VAN DENZELFDEN SCHRIJVER VERSCHENEN BIJ DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM * BEKNOPT BIJBELSCH WOORDENBOEK LINNEN ƒ3.- LUTHER'S LEVEN VOOR LEEKEN VERTELD GEÏLLUSTREERD Ing. ƒ0.75 Carton ƒ1.25 Linnen ƒ1.40 HET NIEUWE TESTAMENT VOOR LEEKEN LEESBAAR GEMAAKT TER PERSE DE HERDRUK VAN: Gedrukt ter drukkerij „De Degel" — Amsterdam WOORD VOORAF In 1913 verscheen van mij en mijn vriend L. de Baan een bescheiden boekje, getiteld „Troost bij sterven," enkele opstellen, gevolgd door eenige bekende liederen. Sommige belangstellende beoordeelaars deden meerdere en ten deele betere verzen aan de hand. Dit bracht mij op het denkbeeld de verzameling uit te breiden. Zoo ontstond allengs het thans aangeboden werk. Naar volledigheid kon, bij den reusachtigen omvang der stof, niet gestreefd worden. Wel is zooveel mogelijk uit elk tijdperk iets genomen. Op deze plaats wil ik gedenken mijn vriend De Baan, die mij in vele opzichten een aanspoorder is geweest. Voorts dank ik zeer hartelijk voor hunne aanwijzing van stukken proza of poëzie zeer velen. Bovenal de heeren Felix Ortt, J. Bruins, Dr. C. Hille Ris Lambers, W. Bax Jr., J. H. van Riemsdijk, Dr. G. A. van den Bergh van Eysinga, de Professoren Obbink en Van Bakel, en rabbijn De Vries te Haarlem. Veel had ik te danken aan Bertholet, Religionsgeschichtliches Lesebuch; Lehman, Textbuch der Religionsgeschichte, en Gressmann, Altorientalische Texte und Bilder, boeken waarin de resultaten der nieuwere opgravingen enz. verwerkt zijn. Bij de oudste stukken heb ik er niet zoo angstig op gelet of èlk woord en elke voorstelling nog voor ons geldend is. De gedachtenwereld, of liever de voorstellingswereld der Ouden verschilt daartoe te veel van de onze. Naarmate de eeuwen vorderden ben ik op dit punt strenger in mijne keuze geworden. In deze verzameling komen stukken voor uit het Chineesch, het Japansch, Sanskrit, Babylonisch, enz. Kortom uit wel 25 talen. Ik ken de meeste daarvan niet, en gebruikte met dankbaarheid (meest Duitsohe) vertalingen. Ook soms bij het Hebreéuwsch, het Latijn en het Grieksch. 'k Geef dus vaak vertalingen uit de tweede hand. Hoezeer dit ook is te betreuren, het was onvermijdelijk. En het is. 6 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID niet zóó erg, als men zich wil voor oogen stellen dat het voor mijn doel niet noodig was de meest letterlijke overzettingen van Kferafuarstukken te geven, doch eenvoudig een niet al te gebrekkig weergeven van ideeën. Want men bedenke ten slotte dat het in dit werk niet te doen is om „mooie" stukken; om literatuur dus. Hoewel zulke Verzén als van Walt Whitman (Hoofastuk III, 10) toch wel ook in dit opzicht kunnen meedoen."En vergeet ook Plato, Vergilius, enz. niet. HOOFDSTUK I HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Motto: „Wij zoeken de Toekomende (stad)." Hebreeën 13, 14. A. De Phenomena (de Feiten). „Wij zoeken de toekomende stad." Wij zoeken Iets dat ons wacht na dit leven. Een Leven, een Toestand, een Bestaan, of hoe moet ik het noemen, na dit leven. „Wij zoeken." Is dat zoo? Misschien zit nu over deze bladzijde gebogen het hoofd van een lezer of lezeres, die bromt: „Dat verklaart die Hebreeënbriefschrijver maar zoo brutaalweg: „Wij zoeken de toekomende stad," alsof hij in naam van alle menschen mocht spreken. Maar ik doe met hem niet mede. Wanneer pseudo-Paulus even te voren schrijft dat wij „hier (op aarde) geen blijvende stad hebben," dan ga 'k natuurUjk met hem mede. Trouwens, die wijsheid behoeft hij mét te verkoopen. Een kind kent ze. Het kon zelfs wel eens zijn dat zelfs een koe ze kent. Maar dat toekomende leven neen! dat gaat mij te hoog. Is 't er,... mij goed. Dan zal k het bij mijn heengaan-van-uit-'t-aardeleven van zelf wel bemerken. Maar dat ik dat toekomende bestaan zou „zoeken," met andere woorden: dat ik mij daarnaar zoude .uitstrekken, neen, daarvoor heb 'k het op aarde vèèl te druk Of, eerlijker uitgedrukt, daarvoor interesséért mij dat Andere te weinig. Want ik hang verbazend sterk aan mijn gedoe hier." Tot zooverre die lezer of lezeres. Hij (of zij) heeft voor dat hij (zij) eerlijk is Maar ik zou tot hem (of haar) willen zeggen: Vriend of vriendin, al hebt gij persoonlijk geen tijd of eigenlijk geen lust,... 'k geloof tóch dat pseudo-Paulus gelijk haCtoen hij in het algeméén schreef: „Wij zoeken de toekomendè stad," ... zoodra men dat woordje „wij" 8 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID maar zéér^algemeen opvat. Dan beteekent het: Wij-menschen. De menschfteid-in-het-algemeen. De menschfteid zoekt nog iets Verders dan dit aardsoh gedoe. Welaan, is dat niet waar? Zeer zeker. Het is eenvoudig een feit. De menschfteid-in-'t-algemeen. De volkeren in alle deelen van den aardbodem, hebben zich altijd verdiept en verdiepen zich nog, in dat Toekomende, zien daar naar uit. En als ik mij een vizioen van de Menschheid denk, dan zie 'k ze met uitgerekten hals, ja met „opgestoken hoofd," als een hond die luistert naar verre klanken-in-den-nacht, gelijk niet de pseudo- maar de echte Paulus het uitdrukt in Hoofdstuk 8 vers 19 van zijn ttrief aan de Romeinen. Of men nu Roomsen of orthodox of modern of „heelemaal niks" is, men kan niet ontkennen: Onder alle volken zag en ziet men uit naar eene Overzijde. De vroegste gedachten daarover kwamen, naar men tot voor kort dacht, voor bij de Egyptenaren. En wanneer ge . tot op den huidigen dag doordringt tot in de donker-koele rotsgraven en pyramiden (koningsgraven) langs den Nijl, en ge ontsteekt er het electrisch licht (dat tegenwoordig zelfs daar is doorgedrongen), dan ziet ge in zwart bazalt of lichtgrijzen zandsteen of witten kalksteen nóg de duimdiepe teekens ingehakt, nog keurig-gaaf, als gisteren voltooid. Voor wie 't lezen kan even duidelijke als ontroerende getuigenissen van het feit dat reeds in het hart van die oude leden des menschengeslachts leefde wat pseudo-Paulus pas 3 of 4000 jaar later zou uitspreken: „Wij zoeken de toekomende stad." Men ziet daar de zielen der menschen met vleugels voorzien verschijnen voor den god Osiris. Daarbij is ook de ondergod Anubis met een weegschaal. Hij weegt het hart van de'n overledene die zelf ontroerd toekijkt. Zijn deugd wordt gewogen. Dat was het Gericht. De zielen der deugdzamen mochten in het zonneschip èeuwiglijk langs den blauwen hemel varen, ofwel mochten het zoogenaamde „Spijsveld" bewonen, een ideaal I land, dat gedacht werd te liggen achter den Westelijken horizon ófwel onder de aarde. Men vergelijke in Hoofdstuk II, F, 2 het opmerkelijk modern aandoende gedicht „De ¥ dood staat heden voor mij," waar de ziel evenals in de ver- HÉT INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 9 zen van den hóóg-modernen Amerikaan Walt Whitman 1) tot zichzelve spreekt, en eveneens als Whitman spreekt van „uit varen gaan." Aldus: Wps De dood staat heden voor mij Als wanneer men bij eene frissche koelte gaat varen. Wie daar is, zal ia bet zonneschip staan. Dit gedicht dateert van omtrent 2000 jaren eerder dan Jezus leefde, die dan volgens de dwalende meening van een onbekend Nieuwtestamentisch schrijver eigenlijk de man zou zijn geweest die „leven en onverderflijkheid" 'heeft „aan het licht gebracht": 2 Timotheus 1 vers 10. Alsof het allergewiste geloof-in-Voortbestaan nog in Jezus' dagen moest worden „aan het licht gebracht," alsof dit geloof niet oer-oud was! Wat immers kan er gewisser gevoeld zijn en gewisser uitgedrukt worden dan wat in de grafkamer eener pyramide staat omtrent koning Pepi, een grafschrift van 2500 voor Christus: Koning Pepi sterft niet. Denkt gij dat bij sterft? Hij sterft niet, maar leeft voor eeuwig.... Als gij aanlandt 2) dan leeft gij opnieuw. Tot zooverre de gewisheid van het antieke Egyptische onsterfelijkheidsgeloof. Men schijnt verschillende voorstellingen nadst elkaar te hebben gekoesterd. Onder andere ook dat men na den dood een soort van vogel is 3). Van Pepi wordt immers ook gezegd: „Uwe beide vleugels zijn uitgespreid als van een valk met ruige veeren, als van een havik die bij avond zich in de lucht verheft. Koning Pepi vliegt als een wolk langs de lucht. Hij kust de lucht als een valk"... En dan deze hoogdichterlijke voorstelling: „Koning Pepi heeft zijn glans onder zich als een trap waarlangs hij opstijgt."... Elders wordt het leven in een Hiernamaals voorgesteld als veel gelijkend op het aardsche. In het graf van Paheri, Zie Hoofdstuk III, lO-f»*?*-*** 2) Vergelijk Hoofdstuk II, F, 16.J»"|»* ') Dit is natuurlijk beeldspraak. k 10 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID den vorst van Elhad, bevindt zioh eene inscriptie, denkelijk dateerend van ± 1200 v. C, waarin zijne nabestaanden hem toewenschen: „Gij gaat in en uit met een vroolijk hart,... gij wordt tot een levende ziel. Gij hebt macht over brood, water en lucht. Gij verandert u {naar goedvinden) in een phoenix of in een zwaluw of in een valk of in een reiger,... gij leeft opnieuw; en uwe ziel wordt niet weer gescheiden van uw lichaam. Uw ziel is als een god, als de ziel der gezaligden... uwe oogen worden u gegeven om te zien en uwe ooren om te hooren. Uw mond spreekt, uwe beenen gaan, en uwe armen en handen bewegen zich. Uw lichaam is gaaf, uwe aderen zijn vol, gij gevoelt u welvarend in al uwe leden. — Gij stijgt op en af en wordt niet tegengehouden. Gij wordt aan de poorten van het doodenverblijf niet afgewezen, de deurvleugels van den horizont worden voor u geopend, en de grendelen openen zich voor u vanzelf... en de god die daar is begroet u. Gij zet u in het doodenrijk neer en wandelt door de „Nijlstad." Gij verheugt u, als gij ploegt op uw aandeel van het veld. Wat gij behoeft ontstaat door uw arbeid, en uw oogst komt als tarwe tot u... Men zegt tot u „welkom" in het Levenshuis. .. Gij doorwandelt de eeuwigheid in blijdschap en vergezeld van den lof van den god-die-in-u-is (het geweten??). Ziedaar eene drastische voorstelling van het Levenshuis en het Levensland in het Ginds. Men stelt het zich eenvoudig voor als een soort van verheerlijkte copie van het aardeleven. Zelfs de Nijl en de stad aan den Nijl ontbreken niet. Trouwens: de voorstelling van een heel stelsel van rivieren in de onderwereld is algemeen nietwaar? bij Romeinen en Grieken. Ieder kent de voorstelling- van Charon den veerman aldaar. En de officieele Romeinsche hofdichter Vergilius (die het algemeene gevoelen wel zal hebben weergegeven) zegt in het zesde boek zijner Aeneade, regel 640-42 dat ze daar in het betere deel der onderwereld zelfs hun eigen licht, zon en sterren hebben. Aldus: „Daar bekleedt de aether de velden met grooter en purperen „Daar beeft men een eigen zön en eigen gesternten". Maar nóg sterker spreekt capittel 10 van het zoogenaam- .1.6 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID niet veel te zeggen. Ze zijn al te bekend. Naast veel vlottende afwijkende voorstellingen schijnt vooral dit denkbeeld canoniek te zijn geweest dat het Hierna zich bevond onder de aarde. Putten gaven er toegang toe. Een er van was in Italië bij een meertje, den Lacus Avemus, een paar uur gaans ten N.W. van Napels. Hierin daalde volgens Vergilius de held Aeneas af om in de onderwereld zijn overleden vader te gaan raadplegen; zie Hoofdstuk II, J, 1. Eveneens was zulk een put naar men zich voorstelde aan de overzijde van den oceaan, achter Gibraltar, een put waarin Odysseus rammenbloed goot, waarop de schimmen tot hem opstegen langs den put (zie Hoofdstuk II, i, 2). In zulk een schacht (bij kaap Matapan aan de Zuidkust van Griekenland) keek ook Orpheus om (wat hij niet had mógen doen), waarop zijne geliefde Eurydice weder (en thans voor goed) moest afdalen. Zulk een put is ook in Openbaring 9 vers 1 en 2 bedoeld. Er stijgt daar rook uit op. Over 3 onderwereldtoegangen in den Talmoed, zie Hoofdstuk II, K, 4. In die Onderwereld of Hades (in onze Statenvertaling ten onrechte „hel" genaamd) waren onzalige maar óók gelukkige gedeelten, waar de overledenen loon naar werken ontvingen, hetgeen men hierachter in Aeneas' tocht (II, J, 1) uitvoerig kan lezen. Het is daar een heel landschap, met zon, maan en sterren, rivieren, heuvels, bosschen en weiden. Naast deze voorstelling staat heel kalm die totaal andere: dat namelijk de Overzijde aan de óppervlakte der aarde is gelegen: „over het water," ergens op heerlijke eilanden in den Atlantischen oceaan. Dus eene effectieve óver-zijde. En weer geheel daarmede strijdend en toch er naast staand was het algemeen bij de Romeinen voortkomend gevoelen dat de geesten der voorouders zweven om hun oude aardsche woonhuis, om het te beschermen. In ieder Romeinsch huis werden deze „penaten" dan ook vereerd in den vorm van beeldjes. En in ieder huis was een altaartje waarop wierook werd gebrand of bloemen werden gelegd ter eere van die voorouders. Ja zelfs een man als Plato schrijft in zijne beschrijving van z'n Ideaalstaat in boek 4, hoofdstuk 5 uitdrukkelijk het volgende voor als „dej gewichtigste en de schoonste en de eerste wetsbepalingen" : „het... voorschrijven van begrafenissen... en de HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 17 plechtigheden die men voor de afgestorvenen moet verrichten opdat ze (namelijk de afgestorvenen) ons genadig zullen zijn." Hij stelt dit op één lijn met „het stichten van tempels en het voorschrijven van offers en den verderen dienst van goden, demonen en heroën." — Of Plato nu zelf in de werkzame macht der over-ledenen geloofde of niet,... dat doet er in dit geval niet toe. Het geloof-er-in was klaarblijkelijk in zijn tijd zóó algemeen dat hij er in zijn staat plaats aan wilde geven of er tenminste rekening mee houden moest. Trouwens dat hij de wetsbepalingen op deze dingen „de gewichtigste en de schoonste en de eerste" noemde, pleit er toch wel voor dat hij zelf aan dergelijke gevoelens waarde hechtte. Namelijk dat onze overledenen nog bij ons kunnen komen en ons „genadig" kunnen zijn ; maar natuurlijk (als wij ze niet vereeren) ons ook kunnen plagen. Overigens is er bij de Grieken-en-Romeinen (dit is eigenlijk één tak van beschaving) de meest wijde verscheidenheid in opvatting van de toestanden hierna. Terwijl reeds volgens Homerus het leven-daar-beneden niet veel zaaks is, zoodat een bedelaar boven op de aarde het nog beter heeft dan een koning die langs den „put" is afgedaald,... terwijl in het Oude Testament het leven in den „kuil" soms als een schimleven 1) wordt geteekend, dat eigenlijk geen léven mag genoemd worden, en waarin alleen de komst van een wereldveroveraar als Nebukadnezar (als hij op zijn beurt sterft en nederdaalt) wat rumoer vermag te brengen (zie Jezaja 14 vers 3, 4 en 9a),... terwijl dus het Hiernamaals volgens deze beschouwing dus je ware dood-in-den-pot is,... wordt van andere zijde het eeuwige Leven zoo drastisch mogelijk voorgesteld als éven vol leven en bedrijf als dit aarde-leven. Zoo door Socrates, die, ter dood veroordeeld, en in de gevangenis op de uitvoering van het vonnis wachtend, zich nog oefende in wat hij noemde „de Dichtkunst." Wij zouden zeggen: in de li. waar «. a. sxaai: „ingeslapen zijn en stilte hebben naast koningen en rijksbestierders." Dan Hoofdstuk 14 vers '11-14, waar staat dat men nooit weder wakker wordt. En Psalm 6 vers 6 zegt: „In den dood wordt aan U (o God) niet gedacht. Wie looft II in het schimmenrijk," In Psalm 115 vers 17 heet het Doodenrijk „Het stille Oord." Ofwel: „De Stilte", enz. enz. Onsterfelijkheid 2 1? HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID schoone kunsten. En waarom oefende hij zich daarin? Omdat hij die Ginds nog zou kunnen noodig hebben, zooals ik reeds zeide. Zoo door de Egyptenaren waar een der voorstellingen van de eeuwigheid was dat men haar zich dacht als het zoogenaamde „Spijsveld," een hemelsche landbouwstreek, waar .elke zalige zijn akker krijgt, waar hij weder leven en werken mag, en uitroept: „Daar te ploegen, daar te oogsten, daar te eten, daar te drinken, daar echtelijken omgang te hebben, daar alles te doen wat men op aarde deed." (Ik herhaal dit hier nog eens, omdat 'k het zoo heel merkwaardig vind). Een zonderlinge rol speelt op het stuk van het geloof in de onsterflijkheid der ziel het volk Israël in zijn klassieken tijd, d. w. z. in de eeuwen gedurende welke het Oude Testament ontstond; dat is van 850 v. C., (toen Amos, het oudste geschrift van 't Oude Verbond, geschreven werd) tot het voorjaar van 166 v. C. (toen Daniël, het jongste, ontstond). Een zonderlinge rol speelt Israël, zeg ik. Ja; want terwijl dit kleine volk omringd was door groote en beschaafde naties, die een sterk uitgesproken Overzijdegeloof hadden, zooals de Egyptenaren, de Babyloniërs, de Grieken,... heeft Israël zich als 't ware hardnekkig als een ongeloovig eilandje te midden van die zee van onsterflijkheidsgeloof weten te handhaven. Tenminste officieel. De „leer" van het Oude Testament (als men van één leer van hetzelve spreken mag) is, geloof ik, deze dat er geen Volgend Leven bestdót. Als er namelijk opzettelijk over het bestaan van zulk een leven sprake is, dan wordt het ontkénd. En krachtig ook! Men oordeele zelf. In Job 3 vers 11-19 zegt Job dat als hij, ongelukkige, maar bij zijne geboorte gestorven was, hij rust zou hebben; en zou rusten naast „de koningen en rijksbestierders" die zijn nedergedaald in het graf, waar „niemand meer de stem des drijvers hoort." En in Hoofdstuk 10 vers 22 hoopt hij te gaan „naar het land van duisternis en donkerheid," waarmede het Hiernamaals bedoeld wordt. En let vooraï op het slot van Hoofdstuk 14. Daar wenscht de lijder dat God hem „in het doodenrijk zou opbergen," en „dan weder aan hem denken" (vers 13). „Maar" (verbetert hij HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 19 terstond daarop zichzelven in vers 14) „als een mensch sterft, zou hij dan kunnen herleven?" En hij antwoordt zichzelven in vers 18 en 19: „Gelijk een berg in stukken valt en een rots van haar. plaats gerukt wordt, enz. enz. zoo heeft God „der hoop des menschen den bodem ingeslagen." „Gij overweldigt hem voor altijd, en hij gaat heen; Gij verandert zijn gelaat, en zendt hem weg. Komen zijne zonen in eere, hij weet het niet, Komen zij in minachting, hij bemerkt niets van hen." Kan het scherper gezegd worden? Kan het ongelooviger? Nu kan men beweren: „Ja, maar dat zegt Job (als persoon in dat drama) in arren moede. Maar 't is niet de meerning van den auteur van het boek Job, dus van den bijbelboek-schrijver zeiven." Dit is mogelijk. Doch hij was dan toch zeker iemand die zelf den twijfel soms sterk gevoelde, waar hij Job zoo intens laat spreken. Daar spreekt des dichters hart zélf mede. En ook de auteur van het boek Prediker was bij oogenblikken een groote twijfelaar, die nu eens dit dan weer dat als zijne meening uit. Want aan het slot zegt hij zoo pertinent, in zijn twaalfde Hoofdstuk, vers 8, dat „het stof terug keert tot de aarde gelijk het geweest is, maar de geest tot God die hem gegeven heeft." Doch in Hoofdstuk 3 had hij éven pertinent verklaard, dat de menschen „slechts vee" zijn (vers 18) „want het lot van de menschenkinderen en dat van het vee,... een en het zelfde lot hebben zij: de een sterft zoo goed als de ander; zij hebben allen denzelfden adem, en de mensch heeft niets (niets!) vóór boven het vee; want alles is ijdelheid. Aïlef gaat naar ééne plaats; alles is uit het stof, en alles keert terug naar het stof. Wie weet het, of de adem der mensohenkinderen opstijgt naar boven en die van het vee afdaalt naar onder de aarde?"... En dan de vreeselijke woorden: „Zoo heb ik ingezien, dat er niets beters is dan dat de mensch zich verblijde"... in zijn aardsche werk... „wie toch kan hem zoover brengen dat hij ziet wat na hem zal zijn?" En overdenk Hoofdstuk 9 vers 4-10, waarin uitvoerig gezegd wordt dat er „niets is." Men moet maar eten en drinken en z'n vrouw liefhebben. Dus: „Al wat ' HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID gij in staat'zijt door uw kracht te doen, doe dat; want er is geen werk, geen overlegging, geen kennis, geen wijsheid in het doodenrijk, waarheen gij gaat." Merkwaardig, hoe oud die leer van „Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn" reeds is. Zelfs in het overigens zoo geloovige Egypte. Vergelijk het Egyptische Gaudeamus, gewoonlijk genoemd „Het lied van den harpspeler," dat in meer dan eene „recensie" bestaat, en dat o.a. (in fragment) staat op een stuk van een graf in het Leidsch museum van oudheden, welk graf van minstens 1500 voor Christus dateert, dooh waarschijnlijk veel ouder nog is Het eindigt zoo: Ik hoor de woorden van Imhotep en Harderef, Wier spreuken zeer beroemd zijn Maar waar is thans hunne plaats? Hunne namen zijn vervallen, hunne plaatsen zijn niet meer Als waren ze er nimmer geweest. Niemand komt van daar terug, om ons te vertellen wat Er van hen geworden is, Om onze harten rust te geven, Totdat ook wij heengaan naar die plaats, waarheen Zij gegaan zijn. — Monter öp dan uw hart, opdat het kunne vergeten, En (opdat het kunne) denken aan dat wat nuttig is! Volg uwe begeerte zoolang gij leeft, leg wierook op Uw hoofd, kleed 11 in fijn linnen, gedrenkt met geurige Kruiden, de echte godendingen. Tot zoover het Egyptische Gaudeamus. Het Babylonische kunt ge vinden in Hoofdstuk II, D, 4. Maar om op den Israëlietischen Prediker en zijne bepaalde ontkenning van een Leven-na-dit-leven terug te komen: kan het confessioneeler, kan het leerstelliger, kan het als 't ware dogmatisch-ontkennender dan wat hij zegt? Deze auteur wéét het (op 't moment waarop hij de aangehaalde teksten schreef): er is géén Overzijde. Maar nóg kan men zeggen: die auteur van Prediker, nu ja die wist toch wel beter; hij spreekt in arren moede en in drift, maar als hij wat bedaard is dan komt hij in het geciteerde 12 vers 8 („de geest keert terug tot God die hem gegeven heeft") weder tot geloof-in-een-Hiernamaals terug. Maar wat dan te denken van lyrische en welverzekerde HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 21 ontboezemingen als de Psalmen (later nog wel tot officieelen Tempelgezangbundel verheven!), waarin herhaaldelijk de Onsterflijkheid stokstijf ontkénd wordt?... Psalm 88 vers 6 spreekt God aan en zegt tot Hem ten opzichte van de dooden: „Ik ben gelijk aan de verslagenen, die in het graf liggen, Aan wie Gij niet meer denkt, Daar zij aan Uwe hand zijn ontrukt." Kan het onvromer? Psalm 88 vers 11 zegt: „Zult Gij aan de dooden een wonder doen? Zullen schimmen opstaan om U te loven? ' eene rhetorische vraag, waarop het antwoord „Neen" is, terwijl de dichter voortvaart: „Maar ik (die op 't moment nog op aarde leef) roep God aan." Psalm 115 vers 17 en 18 zegt: „Niet de dooden zullen God roemen, Niet zij die naar het stille Oord afdalen; Maar wij (op-aarde-levenden) zullen God prijzen." En zoo zullen er misschien nog wel meer psalmteksten te vinden zijn. Hoe dit te verklaren? Het fèl-levende Israëlietische volk had zeker een vreeselijken afschuw van den dood. De vitaliteit was alles. Wie geen nakroost verwekte was bijna geen mensch. Een vrouw die geen kinderen kreeg, zeide tot haar man: „Zie dat ge me bevrucht, of anders ga ik liever dood" (Genesis 30 vers 1), waarop de echtgenoot boos werd en beweerde dat het waarlijk niet aan hém lag (vers 2). Een doode was onrein; tout court. Ja wie iemand aanraakte die een doode had aangeraakt, was óók onrein. Het Israëlietische volk was in die dagen misschien juist door zijn fel-levendheid ongeschikt om het Instinct-deronsterflijkheid op zich te laten inwerken. Misschien ook moet wat ons canonieke Oude Testament betreft, ook wel worden rekening gehouden met een algemeen rationalisme 35 het instinct der onsterfelijkheid over de geheele wereld van toen. Men vergete niet dat de kern van het Oude Testament van omstreeks 500 v C is Zpn tijd toen bij de omringende polythéistisohe volken de oude goden reeds alom begonnen te wankelen. Rationalistische geesten als Socrates, Plato en ook Boeddha Gautama (dus in Oost èn in West) die allen den ouden goden en p^S,"1?' va" ,harte aanhingen, leefden toen. Ook SS, ha (7= l°°-V- Q) Ieerde: »Bemoei J'e maar niet met pf f ph7slCa,'^et eS"Se leer over het bovenzinnelai°- {±~ 4o° v- C-)' hoewel de oude manieren handhavend in zijn Staat, en offers en orakels enz. goedkeurend, geloofde er toch eigenlijk zelf niet meer in Deze rationalistische geestesgesteldheid was in die dagen Sï? i Ë Plan.etair (°ver onze gansche planeet verspreid). Juist in die dagen leefde in China even te voren Contucius die een eerste rationalist was. Hij werd in 550 geboren. Men sta met verbaasd over eene veronderstellu» die een zoo groot en zoo snel wereldverkeer in die dagen aanneemt. tfe huidige Zweedsche professor Montenus neemt aan, dat Gneksche vrouwenmodes vrij snel biiv binnen 10 jaar, door de Scandinavische dames werden overgenomen, reeds in het Myceensche tijdperk (± 1500ïzoo v. C.), want de zelfde versiersels droegen toen (blijkens gedane vondsten) de Scandinavische dames die met de „wereld wilden mededoen. Men leze mijn boekje Parroewajjim; aldaar bl. 19. 1 ns,rt£££nAd?S, Ze^r^gC>ed ?jn> J'a het is niet meer dan ÜÏÏE?■ l ' Is?Jèl den invloed van den genoemden rationahstischen wereld-geest van ± 500 v. C. onderging en m zijne in die eeuwen ontstane Schrifturen het geloof in een Hiernamaals zoo weinig liet uitkomen «J.»!!!!,wk d3t miïa? V£:rklaring gebrekkig is; maar wie geeft eene betere uitlegging van het feit dat het Oude ^af"ent' als het een enkelen keer opzettelijk over onsterflijkheid spreekt, deze ontkent? ~W: hnn7n™!L- d* natuur,pig °ok bij de Israëlieten boven hun (ongeloovige) leer. Voor wie tusschen de regels weet te lezen, blijkt dunkt me, telkens, dat ook het oude Israëlietische volk (al deed de officieele Jeruzalemsche tempeldienst er niet aan) Doodencultus bedreef en dus in een Hierna geloofde. Sterven heet in het Oude Testament her- HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 23 haaldelijk „tot zij'ne vaderen vergaderd worden." Men kan de dooden in hun rust storen; zie Samuël 28 vers 15, waar de in het nauw gebrachte koning Saul door middel van eene toovenaresse den opgeroepen geest van Samuël raadpleegt. Trouwens het verbod van 't raadplegen der dooden dat koning Saul zelf gegeven had (vers 9) en het verbod van Deuteronomium 18 vers 11, bewijzen reeds op zich zelf dat er een volksgeloof aan het voortbestaan der zielen bestond. De geest van Samuël verkondigt aan Saul: „Morgen zult gij en uwe zonen bij mij zijn." Saul nu en zijne zonen sneuvelden den volgenden dag, hunne lichamen werden verbrand en hunne gebeenten te Jabes begraven, terwijl Samuël te Rama begraven was. Er'kan dus niet bedoeld zijn dat hunne lichamen in het zelfde graf zouden komen. Evenmin als met betrekking tot Abraham die „tot zijne vaderen vergaderd" was; want zijn lijk werd in Palestina bijgezet, terwijl zijne voorvaderen in Mesopotamië begraven waren. Er moet dus aan een vergaderen der zielen gedacht zijn. — En wat zegt koning David volgens Samwel 12 vers-43 omtrent zijn gestorven kind? Dit: „Ik ga wel tot hem, maar hij keert tot mij niet weder." De schimmen kunnen sidderen (Job 26 vers 4) of in opschudding komen (Jesaja 14 vers 9). En achter de Paradijsgeschiedenis schuilt een heele antieke GedachteriWereld waarin de Mensch onsterflijkheidsspijzen ontvangt, enz. enz. De nieuwere godsdienstgeschiedenis heeft over deze dingen veel licht gebracht en bewezen dat ook Israël aan Doodencultus deed. Jammer dat Prof. Sytze Hoekstra dit in 1867 nog niet geweten heeft, toen hij zijn terecht beroemd geworden „De hoop der onsterfelijldieid" uitgaf, en daarin niet alleen 33 bladzijden (170-203) vulde met aanwijzingen dat Israël heusch niet in de onsterflijkheid geloofde, maar zelfs aantoonde hoe 't ook niet anders kón dan niefgelooven!... Een m. i. „grauwe" theorie. Met dat al moet 'k zeggen dat de zooeven aangehaalde teksten-van-nietgeloof op mij als 'k eenvoudig bijbelgeloovige was, een zeer verontrustenden indruk zouden maken *). *) In elk geval neemt het Hiernamaals in het Oude Testament een zeer kleine plaats in. Eene eigenaardige verklaring hiervan geeft Hoofdstuk II, K 5, d, aan 't slot aldaar. ™STINCT DER ONSTERFELIJKHEID Maar stappen wij van Israël af, om nog een paar andere oude volken te beschouwen. Prof. Hoekstra wijdt aan het „oorspronkelijke instinctieve gevoel" der onsterflijkheid weder een goede 30 bladzijden en vertelt er opmerkelijke dingen van die men zelf moge nalezen. Maar zonderling is zijne redeneering, namelijk dat die oude volken geen eigenlijk geloof in een Hiernamaals hebben gehad Het was volgens hem slechts een geloof in een schimmenbestaan, enz. enz. Hij bewijst dit uit Homerus. Alweer een om t zoo te noemen kononiek boek. Een officieel rationeel , boek. Geen eigenlijk onsterflijkheidsgeloof? Hoe' Alsof de. gehele folklore, alsof de geheele officieele en onofficieele doodencultus van Grieken en Romeinen niet bestónden! En alsof daarenboven ook hunne plastische voorstellingen van Eliseesche velden en van eene Léthénvier, en van een Charon en van een helhond Cerberus enz. enz. met bewézen, dat het een echt onsterflijkheidsge loof was! Is met Dante's Hellevaart eigenlijk eene simpele nabootsing van Vergilius' Verhaal over Aeneas' hellevaart? En is deze op haar beurt in sommige opzichten niet eene nabootsing van Homerus' verhaal over eene ontmoeting van Odysseus en zijne Ontslapenen?... Zal men nu zeggen, dat Dante's geloof „geen wezenlijk geloof" was?. Van „wezenlijk geloof" gesproken,... ik wil hier vertellen van het geloof van die Romeinsohe vrouw, die op het graf van haar man het volgende liet beitelen : , Zoo bid ik u, hoogheilige Geesten der Voorvaderen, weest goed voor mijn heven man, en wilt toegevend voor hem zijn zoodat ik hem in de nachturen zie, en dat hij ook mij aan de Godheid moge aanbevelen, opdat ik des te zoeter en sneller tot hem geraken kan." ...,Hoe, yindt ^1' d't? Kan het lieflijker, kan het aandoenlijker^ Was dat „geen wézenlijk geloof" in een Volgend leven? Ik vraag zulks, omdat dit geloof volgens de theorie van Prof. Hoekstra vóór Jezus eigenlijk niet bestaan heeft Ach wat! Sytze Hoekstra (in zijne jeugd, ± 1830, orthodox opgevoed)zat in 1867 nog vast in het oude na-apostolische wanbegrip van 2 Timotheüs 1 vers 10, waar staat dat pas Jezus onsterflijkheid zou hebben „aan het licht gebracht." En dus was al het Hemel-geloof vóór Jezus geen „wezen- HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 25 lijk" geloof!! En zoo exegetizeerden Hoekstra en zijne vrienden dat geheele echte Overzijde-geloof bij Israëlieten, Grieken, Romeinen, enz. eenvoudig weg. Het was geen echt geloof geweest, enz. enz. Een merkwaardig handelen inderdaad! Komisch handelen zelfs als men bedenkt (waar Hoekstra zelf op bl. 122 aan herinnert!) hoe bevreesd de oude Romeinen waren voor de larvae, de geesten der afgestorvenen, hoe men bij hen zoogoed als bij de Chineezen hunne schimmen of manes als hoogere Wezens, 't zij als beschermgoden ofwel als bóóze daemonen, beschouwde, hun offers bracht, enz. Ze heetten zelfs „dii manes" = goddelijke schimmen, wier rechten men zeer heilig achtte. Men bouwde hun een soort van tempels of ook alleen altaren („Stant manibus arae" = „voor de zielen der afgestorvenen staan daar de altaren," zegt Vergilius). Dit alles vertelt Hoekstra met nog meer dat merkwaardig genoeg is om zelf bij hem na te lezen, en waarvan hij terecht zegt dat de Roomsche zielsmissen er mede samenhangen, en dat culmineert in dat geloof waarvan een stervende Romeinsohe keizer spottend zeide: „Deus" fio" (Ik word een god). Spotternij die slechts begrijpelijk wordt ars het slaat op een algemeen geloof dat bespot wordt. Men geloofde dus algemeen dat keizers na den dood goden werden. En ik vraag ten slotte nog eens nadrukkelijk of die heele manes-vereering*) niet getuigde van werkelijk geloof in de onsterflijkheid der mensohelijke ziel? Misschien konden die oude Romeinsche boeren hun geloof niet zoo goed beredenééren als Hoekstra. Hoewel: ook deze zegt soms wonderlijke dingen. Of wat zegt men er van als hij op bl. 119 en 120 o.a. de enormiteit debiteert „dat (de oude volken) nog uitsluitend voor het zinnelijke leefden," dat wij bij hen „nog niet de minste belangstelling in iets ter wereld, wat niet zinnelijk is, kunnen ontdekken." Van „ter wereld" gesproken. Is er ééne bewering ter wereld, die bij het licht der huidige godsdienstwetenschap 1) Om één voorbeeld te noemen: Toen in 19 n. C. de beminde prins Germandcus gestorven was, en zijn asch uit Azië naar Rome gevoerd werd, lieten de steden waarlangs die asch gevoerd werd „slachtoffers en altaren voor zijne goddelijke Manes (van hem en z'n familie) wijden". (Tacitus' Annalen 3, 2). 26 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID zonderlinger klinkt dan de laatstgenoemde van Hoekstra? Ook wanneer hij een paar regels verder zegt dat in de door hem beschreven voorstellingen van antiek Overzijdegeloof „nog geen spoor van geloof aan eene bestemming voor een ander leven is te ontdekken." „Bijgevolg kan ook de grond of oorzaak dezer voorstellingen niet in een zoogenaamd instinctief gevoel van zulk eene bestemming te zoeken zijn." Men spert als men dit leest zijne oogen goed open om te zien of men wel goed gelezen heeft... Wij weten thans veel te goed hoe groot de macht is van het instinctieve, van het zoogenaamde sub-limineele. Dit vreemde woordt komt van het Latijnsche limen — drempel. Het sub-limineele bewustzijn is het onderbewustzijn = datgene wat niét over den „drempel" van ons gewone bewustzijn naar voren treedt. Vroeger lette men op dat onderbewustzijn niet. Men dacht er niet aan. Thans is men geneigd te denken, dat de diepe bodem van het sublimineele de ware voedingsbodem is van onze Levensdriften. Ook van Geloof en Hoop. Al ons geredenéér is maar het oppervlakkige schoffelen in den Tuin van ons wezen. Maar in de diepte van ons geestelijk Wezen, daar werkt de sublimineéle ploeg, Daar zijn de oorsprongen der Levensdriften. Reeds de Duitscher Fichte verstond het voor 100 jaar (hij is m 1848 gestorven), dat het onstefflijkheidsgeloof berustte op eene „instinctieve bewustheid." Hoekstra bestrijdt dit op bl. 119. Maar hij zou het wel gelaten hebben als hij aan het sinds anno ± 1900 „ontdekte" onderbewustzijn had kunnen denken. Hoevér dit zoogenaamd „onbewuste" instinct de menschen drijven kan, bewezen de oude Keltische Druïden of pnesters, omtrent wie Hoekstra zelf op bl. 118 aan Eckermann ontleent dat ze zelfs in letterlijken zin wissels trokken op de eeuwigheid, gelijk de Ouden ons berichten. „Ze hielden zich overtuigd, dat de schuldenaar daar gewis aan zijne verplichtingen zou voldoen." Mij dunkt: het onderbewustzijn wordt hier bóvenbewustzijn. Als men tenminste zulk een wérkelijk geloof „een duister tasten der heidenen" noemt, dan mag men ons geheele moderne financieele credietstelsel wel een „duister tasten" noemen. Ook dat komt aan op „geloof." In dit HEÏïfttSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 27 geval in de menschen. Bij het oude Druïden-onsterflijkheidsgeloof in de Gerechtigheid van het Heelal. Maar laat ons het einde zoeken van onze beschrijving van het Instinct der onsterflijkheid gelijk het werkende gezien wordt bij de volkeren der aarde. Even goed werkende als de zwaartekracht. Die wij toch niet ontkennen al zien we haar niet Toen Columbus in Amerika kwam, vond hij daar bij volken die misschien sinds duizenden van jaren niet met de Oude wereld (namelijk van Azië) hadden samengehangen, een vast geloof in de onsterflijkheid. Men leze krasse staaltjes van dit hun geloof in mijn boekje Parroewajjim. Hoe in Peru gelijk op Bali en Voor-Indië en bij de Afrikaansche negers, mèt den voorname zijne slaven en vrouwen werden medegezonden naar het Ginds, door ze te „dooden." Ja hoe nog in ± 1500 n. C. in Peru bij den dood van Guaynacaua, een hunner laatste vorsten, meer dan duizend hovelingen uit geestdrift voor hun heer zich van kant maakten en den sprong deden in het Onbekende, maar mèt hem, om hem ook Daar te mogen dienen. Die Guaynacaua schijnt dan maar een echte lirfde-en-bewondering-inboezemer geweest te' rijn. Want bij de meeste koningen (zoo bij de oude Germanen als bij de huidige negers) geschiedt die massa-overgang-naar-de-Eeuwigheid niet als Sprong maar als Werping; ik bedoel: men wordt er heengezónden of men wil of niet. Maar bij Guaynacaua gingen de vrienden vrijwillig mede- ter dood, dat is: ten eeuwigen leven. Terecht zegt Hoekstra op bladzijde 118 van zijn „Hoop der onsterflijkheid": „Bij de meeste dezer volken was het algemeen gebruik, om aan de gestorvenen op de mijt of in het graf datgene mede te geven wat hun in dit leven het meest aangenaam of dienstig geweest was: wapenen, kleederen, sieraden, gereedschappen, vrouwen, slaven, enz." En geestvol haalt hij daarbij Ezechiël 1) 32 vers 27 aan. 1) De meest realistische profeet, niet alleen van het Oude Testament maar zeker van de geheele Wereldliteratuur. Men leze als men durft zijn ontstellend ontdekkende Hoofdstuk 16, waarbij vergeleken al Zola's realisme niets is; vooral vers 26 in het oorspronkelijke Hebreeuwsch. 28 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Die ± 550 v. C. in Babel levende Jood wist wel wat er in de wereld te koop was. In vers 27 zegt hij dan dat de reuzen van den ouden tijd met volle wapenrusting in het Doodenrijk zijn neergedaald met zwaard en schild. En op bladzijde 51 van Boeke's „Afstamming van den mensch" staat een typisch plaatje van een Egyptisch hurkgraf uit de neolithische periode, een keurig gehurkt geraamte midden in een cirkel van potten en pannen; denkelijk het graf van een hofkok. Dit graf is van vóór 5000 v. C.!! En in vers 20 van genoemd hoofdstuk zegt Ezechiël dat de Pharaö van Egypte in de Onderwereld eene legerstede heeft „tusschen al zijne ménschendrommen." De profeet denkt zich hem daar klaarblijkelijk nóg als koning. En dat was de mentaliteit der Ouden inderdaad. Men oordeele: Door vriendelijke hooggeleerde bemiddeling ben ik in staat hier af te drukken wat in een koningsgraf (pyramide) van stellig vóór 1500 v. C. staat gebeiteld. De koning, van wien het stoffelijk omhulsel dat hij eens droeg in dat graf is geborgen, wordt in genoemd opschrift aldus toegesproken: „De god Rê staat aan de eene zijde van de hemelladder en Horus aan de andere, en Gij stijgt naar den hemel omhoog. De hemelpoort wordt U geopend, en de groote grendelenJ) worden U weggeschoven. Rê neemt U bij de hand en voert U in het heiligdom des hemels, en zet U op den troon van Osiris, op dezen Uwen troon, opdat Gij over de gezaligden regeert. (Gij)zit daar) met Uwen scepter in Uwe hand, om bevelen te geven aan de levenden. De dienaren van den god 2) staan achter- U en de edelen van den god staan vóór U en roepen: „Kom, o God! Kom, o God! Kom, Gij bezitter van den Osiristroon." Isis spreekt met U en Nephthys begroet U. De gezaligden komen tot U en buigen zich neder, om de aarde aan Uwe voeten te kussen." Kan het plastischer uitgedrukt? Die „aarde aan de voeten van den vereeuwigden koning!" Het is waar, wat Hoekstra op bladzijde 118 zegt, dat zulke menschen „zich den toestand der afgestorvenen *) Denk aan de Sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen in Mattheus 16 vers 19, en aan de Sleutelmacht van den paus. ) Bedoeld is: de toegesproken koning; dus bedoeld zijn: Uwe dienaren. HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 29 dachten „als eene voortzetting van dit zinnelijk leven op aarde." Maar hij vergist zich als hij er bij voegt dat dit juist volken zijn „in de kindsheid der beschaving," en dat ze „nog geen denkbeelden hebben van zedelijke vergelding na den dood." De Egyptenaren waren niet meer in de kindsheid der beschaving en hadden wel duidelijke ideeën over zedelijke vergelding na den dood. Denk aan de weegschaal-scène op bladzijde 8 van dit boek. Maar wat was het geval? Terwijl de fijnere denkbeelden van een geestelijk Gericht en een geestelijk Voortbestaan er reeds waren, bleef nog tegelijkertijd, als atavisme, de gedachte van vrij-zinnelijke voortzetting-van-'t-zinnelijkeleven, waarin een koning nog koning blééf en dus ook slaven enz. medekreeg. — En dit idee van een vrijwel gelijk zijn van het Volgend leven aan dit aardsche vind ik voor mij in zooverre nog zoo dwaas niet, als ook ik meen dat we vast en zeker eenmaal zullen ondervinden, dat de geestelijke bedoeningen van strijd, val en overwinning, van teleurstellingen èn verrukkingen, van diepten èn hoogten (en helaas! ook van vlakheden),... van geluk en ongeluk, enz. enz., ook wel degelijk Daar zullen zijn voor ons. En zoo zal het voor onzen geest (dat is voor onszelf) dé&r niet zoo veel anders zijn dan hiér. Hetgeen ook de uitkomst is waartoe het spiritisme komt. Men vergelijke „De Heremietkrab," „De schaamte in het Hiernamaals," „De verveling in het Hiernamaals" in mijn „Bouquetje Dogmatiek." Dit alles naar aanleiding van wat Columbus en zijne volgers vonden toen ze in Amerika kwamen, namelijk een echt hiernamaals-geloof. Waarbij nog moet worden opgemerkt, dat Hoekstra's indertijd terecht zoo geroemde werk, en waaraan ik voor mij zoo bijzonder veel te danken heb, toch thans wel schrikkelijk verouderd is. Al was het alleen maar door de hardnekkigheid waarmede hij, evenals Von Hartmann, de onsterflijkheid der individueele dierziel loochent. Men weet dat heden nog de Amerikaansche Indianen „sterven" noemen: zijn grootvader bezoeken; of: naar de eeuwige jachtvelden gaan; waar de beken zijn vol walvisohtraan. O, er zou geen vervelender boek te bedenken zijn, dan 30 HET INSTINCT DER ONSTERFEMJKHES dat waarin al de ideeën der menschen, tamme en wilde, zouden staan opgeschreven; de ideeën die ze koesteren over een Hemel. Boekenoogen's boek „De godsdiensten der wereld" lezende, bemerkt men dat de ideeën alleen-van- ue-z.uHizeeeiianuDewoners oneindig gevarieerd: zijn. Elke eilandengroep (en het zijn er nog al eenige!) heeft zijns eigen soort van menschen en zijne eigendommelijke denkbeelden. De Papoea's noemen hunne bovennatuurlijke wezens atoea's. Daartoe behooren de geesten hunner gestorven opperhoofden (bl. 28). Op de Hervey-eilanden is eene mythologie bijna „even samengesteld als die der Grie- b.cii. uai 15 iiug ai reis; nn op genjKe lijn met die daemonen staan vergode menschen, enz. enz. enz. Welnu, laat dit alles slecht-beredeneerd instinctief geloof zijn. Maar wat zou dat? Is ons Europeesch geloof (of ongeloof) goed beredeneerd? Is alles in ons, niet alleen ons geloof, onze hoop, maar is ook bijna al ons doen en midi mei msufiuueir noeveei percent van oe menscnenkunnen hun gevoelens en de drijfveeren van hunne daden beredenééren? Ja, ik wil de rol van het instinct vergelijken met de rol welkè het Verborgene in de natuur speelt. Ik heb eens gelezen dat van alle koolzuur welke er door onze uitademing in de atmospheer voortdurend te veel komt, de bladplanten maar een paar (laat ons zeggen twee) procenten weder tot zuurstof verwerken. Allerlei andere niet nauwkeurig te schatten factoren wel 98 %. Ziedaar de macht van het Verborgene. Ziedaar de macht van niet nauwkeurig te schatten factoren. Laat mij die X noemen. Zonder X zou (las ik) de zuurstof in de lucht binnen 5 jaar door onze uitademing in koolzuur zijn veranderd en dus het leven der menschen op onze planeet onmogelijk worden. Alleen wat kleine diertjes zouden kunnen leven van de betrekkelijk weinige zuurstof die de bladplanten zouden produceeren. Dus slechts 2 % van het animale leven, zooals het thans is, zou mogelijk zijn. Uit dit voorbeeld ziet ge de macht van het Verborgene. En wat zou ons menschelijk geestesleven, al het sociale streven, al het wroeten naar voorspoed, het werken van 't altruïsme, al onze vooruitstrevendheid, al ons geloof, onze liefde, en ten slotte onze Hoop-der-onsterflijkheid zijn zon- HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 31 der de 98 % kracht die ze aan het verbórgen Instinctieve te danken heeft? Zou Jezus alles keurig bij zioh zelf beredeneerd hebben? ... of Mohammed? ... of Zarathoestra? ... Zou niet veelmeer een goddelijk Broeden in de Diepte van hun sublimineel wezen die mannen gedreven hebben? Ook tot het geloof in een „Vaderhuis met vele woningen?" B. Noemena (Gedachten over de in A genoemde feiten) Lezer, waartoe heb ik u al die denkbeelden van tertiaire menschen, Egyptenaren, Indiërs, Grieken, Romeinen, Kelten, oer-Amerikanen, Eskimo's, negers, Polynesiërs opgenoemd? Niet om u te „bewijzen" dat een eeuwig leven u wacht. Want dat is, althans in den gewonen zin des woords, niet te bewijzen. (Zie „Bouquetje Dogmatiek," 4de druk, bl. 8). Maar ik heb u al die soms zoo zonderlinge denkbeelden (waarvan men echter bedenke dat het slechts beelden zijn, en dat ook zelfs wij met al onze geleerdheid niet zonder beelden kunnen spreken),... ik heb, zeg ik, al deze Denkbeelden-over-het-ïoekomende opgesomd, om u te bewijzen dat de schrijver van den Hebreeënbrief gelijk had toen hij neerschreef: „Wij menschèn-in-het-algemeen, de menschheid, zoekt het toekomende leven." Inderdaad, het schijnt een instinct van het menschelijk geslacht, zijn blik te richten over den dood heen. Een instinctus divinus, eene goddelijke „ophitsing" of aandrift. „Instinctus" komt van het Latijnsche werkwoord instïnguere (= ophitsen); en dit van het in onbruik geraakte stinguere, dat met het Grieksche „stiedzein" samenhangt. Stiedzein (men hoort het aan het woord) beteekent steken, prikken, griffelen. Een stilus is een schrijfstift. En instinguere of instigare is om zoo te zeggen iets als met een griffel in iemand(s gemoed) krassen, zoodat hij 't voorgoed weet. Welnu, de menschheid weet het voorgoed. Wat haar ook onbekend of twijfelachtig moge wezen,... niet dit dat er een Hierna is. Al is het een duister en sub-limineel (halfonbewust) weten, waarvan men zich soms niet eens goed bewust is. Is het niet merkwaardig? .?„?. _ HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Terecht zegt Sytze Hoekstra ergens dat het eenige schepsel t welk zich „sterveling" noemt, zegt dat hij eigenlijk niet zal sterven. Evenals een jong kuikentje een minuut voor het aan het licht zal treden, reeds pikt tegen den binnenkant van de schaal van 't ei. Waarom? Waartoe? Naar een licht dat het nimmer zag, dat het slechts sublimineel bevroeden kan. En toch: door een vast instinct (dat maar bij heel enkele kuikens faalt; doch die stikken dan ook in den dop) „aangehitst," gaat het aan 't pikken. Ja, door eene wel degelijk bestaande instigatie of instinctie geïnstigeerd of geïnstiri» gueerd breekt het zich baan door den dop naar het licht,. evenals de palingen en zalmen der zee, de rivieren' inzwemmen ieder voorjaar, om eitjes te leggen, en den weg vinden door den duisteren langen weg der waterdiepte, hoewel niemand (misschien, neen zéker een Iemand) hun den weg gewezen heeft; maar in elk geval geen menschenwoord hun wetenschap leerde; maar zij aangehitst worden door eene onzichtbare geheimzinnige afgrondelijke aanhitsing in 't duisterste diepste van iiun geestelijk wezen,... en ze vinden den Rijn en de Maas, en ze vinden rust voor wat ze daar deponeeren gaan,... alzoo is onder alle volken en stammen van het menschehjk geslacht (en ook hoogstwaarschijnlijk wel degelijk in die individueele exemplaren die voor het oor der ménschen beweren „dat ze niets gelooven") een drapg neergelegd, eene stem klinkend in het diepst van het hart: Gij sterveling, gij-zult-leven na uw heengaan-van-de-aarde. Eene „stem?" Zeg liever (gelijk het woord instinct aangeeft): eene ophitsing, eene aandrift. Inderdaad, er mogen vele twijfelaars onder onze tijdgenooten zijn (trouwens: het staat ook gekleed te twijfelen; het scepticisme hf bepaald mode!) (of althans mode gewéést; misschien is het al weer over),... er mogen dan vele twijfelaars onder ons zijn, er mogen weinigen zijn die beslist belijden: „Ik zal eeuwig leven,"... bijna ieder heeft toch een geheim hoekje in zijn binnenste, en achter in dat hoekje woont toch eenig vermoeden dat het met den lichaamsdood toch misschien niet gedaan zal zijn. In het bijzonder Vraag ik aan ouders die door den dood kinderen verloren: „Ouders, hebt gij niet in u die geheime "?.T..!?!'.ST.?!üC.'r..DER ONSTERFELIJKHEID 33 hoop?"... O hoe kan het anders! Bij u in de afzonderlijke diepte van uw sub-limineel gemoed ging die goddelijke 'SnHJs aan 't griffelen en instigeerde in u het onsterflijkfteidsmstonct... Nü begrijpt ge waarom juist van*kindérenberoofden gingen gelooven in een Hierna. En ook andere door-den-dood-beroofden. Ja, beroofden, juist bij ü moet ik niet slechts spreken van een „stilus." Dit woord schiet te kort. k Moet spreken van een ploeg. Juist bij ü is in den afgrond van uw sub-limineel gemoed door het ploegen met den ploeg-der-smart die „ingriffeling" ontstaan De ploeg-der-Smart deed zelfs méér. Hij ploegde nief alleen mgriffehngen. Maar zelfs diepe voren. En- vandaar dat juist door de ondervinding-van-diep-verdriet-over-veili^ door-den-dood de menschen vaak komen tot geloof-in-eenHierna. Zoo althans is het met mijzelven gebeurd. 1 Wel lezer, de Scheppende Macht heeft die verborgen* ploeging, die ingriffeling, die stem-in-u, of dat „daimomonti (== goddelijk iets) (gelijk Socrates het noemde), die Koeping gelijk de bijbel het noemt, gewrocht in uw hart en in het hart-van-alle-volken. Tot op het Noordelijkst bewoonde punt van het Eskimo-land, waar sneeuw en iji het lichaam doen nllen, ook daar verwarmt iets Zaligs (of in elk geval iets Eigendommelijks) het hart. De vraag blijft nu, of die Stem-van-het-Instinct ook liegen kan. Die instinctus divinus. Ik geloof: het instinct, neergelegd in dier of mensch, liegt nooit, k Las daarover voor meer dan vijfentwinti* jaren, k weet niet meer waar en van welken scbrirvérT eene leerzame fabel: ' Er was eens 'n jonge ooievaar, die in de maand Septembers ergens in Nederland op een schuurtje in een weiland stond. Dat jonge ooievaartje was een twijfelaar evenafe sommigen onder ons-menschen. Hij zag in de lucht hoe de andere ooievaars afvlogen naar het Zuiden, want de Stem der „natuur drong hen. Ook onze jonge ooievaar gevoelde in zijn hart wel deze stem die zeMe: , Gij hebt hier geen blijvende sfad: gij moet verder." Maar, zooals ik zeide, hij was een twijfelaar. Hij wilde mèèr dan eene stem der natuur, eene innerlijke stem: hij wilde- bewillT' CVenals sommieen onder onze menschen bewijzen Onsterfelijkheid , 34 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Juist op een moment dat z'n twijfelzucht het sterkst was, kwam een vos aangeloopen en zeide tot hem: „Wel vriend ooievaar, hoe sta je zoo te peinzen?" De ooievaar vertelde van z'n twijfel. De vos lachte en zeide: „Ik bleef maar stilletjes hier in Nederland ; hier zijn lekkere kikkers en vischjes genoeg." En nu gaat het vers (want het is eigenlijk een vérs) aldus voort: Maar langbeen sprak: In ons gemoed spreekt, als de winter nader spoedt, een stemme die tot reizen spoort. De vos zei: 'k Heb wel méér geboord van „stemmen"; ook de mensch gevoelt, naar 't heet, in zich een stem die doelt op Hooger-Zijn; maar vraagt ge mij, mijn vriend, wat van zulk voelen zij,... ik acht het onzin, droomerij, door praatjes, waar 't verstand mee lacht, kunstmatig in 't gemoed gebracht. Gij hoort: de vos sprak als sommigen in den laat-Griekschen beschavingstijd en ook nu, die zeggen dat de geheele godsdienst en alles wat er mede samenhangt kunstmatig (priesterbedrog is. De ooievaar keek verwonderd op en schudde met zijn langen kop, verward, verbluft door zulk een leer en zei: „Genoeg! ik waag het en blijf hier." Hij bleef... en 't ging aanvank'lijk goed; Maar toen de herfst was heengespoed en 't kouder werd met eiken dag en naast de sloot bevroren lag en zich in vijver of in sloot geen kikker meer t'aanschouwen bood,... Stierf 't arme dier den hongerdood. Natuur schiep stemmen, twijfelaarl En toont zich in haar stemmen waar. Ten slotte: Het is zoo waar, wat Dr. Newell Dwight Hillis, een New-Yorksch filosoof, zegt in „De bewijzen voor het Leven na den dood," bl. 252: „Wij moeten rekening oïteTERFELI JKHEID 35 houden met dat vermogen, dat naar de onsterflijkheid uitziet. Tevergeefs doorsnuffelen wij de gansche natuur, om een enkel voorbeeld te vinden, waar hare instincten een insect of vogel blijken bedrogen te hebben. Zou de natuur zooveel bekwaamheid aanwenden óm dieren te leiden maar domme fouten maken waar het menschen geldt?" lot zoover over Het-iiistinct-der-onsterflijkheid bij de geheele menschheid. J Stelling: Als werkelijk geen Hierna bestaat, En alle geloof der onsterflijkheid pure inbeelding is, bn dus alle volken zich zwaar vergist hebben , fcn dus het Instinct der onsterflijkheid liegt Dan is dit de grootste (en trouwens de éénigé) voordegekhouderij die de natuur te zien geeft. C Schopenhauer en het Instinct der onsterflijkheid. „Het dier leeft zonder eigenlijke kennis van den dood daarom geniet het dier-individu onmiddellijk de gansche denVkrgR^nJkheid Zijr S°°rt' terW* hiJ' aan g^n S denkt. Bij den mensch ontstond, mèt het verstand, noodzakelijk de verschrikkende zekerheid des doods. Geliik echter over t algemeen in de natuur elke ziekte een daarbij passend geneesmiddel heeft, zoo helpt ons het zelfde nadenken,'t welk ons het besef van Dood gaf, ook tevens aan metaphysische overtuigingen die ons over dien zelfden niefnZif heeefnt.die k™ bedenken maar °°k Hoofdzakelijk op dit doel zijn alle godsdiensten en wijsgeenge systemen gericht. Ze zijn dus een door het naden- *£15£^&^£*^geschapen tegengift teg- Schopenhauer vindt echter dat de verschillende godsdiensten niet gelijk te stellen zijn. De eene geeft beter ideeën ' HH vf^^Tr^8' dus beJter teg€ngiït dan de andere. S'L h J C 6. ueïer dan de eonventioneel-ChristeSCm • .is van veel belan8 den ianS^n menschen juiste ™!leiVn te Dre"ten. „Het is inderdaad eene bedenkelijke llt:Jun mKen!K*en '2 deze gewichtige zaak zwakke en ot*oudbare begrippen in hunne prille jeugd met den paplepel in te geven. Immers wanneer dan als ze ouder en 36 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID wijzer geworden zijn het onhoudbare van zulk een leer zich aan hen opdringt, dan heeft zulk een mensch er niets beters voor in de plaats, ja is niet eens meer in staat dat betere te verstaan. Hij verliest op die manier den troost WELKEN DE NATUUR OOK HEM HAD TOEGEDACHT als tegengift tegen de gewisheid des doods." (Uit: „Erganzungen zum Vierten Buch" van „Die Welt als Wille und Vorstellung'*). Volgens Schopenhauer is het Onsterflijkheidseeloof dus niet iets willekeurigs, niet iets „bedachts," maar iets dat uit de natuur zelve voortkomt. Dus even echt als bijv. de geslachtsdrift of wat voor oerkracht ook. Stelling: Aan te nemen dat de Instinctus divinus, de Aanhitsing - daar - in - de - afgrondelijke - diepte - van onze - inborst dwdalt,... is het zelfde als: afstand te doen van een fragment zijner eigen persoonlijkheid ; is : onmógelijk. Want wie kan zijn sub-limineele bewustzijn uit z'n lijf wegopereeren? Men kan nog gemakkelijker z'n vléézen hart wegopereeren. Tweede stelling: Het woord „Instinct der onsterflijkheid" lijkt mij juister dan „Hoop der onsterflijkheid," gelijk Prof. Hoekstra het uitdrukte. Want wat Hoekstra en ik behandelen is misschien even vaak vrees als hóóp. Ik voor mij weet tenminste niet goed of 'k op een eeuwigheid hopen öf er voor vreezen moet... (Zie Hoofdstuk III, 65, 88 en 90). Feit: Sytze Hoekstra en Eduard von Hartrnann weten zoo zekerement dat de dieren niet onsterflijk zijn. Vraag: Hoe weten ze dat zoo zekerement? Derde stelling: Daar, hetzij door mutatie (vooruitgangmet-schokjes), hetzij door geleidelijke evolutie, de mensch uit de dieren is voortgekomen,.. , zoo moet ook de ziels- ?E.T.|NST|NCT der: ONSTERFELIJKHErO 37 onsterflijkheid bij de dieren zijn, of in beginsel zijn (Dit leert dan ook de Voor-Indische mentaliteit) ( Men mag toch niet aannemen, dat in den keten der Z°St de meDS wolf"• 21 wfSje'nten zi'n dus meer da» sterren; zie lila. ) Weda s en jaren worden dus als hooge wezens beschouwd. 1 Men zou zoo zeggen: dat is een inwilligen van hun lust, en dus eerder eene belooning dan een straf! «ET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID de paardedief wordt een tijger; de ooft- of worteldief wordt een aap; wie eene vrouw steelt wordt een beer; een waterdief wordt een Catakavogel; de wagendief wordt een kameel; en wie vee steelt wordt een geit. Vrouwen: die stelen begaan op dezelfde wijze zonde, en worden geboren in de gestalte van de wijfjes der betreflende wezens. Vele eeuwen voor Christus. 26. Nieuw-lndische wijsheid, getiteld: Onmiddellijk vindt het zijn Troost in de linker. pp'kth/d Seen be,sef v«n dat oogenblik, toen ik voor bet eerst den drempel van dit leven overschreed. Welke macht was het, die mij deed oopengaan in dit onnacht? geheimnis als een kn°P in het woud, om midder- d J?tnJk d6S mor«ens het zag, wist ik onmiddellijk dat ik geen vreemde was in deze waereld dat de Ondoorgrondelijke, die naam noch vorm heeft mii in Zijne armen had genoomen in de gestalte mijner moeder. Aldus ook zal in den dood hetzelfde Onbekende mii verschijnen als van eeuwig her bekend. En daar ik dit leven liefheb, zoo weet ik ook dat ik den dood evenzeer zal liefhebben. de rechterboS? ^ ^ m°eder het weeneemt van en onmiddelijk daarop vindt het zijn Troost in de linker Kabindranath Tagore, vertaling van Frederik van Heden. Twintigste Eeuw n. C. D. BABYLONIE 1. Korte inhoud van het Gilgamesjlied. De voorhistorische held Gilgamesj, koning van de Zuid- HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 63 babylonische stad Oeroek (thans Warka), en die door de nieuwere geleerden wel wordt vereenzelvigd met den bijbelschen Nimrod, heeft de liefde van'de godin Isjtar (Ster) afgewezen en wordt door haar gestraft met den dood zijns vriends Eabani, en eigen vreeselijke ziekte. Groot is zijn verdriet over zijn vriend. Al de schrik-vanhet-menschdom-voor-den-dood ligt in deze woorden van Gilgamesj bij het lijk zijns vriends: „Wat is dat thans voor een slaap die u gegrepen heeft? Duister is uw aanblik, en gij hoort mij niet... Gilgamesj legde de hand op zijn hartj doch het sloeg niet t j i meer... loen dekte hij den vriend (zacht) toe als eene bruid. En al de schrik van liet menschdom ligt ook in deze woorden, welke Eabani kort te voren geuit had: ,43aal af naar de Behuizinge, wier bewoners het licht ontberen, Waar aarde hun voedsel is, leem hunne spijze. Zij zijn bekleed als vogels met vleugelbekleedsel; En het licht schouwen ze niet; in duisternissen wonen zij." Nu maakt Gilgamesj zich op tot de reis naar het Hiernamaals, naar zijn voorvader Oet-Napisjtiem (den bijbelseriën Noach) dien hij op de Eilanden der gelukzalige* wil zoeken. Deze voorvader leeft dus nog na zijn sterven op aarde. Gilgamesj wil bij hem zoeken genezing én het geheim der Onsterflijkheid. Vele gevaren heeft hij te doorstaan. Maar* de maangod toont hem in den droom den weg, en na lange moeielijke rondzwerving komt hij aan den zeeoever (der Middellandsche zee?) bij de zeenimf Sabitoe. Deze ontmoedigt hem eerst door hem te zeggen dat al zijn zoeken toch niets helpen zal. Hij moet het aardsche leven maar gemeten. Dood is toch dood. (Vergelijk „het Babylonische -Gaudeamus, bl. 72; no. 4): „Het leven dat ge zoekt vindt ge toch niet. Toen de goden de menschen schiepen, Bestelden ze den Dood voor de menschep, Doch het léven namen ze in eigen hand." Toch wijst ze hem een veerman 1), die hem kan voeren *■) Vergelijk den Charon der Grieken en Romeinen; Hoofdstuk II, J. 1, regel 295-416. 64 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID over de wateren des Doods J) Deze veerman brengt hem na eene moeielijke vaart waarbij ze 120 roeiriemen breken tot aan de zalige kusten (ten Westen van Gibraltar?), waar de zalige voorvader Oet-Napisjtiem woont (dus nog leeft!). Onder andere zegt Gilgamesj tot dezen „ververwijderde": ,,Wanneer ik u aanschouw, o Oet-Napisjitiem, Zoo zijn uwe eigenschappen niet anders: gelijk ik zijl gij, Geheel is u het hart gemaakt om oorlog te voeren, (En toch) ligt gij werkeloos op uwen rug 2). Hoe zijt gij gegaan en hebt in de vergadering der goden Leven gevonden?" Gilgamesj klaagt hem zijn leed en vraagt/den Eerwaardige naar zijn lot. Eerst geeft de voorvader een antwoord dat weinig hoop voor zijn naneef inhoudt. Aan het slot echter schijnt het aan te duiden dat de dagen die een mensch in het Doodenrijk moet doorbrengen niet eeuwiglijk duren: ,,De groote goden werpen 'het lot. Zij werpen Dood en Leven, Zonder vast te stellen hoeveel dagen de Dood duurt." Doch andermaal ondervraagd, antwoordt Oet-Napisjtiem met dat uiterst merkwaardige verhaal dat eene Babylonische lezing van het zondvloed-verhaal is, maar dat we hier niet inlasschen omdat het niet ia het kader van dit boek thuis behoort. Van den zondvloed vertelt hij, omdat deze gebeurtenis de aanleiding was dat hij, Oet-Napisjtiem, onsterflijk werd. Aan den zondvloed ontkomen, werd hij met zijne *) Vergelijk het varen der zielen over wateren bij de -oude Mexicanen, Hoofdstuk II, G, 2; de oude Noren, Hoofdstuk II, O, 4; en de oude Kelten, Hoofdstuk II, P, 3. 2) De voorstelling van dood of levend is dus verward1. — Wat dat oorlogvoeren betreft, ook de helden van Troje oefenen zich in de onderwereld nog in kamp vecht en volgens Vergilius; zie Hoofdstuk IV, 1, regel 643; zie ook de noot bij regel 655 aldaar. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 65 vrouw door een Gód uit het schip gevoerd en onsterflijk gemaakt: „Hij beroerde ons voorhoofden , . ,r • tusschen ons tredend en ons zegenend, l/eggendel: Vroeger was Oet-Napisjtiem een (gewoon) menseh; inans zullen Oet-Napisjtiem en zijne vrouw wz , r> x xt . ... 0113 goden gelijk zijn. Wonen zal Oet-Napisjtiem in rfe Verte. Hij woont nu op de Eilanden der zaligen. Daar vloeit de Levensbron, waarin Gilgamesj' builen wit als sneeuw gewasschen worden 1). En daar wast de Levensplant, welks naam is Siboe issahar amiloe = „Al is de mensch een grijsaard, toch wordt hij weder jong." Intusschen: dit Levenskruid verkrijgt de held wel maar hij verliest het ook weder. Een slang grist het uit zijne tanden. (Ook in Genesis verliest de mensch de onsterflijkheid door de schuld van een slang). Hij keert, voorloopig nog niet onsterflijk geworden, tot de gewone aarde en zijne stad terug. Maar hij vindt geen rust: hij wil méér weten van den toestand des menschen in het hiernamaals. En het gedicht besluit hiermede dat hem het vooruitzicht wordt geopend dat de mensch weder met de zijnen kan vereenigd worden, als aan zijn lijk maar eene behoorlijke begrafenis is ten deel gevallen. „Wie den dood door het staal stierf,.,. zaagt gij een zoodanigen?" _ ... «Ik zag hem." „Up een rustbed ligt 'hij nu vn. . , , . drinkt helder water. — wie in den slag gedood is,... zaagt gij hem?" ■7- , .. »Ik z*g hem." „ijju vader en zijne moeder vatten (in het hiernamaals) zijn *) Het denkbeeld dat de zonden afgewasschen worden, zoodat al waren ze scharlaken ze wit zullen worden als sneeuw, komt ook in den bijbel voor. Vergelijk Openbaring 1 ver» 5 samen met Jezaja 1 vers 18. Ook de Levensstroom en de Levensboom komen m Openbaring voor; Hoofdstuk 22 vers 1 en 2 Deze voorstellingen zijn algemeen-Oostersch. Onsterfelijkheid k 66 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID hoofd {om hem vertroostend toe te spreken) en zijne vrouw buigt zich over hem" *■), Aldus profeteert het Babylonische Gilgamesjepos reeds, omstreeks 2000 v. C van een voortleven na den lichamelijken dood. Men ziet dat de voorstelling verward is. Misschien komt het ook daardoor dat de als spijkersohrift op kleitabletten ingekraste tekst zeer beschadigd en onvolledig tot ons is gekomen. lb. Isjtar's tocht naar het Hiernamaals. De Babylonische godin Isjtar is dezelfde als de KleinAziatische Astarte, de Oudtestamentische Astaroth, de Grieksche Artemis, de Romeinsche Diana. Isjtar, Esther, aster, stella, beteekent: ster. De godin is (tegenover Bel of Baal) de vrouwelijke godheid, het beginsel der vruchtbaarheid. Er is in de pas ontdekte Babylonische spijkerschriftliferatuur gevonden een Tocht van Isjtar naar het Hiernamaals in de Onderwereld. Hare reis is lang en moeielijk. Een voor een worden haar al hare aardsche heerlijkheden ontroofd, tot ze geheel naakt en ontbloot daar staat. Beeld van elke individueele heengereisde ziel! Zoo is deze Tocht voorbeeldelijk voor iederen mensch: De beschrijving is aldus: Naar het Land-zonder-terugkeer de Plek [ ] *) Richtte Isjtar, de dochter van Sin *) - haren zin. *) "Over den echtelijken omgang in de eeuwigheid zie bij de' Oude Egyptenaren Hoofdstuk II, D, 12; Germanen O, 3; Meditanen G, 2; Romeinen J, 1, regel 474. Benevens het neger- en Indiërsgebruik van de weduwe mèt den overleden vorst naar het doodenrijk te zenden, zoo ook bij de Slaven; Hoofdstuk II, Q. s) Spijkerschrift onleesbaar. — Men lette op het parallellisme (vaak twee keer hetzelfde zeggen met andere woorden) dat ook in de Oudtestamentische psalmen voorkomt. De in 'herhalingen vallende vorm van het gedicht doet denken dat het als eene litanie gezongen werd. s) De maangod. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 67 De dochter van Sin richtte xt i_ ii haren zin v Naar het Huis der Duisternis, _„.'„. 15 „ , de woonstede van Irkalla1) 5 Het Huis, hetwelk men binnenkomend _ niet weder uittreedt, Den weg, welks betreden ii * ij . „ , , , zonder terugkeer is. Het Huis, welks betreders ... . het licht ontberen, Waar stof hun voedsel is, w i.!,.,... , hun sPi)s: aarde, Waar ze het licht niet schouwen, ,n D , , . , ï in duisternis nederzitten, 10 bekleed als vogels in vleugelgewaden, (WaarJ over deur en grendel ' stof gestrooid is. Als Isjtar het Land-zonder-terugkeer _ bereikt had, lot den wachter der poort') . vr, , ., spreekt zij het woord: „Wachter, hei! ,c open uw poort, 13 Upen uw poort, dat ik binnentrede! Wanneer gij niet opent de poort, - li ., , . verbreek ik den grendel, Houw ik den drempel in stukken „ , j . ™k de deurvleugels ter zijde, Voer de dooden naar boven on t ï "i 3 , , . als etenden, levenden: Zö talrijker dan de levenden zullen de dooden zijn!"3) 1) = Nergal = de krijgsgod. 2) „Poorten" der onderwereld komen ook voor bij de Romeinen.lV^eas ,tech,t °£ar de Onderwereld; Hoofdstuk II J 1 regel 552) ea bij de Oude Christenen (zie Jezus' tocht naar'dé Onderwereld; Hoofdstuk II, M, 4). 3) M.a^w. dan wordt de aarde te vol en geraakt alles in de ^'•Ti"ien..tegenhan5ïer van hct dreigement van Isjtar is de „Clmstehjke voorstelling dat de god Christus in de onderwereld is geweest en velen werkelijk naar boven heeft doen «tn|en; zie 1 Petrus 3 vers 19 en Matthefis 27 vers 52 en 53; en het stuk „Jezus tocht naar de onderwereld," Hoofdstuk II M 4 68 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID De wachter deed zijnen mond open, spreekt, Zegt tot de groote Isjtar: „Houd op, mijne Heerin, - verwoest ze niet! Laat mij heengaan om uwen naam te melden aan koningin Eresjkigal." 1) 25 De wachter ging naar binnen, spreekt tot Eresjkigal: „Die daar, uwe zuster Isjtar, zij is [ ]2) Het geschreeuw der groote Feestzangen [.... ] ').*' Als Ereskigal zulks vernam, Gelijk een geknakte tamarisk beefde zij, 30 Gelijk een afgeslagen riet. „Wat heeft ze in den zin, wat heeft haar (hart) gedreven? Deze hier ik zal met haar {zetelen)? (Ik die] als spijs aarde geniet, als wijn water drink, Zal weenen3) om de mannen lp die hunne vrouwen verlieten, 35 Zal weenen om de meisjes die uit de omarming hunner geliefden (heengingen), Om het teedere kindje zal ik weenen, dat vroegtijdig (weggerukt werd)?... ('Doch) ga heen, wachter, open haar uw poort, Behandel haar naar de Oude Inzettingen!"*) De wachter ging, opende haar zijne poort: 40 „Treed binnen, mijne Heerin, Koeta5) juiche u toe! 1) De koningin der onderwereld. 3) Spijkerschrift onleesbaar. 3) Dat is het werk van de gevoelige Isjtar; niet van de ongevoelige beheerscheresse der onderwereld. *) Dat is dus: naar het lot dat alle overledenen treft. 6) Naam van de onderwereld. Eigenlijk naam van de stad ^PDSTUK I I GETUIGENISSEN 69 Het paleis Land-zonder-terugkeer juiche u tegen!" In de eerste poort voerde hij ze binnen, maakte dezelve wijd open, aim af de w, , groote tiara van haar hoofd. „Waarom, o wachter, neemt ge af ~ ,',. de groote tiara van mijn hoofd?" „Ireed binnen, mijne Heerin; alzoo zijn de Inzettingen van de Heerin der x onderwereld." 45 In de tweede poort voerde hij ze binnen, maakte dezelve wijdopen, nam af de w/ 5 hangers uit hare ooren, „Waarom, o wachter, neemt ge af ~ , ,. de hangers uit mijne ooren?" „ l reed binnen, mijne Heerin; alzoo zijn de Inzettingen van de Heerin der onderwereld." In de derde poort voerde hij ze binnen, maakte dezelve wijd open, nam af de jL , keten van haren hals. „Waarom, o wachter, neemt ge r,| cn ~ , ,. de keten van mijnen hals?" au „ireed binnen, mime Heerin; alzoo zijn de Inzettingen van de Heerin der onderwereld." In de vierde poort voerde hij ze binnen, maakte dezelve wijd open, nam af de ,v. , aterstukken van hare borst, „Waarom, o wachter, neemt ge af t . .. Ae «erstukken van mijne borst?" „ireed binnen, mime Heerin; alzoo zijn de Inzettingen van de Heerin der onderwereld." In de vijfde.poort voerde hij ze binnen, maakte dezelve wijd open. _t . j ,«» , nam af den gordel1) van hare lendenen. waar Nergal vereerd werd; bet bijbelsche Chuta; 2 Koningen 17 vers 24. * *) Bedoeld is de gordel waarin een steen wordt bewaard als amulet voor eene goede bevalling (Isjtar is godin der vrucht- 70 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 55 „Waarom, o wachter, neemt ge af den gordel van mijne lendenen?" „Treed binnen, mijne Heerin; alzoo zijn . de Inzettingen van de Heerin der onderwereld." In de zesde poort voerde hij ze binnen, maakte dezelve wijd open, nam af de spangen van hare handen en voeten. „Waarom, o wachter, neemt ge af de spangen van mijne handen en voeten?" „Treed binnen, mijne Heerin; alzoo zijn de Inzettingen van de Heerin der onderwereld." 60 In de zevende poort1) voerde hij ze binnen, maakte dezelve wijd open, nam af den schaamdoek van haar lijf. „Waarom, o wachter, neemt ge af den schaamdoek van mijn lijf?" „Treed binnen, mijne Heerin; alzoo zijn de Inzettingen van de Heerin der onderwereld." Als Isjtar, de godin der vruchtbaarheid, eenmaal in het Paleis der onderwereld is, doet Eresjkigal haar daar opsluiten. Nu kan ze niet naar de aarde terugkeeren. Er is daar thans geen vruchtbaarheid meer: Op de koe stijgt niet de stier, de ezel buigt zich niet meer over de ezelin, Naar het meisje op de straat buigt zich de man niet. Daardoor verschrikt, houden de goden vergadering. Ze baarheid). De Romein Plinius vermeldt in boek 29 van zijne Natuurlijke Historie allerlei toovermiddeltjes voor eene goede bevalling. Dit zat den menschen natuurlijk diep. *) De Romein Virgilius' beschrijft den Burcht waarin Persephone, de koningin der onderwereld, zetelt, als omringd met drie muren en met poort en zuilen van diamant, „opdat geen manaengeweld, opdat zelfs niet het zwaard van goden vermag door te breken; zie Hoofdstuk II, J. regel 549-53. HOOFDSTUKn GETUIGENISSEN 71 zenden een gezant tot Eresjkigal met de boodschap dat ze fcjtar weder moet laten gaan. Deze „slaat zich wel op de dn en bijt zich op de vingers," maar moet haar toch in vrijheid stellen. ' Dit geschiedt, en de bevrijde godin gaat weder door dezelfde zeven poorten, waarbij ze successievelijk haren schaamdoek en hare versierselen weder terugontvangt Het Slot van t gedicht is nog niet ontcijferd Wij laten den nadruk vallen op de schildering van het beroofd worden der ziel, stuk voor stuk van al het aardsche waar ze vreugde in had. Beeld van wat ons allen wacht. Dateert van ± 2000 v. C. 2. De omdwalende doode. In eene hymne aan Sjamasj (den zonnegod) staat dat alle zoeke* ■ overledene> hun tr00st bÜ dien god Uit diepste keel n„ H ï i • roept da ongelukkige u aan, De geknechte zwakke, M . , . ,. , de verongelijkte, de arme. Met een klaaglied op een tablet geschreven treedt hij met beslistheid voor uw aanVer van zijne familie, gezicht< T J 1 x j, . , , Ver Tan stad. in de verlatendheid der steppe, h„ a i . j tÜc.™ de herder voor uw aangezicht. De herdersknaap in de wildernis, ,->.,, de herder van het vee in den strijd De reizende koopman, de handelaar die den geldbuidel draagt. De omdwalende doode, n o. de ontvluchte Meest. O ajamasj at» . .. . ,.. , treden voor uw aangezicht. JNiet wijst hij terug wie voor uw aangezicht trad. Anno ± 2000 v. C, bijDhun0°odde overIédenen ^staan nog; vinden nog heul 72 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 3. Gelijk het gras is ons kortstondig leven. Hoe zouden ook leeren (begrijpen) der goden wandel de zwakke mensch enkinder en? Des nachts nog leefde (hij), heden is hij dood. Plotseling is hij verduisterd, ijlings is hij vernietigd. In een oogenblik zingt bij en speelt bij, Terstond daarop huilt hij als een klaagman. ± 2000 v. C. 4. Het Babylonische „Gaudeamus" (even vervloekt ahs het onze)*) De zeenymf Sabitoe spreekt tot den held Gilgamesj, die voor den dood bevreesd is en die het Levensgeheim zoekt, den epicuristischen raad, zich door middel van pret over de Vrees-voor-den-dood heen te zetten. Aldus: Gilgamesj, , waarom dwaalt ge rondom? Het Leven dat ge zoekt zult ge niet vinden. Toen de goden de menschen schiepen, Hebben ze den dood bestemd voor de menschen, 1) Het bij óns gebruikelijke Gaudeamus, bet bekende studentenlied, luidt als volgt: Gaudeamus, igitur Juvenes dum sumus. Post jucundam juventutem, Post mol est am senectutem Nos babebit humus. Hetwelk deze vervloekte beteekenis heeft: Laat ons dan vroolijk wezen Zoolang we jong zijn. Na eene vroolijke jeugd, Na eenen bezwaarlijken ouderdom, Verrotten we toch. En hetwelk ik dan ook steeds geweigerd heb mede te zingen. volg uwen buik, verheug u, uwe kleederen. ïf°.?.!:??ïf*..U. GETUIGENISSEN 73 Hei Leven hebben zij voor zich zeiven genomen. Gij Gilgamesj, Dag en nacht Dagelijks .... maak u een vreugdefeest. Dagelijks buppel en musiceer.. Gereinigd mogen zijn Uw hoofd zij gereinigd. in water wees gewasschen. Zie op uw kind tT\ . dat uwe hand vat, Uwe gade verheuge zich in uwe omarming. Uit het Gilgamesj epos, den Babylonischen Homerus, ± 2000 v. C. * 5. Ik wil omhoog voeren. „Ik wil omhoog voeren de dooden, dat zij leven. Meer dan op-aarde-levenden zullen zij zijn," spreekt de Godheid. Babylonische tekst; ± 2000 v. C. 6. Drie Babylonische gebeden van ± anno 2000 v. C. 1 0 Godheid, in wier hand het staat, de dooden lévend te maken, de gebondenen te verlossen! 2 0 barmhartige Godheid, die doodenopwekking liefhebt. 3 Gij barmhartige, die doodenopwekking liefhebt, Koning des hemels en der aarde, Heer van het machtige Tj , .... Levenshuis. Hemel en aarde is Uw, 2C ru'mte des hemels en der aarde is Uw, De levensbezwering is Uw, De reuke des levens is Uw, 74 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Alle levende wezens, zoovelen er op aarde wonen, Alle geesten in hemel en op aarde, richten hunne ooren tot U. Gij zijt levend. Gij brengt vrede. Aan U wil ik mij geheel overgeven. E. OUD-PERZIE (Parzenland).,1) 1. Hemelbewoners. Alle goede gedachten en alle goede woorden en alle goede daden worden gedacht en gesproken en gedaan met verstand. Laat de menschen die alle goede gedachten en woorden en daden denken, spreken en doen, den Hemel bewonen als hun Tehuis. Want aan allen die goede gedachten denken, goede woorden spreken en goede daden doen behoort de Hemel, de beste der werelden. Dat is natuurlijk en helder als de dag. Ontleend aan Levenslicht uit vroeger eeuwen, bl. 149. Auteur ongenoemd. 2. Loon en straf in Heden en Toekomst. De Perzische godsdienststichter Zarathoestra, ± 500 v. C. zegt in de Gatha's of Origineele woorden van dezen profeet: 1) De heilige schrift der Parzen (oude Perzen) is de Awesta, vroeger ten onrechte Zend-awesta genaamd. Zij bestaat in Yasna (offerliederen en ritueelgezangen), Yast (Hymnen), Wendidad (Wetboek). In Yasma staat eene reeks liederen die ouder zijn dan de andere, de zoogenaamde Gatha's, waarvan men zegt dat ze van Zarathoestra zeiven afstammen. Het jongste deel van de genoemde literatuur is van ongeveer 250 v, C. tot 650 n. C. Zarathoestra heel de stichter van den Parzischen godsdienst. Men weet bijna niets van hem af. Sommigen zeggen dat hij nimmer 'bestaan heeft. Anderen, dat hij ± 500 v. C. leefde. Een andere naam van hem is Zoroaster. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 75 Dat vraag ik u, en zeg mij dat naar waarheid, o Heer *): Hoe kan ik door het rechte geloof Loon vinden: Tien merries met een hengst en een kameel? (Ahaeramazda antwoordt:) Wie récht handelt, dien beloof Ik het beste mijner wenschen... Dat is het vaste besluit van Mijn wil en denken. (Zarathoestra zegt dan:) Wie voor het aangezicht van mij, Zarathoestra, datgene volbrengt wat naar zijn bedunken het volkomenste is, dien zal zijn loon geworden: ... hem die het Toekomstige leven verdiend heeft. Uit Gatha 46, 18. 3. Past op de Gerichtsbrug.2) (Zarathoestra spreekt:) Hoort zoo goed als u mogelijk is, en vermaant ieder persoonlijk, dat hij nog vóór de groote Gerichtsdaad Ons 2) welgevallig moet zijn. *) Bedoeld is Ahoeramazda, de goede god; (tegenover Ahriman, den kwaden god). 3) Zoowel goeden als boozen werden na het sterven gevoerd naar de Gerichtsbrug. Onderweg vragen zekere geesten aan de zielen rekenschap van hun leven en bedrijf in hun aardsche bestaan. De Brug, die allen passeeren moeten, wordt voor den rechtvaardige zoo breed als de lengte van negen speren, maar voor de boozen zoo smal als de scherpe kant van een scheermes Onder de brug brult de vlammende helle-afgrond. Daar moet men dus boven over heen loopen. En als men niet oppast, valt men er m. Kinderlijke voorstellingen, ja, maar waarin toch deze waarheid schuilt, dat er voor ons, hiernamaals nog wel eens een potie te vuur zou kunnen staan! De Parzische voorstelling van de Gerichtsbrug is zelfs héden nog gangbaar in West-Azië en gelocaliseerd aan den huldigen tempelberg te Jeruzalem. Boven op den ringmuur ligt een brok van een zuil, horizontaal, aan beide zijden buiten den muur uitstekend. De menschen zeggen dat bij het Wereldgericht de menschen zich zullen verzamelen in het nabijzünde Kidrondal (zie het schetskaartje voor in het Nieuwe-Testament-voorteefeen-Ieesbaar-gemaakt; Wereldbibliotheek). Van het zuilbrok wordt dan een dun touw gespannen naar den tegenoveriiggenden Ulijfberg. Op de eene zijde zit Jezus, op de andere Mohammed! üe menschen moeten over het touw loopen, waarbij de vromen door engelen behoed worden, maar de boozen m den helleafgrond vallen. Baedeker. 76 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Wie mij, hij zij dan man of vrouw, datgene doet wat Gij o wijze Heer (Ahoeramazda) als het beste weet te zijn,... geef hem als loon voor zijn rechte geloof... het hemelsche Rijk. En met allen die ik (Zarathoestra) kan overhalen U aan te roepen wil ik de Brug des Rechters gelukkiglijk passeeren. Dat vraag ik *) U 2), wat de straf zal zijn voor dengene die den valschgeloovigen de heerschappij bereidt, o Heer, den slechtdoener die niet leven kan zonder het wee der boeren, en (zonder) z'n onschuldig personeel te onderdrukken. (Antwoord van Ahoeramazda:) Wie met zijne familie de beste vriend der rechtgeloovigen is, of wie met ijver zich wijdt aan zijn vee, die zal in de Zalige Velden leven." Uit Gatha 30, 2; 46, 10; 31, 15 en 33, 3. 4. Wie is de beste man? Degene die den weg ten Hemel wijst. En die man zal datgene wat nog beter dan goed is (— het allerbeste) ontvangen ; die ons leeren kan de rechte paden des Heils, in dit aardsohe leven èn in dat des Geestes (dat is: in het hemelsche leven), (de paden die leiden) tot de blijvende huisgenooten die de Heer herbergt (dat is: tot de hemelbewoners). f' Uit Yasna 43. 5. Gebed van Zarathoestra. Sta mij toe de vervulling van mijn wensch naar een lang leven en naar het Betere Bestaan dat in Uw rijk zal zijn. Uit Yasna 43. 6. „Hunne werken volgen hen." In het (nieuwe) Rijk (Gods) waar de zon schijnt zal Armati (de eerbiedige gehechtheid aan God) heerschen. Naar hunne werken zal Vohoe Mano (een aartsengel) den menschen hun loon uitdeelen. Uit Yasna 43. 1) Zarathoestra. s) Ahoera-Mazda. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 77 7. Blijvende huisgenooten. Voor alle eeuwigheid zullen wij (o God) Uwe vertrouwden zijn. En dit moogt gij, o wijze (God), in Uw Rijk onder Uwe hoede nemen: de goede gezindheid, de zielen der rechtgeloovigen, de verschuldigde vereering,-"de deemoedige gezindheid en de zoete melkdoor Uwe groomartigheTd, macht en wijsheid. Maar den menschen die slechte bestuurders zijn, den slechtdoeners, den slechte dingen sprekenden, den menschen die slechten godsdienst hebben, den slecht denkenden valschgeloovigen, komen (na den dood) de geesten tegemoet met sleohte spijzen 2). In de woning van de vrouwelijke Booze") zullen zij blijvende huisgenooten zijn. Uit Yasna 43. 8. Geef mij eeuwig leven. Gij die de koe geschapen hebt en de wateren en de planten, geef mij de onsterflijkheid en de volmaaktheid door Uwen heüigsten geest, o Wijze*). Kracht en verjonging. Een begeerenswaardig (geestes) lichaam heeft Frashaoshtra ƒ), de doorluchtige, mij aitgeschilderd«), 't welk hem de Wijze Heer4), die het kan, geven zal, opdat hij het (einddoel van zijn) streven van zijn recht geloof bereike. Uit Yasna 51. 9. Op weg naar de Gerichtsbrug. Intrede in het Paradijs. Hadokt Nask 2, 1 en Wendidad 19, 28, beide uit de jongere Awesta-afdeeling (enkele eeuwen vóór Christus) zeggen het volgende. 1) Het voedsel der zaligen. 2) = Met slecht hemelvoedsel. Bij de Egyptenaren drek en, . urine! *} Ook bij de Grieken en Romeinen is de beheerscheres der onderwereld een vrouwelijk wezen, Perséphoné; evenzoo bij de Babyloniërs: Eresjkigal. «) God, 5) Broeder van Zarathoestra. •j Dit beteekent: hij beeft mij uitgelegd, welk schoon lichaam bi) in den hemel voor zijne geloovige ziel verlaagt. 78 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID A. Hadokt Nask zegt: Zarathoestra vroeg aan Ahoera-Mazda 1): „Ahoera-Mazda, heiligste geest, Schepper van de stoffelijke wezens,... Wanneer een rechtgeloovige sterft, waar verwijlt gedurende den (eersten) nacht zijne ziel?" Daarop sprak AhoeraMazda: „Nabij het hoofd zit ze rustig, terwijl ze de Gatha ?) Oeshtawaiti zingt en zichzelve gelukwenscht. Gedurende dien nacht beleeft de ziel zooveel vreugde als in haar gansche (aarde) leven," „Waar verwijlt gedurende den twééden nacht zijne ziel?" Daarop sprak Ahoera-Mazda: „In de nabijheid van het hoofd zit ze rustig, terwijl ze de Gatha Oesthawaiti zingt en zichzelve gelukwensoht." „Waar verwijlt gedurende den derden nacht zijne ziel?" Daarop sprak Ahoera-Mazda: „In de nabijheid van het hoofd zit ze rustig, terwijl ze de Gatha Oesthawaiti zingt en zichzelve gelukwenscht." Als de derde nacht voorbijgegaan is 3), wanneer de morgen aanlicht, meent de ziel des rechtgeloovigen mans onder boomen te zijn, en zij gelooft welriekende geuren in te ademen. Een wind schijnt haar toe te waaien van de Zuidelijke streek, van de Zuidelijke streken, een heerlijk geurende, heerlijker geurend dan de andere winden. En de ziel des rechtgeloovigen mans meent dezen wind met den neus op te snuiven (en spreekt:) „Vanwaar waait deze wind, de welriekendste dien ik ooit met den neus geroken heb?" Bij bet naderen van dezen wind verschijnt hem zijn eigen Religieuze-Zielstoestand (gepersonifieerd) in de gedaante van een schoon meisje, een voornaam, met blanke armen, een krachtig, met schoon gelaat, een vroolijk opgewekt, met stevigen boezem, met edel lichaam, een hooggeborene, uit rijke familie, een vijftienjarig van uiterlijk, naar lichaam van zoo groote schoonheid als de schoonsten der schepselen. En de ziel des rechtgeloovigen mans spreekt ze vragend toe: „Wat voor een meisje zijt gij, hetwelk ik van alle 1) De goede God (tegenover Ahriman). s) Een gatha is een godsdienstig lied. *) Ook volgens Talmoeduitspraken blijft de ziel nog voorloopig in de nabijheid van het lichaam, in elk geval in de aardewereld; zie Hoofdstuk II, K, 4, e. Ook volgens Joodsche middeleeuwsche filosofen, zie idem, 5. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 79 meisjes als het schoonste naar het lichaam zie?" Daarop geeft zijn Religieuze-Zielstoestand tot antwoord: „Ik ben, o goeddenkende, goedsprekende, goed handelende, met goed geweten gezegende jongeling, uw eigen persoonlijk geweten." „En wie heeft u lief gehad in deze hoogheid, goedheid, schoonheid, welriekendheid en overwinnende, verleidingen overwinnende, kracht, waarin gij mij verschijnt?" „Gij hebt mij liefgehad, o goeddenkende, goedsprekende, goed handelénde, met goed geweten gezegende jongeling, in deze hoogheid, goedheid, schoonheid, welriekendheid, en overwinnende, verleidingen overwinnende, kracht, waarin ik u thans verschijn. Als gij een ander zaagt, die brandstichting beging, en boomen (zonder nut) omhakte, dan placht gij stil te zitten, de Gatha's zingend, aan de goede wateren en aan, het vuur van Ahoera-Mazda een offer brengend (en deedt aan genoemd kwaad niet mee), en den rechtgeloovige die van nabij of van verre kwam *) helpend. En mij die beminnelijk was hebt gij nog beminnelijker gemaakt. Hlij die schoon was hebt gij nog schooner gemaakt. Mij die waardevol was hebt gij nog waardevoller gemaakt. Mij die vooraan zat hebt gij nog meer vooraan geplaatst." Dan spreekt Ahoera-Mazda (de goede god): „Hier (in het Paradijs) zijn uwe goede gedachten, hier uwe goede woorden, hier uwe goede werken (voor u opgetast tot een goeden schat)"...2) De ziel van den rechtvaardigen man doet de eerste schrede en zet haren voet in de goede gedachte; de ziel van den rechtgeloovigen man doet de tweede schrede en zet haren voet in de goede rede; de ziel van den reohtgeloovigen man doet de derde schrede en zet haren voet in het goede werk; de ziel van den rechtgeloovigen man doet de vierde schrede en zet haren voet in de aanvanglooze Lichten.8) En een vroeger overledene rechtgeloovige spreekt haar vragend aan: „Wie zijt gij, o rechtgeloovige, overledene, hoe zijt gij heengegaan, gij rechtgeloovige, weg van de veerijke woonplaatsen (der aarde), uit het lijfelijke leven tot dit Geestelijke leven, uit het lijdensvolle leven tot het lijdenlooze leven? Ging het u... naar wensen?" 1| Een smeekeling, een hulpbehoevende. 3) Vergelijk Mattheus 19 vers 21: (Geeft uw goed den armen) en gij zult eenen schat hebben in den hemel." ') In den hemel. 80 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Daarop spreekt Ahoera-Mazda: „Vraag hem niet, hem dien gij ondervraagt, naar den akeligen gebeurtenisrijken weg x) dien hij heeft afgelegd; na de scheiding van lichaam en geest. Breng hem spijzen van Lenteboter; dat is de spijze na den dood, voor den jongeling met goede gedachten, goede woorden, goede werken, goed geweten; dat is de spijs na den dood.voor eene vrouw, die meer goede gedachten (dan booze op hare hemelsche rekening) heeft, meer goede woorden, meer goede daden; voor eene flinke die den heer onderdanig was, eene rechtgeloovige." (Hierna volgt eene beschrijving van hetgeen den slechten mensch na den dood zal overkomen. Hij ruikt een slechtri ekenden geur, zet zijn voet op helleplaatsen, en krijgt tot spijs gift en giftstank, zoowel voor man als voor vrouw), B. Wendidad zegt: En Ahoera-Mazda sprak: „Nadat de mensch overleden is, nadat des menschen (aardsche) tijd is afgeloopen, snijden de valsche booze Dewa's2) zijn levensdraad3) af. Wanneer in den derden nacht de morgen aanlicht en de lichtende morgenroodheid opgaat, en de waakzame Mithra4) opkomt over de bergen op welke de ware gelukzaligheid woont, en dè heerlijke zon opgaat, dan voert de Dewa genaamd Vizaresha, o Spitama B) Zarathoestra, de ziel van de valschgeloovige Dewa-vereerders, die in zonden leven, gebonden mede. Zij gaat de in den Oertijd gemaakte wegen, zoowel de (ziel) van den valschgeloovige, als die van den "rechtgeloovige8), naar de Richterbrug, de van Mazda7) gemaak- 1) De voorstelling is dat er een lange lange reis der ziel heeft plaats gehad na den dood, gelijk bijv. in het Gilgamesjepos (zie Hoofdstuk II, D, 1) beschreven is. 2) Geesten. 8) De draad waaraan de ziel gedurende de drie eerste dagen na het sterven klaarblijkelijk nog gedacht werd te hangen. Vergelijk de voorstelling van dezen „levensdraad" met die der Grieken. Iets geheel anders. 4) De als halfgod gedachte zonnegeleider. 6) De familienaam van Zarathoestra. 6) Vergelijk het Roomsen-Katholieke leerstuk dat alle leden der Kerk, ook de goede, naar het Vagevuur moeten. 7) = Ahoera-Mazda. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 81 te, en zij (de Dewa's) eischerï van het bewustzijn van de (zich onder hunne hoede bevindende) ziel rekenschap over het leven en het bedrijf in haar (voorgaande) lijfelijke leven. De schoone volmaakte sterke maagd1) met het schoone voorkomen, komt... Zij voert de zielen der rechtgeloovigen over de hooge Hara *), ze houdt ze boven de Richterbrug 8), op het pad naar de hemelsche heiligen. Dan verheft zich Vohoe Mano4) van zijnen goudenen zetel. Vohoe Mano spreekt: „Hoe zijt gij hier gekomen, gij rechtgeloovige, uit het lijdensvolle leven, tot het lijdenlóóze leven?" (In het gericht) goedgekeurd, krijgen de zielen der rechtgeloovigen toelating tot den goudenen zetel van Ahoera Mazda en de onsterflijke heiligen, tot het Paradijs, de woning van Ahoera-Mazda, de woning van de onsterflijke heiligen, de woning der andere rechtgeloovigen. Rein bevonden wordt de rechtgeloovige na den dood. De valschgeloovige booze Dewa's vreezen zijn reuk; gelijk een schaap dat de reuk van een wolf in den neus krijgt, voor den wolf vreest. 1) Het personlijk geweten van den overledene? (Zie bl. 78). De voorstelling zou dan zijn dat de mensch door zijn eigen geweten gevoerd wordt. 3) Het gebergte Elboers, ten Zuiden van de Kaspische zee. *) Opdat de ziel in den helle-afgrond storte. „Deze brug (welke de zielen na den dood passeeren moeten) wordt voor den rechtvaardige zoo wijd als de lengte van negen speren bedraagt, en voor de boozen wordt ze zoo smal, als de scherpe kant van gen schermes;" Dadistan — i Dinik 21, 5. — Bovenop den ringmuur die het huidige Tempelplein te Jeruzalem omringt ligt een brok van een zuil, horizontaal, aan beide zijden buiten den muur uitstekend. Naar de door de Joden van de Mohammedanen overgenomen sage verzamelen zich bij het Wereldgericht de menschen in het nabijliggende dal van den Kidron. Van het zuilbrok wordt dan een dun touw gespannen naar den tegenoverliggenden Olijfberg. Op de eene zijde zit Jezus, op de andere Mohammed. De menschen moeten over het touw loopen, waarbij de vromen door engelen behoed worden, maar de boozen in den heiafgrond vallen. Baedeker. 4) De voornaamste aartsengel. De naam Vohoe Mano beteekent: Goede gezindheid. Onsterfelijkheid 6 82 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 10. De Toekomst. De groote Vergadering. Baendahiesj 39 (geschreven 800 na Christus, doch zeer oude stof gebruikend) schrijft: ... Dan ... (in eene vernieuwde geestelijke wereld) is alle klasseonderscheid opgeheven. Dan... zullen de zielen (elkander) herkennen: „Dit is mijn vader, dit is mijne moeder, dit is mijn broeder, en dit is mijne vrouw, en dit is die of die van mijne naaste verwanten." Dan geschiedt de groote Vergadering, waarin alle menschen te dier tijde tegenwoordig zullen zijn. In deze Vergadering ziet eert ieder tegelijk zijne goede werken en zijne booze werken. Dan zal in deze Vergadering een goddeloos mensch zoo openbaar worden1) als een wit schaap onder de louter zwarte.2) In deze Vergadering zal, indien een rechtvaardige op aarde de vriend van een goddelooze was, de goddelooze den rechtvaardige aldus klagend aanspreken: „Waarom hebt gij, toen wij op aarde leefden, mij met de goede werken, welke gij zelf beoefendetj niet bekend gemaakt?" 8) Indien de rechtvaardige hem niet onderwezen heeft, dan moet hij in de Vergadering schaamte ondervinden. Dan komen in de hoogste vreugde alle menschen te zanten, vader en zoon en broeder en vriend, en zij vragen elkander: „Waar zijt gij gedurende deze vele jaren geweest? En wat was de Rechterspreuk over uwe ziel? Zijt gij een rechtvaardige of een goddelooze geweest?" Alle menschen worden eensgezind en brengen luiden prijs aan Ormazd 4) en de aartsengelen. Ormazd voleindigt te dier tijde Zijn werk en de schepselen worden aldus dat Hij zich om hunnentwille niet meer *) Vergelijk Bakels Bouquetje Dogmatiek de paragraaf getiteld ,,De schaamte in het hiernamaals." ') In Perzië en in het algemeen in het Zuiden zijn bijna alle schapen zwart. 3) Let op deze treffende gedachte: De rechtvaardige zal zich moeten schamen. Vergelijk ook Mattheüs 5 vers 16: „Alzoo moge schijnen uw (der vromen) licht voor de menschen, opdat zij mogen zien uwe goede werken." *) = Ahoera Mazda = de goede god. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 83 behoeft in te spannen. Soshyans *) en zijne helpers s) brengen een offer, terwijl zij de dooden weder levend maken, en slachten den stier Hadhayosh als offer. Van het vet van dezen stier en van den (heiligen) Homa(drank)3) bereiden zij het levenselixer en zij geven het aan alle menschen, en alle menschen worden onsterflijk, voor altijd en eeuwig. En dit is gezegd: Wie (op aarde) de grootte van een man bezat, dien zullen zij alsdan tot de grootte van een veertigjarigen man herstellen. Wie klein gestorven was, dien zullen zij alsdan in den toestand van een vijftienjarige stellen. En zij geven aan een iegelijk zijne vrouw en toonen hem de kinderen van zijne vrouw. Zij (de wederlevenden) doen (dan) gelijk thans op aarde, maar kinderenvoortbrengthg vindt niet meer plaats. F. EGYPTE 1. De vergankelijkheid van al het aardsche. Hoe gelukkig is deze goede vorst! Het gunstige lot ging in vervulling*). Lichamen vergaan en kwijnen weg, terwijl anderen blijven, Zoo gaat het sinds de dagen van ouds. De goden9) die er vroeger waren, rusten in hunne pyramiden; Ook de edelen en de wijzen, ze liggen in de pyramiden. Die eens huizen bouwden,... hunne plaats is niet meer. Wat is van hen geworden?.... . 1) De Heiland. Let er op dat deze heiland niet Zarathoestra is. Bij de Christenen is hun groote leéraar èn hun heiland de zelfde persoon. Maar bij de Perzen is de groote leeraar: Zarathoestra. En de heiland is: zijn derde zoon. Deze derde zoon zal te zijner tijd worden geboren uit het zaad van Zarathoestra, dat door 99999 Fravashi (geesten) in de wateren bewaard wordt, en te zijner tijd eene badende maagd zal zwanger maken. 2) Bestaande uit 15 rechtschapen mannen en 15 rechtschapen vrouwen. 3) Een bedwelmende drank, uit een soort van hennep getrokken. De drank komt veel voor bij Oostersche godsdienstplechtigheden, ook in Voor-Indië, waar hij Soma heet. *) = Hij is overleden. — Welk een durf om dit „een gunstig lot" te noemen! 5) = de koningen. ?1 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Ik hoorde de woorden van Imhotep en Hardere!1), wier spreuken beroemd zijn ... Maar waar is thans hunne plaats? Hunne muren zijn vervallen, hunne plaatsen zijn er niet meer Als waren ze er nimmer geweest. Niemand komt van daar terug om te vertellen wat er van hem Om onzen harten rust te geven, [geworden is Totdat ook wij heengaan naar die plaats, waarheen zij gegaan zijn. Monter öp dus uw hart, dat het kunne vergeten, En dat het kunne denken aan dat wat nuttig is! Volg uwe begeerte zoolang gij leeft, legt wierook op uw hoofden, Kleed u in fijn Tinnen, gedrenkt met geurige kruiden, de echte godendingen. Klagen helpt niemand uit het graf. Daarom: vier den vroolijken dag, en word hem niet moede. Want nog niemand is het vergund zijne have met zich (in het _ graf) te nemen, fcn nog geen enkele die is heengegaan is teruggekeerd. Uit het Egyptische Gaudeamus, gewoonlijk genaamd Het lied van den harpspeler. Het bestaat in meer dan een recensie. Het staat (fragmentarisch) op een stuk van een graf (een eigenaardig grafschrift!) in het Leidsche museum van oudheden. Utt dateert minstens van 1500 voor Christus, maar is waarschijnlijk veel ouder. (Prof Obbink). 2. De dood staat heden voor mij. De dood staat heden voor mij Als wanneer een kranke gezond wordt, Als wanneer men uitgaat na de krankheid. De dood staat heden voor mij Als de reuk van myrrhe, Als wanneer men bij eene frissche koelte uit varen gaat2). *) Imhotep is onbekend. Harderef is een wegens zijne wijsheid beroemde zoon van koning Cheops, ongeveer 2950 v. C. ") De moderne Amerikaan Walt Whitman nam hetzelfde denkbeeld ter band en dichtte zielindringende verzen die er vol van staan. Zie Hoofdstuk III, 10. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 85 De dood staat heden voor mij Als de geur van lotosbloemen, Als wanneer men met een frisschen dronk aan den oever zit *). De dood staat heden voor mij Als een door regen bevochtigde weg, Als wanneer men in zijn krijgsschip Huiswaarts keert. De dood staat heden voor mij Als een bewolkte lucht*), Als een die mij leerde hetgeen ik niet wiet. De dood staat heden voor mij Als wanneer iemand zijn Huis terug wenscht te zien, Nadat hij vele jaren in gevangenschap doorbracht. Wie daar is, zal in bet zonneschip staan. Wie daar is, zal een Wetende zijn, wiens niets wordt achtergehouden. Fragment van „Het gesprek van een levensmoede met zijne ziel". Dateert van ± 2000-1800 v. C. 3. Niet „dood." O Oenas, gij zijt niet als dóóde heengegaan, Gij zijt als lévende heengegaan! Hij leeft; Oenas leeft, Hij is niet dood; Oenas is niet dood. Hij is niet vernietigd; Oenas is niet vernietigd. Pyramide-grafschrift voor koning Oenas, laatsten koning der 5de dynastie, tusschen 2600 en 2500 v. C. 4. Om de dooden te verlichten. Toen zeide de Majesteit van den god Rê 8) tot de maan: Sta aan mijne plaats aan den hemel gedurende den tijd dat Ik de vereeuwigden verlicht in de onderwereld. 1) Vergelijk Openbaring 21 vers" 6; „Ik zal hem (in het hemelsche Jeruzalem) geven uit de fontein van het water des Levens." — Vgl. bit den laatsten regel: 1 Cor. 13, 12. 2) In het beete zonnige Egypte, waar het bijna nimmer regent, is eene bewolkte dag eene uitgezochte verademing. *) De zonnegod, ook Ra genoemd. 86 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Beschrijving van de schepping der maan in het „Boek van de Hemelkoe." — Graf van koning Sethos I, ± 1300'v. C. — De maan moet dus dienen om de zon te vervangen, wanneer die voor de menschen in de eeuwigheid schijnt. De zon dient dus evengoed voor hen als voor ons. 5. De vereeuwigde voor den god Osiris. Het 12de hoofdstuk van het zoogenaamde „Doodenboek", welk hoofdstuk handelt over het binnentreden van den vereeuwigde in de gerichtszaal van Osiris, is ons in talrijke papyrushandschriften overgeleverd. Gewoonlijk staat er die bekende teekening bij, welke de overledene toont als hij de „Zaal der Waarheid" binnentreeedt, waar Osiris troont, door 42 doodenrichters omringd, en waar het hart van den nieuwaangekomene gewogen wordt. Vóór de overledene deze zaal mag binnentreden moet hij uitdrukkelijk verzekeren, dat hij zich vrij weet van allerlei met name genoemde zonden. Eerst moet hij van eene menigte zonden belijden dat hij ze niet deed. De zoogenaamde negatieve belijdenis. Vervolgens moet hij optellen de goede daden welke hij op aarde gedaan heeft. Het opschrift van dit Hoofdstuk 12 luidt: „Wat men spreekt wanneer men in de Zaal der waarheid is aangekomen, nadat men zich heeft losgemaakt van al het booze dat men gedaan heeft, om het aangezicht aller goden te schouwen." Dan volgen de woorden tot Osiris te riohten: „Lof zij U, o groote God. Ik kom tot U, mijn Heer. Ik word tot U gevoerd om Uwe schoonheid te schouwen... Zie, Heer-derWaarheid is Uw naam. Zie, ik kom tot U. Ik breng U Waarheid, en weer den leugen van U af." Daarna worden opgenoemd 64 soorten van zonden welke men verzekert niet gedaan te hebben. Deze belijdenis is het omgekeerde van de Christelijke. Want bij de biecht zegt de Christen: „Mea Culpa, mea culpa, mea maxima culpa" (= 't Is mijn schuld, mijn schuld, mijn zeer groote schuld). De Egyptenaar echter belijdt: „Ik ben rein, ik ben rein, ik ben rein." „Ik heb recht gehandeld in Egypte." Ten slotte belijdt hij: HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 87 „Ik heb deü hongerende brood gegeven, En den dorstende water, En den naakte kleederen, En den schiplooze een boot. Red mij toch, behoed mij toch! Ik ben rein van mond en rein van handen; Een tot wien „Welkom!" gezegd wordt." Men moge deze zelfverzekerdheid onsympathiek vinden,... niet geloochend kan worden dat een zeer sterk geloof in een Voortbestaan hier tot uiting komt. 6. Heb het heden goed. De groote en goede ging ter rust. Hij heeft zijn taak getrouw volbracht. Sinds eeuwen gaan de menschen heen En jeugdigen treên in bun plaats. Gelijk de zon des morgens rijst En 's avonds weer ter kimme daalt, Ontstaat het leven keer op keer En elk aamt d'ochtendkoelte eens in; Maar al wat uit een vrouw eens werd Keert weder naar zijn eigen plaats. Heb 't heden goed, ontslapen vriend, Die rein van hart en handen waart) Hij kwam aan 't eind dat allen wacht: Hun woning zinkt ineen, Men kent bun plaats niet meer1). Dan toeft uw ziel in 't schaduw-land; Maar vrede zij ook dan uw deel; Doe wel aan dien die lijdt en derft: Zoo straalt uw naam voor 't nageslacht Dat eerend op uw voorbeeld let. Het brengt u buide en offers toe. En te bestemder dag en uur Komt de oogstgodin — en gij ontwaakt! Heb 't heden goed, ontslapen vriend, Die rein van hart en handen waart. Gedenk2) den dag dat gij zult gaan naar 't Land Vanwaar wie heenging nimmer wederkeert. 1) De volgende woorden zijn niet meer gericht tot den overledene maar tot den lezer. 2) Vgl. Psalm 103, 16. 88 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Dan baat u slechts een leven vroom en rein. Doe daarom recht en baat elke euveldaad. Want zegen volgt wie 't goede heeft bemind. Datum van ontstaan? (Ontleend aan „Levenslicht uit vroeger eeuwen", bl. 132). 7. De ziel. Alles wat vliegen 'kan vliegt, Van u vliegt de koning weg, gij menschen! Hij behoort niet meer tot de aarde, hij behoort tot den hemel. Hij vliegt als een wolk ten hemel, als een vogel, Hij kust den hemel als een valk, Hij springt ten hemel als een sprinkhaan. Pyramidetekst 467. 8. Bedreiging der goden (grafschrift). Iedere god die aan dezen doode niet een ladder*) opzet, wanneer hij' opstij'gt en zich ten hemel verheft,... diens (offer)koeken zullen niet bestaan,... (offer)schenkels zal hij niet rieken. Iedere god (daarentegen) die dezen doode een ladder opzet, wanneer hij opstijgt en zich ten hemel verheft,... iedere god die hem een zetel in zijn schip bereidt, wanneer deze doode opstijgt en zich ten hemel verheft,... voor hem wordt de aarde omgespit2), hem wordt een plengoffer gebracht, voor hem wordt een beker bereid, hij zal een offer-schenkel rieken, hij zal een vleeschstuk genieten, wanneer deze doode opstijgt en zich ten hemel verheft. Pyramidetekst 1322. (Bij alle platte opvatting van de goden spreekt toch uit dezen tekst een sterk geloof in de onsterflijkheid). 9. Als de zon in het Westen ondergaat, gaat zij op in de onderwereld bij de ontslapenen. Aanbidding van Ra3) wanneer hij ondergaat aan den Westelijken horizon des hemels. 1) Denk aan de ladder die Jakob zag, de ladder welker opperste tot in den hemel reikte; Genesis 28 vers 12. 2) Teneinde een koornoffer voor hem te laten groeien. 3) De zon; de zonnegod. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 89 Wees geprezen, Ra, bij uw ondergaan. De Westelijken *) juichen wanneer gij daar straalt voor den grooten god Osiris, den Heerscher over de eeuwigheid. De Heeren der holen 2) in hunne kloven,... hunne handen zijn tot uw lof (o Ra) opgeheven. Zij zeggen tot u al hunne gebeden op, nadat gij voor hen zijt opgegaan. De Heeren der onderwereld *),... hunne harten zijn vroolijk wanneer gij het Westen verlicht. Hunne oogen zijn geopend bij uw aanblik, hunne harten verheugen zich wanneer zij u zien. Gij verhoort de gebeden desgenen die in het graf is, gij verdrijft zijn leed, gij weert het booze van hem af, gij geeft adem in zijnen neus... „Doodenboek," Cap. 15, B II. *) 10. Ik ben alle dagen met mijnen vader Ra. Omhoog (kunnen) stijgen uit de onderwereld. Weder af (kunnen) dalen in de onderwereld. Verheerlijkt te zijn in het schoone Westen.') Ia het gevolg van Osiris te zijn... Zich in iedere gestalte te. (kunnen) veranderen... *) = De overledenen. — De plaatsen waar de dooden vertoeven, de „Spijsvelden," werden heel aardsch gedacht bij de Egyptenaren. Men ploegt, zaait en oogst er; zie no. 12. Ze liggen in het verre Westen, ófwel onder de aarde. Ook de Grieken dachten zich immers de overledenen zoowel in 'het verre Westen (de eilanden der Hesperiden) (Hesper = Vesper = avond = Westen) als in den Hades (de onderwereld). De Babyloniërs dachten zich de dooden in het verre Westen, maar óók in het Oosten, op eilandjes in de Perzische golf; zie Alfred Jeremias, Hólle und Paradies bei den Babyloniërn, 1903. — In no. 12 staat dat het hiernamaals in het Oosten is. Zoo ziet men hoe vloeiend de voorstellingen zijn. s) = De overledenen. 3) Het zoogenaamde Doodenboek was geen boek. Maar eene losse verzameling van ongeveer 200 stukken tekst (zoogenaamde Hoofdstukken) zonder vaste orde. Ze waren bijna alle op papyrus geschreven (in tegenstelling met de in steen gebeitelde pyramidengeschriften). Vanwege het op papyrus geschreven zijn spreekt men van Dooden&oefe. Voor het eerst geredigeerd ± 1500 v. C. *) 33 de Elizeesche velden; zie noot 1 hierboven. 90 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Als levende ziel om te (kunnen) gaan aan de zijde van N.N. na zijn sterven.1) Iks) ben in mijn Land, nadat ik uit mijne (aardsche) stad ben 'heengegaan. Afgeweerd is het, slechte dat aan mij was, vernietigd het booze, verdreven de zonde die aan mij is. Ik heb mij gereinigd in de beide groote vijvers welke in Heira- kleopolis zijn... Ik ga op den weg, nadat ik mijn hoofd in het meer des gerechten gewasschen heb. IK geraak tot het Land der Horizonbewoners.3) Ik ga er binnen door de prachtige poort. Gij die daar vooraan staat, *) geeft mij uwe handen; want ik ben er een die uit U is voortgekomen. Ik ben alle dagen met mijnen vader Ra. „Doodenboek," Cap. 17. 11. Het leven van den zalige in de velden der Overzijde. (De godheid spreekt tot den aankomenden doode:) Ik geef u uw hart in uw (geestelijk) lichaam. Ik laat u de zee bevaren, ik laat u den oceaan bevaren, terwijl gij geschoeid gaat gelijk gij op aarde gingt. , terwijl gij in het schip van Ra B) staat. Gij bereist de landen. Gij vindt de dalen vol water.... U wordt een ladder ten hemel geknoopt. Nuta) strekt de armen tot u uit. Gij vaart op de zee en zeilt in het bootje. U voeren deze beide scheepsmanschappen: de onvergankelijke sterren en de nimmer rustende sterren 7). Zij sleepen en trekken u op het water... "3 Naar een tekst uit het Middenrijk (vóór 1500 v. C.) M Dit alles is opschrift van het zeer lange Hoofdstuk 17 van het Doodenboek, waarvan hier slechts een klein fragment volgt. — Over verlangen van te kunnen omgaan met den geliefden overledene zie Hoofdstuk II, J, 9. 2) De overledene spreekt. Hij beschrijft zijne reis uit het aardsche leven naar de Overzijde. Het Land waar hij thans is is de Eeuwigheid. 3) Zie noot 1 op bl. 89. *) Bedoeld zijn: de goden. e) De zon. De zonnegod. •) De hemelgodin. 7) De vaste sterren en de planeten? HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 91 12. De zalige spreekt. Ik ken het... veld..., welks gerst zeven el hoog groeit, welker aren twee el lang zijn en welker halmen vijf el lang zijn. Zaligen, negen el lang, ieder van hen, oogsten (deze gerst)... Ik ben een dergenen die in het godsschip behoort. Ik ben een die zonder moede te worden in de bark van Ra roeit. Ik ga op de wolken aan de Oostpoort1) des hemels, tusschen welke Ra opstijgt. Mocht ik daar binnen toegelaten worden, opdat ik een stuk (hemel)land van de goden ontvange. O, zich in het Spijsveld neder te laten, in het Spijsveld 2) te vertoeven, de groote luohtrijke Stad, daar machtig te zijn 8), daar zalig te zijn, daar te ploegen, daar te oogsten *), daar te eten, daar te drinken, daar echtelijken omgang te hebben, daar alles te doen wat men op aarde deed!s) „Doodenboek," Cap. 110. *) De gewone voorstelling is anders dat het hiernamaals in het Westen ligt; zie no. 9. a) Gewone Egyptische betiteling van het hiernamaals. Men zegge niet: „Wat een stoffelijke voorstelling!" Het denkbeeld „Spijsveld" is niets stoffelijker dan het denkbeeld „Vaderhuis met de vele woningen" uit het Nieuwe Testament; Johannes 14 vers 2. a) Ook bij de Christenen is het denkbeeld gewoon' dat de vromen in het hiernamaals zullen heerschen; zie Openbaring 22 vers 5; 2 Timotheus 2 vers 12. 4) Het denkbeeld dat men in de eeuwigheid iets zal moeten uitvoeren is zedelijker dan de Nieuwtestamentische uitspraak „De nacht komt, wanneer niemand werken kan," Johannes 9 vers 4. 5) Indien de spiritisten in groote trekken gelijk hebben (en wie kan met bewijsgronden loochenen dat ze gelijk hebben?), zal het leven in het hiernamaals veel meer op het aardsche gelijken dan we tot dusverre hebben gedacht. Er is daar ook moeite en strijd en leeren en onderwijzen en zwoegen. (Ook hierin sloegen de oude Egyptenaren den spijker op den kop). Maar alles natuurlijk onstoffelijk. Daarom is die echtelijke omgang hier zeer inconsequent vermeld. Het Nieuwe Testament (Lucas 20 vers 34 en 35) is hier verstandiger. Trouwens niet ten opzichte van dat eten en drinken. Vergelijk tenminste Maüheüs 26 vers 29, waar Jezus hoopt na zijn sterven nog met zijne dis- 92 HET INSTINCT DER ONSTERFgLlJKHEB) 13. De pharizeër spreekt. Als men zalig wordt wijl men op aarde voortreffelijk was, dan zal mijne ziel goddelijk en zalig zijn. Ik zal ingaan in de Onderwereld, en uitgaan uit*) de Onderwereld, zondei dat ik aan de poorten derzelve word tegengehouden. Als men zalig wordt wijl men God vereerde, dan zal ik stuurman in de Millioenenboot worden, dan zal ik uit het cipelen in een Nieuw Bestaan nieuwen wijn te drinken; en Openbaring 22 vers 2, waar een vruchtboom voorkomt die de gezaligden zal spijzigen, elke maand met andere soort vrucht! Men zegge niet dat dit alles geestelijk bedoeld is, want dat is 't bij de Egyptenaren natuurlijk ook. — Wat dat „ploegen en oogsten" betreft,... ook heden drukt zich ons volk ten opzichte van het hiernamaals nog uit met termen ontleend aan de wereld waarin ze zich nog dagelijks bewegen. Het is niet lang geleden geschied dat twee vrouwen in Zuidoost-Friesland kibbelden over een iegelijks lc*'in het Hiernamaals. Plotseling brak de eene het gesprek af met de woorden; „Wij komme letter yn'e klaver; jimme yn'e heide" = Wij (rechtzinnigen) komen later in de klaver, jullie hl de heide. — Het verschil is, dat wij-heden ons zeer goed bewust zijn dat onze woorden beeldsprakig zijn, terwijl de Egyptenaren?... Ja wat dachten nu werkelijk die oude Egyptenaren? Dat ze na bun overlijden nog werkelijk „alles zouden doen wat men op aarde deed?" Zelfs echtelijken omgang hebben? ... Ik kan niet gelooven dat ze dit in hun diepste gemoed gedacht hebben. — Vergelijk wat betreft den echtelijken omgang het verbaal van Helga bij de Oude Germanen, Hoofdstuk II, O, 3; bij de Mexicanen, G, 2; Romeinen J, 1, regel 474; Babyloniërs, D, a het slot. Benevens bet neger- en Indiërsgebruik van de weduwe met den overleden vorst naar het doodenrijk te zenden. Zoo ook bij de heidensche Slaven, Hoofdstuk II, Q. — Dat de Ouden in alle ons uit dien tijd bekende landen zich het Hiernamaals zoo aardsch voorstelden, werpt een hel licht op hetgeen iemand uit die landen in dien ouden tijd zeide, den avond vóór zijn sterven; „Ik zeg u dat ik pas van nu aan niet drinken zal van deze vrucht des wijnstoks, tot dien dag, wanneer ik met u, dezelve nieuw zal drinken. in bet Koninkrijk mijns Vaders; (Mattheüs 26 vers 29.) Zoo iets te denken,... het was den menschen met den paplepel ingegeven. En... sommigen denken ook héden nog zoo. Denk aan den Enkhuizer apostolische uit Hoofdstuk I, A, bl. 11. 1) De heengeganen keeren vaak naar de aarde terug. Ook in den Talmoed; zie Hoofdstuk K, 4. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 93 eene schip in het andere worden overgeplaatst in het gevolg van Ra*) wanneer hij den hemel bevaart. Van een grafrelief te Cairo. 14. Klaagbrief van een weduwnaar aan zijn gestorven vrouw.') Aan den voortreffelijken zaligen geest der vrouw Anchiri: Wat heb ik tegen u voor misdaad begaan dat ik mij in den ergen toestand bevind waarin ik ben? Wat heb ik tegen u misdaan dat gij de hand aan mij sloegt?") Die toch geen misdaad tegen u beging? Wat heb ik, sinds 'k bij u als gade vertoefde tot aan dezen huidigen dag toe, tegen u misdaan wat ik verheimelijken moet? Ik nam u tot vrouw toen ik een jongeling was. Ik leefde samen met u. Ik nam al (mijne) ambten waar terwijl ik met u samen (leefde). Ik verliet u niet; ik liet uw hart niet toornig worden. Als ik de officieren van het leger van Pharao en zijne rmtenj onderwees, liet ik ze komen om voor u op hun buik te gaan liggen, terwijl ze alle goede dingen aansleepten om ze voor u neer te leggen. Ik verheimelijkte niets voor u. Toen gij krank waart geworden aan de krankheid die gij hadt, het ik eenen opperarts komen; hij bereidde u bmmiddelen en deed wat gij hem zegdet. Toen ik den Pharao op den marsen naar het Zuiden volgde, at en dronk ik niet als een (gewoon) mensch *). Toen ik weder te Memphis kwam, verzocht ik om verlof en kwam (naar het huis) \waar gij waart (maar gij waart overleden) en ik weende gansch zeer met de menschen voor mijne woning. Ik gaf kleederen en linnen om u te mummificeeren. Zie, ik heb tot nu toe drie jaar doorgebracht, terwijl ik eenzaam nederzit, en niet in een (ander) huis branen-treed.8) Uit papyrus Leiden J 371. *) De zon. De zonnegod. 2) De brief (te Leiden als papyrus J 371 bewaard) is gevonden bevestigd zijnde aan een bouten vrouwenfiguur. *) Daardoor dat zijn vrouw hem alleen Bet. *) = Ik at weinig. ') = Niet weder gehuwd ben. 94 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 15. Gebed van Ramses III aan Ptah, den wereldschepper. (Fragment). „Gij hebt mij de velden verdubbeld terwijl ik op aarde was.a) Mocht gij mij ter ruste voeren aan uwe Westelijke 2) zijde des hemels, gelijk de goden der onderwereld." Anno ± 1300 v. C. 16. Een opmerkelijke hiero-glyph (heilige kras). Een der Egyptische hiero-glyphen stelt voor een pen, gelijk boeren en schippers gebruiken om in den wal te steken teneinde er met een touw hun bootje aan vast te leggen. In Friesland noemt men zoo iets een „spit." In de pyramiden-opschriften is dit spit het teeken voor: le vastleggen van een schip = landen; 2e met een voorzetsel: landen mèt = trouwen met; 3e aanlanden in de eeuwigheid; 't geen men „sterven" zou kunnen noemen als het stervend maar bestónd Het bedoelde teeken is aldus: G. AMERIKAANSCH INDIANENLAND 1. Peruanen. „Sterven" is: Zijn grootvader gaan bezoeken. Indiaansen bewustzijn. Dat dit ook leefde bij de oude Permanen blijkt uit het volgende verhaal: Betrekkelijk kort voor de komst van Pizarro in Peru, dus in ± 1450, leefde daar een dappere inga of koning, Guaynacaua genaamd. Deze was zoo bemind, dat vele onderdanen niets liever verlangden dan hem te volgen naar de Overzijde. Toen hij dan stierf en begraven werd, gingen duizend huisgenooten van hem vrijwillig ter slachting, om hun heer 1) Het gebed wordt den koning na zijnen dood in den mond gelegd. 3) Zie bl. 89, noot 1. hoofdstuk ii getuigenissen 95 Guaynacaua te dienen in de andere wereld. JaK ze zonnen onderwijl en waren verblijd. Amoldus Montanus ± 1650 in zijne Beschrijving van America. 2. O er-Mexicanen. „De lijkplechtigheden der Mexicanen leert men het best kennen uit de ceremoniën, die bij den dood van een koning plaats hadden. Het lijk werd op een praalbed gelegd en door den priester voorzien van een kruik water voor zijne reis en van bundels papierstrooken om hem door alle gevaren onderweg veilig heen te brengen. Men gaf hem kleederen mede, en begroef een hondje naast hem om hem over de negen wateren 2) te dragen. In de oudste tijden werd de koning op zijnen troon begraven met zijne kostbaarste bezittingen en zijne, eerst daartoe gedoode, bedien- " den. In later tijdperk, toen men de gewoonte had aangenomen om de lijken te verbranden, werd het lijk van den koning naar den brandstapel gedragen door hovelingen en dienaren, en daarna werden een groot aantal vrouwen *) en slaven van den overledene geofferd en hun lichaam verbrand, nadat men hen plechtig had aangespoord hem in de andere wereld getrouw te dienen." Uit: Boekenoogen's De godsdiensten der wereld: Wgfgfi.f 1 hl. 76. 3. De tegenwoordige Carmbenindiaden. fcjSj dienenueen Naamloozen God als Allerhoogste en hebben een onbeperkt geloof in de onsterflijkheid der ziel. w«itT«»rfiSfhiinli** *J«*™w» "*•* heiige teksten. Zooals men weet draagt men m Mohammedaansche landen heden nog per- d^Ttnrf'eSi>eSch,'eï-en^ bZüiée teksten- als voorbehoedmiddel tegen gevaar. En bij de R.K. Christenen? tt J(JUyT var®n der„ over wateren, zie de Oude Noren Hoofdstuk II, O, 4; de^chimmenschepenler Kelte^Hoofdstuk 100, regel "s^6118 ^^niesj-epos, Hoofdstuk II, D, 1. En bl. Hoofdstuk HnFC^eli!ten TgaDg *e bij £e 9"ie EéYPtenaren «SpI 4tZ RÓk 'i d* oude,ge^malle,1 O, 3; Romeinen J, 1, I^ll*l&Jtt'rloniT D'J1' het slot Beneren. het neger- en^ W S ^ V d« »èt den overleden vorlt naar *!ou!i*%q en' zo°ook bii de hckwhe siaveai % HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Ook voor hen is het Eeuwige Licht datgene wat wij' na onzen dood tegemoet gaan." A. en F. Penard, De menschetende aanbidders der zonneslang; 1908; deel 2 bl. 19. 4. Uit het testament van Nezahualcoyotl, koning van praehistorisch Mexico. Alles op aarde heeft zijne grenzen. Ook de machtigsten en vroolijksten vallen van de hoogte hunner majesteit en vreugde, En «torten in het stof. — De gansche aarde is slechts éen groot graf. Er is niets op hare oppervlakte dat niet in het graf onder de aarde zinken moet. Wat gisteren was, is heden niet meer. En wat heden is, zal morgen niet meer zijn. Het kerkhof is geheel vol van het stof dergenen die eens van leven bezield waren, van hen die koningen waren, ■ volken regeerden, in vergaderingen voorgingen, nieuwe landen veroverden, vereering voor zich opeischten, zich verheugden in hoogmoed, pracht en macht. Maar hun pronk is vergaan, Gelijk de zwarte rook die uit de vulkanen opstijgt, En heeft niets nagelaten Dan de vermelding in de annalen. — De grooten, wijzen, dapperen, heerlijken, O wee! waar zijn ze nu? Met het stof zijn ze allen vermengd. En de dood die hen ingehaald heeft zal ook ons inhalen, Zal inhalen hen die na ons komen zullen. Maar vat moed, gij allen, Zoowel gij die beroemde aanvoerders zijt Als gij die onderdanen zijt,... - Wij zullen dien hemel bereiken, waar alles eeuwig is, Waar noch verrotting noch vernietiging bestaat. De duisternis van den nacht is de wieg der zon en des Lzcnts, En voor den glans der sterren is het duister van denjmcM Uit: „Für alle Tage," ein Lebensbuch, van Leo Tolstoy. il = Zoo ook moet de duisternis des do^'komen, wil men den Hemel erlangen. Deze Nezahualcoyotl richtte een altaar HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 97 H. POLYNESIE De dooden verhuizen volgens de Polynesiërs naar de onI derwereld, waar ze hun leven voortzetten. Men zingt in dien archipel den overledenen liederen toe; bijv.: | „Maak dan spoed op uwe reis naar het Geestenland, waar tal van kransen u wachten, ■ Sn de- b!'n^ »*« » geen^eLldring ffidtagen! menschen daar. niet tot onzen roem kunnen^ L) Zeer juist. !1 De twee mannen «lann tlt A i i _# . aarde neer, waarvan ze Te kleinheid"nu eerst goed'bemerken! I 160 HET INSTINCT DER ONSTEREEtIJ|ÖÏBP> de zelfde positie, vanwaar ze eenmaal hare beweging aanvingen, zijn teruggekeerd,... dan eerst kan men met recht van een jaar-omloop spreken... Zoo zag men bijv. eens de zon haren schijn verliezen en uitblusschen op het tijdstip dat Romulus hier bij ons in den hemel kwam.1) Als nu de zon weer op de zelfde manier ter zelfder ure en dage ten tweedenmale verduisterd zal worden,... wanneer alle hemelteekens en gesternten tot hun uitgangspunt zijn teruggekeerd, ... dan eerst heeft men een vol „wereldjaar." Doch weet dat van Romulus tot nu toe nog niet het twintigste deel vervlogen is.2) Wanneer de mensch nu niet hopen kon op zijne komst eenmaal in den hemel, waar alles voor groote en uitstekende mannen is ingericht"),... hoe klein zou dan de roem bij de menschen zijn, daar hij zich nauwelijks over een klein deel van een wereldjaar uitstrekt. Maar als gij uwen; öfik' omhóóg wilt slaan, naar óns verblijf hier en naar onze .eeuwige woningen,... dan zult ge niet het oor leenen aan het oordeel der groote massa, en ook niet uw hoop op de menschen stellen en van hén uw loon verwachten... Bovendien eindigt de aardsche roem met het wegsterven der menschen; hij gaat uit als een nachtkaars, en wordt doorde nakomelingschap vergeten." Toen hij dit gezegd had, antwoordde ik: Voorwaar, Scipio Africanus, als het dan slechts den man die zijn 1) Ter gelegenheid van eene zonsverduistering. Romulus, de stichter van Rome, leefde ± 750 v. C. — De spreker vergeet dat Romulus ten hemel steeg verscheidene eeuwen vóór hij zelf (Scipio) er kwam. j . *) Van Romulus tot Scipio is 600 ]aar. Dat is dus nog niet 1/20 deel van de 13000 jaar welke een wereldjaar telt. ») Dit is het groote verschil tusschen Cicero en het Christendom dat de eerste den hemel slechts voor de groote mannen bestemd acht. Om het gewone volk en de vrouwen schijnt hij niet te denken. Het Christendom was en is in dezen radicaaldemocratisch. — Men had echter in Cicero s tijd reeds een soort van geheime vrijmetselaarsciubs, de zoogenaamde Mysteriën, aan welker ingewijde leden, armen en rifcen, mannen en vrouwen, ja slaven en slavinnen, de zaligheid belooid werd. Het jonge Christendom bracht dus niet iets nieuws, ja was misschien in den beginne niets dan zulk een Heilsclub. — Licero, in zijn aristocratische hemelverwachting, vertegenwoordigt den ouden tijd. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 161 vaderland goed gediend heeft vergund is den drempel van de hemelpoort te overschrijden,... dan wil ik, daar mij zulk een hooge belooning wenkt, mij nog veel meer aangorden om mijn best te doen. En Scipio (de Oude) antwoordde: Voorwaar, doe uw best, en wees overtuigd dat niet gij 't zijt die sterflijk is, maar slechts dit lichaam. 'Want gij, gij zijt niet datgene wat ik hier voor oogen zie, uwe gestalte. Gij, dat is de ziel van elk mensch, of liever de werkelijke mensch zelf. Niet de gedaante die men met den vinger kan aanwijzen. Weet dus dat gij een god zijt.x) Want wat zijt ge anders dan een god, nu ge lééft, gevoel hebt, u de. dingen herinnert, vooruit denkt, en zoo de u omringende voorwerpen regeeptt, bestuurt en beweegt, ja precies zoo als de hoogste Godheid de wereld. En evenals God, Die zelf eeuwig is, de vergankelijke wereld beweegt, zoo beweegt de eeuwige menschenziel het vergankelijke lichaam.... Het is nu duidelijk dat datgene eeuwig is wat zich uit zichzelf beweegt. En zoo is het met de ziel... Oefen dan deze uwe ziel in de voortreffelijkste bezigheden. De beste zijn: de zorgen voor het welzijn van het vaderland. En eene ziel die hierin zijn best doet en zich daarmede bezig houdt, zal spoediger' (dan andere) komen tot onze hemelwoningen hier, haar eigenlijke vaderland. En dat zal des te sneller geschieden, als ze reeds gedurende haar aardsche bestaan, hiöewel in het lichaam opgesloten, 'tóch verdiept in het hemelsche, en zich reeds zooveel mogelijk van het lichaam losmaakt. Want de zielen van die menschen die zich aan de lusten des lichaams overgeven en, slechts het genot dienend, goddelijke en menschelijke wetten veronachtzamen,... die zullen, na hun lichaamsdood, al maar om de aarde heen voortgejaagd worden, en ze kunnen eerst dón tot dezen hemel geraken, nadat ze vele eeuwen lang zijn voortgejakkerd.2) 1) Vergelijk het Oud-Testamentische „Gij (menschen) zift goden." (Psalm 82,6). 2) Ziehier reeds een soort Van yagevuur-leer, reeds vóór het Christendom. Onsterfelijkheid H 162 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Toen Scipio de Oudere dit gezegd had, scheidde hij' van mij. Ik zelf echter ontwaakte uit mijnen droom. 3. Nog eens Cicero. „De geest, die de omwentelingen en alle bewegingen der sterren aanschouwt, heeft voldoende bewezen dat hij aan dien Geest gelijk is die al deze dingen aan den hemel geformeerd heeft." Tusculanae disputationes, I, 25. 4. Cicero laat Cato den Oudere *) zeggen tot Scipio en Laelius: Ik ben van oordeel, dat zij leven, uwe vaders, zeer beroemde en met mij bevriende mannen, ja dat zij dat leven leiden hetwelk alleen waard is „leven" te heejên. Want zoolang als wij de boeien van dit lichaam dragen, Is. die taak die wij volbrengen en die ons door de Noodzakelijkheid opgelegd is een bezwaarlijk werk. De ziel tooh is een hemelsch wezen, dat uit hare verhevene woonplaats op de aarde gezonden is, eene woning weinig in harmonie met hare goddelijke en eeuwige natuur. Maar de onsterflijke Goden hebben, naar mijn gevoelen, de zielen dadrom in fflénschelijke lichamen geplaatst, opdat er wezens zouden zijn die de aarde beheerschen, en die de orde der hemelbewoners aanschouwen en in hun leven navolgen zouden. In 't kort: aangezien de innerlijke beweging der zielen zoo snel is2), aangezien zij eene zoo groote herinnering van het verledene, zooveel overleg omtrent de toekomst, zooveel kunsten, wetenschappen, uitvindingen bezitten, zoo ben ik er van overtuigd, dat eene natuur, welke dat alles in zich vereenigt, niet sterfelijk wezen kan. 5. Uit Seneca. a. Dapperheid tegenover den dood. (Ganus Julius). Dapperheid tegenover den dood geteekend door den 1) Een beroemd Romein, ± 200 v. C, door Cicero sprekend ingevoerd. 2) Men kan .zich met zijn geest immers in een ondeelbaar punt des tijd verplaatsen naar een ander land, naar de zon, ja naar den Melkweg. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 163 Romeinschen hoveling-wijsgeer Seneca, die bijna gelijktijdig met Jezus geboren werd, en door keizer Nero gedwongen werd zichzelven den dood te geven. In zijne verhandeling over de Zielsrust schrijft hij: De wijze leeft als ware al het zijne, zelfs zijn léven, geleend goed, en is bereid orri zelfs zichzélven weder terug te geven, zoodra hij wordt opgevorderd. Hij verócht zich zeiven niet, omdat hij zich zeiven niet toebehoort. Integendeel: hij zal al zijne plichten zoo zorgvuldig mogelijk doen, gelijk een gewetensvol en braaf mensch die goederen pleegt te bewaren die hem zijn toevertrouwd. Moet hij ze weder afgeven, zoo zal hij zich niet bij het LotJ) beklagen, maar hij zal zeggen: „Ik dank U voor datgene wat ik' heb bezeten. Ik heb het trouw verzorgd. Gij beveelt. Welnu, willig sta ik ze weder af. Wilt Gij mij nog iets van het Uwe laten, zoo zal ik het nog wat behouden. Behaagt het U anders, zoo geef ik alles terug: kostelijk gedreven zilver, huis en hof." Ja, vordert de Natuur *) datgene terug dat ze ons het alleréérst geleend heeft (namelijk onzen géést), zoo zullen wij ook in dót geval zeggen: „Neem mijnen geest weder tot U. In meer geoefenden toestand dan toen Gij hem gaaft. Ik vlucht niet en ik weiger niet. Daar hebt ge weder wat Gij mij gaaft zonder dat ik het wist. Willig geef ik het terug. Neem het!" Dóórheen terugkeeren vanwaar wij gekomen zijn 2), zou dat iets vreeseöjks zijn?... Slecht leeft degene die niet moedig kan sterven... Men mag dit aardsche leven niet te hoog aanslaan; men moet het onder de geringe dingen rekenen. Wij verachten het, zegt Cicero, in de gladiatoren, als ze op allerlei manieren hun leven zoeken te redden; toonen ze evenwel doodsverachting, dan bewonderen we hen. Zoo is het ook bij ons gewone menschen. Vrees voor den dood is zelfs vaak doodsoorzaak. Het Lot, dat met ons speelt, zegt: „Waartoe zou ik u nog in dit leven bewaren, gij 1) Seneca noemt den Oorsprong van alle dingen beurtelings; God; Goden; Natuur; Lot. a) Namelijk: van uit den hemel. De zoogenaamde leer der prae-existentie (van het vóór-bestaan). 164 HET INSTINCT SER ONSTERFELIJKHEID slecht laf schepsel?" Juist omdat gij uw nek niet durft aanbieden, zal men u des te meer wonden en slagen toedienen. Maar diegene zal langer leven en een korter doodsstrijd hebben, die den slag moedig ontvangt, zonder zich angstig te wringen, of met zijne handen afwerende gebaren te maken. Wie den dood vreest zal in zijn leven nimmer iets flinks volbrengen. Maar wie bedenkt dat hij letterlijk van zijn geboorte af bestemd is om te sterven, die zal naar dien regel leven, en zal het met z'n geestkracht nog zoover brengen dat de toekomst hem niets onverwachts brengt. Alles wat komen kan ziet hij vooruit aankomen, en deze zielstoestand is een stootkussen tegen alle kwaad... Dood, gevangenschap, armoede, brand, niets komt dan geheel onverwacht. (Dan zal hij zeggen:) „Ik wist wel, in welk een erbarmelijke tent de Natuur mij heeft neergezet. Reeds zeer vaak hoorde ik bij de buren ach en wee. Reeds zeer vaak heb ik een lijkstoet van 'n jongmensch, met fakkelen en waskaarsen langs mijn deur zien voorbijgaan. Reeds zeer vaak weerklonk de doffe slag van een ineenstorténd huis. Velen van hen met wie ik goede vrienden was, op het Forum, in de Raadszaal, in den gezelligen omgang, heeft de Dood reeds weggenomen; en hij heeft reeds vele handen die in vriendschap verbonden waren uiteengerukt.. Welnu, zoude ik mij verwonderen, dat zulke gevaren, die mij steeds omzweefden, eenmaal werkelijk ook op mij toetreden?" Een eind verder gaat Seneca voort: Canus Julius, een zeer voortreffelijk man, dien men hoewel hij tot onze tijdgenooten behoort1), bewonderen moet, antwoordde, toen hij met keizer Caligula lang geredetwist had en toen deze hem bij het heengaan zeide „vlei u niet met een dwaze hoop: ik heb bevel gegeven u terecht te stellen,"... Canus Julius dan antwoordde: „Ik dank u, mijn vorst." 1) Seneca wil zeggen: „Hoewel Canus Julius tot het verachtelijke soort van onzen tijd behoort." De Ouden waren in Seneca's oog flink. De tijdgenooten flauw. Eene gewone wijze van beschouwen. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 165 Ik ben er met zeker van wat hij daarmede zeggen wilde. Verschillende dingen zijn denkbaar. Wilde hij er een verwijt mede uitspreken en zoo toonen hoe vreeselijk eene regeering is onder welke de dood een weldaad is? Of was het een hoonen van de toen heerschende waanzinnige manier dat ook diegenen (den keizer) dankten, wier kinderen gedood en wier goederen weggenomen werden? Ofwel heeft hij met vreugde den dood als een bevrijder gegroet? ... In elk geval was het een grootsch antwoord. Misschien merkt iemand op dat de keizer op zulk een onderdanigen dank wel eens bevel zou kunnen geven dat de man in het leven kon blijven. Maar daar was in dit geval geen kwestie van. Canus Julius wist heel goed dat de keizer is zulke gevallen altijd bij zijn woord bleef. Wilt ge wel gelooven dat Canus die tien dagen die hem voor z'n terechtstelling nog restten, geheel onbekommerd doorbracht? Het is nauwelijks te gelooven wat die man toen nog sprak en deed, en hoe rustig hij was. Hij speelde op het verkeerbord toen de officier die den stoet der veroordeelden wegvoeren moest ook hém kwam halen. Rustig betaalde hij zijné steentjes*) en zeide tot zijn partner: „Nu moet ge na mijn dood niet zeggen dat ge 't gewonnen hebt, hoor!" Den officier toewenkend, zeide hij: „Gij zijt getuige dat ik hem één punt vooruit ben." Zou men nu werkelijk denken dat Canus zich werkelijk bekommerde om dat punt winst en om dat spel? Hij meende iets anders. Zijne vrienden waren zeer treurig dat zij zulk een man verliezen zouden. Maar hij sprak: „Waarom zijt gij treurig? Gij doet uw best om te befilosofeeren of de ziel onsterflijk is, maar ik zal het nu terstond ondervinden." Zoo hield hij tot het einde toe niet op de waarheid te zoeken. Ja hij maakte zijn eigen dood tot eene gelegenheid om onderzoek te doen. Zijn huisgeestelijke begeleidde hem. Reeds waren ze bij de hoogte gekomen waarop aan den keizer, als aan een god, het dagelijksche offer werd gebracht. Toen zeide de geestelijke tot hem: „Welke gedachten gaan er thans in u om, beste Canus? En hoe is het u te, moede?" „Ik heb mij voorgenomen," antwoordde Canus, „om op het betref- 1) Bedoeld zijn de fiches. 166 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID fende oogenblik er op te letten of de ziel zonder of mèt bewustzijn het lichaam verlaat." Ter zelfder tijd beloofde hij, dat hij, als hij iets (omtrent de geheimenissen der Overzijde) ontdekken kon, bij zijne vrienden zou rondzweven', en hen over de toestanden der ziel zou inlichten.1) Welk een rust te midden van den storm! Welk een geest, ja het eeuwige leven waardig, een geest die zijn eigen dood nog nuttig gebruikt als een hulpmiddel om de waarheid vast te stellen! Die, bij zijn laat* sten levensstap aangekomen de scheidende ziel onderzoekt, en die lééren wil, niet alleen tot aan den dood toe, maar die zelfs van dien dood nog iets leeren wil! Verder dan hij heeft wel niemand het Wetenschappelijk onderzoek gedreven. Niet spoedig voorwaar zal deze groote van geest (want zoo mag men hem met nadruk noemen) door ons vergeten worden. — Wij vertrouwen u toe aan de nagedachtenis van de volgende eeuwen, o roemrijk hoofd, gij grootste offer van den moordlust van Galigula. b. Seneca troost Marcia bij het verlies van haren zoon.2) Slechts de verschijning, het afbeeldsel, van uw zoon is heen. Een afbeeldsel dat niet eens geheel gelijkend was. Hij zelf is eeuwig en bevindt zich thans in een Beteren Toestand, verlost van alle aanklevende lasten, zich zeiven geheel toebehoorend. Wat men op aarde voor oogen ziet, namelijk gebeente en spieren en huid en aangezicht en dienende handen en alle andere deelen van het omhulsel,... dat is slechts een boei en iets dat den geest in 't duister houdt. De ziel wordt daarmede namelijk toegedekt, als met pleister be- *) Welk eene wonderlijke overeenkomst tusschen dezen man en den 1800 jaar later levenden Goethe, die met vrienden afspreekt, dat diegene die het eerst uit dit aardsche leven zal scheiden, beloven moet om aan de op aarde overgeblevenen zoo mogelijk eenige kennis of eenig gevoel van de Overzijde te inspireeren. 2) Marcia, eene voorname Romeinsche vrouw, had een veelbelovenden zoon, jong priester, verloren. Van eene zeer lange troostrede volge hier het slot. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 167 streken, ziek gemaakt, van de waarheid en van haar eigen wezen afgetrokken, tot bedriegelijke meeningen verlokt. Zij moet altijd-doorkampen met het tegenwerkende vleeschlichaam, dat ze daardoor niet verleid wordt. (Maar na datgene wat men „dood" noemt) streeft de ziel daarheen vanwaar ze ook afkomstig is. Daar wacht haar eeuwige rust, wanneer ze, aan alle verwarring en materie ontkomen, alles helder en klaar zal schouwen. — Er is in het geheel geen reden om naar het graf van uwen zoon te loopen, o moeder. Slechts wat aan hem minderwaardig was ligt daar begraven : gebeente en asch. Dat is even weinig een deel van hem zeiven als zijne kleederen en dergelijke. Onverlet en ongedeerd is hij ons ontzweefd en hij heeft letterlijk niets van het zijne op de aarde gelaten. Misaohien heeft hij nog eene wijle over ons heen gezweefd, gedurende den tijd dat hij ten volle gereinigd moest worden en dat hij zich van de hem nog aanklevende gebreken en de laatste overblijfselen der sterflijkheid moest ontdoen.1) Maar thans snelt hij opwaarts den zaligen geesten tegemoet: Eene heilige schare neemt hem op, de Scipio's en de Cato's, die dit-aardsche leven diep hebben veracht en door den dood ingingen in den Staat der vrijheid. Uw vader, o Marcia, zal (hoewel daar éllen elkaar verwant zijn) zijnen kleinzoon tot zich trekken, die zich dan zal verbeugen in het nieuwe licht, en hij zal hem leeren kennen de banen der gesternten, de kennis waarvan bij hem dan niet meer zal berusten op raden en vermoeden maar op waarheid en ervaring. In alle geheimenissen der natuur zal hij hem met vreugde invoeren.2) En gelijk een vreemdeling in een onbekende stad een gids noodig heeft, zoo ook heeft de geest die de wetten en krachten des hemels uitvorschen wil een verklaarder die daar thuis is. Met zielsvreugde wendt 1) Men ziet hoe oud het idee is van een Vagevuur, een tussen entoestand. Het idee is niet speciaal-Roomsch, maar een onderdeel van het Algemeenmenschelijk instinct. En dus te vertrouwen, s] Wonderlijke overeenstemming: de Duitsche wijsgeer Fechner, die 1850 jaar later dan Seneca leefde zegt: „Dam (aan de Overzijde) zullen wij niet meer de natuur van den buitenkant beschouwen, maar in de dingen zijn." (Das Büchlein vom Leben nach dem Tode.) 168 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID hij zijnen blik terug naar de diep onder hem liggende aarde; want van uit de hoogte op den doorworstelden weg terug te zien is hartvertfCugend. O Marcia, bedenk toch steeds dat gij tegenover uwen vader en uwen zoon niet staat als tegenover wezens gelijk gij ze vroeger hebt gekend, maar gelijk ze thans zijn: hooger, vergeestelijkt. Als ge u goed bedenkt, dan bloost gij; namelijk over al het lage en gemeene; ja zelfs om de tranen die gij geweend hebt terwille van de uwen die toch een zoo goeden ruil gedaan hadden. Want in de eeuwigheid kunnen zij zich over oneindige gebieden bewegen; geen zee höudt hen tegen, geen bergrug, geen diepingesneden dal, geen zandbank, geen onveilig vaarwater. Overal zijn effene paden, die bevallig in elkander overgaan en die voeren van de eene ster naar de andere. Zoo denk u er in, waarde Marcia, dat van af die hemelhoogte uw vader tot u spreekt, hij die bij u zooveel gezag had als gij bij uwe zonen hebt genoten. Denk u hem niet meer als degene die hij was, toen hij over de burgeroorlogen klaagde, enz. enz., maar hooger en grooter. En stel u maar voor dat hij tot u spreekt: Waarom houdt u uw smart zoo lang geboeid, lieve dochter? Waarom wilt gij de waarheid in 't geheel niet zien? Waarom niet inzien dat aan uw zoon Geluk is»ten deel gevallen, daar hij immers, van 't aardsche leven verzadigd, tot zijne voorvaderen overwandelde... Waarom moet in onze familie het langst getreurd worden om hem voor wien de dood de grootste verlossing was? En nu zijn wij allen bij elkander en zien welk een dikke duisternis u nog omgeeft, én dat bij u (hoewel ge 't u wel inbeeldt) toch waarlijk niets begeerlijks, niets verhevens en zaligs is, maar alles laag, vol van bezwaren en zorgen. Hoe weinig kunt gij zien van de lichten die óns omglanzen! Ik zal het u wel niet behoeven te zeggen dat men hier niet met wapenen, tegen elkander woedt, dat men elkaar hier geen zeeslagen levert, dat men hier geen plannen van vadermoord smeedt, dat de raadzaal hier niet dag aan dag weerklinkt van rechtstegenstrijdigheden." (Verder zal uw vader spreken:) „Niets geschiedt bij ons in 't geheim. Klaar voor elkeen ligt hier open elks meening, elks hart. Het leven ligt hier onversluierd. Elke eeuw met al hare gebeurtenissen kan men hier overzien. Het HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 169 is mij op aard© eene vreugde geweest, de geschiedenis van een enkele eeuw te beschrijven 1), het weinige dat in onzen armen tijd voor beschrijving vatbaar was. Maar thans kan ik alle eeuwen, en den ganschen samenhang der geschiedenis, en de rij van alle Tijden overzien, kan zien op alle koninkrijken die daar zullen ontstaan en weder te niet gaan; en op den val van groote steden en nieuwe ontdekkingstochten ter zee. Niets blijft gelijk het thans is. Ook dit kan u tot troost zijn. De Tijd stort alles omver, sleurt alles mede. De geheele menschenwereld is slechts een onderdeel van datgene waarmede het Lot als met een bal speelt. Niet alleen met die menschenwereld maar ook met lawlitreken ja met werelddeëleh drijft het zijn spel. Bergen storten ineen en nieuwe rotsen spitsen zich ten hemel. Zeeën drogen uit ew rivieren nemen eene andere richting. Het volkerenverkeer wordt anders. De banden der maatschappij worden losgemaakt. Steden verzinken in den afgrond, de aarde beeft, en pestdamp stijgt op uit hare diepten, het beweende land wordt overstroomd, elk levend wezen wordt vernietigd, dan ja dan wanneer de aardbol ten onder gaat en de menschenwereld in een ontzettenden brand ontvlamt. En wanneer dan de tijd komt dat de wereld vergaat om weder opnieuw te ontstaan, dan vernietigt zich het Al door de daarinwonende kracht. De gesternten ploffen op elkander. Alle stoffen zullen branden. Alles wat thans als Geordende wereld praalt zal dan één vuurzee zijn. Ook wij, de zalige geesten, wij die hier reeds in de^ eeuwigheid zijn aangeland, wij zullen zoodra het Gods wil is, dat alles moeten dóórmaken. Ja, wij zullen bij de algemeene oplossing, als een klein toevoegseltje tot den Groot en Ondergang, veranderd worden in de oerelememten...." s) 1) Marcia's vader, Aulus Cremutius Cordus, was een geschiedschrijver, die in zijne Annalen, welke voor ons zijn verloren gegaan, Brutus en Cassius, de samenzweerders tegen Caesar had geroemd, en deswege voor het gerecht was gedaagd. Hij onttrok zich aan de doodstraf door in 't geheel niets meer te eten of te drinken. 2) Het idee van een algemeenen wereldbrand zat in de lucht. Ook in het gelijktijdige Nieuwe Testament komt het voor in 2 Petrus 3 vers 12, waar staat dat „de hemelen vlammende zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten. 170 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID (Stel u uw vader voor, o Marcia, aldus tot u sprekende). Wat uw zoon, mijn lieve Marcia betreft, hij weet dit alles reeds. Wèl hem! c. Als reisgoed in een herberg. Deze spanne tijds van ons sterflijk leven is slechts het voorspel van beter en langduriger bestaan. Tien maanden duurt de voorbereiding van onze (aardsche) geboorte... eer wij kunnen ademhalen en eer wij ons als levende wezens op deze aarde bevinden. Zoo zijn wij ook in de tusschenruimte die onze jeugd van onze grijze dagen scheidt rijpende voor eene nieuwe geboorte. Een ander begin, eene andere werkelijkheid, wacht ons. Hier kunnen wij nog slechts uit de verte den aanblik des hemels verdragen. Schouwt dan onbevreesd die voorbeschikte ure tegen. Zij is slechts voor het lichaam de laatste, niet voor de ziel. Beschouwt wat gij om u heen hebt als reisgoed in een herberg; het uur van vertrekken brak aan. De dag dien gij met afgrijzen uw laatsten dag op aarde noemt, het is in werkelijkheid de geboortedag van het eeuwige leven. Seneca's brieven. Brief 102, 23-26. Vertaling van Prof. J. de Zwaan. ■ d. Seneca denkt stervend aan den „bevrijdenden" Oppergod. Reeds gedurende langen tijd wilde Nero zioh ontslaan van zijn oud-leermeester Seneca. Van eene groote samenzwering tegen hem (Nero) maakt hij in 't jaar 65 gebruik Dit idee is natuurlijk iets geheel anders dan het modern-wetenschappelijke dat de aarde wel eens zou kunnen verbranden door 't daarop ploffen van een of ander hemellichaam. Het verbranden der aarde is nog geen wereldbrand. Maar voor de Ouden was de aarde bijna geheel = de wereld. ' Let er ook op dat Seneca's idee der onsterflijkheid in deze passage niet absoluut is. Na dit aardsche leven leeft de mensch nog wel lang voort. Misschien aeonen lang. Maar het slót is toch dat hij wordt vernietigd. In zooverre is de troost van Seneca geen absolute troost. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 171 om eene groote opruiming te houden onder allerlei menschen die hij verdacht. En ook Seneca werd het slachtoffer. Tacitus verhaalt in het 15de boek van zijne Annalen dat de oude wijsgeer op zijn buiten nabij Rome verÉÖÈrjf hield, toen een officier hem kwam melden dat hij sterven moest. Onverschrokken vraagt hij schrijfgereedschap om zijn testament te maken. Daar de officier dit weigert, zegt hij tegen zijne vrienden dat hij hun dan zal nalaten het eenige en schoonste wat hij nog bezit, namelijk het beeld van zijn leven. Hielden ze dót voor oogen, dan zouden ze een edeler soort van leven deelachtig worden en den roem van trouwe vriendschap. Daarbij roept bij hen van hunne tranen terug tot standvastigheid. Dit doet hij zoowel door gewone woorden als door hadrukkelijk gebod, als iemand die eene terechtwijzing toedient. Hij vraagt hen meermalen wat er nu geworden is van al z'n wijsBèidsvoörschriften. § 63: „Als hij nu dit en dergelijke dingen tegen allen had uitgesproken, omarmt hij zijne gade, en smeekt haar, op dit oogenblikkelijke aandoenlijke moment wat weeker, zich te matigen, opdat ze zich niet aan eene eindelooze smart overgeve, maar haar. verlangen naar haar man beproeve te dragen, door middel van het herdenken van zijn aan de deugd gewijd leven en door de vertroostingen der deugd. Zij daarentegen verklaart, dat ook zijzelve nu tot den dood bestemd is en eischt eveneens vermoord te worden. Toen zeide Seneca, haren roem niet wederstrevend en tevens uit liefde (om de alleen-geliefde niet aan onrecht over te laten): „Op 's levens bekoorlijkheden heb ik u gewezen, maar gij verkiest het sieraad des doods. Zulk een voorbeeld wil ik niet tegenhouden. Zoo zij dan bij zulk een moedig sterven bij ons beiden even groote standvastigheid, maar üw einde nog roemvoller." Hierop openen zij zich met een zelfde snee de (aderen der) armen. Seneca snijdt, daar zijn oud en door spaarzame voeding verzwakt lichaam den stroom van 't bloed langzaam deed vloeien, ook de aderen van z'n beenen en knieholten open; hij raadt, daar hij door vreeselijke pijnen uitgeput is, zijne vrouw om door zijne smart hóren moed niet te laten breken, en om ook zélf door het aanschouwen harer pijnen niet ongeduldig te worden, naar een ander vertrek te gaan. En daar hij zelfs in deze doodsoogenblikken de gave der rede te zijner beschikking had, 172 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID riep hij' secretarissen en dicteerde nog van allerlei; wat in z'n eigen woorden openlijk iö het licht gegeven is, en wat ik hier dus maar niet met mijn eigen woorden zal weergeven. § 64: Intusschen gebiedt Nero, daar hij geen persoonlijken haat tegen Paulina x) koesterde, en opdat de ontevredenheid wegens z'n wreedheid niet nog grooter zou worden, dat haar dood zou tegengehouden worden. Op hevel van soldaten verbinden slaven en vrijgelatenen hare armen en stremmen den bloedstroom ; men weet niet of ze toen nog bij kennis was of niet. (Paulina behield het leven, maar bleef later zeer bleek „zoodat het te bemerken was dat veel van hare levensgeesten waren ontweken.") Intusschen smeekt Seneca, daar z'n dood zoo traag en langzaam kwam, aan StMius Annaeus, die hem door z'n trouwe vriendschap en medische hulp lang ter liefde geweest was, om hem het reeds lang gereed staande vergif Waarmede de door het publieke recht der Atheners veroordeelden gedood werden2) toe te reiken. Als het hem gegeven werd dronk hij het op. Maar zonder gevolg, daar t'ö teedmaten reeds koud waren en zijn lichaam onontyankelijk voor de werking van het vergif. Ten slotte ging hij in een bassin vol warm water. Toen besprenkelde hij de slaven die 't dichtst bij hem stonden, zeggende dat hij dit water wijdde aan den bevrijdenden Jupiter.8) Dan wordt hij in een bad gedragen en door den heeren stoom gedood. Daarna zonder eenige plechtigheid verbrand. Zoo had hij het op een bijvoegsel van z'n testament voorgeschreven in den tijd toen hij, nog te midden van al z'n rijkdom en macht, aan zijnen dood dacht. 6. Uit Epictetus. Een Klein-Aziatische slaaf (landgenoot van den slaaf*) Seneca's vrouw. a) Namelijk: aftreksel van dolle kervel. Zie Socrates' dood: Hoofdstuk II, I, 4, b. *] Ook de edele Thrasea, in 66 door Nero ter dood veroordeeld, sprak, toen zijne wéren geopend waren en zijn Moed den bodem besproeide: „Wij brengen een pleng-offer aan den bevrijder Jupiter", Annalen 16, 35. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 173 fabeldichter Aesopus), later te Rome als slaaf levend van ± 60-100 n. C. Daarna vrijgelaten, doch met andere philosophen (waarschijnlijk'als hpofden der oppositiepartij tegen de autocratische keizerregeering) verbannen. Wonende in Albanië verzamelde hij, als Socrates, een sohaar van jongeren om zich. Zijn leerling Arranius schreef vele van zijne woorden op, gelijk Plato van Socrates deed, en de ^.evangelisten van Jezus. Uit Epictetus' woorden, voornamelijk verzameld in „Het handboekje der moraal," mogen hier de volgende eene plaats vinden. a. Gedenk het einde. Als gij een vaart ter zee maakt en het schip ankert bij den wal en gij roeit aan land om water te halen, dan moogt gij bij dat werk ook nog wel een schelpje opzoeken of een vischje grijpen. Maar uwe hóófdgedachte moet op het schip gericht zijn, en gij moet telkens omzien of de stuurman u misschien niet roept. En roept hij u, dan moet gij alles in den steek laten, opdat men u misschien niet als een schaap gebonden in het «Chip werpt. Zoo is het ook in het leven. Als u in plaats van het schelpje en het vischje een vrouw en een kind is gegeven, dan is dat heel mooi en wel. Maar... als de stuurman roept, ijl dan naar het vaartuig, en laat, zonder om te zien, alles achter. En zijt gij oud, verwijder- u dan in 't gehéél niet meer van het vaartuig, opdat gij, als ge geroepen wordt, present zijt.*) , . b. „Teruggegeven." Zeg nimmer van iemand „Ik heb hem verloren;" maar: .,Ik heb hem teruggegeven." Uw kind is overleden: het is teruggegeven geworden. Uwe vrouw is overleden: Zij is teruggegeven geworden... Uw landgoed is u afgenomen: ook dat is dus teruggegeven geworden. „Maar," zegt gij, „degene die 't me afnam is slecht." Wat doet dat er toe, door wien de Gever het van u invorderde? ... 3) Vergelijk hiermede: Wachtende op den wagen; Hoofdstuk II, 46. 174 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Beschouw het, zoolang Hij het u nog behouden laat, als iets dat u eigenlijk niet toebehoort, gelijk den gasten de herberg. c. Wat leert u de gedachte aan den dood? Dood, verbanning en alle andere dingen die zoo vreeselijk lijken,... boud ze dagelijks voor oogen! Vooral den dood. Dat zal u bewaren van kleinzielige gedachten en van ;grenzenlooze begeerten. d. Wat is een mensch? Wat is een mensch? Een mensch is een ziel die een lijk met zich meesleepen moet.*) En elders staat van Epictetus: e. Orden het elders! Ziekte en dood zullen ons eens overkomen, en zij treffen ons dan bij deze of die bezigheid aan. Ik voor mij wenschte, dat de dood mfj aantrof bij eene menschlievende, weldadige, algemeen-nuttige handeling, of anders bij het streven om mij zeiven te verbeteren, mijnen wil(te vormen, enz. Dan zou ik tevreden mijne handen tot God'opheffen en zeggen: „Ik heb de krachten en gelegenheden, door U mij gegeven, om Uw bestuur te leeren kennen en daaraan te gehoorzamen, niet verwaarloosd... Ik dank U voor mijne geboorte en voor allen bijstand, mij tot een redelijk leven verleend. Wat Gij mij gegeven hebt, dat heb ik gebruikt, zoolang als het U behaagde, het mij te laten behouden. Ik ben tevreden. Ontvang het terug, en orden het elders, waar het U behage." Diss. Arr. III 5 en IV 10. f. Over zelfmoord. Daar zijn er, die, zoowel onze verwantschap met de goden kennende als de banden die ons knellen, en dit lichaam dat wij met ons omdragen,... zich van dit alles zouden *j Deze gedachte is overgenomen door Marcus Aurelius; zie Hoofdstuk II, J, 7, d. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 175 -willen ontdoen, als van een drukkenden last die hunne krachten te boven gaat, om heen te gaan naar de goden, hunne verwanten. Tot mij komende, zouden zij zich ongeveer aldus laten' hooren: „Epictetus! wij hebben er genoeg van, geketend te zijn aan dit ellendige lichaam, het te eten en te drinken te geven, het ter ruste te leggen en rein te houden en ter wille ervan de onderdanige dienaar te zijn van dezen en dien. Is het niet waar, dat hier wp aarde) niet anders dan in den grond onverschillige dingen, zijn, die in geen wezenlijke betrekking tot ons staan? Is het niet waar, dat de dood geen ramp is, dat wij verwanten van de godheid zijn en van haar afkomstig? Laat ons derwaarts wederkeeren vanwaar wij gekomen zijn; laat ons de banden losmaken die ons vasthouden en drukken! Hier zijn allerlei lieden, die macht over ons schijnen [te hebben, wegens dit ellendige lichaam en hetgeen het bezit: laat ons hun toonen dat zij geenerlei macht over ons bezitten!" ban zou ik evenwel tot hen moeten zeggen: „O mensch, wacht God af! Wanneer Hij u uit dezen dienst verlost, gaat dan tot Hem. Doch voor het oogenblik hebt gij met gelatenheid te blijven ter plaatse waar Hij u heeft gesteld. Kort is de duur van uw verblijf alhier en gemakkelijk te dragen voor wie denken zooals gij te kennen geeft. Wie of wat is inderdaad te vreezen voor wie alzoo het lichaam en al wat er toe behoort klein achten? Blijft, en gaat niet heen in tegenspraak met de eischen der rede. Hoe gedroeg Socrates zich in die omstandigheden? Hoe anders dan zoóals het een man betaamde die zich overtuigè hield van zijne verwantschap met de goden? „Indien," dus sprak hij, „indien gij tot mij zeidet: wij zullen u in vrijheid stellen, op voorwaarde dat gij geen gesprekken meer voert zooals gij tot nu toe gedaan hebt en zoomin onze jonge als onze oude lieden langer verveelt," dan zou ik u antwoorden: „Gij maakt u belachelijk! Gij zijt van oordeel dat, als uw legerhoofd mij op eenigerlei post had geplaatst, ik daarop zou moeten blijven en dien handhaven en liever duizendmaal moest willen sterven dan hem verlaten. En als God mij een post en eene bepaalde levenswijze heeft aangewezen, meent gij dat ik die moet prijsgeven!"... ■ Diss. X. (Ontleend aan Levenslicht uit vroeger eeuwen; bl. 292.) 176 HETJN&TINCT'DBR ONSTERFELIJKHEID 7. Uit Marcus Aurelius. (M. A. was keizer van het Romeinsche riik van 161-180.) ; a. Als dit lichaampje tot stof verpulverd is. Hoe spoedig vergaat toch alles! In de wereld de mensch zelf, en in den tijd zijne gedachtenis! En al het zinnelijke, voornamelijk datgene wat ons door wellust prikkelt of door smart verschrikt, en wat ons door ztjne schijngrootheid ten onrechte uitroepen van verwonding ontlokt,... wat is het alles onbedïtfdend en verachtelijk en laag en dood! Dit te belijden is des denkenden menschen plicht. Wat zijn zelfs de menschen wier meeningen en woorden beroemd zijn? Wat is de dood? Wanneer men den dood op zich zeiven beschouwt en in gedachte datgene daarvan afscheidt wat slechts de verbeelding daarmede'verbonden heeft, zoo zal men in den dood niets anders zien dan eene werking der natuur. Maar wie voor eene natuurwerking vreest is een kind. Nog meer: de dood is niet alleen eene werking der natuur, maar zelfs eene voor onze natuur heilzame werking. Bedenk slecht», hoe en met welk deel van zijn wezen de mensch met God in verbinding staat, en in welken toestand hij zich dan bevinden zal als dit lichaampje tot stof verpulverd is. Uit: Gesprekken met mijzelven; Boek 2, 12. b. Ook Daar! Gij hebt u ingescheept. Gij zijt de levenszee overgevaren. Gij zijt nu in de Haven. Stap maar uit. Gij zijt nu wel in een ander leven, maar de goden zijn alomtegenwoordig. Ook Daar! Uit idem; Boek 3, 3. c. Gij zult zijn: een herboren zaad. Uw bestaan is tot dusverre geweest: een deel van het wereld-Geheel. En gij zult weder in uwen Verwekker op- HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 177 gaan: gij zult veranderd worden, en gij zult als een nieuwe levenskiem weder opkomen. Uit idem, Boek 4, 14. d. Wat ge zijt? Een steltje zijt ge, belast met het meesleepen van een lijk, zegt Epictetus.1) Uit idem, Boek 4, 41. 7b. Silius' gebed tot zijn overleden vader. Silius, zoon van Drusus (den jongeren en edeler broeder van keizer Tiberius), Romeinsch legeraanvoerder, vaart met eene Romeinsche oorlogsvloot den Rijn af, en langs de indertijd door zijn vader gegraven Drususgracht, over het meere Flevo naar de Eemsmonding. Die tocht gelukt hem „nadat hij met gebed zijnen (vereeuwigden) vader Drusus had aangeroepen, dat die hem, nu hij het Zélfde ondernam, (namelijk de Germanen te beoorlogen), williglijk en gunstiglijk, door zijn voorbeeld en door de herinnering aan zijne plannen en daden, ondersteunen mocht." De Romein roept dus zijn overleden vader aan als helpende krachtbron. Tacitus' Annalen, Boek 2, § 8. (Tacitus leefde ± 52—± 117.) 7c. Andere Romeinen. De vrouw van keizer Augustus, Livia, liet bij den dood van haren zoon Drusus den filosoof (huiskapelaan) van haren echtgenoot en hun beider vertrouwde, Areus, die „ingewijd was in de geheimste bewegingen hunner zielen," tot zich komen, om haar te troosten. Deze gelukkige, heet het bij Dio Chrysostoraus, verwaardigt zich niet, naar een filosoof te hooren. Maar laat heden zijn vrouw, zijn zoon, zijn^broeder sterven, o, dan zal hij den filosoof wel ontbieden, om van hem vertroosting te bekomen. Men stond te Rome versteld over de frivoliteit van Petronius, zegt Tacitus, dat hij, bij zijn sterven, slechts wilde l) Zie Hoofdstuk II, J, 6, d. Onsterfelijkheid 12 178 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID luisteren naar lichtvaardige zangen, en niet wilde hooren spreken over de onsterflijkheid der ziel. Seneca spreekt van een ter dood veroordeelde, die tot op het oogenblik zijner executie met „zijnen" filosoof handelde over de onsterflijkheid der ziel. Traseas, door den senaat ter dood veroordeeld, verlaat het gezelschap der mannen en vrouwen die hem omringen, om zich in de eenzaamheid met den filosoof Dèmetrius te onderhouden over de scheiding van ziel en lichaam; en als hij zich de aderen laat openen, dan houdt hij dezen wijze bij zich, en slaat op hem, als hij reeds in onmacht begint te zinken, zijne laatste blikken. Uit Sytze Hoekstra, De hoop der onsterflijkheid, bladz. 228. 8. Julianus de Afvallige. Toen deze keizer van het Romeinsche rijk, in zijne jeugd gedwongen het Christendom te omhelzen, maar later tot het heidendom teruggekeerd, in 363 in een veldslag doodelijk gewond werd, en toen hij zag, dat elk der omstanders weende, zeide hij: „Het past niet een vorst te beweenen die gereed staat ten hemel te varen." Ammianus Marcellinus, XXV, 3. 9. Weest goed voor mijn lieven man. „Zoo bid ik u, hoogheilige Geesten der voorvaderen, weest goed voor mijn lieven man, en wilt toegevend voor hem zijn, zoodat ik hem in de nachturen zie, en dat hij ook mij aan de Godheid moge aanbevelen, opdat ik zoeter en sneller tot hem geraken kan." Uit het grafschrift van Lucius Sempronius Firmus, hem gewijd door zijne vrouw. K. OUDJOODSCHE WIJSHEID 1. Joodsche uitspraken omstreeks den tijd van Christus. En het stof wederom tot aarde keert als het geweest is, en de geest weder tot God keert die hem gegeven heeft. Prediker 12 vers 7. ± 200 v. C. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 179 (De volgende uitspraken zijn ontleend aan N. Messel, Die Einheitliohkeit der JÜdischen Eschatologie, 1915). Den stervenden rabbi Eliëzer ben Hyrkanus werd door een collega gezegd: „O meester, waardevoller zijt gij voor Israël dan de godsgave der zon. Want de zon schenkt slechts leven in déze wereld; gij echter schenkt leven voor deze èn voor de Toekomende Wereld." Een andere collega zeide: „O meester, waardevoller zijt gij voor Israël dan de regen. Want de regen schenkt leven in déze wereld: gij echter schenkt leven voor deze èn voor de Toekomstige Wereld." ± 435 n. C. In de Toekomstige Wereld eet men niet en drinkt men niet, is er geen voortplanting noch vermeerdering, noch koop, noch verkoop, noch nijd, noch haat of strijd. De rechtvaardigen zitten daar met kronen op de hoofden.. Toegeschreven aan Rab (± 250 n. C.) Te vinden Berachooth 17a (Talmoed). Vergelijk Lncas 20 vers 35. En de rechtvaardigen zullen zijn in het licht der zonne, En de uitverkorenen in het licht des eeuwigen levens. En een einde zullen niet hebben de dagen huns eeuwigen levens, En deze heiligen zullen niet hebben een (bepaald) getal van dagen. Het boek Henoch, 85, 3. ± 150 v. C. Maar de rechtvaardigen leven in der eeuwigheid En haar loon is in den Heer. En de Allerhoogste zorgt voor hen. „Wijsheid van Salomo," 5, 16. ± 50 v. C. Als men de tweede van de zeven broeders-Makkabeeërs door Antiochus Epiphanes, koning van Syrië, was gemarteld, hem het vel van z'n schedel was afgepeld, hem alle vingers en teenen waren afgehakt, enz. zeide hij „als hij in den uitersten adem was" (= toen hij aan zijn laatsten ademtocht toe was): „Gij booswicht, gij beneemt ons wel het tegenwoordige leven, maar de Koning der wereld zal ons, die voor Zijne wetten sterven, tot eene eeuwige opstanding des levens wederom opwekken." ?®?„. HET IHSTHfrBTiPER ONSTERFELIJKHEID De derde zeide onder zij'ne pijniging: „Het js beter de hoop die op menschen is te verwisselen, en de hoop die op God is te verwachten, om van Hem weder opgewekt te worden." De jongste zeide: „Onze broeders, eene korte pijn geleden hebbende, zijn gestorven onder het verbond Gods van het eeuwige leven." De moeder zeide: „De Schepper der wereld, die de geboorte des menschen toebereidt en alle geboorte uitvindt, zal u den geest en het leven wedergeven." II Makkabeeën 7. ± 50 v. C. De Dood is verborgen geworden, De Onderwereld is gevlucht. De vergankelijkheid is vergeten, De smarten zijn voorbijgegaan, En ten slotte is versohenen de Schat der onsterflijkheid. Ezra-apocalypse 8, 53 (omstreeks Christus.) In die dagen zullen de bergen als rammen springen, En de heuvelen als lammeren die met melk verzadigd zijn huppelen. Allen zullen engelen in den hemel worden: Hun aangezicht zal van vreugde lichten. Henoch 51. ± 150 v. C. Met welke uiterlijke gedaante zullen diegenen weder levend worden, die te Dien dage weder levend worden? Zullen zij alsdan de tegenwoordige gestalte hebben en bekleed zijn met de door (vleeschelijke) banden verbonden ledematen, die thans in de zonde zijn, en met welke de zonden vólvoerd worden? Of verandert Gij (o God) degenen die in de wereld zijn evenzeer als ook de wereld zelve? De Syrische Baruch-apocalypse, 49. (Tijd van ontstaan?) Over Flavius Josephus' geloof in re-incarnatie, zie bl. 13. De bekende secten der Pharizeeërs en Esseeërs geloofden beide dat de ziel onsterflijk is. Zie Flavius losenhus, Historie 18, 2. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 181 2. Oordeel der Ess&eërs. (Tijdgenooten van Christus, vormende eeen monnikach- / tige secte in Palestina). .... doordien zij hopen dat ze nit dit leven tot een beter zouden overgaan, en dat zij vastelijk gelooven, dat, gelijk onze lichamen verderfelijk en sterfelijk zijn, onze zielen alzoo onsterfelijk, en van eene luchtige en fijne stof zijn; en dat zij ia onze lichamen als in eene gevangenis, alwaar eene natuürlijke neiging haar trekt en vasthoudt, besloten zijnde, niet zoodra van die vleeschelijke banden, welke baar als in slavernij houden, bevrijd wórden,.... of zij verheffen zich in de lucht en vliegen met blijdschap henen. Flavius Josephus, tijdgenoot en leerling der Esseeërs; Joodsche Oorlog, 2, 12. 3. Pijniging en Zaligheid. Uit een onlangs (± 1900) uit een Egyptisch klooster te voorschijn gekomen Koptisch manuscript, hetwelk eene Joodsche Apocalypse (Openbaringsvizioen) uit het begin onzer jaartelling bevat: „Ik *) zag eene ziel, welke 5000 engelen pijnigden 2) en bewaakten, terwijl ze baar naar het Oosten namen en naar 't Westen voerden, 2) terwijl ze hare.... *) sloegen, en terwijl ieder haar dagelijks 1O02) slagen met geesels gaf. Ik gevoelde vrees, en wierp mij op mijn aangezicht,. zoodat mijne knieën sidderden. Toen greep de engel mijne band en sprak tot mij: Wees sterk, opdat1) gij overwint; en wees machtig, opdat gij den Aanklager3) overwint, en naar bóven,'uit de Onderwereld, gerankt. Als ik mij echter opgericht had, sprak ik: „Wie is degene ') die gepijnigd2) wordt?" Hij antwoordde mij: „Dat is een ziel, die in bare zonden gevonden is, en, vóór ze er toe kwam boete te doen, (door den dood) gehaald en uit haar lichaam ontvoerd is." Waarachtig, ik, Sophonias, zag dit gezicht. En de engel des Heeren ging verder met mij, en ik zag een groote wijde Plek,5) welke duizend maal duizend (engelen) ter linkerzijde en tienduizend maal tienduizend (engelen) ter *) „Ik" is een zekere Sophonias (Zephanja), een „profeet." 3) Handschrift onduidelijk. 3) den duivel (?) 4) Men denkt hier van zelf aan den 'rampzaligen tyran Ardiaeus, in Platos verhaal van Er; Hoofdstuk 11, i, 4, c. 6) Denk aan de Asphodelosweide in het verhaal van Er. 182 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID rechter zijde omringden, wier aard bij ieder verschillend was, wier baren los hingen als die der vrouwen, en wier tanden waren als de tanden der *) En de Geest vatte mij en droeg mij in den vijfden hemel naar boven, en ik zag engelen, die „Heeren"s) genaamd werden; en een diadeem hadden ze op in den heiligen geest,1) en de troon van een iegelijk straalde in zeven maal zooveel beller licht als dat der opgaande zon; zij woonden in tempelen des Heils, en zongen tot God, den Onnoembare, den Hoogste." 4. Uit den Talmoed. Het woord Talmoed of Thalmoed beteekent Leer of Bekeering. Het is eene reusachtige verzameling van Joodsche literatuur uit de vijf eerste eeuwen na Christus. Deze bevat de geheele Joodsch-godsdienstige traditie welke zich in den loop der eeuwen had opgestapeld. De verzameling is niet systematisch geordend, maar eene bonte massa van stichtelijke beschouwingen, gelijkenissen, legenden, geschiedkundige, geneeskundige, wetkundige, enz. aanwijzingen. Wat ik er verder van zeide in het artikel Talmoed in mijn Beknopt Bijbelsch woordenboek moet als volgt gewijzigd worden: Naast de Joodsche Wet zooals ze in den zoogenaamden Pentateuch (Genesis, Exodus, Leviricus, Numeri en Deuteronomium) in ± 400 v. C. tot eindredactie was gekomen,... naast deze schriftelijke Wet, had zich in den loop der eeuwen van geslacht tot geslacht nog eene mondelinge Wet gevormd. Eene die de schriftelijke verklaarde en ook wel aanvulde. Langzamerhand kwam er behoefte om deze mondelinge traditie schrifteüjk te fixeeren. Dit heeft Rabbi Jehoeda Hanassi in vereeniging met geleerde tijdgenooten in ± 175 n. C. verricht in een Hebreeuwsch taaleigen dat met enkele Grieksche en Latijnsche woorden vermengd is. Deze verzameling van overgeleverde wetten en gebruiken of Hallachooth voert den naam van Mischna (spreek uit Misjna.) Dit woord beteekent: Het (in de leerscholen) geleerde. De Mischna is verdeeld in 6 hoofddeelen: 1. Serairn == Akkerwetten; 2. Moëd = Feesten; 3. Naschim = Huwelijkswetten; 4. Nesikim = *) Handschrift onduidelijk. B) In 1 Corinthen 8 vers 6 staat dat er maar één Heer is, namelijk Jezus Christus. Eene reactie op denkbeelden als hierboven staan. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 183 Burgerlijke- en strafwetten; 5. Kodaschim = Offer- en spijswetten; 6. Taharóoth = Reinheidswetten. Zoo ziet men meteen wat de hoofdinhoud van de Mischna is. De Mischna werd in de leerscholen van den volgenden tijd de stof die daar behandeld werd. Al hetgeen naar aanleiding van de Mischna gesproken en gedacht werd is: de Gemara. Dit beteekent óók: het geleerde (wat geleerd wordt). De Mischna en de Gemara vormen samen den Talmoed. De laatste werd ± 500 verzameld en afgesloten. Men onderscheidt een Babylonischen en een Jeruzalemschen Talmoed. De historische overleveringen, legenden, gelijkenissen, anecdoten in den Talmoed noemt men de Hagadooth, terwijl het wettelijk gedeelte met den naam Hallacfaooth (de vrouwelijke woorden eindigen in het Hebreeuwsch in 't meervoud op ooth) bestempeld wordt. De grootte van den geheelen Talmoed is van dien aard, dat een exemplaar, bevattende den Hebreeuwschen tekst met de Duitsche vertaling er naast 8 kwartijnen elk van 1000 bladzijden zwaar is. „In den Talmoed wordt met beslistheid de onsterflijkheid geleerd," zegt Boekenoogen in „De-godsdiensten der wereld," II hl. 249. En zoo is het. Het geheele werk is als het ware in eeuwigheidsgeloof gedrenkt. Terwijl in het Oude Testament de onsterflijkheid der ziel meer verondersteld dan geleerd wordt, en zelfs hier en daar ontkend,... vinden we daarentegen in den Talmoed dit geloof als een vaststaand Credo, tot welks verklaring de rabbijnen aan hunne fantazie groote speelruimte lieten. In de opnoeming hunner ideeën volg ik de schets van Bernard Templer, Die Unsterblichkeitslehre der Jüdischen philosophen, 1895, Einleitung, bl. 14-20. De citaten putte ik uit den Talmoed zeiven (Der Babylonischer Talmud, van Lazarus Goldschmidt, 2de druk, 1906). Hetgeen ik nu volgen laat kan niet anders dan een oppervlakkig overzicht zijn. Eene behoorlijke bestudeering van den Talmoed zou een menschenleven vorderen,... en misschien wel meer dan een. Welaan dan : Naar het idee van den Talmoed is het aardsche leven 184 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID als een voorportaal, waarin de ziel zich voorbereidt om in het pronkvertrek van het Volgende Bestaan te kunnen binnentreden. Het tractaat Abooth (— Vaderen) (Verkorting van „Spreuken der vaderen"), Hoofdstuk 4, afdeeling 21, luidt: Rabbi Jaqob zeide: Deze wereld ia als eene voorkamer voor de Toekomstig© wereld; maak uwe kleederen in orde in de voorkamer, opdat gij in de Zaal kunt binnentredén. Dat men zich, om in de Koningszaal binnen te treden, moet voorbereiden, spreekt van zelf. Hierover heeft het tractaat Sabbath, folio1) 153a de volgende gelijkenis: Een koning noodigde zijne dienaren tot den maaltijd, maar bepaalde geen vast uur (daarvoor). De verstandigen kleedden zich (alvast) feestelijk en zetleden zich voor de deur des konings, terwijl zij zeiden: „Is er in 'skonings huis aan iets gebrek?" De dwazen daarentegen gingen heen naar hun werk... Plotseling riep de koning zijne dienaren; de verstandigen traden in hun feestgewaad binnen; de dwazen daarentegen traden met hunne vuile kleederen binnen. Toen verheugde de koning zich over de verstaodir gen en toornde over de boozen en sprak: „Zij dj« zich voor den maaltijd opsierden mogen zich zetten en eten en drinken; maar zij die hunne vuile kleeren aangehouden hebben mogen blijven staan en toeschouwen." — Tusschen twee haakjes: Aan zulke beeldspraak zal ook wel ontleend zijn de inkleeding van de Jezus-onwaardige gedachte van Mattheüs 22 vers 11-13, dat de gast die geen bruiloftskleed aan had van het Koningsmaal werd uitgesloten. De Talmoed en Mattheüs stammen uit 't zelfde Joodsche volk. Ook wordt het aardsche leven beschouwd als een herberg. Want in tractaat Moëd Qatan (Half-feest) staat folio gb: „Deze wereld is een afstijgkwartier (eene herberg) en Gene Wereld is het ware Woonhuis." *) De gedrukte Talmoed-uitgaven zijn, wat de meeste tractaten betreft, niet verdeeld in hoofdstukken maar in „folio's", die in de eene uitgave even lang zijn als in de andere, en door Streepjes afgescheiden zijn. Deze verdeeling in folio s is nog eene herinnering aan de oude handschriften. Bijv. folio la (= de voorzijde van folio 1} van het eene handschrift bevatte een even groot stuk als folio la van de andere handschriften. Verdeeling in verzen bestaat niet, wat het opzoeken bemoeilijkt. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 185 Wanneer een rechtvaardige gestorven is, spreekt God over zijn lichaam „Het ga in vrede, en rustè in zijn graf." Over de ziel spreekt Hij: „Zoo moge de ziel... in def Bundel des Levens ingebonden zijn." — Or*r het licfU&a dèr boosdoeners spreekt Hij: „Geen vrede is er voor de boosdoeners." Over hunne ziel spreekt Hij: „En de ziel uwer vijanden moge in de slingerpan*) voortslingeren." Dtt Staat in het tractaat Sabbath', folio \52b. In het zelfde fragment wordt nog gefilosofeerd over net lot der middelmatige», die noch goed noch slecht zijn. Het resultaat is heel voorzichtig. Als volgt: „Rabba sprak tot Rabbi Nahman: Wat gebeurt er met de mid*èhn«SÉJér Deze antwoordde: „Al moet ik sterven, ik zeg het niet." Daarna staat een debat over de vraag of de ziel (de mensch zelf) tot stof terugkeert ofwel (tot den dag der opstanding) (bij de komst van den MefslaSï'Öftóer den troon Góds bewaard wordt. Iemand veronderstelt pit een mensch tot stof wordt, rfiaar dat dit stof een uur vóór de Opstanding is aangebroken weder levend wordt. Zoolang is rften dóód. Een ander vraagt: Hoe kan, als de zielen zoolang onder Gods troon bewaard worden, de profeet'Stehuël na zijn sterven door Saul zijn opgeroepen? Rabbi Abahoe antwoordt dat dit zeker binnen de 12 maanden na SamuëteSf^ sterven zal zijn gebeurd. „Er wordt namelijk geleerd: Twaalf maanden blijft het liohaam in z'n geheel en de ziel stijgt op en neer; na twaalf maanden verteert het, en de ziel stijgt op zonder neder te dalen." Een chaos van meeningen. Maar het idee dat de menschelijke ziel nog twaalf maanden na 't overlijden rondfladdert, zoolang tot het lichaam is verteerd, is-zeker wel eigenaardig. Ook bij de Parzen komt het denkbeeld voor dat de ziel, althans eenige dagen, bij het lichaam vertoeft; zie Hoofdstuk II, E, 9, in het begin. Gemakkelijk vloeit uit dit denkbeeld voort, dat de overledene zelf bij zijne begrafenis tegenwoordig is en de over hem uitgesproken lijkrede mede aanhoort. Dit geloof (dat mij zeer redelijk lijkt!) komt o.a. in het tractaat Sabbath voor; folio 153a „Rabh zeide tot Rabbi Samuël ben Sila: *) Denkelijk het leertje waarin door den slingeraar de te slingeren steen gelegd wordt in z'n slinger. HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID „Geraak bij uwe lijkrede over mij in vuur, want ik zal aanwezig zijn." Hyperbolisme van ijdelheid! Ook schijnt de verloste ziel, maar die nog in de nabijbeid van zijne „schil" *) vertoeft, het gezellig te vinden dat men hem gezelschap houdt. Althans in Sabbath, folio 152& staat dit verhaaltje: „Rabbi Jehoeda zegt: Wanneer een doode geen treurenden nalaat, zoo zetten zich tien menschen op de plek (waar hij gestorven is). Eens stierf iémand van de buren van Rabbi Jehoeda en liet geen treurenden na. Toen bracht Rabbi Jehoeda op ieder der (zeven treur-)dagen tien menschen die op zijne sterfplek zaten. Daarop verscheen hij (de overledene) aan Rabbi Jehoeda in den droom, en sprak tot hem: Moget gij rust vinden, gelijk gij mij rust verschaft hebt." Er is in de meening van de Joden (en trouwens in die der meeste hedendaagsche Christenen) eene groote verwarring. Men wankelt tusschen het echt-oud] oodsche idee dat de ziel na het sterven inslaapt om pas bij de komst van den Messias te ontwaken, èn het Grieksch-filosofische idee dat de menschenziel na den dood eenvoudig onmiddellijk voortleeft. Voor het geval de ziel na het sterven inslaapt bestaat er nog weder meeningsverschil over de vraag of de overledene zijn bewustzijn verliest wanneer het graf wordt dicht gemaakt, dan wel pas wanneer het doode lichaam verteerd is. Zonderling: men zou verwachten dat men dit inslapen stelde op het oogenblik van 't overlijden. Maar «fcfcfo* — Dit blijkt uit Sabbath, folio 152&: „Rabbi Abahoe zeide: Alles wat men in tegenwoordigheid van den overledene spreekt, vóór het graf gesloten wordt, weet hij. — Hierover strijden Rabbi Hija en Rabbi Simon ben Rabbi. De eene zegt: Tót het graf gesloten is. De andere: Totdat het vleesch verteerd is. De eene zegt: Totdat het vleesch verteerd is, want er staat geschreven: Zoolang zijn vleesch op hem is, lijdt hij smart en zijne ziel treurt over hem.2) De andere zegt: Totdat het graf gesloten is, want er staat geschreven : En het stof tot de aarde terugkeert, gelijk het geweest is." 8) Dus in elk geval is de ziel de eerste dagen na het over- 1) De uitdrukking is van Charles Kingsley. a) Job 14 vers 22, volgens verkeerde opvatting, 3) Prediker 12 vers 7. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 187 lijden nog niet ingeslapen. Sommigen nemen zelfs aan dat het knagen der wormen aan het doode lichaam dezelfde smart bereidt als aan het levende de steek van een naald. In het tractaat Sabbth folio 152a staat: Rabbi Jichaq zeide: „Smartelijk is de worm in het vleesch des dooden, gelijk eene naaki in het vleesch des levenden, want er staat geschreven: Zoo lang zijn vleesch op hem is, lijdt hij smart." Ja, 's menschen ziel treurt zeven ddgen ■ lang over den dood van zijn eigen lichaam. Sabbath folio 152a zegt: „Rabbi Hisda zeide: De ziel des menschen treurt zeven dagen na hem, want er staat geschreven: En zijne ziel treurt over hem. En verder staat er geschreven : En hij richtte voor zijnen vader eene rouwbetooning van zeven dagen aan." —. Eene zonderlinge argumentatie voorwaar! Omdat Jozef (Genesis 50 vers 10) bij den dood van zijnen vader eene zevendaagsche rouwbetooning hield,... zal elke menschenziel zeven dagen na haar ontvluchten uit haar stoflichaam nog rouwen?... Waarover? Omdat ze eindelijk deze gevangenis ontvlucht is? Ook nemen sommigen aan dat de overledenen zelfs de smarten van anderen ondervinden, dat ze zich met elkander over de gebeurtenissen in deze wereld onderhouden 1) en voor de levenden bidden; ook dat ze weten wat de menschen van hen spreken; ze weten soms wat gebeuren zal; deelen dit aan elkander mede. Nog-op-aarde-levenden kunnen dit gesprek verstaan en van het gehoorde profiteeren. Zoo verhaalt het tractaat Berachooth folio 18fc van een vrome die in een hongerjaar aan een arme een geldstuk gaf en daarom door zijne vrouw berispt werd. Hij liep het huis uit en overnachtte op de begraafplaats en hoorde twee geesten zich met elkander onderhouden. De eene sprak met den tweede: „Vriend, kom, wij willen de wereld rondzwerven en vernemen wat voor onheilen er gebeuren zullen." De andere was daartoe niet in staat omdat zij (het blijkt later een meisje te zijn) in eené rietmat begraven is (In deze is ze ingerold 2) en ze kan dus niet loopen. (Men ziet hoe 1) Heel natuurlijk vind ik dat. -) De paleontologie en de anthropologie leeren dat men de dooden vaak «inrolde of de ledematen bond en nóg bindt om ben te beletten te gaan rondspoken en de levenden te verschrikken. Ook Lazarus (Johannes 11 vers 44) was „aan handen en voeten met grafdoeken.gebonden." Het hielp bij hem 188 HST INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID stoffelijk dit alles gedacht is). De andere evenwel gaat heen en komt terug en vertelt aan haar die in de rietmat begraven was, dat alles wat de menschen na den eersten regenval zouden zaaien door den hagel zou worden neergeslagen. Dit hoorde de vrome, zaaide natuurlijk na den tweeden regenval. En terwijl het koren van alle menschen werd nedergeslagen, geschiedde dit met het zijne niet. Enz. enz. Het verhaal is te lang om hier geheel op te nemen. Ook in Berachooth 19a wordt gezegd dat de overledenen zich met elkander onderhouden. Let wel: Zulke dingen worden niet altijd uitdrukkelijk geléérd. Soms wordt gezegd dat die of die rabbi het leerde. Soms worden de tegenovergestelde meeningen bij elkaargezet. Zoo staat er Berachooth 19a: „Rabbi Jichaq zeide: Wanneer men van een doode kwaad spreekt, geeft het hem even weinig verdriet als een steen verdriet heeft over denwelken men kwaad zou spreken. Sommigen zeggen: omdat ze er niets van weten. Anderen zeggen: ze weten het wel, maar het kan hun niet schelen." Doch de auteur van Berachooth sohijnt van eene andere opinie, want hij laat er terstond op volgen: „Dat is niet zoo, want rabbi Papa sprak eens kwaad over (den overledenen) Mur Samuël. Toen viel een balk van 't dak op z'n hoofd en spleet hem de hersenpan." De Talmoed meent hier dus dat de overledene geestelijk tegenwoordig was, den laster zich wel degelijk aantrok en door z'n astrale kracht den balk naar omlaag deed vallen. Deze om zoo te zeggen aardsche verhoudingen komen vaak voor. De heengereisde geest is wel aan de Overzijde, maar kan terstond weder hier zijn en zich laten raadplegen. In den droom? Hoe? Dat blijkt niet. Zoo staat Berachooth folio 18b het volgende verhaal: Kom en hoor: Bij den vader van Samuël had men weezengeld in deposito gegeven. Toen hij stierf was Samuël er niet bij, (de stervende vader kon dus aan Samuël niet toevertrouwen waar hij het eyenwel niet.- Want hij zag tóch kans om uit zijn graf te komen!! — Vaak bestond het „binden" van het lichaam hierin dat men den doode gehurkt samenbond; zoogenaamde hurkgraven; men zie het plaatje van den op bladzijde 28 genoemden hofkok in Boeke's „Afstamming van den mensch" Bij de Joden schijnt men de dooden wel in een stijve rietmat gerold te hebben. HOOFDSTUK II r GETUIGENISSEN 189 geld bewaarde; dit werd niet gevonden, en) men noemde Samuël „den-zeon-des-weezengeldopmakers." Toen ging hij (naar de begraafplaats) en zeide tot hen (de overledenen) : Ik zoek mijnen vader. Men antwoordde hem: Er zijn hier vele vaders. „Ik zoek mijn vader den zoon van zijn vader." Men antwoordde hem: Ook vaders die zonen van hun vaders zijn, zijn hier veel. Toen zeide hij tot hen: Ik zoek den vader den zoon van z'n vader, nl. den vader van Samuël; waar is hij? Men antwoordde hem: Hij ging in het hemelsche Leerhuis in. — Ondertusschen zag hij daarbuiten Levi*) zitten. Toen vroeg hij hem: Waarom zit gij daar buiten? Waarom zijt gij ook niet opgestegen? Deze antwoordde: Mij is opgelegd: Zoovele jaren als ik de lessen van rabbi Aphes niet bezocht en hem daarmede verdriet deed, laten zij mij in het henielsche Leerhuis niet toe.3) Onderwijl kwam zijn vader.4) Hij (Samuël) zag hem weenen èn lachen. Hij vroeg hem: Waarom weenÉ«|§-: Hij antwoordde: Omdat gij spoedig bij ongein deeeuwig$bmfa komen moet. „Waarom verheugt gij u?" „Omdat gij in deze wereld zeer geacht zijt." Hij (Samuël) zeide: Als ik dan wèl geacht ben, zoo late men Levi omhoog stijgen. Men liet Levi omhoog stijgen.5) Verder sprak hij (Samuël) tot hem (zijnen vader): Waar is het weezengsM? Deze 1) De bedoeling is zeker dat Samuël daar net zoo lang in starre verstijving ging zitten, tot hij in trance geraakte (?). *) De samenhang brengt mede te denken: den géést van Leyij die bier op de begraafplaats in zichtbare gedaante nederzit. J) Let op deze eigenaardige maat van vergelding-na-dendood. 4) Moet men hier denken aan eene geestesverschijning? In eHt geval is ze vrij tastbaar gedacht. Men spreekt heel gewoon met elkaar. Vergelijk de Jeausverscbijningen uit de evangeliën, in het zelfde land en bijna in den zelfden tijd bedacht. 5) Let er op hoe oud reeds is het in de Roomsche praktijk zoo veelvuldig voorkomende gevoelen dat men voor de zaligheid van een overledene iets kan dóen. Op Samuëls bede Levi omboog. Ja zelfs staat er in het tractaat Sanhedrin r folio 906 dat als iemand in den naam eens dooden een gebed uitspreekt, de lippen des dooden in het graf niedemurmelen, want er staat geschreven: Hij laat murmelen de lippen der slapenden (Hooglied 7 vers 10.) HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID antwoordde: Ga, haal het u uit den ondersten (hol uitgesleten) steen van d«n mnUti " v 6 «Ji* dit/r-J1^al bIjjkt &a' dit 8ewichtige feit, dat men zich K gelegenheid r.""lwl*<«''»»s> «• urusre men oit uit met het aardsche begrip Leerhuis. Dit komt ook voor in het tractaat Baba Mecia folio 85a waar staat dat degene die een ander de keimisse der Wetn. teert een zetel zal verkrijgen in het hemelsche Letravm De genoemde Templer, die ik hier als gids gebruik, haalt nog verscheidene andere teksten aan. Deze beschouwing (van dat Leerhuis) wordt echter door sommige Talmoedisten tegengesproken. Eigenaardig is de voorstelling van sommige teksten dat met het tegenwoordige leven elke lust en elk geluk heeft opgehouden. Maar natuurlijk zijn veel overvloediger de zeer talrijke schilderingen van de vreugden van het Toekomstige leven wat samenhangt met de overal speurbare^ grondleer des Talmoeds: De belooning der rechtvaardige»! aan de Overzijde Abooth 2, 21 zegt: „Uw Arbeidsheer is getrouw, u het loon voor uwen arbeid te betalen Weet echter dat de belooning der vromen in de Toekomsr^I wereld volgt. Over het algemeen zou eene volledige aanbab»! van alle teksten die op het Hemelsche loon wijzen : boekdoelen vol vornjen. Evenwel heeft zich deze betere beschouwing gevormd, dat dit Geluk met bestaat in lichamelijke lusten, maaruM sluitend in het aanschouwen en in de betrachting van de verhevenheid Gods. Zoo bijv. Berachooth 17a: „Een levensei spreuk was het in den mond van Rabh: In de Toekomstig 1 wereld is noch eten, noch drinken, noch voortplanting irö&f vermeerdenng, noch koop of verkoop, noch nijd, haat of • Vg&ï Veeleer zitten daar de rechtvaardigen met hunne kronen op hunne hoofden en verheugen zich in den glans van God. Men mag zeggen dat die „kronen" nog wel wat ' aardsch zijn (ook het christelijke boek der Openbaring noemt ze in Hoofdstuk 4 vers 4) j maar wie denkt bij dit „noch eten noch drinken noch voortplanten" niet aan lezus' uitspraak in Marcus 12 vers 25? De Wet = het Oude Testament. Ofwel: de eerste vitf 1 boeken van het Oude Testament. j HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 191 Natuurlijk zou de Talmoed geen Oostersch geestesproduct moeten zijn als het niet bevatte een keur van uitdrukkingen die het geluk van het Toekomstige leven an levendige, zeet aardsche kleuren schilderen. Eevenwel lang zoo veelvuldig niet als men denken zou, en lang zoo aardsch i*aiet als bij de Egyptenaren en de Romeinen (VergiliÉM^. Soms is het in den Talmoed bij het kantje af. Zoo het ;-*f*ctaat Bababathra folio 58a, waar staat dat rabbi Banaah eens naar-de graven ging om gebeden te doen, entoen hij tot de groeve van Abraham kwam, trof hij Eliëzer, Abrahams knecht, voor de deur (van het rotsgraf) staande. Toen vroeg ||g_hem wat Abraham deed. Eliëzer antwoordde : Hij luit aan den boezem van Sara, en zij onderzoekt zijn hoofd. (!) Toen zeide hij tot hem: „Ga en meld hem dat Banaah aan de deur staat." De andere zeide: „Hij mag binnentreden, want het is bekend dat in deze (Overzijde-)wereld de booze drift niet bestaat." De bedoeling zal wel wezen dat de sexueele intimiteiten (hier „de booze drift" genaamd) niet meer bestaan en dat Banaah zich dus niet behoeft te ge«Oeren om binnen te komen. — De voorstelling is hier evenwel toch wel heel aardsoh. En dan dat onderzoeken van 't hoofd! Maar nóg aardscher klinkt het in 't verhaal van Berachooth folio 186 waar staat: Zeeraj gaf bij zijne kostjuffrouw geld te bewaren. Als hij uit de school terugkeerde, was zij gestorven. Toen ging hij tot haar op de begraafplaats en riep haar toe: „Waar is het geld?" Zij antwoordde hem *): „Ga, haal het onder de deurpost vandaan. Zeg ook tegen mijne moeder dat ze mij mijn kam en mijne jtdanketsekioos roezende door middel van degene die mórgen hier komt." Dat is toch te kras! Men moet die toiletartikelen neerleggen (dat is toch. zeker de gedachte?) in de doodkist van de eerstvolgende vrouw die begraven wordt, en de gestorven kostjuffrouw zal zich in het hiernamaals nog kunnen kammen en blanketten ! 2) *) Hoe dat toch gedacht werd toe te gaan? 's Nachts? In gepeinzen zittend en half in den droom hoorend? *) Naar mi) wordt medegedeeld geeft men ook thans nog aan de lijken van Joodsche vrouwen in de doodkist naaigereed•chap mede, en gaat (bij Christenen) bet verbaal dat de overledenen dit moeten gebruiken op de lange hemelreis Een 192 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Dit doet doeken aan het tractaat Sanhedrin folio 906, waat beslist geleerd wordt dat de dooden met gewaden bekleed zijn. Als volgt: „Koningin Kleopatra sprak tot rabbi Meïr: Ik weet dat de dooden opstaan. Zullen ze echter naakt opstaan of met hunne gewaden? Hij antwoordde haar : Dat kan men beredeneeren door een besluit van 't geringere op het gewichtigere. Wanneer een tarwekorrel die naakt begraven wordt, in vele gewaden (bedoeld zijn de kafblaadjes) gehuld opgroeit, hoeveel te meer de vromen, die in hunne gewaden begraven worden." Eene logica die men misschien niet verwacht zal hebben! Na het sterveusmoment geeft de doodsengel den mensch over aan den Opziener over de dooden, wiens naam Doema is, een uit Jesaja 21 vers 11 stammende verbastering van Edwa, het gehate broedervolk van Israël; Edom is de vervorming van den naam Ezau. In het tractaat Sanhedrin folio 94a wordt bijv. gezegd: „De engel, die over de geesten gezét is heet Doema." En- de voorstelling volgt dat allé geesten eens voor Doema vergaderden en hem vroegen hoe lang de nacht (van den dood) nog duren zou; welke vraag ook letterlijk zoo in Jesaja 21 vers 11 voorkomt; maar natuurlijk op geheel iets anders slaat.. In het tractaat Sabbath folio 1526 staat dat zoowel de zielen der braven als der boozen aan Doema worden overgegeven; de eersten echter hebben rust; de tweeden niet. Men blijft echter niet in Doema's handen doch gaat tot het Gericht. Eerst echter blijft de ziel zeven dagen lang in de nabij' heid van het lichaam verwijlen en treuren. Curieus is in het tractaat Sabbath folio 152a de argumentatie waarom het juist zeven dagen zijn. Rabbi Hisda zeide: De ziel des menschen treurt zeven dagen na hem (= na den dood over rabbi deelde me evenwel mede dat dit. verhaal berust op mds-> verstand van het volgende. Als voor iemand een doodshemd is genaaid, worden de daarbij gebruikte gereedschappen en het halfopgebruikte klosjfe garen nergens anders meer toe gebruiki en in de doodkist mede ingesloten. Dat garen enz. 6ehoort*als 't ware bij dat doodshemd. — Het kan echter zijn dat deze uitlegging eene van lateren tijd is, en dat 't medegeven van gereedschappen om door de overledene in het hiernamaals gebruikt te worden primair is. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 193 het lijk); want er staat geschreven: En zijne ziel treurt over hem," en „Hij richtte voor zijnen vader een rouw van zeven dagen aan." Gelijk we op bl. 187 hebben gezien. De voorstellingen zijn echter zeer verschillend. Want volgens het fantastische verhaal van Berachooth folio 186 gaat een ziel, na overleg met eene andere, elk jaar aan den zwerf, telkens om te zien wat voor oogst er op aarde komen zal. De andere ziel kan hem dat zwerven niet nadoen, daar het lijk" stijf in een rietmat gewonden begraven is en alzoo zonder twijfel ook de ziel gebonden wordt geacht. Eene verwarde voorstelling die ook elders voorkomt, waar lijken geboeid worden begraven, opdat de doode niet ga zwerven en de levenden verontruste. De meest gewone voorstelling schijnt dat de ziel na zeven dagen komt voor den Hoogsten Rechter. Hierop wordt in den Talmoed dikwijls de nadruk gelegd, opdat de menschen* met het oog op het goddelijk gericht en de rekenschap die ze voor den Koning der koningen moeten afleggen, de hun van God gegeven gaven tot edele doeleinden gebruiken. Zoo Abooth 3, 1: Aqabja ben Mahalalel zeide: „Betracht drie dingen, en gij zult tot geen zonde komen. Weet vanwaar gij gekomen zijt, waarheen gij gaat en voor Wien gij eens rekenschap zult hebben af te leggen. Vanwaar gij gekomen zijt? Uit een stinkenden drop. *) Waarheen gij gaat? Naar éen plaats van stof, verrotting en gewormte. Voor Wien gij eens rekenschap zult hebben af te leggen? Voor den Koning der koningen, den Heilige, gezegend zij Hij." Vers 20: Rabbi Aqiba zeide: „Alles wordt (den menschen) onder borgtocht gegeven en een net is over alle levenden uitgespreid. De winkel is open, de winkelier borgt, zijn boek is opengeslagen en zijne hand schrijft; wie leenen wil mag komen en leenen. De sohuldvorderaars gaan iederen dag rond en vorderen de betaling weder van den mensch in, of hij wil of niet, want ze hebben waaraan ze zich houden zullen." 2) Hoofdstuk 4 vers 29: Rabbi Eleazar-Hakappar zeide: „De geborenen zijn bestemd om te sterven, de dooden l) Sperma. ') = men (namelijk God) heeft zijne ziel tot pand. Onsterfelijkheid 13 194 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID om levend te worden, en de herleefden om gericht te worden. Men ervare, men verkondige, men zij zich bewust : Hij is is God, Hij is de Maker, Hij is de Schepper, Hij is de Waarnemer. Hij is de Rechter, Hij is de Getuige, en Hij is de aanklager, en Hij zal eens richten. Geprezen zij Hij, voor Wien geen onrechtvaardigheid bestaat en geen vergeten en geen aanzien des persoons, en geen omkooping, want alles behoort Hem. Weet verder, dat van alle daden rekenschap moet worden gegeven, en tracht u er niet mede gerust te' stellen dat de groeve een toevluchtsoord voor u is. Tegen uw wil zijt ge geschapen, tegen uw wil leeft ge, tegen uw wil moet ge sterven, en tegen uw wil zult gij eens rekenschap moeten afleggen voor den Koning der koningen, den Heilige, gezegend zij Hij." En vele andere plaatsen. In dit goddelijk gericht wordt hoofdzakelijk onderzocht of de mensoh zijne zaken eerlijk en volgens de Wet volbracht heeft; verder of hij zijne huwelijksplichten vervulde, en of hij zich ijverig met de studie van het Oude Testament heeft bezig gehouden. De vragen daaromtrent worden zonder onderscheid van rang en stand gedaan. Zoo het tractaat Sabbath folio 31a: „Raba zeide: Ten tijde dat men dezen mensch ten Gerichte voert, vraagt men hem: Hebt gij eerlijk handel gedreven? Hebt gij vaste tijden voor bijbelstudie voor u zeiven afgezonderd? Hebt gij de voortplanting uitgeoefend? Hebt gij op het Heil gehoopt? Hebt gij scherpzinnige besprekingen gehouden op 't gebied der Wijsheid?" Zelfs de muren en de wanden van zijn aardsche woonhuis die getuigen zijn geweest van zijne aardsche daden getuigen over den mensch in het Gericht. Elke afzonderlijke daad wordt hem voorgelegd; hij onderteekent ze en erkent het uitgesproken Oordeel als rechtvaardig. Het oordeel is tweeledig: öf naar het Gan-eden (Gan Eden = Tuin Eden: Tuin Lieflijkheid = het ParadijttpSf naar het Ge-Hinnom (Ge Hinnom = dal van Hinnom, het dal ten Zuiden onder de muren van Jeruzalem, waar eens o.a. onder koning Aohaz anno ± 725 v. C. kinderen aan den afgod Moloch werden geofferd. De naam Ge-hinnom beteekende later zooveel als Helsch dal of Hel). De Zedakah of Deugd der Gerechtigheid redt de ziel van de pijnen van Ge-hinnom. Beide, Gan-eden en Gè-hinnom HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 195 zijn reeds vóór de wereldschepping ontstaan. De grootte van Gan-eden is maar een zestigste van die van Ge-hinnom, denkelijk omdat er meer menschen worden geacht verdoemd te worden dan zalig gesproken; waaruit men ziet hoe oud het Nieuwtestamentische en Calvinistische idee is dat weinigen zalig worden. De verhouding van de wereld tot Ge-hinnom is als die van een deksel tot een pot. Duidelijk is deze voorstelling niet; tenzij ze moet beteekenen dat de hel onder de aarde is, en daardoor donker. Gan-eden is natuurlijk de woonplaats der rechtvaardigen waar aan een iegelijk een rustplaats is aangewezen in overeenstenfming met zijne verdiensten. Tractaat Sabbath folio 15a zegt: „Zoo spreekt de Heilige, gezegend zij Zijn naam, OWr het lichaam des rechtvaardigen: „Het komë iö vrede; zij mogen op hunne legersteden rusten." Over hunne ziel spreekt Hij: „Zoo moge de ziel in den bundel des levens zijn ingebonden." De slechte menschen komen natuurlijk in Ge-hinnom. Deze bevindt zich bóven den hemel.1) Naar anderer gevoelen onder donkere bergen. Er zijn drie ingangen: de woestijn, de zee en... Jeruzalem. Het „dal der tranen" uit den bekenden psalm 84 wordt in het tractaat Erubin folio 19a eenvoudig gezegd die hel te zijn. Of eigenlijk: geen hel; tenminste geen verblijf-voor-ééuwig. Want, Abraham haalt de menschen er ook op hun tijd weder uit (Erubin folio 19a). Nauwkeuriger moeten we het daarom een (tijdelijk) Vagevuur noemen, en zoo doet ook de bewerking van «éWschmidt die ik raadpleegde. Cürieus is alweder de argumenteering omtrent die drie genoemde toegangen. Erubin folio 19a zegt: Rabbi Jirmeja ben Èleazar zeide: Drie deuren heeft het vagevuur; een in de woestijn, een in de zee, en een in Jeruzalem. In de woestijn, want er staat geschreven : Zoo voeren ze met alles wat hun toebehoorde af in de onderwereld (Numeri 16 vers 33, het verhaal van Dathan, Korach en Abiram). In dè zee, want er staat geschreven: Uit den schoot des afgronds riep ik om hulp, en gij hoordet mijn roepen (Jona 2 vers 3). In Jeruzalem, want er staat geschreven: Spreuk des Heeren die zijn vuur in Sion en zijn oven in Jeruzalem heeft (Jesaja 31 *) Zie echter de voorvorige alinea. 196 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID vers 9). En daarenboven leerden ze in de school van rabbi Jismaël: „Die zijn vuur in Sion heeft" dat is het vagevuur. „Een oven in Jeruzalem" dat is de deur van het vagevuur. „Is er geen andere (deur)meer?" Rabbi Marjon zeide „ja" in naam van rabbi Jehozua ben Levi; en volgens anderen leerde Rabba ben Marjon in naam van de school van rabbi Johanan ben Zakkaj „dat er twee dadelpalmen in het dal Ben-Hinnom (vlak ten Zuiden van Jeruzalem) zijn, tussohen welke rook opstijgt... en dat zich daar de deur van het vagevuur bevindt. Misschien is ze diegene die zioh te Jeruzalem bevindt." Men krijgt, dit lezende, meteen een staal van de omslachtige schrijfwijze van den Talmoed, en tevens van z'n voorzichtige beweringen. De Talmoedschrijver beweert zelf bijna nooit iets, maar zegt dat volgens sommigen die of die rabbi dit of dat leerde... Het Ge-hinnom is zevenvoudig. De boozen worden er met vuur gebrand en moeten de vreeselijkste pijnen lijden. Het tractaat Berachooth folio 576 zegt, dat het gewone aardsche vuur maar 't zestigste deel der hitte van het vagevuur heeft. Deze toestand duurt naar algemeen inzioht twaalf maanden. Volgens anderen maar zeven weken. Tenminste het tractaat Edijooth 2, 10 zegt: Rabbi Aqiba sprak verder over vijf dingen een duur van 12 maanden uit: Ppt ctrafapnVht nvpr Ap ppiiw van Afn 7r\r\Av\nf*A Htmrdfi 12 maanden, het strafgericht over Job duurde 12 maanden, net srrargericni over oe micnjim auurue maanaen., het toekomstige strafgericht over Gog en Magog zal 12 maanden duren; het Strafgericht over de goddeloozen in het vagevuur duurt 12 maanden, want er staat geschreven: 2) „En het zal zijn van maand tot (de zelfde) maand nei voigenae jaar;. rtaDDi jowanan »en uun z,egi: „Zoo lang als van Paschen tot Pinksteren 8), want er staat geschreven: 4) van Sabbath tot sabbath." 6) i\a oie / weKen pt \& maanaen woraen ze Devnja. öiecnts 1) = Mizraïm? Mizraim is Egypte. - 2) Jesaja 66 vers 23. Let op de zonderlinge argumentatie. — In Jesaja 66 vers 23 staat echter geheel, iets anders. s) Zeven weken. 4) Jesaja 66 vers 23. Let op de zonderlinge argumentatie. 6) Gedurende dezen tijd (van Paschen tot Pinksteren) werden de weken geteld. Vergelijk Leviticus 23 vers 15. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 197 drie soorten van menschen zijn verdoemd tot eeuwige straf, namelijk de echtbrekers, degenen die een ander openlijk beschaamd hebben, en degenen die een ander met een schimpnaam genoemd hebben. Het tractaat Baba Mecia folio 586 zegt dat krenking een erger zonde is dan iemand af te zetten. Want in het laatste geval kan men 't met geld weer terugbetalen. Krenking echter is niet met geld goed te maken. Rabbi Dimi zeide: „Rabbi Hanina zeide: Allen die in het Vagevuur afdalen komen weder terug, behalve 3 soorten die afdalen en niet weder opstijgen. Dat is hij die eene getrouwde vrouw beslaapt, wie zijn naaste openlijk beschaamt, en wie zijn naaste een spotnaam geeft; ook in geval die man reeds aan den spotnaam gewend is." Men ziet hieruit hoe gevoelig de Jood voor spot is. In het tractaat Ros-Hasannah staat het weer eenigszins anders: Daar staat: „Er wordt geleerd: „Rabbi Sammajs zeide: Drie soorten van menschen zijn er op den gerichtsdag: eene van geheel rechtvaardigen, eene van volledig Slechten, en eene van middelmatigen. De volledig rechtvaardigen worden terstond tot het eeuwige leven -opgeschreven en verzegeld; de volledig slechten worden terstond voor het vagevuur opgeschreven en verzegeld...1) De middelmarigen dalen in het vagevuur af, waar ze (van * pijn) huilen, stijgen echter weder er uit, want er staat geschreven: 2) „Ik breng het derde in het vuur, smelt ze, gelijk men goud loutert. Ze zullen mijnen naam aanroepen en ik zal ze verhooren"... Die met hun lichaam zondigden onder Israël en van de andere volken dalen in het vagevuur af en worden daar 12 maanden gericht; na 12 maan- / den worden hunne lichamen vernietigd en hutie zielen A, Dus van de middelmatigen ook de zielen vernietigd?... Of wordt de ziel nog weer onderscheiden van hun ik? ... In Sanhedrin folio 108a staat dat de booze menschen die door hunne zonden den zondvloed noodig'maakten eeuwig in het vagevuur blijven. „Hun geest zal niet meer in z'n foudraal*) komen." Rabbi Menahem ben Joseph zeide: „Zelfs ten tijde waarop de Heilige, gezegend zij x) = Voor goed daarin opgesloten. Voor hen is het vagevuur dus een eeuwige hel. , 2) Zacharia 13 vers 9. s) of scheede. Bedoeld is: het lichaam. Verbrand." 198 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Hij, de zielen in de doode lichamen zal terugbréngen, zal hunne *)' ziel in het vagevuur te lijden hebben, want er staat geschreven : 2) Gij gaat zwanger van dorre halmen, gij baart stroo, uw geest is een vuur dat u verteert." Let wèdèr op de zonderlinge argumentatie. In tegenstelling met de voorstelling van een Gan-eden en een Ge-hinnom vinden we ook eene volgens welke de 'Wèfèlti der rechtvaardigen onder den troon Gods rust vinden, waar ze behoed en bewaard worden, terwijl de zondaren rusteloos heen en weder gedreven worden. Men ziet: de Talmoed heeft geen vaste leer. Wat heel verstandig is! Er staat het meest verschillende in. — Van dat onder den troon Gods rust vinden der rechtvaardigen en het heen en weer geslingerd worden der onrechtvaardigen spreekt o.a. het tractaat Sabbath folio 1526: „Er wordt geleerd: Rabbi Eliézer zeide: De zielen der rechtvaardigen worden onder den troon der heerlijkheid bewaard, want er staat Ijjësehréven: s) „Zoo moge de ziel mijns heeren in den bundel des levens zijn ingebonden." De zondaren daarentegen worden heen en weer geslingerd, want er staat geschreven: „En de ziel Uwer vijanden moge met een slinger voortslingeren." In het tractaat Ros-Hasana folio 166 staat de voorstelling dat „de middelmatigen van 't Nieuwjaarsfeest tot den Verzoendag (dus niet lang!) blijven zweven. Hebben ze zich 4) verdienste verworven, dan ten leven; hebben ze zich geen verdienste verworven, dan ten doode." Onmiddellijk voor de Opstanding wordt een twééde goddelijk Gericht aangerecht, waarin de rechtvaardigen, de zondaren en de middelmatigen nogmaals geoordeeld worden. Waar dat tweede gericht nu weer voor dienen moet? Daarover straks op bl. 199. De rechtvaardigen worden dan de opstanding deelachtig, welke door God zeiven door een in den hemel Arabooth bewaarden dauw volbracht wordt. Men heeft daarbij zeker gedacht aan den nevel die in Genesis 2 vers 6 de aarde bevochtigt, zoodat God uit het nu vochtige stof de men- 1) Namelijk van de héél slechten. 2) Jesaja 33 vers 11. 3) Samuël 25 vers 29. 4) In dien tijd? HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 199 schen kon vormen. Dauw is levendmakend. Van dien dauw spreekt o.a. het tractaat Sabbath folio 886: „Hij liet eenen dauw nederdalen met welken Hij eens de dooden weder zal levend maken. Want er staat géschreven: 1) Met rijkeIijken dauw besprengdet Gij o God Uw erfdom; en wat mat was richt gij weder .op." De dan opgestanen gemeten het geluk van een eeuwig leven, dat met de heerlijkste kleuren wordt geschilderd. Bijv. Pesahin folio 2a: „Gelijk de morgen op deze aarde licht, zoo zal de zon der vromen in de Toekomstige wereld liohten." 68a: „Eens zullen de dooden weder levend worden. En de grijsaards en grijsaardinnen zullen op de pleinen van Jeruzalem zitten, en ieder met den staf in de hand... Vernietigen zal Hij (God) den dood voor altijd," namelijk voor de Israëlieten; „de andere menschen zullen als honderdjarigen sterven." Aldus Pesahin 68a. En in Sabbath folio 306 staat dat de Godheid in de Toekoms^e wereld den rechtvaardige een lachend aangezicht toewendt. In den Talmoed wordt de onsterflijkheid der ziel overal aangenomen. Ja zelfs wordt (in tegenstelling met het Oude Testament) een tijdelijk voortleven van het lichaam na den dood verondersteld. Terwijl voorts het Oude Testament slechts een verzamelplaats en één lot voor alle overledenen aanneemt, namelijk den Sjeool (eene donkere ruimte onder de aarde), vinden #fj in den Talmoed, waarschijnlijk onder invloed van het Parzisme, eene scheiding; daar spoedig na den dood den goeden en den boozen een verschillend lot in verschillende verzamelplaatsen treft. Misschien juist tengevolge van die scheiding zagen zich de Talmoed-auteurs gedwongen, in tegenstelling met den bijbel, spoedig na den dood een gericht over de overledenen aan te nemen; zonder echter het gericht-vlak-voor-deOpstanding ('t welk in het Oude Testament geleerd wordt) op te geven. Waarsohijnlijk deden ze zoo om de Oudtestamentische voorstelling niet in een hoek te duwen. Zoo worden de menschen in den Talmoed Wee keer geoordeeld. De volgende argumenten voor een leven na dit leven x) Psalm 68 vers 10. 200 HET INSTINCT DER ONSTERFELI IKHEID worden in den Talmoed (naast allicht nog. vele andere) gevonden : Tractaat Sanhedrin folio 90a: „Gansch Israël heeft aandeel aan de Toekomstige wereld, want er staat geschreven: l) Uw volk bestaat uit louter • rechtvaardigen; voor altijd zullen zij het land in bezit nemen.; het is een spruit Mijner planting, het werk Mijner handen, tot verheerlijking. Idem folio 906: Rabbi Johanan zeide: „Waar is de opstanding der dooden in de Wetsleer aangeduid? — Er staat geschreven: a) Gij zult daarvan voor den Heer bestemde heffingen aan Aaron den priester overgeven. — Leefde nu Aaron niet eeuwig, is hij eigenlijk in 't geheel niet in 't land 3) medegekomen,... hoe kan men hem dan de heffingen geven? — Veeleer wordt hier geleerd, dat hij eens zal leven, en dat Israël hem (dan) de heffingen zal geven. Hier wordt alzoo de opstanding der dooden in de Wetsleer aangeduid." Idem folio 906: „Er wordt geleerd: Rabbi Simaj zeide: Waar is de opstanding der dooden in de Wetsleer aangeduid? Er staat geschreven: *) Ik heb met hen zelfs een verdrag gesloten, dat ik hun het land Kanaan geven zoude. — Er staat niet a; maar hen.5) Hier is dus de opstanding der dooden in de Wetsleer aangeduid." Idem folio 906: „De Sadduceeën vroegen aan rabbi Gamaliël: Waaruit is op te maken dat de Heilige, gezegend zij Zijn naam, de dooden zal levend maken? Deze antwoordde hun: ... Er staat geschreven: 6) En uw verhemelte is als de beste wijn, die bij mijn geliefde glad omlaag vloeit; hij laat murmelen de lippen der slapenden. Alzoo (sprak hij) navolgende rabbi Johanan; want rabbi Johanan zeide in naam. van rabbi Simon ben Johocadaq : Wanneer men in 1) Jesaja 60 vers 21. *) Numeri 18 vers 28. ') Palestina. Aaron stierf vóór men uit Egypte in Kanaan kwam in de woestijn, j^S*fH 4) Exodus 6 vers 3. 5) Dus de Joden uit den tijd van Mozes (die op reis van Egypte naar Kanaan in de woestijn zijn gestorven) zouden ook persoonlijk in Kanaan komen. Kanaan is hier dus: de hemel. ") Hooglied 7 vers 9. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 201 deze wereld eene Hallacha spreekt in naam (van een doode),1) dan murmelen zijne lippen in het graf." Idem folio 90b: „Er staat geschreven: 2) Verdelgd ja verdelgd zal worden de ziel; hare zonde kleeft aan haar... Verdelgd, ja verdelgd? ... Verdelgd op deze wereld, ja verdelgd in de Toekomende wereld." Idem folio 906: „De keizer sprak tot rabbi Gamaliël: Gij zegt dat de dooden levend worden. Ze worden in stof veranderd; maar hoe kan stof leven? Toen sprak zijne*) dochter tot hem: Laat mij. Ik wil hem antwoorden: Wij hebben twee pottebakkers in onze stad. De eene maakt (potten) uit water en de andere maakt ze uit leem. Wie van beiden verdient meer lof?4) Deze 5) antwoordde: Die ze uit water maakt. Zij antwoordde: Warmeer Hij uit water (menschen) schept, hoeveel te meer uit stof." 6) Idem folio 91a: „Eens sprak een ketter tot Gehiba ben Pesisa: Wee over u, gij booswichten, die daar zegt: „De dooden worden levend." Wanneer de levenden- sterven, hoe zuflen de dooden levend worden!? (Gehiba) antwoordde hem: Wee over u, gij booswichten, die zegt: „De dooden worden niet levend." Wanneer degenen die vroeger nimmer bestaan hebben léven,... hoe- *) — Eene wetsbepaling uit iemands naam aanhaalt. Bijv. mijn vader zeide altijd: „Jongen, lieg niet." Als ik nu in latere jaren zeg: „Mijn vader placht te zeggen: „Lieg niet,"" dan murmelen zijne lippen nog mede in het graf. — Dit is dus het omgekeerde als: zich in het graf omkeeren (van ergernis.) — Let op het hoog dichterlijke en aandoenlijke van de voorstelling. De overledene leeft nog mede met zijne achtergeblevenen. De lippen der slap end en murmelen nog. Dit leidde men overdrachtelijk af van iemand die wijn gedronken heeft en in den slaap spreekt. Zonderlinge bijbeluitlegging en argumentatie alweer! — De Leidsche vertaling van het Oude Testament vertaalt Hooglied 7 vers 9b geheel anders. 2) Numeri 15 vers 31, s) Gamaliëls. *) = Wie van hen is 't kunstvaardigst? °) De keizer. 6) Namelijk God. Wanneer Hij een mensch uit een spermadroppel maken kan, hoeveel te meer kan Hij uit het stof (van bet gansche lijk van een overledene) hem weder vernieuwen. 202 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID veel te meer degenen die vroeger reeds bestaan hebben!" . In overeenstemming met wat op bladzijde 202 gezegd wordt, staat in Sanhedrin folio 916 dat de menschen „met hunne (lichaams) gebreken zullen opstaan, en dan genezen." Op Sanhedrin folio 916 volgen nog verscheidene argumenten voor de onsterflijkheid. Om niet te lang te worden laten we ze echter rusten. Over het algemeen (herhaal ik) kan men zeggen dat de Talmoed in onsterflijfcheidsgeloof gedrenkt is. 5. De onsterflijkheidsleer bij de Joodsche filosofen der Middeleeuwen. (Ontleend aan B. Templer, Die Unsterblichkeitsfehre der jüdischen Philosophen des Mittelalters, 1895). a. Saadia ben Joseph (892-952 na. C.) leeraar aan de hoogeschool te Fayoem in Egypte. Hij leert: God heeft van eeuwigheid af het juiste aantal zielen dat Hij noodig vond geschapen. De zielen zijn dus prae-existent. De ziel is le levend, 2e enkelvoudig. De ziel is in het hart. Ze kan slechts werken door het lichaam. Door goede daden wordt ze rein, door slechte bevlekt. Is ze eenmaal aan het lichaam ontsnapt, dan kan ze niet meer gereinigd worden (d. w. z. na den dood is er geen bekeering meer mogelijk). De scheiding van lichaam en ziel is het gevolg van den aanblik van den door God gezonden doodsengel, en wordt veroorzaakt door de ontzetting welke de schrikgestalte met de vurige oogen en het uitgetrokken zwaard den mensch inboezemt. De ziel is na den dood een tijd rusteloos; zoolang, tot alle deelen van het lichaam verteerd zijn, daar ze door de voorstelling van de vernietiging des lichaams door het knagen der wormen verontrust wordt.*) De reine zielen mogen onder den troon van God tijdelijk 1) De Talmoed drukt zich nog sterker uit; zie bl. 187. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 203 vertoeven, de zondige moeten in deze (aardsche) wereld omzwerven. Lichaam en ziel blijven zoolang van elkaar gescheiden tot alle zielen die God voor 't aardeleven bestemd had weder bijeenverzameld zijn. De daartoe bepaalde tijd kan door de boete der nog op aarde levenden bespoedigd lorden. Is het Tijdstip gekomen, dan volgt de verlossing, het verschijnen van den Messias, de weder levendwording (in-eenlichaam-koming) der zielen. Deze opstanding is beperkt tot de Israëlieten. De voormalige lichaamsstoffen worden tot het vormen van een nieuw lichaam niet gebruikt. *) De weder in een lichaam gekomenen zijn bekleed in hunne doodsgewaden. Ieder heeft het bewustzijn van zijn vroeger leven; hij erkent dat hij het zelf is tfie gestorven is en thans weder opgestaan; evenals iemand die uit een door droomen begeleiden slaap ontwaakte nauwkeurig weet dat hij het is die geslapen had en weder ontwaakt is. De verwanten herkennen elkaar, en ieder houdt zich bij zijn stam. Daarom staan ook de met lichaamsgebreken behepten in de zelfde gestalte op,2) opdat ze herkend kunnen worden; hunne genezing volgt pas later. De opgestanen leven weder een aardsch leven ; ze hebben ongeveer dezelfde lichaamsbehoeften als vroeger, en zijn verplicht ook verder de goddelijke geboden te houden. 5ööd laat hun de vrije keus, doch Hij weet dat ze den weg ten goede zullen kiezen, en wel omdat de profetische geest over hen is uitgegoten. Al deze opgestanen zal de aarde kunnen bevatten. Zi> zullen niet meer sterven. Kinderen worden hun nog geboren ; die leven zeer lang, en sterven dan, doch zonder ooit weer tot een aardeleven op te staan. Deze Messiaansche tijd zal een bepaalden duur hebben, en dan zullen zoowel de opgestanen als de tijdens den gMéssiaanschen tijd gestorvenen opgenomen worden in eene ppskomstige Wereld van belooning en eeuwige zaligheid. 1) In tegenstelling met sommige Christelijke kerkvaders die volhouden dat de zelfde stofdeeltjes het nieuwe lichaam zullen samenstellen. „Het zelfde haar; de zelfde nagels." 2) De Talmoed zegt het zelfde; zie bl. '202. 204 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID De zaligheid wordt verhoogd doordat ze de ellende der vervloekten zien en zich daarvan vrij weten! Er zijn zeven trappen van zaligheid. De zondaren komen voor eeuwig in de hel, die ook zeven opeenvolgende diepten bevat. Wegens de smarten die ze lijden kunnen ze niet met elkander in betrekking zijn. Hun ongeluk wordt vermeerderd doordat ze gedwongen worden bet geluk der rechtvaardigen mede te aanschouwen. b. Salomon ibn Gabirol, leefde ± 1050 in Saragossa. Hij leert op nieuw-Platonische wijze in menig opzicht in afwijking van het Jodendom. De ziel is volgens hem van nature volkomen rein den mensch door God ingeblazen. Slechts van buiten af ontvangt ze het sleohte. Naarmate de rede de natuur meer of min beheerscht scheiden de zielen zich in veihevene en slechte. Het doel van den mensch is: a door aanbiddingjvan God, b door deugdbetrachting, c door zoeken van wijsheid zich te volmaken, en zoo uit deze lagere wereld in eene eeuwige te geraken. De mensch heeft een vrijen wil, en zal daarom aan de Overzijde rekenschap moeten afleggen, waarna hij loon of straf ontvangt. Het loon'der vromen bestaat hierin dat ze de op aarde nagestreefde volmaaktheid werkelijk zullen bereiken, zoodat ze den engelen gelijk worden. De straf der zondaren bestaat hierin dat ze die volmaking niet zullen bereiken. c. Bachja ben Josef ibn Pakoeda, leefde ± 1050. Hij leert: Alle daden welke een mensch op aarde doet, worden in den hemel door twee daartoe bestemde schrijvers opgeteekend; de eene schrijft de goede daden op, de andere de sleohte. Volgt een ménsch in zijn leven de voorschriften der rede, dan wordt zelfs de geoorloofde bevrediging der zinnelijke driften tot goede daden. Laat hij zich echter door zijne hartstochten drijven, dan worden ook de op zich zelf geoorloofde zinnelijke driften tot sleohte daden. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 205 De goede daden die een mensch in zijn naaste prijst worden hemzelven toegerekend. De slechte welke hij zijnen naaste opzettelijk toedicht worden als zijn eigen zonden beschouwd. De tegenspoed des vromen en de voorspoed des boozen komen hiervandaan, dat de vrome voor de zonden die hij toch ook begaat terstond reeds op aarde gestraft wordt, opdat zijne belooning in de eeuwigheid volkomen en zonder eenigen aftrek zij, terwijl verder de verschillende tuchtigingen als goddelijke beproevingen zijn loon vergrooten; de zondaren op hun beurt worden voor de verdienstelijke handelingen die toch ook zy doen terstónd reeds op aarde beloond, opdat hun straf in de eeuwigheid Onverminderd geschiede. Ook de verdiensten van hunne ouders bevorderen hun (tijdelijken) voorspoed op aarde. De toestand der ziel op aarde is als eene gevangenschap te beschouwen, daar deze ziel gewelddadig aan de geestenwereld ontrukt en in een lichaam geplaatst is. Dit lichaam heeft de ziel als het hem toevertrouwde goed rein te bewaren, totdat het door den dood van deze opgave bevrijd wordt; evenals een slaaf wien opgedragen is een plek zoolang te bewaken tot hij afgelost wordt. Op de groote reis naar de Andere Wereld waar de mensch oyer al zijn doen verantwoording zal moeten afleggen, moet hij zich voorbereiden. In de eeuwigheid worden slechts de innerlijke eigenschappen der ziel, welke voor de buitenwereld onzichtbaar zijn, beoordeeld, terwijl alle zichtbare handelingen reeds op aarde vergolden werden; want daar al deze handelingen door het lichaam geschieden, moet ook de vergelding daarvoor het lichaam treffen, en dat kan slechts op aarde geschieden. Terwijl voor de eigenschappen der ziel slechts de ziel verantwoordelijk kan zijn, wat slechts in de eeuwigheid mogelijk is, waar de ziel van al het lichamelijke is bevrijd. Op den dag der Beoordeeling vallen alle verontschuldigingen en voorwendsels weg, en slechts het berouw, dat nu te laat komt, treedt in derzelver plaats. Belooning en straf duren eeuwig. De deugdzame wandel van den'mensch is wel de voorwaarde maar niet de eigenlijke grond der toekomstige belooning; want de deugd-op-zich-zelve heeft nog geene be- 206 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID looning ten gevolge, daar de mensch voor de weldaden welke hij van God ontvangt tot deze deugd eenvoudig verplicht is. Maar de belooning vloeit slechts voort uit het welgevallen van God dat Hij jegens het menschelijk streven naar deugd gevoelt. *) De belooning geschiedt in vier trappen, al naar den graad van dit goede streven. Reeds voor eene goede bedoeling ontvangt men loon. .OoA; niet-]oden ontvangen het. De mensch stijgt op tot den rang van engel. De booze wordt reeds bestraft zonder dat hij de booze daad volbracht,, alleen reeds door zijne booze bedoeling. In de straf zijn eveneens vier trappen. De ziel daalt dan af tot den stand van het redelooze dier. Er bestaat geen lichamelijke opstanding. Over een Messias wordt niet gesproken. d. Jehoeda ben Samoeëel La-Levi. Zijn Arabisohe naam is Aboelhassan. Hij leefde ± 1100 in Kastilië; en was van beroep arts. Hij leerde o.a.: De verbinding van de ziel met het lichaam geschiedt door middel van den warmen levensgeest = de levenskracht. Deze heeft zijnen zetel in het hart. Daardoor is het hart de hoofdzetel der ziel; en eene verbinding der ziel met de hérsenen kan pas door de aderen en zenuwstrengen van uit het hart bereikt worden, is dus van secundaire beteekenis. De vochten van het lichaam zijn zoo geschapen dat ze geschikt zijn om als vervoermiddel der zielekracht te dienen. Pas door den wil der ziel beweegt het lichaam. Zoo is de ziel koningin van het liohaam, maar niet aan een bepaalde plek (in het lichaam) gebonden. Ze neemt ook niet door het eten van voedsel in kraoht toe, en wordt in den ouderdom niet zwakker, maar juist na het vijftigste jaar krachtiger. De losmaking van de verbinding tusschen ziel en liohaam (de zoogenaamde dood) treedt in, wanneer de menging der lichaamsvochten in die mate gestoord is, dat ze niet meer in staat zijn dragers en vervoerders der menschelijke zielekracht te zijn. 1) Dit is geheel en al de Christelijke leer van „Alles is genade." HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 207 Met het verval des lichaams wordt de ziel vrij en ontgaat zoo de gevaren die haar dreigen zoolang ze met het liohaam vereenigd is, namelijk de gevaren die uit de heerschappij der zinnelijkheid voortvloeien. Het onsterflijk leven bestaat uit een hoogeren graad van profetischen geest, uit een wonen in de nabijheid van God en de engelen, zonder eenjg zinnelijk gedoe. Daar deze naderbijkoming-tot-God reeds in zekere mate hier op aarde door het opvolgen van de goddelijke geboden kan bereikt worden, is het Toekomende Leven te beschouwen als niet dan eene voortzetting en volmaking van wat hier reeds op aarde als verbintenis-van-den-mensch-metGod begonnen is. Daar echter slechts de Israëlieten in staat zijn zich door het opvolgen van de goddelijke geboden te verheffen tot den profetischen geest, zoo zijn ook zij het in de eerste plaats die de onsterflijkheid deelachtig worden. Toch worden ook de goede daden van alle menschen zonder uitzondering van nationaliteit en geloof in de Eeuwigheid erkend en beloond. Juist omdat het Toekomstige leven niet dan eene voortzetting is van de toenadering-tot-God die reeds hier op aarde door de gehoorzaamheid aan Gods gebod mogelijk is, heeft de bijbel het onnoodig gevonden over dien hemel nader bericht te geven. e. Abraham ibn Daoed (Abraham de zoon van David) leefde van 1110-80 te Toledo, stierf den marteldood. Hij leert: De mensch is het beste product der stoffelijke schepping. Het doel der schepping is dit, dat zich uit de stoffelijke wereld, waarin elk individu vergankelijk is, onstoffelijke wezens vormen, namelijk de door verstand en deugd tot volmaking in staat zijnde menschenzielen. Het menschelijk lichaam is samengesteld uit de voortreffelijkste menging der elementen ; het wordt door de inwonende ziel samengehouden en bestuurd. Het lichaam is aldus slechts het omhulsel van de in hetzelve werkende en naar God strevende ziel. De ziel is een product van de schepping en bestaat in geenen deele voor het lichaam als eene met de stof in 208 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID geen betrekking staande substantie, die eerst later met een lichaam in verbinding treedt; maar ze wordt eerst met ieder nieuw lichaam geschapen en in dat liohaam geplaatst. 1) - De dood is niets dan de scheiding van lichaam en ziel. Als de ziel het lichaam verlaat, lost zich het liohaam in de elementen op, en daarbij is de ziel vol rouw en smart. Toch kan de dood niet als een ramp voor de ziel beschouwd worden, daar ze eerst d£n in staat gesteld wordt een dieper inzicht in Gods wezen te verkrijgen dan haar in de verbinding met het lichaam mogehjk was, daar ze aan de Overzijde vrij van alle lichamelijke invloeden en behoeften voortleeft. Bewijs van de onsterflijkheid der ziel is het volgende: Daar de ziel geen lichamelijke kracht is, zoo oefent de oplossing van het lichaam op haar bestaan ook geen invloed uit. In de Eeuwigheid is een gerichtsdag waarop God, de rechtvaardige rechter, iedere daad beoordeelt. De rechtvaardigen zullen dan het hoogste geluk genieten; ze worden tot de klasse der engelen verheven. In hun gelukkigen toestand zien ze op iederen sabbath en iederen nieuwemaansdag het treurige lot dat den boosdoeners beschikt is; want die zinken als dieren in het graf. Van lichamelijke opstanding wordt niet gesproken. f. Mose ben Maimon (Mozes de zoon van Maimon) gewoonlijk Maimonides genaamd, leefde 1135-1204 te Cordova; de beroemdste Joodsche filosoof. Hij leerde: De vier elementen (aarde, water, lucht en vuur) vermengen zich door de beweging der hemelsferen. Deze vermenging is niet steeds van de zelfde soort, maar is bij verschillende menschen verschillend, zoodat reeds van nature het eene liohaam uit een voor de ziel geschiktere stof bestaat dan het andere. Liohaam en ziel zijn onafscheidelijk verbonden. De ziel is niets dan een vermogen van het lichaam. Wat de mensch van de andere schepselen onderscheidt is: denkkracht. Deze 1) Dus geen prae-existentie. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 209 is niet als de ziel met het lichaam onafscheidelijk verbonden. ' De denkkracht vormt het eigenlijke Ik van den mensch, zijn ware wezen. Ze is het positief geworden Ik van den mensch. Ontbreekt ze, dan is de ziel een doelloos iets. Deze denkkraoht is geen kracht van de menschelijke ziel; ze is iets zelfstandigs. Daar slechts bij een gezond lichaam de ziel hare werktuigen gezond en flink tot hare beschikking heeft, en derhalve gemakkelijker haar doel bereiken kan, zoo moet de mensch zichzelven niet kastijden maar veeleer voor een verlenging van z'n (aardsche) leven zorg dragert, zonder evenwel aan genotzucht toe te geven. De mensch is vrij het eene te doen en het andere te laten. Daarom alleen kan er Vergelding zijn. Met het lichaam wordt ook de ziel vernietigd, daar deze geen zelfstandig bestaan heeft. Het verworven verstand daarentegen, hetwelk een van het lichaam onafhankelijk iets is, wordt niet met het lichaam vernietigd doch duurt ook na de vernietiging deszelveh voort. Het verstand, indien het verworven is, is onsterflijk.1) Ieder Israëliet, zelfs wanneer hij gezondigd beeft, evenals alle vrome niet-Joden die de zeven Noachische geboden 2) hebben gehouden, geniet het geluk des hemels. Tooh zijn er nog 24 kategorieën van Israëlieten, die, hoewel ze Israëlieten zijn, geen aandeel aan het eeuwige leven zullen hebben, als ze niet voor hun dood boete doen. De gelouterden bereiken na den dood den stand van engelen, ja een nog hoogeren. In het verlies van dit zalige bestaat de grootste straf der boozen. Het Paradijs is niet iets in den hemel maar een aangename vruchtbare plaats welke de Joden reeds op aarde kunnen bereiken. .Evenzoo beteekent „de Hel" een strafvoor-de boosdoeners op aarde. 1) De zoogenaamde conditioneele onsterflijkheid. 2) 1. Gehoorzaamheid aan de rechterlijke uitspraak; 2. verbod van de lastering van Gods naam; 3. verbod van afgoderij; 4. van ontdekking der naaktheid (ontucht); 5. van moord; 6. van diefstal; 7. van het eten van bloederig vleesch; Onsterfelijkheid 14 210 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 6. Aanhangsel. De hemelsche Toekomst op aarde. Met eenigen sohroom plaats ik hier als aanhangsel een paar Joodsche stukken literatuur uit den tijd van Christus, waarin de hemelsche Toekomst wordt voorgesteld als op dit aardoppervlak zullende komen. Strikt genomen behooren deze stukken literatuur in dit werk dus niet thuis. Maar het aardsche (hoewel met aardsche termen genoemd) is er in die mate verhoogd en verheven en geestelijk gemaakt, dat men het gerust hemelsch kan noemen. a. De wolf zal met het lam verkeeren (Jesaja 11, 6: 700 v. C.) SibylKjnsehe orakelen III, stammende van ± 140 v. C. (regel 788-795; 371-380) zegt: Wolven- en lammeren zullen op de bergen samen gras eten, en panters zullen met bokjes weiden. Beeren zullen met rondzwervende kalveren legeren, en de vleeschvretende leeuw zal stroo aan de kribbe eten als een os, en heel kleine knapen zullen ze aan leidsels leiden; want God zal het wilde dier op aarde tam maken. Met zuigelingen zullen draken en adders slapen en hun geen leed doen; want de hand Gods zal over hen zijn. O gelukzalig de man of die vrouw die te dier tijde leven zal Want alle wettelijkheid en gerechtigheid zal van den bestarden hemel tot de menschen komen en met dezelve de voor de stervelingen alles overtreffende bezcnnene eendracht en liefde, trouw, gastvrijheid. Wijken zal van hen wetteloosheid, wangunstige kwaadsprekerij, nijd, toorn, dwaasheid; vlieden zal van de menschen de armoede en vlieden de nood en moord en verderfelijke strijd en treurige twist en nachtelijke diefstal en al 't slechte in die dagen. b. Het hemelsche Jeruzalem. De Openbaring van Baruch (2de eeuw n. C.) 4, 1-6, zegt: Of meent gij misschien dat dit (het aardsche Jeruzalem) de stad is van wie Ik (God) gezegd heb: „Op Mijne handpalmen heb Ik van u het bestek geteekend" (Jesaja 49 vers 16)?... Niet deze stad, wier gebouwen nu voor u staan is de toekomstige, welke Ik nu reeds in den geest zie, welke bij Mg reeds thans geopenbaard is, welke Hier reeds vooruit bereid HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 211 is, sinds den tijd waarin Ik het besluit opgevat had het paradijs te scheppen. En Ik toonde het aan Abraham vóór hij zondigde. .. En daarna toonde Ik haar mijnen knecht Abraham... En verder toonde Ik haar ook aan Mozes op den berg Sinaï... En zoo wordt zij reeds thans - bij Mij bereid gehouden... c. De stad met de gouden straten. Het boek Tobias (een der Oudtestamentische apocryphen (± 100 vóór C.) zegt (13, 15-16): Mijne ziel prijze God den grooten Koning. Want Jeruzalem zal gebouwd worden met sapphier, smaragd en edelsteenen; uwe muren en torens en sterkten van louter goud. En de straten van Jeruzalem zullen geplaveid zijn met beriel. en karbonkel en steenen uit Ophir (bet Goudland). En alle hare straten zullen spreken: Halleluja! en lofspraak spreken met deze woorden: Geprezen zij God, Die u verhoogd heeft tot in alle eeuwigheid. Men ziet hier duidelijk de elementen waaruit de christelijke schildering van het hemelsch Jeruzalem is samengesteld. Zie het aanhangsel op Hoofdstuk II, M. L. DE KORAN (Het woord Koer-an beteekent Recitatief of Voordracht.^ De Koran bestaat uit 114 Soera's of hoofdstukken; de meeste zijn door Mohammed zeiven gesohreven of gedicteerd, na „zingende door hem te zijn voorgedragen." Elke uitspraak daarin heet ook „Koran." Alle fragmenten zijn 20 jaar na zijn dood officieel verzameld, doch niet naar tijdsvolgorde of andere redelijke volgorde geplaatst; doch de langste voorop en de kortste achteraan; hoewel de kortste de oudste zijn. Zoo is de Koran een vreeselijk verward boek). (Volgens anderen weet men van 't ontstaan van den Koran nóg minder, speciaal over de vraag hoeveel van den inhoud aan Mohammed moet worden toegeschreven. In elk geval valt zijn ontstaan tusschen 600 en 700 n. C.) 1. Het Toekomende leven beter dan het tegenwoordige. Uit Soera 93, getiteld: *) De Lichte Dag; vers 1-8: 1) De Koranhoofdstukken beeten naar het eerste woord ervan, ofwel naar een opvallend woord in het begin. 212 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID In naam van God den barmhartigen Erbarmer. Bij den Lichten Dag! Bij den nacht als hij stil wordt! Niet verlaten heeft u uw Heer, noch u gehaat. Waarlijk, het Toekomende Leven Is beter voor u dan het tegenwoordige. Voorwaar, uw Heer zal u geven Zoodat gij tevreden kunt zijn. Vond Hij u niet als wees, En nam Hij u niet op? En vond Hij u niet als dwalende En leidde Hij u niet? En vond Hij u niet nooddruftig En maakte Hij u niet rijk? Door Mohammed geopenbaard te Mekka. 2. Het Toekomende blijft. Uit Soera 87, getiteld: De Hoogste; vers 9-17. Zoo vermaan dan! Voorwaar, de vermaning is nuttig. Wie godvruchtig is laat zich vermanen, Maar de slechtaard onttrekt zich... Hij komt in het krachtige (helle)vuur; Daarin zal hij sterven noch leven. Wèl gaat het hem dje (zijn gedrag) reinigt En den naam zijns Heeren aanroept, Doch gij verkiest het zinnelijke leven. Maar het Toekomende is beter en blijft. Door Mohammed geopenbaard te Mekka, 3. Hij zal hei zien. Uit Soera 99, getiteld: De aardbeving; vers 7 en 8. (Bij het toekomstig Gericht zal het volgende gebeuren:) Wanneer iemand iets goed gedaan heeft, Al is het slechts van 't gewicht van een stofje, Zoo zal Hij het zien. En wanneer iemand iets boos' gedaan heeft, Al is het slechts van het gewicht van een stofje, Zoo zal HU het zien. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 213 4. De verruiling. Uit Soera 56, getiteld: De onvermijdelijke; vers 60 en 61. • Wij hebben voor u allen den dood bepaald En wij zullen daarin door niemand worden belet. Om u door uzelven te verruilen: U op nieuw te scheppen In eene (geestes)gestalte Die gij nog niet kent.1) Door Mohammed geopenbaard te Mekka. 5. Het Paradijs met de knapen en hoeri's. Uit Soera 56, getiteld: De onvermijdelijke; vers 14-26 en 74-37. (De zaligen zullen zijn:) Op met goud doorwerkte matrassen van aangezicht tot aangezicht leunend. Onsterflijke knapen gaan bij hen rond met schalen en kannen en een beker met reinen wijn, die hun geen hoofdpijn laat en hen niet bedwelmt. En vruchten die ze bet liefste eten, en vleesch en gevogelte zooals ze begeeren. En zwartoogige2) grootoogige meisjes als verborgen paarlen, 1) Vergelijk 1 Johannes 3 vers 2: „Geliefden... het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen." *) In het Arabisch (de taal van den Koran) is zwartoogig: hoer. Vandaar het woord hoeri's voor zwartoogige (meisjes). — Mooie meisjes spelen ook eene rol in de oud-christelijke lectuur. In den „Herder," een zeer langdradig geschrift van den ± 130 a 150 levenden Romeinschen christen Hermas, komen in de 9de Gelijkenis aldaar, in caput 11, vier schoone vrouwelijke^ engelen voor, die op hem (Hermas) moeten passen, terwijl bij in den geest het Bouwwerk Gods aanschouwt. Hij moet bij haar slapen „als een broeder, niet als een man." „En die welke de eerste onder haar scheen te zijn, begon mij te kussen en te omarmen. En als de anderen zagen hoe ze mij omarmden begonnen ook zij mij te kussen en. .. met mij te schertsen. Toen werd ik weder als een jongeling en begon ook met baar te schertsen." Verder slaapt hij met haar „en mij legden ze in haar midden." — Dit boek „De Herder" was niet bet eerste het beste. Neen, bet was een soort van heilig boek, en werd in de eerste eeuwen onzer jaar- _ -.?.E.T..I.r?SI.I^.9T.PER ONSTERFELIJKHEID als loon voor hetgeen zij (de zaligen) (op aarde) volbracht hebben. Zij hooren daar geen ijdel geklap en geene beschuldiging van zonde maar sléchts het woord Vrede! Vrede! Zie, WH*) hebben haar geschapen door eene bijzondere schepping, en Wij hebben haar tot jonkvrouwen gemaakt, tot liefdevolle leeftudgenooten voor de rechtvaardigen. Door Mohammed geopenbaard te Mekka. 6. Niet alleen de Mohammedanen worden zalig. Uit Soera 2, getiteld: De koe; vers 59: Diegenen die geloovig zijn,») en de Joden, Christenen en babeeers '), allen die aan God en aan den oordeelsdag gelooven en goed doen, die hebben hun loon bij den Heer. Zij behoeven met te vreezen noch treurig te zijn. In 5, 73 staat het zelfde; doch 2, 70 zegt juist andersom! 7. Voor stervenden. Uit Soera 36, getiteld Y. S. dat aan stervenden wordt voorgelezen: Vers 11. Waarlijk, Wij1) zullen de dooden tot het leven terugbrengen, en hunne werken opteekenen, welke zij voor zich uit zullen hebben gezonden, en hunne voetstappen die zij achter zich zullen hebben gelaten;4) en iedere zaak plaatsen Wij in een duidelijk register. Vers 54: Op dien dag zal geene ziel in het minste onrechtvaardig worden behandeld; ook zal u niet anders vergolden worden dan overeenkomstig hetgeen gij zult hebben verricht. Vers 57: Daar zullen zij vruchten hebben, en zij zullen alles telling, tot in de 6de eeuw toe, door velen als een der nieuwtestamentische boeken beschouwd. — Het „schoone meisje" in den hemel der Parzen (Hoofdstuk II, E, 9) is ook niet te verwerpen.M God. 2) De Mohammedanen, 3) De volgelingen van Johannes den Dooper; dezen vormden eene afzonderlijke secte, hetgeen in het Handelingenboek nog te bemerken is. Deze afzonderlijkheid heeft waarschijnlijk eeuwen geduurd. 4) Zooals hun goed of slecht voorbeeld, leer, enz. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 215 verkrijgen wat zij zullen begeeren. Vrede zal het woord zijn dat den rechtvaardigen door den barmhartigen God zal worden toegesproken. Maar Hij zal tot de zondaren zeggen: „Weest gij, o zondaren, dezen dag van de rechtvaardigen gescheiden." Vers 786 tot 83: (De mensch) zegt: „Wie zal de beenderen als zij verrot zijn tot het leven terugbrengen?" *) Antwoord: Hij zal ze tot het leven terugbrengen, Die ze het allereerst voortbracht. Want. Hij is bedreven in iedere soort van schepping. Is Hij Die de hemelen en de aarde geschapen heeft niet in staat nieuwe wezens... te scheppen? Zijn bevel, als Hij een ding verlangt, is slechts dat Hij zegt: „Wees!" En het is. Geloofd zij dus Hij, in Wiens band bet koninkrijk van alle dingen is, en tot Wien gij... zult terugkeeren. M. OUDSTE CHRISTENDOM2) 1. Leeuwenvoedsel (Ignatius van Antiochië). Ignatius, de voortreffelijke bisschop van Antiochië, werd na eene audiëntie bij keizer Trajanus in het jaar 107 op diens bevel geboeid van Klein-Azië naar Rome gezonden, en daar in het openbaar doör de wilde dieren in de arena opgegeten. Onderweg richtte hij aan versdtiBende gemeenten zeven brieven, die nog over zijn. Te Smyrna schreef hij aan de gemeente te Rome, om zijne komst aan te kondigen. „De^ overspannen stemming en de tot den hoogsten graad gestegen geprikkeldheid... vinden in de buitengewone omstandigheden van den schrijver voldoende verklaring." (Hennecke). In den brief naar Rome zegt hij (caput 4 en 5): „Laat mij het vreten der wilde dieren zijn, door welken weg ik tot God moge geraken. Tarwe Gods ben ik, en van de tanden der wilde dieren word ik gemalen, opdat ik als rein brood-van-Christus worde bevonden. Smeekt den wilden dieren dat zij mij tot een graf worden, en niets over laten van mijn lichaam, opdat ik niet in den dood nog iemand lastig zij. Dan zal ik waarlijk een jongere van 1) M. a. w. Hoe kan cr eene opstanding bestaan? 2) Het is verwonderlijk hoe weinig literaire getuigenissen omtrent de onsterflijkheid er van de oude kerkvaders enz. te vinden zijn. 216 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Jezus Christus zijn, wanneer de wereld niet eens meer mijn lichaam ziet. Roept Christus voor mij aan, opdat ik door deze werktuigen als een offer-voor-God bevonden worde. Niet als Petrus en Paulus bevéél ik u. Zij zijn apostelen; ik ben (slechts) een veroordeelde. Zij zijn vrij. Ik ben thans een slaaf. Wanneer ik echter (den marteldood) geleden zal hebben, zal ik vrijgelatene-van-Jezus-Christus worden en als een vrije-inHem opstaan. Thans leer ik, gebonden, niets te hegeeren. Van Syrië tot Rome vecht ik (reeds) met wilde dieren, te water en te land, dag en nacht, aan tien luipaarden vastgebonden; dat zijn de soldaten, die, nadat ik vriendelijk voor hen geweest ben, slechts nog boosaardiger worden.1) Aan hunne mishandelingen oefen ik mij alvast; maar niet daarom ben ik gerechtvaardigd. *) Ik verheug mij in de wilde dieren die voor mij bereid gehouden worden, en ik hoop ze tuk-op-mij te bevinden. Lókken wil ik ze, me op staanden voet op te vreten; en dat ze niet, gelijk bij sommigen geschiedt, aarzelen aan te pakken. En wanneer ze zelf een willende niet willen, dan zal ik ze dwingen Vuur, kruisten een hoop wilde dieren, verstrooiing van gebeente, stuksnijding van ledematen, verbrijzeling van 't gansche lichaam, booze plagen van den duivel3) zullen mij niet overkomen, indien ik slechts tot Jezus Christus gerake Ik schrijf dit op 24 Augustus." 2. Zaligheid en Pijniging. Voor niet veel jaren vond de Franschman Bouriant in een Egyptisch christengraf te Akhmim een Grieksch handschrift, 't welk o.a. een fragment bevat dat volgens de meening o.a. van den beroemdsten kenner Harnack niets is dan een stuk van de „Openbaring van Petrus" (a°. 150). Literaire stukken welke uitsluitsel gaven over het hiernamaals gaf men vaak in graven mede. Ook het onderhavigev stuk bevat zulk een uitsluitsel. De uit ± 200 stammende zoogenaamde Canon Muratori 1) Ook Paulus werd tijdens zijne 2-jarige gevangenschap te Rome voortdurend door een soldaat bewaakt; Handelingen 28 vers 16. Aan Ignatius werd door de Christenen van Ephese en Smyrna een zekere Burrhus als „eerebegeleider" op réis medegegeven; zie Ignatius' brief aan de gemeente te Philadelphia, aan hef slot aldaar.' 2) = kom ik in den hemel (als door een „goed werk") maar: door Gods ontferming. s) Aanvechtingen van angst? HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 217 (d. i. een door den Itatiaanschen geleerde Muratori gevonden Lijst van Nieuwtestamentische Geschriften) noemt eenvoudig naast de Openbaring van Johannes die van Petrus. Met deze woorden: „Verder Apocalypsen — alleen die van Johannes en die van Petrus nemen wij aan, welke laatste echter sommigen der onzen niet in de kerk willen voorgelezen hebben." Uit deze woorden blijkt dat in ± 200 méérdere „Openbaringen" in omloop waren, maar dat in het Westen (vandaar stamt de Canon Muratori) alleen de Openbaring van Petrus bijna evenveel gezag genoot als die van Johannes. Een bewijs dat het een geacht geschrift was. In het te Akhmim gevonden fragment nu komt voor de volgende schildering van Geluk en Ongeluk aan de Overzijde. Men zal toegeven dat deze schildering zeer treffend is: „Als wij twaalf discipelen nu met hem1) voortgingen, baden wij hem ons iemand van onze rechtvaardige reeds van de aarde gescheiden broeders te toonen, opdat wij zouden zien, hoe ze er uitzagen, en wij, (door dien aanblik moedig geworden), ook de menschen die ons hooren moedig zouden kunnen maken. En terwijl wij dit verzoek nog doen, verschijnen plotseling twee mannen, staande voor den Heer, welke wij niet vermochten scherp aan te zien. Want van bun aangezicht ging een stralen uit als van de zon, en licht was bun gewaad, gelijk nog nimmer een menschenoog het [zag. Ook] ') is [geen] 2) mond in staat te vertellen en geen ha[rt te bedenke] s) -n de glorie met welke ze waren omkleed, en de schoon[heid huns aange] 2) -zichts. Als wij hen zagen, geraakten wij vol verbazing; want hunne lichamen waren witter dan alle sneeuw en rooder dan elke roos. En het witte aan hen was met het roode vermengd. Ik3) ben eenvoudig niet in staat hunne schoonheid te beschrijven. Want verder: hun haar was gelokt en glanzend en golfde óm hun aangezicht en hunne schouderen als een krans van nardusbloeisel en 'bonte bloemen gevlochten, of als de regenboog in het luchtruim. Van zulk een aard was hun heerlijke aanblik. — Als wij nu hunne schoonheid aanschouwden, geraakten wij over hen in groote verbazing, want plotseling waren zij verdwenen. En ik trad op den Heer toe en sprak: Wie zijn dat? Hij antwoordde mij: Dat zijn onze rechtvaardige broeders wier uiterlijk gij wildet zien. 1) Jezus. ') Aanvulling van den corrupten tekst. *) Namelijk Petrus. In het vervolg is 't alsof de andere elf discipelen niet bestaan. 218 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Toen sprak ik tot hem: En waar bevinden zich alle rechtvaardigen? Of hoe ziet die wereld er uit in welke zij leven die zulke glorie met zich dragen? En de Heer toonde mij eene onmetelijke groote Ruimte buiten1) onze wereld, over- en overstraald met licht, en de lucht, aldaar van zonnestralen bestraald, en het land zelf met onverwelkbare bloemen bezet, vervuld van heerlijken reuk en van planten die prachtig bloeien, steeds groen zijn en geprezene vruchten voortbrengen. In zulk een volheid stond er de bloei, dat [de bloemengeur] 2) zelfs tot ons ») van daar4) overgedragen werd. De bewoners van deze Plaats waren met het gewaad der lichtengelen bekleed. En hun gewaad was even (schoon) als hun land. Engelen mengden zich daar onder hunne scharen, en met eene stem prezen zij den Heer, jubelend op deze plek. Toen sprak tot mij de Heer: Dat is de Plaats van uwe voorgangers, de rechtvaardige menschen. Ik zag echter ook eene andere plek, recht tegenover de vorige, geheel duister. Dat was de plek der straf. En degenen die daar gestraft werden en de straffende engelen droegen een donker gewaad, gelijk de lucht van die plek was. En eenigen van hen waren daar aan de tong opgehangen. Dat waren zij die den weg der gerechtigheid hadden gesmaad. En onder hen lag vuur. Dat brandde en pijnigde ben. _En een groot meer was daar ook, gevuld met gloeiend kokend slijk. Daarin lagen eenige menschen, welke de waarheid 'hadden verdraaid. En pijnigende engelen grepen hen aan. Er waren daar echter ook anderen, vrouwen, aan de haren opgehangen boven dat opborrelende, slijk. Dat «(aren zij die zich tot echtbreuk opgesierd hadden. De mannen echter, die zich met haar in de bevlekking der echtbreuk vereenigd hadden [waren] 2) aan hunne voeten [opgehangen en]2) hunne hoofden' staken in het slijk. En zij spraken: 5) „Wij hadden niet geloofd aan deze plaats te komen." Ook de moordenaars en hunne medeplichtigen zag ik. Zij warén in een afgrond vol boos gewormte geworpen en werden *) Merkwaardige overeenkomst met de ideeën van sommige faedendaagsche spiritisten, die óók eene wereld aannemen buiten en óm ons stoffelijk heelal. Zie bijv. „De Geestenwereld" door J. J. van Broekhoven. Hoofdstuk 3. Ook hij neemt aan dat daar fauna, flora, rivieren, bergen, zeeën, enz. zijn. 2) Corrupte tekst. s) Aardbewoners. 4) Van uit het (tamelijk-stoffelijk) gedachte Hiernamaals. 6) Hoe die kunnen spréken, als hunne hoofden in het slijk steken?.... HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 219 door deze dieren stuk geknaagd en wentelden zich daar in deze smart. En de wormen vielen op hen aan als donkere wolken. En de zielen der vermoorden stonden daarbij: zij zagen de bestraffing der moordenaars, en spraken: „O God, rechtvaardig is Uw gericht." Nabij deze plek zag ik een anderen afgrond, in welke het bloed en de drek der bestraften (langs de wanden) afvloeide, en daar als een meer zich verzamelde. Daar zaten vrouwen, wien het bloed tot aan de keel stond, en tegenover haar zaten velé kinderen, welke ontijdig geboren waren en weenden. Van hen gingen vuur [stral] *) -en uit; dezelve sloegen de vrouwen in de oogen. Dat waren zij die buiten [echt ontvang] *) -en hadden en zich aan de misdaad van afdrijving hadden schuldig gemaakt". ... Volgen nog ander© ijselijkheden. Treffend vind ik dat beeld van den aanblik dier arme afgedreven kindertjes, welke aanblik den schuldigen moeders als vuurstralen de oogen treft. Schuilt hier niet een verschrikkelijk moment van waarheid in?... De misdaad der afdrijving .sMjêip» die dagen veel te zijn voorgekomen. Herhaaldelijk wordt ér tegen gewaarschuwd in de apocryph-nieuwtestaittéutische literatuur. In een citaat uit de (ons slechts fragmentarisch bekende) Openbaring van Petrus, voorkmnènde bij den Alexandrijnschen geleerde Clêmens (± 200), staat nog dat de afgedreven kinderen overigens door God goed verzorgd worden. Zélfs wanneer ze uit echtbreuk voortkomen krijgen ze beschermengelen. Ze worden „in groote rust en behagelijkheid opgevoed." En daarna zullen zij „hunne eigene ouders, om ze aan te klagen, vrijmoedig voor den rechterstoel des Heeren dagen en alzoo spreken mogen: „Gij, o Heer, hebt ons niet dit aan allen gemeenschappelijke licht onthouden, maar zij hebben ons tot sterven gedoemd, verachtende Uw eigen gebod." " 3. Uit de Recognitiones. De Recognitiones-of „Herkenningen" is een Latijnsche (oorspronkelijk Grieksche?) quasi-roman uit het jaar 200 v. C, waarin allerlei sinds jaren van elkaar gescheiden menschen elkaar terugvinden en herkennen. De eigenlijke inhoud bestaat uit lange gesprekken over godsdienst. De apostel Petrus heeft er de leiding; immers de „roman" speelt in ± 50 n. C. *) Corrupte tekst. 220 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID a. De Reis. Petrus spreekt in boek II § 21 en 22 o.a. als volgt: „Want indien wij dezen korten levenstijd niet ijdele en nuttelcoze vraagstukken vullen, zullen wij zonder twijfel ledig en ontbloot van goede werken tot God komen, waar, zooals ik gezegd heb, Gericht over onze werken zal gehouden worden. Iedere zaak toch heeft baar eigen tijd en plaats. Hier (op aarde) is de plaats, dit is de tijd van wérken. De Toekomende Eeuw die der vergeldingen. Laat ons derhalve, opdat wij niet belemmerd worden door de orde van tijden en plaatsen te verwisselen, eerst onderzoeken, welke Gods gerechtigheid is, opdat wij, als die op het punt zijn eene reis te doen, vol zijn van goede werken als van een overvloedig reisgeld, waarmede wij tot het rijk Gods als tot een zeer groote stad zullen komen. Verstaat het dan, dat de weg is: deze onze levensloop, dat de reizigers zijn: degenen die goede werken doen, en dat de stad is: het Koninkrijk waarin de Almachtige Vader zetelt, dien alléén kunnen zien diegenen die rein van hart zijn. Laat ons daarom de inspanning voor dezen tocht niet moeielijk toeschijnen, daar er aan het einde daarvan Rust zal zijn. b. Het is logisch dat de ziel onsterflijk is. In Recognitiones 3, 39, 40 en 41 komt een samenspraak voor tusschen Simon den Toovenaar (bekend uit Handelingen 8 vers 9) en Petrus. Het volgende zij er uit gelicht: Simon: Eén ding is er, waarover ik wenschte dat mij zekerheid werd gegeven: of namelijk de ziel onsterfelijk is; want ik kan den last der gerechtigheid niet op mij nemén als ik niet eerst wetenschap heb aangaande de onsterflijkheid der ziel1)... Petrus zeide: Luister! Sommige menschen, die God lasteren en bun geheele leven in ongerechtigheid en zingenot doorbrengen, zijn op hunne bedden gestorven, het eind van hun leven te midden van de hunnen en eene eervolle begrafenis erlangd 1) Simon bedoelt: als ik niet weet of 'k in de eeuwigheid loon of straf zal ontvangen, dan kan ik den last niet op me nemen mijn best in het aardsch leven te doen. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 221 1 hebbende. Maar anderen, die God eeren en in alle gerechtig- r; heid en ingetogenheid hun leven in spaarzaamheid in stand hou- f den, zijn ter vergelding van het waarnemen der gerechtigheid in woestijnen omgekomen, zoodat zij zelfs geen graf werden waar- p dig gekeurd. Waar is dan de rechtvaardigheid Gods, als niet onsterflijk is de ziel, die 6f straffen in de toekomst, indien zij goddeloos gehandeld, óf, indien zij vroom en gerechtig gehandeld heeft, belooningen dient te ontvangen? En Simon zeide: Dit is het juist, wat ons ongevoelig maakt, i dat velen die goed 'handelen kwalijk omkomen en omgekeerd velen die goddeloos handelen een leven van langen duur in gelukzaligheid ten einde brengen. En Petrus zeide: Juist dit, wat ü tot ongeloof vervoert, ver- I schaft óns het zekere geloof, dat er een oordeel zal zijn. Want daar het zeker is dat God rechtvaardig is, volgt er noodzakelijk Klrit dat er een andere eeuw *) is, waarin ieder, door naar zijn verdiensten te ontvangen, de rechtvaardigheid Gods bewijst. In- I geval nü reeds alle menschen naar hun verdiensten ontvingen, zouden wij inderdaad schijnen ons te bedriegen, als wij zeggen dat er een toekomstig gericht is; en daarom maakt juist dit dat er in bet tegenwoordige leven niet aan een iegelijk naar zijne handelingen vergolden wordt, voor degenen die weten dat God rechtvaardig is het geloof ontwijfelbaar, dat er een gericht zal zijn, (Vertaling van Prof. Dr. H. U. Meijboom.) 4. De tocht van Jezus naar de onderwereld. Inleiding: Kort na en zelfs tegelijkertijd mèt*) de Nieuwtestamentische boeken werden er nog vele geschriften geinschreven welke onder de Christenen groot aanzien verwier^ ven, bij officieele godsdienstoefeningen werden voorgelezen, vooral in Byzantium, Klein-Azië, Egypte eö daarom-' '■ trent, in het zoogenaamde Oostersohe deel der Katholieke kerk. Deze geschriften, van zeer verschillend gehalte en jj: aanzien, waarvan het getal niet vast staat, en waarvan zeker vele zijn verloren gegaan (enkele fragmenten werden gedurende de laatste 25 jaren gevonden) zijn onder den onzekeren algemeenen verzamelnaam „Nieuwtestamentische apocryphen" bekend. Een der meest verspreide *) In het Grieksch staat aioon; = bestaanstoestand. 2) In dit aardsche leven. ') Zoo is het zoogenaamde Voor-evangelie (eene geschiedenis van Maria) zelfs ouder dan ons kanonieke Johannes-evangelie. 222 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID en ook in het Westen gelezene (er ontstonden wel 50 vertalingen van), dooh tevens een der jongere, is „De nederdaling ter Helle" of ter Onderwereld, van een onbekenden schrijver, denkeüjk in ± 200 ontstaan, geschreven in waardige taal, in prachtigen stijl. Aan dit geschrift is het straks volgende fragment ontleend. De Nieuwtestamentische apocryphen *) hadden over het algemeen het doel om (al fantazeerende) (doch ter goeder trouw meenende dat het wel zoo zou zijn gebeurd )in de levensgeschiedenis van Jezus aan te vullen wat in het (strikt historisch gedaohte) Nieuwe Testament ontbrak. Zoo de geschiedenis van Jezus' moeder (het Voor-evangelie.) Zoo de geschiedenis van zijne prille jeugd en schooljaren (het Kindheidsevangelie; en het Evangelie van Thomas). Zoo-nadere bijzonderheden van zijn verhoor en dood (Brief en Verslag van Pilatus). Zoo nadere bijzonderheden van 't geen Jezus na zijn sterven volbracht (Ev. v. Nicodemus), enz. enz. In een van de lezingen van dit laatste komt de bijzonderheid voor dat een zekere blinde, Longis, bij het kruis bloed en water opving uit Jezus' gewonde zijde, en door de bestrijking-met-dat-vocht van zijne blindheid werd genezen; waarna Jozef van Arimathéa (Mattheüs 27 vers 57-61) van die zelfde vloeistof in een sehotel opving eri het te Jeruzalem bewaarde. Deze bijzonderheid is de aanleiding geworden dat dit gansche apocryphe evangelie in de romantische poëzie- der middeleeuwen is overgegaan. In deze romans bekleedt het genoemde opgevangen Jezus-bloed (Koninklijk bloed), sanguis regalis, sangreal, Graal, dan ook een voorname plaats. De aanleiding tot het schrijven van De Nederdaling ter helle was in het algemeen de letterlijk overal in de Oudheid voorkomende en in de mentaliteit van al die volken levende voorstelling van helden die in de Onderwereld waren doorgedrongen. De mythologieën der volken wemelen van zulke Hellevaarten, van Isjtar, van Orpheus, Perithoüs, Hercules, Theseus, enz. enz. De bijzondere aanleiding tot het schrijven van Jézus' hellevaart was de tekst 1 Petrus 3 vers 19, waar staat dat Jezus na zijn heengaan van de aarde, in den tweedaagschen tusschentijd van Vrij-' 1) Men raadplege eene uitgave derzelve van mijne hand, bij de Wereldbibliotheek, waarschijnlijk in '22. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 223 dagmiddag (zijn sterven) en Zondagmorgen (zijn opstaan uit het graf) „heeft gepredikt den geesten die in de Gevangenis zijn." '". f En hoe wist de auteur de bijzonderheden daarvan? Wel, de inkleeding van het boek is de volgende: De oude Simeon, de zelfde die in Lucas 2 vers 25-32 het kindje Jezus in den tempel begroet, had volgens het apocryphe boek twee zonen, wier namen in de oudste ïGrieksche) handschriften niet genoemd worden (in de Latijnsche heeren ze Karinus en Leucitts). Deze twee zonen waren reeds gestorven en in de onderwereld, toen Jezus er kwam. Ze zijn getuigen geweest van de opschudding*) door zijne komst aldaar veroorzaakt. Met velen weder tot het aardsche leven opgewekt bij gelegenheid van de groote aardbeving die Jezus' sterven vergezelde, en waardoor „de grafsteden.zich openden" (Mattheüs 27 vers 51-53), waren ze naar Jeruzalem teruggekeerd en stelden voor de vergaderde voornaamste leden van het Joodsche Sanhedrin (den Hoogen Raad) het verhaal van hunne bevindingenin-de-onderwereld op schrift. Een exemplaar gaven ze aan de Hoogepriesters, een ander aan Jozef van Arimathéa en JNicodémus (Johannes 3, vers 1-10), waarna ze „plotseling onzichtbaar werden." En dat geschrift is nu „De nederdaling ter Helle." Zoo is het te begrijpen dat de auteur 'fifum naam niet.noemt. Immers de auteurs waren die beide opgestane dooden! Wij geven uit het 11 korte hoofdstukken bevattende werk enkele fragmenten, welke een tamelijk aaneengeschakeld verhaal vormen. Vertaling van L. van Cleeff en Prof. C. P. Hofstede de Groot (1867). De cursiveering der meestbeteekenende zindeelen is van mij. Wij2) waren alzoo in de Onderwereld met allen die van het begin des Tijds af ontslapen waren; maar in het uur van middernacht drong in de duisternis een licht, als ware bet de zon, en het schitterde; en wij allen werden daarmede beschenen en wij zagen elkander. En terstond was onze vader Abraham, met de Aartsvaders en Profeten vereenigd, daar, en van dezelfde 1) Ook de komst van den gestorven monarch Nebucadnezar bracht vijf eeuwen vroeger, volgens Jesaja 14 vers 9-en-volgende onrast in de Onderwereld. 2) Carinus en Leucius, de zonen van Simeon. 224 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID vreugde vervuld zeiden zij tot elkander: „Deze glans is van een groot licht," Terwijl allen zich zoo verheugden, kwam Satan, de Vorst der Duisternis "en zeide tot den Vorst {der Onderwereld:1) „Alverslinder en Onverzadelijke, hoor naar mijne woorden! Uit den stam der Joden is er een die Jezus heet en zich zeiven Gods Zoon noemt; maar hij is een mensch, dien de Joden door onze medewerking . gekruisigd hebben. En nu, daar bij gestorven is, boud u bereid, opdat wij hem hier 2) boelen, want ik weet dat hij een mènsch is, en ik heb hem zelf hooren zeggen: mijne ziel is bedroefd tot den dood toe. 3) Ook heeft hjj mij veel kwaad gedaan in de bovenwereld, terwijl hij met de stervelingen verkeerde; want waar hij mijne dienaars vond, heeft hij hen vervolgd, en zoovele menschen als ik krom, blind en lam, melaatsch of iets dergelijks gemaakt had, heeft hij door een eenig woord genezen. En velen had ik voor het graf bereid, maar ook dezen heeft hij door één woord weder levend gemaakt." 4) De Vorst der Onderwereld antwoordde: „Vorst der Duisternis, Zoon der Verderfenis, Duivel,... ik had voor korten tijd een doode verslonden, met name Lazarus,B) en kort daarna heeft een der levenden hem door eenig woord met geweld uit mijne ingewanden getrokken. Ik nu geloof, dat hij, van wien gij spreekt, dit gedaan heeft. Indien wij hem nu hier opnemen, vrees ik, dat wij ook omtrent de overigen in gevaar verkeeren. Want zié, ik merk, dat allen die ik van eeuwigheid verslonden heb, onrustig worden, en ik gevoel smarten in mijn binnenste. En het schijnt mij geen goed teeken, dat Lazarus vooraf van mij weggerukt is; want, niet als een doode, maar als een adelaar vlóóg hij van mij weg: want zoo snel heeft de aarde hem uitgeworpen. Daarom bezweer ik u ook bij uwe en mijne vreugde: ") breng hem niet hier heen. Want ik geloof, dat hij zich hier heen begeeft om alle dooden op te wekken. En" dit zeg ik u, zoo waarachtig als wij de duisternis beheerschen, indien gij hem hierheen brengt, zal mij geen van de dooden overig blijven." 1) Uit cap. 5 schijnt te volgen dat Satan als dienaar van Hades (Hellevorst) gedacht wordt, zie bl. 225, tweede alinea, 2) Namelijk in de Onderwereld. 3) Namelijk in Gethsémané; Mattheüs 26 vers 38. 4) Onder anderen het pas-gestorven dochtertje van Jaïrus (Mattheüs 9 vers 25; Marcus 5 vers 4; Lucas 8 vers 55), den reeds begraven wordenden jongeling van Naïn (Lucas 7 vers 15), en den reeds tot ontbinding overgeganen Lazarus (Johannes 11 vers 38-44). B) Zie de vorige noot. e) Namelijk de vreugde van dooden te verslinden, welke zij door Jezus allicht zouden kunnen verliezen. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 225 Terwijl nu Satan en de Vorst der Onderwereld op deze wijze tot elkander spraken, kwam er eene stem, geweldig als de donder, die zeide: „Neemt weg uwe poorten, gij Vorsten, en verheft u o eeuwige deuren, en de Koning der eere zal binnentreden." 1) Toen de Hellevorst dit hoorde, zeide hij tot Satan: „Ga naar buiten en wedersta hem, wanneer gij het vermoogt." Satan ging alzoo naar buiten. Daarop zeide de Vorst der Onderwereld tot zijne geesten: „Sluit goed en vast de koperen poorten ên de ijzeren grendels2) en verzekert mijne sloten; staat recht op en let op alles, want wanneer hij hier binnenkomt, wee, dan zal hij ons gevangen nemen." Er kwam dan wederom eene stem, die zeide: „Neemt de poorten weg!"3) Toen de Vorst der Hel ten tweeden male de Stem hoorde, antwoordde hij, alsof hij namelijk niets bemerkt had, en zeide: „Wie is hij, die Koning der eere?" De engelen des Heeren zeiden: „De Sterke en Geweldige Heer, de Heer geweldig in den' strijd." *) En terstond, tegelijk met dat woord, werden de koperen poorten vermorzeld, en de ijzeren grendels verplet, en al de geboeide dooden werden verlost van hunne banden 5) en wij met hen. En de Koning der eere trad binnen, evenals een mensch, en de geheele duisternis der Onderwereld werd met licht vervuld Terstond schreeuwde de Vorst der Onderwereld: Wij zijn overwonnen. Wee ons! Maar wie zijt gij, dat gij zulk eene kracht en macht bezit? En hoedanig een zijt gij, die zonder zonde6) herwaarts komt, gering voor 't oog en groot in macht, vernederd en verheven, slaaf en heer, krijgsknecht en koning, die macht *) Aanhaling uit Psalm 24 vers 7. , *). "Poorten" der Onderwereld komen ook voor bij de Babv^oniers (zie Isjtar's hellevaart; Hoofdstuk II, D, lb); en bij de |gude Romeinen (zie Aeneas' tocht naar de Onderwereld; Hoofdstuk II, J, 1, regel 552). *) Vergelijk Isjtar's dreigement den drempel der hellepoort in stukken te houwen, en alle dooden naar boven te voeren; fHoofdstuk II, D, lb, regel 15-19. Isjtar dreigt er mede. Jezus voert het uit. *) Psalm 24 vers 8. 6) Dit kan overdrachtelijk beteekenen: van den boei van den poodsslaap. Maar ook meer concreet: van de mummiewindsels. ) Volgens Hebreeën 4 vers 15. — Dat Jezus zonder zonde is Jnaakt de Hellevorst denkelijk op uit het feit dat de dood geen macht oyer hem had. Immers de „dood is de bezoldiging van {= Ai» n' het éevo"J van) de zonde" (Romeinen 6 vers 33) ■van-Adam die van „het hout" (zie verder in den tekst op bl. /^7J a. ï. van den verboden boom eene verboden vrucht at Onsterfelijkheid <5 226 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID hebt over de dooden en levenden? Gij werdt aan het kruis genageld en in het graf gelegd; en nu zijt gij vrij geworden en hebt al onze macht verlamd? Zijt gij dan die Jezus, van wien ons de Aartssatraap Satan gezegd heeft, dat gij door het kruis en den dood de geheele wereld zoudt beërven?" Toen greep de Koning der eere den Aartssatraap Satan bij de haren, en gaf hem over aan de engelen, en zeide; „Boeit hem met ijzeren boeien handen en voeten, hals en mond. Daarop gaf hij hem aan den Vorst der Onderwereld over en zeide: Neem hem en bewaar hem veilig tot op mijne tweede wederkomst." *) En de Vorst der Onderwereld greep Satan en zeide tot hem: „Beëlzebub,2) erfgenaam des vuurs en der straf, vijand der heiligen, door wélk noodlot zijt gij er toe gebracht om te beschikken, dat de Koning der eere gekruisigd werd, zoodat hij hier kwam en ons uit plunderde? Wend u om en zie, dat er geen doode in mijn rijk is achtergebleven." Terwijl de Hellevorst alzoo tot Satan sprak, strekte de Koning der eere zijne rechterhand uit en vatte den aartsvader Adam en wekte hem op. *) Vervolgens wendde hij zich ook tot de (Genesis 3 vers 6.) Ieder Adamskind had die erfzonde van Adam j geërfd en was daardoor onderworpen aan den dood. Omgekeerd ] bewees het mer-onderworpen-zijn-aan-dien-dood van Jezus dat I hij zondeloos was. 1) Namelijk tot Jezus' komst bij het Laatste Oordeel. Volgens ] de niet bijzonder duidelijke voorstelling van Openbaring 19, en j 20 vers 1-10 zal Jezus éérst op aarde terug komen en zijne j vijanden overwinnen, den duivel boeien, enz.; vervolgens zal hij ]| met de herleefde, uitverkorenen een duizendjarig vrederijk op I aarde doormaken; ten slotte komt de duivel wederom los, hitst ] de vijandige volken (waar komen ze vandaan?!...) (de aarde I was immers een vrederijk) op, en begint een nieuwen strijd, 1 waarin hij voor goed overwonnen wordt. Bij die gelegenheid is I denkelijk Jezus' „tweede" wederkomst gedacht. — Eigenlijk de j derde. Want de eerste was bij zijne opstanding-twee-dagen-na- I zijn-sterven, de tweede komt vlak vóór het duizendjarig rijk, en J de derde daarna. — Geen wonder dat men met al die „wederr J komsten" in de war geraakte. ') = Duivel. 3) Men stelde zich den toestand in den Sjeool (Kuil) als on- 1 geveer-slapende voor. De zonen van Simeon (zie bl. 223 boven-' 'I aan) die den glorieuzen intocht van Jezus in de Onderwereld mede beleefden moeten evenwel tamelijk wakker zijn geweest, I dat ze van al het gebeurde zulk een getrouw verslag konden 1 schrijven, van 't geen ze hadden opgemerkt nog vóór ze „opge- I wekt" werden. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 227 overigen en zeide: „Komt herwaarts met mij, gij allen, zoovelen door het hout,») hetwelk deze2) heeft aangeraakt, den dood hebt gevonden. Want ziet, ik laat u allen door het hout3) des | kruises wederom opstaan." Daarop dreef hij hen allen naar ■ builen. En de aartsvader Adam werd gezien, met het hart vol vreugi ..• ".. dank "et uwer grootmoedigheid, o Heer" zeide hij, „dat gij mij uit het diepste der onderwereld hebt opgevoerd." *) Evenzoo zeiden ook alle Profeten en Heiligen: „Wij danken u, o | Uwistus, Heiland der wereld, dat gij ons leven uit het verderf hebt gebracht. En nadat zij dit gezegd hadden, zegende de Heiland Adam op I zijn aangezicht met het teeken des kruises. Nadat hij dit ook bij I j A"*8/*0""» en Profeten en Martelaren 6) en Voorvaders gedaan had, nam hij ook hén en snelde uit de Onderwereld naar boven. Terwijl hij nu henenging, zongen de heilige Vaderen, die hem begeleidden, psalmen, en zeiden: „Gezegend is hij, die daar komt in naam des Heeren.6) „nallelujahl „Hem zij de verheerlijking van alle heiligen." 5. Wed- er in de eeuwigheid NIET zal zijn. Onder de nieuwtestamentische apocryphen (zie inleiding ÜOp Hoofdstuk II, M, 4) behooren ook de zoogenaamde sibyllijnsche geschriften. „De sibylle" was eene bij Grieken en later Romeinen, Joden en Christenen gefantazeerde oude pijze zieneres-in-de-grijze-oudheid, die in orakelachtige gedichten de toekomst heette te hebben voorspeld. De sibyl|lijnsche literatuurvorm speelde in den Romeinschen staat zelfs eene groote rol. Een afzonderlijk priestercollege ging over de „Sibyffijnsche boeken" en raadpleegde dezelve in belangrijke tijdsgewrichten op bevel van den senaat. *) Zie noot 6 op bl. 225. 2) Namelijk: Adam. 3) Namelijk door de kracht van Jezus' levenschenkenden zoendood, aan het hout (des kruises) ontstaan. 4) Aanhaling uit Psalm 86 vers 13. 5) Reeds de kerkvader Augustinus (± 400) noemt de personen die m het Oude Testament om de wille der waarheid gedood zijn „martelaren. De kerkvader Cyprianus (anno ± 250) noemt zelis Abel den eersten martelaar. 6) Aanhaling uit Psalm 118 vers 26. Vergelijk Mattheüs 21 vers 9. 228 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Genoemde literatuurvorm stamt waarschijnlijk uit Azië, en zoo is het geen wonder dat ook Joden en Christenen hem ter hand hebben genomen. Wij bezitten nog 12 boeken van de Joodsoh-Christelijke sibyllijnen. Drie er van zijn zéker van Ghristelijken oorsprong. In boek 8 (dat van vóór 180 n. C. is) regel 107-121 wordt van het Hiernamaals het volgende gezegd: *) Alle (menschen) te zamen hebben den zelfden nacht (te verwachten). De rijken Zoowel als do armen. Naakt van de aarde, naakt weder tot de aarde Komend, eindigen ze (hun leven), nadat ze hun tijd hebben vervuld. Geen slaaf is daar; geen heer, noch tyran; Geen koningen, geen legeraanvoerders met al hun duisternis. Geen rechtskundige redenaars, geen overheid die om geld rechtspreekt. Niet vergieten ze aan de altaren bloed met de offers; Geen pauk klinkt, geen cymbaal, Geen weldoorboorde fluit, instrumenten vol waanzinnigen toon; Niet de toon der herdersfluit, welke de kronkelende slang na| • bootst, Niet de trompet, die daar'roept met wilden toon; Geen dronken menschen, die 's nachts lawaai maken of dansen; Niet de toon der cither; geen slechte list. Geen strijd, noch menigvuldige hartstocht, noch zwaard Is bij de dooden, maar een aan allen gemeenschappelijken toestand. 6. Gedenk te sterven. Schaamt gij u niet, gij aardwormen, die als een waterblaas snel verdampend vocht in u bevat, vol hoogmoed te zijn, en, door eigenwaan opgeblazen, uw geest in ijdelen trots te verheffen? Gij ziet niet op de beide grenspunten van bet menschelijk leven, hoe het begint en hoe het eindigt, maar ge zijt trotsch op uw j eugd, gij ziet op uw bloeienden leeftijd en behaagt uzelf in uwe levensfrischheid, omdat uwe armen vol spierkracht zich bewegen, uwe voeten u vlug voortdragen, uwe lokken fladderen in de lucht, de melkbaard uwe wangen siert, omdat uw kleed schittert met purperen glans en gij een kunstig zijden weefsel draagt, waarop gevechten, jachtpartijen en wat niet al kunstig zijn afge- 1) Men proeft in het nu volgend gedicht de overbeschaving van het paganisme. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 229 beeld. Of gij ziet op uw schoeisel dat fonkelt van zorgvuldig aangebracht en glans en prijkt met kunstig sieraad. Daarop valt uw blik; maar op u zélf let gij niet! Ik zal u een spiegel tooneri, wie gij zijt en hoe gij zijt geschapen. Hebt gij op een gemeenschappelijke begraafplaats de geheimenissen onzer natuur wel eens waargenomen? Hebt ge daar de beenderen niet gezien die er opeen gehoopt liggen, de van vleesch ontbloote schedels die u vreeselijk en angstwekkend uit de holle oogkassen aanstaren? Hebt ge niet gezien hoe de mond grijnst en de overige leden verstrooid liggen? Als gij dat gezien hebt,.hebt ge daarin uzélven gezien. Waar zijn hier de teekenen van uw tegenwoordig en bloei? Waar zijn uwe schoongetinte wangen? Waar uwe bekoorlijke lippen? Waar de glans uwer oogen die van onder de wenkbrauwen uitstraalt? Waar de u om den hals golvende haren, waar de lokken om de slapen? Waar zijn de handen die den boog spannen? Waar zijn purper en wit linnen? Waar de mantel,'de gordel, de schoenen, waar het paard met zijn fieren tred, waar alles waarop thans uw hoogmoed zich beroemt? Zeg mij, waar is hier te vinden waarop ge u verheft en laat voorstaan? Waar is een zoo nietig, onaantastbaar schaduwbeeld, als de droom der jeugd, die, nauw verschenen, als een schim voorbij zweeft? Gregorius van Nyssa, Klein-Aziatisch priester, gestorven in 394. (Overgenomen uit: Levenslicht uit vroeger eeuwen, bl. 365). | 7. Efraëm de Syriër. a. Klacht van een vader op den dood van zijn zoontje. Lief zoontje, door de genade (Gods) In den moederschoot gevormd, Door de liefde (Gods) lief van uiterlijk, Traadt gij binnen deze wereld vol lijden. Als een bloempje schoot gij op. — Ach daar verzengde u de dood Als de heete zon de bloempjes, Deed uwe blaadjes vallen, Deed u stervend verwelken. Toch waag ik het niet te weenen Over u, want zie ik weet het: Dat de engel Gods u Voerde in het thuis der zaligheid. Wel drijft mij mijne natuur, door de liefde die 'k u toedroeg, Te weenen, om u, mijn kind, ??? flMT INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Over uwen dood. Doch. ik denk Dat gy in eene Plaats des Lichts Gebracht zijt. Daarom vrees ik, dat mijne klacht Zou ontwijden 's Konings woning. Ik vrees blaam te verdienen, Dat ik in het Oord der vreugde Dring met mijne smartetranen. Daarom wil ik mij gelaten overgeven, Ja mij verheugen dat ik zulk een rein offer heb mogen brengen. Toch roert mij de stem uwer liederen Nog steeds; en klinkt mij weder In 't oor; mij diep bedroevend. En ik hoor, mij 'herinnerend, Diepbewogen uwe lieve Tonen, uwe zoete woorden... Doch: wanneer ik daarover klaag, Dan vat ik daarna toch weder moed: Mijne ziel luistert verbaasd naar de hemelsche Liederen en de Hymnen der zalige geesten, Die bij uw zalig vreugdebestaan Eeuwigrijk' Hosianna zingen. b. De kinderen in den hemel. Lof zij gebracht aan U, o God, door den mond Der kinderen Die op 's hemels weiden Als reine lammertjes wassen. Zij weiden naar de woorden Des profeten tusschen boomen;1) £n Gabriël, vorst der engelen, Is herder hunner scharen. Niet zoo verheven en zoo liefelijk Als zij zijn zelfs heiligen en heilige maagden. Zij zijn kinderen Gods En kinderen des Geestes. Kort leefden ze hier beneden; In een Eden is thans hun leven; En hunne ouders wenschen Bij ben eens te komen. Efraëm de Syriër, asceet en volksprediker, schrijver en dichter, gestorven in 378. Hij schreef in 't Syrisch. 1) Welke tekst hier bedoeld is weet ik niet. Misschien Jesaja 5 vers 17; doch daar is geen sprake van „boomen." HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 231 8. Augustinus. a. Daar is geen zonsondergang. Daar is geen zonsondergang, Geen wisseling van maan en sterren, Want de groote Godheid Is het eenig licht van die Plaats Waar de dag nimmer eindigt En het nimmer donker wordt. Onberoerd door der tijden wisseling Zien de heengeganen alles wat in den beginne geweest is; En ook alles wat thans geschiedt overzien ze, Wordt klaar voor hunnen geest. En des levens Bron Biedt hun eeuwige Levenslust. Zij leven hun ón ver derf lijk leven, Want vergankelijkheid verging. Zij groeien en bloeien aldoor, Want verderflijkheid werd verdorven, Want de onsterflijkheid heeft daar Den dood zijn macht ontrukt. Zij die Dengene aanschouwen Die alles aanschouwt... Wat blijft hun verborgen? Voor hun blik ligt zelfs open Het geheimste wat in menschenharten omgaat. Eén willen, één niet-willen Woont daar in aller borst. Zalig I wie eens, in Zijne tegenwoordigheid, Den Heer schouwt in Zijne hemeltent, Zalig, wie van uit die Hooge Plaats Eens op het gedoe der aarde, Zoowel als op zon, maan en sterren Zijn blikken kon laten weiden. O God, geef mij kracht, zoolang ik strijden Moet in dezen aardschen levenskamp, Houd den uitgedienden krijger Eens eene rustplaats bereid. Laat mijn loon zijn: mij in U A '" Te verblijden tot in eeuwigheid. Uit: Paradijsvreugden. 232 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID b. Augustinus en zijne moeder verheffen zich tot de hemelen. In zijne „Bekentenissen" schrijft de beroemdste der kerkvaders het volgende dat in het jaar 387 moet hebben plaats gehad. „Kort voor haren1) dood gebeurde het — te Ostia was het*) — dat wij voor het geopende venster stonden, met het oog op den tuin en over de zeevlakte die zich daar voor ons uitstrekte., Een vertrouwelijk en liefelijk gesprek ontstond tusschen ons. Wij spraken over het eeuwige leven der zaligen; hoe dat zou zijn „wat geen oog heeft gezien en geen oor vernomen en in niemands hart is opgekomen." *) Vol vertrouwen openden-wij de lippen naar de bron die ons toestroomt, de bron des levens die welt bij U. Wij wilden drinken uit de bron der eeuwige waarheid om iets te begrijpen van de dingen der Toekomst. Ver boven het aardsche gingen onze gedachten. Van heimwee vervuld naar het „Ginds" doorwandelden wij in den geest heel de schepping, zelfs den hemel, zijn zon en sterren... Zoo, als buiten haar zelve gebracht, kwam onze ziel een oogenblik in aanraking met dat hemelsche Ongeziene; maar om straks terug te keeren tot de aarde en het gebruik van het gewone woord onzes monds. Daarbóven bleven (echter) de „onuitsprekelijke verzuchtingen." 4) Augustinus leefde 354-430; bij was Africaan; was niet voor den geestelijken stand opgeleid, maar werd ten slotte bisschop van Hippo, bij het oude Carthago; hij geldt voor den grootsten kerkvader der Christenheid. 9. Prudentius. Begrafenislied. Zwijg nu, gij bange klacht der rouw, Moeders, droogt uwe tranen! Niemand jammere over zijne geliefden, 1) Namelijk van Augustinus' «moeder Monica of Monnica. s) Aan zee, bij Rome, aan de monding van den Tiber. 3) 1 Corinthen 2 vers 9. 4) Romeinen 8 vers 26. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 233 Hem (slechts voor een tijd) als panden toevertrouwd; Want deze dood brengt een nieuw Leven. Prudentius, Hispaniër, gouverneur van Hispania voor den keizer van Rome; Christendichter, gestorven ± 405. 10. Aanhangsel. De hemelsche Toekomst op aarde. Met eenigen schroom plaats ik hier (evenals na Hoofdstuk II, K, Oudjoodsche wijsheid) een stuk oud-christelijke literatuur van ± 100 n. C. Het is bijna geheel uit Joodsche ideeën opgebouwd. Volgens sommigen is het zelfs een oorspronkelijk Joodsch geschrift, dat eenvoudig „christelijk" gemaakt is door er hier en daar den naam , Jezus" of „het. Lam" in te strooien. Hoe het zij, ik plaats dit stuk hier met schroom omdat de hemelsche Toekomst ook hier wordt voorgesteld als op het aardoppervlak 'zullende komen. Strikt genomen behoort dit fragment in dit werk dus niet thuis. Maar het is zoo in hoogere hemelsche sfeer verplaatst en in die mate door onze tradities (welke er steeds het hémelsche in proefden) gewijd, dat het hier bij de stukken worde ingevoegd welke getuigenis geven van het „instinct der onsterflijkheid." Het 'hemelsche Jeruzalem. In de Nieuwtestamentische Openbaring (± 100 n. C.) staat in Hoofdstuk 21 en 22 o.a.: En de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, zag ik (Johannes) van uit den hemel nederdalen, toebereid als eene bruid die voor, haren man versierd is. En ik hoorde uit den troon eene groote stem, zeggende; Zie, de tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen zijn en bun God zijn. En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. En Hij Die op den troon zat, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw.,. Ik ben de Alpha en de Omega, het Begin, en bet Einde. Dengene die dorst, Ik zal hem geven uit de fontein van het water des Levens, om niet. Wie overwint zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn.. ,.. Komt herwaarts! ik zal u toonen de bruid, de vrouw van 234 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID/ het Lam. En hij voerde mij' in den geest weg op eenen grooten en hoogen berg, en hij toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, hebbende de heerlijkheid Gods. Haar licht was aan den allerkostelijksten steen gelijk, aan jaspiskristal. En zij had eenen hoogen muur, en twaalf poorten... En de twaalf poorten waren twaalf paarlen; één voor één bestond elk der poorten uit ééne parel. En de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. En ik zag in haar geenen tempel,' want de Heer de almachtige 'God is haar tempel, en het Lam. En die stad behoeft niet de zon en de maan, dat zij haar zouden beschijnen; want de heerlijkheid Gods verlicht haar, en hare lamp is het Lam. En de volkeren zullen in haar licht wandelen; en de koningen der aarde brengen 'hunne heerlijkheid in dezelve. En hare poorten zullen niet worden gesloten; want aldaar zal geen nacht zijn. En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volkeren daar in brengen. Maar in haar zal niet inkomen iets dat onrein is, noch wie gruwel en leugen doet, maar alleen degenen die geschreven zijn in het boek des Levens des Lams. ^n Z'J (een engel) toonde mij eene rivier van water des Levens ' schitterend als kristal, voortkomende uit den troon van God en het Lam, in bet midden van hare (der hemelsche stad) straat. En aan de rivier, aan deze zijde en aan de andere zijde, was een boom des Levens, die voortbracht twaalf vruchten, elke maand zijne vrucht gevende; en de bladeren van dien boom waren tot genezing der volkeren. En geenerlei vervloeking zal er meer zijn. En de troon Gods en des Lams zullen daar in zijn; en Zijne' dienstknechten zullen Hem dienen; en zij zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn naam zal op hune voorhoofden zijn. En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen niet van noode hebben licht der lamp of licht der zonne; want de Heere God zal over hen lichten, en zij zullen als koningen heerschen tot in alle eeuwigheid. ••••Zalig zijn zij die hunne gewaden wasschen, opdat zij beschikking hebben over den boom des Levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de Stad. N. VROEGE MIDDELEEUWEN 1 Boëthius. In Boëthius' „Vertroostingen der philosophie" (anno ± 525) welke de geheele middeleeuwen door veel gelezen zijn, heb ik geen enkele vrome gedachte over het Hierna kunnen vinden. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 235 , 2. Johannes Damascenus. a. Begrafenislied. *) Waar is óóit levensvreugde, die door geen smart wordt tv, verstoord? Waar is op aarde ergens heerlijkheid, die immer duurt? Ach, een schaduw gelijk vliedt alles heen, bedrieglijk als een _ droom, ten oogenblik, en dit alles sleept de dood mede. Doch, o God, Gij, in den glans van Uw aangezicht, En in de volheid der vreugde die bij U is, Geef, o Menschenvfïend, rust aan de ziel die Gij opwekt. O welk een strijd is het, wanneer de ziel van het lichaam ,r scheiden moet! Hoe vreest ze, hoe weent ze... En... niemand staat haar bij. Wil ze den blik richten óp de engelen,... vergééfs! Wil ze de handen uitstrekken naar de menschen,.. geen helper n t- vindt ze. JJaarom, geliefde broeders, laat ons gedachtig aan den korten ... levenstijd, Voor dezen overledene rust afsmeken van Gód; En voor onszelven de volheid Zijner genade. Ach, alles wat den mensch betreft is ijdel, Houdt geen stand in den dood. Geen rijkdom blijft, en geen eer volgt ons. Snel haalt ons onze laatste levensdag in,.. en alles ontvalt ons. Daarom laat ons smeeken tot God, den onsterflijke: „Geef rust aan hem die van ons scheidde. Daar in het rechte Vaderland der vromen. Waar is de lust der wereld? Waar de glans van het aardsche? Waar goud? Waar zil ver? ^X^aar 't druk gedrang van dienaren?,.. Zie stof is alles, asch allés, schaduw alles! Doch komt, en laat ons den eeuwigen Koning smeeken: „Geef hem die van ons scheidde deel aan Uwe hemelgoederen, Geef hem rust in de vreugde die nimmer een einde neemt." *) In het volgende lied is de naam „Christus" veranderd in „God. Voor den dichter was Christus eenvoudig hetzelfde als God. 236 | HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID b. Gezang bij' debaar. Komt, broeders, laat ons den heengegane voor 't laatst groeten, ~ , en God danken! Hij is losgerukt van de zijnen. Daar gaat hij nu in 't graf, en 'gedenkt niet meer de ijdelheid en de zorgen des levens. Waar zijn nu vrienden en verwanten? Waar? ,.. Gescheiden zijn wij. Dat God hem rust verleene, laat ons dat smeeken. O welk een afscheid, broeders!, welke klacht! welke smart van • het laatste oogenblik! Komt hier, beschouwt hem, die nog zoo pas een der onzen was. Daar ligt hij in de groeve, (straks) bedekt met een steen, In duisternis wonend en begraven bij de dooden. Wij allen, vrienden en verwanten, worden nu gescheiden. Dat God hem rust verleene, laat ons dat smeeken. Wat is toch ons leven? Rook is 't, een bloem, morgendauw, niet meer! Waar is des lichaams schoonheid? Waar de jeugd? Waar de bekoorlijkheid van oog en lichaamsvorm? Verdord is alles als hooi! En verdwenen! Laat ons weenen, en onze knieën voor God buigen! Komt, menschenkinderen, ziet hem die eens als wij was, ter aarde uitgestrekt, Van alle sieraad ontbloot een buit der wormen, een roof der vertering, In het stof rustend en door duisternis omgeven. Nu ons (aardsch) oog hem niet meer schouwen zal, laat ons God smeeken Dat Hij hem schenke eeuwige rust. In dien strijd, waarin de ziel van het lichaam scheiden moet, Vergeet ze vrienden en verwanten. Denkt slechts aan den Rechter die haar zal oordeelen. De ijdelheid der aarde, 's levens moeiten zijn verdwenen. Laat ons dan allen dien Rechter innig smeeken, Dat Hij genadig vergeve wat deze mensch misdeed. Kómt, broeders, laat ons aan dit graf zien, dat wij zijn stof en asch. — Waarheen voert deze weg? Wat wordt uit ons? Wie is nu arm? Wie rijk? Wie heer? Wie een vrije? Zijn wij niet allen stof? Vertering knaagt aan 't liefst gelaat. Den frisschen bloei der jeugd roofde de dood. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 237 's Lichaams leden alle stijf! Zij die nog voor kort van kracht " ; bezield waren. Nu alle onmachtig, dood gevoelloos. De glans der oogen uitgebluschtl Verlamd de voeten, en de handen verslaptI Niets hoort het oor; gesloten is de mond; een diep zwijgen heerscht in 't graf. Zoo is dan alles, alles ijdel. Smeek Hem, den God, dat Hij ter ruste voere hem dien de dood 1 ons ontnam, Daarheen, waar de zielen van des levens arbeid rusten. (Dat hij een erfgenaam zij van de hemelgoederen, met de zaligen, En zijn gedachtenis eeuwig blijve bij den Heer. Johannes Damascenus (Johannes van Damascus), monnik, theologisch schrijver, dichter, gestorven ± 754 bij Jeruzalem. Hij dichtte in het Grieksch. O. OUDE GERMANEN De oude Germaansche literatuur die nog over is, dateert van 't einde van den heidenschen tijd en het begin van den Christelijken, is van ± 900-1300 n. C, doch bevat" oeroude elementen. 1. Minni. „Bij een offerfeest dronk men ten slotte de bekérs ter eere van de begraven verwanten. Die bekers noemde men „minni" (nagedachtenis)." Heimskringla cap. 14 (± 1000 n. C.) 2. Thorstein. Thorstein Thorskabiti was een man die op grooten voet leefde. Hij omgaf zich meestal met zestig vrijgelatenen... Eens op een herfst trok Thorstein naar Höskoeldsey om daar te visschen. Toen geschiedde het op een avond... dat de schaapherder van Thorstein noordelijk van het Helga-gebergte vee ging zoeken. Hij zag toen dat de berg zich tegen het Noorden opende. In den berg, zag hij een groot haardvuur en hoorde lawaai van stemmen en drinkhoornen. En als hij naar de stemmen luisterde, hoorde hij dat men Thor- 2.?.? .?*5I™?I™CTDER ONSTERFELIJKHEID stein welkom heette en hem in een hoogen zetel tegenover zjjne voorvaderen gebood te zitten. Dit voorteeken berichtte de herder 's avonds aan Thora, de vrouw van Thorstein. Haar werd het daarbij wonderlijk te moede en zij hield het voor de voorbode van een gewichtige boodschap. Den volgenden morgen kwamen mannen van Höskoeldsey en berichtten dat Thorstein Thorskabiti bij de vischvangst verdronken was... 3. Helge herleeft en vereenigt zich met zijne vrouw. (Over Helge werd een grafheuvel opgeworpen. Eens op een avond wandelde de dienstmaagd van Sigroen — Helge's weduwe — voorbij dezen grafheuvel en zag Helge met vele mannen naar den heuvel rijden). De /dienstmaagd zeide toen: „Is dit gezichtsbedrog? De doode mannen rijden. Met sporen drijven zij hunne paarden aan. Of is den helden terugkeer toegestaan?" Helge sprak: „Dit is geen gezichtsbedrog, wat gij ziet. Ook niet het einde der wereld, hoewel gij ons ziet, hoewel wij met sporen de rossen aandrijven. Maar den helden is terugkeer toegestaan." De dienstmaagd ging naar huis en zeide het aan Sigroen. „Ga naar buiten, Sigroen, want u lust het den vorst des I volks te zien. De koning bad u, den stroom zijner wonden te stillen." Sigroen ging binnen in den grafheuvel1) en zeide: „Nu ben ik vroolijk dat wij elkander wedervinden, vroolijk als de haviken van Odin wanneer ze de warme lichamen der gevallenen rieken. Ik wil beginnen met den dooden koning te kussen, voor hij de bloedige bron aflegt.2) Uw haar Helge is zwaar van rijp; de vorst is geheel met bloeddauw bevochtigd. Helge: „Welaan, ik wil drinken de kostelijke mede... Niemand mag een klaaglied zingen, zelfs niet wanneer hij aan mijne borst wonden ziet. Thans zijn daar vrouwen in den heuvel, de vrouwen der mannen, bij ons, de dooden " 1) Dr. Holwerda's recente opgravingen hebben uitgemaakt dat de oude hunnebedden grafkamers hebben bevat. *) Wat dit beteekent is mij onduidelijk. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 239 Sigroen bereidde hem in den heuvel een bed. „Hier heb ik u, Helge, een bed bereid, waar gij zonder vreeze rusten kunt. Hier wil ik, vorst, aan uwen boezem slapen gelijk ik het bij den (op aarde) levenden koning deed." 1) Helge: „Nu zeg ik: „Niets zal voortaan wonderlijk zijn, later of vroeger, nu gij in den arm des dooden geslapen 'hebt, Högne's dochter!" 4. Het Osebergerschip. In 1904 is op het landgoed Oseberg bij Fönsberg in Noorwegen ontgraven een bijzonder luxueus Vikingschip, dat diende als graf van eene zeer voorname vrouw. Eene slavin lag naast haar. Wat verder bij haar werd gevonden is bijna ongelooflijk: Een groot aantal paarden en honden (die de overledene op haar reis naar Walhalla moesten vergezellen), benevens eene koe. Verder verschillend scheepstuig, rijk versierde sleden, wagens, ledikanten, weefstoelen met spoelen, plankjes voor kantweefsels; keukengerei als: ketels, pannen, lepels; en andere huishoudelijke artikelen als: waschgerei, kammen, scharen, twee ijzeren lampen met stangen, emmers, vaten, doozen, weefsels, enz. In het boek-er-over dat door den Noorschen Staat is uitgegeven, veronderstelt prof. Schetelig, dat men in het begraven in een vaartuig de voorstelling moet zien dat de doode over het water naar zijn bestemmingsoord zal moeten gaan. Zie de gelijke voorstelling bij de oude Mexicanen, Hoofdstuk II, G, 2; en de Schimmenschepen der Kelten, Hoofdstuk II, P, 2. Benevens het Babylonische Gilgamesjepos, Hoofdstuk II, D, 1. Bij de Grieken en Romeinen voer Charon de dooden slechts over eene rivier; zie Hoofdstuk II, J, 1, regel 295-416. Genoemd Vikingschip werd gevonden in een moeras, misschien vroeger een meer. Zooals men weet was eene 1) Over den echtelijken omgang in het Hierna, zie bij de oude Egyptenaren Hoofdstuk II, F, 12; bij de oude Mexicanen G, 2; Romeinen J, 1, regel 474; Babyloniërs D, 1, het slot; benevens het neger- en Indiërsgebruik van de weduwe mèt den overleden vorst naar het doodearijk te zenden. Zoo ook de heidensche Slaven; Hoofdstuk II; Q. 2.19 ^..T^^.P^..9^^^J»an) andere methode der oude Noormannen: zulk een vaartuig brandend de groote zee in zenden. Men schat den tijd-van-vervaardiging van het Osebergersohip op ± 800 na Christus. P. KELTENLAND Toen Frankrijk bij het begin onzer jaartelling nog grootendeels door Kelten bewoond was, heersohte ook bif dat volk de hoop der onsterflijkheid. 1. Wat Caesar zegt. > Caesar, hun tijdgenoot, zegt in het 6de boek van zijn De bello Galhco: ' „Vóór alle dingen wenschen zij (de Druïden of priesters) het geloof te wekken, dat de zielen der menschen onvergankelijk zijn en in een ander lichaam overgaan, en zij gelooven dat men door dat geloof tot dapperheid geprikkeld wordt; en dat men de vrees voor den dood verliest. 2. De Schimmenschepen. De Fransche geleerde A. Ie Braz schrijft: „Een der trekken, waardoor de Kelten een diepen indruk maakten op de Romeinen was de vastheid hunner denkbeelden over het leven na den dood. De meer lichtzinnige volken van het -tuiden zagen daarin met zekere huivering het bestaan van een geheimzinnig ras dat ingewijd was in het groote geheim des doods en des eeuwigen levens. De zielsverhuizing, van welke Caesar spreekt, placht door de Galliërs (Kelten) te worden opgevat ais eene persoonlijke en lichamelijke onsterflijkheid Dit leert o.a. eene merkwaardige uitspraak van Lucianus (Grieksch schrijver, ±150 n. C.) waar bij zich tot de Druïden richt met de woorden: „Volgens uwe lessen gaan de schimmen niet naar de zijgende verblijven van den Erebus, noch naar het onderaardsche rijk van Pluto. De zélfde geest blijft de lichamen ook in eene andere wereld bezielen; en wanneer uwe leer geen ijdele begoocheling is, moeten wij in den dood het- middelpunt zien van een langdurig leven. De plaats van het doodenland is begrijpelijkerwijze niet nauwkeurig te bepalen maar toch wel eenigszins aan te wijzen. Niets is natuurlijker dan dat de Keltische kustbewoners ér als van HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 241 zelf toe kwamen om het verblijf der dooden te stellen op een of meer van die eilanden,1) wier nu en dan wegdeinzende omtrekken hunne turende blikken nauwelijks konden ontdekken, en die, wanneer de zonnestralen er op flikkerden, op hen den indruk maakten van een tooverwereld. Ten tijde van den Byzantijnschen geschiedschrijver Procopius (6de eeuw na Christus) werd het groote eiland Brittannia door de bewoners der tegenoverliggende kusten algemeen voor het groote schimmen-oord (Engel-land) gehouden. Procopius geeft ons daaromtrent een uitvoerig en merkwaardig verhaal. De tegenover Brittannia liggende kuststreken, zegt hij, tellen eene menigte dorpen, wier bewoners van landbouw en vischvangst leven. Die.menschen betalen aan hunne overheerschers, de Franken, geenerlei schatting, omdat zij sedert onheuglijke jaren belast zijn met het vervoer der schimmen naar de overzijde. In het holste van den nacht, wanneer zij in diepen slaap zijn, worden zij gewekt door een zonderling geklop op hunne deuren. Opgeschrikt hooren zij eene grafstem, die hen naar buiten roept. Vreemde booten -) liggen dan gereed. Ledig... naar het schijnt. In werkelijkheid zijn zij beladen met schimmen. De gepreste veerlieden nemen plaats, reppen de riemen en eene tooverkracht brengt hen in een uur over, terwijl zij anders minstens een etmaal noodig zouden hebben. Nauwelijks zijn zij aan den oever vastgemeerd, of de roeiers voelen aan het verminderend gewicht, dat de schimmen uitstappen. Zoodra allen aan wal zijn, doet zich weer dezelfde grafstem hooren; 't is de stem van den onsterflijken geleider, die zijne schimmen, één voor één, overgeeft aan eveneens onzichtbare hoogere wezens, die verder voor hen zorgen. Bij die overgave worden de namen der schimmen afgeroepen." Dit alles ontleen ik aan Boekenoogen: „De godsdiensten der wereld, II, bl. 37-39." Er blijkt uit, dat (althans volgens Procopius) ook bij de oude Kelten, hoe gebrekkig ze zich dan ook uitdrukten, levendig was een besef, dat de dood niet de dood is; dat in den dood het Leven gevonden wordt. 3. Jannik Skolan. En dat het geweten zelfs daar aan de Overzijde den mensch nog plagen kan, staat aandoenlijk uitgedrukt in het Keltische lied dat Hoekstra's meeraangéhaald werk op bl. 126 aanhaalt: 1) Bedoeld zijn: Ouessant, Guernesey, enz. 2) Over varen der zielen over wateren, zie de oude Mexicanen Hoofdstuk'II, G, 2; en de oude Noren, Hoofdstuk II, O, 4. Benevens het Gilgamesj-épos, II, D, 1. Onsterfelijkheid 16 21? . HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Jannik Skolan komt uit de hel terug, Om vergiffenis te ontvangen, van zijne moeder, hn alzoo zijnen rampzaligen toestand te verbeteren mj is gekomen op het paard des duivels, En zal daarop weder ter helle varen, Als zijne moeder hem niet vergeeft. Bij hen dus een instinctmatig gevoel dat het afscheid hier op aarde, met onherroepelijk is. Dat ook Hierna nog verzoening met de onzen mogelijk is. Een vertroostend denkbeeld. Inderdaad, al is het in ruwe termen uitgedrukt een vertroostend denkbeeld. Wie durft beslist loochenen dat er waarheid in schuilt? Hier volgt nog een oud-Keltisch verhaal uit Nellie van Kol s Groot Sagenboek, III, bl. 189, waar tevens gezegd wordt dat genoemd verhaal de oudste (?) sage van geheel Europa is. 4. Connla sterft. Connla is een vuurharige prins der Kelten. Hem ontmoet een meisje dat door niemand gezien wordt dan door ïï?m," ?1J ^0o^& hem "it om mede te komen naar Moy Mell, de Vlakte der Gelukzaligheid, waar Boodag konirie ïr voor eeuwig, en geen smart of klacht is. Connla wil medegaan. Doch zijn vader, de koning, wil zijn kind bij zich houden. Hij roept een toovenaar-Druïde te hulp. Deze zingt zijne tooverspreuken, gericht naar de plaats van waar de. stem van het meisje gehoord was Voorloopig met succes. Het meisje verdwijnt. Maar na een maand komt zij terug en lokt den prins wederom. „Kom met mij in de boot, de schitterende zachtglijdende kristallen boot. Spoedig hebben wij Boodag's eebied bereikt." De jonkvrouw houdt op te spreken. Connla's verlangen is „sterker dan de golven der zee." Hij springt in de boot» de glinsterende zaohtglijdende kristallen boot. En zij allen, de koning en zijne hofhouding, zien de boot wegglijden over de glanzende zee naar de zinkende zon, ver weg, tot geen oog haar meer speuren kan. En zoo ging Connla weg over de zee en werd niet meer gezien, en niemand wist waarheen hij was gegaan. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 243 Noot: Het land waaruit het meisje kwam heet Tir na n'Og, het Eiland der Jeugd, het Paradijs der-oude Kelten; {vergelijk de eilanden der gelukzaligen van Babyloniërs en Grieken). 5. Effectieve wissels op de eeuwigheid. Over werkelijke wissels op de eeuwigheid bij de Kelten, zie bladzijde 26. Q. SLAVEN De Russische Slaven waren de achterlijksteh der Europeesche Ariërs. Maar ook bij hen bestonden denkbeelden van een Leven zelfs tot in den dood. Boekenoogen II, bl. 72 vertelt: „De Slaven stelden zich voor dat de ziel na den dood een verren tocht had te doen. Volgens sommigen was er een steile gladde berg te beklimmen; volgens anderen een voetreis 'te maken over den regenboog of den melkweg, het Muizenpad genoemd, omdat men zich de ziel voorstelde in de gedaante van een muis; nog weder anderen dachten aan een reis in een vaartuig over den oceaan. Dit verschil staat in verband met de verschillende plaatsen die men zich als het toekomstig verblijf der dooden voorstelde: de onderwereld, een ver land voorbij den gezichtseinder of de zonnewoning hierboven. Over de gedaante der ziel dacht men eveneens verschillend. Sommigen.. . noemden 'haar eene vonk door den Dondergod ontstaken, eene ster, of stelden zich haar voor als damp, adem of schaduw. Na den dood blijven de zielen nog eenigen tijd in de nabijheid van bet lichaam, hier en daar heet het wel zes weken lang, om gedurende dien tijd op het gedrag der nabestaanden te letten. Merkwaardige punten van overeenkomst met het geloof der Parzen komen hierbij aan den dag. Aan de hoofdzaak echter van het Parzistische onsterflijkheidsgeloof, aan de vergelding, bebben de heidensche Slaven niet gedacht; zij beschouwden den dood veeleer als het begin van een leven gelijksoortig met het aardsche. Men gaf uit dien hoofde aan de gestorvenen mede wat naar hun rang en staat hun toekwam, zelfs vrouwen1) en slaven; ongehuw- 1) Over den echtelijken omgang zie bij de oude Egyptenaren Hoofdstuk II, F, 12; de oude Germanen O; 3; Mexicanen, G, 2; Romeinen J, 1, regel 474; Babyloniërs D, la, het slot. Benevens ?44 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID den ontvingen soms nog een echtgenoot bij de begrafenis, en hertrouwen was voor eene weduwe ongepast. Niettemin dacht men, dat de zielen der dooden steeds in betrekking tot de levenden bleven; men vreesde en eerde ze." R. LATE MIDDELEEUWEN TOT 1800. 1. Veel scoenre (Veel schooner). Die vogelkyns syn blidelic, Die bloemkens bloeyen suuverlic, Die lelikyns sproten gracelyc. Die roeskens ruken suetelic,... Hoe scoen moet syn in hemmelric, Dair alle dinc onsprekelic Veet-scoenre is, *ya ongeliic, Dant wesen mag hier op eertriic. Och Heer, haalt my daer cortelicl gte?/ Tijd en dichter onbekend. Vertaald: De vogeltjes zijn blijdelijk, De bloempjes bloeien zuiverlijk, De lelietjes spruiten gracelijk, De roosjes rieken zoetelijk,... Hoe schoon moet 't 'zijn in 't Hemelrijk Waar alle ding onsprekelijk Veel schooner is, ja ongelijk Dan 't wezen mag hier op 't aardrijk. Och, Heer, haal mij daar spoedig I 2. Mijn vroechde is boven tijt. Dat ic yersmaet der werelt Wn En is ni geen verdriet. Den ic met gansser herten min Hi en sal mi laten nyet, Der werelt gunst maect cort jolijt het neger- en Indiërs-gebruik van de weduwe mèt den overleden Slaven^oo^ttukW * ^ ^ * * HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 245 Ic en sel da er nyet na geren: Myn vroechde is boven tijt. Tijd en dichter onbekend. Vertaald: Dat ik bij de wereld versmaad ben Is mij geen verdriet. Hij Dien ik van ganscher harte bemin, Hij zal mij niet aan mijn lot overlaten. Der wereld gunst geeft korte vreugd, Ik zal daar niet naar begeeren: Want mijne vreugd is boven den Tijd verheven. 3. Met grooten angst vervult gij. Met grooten angst •vervult gij O laatste dag des levens! Smart doorstroomt hart en nieren; Mijne ingewanden beven Wanneer de gedachte aan u Zich afteekent voor mijn beangst gemoed. Want wie zou het kunnen beschrijven, Dat schouwspel vreeselijk, Wanneer de geest zich, Na volbrachten levensloop, uit de gevangenschap Zijns lichaams poogt los te maken Voor den dag der Rekenschap? De zinnen verdwijnen, de spraak wijkt, De oogen zijn van duisternis omringd, De boezem trilt, heesch reutelt De keel van dien mensch. '""HtÊtfê Zijne ledematen verstijven, zijn aangezicht verbleekt, Zijne schoonheid wordt niet meer gezien. Doch gedachten, woorden en werken Zullen niet vernietigd worden. Eens zullen ze ieder, ook al wil hij niet, Voor oogen staan. Of hij zich hier- of. daarheen wendt, Steeds zullen ze voor hem staan. Zelfs den berouwvolle pijnt Knagende gewetenspijn, -™ .?N.?™CT «ER.ONSyERFELIjKHEID Dat de tijd der betering verstreken is, *) Hoe beweent hij 'tl Vruchteloos *) is, hoe hij ook weent, •£ijn laat beronw. Wanneer slechte zinnelijke liefde Dan in bitterheid verkeert, Wanneer op dat korte genot Eeuwigheidsstraf volgt,.., Dan zal hem als iets nietigs verschijnen wat hem eens van zoo groote waarde was Damiani (Italiaan) f 1072. 4. Bernard van Ctairvaux f 1153. a. Mensch met het gras te vergelijken. Mensch, met het gras te vergelijken, Als de grashalm zult ge eens verbleeken. Wees daarom niet overmoedig 1 Zie, wat is uw lot op aarde? Eene bloem zijt gij. En asch Moet uw lichaam wederom worden. Gedurende de rasse vlucht der jaren Wandelt gij steeds op de doodebaar toe, Uw einde nadert; Gelijk de schaduw die voortvliegt Vliegt uw leven en ijlt IJlings met u naar 't graf. Zwaar lot! O zwaar lot, Harde wet! dat de natuur Voor ons, armen, weglegde! Verdriet brengt 's levens morgen, Uie onder zorgen heenvliedt, En eindigt in pijn. Daar gij o mensch uw lot nu kent, Waarom ontbrandt gij tamlJJ^lf5 M,h°ef 1?ardnck1k& reeds vóór Calvijn, het Nieuwtesïtl ldeeJZle ° a' de «e»ikenis der wijze en dwaze maag den; Mattheüs 25 vers 12) zich handhaaft dat er na den dood geen bekeering meer mogelijk is,-Zie daarentegen Hoofdstuk HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 247 Nog in vleeschelijken lust? O bedenk: gij zult vergaan En, wat wij hierbeneden zaaien Meet men ons eens Boven toe .,. b. Wonderlijke ijdelheid. Wonderlijke ijdelheid! Gevaarlijk verlangen Naar de schatten dezer wereld, Naar de lusten dezer aarde. Waarom zoeken menschen Met angstige gebaren Wat toch sneller nog vergaat Dan de vlam op den haard. Arme mensch, bedenk: Niets Behoedt van den dood. Wie op aarde zou ooit Altijd kunnen blijven? Niemand kan weten hoe na Hem het verderf is. Heden leeft gij, doch wellicht Moet ge morgen verrotten. Daarom denk ik aan den dood, Ben bedroefd en ween, Waarachtig is bet dat ik sterven moet, En den tijd ken ik niet. Wat mijn lot daar boven zal zijn Weet ik niet. Neem mij op, mijn Heer en God In de ronde der heiligen. 5. Alle Creaturen der aarde. Alle creaturen der aarde Zijn als een prentenboek, Als eene schilderij Van ons leven, van ons sterven. Van ons geluk, van ons ongeluk, Ja daarvan een getrouw afbeeldsel. Zoo de roos. Zij is van ons lichaam, Van ons aardsche levenslot Een getrouwe afspiegeling: 248 - ^yj^^..^o^rERFEujpaim Zie, daar ze 's morgens bloeit, Maar hare pracht ras voorbij is, En in den avondstond vergaan. Zoo de lente. Ook in 's lévens lente Vlecht zich de jeugd Voor een korte wijl hare kransen Doch spoedig neemt de lust een eind Spoedig nadert de herfst En de avond des levens, en de schemering. Zij, die heden nog in schoonheid stralen Hunne schoonheid is snel vergaan. De bloem wordt tot stof, De edelsteen verteert. Ook de mensch-wordt asch als" hij zijne schatting Aan den dood betaald heeft. Aan alles wat leeft is moeite en arbeid Hier beneden beschoren, En dit leven te besluiten met den dood. Het gelach wordt tot klacht, Rust wordt onrust, en op den dag Volgt het avondrood. ' Daarom o mensch, die als alle creaturen Aan dit lot onderworpen zijt, Denk er over na: Wat gij waart vóór ge werdt geboren, ™at ge thans zijt, en wat gij eens worden zult in de eeuwigheid. Beklaag uw zonde en schuld, Tem uw hoogmoed, ontdoe u Van allen hoogmoed, " O Regeerder en Voerman van onzen geest Muur onzen geest op 't rechte pad, Opdat wij niet gaan op het verkeerde. Alanus van Rijssel f 1203. 6. Dante f 1321. . -i| In zijn Paradiso" bezingt deze Italiaan in den dertigsten zang den hemel als volgt (Uittreksel uit de vertaling van Dr. H. J. Boeken; Wereldbibliotheek): verca»nS HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 249 Beatrice, Dante's gids door de banen des hemels, zegt: „Wij zijn uitgegaan tot dien hemel die louter licht is; Verstandelijk licht vol van liefde, Heide tot het waarachtig goed, dat vol van blijdschap is; blijdschap die te boven gaat alle zoetheid." Als eene plotselinge flikkering, die de geesten des gezichts verlamt zoodat zij het oog berooft van de inwerking ook der krachtigst inwerkende voorwerpen, Zoo ombliksemde mij een levend licht en het liet mij ombundeld met zulk een sluier van blikseming, dat niets mij verscheen. „De liefde; die dezen bemel tot bevrediging brengt, verwelkomt altijd met dusdanigen groet degenen die tot hem komen"... Niet eer waren deze korte woorden binnen in mij gekomen, dan dat ik begreep dat ik mijn eigen vermogen te boven ging. En ik werd ontstoken van een nieuw licht, zoodanig dat geen licht zoo louter is. En ik zag een licht in den vorm van een rivier, goudgeel van bliksemflikkeringen tusschen twee oevers, geschakeerd met wondere lentepracht. En uit zoodanig een stroom' kwamen levende vonken en van allen kant mengelden zij zich met de bloemen, zoodat zij schenen robijnen in goud gezet. Voorts, als dronken gemaakt door de geuren, zoo verdiepten zij zich wederom in den wonderen kolk; en zoo er een inging, een ander ging er uit. Er is geen kind dat zóó plots zich stort met het aangezicht naar de melk, indien het wakker wordt veel later dan het pleegt, Als ik deed om betere spiegels van mijne oogen te maken, mij neigende tot de golf, welke daarom ontspringt opdat men er béter in worde. Voorts, als lieden die gemaskerd zijn geweest en anders blijken dan ze eerst schenen, zoo ze zich ontdoen van den schijn waarin ze onherkenbaar werden, Aldus veranderden in grooter feestelijkheden de bloemen en de "-vonken, zoodat ik beide de hoven des hemels openbaar zag worden. 0 lichtglans van God, door welken ik zag den hoogsten triomf des waarachtigen Koninkrijks, geef mij deugd om te zeggen boe ik dien zag. Licht is daar omboog, dat zichtbaar maakt den Schepper voor dat schepsel dat alleen door Hèm te zien zijnen vrede heeft; 950 •™.™ MST MttTlltCT DER C^TBt^SU^ny En dat strekt zich uit in cirkelvorm tot zulk eene wijdte dat zrjn omtrek zelfs voor de zón een te wijde gordel zoude'ziin aanschijn bestaat gansch uit een lichtstraal. ^' 4»lü ™"aewUia* !° 5* Tater aan haren voet zich spiegelt, als ware het om zich zelve schoon te zien, hoe riCzii is getooid met groen en bloemkens, 1 Aldus zag ik, al-rond-om er boven staande in het licht zich «£*2en r meerdan dTc»d rijen al diegenen die Jon ons, stervelingen, daar omhoog zijn wedergekeerd. ■woite&stesf*om te citeeren kon * t0t — 7. Tauler f 1379. Enkele verspreide uitspraken: 1. Geen beter sterven dan levend begraven te zijn in God. 2. Gelijk de koude rijp van voorjaarsnachten de lieflijke dtffT j?7 b0?T *ï "f* den wi'nstok de teere loot ver! v£ameTen1s(er.:n ^ ^ VrU°ht n°ch druiven van te aldus verderft'in den mensch de liefde tot de aardsche dingen d.e vergankelijk zijn de langzaam groeiende en teere lièf- t» Tf\Zex Gods' zoodat wi> tenlijde des oogstes .. geen vrucht tot het eeuwige leven kunnen verzamelen 3. Indien iemand duizend jaren had geleefd in deze wereld zoo zoude toch'zij, leven vergeleken bij de eeuwighekl zijnge- oogenblV UUf' Ê6lijk 6en minUUt °f ™ een Tauler was een beroemd Keulsch prediker. 8. Thomas a Kempis, geboren in 1380. a. Overdenking des doods. SP°edig If1 hu*.met U hier °P aarde een cil»de nemen. mnrtfPn ""ï.^*' A°* £ met V'3**' HedeD is d« «•«■«* nog; verdween, zoo ras zullen ook onze zinnen hem hebben vergeten, slechtfw wP e3-Jer£a?iilïg van '* menschelijk hart, dat oointt w$e?W0°rd,«eI bedenl? en °P het toekomende het ïï2»f $ èuJn alxUW doen 60 Iaten moest «9 « zoo gedragen alsof gij nog héden sterven zoudt. 8 Hadt gij slechts een goed geweten, dan zoüdt gij den dood niet ■ zoozeer vreezen. Beter ware het, de zonden na te laten dan den HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 251 dood te ontvlieden. Als gij heden niet bereid zijt te sterven,... hoe zult gij het morgen zijn? ... De dag van morgen is onzeker, en gij weet niet of gij hem zult beleven. Wat baat een lang leven, als wij zoo weinig vruchten voortbrengen der bekeering waardig? Ach, een lang leven maakt ons niet altijd_ beter, maar vermeerdert vaak onze zondenschuld. O hadden wij toch slechts éénen dag goed geleefd hier dp aardel Velen tellen de jaren sinds welke ze bekeerd heeten, maar de vruchten daarvan zijn meestal zeer gering. Is de dood op zich zelf reeds vreeselijk,... een lang leven is misschien nog gevaarlijker. Zalig hij, die zijn doodsuur steeds voor oogen heeft, en zich dagelijks bereidt tot sterven. Ziet gij een mensch sterven, zoo bedenk dat ook gij, dien weg eens zult moeten gaan. Des morgens moet gij denken dat ge wellicht den avond niet beleven zult; is het avond, zoo waag het niet u den anderen morgen te beloven. Wees altijd zóó gereed, en leef zóó-, dat de dood u niet onvoorbereid treffe. Hoe gelukkig en wijs is hij, die er naar streeft om in het leven zoo te zijn als hij in den dood wenscht te zijn geweest. Tot zaligen dood is toch onmisbaar: volkomen verachting der wereld, innig verlangen om naar alle geboden Gods te leven, afsterven der hartstochten, innig berouw en boete wegens de zonden, bereidwilligheid tot onderwerping aan God, verloochening van zichzelven, en geduld in tegenheden, uit liefde tot Christus. _Gij kunt veel goeds doen, zoolang gij gezond zijt; maar wat gij in ziekte zult kunnen doen weet ik niet. Weinigen worden door ziekte veel verbeterd. Verlaat u niet op uwe familie en vrienden, en stel uw heil niet uit tot de toekomst. Want spoediger dan gij het gelooft, zullen de menschen u vergeten. Beter is het,, dat gij zélf tijdig zorgt uwe zaligheid te werken, dan dat gij op de hulp van anderen vertrouwt. Wanneer gij thans zélf niet voor het behoud uwer ziel bezorgd zijt,..'. wie zal dan in de toekomst om u bezorgd wezen? „Nu is het de welaangename tijd. Nu is het de dag der zaligheid." Wie zal na uwen dood aan u denken, en wie zal voor u bidden? Doe, geliefde, doe thans wat gij doen kunt. Want gij weet niet wanneer gij sterven zult, en gij weet ook niet wat na den dood met u geschieden zal. „Verzamel u schatten voor den hemel," zoolang gij tijd hebt. Denk aan niets meer, dan aan uw heil. Het Koninkrijk Gods 252 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID zij uw eerste zorg. „En al het andere zal u worden toegeworpen .... Beschouw u als een pelgrim en vreemdeling op aarde, wien het gewoel der wereld niet aangaat. Bewaar uw hart vrij van de wereld, en houd het tot God verheven. Want „gij hebt bier geen blijvende stad." Richt naar Ginds (naar die „blijvende stad" = den hemel) gedurig uwe gebeden, uwe verrichtingen en tranen, opdat uwe ziel moge waardig geacht worden na den dood het Koninkrijk Gods te beërven. Uit: De navolging van Christus; Boek 1, § 24. b. Verzuchting van de ziel en antwoord van Jezus. De ziel: „0 zalige woonplaats in de hemelsche stad! 0 lichtende dag der eeuwigheid, door geen nacht verdonkerd, maar steeds door de hoogste Waarheid met haren glans bestraald! Dag van onvermengde vreugde en zekerheid. Dag zonder ommekeerl 0 dat deze dag reeds ware aangebroken, terwijl al het tijdelijke zijn einde had bereikt) Wel schijnt hij voor de geloovigen in onverduisterden glans, maar zoolang zij op darde wandelen toch slechts uit de verte en als in eenen spiegel. Hoeveel lijd ik inwendig, wanneer ik in den geest de hemelsche dingen bedenk, en ik dan plotseling bij het gebed overvallen word door een heir van vleeschelijke gedachten! O mijn God, wees niet verre van mij, en wend U niet in toorn af van uwen knecht! Zend uwen bliksem en verstrooi alle ingevingen des vijands; schiet uwe stralen en verjaag ze. Verzamel mijne zinnen en richt ze op U. Laat mij de wereld, en alles wat in de wereld is, vergeten. Geef dat ik de bedriegelijke voorspiegelingen der zonde van mij wijze en verachte! Sta mij bij, eeuwige Waarheid, opdat ik door geene ijdelheid bewogen worde. Kom tót mij,_ hemelsche zoetheid, en alle onreinheid zal van mij wijken." Jezus: „Mijn zoon, wanneer gij gevoelt, dat het verlangen naar de eeuwige zaligheid van boven in u is opgewekt, en gij verlangt het lichamelijk hulsel af te leggen, om Mij zonder de geringste schaduw te kunnen aanschouwen, verruim dan uw hart en neem met alle begeerte deze heilige ingeving aan. Nu moet gij op aarde nog beproefd en op velerlei wijze geoefend worden. Vertroosting wordt u somtijds geschonken; maar verzadiging niet. Strijd alzoo en wees krachtig in het doen zoowel als in het lijden van datgene wat den natuurlijken mensch tegenstaat. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 253 Den nieuwen mensch moet gij aandoen, en in een ander mensch veranderd worden. Menigmaal moet gij doen wat gij niet wilt, en wat gij wilt moet gij laten. Wat énderen bevalt, zal gelukken; maar wat ü bevalt zal geen voortgang hebben. Wat énderen zeggen zal gehoord worden; maar wat gij zegt zal men voor niets achten. Anderen zullen bidden en ontvangen, doch gij zult bidden en het gebedene niet bekomen. Anderen zullen groot zijn in de oogen der menschen, doch van u zal men zwijgen. Anderen zal men dit of dat opdragen, doch u zal men tot alles onbruikbaar houden. Daarover zult gij u vaak genoeg bedroeven; het. is groot, wanneer gij het zwijgend verdraagt. Met deze en dergelijke dingen wordt de getrouwe dienaar Gods beproefd, opdat hij zichzelven leere verloochenen en zijn eigen wil in alles te niet doen. Er is bijna niets waarin gij uzelven zoozeer afsterven moet, als daarin dat gij ziet en lijdt wat gij niet zien of lijden wilt, voornamelijk echter wanneer gij iets moet doen dat u verachtelijk of onnut schijnt te zijn. En omdat gij bet niet waagt als ondergeschikte uwen heer tegen te spreken, daarom schijnt het u hard, naar eens anders wenschen te leven, en uw eigen inzicht te laten varen. Maar mijn zoon, bedenk de vrucht van zulk eene bemoeiing, het spoedige einde en het heerlijk loon, — en zij zullen u niet meer zwaar vallen, maar uw geduld den grootsten troost verleenen. Want voor die geringe daad, dat gij thans uwen wil vrijwillig verloochent, zult gij, in den hemel eeuwiglijk uwe wenschen vervuld zien. Daar zult gij alles vinden wat gij wenscht, alles wat gij verlangen kunt. Daar zult gij al het goede genieten, zonder vrees van het weder te zullen verliezen. Daar zal uw wil, altijd eenswillend met Mij, niets vreemds en niets eigens wenschen. Daar zal niemand u wederstaan, niemand zich over u beklagen, niemand u hinderen, niets u in den weg treden. Maar alles wat gij wenscht zal dadelijk daar zijn,1) en -geheel uw Verlangen vervullen en bevredigen. • Daar zal Ik u eere geven voor geleden smaad; het kleed der vreugde voor treurigheid; een zetel in mijn eeuwig koninkrijk voor de geringste plaats op aarde. ' Daar wordt de vrucht uwer gehoorzaamheid openbaar. Daar zal men zich verheugen in de smarte van het berouw. En de ootmoedige onderwerping zal met eer en lof gekroond worden." Uit: De navolging van Christus; Boek III, § 48 en 49. 1) Men kan zich niet weerhouden van te zeggen dat de goede Thomas a Kempis de eeuwigheid wel wat al te „smakelijk" voorstelt.... 254 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 9. Luther. Midden in het leven van den dood omringd. Midden in het leven Zijn wij van den dood omringd. Wien zoeken wij, die helpen kan, Die ons genadig kan zijn? ... Dat zijt Gij, Heer, alleen. Ons 'berouwt onze misdaad, Die U, o Heer, vertoornde. Heilige Heer God, Heilige sterke God, Heilige barmhartige God, Gij eeuwige God, Laat ons niet verzinken In des bitteren doods nood, Kyrieleison.1) Luther (1483-1546 vertaalde dit uit het Latijn van Notker f 912.2) 10. Shakespeare. Te zijn of niet te zijn.s) Te zijn of niet te zijn, ziedaar de vraag,' Sterven, — slapen, — Niets verder. — En gesteld een slaap is 't einde Van 't hartwee en de duizend angsten, die Des vleesches erfdeel zijn, — 't ware een voleinding, Met vroom gebed te wenschen. Sterven, — slapen, — Te slapenl Licht ook dróómen? Ja, dit stremt. *} Want wat wij in dien doodslaap kunnen dróómen, 1) = Heer, Erbarm U. 2) Ovèr de gevoelens-tegenover-den-dood van de martelaren der Hervorming zie men het uitvoerige stuk „Weynken Claes" in „Bouquetje Polemiek" van H. Bakels; bl. 1-52. 3) Zie ook no. 216 van dit Hoofdstuk, 4) Namelijk den peinzer Hamlet, die zelfmoord wilde plegen, in dit zijn voornemen. Hij is, gesteld dat er een Voortbestaan is, al is 't dan ook slechts in droomtoestand, vervuld van angst en ontzag voor dien toestand. En dit weerhoudt, dit „stremt" hem in zijn voornemen tot zelfmoord. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 255 Als wij van d'aardsche warr'ling zijn bevrijd, Dwingt ons tot aarz'len. Die beschouwing doet D'ellende tot zoo hoog een leeftijd komen; Want wie verdroeg den spot en smaad der wereld, Des onderdrukkers dwang, des hoogmoeds hoon, 't Wee van verschopte liefde, wetsverkrachting, Den trots van het gezag, en 't smalen, dat .Verdienste van nietswaardigheid moet dulden,... Als hij zich zeiven ruste schenken kon Met éénen priemstoot? — Wie zou die lasten dragen, En steunde en zwoegde in 't harde juk des Levens,... Zoo niet de schrik voor Iets, Iets na den dood, Dat onontdekte Land, uit Welks gebied Geen reiziger ooit keert, — den wil verlamde; En éér ons 't huidig kwaad verduren deed, Dan vluchten tot een kwaad-ons-onbekend.... Alleenspraak van Hamlet, in het tooneelstuk van dien naam, 3de bedrijf, 1ste tooneel; naar de vertaling van Dr, L, A, J. Burgersdijk. Shakespeare leefde 1564-1616. 11. John Bunyan f 1688., Drie stukken uit zijn „Christen's pelgrimsreize naar de eeuwigheid." De hoofdpersoon in dat boek heet „Christen." De anderen hebben er ook symbolische namen, als Gezeggelijk, Halsstarrig, Hopende, Getrouwe, enz. Passie, Patiëntie, enz. a. De hemel. Christen: Daar is een eeuwigdurend Koninkrijk te beërven, en opdat wij daar eeuwiglijk zouden wonen, is ons een eeuwig' leven geschonken. G e z e g g e 1 ij k: Én wat al meer? Christen: Daar zijn kronen van heerlijkheid en kleederen die blinken gelijk de zon in het firmament des hemels. G e z e g g e 1 ijk: O dat is voortreffelijk) en wat nog al meer? C hristen: Daar zal geen droefheid meer zijn, noch gekrijt. Want Hij Die de Eigenaar van die plaats is, zal alle tranen van de oogen afwisschen. Ge z e g g e 1 ijk: En welk gezelschap zullen wij daar hebben? L hristen: Daar zullen wij zijn bij de Seraphijnen en Cherubijnen, schepselen zoo heerlijk, dat onze oogen schemeren zullen door daarop te zien. Daar zullen wij ook ontmoeten duizenden en tienduizenden die al vóór ons naar deze plaats gewandeld 256 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID zijn, geene van hen hatelijk zijnde, maar allen beminnelijk en heilig; een ieder van hen staande in Gods tegenwoordigheid met een eeuwigdurend welgevallen, wandelende in het licht van Zijn aangezicht.... Daar zullen wij vinden menschen die voor de waarheid zijn in stukken gezaagd, in het vuur verbrand, door wilde beesten opgegeten en in de zee verdronken, menschen die dit alles uit liefde tot den Heer-van-die-plaats hebben verdragen. Allen zeer gelukkig en bekleed met onsterflijkheid, als met een gewaad. b. Passie en Patiëntie. Ik1) zag daarna dat Uitlegger hem (Christen] bij de hand vatte en hem in een klein vertrekje bracht, waar twee kleine kinderen elk op een stoel zaten; de naam van het oudste was Passie en die van het andere Patiëntie. Passie scheen zeer misnoegd, maar Patiëntie was tevreden. Christen vroeg, wat toch de oorzaak van Passie's misnoegen was. Uitlegger antwoordde: „Het is, omdat hun Meester wil, dat hij op zijne beste dingen wacht tot het begin van 't volgende jaar; en hij wil reeds thans alles hebben. Maar Patiëntie is gewillig om te wachten." Toen zag ik dat er iemand tot Passie kwam met een zak met allerlei schatten; deze bracht hij tot hem, en stortte ze uit aan zijne voeten. Passie nam ze op en verblijdde zich er mede. Ook begon hij Patiëntie te bespotten en uit te lachen. Doch ik zag dat het niet lang duurde of hij had ze altemaal verkwist en hield niets over dan eenige vodden en lompen. Toen zeide Christen tot Uitlegger: „Eilievel verklaar mij deze dingen wat nader." „Deze twee jonge menschen," zeide Uitlegger, „zijn afbeeldingen. Passie is het beeld van de lieden dezer wereld, en Patiëntie dat van de menschen der toekomende wereld. Gij 'hebt gezien dat Passie alles in dit jaar wil hebben, dat is te zeggen: in déze wereld. Zoo is 't ook met de lieden dezer wereld. Zij moeten al hun goed in dézen tijd hebben en kunnen niet wachten tot het volgende jaar, dat is tot de toekomende wereld, om daar bun deel van het goede te genieten. De spreuk: Eén vogel in de band is meer dan tien in de lucht, heeft meer gezag bij hen dan al de Goddelijke getuigenissen aangaande het -goed der toekomende wereld. Maar gij zaagt hem ook in weinig tijds alles verkwisten en niets overhouden dan eenige vodden en lompen. Zoo zal het in het einde ook met de lieden der wereld gaan." „Nu zie ik," zeide Christen, „dat Patiëntie de wijste is; en 1) Namelijk de schrijver, John Bunyan, die het voorstelt alsof hij dit alles in den droom ziet. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 257 wel om -deze redenen: ten eerste heeft hij het oog op de besta dingen; ten andere zal 'hij zijne heerlijkheid genieten wanneer de andere niet meer zal hebben dan verachting." Uitlegger: „Ja, en gij moogt er dit nog bijvoegen: de heerlijkheid der toekomende wereld zal nooit verwelken; maar die van déze is terstond en schielijk voorbij. Derhalve heeft Passie geen reden om te lachen over Patiëntie. Veeleer kan Patiëntie lachen over Passie; want Passie heeft het goede eerst, en Patiëntie geniet het zijne op het laatst. Nu moet eerst plaats maken voor laatst, omdat laatst zijnen toekomenden tijd heeft. Maar laatst maakt geen plaats voor iets, want er is niets waardoor het gevolgd wordt.' Christen zeide: „Ik begrijp nu, dat niet het beste zijn de dingen die thans zijn te bekomen, maar te wachten en uit te zien naar de Toekomende." Waarop Uitlegger opmerkte: „Gij zegt de waarheid, want de dingen die men ziet zijn tijdelijk; maar de dingen die men niet ziet zijn eeuwig. Doch hoewel dit alzoo is, nochtans, dewijl de tegenwoordige dingen en onze vleeschelijke genegenheid naaste buren zijn, en de Toekomende dingen en ons vleeschelijke gevoel en begrip vreemdelingen van elkander, zoo verlieven zij lichtelijk op de eerste en vervreemden gedurig en al te haast op de andere." c. Aan het doel. Te dezen tijd kwamen hun (den 'beiden pelgrims, Christen en zijn vriend Hopende die zich onderweg bij hem aansloot) verscheidene van des Konings trompetters tegemoet, allen bekleed met een wit en blinkend gewaad; welke met muzikale en luide stemmen den hemel deden weergalmen. Deze allen groetten Christen en Hopende met gejuich en met het geluid der bazuinen, zeggende: „Welkom, gij die van uit de aardsche wereld komt, welkom wel tot tienduizend malen!" Nadat dit geschied was, omringden zij hen van alle kanten; sommigen gingen voor, anderen achter, sommigen rechts, anderen links, als waren zij hunne lijfwacht, door de bovenste streken der lucht, geduriglijk juichende met een muzikaal geluid en op zeer hoogen toon; zoodat het enkele gezicht hiervan dengenen die het zien konden was, alsof de hemel zelf was nedergedaald en hen tegemoet kwam. Aldus wandelden zij te Zamen heen. En terwijl zij wandelden, vermengden de bazuiners telkens hunne muziek met zulke gebaren, die Christen en zijnen broeders te kennen gaven, hoe welkom zij in hun gezelschap waren, en met welke blijdschap zij hen inhaalden. Nu waren deze twee mannen reeds in den Hemel éér zij er nog waren; als verrukt en opgetogen door het gezicht der Engelen en het 'hooren hunner muzikale stemmen. Hier hadden zij Onsterfelijkheid 17 258 het instinct der onsterfelijkheid nu de (hemelsche) Stad zelve in het oog, en hun docht, dat zij de -klokken al hoorden luiden om hen te verwelkomen, maar allermeest door de heugelijke en zielverwarmende gedachte, dat ook zij wonen zouden onder zulk een Gezelschap, en dat voor eeuwig en altoos. Och, wat tong is bekwaam de vreugde uit te drukken, die zij nu smaakten! Aldus kwamen zij aan de poort..., 12. EERSTE INTERMEZZO. a. Waarschuwing tegen de al te mooie voorstellingen welke bijna alle christelijke predikers van „den hemel" geven. Twee soorten van menschen zijn er die gerust sterven. Ja drie. Ten eerste de rechtzinnigen die meenen de uitverkorenen te zijn en in „den hemel" terstond alle mogelijke gelukzaligheid te zullen smaken. Ten tweede de meeste vrijzinnig-godsdienstigen, die eveneens meenen dat Ons lieve Heer in een hiernamaals (maar dan aan allen) niets dan pure „rust en vrede" schenken zal. Ten derde de absoluut-ongeloovigen, die vast meenen dat met den dood „alles uit" is, en dat er dus geen verdriet meer kan zijn, en dat ze er dan „af" zijn. Tegenover deze naïeve gerustheid stel ik de Roomsche leer, dat zelfs de allerbeste en vroomste menschen eerst een vagevuur zullen moeten doormaken, en stel ik de overtuiging van Goethe, dat wij allen hiernamaals nog wel „harde noten zullen hebben te kraken." H. Bakels. b. Met ontroering. Met ontroering denk ik aan de oude voorstellingen van Babyloniërs (vooral Isjtars tocht; Hoofdstuk II, D, \b) en Voor-Indiërs (De tocht van de heengereisde ziel, Hoofdstuk II, C, 9), die broedden over eene lange bange reis van de heengereisde ziel. Deze ware stemming vind ik ook in het volgende oude Roomsche versje: HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 259 Drie dingen bezwaren mijn gemoed: Het eerste is dat ik sterven moet. Het tweede bezwaart mij nog veel meer: Dat ik den tijd niet weet wanneer. Het derde bezwaart mij bovenal: Dat ik niet weet waarheen ik varen zal. (Einde van het eerste intermezzo.) 13. Daar moet veel strijds... Daar moet veel strijds gestreden zijn. Veel kruis en leeds geleden zijn, Daar moeten heil'ge zeden zijn, Een nauwen weg betreden zijn, Zoolang wij hier beneden zijn, — Zoo zal 't Hierna in vreden zijn. Dirk Raphaëls Camphuyzen (1586-1627.) 14. Uitvaart van Maria van den Vondel. Wanneer dit tijdlijk leven endt, Begint het eindelooze leven, Bij God en engelen bekend, En zaligen alleen gegeven. Daar zit de Godheid op den troon, In 't middenpunt van alle ronden, Dat overal, en eenig schoon, Nooit zijnen omvang1) beeft gevonden. Wat voortkwam uit dit enkel Een Doolt, als in ballingschap verschoven, Vindt geene rustplaats hier beneen En zoekt het Vaderland daarboven. Maria steeg met haar gemoed, '' Van wereldsch' ijdelheên gescheiden En los, naar dit volkomen goed, Waartoe d'ellenden 't hart bereiden. Twee vleugels, ootmoed en geduld, Verhieven haar uit aardsche dampen, *) De Schepping wordt gedacht als een. cirkel; maar de omtrek is oneindig ver. 260 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Daar 't eeuwig Een 't gebrek vervult En vleesch en geest niet langer kampen. Haar laatste stem en aêm was God, De troost der aangevochten harten, Het beste deel, en hoogste lot. Zoo voer ze heen uit alle smarten. Wat kroont ge, opdat uw liefde blijk' Met paarl en zilver en gesteente En palm en rcosmarijn het lijk, O speelnoots? Dit 's een dor gebeente! Zij leefde tien paar jaren lang; Maar nu, van 's werelds last ontbonden, Verwacht z' omhoog geen ondergang; Het hemelsch uurwerk kent geen stonden. Een rij van englen kroon' de ziel Met lauwerier in 's hemels hoven, Nu 't kleed des lichaams haar ontviel. Zij noode ons met gebeên naar boven. Joost van den Vondel, 1587-1679. Het bovenstaande is een fragment, in moderne spelling gezet, uit een gedicht door den ouden bard in 1668 gemaakt op zijne kleindochter Maria. 15. Ik ben een gast op aarde. Ik ben een gast op aarde En houd hier geen stand. Naar den hemel moet ik toe; Mijn vaderland is daar. Hier reis ik af en aan: Daar, in een hoogren staat, Is Gods genadegave, Ligt hooger arbeid arbeid voor mij gereed. Wat is mijn gansch bestaan Van mijne jeugd af Anders dan moeite en nood geweest? Zoolang ik mij herinren kan Heb ik zoo menigen morgen, Zoo menigen nacht, Doorgebracht in kommer, In harte-zorgen. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 261 Zoo wil ik dan nu wel leven Mijn leven in déze wereld. Maar toch denk ik niet te blijven In deze vreemde tent. Ik trek langs den wag Die voert naar 't Vaderland, Waar zonder maat De Vader mij zal troosten. Deez' herberg is te slecht, Mijn kommer is te groot. 0 kom, Heer God, en verlos Mijn hart, als Uw hart 't wil. Kom, maak een gelukkig einde Aan mijn pelgrimstocht, En genees mijne krankheid Door Uw arm en kracht. Vrij naar het Duitsch van Paul Gerhardt (1607-1676.) 16. In 't rijsen van dien Dagh. Wat ick voor oogen sie en kan ick niet gelooven; Hetgeen ick niet en sie, daarvoor ick God moet loven, Geloof ick of ick 't sagh. Groot Gever van die gaef, geef dat ick 't herden1) magh, Tot dat geloof Gesicht sal worden, en sien en weten, En alles Liefde heeten, In3) 't rysen van dien Dagh. Constantijn Huygens, 1596-1687. 17. De dood komt op wollen voeten. Dag, die mij eens van zon versteken zult en dag, Dag, die mij binnen 't graf, dag, die mij eeuwig buiten De ruime Wereld zult, dién schoonen Tempel, sluiten, Dien Tempel, daer ick God in toe te zingen plag. Verwondering en prijs, zoo dik *) ick hem bezag; Dag, die mij in den loop zult van myn dagen stuiten, *) = volhouden. 2) = Bij het aanlichten van den dag der eeuwigheid, waarin men hoopt in te zien dat alles wat iemand overkwam door God om bestwil, uit liefde, is gezonden. *J = dikwijls. De volzin is elliptisch. De bedoeling zal wel zijn: Verwondering en prijs bezielt mij, zoo dikwijls ik over mijn doodsdag denk. — Maar waarom „prijs," als die doodsdag twee regels verder een „nawee" wordt genoemd? .,, 262 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID En 't na-wee proeven doen der duur verbode fruiten; *) Dag, zeg ick, dien ik vliê, maer niet ontvlieden mag. Hoe spoed ghy herwaerts aan; doch als op wolle voeten! 2) Ghy zult, ghy zult misschien my in dit jaer ontmoeten, Misschien in deze maend, in deze week misschien. En kleef ick, dwaze nogh zoo vast aen myn' gebreken? En leef ick nogh zoo los als of ick nogh veel weken, Noch vele maenden zou, noch vele jaren zien? ... Jeremias de Dekker, 1610-1666. 18. Aan myne uitbrandende kaerse. O haast gebluschte vlam van myne kaars! Nu dat Gij mynen yoortgahg stut') in 't naerstig onderzoeken Van nutte wetenschap, in wysheitsvolle boeken, Voor een leergierig oog zoo rijkelijk bevat, ... 4j Verstrekt gy my een boek,6) waaruit te leeren staat Het haast verloopen uur van myn verganklyk leven; Een grondles, die een wys en deuchtzaam hart kan geven Aan een aandachtig man, wien sy ter harte gaat. Maar levend zinnebeeld6) van 't leven dat verdwynt; Gy smoort in duisternis nu gy uw licht gaat missen. En ik ga door de dood uit myne duisternissen Naar 't onuitblusohlyk licht, dat in den Hemel schynt. Herman Dullaert, 1636-1684. 19. Jodocus van Lodensteyn, 1620-1677. a. De sprong. Stigtelijke bedenking op 't zalig overlijden van de zeer begaafde en godzalige hoogedele welgeboorene juffrouw, Anna Catharina van Lochorst, ontslapen den 29 in Wijnmaan 1669. 1) = Vruchten. Namelijk de verboden vrucht die Adam at. Tot straf voor welke zonde volgens den" Bijbel de dood in de wereld gekomen is. 2) = onbemerkt. — 3) De dichter zit te studeeren 'bij een kaars. Deze „stut" = hélpt hem dus bij 't studeeren. 4J = voorzien. 5) Zijt gij (o kaars) mij tot een leerboek = tot een leerzaam voorbeeld. 6) Weggelaten is: zijt gij o kaars. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 263 Zoo gaat dat ryzend Ligt weer dalen, Zoo lukt het Anna 's hemels zalen, Geopend in een ogenblik, ®?I1m In weynig maanden te beloopen, Met korte moeyte te bekoopen, End' in te springen met een snik. Die suyvre bloem, die Catharyne, Die Anna yol Genaden-myne,1) Is van ons weg gerukt, heia's! Maar als wij op zien en haar in den Maalstroom van 't Algenoegzaam 2) vinden, Wenscht yder, dat hy daar ook was. b. Over de baren naar huis. Dus streken wij van 't vaste land, o Vader, O Woordl o Geest! o een'ge goedheyds Ader! O waaren onze trage 'herten vlott! Om U te roemen, als wij lijf en leven D'onwankelbare baaren overgeven Op Uw gena, drie-eenig machtig Godt. Maar Vader, onder dies *) Uw vreemdelingen Gedenkt, die hier in ballingschappen zingen In 't midden van der wateren gedruisch, En zend de zoete beekjes der rivieren, En laat haar wind en golven zagj es tieren, En brengen ons, bij U onz' Vader t'Huis. 20. Jan Luyken, 1649-1712. a. Stervend zaad. „Gij dwaas! betgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij bet gestorven is." Paulus in 1 Corinthen 15 vers 36. Alzoo zal ook de opstanding der dooden zijn; Er wordt gezaaid in verderflijkheid; er wordt opgewekt in onverderflijkheid. Er wordt gezaaid in onaanzienlijkheid; er wordt opgewekt in Heerlijkheid. 1) Met den „Genaden-myne" zal wel God bedoeld zijn. 2) Het Algenoegzaam. Ook Jan Luyken gebruikt vaak een onzijdig woord voor de Godheid. s) = onderwijl. 264 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Er wordt gezaaid in zwakheid; er wordt opgewekt in kracht. Er wordt gezaaid een zinnelijk lichaam; er wordt opgewekt een geestelijk liohaam.1) En Jan Luyken zegt: Toen 't saatjen sturf in 's aertrijx schoot, En scheen vergeten en verlooren, Toen groende t bloempje door dien doot En quam gelijck een nieu gebooren Uyt duystre aerde in 't schoone licht Om reuck en verwen voor te dragen. Begroet van 's hemels aangezicht, Met dauw en sonnenschijn in 't dagen, Soo wast de nieuwe creatuur Als eygen wil gaet in verderven, In doodt en graf, al smaect het suur, Daer groent een leven door dat sterven,.. b. Eindelooze vruchten. Hoe menigmaal sach 't woud syn groene boomen, Bestorven als een doodt Hoe menigmaal was 't wederom, als dromen, Als 't groene blad in 't vroege voorjaar sproot! Hoe menigmaal ging 't moede leven leggen, Gedoken in de nacht: Hoe menigmaal quam 't goede morgen seggen; Hoe menigmaal is dit en dat volbrachtl 't Is alles heen. Maar 't Godbegerend suchten Gesaayd in goede aard, Beloofd een schat van Eyndeloose vruchten. c. Tortelduifje! Gelijk een Tortelduyf in 't woud Die zijne Weergaa heeft verlooren, 1) 1 Cor. 15 vers 42-44. Paulus schijnt zich het onsterflijk deel des menschen niet als een louteren geest te hebben gedacht, maar als een soort van fluïdair of astraal lichamelijk iets. ' HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 265 In eensaamheyt op 't dorre hout Syn toon van treurigheyt laat horen,.., Soo swerft de Ziel als vreemdeling En acht!1) en tracht naa haar Beminde. O Tortelduyfje houdt maar aan: Gy sult uw Weerga noch wel vinden: Een Wachter heeft u in het oog, Zijn liefde sal u wel bewaaren. Of 't scheen dat gy alleenig vloog In 't wilde woudt van veel gevaren,... Gy syt nochtans soo eensaam niet. De Wachter Israels sluymert niet, Zijn liefde-oog sal op ons waeken, .., Tot wij, ontvlogen al 't verdriet, In 't overheylig veylig raaken. O Tortelduyfje, houdt maar aan: Gy sult uw Weerga nog wel vinden, Hy soeckt u ook, als syn beminde: Hoe soudt gy dan malkaar ontgaan? d. Het tijdelijke najagen is dwaas. De ezel, zeer gering geacht, Is maar een drager van de vracht: Doch echter vind men veele heeren Die op een ongemeene wys Met groot vermaak, ja elk om prijs,') Haar Ezel dienen ende eeren. Zo dat hij lekker drinkt en eet, En heeft tot dek een kostlijk kleed, Terwijl sy aangedaan met lappen, En zelf den meelzak op de nek, Langs straat en weg, door slijk en drek, Hem komen achterna te stappen. O arme Ziell met vlees en bloed, Gy zyt die Man die 't zelve doet. 1) = roept ach, 2) = met groote kosten. — In dit gedicht wordt bespot: de gewoonte der menschen om 't hun lichaam (den ezel) aan niets te laten ontbreken, terwijl de baas van den ezel, dat is de mensch zelf, de ziel, te kort komt in (geestelijk) voedsel, enz. 266 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Gij legt de knecht op zachte pluimen, En zelf, zo armelijk en snoo, Vernacht gy in de stal op 't stroo. 't Moet alles voor den Ezel ruimen. Zaagt gy zulk doen voor oogen schyn, Het zouw u een bespotting zijn. Nochtans: waar 't bij uw doen geringe, Dat zich het deel der Eeuwigheid Tot knecht steld' van het deel der Tijd? ... Dat zijn belachelijke dinge. e. Het eeuwige najagen is wijs. Waar is 't Sieraad der groene boomen? Waar is de sierelijke blom? ... Zoo pleegt men van wat moois te droomen, Maar 's morgens is de bloeitijd om. Als weeldens Zomer loopt ten ende Tot aan de Winter van de Dood, Begind zijn macht1) haar fleur2) te schenden En in het kort is zij ontbloot. Die dan zyn rust en lust hier stelde In 't Paradijs van dezen tijd, Raakt, eer hy veele jaaren telde, Zyn uitverkoren hemel quyt, Een zomer die niet weer zal komen... Men zoek' dan wooning in een Land Met allerhande vruchte-boomen Van 't allerhoogste sohoon beplant. Een land, in zulk een streek gelegen, Daar nooit de noorde of ooste wind Haar groene blaad'ren af zal veegen En haare vrucht geen vyand vind, O Heilig Land dat wy hier meenen, Gy legd niet tegen 't licht der Tyd, 3) Maar van het Eéuwig' licht bescheenen, Recht tegen over d'Eeuwigheid. 1) Namelijk: de macht van den winter. 2) Namelijk: de fleur van den zomer. s) = Gij ligt niet aan den kant van deze aarde met z'n gewone zonnelicht. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 267 f. De ooievaar. Neen, koude winter, scherpe lucht, Wij kunnen u niet wel ontloopen, Maar 't Oyevaartje neemt de vlugt, Want ruime lucht is voor hem open. Daar strykt hy op zyn wieken door, Wie weet na welke vreemde landen. Noch berg, noch dal, belet syn spoor, Noch bos, noch water zyn hem banden. „O, die ook zulke vleugels had En van de lucht wierd opgenomen, En vond een onverhinderd pad Om in een beter land te komen!" Voor elk die zoo van besten zeid, Is open Uitvlugt, door 't geloove, Hem worden vleugels toebereid; Die heffen hem gewenst na bove: Zo dat hy geen beletsel vind Van Waatren, bergen, bossen, dalen: Der dingen die het hert bemind, Zoo lang hy gaat op aarde dwalen. Men neme dan die vleugels an, Te zaam gezet van alle deugden, Waar mee men schoon bevliegen kan Een zalig Land van alle vreugden. g. De wandelstok. De stok, begreepen in de hand, Kan met de wandlaar over land, Berg op, berg neer, langs alle wegen. Maar trekt hy syne hand daar of, Zo valt de dode stok in 't stof, Totdat hy weder werd gekreegen. Zo lang d'onsterfelijke Ziel Het sterfelyke lichaam hiel, Zo gingen zy gelijk op aarden; •Maar toen de Ziele dat begaf,s) 1) = die zulk een goeden wensch doet. 9) = toen de ziel van bet lichaam week. 26„? „.„ „..™T..™?T.™5?!PER ONSTERFELIJKHEID Toen viel het lichaam in het graf, En was voor 't oog van geender waarden. Is 't vlees dan maar der Zielen rok, Zo zy het ons ook maar een stok Waar mee wy wandlen op de wegen Door 't_ vreemde land van deze Tyd Naar d'Eindelooze Eeuwigheid, In 't Koninkryke Gods gelegen. Hoe weinig is een stok geacht, Bij 't and're dat den Man bevracht! Hoe weinig is een hand vol aarden! Maar 't geen het lichaam onderschraagd, De Schat die 't Hert van binnen draagt, Is duizendmaal so veel van waarden. fa. Wat hebt gij' van uw loop behouden? Gij waart een kind en wierd een oude: Wat hebt gij van uw loop behouden Om mee te nemen uit den tyd Dewyl de dag vast komt voor handen Om weg te gaan uit deezen lande Naar *t ver gewest der Eeuwigheid? Wat was uw werken en vergaaren In al dien schoonen tyd van jaaren? O, hebt gy slechts aan de aardse dingen, Die losse brosse beuzelingen Dat poppegoed en kinderspel, Te kost gelegd all' uw gedachten, Uw tyd en vlyt en lichaams krachten, En niet gestaan naar 't hoogste Wel,... Zo gaat gy naakt en ledig heenen, Gelyk gy eerst hier zyt verscheenen. Maar zalig, zo gy in dit leven Van eenen wijzer geest gedreeven, Uw pligt zorgvuldig hebt betracht; En naarstiglijk met uw talenten Gearbeid, om een winst van renten. Een schat van deugden, hoog geacht In Jezus' oogen, te vergad'ren, En dus tot uwen Heer te nad'renl HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN 269 i. Op den dageraad.. O zon! die nu zo dikmaal zyt verreezen, Terwyl ik my een vreemdeling bevond In 't zichtbaar ryk van al 't geschapen wezen Dat gy ontdekt met ieder morgenstond. Hoe zucht myn ziel met innerlijk verlangen In deze nacht van duister vlees en bloed Naar 't Licht, waar gy uw licht van hebt ontfangen, Waarin zich 't Schoon des Hemels open doet. o Morgenstond, wanneer zult Gij verschijnen In uwe glans? Met eeuw'ge vrede en rust; Opdat de nacht der onrust eens verdwijne En mijne ziel geniet, waar zij na1) beeft geleert. j. De schoenmaker. Zie op bet middel niet, Maar daar het om geschied. De voet besluit zich in de schoen Doch 't is niet om de schoen te doen; Maar om den weg daar mee te treeden. De ziel woont wel in vlees en bloed, Maar 't zij haar, als de schoen den voet, Om meê te gaan naar 't land van Vreden. k. Zielzucht. Ach eenig eeuwig-Een, Dat zonder plaats en tijd, Voor alles heen,2) Dat eeuwig Wonder zijt,... Gij zijt mijn Moeder waar ik eeuwig lag. Mijn vonkjen, uit uw Eeuwigheid Van Huis verdwaald in 't wezen dezer tijd, Zucht ochl en achl met zijn gemoed en mond Om eens te komen in haar eersten grond. 1. Ik had een lam verloren. Ik bad een lam verloren *) = naar. *) = dat vóór alle dingen bestond. 270 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID In 't wilde wereldwoud, Dat bij mij was geboren En mij was toevertrouwd; Een pand veel edeler dan goud, Zeer lief en uitverkoren Van veel en menigvoud. Ik nam mijn schaapje mede; Het ging aan mijne zij Op weg ten hemeltrede: Wij waren beide blij, En gingen voort in Gods gelei' Naar 't land van vreugd en vrede: Het doel van hem en mij. Maar d'allertrouwste Herder Die eischte 't van mijn hand, En bracht het zooveel verder: In 't eeuwig Vaderland. Daar graast het aan de waterkant En ligt in 't kruid gedoken, Bevrijd voor klauw en tand. Gij zijt wel uit mijn oogen, Doch als een waarde schat Besloten bij den Hooge Wiens hand u heeft omvat, (In d'allervaste en schoonste Stad), Wien nooit iets werd onttogen Van alles wat Hij had. Op het overlijden van zijn zoon Caspar, 1672-1708. 21. Uit Wolff en Deken (18de eeuw). a. Hoe welkom zult gij' mij niet zijn. Lotje, een lief jong meisje die Willem Leevend vruchteloos liefheeft, schrijft: Willem, gij zijt mijn beste vriend. Ik neem zulk een belang in u, dat ik mij veelmaal (noem gij het een harssenschim, het is toch niet onmooglijk en dit voldoet mij) vleije met het denkbeeld: als ik van hier zal gescheiden zijn,1) zal mij door een hooger Weezen de aangename post worden toebetrouwd, om uwe treeden te bewaaken. Hoe zal mij dan iedere mistreede (van u) op den weg der deugd jammeren. Hoe zal 1) Lotje heeft de tering. HOOFDSTUK II GETUIGENISSEN. 271 elke goed daad, door u verrigt mij verheugen! Hoe zal ik bidden om uw geluk op deeze benedenwaerëld, indien dit uwe hoogere belangen niet benadeelt; en als gij tot ons opstreeft, hoe welkom zult gij mij niet zijn.... Willem Leevend, deel IV, brief 1, b. To be or not to be? Lotje schrijft: De regel To be or not to be? — That is the question komt mij zo fraai niet meer voor, als zij ü voorkomt. Ik zie nu de zaaken uit geheel andre gezichtspunten. Zijn, of niet zijn is voor mij de groote vraag niet meer. Ik zal aanwezig blijven. Ik zal daar het werk weder opvatten. De dood zat mij dit, voor eenige minuten moogelijk, doen staaken; ik zal in slaap vallen, maar ontwaakende, zal ik mijn werk vervolgen. Ik vertrek van hier met mijne neigingen. Wie weet, hoe veele standen van heerlijkheid, van gelukzaligheid, dat ik nog zal doorgaan — of ik ooit het toppunt bereik? Dit zij den alleen Wijzen bevolen. Welhaast zal ik meer weeten dan alle de grootste Philosoofen ooit in staat zijn om te gissen... Willem Leevend; boek IV, brief 21. c. Poog mij weder te vinden. Lotje schrijft: Niet dat ik, zo rasch ik dit stoffelijke beneden mij zien zal, hoogst gelukkig zal zijn. Ook daar gaat mén voort van deugd tot deugd, van kracht tot kracht... Hier, hier in dit leven, slaat men den eersten schakel van alle onze gedachten, van alle onze daden. De aart mijner ziel kan niet veranderen. Alle mijne wenschen, gedagten, daden, hebben voor mij gevolgen, die door alle eeuwigbeden moeten voortduren.... Hoe veel, hoe zeer veel moet er nog verbeterd, gelouterd, verhoogd worden, voor ik deelen kan- in al het heil, voor mij toebereid!... O mijn Willem, dierbaarste vriend van mijn hart,... laat mij op uw komt in de gewesten des vredes niet vergeefsch hoopen. Poog mij weder te vinden!... Willem Leevend, boek IV, brief 28. d. Met ons in betrekking blijven. Mevrouw Susan na Helder schrijft: Vergun mij dan, dat de Hoop mij voorschrijve hetgeen de Godsdienst niet wraakt, — dat de zielen der afgestorvenen met ons in betrekking blijven; dat wij liefderijk beschouwd worden, gedurende onze vreemde- .?7.2 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID lingschap, van die geesten, met wie wij eens zo dool- zielenliefde verbonden waren en die nu reeds gelukkig zijn. Willem Leevend, boek VII, brief 11. e. Mevrouw De Vrij's vizioen. Mevrouw Christina de Vrij schrijft! Ik droomde, Nigt, dat ik zo even gestorven was. Ik zag mijne Huisgenooten in vrij wat beweeging. Zij waren allen bedroefd Ik kwam in mijn Eetzaal, en zag mijn Executeur voor mijn Bureau, drok bezig met het opmaaken eener groote Lijst. Hij zag mij zo weinig als men in de hondsdagen zijn eigen adem ziet. Ik ging mijn gang door; daar ontmoette ik mijne Vriendin Daatje; ik passeerde zo digt mooglijk voorbij haar; maar (en dit was het grappigste) zij merkte mij niet alleen niet op; het was zelfs of ik door haar heen ging. Hoor, 't was wonderlijk! Ik zag alles, en niemand zag nüLZo dra ik sterk aan eene plaats of persoon dagt, was ik daar. — Daar op kwam ik bij mijne gestorvene Buurjuffrouw; wij zagen eene Lijkstatie; het was haar eigen Lijk. Doch het deed haar zo weinig aan, als het mij aandoet, wanneer ik een oude Sak of Rok afleg, en weggeef. Mevrouw Suzanna Helder antwoordt: Uw droom; wat zal ik er van zeggen? Zoud gij toen wel geslaapen hebben? Mij dunkt, die droom is zo geregeld, zo in den aart der dingen gegrond; immers zo denk ik voor mij dat het met ons gaan zal; en hoewel ik nooit, hergeen men eene „verschijning" noemt, zag, zo begrijp ik echter dat het niet onmooglijk is. Willem Leevend, boekVIII, brief 17 en 19. Het is opmerkelijk hoezeer de bovenvermelde 18de eeuwsche beschouwing der dames Wolff en Deken nadert tot die der hedendaagsche spiritisten. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD. GEMENGDE STUKKEN. Meest Nederlandsche. Hieronder ook enkele pscdmen en kerkelijke gezangen; de laatste meest van buitenlandschen oorsprong. 1. Onmiddellijk na de broodvraag. De vraag óf, en zoo ja, op welke wijze, de mensch na den dood van zijn stoffelijk lichaam een bewust voortbestaan zal leiden, is misschien wel na de broodvraag die, welke aan de menschheid de meeste zorg baart. Felix Ortt (Twintigste eeuw), Theologisch Tijdschrift 1917, HL 274. 2. Al onze verwachtingen. Al onze verwachtingen rusten alleen op het diep besef, dat, zonder de hoop der onsterflijkheid, ons innigst wezen onbevredigd blijft, of dat er eene onmiskenbare disharmonie is tusschen de adspiratiën van onzen geest en tusschen hetgeen dit leven ons zelfs in het gelukkigst geval kan schenken; uit dit besef ontstaat bij ons eerst het verlangen, en ten slotte het geloof, dat dit aardsche leven het eigenlijke doel van ons bestaan niet wezen zal. Dit geloof heeft alzoo oorspronkelijk slechts een negatieven inhoud, het kan zelfs geen anderen inhoud hebben. Wel zetten wij dezen negatieven inhoud gaarne in positieve voorstellingen om; maar dit vermogen wij alleen door de kracht van onze phantasie; blijft deze buiten het spel, dan bepaalt al het positieve zich tot die vage en zwevende voorstellingen, die onmiddelijk uit den negatieven inhoud van ons geloof, in verband met onze innigste adspiratiën, voortvloeien, bijv. dat deze adspiratiën zelve in het tweede leven bevredigd zullen worden, enz. Sytze Hoekstra (19de eeuw), De hoop der onsterflijkheid. 3. De dood is zulk een geweldig verschijnsel. De doodsverachting van zulke (oppervlakkige) menschen, die de diepten der waarheid niet kunnen of willen peilen, heeft niet de minste waarde; het is enkel lichtzinnigheid of domheid. De dood is zulk een geweldig en ontzaglijk verschijnsel en Onsterfelijkheid 18 274 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID een zoo stellig verschiet, dat alleen dierlijk-domme of ijdel-verblinde menschen er in kunnen slagen de gedachte er aan van zich weg te houden, en lustigjes er op los te leven,... alsof de Toekomst niet geheimzinnig en niet onvermijdelijk ware. Maar allen die veel en diep over het sterven hebben nagedacht kwamen tot de overtuiging dat het mogelijk en noodig is zich er toe voor te bereiden, en dat de Staat waartoe ieder mensch na den lijfsdood zal geraken, voor elk verschillend zal zijn, en afhangen van zijne persoonlijke geaardheid en zijne voorbereiding. Frederik van Eeden (20ste eeuw), Paul's ontwaken. 4. Onsterflijk leven. Een wondre angst, een kille schaduw zijgt Op menig leven, als zijn avond nadert, Als zijn gelukkig licht ter kimme neigt En een voor een, als herfstelijk gebladert Zijn dagen vallen met verzwonden schijn. Dan lijkt al wat het opbouwt en vergadert Zoo ijdel en zoo nietig. Wat al pijn Geleden om een goed dat aanstonds heengaat! -Wat lange voorzorg voor wat kórt festijn. Maar zoo gij 't wezen van uw geest beschouwt Als deel der Macht die met vernuft'ge vinding Uw tijdlijk lijf zoo schoon heeft opgebouwd,... Dan leeft gij reeds onsterflijk leven mede. En naar ge in 't G enerzijds aandacht'ger schouwt Stijgt in uw hart een volle, zachte vrede. Frederik van Eeden (20ste eeuw). 5. Hoe zal 't ons zijn. Hoe zal 't ons zijn, als w'eindlijk, moe van 't dwalen, En na volstreden moeitevollen strijd, Ons 't licht van 't Vaderhuis zien tegenstralen En w'ingaan in de poort der Eeuwigheid? Als wij het stof ons schudden van de voeten, En 't laatste zweet van 't voorhoofd wordt gewischt, En wij dat Heil aanschouwen en begroeten, Welks hoop zoo vaak den pelgrim, had verfrischt. Hoe zal 't ons zijn, wanneer w'ons baden mogen In 't eeuwig Licht, waarover de neevlen vlien, HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 275 En dan voor 't eerst, en met onsterflijke oogen Ons vrij en rein van aardsche zonde zien? Wanneer wij door geen vlek meer uitgesloten, Niet meer benauwd door aardsche folterpijn, Verheerlijkt ingaan, als Gods huisgenooten, Ter blijde Stad, waar al de onzen zijn! Hoe zal 't ons zijn? 0, wat geen ziel kon denken, Wat door geen oog, geen oor vernomen is Dat zal de Heer Zijn stervelingen schenken In 't rijke Land van Zijn beloftenis. Komt dan! met moed het steile pad bestegen! Geen moeit' ontzien voor 't Heil, ons weggelegd! Eens staamlen wij, bij 't zien van zooveel zegen: „0 Godl de helft was mij niet aangezegd 2)l" Naar het Duitsch van K. J. Ph. Spifta, 1801-1869. i 6. Tót in Gods handen. Het leven is: een krijgsbanier door goede en kwade dagen gescheurd, gevlekt, ontvallen schier, kloekmoedig voorwaarts dragen. Men tuimelt wel; en wonden krygt men dikwijls, dichte en diepe: — 't en vlucht geen weerbaar moedig man of 3) hem de dood beliepe. Het leven is ... géén vrede alhier, géén wapenstilstand vragen: net leven is: de kruisbanier tot in Gods handen dragen. , Guido Gezelle (20ste eeuw). 6b. Mei; eeuwig. De nachtigalen klinken En 't licht doet overal; De bladerholten blinken, Tienduizend in getal. !) Naar 1 Corinthen 2 vers 9a. 2) Naar 1 Koningen 10 vers 7. s) = ook niet als. .?.7.6_ _ SET./.N.S.T.IN£T DER ONSTERFELIJKHEID De verschgekruinde boomen Ze staan al in de Mei Te dampen en te doornen Zoo geurig en zoo vei1). O zoete Mei, waaromme En duurt gij maar zoo lang? Hoe blijft uw blad, uw blomme Zoo korten tijd in zwang? Zoo gij, zoo is ons leven, Hóe lang het zij van duur. Het staat alzoo beschreven: Een maand, een dag, een uur. Een uurke zonder zorgen, Ach, ware 't mij o God Gelijk den Meidagmorgen Vol zuiver zielsgenotl Doch neen! Daar valt te vechten: Geen vrede, geen verbeij Totdat het, wapenknechten, Eens ééuwig worde Mei. Guido Gezelle (Twintigste Eeuw). 7. Ego flos. 2) Ik ben een blomme en bloeie voor Uw oogen, geweldig Zonnelicht, dat, eeuwig en -ontaard*), mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het Eeuwig leven spaart. Haalt op, haalt af! ontbindt mijn aardsche' boeien; ontwortelt mij, ontdelft mijl... Henen Iaat mij, laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien, en daar Gij, Eeuwige, Eene, alschoone Blomme staat. 1) vei = veilig. a) = Ik ben een bloem. Hooglied 2 vers 1. 3) = on-aardsch. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 277 Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant; -.'jv'* laat morgen, avond, al dat heenmoet, henen treden; laat Uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland. Pan zal ik vóór o neen, niet vóór Uw oogen, maar naast U, nevens U, r>'<*»l ja in U bloeien zaan 1); zoo Gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen, zoo in Uw eeuwig licht me Gij laat binnengaan. Guido Gezelle (Twintigste Eeuw). ^ 8. Maar dan? ,,'k Zing 't lentelied der frissche jeugd! Wat rijk verschiet van lust en vreugd! 'k Zal maar genieten wat ik kan.... En dan? „Wel, 'k doe mijn best, in rijper tijd, En word, naar 'k hoop, door noeste vlijt, Welvarend en gezeten man...." En dan? ,,'k Beleef dan eindlijk, zoo het mag, Een onbezorgden ouden dag, En daar geniet ik rustig van...." En dan? „Nu, 't zij zoo; eenmaal is 't gedaan; Maar 't Eind! neen! 'k denk daar liefst niet aan, 't Is een gedachte die 'k verban..." Maar DAN?.... C, W. van der Pot (Twintigste Eeuw). t 9. Sneltrein. In sombren nacht — de zon ging bloedend onder — Doorholt de sneltrein donkre holle wegen, x) = dra (weldra). ?.7„? HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Wild loeit de wind, op 't raamglas weent de regen. — Ik dommel in, verdoft door 't spoorgedonder. Dan lacht al wat ik zag mijn heimwee tegen: Elk boschje, een vrede-oase, elk meertje, een wonder Van teedre schoonheid ... ach! wel zeer bijzonder Moet zijn het Doel, een land vol Godezegen! Plots schrikt me een halt uit lijdlijk peinzen wakker. De taal is vreemd. — „Waar zijn we? aan 't einddoel spoedig?" ün geen die t weet, zelfs niet mijn trouwe makker. Tc Weet dit alleen: wanneer in 't Oosten bloedig Een leeuwrik opstijgt uit den Doodenakker, Dan is de Reize uit... Beef niet, mijn hart. Blijf moedig! Hélène Swarth (Twintigste Eeuw). 10. Vier verzen van Walt Whitman (20ste eeuw). M. J. Savage schrijft van Whitman's gedichten: „In heel de literatuur ken ik niets dat gelijkt op de verheven houding van Walt Whitman in de tegenwoordigheid van den Dood." De vertaling van de vier volgende verzen is tamelijk vrij. Whitman is Amerikaan. Hij vergelijkt het heengaan van de aarde gaarne met een gaan varen op breede wateren. Merkwaardig, hoe oud die gedachte is. Zie het Egyptische lied „De dood staat heden voor mij," Hoofdstuk II, F, 2, het tweede couplet. a. Aarzelend. Aarzelend, nadenkend, Schreef ik dit woord op: „De dooden". Toen zeide mijne ziel: „Zijn zij dóóden? „Lévend zijn immers onze dooden! „Levend, met het ééne leven dat het eenige ware is". Zoo is het. — Wat wij van het leven met onze oogen zien Is er slechts de verschijning van; Het spectrum. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 279 b. Steek in zee, mijne ziel! O wij kunnen niet langer wachten! Ook wij gaan onder zeil, mijne ziel! Blijde steken ook wij af naar nimmer bevaren zeeën! Zonder vrees varen wij Naar onbekende kusten, op de golven des Geloofs. De winden drijven ons voort, o mijne ziel, En wij zingen uit volle borst onze zangen van God, Zingende onzen zang van verrukking, Verrukking op onzen Ontdekkingstocht. 0, zoo goed als eenig priester, mijne ziel, gelooven ook toti 'm God; Maar met de geheimenissen van den Almachtige Durven wij niet in formules te spelen. Even krimp ik ineen bij de gedachte aan God, Aan de Natuur en bare wonderen, Tijd, Ruimte en Dood. . Maar dan wend ik mij weder spoedig. Spoedig, tot U, mijn ziel, mijn ware Zelf, Om kracht bij U te putten. Want. voorwaar! gij menschenziel beheerscht de wereldkringen, Gij meet den Tijd, gij glimlacht op den Dood, Ja, gij zijt grooter dan alle Tijd en Ruimte. Op uitgestrekter reispad dan zon en sterren bereizen Reizen wij voort. Welke liefde dan de onze, o mijne ziel, kan die Ruimte vullen? Welke adspiratiés, welke wenschen overtreffen de onze, O mijne ziel? Welke droomen, welke plannen van Zuiverheid, Welke plannen van Volmaking en Kracht? En nu, zejl weg! Zeil weg! Onmiddellijk! Het bloed brandt mij in de aderen! Voort, ziel! Hijsch nu toch terstond het anker! Ziedaar het anker op den boegl Hijsch nu het zeil, Span alle doek uit, alle zeilen! Hebben wij hier niet lang genoeg gemard Als boomen in den grond gegroeid? Hebben wij hier niet lang genoeg rondgekropen, Etende en drinkende als waren we niets dan beesten? En hebben we hier niet lang genoeg onszelven Met boeken verduisterd en verblind? _ HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Zeil nu af! En stuur slechts naar diepe wateren! Op uw ontdekkingstocht! Roekeloos! Gij met mij en ik met u. Want wij varen heen, waarheen nog geen zeeman Uoit dorst te varen. En wij willen ons schip in de waagschaal stellen, En ons zeiven er bij. O mijn dappere ziel, Verder! Zeil verder! O uittartende maar veilige vreugde! Veilig! Want zijn niet alle zeeën van God? O zeil dan verder, verder, verder! c Doodslied. Hoezee! Schepeling, hoezee! Zoo roep ik op den doodsdag blijde tot mijne ziel. „Uns leven is voorbij?? ,.." „Ons leven begint!" De ankerplaats waar we traag verankerd lagen, Zoo lang, zoo lang, Verlaten wij. Het schip is gereed. Eindelijk! Het zeilt!! Vlug loopt het uit de kust: Hoezee! Schepeling, boezee! . d. Dürft gij nu, o mijn ziel? Dürft gij nu, o mijn ziel, Met mij reizen naar het donkre onbekende Land Waar noch grond is voor den voet, nok eenig pad om te gaan? Geen kaart, noch gids, Geen stem die wordt gehoord, geen druk van menschenhand, Noch bloeiende wangen, noch lippen, noch oogen, daar in dat geheimzinnig Land. „Ik wéét het niet, ik wéét het niet "w/f 'k djUrf of niet: Dat alles is «nbekend. „Want dat onbekende Land wordt zelfs in den dróóm niet gekend. „Totdat... de banden breken, „Alle banden, behalve de Eeuwige, van Tijd en Ruimte. „Dan zal geer* zwaartekracht, noch stof, noch éénige band ons binden." HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 281 Dan zullen wij losbreken, heenvlieden. En drijven op Ruimte en Tijd, o mijne ziel! Wij Daartoe bestemd en bekwaam. 0 vreugde! o zaligheid! 11. Plattelandsche poëzie van een Friesch vrijdenker. Als wy it selde paed as Jezus geane, Yn syn foetleasten tredde en nei him sjêne, Scill' wy by him Gods hfis der hoppen yntsjenne: 't Paed rint derhinne. Den driuwwe wy op wiffe inglewjukken Fen wrald ta wrald, fen stjer ta tsjer. Ho scill' jy den jou holle oplüke, Gods wirk biskögje hein en fier! Dêr fait nin trien. Der is nin nead. It tsjustre kin nin pleats der fine: Der rint nin Tiid. Der stert de dead. Rinse Posthumus (begin 19de eeuw.) Vertaling: Als wij het zelfde pad als Jezus gaan, I In zijne voetstappen treden en naar hem zien, Zullen wij bij hem Gods Huis daar Boven intreden: Het pad loopt daarheen. Dan drijven wij op wank'le englenwieken, Van wereld tot wereld, van ster tot ster.1) Hoe zul je dan het hoofd oprichten, Gods v/erk beschouwen heinde en veer! Daar heerscht geen moeite, strijd' en pijn, Daar valt geen traan. Daar is geen nood. Het duistre kan daar geen plaats vinden: Daar snelt geen Tijd. Daar sterft de dood. De zelfde Posthumus schreef aan een vriend die sterven ging: „Ik denk: na de algemeene verhuizing zullen wij elkander wel wedervinden. Die het eerst hier vertrekt kan voor den ander waarschijnlijk van dienst en voordeel zijn, evenals in elk ander onbekend oord. Want vernietiging van den geest, het redelijk en verstandig deel van ons, kan ik mij evenmin voorstellen als vernietiging van het louter materieele in den zandkorrel. Wij zullen elkander onder een eenigszins anderen vorm wel wedervinden. Sterven is niets volgens mijn begrip 1) Posthumus deed aan sterrenkunde. ?82 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID dan vervorming, een aangaan van nieuwe levensbetrekkingen. Tijd en ruimte zijn mij daarbij onbegrensd. Wij zullen op de eindelooze baan der eeuwigheid, naar de mate van ons verstand en zedelijk gevoel, verder ons ontwikkelen en naar meerdere volkomenheid streven. Vernietiging kan er niet zijn. Wel: bewaard en behouden blijven." En verder : „Onze lotgevallen maken het ons zoo gemakkelijk van hier te gaan, evenals een gerijpte appel van zelve van den boom valt. Voor ons ligt de oneindigheid. Er is meer overeenkomst tusschen onze geboorte en ons sterven dan de meeste menschen weten en bedenken...." 12. Gelijk een man die van verlangen gloeit. Gelijk een man, die van verlangen gloeit Om bij zijn vriend te zijn, Die op het_ land, aan d'andre zij des meirs Zijn stille woonplaats heeft, Op 't zien der zee, die hevig bruist en woedt, Een koude sidd'ring voelt, Zijn angstig oog ziet starend op het schip, Dat slingrend rijst en daalt, De stormwind giert, en snort door 't hooge tuig En beukt het dondrend zeil; De stuurman wenkt — de man verwint zijn schrik, Hij denkt aan zijnen vriend, En stapt gerust in 't worstelende schip, En steekt naar d'andre zij,... Zoo zal ook ik, wanneer de koude hand Des doods mijn boezem drukt,. Een lichten schrik gevoelen in mijn ziel; Doch die verdwijnen zal, Zoodra ik denk aan mijn onsterflijkheid, En Jezus onzen vriend. Jacobus Bellamy (18de eeuw.) 13. De Overzijde. De Overzijde! Zoo-kort een pad schijnt het voor mij, Te wand'len naar dat vreemde land, de Overzij. Vreemd? Neen toch niet vreemd; want het is voor mij tt T1 . geworden liet Thuis van hen die ik zoo innig liefhad; Dat maakt het mi) bekend, zoo eigen en zoo lief. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 283 Gelijk het verre land, dat minder ver ons schijnt Als vrienden van ons derwaarts zijn gereisd. 't Ligt zóó nabij, dat, is soms klaar mijn blik, 't Mij is als zag ik 't glamzig-wazig strand. Ik weet — ik voel hen die van mij zijn heengegaan, — Dat ze nabij soms zijn, genoeg nabij om mijne hand te raken; En dikwijls denk ik: ware' ons oog slechts niet omfloersd, Wij zouden 't óm ons heen bevinden, 't land van Overzij. Niet denken kan ik, dat die dag zoo vreeselijk zal zijn, Als 'k van deez' schoone aarde uit zal reizen Naar dat nog schooner Landschap van den dood En voegen mij bij hen die ik verloren heb Maar in mijn droomen telkens weer bezit. 'k Heb deze wereld lief. Toch zal ik gaarne gaan Om te ontmoeten de geliefden die mij wachten, ja mij wachten. 'k Sta nimmer bij een doodebaar en zie Het zegel van den dood gezet op welbeminde trekken, Of 'k denk: „Alweer een om mij te begroeten Als ik zal oversteken 't grensgebied, gelegen Tusschen dit land. en dat and're, aan dien Overkant, Alweer een om die Overzijde schoon voor mij te maken." Zoo is daar voor mij in den dood geen angst, dien ik zou vreezen En heeft het graf verloren zijn victorie. Het is slechts 't overzeilen, bij een zachten wind En met een vast gelaat, van een klein stukje zee, Om dan de onzen op den oever wachtende te vinden, De onzen, schooner nog en — liever dan voorheen. Uit het Amerikaansch, Dichteres (19de eeuw) onbekend. Koningin Alexandra van Engeland zond het aan Mevrouw Gladstone bij Gladstone's dood. 14. Naar huis. Wanneer de pelgrim doolt door ongastvrije dreven, Grijpt hem een heimwee aan naar vaderlandsche kust. Daar, in den vriendenkring, zal bij eerst waarlijk léven, Daar wacht hem eigen haard en lang ontbeerde rust. O troost, o vreugd, als 'hij den blijden dag ziet blauwen, Die hem tot afreis' roept I Het anker wordt gelicht, De koelte vult het zeil. Gezegende landauwen: Goddank, hij heeft in 't eind uw kusten in 't gezicht. Waarom dan klopt uw hart zoo weinig van verlangen 284 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Naar 't hemelsch Vaderland, gij arme Karavaan, Die zwoegt door 't stof des doods met tranen op de wangen? Wat trekt uw hart dan toch in 't land der vréémden aan? Houd moed! Geloof en hoop! Haast wordt de kust gevonden; Maar kort is d'overtocht. Üw huikje wankelt niet: Uw Vader zit aan 't roer. De rust van zorg en zonden, De groote Zaligheid, verbeidt u in 't verschiet. O Stuurman op den stroom van dood en leven beide, Wek Gij de zielzucht op naar d'eeuw'ge Lustwarand. Geef ons Uw englen mee tot vriendelijk geleide En roep ons 't welkom toe in 't Ware Vaderland. César Malan, vertaald doör J. J. L. ten Kate, (beiden 19de eeuw.) 15. Voor een stervende. Mijn tijd vervloeit; Ik ben vermoeid. Neen, neen, het scheiden doet geen pijn! Mijn wensch voortaan Is heen te gaan. Om eeuwig bij mijn God te zijn. Bij Hem wordt ware rust gevonden Van al mijn zorgen, al mijn zonden. Welaan dan, Gijl Heb medelij, O God, maak toch mijn ziele vrij! 'k Heb menig nacht Aan U gedacht, Wanneer de slaap mijn oogen vlood. Zoo week in 't end De laatste ellend; En o, hoe anders werd de Dood! Hoe werd de Koning der verschrikking Een hemelsche engel der verkwikking! Uit angst en strijd Volg ik verblijd Tot hij mij brengt waar Gij ook zijt. César Malan, vertaald door J. J. L. ten Kate (beiden 19de eeuw.) 16. Mij wacht de dood. Mij wacht de dood, Maar de Engel is bij 't graf verschenen; HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 285 Reeds blinkt door nacht en nevel henen De straal van 't Eeuwig Morgenrood. Mij wacht de dood, Maar als een gids naar 's Hemels poorte. Wat sterven heet, is weergeboorte Voor hooger heil dan d'aarde bood. Mij wacht de dood, Maar, o mijn God, mijn Licht, mijn Leven! Om me Uwer kindren deel te geven, In aller zaligheden schoot. Mij wacht de dood, Neen! 'k wacht hem nu met groete en zegen, En 'k zeg: „Nu it de kroon verkregen, 0 God, wat is Uw liefde groot!" César Malan, vertaald door J. J. L. ten Kate (beiden 19de eeuw.) 17. Zwanenzang. Zoo mag ik eindlijk de Aard begeven, Zoo keer ik naar den Hemel weer! O daar is alles licht en leven, Daar vrede zonder wisselkeer. Kom, Amen! ja, kom haastig, Heer! Mijn vrienden, stort om mij geen tranen! 'k Werp in de haven 't anker neer; Ik ben ontworsteld aan d'orkanen. Geen rouw, geen zorg, geen zonde meer!1) Kom, Amen! ja, kom haastig, Heer! De laatste schaduwen verzinken; De morgen schittert heinde en veer. Ik zie alreeds de Godsstad blinken In de eeuwig onbewolkte sfeer. Kom, Amen! ja, kom haastig, Heer! *) Men bedenke bij dergelijke uitlatingen dat deze oudere liberale dichters uit het midden der 19de eeuw zich het Hiernamaals als absoluut zalig voorstellen. Voor ons modern bewustzijn daarentegen is dit Hierna eene verdere opvoeding, ook onder vallen en opstaan. Toch kunnen ook wij dit „geen rouw, geen zorg, geen zonde meer!" op de lippen nemen, als we daarbij maar denken aan aardsche rouw, zorg en zonde. Die zullen ons natuurlijk verlaten. 286 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 'k Zie duizenden Verlosten weemlen, Ik kniel met hen voor God ter neer; En ik ook zing door alle heemlen Het Nieuwe Loflied tot Zijn eer. Kom, Amen! ja, kom haastig, Heer! César Malan, vertaald door J. J. L. ten Kate, (beiden 19de eeuw.) 18. Een lied des vaarwels. Vaarwel, gij ziel die wij zoo teeder minden, Eens reisgenoot, nu haast aan beter kust! Straks is uw strijd beslecht, uw leed gesust. Houd goeden moedl Al derft g'uw aardsche vrinden, Uw Beste Vriend zal u den weg doen vinden Door 't schaduwdal; Hij leidt u tot de Rust. Luik vrij voor de Aarde en al haar nooden d'oogen, Ze ontsluiten zich voor 's Hemels overvloed. Méér dan uw hoop gewenscht heeft of vermoed Valt u ten deel. De wereld heeft gelogen, ;'^iSai Maar nooit heeft Góds belofte nog bedrogen... Wat is de dood voor die gelooven zoet! Wij ook weldra, wij hopen na te komen Den eigen Heer Die a de hand zal biên. De reis kort op; de laatste dagen vliên; De haven blauwt aan 't einde van de stroomen. Vaarwel! niet lang zijt gij ons hart ontnomen; Ons wacht Onsetrflijkheid en Wederzien. César Malan, vertaald door J. J. L. ten Kate, (beiden 19de eeuw.) 19. Na een korte beproeving. Na eene beproeving van weinig dagen Wacht ons de eeuwigheid. Daar, daar verandert onze klacht In goddelijke tevredenheid. Op aarde oefent zich de deugd _ Maar Ginds ontvangt ze den prijs. Wel smaakt de vrome op aarde Reeds menig zalig oogenblik, Maar alle vreugden die hij geniet Zijn slechts een onvolkomen geluk. Hij blijft een mènsch. En zijn rust Heeft in zijn binnenste eb en vloed. ^HOOFDSTUK III DE NIÉUWE TIJD 287 Dan weder pijnt hem lichaamssmart, Dan weder al 't aardsch gedoe. Dan vecht in zijn eigen hart Een vijand die-vaker overwint dan valt. Dan komt hij door 's naasten schuld In kommer en ellende. "*'i*mÊf.iï' Op darde zoek ik 't; Ginds zal Ik het vinden. Daar zal ik al datgene doorgronden Wat mij op aarde nog duister was. :J"**1p?> „Wonderbaar" en „heilig" zal ik noemen Wat mij hier ondoorgrondelijk was In schikking en samenhang. Daar zal ik hem den-dank betalen Die mij op aarde Gods wil leerde, En hem nog millioenenmalen Zegenen, omdat bij mij dien wees. Daar vind ik bij God Den vriend dien 'k eens op aarde had. Daar roept (wat God moge gevenl) Misschien ook mij een zalige toe: „Heil u, want gij hebt mijn leven „En mijn ziel gered, gijl" 0 God, wat een zaligheid, De redder te zijn van een menschenziell.,. Wat zijt gij, o lijden der aard, Vergeleken bij dat heil Dat ons zal geopenbaard worden Van eeuwigheid tot eeuwigheid?... Als niets, als niets, is, vergeleken bij datzelve, Dit korte leven vol moeite. Naar het Duitsch van Gellert (18de eeuw.) 20. De dooden léven. O klaag niet, wanneer de dood Een veelbemind leven nam. Dien gij beklaagt,... bij is uit den nood. Hij kwam tot de rust. Gij weet toch wel dat deze aarde 's Menschen doel en vaderland niet isl Daarom, al zijt gij nu verlaten, Gun hem wat u tot nu toe ontbreekt. 288 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Gy dwaalt rond; hij is reeds aan 't doel, Waar gij naar verlangt,... hij heeft het reeds. Gij strijdt nog,... hij heeft reeds den prijs, Het heil dat God hem verleende. Naar het Duitsch van Karl Pöls (19de eeuw.) 21. Tot wederziens. Het is bepaald in Godes raad Dat men van 't liefste dat men heeft Moet scheiden. Hoewel toch niets in heel de wereld Het hart zoo bitter valt Als scheiden. Indien u geschonken is een rozeknop Zoo zet gij 't in een glas, Doch weet: Bloeit er morgen al een roosje uit,... Den nacht daarop verwelkt 'het reeds, Weet dat. En heeft God u een lief mensch gegeven, En houdt gij hem recht innig Voor uw eigendom,... Slechts weinig tijds daarna En hij laat u alleen Ween dan! — Slechts luister nu ten slotte • Wanneer ik u ga zeggen Dit laatste woord: Wanneer menschen van elkaar gaan, Dan roepen zij elkander toe: „Tot wederziens!" Naar het Duitsch van Ernst von Feuchtersleben (19de eeuw.) 22. Nader tot U. Nader tot U, mijn God, Nader tot U Weze ook een kruis mijn lot. — Zoo 'k zing tot U Dan zal mijn zingen zijn: „Nader, door aardepijn, Nader tot U." HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 289 Laat er mijn wegen zijn, God, naar Uw land; Wit gij zendt zégen zijn, God van Uw hand. Engelen wenkend mij, Vader, U naderbij, U naderbij. Zal ik, in blijde vlucht, Boven de maan, Boven de sterren. Eens vleugelen slaan,.., Dan rijst mijn zang tot U; „Nader, mijn God, tot U, „Nader tot U." Naar het Engelsch van Sarah Adams-Flower (1805-48) door ? (Dit is het lied van de Titanic.) 23. Vleugelen! Vleugelen! Vleugelen vleugelen, om te vliegen Over bergen dal, Vleugelen om mijn hart te doen stijgen Naar de zonne toe. Vleugelen, om met het morgenrood Over de zee te vliegen; Vleugelen over het leven, Over dood en graf. Vleugelen, gelijk de jeugd had Die mij ontvluchtte; Vleugelen, als de geluksschaduw Die mijn hart bedroog. Vleugelen, om na te vlieden De dagen die voorbij zijn, Vleugelen, om, vreugden in te halen Die als de wind ontvluchtten. Vle'ugelen, als de nachtigalen, Om, zoodra de rozen verwelken, Ze na te trekken uit dit land Waar de nevelen heerschen,s En o, uit dit Tranendal, Waaruit geen ontkomen is, Onsterfelijkheid 19 290 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Vleugelen, naar het Vaderland, Daar, waar Jezus is. Naar het Duitsch van Rückert (18de eeuw.) 24. De vlinder. Kind van de Lente zijn, en met de rozen sterven, En drijven op het koeltje in zachte zomerlucht, Zich wieglen op het blad en langs de knoppen zwerven, Zich laven aan den geur, door bloemen uitgezucht. Maar ook: het aardsche stof zich schudden van de vleuglen, En opwaarts gaan, door niets van hier omlaag te teugelen,... Hebt ge in dat vlinderbeeld uzelven niet herkend? ... Ja, in ons harte leeft een rusteloos verlangen, Dat nu aan dit op aard en dan aan dat blijft hangen, Maar, niet voldaan, in 't eind zich naar den hemel wendt. E. Laurillard (19de eeuw). 25. Harfst-gevuül. Och, de lucht is zoo vocht en zoo duusterl Deur de blaai geet 'n rietslend gefluuster, Deur de takken 'en klaogend geiuud. Al de veugels zin triest en verschrokken Uut die naorigheid haastig vertrokken Naar 'et vroolijke licht van 'et Zuud. Ook mien ziel vuult 'en trek, as de veugels, Naor 't Betere en zwiept met de vleugels, Maor... ze kan nog beur kooitje niet uut. B, van Meurs (20ste eeuw.) 26. Nog enkele dagen. Nog enkele dagen op de aarde, Nog een weinig smart, En— naar den Algeest zal mijn geest zich terugbegeven. Ik zie reeds het einde van de baan, Waar mijn aardsche strijd voor goed zal eindigen. Nog enkele rampen, nog enkele tranen, Nog wat verveling, nog wat schrik, Nog wat zwakheid, nog wat dwaling,... Dan zal ik het onuitsprekelijk heil zien Van het Verblijf waar de Heer regeert. Naar bet Fransch van César Malan (19de eeuw.) HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 291 27. Zie niet op de schulp. Een rei van englen zag Door 't dunne wolkfloers heen, Of ergens, hier benêen Een zuivre parel lag, Die waardig was te pralen In 't Goud van 's hemels zalen. In 't einde viel het oog Op Margareetje, een wicht, Dat pas door 't levenslicht .Bestraald werd van omhoog En blijdschap noch ellende, Noch deugd noch ondeugd kende. Dat Pareltje vol glans Behaagde t Englendom; Dus daalde 't in een drom Van 's hemels hoogen trans En streek met penne en veder Bij Grietje's wiegje neder. Hier nam het met een vaart Dat Pareltje in zijn macht, Belonkt' en kuste 't zacht, En vloog er mee van d'aard Naar 't rijk der zaligheden, Doch ... liet de schulp beneden. Dirk Smits (1702-1762) bij het heengaan van zijn dochtertje, 28. De dood is niet „vreeselijk!" Een der gestalten die over de tijden komt aangevlogen als door vale lucht verbergt het aangezicht tusschen de beide vleugels en nadert met een vreemd gerucht; cirkelend vliegt hij in steeds meer bescheiden wordende kringen en een ieder ducht dat hij zal neerstrijken als een groot lijden. Alleen de Wijze wacht hem onbeducht. „O Dood" (spreekt hij) „en zijt gij daar, o Dood, „gij zon, in wiens oog wij niet kunnen staren? — „waarlijk, gelijk mèt Leven werdt gij groot. „Gij die 't Bestaan aanrandt, het Wezen laat,.., 292 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID „ik heb zoo lang gedacht aan uwe mare. — ,.br is niets vreeselijks in uw gelaat." Henriëtte Roland Holst (20ste eeuw.) 28b. De dood een poort, een mysterie-grot. We weten dat ge zijt een poort, die zich ontsluit voor allen, achter allen dicht sluit; > maar waar die poort toe leidt, weten wij niet: tot de vernietiging van het bewustzijn, öf tot bewustzijns transformatiën. — We weten niet, wij gissen èn gelooven, dobb'ren in denken, maar wij weten niet. Wij voelen in ons eèn ander beginsel dan 't materieele, voelen een beginsel in ons, los van ruimte en buiten tijd, dat vol van aandacht en leeg van begeeren mijn effen wezen zonder rimpeling in 't wereldzog der kosmische wording tot uw mysterie-grot, o Dood, inkeere' Henriëtte Roland Holst, 1918. 29. Aan een grijsaard. Uw haar is sneeuwwit En uw wangen zijn zoo bol. Spoedig moet gij heengaan! Waarom nog zoo druk? Uw scheepje steekt reeds In zee. En toch strekt gij Naar den oever de band nog uit; Gij hangt over 't boord om ons vast te houden; Gij kunt niet afstand doen Van genot en have en goed. ''fm&im En gij roept uit: „Ach, dat men sterven moet!" Kom, trek uw band in! Uw blik vooruitl Zeewaarts) ffuz'swaarts! Denk aan 't strand der Overzijde! Neem niet zoo droevig afscheid! Als gij zoo terugverlangt HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 293 En over boord hangt Valt gij in zee. Naar het Duitsch van Nicolaus Lenau (19de eeuw.) 30. Het liedje van verlangen. Een knaapje leunt aan moeders schoot, Vol slaap de knippende oogen, En houdt zich wakker, taai en groot ' Met knikkebollend pogen. Hij 's bang in donker, bang alleen, Hij wil niet heen, Blijft talmen, treuz'len, hangen. Het dwaze jongsken dwingt, En zingt Een liedje van verlangen. Reeds half het offer van den dood, In dorre levensgaarde, Bukt zich een grijsaard naar den schoot Der trouwe moederaarde. Maar zeg hem niet: ,,'t Is tijd van rust!" Schoon afgeleefd in iedre lust, Hij hunkert nog te blijven; Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht; Hij leeft slechts om, met kunst en kracht, Den doodsslaap te verdrijven. Hij '8 bang in donker, — bang alleen, Hij wil niet heen, Blijft meedoen, beuz'len, hangen. De dwaze grijsaard dwingt, En zingt Een liedje van verlangen. P. A. de Génestet (1829-1861.) 31. Het nieuwe klokje. Zoo zoet, zoo zacht, met liefelijken slag, komt mij mijn nieuwe klokje nu vertellen dat de uren o zoo vluchtig henensnellen: de dag verjaagt den nacht, de nacht den dag. Dat 'k hier niet zoo héél lang meer wezen mag zingt het mij toe. Het wil mij niet ontstellen, het wil in mij' geen sombren angst doen wellen, — maar waarschuwt mij toch telkens door zijn slag. 294 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Ja — niet zoo héél lang meer — en ik moet gaan. Soms denk ik: Mocht ik nog een wijle blijven, hier nog wat leeren, lieven, wrochten, schrijven! Dan weer: Is d'aardsche taak nóg niet gedaan? Maar neen, — 't is alles wel lijk 't God behaget: 't is nieuw Begin dat in den dood mij daget. Nellie van Kol (20ste eeuw.) 32. Weinig jaren zullen nog voortrollen. Weinig jaren zullen nog voortrollen Weinige seizoenen nog komen,... En onze lichamen zullen komen bij die Welke rusten in hunne graven. Weinig keeren zal de zon nog ondergaan Over deze donkere heuvelen van den tijd,... En wij zullen zijn waar geen zonnen meer zijn, Daar heerscht een Ander Klimaat. Weinig stormen zullen nog woeden Op deze wilde rotsachtige kusten,... En wij zullen daar zijn waar geen stormen zijn, En geen baren meer zwellen. Weinig worstelingen nog hier, Weinige keeren nog afscheid, Weinig moeiten nog, weinig tranen nog,... En wij zullen niet meer weenen. Naar het Engelsch, uit Hymn 288 van de Church of England. 33. Niet... Maar. God der levenden, voor Wiens blik De gansche schepping open- ligt, Alle zielen zijn de Uwe; wij mogen niet zeggen Dat diegenen die van ons heengingen dooden zijn. Wij gelooven dat zij bij U leven, Vrij gemaakt van onze vleeschelijke wereld. Niet weggegoten als water op den grond, Niet saamgevouwen op een bed van droomloozen slaap, Niet rondzwervend in onbekende wanhoop, Buiten Uw stem, Uw arm, Uw zorg, Niet aan hun lot overgelaten als een gevallen boom, Niet dood. Maar lévende bij U. Naar bet Engelsch, uit Hymn 608 van de Church ol England. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 295 34*. Aan een... en meer dan een. Dat doet, o vriend, mij stille zijn voor u, dat troost mij in den rouw dien 'k om u draag, dat gij niet treurt als een die zonder hoop van d eene duisternis naar d'andre dwaalt. De scheiding die uw leven heeft verwoest is niet voor goed. Te midden van het leed dat u doorvlijmt, verscheurt, en kreunen doet, ziet g uit naar t Oord, waar gij uw liefste weet bij Hem, Wiens wegen duisternis ons zijn, maar van Wiens liefde wij zijn overtuigd. En onder 't droef gesnik der felle smart is daar toch in uw ziel een stem die juicht. Hoe flauw die juichtoon op dit oogenblik,... hij is er toch. Het is de" levenskreet -van hope en geloof der vrome ziel, die, wat haar ook verbijstre, ként en wéét. Nellie van Kol (20ste eeuw.) 35. Leid door den zwarten nacht. Leid door den zwarten nacht die om mif is, Mijn Licht, mij voort. Ver is mijn huis en diep de duisternis, Leid Gij mij voort.' Schoon ook de toekomst mij verborgen zij, Licht stap voor stap mij met Uw schijnsel bij. Niet immer sprak mijn ziel zoo stil tot Ui „Leid Gij mij voort!" Ik liep mijn weg bij eigen licht. Maar nu: Leid Gi)' mij voort. Mijn zonlicht zonk, — maar ach mijn hoogmoed liet Mijn hart geen rust en 'k vond Uw vrede niet. Uw trouw was mij nabij, ook verder, Godl Leid Gij mij voort Langs rots en stroom, door poel en afgrond, tot De morgen gloort. Tot ik hén weervind in des hemels koor Die ik beminde en voor een poos verloor. Naar het Engelsch van J. H. Newman (19de eeuw.) 296 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 36. Winternacht.' Zo® stil, zoo blank, zoo rein ligt daar de sneeuw, en over haar het kuische licht der maan; zoo stil, zoo statig, in zich zelf gekeerd, zie ik de teerbevlokte boomen staan. Kil flonkrend in den witbevroren nacht, reien de starren uit het Oosten aan; geen krekel tjirpt, geen vogel kwinkeleert; t is alles in een slaap des doods gegaan. Een slaap des doods? ... Neen (wondre dichtersdroom) het lijkt wel dood, maar 't is al levend schoonl In 't stille maanlicht fonkelt iedre vlok als diamant in eedle koningskroon; de priesterlijke hulst houdt in zijn Maan sneeuwoffer blank geheven tot Gods troon; 't getwiige wieglend tegen 't lucht-opaal,.,. wat luchtig, los en gracelijk vertoon! De koude sterreglans aan wintrig zwerk spreekt tóch van leven, spreekt van macht en kracht; de krekel slaapt, maar droomt van lentelucht; het ^ooglenheer zit op den uitkijk; wacht op 't eerst signaal der lent'; dan breekt het uit, bedwelmt zich zelf en ons met tonenpracht; dan spruit het groen in beemd en gaarde uit; de^wei bebloemt zich; alles leeft en lacht. O menschenziel, ligt gij in winterboei en vreest ge dat de dood u overmocht? 't Is tijdelijk! ... Diep in u werkt en woelt het wondre Leven dat weer Lente wrocht! Nellie van Kol (20ste eeuw.) 37. Sterven. Purperpralend was de zon in het West verdwenen; ja, verdwenen voor het óóg. — Toch niet ganschlijk henen: öp spoot een fontein van licht, purperrood en gouden, plaste op de wolken neer die in 't Westen grauwden. HOOFDSTUK III DE NIEUWE Tip 297 Warm bepurperd, fel verguld, zwom op eenenmale heel die kleurige archipel in een zee opale. 't Heele Westen, half het zwerk gloeide, gloorde, praalde, — alles 't werk der "lieve zon die in 't Westen daalde. Heer, mocht zóó mijn sterven zijn!: Jubelend verscheiden; louter licht, dat in den dood glans nog kan verspreiden; zoodat ieder die mi) ziet in mijn witte wade zegt: „O zie, hoe stralend sterft kind van Gods genade!" Nellie van Kol (20ste eeuw.) 38. Leid mij. Heer, wil mijn hand dan vatten, en leid mij voort door nacht en stormenvlagen naar 't zalig oord, waar Gij de tranen afwischt van 't oog dat schreit en waar geen rouw en dood is in eeuwigheid. Geleid mij, Heer, waarhenen Gij wilt dat 'k ga. Maar steun mijn zwakke schreden door Uw gena. En laat mij rusten mogen, Heer, aan Uw voet... Ik ben zoo zwak; maar gij, Heer, Zijt sterk en goed. En leer mij stil zijn, stille, óók als het kruis mijn schouderen doet bloeden. Breng mij tehuis; waar Ge ook voor mij een woning hebt toebereid; 2.?8. ^.}^}!^J^.^T^^^»bw) en waar 'k Uw naam zal prijzen in eeuwigheid, Nellie van Kol (20ste eeuw.) 39. Er is geen dood. Het is een blij, een sterk geloof, dat dikwijls om ons heen zij zijn die ons zijn voorgegaan naar reiner sferen heen. Het jubelt in ons wondervol, zoo rustig en zoo blij: «wij zijn niet dood; er ia geen dood; „wij blijven u nabij." Zij glijden als een mooi visioen aan onze ziel voorbij, geheel zichzelf. Zij zijn alleen van aardsche banden vrij. 't Vervult met stille wijding ons als wij hun stem verstaan; we baden ons in zonnegloed, 't is of w'op wolken gaan. Het is een rijke werkelijkheid vol heiige poëzie, een hymne van onsterflijkheid, een vreugdesymfonie. We weten, dat het waarheid is: dat eens de dood hergeeft wat hij slechts schijnbaar scheurt vaneen, en liefde eeuwig leeft. J. van Rees-van Nauta Lemke (20ste eeuw.) 40. De Hemelsche Verlichting. Wanneer voor ons de levenszonne Ter kimme daalt, Wanneer de winterdagen komen, Waarin zooveel ons wordt ontnomen, Geen zon meer straalt,... O, dat de Hemelsche Verlichting Dan licht ons zij; Dat wij dan zien 'het morgengloren En zachte Englen-zangen hooren, HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 299 Ons heel nabij. Als dan de vleujj'len om ons ruischen Van de engel Dood,... Geef, dat wij heengaan vol vertrouwen, Door neev'len heen de glorie schouwen Van 't morgenrood. J. van Rees-van Nauta Lemke (20ste eeuw.) 41. De dood, de groote bevrijder. Zoo zal dè oude beroofde mensch spreken: Ik zou zoo graag nu slapen gaan, o slapen gaan! Ik heb het mij zoo mooi gedacht, zoo vredig en zoo zacht... zoo zicht, voor heel den langen donkren' nacht. Ik wou dat hij mijn oogen sloot, de lieve dood; ik draag mijn sterfkleed reeds zoo lang en 't leven wordt mij droef en bang: Bevrijder-Dood, wat toeft gij lang! Soms vrees ik dat hij mij vergeet; en naamloos leed vervult de ziel, zoo moe den strijd, de ziel die bittre tranen schreit WM in groote stille eenzaamheid. Want allen, ééns zoo dierbaar mij, en jong en blij, zijn reeds naar hooger sferen heen; -!v_" 't is diep weemoedig, zoo alleen, waar ieder uit mijn oog verdween. Ik droomde laatst.., zoo wonderbaar (en dacht het waar) dat van omhoog een engel kwam, mij zachtkens in zijn armen nam, en warmde door zijn liefdevlam, „Hoor, hoor, wat ruischt daar om mijn huis als windge druisen? Ik baad in licht, 'k voel mij zoo Wij; 'k hoor englenzang ... zoo heel nabij... I" De tiet — zoo lang geknecht — was vrU. J. van Rees-van Nauta Lemke (20ste ««uw.) - ^L^^^J^pmTEUFEUJKHBm 42. De dood als Goede. Zult gij zóó komen, stille bleeke man: WP*ne-E\r-lm h1uisJdocn beven van uw-tred, Wen ik bhj lachend op het zonlicht let tin als mijn meester u niet denken kan? Terwijl ik zing en liefheb, met één slag Uw lm v.n S** mij v.reu^de was °f ««art, Uw kille handen op mijn gloeiend hart: Mij doen verstijven me,t uw wreeden lach! Niet zoo! Niet zoo! Maar als een afgezant Wel ernstig m zijn somber zwart gewaad. F^w?11 ^»nS V00I*°°" toch een lichtglans gaat Een weerschijn van zijn schoon en heerlijk land ftaWiiai,arn m0*ieï xd.ie haar breiend kind Met ,L+Lailen' maar het is ffl 1 duister bang) Met zoete kussen en met zacht gezang BUjtt sussen en zijn vreeze overwint. Maar als een wijze, die de raadslen kent Waarop ik lang en angstig heb gestaard, r£j j y,eei?de vvondren openbaart under de blanke plooien van zijn tent. Mocht gij zóó komen! Engel van het licht, Vertrouwde vriend met stil geduld gewacht, Al gevend waar 't onrustig Sart naar smacht m t zalig schouwen van Gods aangezicht. Albertine Smulders (20ste eeuw.) 43. O daar. ^aadraï ui *Ziïn' Waar ai*aia<* tranen vloeien, Waar t hart geen angst, geen kommer kent, Aoch oirn. Waar doorn noch. distel groeien! P ^ U, daar te zijn! O, daar is *t schoon! In 't vaderland der vromen Va^A?fr^«daar WOrdt de doomenkroon^ Van t buigend hoofd genomen, t) daar is t schoon! HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 301 O, daar — daarheen! Waar puinen zijn noch graven. — Dorst hier het hart naar Gods gerechtïghêen, 't Kan daar zich'"teuwig laven, O, daar — daarheen! O, daar zijt Gijl De Bron en Heer des levens, Daar ben ik rein, daar van de zonde vrij. En eeuwig zalig tevens,1) O, daar: zijt G#/ J-% i Johannes de Liefde (19de eeuw.) 44. Hoe zal 't mij dan? Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn Als ik, verlost van smart en pijn, Ontwaak tot hooger waarde? Door geene zonde meer misleid, Ontheven van de sterflijkheid, Niet meer de mensch van d'aarde? ... Wees blij In mij, Voel tot sterking Hier de werking Van dat leven. Ziel!, dat God n daar zal geven. Veracht den doodsschrik dan, mijn geestl De donkre doodsweg dien gij vreest Is 't pad tot blij aanschouwen j Wat beeft, wat ijst gij voor uw lot? ... De donk're doodsweg voert tot God: Hij voert tot blij aanschouwen. Die rust, Góds rust, Gaat ons denken, Al ons denken En gelooven Onuitspreeklijk ver te boven. 'k Weet niet, wat uur het wezen moog, Dat, Heer!, bij 't breken van mijn oog, Mij tot Uw englen Zamelt. Wellicht omgeeft mij reeds bun pracht Eer ik deez' bede neb volbracht, Uw lof heb uitgestameld. : ' 1) Zie echter no. 65, A. ^Bi^..^.9^p^i^u^^io Vader, Vader, Ik bevele, Ik bevele, In Uw handen Nu mijn geest in Uwe handen. Met eene verandering naar Hervormd Gezang 181 Mooie wi*. Wijze: Hoe lieflijk praalt gij, morgenster; zie Protestantenbondbundel 18. Dichter- Anasverus van den Berg naar F, G. Klopstock. 45. Zoo blij de landman. Zoo bm A» de °ude verm,oei4e mensch zal aldus spreken: £oo bli) de landman, moe van 't ploegen IJe neigend avondschaduw groet, ' Zoo blij zien wij bij al ons zwoegen Dat onze dag ten einde spoedt. Niet eeuwig zal die hope kwijnen IJie naar het uur der ruste smacht- Dat oogenblik zal haast verschijnen, Hoe lang ook hijgend ingewacht. Die hoop moet al ons leed verzachten- Komt, reisgenooten, 't hoofd omhoog! Voor hen die *t heil des Heeren wachten Zijn bergen vlak en zeeën droog, O zaligheid niet af te meten! *) O vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemdlingsschap vergeten En wij, wij zijn in 't Vaderland. Uit Henrormd Gezang 189. Ook Haarlemsche Doopsgezinde bundel 55. En Leidsche idem 102. Gedicht door A. Rutgers, 18de eeuw. Anderen schrijven bet toe aan Hieronymus van Alphen. Wijs van rsalm 66 en 118. Mooie wijs. 46. Wachtende op denwagen die mij zal thuis brengen. Eindelijk stond te midden van het gezelschap eene oude gnjs geworden vrouw van haren zetel op, en sprak, terwiil zij op haar stok leunde: ' ' .jS fc'K^i"*' *at benLik machti2 bH> dat & ie allen nog eenmaal heb mogen zien en hooren, want ik weet niét hoe spoe- 1) Zie echter no. 65, A. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 303 dig ik reeds tot de Heerlijkheid kan geroepen worden. Maar dit weet ik, kindertjes, dat ik met alles gereed ben. Het is mij of ik mijnDundeltje reeds gepakt heb en of ik, met mijn hoed op, den wagen sta af te wachten die mij zal opnemen en naar huls brengen. In den naoht is het mij soms of ik het ratelen van de wielen reeds hoor, en altijd sta ik op den uitkijk. „Kindertjes, luistert naar mij en houdt je ook voor de reis gereed; want ik zeg jullie allen (en hierbij gaf ze met haren stok een harden stoot op den grond) dat de Heerlijkheid een machtig ding is." 2 , , . _ Uit Hoofdstuk 4 (Een avond in de hut van Oom Tom) van „De negerhut" van Harriet Beecher Stowe (1811-18%). Een machtig ding" zeide de grijsaardinne. Ja, een MACHTIG ding... 47. De kinderen die blijven. Ze worden groot, de kleine kindren, Verlaten 't ouderhuis En banen eigen weg en leven In 't woelig aardgedruisch. Slechts zij, zij laten nooit de ouders In 't leven hier alleen, Die jong reeds van deez' aarde gingen Naar hooger sferen heen. Z% zijn de kinderen die wij nimmer Verliezen hier op aard; Schijnbaar verloren: juist de een'gen Voor eeuwig ons gespaard. Zij blijven jong, die jong reeds gingen; Zij leven in ons hart; Zijn om ons heen als goede englen In vreugde en in smart. Zij blijven onze kindren; immer Zij leven in ons hart; Zijn om ons heen als goede englen In vreugde en in smart. Zij blijven onze kindren; immer In reiner gaard' geplant; En zullen eens ons welkom heeten In 't hemelsch Vaderland. J. van Rees-van Nauta Lemke (20ste eeuw. 304 3S _ _ !ÈtH!?!Ë^ 48. Een kind in den hemel. Een kind in den hemel! Welk een heimwee wekt het op, En hoe heiligt het den band die ons aan onze nog op aarde wonende kinderen verbindt! P Dorothea Petronella Beets, 1812-1864. 49. Alles wisselt. Alles wisselt, Gij houdt stand, Vorst der eeuwen, God der krachten! Naar zijn eeuwig vaderland Blijft de moede zwerver smachten. Daar is alle strijd *) gestrêen, Reisgenooten, komt, daarheen! Alles kwijnt en spoedt naar 't graf Gij zijt eeuwig, Gij zijt leven. Eens wischt G'alle tranen af En zult ons Uw leven geven. Dan is alle strijd1) gestrêen! Reisgenooten, dan alleen. Dichter onbekend. Zangwijze: Groet nu blij den schoonen dag (Kerstlied.) 50. Sterven in den bloei van 't leven? „Ik zeide: Mijn God, neem mij niet weg in het Ft, ,5Jt. • "T?-^ mimer dagen-" Psalm 102 vers 25. En zijn vriendelijk oog staarde biddend omhoog, En hij schudde het hoofd in gedachten: ''LftJn^-}leia/téelJeird' 'k heb «een ^aars bekeerd, „Nog geen lijder getroost. Laat mij wachten. „Ik heb lust in mijn lot; ik heb rust in mijn God; „fcn mijn strijdleus is: Vrede des Heeren „Hoor, de Westenwind suist; en het korenveld ruischt.. „Dat is hij Die den oogst gaat vermêeren. "dTpt! rr,LZa(;h1ke-a! naar,huIif.'.,in dfn dienst-van-uw-kruis „Uien mijn ziel zich zoo lieflijk gedacht heeft, „Uat ik werkend bezwijk als een knecht van Uw rijk, „Die zijn dagwerk geloovig volbracht heeft." *) Namelijk de aardsche strijd. De hemelsche begint dan HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 305 En ik hoorde hem aan met een lach en een traan: 'k Had de zon nooit zoo plechtig zien dalen: En dat bleeke gezicht werd zoo sprekend verlicht Door de laatste, haar stervende stralen. Uit: De Avondzon; van P. A. de Génestet (1829-61.) 51. Maar 'sHeeren gunst... Gelijk het gras is ons kortstondig leven; Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;... Wanneer de wind zich over 't land laat hooren Dan knakt haar steel, haar schoonheid is verloren, Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Maar 's Heeren gunst zal over wie Hem vreezen In eeuwigheid altoos de zelfde wezen. Zijn trouw rust zelfs op 't late nageslacht Dat Zijn verbond niet trouweloos wil schenden, Noch van Zijn wet afkeerig d'ooren wenden, Maar die, naar eisch van Gods verbond betracht. Psalm 103 vers 8 en 9 (eenige eeuwen voor Christus.) Berijming der Hervormde Kerk1). Mooie wijs. 52. 'k Zal dan gedurig bij U zijn. 'k Zal dan gedurig bij U zijn, In al mijn nooden, angst en pijn; U al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gij mijn rechterband woudt vatten. Gij zult mij leiden door Uw raad, O God, mijn Heil, mijn Toeverlaat, En mij, hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerlijkheid. Wien heb ik nevens U omboog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog *) De tegenwoordig gebruikelijke in 1773 ingevoerde Nederlandsche berijming der 150 Hebreeuwscbe psalmen, is afkomstig van tamelijk onbekende personen; le Hendrik Ghysen, voorzanger in de Amstelkerk te Amsterdam en zilversmid; diens werk is al van 1686; met lofrede van Huygens; 2e van een kunstgenootschap Laus Deo, Salus populo; 3e van Joh. Eusebius Voet, een geneesheer in Den Haag (t 1778). Het is verwonderlijk hoe krachtig en innig deze onbekende menschen den toon hebben weten te treffen. Onsterfelijkheid 20 .??.6„ „ ™!.™?THCX?.ER Op aarde nevens U toch lusten? ... Niets is er daar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit, in bittre smart Oi hangen nood, mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eenig goed. Psalm 73 vers 12 en 13 (eenige eeuwen voor Christus). Berijming der Hervormde Kerk. Mooie wijs. 53. Waartoe ontrust? O mijn ziel, wat buigt g'u neder? Waartoe zijt g'in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw 'lust. Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwislen in geluk. Hoop op God; sla 't oog naar boven; Want gij zult Zijn naam nog loven. Psalm 42 vers 3 (eenige eeuwen voor Christus.) Berijming der Hervormde Kerk. Mooie wijs. 54. Door Uw vleuglen overspreid. w/-i r* i .. , . , Voor alle zeer bedroefden, wil o Uod mijn bede hooren; Neig Uw ooren Naar mijn zuchten en geween. In verafgelegen streken' Schier bezweken. Zoek ik heul bij U alleen. Leid mij Heer: ik zou in 't stijgen Nederzijgen. Leid mij op een hooge rots. Wil mij tot een toevlucht wezen Als voordezen, 's Vijands1) wreed geweld ten trots. Tc Zal in Uwe tent verkeeren') Heer der heeren, Voor Uw oog, in eeuwigheid; *) namelijk: ziekte en dood. ') namelijk: in gemeenschap met God, in den hemel. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 307 *k Zal op U mijn vast vertrouwen Altoos bouwen, Door Uw vleuglen ©verspreid,,.. Psalm 61 vers 1, 2 en 3 (eenige eeuwen voor Christus.) Berijming der Hervormde Kerk. Innige wijs. 55. Zelfs bij het naadren van den dood. Geloofd zij God met diepst ontzag: Hij overlaadt ons dag aan dag Met Zijne gunstbewijzen: Die God is onze zaligheid: Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil: H^ schenkt uit goedheid, zonder peil, Ons 't eeuwig zalig leven. Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dooi. Volkomen uitkomst geven. Psalm 68 vers 10 (eenige eeuwen voor Christus.) Berijming der Hervormde Kerk. Mooie wijs. En wat is die „uitkomst" anders dan onze „inkomst" in de eeuwigheid?... 56. Elk hunner zal in 't zalig Oord. Voor de zeer bedroefden. Hoe branden mijn genegenheên Om 's Heeren Voorhof in te treên! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen: Mijn hart roept uit tot God die leeft En aan mijn ziel hét leven geeft. Bij U mijn Koning en mijn God Verwacht mijn ziel een heilrijk lot, Geduchte Heer der legerscharen! Welzalig hij die bij U woont, Gestaag u prijst en eerbied toont. Welzalig hii die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht, Die kiest de welgebaande wegen. Steekt hen de heete middagzon •300 £22 _ In 't tranendal,...1) Gij zijt hun bron, £.n stort op hen een ruilden regen, Een regen die hen overdekt Verkwikt, en hun tot zegen strekt. Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort: luk hunner zal in 't zalig Oord Van Sion haast voor God verschijnen. Want God de Heer, zoo goed, zoo mild, Is t allen tijde een zon en schild; Hij zal genade en eere geven. Hij zal hün 't goede niet in nood Onthouden, zelfs niet in den dóód, Die in oprechtheid voor hem leven. Welzalig, Heer, die op U bouwt En zich geheel aan U betrouwt. Uit Psalm 84 (eenige eeuwen voor Christus). Berijming der Hervormde Kerk. Mooie wijs. 57. Uren, dagen, maanden, jaren. Uren, dagen, maanden, jaren, Vliegen als een schaduw heen. Ach, wij vinden, waar wij staren, Niets bestendigs hier beneén. Op den weg dien wij betreden Staat geen voetstap die beklijft. Al het heden wordt verleden Schoon 't ons toegerekend blijft. Voorgeslachten kwijnden henen En wij bloeien op hun graf. Ras zal 't nakroost ons beweenen: t Menschdom valt als blaadren af. t Stof, door eeuwen saamgelezen, Houdt het zelfde graf bewaard. Buiten U, o eeuwig Wezen,... Ach wat was de mensch op aard. Snelt dan jaren, snelt vrij henen Met uw blijdschap en verdriet. Welk verlies ik móog beweenen, JJo1? ,I?.er»ï0nndf en « de Statenvertaling sfaat in hetverband Leidsche heeft ..tranendal," en dit past HOOFDSTUK III DE NIEUWE Tl#ï 309 Vader, Gij begeeft mij niet: Vader, ook waar 'k eenzaam zwerve, Vader, ook bij strijd en val, 't Zij ik leve, 't zij ik sterve, 's Harten eeuwig een en al. Uit Hervormd Gezang 160, gedicht door Rheinvis Feith (18de eeuw). Mooie wijs, 58. Al dreigt ook het graf. De Heer is mijn herder, 'k Heb al wat mij lust. Hij zal mij geleiden Naar grazige weiden; Hij voert mij ad zachtkens Aan waatren der rust. De Heer is mijn herder. Al dreigt ook het graf Met grimmige kaken, Geen schrik zal mij maken; O Heer, mij vertroosten Uw stok en Uw staf. « Vrij naar Psalm 23. Hervormd gezang 198. Protestantenbondbundel 45. Berijming van J. J. L. ten Kate (19de eeuw.) Zeer mooie wijs, 59. Wijk, wereldsch gewemel! Wijk, wereldsch gewemel: Ik moet naar den hémel! Verhinder mij niet. Weg, zonden! Zwijgt, lustenl ik wil hier niet rusten In 's vijands gebied, 'k Zal bosschen en stroomen En rotsen niet schromen; Maar 't veilige pad Kloekmoedig betreden, Dat Jezus beneden In 't reizen betrad. Veel schatten zijn boeien, Vertragen het spoeien Naar 't hemelsch paleis, 'k Heb alles mij noodig, En al 't overbodig Belemmert op reis. HET INSTINGTDER ONSTERFELIJKHEID En moet ik al dolen,... Door rotsen en holen Geleidt mij mijn hoofd. Hoe lang ik moog' dwalen, Het eind zal niet falen, Dat is mij beloofd. 'k Zie soms aan de kimmen Mijn Vaderland glimmen,... Maar 't is als in nacht, 'k Blijf echter aan 't loopen: Gelooven en hopen Geeft ijver en kracht. Verkeer ik in 't eenzaam Met Jezus gemeenzaam, Dan wensch ik niets meer. En, reis ik met andren, Wij troosten elkandren En loven den Heer, Hoe dichter ik nader Het huis van mijn Vader, Hoe sterker ik hijg Naar d'eeuwige woning, 't Paleis van mijn Koning, En 't eind van mijn krijg. En wat zou mij hindren? 'k Zie d'uren reeds mindren; Laat 's werelds gedruisch Mijn moed niet verslappen: Nog weinige stappen ... " En dan ben ik THUIS. Met eene kleine verandering uit Hieronymus van Alphen (18de eeuw.) Hervormd Gezang 261. Doopsgezind gezang (Haarlemsche bundel) 50. Mooie wijs. 60. Gereed gelegde rast. Motto: „Er blijft dan een sabbathsruste over voor het volk.' Hebreeën 4 vers 9. Onze God heeft voor de zijnen Ginds een ruste weggeleid. 't Sabbathslicht der eeuwigheid • Blijft het vreemdlingsoord beschijnen Dat nog van de Godsstad scheidt. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 311 Schijnt de tocht ook lang te duren, Rijst geen eindpaal in t verschiet,... Als 't geloof naar Bóven ziet $e weg is woest, maar het doel is heerlijk. Laat ons loopen: om de Levenskroon te bemachtigen. Uit dit land der ballingschap laat ons wandelen naar het n , , .... Vaderland: „Uns burgerschap is m de hémelen!" 1) Hebreeën 13 vers 14. *) Verbéterde vertaUng van Filippenzen 3 vers 20. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 313 Welgelukzalig Sion, o Blijvende Stad, Weldra zullen wij, deze lage aarde ontvluchtend, Uwe stralende Voorhoven kunnen aanschouwen. Weldra zullen wij de gouden poorten van uw Hemelpaleis Binnentreden, en zegevierend uitroepen: „Ons burgerschap is in de hémelen!" Naar het Fransch van Justin Bisschoff, 64. Op de aarde-reis. II. Komt, Iaat ons voortgaan, kindren I Want d'avond is nabij. Het stilstaan kan licht hindren In deze woestenij. Komt, sterkt op nieuw den moedl Den wandelstaf geheven Om hemelwaarts te streven: Zoo wordt het einde goed. Moog ons de weg vermoeien, Oneffen zijn de baan, Waar scherpe distels groeien En telkens kruisen staan,... Daar is geen andre weg! Wij volgen, altijd verder, Als schapen onzen Herder, Door struiken heen en heg. Wij reizen met elkander, Wij wan dien hand aan hand; D'een zij tot troost den ander Op weg naar 't Vaderland, Zijn wij als broedren één,... Geen strijd om beuzelingen, Daar englen ons omringen En zweven om ons heen. Ziet g'een uit zwakheid vallen, Reikt hem de broederhand! Men help' en schraag' steeds allen; Men snoer' den liefdeband. Komt, sluit u vaster aan: In eigen oog de kleinste. Word elk ook graag de reinste Op d'af te leggen baan. Treed moedig voorwaarts, kindren! De reis kort op naar 't graf; zz? *ÈLj^j!!^'ff» gj»WE«FEuj«aHBtD Wij zien den afstand mindren, Ras valt ons 't reiskleed af: Nog slechts wat meerder moed! Wat rustiger en blijer, Van aardsche banden vrijer, Gestreefd naar 't eeuwig goed. Niet lang zal 't lijden duren; Draagt nog een poos uw kruis! Wellicht slechts weinige uren, Dan zijn wij eeuwig thuis! Verlost van zonde en pijn,1) Als_ wij met alle vromen In 't huis des Vaders komen: Wat zal dat zalig zijn! Uit Hervormd Gezang 274. Dichter: Tersteegen, Dmtscher; geboren 1697. Vertaler: B. ter Haar [19de eeuw) Het lied staat ook in den Protestantenbondbundel; no. 130. Mooie wijs, 65. TWEEDE INTERMEZZO. In dit intermezzo waarschuwt de verzamelaar evenals in Hoofdstuk II R, 12 tegen de al te optimistische voorstelling der oude dichters die het Hiernamaals verdeelen in hel en hemel, doch om de hel lièfst niet denken, en den hemel als een toestand van uitsluitend zaligheid voorstellen Dit kan ik met anders achten dan de menschen met een valscnen, met een valschen zoeten waan in slaap wiegen Ik mffn IïetuGoethe dat.^' Ginds »n°g heeI wat harde noten zullen hebben te kraken." Men leze wat thans volgt. A. Mijnheer Elkerlijk aan den zwalk. the^TehAn,«Srli'1V^aS Cen rIgcsteld groothandelaar in thee te Amsterdam. Zrjne voorvaderen waren in de dagen van de Uost-Indische Compagnie begonnen met zaken op de Oost te doen en hadden de firma tot groote hoogte weten op te werken. De oude gevestigde onderneming stond nu reeds tien! tallen van jaren op pooten. De goedgebouwde pakhuizen stónden er, de betrekkingen met de Javaansche verbouwers waren geknoopt (E kerluk's vader had er bezwaarlijke reizen voor ??Uf °°si,moletea doen; nog met de oude zeilschepen), de relaties met de groote afnemers stonden vast. Er was eigenlijk f| Dat is nog de kwestie. Zie het volgende proza. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 315 niets extraordinairs meer te regelen. Er waren vertrouwde boekhouders, reizigers, knechts. Mijnheer Elkerlljk had dus eigenlijk niets anders te doen dan op z'n kantoor te zitten en door de telefoon alles af te doen. Dit was niet veel, daar bijna alles door de ondergeschikten goed gedaan werd. ,, ,. , Zoo had mijnheer^ Elkerlijk een gemakkelijk veilig leventje. Hij woonde in een geordende maatschappij. De politie bewaakte z'n eigendommen en z'n vrouw z'n keurige linnengoed. Hij had z'n lekkere veiligheid in alles, ook voor den ouden dag. Sjongen, wat was 't leven toch veiligI En dan had je gelukkig je lichaam, als een groot kamerschut, om er je gebreken en zonden achter te verbergen. Want mijnheer Elkerlijk was een mensch. Heusch, hij was een mensch (al droeg hij onberispelijke manchetten en schoenen), en hij bad (ondanks die onberispelijke manchetten en schoenen) z'n zonden en gebreken. Zelfs leelijke. Maar die zag je zoo niet. En hij stal niet; tenminste niet op de gewone manier; en hij moordde niet, en zoo bemerkte niemand ooit iets van z'n zondigheid. En nu was 't in deze wereld zoo prettig Ingericht dat je een lichaam had, als een kamerschut zei ik, om er je zondige ziel achter te verbergen. Want de zonden zijn zonden van je ziel, en die is gelukkig onzichtbaar. Verborgen in je goedige lichaam, als een moedervlek onder je flanelletje. Ze zien er gelukkig niets van. En zoo had mijnheer Elksdijk van af z n jeugd tot aan zn, ouderdom veilig en prettig geleefd. ... Net als de meesten van ons Maar nu was de dag gekomen dat ze mijnheer t-lkerlijk van z'n lichaam hadden beroofd. Mijnheer Elkerlijk was van z'n lichaam beroofd. Zn nakende zieltje, d.w. z. z'n levenslang verwend en door iedereen geholpen ik je was nu heelemaal van achter z'n kamerschut jevan-'n-lichaam vandaan gehaald en op zich zelf aangewezen. Vroeger als je mijnheer Elkerlijk zag, zag je een dikken buik een plechtstatig voorkomen, welverzorgde bakkebaarden, een gouden horlogeketting, en je kreeg direct van zelf een gevoel van groot respect. Maar je had t kamerschut gezien. Je vergiste je, toen je dacht mijnheer Elkerlijk-ze'iien te zien. Maar nu bad de punt van de doodszeis hem uit zn schulpvan-z'n-lichaam gepeld, evenals de jongens op Texel de met peper en zout gekookte alikruiken met een speld uit hun buisje halen. En daar stond hij nu nakend en bloot. ^^^B'E^lP^^^t^smi» Stónd hii? Of zwééfde hij? wat was het? Wm kunnen het met precies zeggen, daar we tot dusverre nog nimmer gestorven zün» Maar wel kunnen we zegge7 dat onze deftige mijnheer Elkerlijk heelemaal nieT mee ■ deftf* Z^X gBen miiDheer meer was' en d-" alle"TJrSf #i>" was nu op zich zélf aangewezen. kensworë WaS.n0g dte2.eifde *6bIeven natuurlijk. Telgje™ eng 2? ga m'n -delen," Zijn ziel stónd nog naar commandeeren. Maar dat öintf nu met meer Hl, was nu op zich zelf aangewezen Dal"bfmerkte Fn V^J H VOnd het "iets Pleizieng! * En hi, dacht: „Was ik nu- maar een arme drommel od aarde geweest en levenslang gewend om me zelf te^edden dan E^hi^ mi' & t° f*™*&** niet zoo aLlig toeHjken^ En hi, gevoelde zich heel erg bedroefd en ongelukkig En zoo Alles wat hem verwend had: z'n vleiende vrienden zntfv?' lertten;a/Iï,--fIUWeelg5kuSSend^ alles, allefweg! In de" verte zag hl, op aarde nog z'n „treurende" weduwe ij U theetafel ,-tten maar zelfs zi, kon hem nu niet mTer helpeï Ko^ i a- vreese.1Hk8ft, t génantst, dat was de geestehrke bochel, dien z'n ziel bleek te bezitten. Dat had je oo aarde sZjeZv^kreHchafn'-°m P d&&rj° ziel ^kameï fat» it^'i! "j aa.m 18 verbOTgen. Toen hadt je z'n geestehike leelijkheid met gezien. Maar nü kwam ze aan den da* Owat een leehjke verwende en egoïstische bochel van een Wat sehaémde hij zich voor het indringend opgemerk ziinor schaamde tgZ'r„te?' V' ™\ uit te i^ke^te Wj ziS schaamde. Z n oude schoonmaakster, die op aarde met haar kromgewerkte vingers en zwarte nagels niet in z'n schade had ^n1en„-Staan'Jen Waar hi> ternauwernood naar omgezien had Meek hier in de eeuwigheid heel wat meer te betekenen te hebben dan hij, mijnheer Elkerlijk oeteekenen „Jt \at schaamde hij zich. Die bochel! Maar hii kon ner 'bSUePbf^n de\boche] ™ ** egoïstische ziel want he HllemaïV4.Verbergende ™M' * Schaam,'wTVeg! 0 wat was hij kwaad. Op wien? Op zichzelven? Ja dat ook. Maar ook op de dichters en geestelijken want die hadden hem altijd verteld dat God „vergevende lieTd?" HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 317 was, en die hadden hem nooit gewaarschuwd voor vreeselijke toestanden in het hiernamaals. Hij was op aarde „vrijzinnig-godsdienstig" geweest. Orthodoxe dominees 'had hij nooit gehoord. Wel wist hij drommels goed, dat alles wat die verkondigen „allemaal onzin" was. Alleen had hij soms (als er een beroemdheid preekte) vrijzinnige godsdienstoefeningen bijgewoond, waar altijd zooveel fatsoenlijke juffrouwen zitten. Daar had hij dan wel eens hooren uiteenzetten, dat de oude orthodoxe voorstellingen van de hel en zoo „niet waar" zijn. Maar hoe 't dan wèl was of althans zou kunnen zijn, dat had men hem nooit gezegd. Het eeuwige leven was hier op aarde in je, enz. enz. En God was niet zoo'n kwaje als de orthodoxen zeiden, verkondigden z'n dominees. Dus had hij gedacht: Dus is God lief, en de eeuwigheid [als ze er is, maar dat is niet erg waarschijnlijk) is immers een „zacht ter ruste gaan" en een „heerlijk ontwaken.' Want dit of iets dergelijks stond er immers in de gezangen die er werden gezongen. Wat een hemeltergende spotl Wel was er ééns een jonge vrijzinnige dominee geweest die in de verte schuchter had gewezen op rampzalige toestanden die ér in het hiernamaals zouden kunnen zijn, en dat het Wereldbestuur klaarblijkelijk niet zoo lief was. Maar toen waren de fatsoenlijke juftrouwen, die de meerderheid van 's mans gehoor uitmaakten terdege boos geworden, en 's mans professor die er van hoorde had hem geschreven dat het „schandelijk" geweest was, zoodat die 'jonge dominee later in wat zachter term was gaan spreken, zoodat ze mijnheer Elkerlijk ten eenen male waren ontgaan. In geen enkel vrijzinnig gezangenboek (waarin hij wel eens gebladerd had) stond daarenboven ook maar iets dat aan eeuwigheidsakeligheid ook maar in de vérte zou kunnen doen denken I... En zoo was hij gerust gesteld geweest. Een „geruste in Sion." Dat alles bedacht mijnheer Elkerlijk, al zwevende en verder zwervende en zwalkende in de eeuwigheid. O wat hadden ze hem ijselijk bedrogen en bedot! Of liever: niet opzettelijk bedrógen. Maar toch: laakbaar verzuim gepleegd. En met wrok in z'n gebochelde ziel zweefde hij verder. Wat was hij thans toch in een akeligen toestand! Hij met z'n zelfzuchtige verwende zieltje-met-'n-bochel. In een akeligen toestand. En dat zoo maar pardoes. En dat zoo onverwacht! Geen haar op z'n hoofd dat er ooit aan gedacht had, dat zóó iets hem ooit zou kunnen overkomen, ongewaarschuwd als hij was. Hoewel 'hij bedacht, dat hij' toch akelig stom was geweest, want dat hij toch uit zich zélf wel op z'n vingers had kunnen uitrekenen dat er een potje voor hem te vuur stond, want dat 318 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Onslievehèer hem toch niet geschapen had om een lui en lekker leven te lelden en verder niets. .. Dit met ergernis bedenkend sukkelde hij verder. Zoo was hij aan den zwalk... Op de onmetelijke banen der eeuwigheid aan den zwalk. Geen eind in 't zicht. Aan den zwalk... H. B. in Leekeboek over godsdienst, bl. 88. Zie verder: De heremietkrab in groote verlegenheid, De groentijd in het hiernamaals, De schaamte in het hiernamaals, De verveling in het hiernamaals, Het oordeel Ginds, in Bouquetje Dogmatiek. B. Nieuw-Boeddhistische wijsheid, „Het zou zeker allerheerlijkst wezen na zijn dood naar den hemel te gaan zonder verdere verandering. Tk vrees echter dat dit niet het geval zal wezen. Want zij die dit gelooven en hun hart _niet volkomen louterden en voorbereidden voor die heerlijke plaats, waar men niet géboren wordt of veroudert of sterft, zullen toch hunne zielen besmet hebben met niet-uitgeroeid kwaad. Hoe zou het mogelijk zijn, dat dezulken, die de slechte gesteldheid hunner ziel niet hebben weggenomen, den heerlijken hemel zouden bereiken en eeuwig met God den Schepper leven? En zij. die voor altijd in de hel heeten te moeten blijven, hebben misschien toch een weinig verdienste verworven en menig goed werk gedaan. Moet dat dan geheel weg zijn?".... Kritiek op de leer der Christenzendelingen van Tsjau Phja Phraklang, minister van Siam, in zijn „Boek ter verklaring van vele dingen," (19de eeuw). - (Einde van het tweede intermezzo.) 66. De meubelmaker no. 2. (Voor no. 1 zie Bouquetje Dogmatiek, Hoofdstuk 10). Dat was laatst een consternatie op ons dorp. Onze beste goeie buurman was plotseling krankzinnig geworden. Hij was wagenmaker van zijn beroep, maar op de draaibank vervaardigde hij ook voorwerpen van dagelijksch gebruik, gedraaide tafelpooten, en knoppen voor vlaggestokken, en „knopstoelen." Bovendien stoven en eierenrekjes, en latafeltjesj Ja wat al niet! HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 319 Gewoonlijk zag men hem stil en ijverig met zijn reusachtige schildpadden bril op zijn krommen vervaarlijken neus. En de roem ging, dat hij elk meubel 't welk hij begonnen was zoo consciëntieus tot op de laatste puntjes afwerkte. En hij verniste ze ten slotte ook. Doch nu was de arme man plotseling stapelgek geworden. Niemand had 't gemerkt hoe het gekomen was. Doch op zeker morgenuur zag een voorbijganger dat hij als een razende aan het trappen was om z'n draaibank te doen snorren. Het eene stuk hout na het andere zette hij op. Begon te draaien aan een tafelpoot... Klets! daar smeet hij 't op straat. Begon dan aan een eierenrekje... Klets! daar lag het ding, waaraan hij pas begonnen was, in de modder. Begon een „deut" van een wagenwiel. Plof! daar lag 't embryo er van midden op straat! En zoo ging het maar door. Ten slotte smeet hij in een driedubbele razernij-bui al wat in zijn winkel was, onafgemaakte stoelen en stoven, en disselboomen en stoven en linnenbakjes, zijn werkplaats uit, de wereld in. Daar 't nog 's morgens héél vroeg was, en er nog geen volk op straat liep, had niemand hem bemerkt. Toen genoemde voorbijganger er langs kwam, lag de straat dan ook reeds vol. Natuurlijk werd terstond hulp gehaald, en de arme lijder naar een gesticht gebraoht. Welnu, wij menschen zijn meubelen in de Schepping. Wij liggen op de draaibank. De Godheid werkt aan ons. Maar voor we „af" zijn, lang lang voor we volmaakt (voltooid) zijn, werpt Hij ons van deze draaibank af. Ja, waarheen? Sommigen zeggen: in het graf. Gesteld dat dit zoo js. Denk dan eens na. Dan zie ik de Godheid den eenen mensch na den anderen maken-; maar kwartvoltooid in het graf smijten. Ja elke seconde sterft 320 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID er een mensch op aarde. Dus elke seconde wordt weer zulk een onvoltooid meubel afgeleverd en... vort er mee! Je kunt het niet bijhouden! Elke tel er een! 't Is om van te dróómen. Een snijboonenmolen, waar de menschenlijkjes vliegensvlug na elkander afgeleverd en uitgesmeten worden. Dag en nacht door. Ziedaar wat het aardeleven der menschheid zou opleveren. Ja waarlijk: 't is een gekkenboel als we ons het menschenleven en deszelfs doel zóó moeten voorstellen. In de modder er mee! Vort vort! En wil je niet in de modder,... dan maar in zoo'n crematorium-gemberpot of urn. Maar vort in elk geval! Ik voor mij weiger evenwel pertinent mij de Wereldmacht als zulk een krankzinnigen meubelmaker voor te stellen. Ik voor mij vind het veel redelijker te denken dat wij, op de draaibank van dit leven ten deele voltooid en in 't ruwe bewerkt, later in geestelijker Werkplaatsen andere Stadia zullen mogen doorloopen, om met den fijnen beitel ■bewerkt en gepolijst en geverfd en geglansd te worden. Maar apropos, vindt ge mijn armen krankzinnig geworden buurman geen stakker? ... Welnu, zoo, zóó lijkt mij de Godheid der niet-in-een/leven-na-dit-leven-geloo venden. 67. Goede Dood. Goede Dood, uw zuiver pijpen Door 't verstilde leven boort, Die tot glimlach van begrijpen Alle jong en schoon bekoort, Voor wien kinderen en wijzen Lachend laten boek en spel, Voor wien maar verkleumde grijzen Huivren in hun kille cel, — Mij is elke dag verloren, Die uw lokstem niet verneemt; Want dit land van most en koren Is mij immer schoon en vreemd; HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 321 Want nooit beurde ik hier te drinken 't Water dat de ziel verjongt, Of van dichtbij hief te klinken 't Verre wijsje dat gij zongt: Alle schoon dat d'aard kan geven Blijkt een pad dat tot U voert, En alleen is leven léven Als het tot den dood ontroert. P. C. Boutens (20ste eeuw). 68. Zoo ontzachlijk. De dood is zulk een geweldig en ontzachlijk verschijnsel en een zoo stellig verschiet, dat alleen dierlijk-domme of ijdelverblinde menschen er in kunnen slagen de gedachte er aan van zich weg te houden, en lustigj es er op los te leeven alsof de Toekomst niet geheimzinnig en onvermijdelijk ware. Frederik van Eeden in Paul's ontwaken (20ste eeuw). 69. Wie weet hoe spoedig d'ure slaat. Héb lief, zoolang 't u wordt vergund, Wie weet, hoe spoedig d'ure slaat Dat gij uw hart niet oopnen kunt Voor d'uwen aan wier graf gij staat. Waak over 't heil'ge in uw gemoed. En waar g'op aarde liefde vindt, 'Verkwik daar, koester met uw gloed Het hart dat zich aan 't uwe bindt. Wie u laat lezen in zijn ziel,... > Beschaam zijn goed vertrouwen nooit. Zorg dat gij steeds, hoe zwaar 't u viel, Uw' bloemen op zijn paden strooit. "t Onvriendlijk woordx stèrve' in uw mond. Al zegt ge:, ,,'t Was niet kwaad gemeend,"... 't Slaat toch zoo vaak een diepe wond En jaren wordt er om geweend. Naar het Duitsch van Freiligrath (19de eeuw); Protestantenbondbundel 211. Wijs van Psalm 134 (Dat 's Heeren zegen op u daal); mooie wijs. Onsterfelijkheid 21 322 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 70. Herstel wat ge kunt. Jannik Skolan komt terug uit de hel Om vergiffenis te vragen van zijne moeder. En alzoo zijnen rampzaligen Toestand te verbeteren. Hij is gekomen op het paard des duivels, En zal daarop weder ter Hellel) varen, Als zijne moeder hem niet vergeeft. Chants populaires de la Bretagne, medegedeeld door De la Villemarque. 71. Indien het mooglijk ware. „Indien het mooglijk ware, dat ik iets wezenlijks misdaan bad jegens mijnen vader, dan zou ik geheel mijn leven mij diep ongelukkig gevoelen, omdat hij niet meer is, en mijn misslag even onherstelbaar als afschuwelijk wezen zou. Men zou, bet is zoo, kunnen zeggen, dat een kwaad, gepleegd jegens iemand die het niet meer voelt, die niet meer bestaat, inderdaad een hersenschim is, evenals alle voorbijgegane zaken dit zijn. Ik kan dit niet ontkennen, en Toch zou ik ontroostbaar zijn. Men zou zeggen dat de beleedigde slechts afwezig is, en dat wij de betrekkingen moeten herstellen, die wij met hem hadden, maar dat dit nu voor altijd onmogelijk is, zoodat de breuk in weerwil van ons berouw, voortdurend blijft bestaan." Dit zegt de Franschman De Senancour, (19de eeuw) die de onsterflijkheid bepaald ontkende. En S. Hoekstra die hem in De Hoop der Onsterflijkheid op bl. 127 aanhaalt zegt: „Schijnt dit niet te wijzen op een zeker instinctief gevoel, dat ook de dooden zich bewust zijn, zich herinneren?" 72. Waar alles henen drijft. Daar is een tijd van komen, Daar is een tijd van gaan. Dat hebt gij meer vernomen. Maar hebt gij 't ook verstaan? Q, wie het mag verklaren, *) = naar den onprettigen geestelijken toestand in het hiernamaals. HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 323 Dat spreekwoord, zoo vol smart,... Al leefd' hij luttel jaren, Hij leefde met zijn hért. Die heeft in 't zoete leven, Vol leed en lieflijkheid, In jonkheids rijke dreven Genoten en geschreid. En in zijn stiller harte Zich reeds een schat vergaard Van weemoed, liefde, smarte, Dien hij getrouw 'bewaart. Die weet: wij armen boeten, Wij boeten, wreed en snel, Vast menig lief ontmoeten Met menig lang vaarwel. Die blikt soms lange, lange Terug in zijn weleer, En 't wordt hem bange, bange, En 't leven drukt hem neer. Die voelt van al dat komen, Dat komen en dat gaan Van menschen, dingen, droomen, Zich moe en onvoldaan. En zoekt met sterk verlangen Naar Een Die eeuwig blijft, Wien hij aan 't hart kan hangen, Waar alles henendrijft. Met een kleine verandering naar P. A. de Génestet. (1829-1861). 73. Onverloren. Als aan den uitgedienden vorm Ons wezen is onttogen, Ons aanschijn met den laatsten zucht Schijnt in het niet vervlogen, — Bestaan wij dan op aarde voort; Schoon onbekend, misschien gehoord? Misschien voor oogen? .,, Vanwaar, waarheen ook in 't Heelal, Nooit leefde iets, dat niet leven zall. Zooals uw hart vertrouwt op 't mijn', Vertrouwt mijn ziel op samenzijn 324 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID In eeuwig streven. Vereend geweest,... niets in 't Heelal Wat liefde niet hereenen zal. W. L. Penning Jr. (20ste eeuw). 74. Hemel en aard overleven. Slaap zacht in den schemer der graven, Gij stoflijk omhulsel des braven! Hij zélf groet den eeuwigen morgen: 't Is het reiskleed alleen dat wij borgen. Hoor! 't ruischt door het gras van de zoden: „Omhoog, niet benêen zijn uw dooden! „Het graf is een hemelsche poorte, „Het sterven een wedergeboorte!" Gebergten en wouden bezweken, Gebloemte' en gestarnte verbleeken. Maar de mensch, aan Gods zijde verheven, Zal hemel en aard overleven. J. J. L. ten Kate (19de eeuw). Protestantenbondbundel 221. Mooie wijs. 75. Morgenrood van Schooner Toekomst. O stille nacht die mij eens wacht, Gij doet mijn hart niet vreezen. Na moeite en strijd zult gij een tijd Van stoorloos rusten wezen. 'k Laat afgesloofd dan 't moede hoofd, Na werken, denken, lijden, O kalme dood, in uwen schoot Met stil vertrouwen glijden. En houdt het graf, bij al zijn kaf, Een levenskiem verborgen, Geen nood! 'k begroet met frisschen moed Een nieuwen levensmorgen. O stille nacht die mij eens wacht, Gij doet mijn hart niet vreezen. Gij, sombre dood, kunt morgenrood Van schooner toekomst wezen. Allard Pierson (19de eeuw). HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 325 76. Als Hij spreekt: „Ga mede." Als het uur van sterven slaat Wil ik rustig scheiden. Waar de reis ook henengaat, Gód zal mij geleiden. Moedig grijp ik Zijne hand Als hij spreekt: „Ga mede." Ook in 't onbekende land Vind ik in Hem vrede. Moet ik 't liefste in bittre smart Hier voor 't laatst aanschouwen,... 'k Wil den Trooster van mijn hart Alles toevertrouwen. God zal in den bangsten nood — Kracht tot strijden geven. 'k Wil niet siddren voor den dood: In mijn God is 't Leven. J. A. Böhringer (19de eeuw). Protestantenbondbundel 222. 77. Staak uw klacht. Ach, de stroom des levens voert Zooveel lieflijks mede. En ons hart heeft, diep ontroerd, Met den dood geen vrede. Ons gemoed Vraagt een goed Eiken dood te machtig, Onverderflijk, krachtig. 't Leven, ons door God bereid, 's Geestes eêlste gaven, Zijn geen prooi der sterflijkheid, Worden niet begraven! Staak uw klacht/ Elke nacht Brengt een nieuwen morgen. God zal voor u zorgen. Grijp dan in uw aardschen loop Naar het eeuw'ge leven, Kweek in u de zaal'ge hoop, Blijf naar 't hoogste streven. Trouw volhard! 326__ HET INSTINCTDER ONSTERFELIJKHEID Vrees geen smart: Wie in tranen zaaien Zullen juichend maaien. J. A. Böhringer (19de eeuw). Protestantenbondbundel 223. Mooie wijs. 78. Ik zal hen stil verbeiden. Ik leef, maar zal eens sterven Als mijn natuurgenoot. Ik zie de pijlen zwerven Geschoten door den dood. Maar zoud' ik angstig schrikken Voor 't sterfuur of voor 't graf? Neen, 'k wacht die oogenblikken Met onderwerping af. Kan soms 't bekommerd peinzen Aan 't lot van gade en kroost Onrustig mij doen deinzen,... Ik word in God getroost: Hij heeft beloofd te zorgen. En eeuwig houdt Hij trouw. Niets is voor Hem verborgen: Ook niet hun nood en rouw. Verlaat ik bij 't. verscheiden En vriend èn bloedverwant, Ik zal hen stil verbeiden In 't hemelsch Vaderland. Daar zal ik beter vinden Dan d'aard bevatten kon, Volmaakt gezelschap vinden Bij aller wezens Bron. Uit Doopsgezind gezang, Groote bundel no. 161 (18de eeuw). Wijs: Beveel gerust uw wegen (Ev. ; Gez. 273). Mooie wijs. Een mij bekend man die dit lied als kind in de kerk gezongen had, zich verder in z'n leven naar 't uiterlijk nimmer met godsdienst had bemoeid, liet het zich op zijn sterfbed voorlezen. 79. Wat zijn schattend Wat zijn schatten 7 Wat is eer? .,. Slechts een hand vol stof. Niet meer. Stof slechts, waar de wind me» speelt, HOOFDSTUK III DE NIEUWE TIJD 327 Is al wat deez' wereld teelt. Al het ijdel schijnvermogen, Hoe verleidend voor onz' oogen, Al de luister dezer aarde, Is slechts ingebeelde waarde. Gij, die, altijd onvernoegd, Steeds om schatten zweet en zwoegt, En nooit smachtend' armoe laaft, Die u 't goud uit d'aarde graaft,... Wat hebt gij, bij 't graf genaderd, Aan den schat, door u vergaderd? ... Bij den grenspaal van dit leven Ziet gij alles u begeven. Waren rijkdom, 't Hóógste Goed, Zoekt het deugdgezind gemoed In de gouden schatten niet iK>ÉraP tH^^/jhft**_±_tt,/oUe. Ml Pt/Bé. {mm, tl/tfHtUlwL. f-'Tt r'rtr- '^oi-^Ujt-te^LL' - ~tt^L< — ~* - ■j*i O. lu. rJ-é-,-' , Jj. *~X^Li t_Z-7 t*LLSL~L*OL. tl^__^T. ^a^a ,.. ■ * y nlüiii Mwtf W»vl- LLff-en. 8& 01*0 /-juisi. > ***** f-O ÜOO f&A*. . 1**tn. 60.000J^om^l.- t^Wl y O. ff O0 ■ l+O-CÏ- ■ 0-00 £utL_. . Ulrtt. Lp. et** /-tui*. tlHfL- 10-ptra J-Aül^- AANHANGSEL 347 • 1T00 . f-amwIU^icAt^ 4n. < cttA 4,1* i ~-ó ■ Fouten in deze lijst: Zarathoestra leefde niet 400 doch 500 v. C. De oerstof der Parzistische literatuur klimt tot 1000 v. C. op. — De Talmoed is niet in ± 175 gefixeerd maar van 100500 n. C. I ALPHABETISCHE LIJST VAN IN DIT BOEK VOORKOMENDE EIGENNAMEN A Abissynië, 157. Abraham ibn Daoed, 207. Acheroesisch meer, 123. Acheron, 122, 136. Achilles, 97, 101, 105. Aeacus, 105. Aeneade, 10, 130-153. Aeneas, 16, 130-153. Aesopus, 173. Agamemnon, 106, 119, 142. i-Aboera Mazda, 75, 76, 80, 81, 82. Aischylos, 125. Aitarya Brahmana, 50. Ajax, 101, 105, 119. Alanus van Rijssel, 248. Alphen (Hieronymus van), 302, 310. Ameles, 121. Ammianus Marcellinus, 178. Anchiri, 93. Anchises, 130, 147, 150, 152, 153. Andania, 146. Angoettara-Nikaya, 56, 58. Antiklea, 99. Antiochus Epiphanes, 179. Apollo, 145, Apollodorus, 111. Apsara's, 52, 60. Ardiaeus, 115, 116, 181. Areus, 177. Aristoteles, 130. •Armati, 76. Armenius, 112. Artemis, 132. Arndt (E. M.) 311. 'Arranius, 173. Asakow, 331. Asclepius, 111. Asphodelosweide, 101, 114, 118, 181. Astareya-Aranyaka, 48. Atalanté, 120. -Atharwa-weda, 49, Augustinus, 231, 232. Augustus, 131, 149, 152, 177. Aulus Cremutius Cordus, 169. Avernische meer, woud, 16, 132, 134. Aulus Cremutius Cordus, 169. B Bachja ben Jozef ibn Pakoeda, 204. Baruchapocalypse, 180. Beecher Stowe (Harriet), 302. Beets (Dorothea), 304. Bellamy, 282. Berg (Asuerus van den), 302. Bernard (van Clairvaux), 246. Bhagavad-gita, 46. Bisschoff (Justin), 313. .Boeddha, 22. Boeke (Prof. Dr. J.) 14, 344, 345. Boékenoogen (J. G.), 12. Boendahiesj, 82. Boëthius, 234. Böhringer (J. A.), 325, 326. Boodag, 242. Boschma (Hilbrandt), 329, 331, 332. Bouriant, 216. Boutens (P. C), 320. Brahma, 52, 53. Brahmana S'atapathabr, 50. 350 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Braz (le), .240, Briareus, 135. Brutus, 169. Bunyan (John), 255. C Cacatavogel, 62. Caesar, 240. Camillus, 149. Camphuyzen, 259. Canus Julius, 162, 164-166. Calcar (Elize van), 331. Caligula, 164, 166. Carthago, 130. Cassius, 169. Cato, 149, 162, 167. Cerberus, 139. Chaos, 134. Charon, 24, 63, 136, 137, 138. Chapelle aux Saints, 15, 344. Chimaera, 135. Cicero, 153, 160, 162, 163. Clemens van Alexandrië, 219. Clairvaux (Bernard van), 246. Cocytus, 136, 137. Columbus, 27, 331. Connla, 242. Cramer (Dr. J. A.), 335. Crito, 107-111. Cumaeïsche sibylle, 132. D Dadistan-i-Dinik, 81. Damascenus (Johannes), 235. Damiani, 246. Dante, 248. Dekker (Jeremias de), 262. Deïphobé, 131. Deïphobus, 142. Dhammapada, 55. Dharma, 60. Demetrius, 178. Diana, 132. Dido, 130, 140, 148. Dio Chrysostomus, 177. Dis, 134, 142. Doema, 192. Doodenboek, 86, 89. Droom van Scipio, 153. Drusus, 177. Dullaert (Herman), 261. . E Eabani, 62. Echecrates, 107, 112. Eeden (Frederik van), 62, 273, 274, 321, 331, 333, 337. Efraëm de Syriër, 229, 230.'* Eldering (P.), 329. Eliëzer ben Hyrkanusy 179. Elysium, 142, 152. EIter (M. P.—Woesthoven), 329. Endor (heks van), 98. Ennius, 11, 130. Epéus, 120. Epictetus, 172-175, 177. Er, 13, 112-121, 181. Erebus, 147, 240. 43f|| Eresjkigal, 68, 77. Eridanus, 146. Erinnyën, 143. Esseeërs, 180, 181. Eumeniden, 143. Eyck (Van), 338. Ezza-apocalypse, 180. F Fabius Cunctator, 149. Faittiriya Brahmana, 50. Farizeërs zie Pharizeërs.Feith (Rheinvis), 309. Feuchtersleben , (Ernst von),: 288. Fichte, 26. Flavius Josephus, 13, 180. Flower (Sarah Adams-), 288, Francken (A.), 331. Frashaoshtra, 77. Fravashi, 83. ALPHABETISCHE LIJST 351 Freiligrath, 321. Fremery (De), 331. Frenssen (Gustav), 334. Furiën, 135, 144. G Gandharwa's, 60, Gan-eden, 194. Ganges, 159. Gatha's, 74, 78. Gaudeamus (Het Babylonische), 72. Gaudeamus (Het Egyptische) 20, 84. Ge-hinnom, 194. Gellert, 286. Gemara, 183. Génestet (P. A. de), 293, 304, 323. Gerhardt (Paul), 260. Gezelle (Guido), 275, 276. I Gilgamesj, 62-66. 1 Glauco, 114, 121, 125-129. I Goldschmidth, 183 I Gorgonen, 135. 1 Gracchen, 149. | Gregorius van Nyssa, 228. 1 Guaynacaua, 27, 94. 1 H IHaar (B. ter), 314. g] Hades, 97. a Hadhayosh 83. & Hadokth Nask, 77, 78. 1 Hagadooth, 183. I Hallachooth, 183. ■ Hamlet, 254. | Haradja (M), 331. l|Harderef, 84. , Haren (van), 338. ■ Harpijen, 135. I Hékaté, 132, 143. 1 Helge, 238. 1 Hercules, 135, 138, 143, 222. I Hesiodus, • 105. Hoekstra (S.), 4, 23, 24, 25, 26, 27, 32, 36, 178, 273, 322, 343. Hoeven (A. des Amorie van der), 330. Horna, 83. Homerus, 17, 97, 105. Huygens (Constantijn), 261. Hydra, 144. I Ignatius van Antiochië, 215. Imhotep, 84. Irkalla, 67. Isjtar, 63, 66-71, 222. J Jama, 47. Jannik Skolan, 241, 322. Johannes Damascenus, 235237. Jehoeda ben Samoeëel haLevi, 206. Jehoeda Hanassi, 182. Job, 18. Julianus de Afvallige, 178, Jupiter, 157. K Kate (J. J. L. ten), 283-286, 309, 311, 324. Kathaham, 50. Kathopanisjad, 52, 55. Kaukasus, 159. Kelten, 240, 243. Kingsley (Charles), 186. Klopstock, 302. Khoeddaka Patha, 58. Koeta, 68. Kohlbrugge (Prof.), 15, 346. Kokytos, 123. Kol (Nellie van), 293, 295, 296, 297. Koran, 211-215. 352 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID L Lachesis, 116, 117. Laelius, 162. Latinus, 152. Latium, 152. Laurentum, 152. Laurillard (E.), 290. Lavinia, 152. Leevend (Willem), 271, 272. Lenau (Nicolaus), 292. Léthé, 24, 120, 121, 148, 149, 152. Liefde (Johannes de), 300. Livia, 177. Lodensteyn (Jodocus v.), 262. Lodge (O.) 331. Lombroso (Caesare), 331. Lucianus, 240. Lucius Sempronius Firmus, 178. Luther, 254. Luyken (Jan), 263-270. M Maenaden, 119. Maimonides, 208. Makkabeeërs, 179, 180. Malan (César), 283-286, 290. Manawa-dharmacastra, 59, 61 Marcellus, 149. Marcia, 166-169. Marcus Aurelius, 174, 176, 177. Marpessos, 141. Mars, 157. Masinissa, 153. Max, 336. Mercurius, 157. Metempsychose, 13. Meurs (B. van), 290. Mexico, 95, 96. Minni, 237. Minos, 105, 139, 143. Mischna, 182, 183. Misenus, 133. Mohammed, 211. Monica of Monnica, 232. Moy Mell, 242. Multatuli, 328. Musaeus, 105, 147. N Nebucadnezar, 223. Neptunus, 157. Nergal, 67. Nero, 170, 172. Newman (J. H.), 295. Nezahualcoyotl 96. Nirwana, 56-58. Notker, 254. Nut, 90. O Odysseus, 16, 98-101, 105, 106, 119, 120. Oedana, 57. Oenas, 85. Oeroek, 63. Oet-Napisjtiem, 63-65. Oldenbarneveldt, 105. Olympus, 144. Origenes, 13. Orcus, 135. Ormazd; zie Ahoera Mazda. Orpheus, 16, 119, 146, 147. Ortt (Felix), 273, 331. Osiris, 8, 28, 86, 89. Ostia, 232. P Paheri, 9. Palamedes, 105. Palinurus, 137. Paradiso, 248. Paros, 141. Paulina, 172. Paulus, 155. Penning (W. L.), 324. Pepi, 9. ALPHABETISCHE LIJST 353 Periphlegeton, 123. Perithoüs, 138, 143, 145, 222. Perséphoné, 70, 77, 133, 138, 145. Peru, 94. Petronius, 178. ^.Petrus-apocalypse, 216-219. Phlegeton 134, 142. Phaedo, 107-112, 122-125, 129, 130. Pharizeeërs, 180. Phlegyas, 145. Pierson (Allard), 324. (Pindarus, 102. Pizarro, 94. Plato, 13, 16, 22, 38, 103-130, 155, 173. Plinius, 70. Pluto, 142, 240. Pöls (Karl), 287. Posthumus (Rinse), 281. Pot (C. W. van der), 277. Predeker, 19. Prei (Carl du), 331. Procopius, 241. Proserpina, 133, 134, 138, 143, 144. Prudentius, 232. Ptah, 94. Pythagoras, 13, 155. R Ra of (Ré), 88, 89, 90, 91, 93. Rabindranath Tagore, 62. Rajas, 60. Ramses, 94. Rt; zie Ra. Recognitiones, 219. ,'Rees (J. van Rees-van Nauta Lemke), 298, 299, 303. Reïncarnatie, 13. Rhadamantus, 102, 105, 143. sRig-weda, 47, 49. Roland Holst (Henriëtte), 291, 292. Romulus, 149, 152, 160. Rückert, 289. Rutgers (A.), 302. S Saadia ben Joseph, 202. Sabitoe, 63, 72. Salomon ibn Gabirol, 204. Samuël, 185. Samyoetta-Nikaya, 55, 56, 59. Sansara, 13. Sanden (P. van der), 336. Sattwa, 60. Saturnus, 157. Saul, 185. Savage, 278, 331. Schimmenschepen, 240. Scipio, 149, 152, 153-162, 167. Scyllen, 135. Senancour (De), 322. Seneca, 162, 166, 170-172, 178. Shakespeare, 254. Schopenhauer, 34, 35. Sibylle, 130-153. Sibyllijnsche boeken, 227, 228. Sigroen, 238. Silius, 177. Simon de Toovenaar, 220. Sin, 66, 67. Sisiphus, 106. Sjamasj, 71. Sjeool, 97, 199, 226. Skolan (Jannik), 241, 322. Smits (Dirk), 291. Smulders (Albertine), 300. Socrates, 11, 17, 33, 103-130, 172, 173, 175. Soettanipata, 57. Soma, 83. Somnium Scipionis, 153. Sophonias, 181. Soshyans, 83. Speenhoff, 336. Speyer (Prof. J. S.), 12, 13. Spitama, 80. Spitta, 274, 329. Spijsveld, 8, 11, 18. Onsterfelijkheid 23 354 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Statius Annaeus, 172. Styx, 136, 140. Swarth (Hélène), 277. S'wetas'watara - Oepanisjhad, 54. Sychaeus, 141. T Tacitus, 171, 177, 178. Tagore (zie Rabindranath). Talavakara Brahmana, 54. Talmoed, 182-202. Tamas, 60. Tandya Brahmana, 50, Tartarus, 116, 123, 136, 142, 144. Tauler 250. Telephos 125. Templer, 183, 202. Tersteegen, 314. Thersites, 120. Theseus, 138, 143, 145, 222. Thomas a Kempis, 250. Thora, 238. Thorstein, 237. Thrènoi, 102. Tiberius, 177. Tiresias, 99. Tir na n'Og, 243. Tisiphoné, 143, 144. Trajanus, 215. Traseas, 178. Triptolemus, 105. U Ulysses; zie Odysseus. Underhill (Leah)(#331. Uranus, 157. V Venis (Leon), 331. Venus, 133, 157. Vergilius, 10, 13, 16, 70, 130. Virgilius; zie Vergilius. Vizarescha, 80. Vohoe Mano, 76, 81. Vondel, 259. w Wallace (Russell), 331. Waroena, 54. Wendidad, 74, 77, 80. Whitman (Walt), 84, 278-281, Wolff en Deken, 270-272. z Zarathoestra, 74, 75, 76. Zephanja, 181. Zielsverhuizing, 11, INHOUDSOPGAVE Bl» TOEWIJDING . . . 4 WOORD VOORAF 5 HOOFDSTUK I Het instinct der onsterflijkheid bij de geheele menschkeid. A. DE PHENOMENA (DE FEITEN) 7 B. NOUMENA (GEDACHTEN OVER DIE FEITEN) 31 C. S^OPENHAUER EN HET INSTINCT DER ONSTERFLIJKHEID. 35 HOOFDSTUK II Verzen, proza en teksten van af de vroegste tijden tot omstreeks 1800. A. CHINA. 1. Het terugroepen der overledenen 39 2. De macht der overledenen 39 3. De voorvaderen geraadpleegd .: 41 a. bij meerderjarigverklaring ' 41 b. bij huwelijk [ 41 c. bij ziekte _ 42 4. Ook een overleden moeder aangeroepen 43 < B. JAPAN. Tegenwoordige doodencultus (berustend op oeroude zeden) 43 C. VOOR-INDlë. 1. Uit Bhagavad-gita 45 2. Uit Rig-weda 47 26. Oud-Indische wijsheid ' 43 3. Voorteekenèn voor den dood 48 4. Als het doode lichaam op den brandstapel verbrand wordt . . .' 43 5. Spreuken uit Atharwa-weda ".'.*.'.!!!! 49 6. Uit Rig-weda m[ V"'.[[ 49 7. Gebed om onsterflijkheid 50 8. Uitspraken van zekere Brahmana's .' 50 9. De tooht van de heengereisde ziel; en hare intrede in de Hemelwereld 51 10. Des wijzen weg na den dood 53 11. Een van de straffen aan de Overzijde (tegen dieren¬ mishandeling) 54 356 „^F INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Blz. 12. De ziel I 54 13. De ziel II 55 14. Als de dood meent) .' 55 15. Het menschelijke lichaam 55 16. Het slapende dorp , 55 17. „Hunne werken volgen hen." 55 18. Wat het Nirwana is 56 19. Het Nirwana is zaligheid, 56 20. Verklaring van het Nirwana . . , , 57 21. Het reddende eiland Nirwana 57 ,22. Is het Nirwana vernietiging? 58 ,23. Het vrouw-zijn is geen belemmering voor het ingaan in * het Nirwana 59 24. Over de zielsverhuizing . . \ .• 59 25. Zielsverhuizing als straf 61 26. Meinu-Indiscfae wijsheid 62 D. BABYLONlë. 1. Korte inhoud van het Gilgamesj-lied 62 16. De tocht van Isjtar naar de onderwereld 66 2. De omdwalende doode 71 3. „Gelijk het gras is ons kortstondig leven." 72 4. Het Babylonische Gaudeamus 72 5. Ik wil omhoogvoeren 73 6. Drie Babylonische gebeden 73 E. OUD-PERZlë. 1. Hemelbewoners 74 2. Loon en straf in Heden en Toekomst '.. 74 3. Past op de Gerichtsbrug) 75 4. Wie is de beste man? 76 5. Gebed van Zarathoestra 76 6. „Hunne werken volgen hen." 76 7. Blijvende huisgenooten 77 8. Geef mij eeuwig leven 77 9. Op weg naar de Gerichtsbrug. Intrede in het Paradijs. 77 10. De Toekomst. De groote Vergelding 82 F. EGYPTE. f 1. De vergankelijkheid van al bet aardsche 83 2. De dood staat beden voor mij 84 3. Niet „dood." ft. 85 4. Om de dooden te verlichten 85 5. De vereeuwigde voor den god Osiris 86 6. Heb het heden goed , 87 7. De ziel 88 8. Bedreiging der goden 88 INHOUDSOPGAVE 357 Blz. 9. Als de zon in 'het Westen ondergaat 88 10. Ik ben alle dagen met mijn vader Ra 89 11. Het leven der zaligen in de velden der Overzijde 90 f 12. De zalige spreekt 91 13. De pharizeeër spreekt 92 - 14. Klaagbrief van een weduwnaar 93 15. Gebed van koning Ramses II 94 16. Een opmerkelijke hiero-glyph 94 G. AMERIKAANSCH INDIANENLAND. 1. Peruanen 94 , 2. Mexicanen 95 3. De tegenwoordige Indianen 95 4. Uit bet testament van een praehistorisch koning van Mexico 96 H. POLtNESlë. 1, Maak dan spoed op uw reisl 97 I. OUD-GRIEKENLAND. 1. Homerus' hemel 97 2. Odysseus' bezoek aan den Hades-ingang 98 3. Het oordeel ginds volgens Pindarus 102 4. Uit Plato. a. Uit Socrates' verdedigingsrede 103 b. Het slot van den Phaedo (Socrates' levenseinde vol¬ gens Plato) 107 c. Hoe Plato in gelijkenis van het Hierna schreef. (Het verhaal van Er) 112 d. Elke gelijkenis is maar een gelijkenis 121 e. De „fabel" van hetgeen men ondervindt na den dood; volgens Plato 122 ƒ. Verschillende toestanden in het Hierna; volgens Plato 124 g. Bewijs van de onsterflijkheid der ziel, volgens Plato 125 h. Dagelijks sterven, volgens Plato 129 5. Aristoteles' meening 130 J. OUD-ROME. 1. Vergilius. De tocht van Acnéas naar en in de onder¬ wereld 130 2. Cicero. De droom van Scipio 153 3. Nog eens Cicero 162 4. Cicero laat Cato den Oudere zeggen 162 5. Seneca. a. Dapperheid tegenover den dood (Canus Julius).... 162 b. Troostbrief aan Marcia bij het verlies van haren zoon. 166 c. Als Reisgoed in een herberg 170 358 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Blz. d. Seneca's dood; volgens Tacitus 170 6. Uit Epictetus. a. Gedenk het einde ,. 173 b. „Teruggegeven." 173 c. Wat leert u de gedachte aan den dood? 174 d. Wat is een mensch? . , . . . 174 e. Orden het elders! , 174 /. Over zelfmoord '. 174 7. Uit Marcus Aurelius. 0. Als dit lichaampje tot stof verpulverd is 176 6. Ook Daar! 176 c. Gij zult zijn: een herboren zaad 176 d. Wat ge zijt? 177 76. Silius' gebed tot zijn overleden vader 177 7c. Andere Romeinen 177 8. Julianus de Afvallige 178 9. Wees goed voor mijn lieven man..« 178 - K. OUDJOODSCHE WIJSHEID. 1. Joodsche uitspraken omstreeks den tijd van Christus. 178 2. Oordeel der Esseeërs . 181 3. Pijniging en Zaligheid. (Uit eene Joodsche apocalypse). 181 4. De Talmoed 182 a. Het aardsche leven een voorportaal 184 6. Het aardsche leven een herberg 184 c. Goeden, boozen, en middelmatigen...-. 185 en 197 d. De ziel gaat tijdelijk dood 185 e. De ziel fladdert eerst nog 12 maanden lang rond. 185 f. De verloste ziel heeft behoefte aan gezelschap. . 186 g. Verwarde denkbeelden 186 h. De ziel voelt de wormen aan zijn lichaam knagen. 187 1. De ziel treurt 7 dagen over het lichaam , 187 /'. De ziel heeft vóórwetenschap 187 k. De ziel kan zich nog wreken . 188 /. De zielen laten zich-raadplegen 188 m. Het Leerhuis in het Hierna ,-\ .. 190 n. De vreugden in het Hierna 190 o. Abraham in Sara's schoot 191 p. De blanketseldoos in het Hierna 191 q. De dooden hebben gewaden aan 192 r. Doema, de opziener der zielen .- 192 s. De ziel aan de zwerf 193 t. De ziel voor den hoogsten Rechter 193 v. Het goddelijk Gericht 194 w, De muren en wanden zijn getuigen 194 x. De ziel onderteekent haar vonnis zelf 194 INHOUDSOPGAVE ?59 Blz. v. Het oordeel is tweeledig. Gan-eden en Ge- Hinnom 19*"!S i. In den Talmoed geen vaste leer 198 a.a. Een twééde Gericht J»* 6.6. Een tijdelijk voortleven van het lichaam 199 cc. Argumenten voor een leven na dit leven 199 5. De onsterfliikheidsleer bij de Joodsche filosofen der middeleeuwen 202 a. Saadia ben Joseph 202 6. Salomon ibn Gabirol 204 c. Bachja ben Josef ibn Pakoeda 204 d. Jehóeda ben Samoeëel ha-Levi 296 e. Abraham ibn Daoed 207 f. Maimonides • 208 6 Aanhangsel. De hemelsche Toekomst op aarde 210 . 211 L. DE KORAN i Het Toekomstige leven beter dan het tegenwoordige 211 2. Het Toekomstige blijft 212 3. Hij zal hef zien - 21Z 4. De verruiling ; ; 213 5. Het Paradijs met de knapen en hoeri s 213 6. Niet alleen de Mohammedanen Worden zalig 214 7. Voor Stervenden 214 M. OUDSTE CHRISTENDOM. 1. Leeuwenvoedsel (Ignatius van Antiochië) 215 2. Zaligheid en Pijniging (Uit de openbaring van Petrus).. 216 3. Uit de Recognitiones 219 a. De reis 220 6. Het is logisch 220 4. De tocht van Jezus naar de Onderwereld 221 5. Wat er in de eeuwigheid niet zal zijn 227 6. Gregorius van Nyssa. Gedenk te sterven 228 7. Efraëm de Syriër _• • • • 229 a. Klacht van een vader op den dood van zijn zoontje... 229 b. De kinderen in den hemel 230 8. Augustinus 231 o. Daar is geen zonsondergang . • • 231 6. Augustinus en zijne moeder verheffen zich tot de hemelen 232 9. Prudentius. Begrafenislied . . , . 232 10. Aanhangsel. De hemelsche Toekomst op darde 233 N. VROEGE MIDDELEEUWEN. 1. Boëthius 234 2. Johannes Damascenus 235 360 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Blz. a. Begrafenislied 235 b. Gezang bij de baar . , ., 236 O. OUDE GERMANEN. h M,inni . 237 2. 1 horstein 237 3. Helge herleeft en vereenigt zich met zijne vrouw 238 4. Het Oseberger .schip . 239 P. KELTENLAND. 1. Wat Caesar zegt , 240 2. De schimmenschepen ., 240 3. Jannik Skolan 241 4. Connla sterft 242 5. Effectieve wissels op 'de eeuwigheid 243 Q. SLAVEN 243 R. LATE MIDDELEEUWEN TOT 1800 ............. 244 1. Veel scoenre f _ _ 244 2. Mijn vroechde is boven tijt 244 3. Damiani. Met grooten angst vervult gij 245 4. Bernard.van Clairvaux 246 a. Mensoh, met gras te vergelijken! 246 6. Wonderlijke ijdelheid 247 5. Alanus van Rijssel. Alle creaturen der aarde........ 247 6. Dante. Enkele regels uit zijn „Paradiso." 248 7- Tauler. Enkele regels uit Tauler 250 8, Thomas a Kempis _ _ 250 a. Overdenking des doods 250 b. Verzuchting van Je ziel; en antwoord van Jezus 252 9. Luther. Midden in het leven van den dood omringd.... 254 10. Shakespeare. Te zijn of niet te zijn 254 11. John Bunyan ' 255 a. De hemel < 255 b. Passie en Patiëntie. 256 c. Aan het doel 257 12- EERSTE INTERMEZZO a. Waarschuwing van H. B. Wee de genisten! 258 b. Met ontroering 258 Einde van het eerste intermezzo.... 259 13. Camphuyzen. Daar moet veel strijds 259 ■ 14. Joost van den Vondel. Uitvaart van Maria v. d. Vondel. 25$ 15. Paul Gerhardt. Ik ben een gast op aarde... 260 16. Constantijn Huygens. In 't rysen van dien Dagh...... 261 17. Jeremias de Dekker. De dood komt op wollen voeten.. 261 INHOUDSOPGAVE 361 Blz. 18. Herman Dullaert. Aan mijne uitbrandende kaerse 262 19. Jodocus van Lodensteyn. a. De sprong 262 6. Over de baren naar naar buis 263 20. Jan Luyken. a. Stervend zaad 263 6. Eindelooze vruchten 264 c. O Tortelduifjel 264 d. Het tijdelijke najagen is dwaas 265 e. Het eeuwige najagen is wijs 266 f. De ooievaar .. 267 g. De wandelstok 267 h. Wat hebt gij van uw loop behouden? 268 i. Op den dageraad 269 ƒ. De schoenmaker 269 k. Zielzucht 269 /. Ik had een lam verloren 269 21. Uit Wolff en Deken. a. Hoe welkom zult gij mij niet zijn! 270 b. To be or not to be? 271 c. Poog mij weder te vinden 271 d. Met ons in betrekking blijven 271 HOOFDSTUK III De Nieuwe Tijd. Gemengde stukken. Meest Nederlandsche. Waaronder ook enkele psalmfragmenten en kerkelijke gezangen. Teksten. I 1. Onmiddellijk na de brood vraag. Felix Ortt 273 2. Al onze verwachtingen. S. Hoekstra 273 3. De dood is zulk een geweldig verschijnsel. Fred. v. Eeden 273< 4. Onsterflijk leven. Frederik van Eeden 274 I 5. Hoe zal 't ons zijn? Spitta 274 6. Tót in Gods banden. Guido Gezelle 275 - 66. Mei, eeuwig. Guido Gezelle 275 7. Ego flos (Ik ben een bloem). Guido Gezelle 276 8. Maar dan? Van der Pot 277 9. Sneltrein. Helène Swarth 277 10. Vier verzen van Walt Whitman. a. Aarzelend . 278 6. Steek in zee, mijne ziel! 279 c. Doodslied . . , 280- d. Dürft gij nu, o mijne ziel? 280 11. Van een Frieschen vrijdenker 281 12. Gelijk een man die van verlangen gloeit. Bellamy 282 13. De Overzijde. Dichteres onbekend 282 362 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Blz. 14. Naar huis. César Malan 283 15. Voor een stervende. César Malan 284 16. Mij wacht de dood. César Malan 284 17. Zwanenzang. César Malan . . . 285 18. Een lied des vaarwels. César Malan 286 19. Na eene korte beproeving. Gellert 286 20. De dooden léven. Pöls . 287 21. Tot wederziens. Von Feuchtersleben 288 22. Nader tot U. Sarah Adams—Flower 288 23. Vleugelen! Vleugelen! Rückert 289 24. De vlinder. Laurillard 290 25. Harfstgevuul. Van Meurs . 290 26. Nog enkele dagen. César Malan 290 27. Zie niet op de schulp. Dirk Smits 291 28. De dood is niet „vreeselijk." H. Roland Holst 291 286. De dood een poort, een mysteriegrot. H. Roland Holst. 292 29. Aan een grijsaard. Lenau 292 30. Het liedje van verlangen. De Génestet 293 31. Het nieuwe klokje. Nellie van Kol 293 32. Weinig jaren zullen nog voortrollen. Engelsch gezang.. 294 33. Niet Maar (Engelsch gezang) 294 34. Aan een... en meer dan een. Nellie van Kol 295, 35. -Leid mij door den zwarten nacht. Newman 295 36. Winternacht. Nellie van Kol 296 37. Sterven. Nellie van Kol 296 38. Leid mij. Nellie van Kol 293 39. Er is geen dood. Van Rees-Van Nauta Lemke 298 40. De hemelsche verlichting. Van Rees-Van Nauta Lemke.. 298 41. De dood de groote bevrijder. Van Rees-v. Nauta Lemke. 299 42. De dood als Goede. Albertine Smulders 300 43. 0 daar. Jan de Liefde 300 44. Hoe zal 't mij dan? Gezang 301 45. Zoo blij de landman. Gezang 302 46. Wachtende op den wagen. Beecher Stowe 30 47. De kinderen die blijven. Van Rees—v. Nauta Lemke.. 303 48. Een kind in den hemel. Dorothea Beets... 304 49. Alles wiss elt. Dichter onbekend | 304 50. Sterven in den bloei van 't leven. De Génestet 304 51. Maar 's Heeren gunst. Psalm 305 52. 'k Zal dan gedurig bij u zijn. Psalm 305 53. Waartoe ontrust? Psalm 306 54. Door uw vleuglen overspreid. Psalm 306 55. Zelfs bij het naadren van den dood. Psalm 307 56. Elk hunner zal in 't zalig oord. Psalm 307 57. Uren, dagen, maanden, jaren. Gezang '. 308 58. Al dreigt ook het graf. Gezang 309 INHOUDSOPGAVE 363 Blz. 59. Wijk, wereldsch gewemel! Gezag 309 60. Gereed gelegde rust. Gezang 310 In haar samenhang. Gezang 311 62. Gaat thans heen en graaft mijn graf. Arndt 311 | 63. Op de aarde-reis I. Bisschoff 312 64. Op de aarde-reis II. Gezang 313 65. TWEEDE INTERMEZZO a. Mijnheer Elkerlijk aan de zwalk. H. B 314 b. Nieuw-Boeddhistische wijsheid 318 Einde van het tweede intermezzo. : 66. De meubelmaker no. 2. H. B 318 • 67. Goede dood. P. C. Boutens 320 68. Zoo ontzachlijk. Frederik van Eeden 321 |-69. Wie weet hoe spoedig. Freiligrath 321 70. Herstel wat ge kunt. Keltische wijsheid 322 71. Indien het mooglijk ware. De Senancour 322 72. Waar alles henendrijft. De Génestet *. 322 73. Onverloren. W. L. Penning Jr. 323 I 74. Hemel en aard everleven. J. J. L. ten Kate 324 75. Morgenrood van schooner toekomst. Allard Pierson.... 324 76. Als hij spreekt: Ga mede. Böhringer 325 ï 77. Staak uw klacht. Böhringer 325 78. Ik zal hen stil verbeiden. Gezang 326 *?. Wat zijn schatten! Gezang 326 80. Zij zullen eenmaal veilig landen. Gezang 327 |b06. Daar waart ge — en keert ge weer, Multatuli 328 |J8l. Deze wereld gaat voorbij. Gezang 328 J82. Hier beneden is het niet. Gezang, (Van Lodensteijn).... 329 83. Ja, strengelt. Gezang. (Des Amories van der Hoeven).. 329 \ 84. Met hoogen ernst gezongen. Gezang 330 gSSLO wees maar stil. Hilbrandt Boschma 331 . Opgave van spiritistische literatuur 331 |S77 De spiritistische lectuur. Columbus. Hilbrandt Boschma. 331 -88. Och, gingen we maar voor goed dood! H. B. 332 : 89. Nu mocht ik liever hier vandaan. Frederik van Eeden.. 333 i 90. Denkt ge? Bakels—Frenssen. . . . 334 ■ 91. Van orthodoxe zijde . 335 92. Van Roomsche zijde 335 93. De mensch.. . een lijk. Frederik van Eeden 337 5-94. Aan den dood denken. Speenhof f 337 95. Een eindlijk wijkt. Van Eyck 337 .96. Teksten. Bijbelsche en buitenbijbelsche 338 97. Twee stellingen, H, B» , , , , , , 343 '98. Slotsom. S, Hoekstra 343 364 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Blz. AANHANGSEL a. L'homme de la Chapelle-aux-Saints 344 Excuus 345 6. Minimum-ouderdom van 'het onsterflijkheidsinstinct. Grafisch voorstelling van de laatste 100.000 jaar....' 346 c. Grafische voorstelling van de laatste 5000 jaar. (Schema om er de in dit boek vermelde oude literatuur in te plaatsen) 347 Alphabetische lijst van de in dit boek voorkomende eigennamen 349 Inhoudsopgave 355 'Wtët INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID ee.ke VERZAMELING VAN OOK NOG tot ÓNS SPREKENDE GETUIGENISSEN IN PRÓZA EN POËZIE OMTRENT DE ONSTERFELIJKHEID DER- ZIEL, VAN -Ajf DE PRAEHISTORISCHÈ MENSCHEN." DE "CHINEEZEN, EABYLONIERS, ' PARZEN, £GVPT£NAREN. GRIEKEN ' ROMEINEN, KELTEN, PERUANEN, 'eISZ.- TOT OP 0\V.1N'tIJD toe; DOOR H. BAKELS i H KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID TOEGEWIJD AAN PROFESSOR SYTZE HOEKSTRA, 1822—1898, AAN WIENS BOEK „DE HOOP DER ONSTERFELIJKHEID" (VAN 1867) IK MIJN GELOOF IN EEN LEVEN NA DIT LEVEN GROOTENDEELS TE DANKEN HEB. gg» de maatschappij voor 0oede en M| m\] goedkcopelectuur°amsterdam Wm HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 11 de Doodenboek der Egyptenaren, eigenlijk geen boek maar eene verzameling van losse spreuken enz., waar de overledene, in het „Spijsveld" (zoo heet vaak de Eeuwigheid bij de Egyptenaren) aangekomen, aldus sprekend wordt • ingevoerd: „O, zich in het spijsveld neder te laten,... daar te ploegen, daar te oogsten, daar te eten, daar te drinken, daar echtelijken omgang te hebben, daar alles te doen wat men op aarde deed." Zie hier verder over Hoofdstuk II, F, 12. Het genoemde realisme wordt slechts geëvenaard door dien generaal van Mohammed, die, toen een neef van den profeet was vermoord, den moordenaar (die zijn onsehuid betuigde) op staanden voet liet dooden, zeggende: „Laat hij terstond naar de Overzijde vertrekken, opdat hij Daar nu terstond met den vermoorde geconfronteerd worde en uitmake of hij schuld heeft of niet." Het Egrotische realisme wordt slechts geëvenaard door Socrates, die zich nog in de gevangenis, met den dood-binnen-een-maand voor oogen, in zekere schoone kunsten oefende, „omdat hij deze nog wel eens in het Hiernamaals zoude kunnen noodig hebben." Het genoemde realisme komt ook nog heden uiterst veelvuldig voor, namelijk bij V» deel der gebeele menschheid, in China, waar er heden nog zijn die voor hunne overleden verwanten een volledig graf-huis inrichten, en waar men op bepaalde tijden een volledig diner aan den doode (d.w.z. levende!) aanbiedt. Het genoemde realisme' wordt slechts overtroffen door dien Enkhuizer, lidmaat der Apostolische gemeente, die mij in 1903 in allen ernst verzekerde te vertrouwen, dat hij in het „Toekomend rijk" beter sigaren zou krijgen te rooken, dan hem, armen drommel, in dit aardsche leven gewerden. En ook wordt het overtroffen door dien goeden kennis van me die vier Hectaren bouwland vol appelboomen plantte om ze van af de Overzijde nog volwassen te zien. Wat doet denken aan den te Rome lévenden Griek Ennius, die ± 200 j. voor Christus reeds zeide dat „de hovenier boomen kweekt, waarvan hij weet dat ze eerst voor het nageslacht vrucht zullen dragen," en dit feit een der gewichtigste bewijzen voor de onsterflijkheid der ziel achtte; want (zeide hij) het kan alleen verklaard worden uit een zeker gevoel-vanden-mensch dat ook de volgende eeuwen nog tot hem zullen behooren. 12 HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Het kan niet mijn doel zijn hier eene volledige beschrijving te geven van het Egyptische onsterflijkheidsgeloof. Evenmin als van het Babylonische en Assyrische. Ten eerste zou ik er niet toe in staat zijn. En ten tweede zou mijn verhaal eentonig worden. Men doorworstele de 1200 groote bladzijden van Boekenoogen's „De godsdiensten der wereld," bewerkt naar het Engelsoh van G. T. Bettany. Slechts op één punt zij nog gewezen. Is aan de Overzijde het ware Leven, dan is de doode de ware Levende en de ware Wetende. Nu is er naast vele andere beschouwingen (o.a. de bij Pepi vermelde dat men na het sterven ergens hier Bóven „aanlandt") nog daarenboven eene andere algemeen voorkomende, namelijk die welke de Levenden zich denkt als te wonen onder de aarde. De gewone meening van Joden, Grieken en Romeinen. De Joden noemden het .hiernamaals platweg den „kuil" (sjeool). Ook bij de Egyptenaren kwam, naast die van een hemel-ergens-boven, deze voorstelling voor. In de onderwereld is dan de ware Wijsheid. Vandaar dat de Puthoon (Python) of Draak of Slang, die uit de holen der aarde kruipt, werd vereerd, als zijnde dat dier 't welk met de Weet-wereld in direct verband stond 1). Vandaar „Pythische" orakels, o.a. te Delphi. Vandaar dat de aldaar orakelgevende priesteres de Pythia heet, en dat het Weet-dier in Genesis 3 vers 1, „listiger dan al het gedierte des velds" juist de slang is. Dit is oeroude internationale denkwijze. Wie er meer van wil weten raadplege het artikel van Prof. Kristensen, getiteld „De term Zoon des menschen" in afl. 1 van het Theologisch tijdschrift van 1911. Ik zal hier ook niet spreken van Indische onsterfelijkheidsideeën. Hare veelvuldigheid is oneindig gevarieerd. Het allerboeiendste boek „De Indische theosofie" van Prof. Speyer (1910) is er vol van. Het kenmerkendste in de Indische ideeën is zooals men weet het denkbeeld der oneindig vaak herhaalde verhuizing der ziel, telkens na den lichaamsdood weer naar een ander lichaam; de zoogenaam- 1) Men heeft, evenals tegenwoordig, altijd veel respect gehad voor de Weet-enschap. De Voor-Indische heilige boeken heeten de Weed(a) of Weet-boeken. En de Parzische de (a)West(a)- of Wist-(ik)-boeken. De zelfde woordstam id. of wid die cok voorkomt in ons woord weet- en (verleden tijd: wist), evenals in ,,(h) ist (orie)", enz. enz. (Anderen verklaren Awesta anders). HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID 13 de re-incarnatie; waarvan ik hier alleen zeggen wil dat deze leer veel meer verbreid was dan men gewoonlijk meent. Pythagoras de Griek propageerde ze reeds in de 6de eeuw voor Christus tot in Italië toe, en noemde de zielsverhuizing: Metempsychose. Plato de Griek verkondigde deze leer in het slot van zijn boek De Staat, in het verhaal van Er, hetwelk ik hierachter grootendeels doe afdrukken (Hoofdstuk II, i, 4, c); en de Romeinsche officieele hofdichter Vergilius vertelt van de zielsverhuizing zonder er veel ophef van te maken, dus zeker als van eene heel gewone zaak in zijn Aeneade, boek VI, waarvan ik ook in Hoofdstuk II, J, 1 het noodige doe afdrukken. Zelfs Christelijke x) leeraren, waaronder de beroemde kerkvader Origenes, hingen haar aan. Zoo ook de Talmoed en bijna alle Joodsche filosofen der middeleeuwen; zie Hoofdstuk II, K, 4 en 5. Ook in Egypte kwam deze leer voor. In het huidige beschaafde Westersche Europa vindt ze steeds meer aanhangers. De Indiërs drukken zich aldus uit, dat men in de Sansara (het Levensrad of den Kringloop) blijft ronddraaien; zie Speyer, bl. 97-99. Zelfs in den bijbel wordt van de praeëxistentie gesproken. In Johannes 9 vers 2 vragen de Joden omtrent den blindgeborene of deze zoo ongelukkig is omdat zijne ouders hebben gezondigd ofwel hij zelf. Deze laatste veronderstelling veronderstelt een, geloof in een voor-bestaan, in 't welk de ongelukkige kan hebben gezondigd en zich zoo zijn ongeluk-in-c/it-leven op den hals gehaald. En in De wijsheid van Salomo, een Joodsch geschrift uit de eerste eeuw v. C. zegt Salomo: „Daar ik van nature goed was, ben ik ook in een onbevlekt lichaam terecht gekomen." De reine leer van de re-incarnatie! Ja, ik kom steeds meer tot de conclusie dat reïncarnatiegeloof de meest algemeene zaak ter wereld geweest is; waar zelfs een zoo banaal man als de Jood Flavius Josephus (70 n. C.) haar in een uiterst gewichtig moment zijns levens, als hij op het punt staat vermoord te worden, uitspreekt. Dan roept hij de merischen die hem dreigen te doorsteken toe (en hij heeft het later zelf opgeschreven; zie Joodsche oorlogen 3,25): „Weet gij niet... dat de zielen (der braven) naar den hemel vliegen om aldaar gelukzalig te zijn, en dat zij na verloop van eeuwen wederkeeren om zuivere lichamen te bewonen?" 1) Ook de Druïden. .!.?. HET INSTINCT DER ONSTERFELIJKHEID Maar wat spreek ik van Joden, Egyptenaren en Indiërs,... alsot ze de oudste „geloovers" der aarde waren! Ja, dat meende men tot voor korten tijd. Maar ach, wat kinderlijk is die meening gebleken, nu ze gezien wordt in het licht van wat men in de laatste jaren neert leeren inzien op paleontologisch gebied. Men heeft leeren inzien dat in den boom van het organische leven de mensch een veel oudere tak was dan wel gedacht was. (Zie mijn „Mensch of Dier?" bl. 9 • met grafische voorstelling, goedgekeurd door een hooggeleerd beoefenaar der paleontologie; uitgave HoUandiadrukkerij). lot voor kort werd geleeraard dat de mensch pas in het quartaire tijdvak was ontstaan, dus zeg 100.000 jaar oud was. In t geheel niet lichtvaardige paleontologen zien thans in, dat de mensch reeds in het tertiaire tijdperk voorkwam dus minstens 300.000 jaar oud is. Volgens anderen minstens twee milhoen jaar. En dat niet alleen. Maar ook, dat reeds ja wel voor honderdduizend jaar een geloof-in-Voortbestaan bestond. De bezadigde Utrechtsche professor Bpeke zegt in zijne „Afstamming van den mensch," Wereldbibliotheek, „',?.? 43 by afbeeldingen op bladzijde 43 en 51: „Het lijk ligt m eene bepaalde houding, door steenen omgeven, dus in den grond ingegraven. Dit wijst op een doodencultus. Eveneens zeer spoedig blijken steenen wapenen aan de dooden. te worden medegegeven, en men vindt zelts uit de vroegste perioden van het palaeolithicum (oudste steentijdperk) skeletten met fraai bewerkte steenen wapenen in de hand of om het hoofd gerangschikt. Dit wijst op een geloof aan een voortbestaan na den dood In iets latere perioden vinden wij de lijken versierd, kransen van kleine doorboorde schelpjes of beenstukjes aan hoofd hals en polsen. Ook dat wijst op een doodencultus, en het is eigenaardig dat wij dan vooral fci/ider-skeletten zeer riik versierd vinden." Tot zoover Prof. Boeke. En ik voeg er bij: Doodencultus bedrijft men niet als men de dooden niet als levenden beschouwt. En nog dit: dat versieren der kinderlijkjes wijst ook op de moederdroefheid en de moederliefde (en de vaderliefde ook!) die zulke kindertjes in hunne grafjes legden. Aandoenlijke gedaohte: Die bruine naakte oermenschen-in-hun-bosch al even gevoelig als wii Onze Broeders en Zusters! Ik haal om u aannemelijk te maken dat geloof in on- MTJ.?.S™.CT DER ONSTERFELIJKHEID 15 sterflijkheid zeer zeer oud is nog het volgende bericht aan: Prof. Kohlbrugge heeft in eene rede op 12 December 1913 te Leeuwarden gehouden voor eene vergadering van het Friesche Genootschap hef volgende gezegd: „Omtrent de vierde IJsperiode van het quartaire tijdvak, in deze vierde periode (die voorafgaat aan de laatste warme periode voor het alluvium) (welke vierde ijsperiode reeds wel 100.000 jaar achter ons ligt, H. B.), heeft men gevonden dat: de menschen toen reeds opzettelijk hunne dooden begroeven en daarbij nederlegden de werktuigen die de overledenen gedurende hun leven hadden gebruikt, m. a. w. dat zij geloofden aan een Voortbestaan dezer menschen." Dus vóór het ontstaan van het alluvium? Hoeveel keer tienduizend jaar is dat geleden?... Ik weet het niet precies.. -1) Dergelijke vondsten heeft men gedaan in ver van elkaar gelegen streken, o.a. in Duitschland, Frankrijk en Egypte. Een bewijs dat het Instinct-der-onsterflijkheid naast oudheid ook kan bogen op eene groote uitgebreidheid over de vlakte der aarde. Maar het sterkste staal van de oudheid der onsterflijkheidsgedachte vind ik bij den zoogenaamden Homme de la Chapelle-aux-Saints. Het is 't fossiele geraamte van een wezen, dat, hoewel reeds ménsch, toch nog beslist dierlijke trekken vertoont, dus in zeer zéér verren voortijd leefde, en dat tóch reeds op zülk eene wijze begraven is (met meegegeven voorwerpen, enz.), dat godsdienst- en onsterflijkheidsgedachten moeten worden aangenomen. Uitvoeriger wordt hierover gehandeld in het Tweede Aanhangsel, a, achter in dit boek, hetwelk men nu terstond leze. En men bedenke dat de overblijfselen van genoemden mensch de la Chapelle-aux-Saints werden gevonden naast die van den rhinoceros (in Frankrijk!). Het onsterflijkheidsinstinct bestond dus reeds toen de rhinoceros nog in Frankrijk leefde. Hoeveel maal honderdduizend jaar is dit reeds geleden? Ik weet het niet precies. Tot zoover over het onsterflijkheidsgeloof-van-een-paarhonderdduizend-jaar-oud. Keeren wij thans weder om zoo te zeggen tot ónzen tijd terug. Over de ideeën van Grieken en Romeinen behoeven we 1) Zie eerste grafische voorstelling achter in dit boek; de 100,000-jaar lijst.