BIKOERIM WILM KLVN< HVp. cl GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL" AMSTERDAM. BLINDE EN DROÓMERTJE BLINDE EN DROÓMERTJE *) I. AM bet einde van eene rij grijs -gepleisterde fabrieken stond het kantoorgebouw der brouwerij, fèl-rood huis, plomp zwaar en slaperig-warmte-loom, de ingebrande hitte oiptelaaien naar den hardMblauwen hemel. Het stond, log-reuzig, op de lompe muur-pooten zijner portique, met de oud-en-verimoeid'-oogige, doffe kijking van zijne stoffi^-ven«ters-met-vudlgele-;gordiinen, berustend' op te Kien naar de overstelpende aangiering van het zonnegeweld. Want hoog en vast en krachteenig de zon, stuwend 'hare klaterschaterimg door den drukken ochtend. Lichtvallen daverden neer, overstroomende vloeden van licht, igoudieling, effen van ineengedrongen dichtheid en veelheid van atomen. In de igrauwe, berstige vatting der kalkwegen verdiepten zich de heet-roode, dor-drooge muursteenen, als uitgegraven, gatig-igeblakerd, door de warmte. En op de gracht was een 'kijflawaai van warme, igemelijke stemmen in de ophitsende hitte. Met de haastige bedrijvigheid van hun niet willen weten de warmte-ergernis in volbloedig hoofd, liepen zij heen en weer, droog-stappend op dè dorre keien, die tusschen randjes van poeier-aarde, van de schuit naar het steen-pakhuis, dat 'n twintig passen van het roode 'huis stond. Ze gingen telkens en telkens weer met vastbesloten beenopwrikking door de op hen aandringende zonnevlagen. 1) De novellen zijn niet in chronologische volgorde geplaatst. Zij zijn echter alle gedateerd. 8 BIKOERIM Hunne tot den elleboog bloote armen bewogen door hei licht hun bleek-blonde vleesch, blank-gelend onder het zwartige dier haar-begroeiïng. En in hun zweetende gelaten vuurden, diep-rood, de koonen naar voren, naast-onder de ontevreden, snauwkijkende oogen. Zoo losten zij 't schip, tusschen armvouw en borst rechthoudend de stapels borden, in de dicbtgevlochten geélstrooien omwikkeling; daarin zat die .glanzende zonnegloed als gestremd tusschen het kruiselingsgeschotene der sprieten. Maar in 't bovenste, gansch blootblmkende 'bord van iederen stapel vergleed hij luchtig in omloopende kringselis als spiegelende scheutjes blonde wijn. Zittend op het dek, de onder bruinen rok uittippende voeten neer hengelend op de kajuitstrap, de schippersvrouw was: veilige-rust-in-'trumoerige, 't zonnegeweld om haar heen, bevredigd van hare stille figuur, 't Voorover gebogen, lichte hoofd voor 't achter 'haar uitstaande, hei-groene deurtje, hield ze met haar bruinen mouw-arm en warm-bruinige uitgespreide 'hand haar witte kindje tegen die uitzwellende, zon-bestroomde, blank-vleezigie borst, en ze zat er droomig naar te kijken hoe 't zoog, 'zoog., met bolle wangetjes en dichtgeknepen oogjes, het nog kleurlooze gezichtje, onder 't witte kapertje, gansch-onwetendafgekeerd van de roodige zomer pracht. Nu en dan, als ze 't kind met 'n lichte armbeweging wat verlei, keek ze op, staarde ze even, verlangend, naar het fel-roode huis. Want daar, in de portique, was 't, als plots afgesneden, met de felheid gedaan. In 't diepuitgeholde leek 't stoffig rood-goudene verzuiverd tot zonloos-koele lichtheid, beker vol water-klare koelte neergezet voor 't hittige dag-gelaat. Alleen ■ in het heel-apart-vredige 'zat de oude man, beweegloos, hield z'n 'blinde oogen, waarvan de blik w eg-en-na ar-binnen, de poort uitgericht, in den zomermorgen. Hij zat zoo heel stilletjes en slecfats-een-kleinplaatsje-innemend-in-de-wereld, in zijn smal, als inge- BLINDE EN DROÓMERTJE 9 krompen, blauw jasje, op den stoel met geschilderdbruinen rug en 'hield! zijn oude handen op die knieën. Die banden waren rimpelig en droog-.geel van vel, waarondter zich koord-rondden de aderen, hard en dikleer-achtig, als iets overgebleven-duurzaaims over én naast de kuilen en 't weggezonikene tusschen de 'knokkels. Hij wreef er mee, nu en dan, stram-traag over de bolling van zijn knieschijf. Dan gleden de magere vingers voorover en puntten de knokkels scherp omhoog. Zijn glad-geschoren, geslo ten militairbarsen gezicht met witten knevel vertrok niet. Het barsche was iets noig-o ver eind-staande in de duidelijkgeziene klein-neergevallenheid 'Van zijn wezen en leek gamsch zonder verband meer met zijne vreezende en berustende innerlijkheid, aan den dag huiverend in de verkrompenheid van zijn oud lijf en droef-stil-zitten van oud, oud mannetje. Hoog boven zijn hoofd, tegen het rondende der overwelvLng lagen breede schaduwen gestreken, maar in de hoeken prop-bolden zij als jonge katjes, die ergens, «geklauwd, aan hangen, met gekromde ruggen. Zoo zat hij nu al 'n vol uur, alleen met zijne plots-denk-voelingen, die zich', in hem, verzichtbaarden, in kleurige verschijningen, meest verminkt en moeizaam opkomend uit het duister, en gauw wegbrokkelend weer. Zij waren verschuivend en oplichtend en wegduikend op den door hem verbeelden, rechten voorhoof disffnitur, die zwart was, als achter de lensen in zwart-marmeren wanden van aquariumzalen het waasldeurig, verglijdend en lijf-gedeelten-wegdraaiend beweeg van tintige visschen. En bij zag nu ook wel, hoe ze daar buiten de poort, bewogen op de gracht: blauwe boezeroens en arm-brokken uit opgestroopte mouwen, en zweetende gezichten, en 'n heen-en-weer-.gezwaai van .de koopwaar, dat je zou zeggen 't geen- steengoed was. En 'hoe ze keken naar hem met vreemde oogen,, die geen oogen van medelijdefcssraren maar van schuchterheid en lichte vrees, 10 BIKOERIM zooals wel menschen naar n slapend kindje zien, het op de teenen voorbijloopend. Nee, dat was geen verbeelding, hij vóelde 't. 't Was 'n lam gevoel, dat je kregel maakte. Vroeger jaren toen-ie es ziek was had-ie 'dat ook gehad.... toen-ie op mocht zitte voor 't eerst en in z'n leunstoel te pijpe zat voor 't tafeltje met 't gele zeiltje en de geraniums. O ja, hij zag 't nog duidelijk of 't vandaag was: z'n vrouw dee de vloer om 'm heen en wou niet hebben, dat-ie opstond en verschoof 'm met stoel' en al en lachte en praatte onder-de-hand om 'm bezig te houe, en liep maar af en aan met 'r opgestroopte mouwe en 'r emmer, in 'n haast om 'klaar te komme, om hem, om hém.... Dan zat je daar: zoen al-maar-dankbare niksnut, en de andere werkte voor je en hadde last met je.... je was iets aparts.... je was alleen, en .dat was nou voor goed.... voor goed.... Ja, hij wou wel naarbove, je zat hier zoo te koop met je ongeluk... Maar-ie dorst niet alleen, 't was zoo'n stijg, en als-ie 'n tree mis telde kon-ie eraf legge.... Zou-ie schellen?.... Och nee.... dat kón-ie niet doen, zij was óók 'n oud mensch, zoo goed alk'hij.... Nou ja, ze had wel gezegd, dat-ie 'r maar zoo moest waarschouwe als-ie gehaald wou worde.... Maar 't was géén doen.... Vijf trappe na' benede late komme.... Hij hoorde 'r wel niet klage maar nou kon me 'm ook alles wijs make, hij wou 'r gezicht wel es zien, wie weet hoe moei en ellendig ze er uit zag.... Vervélend was dat, daar had je 't weer, nou kon-ie zich zelfs 'r gezicht niet goed voorstellen.... Ver domme.... Was dat n zenuwachtigheid.. .. juist omdat-ie 't wou?.... 't Beste was d'r dan maar 'n kwartiertje heelemaal niet an te dlenke, dan kwam 't van zelf, plotseling.... Maar toch beproefde hij 't nog eens, kon 't niet laten, doch tevergeefs. Als 't lukken wou had hij er wel schik in, dat zich daar voor dien zwarten muur van zijn voorhoofd zooveel afspeelde, zoo open en BLINDE EN DROÓMERTJE 11 duidelijk «n 't 'toch niemand, niemand kon zien. Hij kon zich er zelfs om verkneukelen, als 'n kind, dat, alleen in kanier, gezichten trekt, springend van plezier, tegen iemand, die buiten de toeë deur voorbijgaat.... Kijk nou, kijk nou.... wat ellendig, nee ' t ging nou niet, 't was net of 'r telkens 'n stuk an mankeerde, of *t gezicht zich bewoog, zich wegdraaide en treiterig met de ooge knipte.... Och, dat je ook zoo op je stoel moest blijve plakke.... 'Dat 't juist ook vandaag die drukte van 't ver huize was.... Anders ate ze om twaalf uur Ja dat was waar ook, waarschijnlijk kon je bove niet eens fatsoenlijk zitte Arme sloof, nou sjouwde ze de boel an kant.... Nee-ie kon V waar- achies nou niet na-benede late kome . Maar als ze d'r toch maar an dacht 'n beetje voorttemake, ze moeste toch hiernaast nog effe afscheid' neme ook . Wat of diè mensche nou wel dachte van de smerige behandeling die-ie kreeg.... 'n blinde zoo-maar uit z'n betrekking te zette met 'n pensioentje 'n pensioentje Ze moeste toch nog hun fatsoen zien optehoue.... Maar de heere zoue 't ook misschien niet gedaan hebbe, als die smeerlap ze niet had opgestookt. .. Want zij dee nou toch de boodschappe en bracht de brieve na de bus, en dee alles wat hij gedaan had.... en over de werkster te spreke, die ze d'r nou hadde moete bijneme 't dee 'm wat an zulke lui... Schande was 't.... En als d'r nou 'n andere conciërge kwam, die niet van 't land gepensjeneerd was, en die 'n andere betrekking had overdag, dat was toch zijn recht ook geweest, dan moeste ze toch nog iemand hebbe.... Nou.... wat dee je d'r nou verder over te denke hij had' d'r genoeg over gepraat 't Gaf toch niks als je 'n hond wil slaan kan je 'n stok vinde En eiggelak was 't nog gelukkig Ja hoe had 't dan anders moete gaan.... 't Oudje had d'r heelemaal de grond bij ingegaan -Ja, 't was goed, dat ze gedwonge werde d'r uit te gaan, hij 12 BIKOERIM had nooit de moed gehad 't uit eige beweging te doen . Zeker, 't was dubbel goed zoo Misschien als-ie d'r om gevraagd had, hadden ze 'm niet eens dat pensioentje toegezeid . Want dat maakt 'n gróót verschil, of je 't vraagt of.... In de brouwerij bimbaimde een fabrieksbengel het schaftuur in. Het geluid ging onverschillig, zich-nietstorend, uit de triestige, vuil-grijze gebouwen, door de intense zonnekijking heen. En even was 't stil. Maar dadelijk daarop geruchtte 't aan het einde der gracht van klare, hooge geluidjes, heldere lachjes en klinkende roepen, die, luchtig, - plooi-wapperden als blanke, glimmend-zijden vaantjes in de zwaar-goudene lucht en kond-deden de meisjes-school uitging. In eene koelte-waaiïng van blanke jonkheid kwamen de meisjes de gracht afgestoeid in hunne witte en licht-blauwe jurken om het onvleescheKjk-luchtóge hunner nog-nietvolgroeide lichaampjes. Hunne dartele 'bewegingen deden merken, ze wisten van geen warmte of loomheid. Ze schenen te gaan in om-dauwing hunner eigen koelte en liepen frisch in eene, als water klaar-perelende, opluchting, door het vurende heen. Om hen sidderde het licht niet, zoo fijn en teer was hun doorgaan. De bekoelende wuiving van hun lachende-stemm en-ge waaier nam dan spoedig af en de brandende warmte stond weer vast en dicht. De sjouwerlui, die 'hadden gestopt, hadden ze droomig nageoogd, 't bovenlijf loom-achteruit-geknakt op den uitpuilenden buik, en de handen in de zijden, of, gedachteloos, krauwend in 't vettig-heet gezicht. Toen sjokten ze naar de wit-houten, open kisten, die op de kleine steentjes voor het pakhuis stonden,, waarin 't strooi zachte zitjes maakte, en lieten zich erin zakken, de beenen bengelend over den rand heen, dat de gele sprietjes asm alle kanten om hen opschoten,-en haalden uit die witte zakken 't bruin-gelige 'brood, waarvan ze groote beten begonnen te happen, ontbloot end' 't hel- BLINDE EN DROÓMERTJE 13 witte, 'met dunne roode en licht-gele randjes van vleesch- of kaas-plakken lijnend ertusschen, 'wijl een jongen met benauwd gezicht een groot en, blauwge emailleer den ketel rondsleepte en in de fonkelnieuwe, groote koppen de grijzige, met melk aangelengde koffie schonk. Een stilte was nu op de grachten neergezegen, eene diep-vrediige na-werken-rumoer-rust. De 'blinde zat gansch vereenzaamd daarin en werd weer gemelijk en ongedurig door vaag-voel en dat zijne rust zoo vreemd èn afgezonderd in de hem omringende stond. En, na een poosje, in 'n zich-rekenschap-geven, wist hij zich naijverig-verdrietig. Dat 'bracht nog grooter 'treurigheid in hem.' Hij had de onbehaaglijke gewaarwording van een, die 's nachts bij slapende zieke waakt, en alles, alles, heel wijd en ver om hem, in rust weet — hij alleen denkend en wakend — en de uren telt, en ai maar peinst en al maar staart, de trillende schaduwen van 't nachtlicht beziende op de wanden. Maar zóó verduidelijkte zij zich hèm niet. Hèm door-pijnde nu de gedachte, dat hij nooit weer zoo rusten zou omdat hij nooit, nooit meer zou kunnen wenken. En nu wou hij weer naar boven, wèg van die-menschen-zoo-dichtbij-zich, wou hij zitten in 't kleine, koele kamertjeachteruit, stil, in z'n eentje, de vrouw bezig in 't keukentje. Och ja, daar was-ie zoo goed geborge in z'n oud hoekkie.... wist-ie precies hoe-ie doen moest om niks om te gooie, naast 'hem 't kleine tafeltje, waar-ie, héél voorzichtig, eerst zachtjes voelend, met z'n linkerarm op kon steunen; en als 'hij effe, héél zacht, de hand uitstrekte, raakte-ie 't kouwe glas van de goudvischkom.... Of dat zwart nog van de vinnetjes was opgetrokke, zooals-ie 't voorzeid had, hij moest 't 'toch es vragen als-ie d'r an dacht, ze zeien, dat 't Sterkte was.... gèkheid.... Kon-ie nou maar naboven, boven op 't tafeltje door 't raampje-in-donmur kwam meest 'n lekker windje, 'dat kon je nou wel ver- 14 BIKOERIM drage. En floot de kanarie bove z'n hoofd, 't was 'n lust, hij zag de geluidjes uit 't kooitje rollen... Vréémd toch, toen-ie nog ziende was had-ie dat nooit gehad... Kleine, heldere, glaze kraaltjes ware 't, die over elkaar beenr olde in 'n getingel.... 't Is 'n mirakel, as je blind bint, zié je alles.... Zou-ie toch maar schelle.... Och néé, néé, hij moest nou maar geduld hebbel Kon-ie zich maar an iets make denken, dat-ie geen erg op de tijd had.... Dènke, dènke, late ze maar blijve z'n mooie gedachte.... z'n ongeluk, z'n ongeluk.... Dat-ie nou zoo hulpeloos was as 'n kind, dat 'm dat moest over komme.... Zestig jaar had-ie 't Mcht gehad, en op 't eind van z'n leve moest 'm dat gebeure.... z'n vrouw dié bleef 'r maar bij, dat 't van z'n drift was gekome.... bij die ruzie met de secretaris.... Ja dat was 'bi echte treiterkop.... hoe-ie 'm in z'n gezicht gestaan had.... Maar och gèkheid, alles is toch 'n mensen z'n bestemming.... 't Is waar, van die tijd ware de zenuwes op z'n ooge begonne.... Wat had de vrouw gegriend, wat had ze gegriend.... en toen in 't gesticht.... die operatie.... véértien dage lang had-ie d'r in gelege met 'n verband voor z'n ooge.... wat 'n tijd was dat, wat 'n tijd'.... de spanning.... om te wéte.... 't vulde 'm soms de krop, dat-ie móest gaan huile.... en toen kwam einlik 't verband1 d'r af.... alles zwart, nicht, nacht.... ide schijn was ook weg, d'r was niks meer an te doen... . God, Gód ... En hij poogde zich verder te herinneren: die eerste weken, toen-ie weer in huis was, maar dat was alles onduidelijk en vreemd, alsof-ie koorts had gehad'. Er' was 'n ijilheid toen in 'm, 'n ondersteboven-gekeerdheid, 'n vreemd-gewordenheid van alles.... Maar één ding stond ih dat woeste, dat draaierige vast, dat stak als 'n donker blok uit, de gedachte, dat-ie onherstelbaar blind was, daarna' moest-ie aldoor zien.... Die liet 'm niét slape, was overal: op en naast en bove 'm. 't Vulde 'm heelemaal, 't was of-de op 'n lange, lange weg liep, BLINDE EN DROÓMERTJE 15 waaran je geen end kon zien, en de lucht om 'm heen, en de hemel, alles was z'n blindheid. Niks van de wereld bestond meer voor 'm, alles waarvan-ie had gehoue, z'n vrouw.... en al 'die kleinighede en gewoontes waaran-ie igehecht was, alles was wèg, hééle- - maal weg.... De wereld was z'n blindheid.... 't Was 'm soms net of 't 'm voor z'n hoofd gebonde was met n drukkende band.... Maar toen was dat toch langzamerhand geslete, 't was net of-ie uit 'n zware koors opkwam, waarin-ie veel geijld had.... Maar toen... — 'n gèk was-ie geweest.... net of 'n mènsch je wat gedaan hêt — toen had-ie 'n soort wrok in zich.... 'hij wou niet meer lachen en vroolijk zijn... daar had-ie geen rede toe.... net als 'n kind smolt met z'n eige ete. Maar .toen Karei en de nichies d'r ware, die Zondag, had-ie toch weer meegelache.... Och ja, zoo wen je an alles.... Maar die morge, die morge, dat zou-ie nooit vergete.... Toen-ie z'n ooge had opegemaakt en alles bleef donker om 'm heen...; hij was net nog verward, uit de slaap.... Gód, 't was of d'r 'n smorende benauwdheid op 'm viel, 'n plotselinge, razende angst, die 'm de keel toedrukte, voor die nacht, die niet weg wou van 'm.... 'Hij had de arme omhoog geslage in 'n stuip.... in 'n wildheid.... Kon geen1 adem krijge.... geen adem. 't Was net of-ie in eens razend was geworde.... Hij moest z'n handen als klauwe in de lakens zette, en zich-zelf dwinge, dwinge, om niet 't bed uittespringe en z'n 'kop te breke tege die muur, dat d'r 't licht in kon komme in dat zwart.... in dat zwart, waarin-ie geen lucht kon krijge.... Toen kwamie weer langzamerhand tot zich-zelf.... 't Kouwe zweet stond 'm op 't voorhoofd.... Dat voelt misschien iemand, die schijndood' is en wakker wordt.... onder de grond.... Hij wou 'r niet meer an dènke.... En even gedachteloos 'zat 'hij, wijl 't gruwzame vergrijsde en vernevelde, tot hij opschrikte: Go'-vergeef-me-dezonde.... de slag .ging je door merg en been; als dat 16 BIKOERIM geen glaze koste de adelborst.... natuurlik.... Daar vaarde nog eene gesmoorde trilling door de muren been van de bons, waarmee de deur van 't woonhuis ernaast in 't slot was geworpen. Toen was er eventjes weer stilte, dan tik-takte het springend-loopen van kind, dat, spelend, verbeelde figuurtjes trekt met zijne voeten. De blinde stond op en, het strak-gesloten gezicht afwachtend-opgeheven, bracht de rechterband aarzelend-voorzichtig vooruit. En toen 'hij die voelde gegrepen door 't jongetje werd zijn gelaat verweekelijkt door een moe glimlachje, zei hij, vreemdHmanhafüg: „Zoo adelborst," en ging weer zitten, de kleine hand nog steeds in de zijne. Het jongetje, nog ten halve buiten de poort staande, zijn blij-jong gezicht-metblozende-wangen-en-roode-lippen naar het buitene gekeerd en, in zijn bewegen, het toch-met-hem-eene zonlicht doende verglijden over de linker helft van z'n platten, breeden boord en blauwe pakje, zei vroolijkzangerig: „Dag meneer Doornekaanp," en blikte, na hem even te 'hebben aangezien, weer met zijne licht-dorstigeen-drinkende oogen in 't glans-alomme. Dan maakte 't kind zijne hand los en Met zich op de bruin-en-gele vloertegels glijden, vlak naast den stoel. Zoo zaten ze 'n poosje stil en zeiden niets en keken' voor zich heen. Toen vroeg de blinde, zonder 't hoofd te wenden: „Hoe 'kom je eiggelik hier, adelborst Dinsdag stukkies-gedraaid?" „O, nee," zei het ventje heftig, en plots-blozend ging hij, voorovergebukt, wat morrelen aan zijn knooplaarzen. „Zoo wat is 't dan?" zei de blinde z'n stram- tanige hand hem op den schouder, naast-onder het jonge gezicht leggend en nu zkh tot hem wendend als kon hij hem zien. „Zit d'r je wat in de weg, adelborst?.... ja d'r zit je wat in de weg." En het ventje/ opziende naar het blinde gelaat van den ouden BLINDE EN DROÓMERTJE 17 man, voelde nu eensklaps eene opluchting, voelde zich vrij worden: die oogen zagen 'm niet.... 'hij was alléén, „Ze hebben me weggestuurd," zei hij bedaard, „ik mag in 'n week niet school kome.... Ze zegge 'k let niet op.... en *k ben brutaal geweest.." Dan vertrok zich toch even z'n jong 'gezichtje van het leed-herinneren .... hoe-ie, razend-huilend, door de straten, langs *h omweg, naar huis was geloopen.... De oude trok gauw z'n hand terug, 'ging weer stijf-recht-op zitten, berouwend dat hij gevraagd had. Toen zei 'hij na 'n poosje, zuchtend: „Tja". En daarna waren ze weer 'nheel-tijdje sprakeloos, als versomberd door het droevige vertelsel. De oogen van 't jongetje waren nu zoo lichtdorstig niet meer; 't hoofd voorovergebogen, tuurde hij, over de punten zijner laars-voeten heen, naar de blakende keien. In 't windstille kwam aandeinen loomgeurige tabaksrook, van de knechten uit het pakhuis, die hun pijpje rookten, en dat deed 't jongetje eensklaps lach-peinzend opzien. JI4et 'n bruuske beweging van 't hoofd den blik naar den blinde heffend, vroeg hij: „Waarom rookt u niet meer?" Hij zag zoo dol-graag rooken, zich-zelf opwarmend met de idee, dat hij 'n sigaar in den mond had, zich voorstellend hoe-ie 'm zoo nu en dan tusschen twee vingers zou houden of deftig de asch eraf tikken met 'n groot-mensch-gebaar. Dat-ie dat nog niet mócht. Juist nou.... nou droeg-ie 'n heerevest en 'n horlogeketting erop.... En dan kon-ie zóó gaan staan.... de buik 'n 'beetje vooruit.,.. 'n H e e r.... ■ Maar de blinde antwoordde met lichten weemoed, die zijn strak gelaat niet beroerde, en, bijna dadelijk door gewoonteberusting bedwongen, slechts éven het diep-grommiige zijner oude-manne-stem verzachtte: „Nee.... verlede week héb 'k gate in me jassie gebrand, je zou nog brand kenne make." „Nou.... 'n pijpie met een dop...." bracht \ jongetje er tegen in medelijdend'-o ver wegend. Bikoerim 2 18 BIKOERIM ,,... .D'r is toch geen aardigheid meer an as je de rook niet meer ziet..." zei de blinde meer tot zich zelf. Ja dat was zoo, dacht het ventje, ontdekkend dat ook hij dat 't liefst vond.... óók mooi was 't rooie glimmen van 't ronde viuurpiekkie aan 'n versch-aangestoken sigaar in de schemer . mooi glad en zoo'n 'groot stuk de sigaar d'r achter in de mond-métde -snor .... de eerste versche reuk van zoo n sigaar... hè ja, róóken. En 't jongetje zag weer met oogen, blij van vroolijk verbeelden en verlangen naar buiten. Alles was blij en licht en alle ramen stonden aan de overzijde open, want daar de schaduw was en de menschen waren vroolijk en praatten met elkaar over de ramen. Maar de oude begon nu te spreken van: ze die middag 'n bezoek te brengen, en of z'n ma wel thuis was om 'n uur of half drie. En 't jongetje, opschrikkend, zei, aarzelend van verwondering over dat bezoek, en zóó zijne antwoordende woorden moeizaam vrijmakend van tusschen zijn vragende gedachten, dat moe zeker thuis was, dè naaister was er ook. En toen peuterde z'n denken verder aan het vreemde.... het vreemde van dat bezoek. Zijn mond opende zich al.... maar nee, dat kon 'je niet vragen.... maar ze zeien toch wel: „Waaraan 'heb ik de eer?" of zoo iets.... 0, gèk, gèk, hij zou 't nooit kunnen zeggen.... precies of-ie iemand namaakte.... Maar-ie zag 'm toch niet.... Doch de blinde sprak weer en deed in een aandachtschrik zijne zoekende gedachten wegvallen. „Ja jong, 'k ga hier weg, we komme afscheid neme." „Watte, gaat u weg?!" vraag-riep 't jongetje, zijne hand op de 'knie van den ouden man leggend en hem aanziend met oogen, wijd-open van schrik-verwondering: Wat was dat.... 't gebouw-hiemaast zonder.... hoe kon.... hoe was.... 't Gebouw en de man ze waren altijd onscheidbaar-een geweest dn zijn onbewustindr ukken-verwerk en. En de blinde zei: „Ja, adel- BLINDE EN DROÓMERTJE 19 borssie, ze kenne me niet meer gebrudke, en nou motte we weg, d'r komt een ander in." Toen meer door den toon en de gelaatsuitdrukking van den 'blinde dan door de woorden, overkwam 't jongetje 'n lichte vrees voor vage warreling van vreemde dreigende dingen in 't van-hem-nog-ver-affe leven, dat hij éven misten zag; 't Was zéér vaag, gelijk een grijze, nevel-bewegen-volle droom in verwijderde herinnering. Dit slechts kort, dan ebde weer dit vreemd-innige voelen en het was als eene drukking om den hals, die wegtrok en er dijde zich eene teederheid in hem uit, zoodat toen zijn blik nu viel op die arme, uitgedroogde, tanige hand, waartegen blank lagen zijne vingers, die hem aandeed met liefde en medelijden en hij haar wel zoenen wou. Hij stond langzaam, in 'n peinzing, op, en uit zijn rijzende hoofd bestreeüde zijn droomige blik, verglijidend, het verkrompen mannetje. Dan, zijn rechterbeen gebogen en zijne linkerhand achter zich houdend, ging hij leunen tegen den muur; door 't dikke hoofdhaar voelde hij 't nauwelijks-koele van steen, dat even, flauw-gewaarwordinkje, doorgleed tusschen zijn droomen, die strakten zijn gelaat en deden zijne oogen star-ikijken-zonder-zien óp in 't hemel-schitterende. 't Waren droomen van heel-trotsch-en-heel-boog-staan tegenover al onrecht en van de-ridder-bescherm er-tezijn .... Hij zag zich-zelf verheerlijkt, en 't was warm in zijn hoofd, om zijne oogen, totdat, door aandachtsuitputting, alles plots verkoelde en vergrijsde en hij moedeloos werd van 't hem nu door-loomend voelen, dat alles maar gekheid' was en-ie toch niks doen kon, zoodat hij zijne thans-weer-ziende oogen moest neerslaan voor de zonnevlamming. Maar dadelijk daarna, in 'n jeugd-overwinning, die zijn gezichtje vreugde-belacht e en zijne oogen deed glanzen, dacht hij, zich troostend, dat 't natuurlijk eerst zoo zijn zou als-ie groot was.... ja, als-ie gróót was. 20 BIKOERIM Achter en hoog in 't gebouw dreunde het in-t-slotvallen van 'n deur. 't Geluid, gedragen door de galming van de wijde en hoog-bewelf de vestibule, stierf in een bromming weg. En de oude zei, luisterend en al aanstalten makend, om op te staan: „Daar zal de vrouw komme." Maar 't jongetje riep: „Blijft u nog maar zitte, Ik zal eve gaan kijke." En hij sprong, in een zwaaiing om de deurpost, naar binnen, liep de vestibule door, de paar treden op, en stond toen aan den voet der vijf zich-omhoog-smijdigende trappen. In eene luie, slanke strekking lagen ze in de omveiliging der witte, licht-"tintelende muren gevlijd, stil-slapend in de geslotenheid der opeenvolging hunner zwart-steenen treden. Van heel omhoog, 't bovenst portaal, kwam een bruin vrouwefiguurtje neergedaald, 't Vrouwtje steunde wel, vast grijpend, op de leuning, maar liep toch strakflink met de beenige en hoekige bewegingen van haar mager 'lichaam de treden af. Van uit het ronde, kleurigglazige raam in den koepel van het trappenhuis beslierden fel-roode, zacht-oranje en gele linten van licht, haar tanig gezicht met den scherpen naar-vorenstekenden neus, de bol-hoekende koonen. De oogen echter, oud en verbruikt, zonder rest van de klare kijking en glimmende welving der jeugd, waren doodvoor-alle-kleur, keken recht vóór zich benedenwaarts, diep-starend uit de kassen. Ook over de platte borst streepte soms even het kleurige, maar de niet lange rok, die zeer breed en stijf-rondend uitstond en, nu en dan, een flauw kreukje kreeg van de treden, werd er. niet door bereikt. Op de onderste trap gekomen zag zij 't jongetje en naar zijn kant draaiend het verdrietelijk gezicht, de oogen, schoon de leden omhoog rezen, niet oplichtend en als verzonken blijvend tusschen de hoekige bultigheden van het gelaat, zei ze, klaarscherp, even de stroef-gesloten mond openend: „Dag jongeheer." En dadelijk sloten hare lippen, bleek en BLINDE EN DROÓMERTJE 21 dun, zich weer op elkaar, zoodat ze niet meer dan eene, in 't midden aangedikte, lijn leken tusschen de omgebogen oudevrouwtjes-kin en den puntigen, beenigen neus. Het jongetje liep vlug 'n paar treden op, stak haar de hand toe: „Dag juffrouw." En glimlachendverklarend: „Meneer hoorde u ankomme.... Wou 'k eve gaan kijke." „Ja.... och gut wa' segt uwes van die stakker....," zei ze toonloos uit de strakheid van haar gelaat, met hare magere 'hand de zijne even aanrakend. Het jongentje zei niets en keek peinzend, door de vestibule, naar het lichte buitene. Zoo 'bleven ze even staan. Ook zij staarde, maar als in zich-zelf. Achter haar holle oogen schemerden herinneringen, en als eene grijze uitwaseming daarvan, het mistige weten, dat alles, alles naar en ongelukkig is. Dan, toen ze dit doode rusten van haar verstand, dat nergens meer een uitweg 'kon vinden en in dit weten' onoverkomelijke grens bereikt had, gewaar werd, kwam daardoor weer lichaamsbeweging in haar, en naar de vestibule loopend, mompelde ze half-luid: ,,'n Kruis, 'n kruis " Maar het jongetje was vervuld van dé tintelende blijheid van den zomer en al' zijne* tot-ééne-blinking-gesmolten toekomst-begeerten leefden weer kleurig voor zijne oogen, zoodat het begrip van de onherstelbaarheid eener ramp niet doordrong in zijn denken en hij, met glimlach van superieur beter-weten, zei: „Nou, maar meneer zal toch nog wel kunne geneze worde." „Och gut," antwoordde zij, „weet uwes dan niet dat-ie al drie weke in 't ooglijersgesticht hêt gelege?"... Het jongetje schudde, haar strak aankijkend, van neen. „Nou, daar hèbbe se'm geopereerd...." En met 'n berusting, die, door het in-doorvoeld-hebben van menschelijke onmacht, zonder bitterheid of spot was: „Hij is d'r nog erger uitgekomme dan-ie d'r in gegaan is, tóen kon-ie nog 'n schijn zien, maar nou nacht, hoor, nacht." Het jongetje kreeg er even, plotseling, de 22 BIKOERIM hel-duidelijke voorstelling van, en droefheid en angst nevelden in hem op. Zooals plots, op een gloriënden zomerdag, wen de zon duikt, het "licht dof-zilverig en de geluiden .gedempt en koud worden, — zóóals 't dan plots wordt, werd 'f nu in 't jongetje: 't was nog wel klaar en licht in hem maar de glorie was er heen. En hij verzette zich tegen dat veranderen, half-onbewust: „Nou maar, juffrouw, misschien als u bij 'n ander gaat...." Vreemd-ouwelijk, maar toch doornbetm-zelf-overwogen, klonk 't uit zijn mond. Het oude vrouwtje bleef even staan, boos-verwonderd keek ze hem aan, maar die uitdrukking veranderde in eene van begrijpen, dat 't nog maar 'n kind was, en ze zei onderrichtend: „Och jongeheer, da's onwners niks voor ons arme mensen e, da's goed voor rijke-lui ja 'k heb wel es gehoord... Nou maar," onderbrak zij krachtig haar gedachtengang, „daar ken ons soort mensche niet an dènke, daar is geld voor noodig en wat 'n geld." En' ze zweeg, verdrietig-wijs voor zich starend met 'n uitdrukking van: Och 't verveelt me daarover te spreken, daar weet je toch nog niks van. Het jongetje, dit merkend, gevoelde zich nu heel klein en weer zag hij even misten de vage warreling van 't van-hem-nog-ver-affe, geheimende leven. Eerbiedig-nieuwsgierig keek hij 't oude vrouwtje aan: wat wist ze al wel, wat wist ze wel Terwijl zij nu de treden naar de vestibule afgingen bleef hij even staan voor den ingang eemer kleine kamer. De deur stond open, doch 't was er schemerachtig, daar de blinden gesloten waren. Toch onderscheidde hij wel den hoogen lessenaar, waartegen hij zoo dikwijls geleund had, en den muur, waar meneer Doornekamp altijd stond als-ie met 'm schermde. Eh eensklaps zei hij: „Voor n jaar gelede hebbe we daar nog floret-geschermd." „Ja," zuchtte zij\ „d'r kan wat gebeure in 'n jaar.... Sóólang je 't deksel niet op je neus heb " En toen, BLINDE EN DROÓMERTJE 23 in 'n pl'Ots-innig-voelen van hare smart, 'n onderdrukt snikken in hare stem: „Ik hèb al wat gehad in me leve.... maar dat, dat.... jongeheer, as je sóó oud mot worde sterf dan liever jong." Toen liep zij driftig naar 'beneden. De blinde kwam haar al tegemoet, loopend met schuifelende pasjes, de rechterhand voorzichtig-betastend den muur, de linkerarm, strak, afwerend, voor zich uit gestrekt. „Daar biln 'k, vader," zei ze, zijne hand grijpend, „wou je nou maar na-bove?" „Ja, ja...." En hij ging naar binnen. „Misschien' had je wel al lang gewild...." twijfelvroeg ze, hem aankijkend, ontevreden op zich-zelf. Ze was óp, maar wat d'r moést.... Wat kon je d'r nou an' doen.... „Pas op, je bint an de itreeë." En ze trok 'm 'n tikje terug. Met eene aarzelende voet-tasting begon hij "t trapje te bestijgen, en zacht, als vermoeid: „'Nee, 'k zat d'r ornmers heel goed en de adelborst hét me gezelschap gehoue.... Waar is-ie?" En 'hij wendde 't hoofd' om. „Daar ben 'k, meneer," zei het jongetje, de paar treden weer oploopend'. „Zeg, denk je d'r an, om 't an je ma te zegge „Ja zeker meneer." „Dat kan jé toch Wel vrouw.... niet.... as we nou om 'n uur of drie ginge...." „Och gut ja," zei ze, zich met 'hare vrije linkerhand tegen 't voorhoofd tikkend', ,,'k wou 't uwes nog wel segge. en 'k 'had 't faeelegaar ver ge te.... maar uwes ma mot niet voor óns thüis-blijve.... hóór." „O nee, moe wou toch niet uitgaan van middag, gerust niet," zei het ventje nadrukkelijk. „Soo....' nou da's goeie." Maar de blinde stapte, niet oplettend, even mis en het jongetje greep hem nog bijtijds bij den arm. „Zal 'k u eve helpe meneer na-bove brenge?" vroeg hij. 24 BIKOERIM „Och gut nee jongeheer da's heelegaar niet noodig," antwoordde ze snel. En, wenkbrauw-fronsend, knipoogde ze tegen 'm: Als je de ouwe zoo helpen wou, werd-ie zoo zenuwachtig en kwaad. „Wat vader.... je zou alleenig ook nog kenne," en tot 't jongetje: „Maar gunst, hé, dat dóe je niet." En weer knipoogde ze. De blinde bromde iets, onverstaanbaar. „Nou, dan ga 'k maar na-huis, dag juffrouw, dag meneer." „Dag adelborst." „Dag jongeheer." En het vrouwtje wendde zich nog even ten halve om, riep: „Dus uwes denk d'r an." „Je zeker, juffrouw," antwoordde hij, den reeds neerdalenden voet, die tusschen de twee treden was, inhoudend, zoodat hij, wiebelend op één been, zich moest vasthouden aan de leuning van het trapje. (rEn uwes sal self ook nog wel thuis zijn, niet?" „O, juffrouw," zei hij hartelijk. Zij knikte vriendelijk, 'n stramme glimlach-vertrekking op haar mager gezicht. Toen gingen zij verder naar boven. En hij sprong naar buiten, in 'n haast om alles thuis te vertéllen, liep gauw over de stoep en schelde aan. II. De .gordijnen waren neergelaten, daar de zon nog 't huis begloeide. En de lichtzeef van het gelig doek hield het grove goudene 'buiten, zoodat het binnenkamersche klaarde in puren, koelen dag. Nu en dan gingen door de vriendelijke stilte de fijne ruisch-geluidjes van het linnen, dat de oude naadster .bezig was .te zoomen, priktikte soms de naald tegen den vingerhoed. Bijwijlen kreuk-kraakte ook, scherp, de krant, welke mevrouw doorkeek. Het jongetje in het achtergedeelte der kamer was. 't Hoofd steunend- op de rechter hand, zat 'hij voorovergebogen, peinzend, ernaar te staren hoe de punt van zijn laars-voet figuren over het vloerkleed BLINDE EN DROÓMERTJE 25 trok, «ie kleurige lijnen volgend. De naaister was 'n oud, dik vrouwtje van tusschen-de-zestig-en-zeventig. Zij had een grauw-bleek gezicht met dikke hang-wangetjes, een kleinen rechten neus, waarop de zilveren bril, voorover, zwaar te rusten lag, en eene neerhangende, dik-omgekrulde onderlip. Het breede gelaat leek nog breeder door het dicht -opeengesloten-zijn van boven- en benedenkaak van den vermoed-tandeloozen mond. Ze droeg n klein mutsje met blauwe strikjes en blauw er door heen getrokken lint. Het blank-grijze, in helften gescheiden haar schulpte daaronder uit over het rimpelig voorhoofd. Zij neuriede zachtjes met oud en heel fijn stemmetje een fransch liedje uit het Napoleontische tijdvak. Het teer geluid en de bevallige woordjes uit vervlogen jaren be-drootmden 't oud figuurtje in de zwarte japon. Zij zong heel zacht, ingehouden, voorzich-zelf. Als een goed-geslotem, antieke commode, waaruit 'n tipje oude kant neerhangt, die mijmeren doet over vreemd-mooie dingen, daarin verborgen sinds lang, heel lang, was zij, nu dit brokje melodie zoo stilletjes boven hare oude handen vergleed. Het jongetje richtte het hoofd op, keek haar aan met zijn zoekend-denkende oogen Het linnen, dat in gedeukte vallen op den grond lag, strakte te veel en ze rukte 't 'n beetje omhoog, 't Ritselde hard-scherp. Dan, den zoom glad-strijkend met haar linker duim, hield ze op te neuriën en stak de flauw-blinkende naald weer in het opbollend witte, den langen draad met wijde anm-beweging er door trekkend. Mevrouw lei de krant op 't achthoekig tafeltje voor zich, zette haar lorgnet af, deed 'f voorzichtig in 't leeren étui en stak dit in het, tusschen de plooien op hare .borst verborgen, zakje, daarna bracht ze met 'r spits-vingertoppig handje de plooien weer op hun plaats, richtte even, vluchtigen-gedachteloos den blik op 't plafond, terwijl ze met blanke tandjes op de naar binnen omgekrulde onderlip beet, zoodat het rood verbleekte, liet langzaam 't hoofd 26 BIKOERIM dalen en sloeg denkbeeldige pluisjes van haar rok, vouwde toen die handen berustend in den schoot en keek niet 'r stü-bruine oogen over het mutsje van de naaister heen, naar den muur. Ze was 'n burger lijk-lief vrouwtje, met 'r aardig wipneusje tusschen de dikke, blozende wangen, en leek heei-welgedaan-en-tevreden in hare bruine, huis-houdehjke japon. ,,'t Is >toch wat te zegge met die mensche Mernaas... stumpers," zei de naaister, terwijl ze vlijtig de naald duiken-en-opkomen liet in 't 'linnen. „Ja juffrouw, zoo gaat 't nou eenmaal in (de wereld," zuchtpraatte mevrouw, gedachteloos latende dalen den blik op 't oude vrouwtje, en met 'r rechter hand een traag gebaar van berusting makend: „dat zijn van die harde dinge.... zoo'n gebouw moet toch ook schoongehoue worde.... en bóódschappe...." „Ja.... ja," zei het oudje hoofd-knikkend, „m'n manzaliger zei altijd: d'r is niet erger dan as allemaal gelijk hebbe." „En da's wèl waar," bevestigde mevrouw nadrukkelijk, en er kwam een glimlachje van meewarig wijsheidproeven op haar gezond gezicht. Dan, vergoelijkendonderstellend: „Maar —'■ ze zulle toch wel 'n pensioentje krijge." „Ja, dat denk 'k nou ook wel," zei de naaister overwegend, „maar.... 't zal wel te weinig om te leve en te veel om te sterve zijn." „Nóü.... kom.... dat wéét 'k niet." „Och, mevrouw, de Batte kan de hongerige niet-te-nakomme.... als je iets vast heb, dan denke de mensche, dat je d'r wondere van kan doen.... en als 't daarom te weinig is...." „Da's waar," zei mevrouw, afwezig-kijkend, en, plotseling, zich voorover buigend naar den poot van 't tafeltje: „Wat zèg je dfr van.... nou heb ,'k 't 'r zóó gezegd .... 'dat mensen is zonde da 'k 't zeg, 'de vuiligheid BLINDE EN DROÓMERTJE 27 zelf. Kijkt u 'as, de stof legt d'r 'n vingerdik op, op de riggels." En ze toonde aan de over kaar bril heenkijkende naaister het grijsstoffig topje van haar wijsvinger. Jonge, jónge, hoofdscbudde 't oudje. „En of u d'r wat van zegt," meewarigde ze treurig, hare wenkbrauwen troosteloos optrekkend, „'t Geeft allemaal niks. Waar 't niet in zit, komt 't niet in." „0 juffrouw!" zei mevrouw met 'n gezicht van jeweet-nog-van-niks en vertel-mij. „Als 'k u aHes wou vertèlle wak met dat schepsel uitsta ik zeg maar, als je 't goed wilt hebbe, weet u: goéd, dan moet je alles zélf doen en dan kan je niémand houe." ,,'t Zijn jonge meissies, moet u rekene hun hoofd is niet bij d'r werk en in de tegenwoordige tijd wéét u U mag nóg blij zijn " En ze keek, met 'n diep-verstandigen blik» U-begrijpt-toch^wa'k-bedoeld'r-ds-nou-te-veel-dak-op-'t-huis, over haar bril heen, terwijl ze 'r lippen in opperst en stellig weten op elkaar drukte. „Blij zijn!" zei mevrouw 'r-wereldjeJbeter-kennend en glimlachend om de naïveteit van de naaister, „hoé 'k ze nog gehad heb ware ze la-la maar — daar heb ik niks mee te make zoolang als ik d'r geen last van heb " En toen, na even-denken, bóós: „Maar dat zet de kroon op alles, waar 'k 't 'r van morge nog gezegd heb je kan je mond niet houe, al wil je 't nog zoo graag.... Ze moet toch wete dak niet blind bin." Plots, drift-haastig, stond zij op, de oogleden neergeslagen en zenuwig-kriippend als keken hare oogen, inwendig, naar 't roezig afbeeldsel van 't tooneeltje in de keuken, dat stond te gebeuren, en in haar hoofd ar hoorend de driftige woordjes, die ze zou zeggen, stapte ze in 't drukke beweeg van haar hard4oopen-willerid mollig lichaam naar de deur, en ging gauw, terugtrekkend haar japon-sleep, die bijna tusschen post en deur beklemd raakte, de kamer uit. 't Jongetje schrikte op, als kt ontwaking, en na even te hebben geweifeld, 28 BIKOERIM vroeg hij zacht, de naaister aanziende: „Is uw man al lang dood?" „Nou 't wordt met Juni al 'n twaalf jaar," en, verbazing-glimlachend, na het in-duidelijken der vraag, „maar hoe kom je daarop jonge?" Dat wist 't jongetje thans niet. 't Was 'n begeeren dn hem naar mooie en wonderlijke dingen, die 't oude vrouwtje zeker beleefd moest hebben. Nu hij niet op school was moest hij de gelegenheid waarnemen. Maar hij was zich op dit ©ogenblik niet verstandelijk-bewust van dit begeeren te hebben. En zich bezinnend: „Och, omdat u daar juist over uw man sprak." „0 " zei ze, begrijp-knikkend, „ja jonge toen was jij nog niet gebore, niet, je bint nog geen twaalf?" „Nee juffrouw, 'k bin toch pas met Mei elf geworde." „Och ja, da's waar ook," zei ze hoofdschuddend, denkend aan den inktkoker, dien ze hem gegeven had. „Ouwe mensche hebbe heelemaal geen geheuge, jonge." Het jongetje lachte, als verlegen, en overdacht vaag, het verre, verre van zoo'n ouderdom. Dat lag voor hem als iets 'langs, iets blinkends waaraan geen eind was te zien. Stel je voor: loope met elkaar, nog jare jare lang loope met mekaar, dan dan, trouwe met mekaar dat was iets iets vers.... iets iets en dan dan? Dat liep altijd door! Daar was niks meer... witte, witte weg... toch moest dat bij haar voorbij zijn .. en daarna wéér 'n tijd twaalf jaar zou oud was-de nog niet!... en daar zat ze... Wat móest ze al gezien hebbe. — Hij was intussohen opgestaan, stond, zonder te spreken naast haar, het vreemde overwegend. Maar er maakten zich geen scherper-begrensde denkbeelden uit het verre, het wazige in hem los. Slechts verzinlijkte 't zich voor zijn innerlijk gezicht tot een langen en blinkenden weg die aldus gezien : éduidig, maar onmiddellijk na het wegvallen der visie, in mijmer-herinnering: eindelóós was. Na BLINDE EN DROÓMERTJE 2% een poosje waakte bij op, vroeg bruusk: „En wat dee uw man?" „Die was boekhouer jonge, bij meneer Torres da Fonseca," „Was dat een Spanjaard1?'' vroeg hij blijde, en er ging iets moois en romantisch op in zijn verbeelden: 'n zwarte kop mëT gebiedende oogen en lange, spitse puntbaard, dan brokken rood met randen goud van een zwaai enden mantel. „Wel nee jonge, dat was 'n Por.tugeesche jood1.... 'n baron. ..." „Had-ie rijtuige en paarde?" „O jonge, zooveel as je maar hebbe wil en een huis dat ze hadde..." zei ze, en dan meegevoerd door hare herinneringen, zweeg ze even, glimlachte, hare oogen ver-starend naar verleden-dingen, boog zich toen, met een flauw-betreur end wenkbrauw-trekken: da'svoorbij, weer over haar werk, vervolgde: „Ja, ze woonde in 'n heel groot huis, en ze ware maar met z'n tweeë ieder had 'n vleugel voor zich." „Ware ze dan kwaad op mekaar?" „Ja, zoo iets," zei ze vluchtig-en-gedachteloos, neerkijkend aan haar linkerzijde, waar de naaldenkoker van haar schoot .gleed, en hem juist bijtijds grijpend kreeg ze er 'n naald uit, lei 'm dan op de vensterbank. „Sprake ze dan ook niet met mekaar?" vroeg 't jongetje weer. „Jawèl...." zei ze gerekt, terwijl ze, met opgeheven handen, dicht voor hare ingespannen-kijkende oogen, beproefde een draad de naald intepeuteren. „Hij kwam wel es 'n enkel keer overwaaien, maar dan ging-ie gauw weer weg ook, want as ze niet da'lik begreep wat-ie wou, dan was 't altijd 't zelfde smoessie — gottegot 'k wor geregeld blind, 'k ken geen naald meer inrijge, probeer jij 's Jo moet je 't puntje 'n beetje nat make." „O jawel juffrouw." En hij reeg de naald even in, 30 BIKOERIM bijna zonder ernaar te kijken in zijne baast om verder te hoeren, ; „Nou wat zei-ie dan?" „Ja, dan zed-ie: 'k heb 't je al dikwijls gezeg: Jülie, Jülie, je bint oud, je bint 'n ouwe stok, je hóórt niet meer, je ziet niet meer en je begrijpt niks meer — net of 't arme schaap daar wat an doen kon en dan ging ie weg. — Dank je wel, jij bint 'n ventje," sprak ze nu, uit 'r verhaal-toon vallend, tevreden, terwijl ze de naald aannam. „O, juffrouw! en was u daar dian wel bij?" vroeg hij, opschaterend van vroolijkheid. „Zeker.... meer dan eens." „O, maai" moest u dan niet lache, en wat zeeë ze dan wel?" „Zéker, asjebliéf niét.... Oppasse was de boodschap, je mag de mensche niet uitlache, malle jonge." Het jongetje keek 'n poosje voor zich. „Hahaha," .lachte hij. toen na, op z'n nagels bijtend. Ook haar gezicht goedigrimpelde van lach-vouwtjes. Maar ze werd, plotseling, weer zeer ernstig, en, in plechtige herinnering, die in haar berouw wekte over 't ontwijdend lachen: „Maar 't ware toch béste brave mensche, ze deeë 'n hééleboel goeds, en as ze 't op iemand verzien hadde dan keke ze niet op geld.... Heb 'k je nooit verteld van 't kis si e met de gouwe dukate?" „Nee, juffrouw, u heb me nog nóóit wat van ze verteld," zei hij, begeerig-afwachtend. „Nee?... Nou, hoor dan...." En opnieuw het linnen omhoog-trekkend en den zoom ombuigend en gladstrijkend, wilde ze met 'r oud-moederlijk sprookjesvertel-gezicht 't verhaal beginnen, toen de bel in de gang overging. De schelrinkeling plots-schudde in het aangenaam aandacht-stille-om-hen-beide, door 't jongetje gevoeld als het d'r-nou-es-lèkker-voor-gaan-zittenom-Verne-te-lezen. En hij keek verdrietelijk op: juist nóu.... , Jlé," zeide 't oudje en ze lichtte bij de böïlige BLINDE EN DROÓMERTJE 31 kwastjes 'n tipje van het gordijn op om te trien wie er was. „Jonge, juffrouw Doornekamp, maak jij maar effetjes ope." „Ja maar vertelt u daar verder?" „Jé jonge, 't loopt niet weg, ga nou maar effe." t Jongetje liep op 'n drafje* de kamer uit, de gang door en trok de straatdeur open. Op de stoep stond houterigstijf juffrouw Doornekamp den gevel te bekijken. Ze had nu 'n zwarte japon aan en hield met bedde, zwartgehandschoende, aan de hoekig-gebogen armen neerstrakkende handen eene donker-groenige, dik-uitpuilend-opgerolde parapluie tegen den buik geklemd. Op r nog-gelig-bruin, glad, in helften weggestreken haar had ize 'n zwart hoedje met roode veeren en omgebogen zwarte staakjes, waaraan schuddende, glimmende gitjes, n Tien passen van haar af, op de stoep zijner eigen woning stond nog de Winde, 't gezicht naar de overzij gekeerd, wachtend, stroef-beweegloos, de handen tn elkaar gehaakt op den rug. Op 't hoofd n plat-bollig, ouderwetsch hoedje, waaronder het borstelige haar blankte; zijn kort lichaam als geperst in de enge, korte geMeede-jasHme4-aïïoopende-schonders: armelijke figuur in berustende wachting staande, was zijn eemgszins opgeheven gelaat, met den blinden, starren blik der doode oogen, gevoelloos in het dn brandende goudkleur joelende gewemel der zonnestofjes, gelijk een luiken-gesloten huis midden 't woelige spelen van kinderen zonder deelname staat. „Dag jongeheer, is uwes ma nog .thuis?" vroeg de juffrouw. „Zeker, juffrouw, komt u binne." Maar glimlachend zéide zij: „Kijkt uwes daar es de ouwe staan Sèg vader, kóm je, mevrouw is thuis." „Jé daér bdn k," antwoordde hij voorgewend- kranig, met de rechterharid eene vroolijk-energieke beweging makend en klappend met de vingers. 32 BIKOERIM „Nee, jongeheer," fluisterde 't oude vrouwtje, weerhoudend 't jongetje, dat naar hem toe wou loopen om hem behulpzaam te zijn, „hij is niet tevrejener as as je 'm alleen laat scharrele.... natuurlik.... *k hou wel 'n oogie op 'm maar 'k doe krèk. begrijpt uwes." „Bin jij 't, adelborst?" vroeg de blinde, naderbij schuifelend en met zijne rechterhand den muur betastend. „Ja meneer," antwoordde 't ventje, de, als om eene botsing af te weren, vooruitgestoken linkerhand van den ouden man grijpend. „Zoo jong, wijs jij ons dan maar den weg, hé." „Ja meneer, mag 'k eventjes " En hij sloot de straatdeur achter de binnengetredenen dicht. „Geef u mij nou maar de hand," zei hij en voerde hem de gang door, wierp toen vlug de kamerdeur open. „Past u op ... 't drempeltje," waarschuwde hij nog, dan traden ze de kamer in, terwijl juffrouw Doornekamp achter hen aan kwam en zachtjes de deur sloot. De naaister, met dé eene hand zwaar-steunend op de leuning van haar stoel, met de andere het ritselend-afglijdend linnen vasthoudend, stond moeizaam op, zei vriendelijk, heel luid sprekend: „Dag meneer Doornekamp, hoe gaat \ met u?" „Dat is juffrouw Patters, man," lichtte de juffrouw in „O.... Zoo-zoo juffrouw, en hoe gaat 't met u?" vroeg hij, eene herkennings-verheldering op 't gelaat, en beleefdelijk den hoed afnemend. „Nou, 'k bin d'r nou weer 'n beetje bovenop, maar anders heb 'k ook 't wintertje-wèl gehad.... Juffrouw," en ze knikte vriendelijk tegen juffrouw Doornekamp. „Vent, geef jij 's an meneer en de juffrouw 'n stoel." „Och gut ja, bint uwes siek gewees.... Ja sie je 'k kon 't ook wel denke.... 'k zei wel tegen me man, 'k sie juffrouw Patters niet meer, sou de juffrouw ies mankeere.... want anders sie 'k uwes Woensdag» a ltijd sitte en dat viel me op, hé.... as je an 'n mensch BLINDE EN DROÓMERTJE 33 gewend bint.... en dan sei 'k wet, 'k mot es vrage as 'k mevrouw spreek, maar óch ime Idéve mènsdh, je heb sooveel mei je eige setvers te doen, dat je alles door 't hoofd gaat." „Dat wil 'k u graag gloove, juffrouw.... Tja," zuchtmeewarigde de naaister. En ze .gingen zitten. Het jongetje hielp voorzichtig den blinde, terwijl zij 't linnen weder op haar schoot leggend, omkeek naar d'r vingerhoed, „Nou uwes isal d'r wel van opgehoord hebbe da' we hiernaas der uit gaan," zei juffrouw Doornekamp, haar droevig en veelbeteekenend aanziend, 'n mat treurigheids-glimlachje op haar gezicht, „Ooh 'k moet u zegge.... 'k kon werachtig me oore niet gloove.... Jo vertelde 't daar en 'k zei nog tegen 'm, je zal wel verkeerd verstaan hebbe.... maar toen zei-ie, meneer en de juffrouw hébibe 't me zelf verteld en ze komme van-middag hier.... nou.... 'k heb me d'r geregeld van ontzet." „Ja juffrouw, da' ken 'k me best begrijpe, 't is ook sóó'n smerige behandeling...." „Ja en xnii groote heere is 't slecht karse ete, hè.... ze gooie mit de pitte," overwoog de naaister, en een flauw glans je van bescheiden tevreden-zijn over eigen scherpzinnigheid glimmerde in hare oogen. Maar dat verdofte dadelijk weer, en haar oud gezicht werd van gemelijkheids-rimpels doorvoord, terwijl, met ongeduldig-vlugge hoofdbewegingen naar links en rechts, hare scherp-kijkende oogen, over haar bril heen, de kamer door vorsch t en. „Nóu, segt uwes dat wel je hoef je d'r heelegaar niet druk voor te make.... se krijge omimers toch g'lijk," bevestigde de oude juffrouw, tegen de franje van 't gordijn aan kijkend. „Ja.... en 't is zoo dubbel verdrietig.... as je ergens zoo lang gewees bint en je word dan zoo behandeld," zei 'de naaister zeurig en afgebroken, als dacht ze aan Bikoerim 3 34 BIKOERIM iets anders, en, fronsend de wenkbrauwen, tastte ze onder het gordijn op de vensterpost. .«Och da' weet je je krijg stank voor dank hé ja, we hebbe 't d'r vijftien jare uitgehoue." „Nou kijk da's toch geen dag," meende de naaister, afwezig-sprekend, terwijl ze nu weer in 't linnen grabbelde, en daarna, zich voorover bukkend, onder de tafel keek. „En da' was me d'r 'n werk trap-op-trap-af, voor elk schelletje mos je toch maar na-benede tippele.... soékt U ies?" „Och-ie zal wel terech komme.... dat nare ding van 'n vingerhoed.... as 'k 'm effetjes afdoe is-ie weg." „Misschien hét u 'm wel in uwes sak gedaan...." „Nee, 'k zie 'm al," zei 't jongetje, zich bukkend, „asjeblief juffrouw." „Zeg Jo," zei de naaister en ze maakte den top even vochtig voor ze den vingerhoed er op slak, „je moet moe effe gaan zegge, dat meneer en de juffrouw hier zijn." „Och nee, jongeheer, stoor uwes moe maar niet voor ons..... misschien is se an ies besig." „Gerust niet, juffrouw, mevrouw moes maar effe in de keuke zijn.... Ga maar effe Jo, want je zal zién . moe. is kwaad anders." „Anders, wij hebbe nog wel de tijd, adelborst, we hebbe nog wel te do én. ... maar...." zei de blinde. „Nou meneer...." En 'i jongetje ging al heen. In afwachting zwegen ze nu even. In de stilte alleen het prik-getik van de naald tegen den vingerhoed en het flauw geritsel van1 't opschuivend, linnen. Dan zei juffrouw Doornekamrp: ,,'n Goed jongetje," en ze wees met 't hoofd, waardeerend-knikkend, naar de deur. „Ja," hevig-lbevestigde de naaister, 'n glans van genegenheid in hare opziende oogen. „Maar-ie is wel 'n tikkie droomerig, da's jammer." BLINDE EN DROÓMERTJE 35 „Och dat hei je bij soo'n boel kindere, hé,... maar dat gaat later wel weg." „Nou-ie ken ravotte ook," meende de blinde, goediglachend. „weet je nog vrouw, toen-ie scherme van me wou leere ... Och God, 't was om je 'n bult te lache ... en as 'k effe geen erg had, dan kon-ie me peüke ook, asjeblief Hij moes adelbors worre, werachtig, daar is 't krek 'n jog voor." „Ja, dat was 'n oud kind met 'n jóng kind, juffrouw;" zei juffrouw Doornekamp, plagend, ,,U had die ouwe motte sien staan met 'n talhout in s'n hand." De naaister lachte, vriendelijk-waardeerend de aardigheid, en hield de blijheid er over nog op haar welwiUendfaeids-gezicfat, terwijl ze zeide tot den blinde, hem aanschreeuwend, als ware hij doof, om hem opmerkzaam te maken: „Hè meneer, u hét geen nadere om u in de maling te neme van je familie mot je 't maar hebbe." Juist wilde de blinde antwoorden, toen de deur openging. . „Man, daar is mevrouw," waarschuwde de juffrouw terwijl zij opstond. „Dag meneer Doornekamp," zei mevrouw, met haar huismoederlijk druk gebeweeg op hem toetredend. „Neemt u me niet kwalik, da'k u heb lote wachte." En daar de blinde wou opstaan, aarzelend zijne hand vooruitstekend, en met de uitgedoofde oogen in 't strakgeheven hoofd blikloos-starend, „Blijft a zitte, blijft u zitte zulke complimente tussche ouwe bure." Hij glimlachte, mompelde iets, drukte de hem-aanrakende hand. „Dag juffrouw, gaat 't goed?" „Nou mevrouw " antwoordde ze met vriendelijk twijfel-igezicht. „Gottegot," klaagde mevrouw, doorpratend terwijl ze naar haar plaatsje-bij-'t-raam ging, „wat is 't heet vandaag heb u 't ook zoo warm?" En ze pafte neer in haar stoel. ,,Wa' segt uwes 'r van 'k bïn nou 'n beetje be- 36 BIKOERIM daard.... maar daar van morge mit dat sjouwe en pakke.... 't zweet droop me bij me gesich mdt uwes permissie." . „O maar dan moet u daar benede, bij mijn in de keuke komme.... daar krijg je 'n bezwijming.... met 't fornuis d'r moet toch gekookt worde.... en die zon, die staat je 'daar bijna de heele dag op dat zdnke plat." „Ja, 't is holle of stilstaan as je in dat weer mot koke ken je je pret wel an je sal d'r suiver liever niet om ete Is Mariétje bij uwes weg?" En ze begonnen knusjes te babbelen, de gezichten genoeglijkglimlachend, kleine hand-beweginkjes makend en elkaar gclijk-gevend met vriendelijke instemmings-knikjes. Maar over 't gelaat van de oude vrouw grauwde 't soms als van eene plotselinge vermagering en verstrakking, die die lachtrekjes wegvaagde, terwijl de oogen, van uit de kas-diepten, als verstard keken naar iets vers, over het vriendelijkheids-hoofd van mevrouw heen, tot er plots het innig-le ven eener groot e angst in kwam.... en dén schrikte ze op, haalde diep adem, en knikte en lachte weer vriendelijk. De blinde zat stil-eenizaam, de oude handen op de knieën, 't hoofd voorovergebogen, de oogen gesloten. En 't jongetje, na 'n poos, bemerkend dat niemand izioh met hem bemoeide, liep zachtjes naar de naaister, die ijverig werkte. „Toe juffrouw, vertelt u nou van de dukate," verzocht hij en ging leunen tegen de groote tafel in 't midden der kamer, haar, nieuwsgierig, strak-aankijkend. „She, she," zei' ze, den 'vinger op den mond leggend, ,,'n ander keer, hoor je niet dat moe praat." „Nou, dat hindert toch niks juffrouw.... toe," poogde hij. 'r over te halen. „Kóm Jo, wat is dat nou, je moet de juffrouw zoo niet zanike, wat wil je nou weer " bestrafte mevrouw, in 't praten gestoord, hem streng-vragendaankijkend. BLINDE EN DROÓMERTJE 37 „Och 'it is niks mevrouw," vergoelijkte de naaister, ,,'k hm daar Straks midden-in in 'n geschiedenissie blijve steke, wa'k an 't vertelle was . nou wil-ie 'm verder hoore." „Jé gaat üwes uwes gang maar," grappigde 't oude vrouwtje met flauw-beglimlaoht gezicht en 'n glansje van goedigheid in 'r dof-moede oogen, „uwes hét daar n aardig vrijertje." „Ja, hij is me vrijer, niet Jo?" En ze tikte 'an, hem vriendelijk over haar 'bril heen aankijkend, op de wang. Het jongetje bloosde en glimlachte, bedremmeld. „Nou.... en nou mag de juffrouw 'm ook vertelle, niet moeder?" vroeg lief 't oude vrouwtje. Het jongetje bloosde weer maar keek nu droevig-boos: Hield ze m nog voor 'n kind, daar straks had ze nog zoo met m gepraat. „Och, als de juffrouw d'r plezier in heeft " zei mevrouw berustend, en dan, hem peinzend aanziend: „Maar-ie wordt véél-te-veel verwend." „Nou, kom jij maar bij mijn," troostte de naaister, en Ze ging hem vertellen, onder *t werken door, nu en dan even ophoudend, om een nieuwen zoom om te leggen, hoe baron da Fonseca, toen de gazan z'n vijftigjarig jubileum vierde, hem, den avond van dien dag, 'n gouden •kistje had gestuurd, tot den rand toe gevuld met dukaten, en twee massief-gouden vijf-armige kandelaars. Hét kistje was wel zóó groot.... En ze wees 't hem met de handen, terwijl ze, opgegaan in .herinnering, nu even haar werk liet rusten. Dan, weer beginnend: 'r Man had 't toen nog moete brenge in 'n rijtuig, en-ie had 'n dikke knuppel bij zich genome.... je kon nooit wete hè.... Toen de dukaie nog niet in 't kissie ware, had 'r man-zaliger 'r dikwels verteld, hadde ze de hééle tafel bedekt.... 't was 'n kapitaal 'n mijn.... van goud.... Hij had doodsangste uitgestaan onder 't overbrenge, ie kon nooit wé te, maar ze ware gelukkig angekomme.... En wat de gazan gezegd had, vróeg 't 38 BIKOERIM jongetje, en zijn jeugd-gezichtje blonk van de blijdschap van 't heerlijke hongergrage bewonderen. — Ja, z'n Woorden wist ze niet meer, hij moes rek ene: 't was al zoo'n tijd geleden. Ze ware toen nog niet eens .getrouwd geweest.... nee, want zij naaide d'r nog.... nou.... zeker al 'n vijf-en-dertig jaar maar 'r man-zaliger vertelde nog jare later, hij dacht dat de gazan op de plaats dood zou blijve van de schrik.... 0, dat moet 'a- blij schap zijn geweest! En over haar oud gezicht warm-iglansde de vreugde van imensch, die z'n heele leven getuurd heeft naar het ver-affe, vluchtende geluk, en zich nu heeft in-geleefd, voor één innig droomoogenblik, in den toestand van hem, die 't mocht bezitten. Het jongetje keek met strakke licht-oogen voor zich; o zoo rijk te zijn, al dat mooie . dat hoog- oppe.... alles mooi te hebbe om je heen.... 'n prins met 'n degen en mantel en 'n spitse baard en 'n hoed met veere...-. en al die kleur e.... en dinge.... fijn en dun als het gedraai van fijne lijne . als bij hout wat je figuur-zaagt krulle op lange lijne . met de mooie koppe omlaag geboge en de rugge tegen elkaar, en alles van goud.... en rood.... prachtig.... en óud.... oud uit vroeger jare.... uit Spanje.... dat je dacht: wie zou dat al in z'n heinde hebbe gehad.... De blinde 't gelaat even-ontstrakt door 'n flauw glimlachje, de wenkbrauwen, in wijs-doorgronden hoogopgetrokken 'boven de neergeslagen oogleden, dacht: aardig meer gehoord van al die dinge och faeere-jé in 't werkelijke leven gaat 't anders toe. En het verzinlijkte zich in hem: vér in 't voorhoofd vaag-lichte warreling van sprookjes-mooi en dichtbij, meer-naarzich-toe 'n zwart blok, welks omtrekken verdoezelden, van reëel ongeluk. Maar de juffrouw had geloóvend en medelevend, met verlangen-aandachtig gezicht, toegehoord en, na 'n poosje, zei ze: „Ja, 't is me 'n wereldje, de een hét alles en de ander het niks." En met hare knokige hand haalde ze een nog opgevouwen hei-witten BLINDE EN DROÓMERTJE 39 zakdoek uit 'r Japon, en ze wisdhte ermee onder haar neus; tusschen de beneden-oogleden en 't oud-geelachtig wit iglimmerde 't als van tranen. Dan schudde ze nog even 't hoofd, de lippen, naar binnen omgekruld, stijf drukkend op elkaar, de neusvleugels van den scfaerpvooruit-stekenden neus trillerïg-bewogen. „Och juffrouw, glóóf me," sprak nu overredend en met weemoedigen nadruk de naaister, ,,'n ieder hêt 't zijne, diezelfde man is me nou toch krankzinnig gestorve.... dié kreeg nou weer 't ongeluk dat-ie zich verbeeldde, dat-ie dóód-straat-arm was en ze hebbe stapels diamante en parele en góud voor 'm gelegd en wat ze maar zeie: da 's van ü, hij bleef d'r maar bij, dat-ie geen cent rijk was en einlók werd-ie me toch zoo wild van verdriét, dat ze-n-'m mit geen drie man konne bendige, en zóó is-ie eintik gestorve.... Is dat óók geen vloek?" En „Tja" zuchtte ze na, terwijl ze 't stuk linnen, dat af was, ging opvouwen. „Ja.... maar kijk nou es juffrouw," zei 't oude vrouwtje, knijpend den helwitten zakdoek, dien hare beenige hand, op den zwarten rok-schoot, nog altijd vasthield, „siet uwes, wat uwes daar nou verteld' hêt, da's Go's hand, daar kan 'n sterfelik mensch niks an doen, maar as 'n mènisch je in 't ongeluk brengt i En ze zweeg; innerlijk bewogen-zijn had telkens, onder het spreken, hare oude treur-stem verbrokkeld. Zij kuchte droog na. „Och excuseer u eve, juffrouw," zei mevrouw snel, en tot de naaister vriendeUjk-glimlachend: ,',Juffrouw, eer u an de japon gaat denkt u an de plissée wat 'k u gezegd heb?" „O, mevrouw, zéker, 'k had d'r toch wel an gedacht 'k ga d'r nou maar da"jEik an beginne vóór de blouse." „Ja, want ik zeg maar: als 't goed eens verknipt is, dan hêt d'r niémand meer wat an," praatte mevrouw vertrouwelijk-inlchtend tot de oude juffrouw, en dan, 40 BIKOERIM zich bezinnend: „Maar wat won u zegge, juffrouw.... u neemt me toch niet kwalik, da 'k u eve in de rede bin gevalle „Och gut nee, mevrouw, uwes hêt me niet in de rede gevalle." En ze wischte tersluiks weer met den helderen stijf-kreukeligen zakdoek langs haar neus. ,,'k Bedoel maar, as je gèk wordt.... of siék.... of soo.... da's Go's werk, hé, dat mot je anneme.... maar as de «ménsche je 'n smeerlapperij doen, zooals an ons nou.... Jo (hêt u toch zeker wel al verteld?" Mevrouw, met aandacht-gelaat, knikte toestemmend, en zij vervolgde heftig-ontkennend 't hoofd schuddend: „Dat wil God toch niét.... vijftien jare tinne we d'r geweest.... en nou worre we an de dijk geset.... sie nou maar hoe je d'r komt.... wij kenne je nie meer gebruik e.... Nou hij 't ongeluk hêt gehad blind te worre geve se ons de bons.... En da's óók hun schuld, slj hebbe 'm blind gemaak." Haar klagende vertel-stem was plots scherp en hard geworden en haar weemoedig gezicht had zich verstrakt, werd overtogen van 'n zacht rood; in hare oogen gloeide 't van lang-ingeho'uden tranen. Maar de blinde, in zijne be-slotenheid, had inniglijk geproefd de woorden, uit de verbeeld-geziene vriendelijkheids-gezichten van mevrouw en de naaister komend, en 't rumoerde in hem van: ze hocre maar toe.... daar anstonds zijn ze 't weer vergete.... Je nood klage an vreemde.... 't verveelde ze maar.... bah. 't Walgde hem zich zoo aan te stellen. En driftig omdat z'n vrouw dat niet begreep, zei hij, ingehouden-ruw, terwijl hij zich, zijne woorden aandrijivend, vooroverboog: „Och vrouw, wat zit je nou te zanike.... wat moét dat nou. Er was even stilte, dan zei 't vrouwtje gedwee, watit je mocht 'm omimers toch niet kwaad make: ,,Ja, ja wees nou maar niet zoo 'kwaad.... 'k 'bin al stil." Maar dadelijk daarop, zich niet kunnend bedwingen, morde ze, bijna fluisterend: „Ja, hij sou se nog wille vrijprate BLINDE EN DROÓMERTJE 41 ook." Maar mevrouw, ietwat verlegen, vroeg: „Neemt u me niet kwalijk maar omdat u me nou toch vertelt u zal toch zeker wel .pensioen krijge?" Over het strak gelaat van den 'blinde vaag-de een bitterheids-glimlach: Je kreeg nog ongelijk ook.... En izijne vrouw, 't gezicht weemoedig-toegeeflijk, als had zij medelijden met de naïveteit van de vraagster, antwoordde, hoof d-wiebelend: „Ja mevrouw.... we krijge pessioen och uwes mag 't wete ook vier hééle guldes in de week Ja, da' mot je van rondkomme." En ze vertelde verder: hoe ze daar acht gulde hadde gehad met vrij wóne, en vrij licht, en dan mot je niet vergete, dat d'r ook nog wel es wat bijgespijkerd werd an fooie.... met kerremis en nieuwjaar gotja da' maakte toch ook wel 'n goeie vijftig gulde in 't jaar nou dat kwam dan wel zoo op 'n goeie nege gulde, je kon wel zegge tién en nou ... .me lieve mensen hoe kon je dan nou uitkomime mit viér as je d'r alles van mot betale! En, onder het wanhopig-spreken, had er 'n snikken geschord in haar soliede, breed-uitgedegen oude-vrouwtjes-stem. De wangen flauw-opgezet van 't schreitrekfcen om mond en neus, staarde zij, zich standvastig bedwingend, recht voor zich uit. Dan begon ze weer, zachter: En nou zeie ze wel, dat-ie s'n pessioen van 't land ook nog had, maar dat had-ie daar ommers ook gehad en dat was heélegaar twee gulde in de week.... o je most 't niet eens goed bedenken op je ouwe dag 't was om d'r gèk van te worre En weer 'hield ze op, wischte met haar helwitten zakdoek de tranen af, die nu toch uit de knippende oogen over het strakke gezichtsvel naar omlaag gleden. „Ja," snik-praatte ze dan en perste even, het bovenlijf smart-s^juddend, de dunne, kleurlooze lippen op elkaar, „davoor hè je nou je heele leve gewerk as 'n paard.... en op je ouwe dag mot je gebrek lije " En, na 'n oogenblik, als starend naar hare leed-gedachten, gezwegen te hebben, vervolgde 42 BIKOERIM ze, nu flinker, ■wrokkend: „En nou segge se wel, w.e motte toch iemand hebbe.... en je man, diè kan da' nou nie nieer.... nou toen wou ik voor vast 'n werkvrouw'd'r bij neme, en siet uwes, voor óns geld dan... en dan kon ik die booschappe toch doen, sei 'k, maar nee, da' gaat niet en da' dóen ze niet, se motte 'n man d'rvoor hebbe, maar siet uwes, 't is niemand anders as die schoft van 'n sikkeretaris, 'die d'r achter sit, die is altijd- s'n vijlend gewees, als-ie 'm kon koejeneere, dan liet-ie 't niet.... en-ie lag altijd op de loer, de smeirlap, maar Go'dank hé, hij kon nóóit sóóveel op ons vinde." En ze knipte met wijsvinger en duim. „Maar nou verlede... toen mot hij verzuimd hebbe 'n paar brieve té schrijve, en da' hêt-ie toen an hèm in' de schoene gegooid. .. toen stond-ie 'm maar soo in s'n gesich: jij hebt se vergete op de bus te doen en of me man al sei, dat-ie d'r 'n eed op wou doen, dat-ie se niet gekrege had, hij bleef d'r bij en sei: je liegt 't.... Toen werd me man toch einllik soo venijnig dat-ie 'm te lijf wou.... en as meneer-self 'm niet tege had gelhoue.... Maar nou.... hé.... natuurlijk.... ik weet da' niks van, bove.... én da' komt-ie me na-binne, mevrouw, soo bléék as 'h dóek.... 'k seg, Gód, man wat is je.... en-ie wil me net gaan vertelle, en daar krijgt-ie me 'n beving over s'n heele lijf, en-ie roept: Marie, Marde, 'k kan nie meer sien.... en jawel.... hoor.... da' was de eerste anval.... de senuwes ware 'm op s'n ooge geslage.... en van die tijd af . o, hij hêt 'm blind gemaak, de smeirlap, de smeirlap...." En zij begon nu plotseling, onweerhoudbaar, te snikken, in 't bewustzijn van 'haar onmacht, om 't onrecht te straffen, want dit was erger dan 't ongeluk, érger, véél érger, dat 'n mènsch 't je dee, en je zoo zonder macht en arm en niks was.... Had ze niet weke lang z'n treiter-smoel moete zien en mocht niks zegge.... Daar werd je gèk van.... En zij huilde, huilde al maar door, in 'r verbouwereerdheid den zakdoek wild-bewegend over 't 'trekkend gelaat. BLINDE EN DROÓMERTJE 43 Maar de blinde, in zijn stellig-weten van sleohts-pliohtmatiglijkHbemeêU^-te-worden, voelde eene eigenaardige schaamte en Iheete ergernis, en nadrukkelijk zei hif: „Papperlepap.... dat hen ie niet zegge, vrouw, dat mag je niet zegge.... 'k zou t toch wel gekrege hebbe als je iets bestemd is loop je 't niet mis." „Ja," zei z'n vrouw met schorre stem, als slikte zij hare tranen, „da' ken je dan wel op alles segge " Mevrouw keek strak naar het gordijn, plukte, verlegen, aan de franje. „Nee, dat ken je niet op alles zegge" en dan, plots, z'n drift niet meer meester, viel hij ruw uit: „Dat blerre, dat geeft toch ook niks, daar val je maar andere mensche lastig mee." „Kóm, meneer Dóórnefcamp," vergoelijkend-protesteerde mevrouw, „uw vrouw hoef zich toch werachies hier niet te geneere, daarvoor kenne we mekaar toch veel te lang En als 'r dat nou verlicht " „Och mevrouw," antwoordde hij stroef, en over zijn strak blinde-gelaat was onverbiddelijke hardheid, ,,'n ieder voelt z'n eige pijn, en we krijge allemaal 'n beurt, en daarom mot je ook, wat je overkomt in je leve, wete bij je te houe, en je mot d'r bij geen andere mensche niee an komme," en dan, even-aarzelend: ,,'k spreek nou niet van u, maar 't verveelt de mensche toch maar." Toen zweeg hij en 't was of hij zijn wezen dicht-sloot achter de strijdend-uitgegane woorden: Weder één in uitdruklringloosheid met de leven-ledige oogen werd nu 't gezicht. „0, soo-is-ie nou altijd;" huil-praatte 't oude vrouwtje, „je ken geen woord d'r over spreke, of-ie wordt kwaad" en ze snikte, snikte, 't geluid smorend in den voor neus en mond gedrukten zakdoek. Mevrouw zeide, dat Jo even 'n glas water voor de juffrouw moest halen, maar haastig gebaarde zij, met hare hand afwerend: Och nee, nee en perste hare lippen herhaaldelijk stijf op elkaar, terwijl de neusvleugels trilden van ontroering. Doch 't jongetje al weggegaan was en kwam nu terug 44 BIKOERIM met 't water. „Och jongeheer, 't is overdreve — . 'dank uwes wet," zei ze, 't 'bedaardelijk aannemend, maar de hand, onder 't naar-den-mond-brengen beefde nog hevig, zoodat zij -morste in haren zwarten japon-schoot, dien ze nu haastig en dadelijk droog-hetten ging mét den gekreukelden zakdoek. Toen, gedronken hebbend, keek ze even, vluchtig-zoekend, in 't rond, waar ze 't glas zou neerzetten.... 't was van onder nat.... en dat mooie tafelkleed.... Maar 't jongetje nam het haar zachtjes af en zette 't op het schoteltje, dat hij in de hand had gehouden, op de tafel, 't Kropte hem nu van moétenhuilen. Hij had zich nooit zoo erg aangetrokken gevoéld tot de juffrouw met haar mager-scherp gezicht, maar nu in hare verslagenheid, deed hem dat oud, als van smart vermagerd gelaat aan met 'n liefde, 'n zachtheid.... Evenals straks, in de portique, voelde hij een breed en hartstochtelijk medelijden, maar nu nog heviger, 't Doortrilde hem van koude rillingen, die opklommen in den nek, en ijzig stremden om en in zijn achterhoofd. Maar dadelijk trok die koude weer weg, en hij huiverde nog ééns en haalde diep adem. Nog wel even bleef toen het medelijden in hem als een warm en week liefhebben-alléén, dan begon hij te wrokken over het onrecht ... .het onrecht.... die gemeene vent.... en grijptastten zijne gedachten naar middelen om te' helpen, maar, niets vindend, verflauwde dit bewegen en mijmerde 't weer in hem, hoe hij doen zou als-ie gróót was.... Op-levend nu in 't genot van verbeelden, zag hij zichzelf machtig en 'n groot heer.... zooals die baron Fonseca *... 'n Groote zaal in gedempt lacht met schilderijen-als-in-'t-Rijksmuseum aan de muren en donk er-kleurige kasten met 'n ouden gloed op 't hout, bebeeldhouwd met bloemen en dieren, hij, midden in die pracht, de blinde en z'n vrouw gelukkig-makend met schatten.... schatten.... dat ze rijk waren.... en dan kwam die gemeene vent... . "dié-ie' ook in z'n macht had...-. en die zou-ie wègjagen.... maar éérst BLINDE EN DROÓMERTJE 45 'm.... Gód. wat zoü-ie 't 'm inpeperen.... zoo, zonder genade, al smeekte-ie.... zóó met z'n hand wijzend naar de deur.... en als-ie niet wóu zou-ie 'n knecht schellen: gooi die man d'ruiit.... Mevrouw, onrustig geworden in de na-klagen-stilte, zei, dat de zon nu wel weg was en troik het gordijn op, en de naaister deed 't aan haar kant ook, zoodat het gansche kamer-inwendige, als verademend, ver-iblijd werd met het instroomend licht. Op 't gelaat van den blinde was 't echter als verspild. Met glundere en opgehelderde gezichten keken de anderen nu naar het buitene. De ramen werden ook opgeschoven. Op de gracht was 't nu stil geworden, de vrachtschuit was vertrokken, maar van de overzijde drongen geluiden naar binnen, daar speelden kinderen krijgertje en liepen, rennend, elkaar achterna, zoodat lachen en roepen nu eens dichtbij-schel, dan weer ver-aiHgedeanpt klonken. Een poosje duurde dit, toen hielden ze even op en schenen te beraadslagen, dan volgde 'n tiental een aanvoerder, die deed. hun alles voor: ging op z'n hoofd staan, klauterde over stoepen, de anderen beproefden 't natedoen, zorgvuldig en precies, ze lachten om 'n kleintje, dat te aarzelen stond op de bank van 'n stoep, beangst voor den sprong, en riepen: „Kom d'r maar af." Om hun stem-en-lichaams-geweld was het koele, zon* looze licht berustigend en toegeeflijk. De nog-manlijke dag nu tot zuivere klaarte en koele rust gekomen, doch at genakend zijnen ouderdom, overzag het drukke met zijn kalme-oogen-licht, statig en vast.... De blije huizen-met-open-ramen waren onachtzame wachters, achter de joelende kinderen staande, maar vroolijk-kijkend over hen heen, naar iets anders.... . „Kom man we salie es opstappe," zei de juffrouw en ze borg-al vast den zakdoek, streek vluchtig 'n paar plooien uit haar rok, stond, zucht-ademend, op. „0 nee, juffrouw, gaat u nou nog niet.... U moet eers wat gebruike," drong mevrouw aan, „nee da's niet 46 bikoerim aardig." Maar zij verzekerde, dat ze werkelijk in niks trek bad.... gos-nee, ze zou nou niks door kerane krijge. En onder 't zeggen vertrok haar gezicht weer smartelijk. „Nou 'n koppie koffie," poogde mevrouw haar te overreden, „dat kan me toch altijd wel gebruike, en menéér Meneer ü wM toch wel wat gebruike, niét?.... Haalt u nou es uw vrouw over ." Doch ook de blinde bedankte, glimlachend, ze moeste werkelik nou weg, ze moeste nog 'n visite make, en d'r was nog 'n hóóp te doen en intepakke van avond ook en ze wilde d'r liefst geen latert je van make... want morgenochtend was 't al vroeg dag.... — En zadhtkens, zich vasthoudend aan den tafelrand, schoof hij al naar de raam-zijde toe, om mevrouw goeien-dag te zeggen. Of ze dan al zoo vroeg morgenochtend verhuisden, vroeg mevrouw. Ja, vier uur, half vijf ; „Gut," zei ze, „waarom dan zoo vroeg?" Ja, dat kon niet anders, hun neef Karei ze wist wel nou, die was toch kruier, die wilde ze wel verhuize, met kar en paard, maar dan moest 't vroeg gebeure, die man had ook z'n zake hé.... en 't spaarde toch alweer. jj*> Toen bleven ze nog even sprakeloos in-gedachtenstaan, dan zeiden ze mevrouw en de naaister en 't jongetje hartelijk goeien-dag. Nou ze moeste nog maar dikwels ankomen, hóór, ze rekende 'rop... — Stèllig, zéker zoue ze dat doen! Maar de adelborst moest ook es bij hun komme, van mevrouw konne ze dat nou niet verge, maar de adelborst — 0, natuurlijk, natuurlijk, beloofde 't jongetje, die den arm van den blinde vasthield en een stoel voor hem uit den weg trok. Toen gingen zij heen. Mevrouw en 't jongetje geleidden hen uit tot de voordeur. De naaister, alleen achtergebleven, hoorde naar het even-praten op de stoep, keek over haar bril heen naar buiten, zuchtte en schudde 't hoofd. Dan naaide ze voort. Na 'n poosje 'kwam mevrouw, in 't druk gebeweeg van haar dik lijf, hard naar binnen loopen, keek naar de pendule op den schoorsteen. De BLINDE EN DROÓMERTJE 47 naaister hief 't hoofd op, wilde iets zeggen. Maar mevrouw sloeg in schrik-verbazing de handen op elkaar: „Al bij half vijf, 'k zal effe aan Janssie zegge, dat ze de 'koffie moet brengen." En 'bedrijvig, ging ze weer de kamer uit. De naaister hoorde nu de voordeur dichtslaan en 't jongetje haastig naar boven loopen. Toen glimlachte ze en keek peinzend voor zich, terwijl hare handen rustten. In hare oude oogen glansde 't van génegenheid. ... III. Om-lioht van den nog-nuchter-jongen morgen, dié bleek, zag 't jongetje, vol rijper jeugd van blozende wangen en roode lippen, naar omlaag, even-gebukt uit het venster van z'n kamertje, naar 't afhijschen en opladen van het buisboeltje. Den vorigen avond had hij 't iets 'liefs gevoeld, alleen heel vroeg op te zijn om meneer én de juffrouw achterna te mogen zien als ze verhuis? den. Onbewust had hij 't genot van den weemoed geproefd en wilde 't nóg en méér. Ook de voorstelling van alleen-in-huis-op bekoorde hem van zelfstandig-zijn. En hij had zich vast voorgenomen de klok niet te verslapen en om vier uur wakker te worden. Maar als het komen-aanromimelen van den wagen en 't hol van de straatsteenen opklinkend paardehoeven-geklak hem niét gewékt had, zou 't toch gebeurd zijn. Maar toen was hij, zich rukkend uit den donzigen slaap, uit 't bed gesprongen, had gauw broek en jasje aangeschoten, voorzichtig-zachtjes het raam opengemaakt. De grachten 'lagen ver, ver aaneengerijd met hunne middenbanen van blanke en licht-grijzige klinkers, hunne donkere zijvakken-als-gangloopers van bruinen baksteen, met de bollende opvaarten en neerglijdingen der hooge bruggen. Vreemd-ver kon hij zien, veel verder dan bij dag.'.. 't Was of 'r iets weggevallen was.... iets. ... Alles was zoo vreemd.... zoo helder.... 48 BIKOERIM Nog zonder 't •verhullende van 't drukke dag-beweeg, stonden de buizen naakt, blank-naakt, achter den leeglagen steenbodem, met glundere gelaten, gewasschen van 't koele, bleeke Hebt. 't Water echter was nog vol diep-mijmerende heugenis van den nacht, als oogen eens nauw ontwaakten van slaap en droomen. Zwaarzwart bezonken lag nog de schemering erin, scheen met op-nevelend grauw de oppervlakte te verdoodschen. En de hoornen, op 't deinen van 'n zacht windje loombewegend hunne bladeren-vracht, waren vreemd van rijpe, zomerlijke weelde in den tooisel-armen ochtend. — Nu, het huisboeltje opgeladen zijnde, viel het touw, uit den hijschbalk getrokken, met 'n slanke kronkeling, dof-smakkend op straat. Op de kar stond de voerman, duwend en vastsjorrend de meubelen op hunne plaatsen. Hij werkte gebogen, met druk-bezige armen, waaromheen de mouwen, en over zijn opbollenden rug het 'boezeroen, zaten ongerept en nog-vreèmd-aan-'t'lichaam van pas-aangetrokkenheid. Het geelblonde haar pas gewasschen en gekamd, sluikte van achter uit de pet. Eindelijk 'klaar met het inwerken van eene matras tusschen de vier omhoog-staande pooten van 'n tafel, richtte hij zich op, blies even uit, de handen op de heupen, floot dan, riep naar boven of alles d'r nou af was. Een mannestem antwoordde van ja. Dan sprong hij, even op een geverfd keukenkastje steunend, van den wagen, ging leunen tegen den kant en keek omhoog. Het oude paard dat slaperig had gestaan met voorovergebogen nek, waarover aan de linkerzijde de sluike manen hingen, hief het hoofd op, klikklakte met een der voorvoeten. Na 'n poosje kwam de juffrouw uit de poort. Zij droeg weer haar hoed met veeren, maar had nu eene oude, verschoten-bruine japon aan. In de eene hand hield zij de in een doek geknoopte, van boven open, goedvischkom, in de andere de vogelkooi aan alle 'zijden met papier behangen. De voerman wilde ze haar afnemen maar zij schudde van neen en zei iets. BLINDE EN DROÓMERTJE 49 Daarna kwam de blinde, bij den arm vastgehouden door den portier van de brouwerij. De juffrouw gaf hem 't vogelkooitje. Hij schudde den portier de hand, scheen hem te bedanken. Deze en de voerman hielpen hem op den bok stijgen. En al dadelijk, na 't kooitje goed op zijne knieën te hebben .gezet, zat hij daar stil, in-zichzelf-besloten, 't strakke gelaat starend voor zich. Ook de juffrouw drukte den portier de hand, werd door den voerman lachend op den wagen getild, terwijl de portier zoolang de vischkom vasthield. Zij ging zitten op 'n koffer, nam zorgelijk de kom weer aan en plaatste 'r op haar schoot. De voerman nam nog 'n pruim-tabak, spoog in de handen, die hij even tegen elkaar wreef, steeg dan, vlug de teugels grijpend, op den bok, Maar de juffrouw, omhoog kijkend, zag 't jongetje en riep, 'n blijdschap op haar gezicht: „Man, man.... de jongeheer. ... bove.... uit 't venster," En zij wuifde met de hand, begon onderwijl te weenen, keek, op de lip bijtend, zijdelings-omlaag van den wagen. Het jongetje riep, zoo hard hij kon: „Dag meneer, dag juffrouw." De blinde wendde zich, voorzichtig, om op den bok, en, zijn flauw-beglimladht gelaat met de bliklooze oogen naar boven richtend, zwaaide hij met de hand „Hou je goed, adelborst, hou je goed." De voerman en de portier, even omhoog gekeken hebbend, tikten vriendelijk aan de pet. Dan strak-duwend met de achterbeenen trok 't paard aan. De wagen begon te rollen. Eerst langzaam, holderdebolderde hij al harder voort, het zwaar wiei-gerommel doorsnerpt van het opluidend klink-tikken van een tusschen de achterwielen loshangend ijzer. Het vrouwtje wuifde nog eens. 't Scheen wel, in de snel vergrootende verte of zij nog weende, ze wischte maar steeds haar gelaat met den zakdoek. Het jongetje voelde zijne keel droog worden, eene ijskoude rilling klimmen tot in zijn achterhoofd, dat plotseling verkilde.... Daar sloeg de wagen een hoek om.... was heen.... Hij hoorde 't geluid van het Bikoerim 4 50 BIKOERIM klink-tikk ende ijzer al minder' worden.... Alles was weer stil. Eene wijle 'keek hij met wijd-geopende oogen voor zich... Dan sloeg hem heftig die plotselinge leege stilte van de gracht, dat zich-zoo-snel-heen-gekanteldhebbende van die wagen met alles.... met alles.... En 't verdriet snikte onbedaarlijk uit hem op, zonder dat hij zich van de onmiddellijke oorzaak bewust werd... Een poosje huilde hij zoo, dan stuitte, in laatste krampachtige snikken, zijn wil het schreien, en plots voelde hij eene diepe warmte op de wang, hij keek op, èn zie: de zon was opgegaan. Gelijk 'n ronde 'bazuinmond was zij, en uit haar diepte werd wemelend licht als ware 't een geluiden-verheugenis over de wereld geblazen. Overal hem tegenover, tot vlak bij de rij beamen voor hem, was het goudene licht. Hij bukte zich, met zijne mouw de tranen afwisschend, uit het raam. Het water was opengegaan in spiegelende lachkijkingen, het baarde eene tintelende lichtvreugde, 't zonlicht te .gemoeten. Alle de schitterende rimpeltjes wiegden elkaar eene blijde klaarte toe. En plotseling klonken nu ook geluiden op: het ratelen van 'n rijtuig, honden-geblaf. Het dag-leven was begonnen. De donkere bladeren van het jonge boompje voor het 'huis werden door het windje bevangen en, naar het zonnige bewogen, toetsten zij even het nieuwe zon-goud, guldéne vegen verkrijgend. Het jongetje zag blijder en genoot.... Maart 1901—Maart 1902. VAN VOORHEEN VAN VOORHEEN IJ zaten gezellig bij elkaar in de matige warmte van de zeurende kachel, gebogen over hunne bakken aan dé zwartgelakte tafel, de bleeke schijn van het door de met een groen Vocht gevulde balonnen ver¬ kleurde licht zonderling doende op de glimmende breedheid hunner genoeglijke gezichten. Schor -karsend groefden zich de kerven in de kostbare steenen onder de kalme bewegingen der sterk-verlidhte handen, werkend zonder haast. Nu en dan hielden zij op, in hunne behaaglijke zekerheid van 't „Ik verdien toch genoeg," zich achterover werpend tegen de schotten van het kamertje, de zwaar-gouden horlogekettingen mat flonkerend in den schemer, buiten den stralenkring der balonnen. 't Zou toch ook al te gek zijn 't je zoo 'druk te maken, as je met luieren genoeg verdiende om desnoods tien huishoudingen te onderhouden. Wat drommel! je was voor je plezier op de wereld en niet voor je verdriet! In hunne lekkere gerustheid zagen zij met de halfdichtgeknepen oogen, door den rook hunner seadleafs naar de groote steenen op de bakken: 'n paar honderd guldens verdienste voor anderhalven dag werk, 't was toch 'n fijn leventje! En een dacht eventjes aan de ministers, de officieren, de bankiers, de doctoren, de advocaten* en al die andere hooge ooimes, die d'r nou toch waaraehies minder goed aan toe waren dan hij, de zoon van een manufacturenventer, en in 'n seconde van helderziendheid zag hij zóó vóór zich dat schreeuwend-dwaze van het lot, dat hij lachte, stilletjes naar 't vuur van zijn sigaar kijkend, 54 BIKOERIM om zich zelf, om die lui en om heel dien gekken boel. Daar was ie nou in ééns neergeplakt in al dat geld! Nee! 't was me 'n lol! Maar een ander, een klein, tenger mannetje met laag voorhoofd en scheeven neus maakte zich hevig boos. Daar zat me nou die verdamde Reindorp, die nog wel altijd het beste en 't mooiste goed had, maar altijd door te werken van den. morgen tot den avond en soms van den avond tot den morgen, hij vrat je 't mooiste werk voor den neus weg. De oogen van het mannetje vonkten tusschen de roode leden en in een uitbarsting van lang verkropte afgunst, het komisch figuurtje zich uitdijend tot eene parodie van den toorn: „Zeg, heb ,je nou nog niet uitgeploeterd, hou nou es eve op, je verdient toch genogg!" Maar Reindorp, in zijne kalmte van goedigen kolossus, bleef werken, aandachtig zijne steenen bekijkend, het hoofd gebogen, bijna rakend den' ballon, den stierenek gespannen, soms bij het vlugge oppakken zijner stokken de armspieren zichtbaar wordende onder de zwellende mouw, de breede borst tegen het lood steunende; een reus wien ontelbare geslachten zwoegers eene kracht hadden nagelaten, waarmede hij verlegen was in zijn jongejuffrouwachtig omgaan met dat dure speelgoed. Nee, kwaad kregen ze'm nooit, moest ie ereis een 'n doodslag geven in' zijn drift. En met een glimlach: „Dat zeg jij, maar Keetje zegt dat niet, laat 'k maar es te min naar 'r zin verdiene dan denkt ze d'r dadelijk 't kwaaie van; dan heb ik weer te veel gedronke en dan ben ik weer uit geweest. Nee, laaf me -dan maar liever 'n beetje meer werken. Zoo'n bord naar je hoofd te krijge is ook zoo lekker niet! Daar hêt ze 'n handje van," En hij stroopte met een bruuske beweging zijn linkermouw op en toonde een schrammetje in de laatste bataille opgeloopen. Het geheele atelier schaterde 't VAN VOORHEEN 55 uit; 't was me met al dat toch 'n aardige knul, waarmee 'e lachen kon! Hij zelf wreef zich vergenoegd in de handen en giebelde zachtjes, zijné troebele dronkemansoogjes knippend, gelukkig in zijn huiselijk gedoe zoo'n verzameling van komische scènes te hebben, waarmee hij de lui aan het lachen bracht, wanneer er zooals nu een storm dreigde los ie barsten. In zijn onontwikkelden kop van slimmen boer spookte nog steeds dat woord van zijn vader, den manufacturen-venter op de dorpen, als iets, waarin alle wijsheid was samengevat: „Jaappie denk 'r om, 't is nog niet de domste man, die goed voor gek spelen kan!" Met z'n manier van doen van jovialen vent die voor niemand 'n geheim had, die geen vlieg kwaad zou willen doen en d'r maar alles uitflapte was-ie ze maar 'lekkertjes allemaal de baas af. Laten ze maar denke.... hij wist wel wat ie deed. Met z'n vrouw, nee, dat lapte ie 'm goed.... altijd maar die wonderwijze les in praktijk gebracht, as je je daar maar an hield, dan kwam alles wel op z'n pootenterecht: ze kon zoö hard tegen 'm schreeuwen als ze maar wou, haar zwarte oogen vuur schietend, haar heele^lichaaim verwrongen in 'n convulsie van drift, hem naar 't hoofd werpend wat er maar te grijpen viel, hij nam haar als een veertje, met z'n gullen lach van man die nooit kwaad werd, in zijne armen en danste met haar door de kamer, haar zóó, eventjes, latende denken aan zijn reuzenkracht, als eene brutale dreiging van uit de verte; danste met haar tot ze weer begon te lachen en Marietje de meid er bij te pas moest komen om meneer bij z'n jaspanden vast te houden. Dan had je de verzoening en trippelde ze met de paar honderd gulden, cMe hij haar in dé hand stopte naar de linnenkast, om ze weg te bergen in het ijzeren trommeltje, een leger van papiertjes in- en uitpakkend, alles weer bekijkend, tellend, bevoelend de bankbiljetten of er geen dubbel zaten en dan maakte hij zich 56 BIKOERIM weg, in 'nn ommezientje de trap af, ging er op uit met *n paar vriendjes, 'kleine aannemersbazen, dSe hij in de kroegen had léeren kermen, en ze legden hier aan en daar aan, en het twintigste smaakte nog lekkerder dan het negentiende onder de smoesjes der buffetjuffrouw, die toch met dat al, dat was nou juist 't aardigste d'r van, zoo'n fatsoenlijke meid was, die hoogstens, en dan voor hen alleen, 'n lachie over had. Hij stond op, gestoord in zijne werktuiglijke beweging van steentje-opnemen, verstellen, kerven, doorslaan. Hij moest wat eten. Dat hield je staande onder al dat gedrink en gezwabber van dat hevige d'r-maar-op-losleven. Ook was 't eene onafwijsbare behoefte van zijne zinnelijke natuur, dat eten als een dier, dat fijnmalen met zijne sterke kaken van bijna rauwe biefstuk, dat zich-zoo-krachfig-voelen, veel meer dan al die heertjes, die zoo voorzichtig leefden en die hij tusschen duim en wijsvinger den strot kon dichtknijpen; vaak had hij zóó veeL dat-ie zijn vest moest openmaken om es uit te blazen, dat was lekker dan! Haastig ging hij naar een hoek van ihet atelier, waar hij eene heele inrichting van potjes en pannetjes had staan, zocht onder de vette kranten, wierp 'n haringkop en eenige afgeknauwde bokkingstaarten op zij en haalde 'n mooi stuk vleesch voor den dag, dat hij juist op een tinnen bordje wou leggen, om 't boven een der versteUichtjes te braden, toen hij merkte, dat het klontje boter van den vorigen dag overgehouden, nergens meer te vinden was en met wijsgeerig opgetrokken wenkbrauwen en een minachtenden blik naar de werktafel: „Ik heb flinke meeëters naar 't schijnt, al heb ik geen lintworm!" Maar er ging een luid geschreeuwd protest op: „Wat denk je wel, gierige jakhals, as we wat hebben wille kenne we 't zelf betale, dan hebbe we jou niet noodig!" Maar hij met tergende bedaardheid, heel langzaam: „Nou ja, iemand uit te schelde is geen kunst, maar denk jullie niet, dat ik me d'r dik over maak, da! jullie VAN VOORHEEN 57 zulle je d'r gezond an gegete hebbe! Hier," tegen zijn leerjongen, „haal jij me maar voor twee cente boter in het winkeltje om de hoek, je weet wel, waar de krentebroodijes voor het raam legge." Maar deze, een klein, veertienjarig ventje met giroote melancholieke oogen had' daar niets geen zin in, hij had juist een grooten steen op een aHerongenadigste manier kapot geslagen 'en spande zich met al de zenuwachtigheid van zijn te-vroeg-rijp persoontje in om hem weer goed te krijgen; maar 't mislukte gedurig, 't werd' erger en erger, hij kreeg 'hevige congestie van den angst en zijne handen transpireerden zóó, dat zijne stokken hem, bij het krachtig stooten aan de leelijke zij, door de vingers gleden; telkens beproefde hij 't van een anderen kant, behoedzaam zijn stok in het verstellichtje stekend, om den steen te keeren in het cement, om zich heen ziende of iemand erg in zijne manoeuvres had, met zijne wilskracht van in 't nauw gebracht persoontje pogend zijn beweeglijk gezichtje effen te houden en .maar meelachend over de aardigheden van de werklieden opdat toch maar niemand merken zou, dat er iets niet in den haak met hem was. „Nee," loog hij brutaal, „ik kan nou niet gaan, meneer heeft al vanmorgen zoo angesteld, toen ik de deur van de woonkamer voorbijging. Zeg an meneer Reindorp, zei ie, dat ik dat heen-en-weer-geloop niet velen kan, als-ie wat hebben wil moet ie 't zelf 's morgens meebrengen." „Dat lieg je," zei Reindorp. Maar 't ventje hield vol, hardnekkig, in zijn angst: ,,U kan 't 'an zelf vragen." Nee, geen twintig paarden kregen 'm van z'n plaats af voor die steen weer in orde was, moest de baas es op 't idéé komen om z'n stokken na te kijken terwijl-ie weg was, hij wou d'r niet an denken. Was-ie maar nooit bij dat ellendige vak gekomen! Maar Reindorp was woedend, woedend op die kwajongens, die in hunne afgunst op z'n positie hem op alle mogelijke manieren hinderden, én op dien gekken Vent daar beneden, die van net zoo'n kom-af was 58 BIKOERIM als iè-zelf 'en zich nou verbeeldde d!e koning te zijn. „Kijke of de me dat in me gezicht zal zegge, nou ga ik 't zelf hale," en hij stormde de trap af, stampende met zijne hakken op de treden, om nou ereis 'n ruzie uit te lokken en hem dan z'n vet te geve, dat ie van kwaadheid stikte! Maar hij kreeg berouw: waarom zou ie voor zoon malligheid z'n positie op 't spel zette.... nee, maar altijd doen alsof je van al de gemeenheden niks merkte en maar de cente opstrijke tot je genoeg had, misschien kwam zoo'n vent later nog bij je om 'n beetje werk bedelen, dan kon je 'em zegge wat je kwijt wou zijn, en die jonges boven wat zouen ze lache as-ie de bons 'kreeg. Nee, toch niet! lekker niet! En hij sloop voorzichtig de beneden-trappen af, luisterend of er een deur openging.... Het kleine mannetje boven had 'n idéé: „Jonges as we eens z'n stokken wegstopten, dan zal' je n-'m zien kijken, as-ie niet werken kan." Maar de anderen wilden daar niet aan: „Ik bin bang voor 'm als-de kwaad ds, ik kom d'r rond voor uit, hij kan je 'n ongeluk slaan zonder dat-ie 't wil. Weet je nog hoe ie die dikke Bergers bij z'n rug te pakken nam en hem zoo, van-de-tafel-door-'t-schot-heen-drukte, in één bönwnedelboim de zoldertrap af? Nee ik moet d'r niks van hebbe; an mijn lijf geen polonaise!" Maar het was 't kleine mannetje niet uit te praten; zoo'n gelegenheid kwam niet licht weer en hij pakte Reindorp's stokken bij elkaar, hing ze in een touwtje aan den zolder, daar zou-ie d'r juist 't minste erg in krijgen. • „Stil! daar heb je 'm, nou weer gauw aan de bak, aan 't kerven alsof d'r niks gebeurd' is en niet lache, hoor!" En Reindorp kwam binnen met zijn plompen dreunenden gang van kracht-rnensch, niemand keek op, allen verdiept in hun' werk. Slechts de leerjongen, opgelucht door de overweging, dat in 't eerstvolgende uur wel niemand onder den twist, die komen moest, aan hem zou denken, zat met 't gezicht in zijin boezelaar te proesten. Maar zijn «baas merkte er niets van, hij VAN VOORHEEN 59 had weer 'n bovenste-beste bui, geheel opgaand in 't aanstaand genot, de mond half-geopend, een slimmen blik in de troebele oogjes, omdat-ie 't zoo mooi gelapt had: meneer beneden had niets gemerkt. En nu begon de gewichtige bewerking, de groote lap vleesch moest pasklaar gemaakt worden voor 't kleine 'bordje, werd met de vingers in elkaar gedrongen, maar telkens sprong-ie terug en dreigde hij in de vlam van het verstellicht te vallen, het bordje opwippend, scheutjes boter op de beaschte tafel vloeiend Ha! dat eten! haastig werkte hij de stukken naar binnen, kauwend met open mond,'smakkend, brommend' van plezier, het hoofd schuddend van opgetogenheid. Zóó hadt je wat aan_je geld! en hij haalde 'n fleschje rum voor den dag met 't schalk lachje van iemand, die izijn lievelings-» zondetje bekent en slurpte voorzichtig, als 'n fijnproever, onder de hatf-neergeslagen oogleden kijkend naar 't verminderende vocht maar hij kon toch wel onder de hand 'n steentje maken, de heele geschiedenis had 'em al zoo'n tijd gekost.... die bliksemsche jongen, die nooit gaan wou! en hij tastte naar z'n stokken, waar waren die nou weer? en de andéren aanziende; „Jonges, niet van dié aardigheidjes, maak zooveel pretjes as je wilt, maar alles met je mond, hinder me niet in me werk." Ze keken hem aan, de oogen groot van verbazing: „Wat wou-ie nou, niemand was aan z'n stokken geweest." Hij werd' bleek* onder de oogen, om den neus. Die genieperds, as ze dat nou nog uit 'n pretje deden, maar 't was allemaal uit afgunst en nijd omdat-ie hun werk moest taxeeren en ze dan van meneer 'n standje kregen als dTr te min uitkwam. Eigenlijk was 't alles de schuld van dien rekel, als-ie niet weg had gemoet En hij greep het jongetje bij den arm: „Jij moet me zegge waar ze zijn, je hadt ze niet magge late wegneme, maar je houdt van die lolletjes, hé?" Maar het ventje dorst niets te verklappen, en dan was 't zoo gemeen, om nou, omdat je bang 60 BIKOERIM was voor die groote handen, de anderen; te verraaien. Nee, hij wist 't niet, hij was net beneden, toen ze 't ■gedaan hadden. „Daar dan!" en hij gaf hem een slag met de platte hand, voor den 'neus, een geweldigen slag, die het ventje deed huilen met zachte, gesmoorde snikjes, zich schamend. Zoo gingen tien minuten voorbij, Reindorp geen woord meer sprekend, zich niet bewegend, dreigend voor zich uitstarend, zijne keel heet en droog van drift, 'n gevoel van ledigheid in zijne borst, en eene begeerte om iets te breken. Maar 'hij bedwong zich in zijn angst voor het losbreken van dien duivel in hem, voor het razende, het niets-meer-ontziende van zijne uitgestroomde woede. Maar 't ging niet, nee, 't ging niet, de heele middag ging voorbij; nee, voor den duivel, hij altijd de dupe, het kalf waarmee ze alles doen konden; 't werd hem te machtig, hij sloeg met dé vuist op de tafel, dat de ballonnen tegen elkander stootten en de steenen van de bakken sprongen. „Bij God, geef me me stokke of ik sla jullie 'n hamer op je kop stuk!" Het bleeke mannetje wilde lachen maar er was iets in Reindorp's oogen, zoo iets wilds, dat hij nog nooit bij anderen van z'n slag gezien had, zoo héél vreemd, 'dat hij plotseling schrikte, opsprong van zijn stoel, de stokken haastig van den zolder rukte, ze op de tafel wierp, en de kolossus ging werken, zwijgend, met zenuwachtige trilling in de oogleden, en de ander, blijde, dat t voorbij was, niet meer ziende dién vreemden blik, dat onbestemd-dreigende, bromde: „Wat heb je je weer dik gemaakt!" Doch er kwam eene welkome afleiding. Een slijper sljoragen bracht taartjes en pakte zich, na z'n kwartje gekregen te hebben, haastig weg, weer gauw naar de fabriek. Ze gingen er nu weer eens rustigjes voor zitten, in hunne gewoonte om elke gelegenheid aan te grijpen, om ereis af te zijn van dat gepeuter, want al hadt je nou mooi goed op, 't was toch niks geen mannenwerk, zoo'n groote vent met zoo'n klein steentje.... je zenuwen gingen d'r op den duur VAN VOORHEEN 61 kapot van. Maar een kleine dikke met een intelligent gezicht werd ongerust over de veiligheid van zijne taartjes: „Grabbel d'r nou asjeblief niet zoo met je handen in, dat lust ik niet, laat iedereen fatsoenlijk nemen wat 'm toekomt en daarmee uit!" Maar jawel, dat kon je denken, de taartjes waren al weg. „Wou Reindorp 'geen hebben?" En hij, opschrikkend uit zijn gedachten-gewroet, vol wrOk nog: „Merci, voor je zoete vuiligheid, dat zijn me kerels, die taartjes eten, drink 'n borrel voor je centen." Nou, ze bedankten d'r hartelijk voor; wat "n buizer was ie toch! dat konden ze nou heelemaal niet snappen, hoe je zoo gek kon zijn op die jenever. De kleine dikke glimlachte over het verlies van zijne versnapering; met zijne timiditeit was hij toch maar nooit tegen die kwanten opgewassen. Verongelukt medisch student, bij het „vak" gestopt om der gouden bergen wille, voelde hij zich nog altijd vreemd onder die menschen, zijne meerdere beschaving hem altijd weerhoudend van mee te doen, zich schamend voor zich zelf als hij ereis 'n woord eruit wou gooien. Maar je moest toch ééns laten zien dat je niet zoo'n doetje was, en er viel hem iets in. ..Zeg, geef me nou tenminste 't bakje, d'r zal nog wel room in zitten, dan heb ik tenminste iets voor m'n geld." En 't aannemend met lach-tiekkingen op 't gezicht, draaide hij 't even heen en weer en wierp 't toen, met de open zijde van zich af, naar 't hoofd van zijn overbuur. Maar hij mikte te hoog en het bordpapieren bakje vloog verder, naar de kapstokken waar de jassen hingen, ze bombardeerend met roomklonten. Reindorp sprong op: potdome, daar hing z'n goeie winterjas van zeventig gulden die-ie nog geen tien keer had aangehad, en hij greep woest naar 't goed, zenuwachtig tastend: daar hadt je 't, och, och, daar hadt je 't, totaal naar dé maan, je kon 'm weggooien, vol met dat stinkgoed van onder tot boven, en in zijn haast, om 't eraf 62 BIKOERIM te krijgen vóór het introk wreef hij 't met z'n handen, maar 't gaf vlekken, leelijke vlekken op den mooien fluweelen kraag, op 'de wollige stof; hij steunde van de drift; die kwaaie aap, die beroerling met z'n fijne gezicht, alles'met moedwil, met moedwil! Hij kon 't niet verkroppen in zijn medelijden met z'n lieve geld en hij werd razend, 't hijgde in zijne borst,'t wrong zich als een gloeddamp door zijne uitgedroogde keel, met een sprong was hij bij den jongen en hij greep hem bij den hals met een kracht, die een ijzeren staaf zou saamgeknepen hebben, en de ander, de oogen verwijd van ontzetting, de handen uitgestrekt in doodsangst, óm zich den geweldige van 't lijf te houden, zijn zintuigen duizendvoudig verscherpt in dat oogenblik, wetend dat ie stikte, dat ie stikte, dat die man hem dood maakte, ja, dóód dóód maakte, en geen klank kunnende uitbrengen.. 0, God! 0 God! Maar ze vielen hem aan met z'n allen, den reus,, zich vastklemmende aan zijn borst, aan zijn armen, met een hamer op zijn gesloten vuist slaande, met het gewicht hunner lichamen hem achterover sleepend', beukend op zijn hoofd, óp zijn schouders, doch hij stond daar in het ledige, het nietnzijn van de reactie op zijn woede, zich doorgebonkt hebbende in zijn dronkemanskop, niet wetend meer wat hij daar nog in z'n vuist hield, tot de spanning zijner spieren verslapte: hij liet los, tuimelde achterover, voelde zich neerploffen in een hoek onder kraken van brekend glas en bruisen van uitstroomend water. En de anderen bewogen zich haastig, met wijde gebaren van ontzette menschen, om den stoel, waar de jongen zat, vastgehouden door zijn aan de tafel bevestigd boezelaar, zijn doodsche gezicht met de gesloten oogen en de vooruit-gezakte onderkaak scherp verlicht door de naakte, sidderende gasvlam. Januari 1900. DE VERLOOFDEN DE VERLOOFDEN RIE zat, peinzend, voor de tafel, keek, zonder te zien, met eenigszins dichtgeknepen oogen in het zachte licht der met 'n porceleinen kap gedékte, voor hem staande petroleumlamp. Eene rossige haarvlok. die zijn, schijnbaar vluchtend, voorhoofd overluifelde, raakte bijna het heete glas. Doch hij merkte er niets van, zijn blauwe droomersoogen staarden maar veronbewegelijkt door het gedachten-bewegen: gottegot, wat was-ie toch 'n stomme ezel en hij wou toch zoo graag ook wat beteekenen Jawel, wil maar als je zoo'n stomkop bent! Daar had je ook al de ongelijkheid En hij dee toch zóó z'n best Bijvoorbeeld: als-ie nou zoo'n troep fransche woorden van buiten moest leer en, dan draaide z'n hoofd 'm om, en dan moesten ze 't 'm door elkaar vragen, nou, dan waren ze an 't goeie kantoor Werd 't in eens léég in z'n hoofd léég En als-ie dan opkeek naar 't plafond of neerkeek op 't vloerzeil, dan was 't wel net of-de door de verlegenheid en de angst scherper alles zag, want-ie merkte dan bijvoorbeeld dat 'r 'n dooie vlieg tegen 't wit stukadoorswerk zat of dat 'r 'n klein, zwart draadje lee naast zijn voeten op een van de groene ruiten van 't vloerzeil en hij ging dan daarover denken idioot alsof 't iets heel gewichtigs was Maar dan kwam weer plotseling als met 'n ruk de gedachte aan die fransche woorden en merkte-ie dat-ie 'r niks meer van wist z'n hoofd één ledig was nee toch niet heelemaal 't Was of d'r iets in roezemoesde Je kon 't waarachies niet beter vergelijken dan met. 'n blad wit papier, Btkoerim 5 66 BIKOERIM waarop niet één leesbaar woord stond, maar vól van zich druk bewegende zigzaglijntjes. 0, zoo druk, alsof ze iets zochten.... zochten, en elkaar achterna liepen en over elkaar heensprongen.... 't Was ongelukkig... En als-ie dan z'n aanstaande zwager, imet wie hij leerde, aankeek, dan voelde-ie, dat die in zich-zeif dacht: wat is die jongen 'n ezel, met zoo'n hoofd kan je muren inslaan!.... Die had medelijden met 'm, dat kon-ie an alles merken, ofschoon-ie 'm dikwijls uitschold om z'n stommiteiten.... maar dat dee-ie dan expres om 'm ' niet te laten merken, dat-ie medelijden met 'm had, want 't was 'n beste flip Maar hij wist 't tóch.... 't Is beroerd als de menschen medelijden met je hebben. ... En als-ie zich nou heeletmaal niet ontwikkelde.... nóu.... wat dan? Dan was-ie zoo'n ongelukssnijer, die 'n steentje kon maken en daarmee uit.... Zoo'n stuk vee, dat niet meetelt, dat d'r goed voor is, om in 't Ootje te worden genomen, maar dat maar dadelijk z'n bek moest houden, als de jongens 't hadden over de Partij en over de Bond en over coöperatie en al die dingen, waaran-de zoo graag zou willen meehelpen. ... och zoo graag. .. . Nou ja, ije hoeft nou ook allemaal geen generaals te zijn en ze wisten d'r geen van alle zoo erg veel van, maar weet je: die hadden d'r tenminste slag van om te doen alsóf ze d'r iets van wisten.... Maar dat wilde hij niet.... Waarvoor je grooter voor te doen dan je bent? Ga d'r 'n broodje bij de bakker voor halen!.... Nou ja, doe me 'n plezier.... 'n mensch hoeft toch zichzelf niet voor de mal te houen.. . . hij Het 't nou ook niet, omdat-ie zoo'n heilig boontje was, maar-ie was 'r te verstandig voor, ja, da4r was-ie te verstandig voor, want 't is niet lekker zoo op je vingers getikt te worden en met 'n mond-vol-tanden te zitten en 'n kop-als-vuur.... Gottegot, wat was de wereld toeh 'n rare boel.... je had d'r zooveel van die schreeuwers, overal.... Verlede z'n dokter nog.... Zou je zegge: 'n dokter!.... was DE VERLOOFDEN 67 met 'm gaan praten over de nieuwe ideeën... . Nou, diè vond maar alles goed zooals 't was.... en met 'in praats!.... En hij wist d'r niks van, absoluut niks, je kon zuiver zien, hij praatte maar wat, voornaampiesizeker, omdat-ie „die dokter" was.... Nee, waarachies, hij was de eenige ezel niet.... 't Geeft je 'n heele opluchting, als je ziet, d'at d'r van die lui ook bij zulke menschen zitten.... je voelt je dan zoo klein niet meer.... Bliksem!.... Zoo of zoo was-ie met z'n hoofd tegen de gloeiende kap terecht gekomme.... Was Jaap nou nog niet klaar met dat corrigeeren van die thema's?.... Effe zoo onder de kaprand kijken.... Zoo kon-ie net z'n hand zien met 't blauwe potlood....' Jonge, jonge, wat schrapte-ie weer. ... hij was wat te wachten.... Ja, die speelde soms tegen 'm op alsof-ie 'n kind van 'n jaar of tien voor had, maar wat je van 'n ander hinderde, dat hinderde je van hém niet... 't Was zoo'n .goeie vent en hij meende d'r toch niks van, van al z'n spektakel.... Maar-ie kon d'r soms zóó'n ernstig smoel bij zetten, om je d'r in te laten loopen, dat je tóch kwaad werd Vreemd als je zoo'n hand alleen zag.... aardig om nou uit die bewegingen op te maken wat Jaap nou dacht.... Poeh! wat dee-ie driftig.... Daar aanstonds zou nou hand en potlood met 'n ruk in de hoogte gaan en kwam-ie zelf achter de lamp van daan, en dan kreeg je 'n paar go'dome's of zoo iets, dat de kamer d'r van dreunde.... Uit het keukentje achter de kamer lauwden zeepsopgeuren, kwam 'n geklikklak van 't vaatwerk, waarop het middagmaal was gebruikt, en dat nu werd schoongemaakt door zijne verloofde, en hij dacht verder: Jonge, jonge, wat waren ze^toch allemaal-met-mekaar 'n armeluiszootje. Je kon d'r nou wel om lache enr pret mee make als je op de winkel was, en 't was goed ook dat je dat kon.... Maar zat je thuis in je eentje en dacht je na, .dan lachte je niet meer.... Koe lang was-ie nou al geëngageerd? Nou bepaald tóch 68 BIKOERIM al 'n twee jaar.... ja, met Maart was 't twee jaar.... En 't werd als-maar slechter.... Waarom ze nou neg geëngageerd Weven, dat wist-ie waarachies 'zelf niet en zij evenmin.... Trouwen.... nóu.... je kon net zoo goed in 't water springen.... maar ze waren nog betrekkelijk jong 't Kón toch veranderen.... Je bleef nog altijd hopen.... 't Was toch waarachies niks overdrevens wat 'Ze verlangden.... Was 't dan ook geen schande, dat 'n werkman-met-handen-an-z'n-lijf, en vlug, geen cent kon verdienen en zoo in 't land moest loopen.... Toen-ie zich geëngageerd had was 't heter', gotja, geen vergelijk. Maar nou.... 't was de pottebank in.... Ze scheen haast klaar te zijn met 't vatewassche ... dan konne ze daar 'n loopie gaan maken... En Jaap, waar hield die nou? . O, aan 't laatste Wad.... Nou kon-ie zich in postuur zetten.... Zijne verlooide kwam binnen, op haar linkerarm 'n stapel borden, met de rechter de op 'n kier staande, deur openduwend. 'Haar verhit gezicht, als door den waterdamp nog omwademd, onder het blonde door vochtaanslag beglinsterde haar, wendde zich even, ontevreden-kijkend, naar de tafel. De zeepsopgeur nu scherper door de kamer drong als wWkte hij op van den hei-witten stapel glans-steen en de erom klammende roode wasoh-handen. „Bê je klaar d'r mee?" vroeg hij, loom-ops taande en, met zijn droomersoogen, haar vragend aanziende. „Nou.... jij bint toch nog bezig," zei ze met 'n knikje van haar blonde hoofd naar de tafel. „Nee, 'k g'loof, hij is d'r al, niet schobbert?" „Ja.... overmaken, hoor, d'r zitten weer meer fouten dan woorden in.... Je neemt me toch niet kwalijk,: je lijkt wel 'n héél kléin beetje op 'n heele gróóte ezel." „Nou, ja, dat weet-ie nou al lang," zei 't meisje, blij, dat ze eens aanleiding had hare ergernis te luchten over al dat onpractische geleer:.... 't bracht toch geen cent in.... nou zal je zoo'n beetje 'n vreemde taal DE VERLOOFDEN 69 kenne plappere.... nól En, daar ze moeizaam den stapel in de kast duwde, eenigszins kortademig sprekend: „Of-ie nou fransch kent of-ie kent 't niet, als je geen geld' hebt, hé ie geen igeld.... Hoeveel krijg jij 'r voor per kraat, voor je mooie fransch?" ,,'k Weet 't niet, 't staat nog niet in 't bondstarief," grappigde hij. - „rvïbbele jullie nou niet.... wandel je met ons mee, jaap ( vroeg /\rie. „Ja, maar niet lang', 'k moet naar vergadering." „Nó nee) had 'k 't niet gedacht.... hij .moet weer na' vergadering,.. Jullie hebt geen andere zorg," snibbigde 't meisje. „Dat je niet gek word van al dat gevergader en gezanik, dat begrijp 'k niet." „Het individu alleen kan niks," beweerde Arie, voorzichtig-langzaam sprekend, om niet iets geks te zeggen, zijne verwijde oogen starend naar iets vers.... naar die avond in Januari, toen die spreker dat zoo goed had gezegd.... die had dat zoo verduiveld goed uitgedrukt.... hoe was dat nog weer?.... O, ja! En nu hij 't had, heel snel vervolgend, 't eruit gooiend vóór hij 't weer 'kwijt werd: „De massa, de vereende krachten, die moeten 't...." „Hou nou maar je mond!" viel Jaap hem in de rede, afblufferig. „Had je thema maar beter gemaakt... de massa!.... verheel je ie soms, dat de massa zich d'r Hoor me daar es an: individu.... massa.... vereende krachten.... U zégt, meneer?!.... Als je 'm zoo I hoorde zou je niet zeggen, dat-ie zoo'n eend' was!" Arie lachte, lachte, zijne blauwe droomersoogen nu geheel betraand van 't lachen, zijn mond1 vreeselijk wijd onder zijn te langen neus; als immer bij dergelijke uitvallen erg in z'n schik. Vaag voelde hij, onder dien ruw-schertsenden toon van zijn zwager, een genegenheid van verbitterden mensch, die 't maar steeds voor anderen én zich-zelf verbergen wil, dat hij van anderen 70 BIKOERIM houdit. En juist wijl hij 't 200 vaag slechts gevoelde en zijn verstand die vreemd-verholen sympathie niet had kunnen ontleden, deed ze hem als iets vereerends aan: Die jongen was toch meer dan zij allemaal bij mekaar je kon niet wijls uit 'm worden hij had 'n kóp, hóór.... je voelde dat d'r iets in 'm was, wat in jou niet zat, waarvan je heelemaal geen begrip had en daarom kon je nóóit recht wijs uit 'm worden, maar hij uit jou wel asjeblief! „Je hebt 'n broer, Fie," lach-hikte hij nu, „als je d'r zoo eentje hebt dan bin-je d'r niet zónder nóu zal je zien: daar anstonds begint-ie weer met jou." „Nee," zei Jaap, ,,'k begin met niemand, maar dat wil ik jullie nog wel zeggen: jullie huwelijk had al lang af moeten zijn, zij moest 't laten afgaan, omdat je zoo'n eend bent en jij, omdat je an zoo'n onverstandige vrouw, die jou wil hebben toch niks hebt, én jullie kunt toch nooit trouwen mét of zónder fransch." Ditmaal lachte Arie niet. Zijne blauwe, diepliggende oogen, onder het dikke voorhoofdsbeen, keken plotseling pijnlijk-peinzend en heel z'n gezicht: de geopende mond en de lange, rechte neus en 't smalle voorhoofd onder 't diep-dngegroeide hoofdhaar, 'dat als 'n luifel vooruitstak, had nu iets kameelachtig-doms, scherper uitkomend door de pijnlijke uitdrukking van het willen-begrijpen onder 't moeizame denken. Langzaam • bewoog hij zijne eöltbultige diamantsnijdershanden voor het gelaat, uitspreidend de lange vingers 'lijk het geraamte van een waaier, onbewust allerlei grijpbewegingen makend, als om vasttehouden de vluchtige gedachte, de gedachte, die niet staan bleef om zich van alle kanten te laten bekijken, maar wég was, eer hij 't wist, hem ontglipte: Vreemd is 't, beroerd, als daar zoo inééns, brutaal-weg, uit 'n ander z'n mond komt rollen zoo'n waarheid, die je niet wilt kennen en die je verjaagt met 'n harde lach en met effe-hoogop-spreken of met 't zingen van 'n deuntje, als-ie zoo DE VERLOOFDEN 71 effe in je-zeli naar iboven komt.... als je m van 'n ander hoort, dan is 't je net of je nou veel duidelijker ziet dat 't zoo is, en je kan d'r dan gewoon-weg niks tegen-inbrengen.... Nee maar, nou leek-ie wel gek!... kende-ie Jaap nou nóg niet?.... Met die jonge kon je toch nooit 'n ernstig woord spreken.... die maakte met alles 'n pretje... Kijk 'm daar nou zitte lache.... En daar stond bij nou nog wel beteuterd van.... Hij werd' toch nooit wijzer, liep d'r elk oogenblik in, liet zich beduwelen zooveel ze maar wilden ... Nee, maar dat was 't niet.... waar wou-ie nou nog weer over denken!.... 0, ja! over z'n huwelijk: waarom of daar wel niks van zou komme.... ja juist.... nou! en als hij dat nou in pret zei.... op stuk van zaak bleef "t toch maar ernst, daar kon je donder op zegge... Affijn, d'r kon 'm te minste niemand verwijten, dat-ie z'n best niet dee.... hij blokte en blokte.... je kon niet weten d'r kón es iets geschikts komme: een of ander baantje en dan was-ie te minste klaar.... As je 't naging: gottegot! nou moest-ie nog op z'n vierentwintigste jaar na' iets anders zoeken.... Nou kén je je vak.... nou, zég d'r nou wat van.... Nee, maar hij was ook te laat begonnen met zich op iets toe te legge.... Maar je kop draait je ook om bij al dat gezanik, dat je soms hebt.... Moet je 'n vader hebbe, die de kaapsche-tijd had meegemaakt en d'r niks meer van over had' dan de herinnering, die zei doodeenvoudig, dat je loog als je na 'n heele week werk met zes gulden na* huis kwam.... Jawel, hij wou hém wel eris op 'n winkel zien zitten an dat goed.... Wat beroerd was de boel toch ingericht: Jaap spotte dikwijls: hij deugde alleen voor snijer, was zelfs 'n snijers-genie, maar voor iets anders was-ie te stom.... óók goed! Maar waarom was 'r dan geen plaats voor 'm in de wereld, als-ie toch z'n werk, wat-ie geleerd had, goed dee.... als de beste.... En eensklaps had hij nu weer dien feilen haat tégen, 72 BIKOERIM die groote woede over de maatschappelijke orde van zijn tijd, die hem ibond, hem niet liet werken, hem tot 'n overtollig iets maakte en 'm zijn deel aan het leven onthield'. En die orde Belichaamde zich voor hem in een klasse, welke hij zag in zijn haat-verheelden als een monster, dat hem treiterde, 'm uitjouwde: klein mannetje met je groote wil en je drift ik maal wat om je! spartel zoo niet, ik heb je goed vast, daar lig je!.... En hij, met z'n arme hoofd, waarin de gedachten dooreenwarrelden, soms tezamen naar voren stormden en tierden en kreten, dan weer plotseling wégvielen, vervluchtigden, een blank, een.ledig achterlieten, hij had nu weer geheel vergeten, dat z'n zwager maar geschertst had, en dat hij „er niet in mocht loopen," en hij snauwde, eensklaps uitbarstend: „Spot d'r maar mee.... je bent net zoo'n arme rot als ik.... Doe maar net of je d'r buiten staat, wor géén lid van de Partij Verheel je je soms 'n meneer te zijn Wat zal je daaraan Kegel Als je 't dan zoo'n mooie boel vind noü waarom verdien jij dan niks Je bint toch zoo'n piet!" Maar Jaap antwoordde niet, zat kalmpjes z'n sigaar te rooken, glimlachte, zag den ander even aan met het kalm-wachtend, gedistingeerd studie-gezicht van 'n geleerde, die bezig is proeven te nemen: Als je 't wou kon je die jongen elk oogenblik z'n binnenst buiten keeren vaatje buskruit 't Was toch jammer, dood-jammer, dat-ie zoo niks geen kop had Op stuk van zaak toch 'n érg óngelukkig mensch En als van zelf ging hij nu denken over z'n eigen persoonlijkheid, vergeleek. En hij had 'n flauw glimlachje van zich-gelukkig-voelen in zijne superioriteit en rijken aanleg. Maar dadelijk daarna als een spotverkillen over zijn gesloten-intelligent gelaat gleed, eene-zelf-bespotting, die, dra verweekelijkt tot 'n moedeloos-veraohten, uittreurde in een wenkbrauw-trek- DE VERLOOFDEN 73 ken boven de nu strak-geloken oogen: Wat dee 't d'r ook toe of je kop hebt of niet 't blijft alles toch 'tzelfde.... De omstandigheden, 't geluk, dat is 't anders niks.... Hij zat daar toch maar midden in n wereld, die de zijne niet was, speelde de bon-vivant, de grof-d'r-op-los-lever, alleen maar om zelf niet te weten wie-d-ie was.... Zoo ging z'n jeugd voorbij.... 'n Beetje literatuur, muziek en dat, nu en dan, evetjesvoelen, dat-ie iets in zich had.... iets superieurs.... dat-ie kon laten uitschitteren, als-ie eens zou willen... dat was wel z'n eigen, heel diep verborgen, geniet- en kern-'leven.... Maar wié zal dat dan ook maar zoo blootleggen op de straat.... zonder eenig doel.... Wie zal zich laten belachen door al die menschen.... Hij niet! Hij geloofde nou wel, dat-ie 't wel es 'n beetje te ver dreef: hij speelde té erg de cynicus, die alles minnetjes en alles belachelijk en niks beter vond dan zelf maar zooveel te gemeten als 't kon en de anderen te laten stikken.... Maar, o! doe dat ereis niet.... Dat is immers de muur, die je om je zelf trekt... Eiken dag moest je je opnieuw vermoorden... Pas op als je 't niet dee.... Dan drong het leven op je aan in al z'n verschrikkelijkheid.... want 't leven was zoo verschrikkelijk.... van al die- menschen om 'm heen.... dan was er geen redding voor je, dan móest je 't ondergaan met al de kracht van je voelvermogen .... Nee, dat wou-ie niet, want dan zou-ie geen gelukkig oogenblik meer hebben. Zou-ie d'r eeuwig-en-immer an móeten denken en dan zou-ie zich onmogelijk maken, onder die menschies. Want hij kon d'r niet over mijmeren zooals de anderen: klagendzeurend onder 't behagelijk knauwen op hun sigaar en 'f drinken van hun koppie koffie en 't tersluiks-kijken op eikaars bakken of de een niet 'n steentje meer had afgemaakt dan de ander.... Groote God! hij zou d'r waarachies niet gezelligies over kunnen praten met pret-woordjes en voetstootjes en 'knikjes van kwaad- 74 BIKOERIM sprekende, spitskinnige ouwe wijfies, maar hij zou d'r onder lijden, om huilen, zooals zij misschien, héél misschien bij 't sterven van vrouw of kind.... En dat mócht niet.... 'Dan zouen immers de menschen op hun voorhoofd wijzen: dat-ie rijp was voor MeerenbergT.... Kalmpies, bedaard blijven, dan maar liever in Godsnaam over je gevoel heen kijken, alsof 't niet bestond zoolang 't ging.... en 't neerdrukken, wég, als 't bovenkwam.... 't Café-leven over je heen laten walmen en krijschen met stemmen, dik, en lichten, fel, en klaterende kleuren, en vroolijk zijn.... 0! de vuile leugen, die hij-zelf was, als-ie daar zat pret te maken met de jonges, met z'n ellebogen op de tafel, z'n gezicht, loom-slaperig-hangend over z'n pot bier... hij wist zoo goed' hoe-d-ie dan d'r uitzag: jolige vent, uitgefuifde meiden-liefhebber.... Of als-ie daar met z'n gehuicheld suf-goedig smoel zat te luisteren naar hun breed-uit ge-be-re-de-neer.... bah! bah! 0, z'n innerlijke woede en z'n lust om ze es óp te schüdden uit hun niet en te doorslaan met zijn gevoel.... Z'n lijden, z'n walging, als-ie ze daar hoorde praten, nabauwend wat ze ergens gehoord hadden, met gek-wijze gebaartjes, in dié omgeving, over de hoogste dingen van 't leven, onder-de-hand knipoogies makend' tegen de buffetjuffrouw met 'r geverfd, veil-lachend bakkes; of, behagelijk, ruw-guitig-!ijzigend: „Wat hèt dat mensch 'n borste, jonge, jonge," of plotseling met zoo'n ernst: „Wat 'n consumptie, 't is zonde van 't geld, ze schijne d'r wel in gepist te hebbe." En dan ging 't weer door over het allerinnigste én allergewdchtigste.... Je kon zoo zien, ze wisten niet beter . En hoe Ze dan keken, als 't 'm es 'n enkel keer té machtig werd en-ie ze in de maling nam, zich toch nog altijd meester, en koelgeestig doende.... Dan zagen ze 'm zoo goedig-geduldig an, in hun verwónderde oogen 'n uitdrukking van half-begrijpen: ga je gang maar ventje, we worre niet kwaad, je meent "t DE VERLOOFDEN 75 toch zoo erg niet.... En dan werd 't eerst ellendig voor hem: kreeg hij meêlij met ze om dat tragische van hun maar half bewuste zijn en walgde-ie van zichzelf: Hij die zich-zelf verkrachtte.... wat was-ie en wat déé-ie en wat dürfde-ie? Hij, de slaaf van z'n egoïstisch verlangen naar 'n lollig leventje .... En toch hij wilde niet anders, nee, nooit, nooit zou-ie anders Willen.... Maar o! wat beroerd je zoo te voelen als 'n man die langzaam zinkt, én te weten, dat je de kracht hebt een steun te grijpen en weer te rijzen, en 't toch niet te kunnen doen, niet te willen doen.... Ja, wie weet— . wat was 't: niet kunnen of niet willen?.... Vooruit maar! maar mee naar omlaag Wat dee 't d'r ook toef.... Maar toch, hij leefde toch niet heelemaal nutteloos, hij gaf hun les, als 't te pas kwam en nam' ook deel an de vakbeweging.... 0 ja! hij moest zich nou nog op de 'koop toe wijs gaan maken, dat-ie wat waard was voor de maatschappij Och, hang je nou, lammeling, klein ventje!.... En door zijne herinneringen als verzwakt, en vol van een ziekelijk-weeken weemoed, had hij nu eene gevoelsoverstelping, daar hij opkeek naar zijn zwager: arme domme mensch, die zoo graag wou en niet kon ... Kijk hoe-ie daar nou stond met z'n goedig, onnoozel gezicht, zich er langzamerhand van bewust wordend, dat-ie zich even boos had gemaakt om niet, flauw glimlachend om z'n eigen onnoozelheid.... 't Was om d'r ziek-van-medelijden van te worden, als je zag hoe al die menschen 't overmachtige leven wilden dwingen hun hun deel le geven en ze maar niet ophielden te gelooven, dat ze 't nog wel es krijgen zouden en de tijen toch eens móesten veranderentszich al maar vastklampend aan 't denkbeeld van ook getrouwd te zijn en 'n „eigen huishouden" te hebben, onbewust-walgend van hun onvruchtbaar en leeg vrijgezellen-bestaan; en hoe zij met oogen, wijd-open van naïeve verwondering en beginnende boosheid aanzagen het leven, dat 't hun, 76 BIKOERIM kalm-weg, niet toestand, zooals kinderen 'n moeder aanzien, die hun 't speelgoed afneemt; eerst vei* baasd: waarom wil moeder niet dat ze dat hebben dan boosjes-schreiend, wijl zij de noodzakelijkheid der weigering niet inzien Arme groote kinderen, óók om hun echt-jong-menschelijk verlangen om te simuleeren, om hun begeerte zich „groot te hóuen" voor elkaar, ophangend mooi geborduurde gordijntjes om het schamel binnenkamersche van hun werkelijk zijn niet te laten zien.... Och hun klein gedoe, om welks kleinheid je kon huilen Als ze 's avonds, op de wandel, elkaar ontmoetten, vooral de jonggetrouwde lui, de mannen in hun goeie jassen, de vrouwen met hun goedkoop-opgedirkte japonnetjes en hoeden-met-veeren a la Hirsch, laat-avond bij het nachtlicht geknutseld, dan had je daar 'n allerliefst gekeuvel van wederzijds bewonderen, alsof ze heelemaal geen zorg hadden, en niet wandelden om 't lamplicht te sparen en bij hun thuiskomst niet weemoedig lachen zouen om de jammerlijke comedie, die ze straks hadden gespeeld Maar de mannen, die deèën toch 'n beetie anders... Door hun samenzijn op winkels meer van eikaars om standigheden alwetend dan de vrouwen wel bekend was, zich wel wat schamend over dat verstoppertje spelen, dat ze nutteloos wisten, begonnen ze dan meest ai een eemgszins ernstiger gesprek, n beetje klagend, maar zóó, dat je meenen zou, dat zij 't nog zoo erg niet hadden 0, nee! natuurlijk niet 't Was zoo'n glimlachend-bluffend-klagen waar je niet de echte, diepe stem van hun zwaar zielsverdriet uit hoorde, maar het zeurig-schertsend-lamenteerend geluidje van 'n schatrijk beursman, wie 't die dag niet zoo was meege- loopen als-ie wel had gedacht En hadden ze elkaar verlaten, dan kwam 't kwaadsprekend-napleiten, dan glimlachten niet meer, maar strakteh zich de gezichten, bepraatten ze lang-en-breed hoe of 't gódsménschemógelik was dat die menschen dat doen konden en DE VERLOOFDEN 77 daarmee rond konden komen, en zeurden ze nog 'n beetje en kwamen tot de conclusie dat andermans boeken zijn duister te lezen, en liepen zwijgend verder, al maar d'r over peinzend, „dat die menschen dan toch nog wat geld van zich-zelf moesten hebben" en hoe ze dan d'r an waren gekomme.... Zoo bedotte de een de' ander.... Klein, kléin-wriemelend gedoe.... vooral als je daarachter zag opdoemen hun grauwe leven, dat hun werkelijke leven was, dat samenstel van teleurgesteld hopen en binnenkamersch vertwijfelen en nachtelijk zorgen, dat, onafwendbaar, zich uitbreidde, hen omwikkelde, niet losliet.... Het belachte wat hun opgedirkt, geverfd en geblanket schijn-leven, saamgeflanst, om elkaar voor de mal te houen.... Nee, het belichte hen niet, hun grauwe leven lachte niet, maar het was dm en tusschen hunne geaffecteerde gezichten, en hun schertsende stemmetjes klonken er vreemd in, en de fleurige strikjes, waarmee ze hun leed bekleurden, leken kinderachtig-geknoeid en dwaas-onmachtig-opdringerig, gelijk kunstlichten ontstoken op de straten in den valen, hen wégdrukkenden schemer, afzijgend van den al-al-overkoep'lenden grijzen hemel, van waaronder geen ontkomen is 0! 0! O! Wat was-ie n gek! Daar had je 't weer, daar kwam 't weer boven, dat weeke in 'm, wég, wég d'r mee, d'r is toch niks an te doen.... hij werd d'r waarachies nog dichterlijk ook van.... Pótdome, dié is goed! Maar een gilletje van zijn zuster schrik-doorpriemde plotseling z'n denken, deed hem 'lijk een ontwakende, diep-ademhalend, als verwilderd-vragend opzien. Zij had zich bij 't steken van 'n broche op 'r keurs in 'n vinger geprikt, en daar ze wist, dat je van zoo'n prik met 'n koperen speld bloedvergiftiging kon krijgen en je daar in den laatsten tijd zoo allemachies-veel van hoorde, kneep zij den vinger nu uit alle macht, haar frisch gezichtje bloedrood van inspanning, de lippen, binnenwaarts omgebogen op elkaar geperst. 78 BIKOERIM „Bloeit 't?" vroeg Arie, en hij nam V hand voorzichtig in de zijne, bekeek 't kleine, roode vlekje, zei luchtig: „Och, da's niks, ,geef hier, laat mijn 't dr effe opsteke, je bint ook zoo wild!" Zij, steeds nog haar vinger angstig-bekijkend, liet hem begaan, haar 'r manteltje aangeven, dat hij geduldig vasthield, hier en daar, al wachtend, 'n pluisje afnemend, met z'n doening van man, die d'r weet, dat je niet zoo makkelijk an je plunje komt. Maar ze scheen er nog niet gerust op te zijn, dat de vinger genoeg gebloed had, en kneep en drukte „Kom Fie, wees nou toch zoo gek niet van 'n speldeprik zoo'n drukkie te make!" zei hij eindelijk, ietwat knorrig. „Hier.... nee, je gaat verkeerd, hiér is 't armsgat üpsa! Effe depoffe d'r onder stoppe?" En merkend dat ze glimlachte: „O, heete-n-'t geen poffe? Nou wat't dan zijn." Zij hadden beiden, in hunne manier van doen, een bezadigdheid van sedert lang getrouwde lui, die weten wat er in de wereld te koop is en wier, zich wellicht vroeger in zoete woordjes en gestolen zoentjes geuit hebbende liefde, door de inwerking van al hetgeen zij ondervonden hebben, veranderd is in een bedaardjesvan-elkaar-houden van praktische menschjes, die, omdat ze elkander zoo goed kennen, 'n goeien kijk hebben op eikaars aangelegenheden en maar altijd verstandigjes daarover praten. Vaak samen berekenend met hoeveel per week ze 't wel zouden kunnen „doen", als de tijen nou toch ereis beter werden en je aan trouwen kon denken — 't zou toch zóó niet blijven — dan weer plannend hóe ze hun huishoudentje zou en inrichten; soms op 'n verkooping, 'n kast, stoelen, 'n tafel of iets dergelijks koopend, wanneer ze 't er goed over eens waren, dat 't nergens voor minder geld te krijgen was, ,,'n spótkoopie!" en ,,'t nog geregeld nieuw leek" — want je moet niet van die halfsleetsche vodden hebbe: die loope alléén — bevielen ze elkaar hoe langer hoe DE VERLOOFDEN 83 af in de richting van de Hooigesluis. Onder den hemel, bevacht met diep-blauwe, wollige pluimwolken, die niet bewogen en waartusschen plekten, hél-dagend, heel-lichtblauwe zilverachtige 'kleuren, met n enkele ster lijk 'n geel-gouden moesje op 't dik-wollige, lag, na uw-rimpelend, het water, in 't midden een' groenachtige donkerte, aan den kant bruinig getint. Maar aan de overzijde glans-leefde 't in weerspiegeling der tallooze lichten op den Amsteldijk. In het bijna-roerloos-katme schenen die licht-weerkaatsingen loodrecht te staan, de water-massa omhekkend met vlammende staven: rood-koperen, geel-goudene, groen-zilveren met één hard-roode ertusschen. Bijwijlen echter, als 'n voorbij-schaduwend schuitje beweging bracht, veranderden zij van voorkomen, schenen ze, in 't watergekring, rijk-bekleurde slangen, toornig-rechtop op spitse staarten staande in een onmaohtig-woedend-zich-kronkelen om den oever te bestijgen.... Vóór hen de Hoogesluis op gouden pijlers in 't water stond geheid: wonderpijlers met over-elkaar-schuivende gouden ringen, op-en-af-loopend, staag op-én-af in 't daar-gelijkmatige stroom-gebeef. Daar waar zij nu stonden was het schoonheids-gezicht naar alle de drie zijden ééne volmaakte heerlijkheid. Al verder gaande overschoof 't zwart van 't paviljoen 't lichtgetoover onder de Sluis, maar achter hen en aan hun linkerzijde de zienersdroom-weelde steeds rijker werd, totdat, links, door lichtschaarste op dit gedeelte van den Dijk, het water een nacht-verloren zwijg-vlakte werd, en achter hen, door den te-groot-wordenden afstand, de staven al kleiner en kleiner werden en, eindelijk ingekrompen tot ballen, geheel schuilgingen achter het langzaamaandrijvende zwart der stoompont, die, bijna vereenzelvigd met de water-donkerte, haar lichtjes als los liet zweven tegen het diep-blauwe van den hemel. En Jaap nu voor zich kijkend, naar links, zag den Paleistoren opdoemen, plomp-zwart, vlak-plekkend 84 BIKOERIM op het uitgekarteld zilverachtige van de lucht, de ronding zijner wanden verdoezeld in den nacht Maar Arie, in wien 'n stemming spoedig vervluchtigde, nieuwsgierig naar de huizen keek, glurend in de verlichte kamer-intérieurs, die rood-lichtten en bleekgeelden of ook wel teer-blauw-wit kwijnden door de franje der neergelaten gordijnen of de open ruimte der opgeschoven ramen met 'n opgeglim van gepolitoerde meubelplekjes en rood-gestip van sigaren en 'n eventjessnoezig-kijken van popperig-zilveren theegerei, als wilden ze wel, voor 'n enkel keer, verstolen, hunne goed-afgesloten, huiselijk-kalme weelde laten uit-glimlachen in den lentenacht, die zoo vredig en zoo goed was. Met 'n gevoel van flauwtjes-benijden in zich, bleef hij nu plotseling stilstaan, en, Jaap aanstootend, zei-ie treurig-grappig: „Die maakt ook geen tachtig-vier, wét?!" En hij wees op een heer, die lekker-behagelijkslaperig zat te kijken in 'n krant voor 'n hoog-opgeschoven raam op de tweede verdieping van een heerenhuis. Van het binnenkamersche slechts zichtbaar — een verfijnd-geurige distinctie-omwazing — 't met dof goud bewerkt plafond, het bovengedeelte der grijze portebrisée, glimmende spijlen van donker-houtige kasten en 'n driearmige lichtkroon met rood-zijden kappen, van waaronder, vreemd-teer een rose gloed ging bedroomen zijn weldoorvoed, wat-zit-ik-hier-op-mijndooie-gemak-gezicht. Als een, door een harden wekstoot uit den slaap geraakt, zoo Jaap, door die woorden uit zijne bewonderende aanschouwing gerukt, eene onbestemde gemelijkheid in zich voelde, die gauw groeide tot 'n bitse ergernis, toen hij besefte weer in 't foewust-zijn van het zorgelijk leven te zijn geworpen: alsof de duivel d'r achter zat, als je d'r evetjes niet an dacht, kwam d'r weer zoo iets Zoo'n beroerde eend, die voor niks anders oogen had en bij alles denken moest an die rommel En nu plots een geheel ander mensch, zei hij ruw-driftig, in den winkeltoon- DE VERLOOFDEN 85 vervallend: „Och, zit toch go'dome niet eeuwig-enimmer te donderen over dat pestvak, laat 't zièk-legge als je niet op de winkel bent." Heftig bewoog hij 't hoofd, als wilde hij elke gedachte er aan van zich afschudden. Maar jawel! dat ging niet. Er kwam nu een heel gesprek. Fie, met 'r jong-energiek gezicht van katje-om-niet-zonder-handschoenen-aantepakken, snibbig en wel 'n beetje baaióverig vooruitgestoken, zou 't 'm nou es viérkant zeggen, dat zij 'r maling an had, an die uitvallen: Dat was geen manier van doen, zich met niks 't hoofd te breken', zooals hij dee.... 's Morgens zit meneer in z'n boeken te rommelen, op-z'n-elf-en-dertig, als 'n grand-sinjeur, en 's middags gaat-ie na 't café biljarten, altijd, zóólang als z'n geld duurde en-ie had waarachies ook geen paar miljoen op de zolder legge.... Hij mocht d'r ook wel es an gaan denke iets anders an te pakke.... Arie zou gek zijn als-ie zich an die afsnauwerijen van hem stoorde, die dacht nou wèl na over z'n ellendige toestand.... Als hij nou geen harsens voor zoo iets had, daarom mocht 'n ander ze toch wel hebbel.... Zij wist te minste wèl, dat ze d'r hartelijk voor zou bedanke, voor zoo'n man, die maar alles an de lap liet hange . 'n Mooie boel.... Nó! Jaap, al gekalmeerd, antwoordde niet. In zijn weer berustigd denken vond hij nu wel dat zij eigenlijk gelijk had: hij wou toch zoo graag, dat de menschen natuurlijk waren, en nou verveelde 't 'm weer, dat z'n zwager zoo natuurlijk was en maar altijd bij de minste aanleiding z'n hart luchtte. Hij scheen ook wel niet te weten wat-ie wou.... En in een kinderlijk-machteloos, diep smart-en-weerzin-voelen verontschuldigde hij zich bij zich-zelf: Maar gottegot, je werd ook heelemaal abnormaal onder al dat gedonder.... hij wou dat iedereen 'm met rust liet, al was 't maar om zichzelf optevreten van verkniezing, als-ie maar dat zeurend geklaag en gewauwel en klein gebenijd van anderen niet moest aanhoo- 86 BIKOERIM ren Hij was er misselijk van misselijk van de hééle boel.... Maar Arie, in z'n schik, omdat Fie zoo flink z'n partij had opgenomen, er nog niet genoeg van had, wilde ook wel graag wat zeggen, in 'n half-onbewustbegeeren om nou ereis heel mooi te doen. Bovendien hij zat vól van gedachten over die zaken, alleen dat was beroerd: als-ie ze noodig had, dan liepen ze weg Gauw spreken: ging ook niet altijd op.... Maar aflijn: ze ware toch entre-nous. En nadrukkelijk-bevestigend zei hij: „Of 'k d'r an denk?.... 'k Bin d'r geen menuut zonder.... je mag me gloove.... 'k Leg d'r soms heele nachten wakker van, dat 'k in me-zelf denk: gottegot, waar mot dat na tóe.... We zijn toch niet geëngageerd om nóóit te trouwe.... God gaf dat 'k maar iets wist wat 'k an kon pakke maar d'r is niks! d'r is niks 't Doet me zeer an me hart als 'k daar zoo onze meubeltjes zie ingepakt staan, bij jullie bove 'k Denk dikwels: wie weet of we ze ooit zulle gebruike. ... Jij hebt goed spreke.... Je bint nou eenmaal 'n onverschillige flip èn je bint 'n kloover, és je werkt verdien je nog wat, maar wij Of we wérke, of we niét werke!.... als we 'n halve week gewerkt hebbe, kenne we weer 'n heele week gaan romdiste dan verdiene we geen cent.... en as 't goed gaat komme d'r dan nog 'n paar steentjes naterondiste óók en dan kan je weer middenin je werk ophoue alsof je voor de lol zit... Ne ja, dat weet je toch even goed als ik... Doe me nou 'n plezier! Heb nou maar géén zorg! Maar 'k zal je wat vertelle " En in een behoefte, om de persoon, met wie hij sprak, dicht bij zich te hebben, ging hij naast Jaap Ioopen, greep diens arm. Zoo was 't hem net, alsof hij zijne gedachten er beter kon laten uitglijden, ze zoo, zachtjes-aan, met minder inspanning in den ander kon laten overgaan. En z'n mond dicht bij 't oor van zijn hoorder, en vér weg blikloos-kijkend, herhaalde hij: „Ik zal je wat vertelle DE VERLOOFDEN 87 ... .als 't zoo doorgaat.... hóór je wat 'k je zég?.... Als 't zoo doorgaat komme we nog allemaal hij de bedeeting terecht.... 'k maak d'r geen prèt mee.... En als je 't nou toch nagaat, is dat dan niet iets verschrikkelijks?. ... 'k Bin niet trötsch.... op wat zou 'k trötsch zijn.... op me mooi gezicht?.... Maar zie je daartoe te moete komme, as je 'n werkman hint.... want niet om wat te zegge — maar dat weet je toch ook — waar heb 'k nog ooit niét bevalle?".... Maar nu plotseling voelend, dat hij afdwaalde, even wachtend als zocht hij naar iets, boog hij zich nog dichter tot Jaap, vervolgde toen: „Maar wat 'k je zeggen wou, jóu begrijp 'k niet.... Als me 'n mond opedoet om 'n ernstig woord te spreken, dan sta jij dadelijk klaar met 'n hou je bek of zoo iets.... Nou ja, zie je, 'k stoor me d'r niet an, 'k wéét nou eenmaal hoe of jij bestaat, maar 't is niet angenaam vooral niet als d'r anderen bij zijn.... Ik heb 't al dikwijls tegen Fietje gezegd.... we lache d'r wat om, zie je, je meent d'r toch niks van, 't is zoo'n soort aardigheid van je, want als je werkelik zoo onverschillig zou zijn als je je voordoet, dan was je 'n gek en dat bin je niét, je hebt meer verstand dan ik heb, dat wéét ik, ik bin niks tegen je, dat weet 'k óók.... Maar je gedraagt je d'r niet na.... Inplaats dat je me raad geeft om vooruit te komme in de wereld, doe je net alsof alles maar 'n pretje is. . . . En je weet 'k hóór na raad en als d'r wat te leeren of te doen valt, dan sta 'k d'r voor klaar, zoo goed als 'k 't kan.... Denk daar 's over...." Toen zweeg hij, scheen natedenken, streek 'n paar maal met de hand over 't voorhoofd en ging weer naast z'n meisje loopen, blij dat-ie 't 'm es gezegd had.... Hij keek Fie aan en ze hadden eventjes 'n nauwelijks merkbaar glimlachje, een oogknippen van verstandhouding. En Jaap, geroerd door die naïeve onderworpenheid en dat vrijmoedig erkennen zijner minderheid van dien goedigen lobbes, die zoo gauw tot 'n ander opzag; 88 BIKOERIM door het tragische in dien man, die zooveel wou en zoo weinig kon en zich maar niet uit 't veld liet slaan, zei zacht: „Maar, gekke jonge, begrijp je dan niet, dat als k wat doen kon, ik 't al lang zou hebben gedaan Je vooruithelpen, je raad geven.... wie helpt me zelf Kan 'k iets an m'n eigen positie veranderen? ... .En juist omdat 'k d'r niks an doen kan, kan 'k dat gezeur niet hooren Waarvoor dient 't? Je vergalt je d'r ieder oogenblik van je leven mee voor niks " En hij zweeg in den weemoed van zijn zich-onmachtig-voelen, om iets wegtenemen van de treurigheid, die hij nu zag op dat droamerig-berustend gezicht van z'n zwager. Herinnerde zich plotseling hoe die jongen vroeger was jaren terug zag-ie 'm weer op winkels zitten: 'n bluffer met 'n bruyante vroolijkheid, de heele dag schuine moppen vertellend, besmoezend de vieze bijzonderheidjes zijner galante avontuurtjes; vol van 'n onuitstaanbare verwaandheid, omdat-ie zoo'n goeie snijer was.... die, potdome ja, net even goed als 't snijen wel alles zou kenne als-ie maar wóu.... maar de heele rommel kon 'm zeggenhoe-laat-of-'t-was, al die dingen waren toch maar gekkigheid: goed voor die kantoorpatsertjes en studentjes en die konne. 'm de-maat-neme! En nu wat 'n verandering! En niet bij hem alleen, bij de meesten. Je kon zeggen wat je wou, de vakbeweging had 'n boel goed gedaan.... Ze waren gaan inzien, dat d'r nog zooveel an ontbrak an hun menschzijn, en dat 't niet voldoende was de meiden achterna te loopen en zestig-ponders met één hand te tillen Ja, ja, de tijen veranderen wat je begint oud te worden, jonge.... En hij dacht nü aan de vergadering, die hij straks zou bijwonen, dat ware toch allemaal lui, die zich-zelf ontwikkeld hadden Nou ja, 't was d'r soms om d'r zeeziek van te worden, als ze zoo „parlementair" wilden zijn.... En dan hun ellenlange redevoeringen met van die boeken-woorden, en hun DE VERLOOFDEN 89 kleingeestig gekibbel en gechicaneer over dit of dat salaris Maar affijn: je kon niet met kousen en schoenen teg'lijk naar bed gaan 't Was al heel mooi zoo en je ging van ze houden, omdat ze zoo wilden O! waarom kon-ie niet altijd zoo denken als nu, in 't berustigende van den lenteavond Waarom moest-ie ze soms heel anders zien, in z'n buien van diepe melancholie, waarin hij alles nutteloos vond en niet de moeite waard Dan zag-ie dat kleingeestige, dat beuzelachtige als het alleressentiëelste van hun wezen, en dat andere, dat jonge, krachtige als 'n lossen schijn, over hen geworpen door hun leiders.... Alles hing maar van je stemming af, hóe je de wereld zag.... En je mag d'r over philosopheeren en je mag je-zelf twintig maal zeggen, dat je je beter beheerschen moet — je blijft die je bent. Die vergadering van avond kon-ie nou ook wel missen als kiespijn 't Was d'r veel te mooi weer voor Maar affijn, je moest wel dikwijls vergaderen, anders hield je de solidariteit d'r niet in O, ja! 't was goed ook, dat 'm dat nou inviel Arie was beter met die dingen op de hoogte Je had d'r toch eeuwig-en-immer 't meeste gedonder mee, met die thuiswerkers: dan weer 'n leerling en dan weer onderkruiperij dat was 'n pest Want je kon die lui niet zoo narijen, die knoeiden maar raak in hun eentje. ^rAne, hoor's effe." En hij tikte 'm op den schouder. Maar de ander merkte niets, luisterde ingespannen naar 't geen Fie 'm vertelde: Ze was vandaag bij Fanny geweest, in de nieuwe woning, in de Swammerdamstraat Och ja, hij wist toch wel? 'r nicht, die met 'n stoffeerder getrouwd was Nou, die sloegen zich d'r nog wel door, al had-ie géén vaste betrekking meer, want hij kreeg nog wel van die kleine karweitjes waar iets an overschoot, en de kinderen spijkerden ook al wat bij. Hun oudste was op kantoor in 'n manufacturen-magazijn en bracht toch elke week pront z'n acht gulden mee na huis. 90 BIKOERIM waarvan-ie drie voor zich-zelf hield.... gotja, dat mocht zoo'n jongen toch wel hebben, ie moest toch knappies voor den dag komme, en de ander was bij zoo'n melk-maatschappij, waar-ie vijf verdiende.... Béste kindere.... Nou maar dat dee 'r nou ein'lik niet toe, waar ze maar op neer wou komme: Fanny had 't zóó'n jammer gevonden, dat ze nog maar als niet an trouwen konden denken: Zij had 't eerste bovenhuis en nou was boven haar nog 'n étage leeg, 't had toch zóó geschikt geweest, als zij dat nou hadden kunnen huren, want God! familie met elkaar, had ze gezegd, 't had dan net zoo goed als 'n vrij bovenhuis geweest, terwijl ze nou niet wist wie ze boven d'r kreeg.... daar kon je maar geen last mee hebbe!.... En ze was d'r na heel wat omheen-gedraai rondweg voor uit gekomme, dat ze nou maar niet begrijpen kon, waarom ze niet tot trouwe konde kome; als Arie werkte, had ze gezegd, verdiende-ie toch in één week meer dan haar man in drie! .... Nou, daar had ze maar niks op geantwoord: je komt toch niet bij de mensche op visite, om ruzie te make, en dat had d'r dan van gekomme... Wat zei je me van zóó iets!.... Zij zou nou voor geen geld zoo iets willen zegge, maar as ze 'n valderappes voor had gehad — weet je wat die had gezegd?.... „Als je dan denkt dat we 't zoo goed hebbe, nou dan:, over 't einde van je jare!".... Arie knikte 'n paar maal van ja, hoorde eindelijk wat Jaap hem vroeg en had toen plotseling eene uitbarsting van verontwaardiging; èf-ie d'r van wist! Hij zou 't denken! En hij begon te vertellen van 'n paar meisjes, snijdstertjes, die door hun ouders „geëxploiteerd" werden. Telkens hield hij even op, keek Jaap aan met verbazingsblikken van: hoe kan zoo iets bestaan?.... Wat zeg je daarvan!... In zijne door het geheugen-doorzoeken verdofte oogen nu en dan een óplichtende wrok, als van iemand die zich persoonlijk beleedigd voelt en den smaad onmachtig-weerstandloos moet dragen. O! die bloedzuigers, die DE VERLOOFDEN 91 pooiers.... dat moesten ouers verbeelden!.... Om 'n uur of acht 's morgens, op z'n laatst, zaten ze al voor de bak en om half-een 's avonds kon je nóg 't licht op de werktafel zien branden 's Zomers of winters, dat kon ze nou net niks verdomme, dat ging maar door; maar papa nam zich d'r wel 'n makkelik leventje van... Kon je 's morgens voor de deur zien wandele met 'n pijp in z'n hoofd, en 's middags zat-ie te kaarte in 'n café... 't Was me 'n ridder, hoor, mot je niet afvege ... .En nou hadden ze liefst nog maar 'n paar leerlingen d'r bij angenomen, zate ze daar met 'n heel stel, die voor 'n schijntje werkten Och, die meisjes hun schuld was 't niet, die gingen d'r zelf bij de grond in — ja, je kon daar gezond bij blijvef — maar 't was dat oue stuipegezicht, dié was 't! En hij was nu op z'n stokpaardje, draafde door: Laat nou maar iedereen individuëele vrijheid! Nou zie je'wat ze dan deden: Zich-zelf kapotmaken en de loonen bederven en 'n ander 't brood uit de mond stelen. In zijne verontwaardiging niet voelend die zenuwachtig-makende vrees van elk oogenblik den draad zijner gedachten te kunnen kwijt zijn, reeg hij zonder aarzeling de klachten, beschuldigingen en ideeën aan elkaar, heftiglijk gebarend. Nu, na den Aanstel te hebben afgeloopen, stonden zij stil voor 't huis, waar de vergadering werd gehouden. Jaap teuterde nog even, niet kunnend besluiten naar binnen te gaan. Arie's woorden kletterden zijn óoren voorbij. Hij had 'n flauwe glimlach: wat kon die jonge toch opvliege Hij was nu zoo heerlijk kalm Wat 'n weer! Wat 'n weer! En dat gezicht over t water die verte Ze mochten zeggen wat ze wilden Amsterdam was toch 'n mooie stad Nou maar 't moest d'r toch van komen En met 'n bonsoir ging hij naar binnen. Zij drentelden de Amstelstraat in, arm-in-arm, moe-kijkend naar de menschen, die voorbijgingen, nu en dan even stilstaand voor de lichtfleurige winkels, plots oplevend van be- 92 BIKOERIM langstelling voor 'n manufactur en-uit verkoop: 'n wónder is 't, ihoe konne ze 't d'r voor doen! Zije dassenvoor 'n kwartje, ze hingen d'r bij dozijnen, groene, blauwe, hardroode, maar vooral groene, in 't scherp geel-rood gaslicht hun kleur-marteling uitkrijschend... Nou ja, 't waren wel vodden, als je ze 'n week had kon je ze weggooien, maar je was d'r toch 'n paar dagen mooi mee, voor je kwartje... Nó, goedkóóp of niet, hij moest d'r nou niks van hebbe; 'n kwartje is 'n kwartje.... Toch plezierig langs de weg met zoo'n boel menschen. En daar in die café's op 't Rembrandtplein: alsof je al midden in de zomer was! En ze hadden uitroepjes van verwondering: „Wat 'n volk! Wat 'n volk!" Zou je nou zegge, dat 't zoo'n slechte tijd was als je die café's zoo vol zag!" le-is goed! Hij wou 'r wel wijzer hebben, 'n stad als Amsterdam! d'r zijn altijd nog genoeg lui, bij wie 't d'r an zit, en behalve, behalve .Hij wou wel de duizen- de hebbe: de lui die d'r zate en die geen tien gulden meer rijk ware.... Nam ze portie?.... Nou! óf ze! En Arie had 'n plotselinge herinnering, zag zich-zelf weer, jaren geleden, met die lange Ulders, 's avonds om 'n uur of tien, als ze van de winkel kwamen, 'n partijtje rollen bij Mast. Van die had je ook niks meer gehoord .... Misschien was-ie daar nou wel voor z'n kop geblaze, in de Transvaal Je kon d'r wat van zegge.... Misschien hoorde je nog wel op 'n goeie dag, dat-ie importeur was geworde, in Londen.... Nee, dat kon nou niet meer... die tije binne gewéést.... Toenie weg was gegaan — 't was toen ook in 't voorjaar geweest, ja, net zooals nou — had-ie getrakteerd — of-ie 't nog zoo zag — daar in 't café'tje bij de Munt... Donker, donker stond die toren daar, zoo hoog-alleen in z'n donkerte, de dagen lengden toch nog maar niet, je kon zoo geen bliksem van de wijzerplaat zien.... konne ze daar nou geen electrisch licht om make ?.... De stad gaf toch geld genoeg uit, asjeblief.... O, God! 96 BIKOERIM tend. ,,'k Zit d'r maar halve dagen an . honderd-vier, ja, dat's wat voor mijn! 't Is dan ook ein'lik werk van me vrouw, van Rikkers.... je weet wel: voor wie ze gewerkt hêt toen ze nog meisje was." „Gottegot, wat je al niet neme moet, tegenwoordig Of je dit hebt of je hebt niks, nó," meende Arie. Maar de ander protesteerde nu, verontwaardigdverwonderd-kijkend, al half berouw-gevoelend, verteld te hebben, dat hij, de grofsnijer, zulk klein maakte: „Waaróm?.... Die zève gulde, die je d'r mee verdient, zijn die ook niet meegenome?.... 'n half ei is toch beter dan 'n leege dop." „Dat is zoo," zei Arie, met 'n treurig gezicht, wijskijkend. Zij wandelden nu de Kalverstraat in. En Sem, den ander even van ter zijde aankijkend, toen hij, opgehouden door het gedrang, 'n paar passen was achtergebleven, voelde zich plotseling overtuigd, dat Arie daar niks mee bedoeld had, gotnee, hij had 't niet gezegd uit jaloerschheid, omdat hij wèl werk had en hij niét... En hij zeur-praatte vertrouwelijk verder: Als dat grappie nog lang duurde, dan wist-ie compleet niet wat-ie moest beginnen 't Geld groeit je toch niet op je rug Je geef maar uit, want je moet toch ete, maar d'r komt geen cent in Als die paar spaarcente opware — nou wat dan? Hij was nou wat blij, dat-ie altijd zuinig geleefd had Ze hadden 'm wel es uitgelachen, omdat-ie zoo op 'n dubbeltje keek — hij bedoelde Arie daar niet mee, dat wist-ie wel beter, maar zooveel andere — wat had-ie nou moete beginne as-ie heelemaal niks 'had gehad De kraam had ook veel geld verslonde.... Als je vreemde over de vloer hebt!.... dat zal niet gedócht worde!.... Maar Arie begon plots onbedaarlijk te lachen en Sem zweeg even, verwonderd, keek 'm aan; toen begrijpend, lachte hij ook, gegeneerd: kijk me nou daar es an.... die Arie was toch geregeld 'n groot kind.... Toen z'n vrouw bevallen was moest ze natuurlijk 'n boel versterkende DE VERLOOFDEN 97 middelen hebben, en die baker was waarachies ook niet tevrede als je 'r 's middags zoo'n flintertje vleesch gaf, wat je weg konblaze nou, toen had-ie gedacht, als 't d'r dan toch 'moet zijn, dan zal 'k te minste mee- pooien En-ie voelde zich heel gelukkig in die tijd, hij met z'n buitengewone vlugheid verdiende genoeg en met z'n vrouw was alles goed afgeloopen Maar wat was nou z'n ongeluk Altijd as-ie zoo'n goeie bui had, dan flapte-d-ie d'r alles uit Wat-ie gegète had en wat-ie gedrónke had, en al die dingen meer. En daar stond me dat groote kind van 'n Arie nou nog om te lachen!.... Fie keek, verlegen-blozend, voor zich naar 't plaveisel, had 't onaangenaam gevoel van op 't cogenhlik te veel te zijn: Zij waren bepaald door een of ander woord herinnerd geworden aan iets uit hun jongenstijd, dat zij niet weten mocht Waarom keek Sem anders zoo verlegen?.... Maar deze, het onaangename van de situatie voelend, zei gemaakt-luchtigjes: ,,'k Zal u maar vertelle, juffrouw, waarom Arie zoo'n pret hêt.... anders denkt u nog wonderwat." Zij keek haastig op, schudde driftig van neen. Maar hij vervolgde: „U begrijpt, indertijd moest m'n vrouw versterkende middelen hebben en ik nou ja, 'k kan nog al goed ete, heb ik d'r natuurlijk ook zoo'n beetje m'n besi an gedaan dat is nou alles!" „Hij hêt 'n béétje z'n best gedaan, 't kind!" gierde Arie, 't maar niet kunnend verzwijgen ofschoon hij wist, dat Sem d'r érg kwaad over zou zijn „Hij hêt z'n best gedaan! Je méént 't 's morgens drie of vier groote koppe chocola, en 's middags vier of vijf horde erwtesoep, behalve, behalve, dat begrijp je, dat's maar 'n staaltje!" „Göttegóttegèt!" zei Sem, „wat hêt-ie 'n prèt, wat hét-ie 'n pret. Jóu kop doet mijn zeer...." ,Jk mag 't wel zien," vergoelijkte Fie, „dat menschen zoo goed kenne ete." Bikoerim 7 DE VERLOOFDEN 105 niet 't recht van 'r toekomstige man te verlange, dat-ie alles, alles probeerde om z'n brood te verdiene kon ze anders achting voor 'm hebbe? Arie zweeg; dat, zóó ronduit gezegd, had hij niet verwacht, hij was verbluft: Hemell hoe had ze de moed, hoe geneerde ze zich niet Alsof ze d'r heelemaal niet bij betrokken was en niet voor 'r eigen belang opkwam, zoo sprak ze En hij keek op, boos, wou zeggen, dat-ie dat niet van 'r gedacht had, of zoo iets, en dat-ie van niemand noodig had te leeren, wat z'n plicht was, maar hij zag hare oogen zoo helderonbevreesd-willend en kalm-openhartig op hem gericht, dat-ie plotseling voelde welk een overweldigend meerderheidsbewustzijn in haar was en welk een vastbeslo-. tenheid om alles te zeggen, hij mocht 't zoo leelijk van 'r vinden als-ie maar wou. En hij boog weer 't hoofd in 't bittere weten zijner zwakte. Wilde ze 'm nou wat zegge? Maar-ie moest vooral niet boos worre Hij moest d'r altijd bij denke, als ze zoo iets zei, dat ze 't om z'n bestwil dee En dat zij 'm mócht de waarheid zegge.... als je van elkaar hield dan sprak dat van zelf Wist-ie wel waarom-ie fransch leerde? Maar niet boos worre, hoorl niet boos worre Hij leerde fransch-en-zoo, alleen maar om te kenne zegge dat-ie 't dee, om verantwoord te wezen: juist om d'r vrij van te wezen iets te doen, waardoor-ie onder de mensche moest komme Bij dat leeren zag alleen Jaap de foute die-ie maakte, maar bij iets anders zouen de vréémde menschen ze zien en daarvoor was-ie bang... Hij was bleu en-ie durfde niet, daarom stelde-ie maar als uit iets te probeere, daarom was dat niet goed genoeg en dat niet goed genoeg en dan zat-ie maar te droome, dat d'r een of ander wonder moest gebeure, d'r iets uit de lucht zou komen valle en zoolang maar leeren met Jaap, daar zag toch niemand wat van en daar kon-ie zich achter verschuile: hij dee tóch z'n 106 BIKOERIM best!.... En misschien werd dan 't vak wel beter in die tijd, dan was-ie meteen van al dat gezanik af.... Laat-ie nou maar es de waarheid zegge of 't niet zoo was—. Hij moest zich dwinge meer zelfvertrouwen te hebben en zich niet altijd zoo min voele. Opstuk-van-zaak hoefde-ie zich toch niet te schamen als-ie 'ns wat minder vlug begreep dan 'n ander.... Daar werd je mee gebore, 't was niemand z'n eige schuld als-ie 'n goeie kop had Nu zweeg ze, keek 'm van terzijde aan. Hij, nog steeds loopend met gebogen hoofd, kleurde hevig.... Hij voelde een adem-stokken-van-schrik: Ja 't was zoo, 't was zoo, wat had ze 'm doorzien.... Hij was niks, niks.... Had-ie Sem maar niet ontmoet.... Die moest dat ook vertelle.... nö! Maar hij begreep iets te moeten zeggen. En hij protesteerde flauwtjes, zonder op te zien: Nee, ze mocht in 'n heele boel dingen gelijk hebben, maar dat was niet zoo, daar vergiste ze zich in „Nou 't kan zijn, 'k kan d'r natuurlijk geen eed op doen," zei zij tevreden met den indruk, dien zij op hem gemaakt had en nu weer iets willend toegeven, „maar je zal nou toch wel inzien, dat 't zoo niet langer gaat.... Toe, doe dat nou 's morge, je zal zien dat 'k gelijk heb.... 't Zal je meevalle.... Ja? Al doe je 't nou maar alleen, om mijn plezier te doen...." Hij, steeds nog denzelfden weerzin voelend, maar tevens duidelijk inziende dat 't moest, en óók begeerig te toonen, dat-ie niet die lamling was, waarvoor ze 'm wel scheen te houen, antwoordde met 'n schouderoptrekken en 'n wijs-ópbogen van de wenkbrauwen: „Nou, weet je waf, dan zal 'k 't doen, wérkeHk om jou n plezier te doen, want je zal zien, 't geeft toóh niks!" Zij knikte goedkeurend-beter-wetend van: nóu doe je's verstandig en je zal wel zien of 't niks geeft!.... In 't avondlijk-eenzame van 't wijd-leeg-uitgebreide DE VERLOOFDEN 107 tusschen de geheimend-peinzende huizen zij beiden nu stonden, en 't krachtig-recht-ópgaande hunner jonge lijven, en 't even-ópklinken van hun lachen, en 't geglim van hare donkere oogen in 't statiglijk-wakende licht der alleenzame lantaren, en 't gebaren zijner handen, waarover schaduwen vluchtig-plekkend vergleden, dit alles als een voorspellen van ééns-aanschrijdenden dag in 't roerloos-nachtelijke was; zij reeds waren de komst van 't nog-zwakkelijk-strevende midden het breedzwaar-berustende Tegen de flauw 'belichte voordeur leunend, in een loom uitstellen van 't naar-binnengaan, heur hoofd ten halve verzonken in 't kussenmollige zijner schaduw, 'r jong beglimlacht gezicht warm-opschemerend, zij te luisteren stond naar Arie's liefs Ze voelde zich nu zoo gelukkig-hoopvol gestemd; wie weet of nou niet van morgen af alles veranderen zou, dat ze zouen kunnen trouwen en niks meer met dat vak te maken zouen hebben Wat was-ie toch 'n goeie jongen en wat hield-ie van 'r Mooi was dat toch en heerlijk was dat zoo iemand te hebben.... Alles was mooi zoo Bij dag was 't niet zoo mooi dan had je 't geroezemoes en 't felle licht en overal tusschen-door 't geld, 't geld, 't vervloekte geld Alles was nu zoo mooi: de diepblauwe hemel van vredige rust en 't gele stillevende licht achter de lantaarn-ruitjes, en de huizen, waarin de menschen zaten, stil-bij-elkaar, en 'r Arie met z'n liefheid en z'n eerbied.... Boven hen een raam' werd opgeschoven. Schurend geweldde 't door het geluidlooze. Zij zagen op: Was vader ai thuis? Hij had ze zeker gehoord Ja, daar kwam z'n hoofd door de opening. De goudsche pijp witte uit het donkere gezicht. Bij iederen haal er een heerlijkheid van roode ras-gedoofde zweef-vonkjes uit den omgekeerden, doploozen kop door het zwarte zwierde. Arie hand-wuifde 'n goeie-navend, riep naar boven: „Zoo ouwe bakkebaard Fijn weer, hé.... 108 BIKOERIM Voor zoo'n leventje zal je niet dood zijn.... daar zóó voor 'n raam te zitte als 'n kootsin met je pijp in je hoofd wat?" „As 'n kootsin? Bin 'k d'r dan geen.... je komt hier om me te beleedige gloof 'k nó!" grappig-rasp- stemde 't gemaakt-verontwaardigd naar beneden. Die ouwe had toch altijd 'n goeie bui, gelukkig mensch! dacht Arie. En, opgeheven zijn pijnlijk-droomerig gelaat, vreemd-bleek in t weifellicht, riep hij terug: „Komt u nog 'n beetje hier op de stoep, 't is waarachies fijn hier!" „Dank je wel. Pas-kaas-gegete 'k Bin blij dat 'k zit.... Kom jij na bove 'n dammetje make." „O ja, dit moet me nog overkömme . 'k maak tegeswoordig genog dam: elke middag vast, Kalverstraat-Dam, Dam-Kalverstraat." „Nó, dan blijf je maar je bint 'n kommiekige gijnpretmaker, dat bin je." Het voorkomen der nachtstraat nu gansch veranderd scheen door het stemmenlawaai. Niet meer stil-leefde 't licht in trouwelijk waken — 'n zielloos vlammetje 't nu was in 'n gewone gaslantaren, een dood ding van ijzer en glas, dat niets weet en niets voelt. En de 'huizen niet meer geheimend-bepeinsden in stille aandacht gewichtige zaken — gevoeüooze bouwsels van hout-ensteen stonden ze nu plomp aan den grond gehecht.... Maar de hemel, hooggeheven boven al-geluid en alleven, ver-heenziend over het schreien en lachen en wroeten en werken en denken en slapen der menschjes — de hemel nog immer was: eene eenzaam-hooge Ziel, eene eeuwige Majesteit, die wacht en wacht.... in roerelooze wijsheid op 't geen niemand weet en niemand hoort naderen . Arie ging naar huis, hij voelde zich zóó moede: je werd moeër van al dat slenteren en niks-doen dan je werd van werken. „Nou nacht Fie, slaap lekker en droom van me, dan zie je te minste wat moois," lachte: hij en zoende haar op de lippen. DE VERLOOFDEN 109 „Nacht jonge 'k zal d'r voor zorge, hoor!" schertste ze terug. En langzaam trad ze, ruggelings de deur openduwend, naar binnen. Nog keek hij, loomheengaand, 'n paar maal om, wuifde met zijne schaduwig-zwarte hand, zag de hare, bleek-wit, om de belichte deurpost teruggroeten. En zich herinnerend, schreeuwde hij naar boven: „Nacht vader." „Goeienacht," gebaarde de duistere hand met 't witte pijpje, 'n Spikkeling van vonkjes verstierf in 't donker, 't Hoofd dook met 'n bukking naar binnen. Arie, zich opwrikkend uit zijn loomheid, beende nu haastig voort. Hem snel achterna schoot zijn schaduw, gluiperig-schuin, als in een dreiging van op te rijzen en 'm aan te vallen in de eenzame straat. Maar plots bleef hij staan, werd-ie daar niet geroepen? Ja.,. „Arie, Arie!" klonk 't helder.... Hij keerde zich om... Waarachies, daar kwam Fie anloopen.... Zij hijgde van den vluggen gang. „Hoor es effe, Arie denk je d'r an morge effe te komme.... voor 't brieffie?" hijg-vroeg ze, hem aankijkend met 'r dwing-oogen. „O, ja," zei hij, zich tegen 't voorhoofd tikkend, zijn gezicht plotseling versomberd.... hij had 't heelemaal vergeten, natuurlijk kwam-ie 'n-man-'n-man-'n- woord-'n-woord. „Goed—. kom dan om 'n uur of elf as je wilt, eerder is Jaap toch niet op 'k zal 't an vader zegge dat-ie 't 'm zegt, want 'k bin dan al natuurlik na-dewinkel," praatte zij gejaagd, overluid denkend. „Nou da's goed kom 'k om elf uur." „Nou dan nacht jonge nacht...." En ze was al weer weg. Achter zich hoorde hij met een korten slag de deur in 't slot vallen, 't Geluid bracht plotseling een zwaar eenzaamheidsgevoel op hem. Haastiger liep hij voort: Nou maar doorstappen en niet denken an al dat gedonder morgen tijds genoeg nou slapen gaan Als-ie nou maar niemand meer optrof, hij had 110 BIKOERIM 'n veel te kwaaie bui Hé, die meneer-van-straks zat niet meer voor 't raam die zit nou in de tuin of gotweet lag-ie al te maffe wat 'n leventje, wat 'n leventje) ie was goéd) Nö nee, ie zou d'r nog zitte Wou-ie 'm soms stijf op z'n stoel late plakke, hi hi) Toch 'n belazerde geschiedenis morge, as-ie 't nou goed naging. Hij had altijd zoo'n beetje grootsch-gedaan tegen die oom, en die had 'm altijd, dat wist-ie bliksemsgoed, zoo beleefd behandeld, omdat-ie zoo'n vlug werkman was en zoo'n boel geld verdiende en Fie 'n goeie partij an 'm dee, en nou moest-ie met hangende pootjes bij 'm komme en netjes vrage: Oom — ja hóe zou-ie 'm ein'lik noeme, nou; oom of meneer? Dat wist-ie waarachies zelf niet, nou affijn, hij zou maar oom zegge, da's altijd meer eige — oom kent u me ook inplooijeere? Of-ie al zóó z'n smoel zag van: Zoo praatjcsmakertje, hê jij dat noodig, dat had 'k niet gedacht... Nee, go'dome hij déé 't niet hij déé 't niet d'r zou 'm morge wel een of ander smoessie invalle, waarom-ie 't niet dee.... Jawèl, wat zou-ie daaran liege).,. Fie zou 't toch niet gloove, wat-ie vertelde En hij had 't nou eens beloofd pèstl Vraag wat of-ie d'r mee te make had potdome, hij kende z'n vak tochf O, gottegot! hei je 't in de gate, hij wou d'r niet an denke nou, en-ie dee niet anders! wat 'n kóp, wat 'n kóp Nou maar waarom zou-ie d'r niet an denke? .... Altijd die lafheid van 'm. Hij zou d'r nou jüist wèl an denke.... Hij moest zich dat afwenne, dat moest 'r uit! En nou kon-ie 't ook juist beter dan morge as-ie d'r voor stond nou in die stilte Nou eres flink zijn! Kon-ie d'r nog van af? Nee, nee, nee! Nou dan was d'r toch niet langer over te dondere Dan moest-ie 't doen en daarmee uit! Maar o! wat 'n sof! wat 'n sof Als je je eerst zoo grootsch hebt gehouen en voor zoo vol bint angezien en je moet dan zóó komme Wat zou die 'm uitlache, in z'n vuissie, wat zou-ie 'm uitlache.. . . Nó, moest-ie zich overheen DE VERLOOFDEN 111 zette!.... 't Ware 'buitengewone tijen; waren de tijen niet zoo dan had-ie 'm heelemaal niet noodig, dat zou-ie 'm vierkant zegge as-ie iets an 'm merkte.... Ho, hó! je gaat de verkante-keer uit, stomme eend.... as je op de gracht moet zijn, hoef je toch al de Amstels niet af!.... Wat was-ie weer an 't suffen.... Dat mocht-ie zich wel afwenne, as-ie in 'n andere zaak kwam, asjeblief. ... Och, och! as-ie d'r maar tegen opgewassen was, anders zou je wat beleven.... En hij, die d'r niet an gewend' was, hij zou zich de eerste dage doodgeneere.... Zoo winkels-in-en-uit-te-gaan-snorre.... 'n pést was 't, 'n pést!.... Nó! d'r was nou niks meer an te doen, hou je bek nou maar! zooals 't gaan mot, gaat 't toch!.... In eene neerdrukking zijner wrevel-gedachten, met een néér-stampenden stap liep hij voort, voorbij dé dwaas-boven-den-grond-staande, spook-levende, uitgemergelde boomlijken en de buizen met vast-gesloten gelaten, koud-belichtplekt hier en daar, niet-voelend, als mensohengezichten, de oogen geloken, in stillen, luidloozen nacht onder geruchtlooze straling der eenzame kaars.... •— liep hij voort over de brug, door 't eind drukte-straat — voor hèm nu éen scherpe schrilheid 'lijk 't plots-opflitsen van een vlam in donkere kamer — vol uitstaand li ebt-la waai van winkelramen, opdringerig als 'n brutaal markthandel-geschreeuw.... voorbij op-stoep-gezeten vrouwen met vette redeneerstemmen en smijdige handgebaren.... — kwam hij weer, den hoek omgaande, in 't inniger-zijn van het nachtlijk zwijgen, langs tenger-jonge boompjes van armöed-grachten, staande in 'n bescheidenheid van zich-willend-verbergen vreezen voor het bonkige leven om hun teere jeugd; langs huizen, donker, in een strakzien van stroeve leed-versteening.... — stapte dan eindelijk op het tichelsteenen trottoirtje voor zijn huis, keek nog even, wijl hij met geruischloos-draaienden sleutel de deur opende, naar waar licht-uitvloeisels der JAPIE 119 'k ken je niet verstaan, as 'k in die kist leg." En starend op den bodem, de mond open,- stond hij op 't antwoord te wachten. „Da' je 't dan maar iruike mot as je 't nie' sien ken," zei Piet, breed-nadrukkelijk-sprekend in 'n door-gewoonte-verflauwd gewaarwordinkje van schik, dat-ie 'm dat expres nog* es vroeg. „Och verrek nou," bromde Japie, even-glimlachend en half-onbewust nabootsend 't accent van den ander, dat hij wel aardig: zoo manlijk en stevig vond: „Da'voor mot 'k 'm nog es vrage." En hij keerde zich naar de schragen aan z'n rechterzijde, nam er 'n paar stolpjes, dof en grijzig van stof, af. Maar midden het wederomkeeren, bleef hij plots stilstaan, dacht even, zei toen, als verlof-vragend aan den ander: „Zeg 'k steek 't licht op, 'k kan geen flikker meer zien." „Bé je bedonderd, je blijft d'r mit je poote van af, wou je d'r nou al heelegaar winter van make." „Nó maar 'k ga nou an de stollepies, as d'r nou een na de verdommenis gaat".... zeurde hij, peins-kijkend, en, al wachtend, de bovenlip bewrijvend. „Hé?.... Nou Weet je wat, laat die kist dan maar staan," k'm hier, ken je me helpe de merreke d'r opzette, breng de verf maar mee, die staat in 't hoekie, achter 't leertje." Japie schoof gewillig de stolpjes weer op hun plaats en liep naar 't einde van de gang, waar de schaduwen hem gansch overschoven, de matgelende riemgesp en de zijranden van 't witte boezelaar het laatst zichtbaar. ,,'k Voel niks." „Och-heere-jésis-nog-'n-toe, in 't hoékie, achter 't léértje, seg 'k je.... as je 'mit je hand tusschen de sporte voelt.... heije-n-'t?.... „Ja.... öch, verdomme, d'r grijp 'k net in de verf." Diep-ademhalend stond hij Op, kwam weer in 't lichtere, den verfpot in de linkerhand, de rechter bekijkend, dan afwisschend aan z'n broekspijp. „Da* mot je nie om gefe, as de Heere ons oordeelt 120 BIKOERIM sijn we allegaar swart va' de sonde. K'm nou, as ie nog kng teutert ke-je-n-'m wel smere." En hij haalde z n horloge uit, liep naar de poort om te zien. Ietwat voorovergebogen z'n blond-bruin hoofd boven de breede, middelmatig-groote, stoere gestalte, stond hij jong-krachtig en nog-een-lang-leven-voor-zich-hehbend m den angstigen, stervenden dag. Japie sjok-trad middelerwijl ontevreden-kijkend uit den zijgang. „Wat zal je daaran liege as 't zoo laat is," verweet hij spijtig op n toon van was-'t-maar-waar. „Sóó," zei Piet, lichtelijk uitdagend, wijl hij zich omkeerde en weer naar de kisten liep, ,,wa' denk jij dan hoe laat of 't is?" „Effetjes vier.** „Op je hart doe d'r nog maar n uur op." „Ja, je méént *t...." En met plots opgevroolijkt gezicht keek hij den ander vast aan: Verneukte-ie 'm niet? Maar Piet z'n wenkbrauwen optrekkend, zoodat zijne oogen even zich verwijdden, zei boos: „Daar, kijk dan zelf verswarste nar." en hij hield m 't horloge voor. s „Addènóm." Hij glimlachte van pret-verrassing. „Over vijve, over vijve".... Dan met 'n smak den verfpot op de dichtstbije kist zettend, heesch hij zich, de handen steunend op den rand, telkens omhoog en sprong naar beneden, onderwijl schok-afgebroken zingend: „Nou gane we na huis en late jou schtrekke.. nou gane we.... na huis.... ho, ho".... Maar de ander zei voldaantjes en met begrijplachend gezicht naar buiten kijkend: „Wacht maar 'n beetje, je krijgt daar nét de bui op je kop." En 't Joodsch jargon gebrekkiglijk imiteerend; „Je magge wel oppasse, Japieleeh, asdatte je mé de gebensde kurresaussemangele en vijge laat nat worre, en die fijne zoep, doe maar de rame dich, anders spat d'r nog watte in,.... maar dat bezweer 'k je asdatte je me nie gane mit je nieuwe pakkie in die rege, en jij ook Saretje mit je witte bloeze de deite groeie me nie op me rug as JAPIE 121 je 't lef het, sal 'k je a pats gefe van over Simme en over Jossef." „Hoe sterref je me af voor van avond," zei Japie, vriendelijk-opgeruimd weder-schertsend, terwijl hij zich weer even opheesch en neersprong. Dan, in eene loome draling, keken heiden zwijgend met gelaten flauw-beglimlacht van 't even-in-herinnering-weer-genieten-hunner-gezegden naar het buitene. Enkele droppen begonnen te vallen als korreltjes uit een zeef, die langzaam bewogen wordt, 't Leek de aanvang eener wee-onlslaking, die niet langer vertragen kón en toch nog niet volledig gebeurde. De luchten verdonkerden hunne dreiging, in opperste spanning scheen alles te sidderen-voor-'t-baren, en sidderde, roerloos staand, toch niet.... De gezichten der beide kijkers-verstrakten zich in 't medeleven en ernstig zei Piet zonder zich omtewenden: „Daar komt 't.... wat 'n weer." Maar voor Japie was dat stemgeluid voldoende, om 't angst-wachten zijner aandacht te onteffenen, en glimlachend tegen eigen vroolijke gedachten: „Kan mijn wat verdomme, is 't morge niet mooi, zal 't Zondag mooi zijn." Piet, opademend, keerde zich om, zei: „Nou.... vooruit nou maar, help me maar effe omgooie.. .. meer na vore." Toen gingen ze beiden duwen, de beenen achteruit schrap zettend, en, wijl Japie, die terzijde stond, even deinsde, viel telkenmale de kist, met 't dan boven komend vlak schurend tegen Piets handen, dof-ploffend op den grond. „Siesoo, geef nou m'r de verf, dan salie we 'm effe schildere." Japie reikte 'm den pot aan, ging dan, op den kistrand steunend, toekijken hoe de ander de merken schilderde met mooie schrijf- en drukletters, hier wat aandikkend, daar zorgzaam, 'n dun lijntje trekkend, nu en dan indoopend den kwast en 'm even tegen de binnenzij van den pot latende afdruipen. Al werkend schenen er wel gedachten in hem op te komen, die niet met 't werk in verband stonden: hij had 'n paar maal 122 BIKOERIM 'n nauwelijks-merkbaar afkeurend knikken, 'n overwegend en nadenkend optrekken der wenkbrauwen, even den mond openend als ging hij spreken, sloot hij 'm weer. Eindelijk, al besluitend, kwam 'n aarzelglimlachje op z'n gezicht, in 'n uitdrukken van verstand èn verlegenheid. „Seg, jog, 'k maak öou geen gekkigheid, waarom bin je nou eiggelik hier gekomme?" „Waarom of 'k hiér bin gekomme! nou om het vak te leere om erges intekomme vader zei dak nou wat most gaan zien te verdiene." „Wat leer je dan hier, seg?" - „Zeg, wil je mijn verneuke wat of 'k léér 't vak leer k." „Sóó, stómme éénd, wat is 't vak dan, 't afstofte va' de poppe en de stollepies en hout te hakke voor die ouë lintworm 'r fornuis?" „Nou, dat mot je nou niet zegge," zei Japie boosvan-schaamte. En nu begeerig aan te toonen hoe graag ze 'm in de zaak wilden houen en wat 'n invloed z'n vader hier had: „Je mot niet vergete, da'k ook op sjabbes niet hoef te komme. dat hêt vader wat 'n moeite gekos en de baas hêt 't toch maar gedaan." „Jonge, jonge," zei Piet ironisch, „en hoeveel cente krijg je nou wel tegeswoordig?" „Toch al 'n daalder in de week," weifelde Japie, niet wetend of hij al dan niet trötsch mocht zijn op dat bedrag. ,,'n Hééle daalder?" vroeg Piet, ,,'n hééle daalder, niet? je seit toch wel 'n hééle daalder wel goffer- domme, 'n hééle daalder, jonge, jonge." „Ja," zei Japie naïef-doende, wijl hij zijn gezicht voelde heet worden van 'n blos: hij zag wel „En mot je nooit teruggefe van 'n bankie of 'n tientje?" „Zeg, hei je niemand anders te bedondere," keef hij nu overdreven-mans om zijn verlegenheid te overschreeuwen. 126 BIKOERIM beplaste steenen daalde. Dan trok hij 't touw naar binnen, hing den ring met de beide schinkelhaken eraan. In elke hand een nemend, deed hij 'n paar pas naar de kisten, sloeg de ijzers vast onder de zijhouten. „Hale," zei hij als-toonloos, met routine-stem. Piet, afwachtend toegezien hebbend, begon al op 'tzelfde oogenblik te hijschen. Bij 't ruk-dalen van 't touw vluchtig-leek 't aantasten der handen eene opklimming, 't Bovenlichaam boog telkens aan de zijde der neergaande hand sterk uit, terwijl de knieën bij 't omlaag-trekken puilden, dan strakkend zich weer wen de vrije hand zich om-te-grijpen-verhief. Na enkele halen hing de kist op genoegzame hoogte. En Japie, de beenen schrap zettend, de uitgespreide handen aan de reik-armen ertegen vlakkend, gelijk een worstelaar tegen de schouders zijner wederpartij, stuwde m tot boven de kar. „Viere," riep hij hijgend van inspanning. Langzaam schokte 't touw 'n eindje door Piets handen omhoog, als losgerukt uit de omknelling. Met 'n korte, doffe dreuning neerblokte de kist op de kar. Dan liep Japie gauw onder de overstelpende bui naar binnen, nam met 'n ruk z'n leeren pet af en zwaaide 'm even in 't rond'. De druppeltjes, verstuivend, blonken een oogenblik in de schemering. Haastig ging hij weer aan 't werk en als de derde kist was opgeladen, zei-ie, morrig-gestemd door Piets woorden: „We magge nog van 'n mazzel spreke, dat d'r geen vier benne, anders had je nog 'n heel ander gedonder.... hij mag wel es 'n langere kar koope." „Nou motte de mandjes mit de vaassies d'r nog op. Geef jij se me maar effe an, sal ik se d'r opsette." Japie, begeerig klaar te zijn, bracht ze hem vlug. De ander, ze op de kisten gezet hebbend, knoopte 'n touw door den ring aan het vooreinde der kar, dan, behendig op 't vrije randje springend, reeg hij 't, met de eene hand zich vasthoudend aan de latten, met de andere door de hengsels der mandjes, sjorde 't nog eens vast JAPIE 127 aan, sprong, de lijn losjes houdend, op den grond en bond ze om 't handvatsel, Vervolgens wierpen ze 't regenzeil, elk t aan n eind vasthoudend, over de vracht en maakten 't met touwtjes door de koperen oogen gehaald, vast aan de haakjes. En nadat Piet nog eens alles had nagezien en ook geprobeerd had of de kar niet dompen zou, door 'r aan de hand-zijde even optelichten, ging hij naar binnen en zei Japie, die intusschen het hijschgetouw omhoog rolde, van naar 't kantoor te gaan, om te zeggen, dat-ie klaar was en de papieren moest hebben. „En dan vraag je maar meteen of je uit ken snije, 't is toch op slag." Terwijl Japie naar achter ging, trok 'hij zijn pijljakker aan en maakte z'n petriempje los, stond dan, tegen den muur leunend, te wachten. Na 'n poosje hoorde hij hem terugkomen en zag al weL toen hij^ uit 't diep-zwarte trad, aan zijne voorovergebogen houding en langzaam loopen, dat 'm iets schortte, maar wen hij, naderbij gekomen, overgrauwd werd door 't grijzige licht, merkte-ie dat de jongen schreide en stadig met de linkerhand de oogen wischte. Piet, z'n pet afgenomen hebbend, om de papieren erin te bergen, bleef zoo, verbaasd, staan. „Wa's dat, wa' is d'r gebeurd? sèg keirel." ,,'k Mot mit je mee.... na 't spoor.... en na 't Leidsche Plein," hakkelde hij snikkend, al maar met z'n hand de oogen bewrijvend. „Wa's dat, wa' voor 'n wurm draait s'n eige nou weer in s'n kop om.... sèg hou tenminste éffetjes op mit dat janke en vertel dan." „Nou-ie zegt omdat Dirk d'r niet is en je tegen iez op ken rije mit dat weer en ongelukke.., mot ik voor de kar mit 't touw loope." „Nou en hei je dan je smoel nie' kenne opemake... Had 'm geseid, da je daarop nie' angenome bint.... en da' je van je vader op je bliksem krijg as je nie' thuis bint." 128 BIKOERIM „Dat heb 'k 'm gezeg," schreeuwde Japie nu heftiglijk, geïrriteerd door het verwijtend tegenspreken boos op den grond stampend. Dan begon hij weer luider te snikken. „Nou, wa' sei-ie toe'?" „Nou dat-ie 't wel mit vader in orde zou make," en nauwelijks hoorbaar in 't weder ophakkelend snikken: „Nó.... och.... wa' geef dat".... „Soo?.... 'k seg niet da'je-n't doen mot, heelegaar niet want je bint d'r nie' op angenome.... maar sou da' nie' gaan?" „Och in orde make!.... As 'k vanavond thuis kom slaag me vader me attelemiesse," gil-snikte hij, stampvoetend, nu van wanhoop. „Nou ga dan nog effe na birme en seg, da' je nie' durf en da' je geen vrete krijg en soo".... raadde Piet, hem meewarig aankijkend. „Ja, 't ken me niks verdómme, 'k zal 'm vertelle," zei hij nu in 'n plotselinge woede, en, zich schamend voor zijne tranen, wreef hij driftig de oogen droog, liep naar achter. Piet raapte de op den grond gevallen papieren op, vouwde ze voorzichtig met zijn knoestige werkmanshanden in z'n pet, drukte die stevig op 't hoofd en gespte 't riempje om de kin. Dan ging hij, de handen op den rug, heen en weer loopen, 't leer van den pijjakker klappend om de beenen. Al sneller werd zijn gang, voortgetoornd door z'n denken: Verdómme, verdómme, nou nam-ie de eerste de beste gelegenheid te pakke.... As ze in de gate krijge, da' se toch op motte dokke, dan make se an al die grappies wel 'n end.... Sóólang 't se toch geen cent kos.... ja, dan bin je de goeie man.... alles is toch wins.... óf 'k se wel ken.... Pestkoppe.... Verrekkelinge allegaar . soo'n kind . En hoorend Japies stap, keerde hij zich om met 'n ruk. „Nou?" wilde hij vragen maar 't jongentje stormde op 'm af. „Hij hêt me gestage, hij hêt me 'n oorvijg gegeve en ik heb rech, ik JAPIE 129 heb rech," gilde hij in 'n paroxysme van woede en verdriet, „en toen hêt-ie me de kamer uitgedonderd, en en, dat-ie maling an me vader hêt, én da''k mee móst, anders kon 'k mit me vader na de verdommenis loope.... o o...." Dan in 't troostelooze op-hem-neergrauwen der reactie, in 't bewustworden zijner machteloosheid, keerde hij zich naar de muur, en z'n hoofd in de daartegen rustende armen verbergend, huilde hij zachtjes in een week medelijden met zich-zelf. Maar Piet stampvoette woedend: „Verrekkeling, smeerlap.... en nou sal je göfferdömme niet mee.... wacht m'r effe." Japie, plots-oplevend van hoop, snikte nog even uit, zei, terwijl hij de armen liet zakken en zich omkeerde: „Maar-ie hêt geseg, hij zal jou vrage of 'k mee bin gewees." „Laat-ie m'r vrage.... Vrüit, trekje jassie m'r an en leg nou nie' langer te sanike, anders hei je-n-'m d'r hier." Zelf greep hij met 'n bruuske beweging 't jasje van den muur, wierp 't Japie toe. En op diens vragendkijken: „V'ruit.... Ga nou m'r mee, sal je wel zien.... Ga jij m'r voor de kar loope, net of je trekt.... as-ie komt kijke, ken-ie da' toch niet rech onderscheie mit s'n 'kippige pest-ooge." En haastig gingen ze de deur uit, Japie nog de tranen drogend met z'n jasmouw. Dan duwden ze 't zware wagengevaarte af, dat knarsend te rollen begon over de bezijden uitspattende plassen. De regenval had opgehouden, maar de wind heftigde al-geweldig aan door de als-open-geslagen ruimte. De boomen buigend en wringend hunne zwarte lijven wankten gelijk in-'n-volksmenigte-heen-en-weergeworpenen-en-gestootenen, die niet 'kunnen vluchten. De bladeren fladderden overal neer. Aan den hemel eene verbijsterende verwoesting van slagveld-middeiu, brandende-dorpen. Rood-geel koperden valsche schijnen neer. Verstrooide wolkbenden, eerste vluchtelingen, joegen voort, daarachter, nog aaneengesloten in het wijken, de lange lange rijen, met wagenen en oorlogstuig, Bikoerim 9 130 BIKOERIM vormlooze hoopen opgeladen, gelijk zwarte-legermassa's-gezien^m-duistere-verte, vluchtenid door, bij de horizonnen vlammen-doorrossigd, avondland. Piet en Japie, de duwende gestalten voorovergebogen achter 't zwarte bloksel voelden den storm 'lijk treinen voorbijvliegen, haalden snel en diep adem in de korte rustpoozen. De kar goed in gang gekomen, ging Japie ervoor loopen, de hand aan 't over 't zeil gespannen koord. Piet, aan 't eind der gracht even omkijkend, zag 'n klein figuurtje, voor 't zwart der poort staande, hen naoogen. Hij had 'n flauw, minachtend glimlachje* Dacht 'k 't niet, daar hei je de ouwe.... ja séker . ie gaat mee of je sterreft me af. Japie willende aanroepen, bedacht hij, dat 't toch tot niets diende en 't te moeilijk was in den wind'Dan reden ze den hoek om. Op 't eind der straat hield Piet even de kar in. „Hola Jaap,"' schreeuwde hij langs de kisten, „smeer 'm nou maar, hier de gracht op.... hóór.... daar hei je 'm net." De torenklok begon te spelen, onduidelijk. Nu en dan zilverde 'n klankje door den storm heen, was weg Even later sprong er weer eentje voorbij, vreemd-luidend na 't eerste, de hen verbindende melodie verloren. Het op-en-weg-wippeh der schei-toontjes was 'lijk het plots-dooven en dan-weer-oppronken van 'n klein vlammetje in 't donker. „Dankie Piet, goeie navend." En hij stak hem de hand toe. De wind, als afsnijdend den woord-adem, brak tusschen hen beiden door en Piet de kar weer aanzettend, schreeuwde: „Goeie navend, as 'k op reis ga." De torenklok nu slaande, bómde z'n forsche metaal-tromming door het rumoer heen: een man, die spreekt, hoog op estrade, voor 'n vijandig-tierende menigte. Japie, al 't leed vergeten, 'n zonnige blijheid in zich, luisterde even, liep dan vlug den weg op naar huis. Maar plots bleef hij even staan, z'n gezicht versomberend, terwijl hij naar z'n broekzak tastte: God nou had-ie door die JAPIE 131 ruzie geen geld gekrege nó Maandag ja Maandag maar sigare Zondag nö moeder voorschiete Augustus 1902. ONTGOOCHELING 136 BIKOERIM hij daar zoo lekker lag in zijn warme bed, in zijne intieme afgesloten kamers, hoorend het regen-ruischen daarbuiten en het water-klotsen in de gootpijp, dat hem niet kon bereiken, zich even-ivoorstellend het gejaagd getrippel van krom-gebogen zwarte figuurtjes met druipende parapluies en bleek-nijdige gezichtjes in de straat, op de zwart-.glibberige keien, alles uitgewischt door, opgelost in het kille, koppige neergestroom van de najaarsbui; en hij voelde zich heerlijk bekruipen van 'n huiiver-emotietje — emotietje van verwijfdheid, die hij niet in zich wist — bleef even stilliggen met gesloten oogen..'.. Maar hij kón niet weer gaan soezen, hij was nu klaar-wakker en, zich op den rug wentelend, de armen kruisend over de borst, keek hij door de deuropening in zijn' studeerkamer: achter glazendeuren dof-kijken van gouden titels op witte ruggen, folianten, zwaar van geleerdheid, breed van eigenwaarde, netjes naast elkaar, met glimvreugde van perkament op hun geleerd-oudmannetjes-gezichten-van-als-je-me-vraagt-kan-'k-je-watvertellen-! Op de tafel: 'n steenen tabakspot, geel menschengezicht met stomme, groote kalfsoogen, verdwaasd lachend; 'ü goudsche pijp in 'n cuivre-poli aschpot; van Eeden's „Lied van de Smart" opengeslagen; vuile glazen; het tafelkleed gevlekt van rooden wijn. Op den grond: ingetrapte asch; af gekauwde sigaren endjes. Bah! alles van den vorigen avond, van zijn verjaardag. Poeh! wat 'n herrie! Hij vond 't lugubre in het vale morgenlicht, ook akelig van wanorde. Toch glimlachte hij genoeglijk om de fuif, die hij de lui gisteravond gegeven had. Zij hadden zich dol geamuseerd en het was heel netjes gebleven, binnen de perken. Nou ja.... die Tersteeg, die kon je niet rekenen zou-ie wel heelemaal normaal zijn?.... Wat had-ie gezwijnjakt.... Stomdronken had-ie zich over het. tapijt gerold, had overgegeven.... Hij, de gastheer, ha! ha! had 't met huiveringen van viesheid geredderd ONTGOOCHELING 137 — want die meiden konden hun mond niet houen — de lui hadden zich doód-gelachen, in een kringetje om hem heen •— hij neergehurkt — hadden 't verdraaid 'm 'n handje te helpen.... Om half drie hadden ze met vereende krachten meneer Henri naar beneden gesjouwd. Het licht in den corridor had-ie voor den aaribrekenden dag versleten, was gaan kraaien alsof d'r tien hanen in 'm zaten, hij in 'n pijnlijken angst, dat de ouwe zou komen kijken, och, niet om de zaak-zelf, maar verheel je: pa met 'n slaapmuts op en 'n blaker in z'n hand.... 'De jonges zouen zich 'n bult gelachen hebben.... En Henri. 't Had me 'n rare situatie geweest.... Hij was blij dat 't niet gebeurd was. ToCh had Tersteeg talent. .. . 'n toekomstige celebriteit misschien.... Hoe 'hij gisteravond had voorgelezen uit Ellen, ondanks z'n houten stem; z"n oogen opvlammend van verrukking in z'n gelen Cesarskop, z'n lippend streélend de muziek van het Woord. ... Maar m'n hemel, kón je nou geen 'talent zijn, al had je kortgeknipte haren en handschoenen an en 'n speldje op je das, móest je d'r altijd zoo hagard uitzien, kón je nou ook niet es lachen als in 'n fashionable gezelschap 'n aardigheidje gezegd werd, al vond' je 't niet zoo èrg geestig, inplaats van altijd zoo'n gezicht van supreeme wereldverachting te zetten.... Rare kerel.... geen savoir-vivre. ... maakte zich overal onmogelijk.... Enfin, dat moest hij weten!.... Au!.... wat kon je dat toch zeer-doen, dat op-derug-liggen. D'r zat zeker 'n plooi in 't laken.... Hu! effentjes opwippen, dan kon je "t wel glad-krijgen. Nee, d'r zat geen plooi.... Wat was dat toch, vreemd, dat-ie dat altijd had. Zou-ie soms iets-.... 'n begin van ziekte.... zooals die arme van Someren? Och! wat 'n gekheid! Le malade imaginaire!.... Wat had-ie toch 'n gekke dingen an zich..'.. je moest ook niet zooveel naar die verhaaltjes luisteren, wat dee je d'r mee. 138 BIKOERIM Gelukkig dat-ie geen medicus was.... hij zou geen gerust uur gekend hebben.... bah! wat 'n narigheid! Ah! daar had je 'r weer. Haar botjes klapperden op de deur. „Jongeheer! bint uwes al bij-de-hand?" „Of k, Mietje! tenminste ze zeien 't altijd van me." Mietje snapte het antwoord niet recht maar 't was toch iets van ja, docht haar. „Wilt uwes dan effen anneme, d'r is 'n brief voor u, uwes ma zegt d'r staat spoed op." „Nee Mie, dat kan 'k niet, schuif 'm maar onder de deur.... ziezoo dank je wel." Even 'bedacht hij zich, wipte toen uit het bed, stond op 't mollig tapijt. „Héé!" Eindelijk was-ie dan toch op, 't had moeite gekost. Van wie kwam die brief.... raden Nee, hij was d'r van niemand een te wachten. Zijn blik viel op de juchtleeren portefeuille, die hij gisteren gekregen had van zijn nichtje . van Jeannette, hunne in-elkaar- géStrengelde initialen, van binnen, geborduurd' op rose zijde door haar.... toch héél aardig, héél aardig.... Hij had een welwillend lachje van beleefdelijk-apprecieeren, daarna, verleid door de eenzaamheid van zijne kamer, een ander lachje, dat ook de wenkbrauwenuiteinden omhoog deed gaan en onder de oogen rimpeltjes vouwde door uitzetting der koonen: een speelschwreed uitdrukkinkje van goedig spotten. En hij dacht weer aan den brief: stom! dat 'm dat niet dadelijk was ingevallen. Als-ie maar niet van haar was, misschien ging zij niet naar concert vanmiddag. Och, Heere, wat 'n Zondag dan, waar moest-ie heen, alleen?.... Coquette dat ze was! Haastig liep hij naar de deur met z'n vlugge huppelpasjes, z'n springgangetje, dat hem aangeboren was en dat hij later gecultiveerd had als 'n lief maniertje, 'n chic eigenaardigheidje, uiting van elegantie. Hé! de hanepooten van mevrouw van Ander seele. Hij vouwde open den brief, parfumloos, zwaar- ONTGOOCHELING 139 streng papier van oude devote, las.... Een wolk van ergernis trok over zijn gedistingeerd gezicht. O, jal dat kon ze denken.... dadelijk.... d'r is haast bij! wel bedankt voor de kennisgeving! Zéker, door die modder heen naar zoo'n achterwijk.... Harmsen kwam 'r zeggen, dat d'r geen eten is bij z'n benedenburen.... man heeft longtering.... worden 't huis uitgezet..... Nom de Dieu! wie Is Harmsen. Moest-ie soms al die namen in z'n hoofd hou en!.... Toen in een opleven van herinnering: O ja, de schoenmaker.... nou! maar hij ging nu niet, nee, nü niet! Hij verafschuwde op 't oogenblik, had een gevoel van niet-kunnen-zien die zwart-vuile, in den stortvloed verdronken buurten met hunne loodsen van handel en zwoegen, hunne verflooze huisjes vol ellende. En hij werd boos omdat hij voelde dat hij móest en 't slecht zou zijn niét te gaan en tévens voelde, zeker wist, dat hij niet zou gaan.... niet kón.... ervan walgde.... nu. Had ze den man niet 'n paar gulden kunnen meegeven!.... Vervloekt gefemel van: rentmeester Gods, niet-zonder-onderzoek-geven! Was-ie maar nooit bestuurder geworden van die liefdadigheidsver eeniging. ... maar hij had toen gedacht, dat 't wel es aardig was, zoo iets.... Dat had je d'r nou van, nou was-ie, inéén, 't middelpunt van al dat gezanik.... 'm zoo z'n stemming te bederven! Hij smeet den brief op de tafel, ging zijn toilet maken. Nu, terwijl hij zich aankleedde, ebde zijne ergernis, kwam 'n voorname kalmte over hem, een innig gevoel van zeer-verfijndzijn, een lief-aandoenlijk bewustzijn van correctheid. Dat steeg uit de onberispelijk-gebrocheerde overhemden, kleurde op van het snoezig bloemen- en vlindersgespeel op kostbare dassen, wasemde met fluweelig gestreel uit de laden der waschtafel in geurtjes van haarolie en brillantine. Schimmetjes van elegantie schenen door de kamer te zweven, koutend met spitsgepunte mondjes over lief-zoete onderwerpjes van héél teeder leven, hem gevend eene heerlijke sensatie van 140 BIKOERIM niet-onderworpen-zijn aan alledaagsche kleinburgerlijke opvattingen, van te hebben een zéér appart bezit, dat hij 't recht had te stellen boven al het andere, terugtetrekken van het andere, het grauwe, het vieze. Hij wist niet van waar het kwam, óók niet nauwkeurig wat eigenlijk was gekomen, maar 't was nu zeer effen, zeer luchtig geworden in zijn zieltje van kunstmatig opgekweekt menschje, zijn zieltje, dat nu weder was als een limpide vijvertje in een kneuterig parkje onder blauwen luchtkoepel van Italiaansch landschap. Even had een verdwaald windje, dat daar niets te maken had, 't gerimpeld, doch dadelijk gladde het zich weer, spiegelde vriendelijk de keurige heesters, de gesnoeide netjesstijve boomen. — En nu zijne boosheid was verdwenen ging hij op z'n optimistische, luchthartige manier denken: 't zou toch 'n onzin zijn hij kón toch niet gaan 't was nu al bij tiene, om half-elf had je de jonges misschien.... je kon ze toch waarachies niet voor 'n dichte deur laten komen Vanmiddag met Jeannette naar concert.... en nou ja! geen eten 't huis uitzetten.... dat moesten ze hém vertellen, die lui wachten niet met je te roepen tot 't zoover is! als-ie ze vanavond bezocht had, zou Harmsen naar beneden komen, bij zijn buurtje Of-ie 't zoo boorde: „Nou Trijntje, hè je niks gekrege?" „Niks gekrege?! Wa sal je daaraan jokke Kaik!" „Gö sal me liefhebbe, vier gulde! wie het 't gehroch, de ouwe mefrouw selvers?" „Nee, die jonge snuiter, och je weet ommers wel.... die kippige, die zoo koekeloert." „Soo, soo Nou Trijntje, die was nie mis van murge, hé!" „Nee, da hè je knap gedaan, hier hè je d'r ook 'n gulde van, je ken 't ook gebruike." Hij glimlachte om 't tooneeltje, stak eene rose parel op zijn zwarten geribd-zijden das, voer even met de vingertoppen over zijn snorretje, stopte den lastigen ONTGOOCHELING 149 stalte in 't eenvoudige grijze kleedje. Hij groette de dame-van-gezelschap. Deze, reeds bejaard, lang en mager, hoekig van teleurgestelde verwachtingen, rees statig op, neeg met haar stillen trots van aristocrate uit verarmd geslacht. Zij wachtte even, dan bemerkend, dat de jongelui zich bij den schoorsteen afzonderden, gedempt te spreken begonnen, nam zij haar boek, wilde lezen, maar kon, door het geluid afgeleid, haar arm oud hoofd niet bij haar lectuur bepalen, hoorde onwillekeurig alles. Hij stond nu, den rug tegen dén schoorsteenmantel, 't hoofd eenigszins voorovergebogen, de handen steunend in de vestzakjes. Ze ging toch zeker in den regen niet uit, 't was heusch geen weer, vroeg hij'. O, ja, zeker wel, daar gaf ze «iet om, ze zou 'r niet van smelten. „Ja maar, 't is zoo'n natte kou, weet je, 't zal je tegenvallen." En hij keek haar bezorgd aan met zijne ernstige, grijze oogen. Hij wist dat ze gek was op z'n ernst. Innig gelukkig gaf zij hem dien blik terug met de onverholen liefde-bewondering harer achttien jaren, met de streeling harer bruin-goudene oogen. O! zij had hem zoo lief, zoo onuitsprekelijk-lief, hij was zoo ernstig-goed, zoo edel.... Zij voelde zich 'zoo gelukkig omdat hij zoo beslist haar meerdere was. Nu ja.... zij had hem óók lief om z'n uiterlijk, ze vond 'm zoo manlijk -mooi... . en dat snorretje.... snoeperig!.... één ding: ze zou wel geWensch't hebben, dat hij bruine oogen inplaats van grijze had, maar als hij zich over iets driftig maakte dan wérden ze bruin.... Och! waren ze maar al getrouwd.... Zoo met-z'n-tweetjes in 'n coquet mooi huisje.... 's Avonds zouden ze in haar boudoir zitten, in zoo'n nestje van zijde met intiem lamplicht, elkaar aanziende met lange blikken van opperst geluk.... nooit moede van elkaar aan te zien. Zij meende zoo goed zijn héél-grootsch, diep-voelend karakter te begrijpen, — dat zich slechts zelden maar 150 BIKOERIM dan plotseling, heftig, uiten wou — als hij, verontwaardigd over iets, zijn flegma afschudde en met toornigen ruk zijn mooien kop in den nek wierp.... Toch heerlijk met zulk een man d'oor het leven te gaan.... in hem te gelooven als in een god, dien je zag, die bij je, voor jóu alleen was. Zoo je te laten dragen door hem met opgave van eigen wil.... In de eerste élan harer fel-ópgegloeide physieke driften'had ze hem lief-gekregen, allengs echter had zich dat heet begeeren vermengd niet een dweepend verlangen van haar zeer-innig-gevoelend, jong-vrouwelijk gemoed, veredeld door muziek en literatuur, naar iets verheven-menschelijks, 'n incarnatie van gevoels- en verstandsvoortreffelijkheden. En dat alles had ze door den goudmist van haar lichamelijk-begeeren in hem gezien. Toen werd die aanvankelijk zeer grove liefdé eene aanbidding vol zaligheidsgedroom, vol zacht geluk, wijl zij dat had gevonden, dat haar toebehoorde. Van het bekoorlijk-naïeve, den rijkdom dier gevoelens had hij geen begrip. Hij redeneerde erover op zijne gewone goedig-luchthartige manier. Dat ze van 'm hield, verliefd op hem was: 't gaf 'm 'n lekkere gewaarwording, maar op-stuk-van-zaak was dat de gewone kalverliefde van meisjes op dien leeftijd.... dat ging later weg.... Zij-zelf zou dan lachen om 'r gedroom.... 't zou haar niets hinderen.... En omdat 't nou zoo aardig was zoo vertroeteld en vereerd te worden, had hij gezocht naar wat zij in hem zag en, 't ontdekt hebbend, was hij zeer verdienstelijk de rol van jongen man met nobele ideeën en rijk gevoelsleven gaan spelen, 't Was hem soms wel wat te lastig, te moeilijk, maar 't ging toch en 't was de moeite wel waard. Hij interesseerde zich in hare tegenwoordigheid voor dingen, die hij anders geen blik zou hebben waardig gekeurd, zeide 't eens te zijn met denkbeelden welke hij eenvoudig-weg-bespottelijk vond, en indien 't al eens 'n enkel keer bij hem opkwam, dat zoo iets niet goed, ja erger dan dat: 154 BIKOERIM zéker van 'hem, en haar liefde zou misschien nog inniger worden en als hij 't dan niét meende.... dan was hij 'n schurk.... 'n schurk hij! ja, ja 'n schurk! Dus: hij moest 't zeggen 'én hij moest 't meenen.... Dat andere, dat kón hij niet.... néé.... néé.... Zoo Werd je nou tot iets gebracht.... En hij was bang, bang ervoor, hij had zich-zelf willen blijven z'n geheele leven.... vrij.... vrij.... voor zich-zelf alleen, maar de noodzakelijkheid had hem nu gegrepen, 'zij dwong hem.... Toen zeide hij met 'n mat glimlachje, aldus niet schokkend hare zekerheid, dat 't ééns gebeuren zou, maar 't nog zoo ver mogelijk verschuivend: „Maar lieveling, we zijn allebei nog zoo jong, op z'n vroegst doe 'k eerst over 'n jaar m'n doctoraal." „Nu, wat zou dat?" vroeg zij teleurgesteld. „Van Ommeren heeft zich 'n paar weken na z'n candidaats' al geëngageerd." „Och, kom, kun je die nou óók al rekenen." En hij trok minachtend de schouders op. „Die is 't nou heelemaal geen ernst met z'n studie." „Hé! 'k dacht juist dat-ie zoo knap was, je vertelde me laatst, dat-ie cum laude....?" Hij voelde 'n faux pas te hébben gemaakt, er gebeurde hem wel eens meer zoo iets. Met z'n luchthartige manier van doen hakte hij er maar op los, als hij in verlegenheid zat; zóó. ook, wanneer hij 't in een woordenstrijd wat té benauwd kreeg, dichtte hij zijnen tegenstander maar eene eigenschap of het gemis eener eigenschap toe, óm daardoor diens onbevoegdheid om te oordeelen te kunnen bewijzen, hem even af te maken. Over den aard van 't geen hij deed dacht hij in zoo'n geval nooit na. „Och...." zei hij nu met een vaag gebaar, dat 't bestaan van allerlei leelijke van Ommeren'sche dingetjes deed vermoeden, zaakjes, waarover hij liever niet sprak. En toen met de vriendelijke en aandacht-inroepende gelaatsuitdrukking van bedachtzaam man, die ONTGOOCHELING 155 iets gewichtigs zeggen gaat: ,,En dan, zie es eve.... je begrijpt toch wel, dat ik hoogere aspiraties heb dan zoo'n doktertje-in-de-letteren te worden, die z'n leven lang Grieksch en Latijn aan 'n paar dozijn kwajongens staat in te pompen.... Ik wil naam maken en zóó als 'n burgerjongen 't zou moeten doen, zonder kruiwagen, door mijn talent, maar daarvoor hoort studie, hé, dat begrijp je toch.... — Zou je me niet graag groot zien, lieveling? Dan zou je nog meer van me houen, want je zou dein misschien ook 'n héél klein beetje trötsch op me zijn." 0! ze kón hem niet méér liefhebben, dat bestond niet en wat nou dat naam-maken betrof: ze had liever 'r mannetje voor zich alleen. Ze was bang voor zoo'n beroemdheid: 't zou net zijn, of de heele wereld met loer-oogen in hun intiem huisje keek. nee, daar was ze niets op gesteld, zij met z'n tweetjes enne.... enne.... zei ze naïef. Toen bemerkend, dat zij hare innigste gedachten had uitgesproken in die laatste woorden sloeg ze lachend 'r handen voor 't roodend gezicht, om hare verlegenheid te verbergen, beloofde schertsend, dat ze 't hem wel schrijven zou hoe ze 't hebben wilde. En ernstig: „Werkelijk, als ik met je spreek, dan durf 'k je niet zoo te zeggen hoe 'k je liefheb: je hebt zulke mooie strenge oogen, je denkt zoo veel nobeler, zoo veel hooger dan ik, maar, daar boven, in m'n eentje, dan durf ik, dan zit 'k wel es te lachen onder het schrijven over het booze gezicht dat je misschien trekt om al m'n zotternijen. Och, denk 'k dan, hij is toch weer goed op z'n kleine gekkinnetje vóór k em spréék. Maar daarom," besloot zij, hem coquet toeknikkend, „moet je nu niet denken, dat 'k bang voor je ben, ventje!" Juist kwam Albert binnen, hij was 'n flink-gebouwde jongen met guitig gezicht. „Zoo Toontje," zei hij tot z'n neef, „toch gekome in dat weer, je valt me mee.... Was 'k nog maar 'n 156 BIKOERIM beetje weggebleve, hé! jullie ware zoo gezelligies aan de vrij!" ,,Jonge, wat ben je weer 'n mispunt," zei Jeannette blozend. „Kijk es hoe ze bloost!" riep hij in vervoering. „Jeannette wat krijg je 'n kleur!" „Je verbeeldt je nou heel aardig te zijn, niet? en je bent toch niks meer dan 'n brutaal kind Als 'k jou was, zou 'k maar gauw mijn mond houen, anders kon 'k je wel es over m'n knie leggen, vat je?" dreigde Antoon meesterachtig. „Poeh! je doet niks! heb jij maar niet zoo'n praats, als ik niet mee wil, kunne jullie ook thuisblijve!" Daartegen was niet veel intebrengen. Jeannette beproefde 't met zachtheid: „Toe, Bert, wees nou niet zoo onhebbelik, trek nu je nas an, dan ,gaan we weg." „Éérst de cigaretten, die Toon me verleden week beloofd heeft," zei hij tyranniek. Antoon wierp hem een vernietigenden brik toe maar op 'n wenk van Jeannette gaf hij hem 't pakje. „Bijzonder beleefd bê je niet," merkte 't ventje op, „men zegt asjeblief of zoo iets als men iemand wat overgeeft, maar — 'k héb ze en da's de hoofdzaak. — Nou eentje opsteke, hè je 'n lucifer Toon?" Toon antwoordde niet en Jeannette zei dat hij maar liever moest wachten tot ze op straat waren, anders rook de heele kamer naar dat gebrand-papier. „Gebrand papier!" — riep hij verontwaardigd. ,,Je parfum zal je bedoéle, met je opgetrokke neussie!" En hij ging zoeken, zag eindelijk 'n doosje op een hoektafeltje staan, stak z'n cigarette op, walmde er gejaagd op los, stormde toen de deur uit om zijn jas te halen. „Waar gaan we nu eigenlijk heen?" vroeg Antoon „Naar Artis." „Naar Artis, heusch? In dat weer?" „God ja, in de zaal is 't heel gezellig d'r zijn juist nu veel menschen." Zij hield dolveel van Artis, ONTGOOCHELING 157 't was haar als 'n onmisbaar deel van hare naaste omgeving, 't Had niet weinig tot de ontwikkeling van haar gevoelsleven bijgedragen. In den zomer kwam zij er eiken middag. Als de zwoele avonden er waren zat zij dikwijls met pa en ma, voor de droomig-verlichte warande, op 't terras. Trillende, klagende geluidjes, nu en dan een flauwe nagalm van den daverenden donder van een leeuw, drongen, over dén vijver, door de dichte boschjes, uit verre diepten van den achtertuin, waar, in den vromen vrede der wakende boomenmassa's onder wijden hemel, zoovele elkander-vijandige wezens waren. ... stil.. .. voor elkaar behoed. ... Zij kon dan zulke vreemde gedachten hebben vol vaag gelukkigzijn. Zij had 't liefst dat pa en ma dan zeer weinig spraken. Door de ruiten van de concertzaal geelvlekten de lichten van winkels in de Kerklaan. Voor het buffet, waar slechts één lamp brandde en 'n jong meisje een boek las, met lief gezichtje van stille aandacht, onder het droomlicht, drentelde Maier, de oude Hannoveraan vol deftige beleefdheid, 't eeuwig servet op den schouder naast-onder het roodwangig gezicht met bruine bakkebaarden.... In den wdflter kwam ze er ook 'n enkel keer, goed in bont gepakt, doorliep op de helle sneeuwlaag den tuin van witte eenzaamheid, zag bijwijlen 'n hert, dat haar even aankeek met groote vragende oogen, schuw dier, dat wegvluchten wou, verschrikt, maar zij lokte 't dan met zoete woordjes, liet 't uit de hand eten, beschuitjes, en allengs werd 't vriendelijker, liet zich streelén over den ruigen nek, met zijn spitsen vochtigen snuit de laatste kruimels in-snuffelend. De knechten kenden haar alle, tikten beleefd aan hunne pet, gaven haar wortels, pisang als ze soms voorraad te kort kwam. Ze voelde zich zoo geheel-thuis, bij die dieren waarvan zij zoo hield en die bedienden, die zoo vaderlijk-ongegeneerdvrien'delijk voor haar waren.... „O! hoe vin-je die jóngen?" vroeg ze nu plotseling. 158 BIKOERIM „Hoe 'k em vind! Hij moest es 'n flinke rammeling hebben ik moest z'n broer zijn!" „Nee, nee dat moes-je niét," zei ze schalklachend, hare vochtig-glanzende oogen op hem gericht. „Zóó vind 'k 't veel beter." III. Jeannette had gelijk, dacht Antoon, de concertzaal was propvol. Er kwam hun een' gezelligheid van warmte, 'n gegons van stemmen, geur van sigarendamp tegemoet. Zij liepen dóór, in de veranda kon 't zoo vreeselijk tochten als de deur open ging, kregen met moeite een plaatsje aan de straatzijde. De regen stroomde nog steeds daarbuiten in de veriaten Kerklaan, 'n enkel voorbijganger pias-stapte haastig voort, voorovergebogen zwart figuurtje op achtergrond van schuin-bewegende lijnen 't Was hier gezellig, in de zaal En niet te vroeg gekomen ook. Er waren nog maar .twee nummers voor de pauze. Zij bleven stil zitten, zwijgend. Jeannette gevoelde zich innig-gelukkig, zag naar de bonte menigte om zich heen, alles mooi en lief vindend in de overspanning heurer jonge vreugde van bij-hem-te-zijn. 'n Stok-oude heer, met rimpelig, ingedroogd', begoudbrild gezicht,, oogen van goedige voldoening en zacht glimlachje van vriendelijk waardeeren, zat omringd van z'n geheele familie, de kleinkinderen hem tegenover. Je kon zoo zien: de menschen waren in-blij, dat de ouwe man zich eens had laten meetroonen, bewezen hem allerlei égards; de kleintjes, die niet zoo héél klein meer waren, vonden 't 'n groote gebeurtenis, keken hem aan: hoe zou groopa 't nou wel vinden vertelden hem gedurig waarvoor dit of dat in de zaal diende, heel trötsch omdat zij eiken Zondag meegingen en alles zoo goed wisten. Zij vond dat héérlijk van intieme huiselijkheid. Verder-op 'n kringetje meisjes van 'n jaar of dertien, ONTGOOCHELING 159 veertien, heel deftig en zachtjes pratend met kleine lipbeweginkjes, beproevend zich als volwassen dames te gedragen, maar eensklaps elkaar aanstootend, en giegelend achter hun ivoor den mond gedrukte zakdoekjes, vluchtdg-snel lachoogend naar eenige jongens van denzelfden leeftijd, die hen juist passeerden en met overdreven beleefdheidsivertoon hunne petten afrükten. De achterste van 't troepje nam eventjes z'n kans waar, trok 'n meisje aan haar vlechten, waarover een vriendje sterk bloosde, zich schamend voor de menschen, dié 't gezien hadden. Zij gingen «voorbij, met de lihksche doening hunner magere lichamen-in-den-groei zich tersluiks nog ©ven omwendend. Ginds zat een heel klein ventje tusschen pa en ma, een groot glas melk voor zich, waarin het geen trek had, nu en dan sómmige groepen fixeerend minuten lang, hardnekkig; de menschen knikten het mannetje toe, als ze de groote onschuldige kijkers op zich gericht zagen, lachten om de ongeneerde uitdrukking van willen-weten in de kinderoogen. Pa en ma hadden er 'n dól plezier in, verschikten nu 'n lintje, dan weer 't dasje, zetten de baret wat schuiner. Over dat alles golfden met traag bewegen lichtblauwe sluierflarden van sigarenrook, opgelost om het podium in zeer dun genevel. Muziek ging als hoorbare gezelligheid door de zaal, heel gemoedelijk, zonder de gesprekken te storen, zonder zich op te dringen of weg te drukken al het andere met kracht van kunst, die heerscht alléén — maar als 'n héél-goeie:bekende, die even inloopt, met de familie 'n praatje maakt bij de kachel, onder 'n kopje koffie. Albert slurpte z'n vruchtenijs door 't rieten pijpje, hij was gèk op dat goedje, of 't d'r nou geen weer voor was, wat dee dat 'r toe! Soms seinde hij geheimzinnige mededeelingen naar 't einde der zaal, waar 'n bende jonge oproermakers zat, die na elk nummer met handen en voeten en stokken applaudisseerden dat alles ervan dreunde. Hij zat te wiebelen van verlangen om 162 BIKOERIM zijn gelaat dan uitstraalde het genot van haar begrepen te hebben. Hij was nu reeds weer geheel verzoend mét den nieuwen toestand, waarin hij zich sedert een uutr Zag geplaatst. Onderweg en daareven in de concertzaal had hij er orver nagedacht. Zijne verbintenis met Jeannette was thans een fait accompli — een gentleman wilde hij blijven. En na dit te hebben vastgesteld was hij door zijn egoïsme ertoe gedrongen geworden 't zaakje nu eens ter dege van alle kanten te bekijken, óm het mooi te kunnen vinden. Dit was hem niet moeilijk gevallen. Zijne zelfzucht verzette zich slechts zóólang tegen iets, dat haar vijandig scheen te zijn, als het kon afgeweerd worden, doch bleek dat onmogelijk dan steigerde de tegenstand niet tot die hardnekkige, tragische worsteling van hartstochtelijke naturen met "t overmachtige maar hield geheel op en zijne luchthartigheid redeneerde dan al het hinderlijke, knellende weg. Het aanvankelijk verfoeide werd dan begeerenswaardig, zelfs onontbeerlijk. Hij behoorde tot die menschen die immer gelukkig zijn, gelijkmatig-luchtig-gelukkig. Als je d'res goed over nadacht, had hij tot zich-zelf gezegd, was 't toch 'n lief ding, zóó op-de-handen-gedragen, vereerd te worden, met zóó'n enthousiasme; hij ging 'n leven van liefkoozing te gemoet, hij zou gaan in zoet-lieven-droom van teederheid, 'die hem omwikkelen zou met eene Streeling van blanke, warme armen. Waarom had hij 'r nu eigenlijk 'n hekel an gehad ? Dat kon niet écht in hem geweest zijn, niet uit hemzelf geboren.... Iets vreemds moest zich in hem hebben genesteld, zich hebben uitgedijd.... Juist! hij herinnerde 't zich nu ook, dat was 't: die Bulwer'sche adellijke-schurken-figuur, die Lord Lilburne met z'n cynisme, zijn egoïstisch: „Have as few ties as possible!" Dat had hem zoo geimponeerd.... vóór jaren; had hij willen imiteeren, en dat 'had zich zoo vergroot in, zich meester gemaakt van hem, dat hij 't gevoeld, of liever: ONTGOOCHELING 163 niet gevoeld had, akof 't iets van hemzelf was — een noodwendig gevolg van zijn temperament — welks bestaan hij niet eens had opgemerkt, maar dat onbewust hem had doen denken en handelen.... Gek toch, hé.... dat zoo'n scheppink je van niet-eens zoo'n buitengewoon-groot talent zóóveel kon teweegbrengen. ... Jal dat was 't.... Als je jong bent wil je alles naapen en dan wordt 't je tot 'n tweede natuur. — En wat zouen ze allemaal blij zijn, de heele familie.... ma.... en wat zou Henri wel zeggen.... dié had 't toch wel goed ingezien . O ja, zéker, ze zouen allen in-de- wolken-zijn, hem liefhebben om z'n besluit. Hij voelde zich nu zeer gelukkig, meende, in 't rose ge droom zijner gestreelde eigenliefde, dat hij Jeannette liefhad Nou ja, ze was wel 'n beetje overdreven, maar dat zou wel langzamerhand verminderen en tot zoolang moest-ie maar geduld hebben.... Hij had haar nu gaarne in zijn armen willen drukken, haar zoenen op haar rood-lippigen mond, om dien ommisten vuurgloed tè zien van oogen, die verdoffen, zwijmen van verrukking. Hij voelde eene begeerte even aan te raken haar blank handje, dat zich streélend over de mof bewoog, maar zelfs dit was niet mogelijk, want Albert geheel opgaand in 't genot van de eene cigarette na de andere te roeken, zat nu stilletjes-voldaan op z'n stoel, verliet hen geen oogenblik. Toen zag hij een wattenpluisje op haar mantel, wilde 't er afnemen, maar met eene bijna onmerkbare beweging weerde zij hem af, gedreven door eene instinctmatigkuische vrees voor eene aanraking, die 'r altijd 't bloed naar* het hoofd joeg, het lichaam huiveren deed Hij zag haar verwonderd-glimlachend aan, begreep niet. Zij bloosde hevig om dien vragenden blik. En dat gaf hem plotseling het klaar besef van haar niet geheel te kennen, van te grof bewerktuigd te zijn om iets zeer schoons van etherische fijnheid welks aanwezigheid in haar hij nu vermoedde, duidelijk waar te nemen. 164 BIKOERIM t Was eene onaangename, vernederende gewaarwording. Hij begon te praten over allerlei alledaagsche onderwerpjes maar het wilde niet recht meer vlotten en na een kwartiertje stonden zij op, keerden terug naar de concertzaal. De regen had opgehouden. In de zaal dampte een warme lucht, was 'n zwak gezoem van stemmen, huppelden lichte geluidjes van beleefde lachjes, was eene hooggestegen gezelligheid van geanimeerde bijeenkomst die afloopt. Hemel! wat was die tijd omgevlogen, het voorlaatste nummer was al gedaan en hé! dat was interessant: nu kwam de „Sang an Aegir," de compositie van den duitschen keizer, die zij nog niet gehoord hadden. Het werd plotseling zeer stil in de zaal, ieder luisterde aandachtig" tot de 'laatste toon vervluchtigd was.... Geen hand roerde zich, niemand applaudisseerde. Ja toch: in 't midden der zaal stond plotseling op een blonde Hercules, typig-duitsch, de leeuwenkop rood van opwinding, met zijne reuzengestalte de menigte als 't ware beheerschend, applaudisceerend met geluid-geweld van nerveus samengeslagen handen, toornige blikken schietend op de onbewogen menschenmassa. Er klonken onderdrukte spotlachjes, óók eventjes handgeklap van gemoedelijke luidjes, die medelijden hadden. Toen ging hij zitten, trotsch-kalm, voldaan voor zich starend „Flink, hé! vin-je ook niet?" vroeg Jeannette. Hm ... hij vond 't bespottelijk, 'n waanzinnige vent.... hoe kon 't nou iemand in z'n bol krijgen om zich zoo kwaad te maken omdat de in-het-water-gevallen compositie van z'n keizer was. Bah! Ridicuul zich zoo aan te stellen. ... En daar had je 't weer: door al wat overdreven was voelde zij zich aangetrokken Hij moest 'r nou toch es even laten zien, dat hij niet zoo dacht. „Och," zei hij, „je weet misschien niet.... ik ben nou eenmaal costmopoliet in merg en been, 'k kan zooveel niet voelen voor zoo'n sterk-ontwikkeld nationa- 172 BIKOERIM „Hé, meheer," zei deze verbaasd, „het uwes 'n juffer meegebroch?" „Ja, Harmse, wat zou dat, wor je meisjesschuw op je ouwe jaren," antwoordde Antoon lachend, „kom, laat ons maar binnen en vertel de juffrouw es wat van je schoenenzaak." En tot Jeannette: „Die oolijke snuiter, weet je, is 'n soort toovenaar: van de ouwe sloffen, die-ie op straat vindt, maakt-ie weer nieuwe, niet waar Harmse, ouwe jonge?" Door den schertsenden toon van haar neef kwam Jeannette weer een weinig tot zichzelf. Zij vond 't wel vreemd, dat hij een man met grijzen baard oolijke snuiter en ouwe jongen noemde, maar misschien namen die menschen dat niet kwalijk, hielden ze juist van. die. familiariteit.... God, ze wist toch van niets Nee, maar in elk geval, dat was toch zeker niet kiesch: die man te laten vertellen van z'n armoede om haar te amuseeren.... zoo iets vernederends. ... dat had ze niet van Antoon verwacht.... Wat was dat! Was zij "t die zoo dacht.... niet kiesch, iets wat hij deed?.... En zij voelde nu plotseling weer die geheimzinnige vrees, maar thans duidelijker: voor eene verandering in haar denken en voelen, waarvan zij 't begin vaag zag in het feit, dat zij iets, wat hij gezegd had, afkeurde En toch was 't zoo En zij herhaalde, hardnekkig, in zich-zelve: niet kiesch, niet kiesch! Harmsen lachte ook niet, keek droevig, woelde, verlegen, met den duim in den kop van zijn kort pijpje, dat hij eerbiedig uit den mond genomen had. „Nee, meheer, dat zal niet gaan, kan de juffer niet na binne late." „Zoo! waarom, wat is er dan?" „Ja," zei hij met plotseling veranderde hard klinkende stem, „mijn schuld is 't niet wat d'r gebeurd is. 'k heb d'r genog voor geloope, hèt uwes die brief van mevrouw van Anderseel niet gekrege, van murge?" „Jawel, zeker." 180 BIKOERIM •hebben; daarna vlijmde de zekerheid door haar heen, dat t nu uit was, 't onmogelijke zou gebeuren, 'hij zou sterven.... sterven zoo jong! Hij zou wèg zijn, wèg.... onmogelijk, onmogelijk! Dat kon niet zijn, daar zou een wonder 'gebeuren. O! als hij nu maar hooren zou, maar even spreken, dan zou ze 'm vasthouden met woorden, dan mocht hij z'n oogen niet sluiten, z'n hand niet uit de hare nemen, opdat het leven niet heen zou gaan. Hare oogen zouden den glans in de zijne houden, haar hand-de levenswarmte in zijne hand1. Zij liet zich vallen voor het bed, keek hem aan, drukte toen, wild, haar hoofd op zijn borst, sloeg het weer achterover, heftig, met de wilskracht der wanhoop hem aanroepend: „Jan, Jan, och hoor me, vader, nog één maal." Doch er kwam geen ander antwoord, geen beweging dan de sneller, steeds sneller ruischende ademhaling, een .tragische betuiging van onmacht. En zij kroop voor het bed drukte zich tegen de planken der bedstede, kreunend, uitstootend schorre 'keelgeluiden, waarin gierde de woordelooze smart.... Jeannette liep zacht naar dé deur, 't was haar in dat laatste half uur, alsof zij een ander mensch was geworden. Krachten, die zij nooit in zich vermoed had, waren nu groot-opgestaan in haar. Zij had naar de uitstorting van razenden haat dier vrouw gehoord met eene onderwerping.... met gesloten oogen; had in zichzelf herhaald: zoo is 't goed, 't is verdiend. Zij had geen angst gevoeld, slechts een oneindig medelijden, eene heftig-opdringende begeerte om te helpen,, om weg te vagen het leed, te verzoenen, voor die vrouw eene zuster zijn, maar nu stond voor haar het Onherstelbare hier was de muur, die niet te overschrijden viel. Dat vreeselijke, verkillende gevoel der menschelijke onmacht viel op haar, de plotselinge zekerheid, dat, in haar geheele leven, zij nooit zou kunnen tot stand brengen, volmaakt, 't geen zij wilde doen, dat er immer een grens zou zijn, te verschuiven door kracht noch door gebeden. — Dit kon 190 BIKOERIM niet zoo zijn, niet zoo zijn.... hij heeft nog niet gesproken.... dat ik niet hoore het onherstelbare.... Egoïst, egoïst! Vijftig jaren van gewijde studie, van hartstocht-beheerschen en zelfbeproeving en dit is de vrucht.... hij moest zich schamen, ouwe dwaas die-ie was Zijn jóng leven dat is erger, z'n vrouw en z'n kinderen Ik bid voor hém, Eeuwige, ik bid voor hém.... Is hetgeen gebeurd is onherstelbaar voor U 'n Dwaas was hij, 'n dwaas, zou de aard en de loop der dingen voor hem veranderd worden Waarom-niet . God kan 'n wonder doen en 't met den schijn van 't logisch-noodzakelijke en natuurlijke bedekken. ... Er staat geschreven: hij die voor een ander bidt, zal 't eerst geholpen worden.... Egoïst, ellendige egoïst.... Och, z'n gedachten verwardén zich. hij zondigde.... hij wilde niet meer denken.... Dat God dee wat goed is in z'n oogen Nu zou hij stil zijn.... wachten.... gedachteloos. als verstijfd...: 't Was nu in 't vertrek alsof geen stoot van het zwaar voorwaarts-raderend leven dit droom-leven had geraakt, alsof geen scherpe klank de stilte had beroerd, die hing als het zwijgen in diepe schaduwige lanen waar geen wandelaar is. Beide .mannen zaten' nu bewegingloos, hun denken in zich besloten, in beiden groote vrees, die krijschte met hooge stem in hunne ziel en niet rusten wou. En het verleden-leven, dat over hen zich welfde, was als een steen geboogte, strak-kalm neerziend op de aangestoken kruitlont, 'die er onder smeult, strak-kalm of 't zoo door de eeuwen heen zou staan en niet verbrijzeld worden zou — 't naaste oogenblik.... Doch eindelijk bewoog de oude zich, zag op Wat tijd was er verloopen sinds hij zoo wachtte en niet had willen denken, hopen, bidden, en toch gedacht, gehoopt, gebeden had. Vóór hem, tegen het donker behangsel, zat, als een vorm van zwart, waaruit opschenen de witte vlakken der handen, die 't gezicht verborgen, ZOON VAN HET OUDE VOLK 191 de wanhoopsfiguur, ineengedoken. Hij voelde zóó hoe in dien mensch de smartgedachten woelden, en steigerde eene begeerte om niet-te-zijn en als eene loomheid opkwam bet willen-opgeven van den strijd, dat hij niet durfde spreken, bevreesd al dit ontzettende duidelijk te hooren, en te zien in bet gezicht, dat misschien een pijn-masker wezen zou. Maar moest 't niet? Misschien viel 'r nog te helpen, minstens te troosten Zóó in die doffe wanhoop mocht hij 'm toch niet laten.... Hoe had hij nog aan zichzelf kunnen denken Was-ie niet zoo goed als z'n eigen kind.... de zoon van z'n gestorven zuster.... Hij was wel altijd 'n braaf mensch geweest, had hem ook steeds 'n liefde betoond, die anders geen kinderlooze mag verwachten Een zoon zou niet meer voor hem geweest zijn Hij scheen wel niet voor 't geluk bestemd zoo vroeg z'n ouders al verloren.... Misschien had-ie wel altijd 't gemis, van z'n moeder vooral, diep gevoeld en nu.... nu zeker.... En toch, 't was gelukkig dat ze 'r niet meer was, dat ze 'ui zoo niet zag Het was wel z'n dure plicht 'n vader voor hem te zijn, zoolang God hem 't leven schonk en met de zachtheid van 'n moeder Hoe zou-ie nou beginnen, wat moest-ie zeggen .? „Kindlief, beste jonge, wil je nou niet eve met me spreken Wat je nou dénkt, zèg dat tegen me zijn we niet één ? Je doet me zoo'n verdriet als je meent, dat 'k niet zoo met je mee kan voelen als jij-zelf voelt Of denk je dat 'k streng zal zijn.... Kindlief, 'k ben 'n ouwe man 'k Weet.... 'k Weet...." Er voer een trilling als 'n snik door de donkere gestalte, doch antwoord' kwam er niet. „Jonge, wil je nou zoo de nacht ingaan, de lange nacht, alleen met je verdriet Schaam je je voor mij... ? Wat 'n dwaasheid... Ben 'k meer dan jij... ? Zou niet gezondigd zijn in 'n leven var$ zeventig.... zéventig jaren/" 192 BIKOERIM „Nee, nee!" antwoordde hij nu driftig, rukkend woest de handen van 't gezicht. „Trek uzelf niet neer om mij op te trekken Ik ben 'n ellendeling, 'n schurk.... Och, u weet dat niet . 't komt door speculatie 'k Heb gelden moeten opnemen.... 'k Dacht zeker, dat ze wel rijzen zouen... en waarvoor had 'k 't noodig...! Ik heb m'n geluk verschopt Ik heb niet willen doordenken over de gevolgen . 'k Heb de gedachten weggeslagen.... Zooals iemand zich bedrinkt voor-ie 'n moord begaat.... En nou nou denk 'k, dénk 'k. Nou zal 'k me verwenschen en vervloeken tot 'k dood ben.... 0 God Gód, was 'k maar dood.... van alles af." Maar de oude, met de onbewust geëxalteerde taal van een, die altijd, van den morgen tot den avond en vaak van den avond tot den morgen, den bijbel en talmoed bestudeert: „M'n arm kind,- je spréékt weer harde woorden— maar God zal niet hooren naar wat je nu zegt in de bitterheid van je ziel . Als 'n roode wolk omgeeft je nu je zonde en je ziet 't blank niet van je rein-doorleefde jaren en denkt: je bent 'n gevallene, die niet weer opstaan zal. Maar ik zal je nu zeggen wie je bent en ik zal nu laten zien wat je vóór dit gedaan hebt. Toen je van jongen, man begon te worden, dacht 'k wat verdienste zal hij zich verwerven'als ik hem altijd leid en niet de gelegenheid tot zelfstandig handelen open Stel . ? ik zal me nu minder met hem bezig houden, hem de vrije beschikking over geld geven doen alsof 'k niets zie, maar inderdaad goed opletten welken weg hij nu zal inslaan. Maar toen 'k zag, dat je niet veranderde en grooter werd in menschzijn.... Mijn jónge wat 'n vreugde heb 'k toen door jon gehad. Ik heb je toen zien groeien in '4 volle leven, onbeschut; het slechte en lage, dat in je wou dringen, zag 'k zich verliezen, onmachtig, in 't goeie van je gezonde denken. Wat zou m'n ouderdom anders zijn ZOON VAN HET OUDE VOLK 193 geweest als 'k jou niet had gehad leeg doelloos. Je hemt 'n kind voor mij geweest Je hebt me altijd als 'n vader geëerbiedigd, me duizendvoudig vergolden wat 'k voor jou gedaan heb, wat 'k verplicht was te doen, anders zou 'k 'n monster geweest zijn Laat dat nu in je komen en denk niet, dat 'k maar wat zeg om je te troosten, want 'k wil 't bezweren dat '4 waarheid is Ik wil je zeggen, dat jij in je jeugd al, zóó geleefd hebt als een ander, maar hartstochtloos en gedwongen, leeft in hoogen ouderdom..,., dat je wel met je-zelf moet gestreden hébben als 'n man Iemand als jij valt niet voor goed, hééft de kracht om zich weer op te richten Keer je niet van 't leven af 'i leven is de vriend van hem die 't weet te dragen.... 't Kan nog mooi en helder voor je zijn nog vele, vele jaren.... je staat pas aan 't begin. Ik zeg t je, gelóóf me toch: er gaat een groot erbarmen door het sohijnbaar harde leven Er zijn onzichtbare handen, die redden, steunen 'k Weet wel, dit is naturen als de jouë eigen: in. de vreugde weten zij dat-ie kort zal duren, in 't verdriet gelooven ze dat 't eeuwig is, dan willen ze zich begraven in de nacht en hun. tranen drinken en zoolang leed voelen tot 't wordt als 'n stil verheugen Niets blijft, alles vervormt zich, verbetert zich, als men '4 maar den tijd geeft en geduld heeft...." „Oom u bent geen mensch.... zooals ik.... Uw woorden gaan over me heen, 'k voel ze niet.... Als 'k in me zie, zie 'k niets van al dat moois Heb 'k nu pal gestaan in de verzoeking. ? De ééne keer dat 'k had kunnen toonen heb 'k 't niet gedaan Ik ben nu 'n schurk geworden, 'n heel gewone schurk en u de idealist, de heilige begrijpt dat niet dat is allemaal heel natuurlijk ... Och, och, als 'k er aan denk ... hoe we hier wel samen zaten Waarom is me alles nou zoo vreemd 'n Mensch moest geen geheugen hebben." Bikoerim 13 194 BIKOERIM ,,'n Mensch geen geheugen hebben? Eens zal de herinnering je 'n bron van troost zijn, dan zal je denken aan nu en in je-zelf zeggen: mijn oom was een streng man, die strenge begrippen over 't leven had en nochtans stootte hij me toen niet van zich af, maar troostte me en gaf me weer zelfvertrouwen. Zeker was 'k toen zoo verdorven niet als 'k dacht.... En dwaze jonge, meen je nou werkelijk dat 'k te hoog sta om die dingen te begrijpen en dat 'k 'n heilige ben ? Daar straks, toen ik 't zoo plotseling hoorde, dacht de heilige 't eerst aan zichzelf ! Nee geloof me, 'k ben niet meer dan 'n mensch, je gelijke, niks, niks meer. Kom, laten we nu es kijken Is er werkelijk niets meer aan te doen.... ? 'k Geloof daar zoo gauw niet an...." „Oom, 'k bid u, leg me niet weer op de pijnbank. Ik heb dagen en nachten met rekenen doorgebracht tot ik d'r suf van was en me alles danste voor de oogen. Gisternacht, in m'n kantoor, wou k mezelf wijs maken, dat 'k krankzinnig was.... Iemand, die zóó iets zonder noodzaak dee, moést toch wel krankzinnig zijn. — .en ik heb me zoo opgewonden, dat 'k werkelijk één oogenblik de zaligheid had van me weg te voelen in 'n nevel van waanzinnige gedachten.... Maar 't kwam in me op, dat iemand, die weet en blij is dat-ie gek is, toch niet gek kan zijn en aan die eene logische gedachte haakten zich weer andere vast, tot alles weer in vreeselijk e helderheid voor me stond— . Nee, daar is niks an te doen.... Tonnen bedraagt het passief.... Maar dat is mijn zaak U gaat 't niks an al dat smerige 'k bén nog niet failliet . morgen morgen eerst nu nog niet . nu beschik 'k nog.... U heb 'k gesauveerd" „Mij gesauveerd....?!" „Om Godswil, oom, hou stil, vraag niet meer.... 't is alles goed zoo, 't is recht.... hier heb 'k 't meegebracht. .. Zoo vond 'k 't beter... hier, daar is 't..." 198 BIKOERIM muur, trad in den lichtkring der lamp, eene kalme vastberadenheid strakte z'n gezicht. Zijn oom de hand toestekend, zei hij zacht: „U vergeeft me wel, niet waar.... 'k wist niet wat 'k zei.... 'k ga nu heen.... geloof me, 'k eer u en acht u meer dan 'k ooit kan zeggen. — Wees niet verbitterd op me, blijf van me houen, zooals vroeger... God gave dat 'k ook zoo was als u. — maar wat kan 'k er nou nog an doen.,-. alles is voorbij... 't is gebeurd .'.. .vaarwel.... Wat 'k nog zeggen wou.... nee.... 'k heb niets meer te zeggen Wat beeft u nou.... Goeie, beste oom, u bent goed voor me geweest, goed, hoor, altijd. och, maak u nou niet overstuur.... zoo zoo Ja . dat geld zal 'k meenemen.... Nou adieu. " En hij wilde zich naar de deur wenden, maar de oude greep z'n arm en zei gebiedend: „Nee zoo laat 'k je niet gaan.... Kom hier dat 'k je gezicht kan zien.... Nu heb ik nog wat te zeggen. Ik' doorzie je plannen, ik zie de lafheid in je oogen.... je zou me willen omhelzen voor 't laatst! maar je durft niet om geen vermoedens op te wekken ik zié je begeerte om van alles af te zijn, maar weet nu wel, dat zoo je dat doet, dan zal je nagedachtenis vervloekt zijn, zelfs je kinderen zullen met weerzin je naam noemen, zich schamend om den vader, die niets anders, niets meer was dan een moordenaar. Elke herinnering aan je zal 'k snijden uit m'n hart, en denken: je moeder heeft geen zoon gehad De kamer, waar je geslapen, de plaatsen waar je gezeten hebt, zal ik mijden als was 'r 'n pest; de seforim, waaruit 'k met je geleerd heb, zullen niet meer onder m'n oogen komen . ik zal ze niet meer aamaken, omdat zoo'n ellendeling ze heeft aangeraakt. Je naam zal een gruwel zijn in m'n ooren en in m'n tefilloh zal hij niet herdacht worden. Voor mij zal 't zijn als had je nooit bestaan. Vol is de wereld van 't geween, dat om de gestorvenen is — wie zal jou beweenen.... ? Als 'n misgeboorte, DE SCHAAKSPELERS 1JS.A wilde t rolgordijn neerlaten, ue.onaergaande zon boor de door de fijne sluiers Tan den avondmist den zieke haren brandgloed in 't gezicht. Rechtop zittend in het bed, de handen over elkander gevouwen op de rose sprei, staarde hij, met eene oneindige teederheid van bewonderen in zijn blik, naar den horizont, over de uitgestrekte tuinen niet de sneeuw-boomen, roerloos staande, als in geluidloos verbeiden van het henéntrekken der lioht-majesteit. Hier en daar, in de verte; verlichte ramen met silhouetten van 'n gezellig intérieur op de gordijnen, hunne banaliteit van kleine zelfgenoegzaamheid even uitschijnend, dan verloren, weggedrukt in de onbegrensdheid van het onbeweeglijk-grootsche. De oude was verzonken in een vreemd gedroom, hij had de duidelijke gewaarwording van nog eens in nauwkeurig denzelfden toestand.te zijn geweest: de kamer, het zachtjes loopende meisje, het vergezicht daarbuiten en hijzelf te bed. Maar hoe eindigde het? Hoor! hij wist, dat ook dit er bij hoorde: langzaam, sleepend sloeg de torenklok, het geluid lang na-trillend in de lucht. Maar bet gebaar van Rika deed hem ópwaken. Hij bewoog zich heftig in zijn tegenzin van zich weer opgesloten te voelen in die naar de apotheek riekende kamer met het sufferig afgedraaid licht en dé groene overgordijnen. „Neen, neen, laat nog niet 't gordijn neer, de avond is lang genoeg." En het jonge meisje zette zich weer naast zijn bed met de kalme berusting van eene ziekenverpleegster op haar mooi gezichtje. Hemeltje! wat lastig kon hij zijnr de oudé man, in z'n overgevoeligheid, soms te keer DE SCHAAKSPELERS 213 wagend, zich vergenoegend met kleine voordeeltjes, die den vijand langzaam verzwakten; ja, dat was de nieuwe richting, ze kon beter zijn, maar de gloed der romantiek was er uit. Stilzwijgend, elkaar door een wenk verstaande, speelden zij een half uur voort, maar na verloop van dien tijd was er klaarblijkelijk niet 't geringste voordeel behaald, de'tegenpartij voorzag elk gevaar, toonde weer eene buitengewone strategische kennis. De oude werd ongeduldig. Dat werd 'n partij van tien uur lang en 't draaide toch op remise uit. En hij fluisterde met Van Reenen, zijne oogen glinsterend, zijn gezicht verlicht door gedachten, demonstreerend met heftige gebaren: „Nu maar d'r op of d'r onder." Maar deze gaf steeds hetzelfde antwoord: „Dan gaan we dood, ouwe, daar gaan we an dood." Doch eindelijk gaf hij toe, zich herinnerend, dat die opwinding den zieke wel eens schaden kon: „Als je 't dan met alle geweld wilt, vooruit dan maar!" De anderen begrepen, dat er na dit langdurig gefluister wel iets heel bijzonders komen moest. Zij keken Van Reenen strak aan, alsof zij zijn gedachten wilden lezen, maar diens gelaat was effen, koel als immer, nu en dan slechts een optrekken van de linker wenkbrauw onder het denken. „Dat zal me 'n fameuse zet zijn, als die eens voor den dag komt," grijnsde de Pool. „Hou je mond, kruk!" zei Van Reenen, „begin je weer te bluffen, moet je weer doodgedrukt worden zooals de vorige keer?!" Zonder die twisten ging 't nu eenmaal niet, dat was altijd 't zelfde bij elke partij. Eindelijk kwam de zet. Ze keken er van op, dat was 'n gewoon valletje, dat hadden ze van Van Reenen zeker niet verwacht; ha, ha! dacht 'hij dat ze daar in zouden loopen! maar wacht eens, misschien zat er nog iets anders achter en ze PAASCHAVOND NDER de weggroezeleqde hemelklaarten van den moeizaam levenden regendag was een vochtige schemer aan 't rooken, een blauwig-izwarte damp, niet wolkend-stijgend ergens, ook niet neerzijgend, maar ragge- gazig alomme duisterend het af-te-ziene tegelijkertijd en staande roerloos-bewegend in eene niet-te-wetenvan-waar-igekomene aanwezigheid. Maar na 'n pooze kwam in de al meer iartdemende kamering onder de aldoor dieper donkerende besluiting van 't hemeldak, voor den huizenwand, boven den vet slijkerigen, hier en daar glimmenden steenen-bodem en 't moe-doffe, mat beëtslijnde water, een in 't duister helderend verwonderlijk klarend, huiselijk-en-gemoedelijk-vriendelijk licht te léven. Het verdiepte 't aanschijn der dingen en vochtte, koel-waterlijk bettend, het schemer-stoffige tot eene frisch zwarte, effene verf, dat buizen en hoornen in scherpte van donkere helheid stonden. Toen bleek wel het hemelverwulfsel op eigen neerglooiende wanden te staan want het was nü gansch losgemaakt van de zwartige en grijs-witte en kwijnend-roode daken en boog achter hen omlaag. Ruiten werden staalblauw en loodgrijs of spiegeling- en kleurloos voor witte gordijnen, maar roode gloeiden er hunne bloedendè" schijnen doorheen met flauw bronzen en zwartig zeegroene adertjes- en vlekken-veriintingen. Het water verdonkerbruinde al meer, scheen zélf zonder beweging, maar in de kant-diepte, waar donker en duidelijk de afbeelding van den gracht-opstand neerhing, op-bolden en inkuilden omgekeerde gevelgobelins, wiebelden en deinden en scheef-trokken oud- en gedemptkleurige 220 BIKOERIM kunsttapijten, neer-vlakkend van den stijven bovenrand der wal-weerkaatsing. En boomstam-spiegelingen daalden kronkelend daaruit, doorstreepend bruinbandig de weefsels, en ovaalden, onder-randend, naar beneden weg in 't breed-uitwollende hunner dioht-warharige kruin-voeten, die eindelijk een egaal vlak werden met het duistere water-midden. Een wijle bleef alles wel zóó. Dan kwam de volslagen over-nachting en van nachtademen besloegen de vensters zwaarder, maar witte gordijnen bleven opblanken in 't duister en roode kleuren kwijnden nog wat, werden bepikkeld en be-roet van nacht-stof, toen zwart. Om dén doovenden dag-haard werden de noode wakende huis-ouden triestig, slapens-reede. De jonge, hei-groene blaadjes, aan de in-stilstand-zwierig-geneigde-en-sprietende twijgen van de glimmend natte, ebbenhout-zwarte boomstammen, vergeelden eersten, verduisterden daarna geheel. En het water was gedempt van den nacht, over de oppervlakte huiverden door luchtige windademing opsparkelende rillen, grijze huiveringen van dood licht, maar daaronder waren de breede blokken van zwartheid, barken-vloot van duisternis, gezonken erin. Eene huivere •mistvochtigheid klamde door de lucht, stof van water, fijn gedeeld en verbeeld-prikkend-en-hard als vijlsel van ijzer. Gordijnen werden neêrgelaten voor en na en kleurden plots roze van licht, of lieten hun rood fel herleven, de eigen kleur voedend met 't licht achter hen maar de lichtkleur verbergend, en even geplekt hebbende stoelschaduwen vielen voorover weg. Zoo werd het binnene gansch van het buitene afgesloten en de zwarte nacht bleef alleen. Maar onder het boomenloover schoof een kokertje als netwerk aan, daarin kronkelde rood vuur 'lijk wormen en geel ver-bol-glipte erin als blazen in 'n waterpas. De mangedaante, die den dragenden stok vasthield, bleef staan. Toen wip-rekte de vlam op in de eerste lantaren en er was lichtuitgieting op 't 232 BIKOERIM liep weer haastig naar de andere kast, haar dame-hoof d vreemd op haar werkvrouwlijf-vanhkorte-rokken-enborst-in-omslagdoek, maakte wijd de zwaar-scharnierende deuren open. Daar voornaam-oude geuren, 't al be-oud-tijend, uitkantten, uit-juwéélden, uit-hèrf stten, weemoedig, haar tegemoet. Het benedengedeelte der kast was geheel ingenomen door een groote, witte doos. Die haalde zij, even hurkend, eruit. Het feestgeluk kwam nu zóó vullend in haar, dat zij er door glimlachte zonder 't te weten. Op de lip bijtend van inspanning trok zij het deksel open. In zijne blankheid van goed-door-de-jaren-heen-bewaard-zijn zag zij toen het kleed liggen, zwaar-én-téér-voornaam van batistmet-oud-gelige-fijn-figurige kant. Zij bekeek 't met blije-blikken-streeling. Voorzichtig nam zij 't uit de doos, terwijl zij opstond. Het rees, stijf-ontbuigend aan hare hand. Zij liet 't met polsbewegingen 'draaien, bezag 't van alle kanten, 't was gelukkig nog goed, gelukkig nog goed Terwijl zij zoo stond ontbloeide haar eene teederheid, eene liefde voor vele dingen-vaag-bespeurd, want over het gezichtsbeeld van 't kleed, in haar, lag als een vochtige glans van weemoed en eerbiedwaardigheid. Zij zag 't zoo op gezette, plechtige tijden een paar maal in 't jaar. Het was zoo'n gestadig op nauwkeurig-bepaalde dagen wederkeerend iets, waarvan je uit kon rekenen hoeveel keer je 't nog zien, nog dragen zou, zoodat 't maande aan de kortheid van 't leven en, in zijne blankte gelig omkant, je even deed denken, éven, aan de tachrichien, waarin je liggen zou, tot 't toekomstige leven.... Wit is dan ook 'n weemoedige kleur—. Maar dat is toch 'n vreemde gedachte voor 'n tijd-als-nu, 'n nare gedachte voor 'n feest en die men niet hebben moet.... men mag zich niet bezondigen. .. Maar die gedachte met haar oud, bleek, bleek, vreemd-en-toch-bekend gezicht had maar éven voor de zonneruiten harer feestvreugde gestaan in zijn voorbijgaan van armen, ouden, lompigen man, vreemd en 234 BIKOERIM hare tranen-oogen in het om neus en mond hevig-trek> kend schrei-gezicht — telkens hikte er een snikken omhoog, dan, met verdubbelde wilskracht, in 'n dichtsamen-trekken van den trillenden mond, hield zij 't huilen in — bezagen knippend de beide semilie-diamanten oorknoppen. Hij had niets laten merken, had z'n zak-geldje opgespaard, nu en dan dacht ze wel, dat-ie iets liefs in de zin voerde, want hij keek haar zoo stardroomerig soms an en dan had-ie ineen zoo'n blijdschap en begon te zingen en sprong door de kamer.... dat was zoo al 'n paar maanden voor haar verjaardag.... Vast overwoog-ie dan hoe goed ze er zouen staan en hoe blij ze ermee zou zijn en dan zoende-ie 'r ineen zoo heftig.... Hij was zoo hartstochtelijk . Zij bezag al 't gebeurde nu in haar hoofd, zij zag 't in haar hoofd opkleuren en voelde telkens een verkrimpen, 'n wegsterven-door-smart in de borst, eene zwakte van nietlanger-kunnen-Ieven.... O m'n God, m'n God.... al z'n bewegingen zag ze, zijn kleur van blijdschap en van zenuwachtigheid, toen-ie ze haar overgaf, zij her-voelde zijn onderzoekend-kijken naar haar gezicht of ze haar wel bevielen en daarop zag ze zich-zelf comediespelen, dat ze die leelijke stukjes glas, die ze 't kind in de handen hadden gestopt, zoo prachtig, prachtig, magnifiék vond, en een soort van blije dankbaarheid voor zioh-zelve, dat ze zoo gevat was geweest dat te doen, ging nu even zacht en weldoend in haar voorbij.... Hoe-ie toen op 'r toe was gevlogen en haar omhelsd had, met z'n hartstocht, zij voelde nog z'n gebenscht hoofd tegen haar borst gedrukt.... Gebènscht hoofd! Nou.... nou ligt 't op 't harde hout m'n hart breekt, m'n hart breekt.... 't Is 'n beschikking... maar och dat 't zoo heeft moeten zijn.... Maar ik draag ze, m'n lieveling, ik dénk altijd an je, je lééft in me, m'n schat, je lééft in me, wees maar gerust.... We blijven toch altijd bij mekaar.... Hoor je m'n lieveling. ... En sie je schat hoe moeder je mooi lief cadeau PAASCHAVOND' 235 draagt. ... op de heiligste dagen ter eere van de jomtof draag 'k ze.... Zie je 't m'n schat, hoe je bij me bent. Zie je 't wel hoe je bij me bent.... Wees er dubbel blij mee in je eeuwige blijdschap bij God. Denk nou ook an mij eni bid wat goeds uit, bid voor je zondige moeder. Als we dan in Gan Eiden weer bij mekaar zijn — ik wil goéd zijn, goéd en dan zal' de Schelm Jisborach me toch niet scheiden van m'n kind — dan zal 't ons allebei zijn of we nooit gescheiden waren geweest Haar éigen denk-voelen verwekte.nu eene nog heftiger aandoening in haar, zoodat zij moést schreien. Haar geheele lichaam schokte. Hare linkerhand hield stijf dé oorknoppen omklemd. Eindelijk bedaarde 't wat: er kwam' verstandelijk-betreuren in 'haar op: als t 'n paar jaar later had gebeurd, hadde ze 'm misschien met dat nieuwe middel.... hoe heette dat nóg weer?.... En in de reactie op de hevige gemoedsbeweging blééf haar nagenoeg-machteloos geworden denken peuferendzoeken naar den naam van dat middel, zich-zelf van de nietigheid daarvan niet bewust.... Met dat nieuwe middel.... o, serum! kunnen redden.... en hij had blijven leven Maar laat 'k niet morren 'k heb toch 'n goeie man en brave kinderen.... Gód zal ze gezondheid geven.... Kóm 'k moet voortmaken.. i. En ze deed, nog berustend zuchtend, de knopjes in de ooren, greep naar 'n paarlen-en-diamanten broche, maar zij hoorde de tred van Anna op de béneden-trap en ze wendde zich nu haastig af, bette zich gauw met wat water 't gezicht, opdat zij niet zou merken, dat ze gehuild had.... Waarom moest je de kinderen hun jomtof verstoren. Doch Anna mét baar luchtigen gang eerder boven dan ze gedacht had, trad al dé kamer in, zag 't wegmoffelen van den handdoek, het gezwollen gezicht, de roode oogen en begreep dadelijk. „Hebt u gehuild ma?" vroeg zé, haar gezicht plots-verdroefd én angstig-vorschend. „Welnee,-" antwoordde zij hoog-klankig-ontkennend. 236 B1K0ERIM 'n luchtig-blij geluid ia haar stem, „hoe kom je daar op." Maar met eene instinctieve beweging van het-de-waarheid-aan-den-dag-brengende-willen-verbergen greep ze met 'r rechterband naar 'n oorknop. En Anna zag dat. „0," zei ze zacht en haar gelaat werd nu treurig-inweten en terug-ziend-in-het-verleden. Ze was twaalf jaar geweest toen haar broertje was gestorven. Het was nu een herinnering-en-onbewust-verbeelden, vreemdhel, van gedempte-rumoerigheid in huis, een vreemd, hol-klankig leven van anders stille, doode dingen, en volstrekt zwijgen der gewende, alledaagsche geluiden van sprekende stemmen. Zij hoorde in de bovenkamer, waar zij niet uit mocht, een rollig geroes met nu en dan een slag van de straatdeur ertusschen. Het huis had eene nieuwe, beangstigende sprake, moeielijk te duiden. Den dag wist zij buiten te leven achter de gelige gordijnen, gescheiden van haar. Hij vaarde het huis voorbij en keerde niet inne. Op de aparte straatgronden klakten vreemd de paardenhoeven, rolden de rijtuigen in 'n gauw weggeratel. Alles buiten voelde ze vreemd aan 't huis, alles liet haar alleen in haar angst, ze voelde alsof ze buiten voorbijgingen met afgewende oogen. Toen nadat twee dagen zoo voorbijgegaan waren, van de nachten had ze geen heugenis, moest' ze komen op de groote trap met Rika en Stella. Zacht, zacht Hepen zij en' op eene armbeweging van ma bleven ze Staan, 't was op 't laatste portaal. Daar zag zij weer door de deur-opening den nieuwen dag, den zonnigen dag, daar zag zij hem. weer duidelijk, hij stond voor 't huis, maar was vreemd daaraan en kwam niet binnen. Zij hoorde nu en dan een stem in den salon en dan 'n s't van velen. Toen sloeg de torenklok. Veel mannen kwamen uit de kamers de gang in. Ze hadden allen ernstige gezichten en keken voor zich uit en schenen hen daarboven niet te zien. Een enkele fluisterde, 'n enkel hoofd knikte eventjes en stram op den stijf gehouden nek. Het was een lange rij en 't werd voor haar PAASCHAVOND 241 meisjes, die spotvogel met 'r geestig snoetje en Eduarddaar-straks met zijn blije oogen en zijn moeielijk-stil gehouden handjes, die alles betasten wilden .... En daar zij de laatste treden afliep waar de verbreede 'trap, als met hoffelijk afsoheidsgébaar van uitgespreide armen, zijne uitgebogen leuningen neerneeg in den corridor, hoorde zij Stella zeggen: „Daar is ma," zag zij de deur opengaan en tegelijkertijd haar donkerékemphaan-gezichtje: de groote, donkere oogen naast-boven den platten neus, het vierkante voorhoofd onder het zwarte, wilde kroeshaar; zag zij de jonge, krachtige gestalte in 't de vormen elegant en frisch omluchtigend crème kleedje, op haar toeloopen. „Ma, nog veel jaren," zei ze, haar zoenend. En zij, 'r dochter vast aan zich drukkend en haar kussend op de wang, zei nadrukkelijk en innig, terwijl haar hoofd zachtjes bij ieder woord knikte en hare oogen haar denken bezagen: „Nog véél gelukkige, gezonde jaren, in' voorspoed en vroomheid en vréugde, m'n schat." En 't was alsof ze ieder woord uitsprak met een wijder bedoeling dan in 't woord-zelf lag, en al de ermede verwante begrippen van heil erbij wilde denken. „Dank je moeder.... je bent 'n goeie moeder," zei Stella vroolijk, terwijl ze de lippen inbuigend op elkaar perste en met de oogen tevreden-goedkeurend knikte, en haar bij de hand nemend zei ze, wijzend naar de beide meisjes, die met pioen-roode, dikke gezichten op de stevige gestalten verlegen-stonden in de deur-opening: „Daar hei-je nou onze twee nichten en daar heb jullie nou moeder, hoe vinde jullie eikair?" En van den een naar den ander ziende, het gezicht even-trekkend om neus en mond, scherpten hare oogen plots op van spotlust. Maar terwijl haar moeder, vriendelijk glimlachend, met uitgestoken hand op de beide meisjes toetrad zei Anna, heel zacht en vermoeid sprekendén met den top van haar linker middelvinger even 't voorhoofd bewrifvend: „Och kind, ratel toch niet zoo door, je maakt me werkelijk hoofdpijnv' Bikoerim 16 242 BIKOERIM „Alsóf.... alsóf 'r Cléo-haar daarvan in de war gaat zitten." En ze parodiëerde, het hoofd kwijnend achterover-nijgend, Anna's gelaatsuitdrukking en stem. Maar Anna antwoordde niet', hare blonde wenkbrauwen rezen geringschattend omhoog, haar tongpuntje beglipté even het lippen-midden, dan keken hare oogen weer stil-vriendeHjk over hare moeder heen naar de nichtjes. Die hadden al nog veel jaren gewenscht. En ma stond zich te verontschuldigen, dat ze hen niet eerder al welkom had geheeten, maar je bent zóó vermoeid van die drukke tijd, hé Zij tenminste, als ze niet eve had uitgerust was ze bepaald van avond onder de seider in slaap gevallen en dat is toch niet plezierig voor oom en de kinderen.... De nichtjes zeiden op alles ja, nauwelijks hunne verlegenheids-gezichten kunnende ontstrakken tot 'n glimlachje, hunne oogen d'ofomfloersd en schuw-angstig door het onbeholpenvoelen van hun gebaren, spreken, staan, in hunne hier gemerkte plompheid voor die statige dame, die toch niet zoo érg eigen: maar 'n aangetrouwde tante was en die twee elegante meisjes, die hen innerlijk uitlachten, dat merkten ze wel dat nare kind net zoo goed met 'r spotlachjes.... en ze was toch maar 'n leelijkerd 'n roetmop Maar ze kregen oppopelingen van blijdschap van zich-op-hun-gemak-gaan-voelen en hunne oogen glinsterden blij en zagen, in een plots-opblinken, warm erkentelijk tante aan. Want tante, terwijl ze naast hen ging zitten, zei, dat ze wel geen tijd had, want ze moest nog bij ma beneden ochgenebbisch, ze wisten toch wel? ma was al 'n klein half jaar 'n beetje niet.... niet goed.... maar ze moest toch eerst eve 'n beetje met ze prate, vóór oom en Eduardje kwamen, want dan was er zoo'n haast oom was 'n bechour en had de heele dag gevast Vonde ze hun kamer goed?... Ze had ze expres een aan de tuinkant gegeven want jullie zijn geldersche kindertjes en als die geen groen en geen bloemen zien, dan kunne ze heelemaal PAASCHAVOND 243 niet aarden in de stad En leefde de ouë Truitje nog? Ja kindere, ze was al 'n ouwe vrouw.... als meisje had ze bij hun gelogeerd, toen ware zij nog niet gebóre néé! toen ware jullie nog niet gébore.... och wat was dat toen heerlijk geweest.... Ze kwam weer es met de meisjes naar Dieren.... ja, waarachies, ze kwam es met de meisjes En de nichtjes fleurden op, in tantes goedig gezicht was niks van de spotlust van dat nare kind of van de nog hinderlijker, o ja, nog veel erger trotsche vrièndélijkheid van Anna, die al maar aan iets anders scheen te dénken, als ze met ze sprak, alsof ze dat maar deed, om niet onbeleefd te zijn, omdat 't nou eenmaal moest.... Je kreeg 't gevoel of ze aldoor over je heen keek, en, om dat niet te laten merken je gauw weer aankeek, als je haar aankeek. En de oudste van de twee zei innig, terwijl haar stijf-mooi, glimmend-gewassohen brunettegezicht bloosde, dat 't vader en moeder zóó'n plezier zou doen als tante kwam, en de jongste, haar blauwe oogen schuchter-liefdevol kijkend, bevestigde: „0 ja, en we hebben genoeg plaats en 't is er zoo gezond." „Ja, dat kan 'k wel an jullie zien," antwoordde zij schalk-vriendelijk lachend en ze gaf bun allebei 'n paar tikjes tegen de wang. Dan zaten ze even stil, glimlachend, tegenover elkaar. En de meisjes, door dat zwijgen weer nerveus wordend, sloegen de oogen neer, kregen geaffecteerde trekjes in 't gezicht. De duimen van de in den schoot rustende, in-elkaar-gekeepte handen der oudste draaiden over elkander heen. Maar dan vroeg tante, plots-sluitend-en-weer-openend de oogen en 't hoofd energiek achterover-omhoog buigend vani daar valt me iets in wat 'k vooral vragen moet: „Jullie schele niet veel in jaren wel?" „Nou tante jawel Rebekka is vier jaar jonger- dan ik." „Zoo, tèch Nou net zoo iets als zij Zij schele drie jaar met elkaar." En ze wees op 'r beide dochters, 244 BIKOERIM Anna stond stil bij den schoorsteen. Stella speelde wat aan de lange, blank-schitterende tafel met 'n bordje, dat zij snel draaien 'liet. „Kibbele jullie ook zoo met mekaar?" zei ze dan met 'n ondeugend: knipoogje. „Och 'n enkel keer," antwoordde de oudste, bescheiden-glimlachend van niet willen zéggen maar toch wèl willen laten mérken, dat ze 't nóóit deden. „Nou zij wel, méér dan 'n enkel keer," zei tante luchtigjesthetreurend. Doch de jongste schuohterde plots uit haar ongezondvet, weekelijk bloniHne-gezioht aarzelend-gevat: „Was sich Hebt, neckt sich." In de oogen der brunette was toen éven kwaadaardige scherpte als van leedvermaak: ze zag wel, dat ze niet met elkaar overweg konden. En hare verlegenheid verdween geheel in een instinctieïrvoelen van meerder veiligheid: nou konden ze 'r tenminste niet met z'n tweeën in de maling nemen en hadden ze genoeg met elkaar te doen. „Och ma," zei Anna uit haar zacht, koel, daar-ben-ikboven-verheven-en-jelui-begrijpen-me-niet-gezicht, terwijl ze in hare maagdelijke slankheid nader kwam, „ik kibbel immers nooit." Ze sprak weer bijna fluisterend. En haar gelaat werd sereen-in-berusting. - „Nee, dat doet ze ook niet, 't lieve schaap," zei Stella, vinnig en hard sprekend 'r oogen verwijd en de wangen rood van boosheid om dat onverstoorbaarlijdelijke van hare zuster, „dan zou ze zich kreukelen." „Kindere, kindere," zei de moeder, 't hoofd schuddend'. De nichtjes zich al meer thuis-gevoelend midden 't intieme van het gekibbel, zaten nu met vrijmoedigglimlachende gezichten de beide meisjes aan te zien. Zij hadden eene innige voldoening, dat Anna dat zoo netjes te hooren kreeg. Om hare dadelijk door hen gevoelde meerderheid van aangeboren-voornaam-en-gracelijk-zijn was zij hun onmiddellijk antipathiek geweest. Ze hadden al beproefd haar bèspöttelifk te vinden, innerlijk uit te lachen om haar stil-trotsch zich op 'n afstand houden, haar zacht spreken, haar over hen heen kijken, maar ze PAASCHAVOND 251 maal begrijpen:.... Ze wist 't niet, ze wist 't niet, waaran 't leê.... Nou maar och kom, 't was toch allemaal zenuwachtige gekheid!.... Ze bad al 'r kindere eve lief en bevoorrechtte nooit de een boven de ander.... En ten slotte kwam 't toch daar maar op aan Want als 't nou heelemaal zoo was, an je gevoel-zelf kan je toch niks veranderen... .'Had zelfs Jacob zijn Jozef niet liever gehad dan zijn andere kindere.... En och, als zé 'n duizendste van zijn godsvrucht had was ze tevrede ... En hij bad wèl Jozef voorgetrokken.... Néé, zij was waarachtig niet wijzer dan hij, maar die geschiedenis met Jozef was tot een voorbeeld voor alle geslachten gesteld.... 't is dan ook 'n waar woord: Thouroh is Chogmoh.... Als je dat ook niet hadt was je niks.... was je als 'n dier op 't land.... En toch was 't naar, je kon erover treuren — Ze voelde weer dat diepe, weeke medelijden met Stella. En 't was de zoete weemoed, die, na even door 't zonde-vreezig willen-goedpraten verdrongen te zijn geweest, weer over haar kwam.... Ze ging, zacht zich-zelf beklagend, erover denken hoe dat met moeder toch ook zoo treurig was.... Waarom moest dat juist zóó zijn.... Werden niet veel menschen oud zonder zoo te worden.... Als 'dat maar goed met moeder ging daar straks, als ze maar begreep dat 't de seider was en niet angstig voor 't vreemde werd.... En ze kon haar toch niet alleen met Marie laten zitte daarbenede, want je kon 't toch waarachtig, néé, je mócht 't niet van Rika vordere.... O nee, en dat tóch niet, dat tóch niet. 'Moeder niet bij hun vreugde en verlaten, alléén, nee, dat nóóit... m'n lieve ouë moeder met uw zacht gezicht, met uw ouë rimpels, och, hoe keken haar lieve oogen goedig, als ze 'n helder oogenblik had, dan moést je huilen.... Och, wat is 't leven en wat is pracht en rijkdom en alles.... Als iemand', die zoo verstandig was, zóó wordt en allemaal gekheid praat, dat de kindere d'r om lache; moeder had altijd raad geweten voor alles en nou kende ze haar eigen 252 BIKOERIM dochter niet meer Och God, wat is dat vreeselijk, wat is dat vreeselijk.... als je elkaar zoo hebt liefgehad en je zegt: moeder, moeder, en je wil haar zoenen en je wil in haar oogen die glans, dat herkennen zien, en ze stoot je van zich af en de oogen blijven "zoo leeg en angstig. — En midden haar schreiend denken, dat mi niet weemoedig meer maar diep-stekend-smartelijk was, lichtte eensklaps eene gedachte, eene plotse, helle vreugde voor haar op, 't was eene wedergevonden verheugenis en ook de van-de-transen-uitziende-en-wuivende blijdschap om iets verwacht-goeds, dat nadert, nadert, dat er is, de vreugde van 't wederzien, was erin. Ze zou bidden.... O ja, ze zou bidden, zooals ze als aankomend meisje zoo dikwijls gebeden had, toen moeder ziek was, en later toen Anna .... Anna dipbteritis had!.... Stil nou, stil nou, loop zachtjes, zoo, in 'n paar wijde stappen, dat ze je binnen niet booren zoo ... zoo stil Hier bidden voor de deur Daarachter zit moeder Ik wil haar zién zooals ze daar zit ..., ia haar, terwijl ik bid zal bet herstel komen knielen, knièlen als op Jam Hakipoerim Stil, stil steun met de handen tegen de posten, de deur kan trillen Zoo Nu nu reinig je gedachten van alles, van alles, wacht, wacht, kalm, kalm, èffen, kalm, tot dat in me borst opstijgt Wacht, wacht, tot mijn reinheid Hem vindt, tot Hij zich nijgt... — Zoo bleef ze liggen in een heftig wegduwen van elke gedachte, tot ze 't volstreden had en was in eene roer- looze wachtiing of Hij nu komen zou En toen Jbegon 't langzaam in haar te stijgen, eene warmte van willen, als trok alle kracht uit al hare leden naar haar hoofd als perste heel haar lichaam een geweldig willen omhoog En ze dacht: zóóals 'k voor Anna gebeden heb, toen is ze toch beter geworden, al zeien alle menschen nee Met mijn gebed zal 'k bóren door den hemel, oneindig sterk en teer zal 'f dóórdringen. En terwijl ze dit dacht, zag zij haar eigen gebogen hoofd, PAASCHAVOND 253 zag zij iets wits opgaan, van haar voorhoofd, staaf-stijgen naar boven, maar het eind ervan was wazig-weg, en hoog, hoog zag ze den hemel, witte wolkenstoeten gingen op zij, er kwam eene opening van blauw, daar was de doorgang, de diepte. Ze kneep de oogen heftig dicht, perste met overgroote kracht de palmen der gevouwen handen tegen elkaar, de ellebogen drukkend tegen de zijden in eene onbewuste beweging van al hare krachten te willen concentreeren, geheel haar wezen saamtepersen en, tot louter willende innerlijkheid verpuurd, op te doen stijgen; dan tastte zij rond in haar hoofd naar voeglijke woorden, haastig, haastig, opdat haar machtig willen niet versterven zou in dien tijd, want dit is de eenheid met God, dit het verband... En van zelf kwamen woorden, uitdrukkingen uit gebeden-vertalingen in baar op. En ze fluisterde, elk woord persend van tusschen de bijna gesloten tanden: „Mijn God, het is voor U bekend en openbaar, dat 't leven niet te dragen zou zijn, als Gij het niet hielpt dragen.... Want zooals onze Wijzen hebben gezegd — hun aandenken zij gezegend en bun verdienste moge mij bijstaan — geen kwaad daalt van U neer, daar Gij zijt de Al-Al-Góede.... Maar onze zonden achterhalen ons sneller dan de dageraad en zij zijn donkerder dan de nacht, dan wendt Gij Uw lichtend Aangezicht van ons af en van zelf zijn wij dan aan 't ongeluk overgeleverd en aan de booze toevallen van het leven.... Wend: nu weer, in Uwe genade, Uw Aangezicht naar ons toe en geef genezing aan mijne moeder, wier geest verduisterd is en verlicht haar met Uwe heilige Wijsheid, opdat wij allen met een vroolijk hart Uw heiligen jomtof mogen vieren, want Gij schept behagen in onze vreugde en Uwe Heerlijkheid verduistert zich wanneer Uw kinderen rouwen.... Hóór mij, mijn God'.... Als ik daar binnen treed, laat dan mijne moeder mij weer herkennen en in hare oogen de liefde zijn zooats in vroeger dagen. Mijn God! hoor mij, laat dit zoo zijn. 254 BIKOERIM Mijn Vader, mijn föéVè Vader in den hemel', laaf dit zoo zijn...." — In eene uiterste wilsinspanning had zij 't uitgestooten, terwijl haar keel hard en droog, als hard-beplaat, van ingehouden snikken was. Maar uit hare knippende oogen gleden nu tranen. Ze bleef, uitgeput, even nog op hare knieën liggen, terwijl zij 't alles in zich voelde ontspannen, of al 't bloed, omhoog gestegen, nu, in efen vrijworden en afkoelen, terugstroomde naar zijne vroegere plaats. Zij ademde diep op en wilde, weer steunend tegen de posten, zich oprichten, maar in 'n plots-herinneren van dogmatisch-godsdienstigen plicht bleef ze nog geknield: men bidde nooit voor zich-zelf alleen maar altijd óók voor de gemeenschap. En zij fluisterde, haar best doende de wilsvervoering van zoo-even weer te vinden, zonder erin te slagen, doch dezelfde innigheid onbewust-simuleerend: „En geef, Almachtige, den zieken van gansch Israël en allen rechtvaardigen der wereld herstel en duurzame gezondheid. ... En ook over de zondaren erbarm U en verdelg hèn niet maar hunne boosheid, amen." Toen wilde ze weer opstaan, maar, in hare nervositeit en overspanning, gejaagd-overwegend of ze misschien iets vergeten had, waar ze om wilde bidden, viel haar iets in, dat toch goed was om nog te zeggen: „En lieve God, mogen de eenvoudige woorden van Uwe dienstmaagd U welgevallig zijn, want van den mensch zijn de gedachten des harten, maar het aangename der tale komt van U." Zij zuchtte zwaar uit en rees wankelend, als van zwakte, op. Gebogen bleef ze even staan, steunend tegen de post. Dan voelde zij eene blijdschap in zich groot worden, de vreugde van zóó te hebben kunnen bidden, de zekerheid, dat als gebed hier nog helpen kon en 't geen onherroepelijk besluit van God was, haar gebed geholpen had Zoo waren door haar gebed — och 't was toch geen zonde, dat te denken — moeder en Anna indertijd hersteld, toen alle doktoren hen hadden opgegeven en zoo zou 't ook ditmaal 256 BIKOERIM hare oogen, en haar. Dit zoo-even-staan en dat innig te voelen stijgen in hare horst en te denken: Hè, lieve, lieve moeder, je wéét nou niet, je ziet 't nou niet hoe 'k je liefheb, was eene bekoring zóó rijk, zoo lief.... Hoe vreemd en goddelijk één is alles- toch; een vroolijk diertje, een vogeltje schenkt datzelfde ook wel en weet ook niet, dat het 't schenkt. Dat hupt maar met zijn vroolijk Mjfje, zijn glinsterende oogjes kijken je niet-begrijpend aan en kijken weer weg, en het wéét de teederheid van je gezicht en je oogen niet, je voelt je dan zoo boordevol aan ontferming en genade Het hinderde haar nu, dat Rika daar zat. Ze was daar ruw-storend en leelijk-niet-wetend het zachte en mooie. Zij wist wel: voor haar was moeder niet anders dan een kindsche, ouë vrouw, die opgepast moest worden en waarmee je heel veel last had Als ze soms zei: 't was voor haar-zèlf en voor iedereen gelukkig als mevrouw uit haar lijen was, werd zij tot stikkens toe benauwd van wanhoop bij dé bloote gedachte Mijn God, hoe kón men zoo iets zeggen. Was 't niet beter moeder nog te zién, bij je te hebben, hoe dan ook, dan dat — Rika, met haar scherp, mager oud-vrouwtjesgezicht, vol hoeken en kuilen van magerte, de gebogen haviksneus uit 't weggetrokkene en verzonkene opkrommend, keek naar haar. En daar zij dit zag voelde ze eene vrees voor haar oude stem, haar snerpende stem, als zou die op het laatste, beslissende oogenblik, ruw, het bovennatuurlijke, heilaanbrengende vernietigen en verjagen, maakte haastig een afwerend gebaar: zèg niéts. Dan, toen het oude vrouwtje, na even geknikt te hebben, haar gezicht naar dé tuinzijde draaide, voelde zij zich vrijer, alleen met haar over-heerschend wilhopen, dat zij als ware 't voor zich heen stuwde, en ze was ook weer even heel gelukkig: eene uitverkorene: hoe had nou die Rika haar lange leven koud en dof doorleefd, zonder begrip Zij voelde zich rigide en zwaar worden van verwachting, statige tegemoet-tre- PAASCHAVOND 257 ding van 't groote wonder, dat God in Zijne genade zou gedaan hebben. Zij naderde stijf, met kleine pasjes, in een eerbied voor 't nu te gebeurene hare moeder en, vlak bij haar, zei ze, hare hand' uitstekend'. „Gut jomtof moelief, nog veel jare." En ze keek haar star aan, in opperste spanning. Zij zag toen het oude hoofd zich omwenden. Zij zag het gelaat: de strenge, grijze oogen, haar hoogmoedig-bevreemd' aanziende, onder het hooge voorhoofd met de hartstochtelijk-krachtig öprondende, ingebogene, hij den neus weer öppunfende wenkbrauwen, den stroef-gesloten wilskrachtigen mond, en ze voelde een adembenemenden schok in de borst .... O God, nee, dat was 't niet, schrik-snikte 't in haar, en ze zag bliksem-hel in een wild medelijden met zichzelf het voorheene: opende zij haar armen, lachte haar gezicht, zei ze met haar innige stem: m'n lieveling, m'n lieveling, kom je bij me? zoende ze haar.... O, God, ge hebt me niet verhoord.... alles voor niets, voor niets. 'k ben uitgeput . och wat ben 'k ongelukkig, och, och, och.... Zij kreeg een' angst, gewéldigsterk als wanhoop voor de woorden, die nu komen zouden uit dien mond.... Ze zou 't niet kunnen aanhoor en. ... Ze zou 't besterven.... bestèrven.... En hare moeder sprak. Een-hoffelijke glimlach ontstrakkend de trekken, de oogen koud-verwonderd, zei ze, kort-lacherend: „U vergist u, lieve mevrouw, u bent itt 'n verkeerde kamer, ik ben uw moeder niet." O, God, daar was 't weer, 't was gebleven, 't was gebleven . O, niet te hoor en, niet te zien.... Verzonk ze in de grond, kon ze zich wegbergen in donker.... die lach, die lach.... dat verschrikkelijke.... Och, öch, hoe ze vroeger gelachen had.... Och moeder lach zoo niet.... lach zoo niet.... hoe kón een mensch zoo worden, zóó, zóó worden.... maar ze zoü haar herkennen, ze wilde 'f, ze wilde 't En zij smeekte, hare hand grijpend: „Moederlief, kèn me toch, kèn me toch, kbèn uw dochter Betsy.... Betsy...." Het gelaat Bikoerim 17 258 BIKOERIM der oude vrouw verstrakte zich weer plotseling als in een schrik. 'De oogen verwijdden zich, keken fel, eene diepte van angstig zoeken erin. Maar dan werd het gezicht weer gewoon stroef, de oogen verdofden, de Wenkbrauwen trokken geringschattend, en 'r hand driftig losmakend, zei ze gemelijk en vastbesloten-nietverder-toe-te-hooren: „Och mevrouw, wat is dat nou toch voor gekheid, 'k heb geen dochter, zeg 'k u toch...." En ze wendde haar hoofd af, keek in den tuin. En Rika fluisterde scherp: „Es gibt niks, juffer Betsy, es gibt niks, u schèurt u-zelf maar af voor niks, ze is in d'e verbeelding, dat ze in 'n hotel is mit uw vader-zaliger op reis." Maar tot antwoord maakte de dochter eene driftige beweging met de band, schudde heftig het hoofd. Dat „ze", dat „ze", als men oud wordt, wordt op die manier over je gesproken, de eerbied is wèg, je bent niet meer in tel. Maar dat ergernis-door pijnde haar maar even, dan dacht ze: och wat komt dat d'r op an.... dat-zèlf, dat-zèlf.... en kreeg zij weer die wanhoopssmart van zioh gescheiden te voelen van hare moeder, zóó bij haar te staan en toch van haar gescheiden, te zijn, en ze klemde wringend de handen tegen elkaar, s nik-m om pelde: „Wat 'n ellénde, wat 'n ellende." Maar de oude vrouw keerde zich bruusk om en met een trötsch gebaar hare japon wat terugtrekkend, als om zich op 'n afstand te houden, zei ze op 'n toon van en-da's-nou-voor't-laatst-da'k-erover-spreek, terwijl zij haar Rika wees: „Vraagt u maar aan m'n gezelschapsjuffrouw, 'k heb geen dochter en ben alleen hier met m'n man." En ze wendde zich weer resoluut af, ging naar het buitene kijken. Rika, nu onmiddellijk in 't gesprek betrokken, hief energiek het hoofd op en haar scherp aanziende, terwijl' ze de lippen onder den haviksneus even samen-smakte, vastbesloten zich er nu wèl eens meê te bemoeien, je mócht niet te zacht met die menschen omspringe, zei ze, heel luid sprekend, met haar bitsen mond scherp-afknappend de woorden op 'n PAASCHAVOND 259 toon van Jaat-nrij-maar-begaan en ik-weet-wel-hoe-jenjot-optreden: „Och mevrouw, hoe kan u nou zoo'n gekheid prate, ja we zijn op reis.... en heh ik 'n gezicht voor 'n gezelschapjuffer?.... 'k hin maar altijd 'n dood-gewone dienstmeid geweest en dat bin 'k nog... U bint hier in uw eige huis." En toen wat zachter, 't even tè 'erg voelend om 't te zeggen, maar dan weer 'bedenkend, dat 't juist zóó de beste manier was, ja, de béste manier....: „En meneer-zaliger.... nou ja.... ochgenehbisch dié leeft toch al 'n goeie twintig jaar niet meer." Maar zij schrikte van de uitwerking harer woorden, want de oudé vrouw keerde zich met 'n ruk naar haar toé. Het gezicht rood van boosheid, de oogen gedilateerd en de schitterende, puprHen haar star, hatend aanziende, de neusvleugels trillend en de mond herhaaldelijk even beef-openend zonder een geluid uit te brengen, stond zij zwaar op, krijsch-zeide dan eindelijk verontwaardigd en 't nièt-künnende-vatten-verwoh- derd: „Wat 'n chötspe meneer-zaliger.... lééft niet meer Jij slecht wijf, die met vreemde tegen me samespant jij leelijk oud kreng, die 'k van de straat heb opgeraapt is dat je dank " En in een paroxysme van woede, het geluid nu overslaand in hoog gillen: „Uit m'n ooge, uit m'n ooge, eruit, eruit Wat, ga je niet ga je niet als ik 't zeg " En zij bleef haar n seconde in dreigende afwachting aanzien. Want Rika, even verlegen van den schrik en 't voelen harer onhandigheid, doch tevens in 't bijzijn van juffrouw Betsy hare flinkheid willende toonen en dat zij wel wist hoe je met die menschen móest omgaan, zat haar met 'n strak, gesimuleerd-onverschrokken gezicht en slim-loerende oogjes aan te kijken: nou zou ze zoo met haar narrischkat meepraten, en, terwijl ze de handen in de zijden zette, zei ze, scherp-hard en breedgedegen sprekend, om eene onderbreking dadelijk te kunnen overschreeuwen: „Zóó.... mot ik d'r uit?.... Hóórt u es, 'k bin al in veel dienste geweest, maar zóó'n 260 BIKOERIM behandeling.... We binne in 'n vreemd land en 'k bin geen cent rijk.... Wor 'k door de pelisie opgepakt en in 'n cachot gegooid.... Ken ü dat over uw hart brenge.... dat heb 'k niet van u gedacht...." Maar de oude vrouw werd door dat tegenspreken nog driftiger: „Hóór me dat gemééne wijf es an.... ze bèt niet van mijn gedacht, zij hêt niét van mijn gedacht.... Je moet in 't cachot, daar hoor je thuis. En als je nou niet d'r uit gaat, dan zal 'k je toch...." En woedend deed zij 'n paar passen, maar haar dochter greep haar bij den arm en zei snel tot Rika: „Gaat u maar, gaat u nou maar." En Rika, innerlijk blij dat ze heen kon gaan, maar wel merkend, dat zij op de juffrouw den indruk van onhandig te zijn had gemaakt, wilde dien nu uitwisschen door net te doen alsof ze nog altijd overtuigd: was, dat ze juist zóó op de goeie weg met 'r was: als je 'r maar de tijd liet. En terwijl zij opstond scherp-fluisterde ze: „ü mot 't weten, juffer Betsy, maar u geeft veels te veel toe, me moet zoo zacht niet voor die mensche zijn." Maar zij antwoordde ongeduldig: „Ja, ja, gaat u nou maar." Toen verliet Rika, na hare schouders te hebben opgehaald, terwijl ze in beter-weten de dunne lippen naar binnen boog, de oogen even sloot en de wenkbrauwen geringschattend en 't-opgevend omhoog trok, met zwaar-dreunenden stap, gebogen-entoch-nog-kras-loopend, de kamer. De oude vrouw, haar naziende met den heerschenden blik harer dwing-oogen, had 'n knikje van tevredenheid en triomf, ging dan weer zitten. Beiden bleven nu stil, de eene vol wrok-gedachten nog, die echter snel verwarden en verwaasden, de andere, in een overwegen van wat nu te zeggen, aldoor nog hopend'.... Misschien, dat ze moeder langzamerhand het begrip, dat zij 'r dochter was, kon bijbrengen. ... Och God, als 't dan niet anders kon.... als zij dan maar weer tijdelijk 'n beetje helderder was.... 't was' eve 'n troost... En je kon je inpraten... Maar 'n hartzeer was 't ook. Och maar was 't dan óók .geen PAASCHAVOND 261 bitter, bitter verdriet, je moeder, in wie je altijd 'n heilige had gezien, en dat was ze, ja, dat was ze, allemaal van die ruwe woorden te hoore zegge, waarvan je niet eens vermoedde, dat zij ze ooit geweten had, waarvan je daoht, dat ze er ver boven stond.... En ze stond d'r ook ver boven De mond praatte onwillekeurig na wat 't geheugen 'ns had opgevangen en behouden had, onbewust en machinaal. — — De koelte uit den tuin raakte haar aan, hinderde haar, maar zij wilde de deur niet sluiten Het weer was klaarder geworden en kou was voor moeder toch altijd beter dan warmte En 't was toch ook góed hier wat 'ngeur kwam daar aan.... vervroolijkend luchtig hoog-luchtig tooh weer droomerig en bedroevend Och zoo stil te zitten denke hier en moeder dan goed.... en moeder weer goed — Op 't achtermuurtje van een zwartig-rood-dakige schuur was een vlamschijn 'lijk een reuzig bladgeraamte van licht, een verdroogd-blad van licht, vol lévende schittering 't Zwart-sohemerige, verdoezelde van den muur donsde, zwart-veerde itusschen de fijne, blinkende lichtaderen, licht-vezelen, pluizig, tusschen de gouddraad-tintelingen, 't goud-splinters-fonkelende van dat lichteblad, dat, bij 't verdorren, de essence van zijn kracht en glans in zijne nerven teruggetrokken had; 't was 'n wonder van licht, 'n wonder van ijle blinking, van ragge tinteling, het verglijdend vlam-glanzen maakte er vlugge vonkjes-huppeling in en die was als het wittende bewegen van 'n vlinder, die te vleugelen staat, snel, snel, met zijn witte vleugeltjes in 't donker op een vensterpost, en 't was fijner en liever dan dat.... Och God, Gij legt uw schittering over 't leven, hier en daar, en soms geeft Gij ons uw hulp maar Gij verlicht de al-donkerte van 't leven niet onze arme, dónkere levens dragen een teeren schijn van Godsliefde 262 BIKOERIM en dat is alles.... Eeuwige, laat- ons niet ondergaan in den nacht . Zij keek geluidloos-schreiend op en zie, een nevel, als van bewegingloozen stoom, stond hoog onder den donkeren hemel, tusschen de hoornen, een witte nevel tusschen de zwarte boomen.... en zij droomde zoet- en-droevig Ze voelde haar zitten en haar moeders zitten, ook zoo roerloos, uitziende, naar wat, naar wat eene beelding van hun stand-in-'t-leven tusschen al 't donkere, onbegrepene, vreemd-en-tocheigen leed.... Algoede, ik bèn bleek geworden van verlangen, gelijk David uw gezalfde, van zich-zelf zong, en ik heb mij roerloos gesteld en naar U uitgezien, maar Gij hebt U niet tot mij gewend.... ik wil berusten en roerloos op U wachten.... En zij was droevig in 't gezamenlijk-neemévelen harer gedachten tot ééne grijsheid van droeve mijmering, maar voelde toch leder van hen, afzónderlijk, iets liefs en zoets, weemoedig-zoet.... Een regen, zonloos, is zoo, hij is grijs en maakt de dagen droevig, maar elke drup: een klare pereling. En in dat zachte voelen kwam weer hoop, eene vreugde-gedachte: Maar nee, nee.... misschien och Gód, gééf 't misschien hebt Gij al Uwe genade bewezen, terwijl ik morde.... want Gij wilt ons onze kortzichtigheid en dwaasheid laten zien, opdat wij op U zullen betrouwen.... „Moeder, móeder." „Wat is dat, wie spreekt daar?" vroeg de oude vrouw, geheel vergeten, dat er iemand bij haar was, zich verschrikt-haastig omwendend „Ik moeder, Ik, schrik niet moetjelief," zei ze zacht en vleiend, haar gelaat ontspannend, de oogen open-glanzend van innigheid. „O, da's goed, U zorgt er wel voor, dat we vanavond kunnen afreizen U Wordt hier erg stil en vervelend. ... Zijn de koffers al gepakt?" PAASCHAVOND 263 „Zeker, dié zijn al lang" weg en in 'n kwartiertje gaan wij ook hier vandaan," zei ze slimmetjes méégaande. 0, als God nu hielp Zij had er niets van gezegd, dat ze haar „moeder" noemde. 0, o, als 't nu 'ns veranderde... Alleen dat „U" ... En misschien had ze 't ook niet eens .gemerkt, dèt ze 'r moeder noemde, of liet ze haar maar uit slimheid begaan... die mensche zijn allemaal ochgenebbisch zoo sluw als ze wat gedaan willen krijge Nee, denk dat nou niet, denk dat nou niet en (vertrouw, al tiftach picho lesoton. — En toen, in opperste spanning, beproevend het verdwenene weer terug te doen komen in dat arme hoofd: „Betsy is ook al aangekleed, ze heeft 'r wit hoedje met veer en en 'r crème jurkje an." „Betsy Bètsy.... wie is Bètsy?" vroeg de oude vrouw, een zich-willen-herinneren in de star-kijkende oogen. „Nee, diè is goed: wie of Betsy is.... Wil u me 'n beetje voor de mal houen? . Nou, weet u waf, lacht u me ook eris uit Zal 'k vertelle wie of Betsy is..." En, op 'n sprookjes-vertel-manier, terwijl zij haar moeders hand greep, en daar, bij elk met nadruk uitgesproken woord, kleine, streelende tikjes op gaf: „Betsy was een heel klein meisje, ze was erg stout en zoo'n driftkopjè.... Toen ging 'r moeder eens op 'n avond na' 'n soirée, en dat stoute kind, dat altijd an 'r moeder hing, was toén al erg boos en lastig omdat moeder wegging en toen moeder uit was, stelde ze erg an en toen gaf een van de meiden, die óók driftig werd, 'r 'n duw, en ze kwam met 'r hoofd in 'n glas terecht en haar linker oog werd bezeerd.... Toen werd ze na' bèd gebracht, en ze lag daar erg te huile en kon niet in slaap gebracht worde.... tot héél laat in de nacht, toén ging de deur open en kwam móéder binnen.... Ze sprong op en vloog in 'r armen Moeder wist nog van niks en schrikte erg, en zoende en paaide haar, toén is ze ingeslape.... En moeder, die 'n veel te góeie PAASCHAVOND 271 het leven draagt en hoe weldoende de éénheid der dingen is. En haar blik daalde droevig en zonder lust. Het groote perk van hei-blinkende hyacinthen was dichtbij. Om 't donkere midden, een zwarte, diepe holte, en daarheen geneigd, stonden zij in een kring Tijk witte schapen om een drinkput heen en velen hielden de hooiden tegen elkaar gedrukt; zooals wel paarden in een stilstaand span staan, dr oomend Zij zag 't en zag 't toch niet, moedeloos lag haar hoofd, op den moeder-schouder steunend, en na een poosje sloot zij de oogen stil.... En over zich voelde zij den grooten donkeren nevel, die al hoofden neerbuigt en verbergt, daar weer anderen in hun plaats opleven in een zelfde machtelóóze ijdelheid en dwaasheid 't Huifde zwart over haar en er was geen einde van gedachten in 't wijd-wijd-donkere te bereiken en ze- sliep bijna in: een naspel van flauwe lichten in sluimernadering vergleed in haar hoofd voor haar innerlijk gezicht Dat duurde wel eene pooze. Dan ging voorzichtig en geruischloos de deur open en Rika, gebogen gedaantetje, kwam binnen. Ze bleef even gebukt staan, luifelde die hand boven de oogen om beter te kunnen onderscheiden Dan zei ze scherpzacht: )rJuffrouw Bètsy." De dochter hief langzaam het hoofd op, streek met eene gewoonte-beweging het haar glad, fluisterde dan knipper-oogend naar de deur kijkend: „Ja?" „Of u bove komt, u weet wel, die meneer Dijkmans, die seminarist is bove," zei ze, nu harder met hare breed uitgedegen, resolute spraak. „Ja, 'k kom." En ze stond loom op. „Nó, wie geiht's?" vroeg Rika, vergeefs pogend haar stem te verzachten, en ze bleef afwachtend, de hand om de kruk, in de deuropening staan. Maar de dochter schudde, den vinger op den mond' leggend, het hoofd, kneep de oogen, driftig, even dicht. En, terwijl ze zich vooroverboog, haar moeders hand grijpend: „Kom 272 BIKOERIM moetje, gaan we nou na' bove? Dan gaan we héérlijk de seider geve," „Ja," zei de oude vrouw, weer vergenoegd, en flauwmummelend met de lippen, streek ze stram met de rechterhand haar zwart-zijden voorschoot glad, rees, steunend op haar dochter, omhoog. Die, dat hevige gebaar van de knokige, oude hand ziende, was droevig en toch ook licht-blij, zij voelde heftig dat innige weer: lieve, lieve moetje, die nog altijd ochgenebbisch netjes wil zijn, voor mij hoef je niet netjes te zijn, mijn, lieveling, ik heb je altijd lief, altijd lief hoe je bent, dat zal je nooit, nóóit misse — En zij bleef haar even zwijgend aanzien Dan zei ze opgeruimd: „0, jij coquet moedertje wat ben jij nog coquet.... kom es hiér, zal ik u es mooi make.... Zóó, uw mutsje rechter.... en uw bandeau zit 'n beetje diép. j .., Zoo En nou.... Weet u nog wie me die broche gegeven hêt?...'. Nee? Dómme moetje U-zélf... ü-zelf. " „O ja ja " zei ze, flauwtjes-glimlachend maar tevens tersluiks wantrouwig naar de deur kijkend'. „Juist Daar hebt u 'n zóen En die moet ü nou weer eres van. avond andoen." En ze maakte vlug de speld los, stak 'r voorzichtig op haar moeders 'borst, onder het halskraagje. „E bij mijne jóre, das geiht goeht Gott wird's zoo lasse," mompelde Rika, gedempt-scfaerp. Ze liet de deurkruk los en keek verheugd maar .tevens beterwetend-ironisch, perste onder den krommen, zich nu verbreedenden neus de dunne lippen op elkaar, in 'n denken van: nó, zoolang zal me dalles dure die brosj, die neemt nog 'n sof in. Maar de dochter zei: „Ziezoo, nou bent u netjes en nou gaan we gearmd na' bove, en Rika is onze heraut, die gaat ons aankondige." „Ja.... ik ga na' bove." En mét een in-haar-oud-zijnkranig gebaar, nam ze gauw haar japon op, en ging, wil- PAASCHAVOND 273 lende vlug zijn, zwaar stampend naar boven. Zij liepen langzaam, gearmd, ide schemer-kamer door. Maar voor een wandspiegel hield de dochter even stil, bracht met de vrije hand wat loshangende haren in t kapsel terug. En tot haar moeder: „Nou, kijkt u ook eres.... Niet netjes?" De oude vrouw keek met eenigszins verwilderden en verschrikten blik in den spiegel, zei dan onverschillig en gejaagd': „Ja, ja." En haar doehter schrikte: in 'n spiegel zie je de trekken van 'n gezicht eerst duidelijk.... Och, och.... Zij drukte haar moeders arm inniger. Dan gingen ze weer voort. Doch voor de deur hield de oude vrotiw even haar tred in „Nou gaan we op reis, hè?" vroeg ze, angstig vorschend 'haar dochter aankijkend. „Wel nee, moetje Op réis? Mag me op jomtof reize?" „O," zei de oude vrouw en ze keek star voor zich uit, in gedachten „Maar na jomtof gaan we toch dadelijk?" vroeg ze nu, vastbesloten-haar-wil-tcdoen-gelden. „Zéker.... Na Paasch gaan we." En ze voegde er innerlijk aan toe: naar alles goéds en gezondheid en geluk. Toen 'liet ze haar moeder los, Met haar voor zich de trap opgaan, achter 'r uitspreidend de armen tegen de muren:" ze mocht 'ns struikelen. In de gang trad zij weer haastig naast haar, nam haar arm. Zoo kwamen ze de feestkamer binnen. „Daar is groo'moe," zei Rika, die de deur openhield, op den zangerigen, tot blijdschap en bewondering uitnoodigenden toon, welken men aanslaat, om een schuchter kindje, dat in gezelschap wordt binnengeleid, te paaien, en ze keek met 'r scherp, velover-been-gestrakt gezicht blij de anderen aan van wat-zeg-je-diar-nou-van. De nichtjes en Stella stonden haastig op. De nichtjes hadden plots hunne gezichten verplechtigd maar kregen dan, in even vlug denken over de situatie, 'n kleur van verlegenheid en benauwdheid. Ze bleven stijf voor hunne stoelen staan, keken schuw naar de oude vrouw. Doch ziende, dat Stella Bikoerim 18 274 BIKOERIM onbevangen naai- hare grootmoeder liep, keek de oudste, even raadplegend, de jongste aan. En ze deden 'n paar passen, in hunne strakke rechtlijnigheid, terwijl ze wat morrelden aan de japonnen, mompelden iets van „Gut jomltof," bogen stijfjes, maar tante noch de oude vrouw keek naar hen en ze hielden op 't zelfde oogenblik de buiging weer in, voelden zich weer zoo links: Rika stond met 'r scherpe oogjes hun aarzeling te beloeren. En de oudste vochtte onwillekeurig met 't tongpuntje de lippen, die waren droog geworden, ze was gloeiend-warm in haar hoofd, al hare gedachten waren weggevallen, 't roesde, roesde erin en ze voelde zich als leeg van alle zich-kumnen-bewus't-worden staan in 't omme-licht, 't omme-vreemde-licht, in de duizele vonkentinteling van die kamer-en-menschen-vreemdheid, angstig dat iemand haar nu op dit oogenblik zou toespreken, ze zou niet kunnen antwoorden. Stella, het gezicht oneigenlijk-spotloos, de donkere oogen ernstigvragend en medelijdend, gaf de oude vrouw de hand. „Gut jomtof, groo'ma, nog veel jaren," zei ze zacht. Maar de grootmoeder maakte haar hand gauw los en zei gejaagd, verwilderd-angstig kijkend: „Dank u." Dan, willende lief zijn, in een vreezig-sluw pogen iedereen gunstig voor zich te stemmen, 'n gedwongen'glimlach jé op het blossige, benauwde gezicht: „Dat zijn zeker de jonge dames van 't hötel?" „Welnee, moetje, da's toch Stella, uw kleinkind mijn dochter.... en dat zijn de dochters van Eduard, uit Dièren " Zij sprak gedempt en haastig, wilde 't gesprek liefst zoo spoedig mogelijk doen ophouden Want als iemand zou lachen, dat sneed haar door 't hart En ze keek schuw op.... De nichtjes maakten uit de verte weer 'n buiging, lispelden iets uit hun hoog-rood-gezicht.... „Zóó Hebt u zulke groote dochters? Dan bent u toch al lang getrouwd," belangstelde de grootmoeder beleefd, onderwijl angstig naar alle kanten PAASCHAVOND 275 kijkend. „Ja, ja, moeder," zei de dochter gejaagd, zich op de lip bijtend.... Och 't was ook 'n dwaasheid, wat ze God gevraagd 'had.... die natuur wordt niet veranderd ter wille van een mensch.... En zacht haar moeder medetrekkend, liep ze door om in de andere kamer te gaan. Maar de oude vrouw, voelend1 de verandering van toon en dat men haar hier van daan wilde hebben, bleef plots wantrouwend staan. En iets wilds-van-opgejaagdheid in den blik, de onnut geworden vriendelijkheid nu wèg uit het gelaat, dat plots verstrakte, vroeg ze met stem van nog-ingehouden dreiging: „Waar breng je me na' toe?" „Wat is d'r moetje," zei de dochter, zich vooroverbuigend en haar innig-lievend aanziende. „Niet zoo bang zijn m'n lieveling.... we gaan na' de voorkamer, bij Anne." En om haar gerust te stellen riep ze luid: „Arme, bê-je niet binne?" „Ja zeker ma, daar ben 'k." En zij hoorde haar opstaan. Maar de oude vrouw, herhaaldelijk grimmig het hoofd schuddend, de schitterende oogballen wild-schuw bewegend' van vlug-te-overwegen-pogen, zei dreigend: „Nou, 'k zal zien 'k zal zién.... je kan me niét voor de mal houe, denk dat maar niet." Maar Anne stond al in den ingang der kamer voor hen. Haar blankrood gezicht was van glans-lachjes overlioht. Het was een sprankeling van lachjes: in de oogen; in de vouwtjes onder de bekerig-heffende leden, als eene glimming; in de wangen-kuiltjes, vijvertjes van lach-water; en het was ééne lach. En hare blanke, gladde handen grepen de oude magere hand, haar hoofd rekte zich1 in 'n zwellen van den hals wat achterover, boog dan weer vooruit, men ziet wel een vogel zoo doen als hij gaat kirren of fluiten, en ze sprak zacht uit haar rooden mond: ,J)ag groómOedertje, nog veel jare." En zij zoende haar. Dan week haar hoofd weer terug. En in hare soepele slankheid stond ze haar lievend te bekijken. Haar dunne arm boog gracelijk op van haar ach- 276 BIKOERIM terover-staand-lichaam-met-'t-vóóro'vereJhoofd en ze raakte speelsoh met haar blanken wijsvinger de diamanten broche aan. „O wat mooi," zei ze, „groo'moedertje, wat is dat mooi." En weer de arm even-rijzend, streek ze haar streelend langs een diepen rimpel op de wang, neeg het hoofd terzijde en zag haar vlei-lachend aan. „Da's 'n lief meisje da's Anne ja, 'k wéét wel dat 't Anne is." En haar gezicht was plots ontspannen en zacht van oude goedheid. Zij lachte, voor zich kijkend, zonder geluid, De smartende, grauw-duistere zwoegersbuurten, de zwart-zwarte aan het eind der stad worden zóó anders, plots en héél anders, als het zonlicht ze bestrijkt of een weiland komt te zien, zijne reuken naar binnen stuwend. En Anna nam haar grootmoeders arm en zoo gingen ze gedrieën naar binnen, het oude vrouwtje oud'-en-klein tusschen de beide rechtoppe vrouwefiguren, maar dadelijk bleven ze even staan, want de zwarte-gekleede-jas-gestalte van meneer Dijkmans boog diep, zoodat zijn blonde hoofd bijna botste tegen mevrouws borst, en uit zijn gedistingeerd-verlegen, door-langzaam-enyaarzelend-'voelenverlegen, gezicht sprak bij beschaafd en uitermate hoffelijk zijn wensch, terwijl zijn goede, innige oogen opglansden onder zijn hoog en breed, bij de slapen uitgehuild voorhoofd en zijn linker wang even scheef in de hoogte trok van 'n begroetingsglimlachje. En hij gaf 'r de hand, de hare lauw-drukkend. Mevrouw lachte welwillend tegen hem uit haar gezond, geposeerd gezicht, zei dat 't 'r plezier deed, dat hij hunne uitnoodiging aangenomen had. Hij lachte toen weer terug, de oogen ietwat verdofd en in de leden eene vlugge trilling van vruchteloos-naar-'n-aardig-antwoord-zoeken in zijn langzaam werkend intellect. Hij kreeg een kleur. Dan plots, het gelaat ingetogen en alle uitdrukking, rimpels en vouwen van uitdrukking, eruit weggerekt, boog hij houterig voor de oude vrouw, raakte, in een zich-vreemd-voelen aan hare wezenheid en vree» PAASCHAVOND 277 voor iets verkeerds ,te doen, aarzelend, nauwelijks met de vingers beroerend, hare hand aan, lispelde: „Mevrouw " Zij, mummelend met de dunne bevige lippen, kreeg 'n zacht glimlachje op haar goedig, oud gezicht. „Ik feliciteer u," zei ze mat sprekend-En met 'n vriendelijk knikje, Anna's arm hartelijk tegen zich aan drukkend: „Ze is 'n lief meisje." Anna, wier gezicht koel-effen was geworden, toen meneer Dijkmans voor hen had gebogen, kreeg nu een blos, die tot zelfs het voorhoofd hevig roodde. Het bloed zoog zich snel in de huid omhoog, beslaande het aangezicht, gelijk de witte, wazende damp, omhoog-stijgend, het glas eener lamp beslaat, wanneer die wordt ontstoken, en in hare oogen kwam een uitdrukking als van smeeken-in-angst. Hare sereene zekerheid wankte plots in een duizeling. En ook de jonge man bloosde hevig, zijn gezicht werd dof-strak van schrik, zijn oogen zagen alles in 'n verwarring, eene verstrakking als van bloed-stilstand stootte in één ruk door zijn leden. In de plotse, alle denken en waarnemen door-hreukende ontroering, door zijn aangeboren gemis aan gevatheid vruchteloospogend zijne gedachten te doen opleven, bleef hij, nu innerlijk-trillend', een gevoel van zwakte hem doorloomend, stijf, zonder een woord te kunnen zeggen, voor de vrouwen staan, het gezicht hulpeloos-dom als ware het intelligent-gedistingeerde, gelijk een masker, er van afgetrokken. Maar mevrouw, geheel onbevangen, slechts éventjes-denkend aan het kluchtig-ongerijmde der idéé en glimlachend over de verlegenheid' der jongelui, zei: „Nee, moe, dat is mijnheer Dijkmans u weet wel student op 't seminarium." „0," zei de oude vrouw en ze scheen al niet meer te denken over hetgeen ze gezegd, of te voelen, dat ze zich vergist 'had. Zij draaide het hoofd' naar alle richtingen en bekeek, nog altijd het zelfde vriendelijke glimlachje op 't gelaat, nieuwsgierig de kamer, als zag zij 'm voor 't eerst. En mevrouw zei, zich even-voor- 278 BIKOERIM overbuigend — ze wilde met moeder op de sofa gaan zitten — tot den onbeweeglijk voor hen staanden seminarist: „Pardon." Hij, met 'n paar vlugge, bijna huppelende pasjes liep haastig achteruit, terwijl hij weer boog, met de linkerband een crapaud wegtrok en nauw' hoorbaar en gejaagd, „0! pardon mevrouw," zei. Nu, daar zij hem voorbijgingen, veranderde de uitdrukking van zijn gezicht in eene van, verbijsterd, pogen te denken en nadat zij hadden plaats genomen, zette ook hij zich neer in eene stram-snelle dubbelknakking. zijner beenen onder zijn rechtlijnig-stijf blijvend bovenlijf. Hij dorst Anna niet aan te zien en 'kreeg van terzijde, wazig-onduidelijk, het beeld der drie zittende met elkaar pratende vrouwen in de weg-gedwomgen oogen. Hij kalmeerde toen wat, en met 'n plotseling rukje het Mossige hoofd op den langen hals rechtend, simuleerbeweginkje van flinkheid, zag hij even recht voor zioh uit, opende dan, na even-vleugelen van de boven-leden, wijd de oogen, spitste den mond en zag gebrekkignagebootsf-extatisch en diepzinnig-wijsgeerig-peilend naar de zoldering. Dan weer den blik, als in eene laatste, wijde overziening van het doordachte, neerdraaiend langzaam, perste hij de lippen aan den rechterkant hevig tezamen, zoodat de mondhoek een kuiltje werd in 't kussenende van de wang. Het gelaat had nu eene uitdrukking van tevreden, zelfvoldaan-naproevende peinzing, vreemd-gebroken, veronecht door 'het trillen der neusvleugels en 't nerveus-witte van den neus, en de gesimuleerde expressie werd spoedig geheel uitgewischt door bet weer in opkomende verlegenheid befloerst-wórden ' der oogen, 't oprekken-van-den-halsom-lucht-de Wiedend met n gevoel: halfvroohjkheid-half^medelijden, hoe, onder het ingespannen pogen om den redenaar te volgen, zijn goedig-dom gezicht pijnhjk vertrok als dat van iemand, die hevige hoofdpijn heeft, dan zich weer ontspande tot n spoedig vervluchtigend glimlachje van voldoening en genieten als-ie t begrepen had, en hoe hij dan onbewust instemmend-kmkte als om den spreker zijn tevredenheid te betuigen. Maar ze moest m wel eens even storen, 'm aan z n mouw trekken: wanneer zijn' handen die waaiervormige beweging maakten, naar iets schenen te grijpen: naar de vluchtende gedachte.... bevreesd als L was, dat de menschen er om zouen lachen. En hij dan DE VERLOOFDEN 81 opkijkend, eerst niet wetend wat ze bedoelde, snapte 't eindelijk, verlegen-lachte, vouwde de handen samen op zijn knieën Jawél, 'm zoo wat toe te geven, dat was wel, meende ze, de goeie manier om meer invloed op 'm te krijgen en 'm d'r langzamerhand toe te brengen meer an z'n eigenbelang te denken Soms zei ze dan ook wel zoo iets, als straks over zijn franschetaal-les, dat in-eens blootlei 'r geheele klein-praktische denkwijze: Nou ja, wat gaf dat ook of je talen kende... je kon d'r de straten mee beleggen met correspondenties en boekhouertjes d'r ware d'r volop van, die voor 'n paar honderd gulden per jaar hun vingers króm schreven.... Probéér maar es op 'n kantoor te komme en als je d'r nou kwam noü.... wat dan nog? Nee, daar was niks mee te meer... Hij moest iets hebben, waarmee-de dadelijk wat kon verdienen Wat had je daaraan En misschien eerst nog volontair spelen ook Nou! Nadat ze nu, peuterend met 'n haarspeld, er in geslaagd was haar linker handschoen dicht te knoopen, 'm wringend' om V uitzwellend polsvleesch, en 'm driftig weer had uitgetrokken, omdat 't haar inviel, dat ze al eens gewasschen waren met benzine, én ze dus toch niet de rechter kon aandoen op 't wondje — daar kon je eerst recht bloedvergiftiging van krijgen — en ze toch óók niet met één handschoen kon loopen as 'n heer — en nadat Jaap had verzekerd, dat hij de lamp wel zou „uitdoen", als ze de boventrap, die zoo'n beroerde draai had, voorbij waren, omdat-ie Arie, die d'r nog maar niet goed op gewend was, 't kamerschijnsel wou laten, gingen ze naar beneden, maar ze hadden de voordeur nog niet bereikt of Jaap was al weer bij hen Nou, die had ook niet lang noodig om z'n toilet te maken maar-ie zag me d'r ook na' uit altijd met de kraag van z'n overjas in de hoogte en z'n handen begraven in z'n zakken en z'n hoed diep ih z'n kop.... rare snoeshaan die kon 't Bikoerim 6 82 BIKOERIM nou heelemaal niet schelen hoe-d-ie d'r uitzag Maar buiten bleven zij even, als verwonderd, staan, diep-ademhalend, vreemd-heerlijk omvangen door de onverwachte zwoelte van den avond, plots vervuld van vaag-lieve voel-denkingen, als waren ze wel even, o, zoo luchtig en eventjes maar, huiver-doortrild van het allerverborgenst-schoone en 't meest-ethisch-teedere, dat in wijde werelden was, daar zij nu, afgekomen van hun duf, lamp-belicht kamertje, naar buiten waren getreden en — zij hadden 't niet vermoed na den buiïgen dag — roken daar de lente.... de eerste lente, in 't omhullend-donk're van den avond.... binnen-luwend hunne ziel met 'r bloemkleurschijnseltjes — éven gezien — 'r geurklankjes — éven gehoord. Zóó innige gewaarwording van wondervage droom-om vlijing: tuinen, licht, blónd licht, jeugd-weerkomst — en toch maar even, héél even maar — dat hun Zijn, zwaar van duister — plots — licht werd van licht En Arie, zijn droomersoogen nu warmer beglansd, geen beter woord vindend, om zijn vreemd mooi-voelen te uiten, zei: „Watte weer hé!" En bewonderend perste hij de naar voren komende onderlip boogvormig omhoog, schudde 'n paar maal 't hoofd. De beide anderen spraken niet. Jaap, wel verwonderd, dat zijn droefgeestige gedachten zoo eensklaps weggevaagd waren, voelde 't nu een heerlijk geluk te leven, zoo gezond-sterk te zijn, die breede borst te hebben, waar de lucht in stroomde; poogde, verfijnd-genotzuchtig, even, tevergeefs, in zijne smart-stemming van straks te komen, was dan blij dat 't niet kon, gaf zich geheel over aan de voorjaarswereld: 0, nou niets anders doen dan langzaam en ais willoos je laten voortgaan op je zacht-tredende voeten; en proevend-ademhalen, streelend-teugend, alsof je drinkt heel kostbaren wijn; en zien.... zién.... de hemel.... het water.... die wijde verte al dat mooie.... Zij waren nu op de W^eesperzijtle, liepen die langzaam DE VERLOOFDEN 93 daar had je Sem! daar kwam-ie de Kalverstraat uit. Kijk 'm es sehuive, met z'n hande in z'n zakke. Wat '11 kérel) Geregeld 'n olifant. Op de winkel noemde ze 'm 't dikke zwijn, hi, hi Hij was 'n beetje ijzere-hein, driftig, maar toch 'n goeie fldp Als je 'm maar flink anschreeuwde dan was-ie gauw stil Hij was geen pats waard met al z'n dikte en lengte, en met al dat, als je es met hem worstelde, voor de aardigheid, dan kon je 'm maar niet onder krijge.... Je kon 'in gewoonweg niet tille, zoo'n blok! Hij moest 'm es effe wenke, hooren of-ie meneer gesproken had in die tijd en of d'r vooruitzicht was Hij mocht wel oppassen, dat-ie zich niet versprak en 'm bij z'n winkelnaampies noemde O gottegot, dan zou je 'm zien opvliege, en 't kwam ook niet te pas natuurlijk niet: wat op de winkel gebeurde moest op de winkel blijven En juist toen Fie 'm een duwtje gaf met 'n: „Hé, daar hè je Sem alléén, zou z'n vrouw niet goed zijn?" nam deze beleefd z'n hoed af. Arie opgaand in zijne nieuwsgierigheid, vergat terug te groeten, wenkte hem, 't hoofd achterover buigend en de wenkbrauwen boven de zwaar-dichtkleppende oogleden omhoog trekkend, bij hem te komen, knikte dan, glimlachend, bevestigend op 't handgebaar van Sem: Of-ie 'm moest spreken? Zij lummelden elkander met loomheidspasjes tegemoet, op hun gezicht eene beleefdheidsuitdrukking van: kijk dat 's nou toch aardig. „Bonsorr juffrouw, hoe maakt u 't?... Zoo Arie," zei de reus, den ander de hand toestekend. In z'n zwart costuum, met zijn gladgeschoren, vetbollig gezicht onder breed-bèranden deukhoed, zag hij er predikant-deftig uit. Arie, hem de hand drukkend, begon al dadelijk met: „Bê je nof in die tijd " Maar Fie, wetend hoe de ander zich gekwetst kon gevoelen door kleinigheden, viel hem haastig in de rede, vroeg lief: „Hoe is 't met uw vrouw en 't kind?" „Nou,, dank u, 't is nou weer in orde, maar verlede week kon 't wel beter...." 94 BIKOERIM „Zoo?!" „Ja. ... 'n 'beetje misselijk ein krampe," zei hij, verdrietig-dicht-knijpend zijne kleine oogjes, diep-liggend in 't vleezige van z'n gezicht, ,,'k weet nog niet recht wat 't was.... misschien was d'r iets in 't ete.... En dan moet je met zoo'n kind zitte, die legt maar te schreeuwe.... stoort zich an niks," glimlachte hij nu, erg in z'n schik met zijn nu acht maanden oud vaderschap: got-ja 't was toch lekker 'n kind te hebbe, maar je moet 't niet in je handen neme, 't was zoo iets weeks. „Ja, dat zal wel waar zijn," zei Fie afwezig-kijkend. Maar de ander, dit niet bemerkend, blij er over te kunnen spreken met zijn bruyant temperament van volbloedigen kolossus, dat immer behoefte had zich te uiten, weidde er over uit: „Ja, dat was me 'n heele geschiedenis. ... en me schoonmoeder kon niet bij me komme, die was zelf niet goed.... moest ik wel met 't kind omspringe maar 'k bin blij, dat 'k er nou weer van af bin: daar hêt 'n man geen hande voor, ten minste ik niet 'k bin zoo bang...." En hij maakte 'n knijpbeweging: zoo'n wurm, wat kan dat velen? Toen plotseling met eene voldoening op zijn breedglimmend gezicht: „Maar nou moet u zien; hoe aardig, dat heb 'k juist voor 'n paar dagen gemerkt.... of ein'lik aardig is 't niet zoo vréémd, weet u: is z'n hoof fie, z'n achterhooffie naar één kant gegroeid.... 't loopt schuin.... begrijpt u niet? Ja, hoe zal 'k 't u uitlegge.... die punt, die zit niet in 't midde.... Nou 'k bin dadélik na de dokter gegaan maar-ie zei, dat 't d'r nou te laat voor was.... inde heele-eerste dagen misschien.... maar 't hindert niks.... 'k zeg tege me vrouw: dat heb jij nou niet gemerkt Nou, zei ze, kan je dan op. alles ooge hebbe? En dat is waar, hoor, dat is waar.... Als je zoo'n heele tijd niks te doen hebt, dan zie je eerst wat zoo'n vrouw doet, d'r komt wat kijken in 'n huishouden.... jonge, jonge...." DE VERLOOFDEN 95 Hij sprak zeer luide, druk gebarend, een-en-al beweging. En Fie knikte 'n paar maal krachtig-beamend. Zij hield wel van dat huishouden. Met Arie had ze 'r 'n kraamvisite gemaakt. Zij was 'n lief vrouwtje, 'n beetje stilbedeesd-klein naast haar man, zoo groot, zoo breed, met z'n luide stem en z'n groote handen, die zulke breede gebaren maakten. Alsof ze haar nog zoo zag zitten, in 'r zwart-zijden kleed, den rug naar 't venster gekeerd, tusschen haar man en moeder, haar gezicht nog ietwat bleek, nu en dan glimlachend om den drukken reus, die de honneurs waarnam. De alcoof-deuren stonden wijd-open en uit den hoek, waar je dé witte wiegesprei zag, kwamen soms schreeuwtjes. Dan was er een algemeen geglimlach, de gesprekken staakten even en ieder keek naar de alcoof.... En door hare herinneringen verteederd, luisterde zij nu weer belangstellend naar 'tgeen Sem vertelde, blijde een blik te kunnen slaan in dat huiselijk leven, dat zoo geleek op de toekomst, die ze voor zich-zelf droomde O, ja, Arie zou vast even goed voor haar zijn.... Sem, willend verklaren hoe-ie daar zoo alleen kwam te loopen — de menschen dachten zoo gauw kwaad — verhaalde nu: dat z'n vrouw met alle geweld had willen hebben, dat-ie 'n loopie zou gaan maken, 't was niet goed voor 'm, dat de^heele-dag-thuisTzitten-suffen, had ze gezegd Zij kon niet weg, ze had zooveel met 't kind te doen, en d'r is altijd wat te verstellen en te knutselen Hij had 't eerst niet Willen doen maar ze had zóó aangehouen.... En ein'lik was-ie blij, dat-ie nou effe op straat was, want als je zoo thuis zat, dan dacht je veel te veel véél te veel En overdag an dat klein te zitte peutere, dat was ook niet alles, dan moch je 's avonds wel effe de lucht in Of-ie dan werkte? vroeg Arie verbaasd. „Wérken! ja 't is wérken!" antwoordde hij, verachtelijk de onderlip even oppersend en de oogen slui- 98 BIKOERIM „Natuurlijk," beaamde bij, „d'at's 'n teeken, dat ze g'ezond zijn!" 't Gesprek staakte nu even, terwijl zij naar rechts overstaken', je kon je eigen woorden niet verstaan als je tegen de stroom inliep. Arie lachte nog eventjes uit, en Sem bij zich-zelf dacht, dat-ie 't 'm wel zou in* peperen, z'n onbeschoftheid, als ze weer bij mekaar zaten op de winkel.... o gottegot!.... op de winkel... over vijfentwintig jaar misschien.... En hij vervolgde, zich weer tot Fie wendend: „Weet u wat 't erge d'r van is.... In 'n andere tijd'.... as je bij dié geen werk hebt, héb je bij die, maar nou loop je overal met je kop tegen de muur. De menschen kijken je an of je gek bint als je om werk komt vragen!" En zich plotseling herinnerend, met 'n lach: „Moet je hoore, Arie, wat me gisteren gebeurd is Louis had me verteld, dat d'r bij Moppeë werk was.... 'k denk: weet je wat, 't is wel 'n gekheid, maar wat kan me gebeüre.... 'k Ga d'r na toe.... Affijn, daar kom 'k daar, komt meneer voor 't loket: U wenscht? — Affijn, 'k zeg daar m'n gewoon smoessie. — Zoo, zegt-ie, bint u snijer? Zoo. — En-ie krabt zich achter z'n oor.... è, denk 'k, dat gaat goed, hij staat zich te minste te bedenke.... En wat maakt u? — 'k Denk bij me-zelf, als k 'm nou de waarheid zeg, dat 'k grof en sorteering snij, dan krijg 'k heelemaal geen werk, 'k zal maar zegge, dat 'k klein maak. — — Zoo, kléin? Bij wie hebt u dan 't laatst gewerkt? — Bij meneer Van Straten, meneer. — Daar wordt toch zoo geen klein gemaakt? — Nee, meneer, maar ik bin d'r de laatste. — Ja.... zeit-ie, dan spijt 't me. — als u nod sorteering had' gemaakt, dan had 'k misschien wel wat voor u gehad.... maar nou.... 't spijt me, meneer!.... Nou kan je denke hoe woedend of 'k was! k Had me-zelf wel 'n slag voor me kop kenne geve.... Maar affijn, 't was d'r eens uit, 'k kon 't niet weer inslikke Ja.... Dat is mijn gebeurd!" En hij smakte met de lippen, bleef eventjes voor 'n winkel staan, ge- DE VERLOOFDEN 99 dachteloos-lui naar de étalage kijkend, toen, plotseling: „O, ja! je moet 't compliment van Louis hebbe," Maar Arie, zich nu weer herinnerend, vroeg nieuws-» gierig: „Bin je nog in de laatste tijd op de winkel geweest?" „O, ja! dat zou 'k je heelemaal vergete te vertelle," antwoordde hij rad, „Bram is in agenture gegaan, meneer hêt 't me verteld," „Jawel, je méént 't! Gottegot, wat 'n gezicht om ergens te komme z'n gezicht is al 'n niet!" Zij giegelden, herinnerden zich allerlei winkelpretjes, die ze met 'm beleefd hadden, waarop ze elkaar opmerkzaam maakten, knipoogend, en door geheimzinnige glimlachjes aanvullend 't geen ze, omdat Fie tegenwoordig was, verzwegen: „Weet je dat nog? En wat-ie toén gezegd hêt?.... óf-ie 'm toen op z'n vessie hêt gespogen!" Och, 't was zoo'n verwaande kwast.... Ze wouen 'm wel zien, hoe-ie nou met z'n hooge borst de magazijnen binnen kwam.;.. met z'n hoed in de hand, en de menschen vroeg met z'n diepe bas: „Hebt u wat noodig? Al m'n goederen zijn van de beste qualiteit.... doe alléén voor uiterst soliede huizen." As-ie maar es ergens uitgedonderd werd dat zou z'n ingebeeldheid 'n beetje geneze.... Wat-ie nou dee, God, daar was niks op te zegge.... Sem vond 't wat flink.... Maar je kon d'r geen staat op make, op wat-ie zei.... In 't begin van de vorige week had-ie 'm ontmoet „O!" had-ie met z'n inbeelding weer gezegd, ,,'t gaat heel aardig .,, 'k bin best tevreden...." Maar twee dagen later, toenie 'm weer ontmoet had, toen was-ie vergete geweest wat-ie eerst verteld had, en toen zei-ie, dat 't erg slecht ging en dat-ie de vorige week geen vijftig cent verdiend hadf.... Wat had-ie 'm toen geveegd! Fie — als eene galming van zin-looze klanken doorging 'r dit haar-nietbelangend gepraat —■ bepeinsde de mogelijkheid van: dat Arie zoo iets zou kenne krijge en dat 't toch te minste te probeere zou zijn Zoo goed als 'n ander 100 BIKOERIM 't kon moest hij 't toch ook kenne. En nu hoorde zij, hoe Sem, weer op die agentuur-geschiedenis terugkomend, beweerde: dat 't ein'lik volstrekt geen kunst was, dat Bram dat gekregen had: 't was van familie die d r in dee. — want je kreeg zoo iets niet als je geen familie had.... En wat bracht 't op? 't Was alleen goed om de mensche te late zien, dat je iets anders kón anpakke en voor sigarecente Kleintjes, en zich-zelf als uitwisschend tusschen hen beiden loopend, voelde zij al de jaloezie, die zich, voorzichtigjes-fijntjes, in hunne woorden uitte, raadde zij dien in hen aanwezigen, hun nauw bewusten, drang om zich-zelf te bewijzen, dat je d'r niks an verloor als je zoo iets niét had Zij glimlachten van genoegen in hun zichbehaaglijk-gevoelen onder 't gemoedelijk-vriendschap pelijk over-den-hekel-halen: Nee, dat was óok niks, op stuk van zaak zeien de mensche maar: twaalf amtbachte, dertien ongelukke Je kwam toch nooit van 't vak af en éls 't ging was 't toch nog 't beste Maar Arie kwam plotseling weer op dat éénig-belangrijke terug, vroeg: „Nou maar, wat zei meneer, is d'r vooruitzicht?" „Ja, achteruitzicht: in de tuine," lachte de ander, de schouders optrekkend; dan, bréédsprakig van gewichtigheids-bewustzijn en heel-verstandig-beredeneerd-wil- len-wezen, vervolgde hij: „Waarom bin 'k gegaén? Je wil veréntwoord wezen.... Meneer was niet thuis, maar de jongeneer die zat op kantoor nou got-ie was wat vriendlik: „ga zitte" en „wil je 'n sigaar hebbe?" ik 'n sigaar genome, en bin 'k toch zeker n half uurtje met 'm zitte smoeze.... over 't wéér en over de óórlog en over H geslépe hij scheen zich ook dood te vervelen 'k gloof hij was blij dat d'r iemand kwam ... Maar wérk?!... O, God! geen denke én je kan gerust zegge: in 't eerste halfjaar niet Nou wéét je je sof...." Arie schudde 'n paar maal 't hoofd. Zijn gezicht weer DE VERLOOFDEN 101 samengetrokken als dat van iemand, die pijn heeft, staarde hij even voor zich uit, den blik gericht op 't plaveisel. In het halflicht der straatruimte voor de gesloten winkels vreemd-bleek zijn gelaat scheen, verdoodscht door het neergeslagene der breede, bleeke oogleden en 't als bij een lijk uitgerekte van den te langen, witten neus. Hij voelde nu hoe in hem ophette eene groote heftigheid, die door-rossigde zijn mistwazig denken, en na even tevergeefs gepoogd te hebben zich te bedwingen, barstte hij plotseling uit: Dat was allemaal de schuld van dat vervloekte kapitalisme, om die paar rijke poene nog 'n paar millioen meer in hun zakke te late glije. Stikken moesten ze d'r in!.... 't Heele zootje moest opgehangen worden!.... Daarvoor moesten duizende menschen honger lijen. Verdomme! Sem zei 't volkomen met 'm eens te zijn, 't was schandelik dat d'r zoo'n kliek bestaan kon waaraan alles maar opgeofferd werd, maar 't was de schuld van die menschen niet... Zou hij 'm es wat vertelle, hé? Als zij zoo rijk waren zouen ze precies 't zelfde doen.... 't Was de schuld van 't stelsel, dit moest weg Fie luisterde niet meer, dacht weer over het agentuur: Als ze 'm es stuurde bij d'r oom, die in comestibles was, misschien kon-ie wel voor die reizen- of zoo iets, dat was nog zoo slecht niet, voor 'n begin.... Ze zou 't 'm daar wel an z'n verstand zien te brengen as Sem daar weg was.... Met stilzitten kwam je niet vooruit Als zij 'n man was nóu! Zij zou zich d'r wel doorheen slaan.... Zij kwamen nu op den Dam, en Sem vond dat 't z'n tijd werd om naar huis te gaan Z'n vrouw zou niet weten waar-ie bleef.... Nee nee, hij ging niet mee de Nieuwendijk op, hij ging zoo-de-Hoogstraten-door nahuis Of-ie dan asjeblief vooral niet vergeten wou de complimenten an z'n vrouw te doen? vroeg Fie. Hij hoopte 't waartenemen, phraseerde hij beleefd, maar waarom kwam ze-zelf ze niet es brengen! Toevallig had 102 BIKOERIM z'n vrouw nog van-de-week gezegd: „Die Arie met z'n meisje, die zie je heelemaal niet meer," Nou ze beloofde t vast, ze kon nog niet precies zegge wanneer, maar over 'n paar weken zouen ze toch es anloope Ze wou toch zoo graag dat snoezige poppie ook weer es zien.. Groeide 't goed? Nou, öf 't.... 't was al een heele beer! En nadat ze nog eventjes tegenover elkaar geteuterd hadden, zei Sem" eindelijk, handjes-gevend: „Nou goeie navond, juffrouw, geeft u asjeblief de com- plimente an Jaap Arie 'k zal maar zegge tot weerziens op de winkel.... bonsoir!" En heup-wiegelend zijn zwaar lichaam drentelde hij weg, in de richting van de Hoogstraat, „Toch 'n goeie vent," zei Arie hem naoogend, en 'n paar keer, de vooruitgestoken lippen op elkaar geperst, waardeerend-bevestigend-knikkend, ,,'t Is maar de vraag wat je goed wilt noemen... mijn roddelt-ie te veel," snibbigde Fie, 'n beetje driftig. „Waarom? Je bedoelt wat-ie zei op Bram?.... Daar hêt-ie g'lijk mee!" „G'lijk mee!.... Iedereen zal wel z'n foute hebbe.... Hij mag d'r nou veel of weinig mee verdierie, hij pakt te minste wat an.... wat doen jullie?" '„Hoe kan je nou zoo gek redeneere, Fie! Je hebt toch van Sem ook gehoord, dat-ie familie hêt, en die hebben wij niét En dan moet je niet zoo alle woorden op 'n goudschaaltje legge " En na een kort zwijgen van weifeling, met 'n vertrouwelijk gebaar en 'n glimlach van herinnering op slimheidsgezicht: „Ze legge op de winkel altijd met mekaar overhoop . 't Zijn allebei 'n paar ijzere-heine, maar op 'n verschillende manier." „Nou ja, dat gaat mijn ook niks an Zal me zórg zijn.... we hebbe genoeg met ons-zelf te doen.... Weet je wat me daar inviel maar nou moet je niet dadelijk opstuive en nee zegge jij moest toch eres ook zoo iets prbbeere...." DE VERLOOFDEN 103 „Wie Ik? Bij wie en wat. Ze hebbe me noodig ... voor krijn te raspele!" „Draaf niet zoo dóór Ga morge es bij m'n oom Zal Jaap je een brieffie meegeve. Misschien jé kan-ie je an iets helpe." Maar Arie schudde energiek van neen: Nee, daar bedankte-ie hartelik voor Als-ie van z'n vak afging, dat de menschen zeien: Arie doet wat einders, dan moest 't zijn voor iets rechtscha- pes 'n vaste betrekking of zoo iets maar niet zoo'n armoedig gescharrel winkel-uit-en-winkel-in. En heel diep in hem was weer die oude weerzin: waarom moestie nou af van dat vak, waarin-ie zoo uitblonk en bij iets anders gaan, waar-ie heelemaal geen verstand van had en, tien tegen een, hooit krijgen zou? Hij zocht naar allerlei uitvluchten Eindelijk beweerde hij 'n beetje hakkelend nog, onderwijl pogend betere redenen voor zijn niet-willen te vinden, dat Fie zich maar niet moest verbeelden, dat 'r oom, omdat-ie nou zoo vrienlik was als-ie 'n enkel keer bij ze thuis kwam, d'r maar dadelik klaar voor zou staan, om hem in z'n zaak te nemen Dat wist ze nog niet! dat verschil als je de mensche an hun portemenee komt of ze iets vraagt waarmee ze 'n beetje last hebbe Dan: als je wel met iets begon, dan zou je altijd zien, kwam d'r middenin werk, alsof d'r zoo de duwel mee speelde, en dan ging je d'r natuurlijk weer van af, en had je de patroon in z'n zak gespeeld in plaats van in je eige: had hij nieuwe klante gekrege en jij zag geen cent commissie meer Jé als je iets vast kon krijge dat was wat anders, dan bleef je d'r bij, al kwam d'r tien maal werk, daar wachtte-ie liever op Nee, zoo'n agentuur-gescharrel, dat was wérklik niks, daar kon ze gerust op zijn... Maar Fie zei, dat ze d'r heelemaal niet gerust op was, en wat kon-ie er bij verliezen? Hij verzuimde nou toch niks. Als-ie dét dee, dan liep daarom die kans om 'n vaste betrekking te krijge toch niet weg.... Angenome nou dat 'r oom 't niet dee.... 104 BIKOERIM nou.... wat dan nog? Z'n garig was toch geen doktersgang.... In zijn wrevel van niets te kunnen vinden, waarmee hij dat alles afdoende Weerleggen kon, voelde hij eene bloedstijging naar 't hoofd, een lust om brutaalweg te zeggen, dat-ie 't niet wilde, niet wilde, dat-ie 't verdómde en daarmee uit een lust om met één ruk dat geklets van zich af te gooien Maar hij bedwong zich, zei alleen, heftig: „Als jij je iets in 't hoofd hebt gehaald dan móét 't d'r door 'k zit toch niet stil... 'k g'lóóf dat 'k m'n best doe om iets te leere... maar jij, je ziet niet verder dan je neus lang is Als je kans ziet om vandaag 'n cent te verdiene dan zou je voor die ééne cent de kans willen weggooien, om morgen honderd gulde te krijge Alles kan toch niet in-één gaan Dat eeuwige geklets, denk je dat 't iemand ook niet gaat vervele.... 't Is toch mijn schuld niet, dat de boel zoo beroerd is. 't Is heel gemakkelijk te zegge: doe dit of doe dat Wacht maar es tot je d'r zelf voor zou staan.... Zullen we kijke!..." Zij, in hare diep-geweten superioriteit, werd niet boos: Die jonge was nou eenmaal zoo en met zachtheid kreeg je toch alles van 'm gedaan, als z'n drift voorbij was Intuïtief voelde ze, dat indien ze 'm sprak pver zijn plichten jegens haar, zijn meisje, hij dadelijk volgzaam en gedwee zou worden. En zij deed dat nu, in haar zeker meerderheidsbewustzijn geheel zonder verlegenheid, onbevangen: Had-ie d'r wel an gedacht, dat 't heel iets anders was verloofd te zijn dan als je nog enkele-jonge tint. Dan kon je kieschkeurig zijn en zegge: dat doe 'k niet en dat bevalt me niet Maar als je an trouwe dacht, moest je dan niet alles anpakke wat je maar 'n beetje kans gaf op 'n fatsoenlijk stuk brood Als 't dan tóch niet ging geen mensch kon daaran wat doen niemand die z'n vijf zinnen bij mekaar had, zou 'm daar 'n verwijt van kunne make Maar als m'n niks dee Had 'n meisje 112 BIKOERIM straat op het doodsch-eenzame brugbegin vlekten, neeg-trad naar binnen, de deur van zich houdend en ongeduldiglijk schuddend den sleutel uit het slot. Maar plotseling bleef hij staan in het portaaltje, bukte, en tastte voor zich op den grond: onder zijn rechter voet eene zachte kraakritseling was als van papier Maar bij voelde niets misschien was 't wel onder de mat. En gauw streek hij een lucifer op, nieuwsgierig. Puntig rcod-geelde 't vlammetje boven de bruinige vloermat... Ja, daar lag 't, dicht bij de eerste trede, die even verschuivend-helicht werd onder de zich donker-hol opwendende trap. 't Was een briefkaart, de zwarte letters scherp-lijnend op het geel, in het vluchtige licht 'n briefkaart voor hem Haastig greep hij 'r, wegwerpend het met-afbrandende vlamstokje, dat schroeide zijn vingers, en er al maar naar kijkend in den schemer, r draaiend heen en weer, liep hij weer de straat op, naar de lantaarn las zijne bleeke oogleden breed-neergeslagen, zijn gelaat pijnlijk-trekkend onder het bepeinzend-ontcijferen. Achter hem loom-draaide de deur zacht dicht tot op 'n kier. Eindelijk klaar, hief hij 't hoofd op, een blijde verrassing be-lachte zijn gezicht, en terwijl hij zich nu weder langzaam wendde naar 't huis, klaarde iets zegevierends uit zijne droómersoogen op, dat was als een lichting van scherpzinnigheid Het koortsig-haastige scheen nu van hem geweken voor stil-tevreden-zijn Langzaam trad hij naar binnen, liep zachtjes, vol van lichte blijheid, de donkere trappen op Gelukkig! nou was-ie ineens van dat gezanik af Wat was dat daar uit de wolke komme valle Weer werk Gelukkig weer werk.... Nou zat-ie morge weer kalmpjes voor z'n bak en als-ie d'r an dacht, wat-ie anders morge had moete doen, dan kon-ie zich verkneukelen van plezier Wat 'n gelukkie, wat 'n gelukkie! Ze sliepen waarachies al: hij hoorde 't snurken van zijn vader Nou speet 't 'm wel, hij had ze zoo graag verteld, dat-ie DE VERLOOFDEN 113 werk had.... 't Is toch buitengewoon in zoo'n tüd.... buitengewoon! Voorzichtig liep hij nu door den bovengang; tastend met zacht-beroerende vingertoppen, drukte hij geluidloos de deur van zijn kamertje open, grabbelde naar 'n eindje kaars Even opsteken en nog evetjes lezen.... Ja.... of-ie morgen om 'n uur of tien op de winkel 'kwam, maar 't was maar 'n bagatel Als-ie iets had hoefde-ie zich niet te geneere Nö, wat 't was, was 't, tenminste was-ie daarvan af nou, van dat gezanik met Fietje 'r oom. Vlug begon hij zich te ontkleeden, vaag-peinzend, elk kleedingEtuk onbewust gewoonte-bekijkend als 'n man altijd proper en precies, maar in z'n vriendelijk-onbestemd, wolk-wazig denken scheurde plotseling iets, kwam tusschen het wijkende opgerezen, heel beslist en scherpomlijnd, iets zoo vreugd-bedervends dat hij eensklaps stil stond als door een schok, en, tegen de tafel leunend, keek hij met half-dichtgeknepen, als naar een vérre verte starende, oogen in het tenger, trillend en droomend-wiegelend kaarslicht: och, wat gaf 't nou ein'lik, wat gaf 't nou, zoo'n bagatel werk, 't was maar uitstel van executie.... Over 'n paar weke had je nou weer "t zelfde.... Hij was effe blij geweest met 'n dooie musch.... 't Had misschien beter geweest als dat nou maar niet had gekomme 't Was toch niks Ja, 't had beter geweest, dan had-ie nou niet anders gewete.... Hij was nou al zoo flink besloten bij zichzelf. ... en dan had-ie 't morge gedaan, en nou begon weer dat niet-weten-wat-je-doen-moet in hem, 'n paar weken lang.... En wie weet, wie weet.... misschien had 't nou juist goed geweest, juist morge. 't lot sprong zoo raar met de menschen om. Misschien was 't nou juist 'n groot ongeluk voor heel z'n volgend leven, dat-ie dat werk gekregen had 't Was net of 'n hand je terughield als je wel van dat vak af wou... Affijn, hoe je je legt, leg je je niet goed.... 't Is 'n sof, 'n sof, 'n sof.... Je hoeft niet te dénke en niet te doén, Bikoerim S 114 BIKOERIM m'n weet tóch niks en m'n is toch niks en m'n is blind! Je weet niet wat ie geluk of je ongeluk is... Slapen, slapen, van niks meer weten, dat is 't beste ja, slapen, zoo wèg, in 't donker. En sneller ontkleedde hij zich, wierp nu alles achteloos op 'n stoel in zijn wrevel-haast en onverschilligheid-voor-alles, •kneep dan het plots-schrikkende droom-licht met- zijn cement-verbfande vingers dood, wierp zich in bed; slapen, dat was nog 't eenige en 't beste niet te weten, dat je zoo'n vod bint, en nooit, ja nóóit weer wakker worden Zoo stil te slapen in 't donker alleen. September. 1900. JAPIE JAPIE LUMMt had de vreugde nu plotseling uit. Gelijk 't zwaar, al-overdekkend, vast gesloten aanrukken van dichte gelederen in zwart, blokkig vierkant over blonde akkers, was het aanvaren der zwartige wolken geweest over den wijden, zon-verlichten hemel. 'Of 't ware alleen door hunne zwaarte, hadden ze met hunne donkere stompheid doorgedrukt alle de bleekgulden zonnegazen van 't nog zomersche najaar, alle de zonnebüisjes, zich naar onder verbreedend, waarin het voortgolfde van licht-atoompjes, zich uitstortend tot plasjes, in droppeltjes, op de bladeren, de huizen, de steenen en het stille water van de gracht, daar ze wiebelden als waar' er 'n zilverpoeiertje gestrooid, nu zich dichtend tot blinkende vlakken, dan plots gedeeld in huppelende sterretjes en puntjes. De verdroevende overhuiving was eensklaps gekomen voor een dadelijkgeweldig-gerezen wind. 't Was 'n verschrikkende somber-wording, gelijk wanneer men plots een dag-landschap door zwarte glazen ziet. Daarna, de wind als in een storting henen, stonden de wolk-duinen, hoog-overheerschend de bouwsels, onverwrikbaar-stil, aaneengeschouderd; over-tusschen de neerbochtende en opstrevende valleien nevelen als opgekruld zeeschuim, van waterige schijnen gelig belicht, gestold. De huizen, hun licht-lach nu kwijt, verstroéfd leken in dof-droef vreezen. Maar de toren, klaar en koel tegen de duistere luchten, stond slank en martiaal in zijn grijze, harde rusting het geweld te wachten op den hoogen kop. In 't pakhuis, waar de twee aan het dicht-timmeren 118 BIKOERIM van de kisten waren, die weg moesten met den trein van halfzeven, was 't geweest als onderschepte eensklaps iets het licht, dat door de poort viel. Zij hadden zich omgekeerd in 'n verbazing: God, wat 'n weer, wat zeg je me daarvan! En Piet had gezegd: „Da* wordt me 'n sabbessie voor je op die manier." Japie had niets geantwoord, denk-mopperend, dat je dat toch maar week-in-week-uit had, of 't zoo most zijn, de gojim hadde altijd mooi weer op Zondag maar affijn.*... hij had toch vrij Doch nu zich vervelend, alleen in den zijgang waar, achter, de stapels duisternis opgetast lagen, riep hij, moeite doende zich verstaanbaar te maken: „Verdomd as *k rech zien kan in die kist," „Dan mot je 't ruike kéirel." Hoofd en bovenlichaam in z'n kist gebukt hoorde Japie de afschepende antwoordstem maar flauw. Zijn kort, dik lijf van stevig joggie hing, in tweeën gevouwen, over den rand, de beenen schommelend voor de buitenzij, nu en dan even tikkend met de laarspunten tegen 't hout, of de voeten achteruit-omhoog buigend wen het bovenlijf dieper de kist in reikte, terwijl de handen woelden op den tast in 't stroo en de porceleinen poppen omwikkelden. Het einde van den hard-leeren broekriem stak stijf omhoog uit den oud-koperen gesp, die in de vuilvale schijnen, sijpelend door het getralied boogvenstertje, als beslagen geelde. Telkens treiterend door de strootjes, .die hij dan driftig neersloeg, in neus en ooren gekitteld, voelde hij nu al zwaarder worden het hoofd van ingeloopen bloed, tè zwaar dan dat hij 't langer kon harden; zijne wangen leken 'in weggezakt en opgezwollen naar de koonen, en zijn oogen voel-zag hij bloederig en suf-kijkend als die van een dronkeman. Met hand-duwen en zwaaien van de beenen werkte hij zich omhoog, sprong-daalde met de voeten op den vloer, en, na in 'n paar ademstooten te hebben uitgehijgd, vraag-schreeuwde hij, in 'n verlangen om even te teuteren, naar binnen: „Wat hei je daar gezeg, Piet? JAPIE 123 „Niet?.... Nou maar dan mot je m toch es wit gefe, soo'n stekte of soo ies, weet je, as bedankie." Japie zweeg, plukte aan de splinters van de kist. „Nou, da's die klaar, nou nommertje twee en drie, soo schiete we op, help me maar weer effe omgooie... daar is de pot, set die eers pp de vloer." Japie blij, dat 't gesprek zoo onderbroken werd, nam gauw den pot aan, hielp ijverig de andere kisten voortkantelen. Aanvankelijk versomberd door iets in Piets woorden, dat hem nog niet hélder-begrijpelijk was maar dat hij toch zeer kwetsend voor zich-zelf voelde, kreeg hij nu, in 'n behoefte dat weg te redeneeren, de opvroolijkende en vertroostende gedachte: „Nó, wat e reuzegoi, waas'r viel van z'n gezond wat-ie schmoest dö, verstopt gemouch." Maar de ander, wijl hij de lijntjes trok, scheen weer in ■ eene weifeling te vervallen. Ontevreden en boosgeringschattend knipte hij met de oogen, leek zich-zelf te bedwingen. Dan, eindelijk klaar, smeet hij met 'n nijdigen kwak den kwast in de verf. „Nou mot 'k je toch nog wa' segge, jog, en da' mot je me nie' kwalik neme." En Japies meerderheidsglimlachje niet begrijpend: „Nee, 'k verneuk je niet, in ernst.... En kijk es, je mot ook nooit va' me denke, da' 'k da' nou seg omdat je 'n jood bint, we sijn allegaar maar uitgesoge werkmensche, en och wat da' betref, 'k heb maling an de heele keet, de rabbies en de dominees en de pastóórs, maar 'k wou je dan m'r segge jog.... sie je jullie joggies verpeste de boel.... voor 'n appel en 'n ei, je mag wel segge voor 'n stinkindige haring, doen jullie alles— . je krijg da' dadelik op je brood' as je om opslag komt of voor wat ook, wat ook: 'k kan soo'n boel krijge, die 't graag wille leere Wa' hebbe we daar nou voor 'n week of vijf geen gedonder gehad om dat overwerk betaald te krijge, de heele organisasie most d'r bij te pas En dan soo'n jog als jij, hij het je soo in s'n mach, je ken nerges anders terech as je 124 BIKOERIM niet op sabbes wil, en dat wéét-ie soo, en dan suigt-ie je uit al is-ie ook 'n jood. Want vooreerstens maalt-ie 'r self geen bliksem om en dan och jog, geloof me, de jode en de christe, die staan daarin precies gelijk, se suige en se perse en of da' nou 'n jode of 'n christe citroen is Och ga nou deur Vraag 'm maar es om opslag, sal je 'n bek hoore.... Maar toch zal je dat motte doen, want daar wou 'k nou maar op neer- komme, je werk voor een schandloon jog 't Géat niet Je bint nog soo jong, sal je segge, maar 'k mot 't je toch segge.... je besorgt d'r ons 'n hoop schaal mee op de lange baan." Japie lachte niet meer, had 'n plotselinge benauwdheid, ' en lettertjes niets anders dan de techniek der kunst vertegenwoordigden, het voorhof van het heiligdom. Maar zij knikte dan lachend van ja en — liep weg, hem alleen latend met zijn enthousiasme en ongeduldig verlangen naar het café-uurtje, waar hij zijne vrienden, plaatselijke schaak-corypheeën zou treffen. DE SCHAAKSPELERS 205 Het was nu duister in het vertrek geworden. De vuur-glorie aan den horizont was heen. De mist was thans een dichte dampenmassa; 'n enkele gele vonk staroogde in het grijze. En de zieke voelde al de zwarte melancholie, de heftige wanhoop over zich komen voor welke hij, die altijd van het eene uiterste in het andere gleed, vatbaar was. Och, was hij maar dood! hij kon 't niet uitstaan, dat ziekengedoe om zich heen, al die fleschjes en potjes en die kamfer- en creolinelucht, hij haatte zichzelf, schold zich uit: „vervloekte ruïne, nutteloos meubel!" Wat moest hij nu doen als daar die lamp weer brandde, tusschen de vier muren; o! vervelend, ellendig! om zichzelf kapot te maken! Hij, die zoo gewend was aan het bruyante levendn de café's... En hij had eene duidelijke voorstelling, hoe 't er óp 't oogenblik uitzag in het gezellige zaaltje, waar zij 's middags bijeenkwamen: de slanke Kawalowsky met zijne onberispelijke, gekleede jas, zijn vertoon van juweelen ringen van rijken Pool, met zijn breed ontwikkeld voorhoofd, gerimpeld, boven den haviksneus, bij eiken zet grijnzend en spottend, graag den Mephisto spelend. Hij kon hem somtijds haten, dien man van wien hij nooit 'n partij kon winnen, ofschoon hij meende nog wel een ietsje-sterker speler te zijn, hij liet zich altijd overbluffen, had bévue op bévue. Ah! beroerde vent, bijna had hij hem eens z'n kop koffie in het gezicht gegooid. Maar van Reenen was den Pool de baas af, altijd alsof bij hem zoo zag zitten, zijn goeien genialen Van Reenen met zijn hoog voorhoofd loodrecht oprijzend boven de bijziende zwarte oogen, het stalen lorgnet op den fijnen rechten neus Ach! dat leven, dat nu weg was, weg, afgesneden, hij zou niet meer lachen daarginds met de jonge vrienden met wier jeugd hij zijn ouderdom van zeventig jaren blij maakte. Nee, 't was nu afgeloopen, misschien kwam hij nog een paar keer op straat en dan lief) 't 206 BIKOERIM toch mis, op 'n goeien dag bleef hij dood voor hij drie kon tellen.... een hartverlamming.... bij wist 't wel: daar was niets aan te doen. En tot zoolang, wat 'n leven, dat gesukkel, die angst voor alleen van huis te gaan met die kille nabijheid van het onbekende, dreigende Hij klemde de handen heftig voor zijn gezicht in zijne zware wanhoop, zijn geheele wezen in oproer tegen het noodlot, het onbeweeglijke, onverbiddelijke met de open steenen oogen. Zoo zat hij in de stilte, in de donkere kamer. Nu en dan rommelde een doorvallen van kolen in de kachel. Doch Rika merkte, dat de kussens geheel waren afgezakt. Als hij zich nu eens met eene plotselinge beweging achterover wierp kwam zijn hoofd op 't ijzer van het ledikant terecht. En voorzichtig begon zij ze op te trekken. Maar hij kon de aanraking niet dulden, werd hevig driftig: „Och, het bed lag zoo goed, dat eeuwigdurende gezanik! als ze hem alleen liet deed ze hem veel meer plezier!" Doch zij ging voort, zoo gauw mogelijk, met een gevoel alsof zij in eene stortbui liep, waar ze nu maar doorheen moest rennen; en hij wond zich nog meer op, wierp de kussens door elkaar, verweet haar, dat zij 't maar deed om te pronken met haar goedheid, keerde zich eindelijk onder 'n woedend gebrom met 't gezicht naar den muur. Het meisje huilde zachtjes: al® hem maar niets door haar schuld overkwam; de dokter had zoo nadrukkelijk gezegd, dat hij elke hevige gemoedsbeweging vermijden moest. Doch de oude had, onder zijne uitbarsting, wel gedurig het klare begrip zijner onbillijkheid gehad, maar hij had geen weerstand kunnen bieden aan zijne zenuwen, aan den lust om in die orgie van razen en tieren zijn wanhoop te verdooven, en nu kreeg hij berouw, had 'n oneindig medelijden met zijn „kindje", dat hij zoo had afgesnauwd, hij schold zich uit voor een ellendeling, aan wien alles verspild was. Zij moest 't hem toch werkelijk niet kwalijk nemen; hij was 'n oude DE SCHAAKSPELERS 207 egoïst, die maar altijd aan zichzelf dacht nu zijn tijd kwam om uit te stappen. En zij, blijde, dat 't voorbij was, dat die zenuw-crisis zoo goed was afgeloopen, voelde zich verlicht, vol dankbaarheid, diukte een zoen op zijne vermagerde hand: neen zij was nooit boos op haar oompje. Van zijne goede bui gebruik makend, liet ze 't gordijn neer, stak de lamp op. En hij, haren gedachtengang radende, glimlachte, liet haar begaan. Het vertrek met zijne ouderwetsche glimmend-mahoniehouten meubels was niet ongezellig, zoo onder het lamplicht gezien; maar die drankjeslucht — die was vreeselijk voor hem in zijne gevoeligheid voor geuren, die immer vage gedachten bij hem deden opkomen, flauwe herinneringen, hem in hevig-gevoelde stemmingen brachten. En hij klaagde weer, dat hij zich zoo verveelde als ze maar had kunnen schaken! JBél" riep ze lachend, „daar is het groote woord eruit, nee, beste oom, daar kan ik je niet aan helpen, overigens ben je niet erg galant: zich in mijn tegenwoordigheid te vervelen! Fi donc!" Hij schudde het hoofd, dreigde haar met den vinger: „Nee kind, dat is 't niet, je weet weL dat je voor mij het liefste gezelschap bent, dat er maar bestaat, maar och 't zou zoo heerlijk zijn weer eens 'n partij te spelen!" Hij klemde zich aan het denkbeeld vast; hij zag de stukken vóór zich staan, in slagorde, zij werden levend onder zijne handen; 't werden krijgers van vleesch en bloed; zijne torens: het zwaar geschut, dood en verderf brakend in het vijandelijk kamp, wanneer hij een open lijn kon forceer en; de koningin: het centrum van zijne legermacht, voorzichtig in het gevecht gebracht, als de voorposten-schermutseling was afgeloopen, langzaam voortdringend 't was 't gebied, waar zich de strijd der intellecten zuiver voltrok, ongehinderd door toeval, 't eenige in het wijd heelal! 208 BIKOERIM Maar het meisje lachte hem uit, tikte hem op de wang: „Oom, je bent onverbeterlijk, een aan het spel verslaafde stoute man, hoor!" „Spel! verslaafd!" riep hij uit, verontwaardigd, „dat staat gelijk mef hlasphémiel" en, in zijne vervoering, de woorden Onderstrepend met heftig gebaar: „Heeft ooit een hooger kunstenaar geleefd dan Morphy, heeft ooit iemand zijn schoonheids-viziën heerlijker verwerkelijkt dan hij, in' zijn s p e 1!" En hij verzonk weer in gedroom, een glimlachje zijn vervallen gelaat verhelderend: Ja, dat was 'n goed idéé, 't waren toch aardige kerels, ze zouen t hem niet weigeren. Zich tot zijn nichtje wendend: „Kindje, weet je wat ik doe, ik verzoek de jongens hier te kómen!" Zij sloeg de handen in elkaar van verbazing over dien inval: „Maar oom, hoe komt u erop, u kunt hier toch niemand ontvangen op 't oogenblik!" „Gekheid, kindje, mannen kijken daar niet naar, wees nou 'n goed meiske en stuur Mina even naar 't café, op z'n vlugst zijn ze dan toch eerst over een kwartier hier en je hebt dus den tijd, om alles weer zoo netjes mogelijk op te takelen." iEn zij, geroerd door die kinderlijk-groote vreugde van den ouden man, schitterend in zijne oogen, knikte toestemmend, schelde de meid „Naar wie van de heeren moest ze nu eigenlijk vragen?" „Nu Kawalowsky, Van Reenen en Roelofsen. Je moest maar liever de namen even opschrijven, anders heeft ze ze misschien vergeten voor ze aan het café komt." En tot zichzelf, zich verkneuterend: „Als ze nu alle drie komen kunnen we net 'n mooie consultatie-partij spelen!" Hij zag. nu alles veranderd, in zijne groote vreugde; de mahoniehouten meubels, glimmend onder het lamplicht, deden hem aan met n lekker gevoel van intimiteit en hij keek glimlachend naar zijn nichtje, druk aan het afstoffen, de fleschjes en potjes van de tafel nemend. DE SCHAAKSPELERS 209 schikkend hier en daar met hare gezellige bedrijvigheid van jong huismoedertje. Nu mocht ze toch zeker wel zijn 'kussens even terecht leggen? „Ja, ja, zeker!'' en hij liet zich geduldig heen en weer duwen tot alles weer netjes lag, de rose sprei onder zijn gerimpelde handen, de kussens hem steunend in den rug. Eindelijk meende zij klaar te zijn, ze keek nog eens rond.... nee, die was goed'! daar had ze juist het voornaamste vergeten en ze zette vlug de heide schaakborden op de tafel, plaatste de mooie Staunton-stukken in slagorde, en lachend; tot haar oom: „O! kijk ereis oompje hoe snibbig de paarden elkaar al aankijken." Juist was ze gereed, toen er gescheld werd, ze ging gauw opendoen. De oude hoorde in de stilte van de kamer den klank van vroolijke mannenstemmen bij de voordeur en, eventjes daartusschen, 't gemaakte hooge geluidje van het dienstmeisje. Hij glimlachte: daar waren die rakkers zeker met Mina meegegaan onder pretext van niet precies te weten waar het was. De voordeur kraakte open. Plotseling werd alles stil.... natuurlijk! nu waren ze een-en-al-deftigheid. Hij hoorde het hoffelijk gedoe in de gang. Dat scheen niet te eindigen. De Pool putte zich uit in beleefdheden. Eindelijk kwamen zij de trap op. Hij keek met stralend gezicht naar de deur.... „Ah, Van Reenen!" De jonge man stond op den drempel, de hoofden der beide anderen over zijne korte, vierkante gestalte heen ziende, de frischheid der hevige koude op zijn lachend gezicht, maar hij maakte onwillekeurig eene beweging, iets droevigs huiverde over zijne trekken, de ziekenkamer-lucht had hem aangeraakt, een seconde voelde hij intens het verschil tusschen zijn jonge leven en dat.... (Maar hij herstelde zich, greep, zijn gewone flegma vergetend, driftig de hem toegestoken hand. „Zoo, meester, ouwe jongen, hoe maak je t?" De oude schudde treurig het hoofd, dankte hem met Bikoerim 14 210 BIKOERIM een blik vol genegenheid voor zijne, komst. Dat was toch nog altijd de oude Van Reenen. 'Hij bleef hem meester noemen omdat bij de zetten van hem geleerd bad, toen hij een ventje van achttien jaar was, ofschoon hij in de tien jaar, die sedert verloopen waren hem vér 'boven het hoofd was gegroeid'.... Geniale, goeie vent! Kawalowsky en Roelofsen drukten hem de hand; de eerste, zich overal onmiddellijk op z'n plaats gevoelend, ging bij het bed zitten, de onberispelijke cylinder in de geganteerde linkerhand; de ander, een blonde kolossus, links ün die vreemde omgeving, blozend als een jong meisje, zocht instinctmatig, in zijne vrees van toevallig iets te zullen zeggen of doen, dat den zieke onaangenaam kon zijn, een meer verwijderd plaatsje. De oude man gevoelde behoefte zich te verontschuldigen, dat hij' hen had laten roepen, hij begreep weL dat 't eene groote opoffering was uit 't gezellig café hierheen te komen. Maar Van Reenen viel hem in de rede: „Kom, kom! wat 'n dwaasheid, ik verzeker je, dart we al lang zonder uitnoodiging hier waren geweest, maar dan ben je bang, ongelegen te komen.... geloof me, je hadt ons geen grooter plezier kunnen doen, overigens is 't daar zonder je ellendig saai: öf we moeten met een van die krukken gaan zitten knoeien öf een van ons drieën kan niet spelen; wij zijn nu eenmaal aan elkaar gewend, zoo'n tien jaar lang, dalt is me 'n tijdje!" De zieke knikte van ja, hij begreep dat — beter dan zij, in zijne eenzaamheid En glimlachend: „Jelui hebt zeker al gesnapt, waarom ik je héb gevraagd.... natuurlijk voor 'n partij schaak! Wat 'n egoïst, hé!" „Dat is 'n felicitatie waard," zei Kawalowsky met z'n air van cynicus, „zoolang je 'n egoïst bent 'ben je kerngezond, ik zeg altijd: 'n altruïstische maatschappij en 'n altruïstisch mensch gaan allebei gauw dood." Geen van de drie nam zich de moeite te antwoorden, DE SCHAAKSPELERS 211 gewoon aan die uitvallen. Maar Roelofsen bemerkte met welk 'n uitdrukking van intens verlangen de zieke naar de schaakborden keek, hij voelde een oneindig medelijden over zich komen, zag plotseling in zijn geheelen omvang het lijden van dien man in zijne eenzaamheid en hij ergerde zich aan die hartelooze glimlachende beleefdheid van den Pool, aan zijne quasisnedige gezegden, aan heel z'n modeplaat-achtige persoonlijkheid en met een bijtend accent: „Trek nu je handschoentjes uit, zet je hoogen dop neer, allerdikste Kawalowsky, dan kunnen we spelen gaan, maar pas op, eer er 'n ongeluk gebeurt, de linkerhelft van je snor heeft 'n flauwte." Zij namen plaats aan de tafel, den zieke 'het vrije gezicht op de borden latend. „Maar hoe moet dat nu eigenlijk," vroeg Roelofsen, „twee partijen of, ?" „Neen", zei Van Reenen, „een partij in consultatie." En den zieke vertrouwelijk aanstootend: „wij samen hé? we zullen ze er eis opknappen! jullie tweeën past trouwens magnifiek bij elkaar: staat dat niet ergens, de wolf en het lam zullen te zamen grazen?" De oude was in zijne nopjes met de schikking, hij had zich in langen tijd niet zoo gelukkig gevoeld; maar ze moesten wat gebruiken, cognac, bitter, 'n beete punch? Sigaren waren 'in het muurkastje daar boven de étagère. Neen, ze bedankten, ze hadden pas gebruikt in het café. Maar Van Reenen begreep plotseling de begeerte van den zieke, weer eens 't koffiehuisleven om zich heen te zien, 'n paar uur geheel op te gaan in - de illusie, dat hij gezond was, weer bij hen zat in het gezellige zaaltje, in den sigarendamp, met de glazen op de tafel en hij beweerde, dat hij wél trek in iets had en de anderen óók, maar die maakten maar complimenten, en hij schelde 't dienstmeisje, bestelde haar wat, om zoo getrouw mogelijk de werkelijkheid na te 212 BIKOERIM bootsen, op korten bevelenden toon, alsof bij een kellner voor bad, de beide anderen hem verbaasd aankijkend, niet wetend wat dat beduidde; en het meisje ging 't halen, verwonderd over de rare manier van doen van dien meneer, die op straat nog wel zoo aardig was. Het spel begon, den oude lag de feestvreugde op 't gezicht, hij óók stak 'n sigaar op, dan kon hij helderder denken, en daar zij wit hadden beraadslaagde bij met Van Reenen over de opening. Ja 'n Evans, dat gaf dikwijls 'n interessante vlugge partij, waar je mooie combinaties in maken kon; als de heeren het gambiet maar aannamen, anders was die zet met de b-pion erger dan nutteloos, maar ze waagden 't erop en dè vijand was wel zoo vriendelijk de pion te nemen. De zieke begon er nu eerst recht schik in te krijgen; zijne magere wangen gloeiden van opgewondenheid. Och! zijn jeugd! toen de materialistische methode nog niet op het schaak was toegepast, toen men schitterende, zij 't dan ook innerlijk-ongezonde combinaties maakte en den tegenstander versloeg op ridderlijker manier. Hij was een bekend Evans-speler geweest met zijne koene fantasie, zijne mooie ideeën, zijne onverwachte offers, die hem na eene serie van briUante zetten de overwinning verleenden. En in zijn meer dichterlijken dan mathematischen geest kwamen ook nu weder plannen op voor eene verpletterende attaque op den koningsvleugel, maar Van Reenen wilde niet: „Neen 't is verkeerd, te vroeg, wij zouden gekraakt worden als 'n noot! Kawalowsky en. Roelofsen zijn veel te goeie spelers om er zoo maar in te loopen. Wachten, geduldig wachten tot ze 'n foutje begaan en dan is 't tijd, dan moeten ze er an dood gaan, zonder genade!" Daar hadt je 't weer, dacht de oude, Van Reenen was zoo voorzichtig, zoo koel-berekenend, hij liet zich nooit verleiden tot een beslissenden aanval zonder zeker, absoluut zeker te zijn van 't succes, nooit iets 214 BIKOERIM gingen denken, het voorhoofd gefronst, alle mogelijke varianten doorrekenend, tot het uiterste van hun analytisch vermogen gaande, maar Van Reenen wilde ze even kwaad maken. „Hé, jongens, drink je punch, hij wordt koud!" De Pool bromde iets, voor hem bestond er op dat oogenblik niets anders dan al die veelvuldige mogelijkheden op het schaakbord; hij was geabsorbeerd in berekeningen, en met eene werktuigelijke beweging wierp hij zijne brandende sigaar in de punch en greep 't aschbakje om eruit te drinken. Ofschoon gewoon aan dergelijke vergissingen, zoowel van Kawalowsky als den oude, schaterden ze. De zieke slechts schudde afkeurend 't hoofd: onder schaak moet men geen pret maken, 't was ook niet fair den tegenstander zoo in de war te brengen. De anderen waren 't intusschen eens geworden; 't was 'n valletje, niets meer, 't was nou 'n gewonnen partij. Maar Roelofsen had 'n grootmoedig idéé: „Als we eens d'r inliepen en den ouwe lieten winnen?" fluisterde hij. Ze keken Van Reenen aan met een veelzeggenden blik. En hij begreep, wenkte neen, als de zieke 't eens merkte, zou hij zich vreeselijk gekwetst gevoelen Van nu af begon de nederlaag, steeds beslister, steeds onafwendbaarder wordend. Wit moest zijne positie opgeven, de stukken werden ingemuurd. Alleen de witte looper kon nog wat heen en weer scharrelen op een der korte diagonalen; de verzwakte koninginnevleugel kon het doorbreken der vijandelijke pionnen niet langer verhinderen. En Van Reenen, door zijne studie der beroemde Duitsche schaak-autoren, vaak, bijna onbewust, ertoe gebracht, Duitsche schaaktermen te gebruiken, zei: „Die Partie steht für Weiss verloren, ein' friscfae?" Maar daar wilde de oude niets van weten: hij moest en hij zou hem winnen of tenminste remise'maken, hij DE SCHAAKSPELERS 215 liet dat denkbeeld niet los. Zijne handen zenuwachtig trillend, iets 'benauwends voelend, beproefde hij allerlei kunstgrepen, doch er was niets meer aan te doen. Zwart bereikte met een zijner pionnen zegevierend de eerste linie; en de zieke boog zich heftig uit het bed, wierp driftig zijn koning omver: hij had de partij opgegeven. ,,'n Nieuwe?" vroeg Van Reenen weer. „Neen, neen," zei hij mismoedig, „ik ken er toch niks meer van." Doch eensklaps weer opgewekt sprekende: „maar als je me een pleizier wilt doen, speel me dan de „Onsterfelijke Partij" voor, je weet wel: tusschen Anderssen en Kieseritzky; ik heb tot mijn spijt geen werk waar-ie in staat." „Ja, als ik me rherinneren kan, graag, maar 't is gauwer gezegd dan (gedaan, ik heb de partij in 'n goeie twee jaar niet gezien." • En hij ging denken, pogend 't zich te binnen te brengen, met zijn buitengewoon voorstellingsvermogen beproevend te zien hoe 't was; die gave was zoo sterk bij hem ontwikkeld, dat hij zich bladen schrifts kon voorstellen, ze aflezen, en hij tikte met de hand tegen het voorhoofd, hij had 't! De oude keek hem aan met een blik vol genegenheid, hij had hem lief om z'n superioriteit met de liefde van den kunstenaar voor het schoone. Langzaam begon Van Reenen te spelen, het scheen den oude in de diepe stilte alsof hem een hemel van geestelijk genieten werd geopend. Zijn fantastische geest, overspannen, in extase, borduurde de vlammend-roode bloemen van zijn verbeelden op dat, zich voor zijne oogen ontrollend, zilverweefsel van 'n onsterfelijk vernuft: Het schaakbord werd een klavier, door een der grootste meesters van alle tijden bespeeld, hij hoorde het aanruisohen van tonen, die wakker zongen de sluimerende in zijne borst en deze antwoordden, ontstegen hem, vermengden zich, voerden gezamenlijk hem mede, in een teer gewaarworden van hoog-rein geluk.... 216 BIKOERIM Hij zag de partij het einde naderen en zijn gedroom werd harder, strenger: het schaakbord werd eene wereld; hij had de visie van een machtige, voortschrijdend met vorstelijk gebaar van gebiedend-opgebeven hand, alles week voor hem, verloor zich' in het vage.... en onder het voortschrijden zag hij op- noch neerwaarts, de oogen in het noodlot-gelaat starend met één blik — van supreeme kracht. Stil zat de oude, zonder te ademen, in zijn hoog-opgevoerd gevoel, in het getoover zijner teugellooze fantasie, met gevouwen handen, als biddend, 't Was geëindigd, hij meende een machtigen kreet te hooren galmen, de zegekreet van 't genie.... Kawalowsky ging aan het napleiten: hij was nog zoo zeker niet dat de partij na het drievoudig offer gewonnen was; en zij verdiepten zich in berekeningen, analyseerden, schiepen nieuwe posities, bestreden elkanders meening heftig, op luiden toon, zonder eenig 'begrip van tijd of omgeving meer te hebben, maar eindelijk sprong Van Reenen op: „Hoe laat zou 't wel zijn, jongens! al halfachtl nu moet ik toch weg," en zich haastig omwendende, greep hij met een vriendelijk lachje de hand van den zieke, die nog steeds in dezelfde houding zat, het hoofd naar de tafel gewend, de handen gevouwen als biddend.... maar hij kromp ineen van ontzetting, hij voelde eene marmer-koude en zich vooroverbuigend zag hij de gebroken oogen in het goedig oud gezicht, verstijfd in de extase, met het zachte glimlachje der verrukking om de bleeke lippen, en hij viel neer voor het bed, snikkend om dien door vreugde omgebrachte, in schoonheidsaanbidding gestorvene, snikkend om de verloren vriendschap, als een kind, met heftige zenuwschokken. Januari 1900. PAASCHAVOND PAASCHAVOND 221 rondornme, maar in dat licht schaduwen van lantarenijzers: twee zwarte reuzeveeren stijf uitstaand, een naar boven en een naar beneden. En de man dan plots verlicht, van achteren sterk, van voren schemerig in zijne gang naar den duisternis-opstand vóór hem, schopte over de weg zijne schaduw-flarden voor zich uit, tot ze in 't donker weggesmeten waren en daar nog liggend, na het opspringen van 'n nieuwe vlam, weer inkrimpend werden voortgetrapt, vertrokken en en in elkaar gedrukt. Eindelijk brandden alle lantarens. In de dik neergesmijdigde laag slijk-verf lag, over het weg-doek, 't licht in spiegelende, zwartige schijnen gestold. En schaarsche donkere ruiten hier en daar werden goudpapier gedeukt, kuiltjes van goud en zwart, tegen elkaar. Een toren begon uit z'n donkere alleenheid gewiohtiglangzaam eene droomerige en vermanende oude wijze uit te klepelen, op vele nootjes eenen aandacht-inroependen nadruk leggend, grootvaderachtig-ter-leering-zonder-inspanning-of-haast-en-waar-toch-'n-hééleboel-in-zit. Maar even daarna ving heel ver een andere aan onduidelijk te neuriën, zooals wel tusschen dichtbije geluiden eene zangstem uit ver venster wordt gehoord. Dan ging de dichtbije slaan en de ver-affe scheen stil geworden maar dadelijk daarop sloeg die ook, damp-vaagde z'n geluid uit en over de zwaar ijzeren slag-bekkens van den ander. Maar 't werd toch eindelijk 'n. verwarde menschendoening: 'n halsstarrig in de rede vallen, 'n mummelend en hard door-elkaar-geroep van uurnamen, tot ze eindelijk zwegen, maar de ver-affe in z'n taaie zwakte mummelde zachtjes en kalmpjes het laatst. Toen, daardoor weer wakker geworden, zich opwrikkend aan de om de leuningen geklemde handen, richtte zij zich op uit 'r luie-stoel, waar zij, nu en dan koortsig sluimerend en telkens ontwakend, het vergaan van dag in nacht gedeeltelijk had gezien, en, de. armen zicbuitbogend-ontspannend, de borst sterk omhoog bollend, 222 BIKOERIM geeuwde ze, 't hoofd stijf achterover in den harden japonkraag geduwd, huiverde dan even en zag weer, zich voorover-in-buigend, met knippende oogen, die zij, ze waterig voelend, even wischte, uit het venster, waarvan de gordijn tot aan den rand omhoog getrokken. Zij kreeg nu in haar vermoeienis-doezig hoofd gedachten van: ik moet nou toch opstaan . me ankleejen maar haar geheele lichaam was uitgeput, öp, en de kniegewrichten waren stijf, flauw-pijnlijk.... Och-got, 't is zoo lekker zitten.... je zoo inteknuffelen tegen de stoelrug.... maar nee, dat nou niet doen.... En op 't los-spierige, in elkaar gezakte van haar doorloomd lijf bleef het voorover hangend hoofd, met flauwe, warrige denkingen, zonder verband zijnde droom-beginnen in zich, telkens gemerkt in een weer op-hel-' derend bewustzijn-schokje, staren naar het buitene in soms-even-zièn. Maar ze moest toch op.... moest toch op. En, aanvang-beweginkje van opstaan, draaide zij, even diep ademend 't hoofd naar 't kamerinwendige, strekte de armen, zich rekkend, naar boven uit, de nagels fel drukkend in de handpalmen. Zij voelde in de krachtige beweging het bloed, omhoog geperst, vullend het hoofd', dof drukken, tevens eene halsbeklemming als zou zij dadelijk stikken en liet hare armen snel dalen, de vingers zich weer neerkrommend, slankte haar lijf omhoog. Er was even 'n zeer kort durende doffe duizeling in haar voorhoofd, en roode en blauwe sterretjes en reepjes vergleden voor haar oogen. Eene zachtjes prikkelende tinteling behuppelde haar lichaam, maar ze was nu plots opgefrischt, en had, daar haar blikken onbewust-vorschend het opstaand kamer-holle be-rezen in 'n halven boog, van den vloer over den achtermuur naar 't plafond, eene gewaarwording van kil-vreemd-zijn in den nacht, die zij zich niet herinnerde te hebben zien worden, 'n schuchter-bang-tastende verwondering hoe alles, alles zoo plotseling.... zoo plotseling. ... ver. —vermagerd was, zich verinnigend tot PAASCHAVOND 223 'n droeve gewaarwording van eenzaamheid en van door ' t door-haar-geweten-lichte huis - uitgestooten ie zijn naar de buitene nacht en daarmede één te wezen. Bleeke schijnen lagen tegen 't zwart-grijze plafond, dat over de levenlooze leegte boven het glazig-oogige raam. De door-'t-donker-wrakkig-gemaakte, vermolmd-aane lk aar-hangende nachtkamer was een riffige omstand om 't leege, 'n geraamte van z'n dag-wezen, al het vullende, rondende en bloeiende lichtvleesch in den schemernacbt weggeteerd. Zij werd eene heftige begeerte gewaar naar het feestende, bet lichtende huis, daarachter, daarbeneden, en om. de vreugde-warmte goed in zich te krijgen en daarmee heen te gaan uit die nacht-hier en dan daar beneden, in 't heerlijke licht, met al de lieve gezichten, even op te laten komen die donkere kamer, lekkertjes alleen gelaten in de donkere nacht, waaraan zij ontkomen was. Ze dacht toen: Wat is dat allemaal voor gekheid . hoe kom 'k daaran ... 'k lijk wel 'n kind.... kom 'k zal me nou gaan ankleeje.... kom, anders wordt 't nog laat door mij— . en dan wordt 't weer latér voor David kan ontbijten... en '*t is al zoo'n lange teinis.... Hup.... daar sta ik, hè.... waar zijn nou de lucifers.... nee, niet 't gordijn late zakke.... anders kan 'k heelemaal niks zien.... Waar zijn ze.... O, daar rammele ze in me zak.... nee, dat zijn spelde.... dat zijn de sleutels, boe komme die in me zak, die scheurt d'rvan—. waar zijn ze nou.... wacht daar voel 'k wat.... ja onder me zakdoek .... dat harde onder die vouw bij me wijsvinger .... die moete nou juist 't onderste ligge.... — En zé ging naar 't kamermidden, maar terwijl ze 't gaskroontje, in een heesch schuiven en bijna-klankloosschor glasgetik, naar beneden trok, draaide de deur naar binnen en stond daar plots de gebogen gedaante van een met-'t-hoofd-vooruit-speurend meisje; van achter baar schemerden de glimmende, geel geverfde, fel belichte muurvlakken van het portaal wat van hun 224 BIKOERIM glans de kamer in. Het meisje bleef zoo nog even staan, de linkerhand om den kruk van de door haar beschaduwde deur, de rechter tegen de post, en 't was of zij 't buitenkamersch-helle-naar-binnen-willende achter zich gevangen hield. Stil keek zij naar 't licht-opsteken. Het luchtgas siste en floot en blubberde amechtig, maar eindelijk met 'n paffenden 'knal 'n blauwe vlam oprekte, uit welks omtrekken rood-gouden vonkjes optwinkelden en gele pijltjes reikten tot langzamerhand alle geluiden ophielden en er als 'n uitschuivend waaiertje van geel vuur stil uit 't blauw-rood-gouden pauweveer-rondetje opging. 'De opstekende boog 't hoofd gauw vóórover, de oogen knippend voor den hellen glans, en bleef zoo staan, maar 't meisje richtte zich op en wipte de kamer in, speelsch zich af boomend met de armen van deur en post, en, even in 't voorbijgaan met de linkerhand over de tafel strijkend, liep ze naar 't raam, liet, ernstig naar 't afrollen kijkend de gordijn neer. Toen draaide zij zich om, bekeek onderzoekend met 'r stille, lichte oogen in 't blonde ovaal gezicht de oudere en haar mond spitste zich even, dat de onderlip in 't midden dieper gegleufd werd en aan de beide zijden rond zwol. De streep, lijnend van neuswortel tot haarbegin, zich meer inschaduwde tusschen de blanke voorhoofd-helften. Haar slank, jong lijf stond, de handen saamgevouwen over den buik, in geduldige wachting van straks-iets-te-kunnen-doen En de oudere zei, zich telkens met de hand de oogen beschuttend en 'r dan weer latende zakken om te 'beproeven of ze nóg niet aan 't felle gewend waren, van dat 't licht zoo schèl was. Maar het meisje lacherde: „Och ma, u hebt geslape, uw rechterwang is 'heelemaal rood en ingedeukt." „Ja, 'k zal eve ingedut zijn," zei ze. Maar toen, in hare gewoonte van te beweren, dat ze altijd aan slapeloosheid leed, en, al was ze nog zoo vermoeid, niet kón slape overdag en d'r ook geen tijd voor had: 'n huis- PAASCHAVOND 225 houden met kinderen, en gróóte kinderen zijn al zoo erg als kléine kinderen, zei ze, hare hand weer latende dalen van voor de oogen en weifelend haar dochter aanziend met de glimmerende ballen tusschen de omrimpelde en nog saamgetrokken leden: „En toch kan 'k me niet begrijpe, da'k geslape heb, ik heb de klok hoore slaan en 'k dacht nog bij me-zelf, kóm, *k zal me. nou gaan ankleeën, en 'k ben expres niet achterover gaan leune, omdat 'k dan heelemaal niet op kon." „Nu maar, uw heele wang is rood, u hebt op uw hand gelege.... de vingers zitten 'r gewoon in," zei 't meisje op 'n toon van zeker-gelijk-hebben en 't-is-de-moeiteniet-waard-om-d'r-over-te-spreken. „Moet 'k tóch zeker eve ingedut zijn." Maar ze kon toch niét lang geslapen hebben, 't was nu pas half zeven, dat had ze daar in 't donker geteld. „Pas half zeve, 't is bijna half acht, ziet u nu wel, dat u geslape hébt," lachte 't meisje weer flauwtjes en hare lichte oogen, die uit het bekerig-heffende der beneden-oogleden op-ovaalden, trokken lichtelijk geringschattend en verwijtend even omhoog, de blonde wenkbrauwen zwakjes meerijzend, terwijl de mond spitste en rechts trok, maar dadelijk daarna haar gezicht weer ongerept-stil en sereen-koel-van-maagd-zijn werd. Doch haar moeder zei, dat dat zéker niet kon, dat ze toén heelemaal niét gedut had, maar die andere toren had 'r zeker in de war gemaakt, bij dag hoor je 'm niet, maar tege de avond als 't stil is, kon je 'm duidelijk hoore en 's nachts lette ze 'r altijd op. En ze ging even naar den spiegel, vond zelf dat 'r haar in de war was en haar wang vreeselijk rood en net gestriemd. Het meisje keek toen ook en maakte met teere, blanke handen eene voorzichtige streeïbeweging over 'r als goudpoeder blond en poeierig-glad-èn-oneffeni-cïeMérode-haar, drukte de wrong op 't achterhoofd een weinig vaster aan. Zij vond zich-zelve heel mooi in de koele distinctie van haar schuldeloos maagdegezicht, Bikoerim 15 226 BIKOERIM dat zij effen en emotieloos hield onder de smukloos kuische haartooi. Niét zónder behaagzucht, maar met de juist passende naïeve, leek die zacht neergeleid tot een zorgzame overhuiving van het teer-mooie hoofd. Ook proefde zij innig, geheel de sprake van haar stil gezicht fijn-begrijpend, de schoonheid van het eerbiediglijk omhoog heffen en toonend-dragen, dat 'r oogleden haar peinzende oogen deden. Zij vond zich heel mooi nu en voelde, onbewust bijna, eene frissche, Warme kracht achter hare oogen, 'n lekkere smakkende vochtigheid in de keel en eene diep zich uitbreidende en verruimende ademhaling in de borst. Dat was de blijheid om 'r mooi-zijn en ze werd speelsch van geneugt, boog zich voorover, lei 'r hoofd, den hals wat vooruitstrekkend, op haar moeders schouder en zei lachend: „Nou bent u de vrouw met de twee hoofden, u kunt op de kermis gaan." Zoo bleven zij even staan, glimlachend tegen hunne beeltenis achter het als-doorzichtige, gladde glas. De moeder vond zioh-zelve ouwelijk-vermoeid, de lippen wel wat naar voren gezakt en het wit der oogen rooddooraderd voos om de zwarte appels; ook hinderde haar het breed uitgedijde van het gelaat onder het diep schulpende, 't voorhoofd-verlagende der bandeau; dat je 'n bandeau moet drage als je nog mooi haar voor je leeftijd hebt, dat is toch naar.... maar enfin 't is nou eenmaal niet récht met je eigen haar te gaan, daarvoor ben je getrouwd.... Toen dacht ze plots aan haar dochter, zag 'r spiegelbeeld aan, voelde 'r wang tegen de hare. Er kwam eene plechtige statig-wijze vreugde in haar om 't geluk van dat lieve gezicht tegen haar wang.... Ze was toch uit haar lichaam geboren.... 't is 'n onbegrijpelijke rijkdom.... 't is om d'r trötsch op te zijn als 'n mensch niet te niètig was om èrgens trötsch op te zijn.... En toch is elk mensch iets.... iets.... bijzonders en iets groots omdat hij dat kan.... 't was haar eigen vleesch en bloed, buiten haar in 'n PAASCHAVOND 227 apart en nieuw leven Kijk wat 'n gezégend gezicht wat doet 't 'r toe of je zelf oud of leelijk wordt Je kind leeft nog lang na je.... 't is toch 'n groot wonder en 'n troost.... de dood is toch zoo erg niet je blijft leven in je kind 't is alles, alles ten goede beschikt God is goéd, en alles wat Hij doet is ten goéde In hare diepe, aldoor meer blijde denkingen verwekkende vreugde had zij nu de oogen neergericht en zag inwendig de lange, lichte acht dagen van Pasehen voor zich, eene langzaam-zwaar-aandeinende verheugenis, 't Was eene feestelijkheid, die als een statig-schrijdende koning kwam en weidsch werd ingehaald.... De blinkende kindergezichten en de van stille blijdschap verheerlijkte gezichten der ouden, de lichte synagogen en de diep-roode en blauwe, hun glinsterend goud dragende, voorhangsels voor de Arke-poort, de oudmarmeren poort met bleek-gulden inscripties, als goud op perkament, 'n oude, stille vreugde.... De van brokaat en van opgelegde antieke bloem-borduringen «lijfneer en breed-uit hangende mantels om de wetsrollen, de kronen van mat-gouden drijfwerk met hunne tingelende schelletjes, de met edelsteenen ingelegde schilden, waarin gegrift de namen der twaalf stammen, dat alles was eene heugenis van den ouden tempel en van den Hooge-Priester, van 't oude, verre land, dat op je wachtte, van de groote oude tijen, die maar bleven leven, maar bleven leven in je. Zoo was 't altijd en zoo zou 't altijd blijven tot de Messias komen zou. Het was zoo jaar na jaar en eeuw na eeuw, door al 't rumoerige en de wisseling. Ze waren eeuwig en één. Als de wetsrollen naar 't almemmor werden gedragen de kostelijke weelde, de gelukkige rijkdom ter eere Gods De kinderen zongen gedurende de gang van de Arke af Zij zag van af de gaanderij de mannen staande, de voorsten zich voorover buigend en zoenend de wetsrol De stoet ging voort, de hinde- 228 BIKOERIM ren zongen met 'hunne hooge stemmetjes, zij zag de oogen blinken in de inspanning-gezichtjes.... Zij zongen 't hoog uit, uit hun jeugd en hun onschuld.... 't Was 'n aandoenlijkheid. De blijdschap lag op alle gezichten en de lente was er overal. De blijdschap kwam van de hooge, ruime hemel en van de jongbladige boomen.... De jongens en de meisjes ze keken naar elkaar.... Zij zag 't opkijken der jongens naar de gaanderij en de meisjes ter sluiks neerzien.... Was dat nou zoo erg God wil dat toch 't was heel lief. Paasch was 't mooiste feest, je gaat door een feestpoort de zomer in,... .mooier, blijer dan Nieuwjaar. Nieuwjaar was een afscheid.... en de plechtige, donkere boetedagen.... voor 't vreeselijk Gericht.... „Blijf altijd vroom, m'n lieveling en doe me geen verdriet an," zei ze nu plotseling, met haar rechterhand 't gezicht van haar dochter naar zich toe wendend en haar zoenend. „Hoe komt u daar ineen op?" zei blozend 't meisje, verwonderd glimlachend, maar 'n slimme glinstering van wei-weten in de oogen. „Ja.... 'k weet 't niet.... maar...." En hare oogen werden vochtig en wijd-open-van-ontroering. Ook had haar gezicht de weifelende uitdrukking van iemand, die plots doorvoelt, dat een zeker iets bestaat, maar zich onmachtig voelt het verstandelijk te kénnen, en even nog poogt.... Dan, een-snel-besluit-nemend, zei ze bruusk: „Kom, gekkinnetje ga jij nou .maar na benede, dan ga ik me gauw verkleeje.... je komt hier om me wakker te make en je houd me op.... Waar is groo'ma?" „Groo'ma zit in de tuinkamer met Rika." „En Juultje en Rebekka?" „Och, God, dat zijn 'n paar vervelende spoken, en dat kind zit ze voor de mal te houen, 'k kan d'r niets an doen." „Nou, moet je 'r toch zegge, da'k dat niet hébbe wil. PAASCHAVOND 229 en da'k 't anders an pa zal zeggen.... Ga nou maar bij ze en praat een 'beetje met ze en kom dan even over 'n minuut of tien weer bij me, dan kan je me nog eve helpe want 'k kan de rok van die japon nooit zelf goed krijge, van achtere." En ze ging naar de muurkast, maakte die open, terwijl bet meisje, na nog even haar dun-gouden halskettinkje, waaraan een klein geëmailleerd medaillon hing, te hebben verschoven, in hare jonge recht-oppe slankheid de kamer uitging. Er was een zijde-geruisch en stijf kraak-geritsel van kleêren, die, uit de kast genomen, neerzegen op den dichtstbijen rooden stoel met in 't lamplicht glimmenden mahoniehouten rug. En ze liep weer 'haastig naar den anderen kamerhoek, kreeg uit 't toilet-kastje 'n paar platte, groene doozen, en,, een openend, nam ze er een bandeau uit, bekeek die, 'm latende kruinen op de hand, lei 'm toen weer voorzichtig in de doos. De kamer werd 'n mtiem-vertrouwde door 't zich tot de feestelijkheid bereiden der tusschen haar dof-gebloemdgroene behangsel-muren en mahonie-meubel-wanden bewegende vrouw, 't Werd rommelig van de openstaande kasten en gereedliggende kleedingstukken. En alles was daaraan gewend en in-stilstand-oplettend-bez gelijk kinderen, roerloos staande, blij iets te mogen vasthouden — in gewoonte-blijking van éven druk bewoond en lang donker en alleenzaam te zijn. Het trijp van de stoelen en canapé was verschoten, hier-en-daar zwartvlekkig. Zij hadden een verouderd, eens-salonmeubel-geweest-maar-al-lang-achteraf-gezet aanzien en waren als van-zelf in 'n stand naast elkaar, gemakkelijk om er de japonnen op lang-uit te leggen. Het gas spetterde wat van te weinig water in de pijp. Zij begon zich te ontkleeden vaag peins-kijkend en, onbewust, lang den adem inhoudend, die dan diep en hevig uitzuchtte bij eene het bewustzijn wekkende beweging, waardoor zij de beklemming gewaar werd. Zij maakte met haastige, bijna vaneenrijtende gebaren de knoopen over de 230 BIKOERIM 'borst los, wrong zich dan de japon af van de schouders. Haar witte ondergoed werd zichtbaar in een driehoekig vak, boven de dichte, even omhoog rijzende japon-rok. Het ging moeizaam, bet gesloten-benedene hield de aan 't lichaam gewende stof over het schouderbolle gestrakt en ze bad even wrevel-gedachten van: nooit weer zoo'n japon laten maken maar een heelemaal met knoopen. Doch eindelijk kreeg ze 'r toch van de schouders en bleef toen eventjes stil om uit te blazen. De kraag reepte nu, breed, boven het midden van den rug. De japon slodderde van achter in eene kreukel-ontreddering boven het middel en de mouw-polsjes togaden al om de handen. Dan trok ze heel langzaam en voorzichtig de mouwen uit, de scherpe kromming van den elleboog zooveel mogelijk inhoudend om de opene, gestrekte japonborst niet te scheuren. En de gewendbloote, roodere handen aan de tot aan het korte hemdsmouwtje vreemd-naakte, roze-blanke armen grepen resoluut de japon, duwden 'r over de heupen omlaag, tot ze zakte ineen op den vloer, waar ze lag om haar heen in gedeukte ronding van neergecirkeld touw, terwijl zij éven de losgegane banden van haar onderrok opnieuw knoopte. Dan stapte zij eruit, trok 'r omhoog, dat ze neerflapte aan hare hand, en hing, na 't binnenste 'buiten te hebben getrokken, het slap-stijve, van-onderbreede, lichaam-vormige-en-leege in de kast. Zij stapte nu weer gauw in hare plotse ontdeftiging en verkinderlijktheid van kousebeenen-onder-korte-rokken naar het tafeltje, waarop de bandeaudoozen, deed 'r bandeau uit en kamde het haar over het gaaswerk, legde 'm dan in de doos. Haar gezicht was nu verouderd en verernstigd beneden het hoog opblankend, meer dan straks het gelaat beheerschend voorhoofd, waaronder nu de grijze oogen keken als eene luttele verzichtbaardheid van het véle-en-diep-verborgene. 'r Haar was al-grijzend en strak naar achter in een wrong vastgetrokken. Met spitse vingerbewegingen trok zij er de haarspelden uit, PAASCHAVOND 231 Het 't dan om 'r behendige vingers losslangelen, gleed er luchtigjes met den kam door, tot bet neerhing in zijne gestreepte geheelheid van allerfijnste lijntjes, nog vol en dik maar kort-afgeknipt en daardoor stijvig bedekkend den nek als kant van onder kap eener boerin. Dan wiesch zij zich. Het water sprankelde, ruischte in een breeden, klokkenden scheut uit de lampetkan. Zij stak een der aan weerskanten van den toiletspiegel in koperen armpjes gehouden bougies aan. Eene luchtige goudoogeling dreef in den kom, werd gebroken en geduwd door de plassende handen, splinterde en wiebelde om ze heen. Achter den hel-verlichten spiegel, den gouden-dage-spiegel was het kleurig beeld: oogen, gelaat, nat-vlokkig haar, even bedekt, weer vrijgelaten door handen midden koel-neerregenende druppeltjes; oogen knippend-kijkend door weggeknipperde, dan langs roode wangen neervloeiendè straaltjes water; neergeflap en ingebal van den blanken handdoek. Toen trok ze een schorrende lade open, kreeg een flacon. De gedempt-scherpe odeur als van sinaasappelen en citroenen bracht eene al-droogte-vochtende frischheid, eene in-'t-ruiken-gedrónkene laving. Zij wiesch er het nu dieper-kleurige haar meê, keerde zich idan om, latende plots den spiegel donkeren met het beeld van eene oud-glimmende mahoniehouten kast, kreeg 'n bandeau en zette dien behoedzaam weer voor den spiegel op, voorzichtig aan beide zijden van het voorhoofd het gegolfd haar booglijnend, maakte 'm van achteren vast en wond daar 'n wrong, die vaststekend met haarspelden, waarna zij een luchtig, plooi-kanten mutsje op 't haarmidden deed. Zij bekeek nog even haar bedaagd, nu frisch gelaat, wilde dan de mahoniehouten kast opensluiten, maar bedacht, dat hare sleutels nog in de uitgedane japon moesten zitten, verwonderde zich even hoe men zóó vergeetachtig kon zijn, wroette dan, in de kastdonkerte, in het omgekeerde kleedingstuk om de zakopening te vinden.... ja, daar had zij ze... PAASCHAVOND 233 apart in ' t zonlicht, was al weer heen.... Zij vond ' t nu dwaas van zich-zelf, dat ze juist aan doodskleêren had moeten denken.... Wat 'n gekheid wat kan 'n mensch toch vreemde gedachte hebbe.... En toch 't' doet je soms goed, zoo iets.... Maar de weemoed was weg en dat speet haar want, in herinnering-proeven, voelde zij hoe weemoed haar immer eene zoete gewaarwording was.... ook lichamelijk.... 't is als eene ontslaking in 't lichaam.... 't lichaam moet zich openen en ontlasten.... Maar kóm, de blijdschap, de blijdschap was toch beter.... Zij was nu weer in den frisschen, lioht-doorwaaiden dag der vreugde, terwijl zij 't kleed aantrok. Ze zag hare krachtige, voorname gestalte, haar kleurig, donker, door het wasschen vergezond gezicht. Zij zag nu 't feest. Het was er nu na al de drukke dagen, het letten op de meiden, dat ze alles precies deden, dat niets geen gomets meer in huis bleef. Ze wist, dat ze 'r achter haar rug uitlachten, als ze zoo de gleuven der vloeren met 'n spijker Het uithalen Ze wilde 't toch gedaan hebben En 't wegbergen van de gewone serviezen en 't neersjouwen en in de kasten zetten van de Paaschserviezen daar kwam wat bij kijken En toch, je ziet er zoo tegen op en 't gaat toch voorbij, je komt er toch elk jaar.... Ziezoo hij zag nog goed, maar daar had je 't weer met die plooien in de rok • Waaron kwam Anne nou niet.... Hij bleef toch goed in die kast.... ja 't is hier n 'droge kamer Wacht ze zou even in die tijd 'r broche aandoen en.... èn de knopjes!... de knopjes!.... Het schokte plots adembenemend in hare borst en snikte op, snikte öp.... Zij zag zijn mooi donker gezichtje met de ernstige-en-geestige liefdeoogen, z'n groote mooie oogen.... och m'n God, m n Gód, dat hij had moeten' sterven, haar lieveling, haar engel, haar schat.... Daar waren ze.... m'n arm, lief, goed kind.... wat 'n noblesse en wat 'n gedachte van 'n kind van elf jaar. Zij stond gebogen over de cassette; PAASCHAVOND 237 eene plechtige optocht toen ze achter de laatsten het zwarte zag, gedragen door vier zwarte mannen, haar vader ging daarachter, hij huilde en liep voort, gebogen. Het was vreeselijk zijn huilend gezicht. Toen vóelde ze 't afscheid en ze wist, toen het zwarte de deurpost omzwenkte, broertje te liggen onder het hout hij had met haar gespeeld en gelachen en gehuild hij ging nou weg en ze schreide.... En haar moeder wankelde omver maar Rika greep haar Daarna de lange dagen zitten op den grond achter dichte gordijnen. Dames en heeren condoleerden. Zij spraken opgeruimd en vroolijk. 'n Paar spraken over den dood: hoe diè gestorven was en diè, 't waren vreeselijke verhalen. .Haar moeder staarde maar en zij werd hevig angstig voor den dood en leefde nog maanden in dien angst... Maar toen was al herinnering langzaam verflauwd, ze dacht er niet meer aan.En nü in moeder was 't toch altijd gebleven Het brak plotseling voor haar ópen, het meer-dan-weten, 't was een hèl in-deoogen-slaan, hoe haar móéder 't al die jaren in zich gedragen had Dat plots-voelen was eene felle belichting, iets schoof op, schoof op, boven haar hoofd... Kon dat zóó lang blijven En ze dacht nog wel, dat ze alles wist van ma Je weet toch niets van elkaar. O, plotseling breekt het leven voor je open en je ziet weer iets anders, je staat weer ergens anders Op een ongedacht oogenblik.. . .Er gebeurt een onbe- teekenend iets je ziét, je ziét een nieuwe wijdheid je had daarvan niks geweten Wat is alles eindeloos, eindelóós en ernstig en zwaar en hóóg hóóg Toen had ze even het geluk van 't zich-voelen-gegroeid-zijn en haar moeder docht 't vreemd, dat Anna's gezicht zoo plots straalde van een blijdschap. Maar die vreugde-gewaarwording in haar viel gauw weer weg: wat lijdt 'n moeder en hoe had ze haar lief, haar goedige oogen, haar zachte gezicht, haar zachte borst, waarop je lag onder de liefde van haar 238 BIKOERIM je-aanzien, en terwijl ze dit dacht daalden de leden boven hare verwijde, verrukt-naar-vergezicht-starende oogen; die kregen een vochtigen glans, en het gelaat, even extase-verstrakt, werd van emotie verweekelijkt. En ze trad op haar moeder toe, zoende 'r, sloeg 'r arm om haar heen. ,,U hebt ons toch nog maatje, u hebt ons toch ook lief." De moeder, in een stil-en-toegevend aanvaarden der troost, drukte haar vast tegen zich aan, en in haar voorovergebogen peinshoofd werd zij nu de eenzame hoogheid van haar moederlijk voelen gewaar. In zich-zelf eenig-hevig wist zij de smart te leven, die niemand zóó begrijpen kon. Doen maar alsof je vergeet en dat 't slijt.... En je moet je ook inderdaad dwingen er niet altijd aan te denken. En ze zoende baar op 't voorhoofd, voelde zich moe van emotie, zag op tegen opnieuw schreien: „Kom kind, 't is nou toch jomtof, late we ons nou niet.overstuur make," zei ze, zich losmakend en uitzuchtend. Dan vastbesloten weer de feestelijkheid te willen voelen, vroeg ze: „Zie je even van achtere?" Maar 't was nog of ze zich noode van 'n plicht kweet. Het meisje bukte zich, trok van onderen aan den rok. „Nu zit-ie goed," zei ze zich weer oprichtend en nog even kijkend. En ze wendde zich om, streek in wachting met de hand over de tafel. „O ma, daar ligt uw broche nog, moet u die niet aandoen?" „Och ja, 'k had 'm heelemaal vergete, nou-ie had nog niet weggekomme hier, waar is-ie?.... Dank je." En 'r vaststekend zei ze, schertsend-pochend en aardigvindend-'t-te-kunnen-vertellen: „Da's nog 'n cadeau van 'n admiraal." En ze boogde, flauw-spottend-waardeerend', de onderlip, naar voren puntend, omhoog, trekkend de wenkbrauwen, en de oogleden rijzend-en-dalend van wat-betéékent-'t-allemaal. En ze ging ervan omdat-'tzoo'n-aardig-geschiedenisje-was-vertellen, maar innerlijk voelde ze zich gelukkig van familietrots1. Alle die oude gestalten, nu oplevend kleuren-en-gebaren-wazig voor hare oogen, had zij lief. Zij was zoo -gelukkig al die PAASCHAVOND 239 nobele voornaamheid achter zich te voelen, de statige mannenhoofden met de lange grijze baarden' en een rust van goedheid in oogen en gezicht, en de vrome goedige vrouwtjes tehillim .prevelend uit kleine, roode boekjes, precieus verguld, nu en 'dan uitkijkend door de kleine raampjes van het stamhuis op het landgoed in Zuid-Duitschland of er geen . arme' Pool met staf en' sjobbets de weg afkwam, wien gastvrijheid mocht bewezen worden. Maar het meisje, in wier stille Hjf verholen-bewegend begeeren aldoor zich voorover boog en greep, gréép naar de toekomst, hield niet van dat oude, voorbijgegane — ze had dat allemaal al zoo dikwijls gehoord — en werd altijd ongedurig onder bet vertellen. Zij stond, zich op de lip bijtend en met de spitse vingertoppen de tafel bewrijvend, te luisteren: Toen groo'pa-zaliger — 't was toen in de tijd van Napoléon — naar Gibraltar was uitgeweken, wilde hij groo'ma en de twee kinderen laten overkomen, maar omdat 't jongens waren mochten ze 't land niet uit voordat Napoléon-zelf de pas geteekend had — toen was de familie al 'n vijftig, zestig jaar in Holland — en ze doorreisden in eenige rijtuigen Duitschland en verkochten die daar en moesten toen eerst naar Engeland „Ma," zei 't meisje schuchter-in-overweging- gevend, ,,u hebt me dat toch al verteld en 't is al laat U moet toch nog bij groo'ma beneden." Maar zij ging voort, nu, al vertellend, openlijk-blij geworden. „Nee, hoor nog eve," zei ze. En van Engeland gingen ze naar Gibraltar op 'n engelsch' oorlogseskader van vijf en twintig schepen. En zij waren op 't admiraalschip. ... — Toen, zich herinnerend, wachtte ze even, lachte dan plots op: „Je groo'ma was 'n eenvoudig meisje toen ze met mijn grootouders naar Gibraltar ging, ze was wèl van hééle fijne, fatsoenlijke mensche, maar 't ware burgermensen e. Ze ging als dienstmeisje meê, je groo'pa is in Portugal verliefd op haar geworden, 't was 'n flink meisje, ochgenebbisch, dat kan je 240 BIKOERIM nog zien als •groo'ma wat wil Ze had afscheid van 'r ouders genomen alsof ze eve om de hoek 'n boodschap moest, en dat was me 'n onderneming in die tijd, 'n reis na 'Portugal Nou maar natuurlijk, ze kende geen tale, in die tijd kende niemand uit die stand tale, en d'r was 'n engelscbe graaf op dat schip, è, die had zoo met 'r op en bracht haar vruehte en ö.... Maar zij verstond 'm nooit en lachte maar, maar op 'n dag wou ze toch iets zegge en toen dacht hij dat ze 'm vloekte.... en hoe kwaaier of hij werd hoe meer of zij natuurlijk moest lache, en wat groo'ma 't 'm ook zocht uitteprate, en dat 't 'n veel te goed meisje was om iemand te vloeke, hij bleef d'r bij en bleef de heele reis kwaad.... Maar van diè admiraal nou is die •broche.... groo'ma moest 'm neme als souvenir an de gelukkige vaart " Het meisje zuchtte even uit, 'n glimlach van vriendelijk-mooi-vinden op 't blank-roode gezicht. Toen, de oogen vragend-verwijdend: „Gaat u nu mee, ma?" „Ja, 'k ga mee," antwoordde ze, haastig rondkijkend of ze nog iets vergeten 'had, 'n glans van blije herinnering in de oogen, roodig het gelaat. „Zal 'k dat nog eve wegberge of laat u alles zoo Ügge tot van avond?" „Nee... laat maar ligge... d'r komt hier toch niemand." „Nu gaat u dan maar de kamer uit als. u wil, dan maak ik 't licht uit." En ze vatte al 't kraantje. „Néé, néé," zei ze haastig, zich gauw weer omdraaiend in de deur-opening, „'t licht late brande, 't is toch al jomtof." Er gleed een glimlachje over Anna's stil maagde-gezicht, dan ging ze achter haar moeder de kamer uit, sloot de deur. Terwijl zij nu de trap afdaalden en al duidelijker stemmen-geroes en dof gespreek in den salon hoorden — plots paard-draafde er ook een jong-luchtig lachen over die geluiden-laagte heen — glimlachte de moeder, want 'innerlijk zag zij al de feestkamer en de jonge PAASCHAVOND 245 voelden, dat ze dat niet konden en 'r integendeel benijdden; dat 't geen willekeurig-aangewende maniertjes van haar waren, maar iets aangeborens, waaraan zij-zelf niets doen kon, en dat de afstand, die tusschen hen was, niet door haar werd veroorzaakt, doch voortkwam uit hunne minderheid en 't voelen-zelf daarvan, waardoor zij zich bijna niet dorsten bewegen en zich nog onbeholpener en gemaakter gedroegen. Dat bewustzijn had hen geweldig gehinderd en zij waren geïrriteerd geworden door hunne onmacht om 't weg te redeneeren, maar nu — tante en Stella, die toch ook echte dames waren, dié waren toch heel anders, Stella mocht nou wel 'n spotvogel zijn, nou ja, maar ze was toch 'n ongegeneerde meid — gingen ze weer denken, dat 't toch wel degelijk maar 'n beetje vertoon van dat trotsche mispunt was en ze deden hun best daarvan innig overtuigd te worden, doch telkens even-schoof achter die gedachten een verstorend bewust-worden, dat 't niét zoo was, néé, dat 't niét zoo was, en ze gaven 't maar op, droevig, wrokten dan, kregen een nog heviger hekel aan haar door het feit, dat zij nu, door niet aan 't gekibbel mee te doen maar 't minachtend te negeeren, de eenheid van 't gewoonHhuiselijke doen, waarin zij zich nu al zoo lekkertjes op hun gemak begonnen te voelen, verbrak. Maar van dit laatste als oorzaak van het groeien hunner antipathie werden zij zich niet bewust en op hun gezichten was niéts van hun denk-voelen te zien; die bleven maar glimlachen van dat-'t-wel-aardigwas-zoon-beetje-onschuldig-elkaar-plagen. En de oudste, zich al van de innerlijke nederlaag herstellend, doorwroette de situatie met haar door in-'t-nauw-zjtten verfijnde sluwheid. Haastig en energiek zochten hare gedachten: Nou Stella bij hun Anna alléén blijven dan merkt niemand.... dan zeggen: die Anna, daar kon niemand mee overweg, haar eigen zuster.... En ze voelde plots, dat ze van Stella hield: ze meende 't zoo erg niet met V spotten, ze was tóch 246 BIKOERIM wel 'n aardige meid, hoe ze dat daar gezegd had van dat kreukelen.... je kon zoo zien 't kon haar niks schelen tegen wie ze 't-Jiad, ze was 'n pietje-rechtuit... dat lag zoo in 'r aard, dat scherp-zijn, dat spotten, niet tegen hun alléén, omdat ze hun uitlachte.... 'O nee— . Hare gedachten gingen nu vlug en fijntjes op Stella aan, vlogen weer terug, zetten zich even neer, boogden weer snelletjes op haar toe, als vliegen, voorzichtig-begeerend iets betastend met hunne voelhoorntjes. Zij ging zich hij Stella aan-vriendinnen, weifelde even nog, zei dan lief en schuchter, onbewust 'n even-glimmen van slimme bedoeling in hare oogen, van dat haar haar- strikje niet goed zat Mocht zij 't overstrikken? Maar Stella, naar den spiegel loopend en, daarvoor, met 'n paar ongeduldige handbewegingen het strikje op haar voorovergebogen hoofd losmakend en opnieuwstrikkend, terwijl hare oogen moeizaam hun blik omhoog-streefden, van onder de opgetrokken wenkbrauwen langs het voorovere, hen överluifelende voorhoofd, zei: „Och, dat komt d'r toch allemaal niks op an bij zoo'n apesnuit." En de nichtjes lachten luid op, vet-zat-in-hun-schik haar op die manier te hooren spreken. Dan, al met 'n meerderheidsglimlachje van oudere, zei de blondine, hare oogen helderJgoedig in haar papperig-dik gezicht: „Wat zeg je me van zoo'n kind." En ze ging, na even tante en zuster te hebben aangezien, warm-vriendelijk naar Stella kijken. Tante, terwijl zij opstond en naar de tafel trad, zei plagerig: „Daar meent ze toch niks van, ze vischt naar complimentjes." „O-ja," minachtte Stella, terwijl ze zich omdraaide, en, om-de-dwaasheid-van-'t-beweerde-lachend, rezen hare wenkbrauwen geringschattend omhoog. Maar daarna kwam er weemoed en droefheid in hare oogen ■ en staarde ze even ernstig voor zich uit, ging dan in 'n paar pasjes naar de tafel en, omlaag-ziende, ging ze wat spelen met 'n nederhangende plooi van 't tafel- PAASCHAVOND 247 laken. Haar gelaat betreurde. De nichtjes bleven zitten, naast elkaar, glimlachend, tevreden, en zagen ernaar hoe tante hier en daar wat verschikte op de tafel, de hagadab4>oefcjes wat precieser lei. Ze pruttelde wat afkeurend, dat de kroon der mierik-wortels niet zoo mooi was als andere jaren, ze werden van jaar tot jaar minder; en op den „seiderschotel", een cirkel-rond, uit clrie boven elkaar gepilaarde open vakken bestaand kastje van maboniehout, dragend' op zijn bovenste vlak een gebraden been ter herinnering aan het paasohlam, en den mierikwortel, dat symbool van bitterheid en lijden, en de charoseth, verbeeldend het leem waarmede de joden-slaven in Egypte Pithom en Raamses hadden gebouwd, schikte zij de bordjes wat beter, schoof dan de zijden gordijntjes, die van den rand over het opene hingen, van elkaar en trok uit elk der drie vakken de daarin liggende mitswo, heel dik, ongezuurd paaschbrood, bekeek ze, of ze wel niet gebarsten waren, want ze zijn een heel gewichtig symbool en moeten volkomen' gaaf zijn. Zij stellen de drie deelen voor, waaruit Israël bestaat. De bovenste symboliseert het geslacht der Cohanim, der priestelijke heeren, die den dienst in den tempel verrichtten, de Hooge-Priester wordt uit hun midden gekozen, zij leven een heilig leven, en, rein, mogen zij in het Heilige offeren en reukwerk branden, in witte gewaden gaan zij door de marmeren hallen; de tweede, dat is de stam der Levieten, zij zingen de psalmen van David en harp en cymbalen bespelen zij daarbij; een geluiden-wind-ontstijgt hun open kelen, bun machtige gelederen uit, om de wuivende vlam-palmen der brandende altaren. De zangen-donder doet de vogels duizelend neervallen uit den hemel. De onderste, die is het symbool des volks. Het volk dat is het Volk. Het zijn.de wijde menigten biddende, emotie-bleeke gezichten. Het vult de voorhoven, het rekt de hoofden op boven de saamgeperste rompen. Het zijn de honderd-honderd-duizenden. Als 248 BIKOERIM de Hooge-Priester uit het Allerheiligste treedt en, Israël ontschuldigend, Godes Naam, ter opperste reiniging, uitspreekt, zinken allen op de knieën. De lucht boven hen hangt plots-trillend, is opgelicht, zonderling verbleekt van plotselinge leegte. De muren, 'schoon niemand het zag, hebben zich van hunne fundamenten bewogen. De hal is door een wonder verwijd, want allen liggen voorovergebogen-geknield en voelen zich toch nu niet meer bekneld. Ook bekent ieder voor den Heer stamelend en snikkend zijne zonden en zijn nevenman hoort hem niet. Het volk is het Volk. Het ligt ten bodem, het draagt de heerlijkheid der kunstenaars en priesters en schokt zijne groote ontroeringen omboog. De Hooge-Priester staat, wit, wit, roerloos nu, boven de kreten en snikken, de vervoering-huiveringen trillen op naar hem; blank-marmeren, heel fijne, heel hooge, spits van opstrevenden toren van gebeden staat hij in starre adoratie-ziening opgericht.... De mitswoth in de hand houdende bleef zij nog even vaag-denfcen over 't eeuwige en duurzame in "t alles... al die jaren, al die eéuwen, dat 'f reeds zoo gedaan was, en na haar zouden 't weer anderen doen en na die anderen weer anderen.... Ze lei zacht en voorzichtig de mitswoth weer in hunne vakken, zag dan naar een rijkkleurig glas op geciseleerd-zilveren voet en ze schudde driftig 't hoofd, een schilfertje was uit den rand gebroken. „Wie heeft dat nou weer gedaan?" vroeg ze boos. „Wat ma, wat is er?" zei Stella, nu opkijkend. „Hier, uit 't glas van FJïjohoe Hannowie is 'n stukje uit." En ze reikte haar 't glas over. ,,'k Weet niet ma, misschien is 't in de mand gekomen, door 't schuiven tegen elkaar.... Nou maar-ie zal d'r toch wel uit drinken Of is-ie zoo erg kies- keurigT" „Och kind, hou toch je mond, zeg toch zulke dingen niet," zei ze haastig-van-drift, terwijl zij 't glas PAASCHAVOND 249 weer terugnam en op tafel zette.... Die kinderen, ze meene-n-'t zoo kwaad niet, maar ze bezondige ziek eHc oogenblik en spotte met alles.... Elijohoe, de profeet, die vóór den Messias verschijnen zal om der wereld diens komst te verkondigen, wandelt nog altijd, onbekend, op aarde. Wie in ongeluk en nood is en hem ontmoet, wordt geholpen, later eerst merkt zoo iemand, dat 't de groote profeet was, die hem gered heeft. Op Paaschavond wordt voor hem een beker volgeschonken. Mocht hij toch komen, hij zou zóó welkom zijn! — Zij was nu hevig boos. Dat glas was een erfstuk uit onheuglijken tijd en had altijd daarvoor gediend en voor niets anders, en nu was 't niet meer zooals al die jaren.... er was iets aan gebroken— . 't was eigenlijk niet eens récht, dat je 't voor Elijohoe Hannowie klaar zette En onder 't denken waren hare lippen gecrispeerd, fronste haar voorhoofd van ontstemming. Anna trad met haren kalmen gang de voorkamer in en ging zacht en geruischloos in een fauteuil zitten, kreeg een klein, rood boekje uit haar zak, sloeg 't waar 'n blauw lintje uitstak, open, lei 't dan op hare omhooggetrokken knieën en begon te lezen. Ze neeg 't hoofd voorover, en vouwde, de armen steunend op haar schoot, de handen, wijd uitspreidend de vingers voor wangen en mond, om 't benedengedeelte van 't gelaat. Een mooi hoofd, zóó zorgzaam-omvlijd door de handen, bloeit daaruit omhoog gelijk een bloemknop, die staat ook blank en rood boven de bladvingertjes uit en wordt zoo teederlijk gedragen. En 't gelaat van de moeder terwijl zij naar binnen keek, werd nu weer licht en vriendelijk van liefde. In die houding, waarin Anna nu was, 't was haar gewoonte zoo te zitten, deed ze haar altijd denken aan 'n oude afbeelding van priesteressen-of-zoo, die ze eens in München had gezien.... Ze wist niet recht meer wat 't was .... Maar toen weer afkeerend den blik en naar Stella ziende, betrapte zij er zich .weer op — gelijk immer in een diergelijken tijd, 250 BIKOERIM die door ongewone impressies het voel-vermogen verhelde, verdiepte, en het gewende als ongewend en nieuw plots hevig opmerken deed — insniart-voelenen verontwaardigd-zijn, dat ze Anna liever had. En in een plotselingen angst, dat Stella iets merken zou — als ze maar nooit iets gemerkt had! — in 'n haast, om die zónde van je eene kind liever te hebben dan 't andere, weer goed te maken, onbewust zich-zelf willende opwinden tot ze 't zelfde gevoel voor de een als voor de ander had, zoodat ze zich dat ellendig-nare niet meer zou behoeven te bekennen, zoende ze onhandig-plotseling Stella heftig op oogen en mond, maar terwijl zij 't deed, werd ze zich bewust medelijden met haar te hebben, omdat dit kind door hare moeder aan liefde te kort werd gedaan, en ze kreeg eene verkillende huivering van moeten-huilen, en de zekerheid, dat ze Anna liever had dan haar, stond nu nog duidelijker en onwedersprekelijker in haar. Maar ze beheerschte zich, zei opgeruimd: „Kom, kind, 'k ga nou even na benede, na' groo'moe, kibbele jullie nou niet? Kom, krijg 'k geen zoen terug?" En Stella, nauw' de oogen heffend uit vrees, dat 't merkbaar aan haar blik zou zijn, dat ze alles begrepen had, zoende haar 't Was zoo droevig En 't droevigste was juist, dat ma 't niet helpen kon en niémand 't helpen kon, en niémand er iets aan doen kon Zij drentelde naar de nichtjes en de moeder verliet, na 'n „Kindere, 'k kom daar dadelijk weer bij jullie," de kamer. De nichtjes zeiden nog geëmpresseerd en eenstemmig, dat ze zich toch vooral niet om hun dérangeeren zou, ze hadden goed gezelschap. Nu de trap afdalend en 'wijl zij naar 't achterhuis ging, gleed haar voelen in weemoedige berusting En toch was 't zoo naar En Stella had zooveel liefs, ze was zoo warm voor alles wat goed was.... Maar 't was of er iets tusschen hen was, dat 'r verhinderde dié liefde, die liéfde voor haar te voelen, zooals voor Anna Ze kon haar al van toen ze nog zóó'n kind was niet heele- PAASCHAVOND 255 zijn.... Ja, als Tillen bidt, als men bidt, wordt men verhoord. ... En ze voelde 't eene héilige, onmetelijke vreugde, dat in-verband-staan met God, die haar zoo dikwijls een wónder had gedaan, terwijl de doktoren en al de menschen dan zeien dat 't onverwachts 'n gunstige wending had genomen en niet begrepen in hun domheid, dat God zelf ingegrepen had . Maar plotseling voelend, dat ze er zich zondig op verhoovaardigde, drukte ze dat gevoel néér, trok een deemoedig gezicht.... Dan vatte zij pleohtig-langzaam de kruk en hare oogen bedwongen-blij van zekerheid en tegelijkertijd vorschend, maakte zij met eene stijve, ingehoudenkrachtig-stootende beweging de deur open, keek met n stillen glimlach van vertrouwen de kamer in. Niet onmiddellijk duidelijk-en-lijnen-begrensd zag zij de beide vrouwe-figuren in de kamer-diepte. Er flauw-brandde maar ééne lamp. Het licht er in zwaren sluimer lag en had menigen bizarren schaduw-droom van breede en hooge gestaltenissen. Even moest zij hare oogen sterk inspannen. En tusschen het aan-weerszij-staande der schemerstoffige wanden, achter schemer-ijlheid, zag zij toen, al gewend aan het halflicht, voor de ten halve geopende tuindeur hare moeder en Rika, en de haarbekende beteekenis van hun zoo-tegenover-elkanderzitten herinner-doorvoelde zij. Haar moeder zat met den rug naar haar toegekeerd; zij had waarschijnlijk geen erg op het deuropenen gehad. Zelfs de kleur van het mutsje met 'n paar uitstekende lintjes onderscheidde zij nu op het dikke hoofd boven den breeden rug. En zij had alles Kef, dat mutsje, dat hoofd en dien rug en het verbeeld-geziene gezicht, en over het van-ouderdomgebogene, bet droevig-en-slechts-voor-kort-nog-zijnde der gestalte oog-spreidde ze haar liefde-medelijden. Zij bestréélde 't al met hare blikken. En ze voelde hoe er eene innigheid, eene warmte van innigheid was tusschen hare moeder, die haar niet zag en er niets van wist hoe ze daar achter haar stond haar lieftehebben met 264 BIKOERIM moeder was, en zich vóór die tijd al hij dag en bij nacht geen rust gunde, om al de willetjes van Betsy te doen, ging van die tijd nóóit meer uit, zoolang Betsy klein was of ze nam 'r mee." De oude vrouw, die, in ademlooze spanning, het gelaat verstrakt, de oogen als in Ontzetting door de heftige emotie van het herinnerbeginnen opengesperd had toegeluisterd, zei, flauw- hijgend, met trillende lippen: „Dat was met Betsy die avond.... 'k was.... waar was 'k?".... En ze sloot haar lippen mummelend op elkaar, richtte de oogen neerwaarts, lei na 'n even de magere, beverige hand op den mond. Dan zei ze zuchtend: „Nee, 'k weet 't niet meer.... 'k weet 't niet meer " De dochter, de handen gevouwen, het gelaat bleek en als ingetrokken-vermagerd van de tot in de keel kloppende ontroering, de oogen lichtend van hopen en nog-niet-opjuiohen-dürvende, aanstróómende-en-weer-deinzende blijdschap, zei: „Bij de Deldens, moetjelief." En ze greep 'r hand en hield die innig tusschen de hare geklemd, terwijl zij zich tot haar vooroverboog en 'r aanzag, 't hoofd bijna tegen de moederborst. Ze wilde met haar blik haar dwingen gezond te worden, de redding uit haar willende oogen tot haar stuwen. „Bij de Deldens, bij de Deldens.... 'k weet 't niet meer, 'k weet 't niet meer...." Haar gelaat werd zacht van droefheid en ze maakte een dof gebaar van berusting met de linkerhand. „0," fluisterde de dochter weer, „en weet u niet meer, hoe u, als Betsy 's nachts niet slape kon, 'r bij u in bed nam, dan lag zij zoo tegen uw borst.... en ze wou niet hebbe, dat u slape ging, voordat zij sliep.... en weet u nog boe ze zei.... moetje u steekt als 'n toren bove me uit, als 'k opkijk zie 'k zoo uw gezicht bove me in 't nachtlicht.... kijk eve neer.... uw gezicht is zoo raar en van onder zoo zwart .0 zoo raar met gele vlekke . En dan lachte u en keek neer en zoende 'r, en telkens vroeg ze dan weer, slaapt PAASCHAVOND 265 u moe? En dan zei u: nee kind wees maar gerust, 'k ga niet slape." „Ja ja 'k lag dan nog lang wakker, al nadat jij was ingeslape 'k voelde je lijfje tegen me an en dan dekte 'k nog ns je ruggetje toe.... heel voorzichtig, dat je niet wakker zou worde en 'k hiel me stil.... 'k dorst me niet omkeere.... en 'k werd soms zoo stijf en 't dee me pijn dat stillegge.... maar 't was voor jou " En ze knikte 'n paar maal droevig bij de laatste woorden. De dochter begon plotseling te snikken, kón 't niet langer inhouden en ze zoende, zoende snikkend haar moeders hand O wat is God groot en él ontferming.... In 'r dwaze onverstand dacht ze, dat ze niet verhoord was toen haar hulp al' naderde.. I. Vergeef dat God en neem mijn blijdschap als 'n offer aan . Ik wou u wel omarmen met mijn armen en nóóit meer van u gaan.... Och' wat 'n zondige gedachten, vergeef dat, als waart Ge een mensch, zoo denk ik Ze had ,#e" gezegd, „je" gezegd, ze wist dat zij Betsy Was O, o, o Haar borst was té vol van blijdschap Rekkende armen van blijdschap sloegen in haar omhoog, monden van verlangen openden zich in haar, openden om blijdschap te drinken Wat 'n opluchting te kunnen huilen Hare gedachten schit- ter-vallend in haar, gretig opgevangen, waren nu gelijk zomers een regen, hei-belicht: de zón dan, boven dén kleurig-gesteenden boog van zijn burcht-brug, strooit tintige zaadjes in den dage-vijver, myriaden bekjes vangen ze op.... Maar na een pooze oververzadigd van vreugde, was zij bijna-machteloos-van-geluk, kwam er in haar gekalmd denken een teêr overwegen, hoezeer moeder al dat goeds verdiénde, hoe haar nóóit genoeg heil gebeuren kon, en dat was als eene geruststelling, dat 't wonder inderdaad gebeurd was.... Wat was ze altijd goed geweest, m'n lieve moeder... je zacht gezicht, Sk wil aaien, zoenen je zacht gezicht. 266 BIKOERIM Nee, nee, nou niet te heftig zijn, 't zou kunnen hinderen. .... En ze bleef haar stil aanzien door hare tranen, de diepe, volle liefde in haar horst, haar hoofd.... Zoo, later, later, als de dag zich nijgt en al schittering heen is, komt er een zware geur, die van geen schittering meer weet, die.licht en toch geen licht, een lichtende schaduw, wonderlijk, is.... eene inne-innigheid.... „Waarom huil^je kind?" vroeg de moeder zacht. Er was alleen vriendelijkheid, geen teederheid of schrik in den toon. Het was of haar voelen al weer tot daar niet meer kon reiken. „Och moetje, da's niks, 'k heb gehuild van blijdschap omdat u nou weer beter ben door Gods hulp...." „Ja 'k ben niet goed geweest Ik kan 't niet helpe, 'k kan 't niét helpe.... Heb 'k erge dinge gedaan?".... vroeg zij, eene hulpeloosheid in oogen en in stem. „Och moetje, moètjeliéf, praat toch zoo niet, u doet nóóit iets wat niet goed is, u bent 'n goeie, lieve engel, en u weet niet hoe 'k u liefheb." En ze beet zich, 't geheele gezicht convulsief-trekkend, op de lippen om het huilen in te houden, maar schaarsche tranen drupten toch uit haar oogen. Doch dan kon ze hare wijde teederheid, hare medelijdende liefde niet meer stelpen in zich en ze sloeg hartstochtelijk 'r armen om haar moeder heen, zoende haar op oogen, wangen, mond, drukte haar vast, vast aan zich. Maar de oude vrouw maakte zwakjes zich los, zei mat: „Nee, kind, maak me niet zoo warm... 'k ben zoo moe.... zoo moe...." „0," zei de dochter, haar gauw loslatend en zich wat terugbuigend op haar stoel. 'Dan, in angstig vorschen: „Hebt u hoofdpijn?" Daar was ze altijd zoo bang voor... „Nee, maar 'k ben zoo licht in m'n hoofd." En ze wreef haar voorhoofd. Wou moeder soms 'n beetje water hébben of 'n compres? PAASCHAVOND 267 „Nee kind, laat me eve gaan.... laait me eve gaan... 'k ben zoo moe.... praat eve niet," zei ze zenuwig en gejaagd. En met uiterste krachtsinspanning poogde ze zich te herinneren, wat ze wilde zeggen, telkens mompelend: ,,'k Weet 't niet meer.... walt was 't.... wat was 't," terwijl haar dochter 'r schromig en stil aankeek. 'Dan, na 'n poosje, zei ze, wilskrachtig opziende, maar al bijna dadelijk hakkelend: „Je bent altijd 'n goed kind geweest.... 'k wil je nou zegge.... want later 'k kan 't niet helpe als 'k zoo ben 'k voel 't ankomme alles gaat dan door elkaar in m'n hoofd...." Toen hield ze op en begon te huilen. „Och 'k ben zoo ongelukkig," stamelde ze, ,,'k ben iedereen tot last 'k weet nou al weer niet meer, wat 'k zegge wou...." De dochter voelde haar borst van wee samenkrimpen. Dat oude, trekkende gezicht, waarover de tranen gleden en die arme, magere handen, die zich nu omhoog bewogen, om 't gezicht te bedekken. Och 't was niet aan te zien. „Och moetje, moetje, huil toch niet." En ze huilde zelf. Zij nam haar toen weer zachtkens in haar armen en fluisterde: „U bent me niet tot last, integendeel, 'k kan niet buiten u.... Och moetje als u wist hoe 'k van u hou...." Ze zeidé 't innig, aan haar oor, en zoende 'r op de wang. En de oude vrouw, zich losmakend, zei, nog nasnikkend: „Als 'k 'ns niet meer bij je ben, hoef je je niks an te trekken van 'n hard woord', dat je misschien tege me hebt gezegd als 'k zoo lastig was.... 'k wéét 't niet.... maar 'k wil 'f maar zegge.... 'k ben je alles mougel.... en leef lang en gelukkig je bent altijd goéd voor mé geweest...." „Maar moetjeliéf, u blijft bij me, u blijft bij me " Die toon van afscheidnemen deed van benauwenis haar adem stokken. Ze kreeg weer dien angst, geweldig-sterk als wanhoop. En zij wilde die overschreeuwen, ook omdat ze zich bezondigen zou door aan dat 'treurige toe 268 BIKOERIM te geven, na