de politieke verbrokkeling der Kanaanieten. Deze is niet te wijten aan diplomatiek overleg van den kant der indringende Hebreërs, maar vloeit voort uit de aardrijkskundige gesteldheid van het WestJordaanland. In tegenstelling met Trans-Jordanië dat vrij vlak is en groote steppen bezit, is de grond ten Westen van deze rivier doorsneden door tal van in de breedte loopende bergketeneflgaüe den bodem verdeelen in vele kleine gebieden, welke Zeker in deze dagen van primitieve verkeersmiddelen en slechte wegen, ieder in hun afzondering blijven. De bodemvorrning van het Westrjordaanland werkt dus de „Klein-Staaterei" in de hand en van dezen toestand heeft ook Israël voordeel getrokkensin zooverre, dat het tegenover elk der kleine Kanaanietische staten afzonderlijk moest strijden, want de onderlinge naijver tusschen de gebieden was zoo groot, dat zij .er slechte Zelden toe kwamen om gemeenschappelijk feont te maken tegen den indringer. Hoe geweldig de moeilijkheden waren, die Israël, ondanks deze enkele gunstige omstandigheden, moest overwinnen leert ons het bijbelverhaal. Bij de verovering van Jericho, den sleutel tot het Jordaandal, zijn het de hechte muren, die eerst door Goddelijke hulp genomen kunnen worden.1) De gebeurtenissen voor de stad Ai2) doen vermoeden, dat Israël daar een,gevoelige nederlaag heeft geleden; de zon, die stil blijft staan in Gibeon x) Jozua C. VI i—21. 2) Jozua C. VII 5—S. 12 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK en de maan, in het dal van Ajalon1) is het wonder, dat het mogelijk maakt om een uiterst gevaarlijk verbond van Kanaanietische koningen te vernietigen. Ook hier blijft de overlevering haar zienswijze getrouw; telkens weer is het de Goddelijke hulp, die Israël ondanks de meerderheid der inwonende bevolking en de gevreesde ijzeren strijdwagens, de overwinning geeft. Merkwaardig is het, om ook nu weer op te merken, hoe gebeurtenissen, welke voor iedere nationale geschiedschrijving de aanleiding zouden zijn geweest, om met trots de heldendaden der volksgenooten te bezingen en hun moed en hun volharding te prijzen, den bijbel geen woord van lof vermogen te ontlokken. Ofschoon het hier juist de massa des volks is, die een grootsch resultaat door eigen krachtsinspanning heeft verkregen, toont de bijbel voor deze uiting van nationaal leven, niet de minste waardeering. Behaalt Israël de overwinning, dan is het voor de overlevering, de hulp dés Eeuwigen, die het gelukkig resultaat heeft bereikt2)} de rol, die de volksgenooten in het gebeuren hebben gespeeld, wordt daardoor tot niets teruggebracht. Eerst als Israël een nederlaag lijdt is de oorzaak te zoeken bij het volk, dat zich heeft ontheiligd en Gods gunst onwaardig is geworden. ^'7; * * * Ofschoon het een zeer verspreide meening is, dat Israël Kanaan door wapengeweld heeft onderworpen, wordt deze opvatting door de overlevering zelve niét ondersteund. Men leze slechts het boek der Richteren, waar men op iedere bladzijde voorbeelden ervan zal vinden, dat de inbezitname van dit land zich voor een belangrijk x) Jozua C. X 12—14. *) o.a. Deut. C. XX 1—5. DE VESTIGING IN KANAAN deel voltrokken heeft langs vreedzamen weg, b.v. in den vorm van vestiging naast de oorspronkelijke inwoners. Wel zal meestal dit naast elkaar-'wonen van Kanaaniet en Hebreër het gevolg zijn geweest van de onmogelijkheid om elkander met de wapenen te verdrijven. Richteren noemt ons daarvan tal van Staaltjes; b.v. „de Eeuwige was met Juda zoodat hij het gebergte veroverde, doch de bewoners des dals waren niet te verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden (Richteren C. I 19— 22)". Van Manasse wordt gezegd, dat deze stam veel steden niet kan veroveren; als verklaring wordt er naïef bijgevoegd „de Kanaaniet wilde volstrekt in dit land blijven wonen". En, zoo gaat het verhaal verder, „Als nu Israël machtiger werd maakte hij den Kanaaniet schatplichtig, maar uitdrijven kon hij hem niet. (Richteren C. I/27—^ftÖ)-". Een enkele maal schijnt een Kanaanietische stad zich vrijwillig te hebben gebogen voor den indringenden vreemdeling, om dan, in ruil voor een zekere dienstbaarheid, Israëls bescherming te verkrijgen. Het meest bekende voorbeeld daarvan is de stad Gibeon. Deze stad, bevreesd geworden door het geweldig strafgericht, dat Jozua heeft voltrokken aan Jericho en Aï, wil strijd met den Hebreër vermijden. Maar daar de inwoners vreezen, dat Jozua met Kanaanieten geen verbond zal willen sluiten, bedenken zij een list. De gezanten, die naar Jozua afgevaardigd worden, doen het voorkomen, alsof zij uit verre streken afkomstig zijn. Jozua laat zich om den tuin leiden en sluit werkelijk een Verbond, dat met plechtige eeden bezegeld wordt. Als later het bedrog ontdekt wordt, is Israël door deze toezeggingen gebonden; maar htm vrijheid zijn de Gibeonieten kwijt, in dienstbaarheid aan de kinderen Israëls worden ze 14 DE JEUGDGESCHIEDENIS! VAN HET OUDE VOLK waterscheppers en houthakkers voor den tempel Gods.1) Al is er dus geen sprake van, dat de kinderen Israëls de Kanaanieten geheel hebben uitgeroeid of verdrongen, toch weten de Hebreërs in den loop der jaren vasten voet te krijgen in een groot deel van het begeerde laad. De groepeering der stammen wordt ons in Richteren als volgt voorgesteld. In het gebied ten Oosten van den Jordaan zijn Ruben, Gad en de halve stam Manasse gevestigd. Aan de Westzijde van deze rivier wonen in het Zuiden Juda en Simeon in het ruwe, afgesloten bergland. Deze stammen spelen door hun geïsoleerde ligging gedurende den Richtertijd bijna geen rol in de gebeurtenissen van hun volk; ten Noorden van Juda vestigt zich Benjamin. Het rijke en vruchtbare gebied in het midden van het land, behoort aan den machtigen Jozefstam-Efraïm. Een deel van Manasse heeft zijn land ten Noorden daarvan. Geheel in het uiterste Noorden, maar steeds nog Westelijk van den Jordaan, wonen Issaschar, Zebulon, Nafathali en Aser. Dan heeft zijn gebied nabij de Syrische grens. De zeekust is nooit blijvend in de handen der Israëlieten geweest} het Zuidelijk deel wordt ingenomen door het rijk der Philistijnen, een krachtig en oorlogszuchtig volk, dat altijd in veete ligt met Israël; het Noordelijk deel van de kust |behoort aan de Phoeniciërs, het vreedzame handelsvolk, waarmede Israël steeds op goeden voet stond en waarmee het belangrijke handelsbetrekkingen onderhield. In den eersten Richtertijd ± 1150 schijnt het nog eenmaal tot een geweldigen strijd te zijn gekomen tusschen den inwonenden Kanaaniet en de Israëlietische stammen. In het Deborahed *) Joz. C. IX. i6 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK minder dan negen honderd ijzeren; igtrijdwagens, een getal, dat zeker overdreven is, maar dat toch den indruk geeft van een geweldige machtsontplooiing. Met dit leger trekt Sisera tegen Israël op, maar hijlvindt niet meer tegenover zich een betrekkelijk klein groepje Israëlieten, maar de vereenigde macht van het grootste deel der stammen. Wat toch is er geschied? Een vrouw, 4e profetes Debora, heeft in naam der Godheid, die alle kinderen Israëls gelijkelijk erkennen, geëischt dat de in Kanaan verspreid levende stammen zich zullen vereenigen om hun bedreigde ^broeders bij te staan. In haar oproep plaatst zij dus de geestelijke eenheid van Israël, belichaamd in den gezamenlijk nationalen God, boven de staatkundige scheiding, die door de aardrijkskundige gesteldheid van het West-Jordaanland, ook bij Israël heeft plaats gevonden. Debora is in de geschiedenis de vrouwelijke vertegenwoordiger van het Bijbelsch ideaal, de heldin, die haar volk liefheeft, een gevoel, dat echter op is gegaan in haar liefde; voor Israëls God. Om de beteekenis der Debora figuur goed te kunnen begrijpen, moeten we wel in gedachte houden, dat zij een van de weinigen was, die in deze tijden zoo vermocht te denken en te voelen; de massa der volksgenooten had wel een vaag besef van een God, die eens alle Hebros: had geleid en beschermd, maar deze God van Israël was voor hen veel minder werkelijk dan de Baalim van Kanaan, die Israël in zijn nieuwe woonplaatsen had leeren aanbidden. Door den oproep van Debora wordt dus het eigen geestelijk bezit der kinderen^raëb voor den algeheelen ondergang jger red. De strijd in de Kisonvlakte, hoe belangrijk ook van militair en politiek oogpunt bezien, ontleent zijn grootste beteekenis aan het feit, dat Israël ditmaal bewust begreep, dat zijn eigen God met hem DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK zijn slechts tweederangskwaliteiten die ook iederen Kanaaniet eigen kunnen zijn. De overlevering vraagt in de allereerste plaats, hoe staat de leider der kinderen Israëls tegenover het ware nationale, het geestelijke ideaal, hoe dient hij God? En op dit pont blijft Saul in gebreke. Deze vorst is een eerlijk, braaf mensen, een dapper soldaat, iemand, die het wel van zijn volk wil, maar die niet in staat is om zich in volle overgave te geven aan een geestelijk ideaal, dat hij trouwens niet kan omvatten. Gehoorzaam aan het Goddelijk bevel, d.w.z. aan de bevelen van Samuel, zuivert hij het land van waarzeggers en doodenbezweerders,1) maar zelf gaat hij op het eind van zijn leven in zijn grooten nood naar de doodenbezweerster van Endor om haar hulp en raad te vragen.2) Deze daad is een sprekend bewijs, dat Saul als een gewillig werktuig, maar zonder eenig dieper begrijpen het Goddelijke bevel volvoert. Immers, had hij uit de innige overtuiging gehandeld, dat tooverij en waarzeggen een gruwel is, omdat God alleen het menschelijke lot kent, dan had hij ook in zijn hoogsten nood niet getracht bij menschen zekerheid te krijgen. Saul is niet in staat om God op de juiste wijze te dienen, omdat hij niet bij machte is het wezen der Godheid te begrijpen. Aan_ZÜn ijver mankeert het niet, zijn zoon Jonathan zelfs (tffliJnjndpoden, als deze in onwetendheid tegen Gods bevel gezondigd heeftj het geheele vette moet hem daarvan terughouden.3) Maar aan den anderen kant maakt de koning zich aan een grove ongehoorzaamheid schuldig door Agag, koning van Amalek te sparen en toe te staan, dat zijn heer- I Sam. C. XXVIIÏ o. ') I Sam. C. XXVIII 8. ») I Sam. C. XIV 45- DE VESTIGING IN KANAAN a5 ban het vee der Amalekieten als buit beschouwt. Vooral uit deze episode spreekt wel heel duidelijk Sauls gebrek aan begrijpen. Aan Samuel, die hem over deze ongehoorzaamheid onderhoudt, geeft hij dit antwoord: „ik heb geluisterd naar de stem des Eeuwigen en ben op den weg gegaan, dien de Eeuwige mij gezonden had, en ik bracht Agag, koning van Amalek mede, doch Amalek heb ik tot ban gemaakt. Doch het volk nam van den buit klein- en rundvee; het uitgelezenste van den ban, om te offeren aan den Eeuwigen, uw God te Gilgal." Toenzeide Samuel: „heeft dan de Eeuwige welbehagen in brandoffers en dieroffers, gelijk in het luisteren naar de stem des Eeuwigen; zie, luisteren is beter dan dieroffers, het oor te neigen is beter dan het vet der rammen. Want toovérijzonde is weerspannigheid en misdaad van afgodsbeelden is halsstarrigheid. Omdat gij veracht hebt het woord des Eeuwigen, heeft hij U veracht om langer koning te zijn" (i Samuel C/XV 20—24). Hier in dit gesprek, worden naast twee personen ook de twee typen geteekend, die de overlevering in Israël kent. Saul is de vertegenwoordiger der fÉPWote massa, welke, het oog gericht op het meest nabijliggende ideaal, in domheid voortleeft. Zij wil wel volgen als de leiders haar roepen, maar haar gebrek aan inzicht en haar onmacht tot geestelijke verheffing maken iedere volle overgave onmogelijk. Een kleinigheid kan deze menigte lauwen en onverschilligen van den goeden weg afbrengen, een hindernis hun het ideaal doen vergeten. Tegenover het volk staat de held, de man uit één stuk, die weet, dat alleen God gediend moet worden, én dat dit slechts kan geschieden met volle liefde zonder een enkel voorbehoud. In de straffende verachting van Samuels woorden klinkt de afkeer, Het Oude Volk 26 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK dien de overlevering voelt voor hen, die zich niet tot deze hoogte kunnen verheffen. In het bijbelverhaal gaat Saul gebukt onder de onmogelijkheid om de zware taak, hem door Samuel op zijn schouders gelegd, uit te voeren. Hij geeft het beste van zijn krachten en toch faalt hij keer op keer. Sauls weifelende melancholie en woeste krankzinnigheid, waarvan ons zooveel verteld wordt, zijn de kenmerken van deze gemoedsgesteldheid. Deze geestelijke onevenwichtigheid van Saul is vooral daarom zoo noodlottig, omdat dit eerste Israëhetische koningschap geheel op de persoon van den vorst berust; de organen, waardoor de koninklijke macht kan heerschen, ontbreken nog volkomen. En ook hier is Saul beneden zijn taak gebleven, hij heeft nooit de kunst verstaan om deze hoognoodige staatsorganisatie in het leven te roepen. Hij is en blijft de boerenkoning, die van uit zijn hotstede te Gibea1) de zaken zoo een beetje regelt. Een hoofdstad, die de kern en het middelpunt van zijn macht zou zijn geweest, wist hij niet te stichten; een groep ambtenaren, die zijn koninklijken wil in wetten en bevelen zouden omzetten en het volk opleggen, ontbrak hem eveneens. Voor hem bestond zijn hoogste plicht daarin, om als dapper soldaat te strijden aan het hoofd van het leger der kinderen Israëls. Zoo is de regeering van Saul over het geheel genomen een misluklong geweest, want zelfs in zijn strijd met den landsvijand vermocht hij geen beslissende overwinning te behalen. Wel gelukt het hem de Philistijnen ten slotte buiten Israëls grondgebied te houden, wel brengt hij hun en ook ') I Sam. C. X a6. DE VESTIGING IN KANAAN 27 andere volkeren, die Kanaans grondgebied bedreigen, menige geweldige nederlaag toe,1) maar de kracht der Philistijnen vermag hij niet te breken; zij blijven een gevaar voor het achterland.2) Nogmaals, ook hier meene menniet, dat hetweinig gunstig beeld, dat de bijbel ons van Sauls regeering geeft, een gevolg is van partijdigheid tegenover dezen koning. Reeds de feiten op zichzelf zijn meer dan voldoende om ons aan te toonen, dat Saul beneden zijn taak is gebleven. Slechts uit de wijze, waarop zijn mislukking wordt verklaard, blijkt de eenzijdige kijk der overlevering. Een geschiedschrijving die elk succes door de leiders van Israël behaald, toeschrijft aan de hulp des Eeuwigen, kan de mislukking van Israëls eersten koning natuurlijk niet wijten aan zijn karaktereigenschappen, maar aan het feit, dat Saul „door den Eeuwigen verlaten is."3) En inderdaad, Sauls begrip van de godheid is zóó onvolmaakt en hij ondeent zoo weinig kracht aan deze idee, dat hij daaruit geen kracht kan putten en moet wijken voor allen, welke op dit punt sterker staan. Al kan zelfs door een volkomen onpartijdige geschiedschrijving met veel goeds verteld worden van deze regeering, toch heeft zij in zooverre haar groote beteekenis gehad, dat Israël door Saul geleerd heeft te beseffen, hoe groot de waarde eener sterke nationale eenheid is. Op zichzelf was dit geen klein succes, waar men 'te doen had met stammen, die tot dusverre ieder voor hun eigen belangen hadden geleefd en zelfs vaak in onderlinge veete hadden gelegen. *) I Sam. C. XIV 31. I Sam. C. XV 4—0. *) I Sam. C. XXXI ») I Sam. C. XVI 14—16. I Sam. C. XXVIII 16. 28 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Over de latere regeeringsjaren van Saul valt als een donkere schaduw, zijn vrees voor David, zoon van Isaï. Deze jonge herderkrijgsman door Saul aan zijn hof gehaald en met gunsten overladen,1) begint weldra zulk een gewichtige rol in het gebeuren te spelen, dat de gunst des konings plaats maakt voor achterdocht en dan voor haat. De houding van Saul in dezen is zeer begrijpelijk; de koning weet, dat hij door zijn conflict met den geestelijken leider van Israël, Samuel, minder sterk staat tegenover zijn volk, een toestand, die, voor een onevenwichtig mensch als Saul, reeds genoeg is om tegen iedereen en alles wantrouwen te koesteren. En nu heeft hij aan zijn hof een man, wien de harten van allen toevliegen, 's konings zoon Jonathan „bemint den herdersknaap als zich zeiven en zijn ziel is met die van David verbonden (i Samuel C. XVIII i)." Sauls dochter, Michal, heeft David lief gekregen en is met hem gehuwd.2) En ook het volk kent en bewondert David, in de allereerste plaats om de heldendaden door dezen in den strijd tegen de Philistijnen verricht. Want in dien oorlog is het succes van David zelfs grooter, dan dat van Saul, zoodat de vrouwen, die de overwinnende legers tegemoet trekken, juichende zingen; „Saul heeft Zijn duizenden verslagen en David zijn tienduizenden (i Sam. C. XVIII7). Van alle kanten wordt de jonge zoon van Isaï geëerd en op handen gedragen. Geen wonder dus, dat Saul in David een gevaar begint te zien, een mededinger, die gedragen door de volksgunst wel eens zou kunnen pogen om den troon te beklimmen, waar hij reeds zoo dicht bij staat. 3) I Sam. C. XVI 31—23. a) I Sam. C. XVIII 20—38. ») I Sam. C. XVIII 8—9, 30 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK een sterken steun had. Als de koning dus ziet, dat zijn mededinger zich steeds meer weet te versterken door de eenige machten, die in deze dagen inderdaad wat beteekenen, n.1. de bescherming van stam en geslacht, moet zijn argwaan steeds groeien en tevens zijn verlangen om den gevaarlijken rebel onschadelijk te maken. Ten slotte wordt David zoo in het nauw gebracht, dat hem niets anders overblijft dan een werkelijk wanhopige daad, het overloopen naar 's lands erfvijand, naar de Philistijnen.1) Dezen hebben David gaarne in hun gebied ontvangen. Zij verzekeren zich daardoor van de vriendschap van dien machtigen held, die nog altijd een schoone kans had om op Israëls troon te komen, en die in alle geval de boezemvriend was van den troonopvolger Jonathan. Maar bovenal lokt hen aan, dat nu in het vervolg in hun oorlogen met Israël David niet meer tegen, maar vóór hen zal zijn. Immers de voornaamste tegenprestatie, die David moest geven in ruil voor de bescherming der Philistijnen, was het volgen van hun heerban.2) David heeft echter op waarlijk schitterende wijze deze verplichting weten te ontduiken. Wel onderneemt hij in schijn' verschillende tochten tegen Juda en keert hij met buit beladen weer, maar het zijn slechts de Amalekieten en de Arabische woestijnstammen, die hij bestreden heeft, Israël heeft hij geen haar gekrenkt.8) Ten slotte schijnt het evenwel, alsof David tegen zijn broeders op zal moeten trekken. De Philistijnen, die zich sterk voelen nu zij den dapperen zoon van Isaï aan hun zijde weten, besluiten den beslissenden strijd tegen Israël aan te binden. *) I Sam. C. XXVII i. *) I Sam. C. XXVII 2. ») I Sam. C. XXVII 8—12. DE VESTIGING IN KANAAN 2* Hun doel is weer de Jizfeëlvlakte, de toegang tot den belangrijksten handelsweg naar het Noorden. Maar op dit voor David zoo critieke oogenblik wordt hij uit dezen pijnlijken toestand gered door het onoverwinbaar wantrouwen der Philistijnen tegen den Hebreër. De Philistijnsche legeraanvoerders laten David terugkeeren1) naar zijn nederzetting te Ziklag, en hij komt daar nog net tijdig genoeg aan om plunderende Amalekieten een nederlaag toe te brengen.2) In denzelfden tijd, dat David zich aldus met roem overlaadt en in de oogen van Israël steeds meer de gunsteling der Godheid en de geliefde redder wordt, vindt Sauls koningschap een smadelijk einde. In de vlakte van Jizreël komt het tot een botsing tusschen de legers van de Philistijnen en de kinderen Israëls. Maar nog vóór dat de wapens hebben gesproken is reeds het lot van Israël beslist. Immers de aanvoerder, van wien bezieling en kracht moeten uitgaan, is een stuurloos wrak. Saul vecht wel met weergalooze dapperheid, zijn zonen sneuvelen op het slagveld,8) maar met de enkele opoffering van menschenlevens is hier niets te bereiken. Alleen het vertrouwen in de overwinning kan de innerlijke kracht geven, die in zulk een gevaarlijken strijd het leger pal doet staan. Bij Israëls koning ontbreekt ^dit gevoel ten eene/male, hij weet immers, dat hij , door de Godheid is verlaten en dat zijn ondergang bezegeld is. De Philistijnen behalen dan ook een schitterende overwinning. Met het lijk van Saul, die zichzelf op het slagveld den dood geeft,4) bedrijven ze allerlei moedwil, het verrmnkte lichaam bhjft *) I Sam. C. XXIX 4. 2) I Sam. C. XXX 1—21. s) I Sam. C. XXXI a. 4) I Sam. XXXI 4. 32 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK achter op het slagveld. Maar dan komen in de nacht de mannen van Jabes, de stad, die eens door Saul uit groote gevaren gered was. Zij voeren heimelijk de lijken van Saul en zijn zonen weg naar hun stad en begraven ze daar overeenkomstig hun hoogen rang.1) Deze roerende uiting van dankbaarheid is het eenige verzoenende element in het sombere, dramatische levenseinde van Israëls eersten koning. ») I Sam. C. XXXI/u cv. TWEE KONINGEN (± 1013—933) lc^v^JjIAVID, zoon van Jisaï, neemt in het Ij^kybijbelverhaal een zeer bijzondere plaats «g-ltyr-jvin. Hem ontbreekt geheel de eenzijdige (yjL^Wconcentratie op Israëls geestelijk heil, fjL Qgwelke zoo kenmerkend is voor alle andere groote figuren van dit volk. De tegenstelling, nationaal streven en godsdienstig ideaal, die in de beschrijving der voorafgegane gebeurtenissen altijd weer naar voren kwam, is tijdelijk uit de overlevering verdwenen. Koning David is weliswaar in de allereerste plaats de gezalfde Gods, die sterk door de goddelijke hulp Israël ook als natie groot vermag te maken, maar uit het levendige, frissche geschiedverhaal klinkt iets als nationale trots, en het werken en streven van David als veldheer, diplomaat en regent, wordt niet ten achter gesteld bij hetgene, dat de koning doet voor het geestelijk welzijn van zijn volk. Deze gewijzigde waardeering pleit alweer voor het historisch inzicht van de schrijvers dezer kronieken. Toen het gold de waarde te bepalen van de vestiging in Kanaan, voelden zij, dat, hoe belangrijk dit feit op zichzelve ook mocht wezen, het nog van meer gewicht was, dat het geestelijk bezit, het kostbaarste goed der natie, het Godsbegrip voor den ondergang bleef bewaard. Dit werd dan ook het gezichtspunt, waaruit de overlevering het gebeuren bekeek; zij vroeg slechts, in hoeverre de daden van het volk en zijn leiders in dienst stonden van Israëls God. Evenwel tijdens de regeering van David mag daar een verandering in komen. De geestelijke ontwikkeling van Israël 3.8 DB JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK zou kunnen hopen te verwerven onder koning David, dien hij nu door zijn daad zelfs nog machtiger gaat maken. Waarschijnlijk zal het verlangen naar eenheid, naar een krachtige heerschappij, dat sinds de tijden van Saul en Samuel zoo sterk in de stammen leefde, en de wensen om den strijd tegen de Philistijnen te kunnen hervatten wel de drijfveeren zijn geweest tot Abners daad. Dat hij weet, dat ook bij de machtigen van Israël dezelfde gevoelens aanwezig zijn, bewijzen wel de woorden, die hij tot hen zegt. „Reeds gisteren en eergisteren hebt gij David tot koning over u verlangd; nu dan doet het, want de Eeuwige heeft aan David aldus gezegd; door de hand van Mijn dienaar David zal Ik Mijn volk Israël uit de macht der Philistijnen en uit de macht van al hun vijanden redden" (II Sam. Cap. III 17—19). Midden in de onderhandelingen valt de krachtige veldheer als offer eener persoonlijke wraakneming De laatste steun van het zwakke koningschap van Israël is met hem tevens verloren gegaan 2). De sluipmoord op Isboseth ruimt den eenigen hinderpaal uit den weg, die de vereeniging van Israël en Juda nog tegenhoudt. „Zoo kwamen dan de oudsten van Israël tot den koning te Hebron; de koning sloot een verbond met hen te Hebron voor den Eeuwige en zij zalfden David tot koning over Israël". (II Sam. Cap. V 3). Deze verheffing van David tot heer over het geheele volk is dus geschied, nadat hij zich van zijn kant verbonden heeft zekere verplichtingen na te komen; de eerste en de voornaamste dezer plichten is zeker wel de strijd met de Philistijnen. De uitvoerige beschrijving van de verschillende botsingen met de Philistijnen, hebben voor ons, *) II Sam. Cap. III/a7. 2) II Sam. Cap. IV/I. TWEE KONINGEN (±1013—933) 39 die zooveel later leven, die het belang van den strijd niet meer kunnen navoelen en de plaatsen waar gevochten werd niet meer kennen, iets eentonigs en vermoeiends. Waar het hier trouwens op aankomt, is de afloop van den strijd en die is in weinig woorden verteld. Na een heen en weer golven der krijgskans *), gelukt het David ten laatste den erfvijand zulke beslissende nederlagen toe te brengen, dat hij ophoudt een gevaar voor Israël te zijn; ja, zoo weinig zijn de Philistijnen daarna te vreezen, dat David het kan wagen zijn lijfgarde voor een deel uit hen te recruteeren; het zijn de z.g.n. Krethi en Plethi, die in de latere oorlogen van David een rol spelen 2). De vernietiging der Philistijnen maakt Israël tot een vrij en onafhankelijk volk, dat niet meer voor zijn nationaal bestaan behoeft te vreezen. Dit op zichzelf is reeds een mooi succes, maar Davids wenschen gaan hooger. Hij wil Israël maken tot een natie, waarvan kracht uit gaat, die mee zal spreken in den raad der volkeren. Zeer bewust streeft hij dit doel na, maar om het te bereiken moet de geheele nationale kracht als een gesloten eenheid achter den koning staan, en juist deze eenheid is in het begin van Davids regeering nog ver te zoeken. Wel voelen de stammen sterker dan voorheen, dat zij samen een geheel vormen, wel heeft men sinds de tijden van Samuel en Saul in critieke situaties volgens dit besef gehandeld, maar de eenheidsgedachte leeft te zwak in het bewustzijn van het volk, dan dat het ooit tot een stuwende kracht zou kunnen worden. Davids staatkundige intuïtie heeft hem doen begrijpen, wat noodig was om dit vage gevoel van saamhoorigheid uit te doen groeien tot een ») II Sam. C. V/17 e. v. II Sam. C. XXI/15—22; II Sam. C. XXIII/9—13. a) II Sam. C. XV/18. TWEE KONINGEN (±IOI3^33.) 53 steun zoeken bij Egypte en dien daar ook krijgen.1) Ook met de andere omringende volkeren ontstaat na Davids dood eenige wrijving. De onderworpen naties hebben slechts op het verdwijnen van den machtigen heerscher gewacht om te trachten het juk van Israël af te schudden. In Edom gdukthét Salomo zijn gezag te handhaven en b.v. in het bezit te blijven van de belangrijke toegangen tot de Roode Zee.8) Ten opzichte van Damascus is hij niet zoo gelukkig; daar weet een zekere Rezon den Israëhetischen stadhouder te verdrijven en zich als meester van het rijk van Damascus te handhaven.*) In Salomo's tijden beteekende dit niets anders dan een gering verlies van invloedsfeer, maar onder de volgende koningen zal dit rijk van Damascus, dat dan groot en machtig is geworden, een uiterst gevaarlijke buurman voor Israël zijn. Terwijl Salomo naar buiten Israëls positie hoog weet te houden, is hij er op bedacht in het binnenland de macht van het koningschap uit te bouwen en te bevestigen. In de allereerste plaats moet Israël in den) koning de hoogste rechterlijke instantie leeren zien, den persoon, van wien het recht uitgaat en aan wien dus alle rechtspraak behoort. Het is dan ook teekenend, dat de geschiedenis Salomo kent als den bij uitstek rechtvaardigen en wijzen rechter, als een soort hooger beroep zelfs voor buitenlanders. Zoo vertelt ons het boek der Koningen „uit alle landen kwam men om Salomo te bezoeken, om de wijsheid te hooren, die God in zijn hart had gegeven". En dat dit den koning heel wat opbracht leeren wij uit de volgende naïeve opsomming" en zij brachten ieder hun geschenk, *) I Kon. C. XI/40; Kon. C. XI/18—30. *) I Kon. C. LX/26. *)II Kon. C. XI/33—26. 54.. DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK zilveren vaten en gouden vaten, kleederen, wapenrustingen, specerijen, paarden en muilezels: en zoo van jaar tot jaar" (I Kon. C X/24—26). De tweede maatregel genomen om het koninklijk gezag te versterken ten opzichte van het volk, bestond in een systematische regeling van de Jasten en diensten, die Israël aan den koning moest opbrengen. Die verplichtingen hadden toen ter tijde nog niet het ingewikkelde karakter, dat zij in een modernen staat dragen. Een staatshuishouding, die geld kostte, bestond nog niet; alles ging van den koning uit. De ambtenaren van den staat waren zijn persoonlijke dienaren, wat het volk dus op te brengen had, bestond in de lasten, die de koning oplegde. Deze waren meestal van tweeërlei aard. In de eerste plaats: de verzorging van 's konings persoon en het koninklijk hof met alles wat daar al zoo noodig was. Ten tweede bestonden zij in het verrichten van allerlei arbeid, zoowel voor de persoonlijke ondernemingen des konings als voor de werken van openbaar nut, die de koning noodig achtte; het voldoen aan de militaire verplichtingen kan tot deze laatste rubriek gerekend worden. Onder David had op dit gebied nog een groote vaagheid geheerscht, alleen aan het voldoen der militaire plichten was de hand gehouden. Misschien was de volkstelling, die David indertijd had bevolen en die den toorn der Godheid in zulke hooge mate had opgewekt,1) wel een eerste stap geweest om een vastere regeling der volkslasten tot stand te brengen. Hoe het ook zij, onder Davids regeering is het zoover nooit gekomen, maar onder Salomo's bestuur verdween de vaagheid op dit gebied. De koning verdeelde zijn onderdanen en ») II Sam. Cap. XXIV/i—17. TWEE KONINGEN (±IOI3--933) 55 ook het land in bepaalde groepen en districten. De verpHchtingen van elke groep, van ieder gebied afzonderlijk werden nauwkeurig vastgesteld, en ieder wist dus, hoeveel hij aan den koning moest geven in arbeidskracht en in producten. Dat dit de koningsmacht moest versterken, lag voor de hand. Niet alleen omdat de vorst nu de beschikking kreeg over een regelmatig vloeiende bron van inkomsten, maar ook doordat door deze maatregelen de koning, die in Jeruzalem troonde, een werkelijkheid werd zelfs voor de meest verwijderde onderdanen, en dit te meer daar 's konings ambtenaren ervoor waakten, dat overal aan de verphchtingen voldaan werd. Zoo Het het koninklijk gezag zich dus gelden tot in de uiterste hoeken van het land. Om een gelijkmatige verdeeling der lasten te krijgen splitste Salomo zijn rijk in twaalf districten; aan het hoofd van ieder gebied kwam een landvoogd en deze koninklijke ambtenaar had ervoor te zorgen, dat zijn gebied gedurende een maand 's konings huishouden en hof voorzag van al wat noodig was.1) Dat dit geen kleinigheid was, blijkt wel uit de getallen, die het boek der Koningen ons geeft. „De spijsvoorraad voor eiken dag was dertig kor meelbloem en zestig kor meel. Tien gemeste runderen, twintig weiderunderen en honderd schapen, behalve de herten, reeën en jachmurdieren en het gemest gevogelte" (I Kon. Cap. V/2—4). „Gemelde ambtheden verzorgden den koning Salomo alsmede allen, die tot de tafel van den koning Salomo naderden, elk in zijn maand, zij Heten niets ontbreken. Ook de gerst en het stroo voor de paarden en de sneUe rijdieren leverden zij ter plaatse, waar het behoorde" (I Kon. Cap. V/7—9). Dat het opbrengen van zulke l) I Kon. Cap. IV/7. 56 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK groote hoeveelheden een geweldigen last beteekende voor het volk van Israël, behoeft geen nader betoog, maar nog zwaarder misschien drukte op f-K» de natie de verplichtingen, die 's konings bouwwoede op hen legde.1) Hier schijnt Salomo eenig onderscheid te hebben gemaakt tusschen zijn Israëlietische onderdanen en de Kanaanieten, die in het land leefden. Zij schijnen er het slechtst afgekomen te zijn, afgaande tenminste op deze plaats in het Koningsboek „al het volk, dat overgebleven was van den Emoriet, den Hethiet, den Fereziet, den Heviet en den Jebusiet, die niet van de kinderen Israëls waren (hunne kinderen, die na hen in het land gebleven waren, die de kinderen Israëls niet hadden kunnen verbannen), deze maakt Salomo als schatphchtigen dienstbaar. Doch van de kinderen Israëls maakte Salomo niemand tot knecht" (I Kon. Cap. DC/20—23). Dat zij echter ook het hunne te dragen kregen, blijkt uit het volgende; „de koning Salomo maakte een lichting uit gansch Israël; de lichting bestond uit 30.000 man. Deze zond hij naar den Libanon, 10.000 man elke maand, bij afwisseling; één maand waren zij op den Libanon en twee maanden thuis. Salomo had ook 70.000 lastdragers en 80.000 steenhouwers op het gebergte. Behalve de opperambtlieden van Salomo, die over het werk gesteld waren n.1. 3300, welke over het volk, dat het werk verrichte, het bevel voerden" (I Kon. Cap. V/ 27 e.v.). Bij deze zware eischen gesteld aan het volksvermogen en de arbeidsprestaties zijner onderdanen kwamen nog de verplichtingen, die de koning op zich had genomen ten opzichte van Hiram, koning van Tyrus. Deze leverde Salomo n.1. de *•) I Kon. Cap. V/37—31. TWEE KONINGEN (iJDIJ—933) 57 grondstoffen en technici noodig voor het bouwen van 's konings paleizen en den tempel in Jeruzalem. De tegenprestatie van Salomo bestond in het volgende; „... Salomo gaf aan Hiram 20.000 kor tarwe en 20.000 kor gestooten olijf-olie; dit gaf Salomo elk jaar" (I Kon. Cap. V/25). Maar ten slotte was de rekening, die de koning van Tyrus presenteerde zoo hoog, dat Salomo zelfs twintig steden in Galilea moest afstaan om zijn schulden te betalen.1) Voor Salomo's onderdanen, die dit alles moesten betalen, vormden deze verschillende verplichtingen een loodzwaren last, en het is dan ook niet meer dan natuurlijk, dat ten slotte een deel van het volk in verzet komt. Evenmin is het te bevreemden, dat de ontevreden massa haar leider vindt in een man, die als voogd over de arbeiders is aangesteld» die dus hun ellende kent.2) Maar deze voogd, Jerobeam, is tevens uit Efraïm geboortig3) en deze afkomst is hier een factor van beteekenis. Het optreden van Jerobeam draagt daardoor naast het karakter van een belasting-oproer ook het stempel van het oude antagonisme tusschen Juda en Israël. Dit is de eenige keer geweest, dat deze tegenstelling tusschen beide rijksdeelen zich gedurende Salomo's regeering in actieven vorm vertoont, maar dat desniettegenstaande het haatgevoel sterk leeft in de harten der verschillende groepen, bewijst wel de opstand, die dadelijk na Salomo's dood tegen 's konings zoon Rehabeam losbarst. Het is dan weer Jerobeam, die voor Salomo was gevlucht en nu weer in Israël teruggekeerd is, welke de zaak der opstandelingen tot de zijne maakt en de aanvoerder is in het verzet tegen den J) I Kon. Cap. LX/11. ') I Kon. Cap. XI/28. 3) I Kon. Cap. XI/26. Het Oude Volk 5 58 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK gehaten stam Juda en het Davidische koningshuis.1) Uit het feite " dat, ondanks de bovenmatig «ware lasten op het Vólk gelegd, de opstand van Jerobeam de eenige poging van dién aard geweest is tijdens de regeering van Salomo, mag men besluiten/ dat d«J" ofltévlrèdenheid der bevolking toch nietj^ipö Btófchgewoon groot is geweest. Waarschijnlijk is dit te verklaren uit de omstandigheid, dat groote rijkdommen het land binnen vloeiden als gevolg van het gelukkig beleid des konings op handelsgebied. Salomo n.1. heeft Isra*£in aanraking weten te brengen met deflpiwereldhandel van die dagen en deze daad is wel een der belangrijkste van Salomo's regeering. Alléén op -dit gebied overtreft hij zijn vader aan begrip, doorzicht en^butiatief en heeft hij iets geheel nieuws tot stand gebracht. De zeer gunstige figging van Palestina als doorgangsland van-veel groote handelswegen heeft dit stttven zeer bevorderd. Salomo heeft de bescherming der vreemde kooplieden binnen zijn rijk op zich genomen in ruil voor zekere schattingen of dienstprestaties.2) Voorts heeft hij een belangrijken dooirvoerMindel georganiseerd en ook zelf handelsverbindingen aangeknoopt. Voor uitvoerige bijzonderheden kan naar het boek der Koningen verwezen worden.3) Bekend zijn ook Salomo's pogingen om Israël deel te laten nemen aan den voördeeligen zeehandel; Met hulp van de koene Phoenicisché zeevaarders w4*den enkele tochten ondernomen naar het onbekende goudland Ophir en naar Tarsis, dat waarschijnhjkihet tegenwoordige Spanje is. „Eenmaal in de driejaren kwamen de schepen van Tarsis x) I Kon. Cap. XII/2—5; ao. l) I Kon. Cap. X/15. »} I Kon. Cap. X/36 e. v. TWEE KONINGEN (±1013—933) 59 aanvoerende goud, zilver, elpenbeen, apen en pauwen" (I Kon. Cap.X22) .Van alle kantenstroomden dus de schatten en producten te Jeruzalem samen, en de kinderlijke verrukking over al deze rijkdommen klinkt na in deze uitspraak „de koning maakte het zilver te Jeruzalem als steenen en het cederenhout maakte hij als wilde vijgen" (I Kon. Cap. X/a7)v Waar bleven nu al die schatten? Een deel werd verbruikt voor de dure liefhebberijen van den koning; paleizen, tuinen en tallooze vrouwen kostten ook toen ter tijde veel geld. Verder verslond de instandhouding vap het leger, de vestingbouw en de sterke ruiterij van den koning geweldige sommen.1) Even moet er in dit verband op gewezen worden, dat Salomo de eerste Israëlietische vorst is, die het paard, vooral met het oog op de militaire belangen, op groote schaal invoert.2) Een deel van de schatten, die de handel in het land bracht, werden ook gebruikt ter versiering van den door Salomo gebouwden tempel. Over dezen tempelbouw een enkel woord. In een vroeger verband is reeds gesproken over het belang van de aanwezigheid van de arke des verbonds in Jeruzalem. Deze stad werd daardoor gewijd tot geestelijk middelpunt van geheel Israël. Indertijd heeft koning David het voornemen gehad om, door het bouwen van een waardig huis voor dit heilig symbool, aan dit geestelijk centrum uiterlijke pracht en luister bij te zetten. Op Goddelijk bevel heeft hij dit echter achterwege gelaten.3) Zijn zoon eerst heeft den tempelbouw kunnen ondernemen. Ook op dit gebied is Salomo dus slechts de volvoerder van de bedoelingen van zijn vader, *) I Kon. Cap. K/15-30. *) I Kon. Cap. X/28. *) II Sam. Cap. VII/2-14. 6o DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN) HET OUDE VOLK maar de wijze waarop hij Davids plannen heeft uitgevoerd bewijst, dat ook op dit gebied de zoon in|staat was de denkbeelden van zijn vader in diens geest te verwezehhjfcen. Hij heeft een uitermate prachtig bouwwerk laten oprichten en geen moeite of kosten gespaard om dezen tempel te maken tot een wonder in de oogen der tijdgenooten. Deed Salomo dit, gedreven door zijn groote liefde voor Israëls God? In het boek der Koningen wordt het wel als zoodanig voorgesteld, maar dezelfde vaagheid, die de karakterteekening van Salomo kenmerkt, valt ook hier weer te constateeren. Waar wij bij de godsdienstige ontboezemingen, die ons in het boek II Samuel van David worden geméld, geen oogenbhk moeite hebben om deze te gevoelen als de diepgemeende uitingen van den koning, hebben alle daden in het leven van zijn zoon Salomo, die op den godsdienst betrekking hebben iets onovertuigends. Men kan het gevoel niet van zich afzetten, dat er in al dit prachtige gedoe van . tempelbouw en tempdwijding1) veel moest dienen om 's konings regeering luister bij te zetten. Er is geen reden om te twijfelen aan Salomo's oprechtheid in dezen. Zeker zal hij den God zijner vaderen eer hebben willen bewijzen; maar zelfs de overlevering, die ons zoo veel vertelt van alle uiterlijke pogingen om dit te doen, vermag niet den indruk weg te nemen, dat er aan de innerlijke overgave wat ontbrak. Wordt dit ook trouwens niet erkend door de korte opmerking „ten tijde van Salomo's ouderdom neigden zijne vrouwen zijn hart naar andere goden..." (I Kon. C. 11/4). Had Salomo inderdaad eer* godsbegrip gehad, zooals. de besten onder' Israël dit door de eeuwen heen hadden hoog gehouden, dan ware hij zeker niet bezweken voor *) I Kon. C. VI. C. VIII/62 e.v. TWEE KONINGEN- (±MÖI3—933) 6l den verderfelijken invloed van zijn harem. Ook in dezen vertoont Salomo het type van den Oosterschen despoot. Hij leidt als hoogste in Israël, met rijken pracht de aanbidding der nationale Godheid, zonder dat de innerlijke overgave hem het recht geeft hier als leider op te treden. Deze tempelbouw en de schitterende dienst, die daar ter eere Israëls God gehouden werd, heeft een groote beteekenis gekregen in de verdere geschiedenis. Jeruzalem kreeg daardoor een verhoogden luister; het werd een geestelijk middelpunt, zoowel voor de groote massa, die met stomme bewondering opzag tot deze rijke schitterende uiterlijkheid, als voor de besten uit het volk, die in Jeruzalem Israëls God op waardige wijze zagen geëerd. Als merkwaardigheid moet worden vermeld, dat de uitvoering van dit bouwwerk door vreemde handen is geschied. Noch de bewerking van de kostbare houtsoorten nóch het behouwen der steenen of de bewerking der metalen, kon aan Israël worden overgelaten. De hulp der bekwame Phoeniciërs was daarbij onontbeerlijk.1) Is het niet vreemd, dat de tempel opgericht voor het hoogste, wat Israël kende, door vreemde handen is gebouwd en versierd? Het rest ons nu nog, wat te vertellen van de spreekwoordelijke wijsheid van dezen koning in Israël. De traditie is zelfs zoover gegaan, dat zij zoowel het Hooglied als een verzameling spreuken en de bekende wijsgeerige beschouwingen neergelegd in den „Prediker" toeschrijft aan Salomo. Men heeft op goede gronden betwijfeld, of Salomo inderdaad de schrijver zou zijn geweest. Maar ook indien hij dit niet is, dan- nog moet erkend worden, dat zulk een reputatie van wijsheid niet *) I Kon. C. V/ao; C. VII/13-15. 6a DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK geheel uit de lucht gegrepen kan zijn. Als wij b.v. Salomo in Arabische sagen terugvinden als den beheerscher van geesten en demonen, als den gebieder van bovennatuurlijke machten, dan begrijpen wij, dat deze vorst niet alleen door zijn staatkundige grootheid, maar ook door zijn weten een diepen indruk moet hebben gemaakt op de volksverbeelding. De billijke en scherpzinnige rechtspraak, waarvan de bijbel ons zoo veel weet te verhalen1) en de tallooze weloverdachte maatregelen genomen in het belang van zijn volk, verklaren dit voldoende. En het verwondert ons niet, dat een machthebber, die aan den eenen kant optrad als despoot, maar aan den anderen kant het recht hoog hield en de belangen van zijn volk behartigde, dat zulk een zeldzaam vorstentype in de legende werd toegerust met een bovennatuurlijke wijsheid. Ook als men ervan afziet deze koningsfiguur te beschouwen als een sprookjesprins uit de „Duizend en één nacht", dan nog blijft er genoeg over, wat te waardeeren valt. Salomo is ongetwijfeld een wijs, flink en ondernemend vorst geweest, die veel voor Israël heeft gedaan. Maar, dit vergete men niet, hij was ook de zoon van een geweldigen vader en in veel opzichten was zijn regeering dan ook slechts de voltooiing en de volmaking van Davids streven en willen op politiek en geestelijk gebied. *) I Kon. C. III/16—28. I Kon. C. X/24. . DE TIJD DER KONINGEN 67 gewezen tot een geestelijke ontwikkeling, die den kinderen Israëls de mogelijkheid heeft gegeven om na het verlies van hun grondgebied de braakliggende nationale kracht om te zetten in een hoogere waarde, in den uitbouw en volmaking van bun'godsbegrip. De profeten hebben Israël een vaderland gegeven, dat aan geen plaats gebonden was, dat ieder lid van dit volk mee kon dragen in zijn hart. Aan de kroniekschrijvers, die de geschiedenis van den koningstijd te boek hebben gesteld, die getui" gen waren van roemruchtige krijgsdaden, van gewichtige staatkundige gebeurtenisten, komt dus de eer toe, dat zij zich door den schoonen schijn van dit alles niet lieten verblinden. Met de profeten wisten ook zij, dat de waarde van alle historische voorvallen slechts lag in hun uitwerking op den geest van het volk, en dus werden hun helden de Godsmannen, die werkten voor de geestelijke rijpwording van Israël. Een zeer duidelijk en treffend voorbeeld van zulk een geschiedschrijving vinden we in de wijze, waarop ons de regeering van koning Achab van Israël verhaald wordt. Dezen vorst leeren wij kennen als een handig politicus, een krachtig heerscher en moedig strijder voor de belangen van zijn volk. Toch verhezen in het bijbelverhaal al zijn daden haar beteekenis. Naast hem staat de sombere dreigende figuur van Elia, den Tisbiet, die steeds weer in woord en daad de waardeloosheid van 's konings doen bloot legt. Want wat baat het Israël of Syrië vernederd wordt of de vrede met Juda tot stand komt, als intusschen de verderfelijke invloed van koningin Jezebel het hoogste, kostbaarste bezit der natie dreigt te vernietigen, als de koning in zijn lauwe halfheid de ondermijning van Israëls godsbegrip duldt? Zoo wordt koning 68 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Achab een slecht heerscher; niet omdat hij zich ongeschikt heeft getoond bij het beschermen van de materieele belangen van zijn volk, maar omdat hij in gebreke is gebleven het geestelijk goed der natie tegen het bederf te beveiligen. Zelfs de heldendood van dezen koning, die zwaar gewond den ganschen dag op het slagveld blijft,1) vermag de overlevering geen woord van lof te ontlokken. In dit waarlijk koninklijk einde van Achab, dat voor iedere nationale geschiedschrijving de aanleiding zou geweest zijn om vol trots 's konings moed te verheerlijken, ziet het bijbelverhaal slechts de straf voor de zonden des konings tegen de geboden der Godheid bedreven. De honden lekken 's konings bloed op dezelfde plaats waar eens Naboths bloed vergoten is.2) Zoo wordt ook hier, evenals vroeger bij Saul, de hoogste verheffing, waartoe de koning zich kon opvoeren, vernietigd door zijn onmacht om de idee waardig te dienen, en evenals Samuel tegenover den eerstelt koning van Israël stond, staat nu Elia, de verkondiger der Godheid, tegenover dezen vorst en onthult de leugen van Achabs leven. p* Al moet dus de historische waarde van den koningstijd gezocht worden in het optreden van de profeten, toch is het wenschehjk om ten minste de groote lijnen te kennen, waarlangs de politieke ontwikkeling zich in deze periode voltrekt. Was voor de profeten het staatkundig gebeuren niet het hoogste belang, zij zagen dit toch als een uiterlijk teeken van een innerlijke gesteldheid. Hun geschriften zijn dan ook niet te begrijpen zonder eenig begrip, van het verloop der geschiedenis. * * * *) I Kon. Cap. XXII/sj^WS. ') I Kon. Cap. XXII/38. DE TIJD DER KONINGEN 69 De politieke historie der Israëlieten ondergaat na Salomo's dood sterk den invloed van het staatkundig jptteven der omliggende rijken, van een kracht dus, die van buiten naar binnen doorwerkt. Een tweede factor, die het gebeuren beheerscht, is de vijandigheid tusschen Juda en Israël; hier hebben we te doen met een element, dat zijn oorzaak vindt in inwendige toestanden, maar zich sterk naar buiten doet gelden. Beide factoren vormen te zamen en op elkaar inwerkend de drijvende kracht van het politieke gebeuren van den koningstijd. Over den invloed, dien de staatkundige verlangens der omliggende rijken uitgeoefend hebben moet met een enkel woord worden gesproken, want wij hebben hier niet te doen met de gevolgen van een of andere toevallige politieke situatie, maar met tenc toestand, die door vaste historische wetten wordt biheerscht, welke ook heden ten dage nog in hun volle kracht geldig zijn. Door de eeuwen heen, lang voordat Israël: bestond, en lang nadat de Jood van het erfdeel zijner vaderen was ver-? dreven, hebben de machthebbers der Mesopotamisch», vlakte gestreefd naar het bezit van de smalle strook gronds, die dit riviergebied scheidt van de strategisch en economisch zoo belangrijke MiddellandscSeZee* Dit streven van de Oostelijke wereldmacht was echter een bron van voortdurende zorg voor ieder, die het wereldrijk in het Zuid-Westen,! sdie Egypte beheerschte. Dit land is nd. door zijn ligging heer in het Oostelijk bekken der Middellandsche Zee en moet deze hegemonie handhaven terwille van zijn territoriale veiligheid en zijn economische belangen; want gelukt het een macht van beteekenis vasten voet te krijgen in het aangrenzend Palestinensisch-Syrisch kustgebied, dan kan dit rijk van af deze kusten de DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK monden van den Nijl bestoken en de uitzeilende Egyptische vloot in de havens opsluiten. Bovendien is van uit Palestina ook altijd een aanval over land op het Nijldal mogelijk. Voor Egypte is het dus een levensbelang de vestiging van een machtig rijk in deze kustlanden te beletten en de beste beveiliging daartegen is zeker wel zichzelf te nestelen in het gewichtig gebied, dat ook door zijn woudenrijkdom een zeer gewaardeerd bezit is voor Egypte, dat zelf weinig boomen heeft. Vandaar ook, dat vanaf de oudste tijden ieder machtig heerscher in Egypte getracht heeft Palestina en Syrië te onderwerpen; en dit streven van beide wereldrijken om het belangrijke tusschenland te beheerschen en den concurrent er uit te verdrijven, is de spil geweest, waarom de geschiedenis van Palestina en Syrië altijd heeft gedraaid. Ook in den laatsten wereldoorlog viel dit weer op te merken. Immers een van de oorzaken, die Engeland in 1914 tot den oorlog dreven, was ojn. het feit, dat het Britsche rijk als beheerscher van Egypte en het Suezkanaal niet kon dulden, dat op de naburige kust de Duitsche wereldmacht zich vastzette door middel van haar vriendschap met het Turksche rijk. En om te beletten, dat een dergelijke toestand zich onder een anderen vorm na den oorlog zou herstellen, heeft Groot-Brittannië dit gewichtig gebied bij den vrede in een toestand van staatkundige verbrokkeling gehouden. Een stukje Fransche invloedssfeer te klein om gevreesd te worden, een klein gebied aan de Joden gegeven, wat invloed aan de Arabieren ingeruimd, ziedaar de politiek, die moest beletten, dat in het Palestinensisch-Syrisch kustland weer een macht van beteekenis zóó zeer vasten voet kan krijgen, dat zij van daar uit Engelands positie in Egypte bedreigt. DE TIJD DER KONINGEN Nieuw is deze Britsche verbrokkelingspolitiek in tusschen ook al niet; zij is slechts een oud staat? kondig recept in nieuwen vorm overgenomen. In den loop der eeuwen hebben nJ. de concurreerende wereldmachten steeds weer voordeel getrokken uit den toestand van „Klein-Staaterei" die de normale staatkundige., situatie in Palestina en Syrië is geweest. Deze politieke verbrokkeling bracht natuurlijkerwijze met zich een voortdurende wrijving en oorlog tusschen al deze kleine potentaten onderling. De beide wereldrijken hebben daarmee steeds hun voordeel gedaan door, waar zij konden, den wederzijdschen naijver te prikkelen en te vergrooten. Een gezamelijk optreden van al deze rijkjes tegen den kolos'vön het Zuid-Westen of het Noord-Oosten werd daardoor meestal voorkomen, en dit ontbreken van elk goed georganiseerd gemeenschappelijk verzet had tevens ten gevolge, dat het tusschenland zoowel door Egypte in zijn strijd tegen Mesopotamië als omgekeerd tot opmarschgebied werd gebruikt. Het treffen der legers had dan ook meestal plaats in deze streken, vandaar ook dat vooral Palestina een slagveld der volkeren is geweest. Steeds weer ging het daarbij om twee punten van de hoogste strategische beteekenis, n.1. om Gaza in het Zuiden, den sleutel tot Egypte, waar in den laatsten oorlog weer bloedig is gestreden, en in het Noorden om de Jizreëlvlakte. Het toeval heeft gewild, dat juist op het tijdstip, dat Israël zich opmaakte om het strategisch en politiek zoo gewichtige Kanaan te veroveren, beide aanpalende wereldrijken in onrust en verval geraakten, een toestand, die een paar honderd jaar heeft voortgeduurd. Deze onmacht van Egypte en Babyion, zooals vroeger is gezegd, is een der gunstige factoren bij de verwezenlijking van koning Davids nationale ver- DE TIJD DER KONINGEN 73 staatkunde gevoerd, bestaande in het terzijde stellen van alle kleine veeten, waar het gold het grootere gevaar te bestrijden. Een eeuw ongeveer hebben de goede resultaten van deze wijzere staatkunde stand gehouden, dan omstreeks 790 breekt de oude vijandschap tusschen Juda en Israël weer uit,1) juist in een tijd, dat eensgezindheid steeds noodzakelijker werd, omdat het gevaar, dat de beide rijken van het buitenland bedreigde met het jaar in beteekenis toenam. Een ander noodlottig gevolg van de onverzoenlijke tegenstelling tusschen Juda en Israël was, dat zij een ontbindende factor werd, die ook ver buiten de landsgrenzen haar ongelukkigen invloed heeft doen gelden, die de overweldiging van het geheele Palestinensisch-Syrische gebied door Assur uitermate heeft vergemakkelijkt. Vereenigd zouden Juda en Israël een macht geweest zijn, hadden zij de kern kunnen vormen van een grootsch verbond van alle door Assur bedreigde rijken; verdeeld bleken zij een element van verwording. Hun wederkeerige haat zocht naar vernietiging niet alleen van elkander, maar ook van alle machten, die het broedervolk steun konden verleenen. Zoo hielden zij het Palestinensisch-Syrisch gebied in een toestand van voortdurende onrust; de eene strijd volgde uit den anderen en tegenover al deze verbrokkelde en door den voortdurenden oorlog verzwakte staten heeft Assyrië tenslotte gemakkelijkspel gehad. Als men ziet, hoe hardnekkig gedurende de twee eeuwen, waarin Israël en Juda naast elkaar als koninkrijken bestaan, de tegenstelling tusschen beiden blijft voordeven, dan begrijpt men, dat de afscheiding onder Salomo's zoon Rehabeam, met is te wijten aan het onhandige optreden van dezen jongen despoot. Dit is slechts een toevallige *) II Kon. Cap. XIV/8—15. Het Oude Volk 6 74 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDB1 _ TOUE omstandigheid, die de ontknooping heeft verhaast. Reeds uit het feit op zichzelf, dat zulk een betrekkelijk kleine aanleiding een einde kan maken aan een eenheid, die bijna een eeuw van nationalen roem en voorspoed had beleefd, blijkt hoe weinig hecht deze band was. En als Israël dan ook de welbekende leuze aanheft „Welk deel hebben wij aan David, wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isaï, naar uwe tenten Israël!" (I Kon. Cap. XII/16), dan hebben we hier niet te doen met een ietwat onbekookte uiting van ontevredenheid, maar met de verbreking van banden, die men onverdragelijk voelde. Dat Juda door deze gebeurtenissen het ernstigst verzwakt werd, lag voor de hand. Na de scheiding omvatte Israël behalve Juda en Benjamin alle stammen; het was dus verre de meerdere door zielental en materieelen rijkdom. Ook lag zijn grondgebied in het vruchtbaarste deel van Palestina. Tegenover deze groote voordeden stonden echter een paar nadeden, die zoo al niet onmiddellijk dan toch op den duur Israëls positie belangrijk hebben verzwakt, die ten dotte den ondergang van het Noordrijk hebben verhaast, terwijl het zooveel zwakkere Juda de mogelijkheid heeft gehad om te blijven voortbestaan zelfs toen zijn eigen land verloren ging. Dit vindt zijn verklaring ten eerste in de omstandigheid, dat een geest van onrust Israël bleef bezielen ook nadat het het gehate juk van het Davidische koningshuis had afgeschud. Trotsch op de herkregen vrijheid koos het volgens de oude tradities zijn eigen vorst, maar het heeft zich nooit aan een dynastie gehecht, en de woelige geschiedenis van het Noordrijk is gevuld met pdeisrevoluties,1) koningsmoord, bur- n I Kon. Cap. XV/a8j I Kon. Cap. XVI/io; I Kon. Cap. XVI/I7. II Kon. Cap. IX/14; II Kon. Cap. XV/10,14,25» 30. DE TIJD DER KONINGEN 75 geroorlogen en alle gruwelen» die daarmee verbonden zijn.1) Want o.m. werd in deze dagen niet alleen de koning uit den weg geruimd door^ïtal usurpator van zijn troon, maar werd ook het koninklijk geslacht tot den laatsten man uitgeroeid. Dit moest noodlottig werken. In het binnenland kwam men zoodoende met tot een vast regeeringsbeleid. Van liefde voor een dynastie, die zoo'n krachtig element van orde en rust kan zijn in een staat, was geen sprake; integendeel, de groote massa zal zeker vol onrust hebben opgezien naar haar vorsten, die na zulk een vreeselijk bloedvergieten den troon bestegen. Ook tegenover het buitenland werd Israëls positie door die voortdurende binnenlandsche beroering verzwakt. Niet alleen, dat het aanzien van Israëls vorsten daalde, maar in de latere dagen van het Noordrijk kwam het zelfs wel voor, dat een pretendent'naar den troon met hulp van een buitenlandsche macht den heerschenden koning ten val bracht. Menahem van Israël heeft het eerst dezen noodlottigen stap gedaan, met steun van Assur vestigt hij zijn heerschappij.2) Waarschijrifijk. hebben alle koningen van het Noordrijk, die* na hem gekomen zijn, ook al staat dit niet uitdrukkelijk vermeld, zijn voorbeeld gevolgd en hebben zij zich met vreemde hulp van de kroon meester gemaakt. Tegenover dezen toestand van anarchie vertoonde Juda een veel rustiger ontwikkeling. In dit rijk werd de trouw aan het Davidische koningshuis een der hechtste pijlers van het staatsgebouw. Ook koningen van Juda zijn door ontevreden elementen van hun rijk ten val ge- *) I Kon." Cap. XV/29. I Kon. Cap. XVI/11—13; 21-43 ;JLII Kon. Cap. X/7—18. *) II Kon. Cap. XV/19. 76 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK bracht,1) maar nooit ging het hier tegen de dynastie zelf, maar slechts tegen den onwaardigen vertegenwoordiger van Davids geslacht. En al verwijderde men dan ook met geweld den koning, zijn wettige opvolger nam zijn plaats in. Zoo heeft dan ook de geschiedenis van Juda een veel kalmer verloop dan het gebeuren in Israëk 3 Een tweede omstandigheid heeft daartoe ook het hare bijgedragen, In het afgelegen Juda, vrij moeilijk toegankelijk voor handel en verkeer, leefde de bevolking voort in den ouden eenvoud en soberheid, het had weinig of geen aandeel aan het in alle opzichten veel heftiger teven van Israël, Hier onderging men den invloed der omringende volkeren, men kende de materieele en geestelijke producten van hun beschaving. Het leven in het Noordrijk werd er rijker en voller door, maar het verloor het kenmerk van het eigen nationale; dit werd beter bewaard in het conservatieve Juda, waar men tegelijk met de zeden en gewoonten van den voortijd ook de oude geestelijke tradities hoog hield. En deze waren op haar beurt weer nauw verbonden met het Davidische koningshuis. Het was indertijd David geweest, die de arke des verbonds naar Jeruzalem had gebracht, en Salomo had voor dit oude nationale heiligdom den prachtigen tempel gebouwd. Deze samenkoppeling van dynastie, tempel en hoogste traditie van Israël zou op den duur een ernstige bedreiging voor het Nrordrijk vormen en krachtiger blijken te zijn dan alle materieele en politieke kracht, die Israël kon ontwikkelen. De besten uit dit rijk bleven zich aangetrokken voelen tot den tempel te Jeruzalem en de gedachte, die hij vertegenwoordigde. En zelfs voor de massa in het Noordrijk *) II Kon. Cap. XIJ4—17. II Kón. Cap. XII/21. II Kon. Cap. XIV/19. DE TIJD DES KONINGEN 93 groote massa nóch door de aanzienlijken. Deze leefden in een sfeer van politieke idealen en zochten die met de gebruikelijke hulpmiddelen te verwezenlijken. Bondgenootschappen, opstand, militaire machtsontplooiing waren de wapenen» waarvan de koningen en hun omgeving'succes verwachtten. En de natie in haar geheel was zeker niet in staat om de tastbare werkelijkheid van het bedreigde vaderland op te geven terwille van zulk een abstracte voorstelling als de zedelijke verhouding tusschen de Godheid en de natie. Er was veel toe noodig, voordat men een leer kon begrijpen, die Zulte eenvoudige, vanzelf sprekende gevoelens als liefde voor het land, burgerzin en heldenmoed uitschakel-. de, die berustte op de hoogste zedehjke begriptèéö. Maar al heeft het woord der profeten Israël en Juda in den koningstijd niet kannen redden, zijn taak heeft het toch volbracht. Want te#w$l wereldrijken opkwamen en in vergetelheid te#o#zonken, terwijl natiën werden vernietigd en volkeren over de wereld werden verstrooid, hebben Israëls profeten door er steeds weer op te wijzen, dat niet de nationale grootheid, maar de geestelijke Volmaking einddoel was, hun volk voor den ottdéfgang gered. En toen dan ook de nationale ineenstorting eindelijk haar beslag kreeg, werd voor Juda slechts een tweederangs waarde vernietigd, i Zijn hoogste goed, de Idee, nam Juda levend en onaangetast mede in de ballingschap. ISRAËL INiKANAAN N de eeuwen voorafgaande aan de vestiging in het Beloofde Land beschrijft het bijbelverhaal de kinderen Israëls als halfnomaden rondtrekken- tra^^sSrade niet nun kudden kleinvee, daar vertoevende, waar goed water en goede weideplaatsen waren. Duurde het verblijf op één plaats lang genoeg, dan werd ook wat landbouw beoefend, die dan enkele producten opleverde voor eigen gebruik. Bij dit zwerversbestaan paste de tent, welke gemakkelijk opgezet en afgebroken kon worden, verder een levenswijze, waarbij men zelfs de meest gewone gemakken moest ontberen, de uiterste soberheid in voedsel, huisraad en kleeding en een algeheele onbekendheid met de genoegens en verfijning, die een meer ontwikkelde maatschappij haar leden kan bieden. Ook de inrichting van deze samenleving was uiterst eenvoudig. Een het geheel beheerschende staatsmacht ontbrak; de groepen, waarop het maatschappelijk leven gebouwd was, waren de familie, het geslacht en de stam. De eerste groep speelde vooral in het economische leven een gewichtige rol. Mannen, vrouwen, vrijen, onvrijen, allen leden van de familie, hadden hun taak in het productieproces van die dagen. Op het geslacht rustten veel juridische functies, die meestal werden uitgeoefend door de oudsten van de familiën, waaruit het geslacht bestond. De stam had vooral op militair en politiek gebied zijn beteekenis. De vestiging in Kanaan bracht in dit alles vele diepgaande veranderingen, die alle echter terug te ISRAËL IN KANAAN 95 brengen! zijn tot twee hoofdoorzaken n.1. ten eerste het feit, dat Israël een landbouwend volk werd, ten tweede, dat het in nauwe aanrafcmg kwam met de Kanaanietische cultuUr. Beide factoren hebben zóózeer de uiterlijke levensomstandigheden, oV inrichting der maatschappij en het geestealëven beïnvloed, dat de vestiging in Palestina beschouwd moet wórden als het begin van een geheel nieuw tijdvak in de geschiedenis van Israël. Waarom deze twee gebeurtenisseneen zoo revolutioneerende werking moesten hebben, zal duidelijk worden, wanneer men zich slechts indenkt in den grooten ommekeer, die door dit alles in het leven der Hebreërs werd te weeg gebracht. Daar was in de eerste plaats de overgang tot den landbouw. Het bedrijf zelf was ook den nomadiseerenden Hebreër niet onbekend geweest, maar hem ontbrak die typische liefde voor den bodem, voor den eigen bebouwden akker, die zoo kenmerkend is voor den boer. Het veebezit was zijn rijkdom geweest en daarom, was de weide kaalgevreten, dan verliet hij die zonder eenige spijt om verder te trekken naar beter weidegebied. Bovendien, de nomade had de onbeperkte vrijheid van dit rondzwervend leven zeer lief. Hij zag neer op den landbouwer, die gebonden was aan zijn klein -plekje grond, waarop hij in harden arbeid moest zwoegen voor zijn dagehjksch broods Met de komst in het cultuurland veranderde dit alles. Israël wonend in een vruchtbaar, goed ontgonnen gebied leerde waardeeren, wat het vroeger geminacht had. De goede voortbrengselen van den bodem begon het zelf ook te verbouwen, maar daardoor: raakte de vrijheid van het zwerven verlaten; immers, dejiakker, dien men met zooveel moeite heeft ontgonnen en vruchtbaar gemaakt, verlaat men niet even gemakkelijk als de weide, die gras heeft 96 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK zonder moeite van menschenhand. Zoo hield het zwerven op, men ging over tot de gezeten Jevenswijze. Dit was de eerste groote verandering, die de vestiging in Kanaan teweeg bracht in het leven der Hebreërs, Daarnaast onderging Israël een tweede, niet minder belangrijke ontwikkeling, die het volk geestelijk sterk heeft doen veranderen. Zoodra de Hebreër boer was geworden en hij kon leven in de betrekkelijke veiligheid van het cultuurland, werd hij ontvankelijk voor beschavingsinvloeden, die hij als nomade, rondzwervend in zijn eenzame steppen en woestijnen, zeker niet had kunnen verwerken, zelfs al had hij ze daar ontmoet. En terwijl hij dus geschikt werd om een zekere beschaving in zich op te nemen, kwam hij tevens in nauwe en voortdurende aanraking met de hooger staande Kanaanietische cultuur. Deze was voor hem dan ook de bron, waaruit hij naar hartelust kon putten. Nieuwe waarden, nieuwe begrippen leerde Israël in Kanaan kennen en dienovereenkomstig wijzigde zich ook zijn geestesleven. Materieele en geestelijke factoren speelden dus hun rol bij de groote veranderingen, die Israël na zijn nederzetting in Kanaan ondergaat, en deze dubbele inwerking is meestal zeer duidelijk aantoonbaar, zoo b.v. in de wijzigingen in den staatkundigen bouw van de oud-Israëlietische maatschappij. Als de Hebreër gebonden raakt aan den bodem, is daarvan een eerste gevolg, dat het geslacht een geheel andere waarde krijgt. Want eenmaal in een bepaald gebied gevestigd begint ook de belangengemeenschap met hen, die op dezelfde plaats wonen, een rol te spelen in het dagelijksch leven, zoodat dus naast het geslachtsverband het plaatselijk verband een groote beteekenis krijgt. Op deze plaatselijke groepen bestaande IOO DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK wij, die leven in een overvloed van voedingsmiddelen van elke soort, kunnen nauwelijks beseffen, hoe groot deze overgang was van de uiterst beperkte spijzenkeus van eten nomade tot het rijke menu, dat den Israëlietischen boer ten dienste stond. Het nomadische Israël leefde karig en sober' van de producten van zijn veeteelt, waarbij in het oog gehouden moet worden, dat men de dieren niet graag slachtte, want dat was kapitaalvernietiging. De Israëlietische boer echter, levende in het vruchtbare cultuurland, leerde een reeks land-, tuin- en ooftbouwgewassen kweeken, die hem een rijke en goede voeding waarborgden. De graansoorten, die hij nu vooral gaat verbouwen, zijn de tarwe en de gerst; verder is het vlas een belangrijk landbouwproduct. Dan komen op zijn tafel tuinbouwgewassen als look, uien, augurken, erwten, boonen en linzen. Maar de grootste verandering in de volksvoeding ontstaat toch door het overnemen der ooft- en boomkweekerij van de Kanaanietische bevolking. Hier weer werkt de aanraking met het cultuurvolk uitermate bevruchtend. De voornaamste boomsoorten, die gekweekt werden, waren de olijf, de vijgen de wijnstok. Hun producten zijn weldra onmisbaar in het leven der Israëlieten. Terwijl dus de voeding rijker en overvloediger werd, kwam er door den overgang tot de gezeten levenswijze ook een verandering in de huisvesting. De tent, die gemakkelijk verplaatsbaar was, werd overbodig nu men woonde op één vaste plek; men kon daar een vast huis of een hut bouwen. Dus verdwijnt de tentbewoner en het wonen in huizen wordt regel. Intusschen, men stelle zich deze woning vooral niet te grootsch voor. Meestal bestond zoo'n huis uit één verdieping, die dan onderverdeeld was in twee of meer vertrekken. ISRAËL IN KANAAN zoz Bij zeer arme lieden vormde één kamer vaak de geheele woning, waarin dan ook het vee werd onder gebracht. Het huis zelf was gebouwd van leem en hout en op het platte dak sliepen 's nachts in het warme jaargetijde de bewoners en werd het vlas in de zomerhitte gedroogd. Bij rijkere lieden hebben de huizen wel eens een tweede vérdieping. Wat de kleeding betreft, deze ondergaat weinig verandering; slechts de hoedanigheid van het weefsel verbetert onder den invloed van de grootere technische vaardigheid der Kanaanieten. Verder droeg de nabijheid van Phoenicië, waar het verven der stoffen zoo een hoogte had bereikt, er toe bij, dat zeker de rijke heden zich in mooi gekleurde gewaden kleedden. De vestiging in Palestina heeft den Joden ook een zekeren rijkdom aan gebruiksvoorwerpen gegeven, dié hun vroeger onbekend waren. Van den ingezetenen Kanaaniet, die verre zijn meerdere was in het bewerken der verschillende grondstoffen, o.a. der metalen, leerde Israël menig voorwerp en werktuig vervaardigen en verbeteren. De ontwikkeling van het technisch begrip kwam wel heel duidelijk uit in het feit, dat de Hebreër weldra in staat was om de werkzaamheden te verrichten noodig voor den aanplant van wijn- en boomgaarden en voor den aanleg van bevloeiingswerken. Ook de omstandigheid, dat Israël nu woont in het tusschenland Palestina, hetwelk reeds van af overoude tijden het gebied was geweest, waardoor groote handelswegen loopen, droeg er toe bij, dat het volk veel voortbrengselen leerde kennen, waarvan het tot dusverre het bestaan nauwelijks had vermoed. Sinds de komst in het Beloofde Land viel dus op ieder gebied van het dagelijksch leven een ontwikkeling op te merken naar nieuwe en hoogere vormen. soa DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Ongeveer onder Samuel heeft dit proces voorloopig een hoogtepunt bereikt. Dan is de Israëh'etische nomade definitief tot boer geworden; rustig leeft hij op den akker, dien hij heeft leeren liefhebben en die hem een zeer bescheiden welstand verschaft, vooral bestaande in een betere voeding en huisvesting. Onder invloed van de Kanaanietische beschaving rondom heeft hij een grootere technische vaardigheid verkregen waardoor ook zijn dagelijksch leven van vlijtig landbouwer rijker en geriefelijker wordt. n'-lÖÉr 'langzaam gegroeide boerenrijkje beleeft dan tijdens de Davidische periode zijn hoogsten bloei. In deze dagen is de Israëhetische boer, ongestoord door aanvallen van buiten, zeker van zijn bezit; de levensstandaard is verhoogd, de rijkdom neemt toe, met van een kleine groep maar van de geheele natie; maatschappelijke ongelijkheid ontstaat dus niet. Want ook onder die betere voorwaarden blijft de toestand van sociaal evenwicht gehandhaafd, die tot dusver de Israëhetische maatschappij had gekenmerkt. Wel kent men onder Davids regeering evenals in den Kanaanietischen en nomadentijd, arme en rijke volksgenooten, maar dit verschil neemt niet de verhoudingen aan, die bij de omliggende volkeren geconstateerd kunnen worden. Er blijft een zekere gelijkheid in levensornstandigheden en levensgewoonten, die het beste bewijs zijn van een weinig gedifferentiëerde maatschappij. Was vroeger hoog en laag herder geweest, nu was iedereen landbouwer, de vorsten en de aanzienlijken even goed als de gewone man. Saul ploegt den akker met zijn ossen ook nadat hij tot koning gezalfd is.1) Joab, de machtige veldheer van David, verbouwt zijn gerst en door het in brand l) I Sam. Cap. XI/5. ISRAËL IN KANAAN 103 steken van een zijner velden wordt een sterke druk op hem uitgeoefend.x) S$ Volledigheidshalve moet worden vermeld, dat een deel van Israël ook in Kanaan het voorvaderlijk herdersbedrijf is trouw gebleven; het is vooral de geïsoleerd levende stam Juda, die nog lang rondtrekt in de vlakten en steppen van Zuid-Palestina. Als men het Israël van David en Salomo vergelijkt met het beeld, dat de profeten geven van de maatschappij, waarin zij leven, ziet men duidelijk hoe zeer deze eenvoudige boerengemeenschap door het bederf is aangetast. Het duidelijkst bewijs van dit verval is wel de groote maatschappelijke ongelijkheid, die nu in Israël bestaat. Tegenover een groep leiders, die zich in weelde baden, staat de talrijke menigte, die in de grootste leeft. Deze armoede is niet meer de bekrompen levenswijze van den kleinen boer maar het neerdrukkend gebrek van den proletariër. Hoe deze kloof tusschen arm, en rijk ontstaan is, verdiént eenige nadere verklaring. Het opkomen van een klasse rijke heden vond zijn hoofdoorzaak in den geweldigen opbloei van den handel sinds Salomo's dagen. Zij, die aan dit nieuwe bedrijf deelnamen, kwamen in geheel andere levensomstandigheden dan de Israëhetische boer. In de eerste plaats al daardoor, dat de koopman geen plattelandsbewoner kon blijven. Hij moest zijn waren zoo gemakkelijk mogelijk zien te verkrijgen en kwijt te raken en dus kon hij slechts daar wonen, waar reeds een groep menschen verblijf hield, waar een middelpunt was van verkeer Alleen in zoo'n plaats kon hij genoeg afnemers vinden en kreeg hij de mogelijkheid om zijn voorraad producten weer aan te vullen. De steden in x) II Sam. Cap. XlV/jo-fg». 104 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Isfaël. de eenige plaatsen, die aan deze voorwaarde voldeden, werden zoodoende vanzelf de centra, waar de schatten zich ophoopten. Naast de ambtenaren, die daar reeds woonden en die rijk waren door de uitbuiting der bevolking, vestigden er zich nu tevens de kooplieden, die rijk werden door den handel. De aanwezigheid van zooveel welgestelde lieden öfok op haar beurt weer de handwerkslieden, welke de producten vervaardigden, die door den rijken man gevraagd werden, goudsmeden, iv«orwerkers enz. In de steden hoopten zich dus de schatWft» op; de schoonste producten van vreemde en inlandsche nijverheid, edele metalen en prachtige weefsels, fijne zalven en welriekende oliën, mooie houtsoorten, ivoor en snijwerk waren daar te vinden. De oude huizen van leem en hout werden in de stad vaak vervangen door prachtige, rijke gebouwen kunstig opgetrokken uit gehouwen steen en bewerkt hout. Verder werden er groote bouwwerken aangelegd als waterleidingen, vijvers en afvoerkanalen. Tegenover deze stedelijke bevolking, die voor een groot deel in weelde en overdaad leefde en die een groote geldelijke of ambtelijke macht kon doen gelden, stond het landvolk, dat in den loop der tijden steeds meer in de knel was geraakt. Ten eerste ging de boer gebukt onder de zware lasten van het koningschap, die nog drukkender werden gemaakt door de uitbuiting van de koninklijke ambtenaren; ten tweede leed zijft bedrijf Zwaar onder den bijna steeds voortdurenden oorlogstoestand. Zoo verarmde de Israëhetische landbouwer, en eenmaal in schulden geraakt moest hij wel steun zoeken bij den economisch sterkeren stedenbewoner. Maar daardoor kwam hij volkomen in de macht van de rijken. Zoo raakt in den lateren koningstijd de kern der natie, de boeren- ISRAËL IN KANAAN I05 stand, steeds meer in het gedrang. De rijkdommen door den handel verdiend, werden een vloek voor Israël, omdat «ij niet een gelijkmatig! verdeelde verhooging van den welstand ten gevolge hadden, maar slechts een betrekkelijk klein deel van de bevolking ten goede kwameas. Toch moet men zich er voor hoeden deze weelde te ernstig op te nemen. Als men de profeten naleest, krijgt men wel heétwerk den indruk, dat hetsÉKt de lusMria Israël feitelijk nog zoo'n vaart niet liep, daarvoor droeg zij een te eenvoudig, puur materieel karakter. Als we lezen van paleizen van cederenhout, van damasten rustbedden,van de braspartijen en de kostbare gewaden en versierselen* dan treft ons toch wel sterk he*^tóiderirjke>tprimm al deze overdaad. Niets vindt men er in terug van het verfijnde geestelijie genot, dat het bezit van kostbare dingen méér doet zijn dan het uiterlijk teeken van rijkdom en het middel om lichamelijk te gemeten. Als luxe had dit alles zeker een va^wnschuldig karakter; maar bovendien, het kwaad was feitelijk beperkt tot een betrekkelijk klein groepje stadbewoners. Er waren nog steeds een groote menigte aanzienlijke en vermogende lieden, die het boerenbedrijf trouw waren gebleven en dezè leefden nog in den ouden aartsvaderlijken eenvoud. Hoe meubelt de voorname Sunamietische vrouw het kamertje, dat zij voor den profeet Elisa gereed maakt ? Ze plaatst er een stoeWr^eenitafel een bed en een luehttR.1) Dit is het geheele ameublement voor het vertrek van iemand, diênioae vrouw eer wil bewijzen, omdat zütin Elisa den man Gods heeft erkend. Er valt, dat is onloochenbaar, in Israël een twe*nemende sociale ongelijkheid te constateeren met *) II Kon. Cap. IV/10. Het Oude Volk 3 xc-6 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK al haar noodlottigen en onvermijdelijken nasleep Van maatschappelijk onrecht. Maar er is tb»v. geen sprake van, dat in Israël dit kwaad ooit de afmetingen heeft aangenomen van een ramp, zooals b.v. bij de Grieken en de Romeinen*jDe heftigheid, waarmede de profeten tegen de toenemende weelde hun stem verheffen, zou dan ook zeker niet gerechtvaardigd zijn geweest, als hun optreden zich had gericht uitsluitend en alleen tegen de overdaad en de praal van dit betrekkelijk kleine groepje personen, Maar hun houding in dezen werd door diepere motieven beheerscht dan door afkeer van pracht en weelde. In de overdaad, die zede en gebruik werd in sommige kringen van Israël, zagen zij den noodlottigen invloed van een vreemde beschaving, die Israël geestelijk naar beneden moest halen. Zij begrepen, dat onder den invloed van een vreemde cultuur met alleen de uiterlijke levensomstandigheden, maar ook de geest van Israël zicht volkomen begon te wijzigen. Het stuiten van. dit noodlottige ontwikkelingsproces werd hun levensdoel. Daar echter het optreden der profeten een hoogtepunt vormt in Israëls geestelijk leven, en een climax nooit te begrijpen is als men niet ziet, langs welke wegen ze bereikt is, zal het noodig zijn om terug te gaan tot het eerste begin en dus weer de vestiging in Kanaan als uitgangspunt te nemen* In het begin van dit hoofdstukas reeds uiteengezet, hoe sterk in sommige gevallen Israël de Kanaanietische beschaving onderging, en hoe heilzaam zeker in den beginne dit proces heeft gewerkt. Het beteekende voor den Hebreër niet meer en niet minder dan het ontwaken tot diepere en vollere levensmogelijkheden. Zijn geestelijke horizon verwijdde zich, hij werd doordrongen van andere waarden dan de strakke soberheid en ongedwongen ISRAËL IN KANAAN I07 VMijheid van het nomadenbestaan, die hem eens zoo hef waren geweest. Hij onderging de bekoring van he«»ustig vertoeven op één plaats, van handenarbeid, van ttitethjke behagehjkheid en gemak. Op politiek gebied ontwaakte eveneens een dieper begrijpen. De Hebreër leerde zichZeltïtien deel uit makend van een grooter geheel dan het geslacht of den stam, en de verplichtingen? die voor11 hem uit dit inzicht voortvloeiden, nam hij ten laatste zelfs gaarne op zich. Voor deze grootere éénheid, gwdidjfrp eigen volk getroostte hij, die in den Richtert^dizijn broeders bestreed;men nu gaarne opofferingen. 2oo werd het geestelijk leven van den Hebreër voller en rijker. Het is een ontwikkelingsproces, dat zich door de eeuwen heen, in een zeer langzaam tempo wehswaar maar toch onafgebroken, heeft voortgezet. Want juist teen' het voorbeeld der Kanaanietische cultuur zoowat had uitgewerkt, verkreeg deze ontplooiing een nieuwen prikkel door den wereldhandel, waarmee Salomo zijn volk in aanraking bracht^iBJT'beteekende de aanraking met weer nieuwe volkeren, met de beschaving van Voor- en Klein-Azië, van Egypte en de Middellandsche Zeelanden. Ook van hen hebben de Israëlieten geleerd en overgenomen. Het geestelijk leven van l»ae1,.vortoont dan ook in den koningstijd, als politiek en maatschappelijk de nedergang zoo duidelijk dthtbaar ipttëh nog steeds een opgaande lijn. De Israëhetische proletariër dezer dagen is ondanks het feit, dat zijn leven veel en veel slechter is dan dat van zijn voorouders, in geestelijk opzicht verre hun meerdere. Hem zijn ideeën, landen, instellingen, voorwerpen, zeden en gebruiken bekend, waarvan het oude Israël niet droomde. Vraagt men echter naar de innerlijke beteekenis1 dezer beschaving, dan moet erkend worden, dat die uiterst io8 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK gering was. Alles wat de Hebreërs overgenomen hebben op het gebied van kunst, wetenschap, techniek, zeden en gewoonten, hebben zij nooit weten te verwerken tot iets eigens. Men kwam niet verder dan een dragelijke nabootsing van de gegeven voorbeelden. Het sterkste staaltje van deze scheppingsonmacht is wel het feit, dat voor den bouw van den tempel, vreemde bouwmeesters ontboden moesten worden. Alleen de ontwikkeling van den godsdienst maakt op dit alles een uitzondering. De onvruchtbaarheid, die zoo kenmerkend is voor het geestesleven van het oude Israël, veranderde op dit punt in een geweldige scheppingskracht, die ons met stomme verbazing doet opmerken, dat een volk, hetwelk na twee eeuwen wonen in een cultuurland nog niet in staat is de steenen te behouwen noodig voor den tempel van zijn God, toch volksgenooten telt, welke een voorstelling hebben van deze Godheid, die aan grootheid niets te wenschen overlaat. En dit zonder dat de invloed van een vreemde beschaving zich hier laat gelden. Dit grootsche godsbegrip is als iets oer-eigens uit Israël zelf gegroeid. Men meene echter niet, dat de geestelijke invloed van Kanaan op dit ééne gebied was uitgeschakeld. Integendeel! alleen het verloop dezer inwerking was hier geheel anders. De invloed der Kanaanietische cultuur, die zich op elk ander terrein zoo glad kon doorzetten omdat, wat het vreemde gaf, beter was dan hetgeen de Hebreër zelf bezat, kreeg in zake van den godsdienst een geheel ander karakter. Hier stuitte de Kanaanietische geest op den actieven weerstand van iets eigens en positiefs, dat sterk in Israël leefde. Niet bij de groote massa, daar was van weerstand geen sprake. Voor den doorsnee Hebreër, in wien IIO DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Hebreër nooit tot de volkomen gelijkstelling van den Baal en Israëls God is gekomen; dat in hem, alhoewel zwak, het besef bleef bestaan, dat de Baal der Kanaanieten niet de God was, die Israël onder zijn bescherming had genomen, ofschoon dit bewustzijn hem met belette dezen volkomen op Baals wijze aan te bidden. Even moet er in dit verband op gewezen worden, dat de stam Juda, die ook op maatschappelijk gebied vast bleef houden aan alle tradities der Mozaïsche periode, die bovendien weinig in aanraking kwam met de beschaving der Kanaanieten, de godsdienstige gewoonten van den ouden tijd zuiver en getrouw bewaarde. Daardoor werd deze stam een der hechtste bolwerken van Israëls waren godsdienst. Vaneen klein groepje uitverkorenen, van een geestelijke élite dus, ging de weerstand uit tegen den Kanaanietischen invloed op godsdienstig gebied. Dat het Kanaanietisch denken en doen in het overige leven van den Hebreër zoo sterk doordrong beeft hen onverschillig gelaten; hun oppositie gold alleen en uitsluitend de Kanaanieseering van den godsdienst. Wel verbond zich dit verzet met een nationaal element. Het waren deze mannen, die tot daden kwamen zoodra Israël door de heidensche volkeren rondom bedreigd werd, maar zij traden ook dan op als uitverkorenen der Godheid, als mannen, die gezonden waren om Israël te redden uit de hand der vijanden; in hen was als het ware de bescherming belichaamd, die de God der Hebreërs Zijn volk deed toekomen. Het nationale element speelde hier dus een ondergeschikte rol. Deze redders waren vóór alles dienaren van den eenig waren God. Voor Hem en voor het door Hem uitverkoren volk streden zij, niet voor de belangen van Israël als natie. De bekendste ISRAËL IN KANAAN XII voorbeelden van dezen nationaal getinten godsdienstigen weerstand zijn de Riditèren. Als zuiverste vertegenwoordigster van deze richting treedt vooral de profetes Debora naar voren, die korten tijd na Jozua's dood haar rol in de geschiedenis speelde. Uit het weinige, wat wij van deze vrouw weten, blijkt duidelijk, hoe zuiver en schoon in haar dit ^bewustzijn leefde. „Ik wil den Eeuwige, Hem wil ik zingen; den Eeuwige, Israëls God zij mijn gezang gewijd" {Richteren Cap. V/3). In haar lied is ook geen enkele vage aanduiding te vinden, dat zij zou zijn aangetast door het algemeen bederf. Zij kent geen anderen god dan den God van haar volk. Niet zoo sterkin dezen staan de Richteren. Gideon begint ba., zijn op Goddelijk bevel ondernomen tocht tegen Midjan met daden, die hem als vijand van den Baal en strijder voor Israëls waren God moeten kenmerken,1) maar deze zelfde man blijkt toch zoo sterk aangetast door den geest der Kanaanieten rondom, dat hij na zijn succesvollen strijd uit gouden en zilveren voorwerpen van den buit een Efod laat maken. „En, voegt het boek der Richteren eraan toe, gansch Israël hing hetzelve boeleerende aan en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik" (Richteren Cap. VIII/27). Deze reeks mannen, die allen met min of meer succes de Mozaïsche opvatting der godsidee hooghouden en verdedigen tegen den afbrekehdeu invloed der Kanaanietische beschaving, wordt afgesloten door den ziener Samuel. In dezen priester is het zuivere godsbegrip geworden tot de stuwende kracht, die al zijn daden en handelen draagt. Zelfs Zijn nationaal gevoel, dat zoo sterk in hem leeft, ondeent aan zijn godsvoorstelling kleur en wijding. *) Richteren Cap. VI/35—31. n6' DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK sten, die door het hof en zijn omgeving en door de naaperij en modezucht van enkele kringen zijn ingevoerd. Inde geweldige figuur van Elia vinden wij voor het eerst dezen weerstand belichaamd. Hij is de strijder voor God tegenover den Baal. Als vijanden ziet hij tegenover zich de koningin, haar machtigen aanhang en de talrijke Baaipriesters. Koning Achab is misschien niet geheel op den kant der afgoderij, hij duldt in zijn omgeving een trouwen aanhanger van Israëls God,1) maar ook hij is een tegenwerkende factor. Deze geweldige moeilijkheden wakkeren Elia's ijver slechts aan. Voor hem, die zich geroepen voelt de hoogste waarheid te verkondigen, bestaat niet eens de mogelijkheid Van aarzeling. Zonder eenige weifeling gaat hij den weg, dien God hem heeft voorgeschreven, ook al staat hij schijnbaar alleen en heeft hij tegenover zich de machtigsten in het land. Maar ook van Israël eischt hij dezelfde bijna bovenmenschelijke keuze tusschen de onderwerping aan den eenigen waren God en de aanbidding van den leugen Baal.2) Deze zedelijke onwrikbaarheid, die van geen schipperen en wijken weet, die voelt, dat alle kleinere waarden plaats moeten maken, voor dat ééne, wat men als het hoogste en het heiligste heeft erkend, is de geest, die een Mozes en Samuel vervulde en die ook de kracht zal vormen van de profeten, welke na Elia's dood zijn werk zullen overnemen. Leest men de vizioenèn, de voorspellingen en beschouwingen, welke deze grootsten onder Israël hebben nagelaten, dan zien we hoe sinds het heengaan van Elia hun taak zich heeft gecompliceerd. Eischt deze nog niet anders dan de keuze tusschen *) I KonrCap. XVIII/3. *) I Kon. Cap. XVIIljfif. - /. ISRAËL IN KANAAN «7 God en Baal, zijn opvolgers worde» voor ingewikkelder problemen gesteld. Natuurlijk verheffen ook zij hun stem tegen het aanbidden van vreemde goden. Met bijtenden spot zegt de profeet: „De eene helft (van den boom) verbrandt hij in het vuur, door de eene helft eet hij vleesch, braadt hij gebraad en verzadigt zich, ook verwarmt hip zich en zegt: ha, ik word warm, ik zie den gloed! En wat er van over is maakt hij tot een god, tot zijn afgodsbeeld, hij knielt daarvoor neder, buigt zich en bidt tot hetzelve en zegt: redt mij, want gij zijt mijn god. Zij weten niet en zij begrijpen niet want hun oogen ^rkn^lchtgekleefd, zoodat zij niet kunnen zien en hun hart zoodat zij niet kunnen verstaan" (Jesaia Cap. XLIV/16—19.) Verder voelen de profeten met een zeer zuiver aanvoelingsvermogen, dat hier de wortel zit van het maatschappelijk kwaad van die dagen. Israël wordt moreel bedorven door de zedeloosheid en ongebondenheid der heidensche godsdienstige gebruiken. In de tempels'leert het volk onmatigheid op ieder gebied, wordt het verslaafd aan overmatige genietingen der zinnen, die slechts bevredigd kunnen worden als men schatten bezit. Om deze te vergaren wordt het recht verbogen en de verdrukten getrapt. Het is tegen deze geestesgesteldheid, tegen dit heete, tot misdaad voerende verlangen naar weelde, en niet tegen de luxe zelf, dat de profeten hun stem verheffen. Tegenover de vernietigende critiek, die zij uitspreken op de toestanden in Israël, stellen zij hun eigen ideale voorstelling van een waardig Godsvolk. Daarvoor eischen zij niet alleen, dat Israël zal breken met den afgodendienst; tiaar ook dat het bij de aanbidding der Godheid allen leegen schijn zal laten varen. Vooral maken ze front tegen de naïeve opvatting, dat de menigte der offers het doet, dat n8 de jeugdgeschiedenis van het oude volk de uiterlijke prestatie den innerlijken misslag wel goed zal maken. „Waartoe Mij uw menigte offers Zegt de Eeuwige; zat ben ik brandrammen en mestvee, en bloed van stieren, schapen, bokken begeer ik niet! Staak uw leugengaven; uw reukwerk is Mij een gruwel**.;}!Jw Nieuwmaansvieren, uw Groote Dagen haat Mijn ziel, ze zijn Mij ten last, Ik ben ze dragensmoede. En als gij uw handen uitspreidt, Ik sluit: Mijne oogen voor u; hoe naarstig gij ook bidt — Ik hoor het niet; uw handen,«ön vol bloeds. Wascht, zuivert u; schaft het euvele uwer daden weg van voor rvïijne oogen; houdt op slecht te doen. Leert weldoen, zoekt rechtvaardigheid, brengt het geweld in redelijk < spoor, schaft weezen recht, strijdt voor weduwen!" (Jesaia Cap. i/ii—18). De profeten proclameeren dus het zedelijk karakter van de Godheid, die slechts gediend kan worden door het doen van het goede en het nalaten van het kwade. Israël, het volk van God, ontheiligt zich niet alleen door den afgodendienst, maar ook wanneer het, den waren God erkennend, toch de maatschappelijk zwakken verdrukfeïen het recht buigt. Waar de profeten dus optreden als de strijders voor de verdrukten der maatschappij, doen ze dit niet als sociale hervormers, maar als de dienaren Gods. Vergelijkt men hen b.v. met een figuur als Tiberius Gracchus, dan springt het verschil duidelijk in het oog. Als deze opkomt tegen de opeenhooping van grond in één hand, heeft dit optreden werkelijk als laatste en hoogste doel de leniging van den nood, die geleden wordt door het Romeinsche proletariaat. De houding der profeten is geheel anders; in laatste instantie strijden ze niet voor de verdrukten, maar voor de Godheid, die een zedelij ke macht is en dus niet dulden kan, dat zij, die Zijn SE GEBOORTE VAN HET JODENDOM 129 zich nog wel Jood noemden maar er niettemin tegen opzagen om het gemakkelijk leventje in Babyion te verruilen voor de moeilijkheden en gevaren, welke hen in Palestina zouden wachten. De geest der meerderheid evenwel was zoowel vrij gebleven van de algeheele assimilatie als van die loome onverschilligheid. Uit de feiten blijkt dit overigens afdoende. Ten eerste mag men aannemen, dat, gegeven de namen in Ezra genoemd, vrijwel alle geslachten en plaatselijke groepen deelnamen aan den terugkeer naar het vaderland* al sluit dit niet uit, dat in deze groepen zelf een schifting is gemaakt, waarbij de geest van den enkeling en de toestand van'zijn vermogen een rol heeft gespeeld. Maar zelfs zij die achterbleven, en hier ligt o.a. een geweldig onderscheid tusschen den geest der toenmalige en die der hedendaagsche West-Europeesche diaspora, waren voor wat in het Heilige Land gebeurde niet onverschillig. De rijke gaven en de vele weldaden, die zij hun broeders in Palestina deden toekomen, bewezen dit maar al te goed, want waar de koorden van de beurs open gaan is het hart al lang open. En bovenal, men vergete het niet, dat als het Jodendom in Palestina ten onder schijnt te gaan, dat dan van uit de veel gesmade, geassimileerde diaspora de redding komt. Dan zijn het Ezra en Nehemia, die als de dragers van de zuivere geestesgesteldheid der ballingschap, de eens zoo geestdriftige Palestinensische Joden te hulp-moeten komen, niet met het zwaard, nóch met geld, maar met de idee. Dan blijkt . dat uit het geslacht, dat niet had behoord tot de geestdriftigen en de voortvarenden, toch mannen waren voortgekomen, welke sterker stonden als dragers van het ideaal dan de mannen van de daad. Aan den anderen kant mag men deze eerste groep, 152 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK Door dit geweldadig ingrijpen wordt het daadwerkelijk verzet van den Joodschen volksgeest gewekt en ontstaat er een positieve, onverzoenkj&e vijandigheid tegen de Helleensche cultuur, die iri de diaspora niet valt op te merken. Dit hartstochtelij k verweer van den Joodschen geest tegen de vreemde beschaving vormt den eigenlijken inhoud en beteekenis van den Makkabeëntijd. In de periode echter, die aan dit tijdperk vooraf gaat, houdt het Hellenisme ook in Palestina zijn vreedzame intocht. Zooals overal elders was het hier in de allereerste plaats de beschaafde, de voorname man, welke tijd en kennis genoeg had om zich met de Grieksche geestesproducten bezig te houden, die hei sterkst de bekoring van de nieuwe geestesrichting onderging. Daarnaast werkte het feit, dat het Hellenisme de beschaving van de vorsten en de hooge ambtenaren was, er zeer toe mee om het ingang bij de aanzienlijke kringen te doen vinden. Het werd mode om als Griek te leven en te handelen, zijn naam te vergriekschen, mede te doen aan de spelen door de Hellenen in Judea ingevoerd. Een andere aantrekkingskracht ging uit van het feit, dat de nieuwe zeden en gewoonten zooveel gemakkelijker waren dan die, welke de Joodsche wet voorschreef. De lust naar zinnelijke genietingen was voor velen een prikkel om mede te doen aan al dat nieuwe. Hoe menige Menelaus, wiens vroegere naam Menasse was geweest, had met geestdrift de Grieksche begrippen omtrent den omgang tusschen de geslachten overgenomen, noemde zich dus vol trots een Helleen, terwijl hij de Grieksche taal noch het schrift machtig was? Maar naast deze Hellenen in naam waren er onder de Joden menschen, die werkelijk geheel doortrokken waren van den geest der nieuwe beschaving* HET TIJDVAK DER MAKKABEËN Een figuur b.v. als Jezus ben Sirach toont telkens weer in de spreuken, die hij heeft achtergelaten, hoezeer hij het Hellenisme doorvoelde. | j *Van een systematisch verzet tegen dit doordringen der Grieksche cultuur schijnt geen sprake te zijn geweest. Nergens tenminste blijkt er iets van. Wel -vormde zich tegenover de partij der Griekenvrienden, de groep der ,,chassidi§«/', die streng wilden vasthouden aan de oude zeden en gewoonten, maar van deze groep ging niet de minste doelbewuste actie uit. Waarschijnlijk is dit lijdelijk toezien te wijten aan een onderschatting van het gevaar. De penetratie van het Hellenisme geschiedde zoo rustig, de aanpassing aan de vreemde beschaving leek zelfs zoo vaak een gebod der noodzakehjkheid, een natuurlijk gevolg der uiterlijke omstandigheden, dat men daardoor de bedreiging, die er in sejbool, geneigd was te onderschatten. Zien we b.v. niet, hoe Palestinensische schriftgeleerden meewerken aan de vertaling van den bijbel; hun zal zeker het bewustzijn hebben ontbroken, hoe zeer dit feit een toegeven beteekende aan den Helleenschen geest. Bovendien mag men niet uit het oog verliezen, dat velen der Joodsche Grieken-vrienden er niet aan dachten om den godsdienst hunner vaderen ontrouw te worden. Hun Hellenisme was slechts een uiterlijke houding; maar ze beseften niet, dat ze door hun halfheid, door hun schommelen tusschen twee cultuurwerelden, de kracht van de groep waartoe ze behoorden, onderrmpden. De halve Hellenisten, de Joden in hun hart, zij bleven trouw offeren, zij brachten hun tempelgaven, slechftiVerwisselden zij hun Joodsche namen voor Grieksche en maakten het zich over het algemeen in het leven wat gemakkelijker. Dus kwam de verderfelijke invloed dezer massa lauwen en halven weinig naar buiten; -Het Oude Volk II 154 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK er kon daarop ook geen hevige reactie komen. Eerst in den tijd van Antiochus Epiphanes, toen het Jood-zijn offers kostte, niet alleeitdin geld, maar in het derven van alle levenszekerheid en veiligheid, eerst toen bleek hoe weinigen' vafe deze Joden in naam ook Joden in de daad konden zijn. Maar tot aan die periode komt het gevaar van deze rubriek feitelijk niet aan den dag; is alleen verontrustend het drijven der Helleram-vriendên^S outrance", die eensdeels werkelijk onder de bekoring der Grieksche beschaving, anderdeels door hun blinde vereering voor de mode- en hofcultuur, hun volk er ook mee willen zegenen. Aan deze partij, waartoe vele voorname priestersl^Öë*. hoorden en aan wier hoofd de hoogepriester stond, is het voor een groot deel te danken, dat Antiochus IV bijgenaamd Epiphanes op het ongelukzalige en volkomen ónhelleenscne denkbeeld is gekomen om de Joden met geweld te vergriekschen. Immers, de Helléensche par*r)"in Jeruzalem had hem gezegd, dat het volk er rijp voor was. Door deze dwaze ondernenimgisdevorét^difehaar is begonnen, geheel gekarakteriseerd. Alleen een Oostersch despoot, die bovendien niet geheel normaal is, kan er toe komen om met wapengeweld en dwangmiddelen een bepaalde cultuur aan een volk op te dwingen. Noodlottig in dezen werkten vooral de verkeerde voorstellingen der Hellenisten, die het voorgesteld hadden alsof geheel Judea slechts wachtte op de zegeningen der Grieksche beschaving. Hierdoor moest Antiochus het verzet, dat tegen zijn eerste maatregelen losbarstte, wel zien als de hardnekkige boosaardigheid van een kleine secte ,,DuflÉelmannerM, die de verweïèö^ lijking van het algemeene ideaal in den weg stonden. Zijn doel was dus om die hardnfekkigen klein HfT TIJDVAJKJpER MAKKABEËN 159 inmiddels gestorven) was een diplomatiek talent van den eersten rang. Hij begreep welk een groote fout Antiochus IV had begaan door dit volkje te willen helleniseeren. Ook zag hij in, dat het verzet der Joden aan de geloofsvervolgingen zijn kracht ontleende en daar hij er op uit was om de volledige politieke onderwerping der opstandelingen te verkrijgeawaghtte hij het beste middel om dit te beseÊken een tegemoet komende en toegevende houding op het punt van den godsdienst. Bij den vrede, die in 163 (v. Chr.) gesloten werd, werd op godsdienstig gebied de toestand hersteld zooals die voor Antiochus Epiphanes was. Het verdient wel vermelding, dat sindsdien alle vreemde heerschers, die eenig gezag over het Joodsche volk konden jljtoefenen, nooit op deze concessies terug «Bn-jgekomen. Tot ver in den Romeinschen tijd zijn de godsdienstige eigenaardigheden der Joden steeds ontzien, en al beging men op dit terrein wel *en» fouten en groote domheden, meestal waren die aan onwetendheid en niet aan opzet te wijten. Na het jaar 162 is dus de vrijheid van godsdienst verzekerd. De oorspronkehjke>^[len waarom men de wapens heeft opgenomen igydaarmede vervallen en als er in weerwil van dit alles geen vrede komt, als het verzet blijft voortduren, kan dit onmogelijk meer gegrond zijn op godsdienstige beweegredenen, dan moeten andere drijfveeren de religieuze hebben vervangen. Inderdaad is dit ook het geval. Welftausen zegt in zijn beroemd werkje: „Die Pharisaer und die Sadducaer" „Das Jahr 162 ist das eigentbohe Ende des judiscfijen Religionkrieges. H§nterher ward nicht mehr um den Glauben sondern um die Herrschaft gestritten" (Die Pharisaer und die Sadducaer blz. 84). Als men nagaat, wie van het Joodsche volk in 162 nog in het verzet volharden, en men ziet dan, dat i6o DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VÓLK sléchts de Makkabeën en een kleine schaar getrefc^ wen in opstand blijven, dan is het tevens duidelijk om wiens heerschappij in de allereerste plaats wordt gestreden. Om de zaak van het volk kan het niet meer gaan; immers de groote massa der opstandelingen heeft door haar volledige onderwerping duidelijk te kennen gegeven, dat zij aaef het verkregen resultaat, de vrijheid van den godsdienst tevreden was. Als dus de Makkabeën onder leiding van Jonathan, die Juda nog in 163 opvolgt, toch in hun verzet tegen Syrië volharden, kan het doel van dezen strijd slechts zijn, de vestiging en uitbreiding hunner dynastieke macht. Het is vaak gezegd, dat dit geslacht slechts het bereiken! der onafhankelijkheid en nationale grootheid van hun volk voor oogen heeft gehad toen het de wapens weigerde neer te leggen, maar alleen wij, die de eindresultaten van dit verzet kennen, mogen zooredeneeren. Jonathan kon, zooals de zaken in 163 stonden, onmogelijk hebben voorzien, en zelfs zijn stoutste verwachtingen konden toen niet in deze richting gaan, dat eens de ontreddering van het Seleucidenrijk zoo groot zou worden, dat dé onafhankelijkheid van Judea daardoor mogelijk werd. En bovendien was het toch altijd een zeer bedenkelijk iets, dat een geslacht, slechts gesteund door een groepje getrouwen, een politiek voerde, welke dwars inging tegen den duidelijk uitgesproken volkswil. Als de Joden de onafhankelijkheid van S^nteven hartstochtelijk hadden gewild als hun godsdienstige vrijheid, waren ze zeker ook nog na 163 onder de wapenen gebleven. Dit alles dient men wel te bedenken als men het optreden der Makkabeën op de juiste waarde wil schatten. Voor de verheerlijking dezer familie in haar geheel bestaat feitelijk weinig reden. Mattisjahu. en Juda, ziedaar de beide helden. Van de andere IÖ2 DE JEUGDGESCHIEDENIS VAN HET OUDE VOLK te blijven tegenover dezen nieuwen aanval van den HeUenistischen geest, die nu niet als een dadelijk te onderkennen openlijke bedreiging, godsdienst en idee trachtte te vernietigen, maar die ditmaal nader sloop onder het verradehjk mom van Joodsche grootheid door Joodsche mannen nagestreefd. Als men de politieke en müitaire uiterlijkheden dezer periode even laat voor wat zij eigenlijk zijn, schitterende successen, die echter de kiem van den ondergang reeds in zich dragen, dan voelt men, hoe deze schijnbaar zoo geslaagde strijd om de heerschappij van het Makkabeënhuis, slechts de vorm is, waarin een andere worsteling om de macht zich kleedde, dat het hier in laatste instantie ging om de vraag of het Jodendom zich zou kunnen handhaven of dat het te gronde zou gaan door de Hellenistische beschaving, die de overige wereld reeds veroverd had. Dan begrijpt men ook, dat de ware inhoud dezer episode is, de worsteling tusschen deze twee cultuurstromingen, die zich afspeelt in den partijstrijd, welke het Joodsche volk van den Makkabeëntijd in twee groepen verdeeld hield. In de eerste plaats had men de Sadduceërs, de arjgfjocraten en voorname priesters. Hun voorvaderen hadden sinds eeuwen te samen met de hoogepnesters de politieke aangelegenheden van den staat geleid. De staatkundige sfeer was hun dan ook zoo vertrouwd, dat zelfs de godsdienstige kant hunner functie vaak op den achtergrond kwam. Vooral in de Seleucidenperiode was dat het geval geweest. Zij, de politieke geesten der Joden, begrepen volkomen de geniale gedachte van het Hellenisme en gingen zoo geheel op in deze nieuwe geestesrichting, dat zij zelfs Antiochus Epqahanes konden aamaden, de gewelddadige helleniseering van het Joodsche volk te beproeven. HET TIJDVAK DER MAKKABEËN 163 Deze overmatige Grieksche gezindheid is door de reactie van den eersten Makkabeënopstand volkomen weggevaagd, maar de belangstelling voor politieke zaken en een zekere lauwheid op godsdienstig gebied bleven bestaan bij de priesters en de andere Joodsche aristocraten. Zulk een gezindheid maakte hen bijzonder geschikt om met de Makkabeën samen te werken bij de oprichting van den nieuwen staat. De politieke gedachte, die daaraan ten grondslag lag werd door de Sadduceërs sterk gewaardeerd en goed gevoeld; de staatkundige bemoeiingen, die daar voor noodig waren, hadden voor hen niets bezwaarlijks. Als aanvoerders in de militaire ondernemingen bij het uitbreiden der landsgrenzen, hebben ze de Makkabeën trouw gesteund... maar met den geest van het Jodendom had dit niets te maken. Deze aristocraten, diplomaten en militairen, deze aanzienlijksten der Palestinensische Joden zijn de trouwe dienaren geweest van een geslacht, maar niet van hun volk, of zooals men het ook zou kunnen formuleeren: hun ideaal was de Helleensch-Romeinsche staatsidee van de Makkabeëndynastie en niet de Godsidee hunner volksgenooten. Tegenover de partij der Sadduceërs stond een andere groep bekend onder de naam van Phariseërs. Dit waren de opvolgers van de chassidiem van den Seleucidentijd, de strenggeloovige Joden, die God en Wet als het hoogste erkenden. Elk politiek, elk nationaal streven was hun vreemd; zij leefden slechts voor den godsdienst en de leer. Ook deze groep vormde de minderheid en mocht niet als de natie beschouwd worden. Waren de Sadduceërs de aristocratie, de élite door geboorte, de Phariseërs vormden de geestelijke élite, een zich afzijdig houdende stand van geleerden, die zich beschouwde als de behoedster van het heiligste,