2 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS EDERLANDSCHE • BIBLIOTHEEK OKDES LEIDIMG VAN.L.SIMONS- ï ^mÊmm^m uitgegeven door: de maatschappi/ voor goede en goedkoope lectuurvsmsterdam WlLM BV £7 J. KLEEFSTRA . OÜD-DIRECTEUR DER BRINIO-SCHOOL TE HILVERSUM V GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN j ONDERWIJS VOORBERICHT IETS is in onze volle bedrijvige wereld, waar ieder zijn fgewichtigheidje laat gelden, en ieder met handen en voeten scharrelt, om op het beste plaatsje te komen, zoozeer een bron van dagelijksche zorg, als het zoeken van de juiste verhoudingen. Het nauwelijks bevochten recht van de persoonlijkheid tast den onmisbaren samenhang in de gemeenschap ernstig aan. Eigenliefde en eigenwaan groeien zienderoogen ten koste van de solidariteit. Bij het geringste meeningsverschil wordt dadelijk de wigge maar in de gemeenschap gedreven en wat straks nog een onverbreekbaar geheel scheen, valt in stukken uiteen. In het huwelijk, in het gezin, in de maatschappij, overal is scheiding en ontbinding aan de orde van den dag. De oude, vormelijke eerbied voor vader- en moederschap, rang, positie en bezonken levenservaring is als versleten plunje afgedankt. Ieder koestert zich in welbehagen over zijn eigen persoontje, sluit zich op in het tempeltje van zijn zelfgevoel, beschouwt zich koninkje op eigen domein en toont al de gevoeligheden, aan de souvereiniteit eigen. Jalouzy, nijd, afgunst tasten vriendschap en familiebetrekking VI GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS om het hardst aan. Zoo mondjegauw de menschen zijn in bedillen, zoo bedachtzaam zijn ze in waardeeren; zoo hartstochtelijk en onlogisch ze zich toonen in het kwaadspreken, zoo koel en voorzichtig zijn ze in het bepleiten van het goede. Deze verschijnselen bewijzen, dat het „gouverner c'est préooir" door de voorgeslachten niet voldoende is betracht. Immers, zoowel in het gezin als in talrijke andere kringen, waar menschen op samenleven aangewezen zijn, hangt de stemming, de solidariteit, het succes van den arbeid en de indruk naar buiten nauw samen met den tact en de regeervaardigheid van de leidende personen. Er zijn in talrijke ambten en betrekkingen menschen werkzaam — ik noem voor de vuist weg onderwijzers, predikanten, officieren bij de land- en de zeemacht, juristen, medici, — die op een of andere wijze gezag uitoefenen en het daarbij niet kunnen stellen zonder een zeker stempel van superioriteit. Aan sommigen, zooals onderwijzers en predikanten, werd dit van ouds verleend, om de gehechtheid van de gemeenschap aan onderwijs en godsdienst; aan anderen, zooals officieren te land en ter zee, om hun blinkende uniform en de hun ten dienste staande machtsmiddelen; aan nog anderen, zooals juristen en medici, om hun academisch brevet en de hulpeloosheid van het tobbende menschdom in rechts- en geneeskundige kwesties. Deze gunstige conditie is misbruikt. Gelijk in het Staatsbestuur, zoo kon in het burgerlijke leven de macht zich laten gelden, doordat er niet de minste solidariteit bestond onder de te regeeren menigte. Dit is in de laatste halve eeuw veranderd. Men lacht wat om aangematigde autoriteit. Wie superieur wil zijn, moet maar blijk geven, dat hij 't werkelijk VOORBERICHT VII is; zijn verwachtingen in onzen tijd van scepticisme niet te hoog spannen, maar in elk geval uitblinken door beroepsvaardigheid, tact en coulante levensmanieren; altemaal dingen, waarvoor zijn brevet niet den minsten waarborg biedt, maar die de jury der samenleving tot voorwaarde stelt, om haar sanctie te verwerven op zijn bevoegdheid. Nu is tot op zekere hoogte de tact om met menschen om te gaan en de coulante beroepsuitoefening een aangeboren gave. Maar evenmin als ieder ander natuurlijk talent kan déze gave zich ooit ontwikkelen tot een hooge levenskunst, zonder ernstige studie, in dit geval van de menschelijke natuur, den ontwikkelingsgang van het menschelijk geslacht en den cultuurtoestand van onzen tijd. Ik zal niet betwisten, dat de academische studie zélf en het goed opgevatte studentenleven een xtit» muntende school tot dit doel vormen, maar daarnaast heeft een haar eisch behandelde paedagogie toch alle recht van bestaan, omdat zij de aandacht concentreert op de domineerende vraagstukken. Zou de paedagogie dus voor het minst tot de gelegenheids-lectuur of de liefhebberijvakken der studenten mogen behooren, de waarheid is, dat de academici haar met een air van geringschatting afwijzen, terwijl zij zelfs door de onderwijzers genegeerd wordt, nadat ze op hun hoofdacte-examen haar den verschuldigden cijns hebben geofferd. Vanwaar deze ongenade? De tijden liggen nog niet ver achter ons, toen alle mogelijke waardigheidsbekleders zich genoegzaam gedekt achtten door het aan hun positie verbonden gezag en de gedweeheid, waarmee de groote massa zich onderwierp. Ze behoefden zich niet druk te maken over kwesties van geschiktheid en voorbereiding, want VIII GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS ieder vond zijn bedje gespreid en zijn prestige beschermd. Wat deed het er toe, welke stemmingen ze onder hun volkje kweekten, als ze toch onmisbaar waren? Sedert is in eiken tak van wetenschap, handel en industrie de markt overvoerd, en in de geweldige concurrentie, die daaruit ontstaan is, legt niet meer beroepsbekwaamheid, maar beroepsvaardigheid 't laatste loodje in de schaal. De tijden, toen gezaghebbende menschen regeeren konden met een ruw vertoon van overmacht, gaan voorgoed voorbij. Al moeten we eenerzijds vasthouden aan de noodwendigheid van gezag, anderzijds is het noodig, de toekomstige machthebbers in het gezin, in onze burgerlijke maatschappij, in het leger en in de marine te doordringen van de waarheid, dat er geen beter cement voor prestige bestaat dan feitelijke meerderheid in al de menschelijke deugden, waarom we elkaar achting toedragen. Evengoed als de onderwijzer, moet de officier, de dokter, de advocaat, de rechter vooral, tegenwoordig een beetje paedagoog zijn, om in zijn beroep te slagen. Zonder mij daartoe de eerst-bevoegde te rekenen, heb ik toch de poging gewaagd, een algemeene paedagogie te schrijven ten dienste van allen, die in de toekomst verantwoordelijke posities zullen bekleeden. Het moge een niet gering waagstuk schijnen, de veel gesmade paedagogie te introduceeren in academische kringen, de tijd vraagt zoo'n werk en ik acht de studeerende jongelingschap ontvankelijk genoeg voor een eerlijke poging, om te verwachten, dat zij 't met de haar eigen hoffelijkheid zal ontvangen. Ik heb recht uit het hart geschreven, zonder conventioneele phrasen, zonder geleerdheidsvertoon, zonder den minsten opzet, om andersdenkenden te behagen of te mishagen. Wie gewoon is, de literaire en de wetenschappelijke I DE AUFKLARUNG ONDOM ons wonen drie volken met wie wij voortdurend in geestelijk en zakelijk contact gestaan hebben: Engeland, Frankrijk en Duitschland. Het Angel-Saksische ras. dat ons door familie-verwantschap, volksaard en historische ontwikkeling 't naast staat, is door een kortzichtige politiek van ons vervreemd,J) en eerst dezer dagen nemen de Engelsche invloeden zienderoogen bij ons toe. In de voor ons nationaal bestaan zoo jammerlijke 18de eeuw hebben onze weelderige, verslapte voorouders aansluiting gezocht bij het Fransche volk, welke onvoorzichtige liaison eindigde met een smadelijk bankroet van ons volksbestaan. U Overigens varen wij geestelijk in het zog van Duitschland, en tot op den huidigen dag leeren onze kinderen volgens Duitsche systemen, wordt hun lichaam getraind met Duitsche gymnastiek, wordt ons verstand In 1587 boden de Staten van Holland de souvereiniteit aan de Engelsche koningin,'die haar om politieke redenen afwees. In 1651 zond Cromwell een gezantschap naar den Haag met het voorstel, een personeele unie tusschen Engeland en Nederland aan te gaan, wat op volks-animositeit afsprong. i8 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS gevoed met Duitsche wijsheid, ons gemoed gelaafd met Duitsche moraal. Nu is het Duitsche volk ongetwijfeld het beste cultuurvolk van het vasteland, maar het heeft historisch een heel andere school doorloopen dan wij, waarin een volkstype gevormd is, dat wij niet anders dan met lichten spot kunnen gedenken. Tot 1848 heeft het nooit een anderen regeeringsvorm gekend dan het absolutisme, terwijl het zich daarna tevreden heeft moeten stellen met een schijn van politieke vrijheden, die wij positief hebben verworven. Het heeft een sterk nationalisme, dat droomt van een nog veel meer omvattende éénheid dan de roemrijke Fransch-Duitsche oorlog heeft geschapen, maar het heeft zich nog niet kunnen ontworstelen aan een militairen dril en feodale toestanden op allerlei gebied, die fel afsteken bij de moderne opvatting van volkssouveremiteit. Het is ten slotte een industrieel en een landbouwend volk, tot voor kort zonder belangrijken handel en koloniaal bezit, tengevolge waarvan het ook economisch weinig aanrakingspunten met ons vertoont. Wie deze gegevens overziet, zal mij moeten toestemmen, dat het Nederlandsche volk in geen enkel opzicht past op Duitsche schabionen. Wij voelen ons in de Duitsche atmospheer niet in ons element. Wij staan tot onze Oostelijke buren in een verhouding als twee takken van eenzelfde familie, waarvan de ééne lang geleden naar Amerika is verhuisd en zich daar in volle vrijheid heeft ontwikkeld, terwijl de andere langdurig onder „Polizei-massregelung" heeft gezucht en zich beweegt als een poppetje aan een draadje.1) x) De militaire dril heeft ook veel goeds gewrocht: het mannelijke komt beter tot zijn recht. Wij krijgen daar veel meer dan bij ons 't gevoel van „the right man ia the right place", waardoor het publiek gez^ggelijker is. I DE AUFKLARUNG 19 Hoe wij dan intellectueel zoo aan Duitschland onderhoorig geworden zijn? Het is juist twee eeuwen geleden, toen heel Europa in rep en roer gebracht werd door een geestelijke beweging — de Aufklarung — die er op aanstuurde, het door langdurige oorlogen geteisterde, door vorstelijke willekeur uitgeplunderde menschdom uit zijn berooiden staat op te heffen en aan de voogdijschap van de kerk te onttrekken. Deze Aufklarung is, als felle reactie tegen de in het vorige hoofdstuk geschetste eeuwenlange uitbuiting van het weerlooze volk, eenzijdig intellectueel; miskent de waarde van verbeelding, intuïtie en vernuft, heeft de kunst en tot op zekere hoogte de technische wetenschap buiten haar huis gesloten, verwierp het oude, •Christelijke dogma, dat de mensch van nature een vat vol zondigheid is, predikte de smetteloosheid van de kinderziel en stelde voorspoed en geluk in uitzicht als de oogst van een goed geleide opvoeding. Al kon ik al de gaven van de Muzen leenen, dan zou ik nog geen kans zien, u een idéé te geven van de geweldige onrust en geestdrift, die deze nieuwe philosophie onder alle lagen van de volken teweeg bracht. Overeenkomstig den aard en het godsdienstig karakter van het Duitsche volk ontwikkelde zich in Duitschland de rationalistische philosophie, die de menschen geluk voorspiegelde, als vrucht van eigen logisch denken, mits ze dan ook niets aanvaardden, dat den toets van de logica niet doorstaan kon. In Engeland ontwikkelde zich overeenkomstig den meer praktischen aard van het Engelsche volk, de empirische philosophie, die het menschelijk geluk meer verwachtte van praktische ervaring, en denkbeelden opwierp, waarvan 't tegenwoordige Engelsche volksleven en 't Engelsche opvoedingssysteem nog de trouwe 20 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS afspiegeling zijn. Maar het hoogst steeg de geestdrift in Frankrijk, waar niet zoozeer de rustige, diepe denkers, als wel de hartstochtelijke literatoren de nieuwe denkbeelden propageerden in opstandige, tintelende, hitsige geschriften. Evenals het thans chique staat, zijn conversatie te kruiden met pittige Fransche, Duitsche of Engelsche zinnetjes, en mee te kunnen praten over moderne literatuur en muziek, zoo was 't toen smaak, zich den philosophischen redeneervorm eigen te maken, een mondjevol van de humaniora te kennen en op de hoogte te zijn van alle mogelijke philosophische systemen. Evenals thans de menschen dwepen met Wagner, Beethoven, Shelley, Zola, Goethe, Van Eeden, Kloos e.a.; evenals thans de edelste deugd of de bewonderenswaardigste technische bedrevenheid minder opgeld doen dan partiturenkennis en literaire belezenheid, zoo dweepten de menschen toen met Leibniz, Kant, Rousseau, Locke, Hume e.a. en gold 't vooreen gebrek aan opvoeding, wanneer men de werken van deze groote goden niet van buiten kende. Evenals thans de literaire beweging van '80, die ook volstrekt geen Hollandsche, maar een wereldgebeurtenis is, een grooten suggestieven invloed op 't jonge geslacht heeft gehad, waarvan wij de uitwerking onder meer kunnen zien in een ongelooflijk snelle stijging van taalrijkdom en styleerend vermogen bij den doorsnee-mensch, zoo heeft de Aufklarung ook het gansche toen levende geslacht in het hart gegrepen, tengevolge waarvan in alle cultuurlanden van Europa een wilde jacht naar kennis en ontwikkeling ontstond, die het gevoel van eigenwaarde ontzaglijk deed groeien en den mensch individueel zoo verhief tot een beteekenisvollen factor in het staatsleven, dat ten slotte het ancien régime overal onder den voet geloopen werd. I DE AUFKLARUNG 21 Welnu, Nederland is in dien „pruikentijd" niet bij machte geweest, een nationale philosophie te scheppen als bron van voor ons volk gezonde en versterkende levensbeginselen, de sympathieën van ons theatrale voorgeslacht gingen uit naar het ridderlijke land van vrijheid en broederschap, dat zijn beste zonen uitzond naar het om onafhankelijkheid worstelende Amerika; en toen wij na den smadelijken Franschen tijd onze vrijheid terugkregen als een aalmoes uit handen van onze Oostelijke naburen, was het niet meer dan een plicht der dankbaarheid, dat wij ons gelaten schikten onder de geestelijke voogdijschap van Duitschland, welk land van stonden ai ons onderwijs, onze opvoeding, ja ons gansche volksleven met de denkbeelden van de rationalistische philosophie doortrokken heeft. II DE RATIONALISTISCHE METHODE 25 Zoo zou ik de leervakken van het Lager en het Middelbaar Onderwijs de revue kunnen laten passeeren, om u aan te toonen, dat ze oorspronkelijk alle onderwezen zijn volgens het rationalistische dogma, waarbij het kind als weerloos proefdiertje fungeerde, terwijl eerst in de laatste decenniën uit de onderlagen van het Lager onderwijs een streven is opgekomen, om los van alle methodische dogma's, het kind te onderwijzen, zooals dit volgens zijn geestelijke constitutie 't beste is. Wie over de noodige gegevens beschikt, om het Lager onderwijs van dertig, veertig jaar geleden te vergelijken met dat van thans, zal zich met verbazing afvragen, hoe de onderwijzers van de vorige generatie zulke slaapmutsen hebben kunnen zijn, om niet te begrijpen, dat 't aanvangs-lees-, schrijf- en rekenonderwijs zoo gegeven moet worden als thans over 't algemeen het geval is; maar zijn er ook op ander gebied geen voorbeelden van volharding bij een conservatisme, dat thans onzen glimlach opwekt? Natuurlijk waren er ook een halve eeuw geleden wel helderzienden, die soms in eigen kring uitstekende methodische verbeteringen toepasten, soms den boer opgingen om hun betere denkbeelden van onderwijsmethodiek te bepleiten. Maar gij weet wel: iedere pionier van hervormingsdenkbeelden, al blijken die later nog zoo tam en nuttig, wordt aanvankelijk als een wilde revolutionair beschouwd. Het moge ons uit de verte gezien thans toeschijnen, alsof de evolutie iri het aanvangsonderwijs heel vreedzaam in zijn werk gegaan is, wie een uitvoerige geschiedenis van het onderwijs in de 19de eeuw raadpleegt, komt wel tot de ontdekking, dat zij lang niet zonder slag of stoot tot stand gekomen is, en hij kan zich daarbij telkens opnieuw verbazen, dat denkbeelden, die ons thans uiterst gemeenzaam in de 26 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS ooren klinken, nog geen menschenleeftijd geleden hun eerste voorvechters zooveel spot en hoon hebben berokkend. Naarmate intusschen 't Lager onderwijs met toenemend succes eigen wegen insloeg en deze naar boven toe steeds verder doortrok, begon het meer en meer een strijdvraag te worden, hoe lang de Lager onderwijsbeginselen in de school behooren door te werken en op welken leeftijd het kind rijp is voor de rationalistische methode. Ongetwijfeld hebben de 18de eeuwsche philosophen nooit over de mogelijkheid van zoo'n strijdvraag gedacht, maar daargelaten, dat zij niet op de hoogte waren van de functioneering van ons denkapparaat, concentreerden zij hun belangstelling op het academisch onderwijs en de daartoe voorbereidende Latijnsche school, daar immers 't volksonderwijs nog in een staat van verwaarloozing verkeerde. Zij hebben onmogelijk kunnen voorzien, dat binnen twee eeuwen tijds, tengevolge van ontzaglijke staatkundige en maatschappelijke omwentelingen, zoomede ten gevolge van een verbazende vlucht der technische wetenschappen, in alle rangen en standen van ons volk een wedloop zou ontstaan, om zoo gauw mogelijk algemeene ontwikkeling te verwerven, zoo gauw mogelijk een veelomvattend studieplan afgewerkt te hebben, waarbij de wetenschap niet meer doel, maar voorbereiding is. Zij hebben er evenmin op gerekend, dat de school door deze nieuwe maatschappelijke behoefte genoodzaakt zou worden, den aanvang van het wetenschappelijk onderwijs al maar te vervroegen, tot een leeftijd toe, waarop het onderwijs volgens rationalistische beginselen voor ieder objectief oordeelend mensch een paskwil wordt. Wat er dan tegen die rationalistische methode voor kinderen beneden zekeren leeftijd in te brengen is? II DE RATIONALISTISCHE METHODE 27 Wel, zij geeft de theorie vóór de praktijk, de redeneering vóór de proef, het teeken vóór de zaak, de leer vóór het voorbeeld, in één woord zij richt zich uitsluitend op het logisch verstand. Maar de gemiddelde mensch i s niet logisch aangelegd en bij een kind functioneert het gezond verstand in allen gevalle nog lang niet zoo vlot, als het rationalisme veronderstelt. Een kind overweegt niet, redeneert niet, het is impulsief. Het vraagt tot op zekeren leeftijd empirisch onderwijs. Het leert meestal uit sleur en plichtmatigheid, maar het leert eerst goed, wanneer zijn ambitie is opgewekt, door de leerstof te kneden naar z ij n natuur en bevattingsvermogen. Dat hebben de kopstukken van het Lager onderwijs goed begrepen, daarom zit er meer fleur in het L.O. dan in het M.O. en daaraan hebben wij den stroom vari prachtige leermiddelen te danken, waarmee Duitsche en Nederlandsche uitgevers onze scholen overstelpen. Wij moeten dus de vraag onder de oogen zien: hoe ontstaat de ambitie bij kinderen voor het wézen van de dingen? Gesteld, op een school is kleiarbeid op het programma gezet. Begint men nu met een theoretische verhandeling over de grondstof klei? Neen, men geeft dea kinderen een stuk klei in handen en men begint den arbeid. Onder de bedrijven komt men tot de ontdekking, dat men met een weerbarstige grondstof te doen heeft: zij droogt snel; zij plakt aan hout vast; zij krimpt; zij zakt inelkaar, als zij hoog opgebouwd wordt; er zitten ruwe bestanddeelen in; na 't bakken is zij niet egaal rood, zooals de mooie terra-cotta beelden uit den kunstwinkel. Nu passeeren de technische zwarigheden stuk voor stuk de revue, naarmate ze zich voordoen. Hé, nu is er bij de leerlingen ineens belangstelling 28 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS voor de herkomst van de klei, voor de zuiveringsprocessen, voor de tegels en klinkers, voor de technische hulpmiddelen van de boetseerkunst. Hoe komt dat toch? Wel, ze zien thans het belang van verschillende technische wetenswaardigheden, ze hebben er zelf belang b ij, ze te kennen en in acht te nemen. Weet gij, waarom een beitel een schuinen en een vlakken kant heeft? 't Kan u ook niet bijster veel schelen, niet waar? Maar nu raakt gij aan 't knutselen in hout, en komt bij 't gebruik van den beitel tot de ontdekking, dat gij telkens diep in 't hout steekt, terwijl de timmerman er de fijnste krulletjes afsnijdt. Hij heldert u op, dat gij den schuinen kant van den beitel op 't hout moet leggen, om voorzichtig te werken, en nu denkt gij ineens met alle belangstelling na over den schat van technisch vernuft, dien zoo'n eenvoudige beitel in zich sluit. Gesteld: uw vrouw begint op een avond een theoretische verhandeling over het koken en bakken. Luistert gij daarnaar met eenige belangstelling? — Nu is 't vacantie. Gij kunt u 't heerlijke genot gunnen, in een zeilschuit of motorbootje eenige dagen te zwerven in het schilderachtige waterland van Friesland, Zuidholland of Zeeland, zoo heelemaal alleen met een paar vrienden, ver weg van het geroezemoes der groote steden. Maar dan moet gij niet verlegen staan, een ketel water te koken, koffie of thee te zetten, aardappelen of visch te bakken. En nu zijt gij eensklaps één en al belangstelling voor die kunsten. Hoe komt dat toch? Wel, gij ziet in, dat gij er straks 't grootste belang bij zult hebben, ze te kennen. Uw genoegen is er mee gemoeid. Wat gij dacht, nooit te zullen leeren, blijkt nu een wissewasje. — Zoo zou ik tal van voorbeelden kunnen bijbrengen, II DE RATIONALISTISCHE METHODE 29 waaruit blijkt, dat wij voor honderden dingen onverschillig zijn, totdat wij toevallig belang krijgen bij een zaak, of voorgevoelen, dat wij er mettertijd belang bij zullen krijgen. Maar al gaf ik nog honderd voorbeelden, op welke wijze een mensch belangstelling krijgt voor een ding, dan nog zou menig onderwijsman met een bedenkelijk gezicht zeggen: „Zóó redeneerende, zou „men tal van onmisbare leervakken wel van 't school„program af kunnen voeren, want 't eenige middel, „om de belangstelUng van het kind op te wekken, zou „dan zijn: hem vóór den aanvang van het wetenschappe„lijk onderwijs eventjes volwassen te maken, om hem „te doen gevoelen, van welke onschatbare waarde „ontwikkeling voor hem zal zijn. Bovendien, de intellectueel begaafde, de wetenschappelijke onderzoeker, „de geniale technicus, bouwt wel degelijk theorieën „op uit logische gegevens en schept langs dien weg „nieuwe, praktische dingen; zij allen volgen wel „degelijk den weg der rationalistische methode; moeten „wij dan de kinderen niet bij wijze van voorbereiding „met dien weg bekend maken? „En dan nog: belangstelling, lust, weetgierigheid, „ontstaan ook door de suggestie van zaakkundig, bezielend onderwijs; zou die rationalistische- methode „ook de zondebok zijn voor het tekort aan enthousiasme „bij den vakman in doorsnee?" Ik heb voor al deze tegenwerpingen een open oor. Maar het kind staat anders tegenover de leerstof dan ■ de man der wetenschap zich verbeeldt. Het wil eerst zien; ondervinden, dan b e g r ij p e n. Datis de weg, dien het bij intuïtie zoekt, als het op eigen initiatief werkt; dèt is de weg, dien de natuur met hem inslaat. Langs eiken anderen weg laat 't zich misschien gehoorzaam aan 't handje meevoeren, wezenlijke be- 30 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS langstelling boezemt hem dan de zaak niet in. Natuurlijk moet het kind tusschen zijn 12de en 16de jaar langzamerhand gewend worden aan logischen gedachtengang, zoodat het geleidelijk tot verstandelijk studeeren komt, maar dit is dan ook heel wat anders dan het, gelijk thans geschiedt, op 12-jarigen leeftijd plompverloren van de eene methode in de andere te werpen. Er is in de laatste jaren al heel wat gedaan om 't droge praatonderwijs door aanschouwingsmiddelen te verlevendigen. De waarde van het beeld boven en naast het woord wordt erkend. Zie eens,hoe de vooruitstrevende leeraren bij het M.O. pogen, het onderwijs in de moderne talen, dat toch om zijn direct, praktisch nut al een groote voorliefde geniet, nog begeerlijker te maken door methodes, die op aanschouwing zijn gebaseerd. Maar wat nü sporadisch voorkomt, moet beginsel, moet systeem worden. In mijn eigen speciaal vak, de wiskunde, heb ik kort geleden nog ondervonden, hoe een goed aangelegde, maar door een weelderige opvoeding blasé geworden jongen, die terecht als totaal minderwaardig door 't M. O. uitgeschift was, tot belangstelling in de Wiskunde werd gewekt, door 't copieeren van mooie mozaïken op meetkundige motieven, die voorkwamen in de ramen van een naburige villa, en toen in korten tijd de gewone schoolsche kennis hl dat leervak onder de knie kreeg. III DE ANTITHESE IN HET ONDERWIJS E vraag dringt zich op: zijn die twee antipoden in het onderwijs niet te verzoenen, de rationalist, die het kind wil wringen in het gareel van de Wetenschap en de Lager-onderwijsman, die de wetenschap wil kneden naar de natuur en het hersengestel van het kind? Het verschil is principieel en dus is tot verzoening wel iets meer noodig dan de goede wil alleen, die wij bij beide partijen mogen veronderstellen. De rationalist redeneert aldus: „Er staan den mensch honderd w e „gen open, om zijn brood te verdienen; „niemand wordt gedwongen totweten„schappelijke studiën; dat ij dele „ouders hun slecht aangelegde kinderen er toe drijven, behoeft m ij niet „van de wijs te brengen. Ik mag dus „aannemen, dat alleen intellectueel „begaafden zich aan wetenschappe„lijke studiën wijden; deze moeten ,,'t ratonalistische menu, toebereid „volgens rationalistische recepten, 32 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS „kunnen verdragen, en daarin vind „ik meteen een uitstekend criterium, „om de schapen van de bokken te „scheide n." De Lager-onderwijs-man redeneert aldus: „De rationalistische methode richt „zich tot het rijpe verstand, tot den „zin voor logica.Een begaafd v o 1„wassen mensch bezit dat rijpe verstand, dien zin voor logica; voor „hèm is dus de rationalistische m e „thode geknipt; het kind bezit deze „kwaliteiten echter nog niet; het „heeft zijn uitstekende zintuigen, zijn „goed geheugen, zijn prachtige o p„merkingsgave, maar het eigenlijke „„gezond verstand" moet nog komen. „D at r ij pt langzamerhand. Dit proces „is waarschijnlijk omstreeks 't zestiende jaar afgeloopen en vóór dien „tijd is 't zelfs voor een begaafd kind „gevaarlijk, zijn geestelijke voeding „te forceeren. Tot dien tijd moet 't „onderwijs dus in hoofdzaak inductief zijn, en zich eerst in laatste „instantie met 't deductieve onder„w ijs samenvlechte n." De verzoening ligt dus ten duidelijkste in de formule: laten we den leeftijd, waarop 't kind volgens de zuivere methode van de rationalistische philosophie onderwezen wordt, verschuiven van het 12de tot het 16de jaar; want 't moge gebeuren dat 't „gezond verstand" bij een klein kindje al eens flikkert in een aardige opmerking, het kan door een kind niet willekeurig opgeroe- III DE ANTITHESE IN^HET ONDERWIJS 33 pen worden, om zijn licht te laten schijnen over een moeilijke kwestie en leiding te geven aan den logischen gedachtengang. x) Tegen deze grensverschuiving is in de kringen van het M. O. een hevig verzet gevoerd, omdat het tot vérstrekkende consequenties leidt: i° Afschaffing der toelatingsexamens voor kinderen van 12 jaar. 2° Verplaatsing derberoepskeustot het 16de jaar. 3° Een algemeene Middelbare school met 3-jarigen Cursus als onderbouw voor de vervolgens uiteenloopende vakopleiding. 4° Eenheid in de programma's en meer eenheid in de boekenlijsten; bevattelijke leerboeken, geschreven met 't oog op de kinderlijke vermogens; opheffing van de anarchie in het schrijven en het gebruiken van leerboeken, door instelling van een Commissie van beoordeeling. 5° Ve rs ch ui vi n g van het onderwijs in l) Sedert ik het bovenstaande schreef, hebben wij de frissche beweging voor de M. U. L. O. scholen gekregen, terwijl de Regeering, blijkens haar eerste stappen, om de opvattingen der Ineenschakelingscommissie in wettelijken vorm vast te leggen, niet ongeneigd is, de ontwikkeling dezer scholen als equivalent van de eerste drie klassen eener H. B. S. te bevorderen. Het wil me voorkomen, dat deze regeling een voorloopige oplossing in uitzicht stelt voor de in den tekst besproken bezwaren, en niets zou mij meer verheugen dan een bloeiend M. U. L. O., dat onafhankelijk van het rationalistisch regime tot het eind toe aan de L. O. beginselen vasthoudt Maar deze antithese in het onderwijs is er niet mee van de baan en als eenmaal de geestelijke hygiëne zich baan breekt, zal het M. O. toch de bakens moeten verzetten. 34 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS de Oude talen tot het i 6de jaar, óf vervanging althans van het Grieksch door Fransche, Duitsche en Engelsche literatuur. Zooals,gij ziet, loopt dit uit op een totale frontverandering, een breuk met het oude humanistische systeem van opvoeding, nalatenschap van de Renaissance, en gij zult vragen: bestaat er dan een ander systeem van opvoeding? En is dit door eenig volk beproefd? Welnu, tegelijk met de Duitsche rationalistische philosophie ontwikkelde zich in Engeland de empirische philosophie, waartegen onze voorouders in vijandschap zijn opgevoed en waartegen wij de heimelijke verdenking koesteren, dat zij — door zich niet zoo eenzijdig te richten op de wetenschap — een minderwaardig volk kweekt. De ontwikkelingsgang van het Engelsche volk is dientengevolge een geheel andere geweest dan die van het onze. Daar een uitstekende training op de praktijk van het leven: vrije lichamelijke opvoeding door spel en sport, ondernemingsgeest, onderzoek door zelfwaarneming, van jongsaf zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid; avontuurlijkheid, initiatief; ditv alles min of meer onder verwaarloozing van het onderwijs, maar tot algemeen heil van het ras. Overal waar de Engelsche taal klinkt, is het empirische systeem ingeburgerd; en nu we op grond van langdurige ervaring beide systemen kunnen vergelijken, zal toch niemand 't in zijn hoofd krijgen Engeland en Amerika als bakermat van een levenskrachtig ras minderwaardig te noemen ten opzichte van ons land of Duitschland? Daar komt nu nog bij, dat in de laatste jaren ook de Noorsche landen op paedagogisch gebied van zich doen spreken, terwijl ook daar — getuige de houtslöjd, III DE ANTITHESE IN HET ONDERWIJS 35 de Zweedsche gymnastiek, de wederinvoering der Olympische spelen te Stockholm en zooveel andere begeerlijke dingen — lichamelijke training, vaardigheid, redzaamheid naast wetenschappelijke ontwikkeling zeer hoog gesteld worden. De Engelsche openluchtspelen, door onze jongens binnen de landpalen gesmokkeld, hebben ons ten slotte toch eenigszins de oogen geopend voor de voordeden der empirische philosophie, maar zullen wij ooit ons kleine volk weer in de oude banen van kracht en ondernemingsgeest kunnen voeren, dan moeten wij beginnen met aan 't Duitsche rationalisme de onderhoorigheid op te zeggen, erkennende,, dat onze historie in de 16de en 17de eeuw een heel andere kleur heeft dan de Duitsche, onze volksaard niet harmonieert met den Duitschen geest, terwijl juist de rasverschillen, die onze animositeit tegen onze Oostelijke naburen prikkelen, ons in nauwe verwantschap brengen met het fiere, vrijheidlievende Engelsche volk. De Duitsche gymnastiek is in ons land nooit populair geweest; onze kinderen zijn evenals de Engelsche van huis uit aangewezen op de vrije lichamelijke training; voorts zijn wij veel te veel gesteld op goed onderwijs en wetenschappelijke ontwikkeling, om gevaar te loopen, dat wij bij meerdere vrijheid en ruimte voor de lichamelijke opvoeding intellectueel aan lager wal zullen raken. Wij moeten alle fanatieke rationalisten, die ons de zeven plagen van Egypte voorspellen, als wij de onfeilbaarheid van het Duitsche systeem betwisten, den mond snoeren door hen te wijzen op het feit, dat onze stamverwanten in Zuid-Afrika groot geworden zijn door het Engelsche systeem en nog steeds het onderw ij s volgens Engelsche inzichten geleid willen zien. Wij moeten zeggen: noch Duitsch, noch Engelsch, maar nationaal zij ons stelsel 36 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS van opvoeding, en als we hiertoe eenige heilige huisjes moeten opruimen, welnu, laten we er dan denbrand in steken. Zoodra we onzen koers resoluut gewijzigd hebben, komen we vanzelf tot vereenvoudiging van onderwijs en examens, een praktische opleiding voor de onderwijzers, een minder benauwde opvoeding van het kind, de erkenning van 't spel naast de gymnastiekles als middel tot 1 ichamelijke opvoeding en de oplossing van zooveel andere détailkwesties, die thans in het moeras van onze tweeslachtigheid blijft steken. Wat is nu de oorzaak, dat 't Middelbaar onderwijs zich tegen deze evolutie verzet? Sommigen zullen zeggen: eerbied voor de Wetenschap; zij is nu eenmaal geen allemansgading; zij moet gediend worden door de priesters naar den geest en niet door de vulgaire menigte. Anderen zullen haar zoeken in een vagen angst voor democratiseering van ons gansche onderwijs, en als gevolg daarvan democratiseering van ons geheele staatsleven; iets, wat volkomen beantwoorden zou aan onzen volksaard, geheel in de lijn ligt van onze historische ontwikkeling in de lóde en de 17de eeuw, in overeenstemming is met 't geen onze stamverwanten in ZuidAfrika en Amerika werkelijk van hun gemeenschapsleven gemaakt hebben, maar tegen den in de jammerlijke 18de eeuw genomen en nooit meer verlaten aristocratischen koers indruischt. Het is wel merkwaardig te observeeren, hoe ons geheele onderwijs zich heeft laten ringelooren door de Latijnsche school, later door het Gymnasium, en hoe dit laatste zijn aristocratisch cachet nog steeds handhaaft. Zelfs de Hoogere Burgerschool, te harer tijd ge- 46 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS „klasse H. B. S. en voor Staatsexamen A. en B, waartoe „de leerlingen aanvankelijk gedurende de eerste 2 „jaren 't zelfde onderwijs ontvangen. „De Brinioschool wil met zorgvuldige vermijding „van alle overlading haar gansche streven richten op „de ontwikkeling van een krachtig, welgebouwd lichaam, een e e r 1 ij k, open „gemoed, gepaard aan een ferm karakter; „een praktischen helderen geest, wars „van schijngeleerdheid, maar van zessen klaar, om „de latere beroepsstudiën energiek aan te pakken en „met vrucht te voltooien. „De Brinioschool wil 't succes van 't onderwijs niet „bereiken door overmaat van huiswerk, maar door „ontwikkeling van het karakter en het gevoel van „verantwoordelijkheid. Zij gelooft, dat het beste onder„wijs en de volmaaktste inrichting nog niet meer dan „de voordeeligste omstandigheden „scheppen, om 't onderwijs goed te doen gedijen, 't „Hart van den leerling moet er voor open staan; hij „moet 't onderwijs willen; niet zoozeer uit liefde „voor de wetenschap, (want deze ontwaakt eerst op „veel later leeftijd) maar uit gevoel van verantwoordelijkheid en solidariteit. „Zij meent, dat de kracht van een school ligt in 't „feit, dat 'tkind haar lief heeft en er „zijn geluk kan vinden. „De heerlijke uit het hart opwellende leerlust, met „behulp waarvan een onderwijzer in korten tijd wonderen kan doen, openbaart zich dikwijls bij jonge kinde„ren vóór of tijdens de eerste schooljaren. Zij hunkeren „naar 't klokje Van gehoorzaamheid, ze gaan lachend „en jubelend naar school, ze zitten met stralende gedichten op hun bankjes, ze hebben een aanstekelijke IV SCHOOLIDEALEN 47 „vreugde over zich. Lee ren is hun hoogste genot, „onderwijzen is 't voor den meester. „In die kinderen ontdekken wij de natuurlijke energie, „voortkomende uit een spontanen drang tot werkzaamheid, een gelukkig gevoel van kunnen, zich wortelende in een krachtige gezondheid en een ongeschokt „zenuwleven; later ook uit de ontwakende eerzucht; „uit behoefte om zijn ouders welgevallig te zijn, de „juffrouw te believen, de eerste te wezen van de klasse; „maar altijd uit het gemoed en altijd onder den „prikkel van gezondheid eh blijmoedigheid. „Diezelfde bergenverzettende energie treft men aan „bij alle geniale mannen op welk gebied ook. „En ook daar zien we 't zelfde verschijnsel: als de „energie gedragen wordt door gezondheid en blij,,moedigheid, dan leidt zij tot een buitengewone activiteit; maar bij de minste stoornis in de gezondheid „of in de stemming daalt de activiteit, zóó zelfs dat „een chronische physieke aandoening of een langdurige „zwaarmoedigheid de werkkracht totaal vernietigt, „hoewel natuurlijk 't genie, 't talent, de gave onaangepast blijft. „Alzoo: de eerste jeugd schenkt 't kind een zeer bi„zondere dispositie voor de opvoeding; en 't reine bedrijvige leven van zoo'n beminlijken snuiter levert „slag op slag 't bewijs, wat ernstige, verstandig-zor„gende ouders vermogen op 't nog onbezoedelde hart „van hun kinderen. „Waarom houdt deze invloed geen stand 't heele „kinderleven door? „Waarom bekoelt dat heerlijke enthousiasme zoo „gauw? „Waarom wordt 't leeren, 't denken, 't bezig zijn „weldra een vervelende plicht, die meestal te onpas „komt? 48 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS „Op gezag van veelschrijvers en sprekers moet 'tant„woord luiden: overlading. Het onderwijs wordt „te hoog opgevoerd, de jongens worden te veel afgejakkerd met lessen en huiswerk; zij leven in een „voortdurende spanning tengevolge van de elkaar „rusteloos opvolgende repetities en examens. — „Ik zal de laatste zijn om te betwisten, dat er een „kern van waarheid ligt in deze klachten.. „Maar 't wordt zoozeer een stokpaardje van vakman „en leek, om al wat er verontrustends is in het leven „van onze jongens te wijten aan overlading, dat 't „den schijn krijgt, alsof we direct tot gelukzalige toestanden zouden komen, zoodra de school zich maar „een beetje matigde in haar eischen. „Dit nu bestrijd ik ten sterkste. „Die heele overlading komt mij voor te zijn: een secundair verschijnsel, waaraan althans de vakman wèl „zou doen, niet zóó'n be teekenis toe te kennen, dat „waarlijk ouders en jongens in heilige onbewustheid „van het lek en gebrek in de huiselijke opvoeding, beide „gaan meenen, alsof er „something rotten" is in de „school. „Nederland mag trotsch zijn op zijn scholen. „Met name 't Middelbaar Onderwijs, troetelkind „van staat en gemeente, laat wat bekwaamheid van „personeel, ruimte aan lokaliteit en overvloed van „leermiddelen betreft, weinig te wenschen over. De „methode van onderwijs is een voorwerp van aanhoudende zorg der leeraren; de tuchtmiddelen ademen „een onmiskenbaren geest van humaniteit. „Het programma van onderwijs is — inzonderheid „op de H. B. S. — overladen, maar het gros der leer„lingen bezondigt zich stellig niet aan een daaraan „geèvenredigde werkzaamheid. „Integendeel, de meesten nemen het werken zoo IV SCHOOLIDEALEN 49 „luchtigjes op, dat de leeraren hun toevlucht hebben „moeten zoeken in een reeks van elkaar snelopvolgende „repetities, om toch nog eenig resultaat te bereiken. „Het onderwijs wórdt te hoog opgevoerd; maar „deze klacht zou veel minder reden van bestaan hebben, „als niet zoo'n massa kinderen plaatsing op de Middelbare scholen vroegen en verkregen, vóór ze rijp zijn „voor het wetenschappelijk onderwijs; en als niet zoo'n „massa ouders hun kinderen maar voor de studie bestemden, zonder te vragen naar aanleg of ver„mogen. „Gesteld eens, er haperde overigens niets, zouden „onze jongens, zulke armzalige stakkers zijn, dat ze „ziek en overspannen worden, zoodra 't tot hard „werken komt? „Is de jeugd niet meer 't toonbeeld van onvermoeibare kracht, van taai weerstandsvermogen, van „bergen-verzettende energie? ,,'t Wil er bij mij niet in. „Ieder onzer, die maar iets be teekent in de maatschappij, heeft in zijn jonge jaren hard moeten wer„ken en dan dikwijls in vrij wat ongunstiger conditie. „Wie is daardoor geknakt of gebroken? „Wie, die gezond en tevreden was, heeft dat harde „werken anders opgevat dan als een spelletje? „Zou dan 't tegenwoordige jonge geslacht plotseling „zoo gedegenereerd zijn, dat 't op 't gebied van hersenarbeid geen stootje meer velen kan, terwijl toch 't „onderwijs zooveel afwisselender en prettiger ge„worden is? „Ik herhaal: 't wil er bij mij met in. „En 't zou zelfs, dunkt mij, dezen schijn niet gekregen hebben, als de huiselijke opvoeding niet zóó„zeer geleden had onder de veranderde maatschappelijke, economische en persoonlijke verhoudingen. 50 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS „Laten we den feitelijken toestand eens onder de „oogen zien. „Een stadsjongen gaat van 's morgens 9—12 naar „school, besteedt na de koffie zijn vrijen tijd grooten„deels aan het prepareeren van de middaglessen, neemt „althans daar 't air van aan; lanterfant een beetje „door 't huis tot verveling van zijn huisgenooten, of „verslindt boeken van twijfelachtig gehalte, en verlaat „een poosje voor schooltijd 't ouderlijk huis, om op „straat nog wat te zwetsen met een paar schoolvrienden. „Na vieren moet hij direct thuis komen, want voor „de invloeden van de straat zijn vader en moeder terecht „zoo bang als de dood. Papa heeft natuurlijk zijn „bezigheden en wat mama met-den jongen zal aanhangen is haar zuiver een raadsel. Met haar visites „maken wil hij niet; met haar wandelen wil hij óók „niet, ze is dan ook maar wit blij als de leeraren hem „een goeie vracht huiswerk hebben gegeven. En als „hij toch klaagt over verveling, dan klinkt 't al gauw: „Och, kün je zelf niet wat bezigheid zoeken?" of: „Kun je niet een beetje lezen?" Soms ook probeeren „oudere huisgenooten een spelletje met hem te doen, „maar dit vlot gewoonlijk niet, en zijn er broers en „zusters, dan spelen ze wel, maar dat gaat gepaard „met een oordeelsleven en eindigt dikwijls met ruzie „of met een ongelukje. „Om den avond te vullen nemen de ouders hun „kinderen in 's hemelsnaam maar mee naar opera's, „comedie's of concerten, waar 't primo veel te laat „wordt en waar secundo een jongen niet hoort. „Zoo kruipt de week om, en dan komt nog de einde„looze Zondag met zijn vervelenissen, waar geen ontkomen aan is zonder lees- en studieboeken. „Lesnemen, leeren, lezen en lanterfanten, ziedaar de IV SCHOOLIDEALEN S1 „dingen, die het kinderleven moeten vullen, jaren lang; „niet omdat de school 't zoo wil, maar omdat de ouders „geen raad weten met hun jongen. — „Met een buitenjongen is 't iets, maar niet veel beter „gesteld. Hij is wat vrijer in zijn bewegingen, hij mag de „straat op met zijn vrinden, hij kan tennissen of foot,,ballen in een club. Maar zelfs in 't allervoordeeligste „geval heeft dit vrijere leven zulke schaduwzijden, „geeft 't zooveel aanleiding tot ruwheid, baldadigheid, „gekibbel en slechte aanwensels, dat menig ouder „beter denkt te doen zijn kind toch thuis te houden, „en te doen deelen in groote-menschen-genoegens. „Laten wij 't maar zeggen: „Onze kinderen zijn over 't algemeen „niet gelukkig, niet tevreden. Uit „dit drukkende gevoel ontstaat bij „heel veel kinderen een chronische „laksheid, onverschilligheid of moedeloosheid, waarop de gansche opvoeding, meer bepaald 't onderwijs, dikwijls schipbreuk lijdt. „Daar wringt 'm de schoen. „Deze meening is in mijn jarenlange praktijk nog niet „gelogenstraft. Trouwens, ik ben overtuigd, dat tal van „ouders ook zonder nadere toelichting mijn bewering „zullen onderschrijven en dat ieder mijner lezers, die „oogen heeft om te zien, de voorbeelden voor 't „grijpen heeft in zijn onmiddellijke omgeving. ,,'t Kan niet in de bedoeling van dit geschriftje „liggen, de gevolgen van dezen toestand na te gaan, „gesteld al dat 't mogelijk ware logisch te bewijzen, „wat er anders en béter zou zijn in huis, school en „maatschappij, als wij onze kinderen gelukkig konden „stemmen. „Ieder voor zich weet wel bij ondervinding, van 56 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS „hem begint wat leven te komen. Hij krijgt 't land, „dat wij alle partijen verliezen. „Want zoo onnoozel is hij niet, of hij snapt wel, in „wie 'm dat zit. Nog een poosje, en men ziet hem door de „baan rennen, slaande naar alle ballen, die door de „lucht suizen, spottende met alle eischen van taktiek. „En hij gloeit van inspanning, zijn oogen glinsteren „van opgewondenheid, zijn vuist klemt zich om zijn „wapen, de uidrukking van zijn gezicht wisselt met „eiken slag; waarachtig, hij juicht mee, als door „een kranige manoeuvre de overwinning aan ons blijft. „Zult gij den jongen, zooals hij daar voor u staat, met „gloeiende wangen en lachende trekken, nageven, dat „er geen vonkje energie in hem zit? „Maar kom nu voorloopig nog niet in de school. „Want daar gaat 't proces veel langzamer, daar moet „nog heel wat geduld en beleid geofferd worden, om de „straks ten toon gespreide krachten in dienst te stellen „van het Onderwijs en met dezelfde energie te' dringen „in de geheimen der wetenschap, als in de geheimen „van het tennisspel. „Ga nu een oogenblik mee naar onze Slö jdwerkplaats: „niet om er dingen te bewonderen, die door de leerlingen „gemaakt heeten, maar waarin de onderwijzer een met „onbelangrijk aandeel heeft; integendeel, ongeoefend „als de meesten onzer zijn, is onze handenarbeid werkelijk arbeid met de handen en ons werk nog ruw en „eenvoudig. Een beetje zorg, een beetje overleg, een „beetje geduld, ziedaar alles wat de leerling in de „Slöjdwerkplaats moet meebrengen. „Meen niet, dat 't weinig is. „Kijk eens, hier hebt gij een voetebankje, ontzaglijk eenvoudig van makelij. „Een rechthoekig bovenvlak van 22 bij 15 c.M., de IV SCHOOLIDEALEN 57 „vier hoeken er afgezaagd; vier rechthoekige plankjes „elk met een driehoekige insnijding in 't midden voor ,,'t onderstel: alles ongeschaafd hout. Dit materieel „met een stuk of wat draadnagels in elkaar geslagen, „vervolgens 't bovenvlak met reepjes riet bespijkerd, „de zijvlakken met riet omboord, klaart „Mooi is 't niet; daarvoor verraadt 't te veel de „kinderhand. Maar toch, er zit een streven in. Niet „waar? die spijkertjes zijn geslagen naar een duidelijk „in 't oog vallende methode, dat riet is afgestoken met „de bedoeling om het sluitend te maken. „Dat voetenbankje, moet gij weten, is een glorieuze „overwinning van onder den dwang van het heilige „moeten geoefende wilskracht op grenzenlooze slordigheid, achteloosheid en verstrooidheid. „De jongen, die het gemaakt heeft, is 15 jaar oud „en nog nooit en nog nergens was er één stuk toonbaar „werk uit zijn handen gekomen. Dit stuk werk is 't „product van minstens 30 uren arbeids, verdeeld over „eenige weken. Begonnen en verknoeid, weer begonnen „en weer verknoeid tot zes-, zevenmaal toe; voortge„zet onder zuchten en tranen met 't wanhopig gevoel, „dat er nooit iets van terecht kón komen, is het eindelijk voltooid met opoffering van vrijen tijd en zakgeld, „en met winst van een eerlijk verkregen zelfvertrou„wen, een rijk gevoel van zelfvoldoening. De school „heeft er de voordeden van genoten. Zij is dankbaar, „dat zoo'n harde noot gekraakt kan worden buiten „haar domein, want zij is niet bij machte een dergelijke „vuurproef op te leggen, zonder in 't gevaar van onrecht„vaardigheid te vervallen, omdat de heerschappij van „den geest over haar leerstof altijd twijfelachtig is, „terwijl de heerschappij van oog en hand over 't materieel van 't Slöjdonderwijs met genoegzame zekerheid „kan worden bepaald. 58 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS „Niet in de school, maar in de werkplaats is toepassing „te vinden van den paedagogischen eisch: „Geef het kind van tijd tot tijd een stuk werk, „waarvoor het alléén verantwoordelijk is en dat het „alléén moet voltooien, opdat het de aansprakelijkheid leere gevoelen voor eigen fouten en tekortkomingen. „Nu troon ik u nog even mee naar onze konijnenfokkerij. ,,'t Is maar een klein veldje van 8 bij 8 M.; goed omrasterd en binnen de omheining opgehoogd met zand, „dat hier en daar tot een heuveltje is gevormd. „Dat is een wissewasje voor zooveel krachtige „handen zult gij zeggen. ,,'t Mocht watl „Verbeeld u dat dit veldje een stukje boschgrond was „met minstens een dozijn wortelstompen van omgezaagde eiken er in. Al die wortels moesten er uit; „vervolgens moest het veldje 50 cM diep worden uitgespit, de bodem met ijzergaas belegd, opdat de toekomstige bewoners ons nooit zouden ontsnappen, en „eindelijk moest er behalve de oude grond nog 40 a „50 cM. grond in gebracht worden, om voldoende „diepte te geven voor den aanleg van holen en onder„aardsche nesten. „De opgebrachte grond is gespit uit drie kuilen, waar„van één de respectable diepte heeft van 3 Meter; „en moest vandaar aangekruid worden tot een hoeveelheid van 300 è 400 kruiwagens vol. Ziezoo, als „ge na deze korte explicatie nog geen behoorlijk respect „hebt voor 't totaal aan arbeidsvermogen, dat aan dit „simpele veldje ten koste gelegd is, dan geef ik U in „overweging zelf eens een goeie eikeboom uit te rooien, „of een vijftigtal kruiwagens zand uit te spitten en weg „te kruien overeen afstand van eenige tientallen Meters. 66 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS Ieder zal beamen: het waren klemmende argumenten en ik heb er naar geluisterd. Van 't moment af is geen mijner leerlingen meer voor 't Staatsexamen geslaagd. Reeds de eerste tegenspoed veroorzaakte eenige paniek, want nu kwam onmiddellijk het nog zoo wankele gelóóf in mijn systeem aan den dag. Het Staatsexamen raakte bij de ouders in ongenade; de kleine confessioneele Gymnasia mèt 't jus promovendi trokken de klandizie, óók van vrijzinnige menschen; de leeraren in de oude talen eischten meer lesuren, de leerlingen meer studie-uren; enkelen gingen naar Gymnasia over. Toen in 1909 mijn eenige, niet zeer sterke candidaat weer zakte, terwijl intusschen enkele mij bekende nóg zwakkere broeders een voldoend eindexamenGymnasium "aflegden, verloor ik 't vaste vertrouwen op mijn klasje, dat in 1910 spitsroeden moest loopen voor de Staatscommissie, en onwillig om mij door een algemeen veroordeeld Staatsexamen op lager wal te laten duwen, terwijl ik den wetenschappelijken norm van mijn school eer gestegen dan gedaald wist, heb ik midden in den Cursus 1910 mijn school opgeheven, waardoor de leerlingen gelegenheid kregen, naar Gymnasia over te gaan. Enkel om mijn verhaal eenigszins te documenteeren, deel ik mede, dat 't aan op twee na alle leerlingen gelukte, een voldoend Gymnasiaal toelatingsexamen af te leggen voor dezelfde klasse, waarin ze op de Brinioschool zaten. Zelfs de 5de en 6de klasse van het Gymnasium te 's Gravenhage openden hun moeilijk toegankelijke poorten, maar de eenige, die bij het Staatsexamen volhardde, een uitstekend onderlegde en voor academische studiën volkomen rijpe jongen, werd in 1910 afgewezen op — de Oude talen. — 72 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS wonderen, als u daarbij de bekentenis werd gedaan, dat de waarde van een strenge opvoeding eerst begrepen werd, toen de strijd om het bestaan de goedgeschoolde krachten opvorderde. Welnu, laten we bij het najagen van nieuwe idealen nooit uit het oog verliezen, dat een strenge school, zij moge dan oude tradities aanhangen, of moderne denkbeelden trachten te verwezenlijken, door haar karakter een opvoedingsinstituut bij uitnemendheid is.1) * * * Het is wel opmerkenswaard, dat al de bovenaangeduide scholen zich toelegden op het geven van voorbereidend Hooger Onderwijs, ten bewijze, hoezeer wij allen de klassieke opvoeding nog als het onverwelkbare ideaal beschouwen. Jammer echter, dat sedert de Renaissance en de Aufklarung die uitdrukking klassieke opvoeding zooveel aanleiding gegeven heeft tot begripsverwarring. Wanneer gij die uitdrukking hoort, dan denkt gij aan een onderwijsmenu, waarop Grieksch, Latijn en Oude Geschiedenis den hoofdschotel vormen, terwijl deze leervakken in den grond van de zaak niets met klassieke opvoeding te maken hebben. Laten we de zaak eens recht zetten. *) Noot van 1913. De boven door mij bepleite paedagogie van actie heeft wel vrije navolging gevonden, maar geen „school" gemaakt. De lijnrecht daartegenover staande preekpaedagogie van dr. Foerster heeft in Duitschland school gemaakt en wordt nu ook in ons land ijverig gepropageerd. Zelfs dr. J. H. Gunning, die in 1904 zoo'n prachtige boetpredikatie tegen deze leuterpaedagogie schreef, trekt de zegekar mee. Het is ook hier weer: Deutschland, Deutschland, fiber alles! Maar ik hoop, dat ons volk weerstand biedt aan deze suggestie. IV SCHOOLIDEALEN 73 Onder klassiek verstaan we al het uitstekende, dat uit den bloeitijd van een volk bewaard is gebleven, niet enkel de kunstwerken, maar ook de grondbeginselen van burgerlijk en staatkundig leven, die den bloei hebben voorbereid en bestendigd, alsmede de levensvormen, waaraan het tijdperk zijn bijzonder cachet ontleende. Zoo zijn de 17e eeuwsche Hollandsche kunst, de toenmalige staatsinrichting, zeden en gewoonten, ja ook de 17e eeuwsche Hollander zélf, zijn schilderachtige kleederdracht, zijn geprononceerde levensvormen evengoed klassiek als de Grieksche en de Romeinsché kunst met alles wat zich daaromheen groepeert. Zoo is Europa klassiek voor de Japanners; Palestina in de bloeiperiode van de Joodsche cultuur voor de Joden, de bijbel is klassiek voor de Christenen. Wanneer in eenig volk de energie ontwaakt, om zich nieuwe idealen te scheppen, die uitzicht geven op welvaart, eer en geluk, dan roepen zijn geestelijke leiders het voorbeeld op van één of ander roemrijk voorgeslacht, waaraan het zich accommodeeren kan. Wat men daarmee bereiken wil? Dit — dat de geest van het klassieke voorgeslacht het ontwakende volk in 't bloed wordt geënt. Daartoe is het voor zijn intellectueele leiders noodzakelijk, dien klassieken geest door en door te kennen. Zij bestudeeren de taal, de historische wording, de zeden en gewoonten, de staatsinstellingen, de schoone kunsten van het klassieke volk, om er achter te komen, hoe het aan zijn buitengewone activiteit, zijn levensvaardigheid, zijn kracht en zijn onverwinlijkheid gekomen is. Z ij stichten een academische school, die zich ook zooveel mogelijk laaft aan de oorspronkelijke bronnen, en die vervolgens 't intermediair vormt, 74 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS om het volk, vooral de jeugd van dat volk, in aanraking te brengen met het leven en de werken van het klassieke voorgeslacht en de begeerte tot geestdriftige navolging op te wekken. Zoo zijn er in ons land geleerde academici, die den Bijbel in het oorspronkelijk door en door kennen; sommige predikanten maken bij hun studiën ook nog wel van den oorspronkelijken tekst gebruik, maar het volk heeft zijn Christelijken zin en zijn Christelijke vroomheid opgedaan uit den vertaalden Bijbel en nu moet gij voor u zelf maar uitmaken, of de religieuze zin van het geloovige volksdeel onder ons niet van even goed gehalte is, dan wanneer het zijn godsdienstige meeningen rechtstreeks uit de oorspronkelijke evangeliën had geput? Stel u eens voor, dat Luther—inplaats van den Bijbel te vertalen, de idéé gesuggereerd had, alsof géén geloovig mensch den waren Christenzin deelachtig kon worden zonder Grieksch te leeren, wat zou er van de Hervorming terecht gekomen zijn? Er is immers niet de minste verwantschap tusschen de Germaansche talen en het Grieksch, zoodat de eisch om Grieksch te kennen, vóór men in het Christelijk geloof ingewijd kon worden, geleid zou hebben tot verspilling juist van die jaren, waarin een mensch het ontvankelijkst is voor het geloof, terwijl het eigenlijke onderwijs in den godsdienst dan zou moeten beginnen op een leeftijd, wanneer de strijd om het bestaan de krachten van den mensch op heel andere belangen concentreert. Zoo zou ik mij kunnen voorstellen, dat 't Japansche volk, gedachtig aan de grootheid der Hollanders in de 17de eeuw, zich ons roemrijk voorgeslacht tot voorbeeld had gesteld, toen het zich naar Westersch model wilde hervormen. IV SCHOOLIDEALEN 75 Dan zouden Japansche geleerden het klassieke Nederlandsch hebben bestudeerd, om onze 17de eeuwsche schrijvers in 't oorspronkelijk te kunnen genieten. Voorts zouden ze zich verdiept hebben in onze geschiedenis, onze kunstwerken, onze zeden en gewoonten, ja misschien hadden ze zelfs met suggestieve oogmerken de schilderachtige kleederdracht van onze stoere voorvaderen overgenomen. Maar neem nu eens aan, dat deze Japansche geleerden de kennis van het klassieke Nederlandsch tot onafwijsbare voorwaarde hadden gesteld, om zich den oudHollandschen geest eigen te maken, wat zou er dan van de Westersche opvoeding terecht gekomen zijn? De Japansche jeugd had haar beste leerjaren moeten verspillen aan de bestudeering van een taal, die haar even vreemd is als ons het Grieksch, en wanneer zij zich door dezen rijstebrijberg heengeworsteld had, zou zij een leeftijd bereikt hebben, waarop het studieveld zich eensklaps zoodanig verruimt, en de arbeid zich op zulke geheel andere belangen richt, dat 't klassieke Nederlandsch slechts voor de philologen waarde zou behouden. Zóó tactisch zouden de Japanners echter wel geweest zijn, om hun landgenooten een opvoedingssysteem te suggereeren in den Hollandschen géést, en voorts lijdt het geen twijfel, of zij zouden — gebruik makende van den rijkdom aan technische hulpmiddelen, die het tegenwoordige geslacht ten dienste staan, — behalve het levende woord, verhelderd door photografieën, reproducties, afgietsels enz., ook de projectielantaarn en de bioscoop te baat genomen hebben, om de Japansche jeugd bewondering voor de Hollandsche klassieken in te boezemen. Wat nu ónze cultuur betreft, de Renaissance heeft den boven aangeduiden weg werkelijk ingeslagen. Gedurende de eeuwen der kruistochten waren de 76 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS Italianen in nauwe aanraking met het Oosten gekomen en bij den toenemenden bloei der Lombardische Stedenrepublieken sprong de gelijkenis van het Athene van Pericles met het Venetië, Genua, Milaan uit de 14de eeuw in het oog. Door den schakel van het Byzantijnsche rijk en de gemeenzaamheid met het Latijn in veel nauwer verwantschap met de Oostersche cultuur dan één van de Germaansche landen ooit geweest is, ontstond er een levendige beweging, niet om de Grieksche taal, maar om den Helleenschen géést onder het rijke, eerzuchtige Lombardische volk in te burgeren. En een geslacht, dat een Dante, een Michel Angelo, een Titiaan heeft voortgebracht, die immers een oorspronkelijke, onvergelijkelijk schoone kerkelijke kunst hebben geschapen, waarin de invloed der Grieksche cultuur ternauwernood te herkennen is, bewijst wel, de groote gedachte der Renaissance goed verstaan en verwerkt te hebben. De devotie voor het Grieksch als leervak bij uitnemendheid voor het voorbereidend Hooger onderwijs dagteekent uit den tijd der Aufklarung, een beweging, die bij uitzondering niet samenviel met een periode van maatschappelijke welvaart, republikeinsche neigingen en persoonlijke geestkracht onder de volken, waar zij ontstond, inderdaad ook in geenerlei verband stond met de behoefte aan ontwikkeling, kunstgenot, weelde en verfijning van menschen in goeden doen, maar veeleer te beschouwen is als een heftige reactie tegen de geestelijke verlaging van het volk door de kerk. Het doel was dus: verheffing van het intellect, niet meer overbrenging van den klassieken volkszin en opvoedingsbeginselen voor het jonge geslacht. IV SCHOOLIDEALEN 77 De predikers der Aufklarung maalden niet om kunst, maar zochten wetenschap. Ze gingen niet bij het Helleensche volk, maar bij de klassieke philosophie ter school, beschouwden de studie van het Grieksch als een uitmuntende oefening van den geest volgens rationalistische inzichten, en door die studie openden zij tegelijk de gelegenheid aan de academische jongelingschap, om de Grieksche philosophische stelsels te leeren kennen, waarvan zij heil verwachtten voor de ontwikkeling van het logisch denken. Thans beleven wij wéér een tijd van materieele welvaart, we spiegelen ons gaarne wéér aan pittige voorgeslachten, de moderne bouw- en sierkunst geeft duidelijk blijk, onze eigen 17de eeuwsche klassieken niet vergeten te zijn, maar trouw aan de traditie wenden we voor de opvoeding van het jonge geslacht onzen bük toch weer naar dat wondere Hellas, de onuitputtelijke schatkamer van schoonheid en wijsheid. We willen opnieuw met al onze gaven zoeken naar nieuwe levensvormen, het individu verheffen, karakters kweeken, een alzijdige oefening van lichaam en geest nastreven, den vrijheidsgeest aanmoedigen, den schoonheidszin opwekken, om het leven te maken tot een intens genot. Zoo is het gekomen, dat al de straks genoemde scholen in Amerika, Engeland, Duitschland, Frankrijk en bij ons te lande in opzet en streven een opmerkelijke gelijkenis vertoonen; daaraan is ook de buitengewone bedrijvigheid toe te schrijven op het gebied van kinderverzorging. Op initiatief van eenige geestdriftige, warmgestemde menschen, los van elkaar werkende, hebben we gekregen: kinderstudie, schoolhygiëne, schoolspel, congressen over het kind, tentoonstellingen vóór het 7« EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS kind, vereenigingen tot behartiging van k i n d e r b e 1 a n ge n enz. enz. De lichaamssport, kort geleden nog het ruwe genot van het lagere volk, ontwikkelt zich in klassieken geest, duizenden stroomen naar de wedstrijden, overal worden de volksfeesten in den geest van de Grieksche Olympische spelen in eere hersteld en menige jonge man rekent 't zich reeds tot grooter eere met lauweren omkranst uit een internationalen kamp terug te keeren, dim zijn academische studiën met een summa cum laude af te sluiten. Het zal nog heel wat voeten in de aarde hebben, al die spontane bewegingen zoodanig te centraliseeren en met de noodzakelijkheid van geestelijke vorming in overeenstemming te brengen, dat er een mooi opvoedingssysteem uit groeien kan, te meer omdat de burgerlijke maatschappij, daarin aangemoedigd door de in rationalistische tendenzen bevangen onderwijswereld, hardnekkig vasthoudt aan haar voorliefde voor vroegwijze kinderen. Wanneer een jongen vlug en lenig is in zijn bewegingen, initiatief heeft voor spelen, vroolijk en trouwhartig is in den omgang, blijk geeft van een helderen geest, die zich echter niet geheel in beslag laat nemen door het schoolonderwijs, in één woord, wanneer een kind zijn natuurlijke, gezonde krachten en begaafdheden uit op echt kinderlijke wijze, dan verbergen de ouders hun vreugde, want die kinderlijke zorgeloosheid mocht hen eens een paar rangnummers achteruitzettén in de klasse. Wanneer echter een dreumes van een jaar of negen zit te wijspraten over de politiek van Karei den Groote, over de krijgsbedrijven van de Graven van Holland enz. en daaromtrent de gewone schoolboekjeswijsheid lucht, alsof hij er zelf bij geweest is, dan glinsteren vaders en moeders oogen van welbehagen. Niet zelden IV SCHOOLIDEALEN 79 ziet men ongeduldige ouders al met hun drie- è vierjarige kinderen aan 't scharrelen, om hen op eigen houtje letterwijs te maken in lezen, schrijven en rekenen. Een kind op 6-jarigen leeftijd in de 2de klasse lagere school te loodsen, op io-jarigen leeftijd op de H. B. S. of Gymnasium te doen, op 16-jarigen leeftijd als student te laten inschrijven, ziedaar voor tal van ouders uit den eerzuchtigen middenstand nog 't glanzende ideaal, waarvoor ze de gezondheid en 't heerlijke jeugdgeluk van hun kroost veil hebben. Het is nog maar kort geleden, toen een gestudeerd man mij in allen ernst verkondigde, dat in zekere groote stad de gemiddelde leeftijd, waarop de leerlingen der H. B. S. het einddiploma behalen, 16 jaar is. Wat zijn er een onderwijzers, die ternauwernood kunnen beamen, dat 't onderwijs er is voor 't kind en niet 't kind voor 't onderwijs. Hun eigen akte-examens staan nog geheel in het teeken van de rationalistische philosophie, ze zijn opgevoed in eerbied voor parate feitenkennis. Wel hebben ze in hun paedagogie-lessen gehoord, dat onderwijs-géven een kunst, een aangeboren gave is, die slechts weinigen bezitten, maar stilzwijgend wordt aangenomen, dat zij allen tot de uitverkorenen behooren. In de praktijk voeren ze de kinderen langs officieele weggetjes, waarvan hun te voren alle moeielijkheden, alle stijgingen en dalingen geleerd zijn. Dan is 't zoo vreeselijk verleidelijk in een les alles ten toon te spreiden, wat ze zelf weten, en ze vinden 't zoo allemenschelijk aardig, een klas te hebben, die over alles en nog wat meepraten kan. Na hun eerste akte-examen ploeteren de harde werkers in een stuk of tien vakken van wetenschap tegelijk, om hun parate feitenkennis zoo te vermeerderen, dat ze na een tweejarige praktische werkzaam- 8o EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS heid 't hoofdakte-examen kunnen doen, en als ze eerzuchtig zijn, rusten ze niet, vóór ze nog een extrabevoegdheid voor een paar moderne talen, wiskunde, teekenen enz. verworven hebben. Dit strekt hun allemaal tot eer en bij het heerschende systeem is dat ook de eigenlijke broodkwestie voor hen, maar hun taak bezit hen daardoor verre van geheel, hun geschiktheid om onderwijs te geven, wint er weinig bij; integendeel, hoe „knapper" ze worden, hoe meer ze van de klassieke opvoedingsidee vervreemden. Onder de schilders heeft men maling aan een akte teekenen M. O.; een literator zal u uitlachen, als gij beweert, dat 't bezit van een akte M. O. Nederlandsch literair talent bewijst; in de onderwijswereld is het juist andersom; daar telt een akte méér dan de goddelijke gave van het woord en de kunst van lesgeven. Uw krediet krijgt in de onderwijswereld een schok, als men tot de ontdekking komt, dat gij uw bekwaamheid niet in „akten" hebt uitgedrukt; zoozeer wordt daar nog de eerbied gevoed voor het klatergoud van officieel gewaarmerkte kennis. Dit alles in aanmerking genomen is het niet te verwonderen, dat er zich in de vooruitstrevende kringen van het Lager onderwijs een beweging openbaart, om te komen tot een betere onderwijzersopleiding, die de vakstudie in hoofdzaak overbrengt naar de opleidingsjaren en een betere voorbereiding geeft tot de praktijk. Want hoeveel hoopvoller verschiet opent zich dadelijk voor het onderwijs, wanneer mannen en vrouwen, na een breede opleiding genoten hebben, gehéél beschikbaar zijn voor de hun wachtende taak, zonder verontrust te worden door het spook van naderende examens. VI DE OPLEIDING VAN DEN ONDERWIJZER A. Hoe 't er thans mee staat. ,E groote meerderheid van het onder! wijzerscorps komt voort uit den kleinen ; burgerstand en de arbeidersbevolking, t onder wie de financieele kracht gering, i maar de eerzucht sterk is, om zijn goed aangelegde kinderen naar boven te stuwen. De groote steden bieden een ruime verscheidenheid van weinig kostbare opleiding tot allerlei ambachten en bedrijven, waarin de goede krachten alle kans hebben op een behoorlijk maatschappelijk bestaan en zich bovendien in het buitenland allerlei gunstige gelegenheden geopend zien, om hun geluk te beproeven. De onderwijzersstand gaat, hoewel in afnemende mate, nog altijd gedrukt onder een zeker maatschappelijk dédain, dat te verklaren is uit klasseverweer tegen algemeene volksontwikkeling en disharmonie tusschen het onderwijs en de opvoeding aan onderwijzers gegeven. Daardoor is er weinig stijging in het peil van den kweekelingenstand. Aan den anderen kant stelt de gemeenschap hoe langer hoe meer prijs op goed, opvoedend onderwijs; de VI DE OPLEIDING VAN DEN ONDERWIJZER 85 onderwijzers zelf voeren een energieke actie tot verheffing van hun maatschappelijke positie, waarmee ze reeds een aanmerkelijke verbetering in de salarieering en opneming in het burgerlijk pensioenfonds gewonnen hebben. Door dit alles wordt de afstand tusschen start en eindpaal in de onderwijzersloopbaan steeds grooter, het studieveld breeder; naast den eisch van goed onderwijs klemt de eisch van opvoeding hoe langer hoe meer en dus doet de behoefte aan uitstekende vormscholen zich hoe langer hoe dieper gevoelen, niet alleen ten bate van de kweekelingen, maar bovenal ten bate van de gemeenschap, wier kroost 't van goed onderwijs moet hebben. Nemen we een overzicht van de bestaande inrichtingen, dan komen we tot de volgende slotsom: Het Rijk heeft speciaal ten dienste van de plattelandskinderen een zestal kweekscholen gesticht, waar de wetenschappelijke opleiding goed is en ver uitgaat boven de eischen van een onderwijzersexamen, terwijl hier en daar ook iets voor de algemeene opvoeding wordt gedaan. Enkele groote steden hebben ter voorziening in hun eigen behoefte aan onderwijzend personeel gemeentekweekscholen opgericht, die naast de Rijkskweekscholen een uitnemende figuur maken. Voorts zijn er hier en daar op particulier initiatief neutrale en confessioneele kweekscholen verrezen. Maar al deze kweekscholen te zamen leveren aan onderwijzend personeel niet meer dan een druppel in den emmer. Behalve de weinige kweekscholen bestaan er dan ook in tal van plattelandsgemeenten beter en slechter toegeruste Normaalscholen, terwijl het subsidiestelsel een onnoemelijk aantal particuliere opleidingsinstituten in het leven heeft geroepen, welker bestaan drijft 86 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS op de ruime uitkeering voor iederen geslaagden candidaat en welker eenig doel dan ook moet zijn, de leerlingen voor het examen klaar te drillen. De toelatingsleeftijd voor al deze scholen is 14 jaar. Sommige Normaalscholen hebben voor den leeftijd van 12—14 jaar voorbereidingsklassen; in de meeste gevallen worden de candidaten op hoogst primitieve wijze voor een kweek- of een normaalschool klaargemaakt. Wie deze zaak overziet, kan zich niet aan den indruk onttrekken, dat hier een kolossale tijdverspilling plaats heeft in een paar kostelijke studiejaren, waarin bijvoorbeeld een H. B. S.scholier een belangrijk schot in ontwikkeling maakt. Het onderwijzersexamen is een door dienstbaarheid ingegeven grove hofmakerij aan het rationalisme, een demonstratie van parate kennis zonder samenhang, zonder ondergrond van algemeene ontwikkeling. Het geheele stelsel is een vicieuze cirkel. Niemand onder de mannen van het vak neemt 't in bescherming, ieder werkt er, zoo geroepen, toe mee, om het te handhaven. De examencommissies, bij welker samenstelling de gunst van het schooltoezicht een gewichtige rol speelt, en wier onafhankelijkheid zeer beperkt wordt door tradities en regeeringsvoorschriften, zijn gedoemd het examen te houden op het niveau van de middelmatigheid, omdat zij anders het gansche contingent van gebrekkig opgeleide candidaten wel bij voorbaat den bons konden geven. De beste opleidingsscholen, met name de kweekscholen zijn gedoemd zich te richten op de examens, en hoogere aspiraties te beheerschen, omdat de candidaat, die overvoldoende ontwikkeld is, evengoed buiten de maat valt, als de candidaat, die onvoldoende kennis bezit. Het is belachelijk, maar daarom niet minder waar, VI DE OPLEIDING VAN DEN ONDERWIJZER 87 dat een goed onderlegd candidaat voor de ie klasse H. B. S. in de vakken Rekenen, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Nederlandsch aan weinig geringere eischen moet voldoen dan de candidaat voor de hulpakte, waaruit alweer de conclusie zich opdringt, hoe bedroefd weinig schot er zit in de studie van den candidaatonderwijzer vergeleken bij de studie op H. B. S. en Gymnasia. Ware nu het gevolg van dezen gebrekkigen toestand, dat de 18-jarige onderwijzer aan het begin van zijn loopbaan ten minste op den drempel der wetenschap stond met het wijde verschiet vóór zich, men zou er zich noodgedrongen mee kunnen verzoenen, want hij is dan ook in de heerlijke jaren, wanneer 't lichaam volgroeid, de geest gerijpt is en de lust tot werken met weetgierigheid samenspant, om in weinig jaren alle verzuim in te halen. Maar de studie van den onderwijzer is niet, gelijk die van den academicus, opvoedende studie. Hij bereikt den drempel der Wetenschap niet, hij heeft geen benul van wetenschap, verbééldt zich alleen maar die te bezitten. Hij is als het kind, dat zich in een kikkerslootje vermaakt met pootjesbaaien, en nooit zwemmen leert, nooit afstanden meet, of diepten peilt, omdat het daartoe de verlokkingen niet kent; dat met een veilig gevoel en een zelfvoldaan lachje in zijn slootje blijft, ook al zijn zijn krachten gerijpt en al trachten voorbijgaande zwemmers hem mee te tronen naar het frissche, wijde water. Een academisch opgevoed student heeft stijl; hij weet, wat methodisch arbeiden is en hij verstaat den goeden werkvorm. Als hoofd van een particulier Gymnasium heeft 't mij bij de keuze van personeel altijd getroffen, hoe de academisch gevormde sollicitant, hij mocht dan zoo groen als gras voor de klasse komen, zijn onderwerp dadelijk beheerschte, zich met gemakkeOpvoeding en Onderwijs. 7 96 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS kweekschoolstudie streven naar de hoogste onderscheiding in hun vak. Een belangrijke vraag blijft over: op welke wijze zullen de kweekschoolleerlingen eenige practische bedrevenheid opdoen? Volgens het gangbare systeem is er aan elke kweekschool een z. g. leerschool verbonden, waar de leerlingen van de oudste studiejaren om beurten kweekelingendienst doen. Voor de kinderen is dit stellig allesbehalve een ideaaltoestand, en dit bezwaar wordt zoo weinig geneutraliseerd door het nut voor den kweekeling, dat ik deze voorbereiding tot de praktijk in allen gevalle beperkt wou zien tot de 2de helft van het laatste studiejaar. Immers — de veelgesmade proeflessen bij sollicitaties wijzen het mede uit, — wanneer een jongmensen onder het kritisch oog van een autoriteit proeven van bekwaamheid moet afleggen, dan vervalt hij tegen wil en dank dikwijls in een hopeloos gebroddel, waarvoor hij gespaard blijft, wanneer hij, onbeducht voor handenkijkers, voor het heete vuur van de praktijk komt te staan. Hoe menig jong vrouwtje, van wie de verwachting wordt gekoesterd, dat haar in eigen huishoudentje de handen totaal verkeerd zullen staan, slaat zich schitterend door alle moeilijkheden heen, wanneer haar maar even den tijd wordt gelaten, om zich in te werken? Een tweede weg tot practische voorbereiding is deze: De kweekelingen zelf vormen de klasse. Een van hen geeft gedurende een half uur een goed geprepareerde les in een vak, waarin hij zich sterk voelt. Daarna wordt de behandelde leerstof en de gevolgde methode kritisch besproken onder leiding van den onderwijzer. Ter afwisseling kan ook de leeraar VI DE OPLEIDING VAN DEN ONDERWIJZER 97 zélf les geven en daarover vrije discussies toestaan. Ik maak me sterk, dat de leerlingen eener kweekschool op deze wijze voldoende praktische voorbereiding zouden ontvangen, om in de zde helft van hun laatste studiejaar zelfstandige kweekelingendienst te verrichten in de lagere scholen der gemeente. Wanneer de wet aan de kweekscholen het jus promovendi toekent, dan zou ik de uitreiking van het diploma gepaard willen zien aan een plechtige w ij ding tot het onderwijzerschap. Lach nietl We zijn den nuchteren, prozaïschen tijd van het materialisme gelukkig te boven en kunnen weer voelen voor poëzie. Luister eens naar R. P. J. Tutein Nolthenius, waar hij ons in zijn boekje School en Leven op aanstekelijke wijze vertelt van een feestavond op de reusachtige H. B. S. te Kansas-City, toen op een plechtige bijeenkomst van ouders en leerlingen onder hartelijke toespraken een 150-tal diploma's werden uitgereikt, en zeg mij, of ge dit au fond niet aardiger vindt, dan de simpele uitreiking van een acte ten onzent? Lees Götz Krafft en zeg mij, of ge niet onder den indruk komt van de prachtige rectorale toespraak tot de afgestudeerde jongelui? Ga op Goeden Vrijdag naar het Doopsgezinde kerkje en zeg mij, of ge niet iets plechtigs vindt in de inzegening der nieuwe lidmaten? Herinner U de wijze, waarop vroeger de jongens van ' de Latijnsche school tot student weiden gewijd, en zeg mij, of daar toch niet iets aantrekkelijks in stak? Welnu, laten we dan ook den jongen onderwijzer op den drempel van zijn carrière een hartelijk woord toespreken, dat misschien het idealisme zal aanblazen, waaruit hij de bezieling voor zijn werk moet putten. 98 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS En na het 18de jaar? vraagt menig lezer wellicht. Naar mijn gevoelen mogen onze wenschen zich voorloopig niet verder uitstrekken dan tot tweejarige cursussen, verbonden aan de kweekscholen, waarvan het einddiploma de hoofdakte zou moeten vervangen, terwijl voor de aldus gegradueerden de gelegenheid zou moeten openstaan voor een eindstudie aan de Universiteit, afgesloten door een promotie. We krijgen dan: Onderwijzers met bevoegdheid voor L. O. en M. U. L. O. Hoofdonderwijzers met bevoegdheid, om na hun 23ste jaar aan 't hoofd van een school te staan. Gegradueerden, benoembaar voor allerlei hoogere onderwijsfuncties. I DE MENSCHELIJKE NATUUR A. Verwantschap met het Germaansche type. ANNEER ik in het vervolg over de natuur van den mensch spreek, dan zal ik dikwijls het algemeene type mensch in gedachte hebben, maar soms ook zal ik mij het bijzondere type van het Ger¬ maansche ras voor den geest stellen. Dat maakt eenig verschil. Om een zuiver beeld te geven van ons nationaal karakter en onzen volksaard, moet ik u allereerst zien terug te brengen van een door de historische schoolboekjes algemeen verbreide dwaling, alsof ons volk afstamt van de Bataven, die uit de Rijnstreek naar ons land afzakten en zich in de Betuwe vestigden. Daar de Romeinen denzelfden waterweg volgden, kwamen deze 't eerst in aanraking met dien kleinen stam; alles wat wij, buiten de oudheidkundigen om, van de vroegste geschiedenis onzer voorouders weten, komt uit Romeinsche bron, onze historieboekjes begonnen dus met eenige lotgevallen van de Bataven, en zoo kon de dwaling ontstaan. Van drie kanten zijn de omwonende volksstammen ons land binnengedrongen: uit het Noorden de F r i e- ioó TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEIÏTMf: zen, uit het Oosten de Saksen, uit het Zuiden de Franken. De Friezen hebben geleefd in de lage, vruchtbare, rijkbesproeide riviervlakten in het gebied van de Elbe, de Wezer, de Eems en de Noordzee. Zij zijn verwant aan de Angel-Saksen, die ten tijde der volksverhuizing naar Engeland trokken. Doordat de Romeinen maar even met hen in aanraking kwamen en reeds in 28 v. C. voorgoed uit het land der Friezen teruggeworpen werden, verkeeren we omtrent 't verleden van dezen stam vrijwel in 't duister. Aanvankelijk bewoonden de Friezen in ons land slechts het moerassige zeekleigebied in het Noorden, maar door hun vruchtbaarheid breidden zij hun gebied steeds Zuidelijker en ook meer binnenwaarts uit, zoodat zij ongetwijfeld de volksstammen hebben opgeslorpt, waarvan onze geschiedenis na den bekenden opstand tegen de Romeinen volstrekt geen gewag meer maakt. In de 5de eeuw bewonen zij het vruchtbare deel van ons land tusschen den Dollard en de Schelde. Omstreeks dien tijd komen uit het Zuiden de Franken opzetten, een volksstam niet minder levenskrachtig, vruchtbaar en ondernemend dan de Friezen. Door hun grooter aantal dringen zij de laatsten terug, vermengen zich met hen, planten hun taal en godsdienst hier over, maar dit alles neemt niet weg, dat de kern van ons volk in de domineerende provinciën Friesch blijft. Friesch is het type van den Hollander, Friesch is onze volksaard, ons individualisme, onze vrijheidsgeest, onze liefde tot het water, onze neiging tot gemeen-, zaamheid, onze afkeer van bluf en aanstellerij." Door ligging en verkeer, maar vooral door toevallige politieke oorzaken zijn wij in nauwe gemeenschap met Duitschland gekomen, door het ontstaan der Zuiderzee zijn de Noordelijke Friezen langzamerhand van hun stamverwanten in Holland en Zeeland vervreemd I DE MENSCHELIJKE NATUUR 107 en is in deze laatste meer voor het verkeer open liggende provincies, door vermenging met Frankisch bloed, het tweeslachtige volkstype ontstaan, dat zijn oorspronkelijk karakter nu eens gansch en al verloochent, dan weer met hand en tand verdedigt. Om de natuur van ons volk te begrijpen moeten wij dus het Friesche type beschouwen en daarnaast, als gij wilt, het Frankische, maar niet het Duitsche. Welnu, in den oertijd vonden onze voorouders in de vruchtbare, maar moerassige laagvlakten langs de Noordzee een rustig, onbezorgd bestaan in jacht, visscherij, landbouw en veeteelt. Zij zijn nuchter, betrekkelijk vreedzaam *) en vrijheidlievend. Hun leven is arm aan avonturen, zelfs hun jachtvermaak is bijna gevaarloos, omdat het groote, gevaarlijke wild van de tropische landen in hun bosschen ontbreekt. Hun phantasie wordt weinig geprikkeld, doordat hun oog van hun terpen af vrij weiden kan over de ruime vlakten, die in het poëtische licht van een vochtig landschap altijd een rustig en vreedzaam aanzien hebben. Ze kennen de wereld niet Verder dan hun gezichteinder reikt; door de ontoegankelijkheid van hun waterland staan ze niet erg bloot aan onverwachte overvallingen en wie zich in hun domein waagt, komt van een koude kermis thuis. De woeste, geheimzinnige bergen zijn hun vreemd; tot roofzucht worden zij niet geprikkeld; tot diepe nederigheid te midden van een majestueuze natuur niet gestemd. Hun godsdienst is een eenvoudige natuuraanbidding; hun literatuur is arm aan sagen en legen- i) Eigenaardig: al wat de historie vermeldt van door de Friezen gevoerde oorlogen is verdedigingsstrijd. Getuige bijv. de langdurige strijd tusschen Hollandsche graven en Friezen, tusschen de Wezer-Friezen en den bisschop van Bremen, de kruistocht tegen de Stadingers enz. io8 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING den, en voorzoover deze er zijn, getuigen ze van hun kinderlijk bijgeloof. Het afwisselende klimaat, 't grootste deel van 't jaar weinig uitlokkend tot het openluchtleven, daarbij de kille atmospheer van hun waterland, bevorderen de huiselijkheid, het familiegevoel, de gastvrijheid en de zorg voor de woning. Er is welbeschouwd maar één menschelijk zwak, dat bij hen door de omstandigheden buitengewoon gevoed wordt, namelijk de nieuwsgierigheid. Ze kunnen het spel der wolken naar hartelust gadeslaan, en elk opkomend onweer van de eerste verschijnselen af waarnemen. Er kan zich geen teeken van leven in de vlakte vertoonen, of hun scherpziend oog ontdekt het en hun geest is gewillig in 't maken van veronderstellingen, wat 't zal zijn, waarheen 't zich zal richten en wat ze er van hebben te hopen of te vreezen. Het spreekt vanzelf, dat al deze met klimaat, bodemgesteldheid en levenswijze samenhangende raseigenschappen zich gedurende een eeuwenlange, eenzijdige cultuur gekristalliseerd hebben tot een volksk a r a kt e r, het zuiverst bewaard in het type van den onveranderlijken boer uit de vruchtbare marschen van Hannover, Oostfriesland en onze Noordelijke provinciën, maar waarvan de grondtrekken in weerwil van onderling en internationaal verkeer, vermenging met andere stammen, uitbreiding der bestaansmiddelen door de ontwikkeling van handel, scheepvaart en industrie, bekeering tot den Christelijken godsdienst enz., nog steeds tot het Hollandsche en Noord-Duitsche volkseigen behooren, en waarin zelfs, wat óns volk betreft, geen principieele wijziging gebracht is door onze veelbezongen, maar ondertusschen niet zeer reeële liefde tot de zee. x) *) Eigenaardig: Zeeland heeft een zuivere boerenbevolking. Onze kustbewoners weten dikwijls zoo goed als niets van de zee; I DE MENSCHELIJKE NATUUR 109 Dit sterke karaktereigen keert in de kinderen telkens terug. Hoe kampen we tegen hun ruwheid en tegen hun neiging tot vagebondeeren. Wat zitten ze graag bij het water en graag in huis; hoe gevoelig zijn ze voor natuurverschijnselen; wat zijn ze nieuwsgierig; wat hebben ze uiteraard een hekel aan opsmuk; in één woord, hoe toonen ze nog hun verwantschap met hun verre voorouders 1 *) letten vaak niet eens op de getijden. Wat is er een ontzaglijke liefhebberij voor zeil- en motorsport op de binnenwateren en hoe gering is die voor de zee. Neen, een eigenlijk zeevolk zijn de Nederlanders niet; wel een volk van visschers en nog meer een volk van strandjutters. !) Eigenaardig: Friesland is nog steeds een uitzondering onder de provinciën. De Friezen zenden als van oudsher stroomen landskinderen uit naar de overige provinciën. Iedere stad van beteekenis heeft zijn „Frysk Selskip," dat den lust voor zang, dans en scherts er in houdt De mathematische aanleg van de oude Friezen blijft in de jongere geslachten onverzwakt Het onderwijs in de Wiskunde en aanverwante vakken is ten onzent grootendeels in handen dei Friezen. B. Algemeene natuurtrekken. sUffE mensch is van nature egoK| i s t, d. w. z. wanneer hij zich vrij uit■]§ leven kan, is zijn heele streven gericht R| op zelfbescherming en zelfbevoordeeling, Hls overeenkomstig zijn inzichten van het oogenblik en zoo noodig ten koste van al het overige geschapene. Hij tracht aan zich te onderwerpen, wat hem van nut kan zijn, te dooden en te vernielen, wat hem vrees of onrust, zelfs maar onbehaaglijkheid inboezemt. Met zijn soortgenooten staat hij op voet van koele onzijdigheid of onverzoenlijke vijandschap, al naarmate hij hen onschadelijk acht, of gevaar en nadeel van hen vreest. Is er eenmaal een botsing van belangen ontstaan, dan ontwikkelt hij een buitengewone activiteit, om zijn tegenstander te verdelgen, en daarbij is geen middel hem te laag. Kan hij daarentegen de krachten van zijn soortgenooten dienstbaar maken aan zijn belangen, dan oefent hij zich met bewonderenswaardige behendigheid in het gebruik van alle middelen, die hem uit hoofde van overmacht, hst en vleierij ter beschikking staan, om zich te bevoordeelen. De machten, die boven en buiten zijn bereik vallen, maar aan wier invloed hij zich niet onttrekken kan, boezemen hem een onoverwinnelijke vrees in. Hij slooft zich uit in opofferingen en listen, om ze gunstig te stemmen voor zijn belangen, en maakt daartoe gaarne I DE MENSCHELIJKE NATUUR III gebruik van werkelijke of voorgewende wonderdadige invloeden van personen, in wier betrekking tot die hoogere machten hij gelooft. Deze ééne alles overheerschende natuurtrek bevat de motieven voor oorlog en alliantie, politiek en diplomatie, geloof en bijgeloof, vriendschap en verwijdering. Hij is de haard van het leven. Dringen we aan de hand van groote historiekenners diep door in het leven van verre voorgeslachten, dan overvalt ons weldra een siddering van afschuw over de rechtsverkrachting, de verdelgingswoede, de wreedheid, de roofzucht, waarvan wij slag op slag getuige zijn; of — wanneer wij bij uitzondering een oogenblik van vreedzaam volksleven treffen, dan glimlachen wij uit de hoogte van onze onvolprezen beschaving over de primitieve gewoonten en het onnoozele bijgeloof van deze oermenschen. Maar — is het in den grond der zaak wel zooveel anders geworden? De gemeenschap heeft aan het individu een zekere ingetogenheid opgelegd, maar wie, die met onbevangen blik het leven der menschen gadeslaat, voelt niet, dat achter het masker van uiterlijke beschaving nog de oude hartstochten woelen? En wie denkt niet aan het oude, onnoozele bijgeloof, wanneer hij menschen van allerlei rang en stand naar waarzegsters en wonderdokters ziet stroomen, zoodra ze daar hun voordeel in zien? De mensch is van nature afkeerig van den geregelden p 1 i ch t m a t i g e n arbeid. Heeft hij er de gelegenheid of de macht toe, dan belast hij andere menschen — vroeger slaven, overwonnenen, lijfeigenen, later: ondergeschikten — met het eentonige, dagelijks weerkeerende werk, voor- 112 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING zoover het niet door beesten, later ook machines, gedaan kan worden, terwijl hijzelf naar lust en luim arbeidt, luiert en vermaak zoekt in jacht, visscherij, sport en uitspattingen. De mensch is van nature sensueel. Zoodra de geslachtsrijpheid is ingetreden, ontwaakt de behoefte aan geslachtsgemeenschap, die het tweede tijdperk van levenspoëzie inluidt, de menschelijke schoonheid tot vollen bloei brengt, een wedstrijd in verleidingskunsten tusschen de beide geslachten uitlokt, kunstenaars inspireert tot het scheppen van hun heerlijke werken, maar ook lage naturen prikkelt tot misdaad en dierlijk geweld. Deze natuurdrang is bij zijn ontwaken zóó sterk, dat hij zoowel de lichamelijke als de geestelijke constellatie van den mensch volkomen beheerscht; plotselinge ommekeeren te weeg brengt in tot dien tijd toe schijnbaar onveranderlijke toestanden, al onze paedagogische berekeningen in de war stuurt, en ternauwernood den slappen teugel van onze rekbare beschavingseischen verdraagt. Heeft de natuur het kind gezegend met een gezond lichaam en ontvankelijkheid voor beschaving, dan bezit het daarin twee machtige breidels om zijn hartstochten te beteugelen en zich te hoeden voor ziekelijke of dierlijke neigingen. Hoe geringer de beschaving, hoe grooter de macht van de zinnelijkheid; en ook: hoe onrustiger tijden, hoe grooter gevaar voor zinnelijke uitspattingen. De mensch is van nature vatbaar voor suggestie en geneigd tot imitatie. Ja', wanneer we konden doordringen tot de diepste beweegredenen van het menschelijk denken en handelen, dan zou 't wellicht blijken, dat suggestie en imitatie zelfs daar den koers richten, waar we zouden zweren, dat 't nuchtere verstand aan 't roer staat. I DE MENSCHELIJKE NATUUR 113 De hooggeroemde menschelijke rede, die wonderen heeft gewrocht op het gebied van wetenschap en praktijk, schijnt in de dagelijksche actie van het leven in een toestand van voortdurende verdooving te verkeeren, want het is opmerkelijk, hoe weinig menschen een eigen oordeel hebben, en hoe zelden dat oordeel dan nog zuiver en objectief is. Wat is 't effect van al onze wijze redenaties, wanneer niet een gunstige sugges tie er 't hart voor ontsluit? Zet een betoog op over een oprechte meening, uit langdurige, onpartijdige waarneming gevormd, goed overwogen, scherp geargumenteerd; het overtuigt degenen, die van nature met u staan; het gaat langs anderen heen, zonder hen te raken; het lokt sommigen uit hun tent met een stortvloed van onverwachte tegenwerpingen; het geeft enkelen aanleiding, u te verdenken van bijoogmerken, doordat de dingen, waarover gij bevoegd zijt te oordeelen, gewoonlijk ontleend zijn aan het vak, waarin ge uw bestaan moet zoeken.*) Politieke personen en dagbladschrijvers kunnen er van mee praten, dat een waarheid als een koe volstrekt niet algemeen ingang vindt, omdat achter elke bewering partijbedoelingen gezocht worden. Laat daarentegen een geliefd predikant den kansel beklimmen, en dadelijk zet het gehoor geest en gemoed wagewijd open. Wat de imitatie betreft, is de grillige mode ons het beste bewijs, dat zij met het gezond verstand in een zeer verwijderde betrekking staat. Bij kinderen is de neiging tot imitatie zoo sterk, dat een levendige voorstelling van iets afkeurenswaardigs of een pakkend geïllustreerde vermaning juist de be- l) Mijn eigen paedagogisch werk, dat ik uit volle overtuiging geschreven heb en waarmee ik mijn directe belangen vaak benadeelde, is bijv. niet zelden toegeschreven aan reclame-zucht, omdat ik toevallig hoofd van een bloeiende particuliere school was. I DE MENSCHELIJKE NATUUR 115 gevallen van onwil of tegenzin elk redelijk betoog zich te pletter stoot tegen een muur van vooroordeel. De verhoudingen in de samenleving regelen zich meer naar phantasieën dan naar feiten. Een mensch vormt zich een stellige meening over personen en werken op grond van losse geruchten en vijandige of partijdige praatjes; hij voelt geen noodzaak, de gegrondheid van zijn antipathieën te onderzoeken en klampt zich hardnekkig vast aan zijn eigen vooroordeelen, wanneer iemand hem met feiten en argumenten tot ander inzicht wil brengen, maar straks, als hij zelf 't slachtoffer wordt van een dergelijke blinde partijdigheid, dan zou hij hemel en aarde willen bewegen, om hem recht te laten wedervaren. Aan den anderen kant stelt hij een blind vertrouwen in menschen, die niets bepaalds doen, om het te verdienen, zich soms zelfs gewaagde capriolen veroorloven, alsof ze het wilden tarten, maar bij dat alles een zekere gladde levenskunst bezitten, waarmee ze een eenmaal opgelaaide bewondering in gloed weten te houden. Als wij de koffie van den eenen winkelier lekkerder vinden dan die van den anderen, dan pleit dit lang niet altijd voor de koffie, maar voor de handige koopmanschap van den winkelier. Is dus zelfs onze waardeering van materieele dingen niet geheel onafhankelijk van suggesties, hoeveel te minder dan ideeële dingen. Ik heb eens een propagandaavond van het Leger des Heils bijgewoond, waar een zeer welsprekend echtpaar met een vloed van vrome woorden nieuwe zieltjes trachtte te winnen. De man sprak vlot, logisch, overtuigd en het effect van zijn preek was nihil. De vrouw sprak verward, maar meesleepend, en 't enkele woordje: „Kom!" dat zij na eiken passus uitsprak met die zachte vleiing in haar stem, waarvan de verleidende vrouw 't geheim bezit, was gevaarlijker voor de standvastigheid van de aan- n6 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING wezige nieuwsgierigen dan een zondvloed van vrome woorden. Van tijd tot tijd, wanneer er zoogenaamd wolken rijzen aan den politieken hemel, zien we beiderzijds de willige dagbladen aan het werk, om de gemoederen te verhitten en de volken tegen elkaar in 't harnas te jagen, met boosaardige verzinsels en phantastische verhalen waarvan denkbeeldige correspondenten in onvindbare plaatsen de verantwoordelijkheid dragen, maar die intusschen niet zelden ontspruiten aan den vruchtbaren duim van ijverige journalisten. Wanneer 't ons als verre buitenstaanders geen moeite kost, ons hoofd koel te houden, dan spotten we met die grove machinaties, of we ergeren ons aan de partijdigheid van de Pers en denken ondertusschen 't onze van al die sensationeele berichten en die grof en scène gezette illustraties; maar nauwelijks raakt onze „nationale eer" in de klem, of we laten ons door precies dezelfde agitaties op onze beurt in vuur en vlam zetten. — In de opvoeding der kinderen is de suggestie dus zonder twijfel een onberekenbare macht; ja, wij zouden haar welbewust de geheele opvoeding van het jonge geslacht kunnen overlaten, waar zij er onzes ondanks toch al een belangrijk aandeel in néémt, wanneer wij in ons persoonlijk, huiselijk en maatschappelijk leven dan maar een geest van arbeidzaamheid, onderlinge waardeering en sociale rechtvaardigheid kweekten. Wanneer wij zeggen, dat de geest van de kinderen ons den geest van het gezin doet kennen, waaruit zij voortkomen, dan erkennen wij daarmee stilzwijgend den machtigen invloed van de suggestie in de opvoeding. De mensch bezit van nature een levendige, grillige verbeelding, waar- I DE MENSCHELIJKE NATUUR 117 mee een sterke ontvankelijkheid voor sensationeele gewaarwordingen op later leeftijd samenhangt. Kinderen leven in gedachte graag in een sprookjeswereld, waarvan ruimte, kleur en stoffage grootscher worden naarmate ontwikkeling en welstand toenemen. De werkelijkheid kennen zij niet en begeeren zij niet te kennen. Zij zien de dingen niet zooals ze zijn, maar zooals zij ze willen zien. Tot op zekere hoogte blijft deze neiging tot idealiseeren, gepaard gaande met afkeerigheid om in de nuchtere werkelijkheid door te dringen, het heele leven door bestaan. Duizenden menschen weven stilweg hun eigen lot naar gephantaseerde motieven. Ze zien iets poëtisch in zwijgend en vreedzaam gedragen armoede; ze ontkennen het bestaan van maatschappelijke nooden; zé gelooven niet in eens anders zieleleed, zoolang ze geen wonden zien bloeden; ze zwemmen als eendjes aan de oppervlakte van het leven, zonder zich om de donkere diepten onder hen te bekommeren. De volwassen jeugd schept niet alleen behagen in romans en tooneelspel, ze gelóóft er ook in; ze phantaseert haar eigen leven tot een roman, een komedie of een tragedie; ze sluit onvergankelijke vriendschappen, schenkt den een hartstochtelijke bewondering, vervolgt den ander met blinden haat, ontbrandt in gloeiende liefde, en grondt dit alles niet op feiten, maar op phantasieën. Elke groote hervormingsbeweging heeft bij de academische jeugd een warmen aanhang gevonden; onder haar leven helden en martelaren, dichters en zieners, revolutionairen en wereldhervormers. Ze is gevoelig voor groote woorden, voor vurige rethoriek, voor de spontane daad. Van wikken en wegen, van voorzichtig n8 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING overleg houdt ze niet. Nauwelijks is het leven behoorlijk gerijpt, of — de weinigen, die zich door liefde tot wetenschap of kunst omhoog houden niet te na gesproken — het levenspeil daalt snel en 't gemoed opent zich voor grovere sensaties. Velen zullen nog een traan laten om het leed van een tooneelheld, of om de rampspoeden van een romanfiguur, maar het reëele leed van hun medemenschen, soms van hun naaste betrekkingen, waart om hen heen, zonder hen te treffen. C. Poëzie in het kinderleven. ET is deze speling in de oorspronkelijke natuur van den mensch, waar tegenover een verstandige paedagogie alle voorzichtigheid en bescheidenheid in acht zal nemen; maar omdat niet alle paedagogie in de praktijk even verstandig is, en menig ouderpaar, dat enkel op zijn intuïtie is aangewezen, in twijfel en verwarring gebracht wordt door verleidelijke voorspiegelingen van liefhebberij-paedagogen, grijp ik met blijdschap de gelegenheid aan, om tegen al wat naar paedagogische kwakzalverij riekt, ernstig te waarschuwen, waarbij ik in 't bijzonder het oog heb op de openbaring van het geboortegeheim aan jeugdige kinderen, op het verbannen van St. Niklaas en andere sprookjesfiguren en op het verstrekken van misleidende kinderlectuur. In het jonge leven komen twee tijdperken van poëtische visie voor; het eerste loopende tot laten we zeggen het tiende jaar, het tweede samenvallende met de geslachtsrijping. Het eerste is het tijdperk der beminnelijke kinderlijke naïveteit,waarin de kleine alle begrip van maatschappelijke en persoonlijke verhoudingen mist, het leven ziet onder de begoocheling van zijn phantasie en zich uitleeft met een verrukkelijke openhartigheid. Hij beweegt zich in een sprookjeswereld en zijn oog is verblind voor alles, wat de poëzie in dit beweeg zou kunnen verstoren. Opvoeding en Onderwijs. 9 120 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Door hun intuïtie geleid, door dichters, schrijvers en prentteekenaars aangemoedigd, hebben vaders en moeders, zoolang als de mensch heugenis heeft, meegeholpen, om de sprookjeswereld met daarin passende figuren te bevolken, de poëtische voorstellingen te verlevendigen door rijmpjes, verhaaltjes en wondere teekeningen; het kind te laten in een waan, totdat het rijpende verstand de betoovering geleidelijk verbreekt. Dan begint het te vragen en dit is het oogenblik om het sprookje van St. Niklaas tot de ook wel mooie werkelijkheid terug te brengen, het geboortegeheim geleidelijk en voorzichtig te ontsluieren, voorzoover de kieschheid gedoogt. Ieder onbevangen mensch voelt, dat de natuur 't zóó en niet anders heeft beschikt. In dit wijze bestier verandering te willen brengen is een profanatie. Wie het sprookje van het kinderleven niet even heilig gelooven kan als het kind zélf, moet er zich buiten houden. De beste paedagogie is onthouding. Maak u nimmer ongerust, dat het kind u, wanneer het tot wéten komt, verwijtend zal aanzien om het gepleegde bedrog, of zich te kort gedaan zal achten, wanneer gij eenvoudig zegt: ■ „dat kan ik je nog niet ophelderen, daar ben je nog te jong toe." We zijn toch al gauw aan de grens van ons eigen wéten. En dan nog, heeft 't wéten ons ooit geluk gebracht? Leven we niet in tal van verhoudingen, waarin we welbewust een zoeten waan trachten te behouden, en voelen we het niet dikwijls als een geluk, dat we hen, die we liefhebben, de ontnuchtering van het wéten kunnen besparen? Hoe zou het gemeenschapsleven er uitzien, wanneer we alle vormelijkheden in het verkeer om der waarheidswille verbanden? Niet waar, er spreekt iets in u, dat vóór mijn betoog pleit. I DE MENSCHEL IJ KE NATUUR 121 • Maar als dit alles nu zoo natuurlijk is, hoe is het dan mogelijk, dat verstandige menschen zich door totaal andere inzichten van de wijs laten brengen? Wel, iedere moeder is behalve dat ook nog mensch, en als zoodanig ijdeJ en behaagziek. Zij beschouwt het kind als een voorwerp van persoonlijk vermaak. Zij laat het kunstjes vertoonen voor de visite; zij laat zich verschalken door geslepen zakenmenschen, die haar blinde liefde schaamteloos exploiteeren. Zoo is het kind misleid met caricatuur-sprookjes, met smakelooze prentenboeken en nóg smakeloozer rijmpjes, met overtollig speelgoed; het is in doodelijke ontsteltenis gebracht door afzichtelijke mombakkesen en schrikwekkende geluiden; het is openlijk voor den gek gehouden met grove imitaties; het is af gezouten met bakerpraatjes, óók toen het vroeg om openbaring; en dit alles heeft gevoelige vrouwen met reden geprikkeld tot verzet tegen wat zij noemen geestelijke verlakkerij; maar wij moeten er tegen waken, dat zij niet in overmaat van ijver het teere vlindertje van de kinderlijke verbeelding in de kaars der realiteit gaan verbranden. Het is hier de plaats, om de nuchtere ervaring even te doen spreken. Mijn kinderen hebben beneden den leeftijd van 12 jaar nog nooit eenige ernstige vraag gesteld omtrent het geheim der geboorte. Van mijn beide jongste kinderen is het meisje een teeder, open natuurtje, vol naïef geloof. St. Niklaas kende ze tot haar zesde jaar alleen uit verhaaltjes, van prentjes, maar vooral door zijn goede gaven. Ze openbaarde nooit 't minste verlangen hem te zien, eri* ik voelde geen neiging haar phantasie door een grove voorstelling te verlevendigen. Maar op een keer leidden de omstandigheden er toe, dat ik St. Niklaas ging spelen in een wildvreemd boerengezin ergens 122 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING in de eenzaamheid van de hei en dit vergastte mij onverwacht op zoo'n aandoenlijk tafreeltje, dat ik de verleiding niet kon weerstaan, om dien avond ntfjn bisschoppelijk kostuum thuis ook eens aan te trekken. Voorzichtigheidshalve werd de komst van St. Niklaas behoorlijk aangekondigd, en mijn vrijpostige zoontje kwam dan ook dadelijk met een air van oude bekendschap naar mij toe, maar mijn lief meiske bestierf zoodanig en trok zoo'n doodelijk ontsteld gezicht, dat ik gauw mijn mombakkes afnam, en bedarend zei: „wees gerust, kindje! het is immers patie maarl" 't Hielp echter niemendal. De oogen werden nog grooter en ontzetter, dus retireerde ik, verkleedde mij haastig en kwam de kamer binnen, alsof er niets gebeurd was. Er is verder met geen woord over het voorval gerept, 't kind heeft er nooit naar gevraagd, maar haar geloof aan St. Niklaas bleef ongeschokt. Zelfs de mededeelingen en toespelingen van oudere kinderen hadden geen vat op haar. Langzamerhand vervaagden de kleuren van het sprookje. Op haar negende jaar liet ze het zich als een doodnatuurlijke zaak aanleunen, dat de ouders St. Niklaas spelen voor hun eigen kindertjes, maar overigens hield ze nog steeds vast aan een echten St. Niklaas, die zoo in 't algemeen de lieve dingen doet. Mijn kleine broekeman was op zijn derde jaar al een wijsheid, waar je gewoon van omviel. Als wij elkaar animeerden tot een wandelingetje in 't bosch, hielden we eerst inspectie over de lucht, om te beoordeelen of we onze jassen met goed fatsoen thuis konden laten. Daar kende hij den herder, die zijn schaapjes weidde; de veeren, die uit het wolkenbed gestoven waren; de witte schepen, die met volle zeilen uit het Zuiden kwamen gevaren; de donkere poorten, waarachter de Noordenwind gevangen gehouden werd, de I DE MENSCHELIJKE NATUUR 123 sproeiwagens, die den regen brachten; de grimmige donderkoppen, die tegen de zon vochten en last not least 't grijze chocolawolkje, dat ons soms met een kleine versnapering verraste. Maar daar repte de oolijkerd nooit van, vóór wij goed en wel op weg waren, want dat had met de kwestie van onze uitrusting niets te maken. Nauwelijks hadden we echter een open plek in het bosch bereikt, of we bespiedden met ons beiden opnieuw de lucht, of er ook een klein, grijs wolkje in aantocht was. Dan bleven we in gespannen verwachting staan, mijn kleine jongen met zijn mutsje opgehouden tusschen zijn beide knuistjes. De lezer moet weten, dat ik voor de feestelijkheid wel eens een paar chocolaatjes in mijn zak stak. Achtereenvolgens lei ik deze op den bol van mijn hoed en wanneer ik mijn hoofd een beetje boog, vielen ze het een na het ander in de holte van het hoofddeksel. Dat was telkens opnieuw een verrukking. Mijn kleine jongen liet mij steeds in twijfel, of hij de aardigheid al dan niet snapte; hij kon me soms zoo guitig aankijken, en ik moest altijd zijn mutsje mee vast houden, „anders doet de wolk 't niet," zei hij. Maar wij verwonderden ons over niets, hielden geen de minste nabetrachting en verkneukelden ons in stilte bij de gedachte, dat de een den ander voor 't lapje hield. Thans is mijn kleine jongen al een heele snuiter geworden en wij hebben wel eens oude herinneringen opgediept, maar gij zult toch, hoop ik, niet meenen, dat hij mij verwijtend heeft aangekeken over mijn beetnemerij? * * * Wanneer wij 't nu hierover eens zijn, dat de kinderlijke naïveteit een onschatbare bron is van het verkwikkelijkste levensgeluk; dat wij alle smakelooze kunstmiddeltjes moeten vermijden, om deze bron rijker te doen vloeien, dan zij van nature wil, maar daar- I DE MENSCHELIJKE NATUUR "5 volk de vlegeljaren in zoo'n kwaden reuk staan als bij het om zijn tuchteloosheid befaamde Nederlandsche volk, en nemen we daarbij nog in aanmerking, dat ten onzent de meest tuchtelooze kinderen niet voortkomen uit den hardwerkenden middenstand, die voor de instandhouding en uitbreiding van zaken het hoogste belang heeft bij een pittig jong geslacht, evenmin uit de aristocratische kringen, die een ouden naam hebben op te houden, maar eenerzijds uit het schuim der bevolking, anderzijds uit de rijkgeworden, genotzoekende burgerij, die geen van beiden laboreeren aan overmaat van gemeenschapsgevoel, dan dringt zich onweerstaanbaar het vermoeden op, dat die gevreesde vlegeljaren de natuurlijke straf zijn voor de paedagogische misgrepen in de prille jeugd. Trouwens, het zou toch ook al heel onlogisch zijn, wanneer de grillige, taktlooze behandeling, waaronder een klein kind gewoonlijk opgroeit, zich niet op een of andere wijze wreekte, evenals tot voor weinig jaren de slechte lichamelijke verzorging van pasgeboren kinderen zich gewroken heeft door een ontzaglijke kindersterfte. Ik zal in het vervolg van dit werk, wanneer ik mij speciaal bezig houd met de prakt ij k van opvoeding en onderwijs, nog alle gelegenheid hebben de voorbehoedmiddelen te bespreken, waardoor we ons-zelf en het kind de ongemakken der vlegelperiode kunnen sparen. Thans wil ik alleen maar een waarschuwende stem laten hooren tegen een zeker soort van lectuur *) voor kinderen in de „vlegeljaren," die een doorloopende verheerlijking bevat van allerlei snaaksche kwajongensstreken, bedreven door een modelguit, grootendeels ten koste van een geduldige, alles-voorlief-nemende l) Ik bedoel de vermakelijke kwajongensboeken van C. Joh. Kieviet en zijn navolgen. 126 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING dorpsbevolking, en waaruit de leesgrage jeugd, behalve veel vermaak, ook nog de overmoedige meening put, alsof aan de jongens het monopolie van niets ontziende baldadigheid toekomt, en alsof de gansche levende natuur, de groote menschen incluis, er is, om tot mikpunt van hun streken te dienen. Het is inderdaad de meest geraffineerde hofmakerij aan de vaderlandsche tuchteloosheid. Ik voel mij een beetje als een uitgestreken dominee op 's lands vloot, terwijl ik deze korte philippica neerschrijf, want men laadt onder ons vrijgevochten volkje al gauw den schijn van fijne preêkerij op zich, wanneer men een kalme afkeuring laat hooren tegen een algemeen ingekankerde idéé; daarom wil ik mijn predikatie onderbreken met een paar'typische trekjes uit het jolige leventje van den eenigen genialen kwajongen, dien ik ooit onder mijn scholieren heb geteld. Het was een Engelsch jongentje van een jaar of elf, wien de ondeugendheid uit zijn flikkerende grijze oogen keek en om zijn altijd gümlachenden mond speelde. Eens op een fietstochtje waren we nauwelijks het hek uit, of hij spurtte den weg af. Een eindje voor ons uit duwde een boerenmannetje moeizaam een kar met takkebossen beladen, de helling van den zacht glooienden weg op, telkens rechts en links langs de takkenbossen spiedende, of hij ook ergens mee in botsing kon komen. Vlak vóór de kar zag ik onzen guit op zijn zadel khmmen; hij liet zijn fiets pardoes tegen de kar oploopen, en hoe hij 't 'm leverde is moeilijk te zeggen, maar 't volgend oogenblik zat hij plat op zijn derrière boven op de takkebossen. 't Oüe mannetje achter de kar bleef doodelijk verschrikt staan, zich uitputtende in excuses, dat hij „den jongenheer" niet had zien aankomen, maar de deugniet veinsde een hevige ver- I DE MENSCHELIJ KE NATUUR 127 ontwaardiging, die hij van zijn verheven zitplaats zat uit te bazuinen, totdat hij na eenige oogenblikken nog mopperende naar den beganen grond afdaalde, zijn fiets opraapte en zich met een onnoozel gezicht weer bij ons voegde. Op een anderen keer reden we op een stillen buitenweg, toen de snuiter een boerinnetje in 't vizier kreeg, die twee volle melkbussen aan een juk torste. Hij spurtte met alle macht vooruit, keerde zich dicht bij het vrouwtje even tot ons om, zoodat zijn fiets quasi bij ongeluk in een hoop grint aan den kant van den weg vastliep, en het zich over zijn stuur heen onzacht in het grint tuimelen, waar hij als een clown in een theater pal bleef liggen. Het vrouwtje zette haar melkbussen neer, liep haastig naar hem toe en boog zich medelijdend tot hem over. „Water! Water!" murmelde de gannef met zijn oogen potdicht. „Och God, d'r is geen water," zei 't vrouwtje beteuterd. „Mag 't niet een beetje melk wezen?" De deugniet knikte moeizaam en terwijl 't vrouwtje een kannetje melk haalde, grabbelde hij zijn Perrybekertje uit den zak, waarmee hij naar hartelust zijn dorst leschte. Geheel opgekwikt krabbelde hij weer op de been, bedankte 't vrouwtje met zwierige buigingen, sprong op zijn fiets en voegde zich lachend bij ons, mijn zwakke poging, om hem te beknorren, stuitende met de verontschuldiging, dat hij zoo'n verschrikkelijken trek in een glaasje versche melk had. — Niet waar? er zit iets in deze grappen, dat uw hart bekoort. Als ge ze mee hadt aangezien, ge zoudt misschien soms uit plichtgevoel gebromd hebben, maar ondertusschen zoudt ge een aanvechting hebben moeten bekampen, om den snaak eens lekker te knuffelen. 128 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Zal ik nu mijn illustraties vervolgen door een greep te doen uit de grove onhebbelijkheden, die ik van honderden andere jongens heb bijgewoond? Ach, gij weet het zoo goed als ik, ze kennen over 't algemeen geen verschil tusschen schertsenleedvermaak, ze weten van geen ophouden, als ze „er iemand tusschen nemen," en kruipen dadelijk moeder tusschen de rokken, wanneer ze de hitte voelen van de door henzelf gestookte vuurtjes. Wie onze jongens' het hoofd op hol brengt met de aardig in scène gezette kwajongensstreken van een theaterbengel, is even taktk>os als iemand, die een vroolijken jachtmaaltijd aanrecht in een kannibalendorpje. Het behoeft niet dagelijks gezegd te worden, maar het moet toch ons allen vermanend voor den geest staan, dat de gemiddelde mensch uit hoofde van zijn natuur-egoisme onbarmhartig en wreed is tegen zijn medeschepselen, terwijl de cultuur met al haar kunstmiddelen ternauwernood bij machte is een zeker décorum in de samenleving te bewaren. Bij kinderen van 10—16 jaar komen deze grove eigenschappen dikwijls ongegeneerd te voorschijn, vooral wanneer de hartstochten maar even beginnen te bruisen; het vloekt dan toch wel tegen alle begrip van verstandig beleid, om deze kinderen de meening in te druppelen, alsof iedere rechtgeaarde jongen opstaat en naar bed gaat met bedenksels van streken en baldadigheden, waarvan in de praktijk gewoonlijk een weerloos medemensen het beklagenswaardige slachtoffer wordt. Een jongen behoeft waarachtig nog geen Jan Salie te zijn, als hij zich van alle vermaak, ten koste van welk medeschepsel ook,- onthoudt. Sport, spel en handenarbeid bieden hem de uitgezochtste gelegenheden om zijn dartelheid en overmoed bot te vieren, zijn lenigheid, durf en gewikstheid te I DE MENSCHELIJKE NATUUR 129 toonen; en wanneer we hem daarbij zijn liefhebberijen, zijn uitvluchtjes op de fiets, zijn Indianenboeken en rooversverhalen laten, dan hebben wij onze „Schuldigkei t" gedaan. * * * Evenals 't eerste poëtische tijdperk in het jonge leven gekarakteriseerd wordt door het sprookje, zoo wordt 't tweede gekarakteriseerd door den roman, en beide zijn te beschouwen als uitingen van den spontanen drang in de menschen, om het nuchtere, grauwe leven te verluchten met fleurige phantasieën, en troostende idealen. Herinnert het sprookje ons telkens aan het naïve bijgeloof van voorhistorische geslachten, de roman, hoewel reeds in de Grieksche literatuur niet onbekend, dagteekent voor ons uit den tijd, toen het ridderlijke Frankische volk, als kampioen van het bedreigde Christendom, zijn lange en avontuurlijke worsteling tegen de Mooren begon, waarvan wij thans in de expedities van de Zuid-Europeesche mogendheden naar Noord-Afrika de laatste stuiptrekkingen aanschouwen. Oorspronkelijk bezong de roman dan ook niets anders dan de heldendaden en de lotgevallen van Frankische ridders; in dien vorm werd hij door de troubadours overgebracht naar de ridderkasteelen van de omringende landen, en toen hij daar, als welkome afwisseling in het eentonige leven, een gunstig onthaal vond, ontwikkelde hij zich weldra tot den echten ridderroman, waarin de begeerlijke liefde van mooie jonge vrouwen werd voorgespiegeld als het wisse loon voor onberispelijkheid van manieren, dapperheid in den strijd en nobele gevoelens, terwijl de levendige schildering van het galante avontuur met de daaruit voortvloeiende verwikkelingen en gevaren speling liet aan de wildste phantasie. Hoewel de roman oorspronkelijk een literair luxe- 130 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING artikel was, enkel ingevoerd om de heerschende klasse te vermaken en te bewierooken, lijdt het geen twijfel of omgekeerd heeft de roman een suggestieven invloed uitgeoefend op de vorming van een ridderideaal, dat het in weerwil van zijn ruwheid en aanmatiging toch wel beminnelijke middeleeuwsche riddertype heeft geschapen. Deze wisselwerking van dienen en toch regeeren, van vleien en tóch domineeren, kortom deze opvoedende kracht van den roman is nooit zoo sterk geweest als juist in het riddertijdperk. Toen als gevolg van de kruistochten de weelderigheid den ridderstand beving, en een snel tot aanzien gekomen burgerij zich in de vanity-fair van het leven mengde, verkleurde het karakter van den roman; hij vertroebelde de phantasie met misleidende idylles, verloor zijn opvoedende kracht, doordat hij niet meer de heraut was van verheffende deugden; hij paste zich bij den telkens veranderenden tijdgeest aan, zonder er ooit boven uit te groeien, maar bij al de wisseling in de mise-en-scène van het levenstooneel bleef het eeuwig nieuwe thema Mann und Weib onveranderd, en zoolang het zinneprikkelende spel tusschen de beide geslachten zijn bekoring behoudt, zal het in den roman zijn zoete uitdrukking vinden. Het is voor den paedagoog een min of meer gewaagde onderneming een zoo zuiver literair werk als de roman te toetsen op zijn opvoedende waarde, terwijl de artiest alle tendenz, maar in 't bijzonder een paedagogische tendenz, ten eenenmale verwerpt. Dit mag mij echter niet weerhouden, te zeggen, wat ik als paedagoog omtrent den roman op het hart heb. Gelijk alle kunst, bloeit ook de roman bij de gratie en de welgevalligheid van den rijkdom, maar terwijl de waarde van de meeste kunstwerken in verwijderd verband staat met hun onderwerp en voornamelijk I DE MENSCHELIJKE NATUUR 131 afhangt van hun uitvoering, ontleent de roman zijn belangwekkendheid juist aan het onderwerp, terwijl de vorm, tot voor kort dikwijls slordig en grof, eerst met verfijnde zorg werd behartigd, nadat de felle kritiek der tachtigers het dilettantisme in de schrijfkunst de vlakte ingejaagd had. Terwijl voorts de kunstenaar uit alle maatschappelijke klassen geboren kan worden en de kunst hem eenig uitzicht opent op roem en loon, beoefent de romancier een liefhebberijkunst, die hij het beste zal dienen, wanneer hij tot den kring behoort, dien hij beschrijven wil. De schilder trekt de vrije natuur in, bespiedt het spel der wolken, de kleureffecten van het speelsche zonnelicht in het geheimnisvolle landschap, de bedrijvigheid van de stoere werkers ip het bosch en op den akker, de rustige contour van het in ruig geboomte verscholen dorpje, de stemmige stilleventjes en de kleurige intérieurtjes in de hutten der armen; hij worstelt in de eenzaamheid met zichzelf, tot het doek zegt, wat hij wilde zeggen, en dan vraagt niemand, die zijn werk ziet: „is uw onderwerp mij welgevallig?" maar: „is uw visie mooi, en hebt gij haar in hoogste perfectie weergegeven!" De schilder zoekt niet alleen de schóónheid, maar ook de waarheid 1 -Hoe hooger hij stijgt als kunstenaar, hoe meer hij zich verfijnt en verteedert als mènsch. Hij deelt in de vreugden en de smarten van het volk; hij idealiseert den arbeid. Zijn werk is geen kleuren-symphonie, maar een gevoels-symphonie in kleur. Het wekt daardoor niet alleen schoonheidsvreugde, maar ook zuiver menschelijke aandoeningen. Hij is paedagoog bij de genade Gods. Evenmin als iemand schoone muziek kan hooren zonder zich te voelen verteederen tot een F. Karaktervorming. S de opvoeding niets dan een waan? Moeten wij den mensch nemen» zooals de natuur hem gemaakt heeft? Neen, niet geheel en all Er is één breidel, die de opvoeding kan aanbrengen, dat is karakter. - Karakter geeft kleur aan de persoonlijkheid, brengt teekening in zijn daden. Een jongen, die 't gevaar vlak onder de oogen ziet, vlucht gewoonlijk zoo snel als zijn beenen hem kunnen dragen. De eerste blik op het gevaar brengt hem dan zoodanig van streek, dat hij enkel maar gehoor geeft aan het instinct van zelfbehoud. Maar tot bezinning gekomen, schaamt hij zich toch wel; vooral wanneer andere menschen in 't zelfde geval verkeerd hebben en door moed en koelbloedigheid 't gevaar hebben bezworen. Zoodoende leert een jongen langzamerhand het instinct van zelfbehoud in bedwang houden door andere gevoelens, waarvan zelfvertrouwen, eerzucht en moed de krachtigste zijn. Hij ontwikkelt een persoonlijk karakter. Laat zoo'n jongen kapitein van een schip worden en hij zal wellicht met den dood voor oogen rustig op de brug blijven, om zijn plicht te doen. Tusschen zijn jeugd en zijn mannelijken leeftijd is er nu iets in hem gegroeid, dat zelfs 't instinct van zelfbehoud geheel 't zwijgen oplegt, zoodat hij, gehoorzaam aan dien nieuwen prikkel, onversaagd in den dood gaat. 140 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Dat is beroepskarakter. Wat is nu de teekening in deze daad? Niet, dat onze kapitein met zijn schip te gronde gaat. Als hij dit deed, ergens weggekropen in een hut, waar hij zich de haren uit het hoofd trekt van angst en wanhoop, dan zou er niets te bewonderen zijn. Maar wanneer hij in vol tenue, rechtop, onverstoorbaar op de brug blijft staan, tot de golven zich boven zijn hoofd sluiten, dan ontblooten zij, die de heldendaad zien, het hoofd en gaat er door 't hart van ieder, die er van hoort, een siddering van ontroering. — Zoo spreken wij van maatschappelijk karakter en van familiekarakter en van spelkarakter, en wij voelen zonder nadere aanduiding, dat dit een breidel is tegen natuurdriften, dat dit d e k e u r is, die waarde toekent aan een overigens onbeteekenende handeling. Zal een mensch geen slaaf zijn van de omstandigheden, dan moet hij zich bijvoorbeeld dagelijks verzetten tegen allerlei verleidings- en begeerigheidsprikkels. Doet hij dit onder aanhoudend gemor, dan maakt hij zich onuitstaanbaar, humeurig, zenuwziek. Doet hij dit met kalme overtuiging, alsof de verlokking van voor hem onbereikbare heerlijkheden geen vat op hem heeft, dan toont hij karakter. Een vurig voetbalspeler zal in een woedenden tweekamp om den bal, onder den prikkel van zijn oplaaienden hartstocht in de verleiding komen zijn tegenstander in de haren te vliegen, maar in toom gehouden door de spelregels en het wakend oog van den scheidsrechter, leert hij langzamerhand ook in de spannendste momenten zijn hartstochten beheerschen en bUjft; zijn spel fair, al moet hij de meerderheid van zijn tegenstander slag op slag erkennen: dat is spelkarakter. De opvoeding moet dus karakter vormend zijn. Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. I DE MENSCHELIJKE NATUUR 141 _ De ziel van een mensch is geen wastafeltje, geen schoone lei, waar de opvoeder op schrijft wat hij wil; geen stuk klei, dat zich gewillig laat kneden; zij is eer te vergelijken bij een telkens wisselende photografische plaat, die slechts opvangt, wat degeen door wien de momentsluiter beheerd wordt haar wil toevertrouwen. De vraag dringt zich dus op: wie is het, die den momentsluiter beheert? Ten eerste: de persoon zelf; ten tweede: de geest van zijn geslacht, ten derde: de geest van zijn tijd. Karaktervorming eischt van het kind ontvankelijkheid. Maar deze ontvankelijkheid ligt niet enkel in den aard van het kind; zij is sterker of zwakker, naarmate zijn familie meer of minder op karaktervorming gesteld is en naarmate de gemeenschap meer of minder blijk geeft karakteruitingen te waardeeren. Zij hangt dus nauw samen met suggesties van buiten af. Een krachtige gemeenschap schept de gunstige voorwaarden voor een karaktervormende opvoeding, een zwakke gemeenschap vernietigt ze. Een krachtige gemeenschap brengt de beste opvoeders aan 't roer, een zwakke gemeenschap slaat hen 't roer uit handen. Rousseau heeft niet voor niemendal geordonneerd, dat zijn Emile een wees zal zijn en tot zijn achttiende jaar in de eenzaamheid van het buitenleven, ver van alle menschen zal worden opgevoed. Reeds kinderen kunnen elkaar zoodanig beïnvloeden, dat de karaktervormende leiding van den opvoeder een schijn krijgt van vijandigheid en meedoogenloosheid, waardoor zij niet 't minste effect heeft. In hoe breeder kring karakter op prijs gesteld wordt, 142 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDWG hoe zekerder de opvoeding karaktervormend zal zijn. Een familie en een volk staan dén 't sterkst, waneer ze het toonen van karakter tot een nationale eer hebben weten te verheffen. In den grond der zaak bewïjst tuchteloosheid mangel aan karakter in het gemeenschapsleven. Er is maar één deugdelijk recept voor algemeene volksopvoeding: tóón karakter, eerbiedig karakter, prijs karakter. Al de rest is kwakzalverij. II. ONTWIKKELINGSGANG VAN DE PAEDAGOGISCHE IDÉÉ A. Misleidende voorstelling omtrent het type van onze Heidensche voorouders. ANNEER ik U vroeg, op goed geluk af een graphische voorstelling te geven van den ontwikkelingsgang van ons ras, dan zouden velen uwer waarschijnlijk zonder aarzelen een langzaam, maar regelmatig stijgende lijn trekken, want wij beelden ons gaarne in, dat het menschentype gestadig in zijn voordeel verandert en dat w ij aan de spits van de beschaving staan. Hoe verder wij in de geschiedenis teruggaan, hoe meer het beeld, 't welk wij ons scheppen van onze rasgenooten, begint te lijken op het wilde oertype, dat zich ternauwernood van het ruige beest onderscheidde. Maar dat oertype dateert volgens de geleerden uit voorhistorische tijden, die duizenden jaren achter ons liggen; hoe komen wij dan aan den waan, alsof onze heele ontwikkelingsgang zich zou hebben voltrokken in de weinige eeuwen van historische cultuur, die in vergelijking van de eeuwigheid een nietig tijdsdeel vormen? Herinnert gij u nog? eenige jaren geleden in het begin van de troebelen tusschen Engeland II ONTWIKKELING VAN DE PAEDAGOGISCHE IDEE MS we moeten genoegen nemen met door betrouwbare historici aangegeven logische gronden, en hoewel 't eerherstel u hier betrekkelijk onverschillig kan laten, toch. zijn de pogingen van Duitsche en Nederlandsche geleerden,1) om het miskende Germaansche voorgeslacht recht te doen wedervaren, uw belangstelling wel waard. Beschouw nu eens één der talrijke moderne historieplaten, die het Germaansche ras van 18 a 20 eeuwen her in beeld brengen, bijvoorbeeld de typeplaat: G e r manisches Gehöfte van Lehmann's Kulturgeschichtliche Bilder. Zijn het geen prachtkerels, die den gedooden wolf als een zegeteeken meegebracht hebben uit het bosch? Is het geen pronk van een jongen, die daar met zijn piek in de gespierde vuist aan komt draven, om den jachtbuit mee te bewonderen? Is het geen schat van een meisje, dat zich angstig tegen moeder aanvlijt, maar toch met innig welgevallen opziet tegen haar koninklijken vader? Nu ja, het zijn geen portretten, deze natuurgetrouwe afbeeldingen naar logische gegevens, het zijn de phantasieën van een ernstig historicus, stellig in betere verhouding tot de werkelijkheid dan ónze dwaze voorstelling van den legendarischen Germaan, die onder het zwelgen van reuzenhoeveelheden bier uit de schedels van verslagen vijanden zijn vrouw en kinderen verdobbelde. In deze figuren herkent gij de blonde reuzen uit Der Kampf um Rom van Felix Dahn; met deze typen voor oogen kunt gij begrijpen, dat de Romeinsche keizers hun lijfwacht bij voorkeur vormden uit de Germaansche jongelingschap, en dat de Romeinsche legioenen in 1) Dr. Juynboll: Beschavingsgeschiedenis der menschheid, uitgave A. W. Sijthoff, Leiden. 146 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING den slag bij het Teutoburgerwoud door de Germaansche horden vernietigd werden. Gij ziet met verwondering naar dien zwierigen mantel van terra-cotta-kleurig laken, naar de losse linnen kleeding van die forsche vrouw, naar de lederen met metaal versierde gordels en de jachtmessen, zooals gij ze nóg opmerkt in den modernen slagerswinkel? Natuurlijk is u de voorstelling bijgebleven van naakte leden, hoogstens omhangen met een gebrekkig geprepareerde dierenhuid; of ook van primitieve vuursteenen gereedschappen, zooals ze soms nog uit onzen bodem worden opgedolven. Want diep in de geschiedenis teruggaande, raken we in die duistere eeuwen de kluts kwijt en laten we ons gemakkelijk aanleunen, dat een honderd jaar-of-wat meer of minder cultuur geen noemenswaard verschil geeft. Maar laten we ons gezond verstand eens gebruiken. In de 7de eeuw waren de Friesche gewesten beroemd om hun lakenweverij en hun prachtige verwerij. De Noord- en ZuidNederlandsche linnenweverij is van eeuwen her de bron geweest van den rijkdom onzer oude steden. Uit den riddertijd kennen wij ongelooflijke verhalen van fijne wapensmeedkunst. Al deze nijverheid, waarvan de buitengewone ontwikkeling historisch vast te stellen is, moet toch een geschiedenis van eeuwen doorgemaakt hebben, om het tot dien trap van volkomenheid te brengen? Wie zou zich bij goed nadenken dan nog verbazen, dat deze Germanen koninklijke mantels dragen en wie zou 't niet betreuren, dat de voorgeslachten sommige geheimen van hun kunstnijverheid mee in 't graf genomen hebben? Laten we nog even onze aandacht bepalen bij dien prachtig gebouwden jongen. Is het alleen zijn gestalte, zijn goed geproportioneerd II ONTWIKKELING VAN OE PAEDAGOGISCHE IDEE 147 lichaam, dat wij bewonderen? Neen, niet waar? er zit iets in die heldere kijkers, in dat open, verstandig gezicht, in die fiere houding, waardoor physiek welvaren tot schoonheid verheven wordt. Het zijn de mannelijke eigenschappen, die door gezondheid, welstand en een vormend milieu gekweekt worden: zelfvertrouwen, moed, fierheid, redzaamheid. Daarom zien wij in dien jongen het type, dat ons thans buitengemeen zou bekoren. Stel daar eens naast het type van den hedendaagschen boerenslungel, of wilt gij liever, het type van den onbeholpen, slecht geproportioneerden stadsjongen, dan kunnen wij de conclusie niet ontgaan, dat talrijke opeenvolgende geslachten voetje voor voetje achteruit zijn gezeuld, niet alleen in lichamelijk welvaren, maar ook in de bovengenoemde persoonlijke eigenschappen, die met den bloei van het lichaam in direct verband staan. Zeker 1 Onze kennis is vermeerderd, onze levenseischen zijn gestegen, we hebben een rijkdom van technische hulpmiddelen tot onze beschikking, waarvan het voorgeslacht niet gedroomd heeft; onze zeden zijn iets verzacht, we leven in een behaaglijke atmospheer van comfort en veiligheid, maar dit alles raakt ternauwernood het essentieele van de zedelijke opvoeding. Wanneer we een zuiver inzicht willen hebben in de bereikbaarheid van paedagogische idealen, dan moeten we bij vergelijking met het Germaansche oertype het tegenwoordige geslacht ontdoen van zijn vormelijke beschaving, ontdoen van zijn opschik, ontdoen dus van alle vernisjes, die het oog misleiden omtrent de ware persoonlijkheid, — en dan moeten we ons de vraag stellen: wat is nu 't mooiste type mensch? II ONTWIKKELING VAN DB PAEDAGOGISCHE IDEE 149 te zamen niet vermogen te scheppen. Is dit ideaal helaas onbereikbaar, niets belet ons een paedagogie voor te staan, die aanstuurt op de vervulling van deze twee voorwaarden: i°. Vader en moeder doen ter wille van de kinderen hun uiterste best, om in het gezin de verhoudingen en de toestanden te kweeken, die wij in de maatschappij zouden begeeren, en in dat milieu wordt den kinderen een ruime vrijheid van beweging toegestaan. 2°. De gemeenschap tracht de maatschappelijke toestanden zoodanig te hervormen, dat de uitersten van thans elkaar hoe langer hoe meer naderen. Dat is gróóte paedagogie, dat is sociale paedagogie, die vertrouwt op de gezonde groeikracht in ieder jong leven, maar waakt voor gunstige omstandigheden. Wie de mooie plekjes in ons vaderland kent, zal zich herinneren, hier en daar in een weiland een alleenstaanden boom te hebben opgemerkt, zóó gezond en vol van blad, zóó gaaf van stam, zóó schoon van vorm, dat wij in bewondering vragen, wie toch wel de duizendkunstenaar onder de tuiniers geweest is, die dit toonbeeld van schoonheid en gezonde kracht heeft geschapen? Gij weet het zoo goed als ik, die boom is daar uit een gezond, levenskrachtig stekje in volkomen vrijheid uitgegroeid en zijn prachtige ontwikkeling is enkel te danken aan de bijzonder gunstige condities, waaronder hij opwies. Is dit geen vingerwijzing voor óns, menschen? Het staat wel degelijk in onze macht, de omstandigheden i5o TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING zóó te scheppen, dat er over 't algemeen gezonde kinderen ter wereld kómen, en niets belet ons, — al blijven wij in gebreke — hen tijdens hun ontwikkeling in zoodanige condities te plaatsen, dat zij gezond en krachtig uitgroeien. Een pittig gezin, een pittige school, een pittige samenleving, ziedaar mijn telkens weerkeerend thema, 't welk ik inzet met de besliste overtuiging, dat 't scheppen van een uitstekend milieu, waarin een krachtige persoonlijkheid de leiding heeft, voor kinderen meer waard is dan alle welsprekende paedagogische vertoogen te zamen. Een graphische voorstelling omtrent den ontwikkelingsgang der menschheid zou dus eer een langzaam dalende of breedgolvende dan een stijgende lijn moeten aanwijzen. En dat u dit zoo ongelooflijk lijkt, komt doordat het huidige geslacht bedot is door het klatergoud van vormelijke beschaving en parate kennis, alsof dit het criterium is van menschenwaarde. B. Christelijke cultuur. M dezen teruggang te begrijpen, moet het hooge woord er uit: we staan hier voor de niet altijd even verheffende en veredelende invloeden van de Christelijke cultuur, zooals die zich in de eerste eeuwen onzer jaartelling ontwikkeld heeft onder de worsteling op leven en dood van het Christendom met het Grieksche en Romeinsche Heidendom. Wanneer ik u de Grieken in herinnering breng, dan krijgt gij allicht een visioen van Trojaansche helden en Atheensche wijsgeeren, van prachtige bouw- en beeldhouwwerken, van weelderigheid en verfijnde beschaving, van vereering van plastische kunst en lichamelijk schoon. Maar gij moet niet vergeten, dat de onvolprezen Grieksche cultuur in den tijd van het Christendom slechts beperkt was tot een betrekkelijk kleinen kring van aristocraten, terwijl de groote massa van het volk, geheel in beslag genomen door den strijd om het bestaan, in een staat van volkomen verwaarloozing leefde. Het Christendom pakte juist dat proletariaat; het was de Grieksche armeluisgodsdienst. Politieke en maatschappelijke omstandigheden leidden er toe, dat het stelling nam tegen het aristocratische Heidendom, 't welk met een diepe verachting voor de nieuwe leer was vervuld, en in zoo'n geval worden er uit animositeit tegenstellingen geforceerd, die daarom volstrekt niet in de idéé van den Christelijken godsdienst behoeven te liggen. Opvoeding en Onderwijs. II 152 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Zoo is het te verklaren, dat het Christendom een tot ascetisme neigende soberheid voorstond, die aan de voorgangers een cachet van ernst en waardigheid gaf, omdat zij bij hen de uitdrukking was van zelfverloochening en toewijding, maar die bij de volgelingen leidde tot de walgelijke excessen, waarvan de geschiedenis gewaagt. Gevoed door het strenge kloosterleven in de eerste eeuwen onzer jaartelling en versterkt in de ontzettende troebelen tijdens de laatste stuiptrekkingen van het West-Romeinsche rijk, toen de vrome Christen zijn trouw aan het geloof bekoopen moest met ontbering en martelaarschap, ontaardde deze soberheid weldra in afkeer van, zelfs vijandigheid tegen kunst, wetenschap, wereldsch genot, comfort en alles, wat aan het Heidendom herinnerde.1) - Het is aan dit grove fanatisme te wijten, dat het Christendom het lichaam gekwalificeerd heeft als de nietswaardige, zondige woning van de Goddelijke ziel en daarmee onder de Christelijke volken een traditie heeft gekweekt, alsof alle lichamelijke functiën dingen van lager orde zijn, die de volkomen overgave aan het hoogere leven in den weg staan. De Renaissance is de eerste zwakke poging, om deze ontzettende fout te herstellen, maar het moest toch nog eeuwen duren, voor een nieuw geslacht zich eindelijk aan deze traditie ontworsteld had. Dank zij een door allerlei invloeden totaal veranderde opvatting, valt er in onze eeuw een algemeene opleving van sport en lichaamsoefening waar te nemen; w ij kunnen ons weer verlustigen in een rappen, lenigen jongen met kleur op de wangen en merg in zijn bouten; of ook in een bloeiend meisje met wilde lokken en heldere kijkers; w ij genieten het merkwaardige l) Een treffend beeld van deze lugubere worsteling geeft o. a. de historische rcman H y p a t i a van Charles Kingsley. H ONTWIKKELING VAN DE PAEDAGOGISCHE IDEE 153 schouwspel, dat het opgroeiende geslacht de ouders algemeen boven het hoofd wast, ja! wij herkennen in menigen oolijken snuiter met zijn frisch, welverzorgd lichaam een nauwe verwantschap met zijn voorzaat uit den Germaanschen tijd, zooals de plaat ons dien uitbeeldt. Maar wees eens oprecht? al wekt blakende gezondheid geen medelijdend spotlachje meer, toch zijn we nog bevangen in den eeuwenouden waan, alsof een goed volgroeid lichaam onmogelijk gepaard kan gaan met een goedvolgroeiden geest en de spreuk mens sana in corpore sano moge ons behagen in het vaandel van een gymnastiekvereeniging, noch hèt ouderhuis, noch de school durft haar aanvaarden als devies voor de 20ste eeuwsche paedagogie. We verlustigen ons wel in krachtige, forsche, redzame jongens en meisjes, maar we zien er hen toch min of meer op aan, alsof hun welvarendheid geen eerlijk verkregen goed is. We laten onze kinderen meedoen aan spel, sport, gymnastiek, padvinderij en wat de mode verder meebrengt, maar bij wijze van vermaak, niet uit beginsel, niet als onderdeel van een bepaald program, niet uit overtuiging, dat zoowel de verstandelijke als de zedelijke opvoeding er mee gebaat wordt. Of de Christelijke kerk dan alleen maar genomen en niet gegeven heeft? Stellig nietl Ze heeft een zedelijk ideaal gesteld: de mensch naar het beeld van Jezus, blijmoedig en gelaten lijdende om der wille van den naaste, uitgroeiende boven alle aardsche beslommering in de vrome verwachting van hemelsch loon. Dit ideaal is in lijnrechten strijd met de natuurinstincten en onvereenigbaar met de eischen van het praktische leven. In strenge afzondering voedt het de neiging tot ontbering, zelfkastijding, bigotterie; in het volle 154 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING leven kweekt het schijn-vroomheid, huichelarij. Het bloed kruipt immers ten slotte waar het niet gaan kan? En als iets ons zou kunnen bewegen tot een eerlijker koers in de opvoeding, dan is het toch wel het weerzinwekkende farizeïsme, dat als een stinkende walm over het gemeenschapsleven hangt? Wat heeft de gemeenschap een moeite gehad met het vinden van de noodige beschavingsvormen, om de onverzoenlijkheid tusschen altruïsme en egoïsme te bemantelen. Gesteld op een zeker décorum, eischt zij de eerbiediging van eenige zedelijkheidsvoorschriften, grootendeels van zuiver vormelijken aard, maar zij neemt genoegen met den schijn, wel wetende, dat het rechtsgebied van de algemeene moraal toch niet verder reikt dan tot de poorten van het aangebeden Ik. De zedelijke opvoeding in hoogeren zin is een maatschappelijke vertooning, waarin we uit goed fatsoen allen een rol aanvaarden en de door gelukkige omstandigheden gewrochte goede uitkomsten gaarne in ons credit noteeren. Er zijn brave menschen, er zijn barmhartige menschen, er zijn rechtvaardige menschen, ga maar voort I Wie zal in ernst beweren, dat ze deze deugden gekregen hebben door bemiddeling van de kerk of van de school? Ze bezitten ze van naturel Ze handelen er naar volgens hun innerlijke aandrift, onafhankelijk van paedagogische theorieën of kerkelijke leerstellingen. Ze künnen niet anders, en in hun ziel blijven ze zichzelf gelijk, ook al worden ze door de ervaring honderdmaal en duizendmaal ontgoocheld. Als opvoeder zou ik kans zien, een onordelijk kind tot op zekere hoogte orde te leeren, een s 1 o r d i g e n werker tot accuratesse te bren- II ONTWIKKELING VAN DE PAEDAGOGISCHE IDEE 155 gen, een lomperd eenige beleefdheidsvormen in te prenten enz., en ik zou me in dat streven des te sterker weten, wanneer achter mij een ouderhuis en een samenleving staan, die orde, accuratesse en beleefdheid als kostelijke maatschappelijke deugden beschouwen, m. a. w. wanneer er van de samenleving een krachtige suggestie tot die dingen uitgaat. Maar een ongevoelig kind verteederen? Een koud hart in gloed ontsteken? Een wreedaard tot zachtmoedigheid stemmen? Een dwingeland redelijk laten denken? Neenl Gesteld, gij dweept met muziek en gij hebt daar een fijn gevoel voor. Gedachtig aan het genotvolle, troostende en veredelende van goede muziek, wilt gij uw kind met alle geweld in die heerlijkheid laten deelen, maar ongelukkig zijn' de muzikale gaven bij hem absent. Gij zoekt een eerste-klas-muziekleeraar, gij belast uzelf met 't toezicht op de dagelijksche oefeningen, van tijd tot tijd neemt gij 't kind mee naar een goed concert... . zeg mij, wat hebt gij na eenige jaren met al die moeite en kosten gewonnen? Misschien een beetje technische bedrevenheid, waarschijnlijk afkeer van studie, zéker geen muzikaal gevoel. Nu acht ik 't nóg onmogelijker een menschennatuur in den grond anders te maken, dan muzikale talenten te kweeken in een onbegaafd gemoed, want voor de betrachting van het laatste beschikken wij over personen, middelen en methodes, waarvan de voortreffelijkheid voor het beoogde doel vaststaat, terwijl het eerste behartigd wordt door meest onbevoegde personen, met middelen, die de patiënt niet verstaat. Een man en een vrouw, door de innigste liefde verbonden, blijven in de jaren van felle levens- 15* TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING actie twee verschillende naturen en eerst bij oude menschen, die lang samengeleefd hebben, zien we die wonderlijke accommodatie, waardoor twee persoonlijkheden als 't ware in elkaar vervloeid zijn. Hoe kunnen kinderen van eenzelfde vader en moeder uiteenloopen? Gesteld, bij u doet zich dat geval voor en ge zoudt die marquante verschillen (ik heb 't nog altijd over de hoogere deugden) wel weg willen doezelen; want ze hinderen u, ze geven telkens krakeel en ge voorziet er in de toekomst onheil van. Jawel, vecht er maar eens tegen 1 Een jonge levenskrachtige natuur heeft zijn eigen motorische prikkels; ze laat zich niet ringelooren. Is u ooit iets anders overgeschoten dan schipperen, schikken en plooien, waarbij de gemakkelijkste van uw kinderen altijd 't loodje moet leggen? Als we dit hopelooze paedagogische gescharrel dagelijks om ons heen zien in kringen, waar de liefde woont, wat kunnen we dan van de opvoeding in de school verwachten (ik heb 't nog altijd over de hóógere deugden), waar de menschen elkaar wildvreemd zijn en jaren noodig hebben, om eikaars natuur te verstaan? Nu spreek ik nog niet eens van de maatschappelijke ervaring, dat de hoogere gevoelens leed en miskenning over den mensch brengen; leed, doordat hij ziek telkens stoot aan de grofheid om hem heen; miskenning, doordat hij van wege zijn grootere objectiviteit bij elk conflict met lagere sentimenten van anderen, in 't hoekje van ongelijk raakt. Ik zal dit théma niet verder uitspinnen, want mijn doel is niet, u tegen de hoogere zedelijke opvoeding in te nemen, mijn doel is, u te suggereeren, dat er ook in de zedelijke opvoeding methode moet zijn: II ONTWIKKELING VAN DE PAEDAGOGtSCHE IDEE 157 Eerst zorgen, dat het kind lichamelijk en geestelijk goed toegerust wordt, en onderwijl in het praktische samenleven meewerken tot het aankweeken van goede manieren en gewoonten. Den tijd afwachten, wanneer een kind ontvankelijk kan zijn voor de opvoeding van zijn hoogere gevoelens; daarvoor uitstekende persoonlijkheden zoeken, die begrijpen, dat zij niet meer kunnen dan de aanwezige talenten wakker roepen; en de rest overlaten aan de school der ervaring. Maar die school der ervaring goed maken, ligt in ónze hand. Door het kweeken van een krachtig gemeenschapskarakter ! C. Ras. JS moet het beginsel zijn: de natuur van het kind laten uitgroeien, zooals zij geschapen is? Ik geloof inderdaad, dat wij dit als beginsel moeten aanvaarden. Maar wij moeten er alles op zetten, om het gemeenschapsleven te verheffen, zoodat daarvan een krachtige suggestie tot goed en actief leven uitgaat; m. a. w. wij moeten ras zien te kweeken in het volk. Er zullen ten allen tijde onder alle naties ouders zijn, die hun kinderen vertroetelen en er zullen paedagogen zijn, die hen daarin vleien, maar als er ras zit in een volk, dan zijn er toch enkele krachtige levensbeginselen, die door ieder onbewust in acht genomen worden. Wat verstaan wij onder ras? Aan ras verbinden wij onwillekeurig de eigenschappen pittigheid, vaardigheid, betrouwbaarheid. Schóónheid in de beteekenis van zinnelijk welbehagen heeft met ras niets te maken. Het hoofdkenmerk van ras is, dat ieder exemplaar, tot een bepaalde categorie behoorende, op elk kritiek moment beantwoordt aan de verwachting, die men er van koestert. Een jachthond van zuiver ras jaagt correct, apporteert correct; buiten 't jachtveld moge hij lobbesachtig, lui of speelsch zijn, hij moge door de kinderen des huizes met zich laten sollen, en verkikkerd zijn op suikerklontjes, zoodra de jachthoorn II ONTWIKKELING VAN DE PAEDAGOGISCHE IDEE 159 schalt, moet hij met hart en ziel in zijn métier zijn. En hij moet ook weten, dat deze fijne gevoeligheid voor zijn plicht de voldoening van zijn meester opwekt. Een hooggeplaatste in de menschenwereld behoort onder alle omstandigheden beschaafd, correct en onberispelijk te zijn, zoodat de lager geplaatsten met werkelijk respect tegen hem opzien. Maar hij behoort ook volkomen zeker te zijn, dat hij met die kwaliteiten de voldoening van z ij n superieuren opwekt. O, als het eens zoo was in ons leger, in onze marine, in onze koloniën, wat zouden de verhoudingen anders zijn! De mensch verstaat bij uitstek de kunst, om bij nuttige dieren het ras op te zuiveren en te sterken. Sommige volken — Engelschen, Zuid-Afrikaners, Noren, — stellen er prijs op, hun raskwaliteiten zuiver te bewaren. Geen rechtgeaard mensch, of hij verheugt zich in ras. De Nederlandsche stam van de 17de eeuw had ras; wij gaan er nog altijd prat op, de nakomelingen van die stoere Hollanders te zijn, maar ras zit er zoo goed als niet meer in ons, en tot op den huidigen dag is er geen algemeen streven, om de oude ras-eigenschappen weer in ons volk op te wekken. Wanneer wij thans met onze kinderen bijv. de oude anecdote nog eens lezen van een M. A. de Ruyter, zooals die op de markt van Tunis den gevreesden Bey rustig en fier trotseerde, dan komen wij nóg onder den indruk, en allicht bekruipt ons de weemoed, dat er zulke Hollanders van hoü en trouw niet meer zijn. Welnu, ze zijn er wèl, maar de laffe publieke opinie eert ze niet. De onsterfelijkheid van onze historische anecdotes pleit voor de figuren die er 't middelpunt van uitmaken, maar nog meer voor 't geslacht, dat ze bewaard heeft. ióo TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING De waarde van een handeling wordt niet enkel bepaald door de kwaliteiten, die er uit spreken, maar ook door den prijs, die er op gesteld wordt. Het behoeft u maar weinig moeite te kosten, om een waardevollen rashond in een spanne tijds te verlagen tot een waardeloos beest, en 't middel daartoe is onkunde van of onverschilligheid voor zijn kwaliteiten, alsmede voor de behandeling, die zij vereischen. Op dezelfde wijze wordt 't ras in menschen gefnuikt door een onverschillige publieke opinie. Een mensch, die zichzelf respecteert, moet* in zekere omstandigheden neen! kunnen zeggen en voor dat neen! staan. Onder een fier volk zal deze beslistheid hem zelfvoldoening kunnen verschaffen, want er ligt iets kloeks in dat neen! dezelfde kloekheid, die het type van den 17de eeuwschen Hollander kenmerkte. En deze kloekheid vindt zonder naderen uitleg waardeering. Onder ons geslacht wordt minutieus tekst en uitleg van ieder manmoedig neen! gevraagd, en nadat men zoo goed en zoo kwaad als 't gaat aan dien eisch voldaan heeft, wordt het vóór en tégen met alle wijsgeerigheid bekakeld, maar dan kruipt de publieke opinie voorzichtig in haar schulp. Wie kan onder ons straffeloos fier zijn? Ons geslacht stelt veel te weinig prijs op ras; de heffe van het volk is er nog wel gevoelig voor, de rijke burgerij keert er zich met een air van dédain van af; eerst in de werkelijk aristocratische kringen, die een naam en een traditie hebben op te houden, ziet men de raskwaliteiten weer beschermd en geëerd, als ze eigen vleesch en bloed kenmerken. De onverschilligheid voor ras is met schoonheidsaanbidding niet te verhelpen. Schoonheid zonder ras heeft iets weekelijks. 102 TWEEDE BOEK: OVER DÉ OPVOEDING Toen karakter in kleeding en uiterlijk, in woord en daad — thans een streven naar uiterlijke élégance, maar in het gemeenschapsleven een oppervlakkigheid, een vleizucht, een blinde partijdigheid, die aan karakter en fierheid den dood gezworen hebben. Wat hebben wij dan verloren, dat onze persoonlijkheid zoozeer vervlakt en vervaagd is, vergeleken bij het pittige geslacht van de 17de eeuw? D. Geestelijke natuur. NEINDIG reëeler en ook oneindig belangwekkender dan de zedelijke is de geestelijke cultuur, die in de toekomst de eerste, voorzoover ze niet tot het intieme domein van gezin en kerk behoort, wellicht absorbeeren zal.1) Door de Christelijke kerk verketterd, tegengehouden, bemoeilijkt,§[verwrongen (Scholastiek), heeft zij eerst door de Renaissance en de daaruit voortgekomen Hervorming eenige vrijheid van beweging gekregen, maar haar ontzaglijke vlucht dateert uit den tijd der Aufklarung, en we zouden dezen bevrijdingsoorlog der groote geesten met louter dankbaarheid en bewondering kunnen gedenken, ware 't niet, dat de Aufklarung de geestelijke cultuur toch weer in het gareel van een eenzijdig systeem heeft geslagen.2) Dientengevolge is het niet de schrandere, heldere !) Wanneer een volgend geslacht zich ontworsteld heeft aan de eenzijdige geestelijke cultuur, die de vrucht der Aufklarung is, dan zal er een verfijnde, tegelijk algemeenere geestelijke cultuur ontstaan, die ten eerste den geest meer vrijheid laat, en ten tweede de kunst en de godsdienstgeschiedenis in zijn belangensfeer trekt. Niemand zal de opvoedende waarde van de kunst en de cultuurhistorie ontkennen; in het huidige systeem van geestelijke opvoeding worden zij uit taaie traditie al te zeer verwaarloosd. a) Namelijk het humanistische systeem, dat zweert bij de klassieke talen, als criterium van geestelijke meerwaardigheid. IÓ4 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING geest, zelfs niet de algemeene ontwikkeling en de vakbekwaamheid, die men waardeert, het is enkel 't brevet, waarop men krediet geeft. Er zijn thans velen, die droomen van vrije scholen en vrije studie, toegankelijk voor het gansche volk, en ik lach met hen in stilte dat heerlijke ideaal toe. Maar strijdende voor nieuwe idealen komen wij er zoo licht toe, datgene scherp te belichten, wat ons van de oude garde scheidt en datgene in 't donker te houden, wat ons met haar vereenigt. Wat mij betreft, ik wil voor niemand onderdoen in ernst voor de wetenschap en liefde tot streng, zaakrijk onderwijs, maar ik wil het kind tot zijn 16de jaar beschermd zien tegen de rationalistische onderwijsmethode en tegen de eenzijdige geestelijke cultuur, die het verstand vertroetelt, het lichaam verwaarloost, het gevoel negeert, in één woord de stelling verwerpt, dat de geestelijke opvoeding ontzaglijk gesteund kan worden door voldoening aan. andere, even gerechtvaardigde behoeften en daaruit gekweekte stemmingen. Resumé: de lichamelijke opvoeding is op den goeden weg. De medicus neemt hoe langer hoe meer aandeel in de physieke verzorging van het kind, tengevolge waarvan het gemiddelde type een grooter weerstandsvermogen bezit dan vroeger en minder onderhevig is aan ziekte en ongemakken, die uit verwaarloozing ontstaan. Voorts heeft de v r ij e lichaamsbewegi n g burgerrecht gekregen, waardoor spel, sport, padvinderij e. d. naast gymnastiek tot de doeltreffende middelen voor lichamelijke opvoeding gerekend worden, waarvan m. i. de padvinderij, mits juist opgezet en zuiver gehouden, een buitengewone paedagogische waarde kan verkrijgen. De geestelijke opvoeding is in het begin van een kentering. Ze staat nog onder voogdij- II ONTWIKKELING VAN DE PAEDAGOGISCHE IDEE 165 schap van het rationalisme; de gemeenschap zweert nog bij een diploma; ze volgt blijkbaar dezelfde evolutie als de lichamelijke opvoeding, is bij deze echter een halve eeuw ten achteren en we kunnen dus hoogstens zeggen, dat 't licht van een breedere, vrijere opvatting aan den verren horizon daagt. De zedelijke opvoeding is nog heelemaal het domein van kerkelijke dogma's en verouderde maatschappelijke conventies. Wie luidop droomt van toekomstidealen, heeft nog alle kans wegens ergerlijke profanatie aan de geringschatting van de publieke opinie prijsgegeven te worden. Als algemeen paedagogisch ideaal stel ik mij onder 't schrijven van dit werk voor: een gezond, veerkrachtig, weerbaar lichaam, dat woning biedt aan moed, zelfvertrouwen en redzaamheid; een heldere, onpartijdige, goed toegeruste geest, beschikkende over alle vereischte kennis en vaardigheid, om een maatschappelijke positie op eervolle wijze te vervullen; een wil, om redelijk en arbeidzaam te zijn; een zacht, hartelijk gevoel, om in onderlinge welwillendheid te leven. III DE TAAK EN DE MIDDELEN OM HAAR UIT TE VOEREN. A. Lagere en hoogere ontwikkeling. ET begrip „ziel" is uiterst vaag. In engeren zin bedoelen wij met „ziel" de sprank van het Goddelijke in den mensch; de onnaspeurlijke roerselen van ons gevoels- en wilsleven. waaraan wij onzen Goddelijken oorsprong meenen te herkennen. Als zoodanig is de ziel even eeuwig en onveranderlijk als God zelf, en 't lijkt mij een verwaten idéé, dat wij die „ziel" zouden kunnen opvoeden. Wel behoort 't tot onze taak, de neigingen en gevoelens, uit de diepten van het menschelijk gemoed opstijgende, krachtig te doen spreken, maar dit gedeelte van de taak is van een fijne intimiteit en de uitvoering hangt nauw samen met ieders persoonlijke overtuigingen; zij blijve aan het gezin, dat naar zijn geloof en hoogere behoeften steun kan zoeken bij de kerk, de literatuur en de plastische kunst. Soms ook wordt het woord gebruikt in den zin van menschelijke rede, d. i. de som van zijn verstandelijke vermogens. Als zoodanig is de ziel veranderlijk en staan wij voor een hoogst-belangrijke, practisch uitvoerbare taak. III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 160 Is het tot op zekere hoogte met de menschen niet evenzoo gesteld? Gij kunt het betreuren, dat het egoïsme den mensch in al zijn doen en laten beheerscht, het is zijn natuur, en ook hij komt 't voordeeligst uit, wanneer hij in volle actie is. Daarom behoeft 't egoïsme nog niet in elke menschelijke handeling boven alles uit te klinken!. De mensch kan uitstekend eigenbelang nastreven en tegelijk éthische of gemeenschapsbelangen dienen. Zóó willen we 't ook inderdaad, en zoo tracht ieder meer of minder bewust zijn kinderen op te voeden. Raadpleeg maar eens den schat van oud-vaderlandsche spreekwoorden: Al te goed is buurmans gek. Niemand hoeft zich de kaas van 't brood te laten eten. Een klein vischje, een zoet vischje. Wie 't dichtst bij 't vuur zit, warmt zich 't best. In troebel water is 't goed visschen. Ieder vischt op zijn getij. Men moet van geven en nemen weten. Men moet wel eens een baarsje uitgooien, om een snoek te vangen. 't Hemd is nader dan de rok. 't Loon verzoet den arbeid. Enz. Altemaal spreekwoorden, waarin de publieke sanctie aan een gepast eigenbelang verscholen ligt. Terwijl ik hier met een heel pover vooruitzicht op vrucht van mijn arbeid mijn bezonken gedachten over opvoeding en onderwijs voor u zit te formuleeren, zal niemand mij met reden kunnen verdenken van egoïstische bedoelingen, want er behoort waarlijk nog wel wat anders in iemands gemoed te leven, om blijmoedig de pen te voeren in een miniatuurlandje, 170 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING dat zijn intellectueele werkers zoo slecht beloont. En toch! zou ik even naarstig in mijn werk verdiept zijn, wanneer 't mij niet 't minste vooruitzicht openliet op onderscheiding? Kon een moederkat ons de vraag beantwoorden, of zij de opvoeding van haar jongen mogelijk acht, ze zou ons aanvankelijk verdwaasd aankijken, maar ten slotte toch antwoorden: „wel, natuurlijk!" want onder opvoeding verstaat zij niets anders dan volgens haar zuiver instinct haar jongen alles te leeren, wat met de kattennatuur strookt, wat tot beveiliging tegen gevaar kan dienen, en wat bij de goede huiskat door gewoonte tot een tweede natuur geworden is. Waarom vermag de mensch niet, wat het moederdier bij instinct doet en zonder weifelen goed volbrengt? Ten eerste, omdat de mensch door allerlei uiteenloopende ph i 1 osophische beschouwingen omtrent het wezen van zijn natuur van de wijs gebracht is; door absentie van gevaar de noodzakelijkheid van een scherp-africhtende opvoeding niet meer gevoelt, en nu uit bloedneiging het kind gaat behoeden voor de harde lessen der ondervinding. Deze omstandigheid veroorzaakt weekelijkheid, vertroeteling en partijdigheid in de leiding der kinderen. Ten tweede, omdat de opvoeding van het kind gericht is op geschiktmaking voor het gemeenschapsleven , waarmee zijn natuur niet strookt. Deze omstandigheid onderwerpt het kind aan moeilijk vervulbare eischen van tucht en beheersching. Ten derde, omdat het kind blootgesteld is aan t a 1 rijke invloeden van buitenaf — schoolleven, kameraadschap, lectuur, vermaken, — die III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 171 vader en moeder niet in hun hand hebben, en die soms allesbehalve zuiverend en versterkend werken op het karakter. Deze omstandigheid veroorzaakt tuchteloosheid, overprikkeling, aanstellerij. Wanneer de mensch tegenover de opvoeding zijner kinderen even objectief stond als de tuinman tegenover zijn planten en de dierenvriend tegenover zijn beesten, dan zou de taak, afgezien van haar uitvoerbaarheid, eenvoudig en duidelijk in groote lijnen uitgezet kunnen worden. De ouderliefde is echter zoo inconsequent, het menschenleven zoo gecompliceerd en afhankelijk van zooveel factoren, die het dier niet kent, dat het in de opvoeding der kinderen bijna ondoenlijk is, zich voor gebroddel te hoeden. Zoo wreekt zich de vertroeteling van het egoïsme, waarvoor de verleiding in welgestelde kringen haast onontkoombaar is, dikwijls in gemakzucht, ongeregeldheid, kieskeurigheid, slechte spijsvertering, ongenietbaar humeur; moreel in: zelfvoldaanheid, gemis aan idealen, gebrek aan leerlust, algemeene lusteloosheid, wispelturigheid, in één woord in al die ontzenuwende neigingen van het weelderige liefhebberijleven, waardoor een korte periode van onbeheerscht genot met een lang leven van lichamelijke en geestelijke onbehaaglijkheid wordt geboet. Zoo is het individualisme de voedster van 't gevoel van eigenwaarde, maar ook van eigenwaan; van zelfbewustheid, maar ook van zelfoverschatting; van gepast eergevoel, maar ook van kouden trots en onuitstaanbare pedanterie. Hoe gunstiger de materieele levensomstandigheden zijn, waaronder een kind opgroeit, en hoe meer het om de maatschappelijke positie van zijn ouders wordt ontzien, des te waarschijnlijker zal zijn individualisme IJ2 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDltfö uitdijen tot een overdreven zelfgevoel, dat de zachte aandoeningen van kinderliefde, dankbaarheid, eerbied en waardeering verstikt. Hoe intusschen het vraagstuk der lagere opvoeding ook vereenvoudigd zou worden, wanneer alle ouders een helder inzicht hadden in de oorspronkelijke menschelijke natuur, en de opvoeding hunner kinderen van meet af leidden volgens verstandige, objectieve inzichten, ook dan nog biedt het moeilijkheden, waaraan de dierenwereld vreemd blijft en daarvan klemt het meest de kwestie: moeten wij de lichamelijke, de verstandelijke en de zedelijke opvoeding gelijktijdig beginnen, houden ze gelijken tred met elkaar en kunnen wij ze in de kinderperiode voltooien, zoodat wij den jongen mensch als een kompleet en afgewerkt geheel aan de maatschappij kunnen afleveren? Wij zien voor onze oogen, dat het menschelijk lichaam, aanvankelijk zwak en teeder, trapje voor trapje groeit. Sommige organen werken aanvankelijk zeer onvolkomen, andere in 't geheel niet; de natuur zorgt voor hun geleidelijke ontwikkeling; wij kunnen door goede zorg hoogstens gunstige omstandigheden voor die ontwikkeling scheppen, belemmeringen wegnemen, onvolkomenheden herstellen; maar als wij uit ongeduld de natuur het werk uit de handen willen nemen en de physieke ontwikkeling willen bespoedigen, dan doen we meer kwaad dan goed. Het lichaam is ongeveer tegen het 18de jaar volgroeid. Omtrent den ontwikkelingsgang van den menschelijken geest hebben we niet zulke stellige gegevens, maar het zou kortzichtig zijn te wanen, dat deze andere wetten volgt; we weten met alle zekerheid, dat de geestelijke ontwikkeling eerst aanvangt, wanneer de lichaamsgroei al in vollen gang is (domme drié III DB TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 173 maandenl) en we behoeven slechts de spreekwoorden te raadplegen, waarin de voorgeslachten hun wijsheid neergelegd hebben om te weten, dat door alle eeuwen heen bij intuïtie is gevoeld, dat de geest nog bezig is te rijpen, als het lichaam zijn groei al voltooid heeft. In menig paedagogisch geschrift1) heb ik de noodzakelijkheid bepleit, om bij 't kiezen van middelen en methodes voor geestelijke opvoeding rekening te houden met de onvolkomenheid en den langzamen groei der geestelijke organen, zoodat uit een oogpunt van geestelijke hygiëne het Lager Onderwijs in zijn tegenwoordigen vorm niet behoorde aan te vangen vóór het 8ste of 9de jaar (vóór dien tijd fröbelonderwijs in den ruimsten zin, uitgebreid met de drie nuttige kundigheden), en de zuiver wetenschappelijke (rationalistische) onderwijsmethode, waarmee het kind thans onmiddellijk na het L. O. geplaagd wordt, niet toepasselijk is voor het einde der puberteit. Welnu, wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn, dat de geestelijke ontwikkeling later aanvangt en met langzamer tred voortgaat dan de lichamelijke, pleit de logica er dan niet voor, dat de ziele-ontwikkeüng — sluitsteen van de geheele organische vorming van den mensch — nóg later begint, nog langzamer voortschrijdt en op rijper leeftijd voltooid wordt, tengevolge waarvan de afwerking van het zieleleven valt in een periode, wanneer het kind reeds geheel ontgroeid is aan de school en het ouderhuis? Wie zijn ervaring raadpleegt, zal zich bewust zijn, dat de edele gevoelens eerst op rijper leeftijd tot ontwikkeling komen. Talrijke menschen krijgen eerst wezenlijk oog voor het schoone in lijn en vorm en kleur, wanneer ze ') O. a. Brieven over Opvoeding VII en VIII; uitgave Noordhoff, Groningen. 174 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING een langdurige school van cultuur en ervaring doorgemaakt hebben. Het ware godsdienstige gevoel, vreemd aan dogma's en conventies, openbaart ach dikwijls eerst op middelbaren leeftijd. Zeker, we kunnen in de kinderperiode eenige voorbereiding geven: godsdienst- en zedekundig onderwijs na het twaalfde jaar en dan in kinderlijken, bevattelijken trant; goede lectuur, onberispelijk van taal en bedoeling; eenvoudige kunstbeschouwing, aankweeking van eerbied voor al wat leven heeft, gewenning aan gemeenschapsplichten. Maar nog eens: de lagere opvoeding is in de kinderperiode van de grootste beteekenis en hoe beter wij deze behartigen, hoe beter bodem wij leggen, om de zieleopvoeding te doen gedijen. * * * De groote kwestie in de opvoeding is: hoe worden de beginselen uitgevoerd en welke géést zit er achter? Er zijn families, geslachten en volken, onder wie schijnbaar niets opzettelijks voor de opvoeding wordt gedaan en die toch een uitstekende jeugd kweeken; er zijn daarentegen eveneens families, geslachten en volken, die honderd uit over de opvoeding praten, stroomen wijze woorden aan de kinderen verspillen en toch geen stuur in de jeugd hebben. Dit hangt af van de wijze, waarop de teugel wordt gevoerd. Ieder die in handel, industrie, onderwijs, sport of spel een onderneming wil beginnen, komt voor de noodzakelijkheid van organisatie te staan, en hij zou al heel pover onderlegd moeten zijn, wanneer hij niet eens wist, welke beginselen hij in toepassing heeft te brengen. Maar nauwelijks is hij van wal gestoken, of hij raakt in een dwarreling van meeningen, III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 175 bedenkingen en raadgevingen, die hem alle tot concessie en consideratie trachten te verlokken. Zet hij er zich schrap tegen, dan transponeeren de vleistemmen zich dadelijk in een dreigenden of pruilenden toonaard, en gaat de achterklap aan het werk, om zijn prestige te ondermijnen. Geeft hij er aan toe, dan is het met de organisatie gedaan. Ik leg hier den vinger op een speciale hebbelijkheid van ons volk, waardoor wij koel en lauw blijven en eikaars initiatief verlammen. Van nature zijn de kinderen volstrekt niet wars van discipline; onder elkaar gedragen ze zich vrijwat resoluter dan de wijze, schroomvallige groote menschen, en zoodra ze een club vormen is er geen sprake van slappe reglementen en flauwe uitzonderingsbepalingen. Op mijn vroegere school te Hilversum werd naar zelfbestuur gestreefd en dus mochten de jongens onder elkaar verschillende dingen op touw zetten. Hun eerste zorg was dan: het aanstellen van een bestuur met onvoorwaardelijk gezag en het maken van draconische strafbepalingen. Te laat op het voetbalveld z\ ets. boete. Al was 't maar een minuut: boete! Hielp 2.\ ets. niet genoeg, dan 5 ets., een dubbeltje, vemijdering, schrappen! Hoe menigmaal heb ik tusschenbeide moeten komen, om verzachtende omstandigheden te pleiten, waartoe in een gecompliceerde huishouding wel eens werkelijk aanleiding bestaat. En óf de hachjes zich repten! Soms zag ik ze met ongeregen schoenen en het shirt nog boven de broek het erf al afhollen. Daar had ik een voorbeeld van tucht uit den boezem der gemeenschap en dus door de gemeenschap gesteund. En wie hadden er den wind 't best onder? Niet de vloekers, niet de driftkoppen, niet de zoete praters, maar zij, die kalm en resoluut hun weg gingen. 176 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Een gemeenschap, die in zaken van opvoeding kalme beslistheid verstaat, doet door stille suggestie meer voor de vorming der jeugd dan boeken vol wijze redenaties vermogen. Ik ben dus van meening, dat 't vrijwat nuttiger is, de gemeenschap ontvankelijk te maken voor de behoefte aan enkele hervormingen, die ze dan ook van harte wil, dan haar te overstelpen met schatten van gedachten en daden, die ze uit onverschilligheid toch links laat liggen. Neem wat gij wilt: handenarbeid, sport, padvinderij, schoolreisjes; ge kunt daar de mooiste paedagogische strekking aan toekennen, en meenen, dat deze werkzaamheden, in het organisch verband van het onderwijs opgenomen, de kinderen tot een hoogen trap van geoefendheid en ontwikkeling zullen opvoeren; zoolang de ouders 't formeele nut van deze werkzaamheden niet begrijpen, en elke toevoeging aan het ouderwetsche leerplan uit een oogpunt van vermaak of verstrooiing beschouwen, zullen zij er openlijk of bedekt front tegen maken, wanneer het kind er niet in vindt, wat zij verwachten; en 't is met al uw schoone illusies gedaan. Neem de padvinderij, ongetwijfeld een nieuwigheid, die goed opgevat van uitmuntende paedagogische waarde kan zijn. Gesteld eens, 't verstandige deel van ons volk was onder den indruk van langdurige paedagogische misère tot 't inzicht gekomen, dat naast 't vrije, ongeordende spel met al zijn gevaar voor overdrijving, eenzijdigheid, ruwheid en krakeel, het gedisciplineerde spel als middel van opvoeding een eervolle plaats verdient, maar het bezit niet de vindingrijkheid, om een gelukkigen vorm voor de voldoening aan die behoefte te kiezen. Daar dringt echter 't gerucht van de Engelsche boy-scout-beweging tot ons land door, eenige voortvarende menschen vinden III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 177 daarin het initiatief om een Hollandsche padvindersbeweging op touw te zetten, de gedachte bekoort de gemeenschap, de uitvoering aanvaardt zij als een blijde boodschap dan zou de padvinderij van meet af geworden zijn: een prachtige oefening van de lichamelijke en de moreele krachten, frisch en karaktervol gehouden onder de pressie van een geanimeerde publieke opinie. Maar ons volk voelt in zijn hart niets voor discipline. Door de toevallige toegankelijkheid voor Engelsche sympathieën onder de hoogere kringen werd de boyscout-beweging besproken als een aardigheid voor de jeugd, des te aantrekkelijker door het flatteerende pakje. En zoo werd de padvinderij naar onzen bodem overgeplant als een apartje voor gegoede kinderen, waarmee deze de vrije middagen prettig bezorgd zijn. Ik neem onvoorwaardelijk aan, dat de hoofdleiders er de bedoelingen mee gehad hebben, waarvan ik zoo even als ideaal gewaagde, maar zoolang het de publieke opinie mangelt aan karakter, zullen ons aller goede bedoeüngen schipbreuk lijden op een verraderlijk particularisme. Het eenige middel daartegen is: overal the right man in the right place te kiezen en diens gezag met alle kracht te dekken. B. Liefde in de opvoeding. ET is met niet geringe beschroomdheid, dat ik dit teedere woord noem; want mijn zeggingskracht is gering, een kleine misvatting wekt gevoeligheden op en een schrijver moet kunnen bouwen oo den goeden wil van den lezer, om hem te begrijpen. Niemand kan dieper overtuigd zijn dan ik, dat liefde van den opvoeder den toegang ontsluit tot hoofd en hart van den leerling. Maar het begrip „liefde" is zoo rekbaar. Als een dokter den herstellenden typhuspatient op diëet stelt, dan doet hij dit uit liefde, want overmaat van voedsel zou den patiënt dooden. Als een familielid dien patiënt clandestien eenige versnaperingen toestopt, tengevolge waarvan de zieke instort of sterft, dan doet hij dit niettemin ook uit liefde. De liefde van den dokter is heilzaam; zij uit zich in doordachte zorg; zij bedoelt, de krachten te stalen. De liefde van het familielid is verderfelijk; zij verschaft oogenblikkelijke genoegdoening, zonder zich om de gevolgen te bekommeren, zij verzwakt de krachten. De liefde van den opvoeder moet zijn: de liefde van den dokter. Dit niet nadrukkelijk op den voorgrond gesteld te hebben, is een onvergeeflijke fout van de gangbare paedagogie. III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 179 Het is waar, evenals de onderwijzer kan de dokter door toevallige persoonlijke gaven meer of minder aardig met zijn patiënten omspringen, maar lievigheid is geen liefde; en hoe prettig de coulante levenskunst ook aandoet, zij is eer een gevaar dan een bescherming voor de heilzame zorg over jonge levens. Als slippendraagster van de theologie heeft de paedagogie door alle tijden heen met „de liefde" geschermd en „de deugd" gepredikt, alsof het menschelijk hart een proefveld is, van nature voorbeschikt, om de zaden van deze éthische heerlijkheden te doen gedijen. Niets is bedriegelijker illusie dan deze. De liefde tot den naaste in engeren zin bestaat slechts als curiositeit; zij is strijdig met de menschelijke natuur. In algemeenen zin is zij een hooge beschavingsvorm, waar de gemeenschap wél bij vaart, maar die de individuen geen direct voordeel aanbrengt. Juist in dezen vorm staat zij, niet alleen in de school, maar ook in de samenleving, echter bloot aan schromelijke miskenning, want het. individu verstaat geen naastenliefde, die zich niet ten zijnen bate laat exploiteeren. Ten spot van onze onvolprezen beschaving sloven tallooze zakenmenschen — en waarlijk niet de minst ontwikkelden — zich hun leven lang uit in kunsten en listen, om zooveel mogelijk van de gemeenschap te profiteeren en er zoo weinig mogelijk voor te offeren. Verstandelijk beschouwd klinkt het als een axioma, dat de menschen met de lusten van het gemeenschapsleven de lasten blijmoedig behooren te aanvaarden, en toch, wat.is 't voor velen moeilijk, zich te verzoenen met het offer, waarvan ze niet persoonlijk en tastbaar nut hebben. Enkele gemeenschapsplichten — gezamenlijke zorg voor de kosten van gemeente- en staatshuishouden e. d. — zijn bij de wet geregeld; i8o TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING de idéé van ouderdomsverzekering en weduwenverzorging wint veld, en we mogen binnen afzienbaren tijd verwachten, dat ieder arbeidzaam mensch zijn ouden dag met eenige meerdere gerustheid tegemoet mag zien dan thans. Maar wat zou er van al dergelijke mooie dingen komen, als ze moesten ontbloeien aan het persoonlijk initiatief? Intusschen, hier ligt voor de school een veld van uitmuntende paedagogie braak, en al beschikt zij niet over de machtige tuchtmiddelen van den Staat en de Kerk, om de gemeenschap tot de plichten der naastenliefde te dwingen, zij heeft vóór, dat kinderen toegankelijker zijn voor de begrippen van algemeene coöperatie, omdat ze den strijd om het bestaan nog niet kennen. Wat zou 't al veel gewonnen zijn, als we konden zeggen: de school heeft de noodzakelijkheid van gemeenschapszorg aan ieder kind ingeprent; het begrip van gemeenschapsplicht in ieder kind ontwikkeld; volwassen geworden bezit het dus 't verstandelijk inzicht in zijn roeping als mensch; de kwestie blijft enkel, zijn gevoel en goeden wil op te wekken, om die roeping te vólgen. Jammer echter, dat de school als opvoedingsinstituut zoo zwak staat; méér tracht te behagen dan te vórmen, en daardoor te weinig weerstand biedt aan het drijven der ouders, om haar hün egoïstisch begrip van liefde op te dringen. Er is immers een essentieel verschil tusschen de liefde uit bloedneiging geboren en de liefde, die in een krachtig altruïsme wortelt? De ééne dient, de andere regeert. De eene ontziet de krachten, de andere haalt er uit, wat er in zit. Jezus zegt: „laat de kinderkens tot m ij komen," maar ook: „laat ons tot den Vader gaan." III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 181 In deze woorden ligt een openbaring van de juiste verhoudingen, die wij nooit uit het oog mogen verliezen, wanneer het er ons om te doen is, werkelijk öp te voeden. De gelijkenis van den verloren zoon vertolkt 't zelfde beginsel. De vader zoekt den zoon niet; integendeel, hij wacht tot de zoon van de dwalingen zijns weegs terugkeert, en als eindelijk de zoon den vader zoekt, wordt hij met open armen ontvangen. Deze wijze paedagogie lijkt óns hard. Wanneer een kind verkeerd doet, en ondanks alle welmeenende terechtwijzingen verkeerd blijft doen, dan ontstaat er uit den aard de zaak verwijdering. Onze tijdgeest verlangt, dat de opvoeder met verzoenende bedoelingen tot het kind gaat, op hoop dat hij genadig zal worden ontvangen. Dit is, principieel beschouwd, zonder twijfel een verderfelijke paedagogie. Het beginsel moet zijn: wachten, tot het kind toenadering zoekt,1) want alleen die toenadering opent de mogelijkheid tot werkelijke verzoening. Schakel ik in de verhouding tusschen man en vrouw de sensueele liefde uit, dan zie ik het intieme verband in het huwelijk afhankelijk van volkomen dezelfde verschijnselen. Gesteld: een man is van nature mild en rechtvaardig in zijn gevoelens tegenover de menschen, zijn vrouw daarentegen blijkt prikkelbaar en wraakgierig, dan zal deze man dat defect in zijn vrouw onmogelijk hef kunnen hebben en bij elk klein conflict op dat punt 1) Dj<-rt.c kan men hem helpen. Wanneer vroeger op de Brinioschool een jongen eens uit de les gestuurd werd, dan tracht ik hem na schooltijd vóór alles tot den leeraar, om zich te exuseeren. Daarna mocht hij met mij praten. Maar dit was dan meestal niet meer noodig. III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING I83 regen onkruid en tarwe met dezelfde mildheid laaft; niet omdat ze de schepping liefhebben, maar omdat zij de overvloeiende bronnen zijn van zegen voor al het geschapene. In 't tweede geval blijft hij vreemd aan de liefde, al worden er stroomen welsprekendheid aan hem verspild. Ik kan mij voorstellen, dat een geslacht in de verre toekomst het onderwijzersambt zal verheffen tot een hooge onderscheiding, maar dan ook het „hebben van die liefde" tot absolute voorwaarde stelt. Het komt dan slechts aan op het leeren administreeren van dien schat. Dit is menschelijk uitvoerbaar, en ook noodig, om misbruik te verhoeden. De waan, alsof wij ons een plaatsje in den hemel zullen koopen, door ons voor te doen, alsof wij heel lief en zachtzinnig zijn en door met zalving het goede te prediken, heeft het gemeenschapsleven doorwoekerd met schijnvroomheid en huichelarij. De paedagogie staat daar mede schuldig aan, doordat zij de liefde tot het kind voorstelt als een attribuut van het onderwijzersvak, haar behandelt als een vorm van levenskunst en voedsel geeft aan de meening, alsof het de liefde in engeren zin is, waarbij onderwijs en opvoeding het best gedijen. Ik zal niets te kort doen aan de waarde van deze teederheid; zij is heerlijk als aroma van het menschelijk handelen, zij is schoon als belichting van ons streven, maar als stuw- en regeerkracht faalt zij. Er was eens een rijk met aardsche goederen bedeeld man, die geen armen tobber ongetroost heen kon laten gaan en dus de toevlucht werd van ieder, wien het aan de nervus re rum mankeerde, om zijn ware of vermeende nooden te lenigen. Bouwen op eigen kracht is voor ieder mensch de beste weg om vooruit Opvoeding en Onderwijs. 13 184 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING te komen. Die prikkel moet levendig gehouden worden en de hulpvaardigheid mag nooit zoover gaan, dat ze dien prikkel verzwakt. De liefde van dezen man stond niet onder controle van die wijsheid. Er werd dus van zijn goedheid een grenzenloos misbruik gemaakt, en op zijn ouden dag raakte hij zelf in moeilijkheden, doordat zijn eene hand te weinig geweten had, wat de andere deed. Gezegend zij zijn nagedachtenis, maar welk een chaotische verwarring zou er ontstaan, als iedere bezitter van aardsche of hemelsche schatten zijn kapitaal op deze wijze te grabbelen gooide? Het is jarenlang mijn taak geweest, de door Gymnasia en Hoogere Burgerscholen uitgeschifte jongens, wier ouders er toch prijs op stelden, dat ze zouden studeeren, tot hun einddoel te brengen. In die taak voelde ik mij gesteund door liefde voor het onderwijs en liefde tot de wetenschap, terwijl ik mij tot de kinderen persoonlijk minder en meer voelde aangetrokken, naarmate ze zich moeilijker of gemakkelijker aanpasten bij het streven der school. Ik ga hier stilzwijgend voorbij, hoe mijn werk bij velen goed is geslaagd, en hoe daardoor hartelijke verhoudingen zijn ontstaan, die door stille, vriendelijke gedachten onderhouden worden. Er waren echter onder die jongens ook enkele, die het geregelde, arbeidzame leven niet begéérden. Zij waren afkeerig van studie, handenarbeid en verplichte sport, duldden slechts met verbeten onwil den teugel, dien ik hun aanlei, want zij begeerden alleen maar het ongebreidelde leven naar lust en luim. En hoe weerbarstiger hun natuur was, hoe sterker in mij de begeerte ontwaakte, om hen zoogenaamd „terecht te brengen." 19° TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDWG en vader moet in de nabijheid studeeren: moet dan het kind zwijgen of de vader wijken? Natuurlijk 't eerste. Maar hoe dat gedaan te krijgen? De kleine is ten eenenmale ontoegankelijk voor argumentatie; dus dan maar heftig uitvaren of er op slaan? Neen! Het argument moet m. i. telkens kort gezegd worden, en daarna moet 't kind in alle kalmte gesust, verwijderd of gestraft worden; het zal dan binnenkort geleerd hebben in vaders nabijheid stil te zijn, als die zit te werken. Gesteld nu: 't kind is buiten druk en luidruchtig zonder iemand te hinderen, maar moeder is bang, dat hij zijn longen kapot schreeuwt, of moeder vindt dat drukke gedoe onbeschaafd. Wat dan? Moet het kind alweer zwijgen, of moet moeder haar angst en teergevoeligheid beheerschen? Mij dunkt: 't laatste! al durf ik dit niet zonder voorbehoud zeggen, omdat beschaafdheid toch ook haar billijke rechten heeft. Dit eenvoudige voorbeeld leert ons een redelijke grens vinden voor 't zich uitleven van een klein kind: laat zijn natuur vrij spel, mits hij niemand hindert, nadeel doet of gevaar berokkent. Wanneer deze paedagogische wet eens geëerbiedigd werd door alle menschen, wat zou de wereld er dan al dadelijk anders uitzien. Niet waar? ik ben daar ineens doorgedrongen tot den wortel van het begrip: beschaving. Wanneer wij zeggen, dat in de duizenden jaren van het menschelijk bestaan de beschaving nog zoo bitter weinig voortgang gemaakt heeft, dan bedoelen we eigenlijk, dat déze wet nog zoo weinig geëerbiedigd wordt, doordat ze een dagelijksch offer vraagt van het persoonlijk egoisme aan de gemeenschap. III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 191 En waarom gaat er van de gemeenschap geen dwang uit om dat offer te brengen? Omdat er nog zoo bitter weinig moreele solidariteit tusschen ons is. Het gemeenschapsgevoel is een utiliteitsbegrip. Niemand heeft het van nature, het moet gekweekt worden. Het is krachtig tusschen de dragers van het Gezag en tusschen menschen in de verdrukking, het is zwak tusschen menschen in goeden doen, die meenen dat alles veil is voor geld. Het groeit onder den druk van benauwende omstandigheden, het verwelkt in tijden van vrede en voorspoed. Een krachtig gemeenschapsgevoel verheft de nationale belangen boven die van personen; het koestert de goede raseigenschappen, het beschermt de karaktervolle daad, het zorgt voor goed verband, het streeft naar orde en regel. Het omringt zich als 't ware met een lijfwacht van goede beginselen en gebruiken. Een zwak gemeenschapsgevoel kent geen kloeken weerstand. Het schermt met woorden, maar is vijandig aan de daad. Het laat alle verderfelijke invloeden zorgeloos voortwoekeren, het veroorlooft aan het persoonlijk egoïsme, zijn gevaarlijk spel te drijven, het bedekt alle lek en brek met den mantel der liefde. Als de nood tot de lippen stijgt, zoekt het overal schuld behalve in eigen boezem. Een krachtige gemeenschap roeit met de riemen, die ze heeft en houdt met vaste hand stuur in haar scheepje; een zwakke gemeenschap dobbert voort op toeval en goed geluk. Het gemeenschapsleven in zijn besten vorm zal aan ieder individu persoonlijke vrijheid toestaan, mits hij de gemeenschap niet hindert, nadeel doet, of gevaar berokkent. Opvoedende samenleving is zoowel in huis, in de school, als in de maatschappij totaal onmogelijk, 192 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING wanneer we niet allen de noodwendige omgangsvormen vrijwillig aanvaarden, en onze kinderen niet met woord en daad nadrukkelijk'inprenten, zich daaraan te houden. Neem nu eens twee kinderen uit één gezin en gij hebt de kleinste, hechtste gemeenschap. Wat ziet gij nu in den regel gebeuren? Er ontstaat krakeel, doordat ieder van de twee zijn egoïsme bot wil vieren. Hierbij trekt de minst strijdvaardige, dat is de goedhartigste, altijd aan 't kortste eind, want zoo hij zich uit eigen beweging de kaas al niet geheel van 't brood laat eten, dan wordt hij daartoe door vader of moeder onder motto: „de wijste zijn," of „een beetje toegeven," wel overreed. Deze om 's lieven vredes wille afgebedelde bevoorrechting van het brutale, dwingzieke egoïsme boven het eerlijke recht van den zwakste is de meest voorkomende misgreep van den zachten dokter, die uit liefde stinkende wonden maakt. Ik acht 't overbodig, u de geschiedenis van dit gezin verder te ontwikkelen, want dagelijksche ervaring kan u leeren, dat de gezonde betrekking tusschen kinderen uit één gezin onder deze omstandigheden verschrompelt tot een vormelijke verhouding, of zelfs heelemaal afsterft. Nemen we nu eens aan, dat 't op deze wijze in 't familieleven vertroetelde brutale egoïsme in botsing komt met 't gelijkgerechtigde natuur-egoïsme van een vreemd kind, dan wordt de bevoorrechting niet meer afgebedeld, maar op grond van overmacht of met allerlei drogredenen geëischt. Een mijner oudste leerlingen trachtte een 9-jarig jongetje te weerhouden van een gevaarlijk spel. Toen woorden hiertoe niet hielpen, nam hij hem 't speeltuig af. Hierover in woede ontstoken, nam 't jongentje III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 193 een klinker en wierp den grooten jongen een bloedende wonde aan zijn hand, waarna hij in huis vluchtte, om zich te beklagen. Een oogenblik later kwam de vader in groote verbolgenheid naar mij toe, zeggende dat hij niet 't minste gezag van groote jongens over kleine wilde dulden; en van mij eischende, dat ik den grooten jongen voor zijn bemoeizucht gevoelig zou straffen. Wanneer gij u in dit algemeene zwak van ons familieleven eens goed indenkt, dan zal het u duidelijk worden, dat 't één van de oorzaken der tuchteloosheid is, en in zijn verststrekkende gevolgen 't gemeenschapsleven alleronbehaaglijkst moet maken, omdat overmoed en schaamteloosheid de straat regeeren. Geen mensch moest 't in zijn hoofd halen, 't natuuregoïsme bij zijn kinderen door bijzondere middelen op te wekken of aan te wakkeren. Het is uiteraard bij de hand en gewikst genoeg, om zijn voordeel te zoeken; het maakt misbruik van elke goedhartige toeschietelijkheid, kent alle drogredenen om zich in 't gelijk te praten, en is volleerd in allerlei listen en flikflooierijen, om vader en moeder tot schijnbaar onbeduidende tegemoetkomingen te bewegen, waaraan hun gezag te zijner tijd zonder genade wordt opgehangen. Aan den anderen kant mag geen verstandig mensch het kind zijn natuur-egoïsme aanrekenen als een ondeugd. Het is de harteklop van zijn leven, de prikkel tot ontwikkeling van al zijn goede gaven, in later tijd de drijfkracht tot volhardenden arbeid en koenen ondernemingsgeest. Laten we resoluut erkennen, dat ieder frisch menschenleven i s en uiteraard moet z ij n : een aanhoudende jacht naar persoonlijk belang en persoonlijke bevrediging, zooals ieder individu dit in 194 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING het licht van zijn tijd, zijn beschaving, zijn aard en karakter ziet en voelt. Laten we elkaar toegeven, dat niet 't natuur-egoïsme zelf, maar enkel de wijze waarop 't bevrediging zoekt, goed en kwaad kan zijn; goed, wanneer het zich bedient van betamelijke middelen, en 't algemeen belang gelijktijdig met het zijne dient; kwaad, wanneer het zich aan het algemeen belang vergrijpt. We hebben dan de vraag onder de oogen te zien: Moet de gemeenschap middelen aanwenden, en zoo ja, welke middelen staan haar ten dienste, om het natuur-egoïsme van het jonge geslacht ten gunste van het goede aan te wenden, d. w. z. om 't met tact en behoedzaamheid ondereen zekere tucht te brengen? Dat er middelen noodig zijn, acht ik buiten kijf. Eeuwen aan eeuwen zijn de volken opgevoed in de leer, dat er maar één middel denkbaar was: Gezag! i°. Het onvoorwaardelijkeouderlijk gezag, zooals we dit nog eenigszins kunnen waarnemen in Joodsche families. 2°. het kerkelijk gezag, waarvoor zelfs keizers en koningen hebben gebeefd (Canossa) en dat in katholieke kringen nog altijd een ontzaglijk tuchtmiddel is; 3°. het Staatsgezag, dat het openbare leven tracht te regelen met wetten, verordeningen en strafbepalingen. Toch hebben alle volken bij intuïtie zelf nog middelen geschapen en weer verworpen, al naar den geest des tijds en de omstandigheden, waaronder zij leefden, III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 195 en 't karakter van de openbare meening, die er haar stempel op drukte. . 'i Zoo speelden bijgeloof en spokenvrees in 't oerleven van alle volken een groote rolj in afgelegen streken is hun invloed nog maar weinig verzwakt en zelfs tal van beschaafde menschen kunnen or zich niet aan ontworstelen. Het Chineesche volk is tot op den huidigen dag opzettelijk opgevoed in bijgeloof en spokenvrees en eerst de revolutie heeft den toovercirkel verbroken, waarin dat reuzenvolk eeuwen lang heeft geleefd. Zoo werd het riddergeslacht der middeleeuwen sterk beïnvloed door de heldenvereering, de ridderromans, de heldenzangen en de tournooiwetten, die een wezenlijke opvoedende kracht hadden, door de suggestie van de gemeenschap. De burgerlijke maatschappij had haar blij- en treurspelen, haar verzen en romans, haar sprookjes, zinnebeeldige teekeningen, spreekwoorden en spreuken, waaronder een schat van beproefde wijsheid, waarvan wij nog steeds een dankbaar gebruik maken, wanneer wij de kinderen in een kort woord een duurgekochte waarheid onder 't oog willen brengen. Sedert de Renaissance is in een beperkten kring het onvoorwaardelijke Gezag als basis van gemeenschapstucht verworpen en zweeft de menschheid het ideaal van individueele vrijheid voor den geest, waartoe zij genaderd is door de Hervorming, de Aufklarung, de Revolutie, het Liberalisme, zonder dat zij het door al die strubbelingen heen tot iets hoogers heeft kunnen brengen dan tot een begin van verwezenlijking. Want zij tornt op tegen de moeielijkheid, om het Gezag te vervangen. Er zijn idealisten, die meenen, dat een kind van den modernen tijd wel te sturen is met een beroep op zijn 202 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING het onderwijs is een heldere geest veel, maar niet alles. Het vereischt orde, netheid, accuratesse, oplettendheid, ambitie, ontvankelijkheid, ja ontvankelijkheid vooral! Gewoonlijk is een kind in het eerste leerjaar ontzaglijk actief, talrijke kleintjes maken in weinig maanden verrassende vorderingen in lezen, schrijven en rekenen. Dan begint het molentje langzamer en langzamer te malen, staat bij wijlen geheel stil, omdat de liefhebberij van het stapje voor stapje leeren er af gaat en het huisgezin den nauwelijks ontluikenden geest dikwijls krachttoeren laat doen, waartoe het kind zelf zich maar al te gretig leent. Uit veler mond klinkt de klacht, dat reeds 't Lager onderwijs, in weerwil van de prachtige leermiddelen, de grootere bekwaamheid en liefdevolle toewijding der onderwijzers, de verbeterde methodes etc, lang niet zoo vruchtbaar is, als men zou verwachten; integendeel, talrijke kinderen worden er hoe langer hoe vluchtiger, en menig ambitieus onderwijzer beult zich af in een voortdurend geworstel met lusteloosheid, slappe belangstelling en gemakzucht. Zijn de kinderen dan over 't algemeen zooveel dommer dan vroeger? Volstrekt niet! Hun verstandelijke vermogens zijn eenvoudig niet beschikbaar voor het onderwijs, doordat ze met duizend andere dingen worden afgeleid, die hun geest in een voortdurende gisting houden. Lectuur en spel, feestjes en pretjes, geliefhebber in electriciteit en machinerieën, baldadigheden, avontuurtjes en onderling geschetter wisselen elkaar in snelle opeenvolging af; ze hooren 't onderwijs te veel bespreken als een noodzakelijk kwaad; ze hebben zoo piepjong als ze zijn, al een eigen opinie over de waarde van de leervakken; de school is voor velen een hinderlijke onderbreking van de genoegens, voor anderen een plaats om relletjes te maken, voor nog anderen een III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 203 lieflijk oord, om een paar uurtjes zalig te soezen, en terwijl de onderwijzer met de meest verlokkende middelen hun aandacht tracht te winnen voor de leerstof, is hun geest bezig met herinneringen aan pas genoten lectuur of vermakelijkheden, of met voorstellingen van de begeerlijkheden, die hun te wachten staan, wanneer ze „het hok" weer kunnen ontvluchten. Wat er in het leven onzer kinderen totaal ontbreekt, dat is rust. Wanneer al die tusschentijdsche bezigheden nu maar ontwikkelend en opvoedend werkten, dan zou men er zich mee kunnen verzoenen, al moest de school dan ook genoegen nemen met een heel ondergeschikte rol. Maar evenals een klein kind het spelen verleert, wanneer het met speelgoed overstelpt wordt, zoo verleert een grooter kind het genieten, als het overvoerd wordt met vermaak, doordat dan niet het gebruiken, maar het hebben hoofdzaak wordt. Leg uw oor maar eens te luisteren naar de gesprekken, die de kinderen onderling voeren, zoodra hun ijdelheid even gekitteld wordt. Ze snijen tegen elkaar op, hoeveel cadeautjes ze gekregen hebben bij gelegenheid van verjaardag of St. Niklaas; hoeveel Meter spoorrails ze bezitten; hoeveel boeken hun bibliotheek bevat, waar ze in vacanties al niet geweest zijn, welke hoogwijze dingen ze op school al leeren, hoeveel leesboekjes ze in een jaar doorgerend hebben; maar of ze die cadeautjes waardeeren, die spoorrails gebruiken, die boeken kennen, van hun reizen genieten, het op school geleerde in hun bol hebben, met dat dóórrennen van tientallen leesboekjes vaardige en correcte lezers geworden zijn, daarover zwijgen ze, en och hemeltje, als ze daarover eens aan den tand gevoeld worden. Ik zou schrandere kinderen kunnen noemen, die op 204 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING hun negende jaar vlotter en correcter lazen dan op hun twaalfde, hoewel ze intusschen stapels boeken verslonden hadden. Zij verklaren met een stalen gezicht, alles te begrijpen, wat ze lezen, maar ach! hoe povertjes blijkt 't er met de kennis van hun moedertaal voor te staan, zoodra men zich even waagt op 't gebied van teekenachtige uitdrukkingen, spreekwoorden en taalfiguren. Als ik mij herinner, wat wij 40 jaar geleden op een middelmatige school presteerden in lezen, schrijven, rekenen en Nederlandsch; of, wat ik als hoofd van een dorpsschool in dezelfde vakken bereikte met eenvoudige boerenkinderen, en ik stel daarnaast, wat ik thans, onder de gunstigste omstandigheden, die men zich voor een school denken kan, bereik met behoorlijk aangelegde kinderen uit de zoogenaamd ontwikkelde kringen, dan eerst besef ik ten volle, wat een ontzettende afbreuk het weelderige liefhebberij-leven doet aan de ontvankelijkheid voor het onderwijs. Het is pijnlijk om het te zeggen, maar het kinderleven in de groote stad is één en al jachtigheid, ijdeltuiterij, geblaseerdheid, bluf! Wat er tegen te doen? De kinderen uitfoeteren? Het gebeurt dikwijls in het gezin zoowel als op school, want het bloed kruipt ten slotte, waar 't niet gaan kan, maar strikt rechtvaardig is het niet. De kinderen zijn doortrokken van den geest in de samenleving, door een onzinnige liefhebberij-paedagogie gekweekt. Zij worden beheerscht door tal van invloeden, die buiten onze controle vallen. Zij luisteren vormelijk naar onzen wijzen raad, vinden die misschien ook niet van gezond verstand ontbloot, maar als de gemeenschap er haar sanctie niet1 aan geeft, slaan ze hem toch koeltjes in den wind. III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 305 Wat helpt 't, of hier en daar een eenzame stem tegen den heerschenden tijdgeest opkomt? Spreekt er iemand met gloed en overtuiging, dan heet 't: „hoor hem eris!" Spreekt iemand met verbittering, dan trekt de gemeenschap een beleedigd gezicht. Spreekt iemand verstandige, bezadigde woorden, dan krijgt hij van rechts en links een goedkeurend knikje, maar veranderen doet er schijnbaar niets. De apostel van het gelukkige oogenblik, dat is de man, die ineens al de voldoening geniet, waarvoor zijn voorgangers geleden en gestreden hebben. Het leven lijkt soms de humoristische schaar, (Multatuli, Ideeën) die met dezelfde machinale werktuiglijkheid 't eene moment lucht knipt, dan weer een blad zink in tweeën snijdt, en als gij wilt, ook een levend, gevoelend schepsel tusschen zijn opengesperde kaken zal nemen. De publieke opinie, verstandig of dwaas, dat doet er niet toe, lijkt altijd een onmerkbaar stijgende vloed, die óp blijft komen, zoolang de suggesties, die er achter zitten, hun werking uitoefenen; wie tegen de publieke opinie ingaat, voelt zich als een kind aan den oever van de zee, dat met schopjes zand den stijgenden vloed zou willen keeren. Toch is verstandige oppositie, hoe ontmoedigend ook in tijden, die geen hervorming willen, niet geheel doelloos. Zij vormt au fond toch den weerstand, die den stijgenden vloed vertraagt, tot stilstand brengt en de ebbe onmerkbaar doet intreden. Gedachtig dus aan het wijze woord, dat een goed ding nooit te vaak gezegd kan worden, wil ik u nog eens onder 't oog brengen, hoezeer de publieke opinie omtrent de schooltucht van den ketting is. Van een goed onderwijzer verwacht men — behalve algemeene ontwikkeling, speciale vakkennis en routine — humane opvattingen, een gelijkmatig 20Ó TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING humeur, opgewektheid, geduld en zelfbeheersching. Moge de jongere leerkracht in één of meer dezer eischen nog dikwijls falen, de oudere heeft een lang leven van dagelijksche oefening achter den rug, en vooral wanneer hij 't tot een eervolle positie heeft gebracht, moogt gij gerust aannemen, dat hij menschelijkerwijze gesproken aan deze lang niet geringe eischen voldoet. Overigens heb ik elders x) breedvoerig uiteengezet, dat er nog veel hapert aan de opleiding van den leeraar, en ik erken dan ook zonder voorbehoud 't recht van de gemeenschap om voor den onderwijzer van de jeugd, van den geringsten tot den hoogsten, op zoodanige eischen van bekwaamheid en geschiktheid aan te dringen, dat zij zich zekerheid verschaft omtrent de algemeene soliditeit van de mannen en de vrouwen, aan wie zij de leiding van haar kinderen toevertrouwt. Maar dan is ook de onafwijsbare eisch: een onvoorwaardelijk en krachtig beschermd gezag voor de verantwoorde 1 ij k e personen. Het kind op den leeftijd van 12—18 jaar is niet in zijn gemakkelijkste levensperiode, maar het zal toch den teugel van bekwame, waardige persoonlijkheden uitmuntend verdragen, als het maar goed weet, dat aan 't gezag van de school niet te tornen valt. Het krachtig beschermde gezag is in alle kringen van de samenleving de voorwaarde voor wederzijdsch vertrouwen, zelfbewustheid, ondernemingsgeest en al die menschelijke deugden, waarbij de maatschappij wél vaart. De eenvoudige handwerksman, die u naar eer en geweten goed dient, moet de volkomen zekerheid x) De School der toekomst en wat haar in den weg staat, uitgave C. J. van Dishoeck, Bussum. III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 207 hebben, dat geen concurrent hem met goedkoope aanbiedingen bij u verdringen kan. De financier, die uw vermogen beheert, moet beslist zeker zijn, dat gij hem in 't diepst van uw ziel niet beschouwt als een gevaarlijk speculant of een toekomstig bankroetier, anders is geen vertrouwelijke gedachtenwisseling mogelijk. Het krachtig beschermde gezag is evenzoo de ziel van de verhouding tusschen onderwijzer en groote kinderen. Zoo kweeken bijvoorbeeld de Engelsche scholen, in weerwil dat ze, wat wetenschappelijkheid en onderwijskunst betreft, nauwelijks in de schaduw van de onze kunnen staan, een uitstekend jong geslacht, omdat ze dat gezag bezitten; terwijl ónze scholen, hoewel wetenschappelijk misschien de beste van Europa, ten koste van ontzettend veel arbeid en geduld, maar povere uitkomsten bereiken, omdat de gemeenschap hen kleineert en de bloedneiging van de ouders bij de minste botsing van belangen het gezag van de school ontwricht. De vrede met het onderwijs en de daarmee samenhangende arbeidsplichten is in talrijke gezinnen, waar kinderen in de termen van Middelbaar onderwqs vallen, totaal verstoord, de klachten zijn dikwijls onlogisch en onredelijk, maar ze oefenen met dat al een noodlottige suggestie op het kind uit. Laat ik de zaak eens in groote lijnen voor u uiteenzetten. De verstandelijke, lichamelijke en zedelijke ontwikkeling wordt den mensch niet aangeboren, valt hem op een gegeven leeftijd niet zoo maar in den schoot, maar is een kwestie van langdurige, veelzijdige, geduldige oefening. Daarvoor hebben wij middelen: voor het onderwijs: de leervakken; 208 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING voor de lichamelijke opvoeding: hygiëne, spel, sport, gymnastiek; voor de zedelijke opvoeding: goede huiselijke gewoonten, gewenning aan goede omgangsvormen, zedelijke manieren, godsdienstonderwijs. Het is de hoofdvraag niet en het zal nooit de hoofdvraag zijn, in hoeverre een gegeven leervak de kennis aanbrengt, die in het praktische leven te pas komt, maar of het in de schoolperiode beantwoordt aan zijn doel, dat is: algemeene ontwikkeling der verstandelijke krachten van het kind. Men kan er een twistvraag van maken, of de officieel voorgeschreven leervakken in onzen tijd de juiste ontwikkelingsmiddelen zijn, en of het onderwijs er wel 't juiste gebruik van maakt, maar over de onmisbaarheid van krachtige ontwikkelingsmiddelen moet men 't a priori eens zijn, en 't gaat niet aan, 't ééne leervak na 't andere als volkomen waardeloos overboord te gooien, zonder er 't équivalent als 't ware voor in de hand te hebben. — De taak van de school is: het kind te gewennen aan den geregelden, ordelijken arbeid. Zij mag niet schromen daartoe de krachten van het kind op te vorderen. Het is de vraag niet en het zal nooit de vraag zijn, het kind van den arbeid te ontlasten, maar het onderwijs zóó te geven, dat het de belangstelling in het wéten en de liefde tot den arbeid opwekt. De natuur legt in een kind noch liefde tot den arbeid, noch zin voor diepe studie, noch zelftucht. Er is dus ten duidelijkste een groote tegenstrijdigheid tusschen natuur en cultuur en het is even duidelijk, dat wij de oplossing van die tegenstrijdigheid hebben te zoeken in een verzoening van de aangeboren natuur met de door de gemeenschap opgelegde cultuur. Om UI DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 213 aanvankelijk uiterst gunstige stemming, was de heele school in minder dan geen tijd vuur en vlam tegen hem, doordat hij zich van stonde af als een gemeene treiter ontpopte. Hij doopte zijn pen achterst voor in den inkt en schreef dan met een stalen gezicht een bladzij vol koeienletters; hij liep in het speeluur met zijn groot lichaam tegen kleine kinderen op, dat ze met geweld tegen den grond smakten; hij snauwde een zacht, klein meisje van een jaar of zeven, dat hem in haar onschuld ergens aan helpen wou, toe: „hou je po0ten thuis!"; hij rolde zich om en om in 't natte zand, totdat hij van onder tot boven beplakt zat, en kwam dan zóó het schoollokaal binnen, en zoo voort! Zijn moeder maakte het hoofd der school deelgenoot van de ongelooflijkste scènes in het gezinsleven, veroorzaakt door dezelfde treiterige grofheden, maar ze verklaarde er in één adem bij, dat 't lieve kind toch zoo ontzaglijk „geestig" was, de menschen, met wie hij omging, zoo „treffend juist observeerde," en zoo „verrukkelijk kon imiteeren;" als hij goed los kwam, moest ze zich tegen wil en dank tranen lachen Ja, als al de dwaasheden, die in naam der liefde bedreven worden, in mijn herinnering opduiken, dan weigert mijn pen, een gemoedelijk stukje paedagogie te schrijven. Ik zou den tijd wel vooruit willen vliegen tot het oogenblik, wanneer de experimenteele paedagogie de diepe oorzaken van zooveel geestelijke en moreele aberraties ontdekt, en de geestelijke hygiëne de zweep opvat, om ijdelheid, modezucht, ouderzwak en kortzichtigheid, de afstraffing toe te dienen, die ze dubbel en dwars te goed hebben. IV OVER HET MILIEU 225 land en tegen Friesland, Stichtenaren tegen Holland, Hollanders tegen Vlamingen, — dan sluiten ze zich aaneen, om zich den indringer van het lijf te houden, maar nauwelijks is het gevaar geweken, of zij rakelen de oude twisten weer op. Hier en daar aan de rivieren en aan de Zuiderzee komen handelssteden op, republikeinsch in hart en nieren, die den landheer met echten koopmansgeest privilegies weten af te troggelen voor gereed geld en géén souvereiniteit erkennen boven hun eigen poortersrechten. De heele veertiende eeuw verloopt onder een bijna onafgebroken reeks van binnenlandsche oorlogen, de vijftiende eeuw maakt 't niet veel beter, en 't getuigt wel voor de betrekkelijke ongevaarlijkheid van die heftige burgertwisten, dat de 16de eeuw deze gewesten aanschouwde als een reeks fiere en bloeiende stedenrepublieken en welvarende landgemeenten, die Karei V stilzwijgend beschouwden als hun gemeenschappelijken heer, mits hij zijn souvereiniteit maar niet verder uitstrekte dan tot een gul beroep op hun offervaardigheid. De eerste helft van de 16de eeuw is de bloeiperiode van het vaderlandsche particularisme. Staatkundig zijn de 17 Nederlandsch-sprekende gewesten onder één hoofd vereenigd, feitelijk gloort nog niet het geringste sprankje van nationaliteit in den boezem van de burgerij. Maar de dagen van zware beproeving zijn niet ver meer. Ons sober opgevoed, vrijheidlievend volk blijkt meerendeels ontvankelijk voor de strenge leer van Calvijn, waant zich even zeker van de gewetensvrijheid als van zijn eeuwenoude burgerlijke onafhankelijkheid, verschanst zich tegen de plakkaten van Karei V achter een barrière van duurgekochte privilégies en 226 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING ziet zich na diens dood ineens overvallen door een, machtig Spaansch leger, dat in opdracht heeft, de ketterij te vuur en te zwaard uit te roeien, en in zijn verwatenheid alle dierbare poort- en burgerrechten met voeten treedt. Onder de verschrikkingen van het Spaansche geweld wordt de eerste broederband gevlochten. Maar het is geen vurig nationalisme, dat in trappelend ongeduld wacht op den volksheld, die aan de spits van zijn vrijscharen den vreemden geweldenaar terug zal werpen, het is geloofs-solidariteit, die neigt tot stille berusting in het martelaarschap. Duizenden laten zich gedwee ter slachtbank voeren, de overlevenden trekken zich ootmoedig terug in eigen huis, ieder slechts bedacht op eigen lijfsbehoud, op bescherming van eigen have en goed. Prins Willem van Oranje valt met een leger huurtroepen het land binnen, het blijft stil. De mare van de overwinning bij Heilige rlee dringt dóór tot stad endorp, het blijft stil. Onze volkshelden zijn Noordhollandsche boeren, Zeeuwsche schippers, en eenige zeeschuimers van verdacht allooi; onze heldenzangen gewagen van schermutselingen op glibberige dijken tusschen verbolgen wateren, waar een simpele bende van 14 man honderd Spanjaarden verslaat of één onverschrokken tegenstander een heele bende Spanjaarden weerstaat, tot zijn makkers in veiligheid zijn. Onvermoeid tracht, de Prins het volk over alle liniën in beweging te brengen, het nationaal gevoel te doen oplaaien; het lukt hem niet, het zou hem nooit gelukt zijn, als niet de tuchtelooze buitensporigheden van den vijand zelf in de bijna alweer met het Spaansche gezag verzoende Zuidelijke Nederlandenxijnstaatsmansbeleid waren te hulp gekomen. Er volgt een zwakke poging tot verbroedering van al de 17 Nederlandsche gewesten, niet om gewetensvrijheid te bevechten, maar IV OVER HET MILIEU 227 om den nationalen grond te zuiveren van de roofzieke Spaansche benden. Nog geen jaar na de plechtig bezworen eeden spat de machtelooze unie voor goed uitéén. De daarop volgende Unie van Utrecht tusschen de zeven Noordelijke gewesten, met hoeveel wijsheid en voorzichtig beleid ook in elkaar gezet, brengt evenmin verandering in de lijdelijkheid van het volk: de oorlog blijft een politiek schaakspel tusschen Willem van Oranje en den Spaanschen koning, maar van een nationale worsteling valt nauwelijks een begin te bespeuren. Na den dood van den Prins voelt de benarde regeering zich als een kudde zonder herder. De Algemeene Staten, in hun hulpeloosheid elke gedachte aan een onafhankelijk volksbestaan schuwende, bedelen eerst aan het Fransche, dan aan het Engelsche hof, om de souvereiniteit over de zeven provinciën genadig te aanvaarden, en eerst als zij weigeren, wordt er noodgedrongen en zonder gerucht een soort nationale regeering gevormd. Inderdaad, wij hebben onze onafhankelijkheid veeleer te danken aan de afgelegenheid van Spanje, de schrielheid en het slechte beleid van Philips II, de verzwakking van zijn opvolgers, dan aan de nationale geestdrift van de vereenigde Nederlanden. Inmiddels heeft de burgerij, man voor man gestaald in het dagelijks dreigende gevaar van den oorlog, haar ouden ondernemingsgeest terug gevonden, en terwijl zij haar genialen stadhouder laat ploeteren om den vaderlandschen bodem voetje voor voetje van vijanden te zuiveren, leidt zij haar alouden handel in nieuwe banen, daarbij volstrekt niet versmadende, den nationalen vijand oorlogsbehoeften en mondvoorraad te leveren tegen goed geld. Als eindelijk in 1648 onze onafhankelijkheid wordt erkend, is ons land door handel en zeevaart tot ongelooflijken bloei gekomen; 228 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING de kortelings nog zoo benarde Hollandsche, WestFriesche en Zeeuwsche stadjes zijn uitgedijd tot machtige, welvarende republieken, waar de burgerij met bewonderenswaardige energie werkt voor eigen verheffing, maar in politieken zin geen steentje aandraagt voor den opbouw van een nationale eenheid. De pijlenbundel als zinnebeeld voor de onderlinge verknochtheid van de Zeven Vereenigde Gewesten is een paskwil. Met het toenemen van de welvaart is het volk juist uiteengevallen in even zooveel mogendheidjes als er groote zakenmannen zijn. Maar dit is het heerlijke van de 17de eeuw: al die groote mannen zijn in hart en nieren Hollanders! In de opperste rangen van de samenleving, ontstaat een individueel nationalisme, dat aanstekelijk werkt op het gansche volk en een krachtig, onbedrieglijk stempel drukt op alles wat in die dagen wordt gewrocht. Nooit is onze kunst in al haar schakeeringen zóó origineel en zóó zuiver nationaal geweest als in de 17de eeuw. Nationaal zijn de gevels langs de beplante stadsgrachten, waar honderden vracht- en visschersscheepjes, zooals alleen Hollandsche scheepsbouwers ze weten te maken, een handelsdrukte brengen, die de beweging aan de havens evenaart. Nationaal is de schilderachtige kleedij van den ruigen schipper; van den haastigen, zwoegenden sjouwerman; van den schoenmaker in zijn pothuis; van den jovialen handelsman, van de meesteres van dat statige, forsche huis met zijn hardsteenen bordes. Nationaal zijn de massieve eikenhouten meubelen in de vorstelijke woningen van de beheerschers der zeeën, de behangsels, de versieringen, de portretten en schilderijen vooral. Nationaal eindelijk is de gemeenzame, ongedwongen omgang tusschen hoog en laag; de jolige, ongekunstelde levenswijs in alle rangen en standen, doordat de echte oud-Hollandsche burger- IV OVER HET MILIEU 229 lijkheid zich het masker van stijve vormen en hoofsche manieren nog niet heeft laten opdringen. Maar politiek blijvende provinciën hopeloos verdeeld. Nog geen twee jaar na den beroemden Westfaalschen vrede is de felheid van de binnenlandsche partijtwisten alweer tot zoo'n uiterste opgelaaid, dat de stadhouder zich aan het hoofd van een leger stelt, om het eigenmachtige Amsterdam tot rede te brengen, en alleen de onverwachte dood van Willem II behoedt ons land voor de beschamende tooneelen van den burgerkrijg. In de lange lijdensperiode van den tachtigjarigen oorlog heeft het particularisme in staatkundigen zin niets geleerd. De weldra uitbrekende zeeoorlogen met Engeland hééten nationaal, en zij hebben er ook den schijn van, doordat 't volk zich met eenige geestdrift beschikbaar stelt voor den dienst op de vloot, terwijl het nog nooit eenige warmte voor het leger aan den dag gelegd heeft, maar in waarheid zijn het concurrentie-oorlogen van de Hollandsche kooplui, die zich door het ontwakende Engeland in hun handelsmonopolies bedreigd zien. Zelfs in het rampjaar 1672, wanneer verwoestende Fransche legers ons land overttroomen, blijkt niets van nationaal verweer; het volk wacht lijdzaam af, hoe de krijgskans zich zal keeren. Ieder die met oordeel des onderscheids de historische gebeurtenissen uit die dagen volgt, voelt dat wij te land volkomen weerloos zijn, doordat de menschen hoogstens bedacht zijn op verdediging van eigen erf en goed, maar de verdediging van het vaderland gemoedelijk overlaten aan de overheid; voelt ook, dat de beteekenis van ons volk als zeemogendheid geheel afhankel^fe is van de persoonlijke handelsenergie van zijn beste burgers. Nog in 1688 wordt Willem III met een machtige vloot en een goedgespekte beurs, voornamelijk door Amsterdam bijeengebracht, naar Engeland uitgeleid, 230 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING en twintig jaar later wordt ons land plotseling als nul in 't cijfer uit de rij der eerste-rangs-mogendheden weggestooten, zonder dat het tegenweer biedt. Hoe nu? Zijn de kloeke, ondernemende kerels uit den gouden tijd van handel en visscherij bij het wisselen der eeuw eensklaps allemaal oude pruiken geworden? De schoolboekjes hebben 't u geleerd op gezag van mannen als Potgieter en Groen van Prinsterer, die meer fijne literatoren dan nuchtere historiekenners waren en wier oordeel niet van een zekere patriottische tendenz is vrij te pleiten. Maar prof. Brugmans leert ons beter. Ons kleine land heeft in de 2de helft van de 17de eeuw ver boven zijn macht geleefd. De bijna onafgebroken oorlogstoestand met tot slot den Spaanschen successieoorlog, toen ons miniatuur-volk behalve een sterke vloot een leger van 100,000 man had te onderhouden, heeft 't staatkundig weerstandsvermogen van ons land totaal uitgeput. Het i s geen eerste-rangs-mogendheid, het kan zijn handels- en visscherij-monopolies niet handhaven, het snakt naar rust, en stelt zich daartoe zeer verstandig tevreden met 'een bescheiden positie, die het werkelijk óp kan houden. Het is niet waar, dat de handel plotseling stil staat, de visscherij te niet gaat, de welvaart kwijnt; aan rijkdom mankeert 't ons volk niet, maar het verliest zijn persoonlijk stempel, zijn nationaal karakter; en wat erger is, de regeerkracht van de op 't kussen zittende regenten faalt geheel en al. Zij kennen geen nationalisme, zij kennen alleen maar familie-egoïsme. Daardoor kunnen wij geen zelfstandig aandeel nemen in de intellectueele beweging, die in 't begin van de 18de eeuw heel Europa in beroering brengt, en raken wij in vaarwaters verzeild, die ons tot den ondergang voeren. Daardoor ook laait weldra de burgertwist weer op, blijft 't staatkundig aanzien van ons volk de dalende IV OVER HET MILIEU 231 lijn volgen, gaat 't proces van famiüe-ontaarding voort, totdat in 1795 het jammerlijk verdeelde volk onder luid gejubel zijn nationaliteit prijs geeft. Roemloos gaan wij onder, roemloos en berooid komen wij in 1813 weer op. Nergens eenige geestdrift over onze nationale wedergeboorte. Aan het strand te Scheveningehstaptzondernoemenswaard gerucht een afstammeling der Oranje's aan wal, maar wel verre, dat deze vorst de wijsheid heeft, om evenals zijn schrandere voorzaat Prins Willem III bij zijn troonsbestijging in Engeland het parlementaire regeerings- stelsel te erkennen en zijn volk de grondwettelijke rechten te geven, die het misschien uit zijn diep nationaal verval zullen opheffen, verloochent hij, evenals de overige vorsten van Europa, de lessen der historie en de verwachtingen, die in de harten van duizenden branden. In Pruisen zien wij een woedend verzet van heel de denkende burgerij tegen deze schandelijke verzaking van de heiligste beloften. Nederland schikt zich gelaten in zijn lot, Nederland is fatalistisch geworden en verzinkt in een lusteloosheid, die geen hoop op een verjongd, krachtig volksleven meer overlaat. Als na 1840 heel Europa in gisting geraakt, de bruisende stroom van frissche denkbeelden de kluisters van het absolutisme tracht te verbreken, het geweld van de massa de tronen bedreigt, dan ontvangt Nederland langs vreedzamen weg de constitutioneele rechten, die andere volken in vollen opstand hebben moeten veroveren, en al moeten wij de wijsheid loven, die ons kleine land behoedde voor de wilde tooneelen van oproerigheid, ziende met welke onverschillige lijdzaamheid ons volk van den eenen toestand in den anderen zeult, zou men haast wenschen, dat ook Nederland in 1848 eens goed uit de slof geschoten was, om de eropvoeding en Onderwijs. 16 232 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING kenning der volkssouvereiniteit aan het absolutisme te ontwringen. Hoe dan ook, in 1848 beieren overal de klokken, om het nieuwe leven in te luiden; en zoo waarlijk, ook Nederland ontwaakt uit den dut. Sedert zijn wij tot nieuwe welvaart gekomen; een langdurig tijdperk van vrede heeft het bevolkingscijfer van ons land belangrijk verhoogd, onze industrie ontwikkeld, onzen handel verlevendigd, onzen ondernemingsgeest opgevoerd, onzen rijkdom vermeerderd en dientengevolge nieuw leven ingeblazen aan onze kort te voren nog-zoo armzalige kunst. Is het niet een genot te leven in deze periode van sterk individualisme, van noeste persoonlijke vlijt, van kloeke zaken-energie, van geest en smaakverfijning? Gij maakt u misschien bezorgd over het hand over hand groeiende egoïsme, over de woedende, niets-ontziende concurrentie in de kleine neringen en vindt dit geen veelbelovenden bodem voor nationalisme? Het is waar, we zijn nog niet allen warme patriotten, we voelen het Nederlanderschap nog niet algemeen als een voorrecht, er bestaat nog geen hecht nationaal verband tusschen óns, en de jeugd wordt nog niet algemeen opgevoed in eerbied voor onze taal, ons verleden, onze toekomst. Maar aan alle kanten zien wij de spranken van opkomend nationalisme gloren, het Nederlandsch Verbond en zijn zustervereenigingen beijveren zich om die spranken aan te blazen en in het intieme leven van onze families groeit overal de begeerte, om van de kinderen flinke, werkzame, knappe vaderlanders te maken. Ons individualisme zal misschien de wortel zijn van het nationalisme. In de mooie streken van ons vaderland lachen ons tusschen groen en bloemen de buitenhuisjes tegen; eenvoudige woninkjes soms, maar toch met een eigen cachet, met bevallige lijnen en frissche kleuren, zoo 244 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING der komende tijden wijzer is dan de oude waan, die ons nog parten speelt, alsof de „knapste" kinderen ook altijd de verdienstelijkste burgers worden I Toel verheug u alvast in de vele bloeiende kinderen, die gij aan den weg ziet spelen; vraag de doktoren eens, of niet welstand en gezondheid zienderoogen toenemen onder het menschengeslacht; verblijd u over de meerdere zelfstandigheid van uw kinderen nu ja, die u wel eens uit uw evenwicht brengt, maar ondertusschen meer belooft, dan de slaafsche onderworpenheid van een vorige generatie; neem vrede met een belofte op de toekomst, want het mooie, dat uit al de verblijdende activiteit van onze dagen zeker voortkomen zal, is nog bezig te groeien. Daardoor kunnen wij, paedagogen, het jonge geslacht ook nog niet aanpakken, zooals dit eigenlijk zou moeten; integendeel, we zijn wel genoodzaakt, alle nieuwigheden, die gericht zijn op krachtsontwikkeling en karaktervorming, voor te spiegelen als liefhebberij en pretmakerij, maar ondertusschen verhezen wij de correctieven niet uit het oog, waardoor het spel van thans straks hooge ernst gaat worden. Die correctieven zijn: karakter en arbeidzaamheid. Karakter bezitten, maar ook karakter prijzen 1 Arbeidzaamheid toonen, maar ook arbeidzaamheid waardeeren. Dat zijn de klassieke deugden van elk volk in een periode van grootheid. Herinner u uit de 17de eeuw de namen, die u gemeenzaam' in de ooren klinken: het zijn zonder uitzondering de namen van durvers en werkers! En toch moet elk volk, dat opnieuw worstelt om verheffing, bloei en grootheid, opnieuw leeren, hoe deze deugden de ruggegraat van zijn beteekenis vormen. V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 245 Karakter bewondert men hoogstens uit de verte, van dichtbij herkent men het niet. Men buigt zich voor succes, hoe ook verkregen, men kruipt in het stof voor den rijkdom, door het succes verworven, maar aan de stille arbeidzaamheid, die geen rijkdommen zoekt, schenkt men geen aandacht. Dwaasheid, ons te paaien met de illusie, alsof verstandig overleg de menschen ieder voor zich wel tot betrachting van deze deugden zal brengen. Zoo ergens, dan is het hier de suggestie, die het moet doen." Deze suggestie moet in hoogste instantie uitgaan van de algemeene paedagogie, liefst opgesteld door één der academische corypheeën, wiens woord tot in de hoogste lagen van het burgerlijke leven gezag heeft. Vandaar uit verbreidt zij zich over de intellectueele keurbende van ons volk, die begeerig luistert naar het wachtwoord uit academische kringen en het naarstig overbrengt tot de menigte, wier denkleven zij beheerscht. Zóó is het gegaan in de dagen der Aufklarung, zoo moet het thans gaan. Het spreekt van zelf, dat de machthebbende kringen niet spontaan tot zoo'n suggestie komen, zij is de vrucht van een langdurige actie onder het volk; het is dus voor het snelle en zuivere verloop der volksopvoeding een zaak van beteekenis, of die actie wel goed geleid wordt. Laten we eens de ooren opsteken naar de geluiden, die bij de ongedwongen gedachtenwisseling onder het volk den boventoon voeren. Wel is het voor iemand, die de toenemende verbrokkeling van onze natie, tengevolge van godsdienstig krakeel, wederzijdsche verkettering en blinde belangenjacht met leede oogen aanziet, ontzaglijk pijnlijk, den cynischen toon in het publieke leven te beluisteren, zoodra er toevallig een zedelijk beginsel, of één van de V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 263 zal zegevieren over kruiper ij en v 1 e i e r ij. Het voegt mij niet, gericht te houden over deze twee nauwverwante en toch zeer uiteenloopende beschouwingen, maar hoe ook overtuigd, dat wij niet gehouden zijn, den kinderen de naakte waarheid te zeggen, omtrent toestanden, waar wij zelf al boven uit trachten te groeien, toch kan ik mij niet vereenigen met een paedagogisch idealisme, waarvan de herinnering zou kunnen achterblijven, dat het misleidende denkbeelden heeft gezaaid omtrent maatschappelijke verhoudingen, waaronder de kinderen binnenkort zelf zullen leven. Opvoeding en Onderwijs. 18 II Het onderschatten en kleineeren van nationaal talent, initiatief en arbeidskracht. TEL u eens voor, dat op 't oogenblik de gansche schare van onafhankelijke, stoere werkers in ons land achter mij postvatte, om door middel van mijn pen een vergelijking op te stellen tusschen de moeite, die ieder van hen doet, om zijn kunst, wetenschap of bedrijf vooruit te brengen, en de waardeering, die hij daarvan ondervindt in het publiek, zou dit hoofdstuk dan niet een doorloopende aanklacht worden tegen de vaderlandsche onaandoenlijkheid voor de gaven en de talenten van 's lands beste burgers? Neen, ik wil niet beweren, dat we hier te doen hebben met een specifiek Hollandsche ondeugd; in de landen met een echt vooruitstrevenden volksgeest moge de scheppende arbeid om haar zelfs wille eenige aanspraak geven op onderscheiding, doordat de „upper ten" eenige suggestie in die richting uitoefent, over 't geheel is 't overal 't zelfde liedje en als we de historie raadplegen ook een oud liedje. Wie dit boek met aandacht gevolgd heeft, zal de geringe deelneming van de gemeenschap in de persoonlijke ambities van haar leden thans wel kunnen verklaren uit de onvereenigbaarheid van het natuur-egoïsme met de kunstmatige beschavingsvormen der samenleving. De gemeenschap is gelijk de in een vorig hoofdstuk gesignaleerde ouderwetsche examen-commissie, die met dezelfde pedante V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 265 beslistheid uitschift, wie ver boven de maat is, als wie er ver onder blijft en beiden laten ze 't ook met een rustig geweten aan den tijd over, de gesjeesde kudde in schapen en bokken te scheiden. De geniale werkers zijn hun tijd vooruit; zij storen de massa in haar sleurleven, wekken daardoor een geprikkelde stemming en moeten er tegen kunnen, dat zij maar zelden de lauweren plukken, die ze verdienen. Ook ben ik mij bewust, dat het individualisme met al de daaruit voortvloeiende gevoeligheden zich verfijnt, naarmate onze kracht en onze zelfbewustheid groeien, zoodat wij de juiste verhouding tusschen de volstrekte en de betrekkelijke waarde van ons gewichtigheidje en onzen arbeid gemakkelijk uit het oog verliezen. Om ons tot nederigheid te stemmen, verwijst de zedemeester ons gaarne naar de mieren, die met volkomen verloochening van zichzelf gemeenschappelijk arbeiden voor het welzijn van het volgend geslacht. Maar tegen dergelijke paedagogische phrasen teeken ik protest aan. Wij zijn met uw welnemen geen mieren, wij zijn menschen met een oprechte natuur en een gevoelige ziel, nauw luisterende naar de nuance van uw stem, als wij met bevende verwachting de moeizaam gewonnen vrucht van onzen arbeid aan u toonen. Wanneer een lieve vrouw haar uiterste best doet, het haar man behaaglijk te maken in zijn home, en hem met goede zorgen te omringen, dan behoeft hij haar daarom nog niet met dank en vleierij te overladen, maar zij wil zijn voldaanheid toch zien in zijn blik, hooren in zijn toon, voelen in zijn liefkoozing. Welnu, zoo hebben wij ü lief en al wordt ons nog zoo logisch uiteengezet, dat onze activiteit u mishaagt, wij komen toch telkens in naïef vertrouwen met ons werk tot u, en ook wij willen uw erkentelijkheid hooren in uw toon. V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 275 „Wie is het, die de zwarte voren, „In golvend goud verandren doet? „Wie mesten en wie maaien 't koren, „Wie is het, die de wereld voedt? „Dat zijn de paarden en de ploegers, „Dat zijn de zweeters en de zwoegers, „Dat zijn de zaaiers van het zaadl — „Dat is de daad!"1) en het kan op den duur niet anders dan verzachtend en beschavend werken op den onbehouwen toon in het openbare leven, niet anders dan zuiverend en versterkend werken op het volkskarakter, wanneer deze daad om haar zelfswille geprezen wordt door den dichter en den kunstkriticus, door den econoom en den historicus, dus door het gansche keurcorps van de geestelijk begaafden, die ten slotte de opvoeding van de menschheid leiden. Maar och, hoe duldeloos langzaam dringt een rechtvaardige, edele gedachte dóór tot het gemoed van de groote massa, waar zij haar beschavenden invloed moet laten gelden. Reeds zijn overal lichte, gezellige scholen verrezen en tracht de vereeniging „Schoonheid in onderwijs" de middelen te vinden, om het leeren tot een aesthetisch genot te maken; reeds heeft de hofstad boete gedaan voor haar stiefmoederlijke behandeling van het Hooger Onderwijs door de stichting van haar monumentaal Gymnasium. Reeds zijn de bladen van de eerste kritische opstellen der tachtigers geel geworden van ouderdom en is er een geslacht opgegroeid, dat rustig vegeteert op de vruchten van.hun zegepraal. Reeds hebben zij een machtige school van kloeke, begaafde kunstrechters gevormd, wier arbeidsveld alle schoone kunsten omvat, en die zich niet meer *) C. S. Adama van Scheltema. 276 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING uitsluitend ten taak stellen, een kunstwerk te toetsen aan de door hen vastgestelde grondregelen, maar ook trachten den leek door analyses van schilderijen, teekeningen, voorwerpen van smaak en architectonische ontwerpen, op te voeden tot zelfstandige kunstkenners. Wie den gestadigen regen van goede daden en gedachten in den kleinen kring der uitverkorenen heeft aanschouwd, zou kunnen wanen, dat de aarde van de samenleving er tot diep onder de oppervlakte mee gedrenkt moet zijn, maar als hij op onderzoek uitgaat en het bovenste donkere laagje wegstrijkt, komt hij tot de ontdekking, dat de grond nog zóó kurkdroog is, alsof er geen dropje van het levenwekkende vocht tot de diepte is doorgedrongen: nog altijd beschouwt de groote massa den arbeid meer als een vloek dan als een zegen; voert de oppervlakkigheid 't hoogste woord in de wereld; maakt en breekt een zeker deel van het publiek reputaties van onvermoeibare Nederlandsche werkers, op grond van losse praatjes en ondoordachte meeningen, die in verbijsterend aantal als zaadpluisjes door de lucht waaien en overal een willigen bodem vinden. Wat tengevolge heeft, dat tal van verdienstelijke Nederlanders, die niet door den aard van hun werk aan onze grenzen gebonden zijn, het kleine vaderland den rug toekeeren,*) terwijl de overigen bijna zonder uitzondering in een stemming van feilen haat of mokkende lijdzaamheid voort blijven ploeteren. *) Uit de N. Rotterdammer van 9 November 1912. ALWEER ÉÉN. Bert Nienhuis heeft zich metterwoon gevestigd te Hagen in Westphalen, waar ook Lauwerik, Thorn Prikker en Zwollo wonen en waardeering voor hun kunstarbeid vinden. III Verwaarloozing van de volksopvoeding. E voorgaande beschouwing biedt mij een ongezochte gelegenheid, om nog een enkel woord te wijden aan het tweede punt: de verwaarloozing van de algemeene geestelijke opvoeding van het volk. Onwillekeurig gaan mijn gedachten terug naar de oude Grieken, inzonderheid naar de Atheners, het klassieke volk, welks historie als twee druppels water op het onze gelijkt, en uit welks geschiedboeken ons volk alle wijze lessen en terechtwijzingen kan putten, die het tot leering en waarschuwing zouden kunnen strekken. In den bloeitijd van de democratische republiek, ongeveer 500 v. C, nam het gansche volk deel aan de bedrijvigheid op het gebied van wetenschap en kunst. De wetenschappelijk en artistiek fijnst besnaarde menschen waren tegelijk volksonderwijzers en scheppers van onsterfelijke kunstgewrochten. Zij vormden als 't ware een generale staf, die zich beijverde, om het gansche volk lichamelijk en verstandelijk zoodanig te verheffen, dat de Atheners man voor man in ontwikkeling van geest en smaak bijna even hoog stonden als in bedrevenheid met de wapenen en vaardigheid in spel en sport, tengevolge waarvan aan het kleine volk zoowel de staatkundige als de geestelijke heerschappij over het geheele Middellandsche zeegebied 278 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING ten deel viel. Ik kan de verleiding niet weerstaan, u een enkelen indruk te geven hoe een Europeesch geleerde1) dit tijdperk teekent. „In deze dagen voltrekt er zich in 't volk van „Athene een reeds lang voorbereide omwenteling, „een sociale verandering van den eersten rang, welke „voor alle volgende cultuur beslissend zal worden. „De wetenschap, eens ontstaan uit het teruggetrokken „zijn van eenzame dénkers, beoefend in het gesloten „heiligdom van enge scholen, de wetenschap gaat het „marktplein op; haar stem verheft ze in 't gewoel „van 't openbare leven en ze leent haar wapenen „aan de hartstochten van den dag. „De massa luistert naar haar. Verschrikt, verblind, „overweldigd, geeft ze zich over aan de nieuwe indrukken, die op haar los komen stormen; en zonder „eenigen weerstand buigt ze zich neder voor deze „nieuw geworden kracht in het sociale leven. Eerst „nieuwsgierigheid, dan genot, eindelijk belangstelling „— zoo wordt gansch Athene, zoo wordt geheel „Griekenland aangegrepen door een onverzadelijk „begeeren naar kennis en wetenschap — een bescha„vingskoorts grijpt de natie aan. En nu openen zich „de tot heden nog zoo enge poorten van 't wéten: in „plaats van de stille onderzoekers komen de openbare „leeraars der wetenschap. Begeerig scharen allen zich „om hen heen, die op de hoogte van hun tijd wenschen „te staan; allen, die invloed willen hebben op de „gemoederen van hun medemenschen. Voor 't eerst „in de geschiedenis der menschheid ontmoeten we „hier een volk, welks algemeene levensverhoudingen „doortrokken zijn van geestelijke ontwikkeling; een „volk, dat de leiding zijner openbare aangelegenheden *) Ontleend aan J. Klootsema's vertaling van prof. Windelbands Studie over Socrates. V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 279 „in handen gelegd heeft van de superieure macht des „verstands; een volk met één woord, dat de beschaving „heeft verheven tot een wezenlijk element van 't natio,,nale karakter. Maar zoodanig grijpt deze hartstocht „om zich heen, dat de Atheners zich binnen een halve „eeuw in buitensporigheden verliezen: het wordt „een bespottelijke jacht naar kennis, een oppervlakkige „modezaak. In plaats van het weten komt het half„weten; het gedachteloos napraten; het verwaande „zwammen: de Bildungsschwindel. De „heerschappij van de sophisten heeft een aanvang „genomen. Het hoort tot de eischen van een goede „opvoeding, dat de jonge Athener aardig kan praten, „een stuk of wat wetenschappelijke phrasen in 't „geding kan gooien, een woordje kan meespreken „over de nieuwste en allernieuwste theorieën. Het „wordt een soort sport, om overal, waar 't jonge volkje „samen komt, te disputeeren over de nieuwste hypothesen van de philosophie. „Dit vroolijke, lichtzinnige bedrijf loopt echter „onvermijdelijk uit op een groot gevaar: de kern van „den volksgeest, het cement van de gemeenschap, „dat is het totaal van de overtuigingen, die de mensch„heid te voren heilig waren, wordt er door verwoest. „Daar gaan ze allen heen naar de rommelkamer: „de groote goden van den Olympus, maar ook de eeuwen „oude huisgoden, de heiligen van het familieleven, „en met zich mee nemen ze: orde en zeden. Eigen „lust en luim zijn voortaan 't richtsnoer van 't mensche„lijk handelen; waarom zou iemand nog luisteren „naar wankele waarheden, die vandaag aangebeden, „morgen verguisd worden?...." Als gij in deze aanhaling Nederland leest inplaats van Griekenland, is het dan niet, of gij de vaderlandsche cultuur-geschiedenis van de vorige eeuw hoort? Zijt Opvoeding en Onderwijs. 19. 28o TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING gij nu niet benieuwd, hoe 't daarginder afgeloopen is? Welnu, nog geen honderd jaar later werd 't eens zoo onoverwinnelijke Griekenland in één slag door den koning van Macedonië veroverd, en hoewel zijn cultuur nog vele eeuwen het geheele Oosten heeft beheerscht, ging deze in 't moederland zelf toch gestadig achteruit. Ongeveer in het begin van onze jaartelling had de geestelijke beschaving zich zoodanig verfijnd en gespecialiseerd, dat slechts enkele rijke, geestelijk bevoorrechte aristocraten de studie van kunst en wetenschap konden bijhouden en zich tot zulke ongenaakbare hoogte verhieven, dat zij alle voeling met de in het stof der aarde wriemelende groote massa verloren. Het herderlooze volk zocht verstrooiing in de meest geraffineerde liederlijkheden; bijgeloof, lichtzinnigheid, smakeloosheid namen hand over hand toe en 't is zelfs den toenmaals in de Grieksche gemeenten optredenden apostel Paulus, ondanks al zijn vurigen ijver en hartstochtelijke welsprekendheid, niet mogen gelukken, Griekenland te behoeden voor een diepen moreelen val, waaruit het zich nimmermeer heeft opgericht. Voor ieder, die hooren wil, ligt in deze geschiedenis de dreigende waarschuwing, dat een volk zijn innerlijke kracht vernielt, wanneer een kleine groep verfijnde intellectueelen kunst en wetenschap voor zich monopoliseert en in haar aristocratischen hoogmoed de groote massa van zich vervreemdt. De middelen tot geestelijke volksopvoeding, genomen in de volgorde van hun beteekenis zijn: tooneel, lectuur, muziek, zang, illustratieve en plastische kunst. Wat de laatste vier betreft, schijnt er ten onzent een volkskunst in wording; wat tooneel en lectuur betreft, — juist de beide machtigste beschavingsfactoren — maakt de verfijnde, eenzelvige, in aanbidding voor de klassieken verzonken woordkunstenaar de verwijdering V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 28l tusschen zich en de breede rijen van het hardwerkende volk steeds grooter. Ieder, wien de bestaanszekerheid van zijn volk ter harte gaat, moet met leede oogen aanzien, hoe het kleine groepje van literair begaafde menschen, dat actief deelneemt aan de cultuurbeweging van onzen tijd, zich steeds vernauwt en vereenzaamt, terwijl de groote massa, onmachtig en onwillig om in haar schaarsche vrije uren de diepe studie, te volbrengen, die als voorwaarde geldt, om de hooge kunst te begrijpen, haar genot zoekt in de ordinaire gelegenheidskunst, die — wel verre van zich te bekommeren over volksopvoeding en volkskracht — enkel speculeert op de lagere hartstochten. Maar de donkere bril af: de nieuwe eeuw heeft nieuwe verschieten geopend. De stoere werkers op industrieel en technisch gebied weten ook mee te praten van strubbeling, lauwheid, miskenning. En toch neemt onze welvaart zienderoogen toe, groeit ons handelsverkeer, vinden de producten van onze nijverheid telkens nieuwe markten, worden onze technici overal met eere genoemd, onze kunstenaars met lauweren bekranst. Gelijk in de 17de eeuw zendt Holland thans zijn beste zonen uit naar alle wereldstreken, om zijn handelsrelaties uit te breiden en den grooten naam der vaderen in eere te houden. Dit alles bewijst, dat de talrijke kleine ongemakken, die bij oppervlakkige diagnose eenige onrust over de levenskrachtigheid van onze natie kunnen veroorzaken, buiten 't hart van 't volk omgaan. En inderdaad, bij iedere spannende gelegenheid doet zich 't treffende verschijnsel voor, dat uit den boezem van het volk een gezonde meening met verrassende beslistheid wordt geuit, terwijl de organen, die de publieke opinie heeten te vertegen- 282 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING woordigen of te vertolken, nog in het moeras van -voorzichtige politiek rondbaggeren. 1'Histoire se répète. De sedert eenige jaren ingetreden voorspoed heeft nog te kort geduurd, dan dat 't huidige geslacht niet zou zwelgen in de materieele genietingen, die voor geld te krijgen zijn. Het jonge geslacht geeft -echter reeds blijk, dat ook thans volkswelvaart de bakermat zal zijn van volkskarakter 1 ENDE DESESPEREERT NIET. NASCHRIFT Dit boek is een pleidooi voor de paedagogie pan actie in tegenstelling met de paedagogie van het woord, o. a. met niet gering talent voorgestaan door dr. F. W. Foerster, hoogleeraar te München, in zijn boek: Jugendlehre. Voor het welslagen van het onderwijs acht ik uitnemende lessen, gegeven door ferme mannen en vrouwen, van oneindig meer waarde dan de krachtigste opwekking tot de leerlingen, om van het onderwijs te profiteeren. Voor de opvoeding schijnt mij de ervaring, in dagelijksche actie verworven —onderwijs, huiselijke en kameraadschappelijke omgang, spel, sport, handenarbeid, liefhebberij — van veel meer gewicht dan de suggestie van de fraaiste zedepreek. Evenals dr. Foerster zijn theorieën vergezeld heeft doen gaan van een reeks Beispiele, die ter kennisneming voor volwassen lezers deel uitmaken van de Jugendlehre en ter kennisneming voor de kinderen afzonderlijk zijn uitgegeven, (ook in Hollandsche vertaling), zoo behoort bij mijn boek Grondslagen van opvoeding en onderwijs een praktische belichting, getiteld: Het jonge leven, een novelle voor groote kinderen, wellicht interessant genoeg, om vooraf door hun ouders gelezen te worden. Dit boek bevat den ont- 284 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS wikkelingsgang van een goed-aangelegden jongen, die aanvankelijk „niet wil leeren," omdat zijn gezonde natuur de leersleur weigert en haar eigen weg zoekt, ondanks alle gefoeter van meesters en bloedverwanten, terwijl hij later allerlei kostelijke prikkels ondergaat, en zich dan snel ontplooit. De uitgever van de Grondslagen heeft gemeend, de uitgave van Het jonge leven op te moeten schorten, tot gebleken is, hoe 't eerste boek door 't publiek wordt ontvangen. Ik leg er mij noode bij neer, want een frisch boek voor de rijpere jeugd lijkt mij van minstens zooveel waarde als een wijze paedagogie voor oudere menschen. Moge de lezing van de Grondslagen een opwekking zijn, om opname van Het jonge leven in de Nederlandsche Bibliotheek te vragen. DE SCHRIJVER. INHOUDSOPGAVE Pag. Voorbericht ' V-IX Verkenning: 1-14 Onbevattelijkheid van de menschen voor historische ervaring. — Daardoor weinig voortgang in beschaving en veel ongelukkige levens. — Grondgedachte der opvoeding. — Regeering door vorstelijke en kerkelijke macht. — Deze maken telkens misbruik, daardoor telkens opbroeiïng van nieuwe verwikkelingen. — Geen solidariteit in intellectueele kringen. — De beste hervorming is zèlfhervorming. — Regeering moet beginnen aan de wieg van het kind. — EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS I. De Aufklarung: 17-21 Nederland in het zog van Duitschland. — Verschillen in historie, volksaard, bestaan; daardoor weinig sympathieën. — Ons volk aardt meer naar het Engelsche ras. De Engelsche Aufklarung en het daaruit voortgekomen opvoedingssysteem. — De Duitsche Aufklarung en haar systeem. 286 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIIS Pag. II. De rationalistische methode:.. 22-30 Voortreffelijkheid binnen zekere grenzen. — Overdrijving door haar toe te willen passen op kwesties van gevoel en geloof. — Geestdrift in de 18de eeuw vooral in Frankrijk en Duitschland. — Het rationalisme als oorzaak van ongodsdienstigheid, cynisme, materialisme. — Invloed van het rationalisme op 't onderwijs. — Het L. O. ontworstelt zich. — Bezwaren tegen de rationalistische methode met 't oog op't kind. III. De antithese in het o n d e rw ij s: 31-40 Het L. 0. wordt door de praktijk vanzelf gebracht tot de empirische methode. — Daardoor het leeren gebaseerd op zintuigelijke waarneming. — Dit heeft succes. — Doorvoering van de empirische methode in de hoogere klassen. — Daardoor onvermijdelijke botsing met de rationalistische beginselen van het M. O. De onderwijzer bij het L. O. in tweestrijd, want door opleiding nijgt hij uit sleur tot het rationalisme, de ervaring pleit daartegen. — Het onderwijs is nog steeds te veel gericht op 't aanbrengen van parate kennis, waaronder veel nuttelooze ballast. — Grensverschuiving tusschen L. O. en M. O. gewenscht, zoodat 't kind tot zijn 16de jaar in de invloedssfeer van het L. O. blijft — De empirische methode in Engeland. — Wat zij van het Engelsche volk gemaakt heeft. — Waarom 't M. O. aan 't rationalisme vasthoudt. IV. Schoolidealen: 41-80 De school in Amerika. — Kostscholen in Enge- INHOUDSOPGAVE 287 Fag. land en Frankrijk onder zelfbestuur der leerlingen en met veelzijdigen handenarbeid op het programma. — Duitsche Landerziehungsheimen. — Zwakke poging in denzelfden geest hier te lande. — Aanvankelijk succes. — Weldra inwendige verzwakking door tornen aan de leiding en de werkzaamheden. — Geen ruggesteun uit de samenleving. — Wel schwarmerei met buitenlandsche instellingen, waarin zelfs 't gebrekkige interessant wordt gevonden. — Karakter in het Engelsche schoolleven. — Een strenge . school is door haar karakter een opvoedingsinstituut' bij uitnemendheid. — Waarom al deze modelkostscholen een „klassieke" opvoeding geven. — Wat is „klassiek". — Waarom 't dwaasheid is, 't onderwijs in Grieksch en Latijn te beschouwen als 't criterium van een klassieke opvoeding. — De geschetste kostscholen staan nader aan het wezen van de klassieke opvoeding dan onze Gymnasia. — De eeuw van het kind. — Taaie conventies. — De aktenjacht bij onderwijzers. V. Verheffing van de paedagogie tot academische w e t e n s c h ap:.. 81-83 De paedagogie in de verdrukking. —Oorzaken. — Ze is noch kunst, noch wetenschap. — Oprichting van een leerstoel voor de paedagogie gewenscht. VI. Opleiding van denonderwijzer: 84-98 a. Hoe het er thans mee staat. — b. Hoe het worden moet. VII. Het schooltoezicht aan de o n derwijzers: 99-102 ERRATA. Blz. 18 noot: staat gezaggelijk, moet zijn: gezeggelijk. Blz. 48 tegel 20 v. b. staat gebrek, moet zijn: brek. Blz. 69 regel 13 v. b. staat ongeneerde, moet zijn: ongegeneerde. VOORBERICHT IX tijdschriften met aandacht te volgen, zal in dit werk hier en daar bekende gedeelten ontmoeten. Tot naricht diene, dat ik in dit boek verwerkt heb, mijn artikelen: Tucht en tuchteloosheid (Nieuwe Gids van November en December 1912). Poëzie in het kinderleven (Nieuwe Gids van Mei 1913) Verkenning etc. (Nieuwe Gids van November 1913). De school voor het kind (Vragen van den Dag van Mei en Juni 1912). Waar zooveler bevoegd oog met welgevallen over fragmenten van dit werk is gegaan, vlei ik mij, dat de waardeering van den lezer niet geheel onevenredig zal zijn aan de inspanning, die ik er aan ten koste gelegd heb. Den Haag, Juli 1913. J. KLEEFSTRA. VERKENNING ET kan tot op zekere hoogte opgevat worden als een gelukkig, maar het is in allen gevalle een belangwekkend en treffend verschijnsel, dat de mensen door zijn sterk, onuitroeibaar individualisme zoo weinig toegankelijk is voor de leering en de vermaning van historische en algemeen menschelijke ervaring, die toch uit geschiedkundige documenten, uit onsterfelijke kunstwerken, uit aangrijpende tragédies, uit sagen en legenden, spreuken en spreekwoorden zoo luid en duidelijk tot hem spreekt, en zich ten overvloede in talrijke om hem heen levende levens dagelijks demonstreert. Niet minder opmerkelijk is het, hoe zwaarwichtig hij zijn eigen ervaring beschouwt; haar beteekenis overschat of kleineert, naarmate ze zijn eigenliefde streelt of kwetst; hoe hij aandacht en medegevoel vraagt voor zijn leed en zijn vreugde, zijn hoop en zijn teleurstelling,- zijn gelijk en zijn ongelijk; hoe hij de heele wereld in rep en roer zou willen brengen voor zijn waar of vermeend recht, en bij het najagen daarvan de rechten van anderen koeltjes onder den voet treedt. Ieder begint daardoor zijn leven opnieuw met ver- 2 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS wachtingen en illusies, waarvan de verwezenlijking hém heel natuurlijk schijnt, al zijn er millioenen vóór hem in ontgoocheling ondergegaan, en al leven er duizenden om hem heen, die in weemoedige berusting, cynische onverschilligheid of volhardenden weerstand verzoening trachten te vinden voor hun vreugdeloos bestaan. Menigeen leeft en sterft zonder dat er éénig gerucht van de voorgeslachten tot hem doordringt; zonder dat hij eenige kreet van 't hem omringende leven begrijpt. Hij vervalt met open oog in dezelfde fouten, die duizenden vóór hem met verlies van voorspoed en geluk geboet hebben; hij hangt begrippen en beginselen aan, die door het fiasco van duizenden zijn gewraakt; hij volgt staatkundige en maatschappelijke opvattingen, die door de geschiedenis van volken en individuen duizendmaal zijn veroordeeld. Iedere jonge moeder beschouwt opnieuw haar kind als een unicum, gansch en al onderscheiden van alle overige menschenkindertjes. Ze heeft wel verstandige inzichten, ze luistert wel naar recht en redelijkheid, zoolang haar vleesch en bloed zich in een veilige, neutrale zone beweegt; maar nauwelijks wordt haar moederlijk instinct, dat wij met den weidschen naam van moederliefde getooid hebben, door dreigend nadeel of gevaar opgewekt, of ze stelt zich op de bres voor haar kind, en als ze de macht had, zou ze de heele wereld, God en de natuur incluis, in ootmoed voor zijn rechten willen zien buigen. Geheel onvoorbereid en totaal onbekend met 't physieke en 't geestelijke proces, dat zich in snel tempo onder haar oog afwikkelt, aanvaardt zij onbekommerd de netelige taak der voeding, verzorging en opkweeking van het kind in het stille vertrouwen, dat haar moederlijke intuïtie al de bezwaren en gevaren, beslom- VERKENNING 3 meringen en teleurstellingen zal weten te voorkomen of te overwinnen, al hoort zij om haar heen de klaagtonen van duizenden, voor wie het ouderschap vrijwat van zijn bekoring verloren heeft door de zorgen en de lasten, waarmee het onvermijdelijk gepaard gaat, zoodra de kinderen den Engeltjes-leeftijd te boven zijn. Iedere jonge man en jong meisje beschouwen elkaar in hun engagementstijd opnieuw als zeldzame exemplaren van plooibaarheid, verstandige overlegging en gewillige overgave; zij gaan het huwelijk in met de stellige verwachting, dat -zij gevrijwaard zullen blijven voor de desillusies, die snerpen in den koelen, schrijnenden toon van hun gehuwde verwanten en kennissen; die murmureeren uit de zure gelaatstrekken van duizenden onbekenden, maar waarvoor ze een gereede verklaring bij de hand hebben, omdat ze in allen de onvolkomenheden zien, waarvan ze zichzelf vrij wanen. Ieder nieuw geslacht verlustigt zich een oogenblik in de duurgekochte rechten en vrijheden van het vorige; na iedere gewelddadige verscheuring van oudé levensen bestuursvormen, breekt het licht van nationale eenheid en individueele vrijheid even door; maar vèr binnen een menschenleeftijd is de prijs, waarvoor de nieuwe rechten gekocht, het leed, waarin ze geheiligd zijn, totaal vergeten; weldra wordt in den sleur van het bezit hun onschatbare waarde miskend, gaat de broederzin van een volk in partijzucht en belangenjacht onder; opnieuw sluit de kleine, maar machthebbende minderheid zich hecht aaneen, de groote, verbrokkelde meerderheid laat zich wéér regeeren door wetenschappelijke dogma's, maatschappelijke tradities en staatkundige systemen, waarvan gedurende geslacht na geslacht de noodwendigheid en de aannemelijkheid met allerlei drogredenen worden gesugge- 4 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS reerd, maar die door hun partijdig en bevoorrechtend karakter opnieuw stille ontevredenheid voeden en een verschiet van politieke beroering openen. Wie zich in de be teekenis van dit verschijnsel eens goed verdiept en de logische conclusies, die er uit opdoemen, zonder zelfmisleiding aanvaardt, zal er zich niet over verwonderen, dat de menschheid zoo bitter weinig profijt heeft getrokken van een eeuwenlange, veelzijdige cultuur, waartoe toch alle voorgeslachten met voorbeeldigen ijver de bouwsteenen hebben aangedragen, door de wijsheid, uit de ervaring van een lang leven opgediept, in woord en beeld vastte leggen. „Gelukkig! gelukkig!" hoor ik u zeggen, „wat zou het leven voor aantrekkelijks overhouden, wie zou het nog hoopvol durven beginnen, als het panorama van het lijden en strijden der voorgeslachten zich voor ieders oog ontrolde; ieder een duidelijk overzicht had van de benauwende mogelijkheden, die in zijn persoonlijk leven tot een bankroet kunnen leiden, ieder de horoscoop van zijn vermoedelijk lot ging trekken uit een schat van historische gegevens, die ten slotte voor ónze tijden toch niet meer opgaan?" Ik denk er niet aan u tegen te spreken. Laat de menschen htm blijmoedig, zorgeloos, naïef vertrouwend kinderleven leiden, zoolang twijfel en bekommering verre van hen blijven. Maar zij, in wier gedachte vragen woelen, die ze niet tot uiting kunnen of durven brengen, moeten zij maar hopeloos in de onontwarbare verwikkelingen van hun leven blijven rondploeteren, terwijl 't toch niet zoo moeilijk is, hun den draad van Ariadne in handen te geven, die tot den uitgang van den doolhof en daarmee in het hoopvolle licht terugvoert? Het is toch niet het slechtste deel van de menschen, dat tot zoeken en vragen komt? Wat is dikwijls voor VERKENNING 5 hen hel begrijpen al heerlijk, al leidt het niet tot bevrijding! Hoe geheel anders zullen zij staan tegen de hen omringende, misschien moeilijk te verdragen, menschelijke naturen, als zij ze kunnen verklaren; als zij helder inzien, dat door een kleine speling van de natuur uit dezelfde elementen in 't eene geval 't onaanzienlijke potlood, in 't andere geval de fonkelende diamant wordt gevormd. Het is waar, er zullen velen onder hen zijn, voor wie 't gelóóf een grootere vertroosting bevat dan het begrip. Welnu, laat 't een klein getal zijn, die mij een luisterend oor verleenen, voor hen wil ik dan toch deze studie over de grondslagen van opvoeding en onderwijs schrijven, die uitgaande van het begrijpen der menschelijke natuur een overzicht neemt van de middelen, om onze kinderen met de beste innerlijke en geestelijke uitrusting in het leven te brengen. De grondgedachte,- waarvan wij bij een zuivere, oprechte beschouwing van het menschelijk leven hebben uit te gaan, stelt ons al dadelijk voor een onverzoenlijke tegenstrijdigheid, zoowel in onze persoonlijke verhoudingen, als in onze maatschappelijke organisatie: De mensch is van nature individualist, absoluut ongeschikt voor het kuddeleven; zelfs in de twee-eenheid van het huwelijk laat hij zich niet geheel absorbeeren. Hij verstaat alleen zijn egoisme; al wat wij in het algemeene begrip altruïsme zouden kunnen samenvatten, is cultuurverschijnsel, beschavingsvorm. De o mstandigheden hebben den mensch gebracht tot het kuddeleven, waaraan door allerlei kunstmiddelen een schijn van natuurlijkheid wordt ge- 6 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS geven. Het egoisme is reëel, het altruïsme is een mooi schijnbeeld, dat aan duizenderlei suggesties een glimpje van werkelijkheid ontleent, maar intusschen gansch en al vervliegt, zoodra de instincten den mensch beheerschen. De eeuwige en eeuwig onoplosbare vraag zal blijven: in hoeverre de mensch redelijkerwijs zichzelf mag zijn, in hoeverre hij door een samenstel van wetten, zeden, gewoonten, opvoeding en onderwijs gedwongen moet wo r d e n, zich naar het kuddeleven te voegen, zonder dat hij daardoor te veel van zijn onafhankelijkheidsgevoel en dus van zijn waarde inboet. Het is duidelijk, dat wij hier'staan voor een hoogst gevoelig, stekelig geval. Iedere persoon-voor-zich zal de grenzen van zijn individueele rechten en vrijheden zoo wijd mogelijk uit willen zetten; er moet een macht zijn, die ten slotte het „tot hiertoe en niet verder" uitspreekt en ook over de middelen beschikt, om zich te doen eerbiedigen. Al zijn er verstandige, nadenkende, redelijke menschen, die deze macht vinden in hun eigen zelf-contröle, de groote massa kent geen breidel en dus moet de beteugeling uitgaan van een macht buiten het individu, terwijl de menschheid intusschen het kompas gericht moet houden op het ideaal, dat ieder eenmaal uit eigen vrijen wil zich in het verband van de samenleving zal voegen. Evenzoo zal iedere persoon-voor-zich de rechten en vrijheden van anderen zooveel mogelijk in willen korten, vooral als de zijne er mee in botsing komen; er moet dus een macht zijn, die de wederzijdsche VERKENNING 7 rechten regelt en de zwakkere tegen den sterkere beschermt. Maar die macht is in beide gevallen ook weer menschelijk, d.w.z. uiterst gebrekkig, onberekenbaar en inconsequent. Ten eerste ontbreken haar de gegevens, om met onfeilbare rechtvaardigheid te oordeelen over de tallooze verwikkelingen, die uit het samenleven der menschen voortvloeien. Zij zal met onbegrensde goedertierenheid onnoemlijk veel kleine ongerechtigheden oogluikend moeten laten passeeren, terwijl zij voortdurend een beroep moet doen op de verdraagzaamheid van het beste deel harer onderhoorigen, wat in de praktijk aan gewetenloosheid, handige levenskunsten brutale doortastendheid een ontzaglijken voorsprong verschaft boven nauwgezetheid, belangeloosheid en bescheiden terughouding. Wat nog erger is, die macht zal altijd onder verdenking staan, door persoonlijk egoïsme beheerscht te worden, de regeermiddelen te gebruiken ten bate van individueel, partijof klassebelang, en de geschiedenis bewijst ook overtuigend, dat zij zonder eenige beheersching aan die zelfzuchtige bijbedoelingen heeft toegegeven. Zoo was, om maar een enkel voorbeeld te noemen, de vorst—vóórste — oorspronkelijk slechts de krachtigste, meest begaafde figuur van zijn stam, aangewezen om zijn volk in den strijd aan te voeren. Hij ontving het beste deel van den buit, waarin een onweerstaanbare prikkel voor hem lag, om nieuwen strijd te zoeken. De voortdurende gunst van zijn volk scherpte zijn krachten en talenten, maar verhoogde tegelijk zijn zelfgevoel tot trots en eigenwaan. Hij omringde zich met vrouwen en vrienden, die zijn blik door vleierij benevelden, zoodat hij zich met zijn kringetje weldra beschouwde als van andere makelij-dan de menschen, die hem tot zijn waardigheid geroepen hadden, en Opvoeding en Onderwijs. 3 8 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS zich in het fiere bewustzijn van zijn macht rechten toeëigende, die zijn bevoegdheid ver te buiten gingen. Had 't volk nu maar zijn recht gehandhaafd, om na den dood van zijn vorst een nieuwen te kiezen, enkel op grond van zijn persoonlijke gaven, dan had zich na eiken menschenleeftijd de mogelijkheid opnieuw geopend, om zich voor de fouten eener vorige generatie te hoeden; maar 't ligt ook al Weer in de menschelijke natuur, eenmaal verworven macht of aanzien voor zijn kinderen te willen behouden, en deze tot dat doel een opvoeding te geven, waardoor voornaamheid en onderscheiding tot familie-trekken gestempeld worden, dus kostte 't den vorst geen moeite, zijn waardigheid erfelijk te maken in zijn geslacht. — De kerkelijke macht heeft dezelfde geschiedenis. Het optreden van Paulus in Syrië en in Griekenland, evenals dat van Petrus te Rome, schenkt ons nog den sympathieken indruk, dat daar twee vurige apostelen van het Christendom uit waarachtige menschelijkheid den troost van den godsdienst brengen aan het nederige volk. Maar we behoeven onzen blik slechts enkele eeuwen verder te laten weiden, om in Alexandrië, het brandpunt van de toenmalige Grieksche en Egyptische beschaving, een bloedige politieke worsteling te aanschouwen tusschen de fanatieke Christelijke gemeente en de heroën van het Grieksche heidendom, waarbij de Christelijke kerk zich volgens objectieve historiekenners met de onuitwischbare schande heeft bezoedeld, de zegepraal van de barbaarschheid over kunst en wetenschap te hebben ingeluid, maar waarbij we toch niet mogen vergeten, dat het to be or not to be voor iedere historische grootheid in een strijd op leven en dood is beslist. 1 In de volgende eeuwen zien we den tweebond Kerk en Staat hoe langer hoe nauwer saamgestrengeld. De Her- VERKENNING 9 vorming bracht daarin geen noemenswaarde verandering, want zij werd dadelijk de politieke wigge, waarmee de kleine Duitsche vorsten de macht van het Habsburgsche huis trachtten te splijten, terwijl na den Westphaalschen vrede de kerk ook in zuiver Protestantsche landen de oude traditie van regeeren door wederzijdschen steun over een tot werken en gehoorzamen gedoemd volk voortzette. De machtsverhoudingen in het burgerlijke leven hebben zich als onderhout in de schaduw van Kerk en Staat ontwikkeld, regelden zich dus naar gunst, rijkdom en naam, en luisterden slechts in zooverre naar verdienste, als er waarheid ligt in het spreekwoord: wien God het ambt geeft, schenkt Hij ook 't verstand. De grondidee van de na te noemen Aufklarung, de groote beroering in de 18de eeuw, was: het individu te verheffen; het absolutisme te knotten; regeerder en onderdaan nader tot elkaar te brengen. Daaruit is een ontzettende strijd ontketend, die eerst in 1848 leidde tot een vormelijke Verzoening. Het vorstelijk absolutisme moest eenige veeren missen, waarmee anderen zich getooid hebben. Vraag u na zestig jaar onpartijdig af: wat heeft de burgerij daarbij positief gewonnen? Er is een parlementaire regeeringsvorm toegestaan, die aan de onverzoenlijke staatkundige partijen een arena heeft gegeven, om hun politieke en godsdienstige geschillen in 't openbaar uit te vechten. Wie zou als nuchter buitenstaander soms niet wenschen, dat daar een machtige stem zijn koninklijken wil deed hooren? Er zijn zoogenaamde volksrechten gegeven, waarvan onbevreesd gebruik gemaakt kan worden door hen, die niets te verliezen hebben, of door hen, die zich onaantastbaar weten; de rest van het menschdom, dat is de prachtige kern van denkers en werkers, zit in een kooitje, 10 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS onder toezicht van een veelhoofdige en veelarmige hiërarchie. Slaat iemand zijn vleugels uit, dan wondt hij zich nog altijd tegen de tralies en hoort hij dadelijk een oppasser grommen. Poogt hij de tralies uitelkaar te wringen, dan krijgt hij nog altijd een tik op zijn kop. Wie zou het euvel duiden, dat de groote massa ten langen leste maar gedwee op zijn stokje blijft zitten, lusteloos, met den kop in de veeren? Daarvoor een menschelijk doorvoelde paedagogie schrijven? Doen, alsof over onze kinderen 't spinneweb van maatschappelijke vormen, verplichtingen en benauwingen niet uitgespannen is? Heeft dat niet allen schijn van een valsche komedie?.... En toch! er is in ons allen een onuitbluschbare levensenergie, die telkens weer oplaait, telkens weer nieuwe illusies voedt; hoe gemakkelijk zou 't ons vallen, de tralies te verbreken, het spinneweb te verscheuren, wanneer die prachtige kern van denkers en werkers maar solidair wast Kon ik een revolutie aanblazen, dan zou het een revolutie zijn tegen ons zélf. Kon ik een hartenveroverende paedagogie schrijven, dan zou het zijn een paedagogie voor u, niet voor uw kinderen. Kon ik de eeuwige nachtmerrie van heimelijke animositeit van ons afschudden, dan zou ik u morgen den dag toonen, dat wij alles vermogen, wat wij begeeren: bevrijding van den domper, die de gedachte en de daad benauwt; ontheffing van de maatschappelijke hiërarchie, die den moed en het initiatief verlamt; erkenning van het goede, dat 't altijd wint, als de akker maar groeien en bloeien mag naar zijn eigen vermogen. Kon ik den schijn verscheuren, waarin we ons allen hullen uit innerlijke eenzelvigheid en instinctieve vrees voor eikaars onbescheidenheid, dan zou ik u laten zien, dat al onze strubbelingen voortkomen uit onze VERKENNING II eigen grove natuur. De beste hervorming is zèlfhervorming. Naarmate intusschen van oude tijden af de individueele beteekenis van den mensch daalde, de machthebbers zich verhieven en dus de afstand tusschen het gemeene volk en zijn met luister omstraalde regeering steeds grooter werd, kon het over de menschheid gestelde gezag zich met zijn nederigen, zuiver menschelijken oorsprong niet langer verzoenen. Het is dus begrijpelijk, dat het zich weldra dekte met een certificaat van Goddelijken oorsprong, om daardoor kracht bij te zetten aan zijn eisch van onderworpenheid. Kerkelijk gezag, souvereiniteit, ouderschap, alles heette van God gegeven en zoolang deze suggestie werkte, was er in hoogste instantie inderdaad gehoorzaamheid, al moeten we de voorgeslachten beklagen, die onder het verregaande misbruik van dezen machtsgrond tot stervens toe geleden hebben. Maar nu deze nimbus van den Goddelijken oorsprong vrijwat verbleekt, voor velen zelfs heelemaal uitgewischt is, nu bovendien een vruchtbare drukpers en een reusachtig verkeer de menschen in staat stellen, alles te weten te komen wat er in de wereld omgaat, over elke kwestie van persoonlijken, nationalen of volkenrechterlijken aard op grond van dikwijls partijdige voorlichting een oordeel te vormen, nu ten slotte een langdurig tijdperk van vrede tegelijk met de welvaart en de bestaanszekerheid ook de zelfbewustheid aanmerkelijk heeft verhoogd, is de gehoorzaamheid aan het Gezag als grondtrek van het karakter der gemeenschap totaal verdwenen; ieder is slechts gehoorzaam voorzoover 't heilige moeten er hem toe dwingt en wij aanschouwen in het gemeenschapsleven niet een bezonnen streven, om het regeeren mogelijk 12 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIIS te maken, maar een heete, niets ontziende jacht naar persoonlijke ongebondenheid, die alle gezag op losse schroeven stelt. Dat we hier niet met een toevallige en voorbijgaande dwaling, maar wel degelijk met een uiting van een langzaam volgroeiden tijdgeest te doen hebben, blijkt onbedriegelijk uit den geest van het jonge geslacht. Het moge geboren zijn in een gezin van den ouden stempel, het moge met vaste hand opgevoed zijn in de vreeze des Heeren of in de vreeze voor de straffende vaderhand, tien tegen één vertoont het al in de prille jeugdjaren een taaie energie, om zich naar eigen welbehagen uit te leven; en waar 't ouderhuis zich vrij weet van elk aandeel in deze eigengerechtigde opvattingen, kunnen zij moeilijk anders verklaard worden dan uit de langs onnaspeurlijke wegen uitgeoefende suggestie van den algemeenen geest in de samenleving, die dronken van weelderigheid en speelsche vrijbuiterij, aan regeering en tucht steeds vijandiger wordt. Ik wil geen dispuut met u aangaan, in hoeverre deze verschijnselen te wijten zijn aan menschenleeftijden lang verkeerd uitgeoefend ouderlijk, kerkelijk en staatsgezag, want alle geredeneer zou totaal onvruchtbaar zijn, als wij de grondwet van het samenleven niet zonder aarzelen aanvaarden, dat is: regeering moet er zijn; regeering vordert eerbiediging, en deze eerbiediging is slechts mogelijk, wanneer zij een sprekende karaktertrek van het gemeenschapsleven is. Wie deze grondstelling aanvaardt, zal de conclusie wel onderschrijven, dat regeering moet beginnen aan de wieg van het kind. Want het huisgezin is de eenig goede leerschool voor de opleiding tot het staatsburgerschap en alleen VERKENNING 13 de góede gewoonten, die door de groote meerderheid van de gezinnen in de kinderen worden vastgelegd, kunnen gestempeld worden tot karaktertrek van de gemeenschap. Zal dus een wijs staatsbestuur aan den eenen kant elke denkbare suggestie aanwenden, om de goede regeeringsbeginselen door het gezin te doen aanvaarden, aan den anderen kant zal het zijn opvatting van regeeren aanpassen bij de zachte tuchtvormen van het gezinsleven, om door deze wisselwerking de onmisbare voorwaarden te vervullen tot het scheppen van een hecht nationaal verband. Hiermede kom ik op het terrein van de paedagogie en meteen tot het zwakke punt van ons volksleven. Ik houd mij namelijk overtuigd, dat de overgroote meerderheid van ons volk in theorie de uit ervaring en logische redeneering voortvloeiende grondbeginselen van goed regeeren aanvaardt, maar de toepassing in de praktijk geeft in ons landje nog meer strubbeling dan overal elders, eensdeels doordat reeds in het gezinsleven, zooveel te meer dus in hetburgerlijke leven, persoonlijke heerschzucht de wet stelt, anderdeels doordat 't stijve particularisme van ons volk geen saamhoorigheid verstaat. Het is een ontzaglijk moeilijk probleem: regeeren dóór menschen óver menschen) Ik kan mij geen regeering voorstellen, die geen dwangmiddelen tot haar beschikking heeft, om zich in laatste instantie te doen eerbiedigen, maar dit is zeker: zoolang onze natie niet uit zichzelf komt tot grooter verdraagzaamheid en sterker nationaliteitsgevoel, tengevolge waarvan er een eind komt aan de eeuwige verhaspeling van geloof en politiek, behoeven wij ons niet te vleien met idealer verhouding tusschen regeering en onderhoorigheid; en waar ze een bereikbare mogelijkheid is, moet ze in huis en school voorbereid worden. 14 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIIS Dientengevolge opent zich vooreen eerlijke, zakelijke, objectieve paedagogie een onbegrensd arbeidsveld, want zij heeft niet alleen in het regeeringsbeleid over het kind, maar ook over de gemeenschap een hartig woordje mee te spreken, daar ten slotte de opvoeding van de jeugd en de opvoeding van het volk in groote lijnen volgens dezelfde beginselen geleid moeten worden. EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS II DE RATIONALISTISCHE METHODE E Duitsche Aufklarung heeft in 't algemeen voor de wetenschappelijke studie en in 't bijzonder voor het voorbereidend Hooger Onderwijs, dat zich in de x8de eeuw voornamelijk bepaalde tot de Oude Talen, de elementaire Wiskunde en de Geschiedenis, de zoogenaamde rationalistische methode geschapen, die — uitgaande van zekere onbetwistbare, algemeen als waar aangenomen grondstellingen — de wetenschap opbouwt door logische redeneering en de uitkomsten, door waarneming of ervaring verkregen, slechts aanvaardt, in zooverre ze de langs rationalistischen weg verkregen wetenschap bevestigen. Er zal wel geen gestudeerd mensch zijn, die de superioriteit van deze methode, voorzoover zij zich uitstrekt over wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke vorming, wil betwisten; zij heeft haar voortreffelijkheid doorslaand bewezen en binnen afzienbaren tijd zal wel geen enkele philosophische leer aan de grondslagen van het rationalisme willen tornen. Maar behalve een rationalistische wetenschappelijke methode is er ook nog een rationalistische afgoderij, niet direct geprovoceerd door de leidende philo- II DE RATIONALISTISCHE METHODE 23 sophen der Aufklarung, maar ontstaan uit het geloof aan de almacht der opvoeding, en in de heete opwinding van die jaren door hun fanatieke aanhangers ijverig aangemoedigd. *) Gelooven op gezag heette voortaan een dwaasheid. Zelfs de zintuigen genoten geen vertrouwen. Niets is absoluut, alles is relatief, werd het stopwoord van de massa. Alles wat los en vast was, werd aan de rationalistische methode getoetst. Wat geen reëelen grondslag vertoonde, die als uitgangspunt kon dienen van de vereischte logische redeneering, werd eenvoudig als onbetrouwbaar en nutteloos uitgeschakeld. Gevoel, smaak, geloof, vertrouwen, gezag en al dergelijke abstracties kregen een geduchten knak, waardoor 't grove materialisme als 't ware uitgenoodigd werd, 't stuur over 't menschenleven in handen te nemen. Inderdaad is het rationalisme ontaard in een dwaze aanbidding van de menschelijke rede als bron van kennis èn levensgeluk. Er ontstond een devotie voor de Wetenschap, die in lagere kringen natuurlijk oversloeg tot devotie voor parate kennis. De academici vierden hoogtij. Zij stelden de wet. De opperste goden, de philosophen bij Gods genade, schreven bespiegelingen, die in veel gezinnen den bijbel verdrongen; de mindere goden verkondigden met airs van onfeilbaarheid de alleenzaligmakende kracht van rationalistische kennis en rationalistische methode; zij spanden de vierschaar over godsdienst en politiek, over kunst en techniek, over onderwijs en opvoeding. Wanneer gij thans onderneemt eenige standaardwerken uit dien 1) In dit licht moet Rousseau's Emtle beschouwd worden. En ook de paedagogie van Herbart die — gepropageerd door een paar bekende Nederlandsche onderwijzers — omstreeks 1890 een vleugje leven bracht in de doode paedagogie. Opvoeding en Onderwijs. 3 24 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS tijd te bestudeeren, dan zult gij dikwijls moeite hebben de ontzettend gewrongen, langwijlige en spitsvondige redeneeringen te volgen en gij verbaast u, dat massa's menschen deze boeken genoten hebben, zooals thans een schooljongen geniet van een Indianengeschiedenis of een muzikaal aangelegd mensch van een Wagnerconcert. Maar gij vergeet de geheimzinnige, allesoverwinnende macht der suggestie op een geloovige schare. Niets mocht den kinderen geleerd worden, of men moest 't van onderen af opbouwen, stukje voor stukje in elkaar zetten en zorgen, dat alles sloot als een bus. . Zoo is de taal opgebouwd uit zinnen, de zinnen zijn gevormd uit woorden, de woorden uit letters. De kinderen begonnen dus de letters te leeren, niet volgens den klank, dien ze in het woord hebben, zooals tegenwoordig, maar volgens hun uitspraak; vervolgens werden alle combinaties van twee letters opgedreund, mèt of zonder beteekenis, dat deed er niet toe, en zoo leerden de kleintjes na eindelooze moeite de woorden spellen. Het was taai, het was tijdroovend, maar ze leerden het dan toch onder de suggestie van de publieke opinie. Bij het schrijfonderwijs ging men nog een stapje verder, want de meeste letters bestonden inderdaad uit verschillende streepjes, haaltjes, puthaakjes; en wanneer ze zich lastig heten ontleden, dan was 't een kleine moeite ze willekeurig in een paar stukken te snijden. Mijn bejaarde lezers herinneren zich ongetwijfeld, dat ze in hun jeugd die figuurtjes bij de vleet geschreven hebben en toen ik onlangs een kleuter van 7 jaar een briefje aan zijn vader in Indië zag schrijven, dat er presentabler uitzag dan vele epistels van groote menschen, moest ik zoo waarlijk nog een innerlijke oppositie bij mij zelf overwinnen, alsof dat ventje zich aan een kettersche stoutigheid schuldig maakte. III DE ANTITHESE IN HET ONDERWIJS 37 schapen, om aan de kinderen uit de breede kringen van de nijvere burgerij eindonderwijs te geven, vernederde zich dadelijk tot slippendraagster van het Hooger onderwijs en schaamt zich nog steeds voor haar burgerlijkheid. Alles wat onderwijs is, spande zich voor de zegekar van het rationalisme, boog zich voor de verhevenheid van de humaniora. Na lange, lange jaren dienstbaarheid kwam er verzet uit de onderlagen van het onderwijs; eerst individueel, later meer georganiseerd. Het aanvangsonderwijs in de Lagere School richtte zich hoe langer hoe meer op het kind; het werd — door zuivere intuïties geleid—hoe langer hoe meer empirisch. Aanvankelijk nam het M. O. van dezen gang van zaken in de lage regionen geen notitie; immers de groote meerderheid der Lagere-school-bevolking vroeg het M. O. niet; en 't kleine percentage, dat 't wèl vroeg, kon door een zuiver rationalistisch toelatingsexamen gewogen worden, 't Duurde echter niet lang, of men begon op die poort storm te loopen; tegelijk kwam de H. B. S. tot het besef van haar beschamende dienstbaarheid; zij eischte gelijkstelling van haar leerlingen met Gymnasiasten, toelating van haar gediplomeerden tot alle faculteiten met recht van promotie, de verheffing van de polytechnische school te Delft tot technische hoogeschool. Het Gymnasium, élite-school, in naam voor de intellectueel begaafden, inderdaad voor de maatschappelijke upper-ten, zag haar monopolie in gevaar, sloot de poorten, en riep ban en achterban op ter verdediging van het oude, absolute régime. De woordvoerders in zijn gelederen verdedigen hun standpunt met argumenten van hetzelfde allooi, als indertijd de adel aanvoerde, om de regeering van den Staat voor zich te monopoliseeren. 38 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS Volgens hen drukt de studie der Oude talen een stempel van geestelijke beschaving op den beoefenaar, dat eigenlijk de eenig betrouwbare keur is, om tot academische studiën te worden toegelaten, en later de hooge maatschappelijke posten te bekleeden, waartoe een academische bevoegdheid de gouden sleutel is.*) Zij beweren met een stalen gezicht, dat de klassiek gevormde student zich van den tot de Universiteit toegelaten Hoogere Burgerscholier niet alleen onderscheidt door ernstiger studie en dieper inzicht in de wetenschappelijke vraagstukken, maar ook door uiterlijk en manieren. Menigeen, die dit leest, zal nauwelijks een glimlach kunnen onderdrukken en bij zichzelf denken, hoe die klassici met de handen in 't haar zouden zitten, als zij kwamen te staan tegenover een schranderen, welopgevoeden jongen met een eerlijk verdiend einddiploma H. B. S. en een onbenulligen gymnasiast, die bij de haren door 't eindexamen is gesleept. Ook zullen er zijn, die dat beweerde verschil in uiterlijk en manieren op rekening willen stellen van de omstandigheid, dat 't Gymnasium hoofdzakelijk gevoed wordt uit aristocratische kringen, de H. B. S. daarentegen uit de burgerij. Maar laten we in allen ernst aannemen, dat de klassieke opleiding een zeker cachet geeft, wat zou dan iemand met onbevangen blik daar anders in kunnen zien dan een bewijs van eenzijdigheid? Er zijn zooveel menschen met een cachet: de ouderwetsche schoolmeester, de orthodoxe dominee, de verstrooide professor, de aanspreker, de zeerot! Bewijst Van meer dan één bevoegde zijde is openlijk tegen mij uitgesproken, datzelfs voor de directie van kweekscholen voor Onderwijzers een academische graad meer gewicht in de schaal zal leggen dan langdurige onderwijspraktijk en erkende algemeene bekwaamheid. III DE ANTITHESE IN HET ONDERWIJS 39 dat bij al deze menschen iets anders dan eenzijdige oefening van sommige organen, terwijl andere bij gebrek aan oefening een zekere onbeholpenheid vertoonen? Een dergelijk cachet, al is het een bewijs van langdurige vakbezigheden, wekt onzen lachlust op, waarom moeten we dan een deftig gezicht zetten om dat fraaie rationalistische cachet? Malligheid! Wie de beweging op onderwijsgebied begrijpt, ziet er in, wat zij i s: een vleugelgevecht van den evenmin volstreden en zich telkens herhalenden maatschappelijken strijd. Het is de eeuwige worsteling tusschen behoud en vooruitgang, tusschen sleur en activiteit, tusschen de oude garde en de jonge school. Ongetwijfeld zouden al dergelijke strubbelingen een veel sneller en zuiverder verloop hebben, als het groote publiek er zich een helder begrip van vormde en er actief aan deel nam. Maar hiertoe is de belangstelling te gering en de kwestie te veel verward. Wel is er in de opperste kringen van de samenleving, waaruit 't Hooger onderwijs voornamelijk wordt gevoed, een levendige ontevredenheid over den algemeenen schoolgeest en de onbarmhartigheid van het systeem, doordat veler hart wel eens gebloed heeft wegens de krachtproef, waaraan de school het jonge leven blootstelt. De één vindt 't te onrustig, te veel berekend op meer dan gewone intellecten, de ander meent, dat 't te veel van de jeugdige krachten vergt en te groote offers eischt van den onmisbaren slaap, een derde is van oordeel, dat 't de orde in het huiselijk leven aantast, de stemming van 't heele gezin nerveus maakt, een vroegrijp, overprikkeld geslacht kweekt, enz. Aan den eenen kant weten de menschen niet, dat 't onderwijs in zijn huidigen vorm een langzaam gegroeid, in verre tijden wortelend historisch verschijnsel is, waarin het hopen en streven van eenige opeen- Opvoeding en Onderwijs. 4 40 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS volgende geslachten zich heeft uitgedrukt, en dat langs lijnen van geleidelijkheid slechts langzaam en voorzichtig veranderd kan worden, aan den anderen kant denken de menschen er niet aan, dat gewenschte hervormingen veel sneller hun beslag krijgen, wanneer men voor het minimum van zijn wenschen een pakkende formule zoekt, en de objectiefste voorvechters' van nieuwe denkbeelden krachtig steunt. Wat men in de dagelijksche conversatie hoort, bepaalt zich tot verwarde, negatieve klachten van teleurgestelde en overbezorgde ouders, die hun kinderen 't luilekkerland van de snel en schitterend volbrachte studiën binnengeleid zouden willen zien, zonder dat ze den rijstebrijberg van de dagelijksche oefening der krachten behoeven te doorworstelen. Het kan dus niet genoeg gezegd worden, dat ook de school der toekomst de krachten van het kind zal opvorderen; zij zal enkel de leerstof naaf andere beginselen kiezen, nauwer luisteren naar de natuur van het kind, dus andere leervormen zoeken, den leerlust prikkelen door levendiger voorstellingen te geven. Zonder een beeld van de school der toekomst te willen ontwerpen, zal ik in het volgende hoofdstuk uiteenzetten, hoe men in verschillende landen de uitwerking van deze grondgedachte beproefd heeft. IV SCHOOLIDEALEN pE voorspiegeling van de Aufklarung was E valsch, en haar theorie heeft gefaald: 5 het leven is onrustiger, veelvormiger, E maar niet gelukkiger geworden. I Behalve een verstand bezit de mensch ook nog iets, wat we ziel noemen. En nu moge 't mijnentwege ten slotte blijken, dat zij de hersenen tot gemeenschappelijk orgaan hebben, zij functioneeren toch gansch en al verschillend en ongetwijfeld hebben zij gansch verschillende hersendéélen tot orgaan. De toekomstgedachte, we zouden kunnen zeggen: de nieuwe Aufklarung, ontfermt zich over de drie faculteiten van de menschelijke organisatie: lichaam, geest en ziel met gelijke genade. Haar leus zou kunnen zijn: 't leven voor den mènsch, in plaats de mensch voor het leven. Dit alles klinkt heel vreedzaam, en we zijn ook al aardig op weg, om voor de gelijke berechting van de drie genoemde faculteiten te zorgen, maar het is heel wat anders een stelsel te formeeren, dat beoogt iederen mensch de beste totaal-ontwikkeling te geven, die hij in onderlinge samenwerking van al zijn krachten bereiken kan, en hem tegelijk in de beste 42 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS harmonie met zichzelf en het hem omringende leven te brengen. Iedere poging namelijk, om tot e e n s t e 1s e 1 te komen, zal de camarilla van de nog altijd heerschende rationalistische traditie, die door ons heele denkleven, maar vooral door ons onderwijs gewroet zit, in actie brengen. Het is dus geen wonder, dat wij de eerste pogingen, om op onderwijsgebied met een oude traditie te breken, moeten verwachten van het particulier initiatief en het is daarom, dat ik uw aandacht vraag voor eenige belangwekkende proefnemingen op onderwijsgebied in verschillende landen. * * * De jonge republiek Amerika, zuiver democratisch, omdat ze geen aristocratie bezat, vrij in haar beweging, omdat ze niet aan oude beschavingsvormen en overleveringen vastgeklonken was, stichtte scholen voor Lager, Middelbaar en Hooger Onderwijs, zooals Europa ze helaas in de eerste eeuwen nog niet zal kennen. Iedere Hollander, die Amerika bezoekt, en met deze scholen kennis maakt, komt verrukt weerom. Zoo schreef de heer R. P. J. Tutein Nolthenius te Amsterdam geestdriftige artikelen over een paar Hoogere Burgerscholen te Kansas-City, de eene bevolkt door 1767 leerlingen, waarvan 84 jongensen 155 meisjes op een feestelijken avond plechtig zullen promoveeren; de andere nog in wording, met een veelzijdig leerprogram, waarop handenarbeid een belangrijke plaats inneemt. Zoo doet dezelfde schrijver belangwekkende mededeelingen over de beroemde, maar zeer eenvoudige Harvard Universiteit bij Boston en over de rijke, prachtig ingerichte Columbia-Universiteit te NewYork, die ook menig Nederlandsch geleerde in haar gehoorzaal heeft ontvangen. Zoo geeft onze oud-Consul-generaal in Zuid-Afrika, IV SCHOOLIDEALEN 43 de heer F. M. Knobel, ons een aantrekkelijk beeld van de beroemde hoogeschool te Ann-Arbor, in het gebied van de groote meren, waar 3200 studenten, waaronder 600 vrouwen, een opvoeding ontvangen, om van te watertanden. Wat het heerlijke van die Amerikaansche scholen dan wel is? Voornamelijk: de geest, die er heerscht. Nu ja, in de meeste gevallen besturen de leerlingen zélf de school en dit bekoort, omdat 't zoo goed gaat. Jongens en meisjes gaan er ongedwongen met elkaar om, en dit is aardig, omdat ze zoo'n frissche, gezonde verhouding weten te bewaren. Er zijn landelijke hoogescholen, waar de studenten intern zijn, in clubhuizen samenwonen; gemeenschappelijke vermaken hebben; het onderwijs is er alzijdiger; sport, handenarbeid en natuurstudie staan broederlijk op den rooster met wiskunde, klassieke talen en geschiedenis. Maar nogmaals: het bijzondere van die scholen is: d e g e e st, die er heerscht; de ernst, waarmee allen zijn bezield, het karaktervormende van den onderlingen omgang; zij toonen ons het land van den dollar op zijn best. Geen wonder dus, dat het oude Europa, wanneer er een frissche, hervormende wind over zijn vlakten waait, ook eens een proefneming in die richting waagt. Zoo stichtte vele jaren geleden de Engelschman dr. Reddie zijn vermaarde kostschool Abbotsholme, waar voor het eerst in Europa de leerlingen zelf hun school zouden besturen; spel, sport en handenarbeid op den lesrooster zouden worden geplaatst, jongens en meisjes in ongedwongen omgang hun opvoeding en onderwijs zouden ontvangen, tengevolge waarvan de door Dickens zoo geestig gehekelde Engelsche kostschool in een gelukkig, intiem tehuis zou worden herschapen. 44 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS Weldra ontstonden ook in andere streken van Engeland scholen in denzelfden geest, de eene weer een beetje conservatiever, de andere nóg vooruitstrevender, één zelfs zoo ultra-modern, dat de deelneming aan het onderwijs, den arbeid of de ontspanningen, aan den vrijen wil van de kinderen zelf werd overgelaten. Maar in allen gevalle, wie deze scholen bezocht heeft, was verrukt over den geest, die er heerscht, en over den ernst, die leermeesters en leerlingen beide bezielt. Nauwelijks had de faam den roep van deze scholen eenigszins verbreid, of in het ontredderde Frankrijk ontgloeide de geestdrift voor de Engelsche schoolidealen. Men dacht er volstrekt niet aan, dat de ontwikkelingsmiddelen van een raszuiver volk als het Engelsche te zwaar op de maag van een minder krachtig volk als het Fransche kunnen liggen, neenl mannen van allerlei rang en stand maakten zich warm voor de nieuwe school-idée; minister Ribot rekende in een warme rede met de oude opvoedingssystemen af; Edmond Demoulins schreef zijn boek: 1'Education nouvelle; en weldra verrees bij Verneuil, ten Westen van Parijs, de grootsche inrichting 1'Ecole des Roebes, geheel naar het model van Abbotsholme en met hulp van Engelsche onderwijsmannen bestuurd. Ook hier breidde de beweging zich aanvankelijk uit, maar weldra doofde de opgelaaide geestdrift even snel als ze opgekomen was, en van 1'Ecole des Roches dringt zelfs geen gerucht meer tot ons door. In het land van de Pickelhauben stichtte dr. Lietz uit Jena, na een kort verblijf als tijdelijk leeraar op Abbotsholme, de bekende Landerziehungsheimen te Ilsenburg, Haubinda en Bieberstein, wel naar Engelsch model, maar in Duitschen geest gewijzigd. Deze apostel van de nieuwe school-idée was ongetrouwd, moest dus de interne aangelegenheden overlaten aan bezoldigde IV SCHOOLIDEALEN 45 huishoudelijke hulpkrachten, maar toch moedigde het Duitsche volk hem aan, door hem met goede leerlingen te overstelpen. Ook hier breidde de beweging zich uit en thans zijn er in Duitschland tal van landelijke scholen, alle met handenarbeid, sport en natuurstudie op hun program, alle ook strevende naar den kameraadschappelijken geest, die de Engelsche scholen zoo aantrekkelijk maakt. Geheel onbekend met deze beweging, maar geleid door de geheimzinnige geestelijke verwantschap, die men het instinct van den tijdgeest zou kunnen noemen, richtte ik te Hilversum de Brinioschool op in een oude, prachtig gelegen buitenplaats met een bunder of tien eigen bosch en een onvergelijkelijk uitzicht op de golvende heide. Door vroeg opstaan en verkorte lesuren kreeg ik de middagen vrij voor spel en handenarbeid, terwijl toch aan het onderwijs alle gewenschte zorg kon worden besteed. Wel brachten wij het niet tot schoenmaken, smeden, meubelmaken enz., wèl heten de meisjesleerlingen zich wachten, wel durfde ik 't nog niet aan, 't bestuur van de school geheel aan de leerlingen zelf in handen te geven, maar wij voetbalden, tennisten, tuinierden dan toch; wij velden boomen, hakten en zaagden, ontgonnen kleine stukjes grond, maakten uitstapjes; de oudste leerlingen werden met eenig gezag over de schoolhuishouding bekleed. Ik schreef mijn eerste kleine brochures: wat wil de Brinioschool, waaruit ik ter kenschetsing het volgende aanhaal, dat ik thans nog ten volle voor mijn verantwoording neem: „De Brinioschool wil de beroepskeus van haar leerlingen verplaatst zien naar het zestiende jaar en tot „zoolang wil zij het kind kind laten blijven in den „besten zin van 't woord. Zij geeft opleiding voor 4de 52 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS „welken invloed een gedrukte stemming al is op zijn „werkkracht, zijn energie, zijn geduld, zijn kijk op „menschen en dingen. „Ieder is .zich wel bewust, hoeveel schipbreuken en „strandingen er niet zouden plaats hebben in de „samenleving, als er wat meer reden tot blijmoedigheid was. „Is 't leven van óns, volwassenen, dus al onderhevig „aan de wisseling van stemmingen en omstandigheden, „hoeveel te meer moet dit dan 't geval zijn bij kinderen, „en hoe moest deze overtuiging ons een prikkel zijn, „om de kinderen te behoeden voor al die invloeden, „welke hun veerkracht en opgewektheid drukken. „Dat 't huisgezin hierin te kort schiet is nog geen „reden, om het van plichtverzuim te beschuldigen. „O, ik weet het: vaders die zich bewust zijn, dat ze „het kind niet kunnen geven wat des kinds is," beroe„pen zich terecht op hun drukke bezigheden; moeders „verontschuldigen zich met een beroep op hun huiselijke en maatschappelijke plichten. Beide zijn gewoonlijk vol goeden wil en beide meenen aanvankelijk, „dat 't talent voor opvoeding hun tegelijk met 't ouderschap is aangewaaid; maar hoe grooter de kinderen „worden, hoe verlegener en onbeholpener de ouders „zich plegen te voelen, om het kinderleven, speciaal „het jongensleven, die onmisbare leiding te „verschaffen, welke 't kind tot voldaanheid en blij,,moedigheid stemt. „De school kan die leiding wèl geven. „Zij heeft een personeel, dat onderwijs en opvoeding „tot levenstaak heeft gekozen! „Zij moet doen, wat 't ouderhuis niet vermag. „Daartoe moet de school in hart en nieren worden „hervormd, de opleiding van haar personeel iets anders „zijn dan een paskwil—en—zoo ver—zijn we nog niet. IV SCHOOLIDEALEN 53 „Voorloopig kunnen alleen particuliere inrichtingen ,,'t initiatief nemen, om behalve 't onderwijs ook het „spel, de lectuur en de handenarbeid der kinderen onder „haar leiding te betrekken. „Zij moeten met de proef op de som bewijzen, dat er „met minder lesuren en minder huiswerk wetenschappelijk beter resultaat te verkrijgen is, wanneer de school „voldoet aan voorwaarden, waarvan de H. B. S. en het „Gymnasium nog niet droomen. „Zij moeten metterdaad toonen, dat opvoeden nog „iets anders beteekent dan lesgeven alleen. „In de volgende bladzijden zal ik trachten een beeld „te geven van het leven op de Brinioschool, waar — 't „zij ten overvloede nogmaals vooropgesteld — gezondheid, goed humeur en onderlinge harmonie beschouwd „worden als de eenig ware bron van werkkracht en „levensgeluk. „De studie eischt, om maar eens iets te noemen, „karakter, wilskracht, energie van den „jongen. Toont hij noch in het gezinsleven, noch in „de school eenig karakter, eenige wilskracht van betee„kenis, dan wordt daar de gevolgtrekking uit gemaakt, „dat de jongen geen karakter, geen wilskracht heeft. „Dat is een domme gevolgtrekking, voortvloeiende „uit de eenzijdigheid van de huiselijke- en de school,,opvoeding. „Want 't kan best wezen, dat zoo'n jongen karakter „en wilskracht genoeg heeft, maar dat noch de school, „noch 't gezin in staat zijn die goede kwaliteiten los te „maken. „Evenzoo is 't mogelijk, dat de jongen zich in zijn „volle kracht vertoont buiten 't gezin en buiten „de school op een terrein waar ouders en onderwijzers „den voet niet zetten, althans niet om er paedagogische „studiën te maken. 54 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS „Mij'n bedoeling is, hier den vinger te leggen op de „oorzaak van een schromelijke vergissing, waarover „menig kind dat thans tot een verdienstelijk man is „opgegroeid, zich te beklagen heeft gehad, en waarover „menig kind van den tegenwoordigen tijd zich nog „heeft te beklagen. „Hoevelen zijn er al niet opgegroeid bij de gedurig „herhaalde voorspelling van ouders en onderwijzers, dat „er niets van hen terecht zou komen, terwijl ze op „een gegeven oogenblik, lang na het tijdstip, waarop „hun opvoeders hen hebben trachten wakker te porren „met kwetsende woorden — toch „ontwaken" en in „een spanne tijds komen, waar ze wezen moeten, ja „zelfs anderen voorbij streven, die hun vroeger tot „voorbeeld werden gesteld? „Dit wijst er op, dat de opvoeder niet beschikt over „de noodige gegevens voor zijn oordeel,en dat hij onrecht „doet aan de jeugd, door haar te verslijten voor „wat zij niet is. Een kind heeft ongelukkig genoeg nog „niet de gave van 't woord en nog niet 't recht van „protest, 't Berust dus zwijgend in zoo'n uitspraak, „maar sluit zich voor zijn opvoeder, wat ten slotte op „zijn eigen hoofd neerkomt. „Alzoo: wie de opvoeding wil dienen, zooals 't „behoort, moet het kind waarnemen en bestudeeren in „al de uitingen van het jonge leven en op elk terrein „waar de jongen zich beweegt, in 't bijzonder daar, „waar hij in zijn volle kracht is. Zulk een opvoeder „alleen kan beoordeelen, of de jongen van huis uit „karakter, wilskracht, energie bezit. Zoo ja, dan is ,,'t voor hem de kunst, om die krachten — zich misschien openbarende op een terrein, waar 't onderwijs „niets te maken heeft — te richten op het onderwijs en „de studie. „Zoo neen, dan is 't voor de hand liggende doel der IV SCHOOLIDEALEN 55 „opvoeding, die krachten op te wekken op een terrein „van werkzaamheid, waar de jongen van nature in zijn „element is (spel en handenarbeid), omdat „daar de arbeid op zich zelf volkomen binnen 't bereik „zijner krachten ligt, en slechts bij uitzondering zijn „belangstelling koud laat. „Wanneer ik u thans uitnoodig, mij een oogenblik „te vergezellen naar onze tennisbaan, waar wij „eiken „middag met onverflauwde ambitie tegen elkaar in 't „strijdperk treden," zooals één mijner leerlingen kort „geleden in zijn opstel schreef, dan zult gij hoop ik „begrijpen, dat 't niet mijn doel is, u enkel in het genoegen van ons spel te doen deelen. ,,'t Spreekt voorts van zelf, dat gij in mij een betrekkelijk goed speler zult ontmoeten, anders zou „mijn paedagogie daar leelijk in 't water vallen. „Ziet gij daar dien kranigen jongen in uitdagende „houding tegenover mij staan, het racquet in de vuist „geklemd, zich schrap zettende, om den bal terug te „zenden, dien ik hem zal „serven?" Twee jaar geleden „zoudt gij hem hebben ontmoet als een slap, lusteloos „ventje, te suf — zou men zeggen — om zich ergens „warm voor te maken; een verweekelijkt salon,,kindje, die ternauwernood zijn eigen schoenen kon „rijgen. „Nóg is hij geen bolleboos in de klas; maar hij is een „man van den praktischen arbeid, handig en gespierd; „en hij zal zijn weg wel vinden. „Nü staat hij tegenover mij in de baan, vroeger „stond hij altijd naast mij, want de zwakkeling „is mijn partner. „Natuurlijk verhezen wij aanvankelijk, en natuurlijk laat dat den zwakkeling koud. Maar de opgewondenheid van het spel werkt aanstekelijk en de kans „geeft telkens weer hoop. 't Duurt niet lang, of ook in Opvoeding en Onderwijs. 5 IV SCHOOLIDEALEN 59 „Daar ligt nu dat stuk werk voltooid voor ons. En we „zijn er allen trotsch op. Als gij dezer dagen de Brinioschool hadt bezocht, ik verzeker u, ge waart er niet „afgekomen, zonder onze konijnenfokkerij en onzen „Briniokuil" bezichtigd te hebben. „Wat zijn er voor mij een aangename herinneringen „aan dat werk verbonden. Nauwelijks was de klok van „vieren koud — want gij moet weten, er staat voor „dergelijk werk één uur per dag op den rooster, dat is „van vier tot vijf — of 't gansche gezelschap stoof „naar het veld en ging met onverdroten ijver aan den „arbeid. „Daar zag ik 't reeds vroeger aangeduide salonkindje „gewapend met een reusachtigen bijl op weerspannige „boomwortels hakken en ze verpletteren met een „handigheid alsof hij 't op moeders schoot al geteerd had. Daar zag ik den praatjesmaker, die alles „beter wist dan een ander en alles maar voor een „wissewasje versleet, wat een ander moeite kostte, al „werd hij slag op slag door de ondervinding schaakmat „gezet. Daar zag ik den onbeholpen nieuweling, die „nog nooit een schop of een bijl in zijn handen had „gehad en die niet eens wist, dat hij zijn voet moest „gebruiken om een goeie steek te doen. Daar kon ik „allen overtuigen wat een kracht- en tijdverspilling ,,'t is, wanneer zonder plan en overleg wordt gewerkt. „Gij vraagt, wat nu zulk werk uit paedagogisch oog„punt beteekent? Wel, bedenk eens welk een heerlijke, „tevreden stemming een arbeid geeft, waarmee zelfs „de zwakste zich verdienstelijk kan maken; waarin „ieder een aandeel heeft en waarop ieder na de vol„tooiing met trots kan wijzen. Zoo'n werk voor gezamenlijke verantwoordelijkheid bevordert de onderlinge verstandhouding, schenkt ieder de plaats die hem „toekomt; geeft den prakticus gelegenheid zich te 6o EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS „openbaren en zijn medearbeiders te toonen, dat vlug„heid van geest zich moet paren aan bedrevenheid van „hand en helderheid van praktisch inzicht, om het „hoogste te bereiken, waartoe de mensch kan komen. „Ik hoop nu den lezer overtuigd te hebben, dat 't „studieveld van den opvoeder hoofd„z a k e 1 ij k buiten de school ligt; dat „daér de gelegenheid wordt geboden, naar lichaam, „geest en gemoed de kracht en de zwakheid van een „kind te leeren kennen, en dat hij, die volgens deze „experimenteele methode 't verstandelijke en zedelijke „signalement van het kind heeft leeren opmaken, een „hoog recht heeft, om de waargenomen krachten op „te vorderen ten dienste van het onderwijs, de waargenomen zwakheden mede door het onderwijs te „verbeteren. „Nu meene echter niemand, dat de Brinioschool „met deze behandeling het toovermiddel gevonden „heeft, om kinderen met gebrekkige vermogens en dientengevolge achterlijke ontwikkeling, toch rijp te „maken voor het Middelbaar of het Hooger Onderwijs. „Integendeel, ik waarschuw den lezer ernstig voor „overschatting van den invloed der school en voor „misvatting van haar streven, 't Is nóg een zoete „illusie van mij, dat eenmaal de beste zonen van „den lande tot mij zullen komen en dat ik deze onder „mijn oog en onder mijn leiding zal zien opgroeien tot „m a n n e n! „Mannen, die en passant hun examens hebben gedaan, omdat hun bestemming 't eischt, maar die „daarna in het volle maatschappelijk leven zullen „toonen, dat verstandelijke ontwikkeling eerst dan een „bruikbaar en vruchtdragend kapitaal vormt, wanneer „het door een krachtig, rechtvaardig karakter in beheer „wordt genomen. IV SCHOOLIDEALEN 61 ™ „Met exemplaren van een gedegenereerd geslacht „ben ik even verlegen als ieder ander. „En alleen wanneer een ongeschikte huiselijke of „schoolopvoeding een van nature normaal aange„legden jongen zoodanig heeft bedorven en verknoeid, „dat er niets van hem terecht schijnt te kunnen komen,, „dan weet ik bij ervaring, dat de boven uiteengezette „methode van opvoeding voor hem dikwijls wonderen „wrocht. Mits de ouders hem bij mij brengen vóór dien „fatalen leeftijd (16 a 17 jaar), waarop hij misschien „zoodanig is beheerscht door eigenwijsheid, zucht tot „opsnijerij en weerspannigheid, domheid en ongeloof, „dat 't voor mij een gewetensvraag wordt, of ik ten „koste van de belangen mijner overige leerlingen tijd „en kracht mag wagen aan een dergelijke zoo goed als „verloren zaak." * * * Wat mij echter ontbrak, en wat de ondernemers van soortgelijke scholen in Engeland, Frankrijk en Duitschland zoo volop ten deel viel, dat was het welgevallen van de publieke opinie. Iedere buitenlandsche school had zijn Maecenas, i k moest met geringe middelen zelf scharrelen. Iedere buitenlandsche school werd gedekt door het gezag van wetenschappelijk en maatschappelijk hoogstaande menschen, de openbare meening ten onzent had slechts een glimlachje over voor mijn utopieën, of zij gromde van dwaasheden en rijkeluisgrillen, waarvan het fiasco zou blijken, wanneer er ook maar 't onnoozelste examentje in 't verschiet werd gesteld. Ik hoor u al zeggen: „des te meer eer, om er dan toch te komen 1" Maar dat is gekheid. Wie ideeën wil uitvoeren, moet niet tobben met de middelen. Als deze hem door de wel- 62 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS willendheid van talrijke menschen in voldoende mate verschaft worden, dan wordt 't belang van zijn zaak tegelijk hun belang; de klank van hun sympathieën bereikt de spraakmakende gemeente en de suggestieve gezindheid van het pubhek komt ten slotte weer ten goede aan de idéé, doordat dan 't geschikte en goedgestemde personeel gemakkelijk toevloeit en de interne stemming haar opgewektheid behoudt. Thans kwam de school ook wel tot uiterlijken bloei, doordat een paar geslaagde opleidingen, de algemeene opgewektheid en de soms verrassende physieke ontbolstering van de jongens effect maakten, maar de ouders zonden mij over 't algemeen toch hun kinderen niet, omdat ze warm voelden voor de alzijdige opvoeding en de weldaad hiervan begrepen. Als leider van een school voor gróóte jongens behóórde ik mij te voelen als de verantwoordelijke kommandant van een zeeschip, ik voelde mij echter na de eerste gelukkige jaren als een kindermeisje in een groot woelig gezin, en dagelijks moest ik mijn schoolsysteem verdedigen, alsof 't ingegeven was door vijandschap tegen inplaats liefde tot kinderen. De werkzaamheden, die voor een algemeene opvoeding juist van zooveel waarde zijn, raakten één voor één in ongenade: militaire oefening en slöjd liepen dood op lijdelijk verzet; tuinieren heette te kinderachtig; 't korfbalspel te flauw; 't voetbalspel werd eens met 28 van de 30 stemmen afgeschaft, omdat 't zoo'n ordinair spel begon te worden, waaraan de chique zich langzamerhand onttrok; één blaaskaak wist 't tennispel van 1 October tot 1 April stop te doen zetten, omdat 't niet deftig stond, buiten 't officieele seizoen te tennissen. Natuurlijk heb ik tegen al die fraaiigheden aanvankelijk mijn veto doen hooren, maar het was preeken IV SCHOOLIDEALEN 63 voor eigen parochie en miste daardoor 't juiste effect. Hoe verlegen voelde ik mij met mijn mooie schoolidealen, ervarende dat de gelijkwaardigheid tusschen ernstige oefeningen in de werkplaats en op het speelterrein met de gewone leervakken nog door zoo goed als niemand wordt begrepen, en geen gevestigde publieke opinie den pionier dekt, die — om de levensvatbaarheid van zijn denkbeelden te toonen, — de praktische proef waagt! Meen intusschen niet, dat ik deze kwajongensoppositie zwaarder opnam, dan ze is: een symptoon van onzen volksgeest. Het voetbalspel i s ten slotte niet afgeschaft, en toen de blaaskaak verdwenen was, hebben we er in mooie October- en Novembermaanden weer lustig op los getennist. Aan het voortbestaan mijner mooie school hebben deze en dergelijke kleine baldadigheden ook niet geknaagd. George Meredith heeft in zijn roman Lord O rmont and his Aminta ongeveer een halve eeuw geleden al een plan van kostschoolopvoeding uitgestippeld, waarin iedere leider van de straks genoemde moderne kostscholen zijn idealen herkennen zal en 't welk mij persoonlijk zeer heeft getroffen, doordat de schrijver — geheel overeenkomstig mijn inzicht, — de uitvoerbaarheid van een mooi plan afhankelijk stelt van het samentreffen van een groep bekwame, vaardige menschen, die de zorgende liefde bezitten om het jonge geslacht te leiden, maar ook de barmhartigheid om zijn tekortkomingen te verdragen. Daartoe laat George Meredith zijn plan ontstaan in het brein van een echt gentleman-type, sterk en gehard, een matador in alle spelen, meester op alle wapenen, kenner van levende en doode talen, een prachtig karakter, gepaard aan een edel gemoed en een vurige 64 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIIS geestdrift voor zijn taak. Alsof deze buitengewone situatie nog niet genoeg ware, laat hij dien man in aanraking komen met de geschiktste geestverwanten uit alle natiën en verschaft hem ten slotte een juweel van een vrouw, die haar deel van de taak voorbeeldig vervult en in hem den gloed van geluk ontsteekt, waarvan de warmte op de kinderen af zal stralen. Het praktische leven is niet zoo edelmoedig. Van nature bezit het meerendeel van de menschen de verstandig-zorgende, barmhartige hef de niet, omdat zij een verloochening van zijn egoïsme onderstelt. Iemand, die de grondgedachte van George Meredith en van zijn geestverwanten praktisch wil uitvoeren, en daarbij de hulp van talrijke personen noodig heeft, komt voor de hopelooze taak te staan, zijn medewerkers tot zijn beginsel te bekeeren, terwijl ze onder de hand zijn werk dikwijls verknoeien. Vordert deze interne moeilijkheid al meer dan menschelijk beleid en volharding, de praktijk plaatst ons tevens voor — examens! Het leerplan van de Brinioschool stemde overeen met dat van 't tegenwoordige Nederlandsche Lyceum; alzoo geen Grieksch en Latijn, vóórdat er een basis van algemeene ontwikkeling gelegd was; ook daarna het leeuwendeel van de schooluren niet voor de klassieke talen, maar deze gesteund door een breede en solide voorontwikkeling in moderne talen, Nederlandsen, Wiskunde en Geschiedenis. Mijn leerlingen waren meerendeels zwak begaafd of geestelijk verwaarloosd, en terwijl op Gymnasiale eindexamens volkomen terecht een beetje wordt gegeven en genomen, is het Staatsexamen, waarop mijn school was aangewezen, absoluut in zijn eischen. Wat is nu, op de bescheidenste wijze gezegd, het feitelijk resultaat van mijn proef geweest? Ikhebeen geslachtforsche jongens IV SCHOOLIDEALEN 65 zien opgroeien, stralend van gezondheiden kracht en over 't algemeen van een moreele soliditeit, die mij nog alt ij d met dankbare herinnering vervult. Er heerschte in de eerste jaren een werkelijk gelukkige schoolgeest. Tot 1908 liepen de examens zonder uitzondering gunstig af, hoewel de Oude talen alt ij d het zwakke punt bleken. Kort te voren was er een nieuwe Inspecteur der Gymnasia (ambtshalve voorzitter der Commissie voor het Staatsexamen) opgetreden, van wien de roep uitging, dat hij uit sterke gehechtheid aan de klassieke opvoeding" ongenadige eischen zou stellen voor Grieksch en Latijn. Ik zocht dekking tegen de dreigende gevaren, door aan Z. E. den Minister van B. Z., op grond van den gunstigen uitslag der examens, de toekenning van het jus promovendi te vragen. De Hr. Inspecteur ontving de opdracht, het onderwijs op mijn school eenige dagen bij te wonen en te adviseeren. Na een driedaagsch verblijf bood hij mij aan, een gunstig advies uit te brengen, maar particulier en persoonlijk ontried hij mij het jus promovendi, i° omdat ik met de zittende leerlingen, voorzoover hij ze had bijgewoond, het Staatsexamen onbevreesd tegemoet kon zien; 20 omdat 't jus promovendi mij zou noodzaken, mijn onderwijsplan in den grond te wijzigen en successievelijk enkel academisch gevormd personeel aan mijn school te verbinden; 3° omdat voor mijn weelderige leerlingen een onpartijdig Staatsexamen een heilzame prikkel was, om hun best te doen. IV SCHOOLIDEALEN 67 Menig lezer met oud-Hollandschen koopmansgeest begaafd, zal bij het genieten van dit relaas misschien kregel mompelen: „maar onnoozele hals, waarom het jus promovendi dan niet aangenomen?" Ik erken in alle nederigheid hierin een misslag begaan te hebben, die mij in vele opzichten duur te staan gekomen is, maar de ervaring had een nieuwe illusie gevoed, n.1. de Brinioschool mettertijd om te zetten in een kostelooze inrichting voor algemeen Middelbaar Onderwijs ten dienste voor de best begaafde kinderen uit het volk, dus telde ik voorshands alle verhezen licht, en eerst toen ik tot de ontdekking kwam, dat de idéé van een volksgymnasium, geheel in den geest van de oude Brinioschool, door enkele leidende personen in ons land slechts met twijfel en glimlach werd ontvangen, ben ik mij bewust geworden, dat 't in mijn nauw en ondiep slootje toch nog beter zwemmen was dan geheel op het drooge. * * * Inmiddels was de roem van de buitenlandsche scholen ook naar ons land overgewaaid. De Pulvermühle in den Harz, waar dr. Lietz zijn eerste triumphen had gevierd, werd het Nederlandsche publiek voorgesteld als een droomland van kindergeluk. De glundere rotmütsen, de jeugdige leerlingen van die school, werden ons uitgebeeld als ideaal-kwajongens. En ja, zooals ik ze eens zag op het stations-emplacement te Hannover, toen ze na de Paaschvacantie terugkeerden naar hun paradijsje, deden ze die kwalificatie alle eer aan. Hoe ze léérden, dat hoorden we niet; hoe ze werkten, dat zagen we niet, maar hoe ze stoeiden in het kristallen water van de Ilse, hoe ze na het luiden van de etensbel door deuren en ramen de eetzaal binnentuimeiden en, na een goed maal, op dezelfde origineele wijze weer in 68 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS Gods heerlijke natuur buitelden, dat werd ons in geuren en kleuren verteld. Het wilde, dartele leventje van jong veulen in de wei, dat een Hollandsen jongetje op vaderlijke strengheid en moederlijke bangheid bevechten moet, heette daar aangemoedigd te worden uit pure paedagogische wijsheid. Schrijvers en schrijfsters vatten vlam voor het verdrukte kind. Ze gaven soms warmgevoelde schetsen, maar ook weeë verhaaltjes van poeslieve straatjongens en saamgeflanste levensgeschiedenissen van denkbeeldige Hollandsche rakkers. Zij maakten propaganda voor baldadigheid en vrijbuiterij, alsof dat de zegeningen moeten zijn van het nieuwe leven. Zij kwalificeerden de school als een soort kinderbagno, waar verdwaasde schoolpotentaten de zwakke hersentjes overvullen met allerlei nutteloozen ballast, en met duivelsche kwelzucht de heetste zomermaanden uitkiezen, om de arme lieve jeugd te plagen met rapporten en examens. Alsof de school niet staat onder wet en gezag! Alsof het einddoel van het onderwijs niet staat onder de controle van de samenleving, die op straffe van achteruitzetting zekere diploma's van de jongelui eischt. Waarlijk, wij gooien onze eigen glazen in, door onze kinderen dronken te laten voeren met opgeschroefde verhalen over gewaagde wildebrasserijen. O, ik kan de zon best in 't water zien schijnen, en een kind moet zijn joligheid vrij uitvieren, maar dit heeft met opvoeding niets te maken. Opvoeding is ernst; opvoeding vraagt arbeid; opvoeding wil door dagelijksche oefening de krachten van het kind harmonisch ontwikkelen. Zóó is het in Amerika, en in Engeland en in Duitschland, -zóó moet het hier zijn. IV SCHOOLIDEALEN 69 Inmiddels had de gevierde Zweedsche schrijfster Ellen Key de eeuw van het kind ingeluid. Stormenderhand veroverde deze begaafde en beminnelijke vrouw de harten van duizenden. Haar roem drong door tot ons land. Te Amsterdam werd zij juichend begroet; haar schrander oog weidde over groote menigten, haar zachte stem klonk door volle zalen. Zij sprak in geestdriftige woorden over „het kind;" niet over jongens en meisjes in de moeilijke en beslissende jaren van 12—18; niet over het schoolgaande kind, maar over het mollige Engeltje van Rafaël, dat de eeuwige jeugd en de eeuwige schoonheid geniet. Zij sprak over „vrijheid;" niet over de ongeneerde luidruchtigheid, of de wilde aanstellerij, waaraan de Hollandsche jongen zich pleegt over te geven, als hij den teugel los voelt, maar over het heerlijke bohemièngevoel, dat de dichters bezingen en waarnaar wij allen een immer onbevredigd verlangen hebben. O, wij zijn zoo gauw geneigd te bewonderen en te juichen wanneer er uit verre landen iemand met goede introducties tot ons komt, en ons het oude liedje van verlangen voorzingt in een zoetklinkende, vreemde taal. Sedert heb ik 't vuile water van de door een naburige fabriek verontreinigde Ilse zien vloeien langs de veelbezongen Pulvermühle, welke romantische naam mij bleek toe te behooren aan een oude Duitsche boerderij, op de meest primitieve wijze tot school ingericht. Ik heb daar op een zomerschen namiddag een 25-tal Duitsche jongetjes opgehoopt zien zitten in een slecht verlicht schoolvertrek, bezig hun huiswerk te maken, op een tijd, dat ik ze met alle recht buiten had mogen verwachten in het rijpende graan van de nabije velden; Wellicht heb ik 't daar niet getroffen, wellicht had die school geleden onder herhaalde wisseling van leider, 70 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS en miste zij de oude bezieling. Maar toch kon ik de gedachte niet van mij afzetten: wat moeten wij voorzichtig zijn met het getuigenis van dichterlijke zieltjes, die met een vooraf opgestoomde geestdrift een buitenlandsche inrichting gaan bezoeken. Ook vond ik gelegenheid, om in Engeland de praktijk van de nieuwe opvoedings-idealen op mijn gemak te bestudeeren. En 't eenige, wat mij diep trof, 't eenige, waarvan ik 't gevoel kreeg: daar kunnen we in Holland niet tegen op, dat waren de kinderen. Met zülke zonen en dochteren kan Engeland 't nog lang bolwerken. Hun lééren, hun handenarbeid, hun sport, 't is allemaal ernst. Ik heb 't gezien, hoe daar de onderlinge trouw wordt beschouwd als voorwaarde tot de vrijheid; hoe die volkomen betrouwbaarheid met onvermoeide zorg wordt aangekweekt, soms bij het wisselen van een groet of handdruk oog in oog wordt onderzocht; ik heb ervaren, hoe men daar inderdaad op de kinderen bouwen kan, als ze hun woord gegeven hebben; ik mocht van een dertienjarig meisje den franken oogopslag waarnemen, toen een paar vriendelijke oogen haar vroegen, of zij dien dag aan een verleiding weerstand had kunnen bieden; ik heb me verheugd in den blik van bevreemding, toen ik tegen een veertienjarigen snuiter de onderstelling waagde, dat hij wel eens een akkoordje metzijn geweten zou sluiten, wanneer 't voldoen aan een belofte hem ongelegen kwam. Waarlijk, men behoeft niet alles, wat Engelsch is,te bewonderen, om te erkennen, dat daar de opvoeding karaktervormend is, omdat daar eischen gesteld en geëerbiedigd worden, alsof 't vanzelf spreekt, terwijl vrijheid daar be teekent: binnen r e d e 1 ij k e grenzen al het goede, nuttige en prettige kunnen doen, zooals je 't zelf 't aangenaamste is, mits met inachtneming van de goede trouw. IV SCHOOLIDEALEN 71 Vraag u eens af, hoe het komt, dat de Engelsche jonge mannen in alle takken van sport onoverwinnelijk zijn en toch onberispelijk fair spelen? Tracht daar eens een andere verklaring voor te vinden, dan dat ze de tucht van het samenspel verstaan; niet alleen de tucht, om aan den leider te gehoorzamen, maar bovenal om individueel 't hoogste te bereiken, waartoe ze 't door inspanning en volharding kunnen brengen! Staan wij in de opvoeding ook zoo beslist op betrouwbaarheid, vóór wij vrijheid geven? Begrijpen wij ook zoo goed als het Angel-Saksische ras, dat de zedelijke opvoeding eigenlijk maar één ding ten volle vermag, namelijk karaktervorming? Neen, wij geven wel v r ij h e i d, maar de controle op betrouwbaarheid vinden wij een onwaardige komedie. Onze jongens en meisjes durven hun ouders en onderwijzers met een schijnheilig gezicht allerlei beloften doen, zonder ook maar 't voornemen te hebben, ze te houden. O, zij weten zoo goed, dat wij-ons goedmoedig met flauwe uitvluchten laten afzouten, als wij hen op kleine woordbreuk betrappen. Wij zijn doodsbenauwd, dat de kinderen ons niet aardig vinden. Aardig gevonden te worden, dat wil in rond Hollandsen zeggen: bereidwillig om een loopje met ons te laten nemen, geldt inderdaad als hooger lof dan bekwaamheid, talent en arbeidzaamheid samen. Het zal u wellicht een enkele maal getroffen hebben, dat een bejaard man van ge vestigden naam en positie, zijn vader of zijn leermeester gedenkt als de persoon, van wien hij den stoot gekregen heeft tot al het flinke en goede, waardoor hij zich heeft onderscheiden. En als gij dan de moeite doet, een persoonsbeschrijving te vragen, dan krijgt gij tien tegen één te hooren, dat het een strenge vader of leermeester geweest is, die het goede heeft gewrocht, en 't zou mij niet ver- Opvoeding en Onderwijs. 6 V VERHEFFING VAN DE PAEDAGOGIE TOT ACADEMISCHE WETENSCHAP ET heeft mij altijd met leed vervuld, dat de paedagogie en de onderwijsmethodiek — de wetenschappen, bij wier vrije en objectieve ontwikkeling de gemeenschap het hoogste belang heeft, omdat zij inhoud, vorm en richting moeten geven aan de opvoeding en het onderwijs van het jonge geslacht, — ook in deze eeuw van vrijheid en vooruitgang geen voldoende ruimte van beweging en recht van onafhankelijk bestaan hebben gevonden, om zich in de samenleving 't prestige te veroveren, waarop zij aanspraak hebben. De kennis van het kind en de kennis van de wijze, waarop het lichamelijk, geestelijk en zedelijk tot de beste ontwikkeling komt, lijkt in de oogen van de gemeenschap wel iets minderwaardigs, waarmee een mensch van studie en ervaring nauwelijks te voorschijn kan komen, zonder zich lichtelijk te blameeren. Dientengevolge verkeert de persoon, die het ontwikkelde deel der menschen tracht te bereiken met paedagogische en methodische denkbeelden, in de meest ontmoedigende arbeidscondities; want als zijn werk niet toevallig gedekt wordt door een naam en een rang, waaraan de kleine kring van 82 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS lezende en studeerende menschen eenig respect verschuldigd is, dan vindt het overal ongenaakbare gezichten en ontoegankelijke binnenkamers. Vanwaar deze aan vijandigheid grenzende koele terughouding? Er zijn twee oorzaken voor aan te wijzen. De eerste is deze: In het gezin zijn vader en moeder souverein. Niets en niemand vraagt in de eerste levensjaren van het kind eenig aandeel in of controle over zijn leiding. De tijdgeest blaast hun in, die souvereiniteit geheel en onverdeeld te handhaven. Talrijke oppervlakkige voorlichters hebben onder 't pubhek 't misverstand gevoed, alsof de paedagogie de mogelijkheid voorspiegelt, om volgens zekere uniforme recepten alle kindertjes, in weerwil van hun uiteenloopenden aanleg, op te voeden tot brave en leerzame menschen, terwijl de praktijk ten duidelijkste uitwijst, hoe bitter slecht de natuur van een kind luistert naar vermaningen en theorieën, 't Wóórd „paedagogie" wekt dientengevolge al onbehaaglijke gevoelens; het heeft een onteerende beteekenis, het herinnert aan muffe wijsheden, het geeft een visioen van den ouden schoolmonarch, die met roede en plak het bruisende jonge leven beteugelde. Wie zou krediet geven op een wetenschap met deze narrenkap getooid? — De tweede oorzaak is deze: Er zijn maar weinig menschen bij machte, om de waarde van een werk, dat zich met het predicaat wetenschappelijk of artistiek aandient, zelfstandig te taxeeren. De groote massa vraagt er een certificaat van herkomst bij. Nu bezitten de academische kringen sedert eeuwen het monopolie van de geestelijke cultuur en zij hebben V PAEDAGOGIE ALS ACADEMISCHE WETENSCHAP 83 de traditie geschapen, alsof het academisch stempel de eenige betrouwbare keur van wetenschappelijkheid is. Ieder verstandig mensch voelt, dat dit in den tegenwoordigen tijd volstrekt niet meer opgaat; de universiteit is nog wel een centrum van wetenschappelijke studie en onderzoek, maar niet meer het éénige centrum. Een academisch stempel is gelijk een lintje in het knoopsgat van een voorbijganger, dat wel even opvalt, maar dat behalve de gedachte aan persoonlijke onderscheiding een dwarling van onbehaaglijke mogelijkheden oproept. De eeuw der natuurwetenschap heeft voorts zooveel nieuwe wegen van onafhankelijk onderzoek geopend, en de vrije studie heeft soms tot zulke onbetwistbaar goede uitkomsten geleid, dat het getuigen zou van een bekrompen exclusivisme, ze niet als volkomen gelijkwaardig met de vruchten van academischen arbeid te erkennen. Intusschen, met vrome wenschen en zachte verwijten breekt men den academischen hoogmoed niet. De vraag dringt zich op: moeten wij naast den burcht van humanistische eenzijdigheid een eigen huis bouwen voor het talrijke kroost der natuur-philosophische wetenschap, of moeten wij de Alma Mater vragen, nieuwe vleugels aan haar huis te bouwen? Ieder, die aan éénheid de voorkeur geeft boven versnippering zal neigen tot het laatste. En daarom is het een verblijdend gerucht, dat er van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ernstige pogingen uitgaan, om aan een paar onzer universiteiten bijzondere leerstoelen voor de paedagogie op te richten, want alleen de verheffing der paedagogie tot academische wetenschap kan de slagboomen doen vallen, die haar thans beletten, de haar toekomende positie in te nemen. 88 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS lijken zwier in de leerstof bewoog en het tracé van zijn les met vasten tred volgde, terwijl een niet academisch gevormd sollicitant, hij mocht dan een onderscheidende bevoegdheid bezitten, dikwijls geen lijn in zijn onderwijs liet raden, zich gemakkelijk in uitweidingen verloor en dientengevolge hoogstens aardig, geen vruchtbaar onderwijs gaf. Het karakter van de onderwijzersopleiding is encyclopedistisch. Er wordt niet de minste basis van algemeene ontwikkeling gelegd als grondslag van een behoorlijke wetenschappelijke vorming; er gaan schatten aan kostbaren tijd verloren met geleuter over losse wetenswaardigheden en technische détails, die in een goed stel hersens blijven hangen als kinderversnaperingen aan een kerstboom. Het elementair onderwijs verlokt op zichzelf al tot grasduinen en spelemeien in détails, laat staan wanneer het gegeven wordt door jongelui, in deze richting opgeleid. Hoe „knapper" ze worden, hoe meer ze praten over technische bijzonderheden, die als verwarde herinneringen in den kinderlijken geest achterblijven, en het profijt van deze aardige tijdpasseering is te gering, om er de onmisbare oefening in de nuttige kundigheden om te verwaarloozen, waarvan 't kind 't moet hebben. Er is niet zonder reden maar één roep over de geringe blijvende vrucht van 6 jaar onderwijs. Wanneer men ziet, wat een schot de kleintjes in de eerste twee jaar maken in lezen, schrijven en rekenen, en men vergelijkt daarmee, wat ze op hun 12de jaar in deze vakken prestoeren, dan moet men wel ziende blind zijn, om niet te begrijpen, dat de onmisbare oefening in de hoogere leerjaren ten offer gebracht wordt aan geliefhebber in traditioneele leerstof, die grootendeels 'teene oor in, 'tandere uitgaat. VI DE OPLEIDING. VAN DEN ONDERWIJZER 89 Alzoo als wij een lans breken voor een betere onderwijzersopleiding, dan is het niet enkel te doen om zijn wetenschappelijke beteekenis ti verhoogen, maar bovenal om de noodzakelijke voorwaarden te vervullen, die uitzicht geven op vruchtbaarder en proefhoudender onderwijs. B. Hoe het worden moet. jij koninklijk Besluit van 21 Maart 1903 werd een Staatscommissie ingesteld, om | de reorganisatie (juister: organi| s a t i e , want die is er nooit geweest) i voor te bereiden van het Lager, Middel¬ baar en voorbereidend Hooger onderwijs, om te komen tot een betere ineenschakeling van het onderwijs. Deze z. g. Ineens chakelingscommiss i e heeft aangaande bovengenoemd onderwerp aan de Regeering het advies gegeven: 1°. De opleiding van den onderwijzer te brengen onder Middelbaar Onder wijs. 2°. Het voor de opleiding beschikbare tijdvak van zes jaar te verdeelen in twee periodes van drie jaar, en daarvan in de eerste periode onderwijs te doen geven, gel ij kstaande met dat aan een H. B. S. met driejarigen Cursus; de tweede periode te bestemmen voor wetenschappelijke en practische vakopleiding. 3°. Aan de kweekscholen het jus promovendi te verleenen. Naar mijn gevoelen heeft die Commissie in deze korte formuleering alles in uitzicht gesteld, wat de voorstanders van een betere vakopleiding van de VI DE OPLEIDING VAN DEN ONDERWIJZER 91 naaste toekomst mogen hopen. De vraag blijft over, hoe wij ons het advies der Ineenschakelingscommisse practisch het gelukkigst uitgevoerd denken. De gedachte is reeds opgeworpen, dat de candidaatonderwijzer gewoonweg een Rijks- of Gemeenteli. B. S. met driejarigen cursus zal volgen, waarvan het einddiploma toegangsbewijs zal zijn tot de Kweekschool, eveneens met driejarigen cursus. Ik mag niet nalaten, de voordeden en de bezwaren van deze regeling tegenover elkaar te stellen, daar 't toch bij de stichting van nieuwe kweekscholen een redelijke eisch is, ze dadelijk zoo goed mogelijk te maken. Gesteld, de Gemeente of het Rijk zou ten behoeve van candidaat-onderwijzers het aantal kostelooze plaatsen op een H. B. S. met 3-jarigen cursus aanmerkelijk willen uitbreiden of althans het schoolgeld willen reduceeren tot een bedrag, evenredig met de draagkracht der betrokken ouders, dan zou een voordeel zijn, dat de beroepskeus verschoven wordt tot het 16e jaar, waartegenover het nadeel staat, dat waarschijnlijk tal van leerlingen, toegelaten als candidaatonderwijzers, ten slotte een andere carrière zullen volgen. Een groot voordeel heet de mindere kostbaarheid van een kweekschoolinrichting, die slechts de 3jarige vakopleiding behoeft te omvatten. Daar is veel vóór te zeggen, wanneer het betreft plattelandsgemeenten, die een schraal bevolkte H. B. S. met 3-jarigen cursus bezitten; voor de groote steden bepleit ik echter een kweekschool met 6-jarigen cursus waaraan in de eerste 3 jaar een leerprogram wordt afgewerkt, gelijkstaande met dat van een H. B. S. met 3-jarigen cursus. En wel met de volgende argumenten: 92 EERSTE BOEK: OVER HET OUDERWIJS i°. Een kweekschool moet toegankelijk zijn voor jongens èn meisjes, 't Leerplan op een H. B. S. voor meisjes is niet gelijk aan dat van een jongens-H. B. S., loopt met name voor de wiskundige vakken nog al uiteen; een kweekschool met 3-jarigen cursus zou dus beginnen met heterogene elementen, gevorderd tot een leeftijd, wanneer de verschillen in ontwikkeling moeilijk zijn te vereffenen. 20. De H. B. S. met 3-jarigen cursus luistert even oplettend naar rationalistische tendenzen als haar voornamere zuster. Daar nu 't rationalistisch systeem ongeschikt is voor het L. O., zou de adspirant-onderwijzer zijn eerste driejarige opleiding ontvangen in een richting, ét t ij dig met den geest van zijn vak. Het moge voor hem van belang zijn, wetenschappelijk beter onderlegd te worden, van oneindig meer beteekenis is het, dat hij eigen gemaakt wordt met d e kunst van het onderwijzen, en dit doel wordt beter dan met boeken vol theorieën bereikt, wanneer hij van zijn 12e tot zijn 18e jaar lessen krijgt van een uitmuntend methodisch gehalte, gegeven door geroutineerde leeraren, die hun sporen in 't L. O. verdiend hebben. 3°. Wanneer we een betere opleiding der onderwijzers wenschen, dan is dit niet enkel, om „knappere" menschen te vormen, maar om in de behoeften van het onderwijs der toekomst te voorzien. Ieder merkt in de vacantie, wanneer 't leeren een poosje stilstaat, dat de kinderen toch wel iets bij het eenzijdige, afmattende onderwijs inboeten: hun natuurlijke beweeglijkheid, hun drift tot bezigz ij n , die we zoo gaarne in vollen fleur zien, omdat een bedrijvig mensch behoed blijft voor verveling. Nauwelijks is het laatste schoolklokje koud, of VI DE OPLEIDING VAN DEN ONDERWIJZER 93 ze geven zich over aan een ongegeneerd dolce farniente. De een hangt verveeld in een gemakkelijken stoel, zit de bedrijvige huisgenooten overal in den weg; de ander ligt gansche dagen met een leesboek ergens in een hoekje van den tuin, een derde jacht op zijn fiets door de straten of doodt den tijd met straatschenderij, een vierde flaneert als een dandy langs den weg, kijkt naar 't andere geslacht en vlast op een amouretje, slechts weinigen toonen het initiatief, om de heerlijke vacantiedagen te benutten voor bepaalde liefhebberijen. Gij kunt wel zeggen, als gij u ergert aan luie houdingen of den geeuw van verveling hoort: „ga dan een beetje spelen," of: „zoek bezigheid!" Maar gij hebt gemakkelijk praten. Weinig uitverkorenen bezitten van nature het initiatief, om zichzélf bezig te houden. Verreweg de groote meerderheid der kinderen moet evengoed lééren zich te vermaken, als zij rekenen of Fransen léért. Zij heeft evengoed leiding noodig bij haar ontspanning als bij haar onderwijs. En nu moet ge niet meenen, dat 't er bij bezigheden tot ontspanning niet op aan komt, wie de leiding neemt. Neen! de beste leider is ook hier de persoon, die zijn zaak in de perfectie verstaat en er zélf zóó'n liefhebberij voor heeft, dat hij met zijn enthousiasme de kinderen aansteekt. Er zijn voor kinderen van 10—16 jaar heerlijke ontspanningsmiddelen genoeg: vacantie-wedstrijden in allerlei sport, tuinieren, nasporingen in de vrije natuur, excursies te land en te water, kampeeren, slöjd, boekbinden en andere handenarbeid. Ik heb op mijn oude Brinioschool te Hilversum eens een vliegerwedstrijd uitgeschreven. Dat wou eerst niet. Mijn jongens waren 94 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS heele beertjes van 12—18 jaar en vonden 't vliegeren ver beneden hun waardigheid. Toch begonnen er een paar aan een gewoon vliegertje. En 't eind van 't liedje was, dat 't vliegeren en vliegermaken maanden lang een hevige rage werd voor jong en oud. Ik kan u niet zeggen, wat een heerlijke opgewektheid dat gaf en hoe 't onderwijs mee profiteerde van die levendige stemming. Nu ben ik volmaakt met u eens, dat er buiten de school om op dit gebied veel goeds gedaan kan worden. De Bond voor lichamelijke opvoeding, de padvindersorganisaties e. d. doen ook inderdaad veel goeds; men zou vacantie-liefhebberijen kunnen aanmoedigen onder leiding van particulieren, die bedreven zijn in een ding en uit geestdrift voor de goede zaak gaarne met een klein groepje kinderen uit willen trekken. Maar bóven dit alles zou ik toch de adspirantonderwijzers elk in een bepaalde liefhebberij willen ontwikkelen, omdat ook in deze dingen de onderwijzer de natuurlijke leider van de kinderen is, en het „jong gewend, oud gedaan" hier een mooien tactischen wenk inhoudt. Een zesjarige kweekschool kan aan dezen eisch voldoen, een driejarige niet, ten eerste, omdat jongelui van 15—18 jaar, die al een driejarige H. B. S. hebben afgeloopen, over 't algemeen geen lust meer hebben, zich met hart en ziel op een liefhebberij toe te leggen, ten tweede, daar de tijd dan te kort is, om 't tot een voldoende hoogte van ontwikkeling te brengen. Kunnen we omtrent den omvang van de opleiding in de eerste drie jaar spreken van een in de onderwijswereld gevestigde overtuiging, het is nog een open vraag, hoe men zich de vakopleiding in de volgende VI DB OPLEIDING VAN DEN ONDERWIJZER 95 drie jaar voorstelt, met name wélke speciaal voor de onderwijspraktijk wenschelijke leervakken aan het program moeten worden toegevoegd en op welke wijze de candidaat eenige praktijk zal leeren. In aanmerking genomen, dat altijd nog de leervakken uit de eerste driejarige periode den hoofdschotel blijven vormen, moeten we met toevoegingen zeer spaarzaam zijn en zou ik mij willen beperken tot: Methodiek, Cultuurgeschiedenis, Kunstbeschouwing, — Physiologie, Hygiëne, Eerste hulp bij ongelukken, — Muziek, Spel, Fröbelen, Kartonslöjd; eenvoudige houtslöjd en tuinarbeid,— waarvan sommige vakken verplichtend, andere facultatief; sommige enkel voor de meisjes, andere enkel voor de jongens, al naar toevalligen aanleg of uitgedrukte wenschen. Wat vrouwelijke handwerken betreft, neem ik aan, dat leerlingen eener kweekschool daarvan over 't algemeen worden vrijgesteld. En paedagogie? lees ik op uw vragend gezicht. Neen, geen paedagogie voor kinderen van 15—18 jaar. Natuurlijk zal niemand de methodiek der leervakken grondig kunnen behandelen zonder nu en dan een scheutje paedadogie, maar deze wetenschap behoort tot de wijsgeerige vakken. Evenals het ware godsdienstig gevoel en het ware schoonheidsgevoel ontwikkelt de ware zin voor paedagogie zich eerst met de jaren des onderscheids, en gelijk het mij zou verheugen, belangstelling voor de paedagogie te kunnen wekken bij de academische jeugd, zoo meen ik, dat zij het leervak bij uitnemendheid is voor de jonge onderwijzers en onderwijzeressen, die na volbrachte VII HET SCHOOLTOEZICHT AAN DE ONDERWIJZERS HANS ben ik aan een ount eenaderd. Ywa.ai.ui] la. «ciwauil, 1JK.C CUUCga S naar het hart te zullen spreken, wanneer ik het een vernedering voor het verdienstelijke, maar helaas niet zeer homo¬ gene onderwijzerscorps noem, dat het zoo goed als uitgesloten is van de hooge, hoogere en hoogste posten bij het schooltoezicht. Het laat mij totaal onverschillig, of er schoolopzieners en inspecteurs zijn, die zich administratief met het vak vertrouwd hebben gemaakt, het is alleen de vraag, of het corps zélf geschikte krachten bezit, aan wie het toezicht op het onderwijs met alle gerustheid kan worden opgedragen; en zoo deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, bestaat er niet de minste reden, de onderwijzers een behandeling aan te doen, die in elk ander corps als een beleediging zou worden opgevat. Om een parallel te vinden, die dan nog maar tot op zekere hoogte doorgaat, moeten we bij het feodale militairisme terecht komen. Ook daar ontleent een jong luitenantje aan zijn academisch brevet een gezag en een beroepsbekwaamheid, waartoe een onberispelijk soldaat zich 100 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS zelfs na een menschenleeftijd actieven dienst nog niet kan verheffen. Een generaal Botha, een generaal de Wet, een generaal de la Rey en al de overige helden, waarop onze Zuid-Afrikaansche stamverwanten roemen, zijn in dit régime onbestaanbaar. Ze zouden hun surplus aan schrander beleid, persoonlijken moed en kloeke doortastendheid ten onzent met degradatie hebben moeten boeten, als ze niet met een certificaat van ongeschiktheid uit den dienst ontslagen waren. En alsof 't nog niet genoeg ware, dat deze boeren-generaals den modernen oorlog tegen de beste Engelsche troepen met weergaloos succes gevoerd hebben, zijn ze na den vrede door hun overwinnaars tot de hooge bestuursposten geroepen, zonder dat sedert dien hun onmacht tot regeeren uit eenig symptoom van verwarring of achteruitgang is gebleken. Ze zijn de vaderlijke vrienden van het volk, de aangewezen mannen, om het netelige vraagstuk der verzoening tusschen twee koppige rassen tot een goede oplossing te brengen. Maar ik wil aannemen, dat de beste vrijwilliger ten onzent ten eeuwigen dage onwaardig blijft, den geringsten officierspost te vervullen, in allen gevalle zijn het militair geschoolde mannen, die in ons leger de lakens hebben uit te deelen. Wat zouden zij zeggen, als een guitig minister eens een meester in de rechten of een kranig onderwijzer voordroeg als inspecteur-generaal bij het leger of kommandant van de stelling Amsterdam? Het is toch niet geheel ondenkbaar, dat deze menschen tegelijk met den geborduurden rok een zekere beroepsvaardigheid over zich kregen, maar niet waar? zij zouden gestraft worden met een totale onthouding van prestige, en bleven ze op hun post gehandhaafd, dan VII HET SCHOOLTOEZICHT A/D. ONDERWIJZERS IOI zou hun niet veel anders overschieten, dan van uit een administratie-bureautje een papieren gezag te voeren. Ik zou iederen tak van maatschappelijk of technisch beheer tot voorbeeld kunnen stellen, dat de hooge bestuursposten over 't algemeen in handen zijn van menschen, die na voorbereidende studiën alle rangen van het vak doorloopen hebben, en 't eenige argument, om aan den uitzonderingstoestand van de schoolregeering een glimp van verklaarbaarheid te geven, zou wezen, dat de posten bij het schooltoezicht van zuiver administratieven aard zijn. Maar ik antwoord: daartoe zijn ze verlaagd door dezelfde logische onthouding van prestige, die alle onbevoegdheid treft. Het woord schoolopziene r laat geen twijfel over aan 't oorspronkelijk karakter van dit ambt. Niemand denkt daarbij aan een persoon, die in een hokje staten zit in te vullen, of becijferingen zit te maken, maar aan een man, die er op uittrekt, om zijn oogen den kost te geven binnen het domein van zijn werkzaamheid. Hij is de superieure onderwijsman; nu ja, de vertegenwoordiger van het Gezag, de arm van de wet, maar ook de vaderlijke vriend van den onderwijzer, altijd bereid in zijn lief en leed te deelen, zijn zorgen te verlichten, zijn opgewektheid levendig te houden. Men zou hem terugwenschen, zooals ouden van dagen hem gekend hebben, reizende van school tot school, zonder overhaasting; volkomen op de hoogte van iedere schoolhuishouding in zijn gebied; luisterende naar het onderwijs, prijzende en terechtwijzende; voor variatie de rollen eens verwisselende, om de voetangels en klemmen van de praktijk niet te vergeten; zijn meerdere wetenschap ten beste gevende tot profijt van de studeerende onderwijzers. Laten er ergens op een ministerieel bureau ambte- 102 EERSTE BOEK: OVER HET ONDERWIJS naren zitten, die de schooladministratie voeren, maar laten de onderwijzers een agitatie op touw zetten, om het eigenlijke schooltoezicht toe te vertrouwen aan de beste vakmannen, opdat het schoolopzienerschap in oude eere worde hersteld. TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Opvoeding en Onderwijs. 8 H4 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING geerte wekt, om het verbodene dadelijk te doen. Menig onderwijzer zal er van weten mee te praten, hoe een hinderlijk en daarom telkens gecorrigeerd aanwensel van één kind soms een heele klasse aansteekt, en hoe een in de volle klas gegeven zedeles, om kinderen te weerhouden van vervelende hebbelijkheden, dikwijls juist de tegenovergestelde uitwerking heeft van wat hij er mee hoopte te bereiken. Trouwens, de psychologie van de massa stelt ons voor veel meer verrassende conclusies, voor den goeden verstaander een duidelijke .waarschuwing bevattende, om geen te hooge verwachtingen te koesteren van de directe paedagogie. De oude Grieken wisten het wel. Die omringden het kind met mooie en goede dingen, waarvan de imitatie geen andere dan gelukkige gevolgen kon hebben. De suggestie vertoont zich, soms gemakkelijk herkenbaar, soms diep verborgen, in duizend vormen. Moeders kus stilt de pijn van het kind; haar komst verbant alle angst en onrust; haar aanmoediging overwint alle bezwaren. De aanraking van den geliefden man verzacht de barensweeën van de vrouw; het hocus-pocus van den „belezer" maakt, dat de pijnlijke wond van den Noordhollandschen boer zich tot genezen zet; de magnetiseur roept ziekteverschijnselen op en laat ze door zijn kunst weer verdwijnen; het vrome gebed van den priester leidt tot wonderdadige genezingen van de geloovigen. Als wij de verrassende uitwerking der suggestie op physieke verschijnselen aanschouwen, dan dringt zich het vermoeden onweerstaanbaar op, dat haar invloed op geestelijke en gemoedstoestanden zich ontzaglijk veel verder uitstrekt, dan wij oppervlakkig kunnen waarnemen. Wij merken op, dat in gevallen van groote ontsteltenis het verstand stil staat; dat in gevallen van hartstocht of haat 't natuurlijk gevoel zwijgt; dat in 124 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING entegen alle oorzaken hebben weg te nemen, die haar zouden kunnen verstoppen; dat gelukkige jeugdherinneringen in het zorgelijkste leven nog lang en weldadig kunnen nalichten, dan dringt zich als onafwijsbare plicht van de gemeenschap op, om de kinderen der armen zooveel mogelijk te behoeden voor de ontnuchterende broodzorgen van hun ouders, want zoo iets de morrende vijandigheid in het openbare leven kan verteederen, dan is het de rechtvaardige, gemeenschappelijke zorg voor de kleine kinderen, die immers tot schade voor de volkskracht en de gemeenschapsverhoudingen een ontzettend deel van hun levensenergie moeten inboeten, wanneer al van de wieg af al hun uitbottende illusies door toevallige sociale misstanden verschrompeld worden! Na de geleidelijke inwijding in de realiteit van het leven breekt er een tijdperk in het kinderleven aan, dat wij met den niet zeer vleienden naam van „vlegeljaren" gedoopt hebben, waarin het kind zoozeer spot met alle eischen van tucht, ordentelijkheid en goede manieren, dat menig ouder de twijfel om het hart slaat, of uit den niets ontzienden bengel wel ooit een toonbaar mensch zal groeien. Wat is dit? Een van ruwe uitbarstingen vergezelde kentering tusschen het getijde van naïve onbewustheid en het getijde van de ontwakende geslachtsdrift? Een woestijn van verwildering tusschen twee bloeiende oasen, door de natuur opzettelijk zoo geschapen? De salonpaedagogie geeft er tot kwijting van verantwoordelijkheid der verontruste ouders deze verklaring van, maar dan zou 't immers bewezen moeten kunnen worden, dat 't verschijnsel zich'voordoet onder de jeugd van alle volken en alle maatschappelijke kringen? Het geeft al dadelijk te denken, dat bij geen enkel 132 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING zachter en edeler gestemd mensch, evenmin kan iemand mooie schilderijen zien, zonder een stil verlangen in zich te voelen rijzen naar goede daden. In de vorige bladzijden gaf ik een ontleding van de menschelijke natuur, om op haar weinige toegankelijkheid voor directe zedelijke opvoeding mijn conclusie te bouwen, dat we voor de vorming van het jonge geslacht alleen heil hebben te verwachten van goede gewoonten en een karaktervolle omgeving. Nu doet de roman zijn intrede in het jonge leven juist op den leeftijd, wanneer de meeste opvoedingsmiddelen uitgediend hebben, terwijl 't gemoed hoogst gevoelig is voor indrukken en met een scherp oor luistert naar de geluiden, die uit de gemeenschap opgaan. Als eerste eisch voor het boek stel ik: dat het karakter hebbe en hóóg houdel Van eenige controle op de lectuur der volwassen jeugd is geen sprake, dus moeten we ter beoordeeling van haar opvoedende kracht gebruik maken van het gemiddelde romantype over de laatste 50 jaar. De roman nu heeft zich door alle eeuwen heen gehandhaafd als artikel tot verstrooiing in het weeldeleven van den rijke. Hij zoekt zijn motieven in het milieu, waar hij belangstelling hoopt te vinden, beweegt zich bij voorkeur in de schitterende salons Van den bon-viveur, idealiseert het dandy-isme, stelt vrouwenliefde te geef voor oppervlakkige hofmakerij, en wanneer hij nog eens een figuur schept, die de groote maatschappelijke deugden — karakter en arbeidzaamheid — representeert, dan is het om het daarmee gepaard gaand belachelijk gemis aan levenskunst in het licht te stellen. Hij bekoort niet het gevoel, maar de zinnen. Hij prikkelt niet de krachten, maar de hartstochten; hij dient niet de eerlijke waarheid, maar den misleidenden I DE MENSCHELIJKE NATUUR 133 schijn; hij stipuleert onwillekeurig den arbeid met al de daaruit voortvloeiende verplichtingen en verbintenissen als iets minderwaardigs en spiegelt het weelderige liefhebberijleven voor als het toppunt van begeerlijkheid; hij brengt den jeugdigen lezer in een bedwelmenden roes, die hem een droomland van zins verrukking binnenvoert, waar zijn oog te gast kan gaan en zijn heimelijke begeerten voldoening vinden; maar nauwelijks is de betoovering geweken, of de ziekelijke spanning van den geest daalt tot een weeë lusteloosheid, waarin het nuchtere leven triestig ongenietbaar schijnt. De moderne psychologische roman heeft ons wel wat meer in aanraking gebracht met het volle leven, en de introductie der Noorsche literatuur ten onzent heeft den vervelenden salonheld eenigszins doen afdeinzen, maar deze lectuur gaat ver boven de bevatting van jonge menschen uit. Grijpen zij er naar, dan worden ze blasé, onthouden ze zich er van, dan zijn ze aangewezen op de waardelooze producten van een opgeschroefde phantasie. Om dit euvel te verhelpen zou 't noodig zijn een tusschenvorm te scheppen, een soort lichte romanlectuur, geschreven door begaafde, fijnvoelende auteurs, die het groote in den mensch weten te verheffen tot een verlokkend ideaal. D. Hartstochten. N talrijke woorden blijkt de spraakmakende gemeente het hart beschouwd te hebben als het centrale orgaan van het gemoedsleven, terwijl wij thans heel goed weten, dat ook 't gevoel en de wil hersenfunctiën zijn, waarvan de aandoeningen zich in het hart demonstrééren. Het woord hartstocht beteekent: wat het hart, — d. i. in dit speciale geval het natuurinstinct — trekt, hevig begéért. Wie nog eens een overzicht neemt van de natuurinstincten, zal zich niet kunnen ontveinzen, dat zij weinig goeds voorspellen voor de éthische en de moreële cultuur. Het is dus geen wonder, dat het woord hartstocht een ongunstige beteekenis gekregen heeft; wij kunnen het onbeheerscht uitleven van de natuurinstincten niet rijmen met onze begrippen van beschaving en vinden het blind gehoorzamen aan sterke zinneprikkels den met rede begaafden mensch onwaardig. Met dat al zijn de hartstochten voor den opvoeder, wat het grillige, verraderlijke klimaat is voor den kweeker. Het is dwaasheid te wanen, dat ze er niet zijn, want ze sluimeren in elk gemoed en één felle prikkel wekt ze op. Evenals de kweeker zal de opvoeder bedacht moeten zijn op maatregelen, om zich tegen alle gebeurlijkheden te dekken. Zelfbeheersching noemen we de macht, om de hartstochten in bedwang te houden. I DE MENSCHELIJKE NATUUR 135 Zij is gering bij het kind, gering ook bij het lagere volk, sterker bij volwassen, welopgevoede menschen, het sterkst bij ervaren menschen, wier leven een oefenschool in deze deugd is geweest. En toch, het is troosteloos te zien, hoe gemakkelijk de opbruisende hartstochten de zwakke barrière van gevoels- en verstandsoverwegingen verbreken. De krachtigste kunstmatige breidel voor de hartstochten is ongetwijfeld de godsdienstigheid en het is dan ook de groote verdienste van het Christendom, dat het de teugellooze heerschappij van de hartstochten heeft bedwongen. Jammer genoeg ontketent de geloofsijver op zijn beurt weer de hartstochten, waarvan we in onze dagen het onverkwikkelijke schouwspel tot walgens toe genieten. Het is in de opvoeding altijd de groote fout van de menschen geweest, dat zij zich niet kunnen beperken tot kalm, verstandig leiden, maar zich onbeteugeld laten gaan in dwingziek beheerschen. De sterkste zinneprikkel is de sensueele liefde. Waar deze krachtig spreekt, zwijgen dikwijls alle andere gevoelens. Zij verwekt veel goeds en schoons, zij is de poëzie van het jonge leven, zij inspireert den kunstenaar, maar met de hartstocht voor spel en drank draagt zij ook de volle verantwoordelijkheid voor de misdaden der menschen. De hartstocht scherpt alle gaven van den mensch, ook de goede. Hij brengt actie in het leven, wekt verwachtingen op, prikkelt den wil, opent een verschiet van bevrediging en geeft daardoor een gevoel van welbehagen. Bij beschaafde menschen richt hij zich soms op kunsten en wetenschappen, en leidt dan tot een zeer toegespitste, eenzijdige ontwikkeling. Bij kinde ren richt hij zich veelal op het spel en de lectuur. Opvoeding en Onderwijs. 10 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Hij laat zich bij hen beheerschèn door afwisselende werkzaamheid en speldiscipline. De opvoeding heeft dus niet alleen te voorzien in de behoefte aan afleiding, waarvoor in de eerste plaats het onderwijs in zijn uitgebreidste beteekenis in aanmerking komt, maar het is ook haar plicht, het spel der kinderen onder controle te nemen. Goed geleid spel ter afwisseling van het ónderwijs is niet alleen een prachtig opvoedingsmiddel, maar het komt ook het onderwijs ten goede, doordat het den levenslust prikkelt en de activiteit verhoogt. Een langdurige ervaring op de Brinioschool te Hilversum, waar alle middagen vrij gehouden werden voor voetbal, tennis, gymnastische en militaire spelen (alias padvinderij) onder leiding van bekwame menschen, heeft mij bewezen, dat er aan de hoogste eischen van Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs voldaan kan worden, zonder dat de kinderen zich het dagelijks genot van spel en beweging behoeven te ontzeggen. De nadeelen van het ongedisciplineerde spel zijn juist, dat het den hartstocht gemakkelijk ontketent, tengevolge waarvan het kind geen maat meer weet en al zijn energie in het spel uitput. E. De aard van den mensch. E bijzondere natuur van het individu noemen we z ij n aard. In den grond van de zaak staat de opvoeding even machteloos tegen den aard van een kind als teeen ziin natuur. Hoogstens kan zij het kind in zóódanige omstandigheden brengen, dat de voor de gemeenschap onduldbare trekken van zijn aard zoo weinig mogelijk tot uiting komen. Of zij kan trachten den gevaarlijken trek van den aard zoodanig te omspinnen met goede gevoelens en begrippen, dat hij zich bij een kalm levensverloop rustig houdt. Maar de ervaring leert ons slag op slag, dat hij slechts sluimert! Onder zekere omstandigheden kan hij plotseling zijn boeien verbreken en met ontstellende hevigheid uitbarsten, evenals de zwijgende, maar ontembare vulkaan, die de waakzaamheid van den mensch zoodanig in slaap heeft gesust, dat hij het gewaagd heeft tuinen en boomgaarden aan te leggen op zijn vruchtbare hellingen. Neem een kind, dat prikkelbaar en opvliegend van aard is. Nu kan men zich een huiselijke behandeling denken, tengevolge waarvan deze opvliegendheid zelden tot uiting komt, zoodat vader en moeder er op zouden zweren, dat ze 't euvel overwonnen hebben. Maar 't kind komt, volwassen geworden, in nadeelige omstandigheden: trouwt ongelukkig, of heeft een prikkelenden werkkring, en ziet! de opvliegendheid keert in ongekende hevigheid terug. 13» TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Neem een kind, dat diefachtig van aard is. Vader en moeder bestrijden dit euvel met al de kracht van hun liefderijke overreding; bovendien ontbreekt 't hun niet aan middelen, om zooveel mogelijk te voorkomen, dat 't kind sterke begeerten heeft. En zoo waarlijk, hun goede zorgen worden beloond: als 't kind volwassen is, heeft 't in geen jaren iets van diefachtigheid meer getoond. Nu komt 't in financieele zaken, krijgt op gezag van zijn naam en relaties 't beheer over belangrijke kapitalen.... Jarenlang lijkt alles prachtig te gaan. Maar zietl plotseling wordt de wereld geschokt door één van die catastrophes, waardoor alle vertrouwen op menschen ons begeeft. 144 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING en Transvaal en ook nog gedurende de eerste maanden van den oorlog? Hoe hebben de Engelsche bladen, hun roeping om de waarheid te dienen geheel en al verzakend, het goedgeloovige publiek opgehitst met allerlei alarmeerende verhalen van gefingeerde gruwelen tegen de kaffers; hoe hebben ze gewedijverd, om elkaar te overbluffen in wanstaltige karikatuurteekening van den Zuid-Afrikaanschen BoerI Wie zou er zich over verwonderen, dat menig Engelschman, volkomen misleid door de zotteklap van die dagen, den eerzamen bewoner van Afrika's Zuiden nog altijd verslijt voor een barbaar? Is het ook in ons gemeenschapsleven niet een groote oorzaak van koelheid en verwijdering, dat wij — afgaande op schijn, los gerucht en partijdige beoordeeling — den één uitbundig prijzen, den ander hardvochtig verketteren met een beslistheid, alsof ons een plaatsje achter Gods rechterstoel was gereserveerd? En zou er niet menigeen onder ons leven, om wiens naam zich geheel ten onrechte een legende van buitengewone verdienste of moreele ondeugdelijkheid heeft gesponnen, die toch maar niet weg te redeneeren is? Welnu, als gij dan eens bedenkt, dat alles, wat wij omtrent onze verste voorouders weten, uit Romeinsche bron afkomstig is, terwijl er geen reden bestaat, waarom wij die bron als minder troebel zouden beschouwen dan iedere andere, waaruit wij gegevens moeten opdiepen ter beoordeeling van niet in de gratie staande personen en volken, dan is 't zoo klaar als een klontje, dat wij omtrent de vroegste bewoners van deze landen precies op dezelfde wijze zijn misleid als de Engelschen ten opzichte van de Boeren. Het is in dit geval echter onmogelijk, de gevormde voorstelling op zuiver historische gronden te herzien; 148 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Ik geloof, dat dan de vergelijking in 't nadeel van 't huidige geslacht uitvalt. Want verreweg de meeste goed-zedelijke en goed-menschelijke kwaliteiten worden gekweekt in een atmospheer van vrijheid en in een milieu van gunstige omstandigheden. De eenvoudige dorpeling is in doorsnee zedelijker dan de genotzoekende stadsbewoner, omdat hij ruimer ademt, minder behoeften heeft en minder afhankelijk is van kunstmatig opgedreven levensvoorwaarden. Het vrije buitenleven kweekt meer karakter, meer redzaamheid, meer gemeenschapsgevoel en onderling hulpbetoon dan de stad, en wanneer onze landbewoners niet vroegtijdig verlepten door overmatigen, eenzijdigen arbeid, dan zou in de rijke landbouwstreken van ons vaderland het schoone volkstype evengoed opbloeien als eeuwen geleden. Een gezond en levenskrachtig mensch met een helderen kijk op de dingen en een rustig gevoel van voldoening over zijn redzaamheid, heeft bovendien den willigen bodem in zich voor al het goede, waarvoor wij, om ons stempel van Christelijkheid, speciaal voorbeschikt meenen te zijn. Door alle eeuwen heen is beschaving opgebloeid uit welvaart, en weer vergaan in weelderigheid. We zien het onder ons volk, in onze families, dat iemand in gelukkige omstandigheden eerder gul, gastvrij, barmhartig, vredelievend kan zijn, dan iemand, die met inspanning van alle krachten voor een pover bestaantje moet kampen, ook al is de eerste enkel aangewezen op de suggestie van zijn eigen gevoel en al wordt de tweede dagelijks met Christelijke moraal besproeid. In een Utopia, waar ieder van harte kon zeggen: ik heb 't goed, zou een natuurlijke atmospheer voor opvoeding bestaan, die we met al onze theorieën II ONTWIKKELING VAN DE PAEDAGOGISCHE IDEE 161 Schoonheid gepaard aan ras bekoort door gezondheid en kracht. Bij alle volken is de kunst 6p de kracht gevolgd en nooit omgekeerd. Schoonheid is een waardevol middel van opvoeding, maar zij is niet de opvoeding zélf. Het omringen met schoonheid is voor een kind ongetwijfeld moreel verheffend, maar niemand moge over 't hoofd zien, dat de wezenlijke schoonheidszin een hooge beschavingsvorm is, dien het kind onmogelijk bezitten kan. Het kind kan niet de schoonheid zelf waardeeren, maar het kan onder de suggestie komen van de waardeering der volwassen menschen, als die wezenlijk ernst is. Veel beter zou het zijn, het kind te brengen in een milieu, waar ras en karakter den toon aangeven. Daar luistert het van nature gaarne naar. Wie zich den saaien tijd vóór 1880 nog herinnert, toen 't met ons volk gedaan scheen, doordat 't op geen enkel gebied iets toonbaars tot stand vermocht te brengen, moet sedert meermalen verbijsterd gestaan hebben over de plotseling oplaaiende bedrijvigheid in kunst en wetenschap, scheepvaart en industrie, getuigende van een latente kracht in ons volk, die niemand in die jaren van doodelijke zelfgenoegzaamheid vermoed zou hebben. Terwijl ik deze algemeene opleving met verheugden blik gadesla, glijdt mijn oog over de eeuwen heen onwillekeurig naar dat wondere bloeitijdperk der Zeven Provinciën, toen de kleine republiek de markt was van de heele wereld. — En eensklaps daalt bij een ernstige vergelijking mijn bewondering voor het heden tot kalme waardeering. Toen een oorspronkelijke, expressieve, echt nationale kunst — thans een verdienstelijke poging om tot oorspronkelijkheid te komen door terugkeer tot de sobere, massieve vormen, die onze vaderen liefgehad hebben. iii de taak'en de middelen tot uitvoering 167 In algemeenen zin verstaan wij onder „ziel": alle functiën te zamen, die buiten de zuiver dierlijke verrichtingen omgaan, te weten: de verstandelijke vermogens, de algemeene natuurtrekken, de speciale familietrekken, benevens een reeks goede gewoonten en gesuggereerde meeningen. Als zoodanig laat de taak ruimte voor tweeërlei roeping: i°. de practische roeping, om het kind voor te bereiden op zijn bestemming als actief en nuttig lid der gemeenschap; 2°. de ideëele roeping om het kind te leeren, als 't ware boven zijn natuur uit te groeien. Tot recht begrip is het dus wenschelijk, een onderscheiding in te voeren: Onder lagere opvoeding verstaan wij de ontwikkeling van physieke en verstandelijke vermogens, 't gewennen aan nuttige regelen, 't aankweeken van goede vormen en gewoonten, waardoor het een kind mógelijk en gemakkelijk gemaakt wordt, zijn plaats in het maatschappelijk verband te vinden. Zij richt zich op gezondheid, geestelijke vorming, goede manieren en gemeenschapstucht. Onder hoogere opvoeding verstaan wij 't veredelen van de menschelijke natuur volgens een éthisch ideaal. Zij richt zich op de ontwikkeling van de edele gevoelens en den wil. De lagere opvoeding is mógelijk, wordt algemeen met groote ambitie betracht en heeft in normale gevallen ook positief resultaat. Zij wordt behartigd door de verzorging in het gezin, door het onderwijs in zijn vollen omvang, door het vrije en het gedisciplineerde spel, alsmede door de wetten en verordeningen,en de goede gebruiken in de samenleving. Opvoeding en Onderwijs. 12 i68 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING De hoogere opvoeding is uiterst moeilijk. Zij vordert niet alleen natuurlijke ontvankelijkheid, maar ook onderlinge sympathieën, gunstige levensomstandigheden en een basis van breede algemeene ontwikkeling. Zij wordt niet enkel behartigd door het goede voorbeeld, zedelijke leeringen en éthische bespiegelingen, maar ook door onderwijs in aesthetica, literatuur en geschiedenis, alsmede door kunstgenot. Om het essentieele verschil tusschen hoogere en lagere opvoeding goed te doen uitkomen, kies ik een voorbeeld uit de dierenwereld. Een kat behoort van geboortewege tot de familie: roofdieren; door den mensch is zij ingelijfd bij de categorie: huisdieren. De lagere opvoeding van de kat bedoelt: het beest te gewennen aan zekere gebruiken en regelen, waardoor het als huisdier voldoet. De mogelijkheid daarvan is bewezen; maar wat meer zegt, het kattengeslacht heeft langzamerhand een praedispositie aangenomen om die opvoeding te ontvangen. — De hooge re opvoeding van de kat bedoelt: het beest zoodanig te veredelen, dat het zijn roofdierennatuur aflegt. Ieder kent 't povere resultaat van eindeloos geduld en zorg; ja, velen verheugen zich daarover, want wat is een poes, die zijn roofdierennatuur heeft ingeboet? Ze mist schoonheid en temperament! Daarom behoeven wij het bijltje er niet bij neer te leggen. Dresseer uw poes gerust, dat ze de kanarie met vrede laat, het aquarium ontziet en op voet van vriendschap met den huishond leeft, maar verzoen er u mee, dat ze buiten de musschen besluipt, die zich om den drommel ook niet zoo maar laten verschalken. 182 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING ontstaat er verwijdering. Daarom behoeft 't huwelijk niet ineens fout te gaan, er kunnen zelfs groote punten van aanraking zijn, die over 't algemeen een gelukkige stemming te weeg brengen, maar toch glijdt er door de telkens weerkeerende wrijving over dat eene verschil onophoudelijk een schaduw over het geluk. Wanneer de vrouw nu niet de plooibaarheid bezit, om zich naar het betere levensinzicht van den man te voegen, integendeel den man zijn opvatting aanwrijft als gemis aan karakter, dan kan er ten slotte een toestand van spanning ontstaan, die geen andere duurzame oplossing toelaat dan dat 't verkeerde voor het goede wijkt. Tot nu toe beschouwde ik de liefde in haar reëelen zin van persoon tot persoon. Er is echter ook nog een meer ideëele liefde van den persoon tot de zaak. Een beeldhouwer bijv. heeft zijn kunst hef. In zijn ziel leeft een schoonheidsideaal. In elk zijner werken tracht hij dit te benaderen, en hij heeft zijn scheppingen lief, als ze maar één trekje van zijn schoonheidsideaal belichamen. De ware onderwijzer heeft zijn métier lief. In zijn ziel leeft een type kind, dat het menschelijk schoon in hoogste perfectie bezit. Ieder kind bezit één of meer trekjes van dat schoonheidsideaal en dat heeft hij in het kind hef. Bovendien tracht hij door onderwijs en opvoeding het kind nader te brengen tot zijn schoonheidsideaal en als hem dit ook maar eenigszins gelukt, heeft hij het kind er des te meer lief om. Welnu, deze liefde is spontaan. Het gaat den onderwijzer als den kunstenaar: hij hééft de liefde of hij heeft haar niet. In 't eerste geval laat hij haar schijnen over alle kinderen, evenals de zon de gansche schepping koestert, evenals de III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 185 Daartoe verschafte ik hun aan huiselijke verzorging alles, wat voor geld te krijgen was; ik studeerde al mijn best, peinsde over smakelijke methodes, zocht naar begaafde ambitieuze leerkrachten, om hun het schoolleven aangenaam te maken; ik gaf hun alle middagen vrij, om hun hart op te halen aan sport en spel, waarvoor de terreinen onder den rook van de school, te midden van een heerlijke, rustige natuur lagen. In gunstige oogenblikken beproefde ik de kracht van mijn overreding, om hun wil en ambitie te sterken, maar bovenal om hen terug te brengen van het grove leven, waarbij altijd een ander moreel of materieel het loodje moet leggen. Menigmaal als zij den slaap der rechtvaardigen sliepen, lag ik met starenden blik te peinzen, wat ik nog meer kon doen, om deze dwarse, zelfzuchtige naturen te verteederen; en wanneer het dan na veel getob eens tot een ernstig onderhoud met de ouders kwam, kreeg ik zonder uitzondering tot bescheid: ,,de jongen voelt, dat u niet van hem houdt!" Het deed mij altijd pijnlijk aan, want onderlinge genegenheid effent den weg voor alle goede dingen en 't is dus wel van het allergrootste gewicht, veel gezonde genegenheid te verwerven. Maar dit is 't noodlottige van ons vertroeteld individualisme, dat het de opvoedende liefde niet meer verstaat en de vastheid misprijst, waarmee een krachtige hand den teugel voert. Het spreekt vanzelf, dat het kind genegenheid zal koesteren voor de personen, die zijn wenschen en begeerten 't ijverigst inwilligen. Dat strookt met zijn natuur-egoïsme. Vooral onderscheiding boven anderen vindt het kind heerlijk. Dit strookt met zijn eigenliefde. Bij het bepalen zijner genegenheid luistert 't kind i86 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING niet naar geleerdheid, arbeidzaamheid, karakter, wil, strenge moraliteit, gelijkmatigheid, in één woord niet naar de heele serie maatschappelijke deugden, waarvan het bezit een mensch heet te verheffen. Wanneer gij een huiselijken of een schoolregel instelt, en gij houdt daar alle kinderen strikt aan, dan moogt gij u zelf zoo rechtvaardig vinden als gij wilt, meen maar niet, dat gij daarmee eenige liefde wint. Maar wanneer gij vandaag met zekeren ophef voor Jan een uitsondering maakt en morgen met een knipoogje aan Truitje dezelfde uitzondering toestaat, dan zijn beide kinderen verguld. Het is heel diplomatiek zoo iets eens te doen, gij kunt zelfs wel met den schijn volstaan, alsof gij iemand met een kleinigheid onderscheidt, waarin gij ten slotte de heele klas laat deelen, en toch opent ge daardoor het kinderhart voor goede invloeden. Maar dat is nog geen ópvoeden. Ook zullen de kinderen u aardig vinden, als ze altijd bij u terecht kunnen met hun kleine nooden en behoeften, en gij even gemoedelijk de rol van kindermeisje aanvaardt, als die van heelmeester en vertrooster.... Maar terwijl ik deze mogelijkheden schep, ben ik onwillekeurig bij het kleine goedje aangeland, dat óns altijd even bereidwillig vindt het lief te hebben, als het zelf zijn hartje weggeeft. Mijn discipelen waren echter jongens van 14—18 jaar, die om den drommel niet met kleine kindertjes op één lijn gesteld wilden worden, maar voor wie dan ook de kleine-kindertjes-paedagogie uit den booze is. Evenals er een langzame stijging moet zijn in de methode van onderwijs, zoodat het voor kleine kinderen onontbeerlijke 'empirische onderwijs geleidelijk overgaat in het voor oudere kinderen heilzame ratio- III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 187 nalistische onderwijs, zoo moet ook de lagere opvoeding een geleidelijken overgang zoeken tot de hoogere opvoeding, waarmee het karakter van alle tot de opvoeding dienstige middelen langzamerhand verandert. Een karaktervolle opvoeding vordert, dat het groote kind, om 't in een teekenachtig woord te zeggen, „op de stang gereden wordt," als dat om zijn krachten en aanleg kan. Het ouderzwak kan dit soms moeilijk verdragen, en er zijn veel te veel lieve paedagogische praters en praatsters, die het benauwde sparen van krachten als de echte liefde bestempelen. In één mijner oudste paedagogische artikelen heb ik een verhaal gedaan, dat nog heden mijn bedoeling 't duidelijkst illustreert. Ik reed eens van Dwingelo naar Steenwijk in een huurkarretje. Mijn voerman zat achteloos op de bank een beetje met mij te kouten, de knol sjokte moeizaam' voort en hoewel ik meende, dat we tijd in overvloed hadden, bereikten we op 't nippertje 't station. Een week of wat later moest ik toevallig denzelfden rit maken, kreeg ook 't zelfde karretje, maar een anderen voerman. En wat een kittig paardje stond er nu in het lamoen te trappelen. Mijn voerman, netjes aangedaan, zat kaarsrecht achter zijn vurig zwartje, de teugels strak in zijn vuist. En' lóópen dat 't beestfdeed! „Sjonge," zei ik op een gegeven oogenblik bewonderend, „dat 's een andere draver,fdan die ik er drie weken geleden vóór had." De boer lachte eens fijntjes. ,,'t|Is precies 't zelfde peerd," grinnikte hij, „maar mien breur heeft mienheer gereden, en die is te bang." Nu, we kwamen een half uur te vroeg aan 't station; de boer klopte zijn beestje eens goedkeurend op den i88 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING hals, sprak 't een vriendelijk woordje toe, beklom den bok, en daar ging 't in onverminderde vaart op -huis aan. Aangenomen, dat beiden het paard liefhadden, wiens liefde kwam 't beest ten goede? Geloof toch, dat kinderen zijn als jonge paardjes. Ze kunnen den teugel best verdragen, maar ge moet durven. O, ze voelen zoo gauw, dat ge „bang" zijt; dan gaat 't ook met hen sjok! sjok! en ge zoudt zweren, dat ze niet anders künnen. C. Gemeenschapsleven. NZE tijdgeest bepleit 't individueele recht, om zich uit te leven, maar welk ander verschiet opent dit dan de heerschappij van brute kracht, willekeur en lichtzinnigheid? Laten we toch voor¬ zichtig zijn met zulke leuzen! De geschiedenis van vroeger en later tijd vloeit over van bewijzen, dat de mensch, die toevallig de ruimte gevonden heeft, om zich uit te leven, tot een beestachtigheid vervalt, waarbij vergeleken alles wat in de dierenwereld gebeurt, maar kinderspel is. Natuurlijk is dan ook de bedoeling: zich uitleven binnen zekere grenzen van redelijkheid; daarmee zitten we ineens midden in de brandende kwestie: welke zijn die grenzen van redelijkheid? Moeten ze gesteld worden door machten binnen of buiten ons? Welke zijn die machten en welke middelen staan hun ten dienste, om zich te doen eerbiedigen? Vragen, die ons direct weer terugvoeren tot vrijheidsbeperking. Neem eens een klein kind. Het heeft een krachtig en volhardend natuur-egoisme, dat zich aanvankelijk onbewust en vrij uitviert, maar zich langzamerhand met meer of minder inschikkelijkheid moet leeren voegen naar de eischen van het gezinsleven, welk een verscheidenheid van uitzicht wordt ons dan al niet geboden op de wijdte en de redelijkheid van die grenzen. Gesteld eens: de kleine is luidruchtig, schreeuwerig 196 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING rede, of met een fijn uitgesponnen zedeles. Maar ach, voor redelijke overwegingen is een kind nog niet rijp en een zedepreek helpt tegen de opgelaaide natuur evenveel als het blazen van een kindermondje tegen een uitslaanden brand. Wie regeering van buiten af verwerpt, moet zichzelf van binnen uit regeeren, en wel zoodanig, dat de gemeenschap er mee accoord kan gaan. Zelftucht! Dit is enkel mogelijk door karakter! Karakter in handel en wandel, in arbeid en genot, in liefde en haat, in regeering en onderhoorigheid. Karakter in den persoon, in de familie, in het volk. Vrijheid en Karakter! Ziedaar voor den vooruitstrevenden mensch een leus voor de paedagogie der toekomst. Ze beteekent niets, als ze het ideaal is van den enkeling; ze omvat alles, zoodra de gansche gemeenschap haar zonder voorbehoud aanvaardt. Ze is een uitdaging, wanneer de samenleving zich in kwaadwillige oppositie verlustigt, ze is een verzoening, als er van de gemeenschap een sterken weerstand uitgaat tegen elke poging, om haar te verkrachten. Om in het licht te stellen, hoe een goede tuchtmaatregel uitstekend kan werken op de karaktervorming, als de gemeenschap er haar sanctie aan geeft, terwijl die karaktervormende waarde dadelijk te loor gaat, als de gemeenschap den maatregel zelf, of de middelen, waarmee hij bereikt wordt, ontwricht, zal ik mij veroorloven, een voorbeeld te geven uit mijn schoolervaring, dat in al zijn bescheidenheid toch duidelijk spreekt. De kinderen, die mij op mijn vroegere school ter opleiding toevertrouwd werden, hadden op een H. B. S. of op een Gymnasium gewoonlijk al een heele misère doorgemaakt, tengevolge waarvan hun leergierigheid III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 197 en arbeidzaamheid zeer geleden hadden. Slechts bij hooge uitzondering zetten zij dan, door schade en schande wijs geworden, uit eigen beweging het beste beentje vóór, integendeel ze dachten, dat op de nieuwe school kennis en verstand wel in hun hoofd overgeheveld zouden worden, zonder dat zij zich daarvoor hoefden in te spannen. Het was nu de kunst, om hen aan 't werk te krijgen. Met welwillende terechtwijzingen, of hevige uitbranders raakt men van den wal in de sloot, want de eerste laten ze koeltjes langs hun koue kleeren glijden en de tweede beantwoorden ze met zure, mokkende gezichten, 't Eenige correctief voor een balsturig kind is een goed-doordachte, logisch uit het geval voortvloeiende maatregel. Nu is er een tijd geweest, toen bij mij op school het voetbalspel en het tennisspel verbazend geliefkoosde ontspanningen waren. De middagen werden er grootendeels voor vrij gehouden, prachtige speelvelden lagen op het erf en als regel gold: wie onvoldoende gewerkt heeft, mag dien dag het voetbalveld en de tennisbaan niet betreden. Op zichzelf was deze maatregel volstrekt nog geen prikkel genoeg, om de tragen en de onverschilligen tot inspanning te bewegen. Maar nu gebeurde 't op de voetbaldagen dikwijls, dat 't geliefkoosde spel zeer onvolledig gespeeld moest worden, soms zelfs niet eens dóórgaan kon bij gebrek aan de allernoodigste deelnemers; of dat op de tennisbaan een spannende match niet gespeeld kon worden, doordat één of meer kampioenen achter de omrastering moesten blijven toezien. Natuurlijk werd mijn standvastigheid op een zware proef gesteld; daargelaten de vleiende verzoeken om genade van de boosdoeners zelf, kwam er een formeele petitie in, om op de speeldagen de schoolwetten buiten werking te stellen; maar ik bleef onverbiddelijk, en ziet, na eenigen tijd 198 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING waren de voetbalelftallen en de tennisporturen door onnaspeurlijke invloeden soms weken achtereen voltallig. Het persoonlijk egoïsme was voor het egoïsme van de gemeenschap gezwicht en het onderwijs trok de zoete vrucht. Zoodra zoo iets gebeurt, zit er iets i n die gemeenschap, waaraan men eenig hoüvast heeft, om de moeilijk te regeeren natuur van het kind onder tucht te brengen. Herinner u deze geschiedenis eens, als ik u elders meedeel, hoe in later jaren de heerlijke spelen door achterbaksche invloeden van verkeerde elementen in ongenade werden gebracht en bedenk dan eens, dat ik wèl de spelen, maar niet de liefde tót die spelen en dus ook niet 't karakter van de kleine gemeenschap handhaven kon, zoodat mij de natuurlijke regeermiddelen uit handen werden geslagen en de school tegen wil en dank weer grijpen moest naar de gewone kunstmiddelen: standjes en straffen. D. Goede gewoonten. L zijn in de beslommeringen van het practische leven onze idealen verteerd, al heeft de ontmoedigende ervaring ons sceptisch gestemd omtrent de waarde van verstandelijke en vooral zedelijke onderscheiding in den strijd om het bestaan, zoodra ons een kind geboren wordt, dan duikt uit de diepte van ons bewogen gemoed toch de illusie weer op, het te zien opgroeien tot een krachtig en gezond mensch, maar ook tot een verstandig en bekwaam mensch, en bovenal, ja bovenal! tot een karaktervol, goed mensch. Goed zijn is in oogenblikken van ontroering ons aller ideaal. In die illusie gloort de sprank van het Goddelijke in ons. Van eeuwen her is zij door dichters en predikers naarstig aangeblazen, om haar op te doen laaien tot een' passievlam; niemand is geheel ontoegankelijk voor die suggesties, en toch blijft de sprank van het Goddelijke een sluimerend vonkje, soms zoo ver vergaan, dat het zich ternauwernood laat oprakelen. In aanmerking genomen de onvergankelijke oudertrots op eigen vleesch en bloed en ook 't oeroude instinct, om het jonge geslacht krachtig, redzaam en weerbaar te zien opgroeien, daar het alleen zóó toegerust alle gevaren te boven kan komen, die het in oude tijden omringden, zou men oordeelen, dat ieder nieuw geOpvoeding en Onderwijs. 14 200 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING slacht zich verdiepte in de studie van de condities, waaraan een jong mensch moet voldoen, om naar de eischen van z ij n tijd en volk de best mogelijke figuur te maken, en dan met de verkregen gegevens een plan van opvoeding zou uitzetten, 't welk in hoofdzaak door ieder ernstig mensch kon worden gevolgd. Wat moeten die vroeger besproken natuurinstincten met al de menschelijke zwakheden, die er uit voortvloeien, toch een geweldige macht over ons hebben, dat ze zoowel onze illusies als onze roeping gekneveld houden, ondanks den goeden wil om ze te volgen. Alsof de kwade instincten van den mensch op zichzelf al niet verzwakkend genoeg zijn voor zijn neigingen tot het goede, is er door alle eeuwen heen een niets-ontziende speculatie op gevoerd, die enkel op eigen voordeel bedacht is, maar zich ondertusschen in allerlei bedrieglijke vermommingen hult, en met allerlei drogredenen haar recht van bestaan verdédigt. De onverwinbare macht van deze speculatie is hierin gelegen, dat wij haar allen zonder onderscheid — natuurlijk ieder naar zijn beschavingspeil, neigingen en behoeften — heimelijk aanmoedigen, omdat zij ons behaagt en bedwelmt, terwijl zij door haar verbijsterende veelvormigheid aan beteugeling of reglementeering ontsnapt. Hoe verleidelijk het ook is, in dit verband een hartig woordje te zeggen over mode en praal, reclame, conversatie, roman- en courantenIe c t u u r, plastische kunst, publieke vermakelijkheden, en vooral over de bioscoop met haar schreeuwende straatreclame en haar grove speculatie op de lagere aandoeningen, ik wil mij hier beperken tot eenige opmerkingen over de huiselijke opvoeding in de prille jeugd, want in al deze instellingen van opschik, verstrooiing en vermaak III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 201 een verklaring zoekende, hoe het komt, dat het aanvankelijk idealisme van vaders en moeders zoo hopeloos weinig actief is, zou ik mij moeten voorbereiden op de tegenwerping, dat de ouders de opvoeding na luttel jaren volstrekt niet meer in de hand hebben en deze tegenwerping geldt niet vóór den schoolleeftijd. Hoewel de praktijk van het leven niet duidelijk aangeeft, welke kwaliteiten het zijn, die den mensch de meeste kans bieden op voorspoed, onderscheiding en geluk, tochis het wel zeker, dat onder overigens gelijke omstandigheden iemand met een gezond lichaam, voorzien van een onderscheidend diploma, eerlijk in handel en wandel, in de gunstigste conditie is, om aan de eerzucht der ouders te beantwoorden. Volgens dit gegeven is het belangrijkste tijdperk in een kinderleven: de schoolperiode en het is al dadelijk een gewichtige vraag: hoe hebben de ouders tusschen de geboorte en het 6de jaar het kind voor dit ongemeen belangrijke tijdperk voorbereid? In de eerste aandoeningen van vreugde over het nieuw verworven ouderschap doen ze gewoonlijk niet veel anders dan zich verlustigen in het bezit van het kind; ze slaan het aandachtig gade, trachten zijn begeerten te raden en er aan te voldoen ook. Vervolgens komt er een tijd, waarin het kind een allerliefst speelpopje wordt, als 't ware bedelende om vertroeteling. Het karakter van liefde is, dat verlangen volop te bevredigen, om zich te kunnen koesteren in het heerlijk bewustzijn van onmisbaarheid. Een verstandige opvoeding stuurt daarentegen aan op steeds toenemende overbodigheid van den opvoeder. Om in deze tegenstrijdigheid van oudergevoel en ouderplicht een modus vivendi te vinden, moet het gezond verstand een hartig woordje meespreken en dit schrijft voor: de aankweeking van goede gewoonten tusschen de geboorte en den schoolleeftijd. Voor ut nu taak: f.N de MIDDELEN TOT UITVOERING 209 die verzoening in de hand te werken moeten de vakmenschen onvermoeid zoeken naar de beste methodes en leermiddelen; ze dienen zich te onthouden van overbodige drilmaatregelen, ze moeten het kind natuurlijk en humaan behandelen, — ik wil aan het zwak van onzen tijd voor Z. M. het kind desgewenscht nog meer concessies doen, maar — dit alles vooropgesteld — is het toch niet minder noodig, dat h e t kind z ij n volle kracht voor het onderwijs spaart en de gemeenschap zoowel het onderwijs als de daarvoor onmisbare tucht met al haar gezag dekt. Al willen de goedgezinde ouders deze voorwaarden nog zoo graag vervullen, dat helpt bitter weinig; de gemeenschap moet ze zonder beding onderschrijven. Wat zien we echter? Allerlei buiten 't onderwijs staande menschen, die elke niet-deskundige inmenging op hun eigen gebied als pedante aanmatiging afwijzen, plaatsen te pas of te onpas ergens in een literaire kroniek, in een wetenschappelijk artikeltje, in een novelle, in een tooneelrecensie, ja, waar niet al, zoo terloops een hatelijkheid tegen de schooltucht, tegen de leervakken en tegen de onderwijzers, alsof dit alles uitgevonden is om de arme kindertjes te kwellen. Men kan met een schouderophalen beweren, dat elk van deze onbekookte meeningen geen knip voor den neus waard is, maar te zamen hebben zij dan toch de openbare meening omtrent de school en haar taak al zoodanig van de wijs gebracht, dat men zich werkelijk begint af te vragen of een zekere kring van menschen 't heele onderwijs, de daarvoor onmisbare oefening en de schooltucht als nuttelooze ballast wil gaan beschouwen? Meent gij, dat dit alles geen terugslag heeft op onder- 210 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING wijzers en leerlingen? Bedenk eens, wat speelt de suggestie een groote rol, ook in het onderwijs. Laat de leeraar een wonder van geleerdheid zijn, wanneer het gelóóf in hem ondermijnd is door onbekookte kritiek, dan geeft het kostelijkste onderwijs een schrale ■vrucht. Laten de deskundigen uitmaken, dat die en die leervakken voor de verstandelijke ontwikkeling onmisbaar zijn, maar de gemeenschap stelt ze in een bespottelijk licht, dan zijn de kinderen, vóór ge er om denkt, met die waanwijze kleineering besmet en ze veronachtzamen sommige vakken, omdat zij 't „onzin" vinden er iets van op te steken. Maar dit daargelaten, wat begeerlijks blijft er over aan het leeraarsambt, wanneer men ternauwernood zijn vak kan noemen, zonder er op aangezien te worden? Er zijn beroepen genoeg, waarin het succes geheel evenredig is aan persoonlijke bekwaamheid en arbeidslust, maar in de school bestaat de kans dat — óók geheel ten onrechte — iemand ondanks bekwaamheid en arbeidslust uit zijn positie wordt gedrongen, doordat hij geen persona grata is; of toevallig een klasse treft, waarin een paar moeilijk te loozen kwajongens den boel op stelten zetten. Is het dan niet volkomen begrijpelijk, dat goedbegaafde menschen, Kever dan na een langdurige, vermoeiende studie een karig bezoldigde betrekking te aanvaarden, die hun bij veel beslommering weinig kans op innerlijke voldoening biedt, hun toekomst zoeken in een tak van industrie, cultuur of technisch bedrijf, waar ze bij goede eigenschappen veel meer kans hebben op waardeering en welstand? * * * Het lijkt mij min of meer verspilling van tijd en moeite, in dit voor verstandige menschen bestemde III DE TAAK EN DE MIDDELEN TOT UITVOERING 211 werk een reeks goede gewoonten op te noemen en ze met klem van redenen aan te prijzen, want als gij even nadenkt, ként gij ze zoo goed als ik, het is slechts de vraag of wij ze vólgen! Zoo is het bijvoorbeeld voor een kind uitstekend, direct van zijn geboorte af geregeld te zijn in slapen en ontwaken, in voeding en in lichaamsbeweging; direct gewend' te worden aan losse kleeding, open lucht en zonnebaden. Toch hebben deze goede gewoonten eerst in de laatste kwart eeuw burgerrecht verkregen en 't verrassende gevolg is geweest, dat de kleintjes over 't algemeen veel beter gedijen, kinderziekten en kwaaltjes, die vroeger onvermijdelijk schenen, tot de uitzonderingen gaan behooren, en de eertijds schrikbarende zuigelingensterfte merkwaardig snel is gedaald. Waren onze grootouders dan zoo zorgeloos en zoo wreed? Och, wel neen! Zij heten zich in de kinderverzorging leiden door geijkt gebruik, mode, sleur, maatschappelijke conventie, evenals wij nu nog doen in de geestelijke en de zedelijke opvoeding. De gelukkige wending is niet te danken aan verstandiger inzicht van een nieuw geslacht, maar aan de ontdekkingen der bacteriologen en de daardoor geforceerde hygiëne. Als ik bedenk, dat duizenden levenskrachtige kinderen een kwijnende jeugd hebben doorgemaakt, ten deele ontijdig zijn gestorven, doordat zij voortdurend in bedompte lucht gehouden werden, geïnfecteerd water dronken, ondeugdelijk voedsel gebruikten, terwijl toch gezond verstand en liefdes voorzorg dit alles onbekommerd zijn gang lieten gaan, dan bekruipt mij de twijfel, of ik u zal kunnen winnen voor goede gewoonten, waarvan het verzuim zich niet zoo pijnlijk wreekt, in allen gevalle geen rouw brengt over de 212 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING gezinnen, maar slechts veel noodelooze strubbeling veroorzaakt in een latere levensperiode. Zoo is het uitstekend voor een kind, om sober te leven, zijn begeerten te moeten betoomen, zichzelf te moeten redden uit kleine ongelegenheden, zelf orde te houden op zijn speelgoed, niet deel te nemen aan kindervisites en nog veel bespottelijker wereldsch gedoe, bij feestelijke gelegenheden (verjaardag, St. Niklaas) niet met geschenken overladen te worden, geen boeken te verslinden, geen prikkelende of opwindende lectuur in handen te krijgen, zich te schikken naar de omstandigheden, aan vader en moeder te gehoorzamen, ook zonder nadere uitlegging enz. — vul maar aan, want er zweven u misschien heel verstandige opmerkingen op de lippen, — maar als ik nu mijn ervaring eens raadpleeg, of eens opmerkzaam om mij heen zie, hoe talloos veel welvarende gezinnen ken ik dan, waar de kinderen een ruw, ongegeneerd, eigengerechtigd leven leiden; hoeveel moeders zijn er, die hun huwelijksleven stralend ingingen en hun weelde niet op konden bij de geboorte van hun eersteling, maar die in weinig jaren aftakelden tot snibbige of tobberige sloofjes, in eeuwig krakeel met hun draken van kinderen, terwijl ze toch in ongelooflijke verblinding nog dagelijks voortgaan, de verstandelooze dingen te bedrijven, waarmee ze zich hun misère op den hals gehaald hebben. Er staat mij een dertienjarig ventje met een helder verstand en een innemend gezicht voor den geest, die 't in zeven lange schooljaren gebracht had tot de vierde klasse L. O. en volgens zeggen zijner moeder een ellendige behandeling van onderwijzers en leerlingen beiden had ondervonden. Op een volgende school werd hij in alle klassen geïntroduceerd met een vriendelijk beroep op ieders welwillendheid, maar ten spijt van een IV OVER HET MILIEU A. Familiegevoel, stamverwantschap, .nationalisme. |P drie wijzen leeft de mensch samen met I anderen: in de familie, in zijn | woonplaats en in zijn land, en i drie gevoelens zijn het, die hem moeten t aansporen, zijn lichamelijke en zijn geestelijke krachten tot de grootst mogelijke volkomenheid te brengen, om daardoor de grootheid van zijn familie, zijn stam en zijn land te schragen: familiegevoel, stamverwantschap, nationalisme. Het familiegevoel is 't oudste en natuurlijkste. De kern er van is de band des bloeds tusschen moeder en kind, die in den loop der jaren versterkt wordt door de warme, trouwe zorg, waarmee de moeder het kind omringt. Vaderliefde zit 't kind niet zoozeer in 't bloed en zij ontvangt in de eerste levensjaren zoo goed als geen voedsel, doordat de vader weinig aandeel neemt in de verzorging van het kind. Dat de vadernaam nog altijd een edelen klank heeft, zit 'm voornamelijk in de nawerking van oude tradities, herinnerende aan de oertijden, toen de vrouw ootmoedig tot den man opzag als de rechtmatige drager van het gezag en dit gevoel IV OVER HET MILIEU 215 onbewust op het kind overbracht. Vaderliefde is echter meer een weerschijn van de liefde tot de moeder en nog altijd zal ze zich het krachtigst ontwikkelen in de gezinnen, waar vader en moeder in kalme innige gemeenschap met elkaar leven en ook voor de vrouw het mannelijk gezag nog niet geheel een doode letter is. Voor de rest is het familiegevoel een door suggestieve invloeden kunstmatig gekweekte aandoening, sterker of zwakker naarmate de familieleden dieper of minder diep de maatschappelijke kracht beseffen van een goed aaneengesloten kring van elkaar verwante menschen, die elkaar met opoffering van eigen belangen in nood en dood bijstaan; alsook naarmate zij meer of minder gehecht zijn aan de vertrouwelijkheid, de tradities en de herinneringen van menschen, die de eer van een verleden hebben op te houden. In sommige kringen is het familiegevoel versleten tot een kinderachtigen trots op een naam, die ieder bekend in de ooren klinkt, of een rang, dien ieder bewondert. Zulk familiegevoel kittelt de ijdelheid, maar mist alle karaktervormende waarde. Het familiegevoel vertoont zich in zijn gelukkigsten, immers meest gelouterden vorm bij oude, aanzienlijke geslachten, en in dien vorm is het tot op den huidigen dag één van de werkzaamste factoren voor een goede opvoeding. ' Een oude familie heeft vóór, dat zij een eigen gegeschiedenis heeft, die sterker tot haar spreekt dan de algemeene beschavingsgeschiedenis. Onder haar leden komen beroemdheden en kopstukken voor, wier voorbeeld door hun realiteit vrijwat krachtiger prikkel tot navolging biedt dan een heele reeks zedelessen. In de levenservaring van haar beste voorzaten heeft zij een eigen rijke bron van aanmoediging tot Opvoeding en Onderwijs. 15 2l6 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING het goede, waarschuwing tegen het kwade, van moeizaam vergaarde levenswijsheid, die niet bedriegt. Een opkomende familie vecht zonder aanzien des persoons voor haar stoffelijke belangen, en eerst wanneer deze duurzaam bevestigd zijn, begint zij oog te krijgen voor de hoogere levensbeginselen, die haar voortbestaan moeten verzekeren: karaktervolle daden, een onbezoedelden naam, een strenge familietucht. Wie iets dieper in de historie der volkeren doordringt dan de oppervlakkige en dikwijls historisch niet zeer betrouwbare schoolboekjes met hun bloederige vechtverhalen gewoonlijk veroorloven, vindt in de geschiedenis van de Grieken en de Romeinen, in die van de Italiaansche republieken gedurende de middeleeuwen, in die van de Nederlandsche gewesten in de 17de eeuw telkens de treffendste voorbeelden, hoe de beste tijden van een volk samenvallen met den bloei en de grootheid van zijn beste families, terwijl de vervaltijd van een volk gekenmerkt wordt door persoonlijke genotzucht, brooddronkenheid en zedeloosheid in de opperste rangen der samenleving. 't Ligt voor de hand daaruit te besluiten, dat de bloei van een volk juist door de gezonde, strenge levensbeginselen van zijn beste families wordt voorbereid, J) Er zijn in de laatste jaren verdienstelijke pogingen gedaan, om kinderen van 12—18 jaar een beetje andere kost voor te zetten. Maar ook hier mag 't heeten: zet maar eens een vuist als je geen hand hebtl Kinderen houden uiteraard van avontuurlijke verhalen, waarbij bloed vloeit, gevaren dreigen, spannende momenten het hart sneller doen kloppen, waar de held ten slotte door wonderbaarlijke gaven of toevallen aan alle gevaar ontsnapt Kinderen zijn totaal onverschillig voor de diepere cultuurgeschiedenis der volken. Trouwens, zou niet */10 van de volwassen menschen leven en sterven zonder iets van de geschiedenis der voorgeslachten te begrijpen?' IV OVER HET MILIEU 217 niet zoozeer doordat de leden met elkaar wedijveren in braafheid, belangeloosheid en goede zeden, — integendeel, mr. J. N. de Roever heeft ons omtrent de Amsterdamsche patricische families der 17de eeuw wél beter geleerd, en 't volksleven in de 17de eeuw is ons genoeg bekend om te weten, dat de menschen toen evenmin heilige boontjes waren als nu — maar doordat er karakter in de ondernemende burgers zit, waarmee ze onder 't najagen van hun persoonlijk belang toch 't algemeene landsbelang onbewust dienen; bovenal doordat in de bloeiperiode van een volk de flinkste, bekwaamste, talentvolste zonen van een land tot hun recht komen en daden van moed en trouw in alle rangen worden geëerd. Evenzoo lijkt 't mij een natuurlijke gevolgtrekking, dat verslapping van geestkracht en karakter in de families, gepaard gaande met weelderigheid, kliekgeest en kortzichtige politiek, 't vervél van een natie veroorzaakt, doordat dan 't openbare leven bij gemis aan een goed voorbeeld en een krachtige leiding uit zijn evenwicht raakt, de massa zich overgeeft aan de dagelijksche ijdelheidskermis, waarin de grooten voorgaan, en de knapste mannen ten achter gesteld worden bij vleiers en partijgangers, doordat regeerende kringen geen zuiveren kijk op personen en zaken hebben, maar evenmin den wil laten gelden, om voor de meest verantwoordelijke posten de juiste personen te kiezen. Ik kan natuurlijk bij het meerendeel van mijn lezers niet de in bijzonderheden afdalende histoiische kennis veronderstellen, om te kunnen verwachten, dat aan een ieder dadelijk uitvoerige familiegeschiedenissen voor den geest staan ter bevestiging van deze gevolgtrekkingen. Noem ik u de namen: Medici, Doria, Sforza, Contari- 218 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING ni, Toscari, die onverbreekbaar aan de gróótheid, maar ook aan den val der Lombardische steden verbonden zijn, herinner ik u aan een Breidel en de Coninc, die de Vlaamsche steden aanvoerden in den strijd tegen de Franschen, leg ik u de namen Bicker, Sec, Witsen, Huydecoper voor, die met de geschiedenis van de stad Amsterdam zijn saamgeweven, de eene mag u een beetje bekender in de ooren klinken dan de andere, maar veel meer dan een klank zullen ze u niet zijn, en gij zult u in 't geheel niet bewust zijn, welke persoonlijke talenten, familiegewoonten en vaderlandsche deugden de dragers van deze namen eenmaal gehad en hooggehouden moeten hebben, waardoor zij de zuilen waren, die de grootheid van hun land schraagden. Maar het regeerende vorstenhuis in Duitschland, het huis Hohenzollern, kan u, zooal niet onpartijdig bekend, dan toch niet geheel vreemd zijn, en nu moogt gij over de Duitsche 'staatkunde en den Duitschen volksaard denken, zooals gij wilt, bet is toch voor den onpartijdigen waarnemer altijd prettig, in een familie die gezonde tucht, die vastheid van karakter en gezag waar te nemen, waardoor men zeker weet, dat een geslacht of een volk tot bloei zal komen. Onlangs, bij een conflict tusschen den regeerenden keizer en zijn oudsten zoon, hebben wij kunnen waarnemen, dat de oude familietucht, die uit het kleine Brandenburg het groote en machtige Duitsche rijk heeft doen groeien, aan het Duitsche hof nog niet losgelaten is. Was het niet, alsof wij den verren nagalm hoorden van het ééns zoo geruchtmakende ongenoegen tusschen den eersten koning van Pruisen en zijn talentvollen, maar weerspannigen zoon Frederik, die het vaderlijk gebod om te zijn: een gehoorzaam zoon, een gehoorzaam burger en een gehoorzaam kroonprins, in den wind sloeg en deze IV OVER HET MILIEU 219 opstandigheid moest boeten met een jarenlange opsluiting in de vesting Küstrin? Gij weet het, de vorstenzoon heeft eindelijk het hoofd voor zijn vader gebogen, wat hem niet belette, de groote Frits te worden, Pruisen ter overwinning te leiden en één van de aantrekkelijkste figuren uit de wereldgeschiedenis te zijn. Waarlijk, geen kind behoeft zich ooit te schamen, een strengen vader gehoorzaamd te hebben. * * * In overoude tijden loste de familie, naarmate de samenwonende menschen elkaar meer noodig hadden, zich op in den stam, wiens cement gevormd werd door goede buurschap, overeenkomst van zeden en gelijkheid van taal. Landbouwende stammen zijn nuchter en vreedzaam. Ze leven gezellig en gemoedelijk samen, maar poëzie en heldenvereering zijn hun vreemd. Zoo weten we bijvoorbeeld ternauwernood, wat we de kinderen moeten vertellen van onze verste voorouders. De geschiedenis verhaalt van een gemoedelijk opstandje tegen de Romeinen, daarna levert zij tot het jaar 800 zoo goed als niets op. Zwervende, jagende en zeevarende stammen zijn avontuurlijker en oorlogzuchtiger. Ze staan dagelijks voor verrassingen en pikante tooneeltjes, ze snijen daarover op aan de bivakvuren, hun kinderlijke verbeelding, hun geloof aan het wonderbaarlijke, toovert hun avontuurtjes óm tot romantische gebeurtenissen, die samengevlochten en doorweven met kleurige phantasieën den oorsprong vormen van sagen, legenden en heldenzangen. De onvruchtbaarheid van hun bodem en hun levensomstandigheden leiden er toe, dat ze zich van jongsaf harden en stalen voor het jacht- en rooversleven. Dan 220 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING behoeft slechts de rijkdom van een naburig landje hun begeerlijkheid op te wekken, en de verdelgingsoorlog is geboren. Zoo behelzen de prachtige heldendichten van de Grieken, ontdaan van alle dichterlijke phantasie, niets anders dan een relaas van hun rooftochten tegen naburige stammen, waarop we een heel anderen blik zouden krijgen, als die stammen zelf hun ervaringen hadden te boek gesteld. Vergelijk maar eens de sagen van de Noorsche zeekoningen, zooals ze in Denemarken en Noorwegen leven, met 't geen onze eigen geschiedenis van de invallen der Noormannen weet te verhalen. Zoo zien we een 3000 jaar geleden in West-Azië die aaneenschakeling van vernielende oorlogen ontstaan, waarbij een enkel volk alles om zich heen vermoordt en verwoest, al de schatten door menschenhanden verzameld en gewrocht naar zijn land sleept, zich gedurende eenigen tijd baadt in weelde en dan op zijp beurt besprongen wordt door een ander volk, dat zich menschenleeftijden lang heeft voorbereid tot den verdelgingsoorlog. De einduitkomst was een onmetelijke en onherstelbare woestenij in een uitgestrekt gebied, dat de bakermat is van alle IndoEuropeesche volken en eenmaal beroemd was om zijn fabelachtige steden, zijn buitengewone vruchtbaarheid en zijn ontelbare bevolking. Sidderen wij thans van de verschrikkelijke tooneelen, die zich hier afgespeeld moeten hebben? Walgen wij van de beestachtige wreedheden, waartoe vechtende menschen in staat zijn? Och neen, de geschiedenis kent haar pappenheimers; zij bezingt alleen den roem van den overwinnaar, en het is opmerkelijk, hoe gaarne kinderen daarvan hooren, en hoe luchtigjes kinderen heenstappen over den prijs, waarvoor die roem gekocht wordt. Onder de oude volken toonden de Romeinen voor het IV OVER HET MILIEU 221 eerst eenig besef van centralisatie. Zij schiepen uit verspreide stammen een nationale éénheid, wier hart in Rome klopte, en wier bindende kracht bestond in de eer, om deel uit te maken van een alvermogend, zegepralend volk met een roemrijk verleden. In den grond van de zaak is tot op den huidigen dag alle nationale éénheid op dezelfde wijze ontstaan. De Duitsche éénheid dagteekent van den roemrijken oorlog van '70'71; het Fransche nationalisme is gegrondvest in den eeuwenlangen strijd tegen het Habsburgsche huis, maar den ridderslag heeft het ontvangen in het glorierijke Napoleontische tijdperk. Het Engelsche nationalisme heeft zich ontwikkeld in den langdurigen strijd om de oppermacht ter zee, maar zijn eigenlijken gloed heeft het ontleend aan den taaien, welgeslaagden weerstand van de Engelsche politiek tegen Napoleons veroveringsplannen in de eerste jaren van de 19de eeuw. Het Nederlandsche nationalisme klemt zich nog altijd vast aan den strijd voor gewetensvrijheid en onafhankelijkheid tegen Spanje. Voorzoover er te spreken valt van een Belgisch nationalisme, steunt het op de vrijmaking in 1830. Overal, waar wij dus in het leven van menschen, families en volken de bronnen zoeken van geestkracht, welstand, gemeenschapsgevoel, ontwikkeling, zien wij bloed en tranen, wreedheid en verwoesting. Het is troosteloos, maar het is onbetwistbaar, dat de mensch slechts in strijd en gevaar zijn krachten ontwikkelen en stalen kan; vrede beteekent: verwording, bederf, ondergang; s t r ij d beteekent loutering, verheffing, grootheid. De mensch zoekt den s t r ij d uit instinct van zelfbehoud. Gelukkig echter is het thans niet meer enkel oorlogsroem, die het nationalisme van een volk moet voeden; zelfs wordt oorlog hoe langer hoe meer een schrik- 222 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING beeld voor de volken, die iets te verliezen hebben, en wij zien aan den verren horizon de dageraad van een vredesbeweging gloren, waarvan de hoop wordt gekoesterd, dat zij de beslechting van internationale geschillen door het zwaard tot de hooge uitzonderingen zal maken. De buitengewone ontwikkeling der verkeersmiddelen heeft voor handel en industrie, wetenschap en bedrijf afzetgebieden geopend, die vroeger onbereikbaar schenen; er is een onbloedige, hoewel niet minder heete wedijver onder de volken ontstaan, wie de eerste zal zijn op de wereldmarkten; wie een leidende rol zal spelen in de ontginning van nog ongerepte schatten in den bodem van verre landen; wie talent en kapitaal zal wagen voor de ontwikkeling van streken, die slechts op Europa's machtige hulpmiddelen wachten, om hun rijkdommen bloot te leggen. In dezen wedijver ligt voor ieder mededingend volk een machtige prikkel, om zijn zonen en dochteren toe te rusten met al de goede eigenschappen van lichaam, geest en karakter, waardoor zij in 't internationale strijdperk niet voor de eerste de beste op zij behoeven te gaan, alsook de noodige invloeden aan te wenden, dat het voor bekwame, ferme jongelieden een eer wordt, hun volk te vertegenwoordigen in vreemde wereldstreken. Zoo is het in de 17de eeuw gewéést, toen overal in de wereld, waar Holland belangen had, de kloekste koopmanszonen de zaken van het huis bestierden op een wijze, die eerbied afdwong voor het Hollandsche karakter. Het is nog altijd wel de moeite waard, ons te herinneren, hoe tot diep in de Rijnprovincie de bevolking in taal en zeden meer Hollandsen was dan Duitsch; hoe Amerika er nog roem op draagt oudHoUandsche voorzaten te hebben, terwijl die oud- IV OVER HET MILIEU 223 Hollandsche namen thans nog een voornamen klank hebben in de beste Amerikaansche kringen; hoe elk koloniaal land bij Holland ter school heeft gegaan en menige industrie door Hollandsche werkkrachten in vreemde landen is ingeburgerd. Stel daartegenover den tijd, die ons allen nog wel heugt, toen Zuid-Afrika en Amerika net goed genoeg werden gevonden, om tot toevlucht te dienen voor prullige, verpierewaaide of verongelukte Hollandsche jongens van goede familie, zoodat in die verre streken, waar andere volken zich met noeste vlijt een reputatie trachten te winnen, onze nationale naam te grabbelen gegooid werd, is het dan wonder, dat onze eer en goede naam in het buitenland bijna onherstelbaar hebben geleden? In de oogen van talrijke vreemdelingen waren wij tot in het laatst der vorige eeuw een merkwaardige antiquiteit met een roemvol verleden, maar in het wereldbeheer hadden wij minder stem in 't kapittel dan naties, die wij beneden ons achten. Eerst in de laatste kwarteeuw kunnen wij spreken van een herleving. De groote meerderheid van ons volk vindt 't weer de moeite waard, deel uit te maken van haar nationaliteit, omdat zij met trots vervuld is over de prestaties van haar stamgenooten. Zouden we den gelukkigen tijd tegemoet gaan, wanneer iedere persoon van beteekenis zich in de beste positie voelt, waarop hij vergelijkenderwijs aanspraak mag maken en zich uit dat behaaglijke gevoel een echt, waardig en onuitroeibaar nationalisme ontwikkelt? B. Het ontstaan van een volksaard door historische oorzaken. A deze algemeene inleiding vraag ik uw aandacht voor een korte beschouwing van onze eigen ontwikkelingsgeschiedenis, om een denkbeeld te geven van onzen volksaard en daaruit de over¬ tuiging bij te brengen, dat wij slechts op een sterk familiegevoel en een karaktervolle familie-paedagogie te hopen hebben, voor de bevestiging van onze oplevende volkskracht. Drie stammen zijn het, die de geschiedenis van ons vaderland hebben gemaakt: de Hollanders, de Zeeuwen en de Friezen. In de vroege Middeleeuwen bestaat hun land uit een aaneenschakeling van poelen en plassen; de bewoners veroveren hun grond op het water, leven van landbouw en visscherij, beschouwen zichzelf als de onbetwistbare bezitters van hun eigen erf en bekommeren zich weinig om den heer, die met de souvereiniteitsrechten over hun land is begiftigd. Hun vrijheidsgeest is even spreekwoordelijk als hun onderlinge tweedracht. Stadjes en dorpjes, op een geweerschot-afstand van elkaar gelegen, bevechten elkaar met een woede, die alle stamverwantschap, laat staan nationaliteit doet vergeten. Sommige eeuwenoude veeten hebben zich tot op den huidigen dag gehandhaafd. Dreigt het gevaar van vreemde overheersching — Hollandsche graven tegen West-Fries- IV OVER HET MILIEU 233 echt-Hollandsch als gij 't maar kimt wenschen. Wie er een blik in mag werpen vindt gezellige hokjes, zonnige hoekjes, stijlvolle meubeltjes, smaakvolle versieringen, alle met een klassiek-nationaal karakter. De menschen, die er wonen, zijn gewoonlijk mogendheidjes apart, neigende tot den oervorm van het leven, toen ieder heer en meester was binnen zijn eigen jachtgebied. Benauwt u de gedachte, dat in die afzondering het laatste sprankje nationaliteitsgevoel zal dooven, evenals de fiere geest van het 17de eeuwsche geslacht, blakende in de patricische woningen van Heeren- en Keizersgracht, gedoofd is in de eenzaamheid van het buitenleven aan de boorden van Vecht en Amstel, Spaarne en Ouden Rijn? Wees gerust, andere tijden hebben andere zeden geschapen en wie 't eenigszins kan, zoekt de weldadige kalmte van het buitenleven, om zijn krachten frisch te houden. In die afzondering groeien de talenten, wordt de rust gevonden, die stemming geeft voor den artistieken arbeid, leeft de geest met het vólk mee; en die eenzamen zullen de eersten zijn, om met mij te getuigen, dat onze nationale kracht geboren wordt uit een nationale samenwerking, die haar gloed ontleent aan het knusse gevoel, alsof wij, leden van een kleine natie, allen familie van elkaar zijn. Ons volk is van huis uit een burgerlijk volk. Het houdt van een gemoedelijke, prettige intimiteit tusschen hoog en laag, en wanneer dan de zaken f loreeren, gelijk in de 17de eeuw, zet het den ganschen lieven dag de blommetjes graag buiten. De Vlamingen hebben die losse gemoedelijkheid in den omgang bewaard, bij ons is het gemeenschapsleven sedert de 18de eeuw verstijfd en verkild door 234 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING een menschenleeftijden lang voortvretende vervreemding tusschen de hoogste kringen ten onzent en de burgerlijke maatschappij, alsmede door een zekere voorname aanstellerij in den middenstand, tengevolge waarvan het meerendeel van ons volk zich niet geven mocht, zooals het was, en zich dus heelemaal niet gaf. Waar zou dit gevoel van intimiteit zich gemakkelijker kunnen herstellen dan in het eenvoudige, landelijke leven, waar men elkaar vriendelijk g'n-avend zegt en belangstellend informeert naar eikaars lief en leed? Noem het een zwak als gij wilt, maar het is er niet minder reëel om, dat de groote massa van het ploeterende menschdom even gevoelig is voor een hartelijk of prijzend woordje van zijn meerderen, als een kind voor een goedkeurend knikje van den meester. Wie arbeidzaam is, maar zich nooit eens koestert in het zonnetje van het welgevallen, neemt uit zelfgevoel allicht het air aan, alsof hij volstrekt geen behoefte heeft aan lof, maar wanneer een geëerbiedigde stem hem eens zoete woordjes van waardeering toespreekt, dan is hij toch maar wat in zijn nopjes; zijn schijnbare stugheid smelt als sneeuw in de zomerzon, wanneer hij ongekunsteld en hartelijk wordt behandeld. Een broeder- en zusterhand tusschen de duizenden stoere werkers onder ons kleine volk, een behaaglijk gevoel van gemeenzaamheid en verwantschap tusschen hen, die de welvaart en de innerlijke kracht van de natie voeden, dat is het, wat wij moeten herwinnen, om te komen tot een nationale wedergeboorte. V. DE GEMEENSCHAP TEGENOVER DE ALGEMEENE PAEDAGOGIE. i Suggesties. |ANNEER men de menschen hoort spreI ken, dan zou men wanen, dat in ieders | persoonlijk leven en dus ook in de gemeenI schap het verstandig overleg een hartig 1 woordje meespreekt, zoodat iemand met een goed denkbeeld door een verstandig betoog stuur zou kunnen geven aan het gemeenschapsleven. Niets is echter bedrieglijker dan dat. Wanneer we ons eens rustig en eerlijk indenken in 't ontstaan van onze kennis, onze begrippen en meeningen, onze onderlinge verhoudingen, de appreciatie van al wat ons omringt, dan worden we ons hoe langer hoe duidelijker bewust, hoe weinig aandeel 't verstand in dat alles neemt. De menschheid is door alle eeuwen heen geregeerd door suggesties, terwijl het verstand slechts in zooverre een rol speelt, als de enkelingen, die den stoot geven aan een beweging, soms door groote gedachten beïnvloed worden. Zoo verbinden wij bijvoorbeeld de namen Dante en Boccaccio aan de Italiaansche Renaissance; de namen 236 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Voltaire, Rousseau, d'Alembert, Diderot aan de Fransche revolutie; de namen Melanchton, Luther, Calvijn lijken ons onafscheidelijk van de Hervorming; de naam Thorbecke leidt onze gedachten af naar de liberale wetgeving omstreeks 1848 enz., terwijl zij allen toch niets anders waren dan de apostelen van het gelukkige oogenblik, de ploegers op een door anderen toebereiden bodem. Zij hebben de koe bij de horens gevat op een moment, toen de wereld onrustig op dat initiatief wachtte, en hun naam zou vergeten, althans niet bekend geweest zijn in verband met de groote dingen, waaraan ze den stoot gegeven hebben, wanneer hun tijd niet toevallig rijp geweest was voor de denkbeelden, die zij verkondigden. Wanneer gij u in dit alles eens ernstig verdiept, dan kunt gij u misschien langzamerhand een begrip vormen van de ontzaglijke geestdrift en activiteit, door de Aufklarung gewekt. Bedenk eens: eeuwen aan eeuwen hadden Kerk en Staat in onverbreekbare eendracht hun suggestieve macht over het menschdom uitgeoefend en daarbij de grenzen van tact en beleid, recht en redelijkheid ver overschreden. De groote massa der menschen sleet zijn leven in een slaafsche onderworpenheid aan maatschappelijke en godsdienstige dogma's, waartegen reeds honderden jaren de geest van verlichte menschen murmureerde. Individueel hebben misschien duizenden, wier namen niet bewaard gebleven zijn, de geestelijke dienstbaarheid van zich trachten af te schudden, met geen ander gevolg dan dat zij hun voorbarigheid met verbanning, gevangenisstraf of ontbering moesten bekoopen, omdat hun daad nog geen voldoenden weerklank vond. Totdat in de 18de eeuw het nieuwe leven naar alle kanten tegelijk onweerstaanbaar uitbotte. Het is niet V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 237 te benaderen, welk een kapitaal aan geestdrift, energie, talent en toewijding door de apostelen der Aufklarung aan de publieke zaak ten offer is gebracht, vóór de grondgedachte van het rationalisme in de gemeenschap was opgenomen, maar toen dit proces zijn beslag gekregen had, liep het dan ook veel verder door, dan zijn eerste pleitbezorgers hebben kunnen voorzien. Zoo is het te verklaren, dat de menschheid, na eeuwen lang geketend geweest te zijn aan sleur en blind geloof, plotseling tot 't andere uiterste oversloeg en nu ook van geen enkel gezag meer wilde weten, waaraan zijn verstand niet de noodige sanctie verleende. We hebben reeds gezien, dat deze wilde beweging wel geleid heeft tot kolossale omwentelingen op wetenschappelijk gebied, maar ten slotte niet op kon tegen de suggesties van vorstelijke praal en kerkdijken invloed. De ontzaglijke ontwikkeling der natuurkundige wetenschappen, waaraan wij een onafzienbare reeks deels eenvoudige, deels verbazingwekkende uitvindingen te danken hebben, die in ons materieele leven een totale omwenteling hebben gebracht, is uit de Aufklarung voortgekomen, heeft nooit stilgestaan, is nooit vertraagd, maar heeft geleidelijk het gansche veld van het maatschappelijk leven in volle lengte en breedte in cultuur genomen. Naarmate de industrie nieuwe middelen schiep voor comfort, verstrooiing en gemakkelijk verkeer, werd de groote massa aangetast door een onverzadigbare begeerte, om in het weeldeleven te deelen, waardoor de levensstandaard aanmerkelijk werd verhoogd, de sociale vraagstukken werden verscherpt, maar de ondernemende burgerij zich ook nieuwe wegen kon openen, om in zijn stijgende behoeften te voorzien. Wij suggereeren ons, niet buiten de talrijke gemakken en geriefelijkheden te kunnen, waar talrijke voorge- 238 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING slachten het toch zonder hebben moeten stellen; voelen we echter ook zoo goed, dat we thans opnieuw bezig zijn ons in slaafsche onderworpenheid te binden aan nieuwe levensvormen, terwijl toch ook in dezen tijd het verzet zich reeds bij enkele onafhankelijke denkers openbaart? — Veel minder regelmatig is het verloop van de staatkundige veranderingen, die uit de Aufklarung zijn voortgekomen. Wisten in de meeste landen de rationalisten het aanpassingsvermogen der vorsten niet verder te beïnvloeden dan tot het instellen van een regeeringsvorm, die de geschiedenis heeft gekarakteriseerd met de formule: „verlicht despotisme," de geestdriftige Fransche rationalisten waren de wegbereiders der revolutie in 1789, die door haar hevigheid noodzakelijk tot een tijdperk van reactie moest voeren, welke reactie op haar beurt weer voedsel gaf aan de ontwikkeling van het liberalisme, dat in 1848, bijna overal met geweld, de erkenning van de drie groote volksrechten: vrijheid van drukpers, recht van vereeniging en vergadering' en onafzetbaarheid van de rechterlijke macht, aan het nog altijd onverzettelijke absolutisme ontwrong. Sedert heeft een meer vreedzame staatkundige ontbolstering der volken een aanvang genomen, maar niemand zal beweren, dat hierin het gezond verstand de leiding heeft, en we behoeven slechts onze onverkwikkelijke verkiezingscampagnes te volgen, om te zien hoe nog steeds allerlei kerkelijke en politieke partijen, zonder eenig respect voor goede zeden, de groote massa aan 't lijntje trachten te krijgen met suggestieve godsdienstige of maatschappelijke phrasen. Aan den anderen kant heeft de toenemende populari- V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 239 seering der wetenschap en een algemeene ijver om de levensraadselen volgens rationalistische methodes te ontsluieren, geleid tot materialisme, cynisme en tuchteloosheid, waartegen in het laatst der vorige eeuw een felle reactie opkwam, die ons door haar veelvormigheid nog te zeer verbijstert, om te kunnen uitmaken, in welke richting een nieuw geslacht zijn geestelijk en gevoelsleven zal concentreeren. Beschaafde, talentvolle menschen pleiten in woord en geschrift voor een mildere levensopvatting; voor het recht van het individu, om zich uit te leven; voor het recht op afwisselend genot naar eigen smaak en ruime verpoozing tusschen den arbeid; voor sociale rechtvaardigheid, verheffing van den loonstandaard, verzorging van zieken en ouden van dagen, allemaal verblijdende teekenen van een voortschrijdende beschaving, waarover alle weldenkende menschen zich zullen verheugen. Dit alles bewijst, dat wij ons ook op maatschappelijk en burgerlijk gebied in het eerste stadium van een nieuwe wereldbeschouwing bevinden, waarin de richtlijn zich gemakkelijker laat herkennen. De beweging onpartijdig en met kritischen blik volgende, schijnt 't mij niet gewaagd te voorspellen, dat de toekomst behoort aan de sociaal-democratische idealen. De gedachte van alle verlichte menschen gaat blijkbaar in die richting; velen houden zich opgesloten in een voorzichtig isolement of groepeeren zich in nevenpartijen met een minder geaccentueerd program, omdat de sociaal-democratie nog te eenzijdig klassebelangen najaagt en nog geen blijken van goede regeervaardigheid heeft gegeven. Ongetwijfeld zal een nieuw geslacht de verdienste van den arbeid stellen boven de macht van het kapitaal, 240 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING maar de verwarde strijd van thans zal zich niet kunnen oplossen in een eindstrijd tusschen de twee groote machten, voordat er een program is geformuleerd, waarop al wat arbeidt zich kan vereenigen, met name óók de kunstenaar, óók de denker, óók de handelsman en de industrieel, en volgens 't welk déze arbeiderspartij zich in de eerste plaats richt tegen al wat parasiteert, ook tegen de parasieten onder de heffe van het volk. Hei is een vraagstuk van hooge paedagogie, om de komende geslachten geleidelijk op te voeden tot eerbied voor den productieven arbeid, want ik herhaal: de mensch is van nature den arbeid niet welgezind, en hij moet wel onder bijzonder krachtige suggesties staan, om niet telkens weer af te zakken tot het parasiteerende weeldeleven. Dat we ons thans in de richting van dat ideaal bewegen lijkt mij niet twijfelachtig, al bevinden wij ons in een toestand van wankelend evenwicht. Wij hooren aan den klank der nieuwe levenseischen, dat thans niet de philosoof, maar de artiest den dirigeerstok heeft opgenomen. Hij heeft 't geluk van 't bohémien-leventje geproefd en wil nu de heele menschheid de poort van dat paradijs openen; hij kent de gevaren, maar ook de waarde van vrijheid en individualiteit; hij ziet, hoe thans de kern van het volk zich niet meer laat uitschakelen, maar het recht opeischt en de sterke begeerte koestert, om te deelen in het volle leven; welnu, te lang reeds is de latente kracht in het arbeidende volk verwaarloosd 1 Weg dus met kaste- en kliekgeest; laten we de poorten tot het volle leven wijd opengooien, laat ieder zijn kracht en ambitie breed uitvieren, laat ieder genot zoeken naar eigen behoefte, op gevaar af, dat menigeen niet genoeg smaak en aesthetisch gevoel zal bezitten, om op den V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 241 drempel van het lage en- gemeene terug te keeren; want iedere uitbundigheid produceert haar eigen correctieven, en iedere vloed zoekt ten slotte een rustige bedding.... Schrikt gij? Maar dat is de prachtige paedagogie van wagen en winnen, die vertrouwt op het aanpassingsvermogen van de menschen. Zij komt stellig te staan op eenige persoonlijke ongelukken; zij brengt de menschheid voor een spanne tijds uit haar evenwicht, zij risqueert, dat moed en durf zullen overslaan tot overmoed en roekeloosheid, maar al schudt de twijfelmoedigheid het wijze hoofd nog zoo afkeurend over deze buitensporigheden, zij heeft het vaste vertrouwen, dat de onrustige naald van den evenaar straks onbeweeglijk in haar huisje zal staan. Laat ik u even herinneren aan de grillige mode van de laatste jaren, wier hoofd immers ook door den artiest op hol gebracht werd? Hoe heeft ze ons mishaagd met allerlei wanstaltigheden in vorm en kleur; hoe heeft ze de zedigheid en het natuurlijk schaamtegevoel der vrouw in gevaar gebracht met gewaagde coquetterieën 1 En thans lost zich al die onbehaaglijkheid langzamerhand op in een weergalooze élégance, waaraan zelfs het armelijkste meisje nog een glimp van vrouwelijke bevalligheid ontleent. In welk opzicht de mode dan den tijdgeest heeft ondervangen? Wel, zij heeft het kleed ondergeschikt gemaakt aan de vrouw en niet de vrouw aan het kleed. Zij heeft een ongekenden rijkdom van vormen en kleuren geschapen, en laat 't aan den natuurlijken smaak van de vrouw zelf over, om uit dien rijkdom de voor haar gelukkige keus te doen. Zij is de mentor van de individualiteit geworden. Zouden mannen en vrouwen beide 242 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING niet evenzeer alle verwachting overtreffen, wanneer aan de ontplooiing van hun leven niets in den weg stond? Als een vrijheidsapostel de zegeningen van een ideale persoonlijke vrijheid onversneden en bij volle bekers opeischt, dan dringt zich dadelijk de voorstelling van verwarring en verwildering aan u op, en gij houdt uw hart vast, dat de heele menschheid in zeven slooten tegelijk zal loopen. „Wanneer" — zegt gij — „het genieten aangekondigd wordt als het eerste levensrecht, dan moet men de consequentie onder de oogen zien, dat het gemiddelde pubhek met vereende krachten een eeuwigdurende ijdelheidskermis organiseert, die voedsel geeft aan dwaasheden en uitspattingen van bedenkelijken aard. Om ons heen zien we parade, aanstellerij, genotzucht en jacht naar geld. In het kinderleven openbaart zich al een wilde, teugellooze stemming, die spot met alle eischen van tucht, wellevendheid en gemeenschapsgevoel. Ieder vraagt bezorgd en bevreemd: vanwaar? We voeden onze kinderen toch niet opzettelijk op in ongebondenheid? .... Neen, wijze bezadigdheid! dat doen we stellig niet. Maar gij staat hier eenvoudig voor de onnaspeurlijke suggesties van den tijdgeest; ge hebt hier te doen met het schommelen van de naald der gevoelige balans van nieuwe verlangens en verwachtingen. Stel u gerust: de ontstellende levendigheid is een symptoon van nieuw, verjongd léven in ons volk; zij is het dartele beekje gelijk, dat hoog in de bergen als een niets-nut over de steenen huppelt en zich schijnbaar vernielend door spleten wringt, maar ondertusschen de grondstoffen meevoert, die de lage landen vruchtbaar maakt, en V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 243 straks den breeden, rustigen stroom helpt vormen, waarlangs het nijvere land zijn producten afvoert Weet gij nog, hoe dood Nederland was, toen wij blaakten van fatsoen? En staat nu niet alles in volle fleur? Er wordt genoten, maar er wordt ook gewerkt, de bewijzen lachen u toe uit winkel en werkplaats, boek en vlugschrift, 't Gaat bij ons als in de stad des lichts, waar de toerist er op zou zweren, dat de Parijzenaar een leventje van vroolijk Fransje leidt, terwijl toch al wat fijn en gracieus en vaardig is uit zijn handen komt. Wat is er op onderwijsgebied ten onzent in de laatste kwart eeuw niet veel ten goede veranderd I Wat een prachtige scholen, welk een rijkdom van smakelijke, doeltreffende leermiddelen, die 't saaie onderwijs van vroeger gemaakt hebben tot een genot voor lesgever en lesnemer beide. Overal is men in de weer met schoolpauzes en beperking van het huiswerk; tal van onderwijzers bekwamen zich als spelleiders; er bestaat een bond voor lichamelijke opvoeding, een bond tot behartiging van de belangen van het kind; een bond voor schoonheid in onderwijs, een padvindersorganisatie, een weerbaarheidsvereeniging, alles om de kinderen prettiger en alzijdiger op te voeden. Duizenden mannen en vrouwen stellen hun krachten belangeloos beschikbaar, om mee te bouwen aan de vorming van het jonge geslacht. In de vacantie verrijzen er in de mooie streken van ons vaderland jongens- en meisjeskampen, waar 't genot in Gods heerlijke natuur het gemis van gemak en weelde blijmoedig leert dragen. Nu ja, onder al deze gunstige omstandigheden zijn onze kinderen nog geen wonderen van knapheid geworden; zelfs hoor ik u al fluisteren, dat 't onderwijs vroeger vrijwat beter beklijfde dan thans en ik kan 't u niet tegenspreken. Er blijkt alleen uit, dat de geest 246 TWEEDE BOEK: -OVER DE OPVOEDING hoogere gemeenschapsgevoelens op het tapijt komt. Over de verdedigbaarheid van ons land hoort men zelden anders spreken dan met glimlachende ironie, doordat de meesten, die zich geroepen achten, hun licht eens te laten schijnen over deze zaak, bevangen zijn door het waandenkbeeld van een oorlog met Duitschland, terwijl ons heele verdedigingsstelsel natuurlijk gericht is op handhaving onzer neutraliteit, en het bovendien voor een klein volk niet de hoofdvraag is, zich militair opgewassen te weten tegen zijn verschillende naburen, maar uit zelfgevoel positief weerbaar te zijn, om zijn bestaansrecht te verzekeren. Deze gedachte beheerscht ons immers ook in ons persoonlijk leven? Wanneer we er tegenwoordig méér dan vroeger op aansturen persoonlijk weerbaar te zijn, dan is dat toch niet, omdat we dagelijks in gevaar verkeeren te moeten vechten, maar omdat we met weerkracht beter gerespecteerd worden? In den volksmond — neem het begrip „volk" gerust een beetje ruim, — heet het, dat men met kruiperij en oogendienerij verder komt dan met vakbekwaamheid en zelfrespect, maar hoe kan dit anders, wanneer dezelfde menschen, die dit verwijt als een smet werpen op onzen nationalen naam, zich zonder dat iemand er om vraagt, uitputten in onderdanigheid en flikflooierij, zoodra ze meenen, dat hun eigenbelang er mee gediend is, terwijl ze ook ieder, die om een baantje uitgaat, de les meegeven, den rug maar goed te krommen. De spraakmakende gemeente schept er een pijnlijk behagen in, ons de Chineezen van Europa te noemen, terwijl ze zich zelf Chineesch gedraagt. Ze spot met onzen kliekgeest, terwijl ze niet de minste zaak van publiek belang op touw kan zetten, zonder haar dadelijk in een kliekje op te sluiten; zij is algemeen diep gekrenkt in haar waardigheidsgevoel, acht zich niet voldoende V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 247 beschermd tegen machtsmisbruik, bureaucratische onhebbelijkheid, oneerlijke concurrentie, formaliteitendwang, terwijl toch in den grond van de zaak de geest, waartegen zij zich verzet, door haar zelf is gekweekt en door haar eigen toedoen nog dagelijks wordt versterkt. Wij hebben hier te doen met suggesties van het slechtste allooi; met gemok en gemopper over toestanden, waarin zich de gebrekkige solidariteit van de gemeenschap wreekt. Het is de humor van het massaleven, die altijd geweest is en altijd zal wederkeeren. Een tikje wijsgeerigheid zal ons helpen, deze irriteerende geluiden langs ons heen te laten gaan, zonder dat zij ons doen twijfelen aan de toekomst. Natuurlijk mogen we de algemeene middelen niet verzaken, om aan het massaleven stuur te geven, maar onze beste krachten behooren toch gespaard te blijven voor het jonge geslacht, immers 't eenige volksdeel, dat onze hoop op pittiger tijden telkens weer verlevendigt! Dus de vlag in top: karakter en arbeidzaamheid! We hebben hier echter te doen met deugden, die niet 't minste uitzicht geven op roem en riddereer. Karakter is een kleinood, waarvan alleen de bezitter de waarde kent en moet kunnen dulden, dat iedereen buiten hem de waarde er van miskent. Arbeidzaamheid is een bron van intiem geluk, een talisman tegen ondeugd en verleiding, een troost in zorgelijke oogenblikken. Hoe nu het jonge geslacht te winnen voor deze deugden? De ronde, nuchtere waarheid zeggen omtrent 't lek en brek van 't tegenwoordige geslacht en dan op 't betere inzicht werken, om tot karaktervoller leven te komen? Of de illusie als realitieit opdisschen, hopende, dat zij tot navolging verlokken zal? Opvoeding en Onderwijs. 17 248 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Ik waag mij hier even in de ontzaglijk moeilijke praktijk der zedelijke opvoeding, waar de formule iets, het welsprekende betoog véél, maar de persoonlijke suggestie alles is. Alzo o: Wahrheit oder Dichtung? Gij weet, beide methodes zijn verdedigbaar, hebben hun vóór en hun tegen, en dikwijls hangt 't geheel van 't geval af, welke van de twee 't meest dienstig is. Er liggen tusschen de beide gestelde uitersten ook nog tal van overgangsvormen, waarvan we dagelijks, ieder naar zijn aard of inzicht, een veelvuldig gebruik maken. We kunnen bijvoorbeeld onze kinderen niet in de porceleinkast zetten, ze moeten langzamerhand aan de gevaren van het verkeersleven wennen. Wat nu? Is het noodig, hen bij elk uitvluchtje een preek mee te geven omtrent alle in onze verbeelding oprijzende gevaren? Natuurlijk niet! Ze moeten zelf hun oogen leeren gebruiken, ja! het gevaar eens van heel nabij voelen, om er zich voor te hoeden. Gij redeneert de overbezorgdheid van benauwde moedertjes weg, niet waar? en straks waagt gij 't er op uw flinken jongen met een postwisseltje naar 't hoofdkantoor te zenden, zonder andere waarschuwing dan een vertrouwend woordje, dat de boodschap naar. behooren gedaan zal worden. Maar nu komt de courant met een luguber verhaal van een aanslag op kinderen door een verdierlijkt individu. Tegen dat reëele gevaar waarschuwt gij uw kinderen en gij zoudt mij voor idioot houden, als ik u leeraarde, de kinderlijke naïveteit toch niet te bezoedelen met openbaringen van het gemeene, waarvan ze het bestaan niet eens vermoeden. Alzoo nu eens moet het hooge woord er uit, dan weer V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 249 mogen we de waarheid gerust verbloemen, soms ook behooren we te zwijgen over gebeurlijkheden, waarvan het kind beter door eigen ervaring de wetenschap opdoet. Taktische regels zijn er in 't algemeen niet te geven, want nauwelijks komt de toepassing, of ge staat ineens voor een twijfelachtig geval, dat ge naar eigen intuïtie of temperament beter zult behandelen dan naar een paedagogische theorie. Bij de opvoeding tot het goede hebben we dus deze twee wegen goed te onderscheiden: öf: w ij constateeren ronduit de absentie van het goede, stellen de onaangename gevolgen daarvan in het licht, openen uitzicht op den toestand, als het goede aanwezig is, w ij zen den weg om daartoe te komen, en suggereeren op die manier de begeerte om 't goede te betrachten; óf: wij veinzen den feitelijken toestand niet te zien, stellen als werkelijkheid voor, wat wij wenschen, en suggereeren op die manier den wil, om aan den wensch te voldoen. Er zijn ongetwijfeld gevallen, waarin de positieve kritiek noodzakelijk, gewenscht of minstens toelaatbaar is, en dan zou 't een onvergeeflijke fout zijn, de menschelijke gevoeligheid door dik en dun te ontzien. Zoo vraagt bijv. alles, wat een ontwikkelingsgang moet doorloopen, en alles, wat tot verheffing van het gemeenschapsleven dient, de directe, objectieve en onomwonden kritiek. Onze literaire kunst zou nooit de hoogte bereikt hebben, waarop zij thans staat, zonder de militante kritiek der tachtigers. 25» TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Een talent zal zich nooit tot volle perfectie kunnen ontwikkelen, zonder dat het in de moeilijke jaren van zijn ontbolstering meedoogenloos gewezen wordt op zijn fouten. Eigenaardig is ook, dat ieder, die wat beteekent, pijnlijk in zijn eigenliefde getroffen moge worden, wanneer de kritiek de verwachtingen teleurstelt, maar ten slotte toch in den goeden zin reageert en na duchtige inspanning eindelijk boven zijn tekortkomingen uitgroeit. Evenzoo zijn er gevallen, waarin de positieve afkeuring ongepast of onhebbelijk is, namelijk wanneer iemand in intiemer, kring zich naar eigen welbehagen uitleeft, of wanneer de wellevendheid hoogere rechten stelt dan de persoonlijke waarheidsliefde. De opvoeder staat tegenover het kind in een verhouding, die hem tot kritiek machtigt; het kind moet verstandelijk en zedelijk een ontwikkelingsgang doorloopen, die het nooit tot een goed einde kan brengen, zonder dat het nu en dan positief op zijn fouten gewezen wordt. Hoe de salonpaedagogie ook fleemt, om de gevoeligheid van het kind te ontzien, ik wensch alle leiders van groote kinderen den moed en het karakter toe, om af te keuren, wat afkeuring verdient, daarbij den onschatbaren tact om den juisten toon te treffen en eenige consideratie met jeugdige onbeholpenheid, daar de organen nog niet in staat zijn te doen, wat wij meenen te mogen verwachten. De paedagogische taktiek behoort te luisteren naar de feiten en' niet naar de kwetsbaarheid van de eigenliefde. Als ik hier iets-uit mijn eigen ervaring te boek stel, geschiedt dit met geen ander doel, dan om voorbeelden te geven, voor welker realiteit ik instaan kan. Wanneer in den goeden tijd van de Brinioschool een jongen mij vroeg: „m'nheer, speelt u eens een V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE single met mij?" dan keek ik hem eens aan en wanneer ik er aanleiding toe vond, dan zei ik: „dankje, vrind! je bent me nog niet goed genoeg!" Een mooi kompliment! zegt gij wellicht. En toch hebben de jongens altijd graag met mij gespeeld. En óf de teleurgestelde vrager zijn beste beentje voorzette, wanneer ik op de outline eens naar zijn spel stond te kijken. Weken, maanden later soms, klampte ik hem aan: „ik wil mij van middag toch eens tegen je meten!" „Asjeblieft!" zei hij dan verguld. En óf wij allebei ons best deden, om elkaar te overtroeven 1 Ja, in den goeden tijd kon ik wel een potje breken! Wanneer ik na het luiden van de schoolbel nog iets stond te bepraten .met één van de leeraren, dan werd 't roerig in de klas en dit was een herinnering voor ons, dat de les behoorde te beginnen. Of de jongens dan geen standje kregen voor hun onhebbelijkheid ? Neen, ze hadden groot gelijk; wij zouden ook geen praatjes tusschen leerlingen dulden, als de schoolbel heeft geluid. Wanneer ik daarentegen voor een bezoeker uit de les geroepen werd en de onvermijdelijkheid daarvan was mij gebleken, dan ging ik rustig weg en terugkomende, vond ik de klas gewoonlijk naarstig bezig of gemoedelijk pratende. ' v Of ik de jongens dan niet uitbundig prees over hun ordelijkheid? Neen, volstrekt niet! Later zei ik wel eens bij mijn neus langs: „lastig, om zoo'n school te dirigeeren, die op alle uren van den dag bezoekers verwachten kan, en tegelijk een leervak van belang voor mijn rekening te hebben. We worden dan ook wel eens gestoord, maar 252 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING gelukkig kan ik in zulke gevallen op mijn' jongens staat maken. Dan zijn ze voorbeeldig!" Zoo zou ik een reeks voorbeelden kunnen bijbrengen, waarbij de paedagogie bestaat in suggestieve speculatie op den kinderlijken wil tot het goede, 't zij door de afkeuring ronduit te doen gevoelen of vertrouwen te toonen. Is nu deze tweeërlei taktiek ook verdedigbaar b ij de opvoeding tot karakter en arbeidzaamheid? Mij dunkt van niet. Als ik mij een persoon van karakter voorstel, dan richt zich mijn' oog onwillekeurig naar boven, naar den top van een moeilijk beklimbare rots, met gevaarlijke hellingen en ontoegankelijke steilten; met dreigende punten, spleten en kloven, door dicht struikgewas aan het oog onttrokken. Geen pad slingert naar boven, ieder moet zijn weg zelf zoeken en zijn eenige gidsen zijn: kalmte, beleid, volharding. Hier is dus geen aarzeling mogelijk tusschen Wahrheit und Dichtung. Het jonge geslacht moet weten, dat karakter niet anders bereikbaar is dan door pijnlijke ervaring, langs het doornige, moeizame pad van strubbelingen, die slechts door geduld en kalme beradenheid te boven zijn te komen. Toch bleek mij onlangs uit een klein, goed en met goede bedoelingen geschreven boekje,x) hoe ook in dezen, twee tegen elkaar indruischende opvattingen mogelijk zijn. Het lijkt me wel belangwekkend, om aan dé hand van dit boekje een vraagpunt te belichten van zoo *) Karakter, door Mr. Stipriaan Luïscius, uitgave Brusse te Rotterdam. V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 253 subjectieven aard, als wat ik in dit slothoofdstukje aan de orde stelde en aan zijn inhoud de argumenten te ontleenen, dat niet elke goedbedoelde suggestie paedagogisch te verdedigen is. Op bladz. 3 stelt de schrijver vast, dat er op de duizend menschen niet meer dan één een goed karakter heeft; hij erkent dus „karakter" zoo goed als ik als een uitzonderingstoestand en nu dringt zich, dunkt mij, de noodzakelijkheid op, eenerzijds te bespreken, hoe dit komt, anderzijds te erkennen, dat de enkele karakters noodwendig een harden dobber in het leven moeten hebben. De „Nederlandsche jongelieden," aan wier belangen de schrijver zijn boekske heeft gewijd, zijn immers geen kleine kleuters meer? Ze hebben een leeftijd bereikt, waarop wij jonge menschen op het punt van goede zeden klaren wijn behooren te schenken. Ze mogen gerust de ervaring kennen, waardoor enkelen gelouterd zijn, want zij moeten wél verstaan, dat karakter zich behoort te paren aan redelijkheid, tact en zelfbeheer sching, wil het werkelijk een deugd zijn. Er wordt immers juist onder de jongelieden, tot wie de schrijver zich richt, danig met het begrip „karakter" gesold? Hoe menige onhebbelijke vlegel, die zich brutaal vergrijpt aan beschaving en goede manieren, verbeeldt zich niet karakter te toonen, als hij zonder blikken of blozen in zijn onbeschaamdheid volhardt? „Elk karakter," zegt de schrijver op bladz. 4, „is „zelfstandig; het is zichzelf; het handelt naar eigen „inzichten; het wenscht geen protectie; het steunt „op zichzelf alleen. Het wortelt in plichtbesef, maar „het leeft in vrijheid. Karakter laat elk geloof onaangetast en kan met eiken godsdienst samengaan, maar „het loopt aan niemands leiband. Het volvoert den 254 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING „door anderen opgelegden plicht, maar binnen de „grenzen van eigen plicht. Het eerbiedigt de inzichten „van anderen en luistert naar raad, maar beslist zelf. „Karakter duldt geen medebestuurder naast zich...." Juist! Juist! antwoord ik, maar dit alles brengt karakter onvermijdelijk in botsing met de belangen van de 999, die 't goede karakter niet bezitten. Daaruit ontwikkelt zich strijd en in dezen strijd trekt 't goede karakter aan 't kortste eind, omdat 't miskend wordt; omdat 't e e r 1 ij k blijft, omdat 't staat maakt op dezelfde redelijkheid bij anderen, die 't zelf betoont, en omdat 'tgeen rancune kent. Karakters zijn „lastig," omdat ze de eigenliefde en den eigenwaan van die 999 kwetsen. Wanneer ze gedekt zijn door fortuin of een gezaghebbende positie, dan worden ze in het maatschappelijk leven voor lief genomen, omdat ze onaantastbaar zijn; verkeeren ze daarentegen in maatschappelijke afhankelijkheid, dan stooten ze zich telkens aan het grove leven en voelen zich in de verdrukking. In mijn Brieven over opvoeding IV haal ik 't voorbeeld aan van een jong hoofdonderwijzer, die voor een hem onbekend vergrijp door zijn burgemeester wordt gestraft. Hij opent verschillende wegen, om hem de aanvaarding van die straf zonder smadelijke vernedering mogelijk te maken, maar de burgemeester eischt uit persoonlijke gekrenktheid blinde onderwerping en daarop luidt het korte en kloeke antwoord: neen! Ziedaar, dunkt mij, een daad van karakter! De schoolopzieners vermochten noch met raad noch met dreigementen verandering te brengen in dat neen! Waardoor meesters positie hachelijk werd. Toen na eenige weken van spanning een gerucht van V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 255 verzoeningsgezindheid tot meesters oor doordrong, stapte hij dadelijk naar den burgemeester, om den eersten stap tot den vrede te doen. Bij die gelegenheid vernam hij, dat zijn vergrijp bestond in het vragen van een voorschot op zijn driemaandelijksch mandaat buiten voorkennis van den burgemeester; hij kon hiervan een aannemelijke verklaring geven, maar aanvaardde toen niettemin de straf, hoewel de burgervader een streep door de rekening wilde halen. Daarmee, zou men zeggen, was 't incident gesloten. Maar neen, de beide schoolopzieners bleven onverzoenlijk wegens beleedigde majesteit, schreven een zwarte noot op den conduite-staat van den boosdoener, waardoor 't hem onmogelijk gemaakt werd met vrucht te solliciteeren. Zoo werd een veelbelovende carrière bij het L. O. totaal afgesneden, en toen hij langs anderen weg toch carrière maakte, voelde hij nog jaren en jaren de haat van 't gekrenkte Gezag op zich rusten. — Het schijnt mij toe, dat de schrijver van het boekske „Karakter" zich te veel heeft laten inspireeren door historische anecdotes en romantische verwikkelingen, waarin de gevallen idealistisch gesteld worden en 't Karakter gewoonlijk de kroon op het hoofd krijgt. Maar in 't praktische leven gaat 't wel een beetje anders toe. Daar spant alles samen, om de krachtigste figuren naar lichaam en ziel te fnuiken. Dat lukt niet, neenl Dit is juist het heerlijke van karakter en arbeidzaamheid, dat ze een onuitputtelijke bron zijn van veerkracht. Ze zijn rijk in zichzelf, en vragen geen andere voldoening. Het menschelijk egoïsme zou meedoogenloos rechtuit zijn weg banen in het leven, als er geen karakters waren, om het te matigen en te breidelen. Zij zijn de Loreley-rotsen gelijk, die den machtigen 256 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Rijnstroom hebben doen buigen. Ontzagwekkend verheffen ze zich uit den ziedenden vloed en de romantiek heeft hun kruin omvlochten met geheimzinnige sagen, maar ze staan daar in sombere eenzaamheid; geen vreedzaam dorpje heeft zich aan hun voet genesteld, geen wijnrank siert hun hellingen, geen toerist wuift u toe van hun kruin. Zoo vlechten wij sagen en legenden om de karakters uit een ver verleden, omdat ze den stroom van het toenmalige leven hebben weerstaan en geleid, maar omringen wij de karakters van thans met liefde en eerbied, of vlijen we ons rustig neer in hun hoede met het veilige gevoel van een kind onder moeders bescherming? In mijn Brieven over Opvoeding XII heb ik de oprichting van een bureau voor medische en paedagogische adviezen bepleit, o. a. om menschen in strijd en zorgen hun hart eens uit te laten storten en van raad te dienen op een wijze, zooals juristen bij gebrek aan paedagogischen tact dikwijls niet vermogen. Glimlach gerust. Gij hebt gelijk, een karakter gaat niet onder en de overigen zijn niet te redden, maar hoevelen worden niet p h y s i e k geknakt door stil gedragen leed en hoe snakken ze soms naar vertrouwelijkheid. Nauwelijks was 't vlugschriftje verschenen, of ik kreeg bezoek van een bejaard man, dien ik zakelijk van nabij kende en in stilte altijd had beschouwd als iemand, wiens intieme leven zoo effen lag als een meertje tusschen de bergen. „Te oordeelen naar uw geschriften," zoo begon hij, is u van meening, dat een krachtig mensch zijn lot wel beheerschen kan. En wankelt hij eens, dan zoudt u hem een riem onder 't hart willen steken. Nu V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 257 pretendeer ik wat men noemt: „een man van karakter" te zijn, mijn ervaringen met een verstandig oog te kunnen overzien en niet misdeeld te zijn van redelijkheid voor anderen. Laat mij u tot leering eens de korte geschiedenis vertellen van mijn eerste huwelijk. Zakenbelangen dwongen mij een snel besluit te nemen, ik deed dus op een gegeven moment den sprong in 't duister. Mijn vrouw bleek alras een echt Janustype: één wezen van lachende innemendheid, als ze in^de flank wou vallen, één wezen van domme heerschzucht en harde ongenaakbaarheid voor wie haar weerstond of onwelgevallig was, overigens actief en berekend voor haar plichten. Ze hield van niets en niemand: geen beest was in de gratie, geen arme drommel werd ooit begenadigd, geen mensch in benauwdheid vond een gunstig onthaal; de beroeringen in het leven lieten haar koud, voor mijn eigen arbeid en idealen was ze onverschillig. Toen ik haar in den korten engagementstijd iets van mijn ziel liet zien, zei ze: „wat moet je een beste man zijn, om zulke denkbeelden te hebben." Toen ik haar na 't huwelijk om medewerking voor dezelfde denkbeelden vroeg, zei ze: „och man, je bent gek." Ze deed haar zaken als een „flink wijf," maar haar parool was: kruipen of verrekken. Nu ben ik geen man van kruipen, en dus gaf dat strijd. Welnu, op dat type heb ik al mijn overredingskracht, al mijn lijdzaamheid, al mijn goede ingevingen beproefd, want ik wou zoo bitter graag een prettig home hebben en dat was voor mijn positie ook zoo bitter noodig. Maar dan moest zij buigen voor mij en dat liet haar harde trots niet toe. Dus was ik tegen wil en dank op 't andere alternatief aangewezen, totdat ik mij na een jaar of wat als man retireerde. Voor 't zoover kwam, probeerde ik nog eenmaal 't met redeneeren te winnen. Ik betoogde, 258 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING hoezeer de schaduw, die over het leven van een man ligt, ook zijn maatschappelijke positie overtrekt, zoodat er duisterheden en scheeve beoordeelingen ontstaan, terwijl de' geest niet vaardig blijft voor het beroep. Wanneer zij dus uit onoverwinnelijke rancune niet mee kon werken aan het scheppen van een redelijke verhouding, dan wilde ik mijn positie opgeven. Verzoening was nóg mogelijk, als z ij maar begon met een hartelijk peccavi over het verleden.... Ze zei: ik verdom het.... Toen heb ik in mijn eentje een tijdlang zitten peinzen, of ik nu ook in mijn voornemen moest volharden? Maar daartoe moest ik talrijke menschen dupeeren, wier vertrouwen ik genoot. Ik kon toch niet tegen Jan en Alleman zeggen: kijk, zoo heb ik jaren geleefd en mijn weerstandsvermogen is uitgeput? Alzoo heb ik toen ten langen leste nog eens om een bloote verzoening gevraagd...." „Maar wat hebt u dan in godsnaam misdaan, om zoo'n stemming op te wekken?" vroeg ik. „Misdaan?" zei hij. „Hebt u wel eens een draak van een jongen onder behandeling gehad, die 't land aan u kreeg, enkel omdat u hem mishaagde? Zei u dan ook tegen zoo'n mispunt: wat heb ik je misdaan? Geloof gerust, dat er niets bijzonders achter stak; ik ben van nature huiselijk, arbeidzaam en matig, haalde mijn vrouw in mijn werk en in mijn genoegens, trachtte haar met geschenken aan mij te binden. Alles tevergeefs. Ik was haar méérdere en dat kon ze niet dulden. Hebt u wel eens een ondeugend paard bijgewoond? Nu, ieder verbeeldt zich opnieuw, dat hij 't er wel mee klaar zal spelen, maar ieder legt 't af en eindelijk schiet er niets anders over dan 't een schot voor zijn kop te geven. Dat gaat bij menschen niet. Ondeugende menschen zetten hun wreed spel voort tot hun laatsten V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 259 snik. Geweten houden ze er niet op na. Jarenlang heb ik mij balling gevoeld in mijn eigen huis, tot zij mij redenen gaf, om te zeggen: ik verkies niet meer met je onder één dak te leven. Toen werd de wet tegen mij in batterij gebracht. Mijn heele ziel kwam in opstand tegen deze monsterachtige ongerechtigheid; ik wou de heele tragédie van mijn leven bloot leggen; ban en achterban oproepen, om voor mijn betrouwbaarheid te getuigen 1 Maar ach, een menschenleven is geen scheikundig preparaat, dat met een scheutje zuur in zijn elementen uiteenvalt. En een verwikkeling is geen kralensnoer van oorzaak en gevolg, dat zich even gemakkelijk rijgen als ontrijgen laat! Zoodat ik de vernedering morrend heb aanvaard. Wat mij na de schipbreuk overbleef, was niet veel, want in verwrongen omstandigheden trekken de vrienden zich in voorzichtige gereserveerdheid terug en de vijanden maken van de schoone gelegenheid gebruik, om je een hak te zetten, maar ik had dan toch nog mijn veerkracht en mijn ongerept gevoel van eigenwaarde. Nu zal ik u maar niet vragen, wat uw advies geweest zou zijn, wanneer ik midden in dien strijd eens bij u had aangeklopt. Wie zich een karakter voelt, klopt niet aan. En daarom heb ik mijn hoofd geschud over uw bureau voor adviezen. Het zal een klachtenbureau worden van in hun eerzucht, eigenwaan of zelfgevoel getroffen persoontjes, en als gij u niet wapent met een goede dosis wijsgeerigheid, dan zult ge zelf de eerste zijn, die in den jammer verdrinkt...." Na deze biecht heb ik mijn hoofd deemoedig gebogen en geen bureau voor adviezen opgericht. Zoodat ik, om op het boekje Karakter terug te komen, maar zeggen wil: ik ken enkele menschen, wier leven en streven met de straks aangehaalde woorden 2Ó0 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVORnivn vrij nauwkeurig geteekend is, maar die opstaan en naar bed gaan met pijnlijke, zorgelijke gedachten, omdat ze zich als éénling tegenover de onbarmhartige menigte in hopelooze verdrukking voelen. Zullen ze hun oogen kunnen gelooven bij uitspraken als deze: „Karakter leidt tot geluk" (bl. 4). „Karakter is meer waard dan geld" (bl. 4). „Liefde, vriendschap, hoogachting zijn niet te koop voor geld, maar wel voor karakter" (bl. 4). „Karakter blijft staan als zijn voorbijstrevers reeds lang gevallen zijn" (bl. 6). „De hoogste belooning voor karakter is achting en vertrouwen" (bl. 9). Ik zou met een variant op Multatuli's idéé willen zeggen: niets is geheel onwaar en ook dit niet! Hoe gaarne had ik het boekske geopend gezien met een inleiding als deze: Alle menschen hebben iets van karakter in zich, maar niemand bezit het geheel. Karakter gedijt 't best bij welvaart, bestaanszekerheid, onpartijdige beoorde.eling en objectieve waardeering. Ons volk is tot op het midden van de vorige eeuw niet in de gunstigste conditie geweest, om karakter te ontwikkelen^en te respecteeren, en al is nu sedert zijn oude energie ontbloei d, zijn welvaart sterk toegenomen, daarom vindt het niet dadel ij k zijn karakter terug. Als ik u dus even V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 2ÓI een kijkje kon laten nemen.in de samenleving, dan zoudt gij misschien schrikken, hoe weinig geluk het karakter vindt; hoe groot de macht is van het geld; hoe het karakter moet 1 ij den, wanneer het blijkt, dat liefde, vriendschap, hoogachting veil zijn voor geld en al te vaak onthouden worden aan karakter; hoe sommige menschen zich door plooibaarheid en vleier ij in de gunst weten te dringen en onderscheidingen ontvangen, die aan karakter ten deel behoorden te vallen. Maar gij voelt allen duidelijk, niet waar? dat dit een groot onrecht is, en ik ben overtuigd, dat straks, wanneer gij deel uitmaakt van een verjongd gemeenschapsleven, deze verzwakkende en onteerende toestand vrijwat anders zal worden. Want het jonge geslacht heeft het karakter wel lief; wij, groote menschen, voelen ons verrukt, wanneer het zich in een kind vertoont, en de jeugd is ook het beste tijdperk voor zijn ontwikkeling. Immers gij kent nog geen broodszorgen, gij hebt nog geen besef van het benauwende eener maatschappelijke afhankelijkheid, gij verkeert in even gelukkige omstandigheden als een volwassen mensch, die zich door fortuin of een onaantastbare 2Ó2 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING positie gedekt voelt; gij hebt een fijn gevoel voor karakter en gij zijt van nature geneigd het te eerbiedigen, als gij u maar niet door spottende of partijdige praatjes van de wijs laat brengen. De groote massa van het ploeteren d e m e n s c h d o m wordt wel eens vergeleken met radertjes in een ingewikkelde m a c h i n e; d o e n ze g o e d hun dienst, dan zijn ze in tel; draaien ze nietals gesmeerd mee, dan worden ze uitgeschakeld en in den rommelhoek geworpen. Welnu, laat u nooit verlagen tot een radertje in een machine. Dat is karakterfnuikend. Zorg dat uw lichaam krachtig, uw handvaardig, uw geest helder wordt, zoodat ge overal in de wereld uw brood waard zijt, en geen schepsel u tot den rommelzolder kan doemen. Dit. is karaktervormend. In uw spel en in uw onderlingen omgang hebt gij een heerlijke gelegenheid, om karakter te voeden; de historie geeft u slag op slag een blik op mooie karakters; uw lectuur leert u, goede karakters te eerbiedigen. Versmaad deze gelegenheid niet, want onze hoop is op u gericht, dat in het nieuwe leven 't welk gij mede zult scheppen, karakter leiden zal tot geluk, karakter liefde zal winnen, karakter 266 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Daarom behoeven wij nog niet, gelijk kinderen, de vleugels te laten hangen bij den geringsten schijn van miskenning, integendeel, onze grootere volharding houdt de ambitie wel levendig en dit is juist het kenmerk van den oorspronkelijken werker, dat hij na eiken tegenslag met vuriger energie den arbeid opnieuw opvat; maar ondertusschen blijft zijn gemoed even gevoelig voor rechtvaardigheid en objectiviteit als dat van een kind, terwijl het ook even dankbaar is voor bescherming. Welnu, toont de gemeenschap iets van dezelfde wijze paedagogie, die tegenwoordig in de school wordt betracht? Ondervinden de werkers, dat belangelooze zorg en eerlijke toewijding de hand besturen, waarvan zij leiding vragen? Tasten zij niet overal mis, als zij menschen nóódig hebben? En zou de oorzaak van de cynische stemming in het openbare leven, die constant blijft ondanks de stijgende welvaart, niet te zoeken zijn in de slechte paedagogie van de leiders? Hoe menig geniaal werker heeft zich al niet gestooten aan de bekrompenheid van toevallig op het kussen zittende partijen, klieken of personen, die de ontplooiing van individueele krachten met alle middelen belemmeren, om de baan vrij te houden voor de heerschende, dikwijls verouderde en stuntelige conventies, of om eigen gemak en voordeel te dienen. Hoe pijnlijk doet deze bekrompenheid aan, wanneer zij bemanteld wordt met een uiterlijk vertoon van vrijzinnigheid! Een eenvoudig relaas van feiten is welsprekender dan een stroom van kritische woorden; laat mij u enkele voorbeelden geven; om te beginnen iets uit mijn persoonlijke ervaring, ten bewijze hoe de pionier op onderwijsgebied te pal komt in kringen, die mannetje voor mannetje de borst verheffen als herauten van vooruitstrevendheid. V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 267 Als tegenstander van de rationalistische dogma's, waarvan ik in het eerste boek gewaagd heb, en die menig geestelijk onvolgroeid kind den kraag kosten — immers van de bevolking der Hoogere Burgerscholen en Gymnasia bereikt een schrikbarend procent het einddoel niet — heb ik van 1897 tot 191 o het onderwijs in de Wiskunde aan mijn particuliere school, overeenkomende met het tegenwoordige Nederlandsche Lyceum, geleid volgens een op de vermogens van het kind berekende methode, met het gevolg, dat de Wiskunde voor de groote meerderheid van mijn leerlingen een lievelingsvak werd en geen mijner examencandidaten ooit een onvoldoend cijfer voor de Wiskunde kreeg. Na vele jaren praktische ervaring heb ik de door mij gevolgde methode vastgelegd in leerboeken voor de meetkunde, de stereometrie en de trigonometrie ten dienste van het M. O., waartoe ik gedurende eenige jaren al mijn moeilijk uitgewoekerde vrije uren ten offer moest brengen. Om mijn werk te introduceeren en mijn methodische inzichten te verdedigen, schreef ik een tijdschriftartikel, dat in 1909 door de V r a g e n des T ij d s werd gepubliceerd, ook wel eenige aandacht trok, maar geen beweging bracht in 't kamp, waartoe 't gericht was. Vroeger stuitten nieuwe denkbeelden af op adellijken hoogmoed, tegenwoordig op academischen hoogmoed. Het is lood om oud ijzer. Ik, arme, ben een autodidact; ik mag geen wetenschappelijk boek schrijven, en als ik dien euvelmoed dan toch heb, is doodzwijgen de beste straf. Zoo leven wij in 't klassieke land van „vrijheid!" De eerste poging, om een uitgever te vinden, mislukte, doordat de adviseur een jarenlange ijverige propaganda noodzakelijk achtte, vóór in het verstokt conservatieve M. O. een liberale gedachte ingang zou vinden. De tweede poging mislukte, doordat de advi- 268 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING seur, ten spijt van zijn politieke vrijzinnigheid, een fanatiek rationalist was, die de ouderwetsche methode juist zoo'n prachtigen toets vond, om in de lagere klassen van het M. O. de schapen van de bokken te scheiden. Een poging, om fragmenten van mijn werk in een vaktijdschrift geplaatst te krijgen, faalde en de redactie ontsloeg zich meteen van den plicht, om te zijner tijd het werk te recenseeren, voorgevende dat zij nooit vakliteratuur besprak. Wat een ridders van de droevige figuur 1 Als ik de uitgevers zekerheid had kunnen geven van een flink debiet per jaar ten behoeve van mijn eigen school, dan zouden zij zich bij wijze van spreken met 't hoedje in de hand aan mijn deur verdrongen hebben, al had ik niets anders te publiceeren gehad dan een saamgeflanst allegaartje van bestaande methodes. De schilders hebben hun expositiezalen en hun tentoonstellingen, de architecten hebben hun prijsvragen en publieke aanbestedingen, de literatoren hebben hun diverse tijdschriften, om hun gaven te meten, de schrijvers voor het kind hebben niets. Hun jury wordt gevormd door de uitgevers, die er meer belang bij hebben, hun pubhek naar de oogen te zien, dan het op te voeden. Dit euvel schreeuwt om voorziening. Intusschen, ik had nergens vooruitzicht op een beter onthaal, en niet geneigd, mij door een certificaat van onwelgevalligheid het zwijgen te laten opleggen, getroostte ik mij de noodwendige offers, om bij een gerenommeerde firma althans het leerboek der meetkunde in het licht te geven. Het verwierf een 15-tal recensies van burgerlijke en lager-onderwijsbladen of tijdschriften, alle zonder onderscheid zeer loffelijk. Maar de vakbladen van het M. O. zwegen als het graf, zelfs het schoolblad van den uitgever hield zich koest. Een herhaaldelijk toegezegde recensie van V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 269 een wiskundige specialiteit bleef in de pen; een uitvoerig: prospectus vond geen weerklank; een tweede prospectus, meer op den man af, werd eveneens doodgezwegen, een in het onderwijs vergrijsd man, die mij ongevraagd heel vleiend over mijn werk schreef, verklaarde ronduit „niet te durven" toen ik hem vroeg, zijn getuigenis in het publiek te herhalen; persoonlijke vrienden konden mijn werk niet introduceeren, omdat de vakleeraar zelf een boek had geschreven, waarvan de oplaag eerst verbruikt moest zijn. Niemand kan in gemoede beweren, dat dit een waardig loon voor moeizamen arbeid, of een gelukkig verschijnsel van onvervaarde vooruitstrevendheid is. Ik kan mij groot houden, en zeggen, dat t zwijgen der vakbladen van het M. O. een stille hulde is aan de goede wetenschappelijkheid van mijn werk, maar met grootdoenerij wordt de kostelijke zaak van het onderwijs niet gediend, evenmin als de energie in het vrijzinnige kamp gediend wordt door de angstvallige voorzichtigheid, waarmee de groote liberale couranten hun politieke tegenstanders trachten te paaien. Het zijn allemaal reflexen van één en hetzelfde euvel: gebrek aan mannenmoed, om kleur te bekennen; gebrek aan durf, om de vlag te voeren, waaraan men zijn trouw heeft verpand. J) Een jaar of twintig geleden was ik in kennis met een clubje jonge artiesten, waaronder een brutale J) Sedert ik het bovenstaande schreef zijn er al twee wiskundige uitgaven in denzelfden geest van de pers gekomen. Ja, ja, in versnippering ligt onze kracht. — Eenige dagen geleden werd mij van. bevriende zijde een uitknipsel uit een wiskundig vakblad toegezonden, waarin met ophef gewag gemaakt werd van een Duitsche uitgave, met zoo goed als dezelfde methodische indeeling en behandeling als in mijn leerboek der meetkunde. Zou het goede weer uit Duitschland moeten komen? 270 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING durver, die voor de toekomst heel wat beloofde. Kort daarna loste het clubje zich op en verloren wij elkaar uit het oog, maar sedert dien tijd bleef ik de carrière van enkelen met belangstelling volgen, en zoo verheugde ik mij in den stijgenden roem als talentvol schilder van mijn origineelen clubgenoot, wiens faam uit enkele waardevolle beoordeelingen tot mij doorklonk. Ik stelde mij den kunstenaar dikwijls voor als een fiere jonge kerel, zelfbewust door zijn kracht, trots op zijn roem, dankbaar voor de waardeering van de menschen. Onlangs stond ik plotseling tegenover hem. Ik zag een ruïne van een man, ineengeschrompeld, gebogen, met een zenuwachtig, verwrongen gezicht; en in zijn eerste woorden hoorde ik de verbittering al grommen over onrecht, tegenwerking, miskenning, g e b r e k en al die fraaiigheden, waarmee ons kleine vaderland zijn groote mannen vernedert, als hun talent niet toevallig geschraagd wordt door een beetje eigen kapitaal. Op een kort daarna gehouden tentoonstelling van zijn werk, zag ik een eerbiedwaardige reeks van prachtige, forsche stukken, door kunstkenners om strijd geprezen, getuigende van een machtig talent, een origineelen kijk en een noeste vlijt; ik hoorde prijzen noemen, die in ons zuinige landje fabelachtig klinken en ik hoorde fluisteren van een schitterende toekomst— maar ach, de man, die al dat schoons maakte, is kapot I.. Hoe dat komt? Och, van de kinderen weten wij allemaal zoo goed, dat zij bij hun werken en streven en ploeteren behoefte hebben aan een bemoedigend woordje van degenen, die hen herhebben. Een goedkeurend tikje op den schouder, een tevreden knikje, een enkel woord van lof kan wonderen doen. Maar is het met óns, groote menschen, eigenlijk niet precies zoo? V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 271 Het klinkt wel aardig te beweren, dat vijandigheid aan een krachtig doorgevoerd streven een stille hulde is aan karakter, trouw en onafhankelijkheidsgevoel, maar wat baten alle troostende theorieën, als het hart dorst naar een warm woord van belangstelling? Het klinkt wel gróót te zeggen, dat het ideaal zélf de immer vloeiende bron van werkkracht en zelftevredenheid moet zijn, maar dit zijn van die ouderwetsche drogredenen, waarmee een in den grond onverdedigbare toestand door zelfvoldane menschen wordt goedgepraat, zoolang hun eigen vleesch en bloed er niet onder te lijden heeft. Evenmin als de beste akker kan een goed menschenleven vruchtbaar zijn, wanneer er geen zon in schijnt. Voor den groei en den bloei van een kinderleven is liefde, rechtvaardigheid, erkenning van het goede, een onmisbare voorwaarde; voor den groei en den bloei van een rijp menschenleven is dit alles niet minder noodig. Wanneer de samenleving een geest van rechtvaardigheid en waardeering van verdienste ademt; wanneer de gemeenschap over 't geheel genomen het groote en goede onder zijn eigen stam hoog houdt, gelijk dit bijvoorbeeld in de Noorsche landen met name in Zweden 't geval is, dan ontstaat er een soort nationale vertrouwelijkheid, te midden waarvan vooral de kunstenaar zich veilig, rustig en prettig gevoelt. Schiet daarentegen de samenleving in rechtvaardigheid en waardeering te kort, gelijk bij ons te lande in die mate 't geval is, dat de eerste de beste verwaten kwajongen een krenkende meening over onze verdienstelijkste mannen en vrouwen uit kan brallen zonder voor die schaamteloosheid gekapitteld te worden, dan ontstaat er een soort nationale onhebbelijkheid, die alle talentvolle werkers, maar vooral de kunste- 272 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING naars in een stemming van wrok en verbittering brengt. Ik stond eens in het atelier van een bekend Nederlandsch beeldhouwer voor een prachtige levensgroote vrouwenfiguur in bewondering verdiept, en onwillekeurig ontgleed mij de opmerking, wat een noesten volhardenden arbeid dat meesterstuk mij openbaarde. Het scheen wel, alsof ik met dat simpele woord een -schrijnend plekje in zijn ziel aanraakte, want plotseling barstte hij in felle, bittere woorden uit: „Arbeid! „ja juist, dat mochten wij wel eens van de daken „schreeuwen! We hebben in ons kleine land een heele „boel knappe kerels, die ergens in een vergeten hoekje „zitten te ploeteren, om met zichzelf in 't reine te „komen. Wie neemt notitie van hen? Je hoort ze niet „over de zweetdroppeltjes, die ze laten vallen, terwijl „ze moeizaam den berg opklauteren; niet over den „verlammenden twijfel, die hun als lood aan de beenen „hangt, wanneer ze zich rusteloos uitsloven, om een -„détail te overwinnen; niet over den angst, die hun de „keel toesnoert, wanneer ze voelen, hoe gering de „menschelijke kracht is en hoe ontzaglijk de kunst. Oe „meesten blijven onderweg liggen, maar enkelen bereiken den top en als ze dan hijgend nog even terug „zien op den zigzagweg, dien ze treedje voor treedje „zelf uitgehakt hebben in den harden bergwand, dan „kunnen ze gerust zeggen: dat is wérken geweest! „Nu, voor deze mannen-broeders glück-auf! natuurlijk. „De rest van het menschdom in Nederland zwelgt in „dilettantisme. „Je kunt geen voet verzetten, of je hoort het tjinge,,len uit de diepte van een salon, je hoort het galmen „door wijdgeopende ramen, je ziet het staan schreeuwen „op een ezel of een piëdestal, het vloekt tegen je uit V DE GEMEENSCHAP EN DE ALG. PAEDAGOGIE 273 „de gevels van de huizen; het grijnst je aan achter de „ramen van modewinkels.... „Ik krijg ze hier bij tientallen: de dilettanten, vooral „jonge dames, gedistingueerd, een beetje verveeld, en „enorm talentvol natuurlijk. Het dagelijksch menu „van toiletmaken, uitgaan, tennissen, tea-en, flirten, „vinden ze op den duur wat saai en daarom wouen ze „maar eens in de kunst gaan. Ze hebben de verschil„lende dingen eens de revue laten passeerên; maar „muziek is zoo algemeen en schilderen geeft zoo'n „roezemoezig leven, 't is dus maar op beeldhouwen „uitgedraaid en of ze nu les van me kunnen krijgen? „Ze hebben alvast lange linnen schorten en een stelletje gutsen gekocht.... Hoor eens, zeg ik dan nederig, „i k heb eerst acht jaar lang dag in dag uit getéékend, „vóór ik mijn eerste brokje klei in handen kreeg, „en daarna heeft 't nog een mooi tijdje geduurd, vóór „ik naar een beitel mocht kijken. Mijn vader was „daarin een ongemakkelijk heer. Dus zou ik u raden.... „Maar nee! nee! Z ij hebben hun zinnen gezet op 't „beitelen van Carrarisch marmer en dan vragen ze „mij, of ze ook niet eens mogen probeeren zoo'n dingetje te maken? Want al die vooroefeningen maken, „dat vinden ze te kinderachtig, en als ze nu tóch talent „hebben, gaat het immers wel vanzelf.... „Weet je, hoe 't publiek denkt over een artiest? „Hij schudt in een verloren oogenblik je een kunst„werk uit zijn mouw, verkoopt 't voor een goeie bom „duiten aan zijn kunstkooper en gaat voor de rest „van den tijd bij Wijntje en trijntje te gast...." Nu, ik zal deze ontboezeming niet geheel voor mijn rekening nemen, maar dat het publiek in zijn onnoozelheid koeltjes en terughoudend staat* tegenover het talent, zich weinig gelegen laat liggen aan den arbeid,, die noodzakelijk met den aanleg gepaard moet gaan, 274 TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING om 't tot een zekere perfectie te brengen, maar zich ontzaglijk laat beïnvloeden door de parade van enkele uitverkorenen, die nog niet eens altijd 't kunst- of wetenschappelijk karakter van een tijdperk 't zuiverst vertegenwoordigen, is volkomen waar, al moeten wij niet wanen, dat 't bij onze buren anders en beter gesteld is. Trouwens, wat is er tot voor weinig jaren ooit gedaan voor de aesthetische opvoeding van het volk? De school, blind volgeling van de 18de eeuwsche rationalistische philosophie, die immers zwoer bij het b eg r i p, maar het gevoel veronachtzaamde, was gewoonlijk even povertjes gehuisvest als ingericht, en zij scheen wel 't consigne gekregen te hebben, om door middel van dorre leerboeken, zoutelooze lectuur en afschuwelijke platen elk sprankje van smaak en schoonheidsgevoel te dooven. De samenleving had haar vaste schoonheidsrecepten en haar officieele schoonheidsleveranciers; wie er deel van uitmaakte, had eenvoudig te luisteren naar het oud-Hollandsche spreekwoord: wat de heeren w ij zen, de gekken p r ij z e n 1 Kunstkritiek bestond niet. Een enkel groot tijdschrift prees wat van de vriendjes kwam, kapittelde de vreemde eenden in de bijt; voor de rest gaf een of ander totaal onbevoegd persoon, wien toevallig de kolommen van een krant of tijdschrift ten dienste stonden, een lik met den stroopkwast of met den roskam, al naarmate hij er zich mee in ' t gevlei dacht te kunnen brengen. Sedert hebben Lodewijk van Deyssel en Willem Kloos gansch het jonge Nederland aan zich verplicht door in een reeks van prachtige pleidooien aanschouwelijk te maken, dat een strenge, rechtvaardige, fijn-observeerende kunstkritiek uitstekend samen kan gaan met een innerlijken eerbied voor de verdienste van den arbeid. Immers: 288 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS TWEEDE BOEK: OVER DE OPVOEDING Pag. I. De menschelijke natuur 105-142 A. Verwantschap met het Germaansche type: 105-110 Ons land bevolkt door Friezen, Franken en Saksen. — De kern van ons volk is Friesch. — Hoe Zuidelijker, hoe meer gemengd met Frankisch bloed. — Uit dat oogpunt moet onze volksaard verklaard worden. B. Algemeene n a t u u r t r e k k e n:.. 111-118 Egoïsme; individualisme; afkeerigheid van eenvormigen arbeid; vatbaarheid voor suggestie en imitatie; sensualiteit; verbeelding; op rijpen leeftijd zin voor grove sensaties. C. Poëzie inhetkinderleven: "9-133 Twee tijdperken, het eerste beheerscht door het sprookje, het tweede door den roman. D. Hartstochten: 134-136 Wat ze zijn. — De middelen om ze te beteugelen. E. De aard van den mensch: 136-138 Deze kan door opvoeding als 't ware ingesponnen worden, maar hij blijft. — Barst soms onverwacht en heftig weer uit. F. Karaktervorming: 137-142 't Eenige, wat de opvoeding positief kan, mits onder suggestie van de gemeenschap. — Wat is karakter? — Toon karakter, eerbiedig karakter, prijs karakter, dan redt de natuur zich zelf wel. INHOUDSOPGAVE 289 Pag. II. Ontwikkelingsgang van de paedagogische idéé: 143-166 A. Misleidende voorstelling omtrent het type van onze Heidensdie voorouders 143-150 Herstel onder leiding van de nieuwere historici. — Het voordeel van gezondheid en welvaart voor de opvoeding. — Een pittige school, een pittig gezin, een pittige samenleving. — De cultuur vertoont niet in alle deelen stijging. B. Christelijke cultuur: 150-158 Het Christendom in zijn worsteling met het Grieksche en Romeinsche heidendom. — Geforceerde tegenstellingen. — Physiek welvaren gedisqualificeerd. — De taaiheid van die traditie. — Terugkeer in de juiste banen. — Het zedelijk ideaal. — Gering succes. C. Ras: 158-162 Er moet ras zijn in een volk. — Wat is ras? — Onverschilligheid onder ons volk voor ras. — Dit is niet te verhelpen door schoonheidsaanbidding. — Opleving van ons volk in de laatste halve eeuw. — Vergelijking van het heden met de 17de eeuw. D. Geestelijke cultuur: 163-166 Niet vrij. — Onder den invloed der Aufklarung. — Wij waardeeren enkel 't brevet.— Resumé. — Algemeen paedagogisch ideaal. — III. De taak en de middelen om haar uit te voeren: 166-214 290 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS A. Lagere en hoogere opvoeding: 166-178 Het begrip „ziel". — De taak laat ruimte voor tweeërlei roeping. — Middelen voor lagere opvoeding. — Middelen voor hoogere opvoeding. — Mogelijkheid van opvoeding. — Waarom de mensch zijn kroost niet instinctief goed kan opvoeden. — Vertroeteling. — De ontwikkeling van lichaam, geest en gemoed is niet gelijktijdig en houdt geen gelijken tred. — Karakter in de opvoeding noodig. — Hoe de kinderen onder elkaar leven. — Padvinderij. B. Liefde in de opvoeding: 178-188 Rekbaarheid van het begrip. — Apenliefde tegenover de kinderen. — Ideëele liefde. — Hoe het kind de liefde verstaat. C. Gemeenschapsleven: 189-198 Grenzen van vrijheid. — Gemeenschapsgevoel moet gekweekt worden. — In elke gemeenschap trekt de goedhartigste aan 't kortste eind. — De middelen van de gemeenschap, om 't natuuregoïsme te breidelen. — Gezag. — Bijgeloof. — Vrees. — Heldenvereering. — Romans. — Sprookjes. — Spreuken en Spreekwoorden. — Moeilijkheid om het Gezag te vervangen. — Dit kan alleen door karakter. — Voorbeeld van gemeenschapstucht. D. Goede gewoonten: 199-214 Aankweeking van goede gewoonten vóór de school-periode gewenscht. — Waarom de school niet aan de verwachting beantwoordt. — Noodzakelijkheid om het prestige van de school te dekken. — Onbillijke kritiek op grond van INHOUDSOPGAVE 291 Pag. vroegere toestanden. — Opsomming van goede gewoonten. — Hoe ze ingeburgerd worden. — Verblinding van de ouderliefde. IV. Over het milieu: 214-234 A. Familiegevoel, stamverwantschap, nationalisme: 214-224 In den goeden zin zijn ze alle drie een krachtige steun voor de opvoeding. — Een volk staat en valt met de kwaliteiten van zijn families. — Ontwikkeling van stamverwantschap en nationalisme door strijd. — Waarom bij ons 't nationalisme zoo zwak is. — Herstel in zicht. B. Het ontstaan van een volksaard door historische oorzaken: 224-235 Overzicht van onze geschiedenis met betrekking tot dit punt. — Verval en ondergang van ons volk door gebrek aan éénheid en een nationale idéé. — Vernieuwde bloei na 1850, aanvankelijk zonder innerlijke kracht door godsdienstig krakeel en politiek gescharrel. — Later snelle vlucht. — Herleving van den oud-Hollandschen geest in onze dagen, niet alleen uitgedrukt in architectuur, meubel- en sierkunst, maar ook in zeden en gewoonten. — Herstel van onze nationale kracht mede door den stillen arbeid van de buitenmenschen. V. De gemeenschap tegenover de algemeene paedagogie: 235-282 A. Suggesties: 235-263 De menschheid wordt geregeerd door suggesties. Geringe invloed van het verstand. — Ontwik- 292 GRONDSLAGEN VAN OPVOEDING EN ONDERWIJS Pag keling van wetenschap, burgerschaps-en burgerlijk leven onder de suggestie der Aufklarung. Nieuwe levensidealen onder een geestelijke keurbende. — Welk verschiet zij openen. — Karakter en arbeidzaamheid als correctieven tegen verwildering. — Hoe de suggestie daartoe aan te brengen. — Tweeërlei taktiek voor opvoeding tot het goede: de waarheid zeggen en dan de begeerte naar beter opwekken, en: de illusie als realiteit opdisschen en dan hopen, dat door suggestie het goede betracht wordt. Het boekje „Karakter" in strijd met de ervaring. — Voorbeelden. — Hoe het ingeleid had kunnen worden. B. Het onderschatten en kleine eren van nationaal talent, initiatief en arbeidskracht: 264-267 Verbittering onder de harde werkers. — Dilettantisme, dat zich de airs geeft van kunst. Talrijke goede krachten verlaten 't land met wrok. C. Verwaarloozing van de volksopvoeding: 277-282 Terugblik op Athene in den tijd der sophisten. Overeenkomst van toen en nu. — Middelen tot volksopvoeding. — Ordinaire gelegenheidskunst door het volk bevoorrecht. — De nieuwe eeuw. — Reden tot optimisme voor de toekomst wegens de overal blakende activiteit. Naschrift Inhoud. . 283-284 285-292